-ocr page 1-

//u/ £ j

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDACTIE VAN

Prof. J. H. TEN THIJE, Voorzitter.
Prof. Dr. P. HOEKSTRA, Dr. R. VAN SANTEN,
Dr. D. TALSMA en G. M. VAN WAVEREN, Leden.

AMBTELIJK SECRETARIS VAN DE REDACTIE.

Dr. W. A. DE HAAN.

TACHTIGSTE DEEL

BiBUOTi-IEGK
RIJKSUNTVtïïSTTEIT
UTRECHT

UTRECHT
I VAN BOEKHOVEN
1955

BIBLIOTHEEK OER
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

-ocr page 2-

\\mWÊm

-ocr page 3-

INHOUD.

Toelichting:

1. Slechts achter de namen van de auteurs van originele artikelen worden de volledige
titels der artikelen vermeld.

2. Wanneer achter een onderwerp de naam van de auteur wordt vermeld, verwijst
dit naar een origineel artikel over dit onderwerp.

3. Vet gezette paginanummers verwijzen eveneens naar originele artikelen.

A

Bladz.

Aantonen tuberkelbacillen in sputum (v. OIJEN en WILLEMS) ..................287

Acuaria uncinata (ROBIJNS) ....................................................................................728

Afscheid Prof. C. F. van Oijen (WILLEMS)..........................................................835

AKEN, H. VAN, Vereenvoudiging van de ingreep bij castratie van bokken en

grote honden ..............................................................................................................558

AKEN, H. VAN, Waarom is het aantal laesies bij verkeersongevallen links

frequenter dan rechts ? ............................................................................................559

AKKERMANS J. P. W. M., (zie TERPSTRA) ..................................................741

Aminozuren bij groeiende varkens (DAMMERS)..................................................361

Antibiotica cn resistentie (GRIMBERGEN) ..........................................................406

Asphyxie pasgeboren kalf (DE JONG) ....................................................................444

AUKEMA, C., Over speenverwonding bij het rund............................................440

B

BAKEMA, E. (zie BEIJERS)....................................................................................632

Bakker, Dr. S....................................................509, 932

BEEK, Dr. M. VAN DER, Welke gewaarwordingen ondervinden patiënten bij
wie electroshock of electro-narcose wordt toegepast en in het bijzonder of

daarbij angst- of pijngevoelens worden ondervonden........................................104

Bereikbare resultaten „Vleeskeuring" (VAN OIJEN) ..........................................821

Berichten en Verslagen 24, 73, 157, igi, 219, 272, 322, 371, 425, 464, 512,

573, 642, 668, 735, 815, 878, 933, 1102, 1161, 1210, 1261, 1309

Beijers, Prof. Dr. J. A..................................... 27, 28, 75, 413

BEIJERS, Prof. Dr. J. A., Een geval van ernstige ricinusvergiftiging....................214

BEIJERS, Prof. Dr. J. A., SCHREINEMAKERS, H. H. H. en BAKEMA, E.,

Vervoer van gewond, ziek en wrak vee ..............................................................632

Beijers, J. D........................................................78, 79

Bladvulling......................................................................................................................733

Bloedparasieten bij vissen (KRANEVELD en KEIDEL) ....................................256

BLOKHUIS, ƒ., De waarde van het bacteriologisch onderzoek van de milt van

het nuchter kalf........................................................................................................624

Boekaankondiging.....................................24, 155, 267, 321, 413

-ocr page 4-

Boekbesprekingen:

Anema-Nieuhoff, Veeteelt, Deel II, het paard........................ 154

Brus, Dr. D. W. J., Gotink, W. M., Reitsma, P. en Stegenga, Dr. Th.
Handleiding te gebruiken bij de cursus voor uitvoerders van de kunstmatige

inseminatie ....................................................... 924

l)r. W. B. Deijs, Dr. J. v. d. Grift, Prof. Dr. L. Seekles en Ir. J. Wind,
Sporenelementen en andere biochemische onderwerpen bij planten 011

dieren............................................................ 7\'

Gorter, E. en Graaff W. C. de, Klinische diagnostiek.................. 413

Dr. H. R. M. de Haan en W. A. L. Dekker, Groot woordenboek der genees-
kunde ........................................................... 367

Betty C. Hobbs, Food-poisoning and food-hygiene...................... 265

F. van Hutyra en J. Marek, Spezielle Pathologie und Therapie der Haus-
tiere ............................................................. 76°

Prof. Dr. D. Kiist, Dr. F. Schaetz, Die Besamung beim Rind .......... 179

Landbouworganisatie T.N.O., Verslag van het landbouwkundig onderzoek

in Nederland over 1953............................................ \'54

Lodewijks, Dr. J. M. en Postema, Dr. J. L., Kweken en verzorgen en Vis-

ziektcn, deel 14 van het Handboek voor de aqariumllefhebber............ 1202

Marshall, F. H. A. en Hammond, John, — Vertaling Dr. Th. de Groot,

Vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid bij onze huisdieren.............. 761

Physiologisch Laboratorium Amsterdam, Bijdragen tot de biologie, deel III

i95\'/!952> Deel IV 1953-1954 ..................................... 4\'2

Silbersiepe-Berge, Lehrbuch der speziellen Chirurgie für Tierärzte und

Studierende....................................................... 267

Verslag over de landbouw in 1953 ................................... 504

Z.W.O. Nederlandse Organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek
Jaarboekje 1954..................................................... 8\'2

BOER, H. DE (zie NOORDIJK.)............................................................................366

BOER, DE J. H., Enkele ervaringen met lachesis....................................................450

Boogaerdt, Dr. J............................................................................................................74

BOOGAERDT, Dr. J., (zie SEEKLES) ................................................................331

BOS, Dr. A. W. A., Dierenarts en Yleeswarenkcuring............................................471

BOUW, J., (zie DE GROOT)....................................................................................863

Broedeieren-ontsmetting (ROMIJN en Mej. LOKHORST)................................1135

Brooymans, A. W. M................................... 412, 511. 572, 573

BROOYMANS-SCHALLENBERG, J. H. C. (zie VAN DORSSEN)................1188

Brucellose (VAN DER SCHAAF) ............................................................................1267

BRUIN, Dr. J. J. M. DE, Het bepalen van de lichaamstemperatuur bij slacht-
dieren langs clectrische weg...................................... 709, 915

BIJLENGA, G., (zie VAN DORSSEN) ....................................................................60

C

Castratie (VAN AKEN) .............................................. 558

COHEN, PH., Een geval van stomatitis met algemeen ziek zijn onder jonge

runderen ........................................................... 1147

COHEN STUART, Ir. K., Bouw, inrichting en werkwijze van de bij de dieren
te gebruiken electro-shock- en electro-narcose-apparaten, in het bijzonder die,
welke bij electrische bedwelming van slachtdieren worden gebruikt........ 1\'3

-ocr page 5-

COLLIER, W. A. en TIGGELMAN-VAN KRUGTEN, V.A.H., De vleer-

muizen-lyssa in Zuid-Amerika........................................ 723

CREUTZBERG, F., Drachtigheidsonderzoek van merries met behulp van de

Galli-Mainini test en de Aschheim-Zondek-reactie........................ 1045

D

DAMMERS, J., De behoefte aan amino-zuren voor groeiende varkens........ 361

E)EISZ, J. K., Vervoer van gewond, ziek en wrak vee...................... 631

E)ekker, N. D. M., ........ 271, 321, 322, 506, 1097, 1098, 1099, 1100, 1159, 1209

DEKKER, N. D. M., Een onderzoek naar de bruikbaarheid van de Sulkowitch-

test als diagnosticum bij traumatische gastritis.......................... 656

Dierenarts en IJkwet (VAN DOORNINCK) ..................664, 868, 1151

Dierenarts en IJkwet (VAN LEEUWEN)............................ 865, 1149

DIETEN, S. W. J. VAN, Groep K.I. en Zootechniek...................... 218

DONKER-VOET, Mevr. Dr. J. (zie VAN DORSSEN) ............ 60, 1072

DOORNINCK, Dr. J. I. VAN, Enige vragen over koopvernietiging.......... 454

DOORNINCK, Dr. J. I. VAN, Dierenarts en IJkwet....................664, 1151

DOORNINCK, Dr. J. I. VAN, Verborgen gebreken bij dieren en de veterinaire

practijk............................................................. 1020

DORSMAN, W. (zie EISMA) ......................................... 247

Dorsman, W.......................................................... 459

DORSSEN, Dr. C. A. VAN, DONKER-VOET, Mevr. Dr. J. en BIJLENGA, G.,
Overzicht der onderzoekingen van het uit de practijk ingezonden ziekte-
materiaal over het jaar 1953 ......................................... 60

DORSSEN, Dr. C. A. VAN, Enting van caviae tegen pseudotuberculosis met

levende en dode entstof.............................................. 718

DORSSEN, Dr. C. A. VAN en DONKER-VOET, Mevr. Dr. J., Overzicht der
onderzoekingen van het uit de practijk ingezonden ziektemateriaal over het

jaar 1954 .......................................................... 1072

DORSSEN, Dr. C. A. VAN en BROOYMANS-SCHALLENBERG, Mevr. J.

H. C., Salmon ella-typhi-mirium uit duiven............................ 1188

Dorssen, Dr. C. A. van, 76, 78, 79, 83, 84, 156, 268, 269, 270, 271, 272, 367, 415,
459. 504. 506, 507, 510, 572, 734, 735, 762, 763, 764, 766, 812, 871, 928, 929,
930, 931, 932, 1096, 1098, 1101, 1158, 1159, 1160, 1161, 1207, 1208, 1209, 1308, 1309
DORSSEN, Dr. C. A. VAN en KUNST, Dr. H., Over de gevoeligheid van

eenden en andere watervogels voor eendenpest.......................... 1286

Drachtighcidsonderzoek van merries (CREUTZBERG)..................... 1045

Drachtigheidsresultaten (VAN OERS) ................................... 1170

Drachtig worden (WILLEMSEN) ...................................... 1243

E

Eendenpest (VAN DORSSEN en KUNST,............................................................1286

EGMOND, P. J. D. VAN (zie JANSEN) ..............................................................853

EISMA, W. A., HOSKAM. E. G., DORSMAN, W. en WIERINGA, G., Enige

waarnemingen over het zogenaamde kopergebrek bij runderen........................247

Eisma, W. A................................. 80, 504, 812, 927, 928, 1096

Electrische doorstroming (VAN DER BEEK) ........................................................104

Electrische doorstroming ;ROMIJN) ........................................................................115

Electrische doorstroming (STEGENGA) ..................................................................122

Electrische doorstroming (COHEN STUART) ......................................................123

Electrische doorstroming (HOUTHUIS) ..................................................................129

-ocr page 6-

Electrische doorstroming (VAN OIJEN)..................................................................138

ENGEL, J. A. en MAAS, J. C. A. VAN DER, Vlekziekte bij eenden....................402

ENGEL, J. A. en MAAS, J. C. A. VAN DER, Schimmelinfectie bij een runder-
foetus ............................................................................................................................404

Erfelijke gebreken in de rundveefokkerij (GOTINK, DE GROOT en STE-

GENGA)........................................................... 820 1

Ervaringen en overdenkingen (RINSES)................................................................347

F

Fluorvergiftiging (TESINK)........................................................................................230

FRENKEL, Dr. H. S., Een methode tot kweken in vitro van vaccinia virus. ... 13

Frijlink, G. P. A.......................................... 1099, 1158, 1207

G

Gele kleur bij paarden (MERKENS) ......................................................................551

Gespleten gehemelte (NOORDIJK en DE BOER)................................................366

Gewrichtswonden (ROEM) ........................................................................................558

GILS, Dr. J. H. J. VAN, Neurofibromatosis bij het rund........................................447

GISPEN, Prof. Dr. R., Het vraagstuk van de behandeling tegen rabies bij de mens 945

Glycerine-verdunner bij diepvriessperma (DE GROOT)........................................662

GOTINK, W. M., GROOT, Dr. TH. DE en STEGENGA, Dr. TH., Erfelijke

gebreken in de rundvecfokkerij (extra aflevering) tussen pagina...... 819 en 821

Grashuis, Dr. J..............................................................................................................71

GRASHUIS, Dr. J., Klinische lessen over sporenelementen ......... 199, 379

GRASHUIS, Dr. J., (zie SJOLLEMA) ........................... 579, 1111

GRIMBERGEN, A. H. M., Antibiotica en resistentie van de darmflora .... 406
GRIMBERGEN, A. H. M., Micro-organismen, antibiotica en vitamine B12 in

oud strooisel ..............................................................................................................605

Groep K.l. en Zootechniek (VAN DIETEN)............................................................218

GROOT, Dr. B. DE, Een apparaat voor het automatisch toevoegen van glyce-

rineverdunner aan diepvriessperma ......................................................................662

GROOT, Dr. TH. de (zie GOTINK), extra aflevering tussen pagina. . 819 en 821
GROOT. Dr. Th. DE en BOUW, J., Stierentweelingen en sperma-eigen-
schappen ......................................................................................................................863

Groot, Dr. Th. de ........................................................................................................154

GROOTENHUIS, G., Veetransport naar Columbia................................................902

H

HART, Dr. P. C., Hormonale castratie bij varkens ............................................885

HAYES, R. L., (zie VANDEMARK) ......................................................................1249

HEIDA, J., Enkele gedachten over de organisatie van de varkenshouderij in

Nederland ..................................................................................................................261

HEIDA, J., De opfok van moederloze biggen........................................................616

HEIRMAN, A. L. J. M., Twee uitbraken van trypanosomiasis op een veebedrijf

in Panama ..................................................................................................................858

HENDRIKS, G. H. H. (zie VAN HEUKELOM) ..............................................912

Hendrikse, J.................................................... 765, 766

!) Extra aflevering September.

-ocr page 7-

Heritability (MERKENS) ..........................................................................................773

HERMANS, K. H., Enkele practijkervaringen in Mill........................................908

HEUKELOM, W. 1-1. J. VAN eri HENDRIKS. G. H. H.. Een geval van schisto-

toma reflexum bij een veulen..................................................................................912

HOEDEMAKER, Dr. L., HUITEMA, H. en ZANTINGA, J. T., Paratuber-
culose; verslag van een dienstreis naar Londen en Weybridge ter bijwoning

van de O.E.E.G.-studiegroep over paratuberculose (E.P.A.-project no. 207). . 1033

HOEK, C. J., De slokdarmsondc volgens Tympan ..............................................907

Hoekstra, Prof. Dr. P..................................................................................................1207

HOFSTRA, K., Verslag internationaal symposium over bacteriologie van vlees-

li al fconser ven ..............................................................................................................19

HOOYBERG, Z„ Ovariotomie bij runderen met behulp van de zogenaamde

„castratiesnoertjes"......................................................................................................555

Hormonale castratie (TAUSK) ..................................................................................3

Hormonale castratie bij varkens (HART) ................................................................885

HOSKAM, E. G., (zie EIS MA)................................................................................247

Hoskam, E. G................................................................................................................1098

HOUTHUIS, Dr. M. J. J., Slachttechnische, maatschappelijke en andere mo-
tieven, waarom het wenselijk is om thans, naast de reeds toegelaten, ook de

electrische bedwelmingsmcthode onder strenge controle toe te laten................129

Huitema, H......................................................................................................................642

HUITEMA, H. (zie HOEDEMAKER)....................................................................1033

I

Infectieuze bronchitis RICHTER) ..........................................................................1296

In Alemoriam:

I.. VAN BERGEN ..................................................................................................1

C. DE GRAAF..........................................................................................................283

E. F. VAN HAAPS..................................................................................................227

Dr. B. B. LAUTENBACH ....................................................................................229

Dr. A. A. J. OOMS................................................................................................285

A. H. .]. PINKSE....................................................................................................1265

Prof. Dr. G. M. VAN DER PLANK..................................................................97

Dr. J. RINSES ........................................................................................................1167

G. M. VAN ROOIJEN ........................................................................................1215

J. C. A. VERHEUL................................................................................................57

Internationaal symposium over bacteriologie van vleeshalfconserven

i HOFSTRA) ..............................................................................................................19

I ridocyclochorioiditis (VEENENDAAL) ..................................................................161

Isopropyl N-phenylcarbamaat (SCHUURMANS STEKHOVENJr., ROSKOTT

en VEENHOF)..........................................................................................................400

.1

Jaarverslag R.S.I. 1954 (TERPSTRA en AKKERMANS)..................................741

JANSEN, Prof. Dr. J.. KUNST, Dr. H. en EG MOND, P. J. D. VAN, Een geval

van Stomatitis met algemeen ziek zijn onder jonge runderen................................853

Jansen, Prof. Dr. J........................................................................................................760

Johne, ziekte van (VAN DER SCHAAF en ZANTINGA)....................................1002

JONG, D. DE, Vervoer van gewond, ziek en wrak vee ..................................752

JONG, J. J. DE, Behandeling van asphyxie bij het pasgeboren kalf door toe-
diening van zuurstof..................................................................................................444

-ocr page 8-

Kaay, Prof. Dr. F. C. van der............................. 179, 761, 924

Kampelmacher, Dr. E. H., ........................................................................................184

KAS, L. J., Slachthuisplan Velsen ........................................................................1217

KEIDEL, Dr. H. J. W., (zie KRANEVELD) ......................................................256

KEULEN, A. VAN, Rabies, epidemiologie, bestrijdingsmaatregelen en medisch-

diergeneeskundige samenwerking............................................................................978

Klarenbeek, Prof. Dr. A....................................... 25, 26, 418

Klinkenberg, G. A. van ........................................... 77, 573

KOETSVELD, E. E. VAN, Welke betekenis moeten wij toekennen aan zwavel

voor plant en dier, in het bijzonder voor het rund?........................................525

KOETSVELD, E. E. VAN (zie SJOLLEMA) ..................... 579, 1111

KOK, J. C. N., Stierentweelingen en sperma-eigenschappen......... 697, 865

Koopvernietiging (VAN DOORNINCK)..................................................................454

Kopergebrek (EISMA, HOSKAM, DORSMAN en WIERINGA) ..................247

KOPPEN, F., Veetransport naar Columbia ..........................................................1144

Kopziekte (SJOLLEMA, GRASHUIS, VAN KOETSVELD en LEHR) 579, 1111
KRANEVELD, Prof. Dr. F. C. en KEIDEL, Dr. H. W. J., Bloedparasieten bij

vissen in Nederland, Trypanosomen bij de paling................................................256

KUNST, Dr. H. (zie JANSEN)................................................................................853

KUNST, Dr. H., (zie VAN DORSSEN)....................................................................1286

Kunstmatige inseminatie in N.-Amerika (STEGENGA en SPRUYTi................172

I.achesis (DE BOER)....................................................................................................450

Laesies (VAN AKEN)..................................................................................................559

LEEUWEN, Mr.J. E. VAN, Dierenarts en IJkwet.................... 865, 1149

LEHR, Dr. J. J. (zie SJOLLEMA)............................... 579, 1111

Lichaamstemperatuur bij slachtdieren (DE BRUIN) ................ 709, 915

Lichaamstemperatuur bij slachtdieren (PULLES) ..................................................914

Literatuuroverzicht.................................. 186, 419, 638, 872, 1253

LOKHORST, Mej. W. (zie ROMIJN) ..................................................................1135

M

MAAR, Dr. R. E. DE, Vee-export..........................................................................1152

MAAS, J. C. A. VAN DER (zie ENGEL) ....................... 402, 404

Maatschappij voor Diergeneeskunde 29, 85, 159, 192, 220, 274, 328, 373, 429,

466, 516, 577, 643, 672, 737, 769, 817, 879, 938, 1105, 1162, 1210, 1262, 1310

Magnesiumoxyde-houdcnde koekjes (SEEKLES en BOOGAERDT)..................331

Mededelingen ......................................... 71, 264, 308, 1202

Mededelingen van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee........................................570

Mededelingen van de Veeartsenijkundige Dienst 19, 153, 309, 411, 458, 503,

560, 667, 754, 808, 870, 921, 1089, 1155, 1203, 1253, 1300
Mededelingen van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid

.................................................. 19, 310, 811, 916, 1089

Prof. Dr. J. MERKENS, De vererving van de gele kleur bij paarden ..........551

Prof. D. J. MERKENS, De heritability ..................................................................773

Micro-organismen in oud strooisel (GRIMBERGEN) ..........................................605

Milt nuchter kalf (BLOKHUIS) ..............................................................................624

Moederloze biggen (HEIDA)......................................................................................616

Moulin, Dr. F. W. K. de................ 27, 155, 269, 414, 508, 509, 764, 872

-ocr page 9-

N

Neurofibromatosis VAN GII.S)..................................................................................447

Nooder, H. J..................................................................................................................510

NOORDIJK, E. en BOER, H. DE, Afbeelding van een gespleten gehemelte van

een nuchter kalf......................................................................................................366

Numans, Prof. Dr. S. R......................267, 368, 369, 370, 415, 416, 417

O

OERS, Ir. J. VAN, Drachtigheidsresultaten bij de natuurlijke dekking en K.I. 1170

Onkunde en bijgeloof (VAN DER VEN).......................... 176, 320

Ons Tijdschrift (TEN THIJE) ..................................................................................70

Onthulling plaquette wijlen Prof. Dr. G. Krediet..................................................44

Organisatie varkenshouderij (HEIDA) ......................................................................261

Ovariotomie (HOOYBERG) ......................................................................................555

Overzicht ziektemateriaal in 1953 VAX DORSSEN, DONKER-VOET EN

BIJLENGA) ..............................................................................................................60

Overzicht ziektemateriaal 1954 (VAN DORSSEN en DONKER-VOET)________1072

Oijen, Prof. C. F. van, 74, 180, 265, 461, 462. 463, 509, 767, 768, 1260, 1305, 1306,

1307, ............................................................................................................................1308

OIJEN, Prof. C. F. VAN, Electrische bedwelming van slachtdieren................138

OIJEN, Prof. C. F. VAN en WILLEMS, Dr. G. B. R., Kweekproeven met

rundersputum voor het aantonen van tuberkelbacillen........................................287

OIJEN, Prof. C. F. VAN, Vervoer van gewond, ziek en wrak vee ................635

OIJEN, Prof. C. F. VAN. Begrenzing van het door „Vleeskeuring" bereikbare

resultaat....................................................................................................................821

P

Paratuberculosis, ve rslag van een dienstreis (HOEDEMAKER. HUITEMA EN

ZANTINGA) ..........................................................................................................1033

Personalia, 54, 95, 159, 197, 226, 281. 329, 377. 430, 468, 523, 578, 645, G82,

738,771,817,884,940, 1108, 1165, 1212, 1263, ................................................1316

Plank, Prof. Dr. G. M. v. d.....................................................................81

Practijkervaringen (HERMANS ..............................................................................908

Praktijkgevallen (SIEBENGA......................................................................................453

Pseudotuberculosis (VAN DORSSEN ......................................................................718

Pseudo-vogelpest (VAN WA VEREN en ZUYDAM) ............................................685

Publiekrecht-lijke Bedrijfsorganisatie in haar maatschappelijke betekenis (VER-
AART) ...\'........\'..................................................................17

PULLES, Dr. II. A., Over het opnemen van lichaamstemperatuur bij alle slacht-
dieren ............................................................................................................................914

R

Rabies bij de mens (GISPEN)....................................................................................945

Rabies bij dieren (VAN WAVEREN)......................................................................961

Rabiesbestrijdingsmaatregelen (VAN KEULEN)....................................................978

Rectificaties .................................................. 24, 819, 1202

Referaten:

Brucellose........................ 155, 2G8, 269, 414, 814, 815, 871, 872, 1096

Chirurgie................. 84, 184, 269, 270, 368, 369, 370, 415, 416, 417, 1096

-ocr page 10-

Bladz.

Deficiëntiezickten ..................... 81, 82, 270, 271, 504, 506, 1096, 1097

Geneesmiddelen 78, 79, 80, 81, 271, 272, 418, 929, 930, 1099, 1100, 1101,

1158, ............................................................................................................................1159

Infectieziekten 25, 27, 76, 156, 183, 184, 370, 45g, 460, 461, 506, 507, 508,

509, 642, 734, 735, 762, 763, 764, 930, 931, 932, 1159, 1160, 1161, 1207, 1208, 1259

Inwendige ziekten............................................... 74, 75

Kunstmatige inseminatie ............................... 764, 765, 766, 1207

Melkhygiëne ........................ 180, 461, 462, 463, 509, 1260, 1305

Parasitaire ziekten .......................................... 74, 510, 1209

Pluimveeziekten......................................... 77, 78, 504, 510

Steriliteit ....................................................................................................................1308

Tuberculose ........................................ 83, 84, 418, 572, 1309

Verloskunde.................................................... 82, 572

Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong ..................... 74, 767, 768

Diversen 76, 77, 184, 321, 322, 511, 572, 812, 813, 814, 927, 928, 1097, 1098,

1099..........................................................................................................................1259

Richter, Dr. J. H. M............................................ 370, 504

RICHTER, Dr. J. H. M., Infectieuze bronchitis? ..........................................1296

Ricinusvergiftiging (BEIJERS) ..................................................................................214

RINSES, Dr. J., Ervaringen en overdenkingen van een laboratorium-dierenarts

bij een vleeskeuringsdienst ......................................................................................347

ROBIJNS, K. G., Een infectie met acuaria uncinata bij jonge zwanen................728

Roepke, W. J.................................................... 77, 78

ROEM, B., Open gewrichtswonden..........................................................................558

ROMIJN, Prof. Dr. C., Enkele physiologische beschouwingen naar aanleiding

van de electrische schedeldoorstroming bij slachtdieren....................................115

ROMIJN, Prof. Dr. C. en LOKHORST, Mej. YV., De mogelijkheid van controle
op de naleving van de voorschriften, betreffende de ontsmetting van broed-

eieren ..........................................................................................................................1135

Romijn, Prof. Dr. C......................................................................................................412

ROSKOTT, L. (zie SCHUURMANS STEKHOVEN) ......................................400

Rundvee-fluorosis (TESINK) ......................................................................................299

Russische zomerencephalitis (VAN TONGEREN) ................................................433

S

Salmonella typhi-murium (VAN DORSSEN en BROOYMANS-SCHALLEN-

BERG) ............................................................ 1188

SCHAAF, Prof. A. VAN DER en ZANTINGA, J. T., Over de ziekte van Johne,

in het bijzonder de diagnostiek........................................ 1002

SCHAAF, Prof. A. VAN DER, Enkele aspecten van de brucellose bij dieren.. 1267

Scheer, A. F. v. d., ................................ 268, 269, 459, 461, 506

Schimmelabortus (VAN ULSEN) ...................................... 1081

Schimmel infectie bij een runderfoetus (ENGEL en VAN DER MAAS)...... 404

Schistotoma reflexum (VAN HEUKELOM en HENDRIKS).............. 912

SCHREINEMAKERS, H. H. H., (zie BEIJERS)........................ 632

SCHUURMANS STEKHOVEN, Prof. Dr. J. H., ROSCOTT, L. enVEENHOF,
M. J.. Over de toxiciteit voor warmbloedigen van isopropyl N-phenylrarbamaat

(I.P.G.)......................................... .................. 400

SEEKLES, Prof. Dr. L. en BOOGAERDT, Dr. J., Uitkomsten van een voeder-
proef met magnesiumoxydehoudende voederkoekjes ter voorkoming van

grastetanie ......................................................... 331

SIEBENGA. Dr. J., Enkele merkwaardige practijkgevallen.................. 453

SJOLLEMA, Prof. Dr. B., GRASHUIS, Dr. J., KOETSVELD, E. E. VAN en

LEHR, Dr. J. J., Onderzoekingen over kopziekte.................... 579, 1111

-ocr page 11-

Slachthuisplan \\ eisen (KAS........................................................................................1217

Slokdarmsonde (HOEK) ..............................................................................................907

Soeteman, J. H. 74, 80, 83, 183, 184. 271, 321, 418, 470, 461, 507, 508, 572, 814,

........................................................ 815. 872, 930

Speenverwoncling (AUKEMA) ..................................................................................440

Sperm transport (VANDEMARK en HAYES) ......................................................1249

Sporenelementen (GRASHUIS)................................... 199, 379

SPRUYT, J. (zie STEGENGA) ................................................................................172

Spruyt, J.,........................................................................................................................766

STEGENGA, Ir. A., Maatregelen en voorzorgen ter bescherming van gebruikers

van toestellen voor het electrisch bedwelmen van dieren....................................122

STEGENGA, Dr. TH. (zie DE GROOT)..............................................................71

STEGENGA, Dr. TH. en SPRUYT, J., De kunstmatige inseminatie in de Ver-
enigde Staten van Noord-Amerika..........................................................................172

Dr. TH. STEGENGA (zie GOTINK), extra nummer tussen de pagina\'s 819 en 821

Dr. Th. Stegenga ............................................... 764» 765

.Stierentweelingen (KOK) ........................................ 697, 865

Stierentweelingen (DE GROOT en BOUW) ............................................................863

Stomatitis (JANSEN, KUNST en VAN EGMOND)............................................853

Stomatitis (COHEN)....................................................................................................1147

Sulkowitch-test (DEKKER) ........................................................................................656

Swart, F. W. J................................................... 80, 270

SWIERSTRA, D., Beschouwingen over de epidemiologie van taenia saginata. . 647

T

Tacnia saginata (SWIERSTRA) ..............................................................................647

Talsma, Dr. D..................................................... 81, 82

TAUSK, Dr. M., Hormonale castratie........................................................................3

TERPSTRA, Dr. J. I. en AKKERMANS, J. P. W. M., Opmerkingen bij het

jaarverslag van 1954 ................................................................................................741

Terpstra, Dr. J. 1..........................................................................................................1259

TESINK, Dr. J., Fluorvergiftiging bij runderen en haar beïnvloeding door het

toedienen van aluminiumsulfaat..............................................................................230

TESINK, Dr. J., De te nemen maatregelen bij chronische rundveefluorosis. . . . 299

THIJE, Prof. J. H. TEN, Ons Tijdschrift..............................................................70

TIGGELMAN-VAN KRUGTEN, V. A. H., (zie COLLIER)............................723

TONGEREN, Dr. H. A. E. VAN, Russische zomerencephalitis een zoönose?.. 433

Tongparalyse (DE VRIES) ........................................................................................408

Trypanosomen (KRANE VELD en KEI DEL) ........................................................256

Trypanosomiasis (HEIRMAN)....................................................................................858

U

ULSEN, F. W. VAN, Schimmelabortus bij runderen..........................................1081

V

Vacciniavirus in vitro (FRENKEL)..........................................................................13

VANDEMARK, Ph. D., N. L., and HA YS, Ph. D., R. L., Rapid sperm

transport in the cow ................................................................................................1247

Vee-export (DE MAAR) ............................................................................................1152

-ocr page 12-

VEENENDAAL, Dr. IL, Samenvatting van de in de laatste jaren versehenen
mededelingen en verrichte onderzoekingen omtrent de iridocyclochorioiditis

recidiva equi en de keratoconjunctivitis infectiosa bovis ....................................161

VEENHOF, M. J. (zie SCHUURMANS STEKHOVEN)................................400

Veetransport naar Columbia (GROOTENHUIS)..................................................902

Veetransport naar Columbia (KOPPEN) ................................................................1144

VEN, D. J. VAN DER, Onkunde en bijgeloof in de bestrijding van veeziekte 176, 320
VERAART, Prof. Dr. J. A., De Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie in haar

maatschappelijke betekenis ......................................................................................17

Verborgen gebreken (VAN DOORNINCK) ..........................................................1020

Vervoer van gewond, ziek en wrak vee (DELSZ)....................................................631

Vervoer van gewond, ziek en wrak vee (BEIJERS, BA KEMA en SCHREINE-

MAKERS) ..................................................................................................................632

Vervoer van gewond, ziek en wrak vee (VAN OIJEN) ......................................635

Vervoer van gewond, ziek en wrak vee (ZWART) ..............................................731

Vervoer van gewond, ziek en wrak vee (DE JONG) ..........................................752

Vleermuizenlyssa (COLLIER en TIGGELMAN-VAN KRUGTEN) ..............723

Vleeswarenkeuring (BOS)............................................................................................471

Vlekziekte bij eenden (ENGEL en VAN DER MAAS) ......................................402

Vraag en antwoord ......................................... 264, 411, 734

VRIES, J. I\'. DE, Congenitale paralyse van de tong bij een veulen....................408

W

WA VEREN, G. M. VAN en ZUYDAM, Dr. D. M., Vaccinatie tegen pseudo-
vogelpest (New Castle-disease) door het mengen van entstof door het drink-
water ............................................................................................................................685

WAVEREN, G. M. VAN, Rabies: Laboratoriumdiagnostiek en vaccinatie bij

dieren............................................................................................................................961

Werkman, N. F..............................................................................................................1202

WIERINGA, Ir. G., (zie EISMA) ..........................................................................247

WILLEMS, Dr. G. B. R., (zie VAN OIJEN) ......................................................287

WILLEMS, Dr. G. B. R., Bij het afscheid van Prof. C. F. van Oijen....................835

WILLEMSEN. W., Het voorkomen van ziekten en moeilijkheden met liet

drachtig worden van het rundvee op de voorbeeldbedrijven ........................1243

Z

ZANTINGA, J. T. (zie VAN DER SCHAAF) ....................................................1002

ZANTINGA, J. T. (zie HOEDEMAKER) ............................................................1033

ZUYDAM, Dr. D. M., (zie VAN WAVEREN)....................................................685

ZWART, Dr. S. G., Vervoer van gewond, ziek en wrak vee ..........................731

Zwavel voor plant en dier (VAN KOETSVELD)................................................525

-ocr page 13-
-ocr page 14-

---

-ocr page 15-

IN M EMORI AM

L. VAN BERGEN

Op 7 Augustus 1954 overleed te Paterswolde collega L. van Bergen.

Geboren 1886 te Middelstum, als zoon van een landbouwer, bezocht
hij de lagere school daar ter plaatse, waarna hij de 3-jarige H.B.S. te Warffum
afliep en vervolgens in Assen op Instituut Rozenburg zijn 5-jarig diploma
behaalde.

In 1906 ging hij naar Utrecht om zich voor veearts te bekwamen. In
1910 studeerde hij af, waarna hij een jaar assistent werd bij de
Prof.
Wester.

In Juli 1911 vestigde hij zich in het Drentse dorp Borger als practi-
serend dierenarts.

Als financiële basis ontving hij een gemeentelijke toelage, groot f400.—

Als vervoermiddel beschikte hij de eerste tijd over een fiets met fiets-
hond. Daarna ging het per motor en nog later besteeg hij als zoveel col-
legae uit die dagen de bekende phaenomobiel, waarmee ook hij de on-
vermijdelijke buitelingen maakte. De afstanden waren groot en de wegen
vaak slecht.

In 1912 huwde hij met Truida Johanna Winter, die hem tot grote
steun is geweest in zijn werkzaam leven. In 1920 verhuisde hij naar Gieten,
dat door de spoorwegverbinding met Assen gunstiger was gelegen voor de
opvoeding der kinderen.

Het gelukte hem hier een drukke practijk op te bouwen, terwijl hij in
1922 bovendien belast werd met de vleeskeuring.

Als practicus werd hij algemeen gewaardeerd, terwijl zijn aanzien als
persoon blijkt uit de vele functies tot welke hij geroepen werd.

Vorderingscommissaris van paarden, bestuurslid van het Drents-paarden-
stamboek, bestuurslid van de veenkoloniale hippiquevereniging, later ere-
lid, lid van de commissie voor herkeuring van dekhengsten, vertegen-

i

LXXX

-ocr page 16-

woordiger van het centraal-comité, voorzitter van de toenmalige gezond-
heidscommissie in Drente.

Ook in onze Maatschappij bekleedde hij verschillende functies. Zo was
hij bestuurslid van de afd. Groningen-Drente en lid van de tarieven-com-
missie der Maatschappij.

Hij was de man, die het initiatief nam tot het oprichten van de vereni-
ging van dierenartsen in Drente.

Van Bergen was in alles actief; hij haatte halfheid en gaf zich vol-
ledig aan werk en nevenfuncties. Dit ondanks het feit dat zijn lichaam hem
soms een halt toeriep. Zijn maag speelde hem wel eens parten; in 1937
was hij verplicht een rustkuur te doen wegens een maagbloeding.

In 1941 kreeg hij een hartinfarct, hetgeen hem er niet van weerhield
weer aan het werk te gaan na associatie met collega
Hoenderken.

In 1947 stapte hij uit de practijk en was tot 1951 volambtelijk hoofd van
de vleeskeuringsdienst Gieten.

Gepensionneerd verliet hij Gieten om in Paterswolde zijn levensavond
door te brengen.

Veel geluk was hier niet voor hem weggelegd. In 1952 bleek zijn vrouw,
die nooit ziek was en waarop hij zo zeer steunde, lijdende te zijn aan een
ongeneeslijke kwaal. Ze overleed spoedig. Dit verlies was meer dan v.
Bergen kon verdragen: zijn hart begon steeds meer last te geven en op 7
Augustus 1954 kwam een einde aan dit welbestede leven.

De crematie vond plaats te Velsen op 11 Augustus \'54, waar verschillende
collegae en het afdelingsbestuur aanwezig waren.

Als kundig, eerlijk en rondborstig collega zal hij in onze herinnering
voortleven.

W. Monster
P. van LOO

-ocr page 17-

VOORDRACHTEN

gehouden op het wetenschappelijk gedeelte van de Algemene Vergadering
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde op Zaterdag 6 November 1954.

HORMONALE CASTRATIE.

door

Dr. M. TAUSK (N.V. „Organon") Oss.

De thans veel gebruikte term „hormonale castratie", die ik op verzoek
van de organisatoren van deze bijeenkomst als titel van mijn lezing heb
gekozen, wekt de suggestie, dat het mogelijk is de van ouds gebruikelijke
chirurgische castratie van huisdieren te vervangen door toediening van
hormonen. Het zal blijken dat dit slechts bij bepaalde soorten mogelijk
is en wij zullen ons bovendien hebben af te vragen of de effecten, ook de
nuttige, van de onder deze vlag varende hormoonbehandelingen ver-
eenzelvigd mogen worden met die van de castratie, d.w.z. de uitschakeling
van de gonaden. Ook past hier reeds de opmerking dat deze „hormoon-
behandeling" in de practijk meestal niet een is met hormonen, maar met
kunstmatig bereide stoffen, waarvan de werking met die van de natuurlijke
hormonen meer of minder grote overeenstemming vertoont.

De castratie van mannelijke dieren wordt van oudsher toegepast met de
bedoeling om hun hun physiologische agressiviteit te ontnemen, ze al
naar omstandigheden meer geschikt tot werk- of mestdier te maken en
om eventueel aan het vlees een voor het geslacht kenmerkende onaange-
name geur te ontnemen.

Wanneer hier verder gesproken wordt over hormonale castratie, zal
daarmede bedoeld worden de behandeling met, als regel kunstmatige,
oestrogene stoffen. Zij zijn de enige waarmede een efficiënte remming
van de ontwikkeling en functie van de gonaden, vooral de mannelijke,
mogelijk is. Met het oog op het practische belang zou ik het eerst de be-
handeling van pluimvee willen bespreken.

Toediening van oestrogene sloffen bij hoender\';.

Als geboortejaar van de endocrinologie noemt men dikwijls het jaar
1849, waarin Berthold voor het eerst aannemelijk maakte dat de testis
van de haan langs humorale weg de secundaire geslachtskenmerken be-
invloedt. Zonder iets te willen afdingen van de principiële betekenis
van
Bertholds werk zou ik U echter toch kennis willen laten maken met
een publicatie van
Yarrell in de Philosophical Transactions of the
Royal Society, van 1827. „Door toeval meer dan door opzet" was deze
schrijver, naar zijn eigen woorden, in de gelegenheid fazanten en kippen
te onderzoeken, die van het vrouwelijke geslacht waren, maar waarvan de
veren min of meer op die van het mannelijke leken. Hij vergeleek de wer-
kingen van een ziekelijke destructie van de gonaden met die van castratie
en kwam tot de voor zijn tijd ongetwijfeld opmerkelijke hier volgende
conclusie: „From several examples in different classes and orders, I am

-ocr page 18-

induced to believe it will be found a law of nature, that in all animals
bearing external characters indicative of the sex, besides the sexual organs
those characters will undergo a change, and exhibit an appearance inter-
mediate between the perfect male and female, whenever the animal
happens to be deprived of the influence of the true sexual organs, whether
from original malformation, subsequent disease, or artificial obliteration."

Sinds ongeveer 30 jaar is het bekend, dat oestrogene stoffen de ontwik-
keling en functie van de testis remmen (,,antimasculine"-werking van
Laqueur c.s.) en sinds het fundamentele werk van Moore wordt dit
toegeschreven aan een remming van de hypophyse. Het is echter niet zo,
dat men op grond van deze bekende feiten geprobeerd heeft het mes
van de castreur te vervangen door oestrogene stoffen, die de testis tot
atrophie zouden moeten brengen.

De thans in vele gebieden gebruikelijke toediening van stilbestrol-
preparaten aan haantjes gaat veeleer terug tot waarnemingen van phy-
siologen en biochemici
(Lorenz, Entenman en Chaikoff, Californië)
die bij kippen tijdens de leg een zeer belangrijke verhoging aan vet, phos-
phorlipoïden en cholesterol in het bloed vonden, en wel tot het tienvoudige
van het normale gehalte van niet-leggende kippen of hanen van verschil-
lende leeftijd. Deze zeer hoge concentraties aan lipoïden werden ook bij
een laag vetgehalte van het voedsel gevonden en in verband gebracht
met de interne secretie van het ovarium. Het bleek nu, (
Lorenz, Chaikoff
en Entenman) dat men door inspuitingen van oestrogene stoffen uit urine
van drachtige merries het bloedvetgehalte zowel bij hennen als bij hanen
zeer belangrijk kan verhogen en dit was voor
Lorenz (1943) aanleiding
proeven te nemen om implantaties van oestrogene stoffen te gebruiken
voor het vetmesten van hoenders.

Reeds in 1946 (A en B) vonden Black en Booth dat met orale toe-
diening van i —1,5 mg stilbestrol per dag bij 17 weken oude haantjes
typische castratie-effecten werden verkregen met verbeterd mestefTect
(utilization of food). De resultaten werden nog niet als optimaal be-
schouwd.

In hetzelfde jaar (1946) beschrijven Brandly c.s. in Boston proeven,
waarbij zij bij 2 weken oude Leghorn haantjes 15 mg diaethylstilbestrol
implanteerden, voornamelijk om bij hun vaccinatieproeven minder last
van het kraaien te hebben. Hierbij werd terloops opgemerkt, dat de dieren
vetter werden en daaraan werd het toegeschreven, dat zij kwetsbaarder
werden voor ,,cannibalistic and other traumatic injury". Zoals uit andere
publicaties blijkt, zal dit ook wel verband houden met het minder vecht-
lustige en agressieve gedrag van de aldus hormonaal behandelde hanen.
Het vaccinatie-effect werd er overigens niet door beïnvloed. Uit verdere
proefnemingen bleek inderdaad spoedig dat oestrogene stoffen van nut
waren voor het mesten van hoenders, maar tevens dat dit niet afhankelijk
was van het vetgehalte van het bloed. Het bleek ook dat hanen na implan-
tatie van oestrogene stoffen eruit zagen en zich gedroegen als kapoenen,
maar wederom kon dit niet een afdoende verklaring geven voor het mest-
effect, want ook kippen waren voor dit laatste gevoelig (hoewel bij vol-
wassen hennen volgens verschillende auteurs,
Adams, Sturkie, Turner,
zie Lorenz (1953) geen mesteffect werd verkregen).

Een voortreffelijk overzicht over de ontwikkeling en de tegenwoordige

-ocr page 19-

stand van dit vraagstuk van de hand van F. W. Lorenz, met 155 literatuur-
opgaven vindt U in het Verslag van de Agricultural Board van de National
Research Council (1953). Inderdaad is er een castratie-effect bij het
mannetje, dat door vele auteurs beschreven is (zie b.v.
Blount, Lissot,
Bos
(1949 A), Allcroft) ; de kam en de testis verminderen aanzienlijk
in grootte; de spermiogenese vermindert tijdelijk (zie
Lorenz 1953). Het
ovarium blijft echter onbeïnvloed en de leg van kippen gaat door. Broeds-
heid wordt onderbroken. De chemische veranderingen in het bloed werden
in 1948 door
Heller en Thayer van het Oklahoma Agricultural and
Mechanical College op grond van duizenden chemische bepalingen ge-
durende vier jaar verricht aan kippen en kalkoenen van gelijke leeftijd
en gewicht en na toediening van verschillende synthetische oestrogene
stoffen uitvoerig beschreven.

Orale toediening bleek meer effectief dan implantatie. ,,Of the blood
components, the fatty acid, cholesterol and lipoid phosphorus showed
phenomenal changes following the administration of estrogens . . . The
maximum change with either pellet implant or oral administration was
indicated within a week. Blood constituents returned to near normal
within 3—4 days after estrogen administration was discontinued. Although
the bones of these fowl seemed to be more fragile, there was no significant
change in tibia ash analyses".

Maar zoals boven reeds gezegd, er bestaat geen strikte afhankelijkheid
tussen dit verhoogde lipoïdgehalte van het bloed en het mesteffect. Dit
laatste nu wordt beschreven als een verhoogde subcutane vetafzetting;
hoger vetgehalte van de spieren en daardoor grotere malsheid van het
vlees; lichtere kleur van het vlees en een mooier uiterlijk van de dieren
in toto (invloeden op veren en huid) en na het villen (zijdeachtige glans
door verhoogd subcutaan vetgehalte) (zie ook
Watel, Westermarck en
Aaltonen, Detwiler, Hennaux, Kelly en Roberts). Sommige oestro-
gene stoffen geven in bepaalde dosering en vorm het gewenste mesteffect,
maar verhogen niet het lipoïdgehalte van het bloed
(Lorenz en Bachman,

1947)-

Ten aanzien van voerverbruik en groei kan men naar het schijnt uit
de vele waarnemingen concluderen, dat er in het algemeen een verhoogd
voerverbruik is en een daarmee samenhangende versnelde gewichts-
toeneming. Berekent men het calorieëngehalte, dan kan men zeggen, dat
een gelijke hoeveelheid voer meer calorieën levert (doordat de dieren meer
vet en minder water en eiwit bevatten). Dit wordt in het bijzonder be-
weerd van de combinatie stilbestrol-thiouracil
(Andrews en Bohren), die
echter niet algemeen ingang heeft gevonden.

Verschillende synthetische oestrogene stoffen zijn toegepast, waarvan
de voornaamste zeker wel diaethylstilbestrol en hexoestrol zijn. Een com-
binatie van deze twee stoffen in de vorm van implantatietabletten (Com-
bestrol) wordt in Engeland door
Burroughs Wellcome & Co. in de
handel gebracht. Terwijl in de Amerikaanse literatuur voornamelijk
aandacht wordt besteed aan de slachtkwaliteit van jonge hoenders
(„broilers"), is er in Engeland een tendentie om voornamelijk grote,
op echte kapoenen gelijkende hanen te krijgen, waarvoor langere behan-
delingsperioden en evt. herhaalde implantatie gewenst zijn. (Zie ook
Lorenz 1953).

-ocr page 20-

In Nederland heeft Bos ook aethinyloestradiol en oestron bij zijn onder-
zoek betrokken, in eerste instantie echter in te lage dosering en hij beveelt
dan ook implantatie met diaethylstilbestroltabletten aan (i
X 30 mg
bij 10—12 weken oude hanen, voor dieren van 8 weken lagere doses (Bos,
1949 B)). De techniek van de implantatie wordt o.m. uitvoerig beschreven
door
Lissot, Blount en Joshua (A en B). Men implantere hoog boven
bij de kop, in een lichaamsdeel dat bij het slachten afgehakt wordt, om
te voorkomen dat niet geresorbeerde tabletten in het voor consumptie
bestemde vlees terecht komen.

Van deze mogelijkheid afgezien, bestaat er geen gevaar, dat het vlees
van behandelde hoenders nog noemenswaardige voor de mens schadelijke
hoeveelheden oestrogene stof zou bevatten.

Behalve door implantatie heeft men oestrogene stoffen in allerlei vormen
door het voer gemengd toegediend (b.v.
Jaap en Thayer, Davis &
Thayer, Thayer & Davis).
In ons land vonden echter van Ai.bada
en Ubbels geen nuttig effect van 75 mg hexoestrol per 100 gram droog
meel door het voer van hennen gemengd.

Samenvattende kan men dus zeggen, dat men door toediening (meestal
implantatie) van oestrogene stoffen hanen inderdaad kan doen lijken
op kapoenen, m.a.w. dat men ze practisch gesproken hormonaal kan
castreren. De door deze behandeling te verkrijgen verbetering van het
vlees en verhoging van het vetgehalte van de dieren, kan echter niet
zonder meer een castratie-effect worden genoemd, omdat ze zich voor een
belangrijk deel ook bij vrouwelijke dieren voordoen, waarvan het ovarium
onbeïnvloed blijft. Evenmin kan het effect zonder meer verklaard worden
door die waarneming, die het uitgangspunt voor dit gehele onderzoek
vormde, nl. het verhoogde lipoïdgehalte van het bloed.

Ervaringen bij zoogdieren.

Terwijl de „hormonale castratie" bij hoenders een eenvoudige, doel-
treffende en economisch gerechtvaardigde methode is gebleken, kan dit
met betrekking tot zoogdieren nog niet met gelijke stelligheid gezegd
worden. Merkwaardig genoeg was hier het eerste onderzoek, bij varkens,
niet gericht op het onderdrukken van de testis, maar van het ovarium.
Volgens een suggestie van
H. van der Zee (Medische Dienst Organon)
nam de dierenarts
Th. J. Moons te Mill in 1949 proeven, waarbij 0,2 mg
aethinyloestradiol per dag op 2 achtereenvolgende dagen oraal aan mest-
zeugen kort voor de te verwachten berigheid werd toegediend, welke
behandeling rrieestal na 3 weken herhaald werd. Bij 40 aldus behandelde
dieren werd 31 maal een duidelijk resultaat verkregen doordat de bronst
óf geheel uitviel óf duidelijk verzwakt was en in een aanzienlijk aantal
nog i-—3 maanden wegbleef. Na goede instructie van de eigenaren van
de dieren door de dierenarts
Moons kan de toediening van de door hem
verstrekte Lynoral-tabletten door de veehouders worden uitgevoerd,
hetgeen economisch van belang is door tijdsbesparing van de dierenarts.

In een vrij breed opgezet onderzoek met varkens (78 proefdieren en 20
controles) vinden
Spörri en Candinas uit Zürich, dat relatief grote doses
diaethylstilboestrol (meestal 1 injectie van 20—40 mg, soms minder) bij

-ocr page 21-

8o % van de in de corpus luteum-phase behandelde dieren (8ste—16de dag
van de cyclus) een verscheidene maanden aanhoudende anoestrus teweeg
brengen. De dieren worden daardoor rustiger en kunnen beter gemest
worden. De ovaria bevatten vele grote corpora lutea.

Zoals men ziet, is dit iets geheel anders dan hormonale castratie. Er is
geen sprake van atrophie der ovaria (in tegenstelling tot de sterk atro-
phische testes van hormonaal behandelde hanen); veeleer heeft men met
een versterking van de luteïnisatie te maken, dus met een soort schijn-
zwangerschap. De behandeling is dan ook onwerkzaam bij juveniele dieren
en bij dieren in pro-oestrus of oestrus, die geen corpora lutea hebben. Voor
een verklaring van dit verschijnsel verwijzen de Zwitserse auteurs naar het
zgn.
hohlweg-effect. Deze auteur heeft ongeveer 20 jaar geleden gevonden,
dat bij ratten behandeling met oestrogene stoffen tot verhoogde luteïni-
satie van het ovarium leidt, hetgeen verklaard werd met een verhoging van
luteïniseringshormoon uit de hypophyse. In ons land hebben
De Jongh
en zijn medewerkers dit verschijnsel nader geanalyseerd. (Zie Gaaren-
stroom) .

Toch is de term „hormonale castratie" voor de behandeling van zeugen
met oestrogene stoffen in de literatuur ingeslopen, hetgeen ongetwijfeld
verwarring geeft. Zo spreken Joegoslavische auteurs
(Rako c.s.) van deze
methode en zij vergeleken inderdaad het effect van stilboestroltoebediening
(40 en 75 mg) met dat van chirurgische castratie. In de loop van een proef-
periode van 3 maanden namen hun contróledieren (die aan het begin van
de proef, evenals de proefdieren 7—10 maanden oud waren en 40—80 kg
wogen) samen (10 dieren) 230 kg in gewicht toe; de chirurgisch gecas-
treerde 278, de met 40 mg behandelde 321 en de met 75 mg behandelde
376 kg. Alleen al de vergelijking van deze cijfers toont aan, dat men hier
met iets anders dan een castratie-effect te maken moet hebben en de
schrijvers verwijzen dan ook naar histologische afwijkingen in de schild-
klier, die op een verminderde activiteit van dit orgaan zouden duiden die
op haar beurt mede voor het betere mesteffect aansprakelijk zouden
kunnen zijn. Het stilboestrol werd bij deze proeven in olie-oplossing ge-
injicieerd, en wel zonder acht te slaan op de phase van de bronst-cyclus.

Aan het einde van de proefperiode van 3 maanden hadden 70 % van
de aldus behandelde dieren persisterende corpora lutea. De luteïne-cellen
waren veel groter dan van normale, niet-zwangere dieren.

In ons land geeft Hofstra Foragynol (3,4-di-(p)acetoxyphenyl-
hexadieen), een kristalsuspensie in water van een synthetische, oestrogene
stof. Het onderzoek betreft slechts 4 dieren, maar geeft op grond van de
gunstige groeicijfers aanleiding te veronderstellen dat het verantwoord
is om Foragynol toe te passen bij het mesten van zeugen, die drachtig
zijn geweest, in het bijzonder wanneer deze voor eigen gebruik (huis-
slachting) worden bestemd.

Met meer recht zou men van hormonale castratie kunnen spreken
wanneer mannelijke varkens worden behandeld, hetgeen
Kment en
willinger hebben gedaan. Zij behandelden 14 beren met 2 injecties van
5—20 cc van een 1 % oplossing of 25—75 mg kristalsuspensie van dioxy-
diaethylstilbeen. De dieren werden rustiger en vet en vlees waren vrij van
de onaangename, voor beren kenmerkende reuk en smaak. De methode

-ocr page 22-

zou derhalve in aanmerking komen voor de behandeling van zgn. binnen-
beren.

Dit is echter in tegenstelling met de resultaten verkregen door Pearson
c.s. (Florida Agricultural Experiments Station) die vonden, dat herhaalde
implantatie van stilbestrol (totaal 100 mg per dier) niet in staat was,
ontwikkeling en functie van de testis bij varkens (van 35 pond) te onder-
drukken, terwijl ook het vlees tijdens het koken zonder meer aan de reuk
herkenbaar was. Aangezien deze schrijvers ook verder geen enkel nuttig
effect op kwantiteit en kwaliteit van vlees en vet zagen, bevelen zij de
methode niet aan. Ook zij zagen echter anoestrus bij de behandelde
zeugen. Hun conclusies zijn in hoofdzaak in overeenstemming met eerder
gepubliceerde waarnemingen van
Dinusson c.s. (1951) die weliswaar een
iets betere utilisatie van het voer bij varkens na stilbestrol-implantatie
waarnemen, maar deze methode toch ontraden omdat bij de zeugen
prolaps van de uterus werd waargenomen, alsmede een matige graad van
nymphomanie. Merkwaardig genoeg beschrijft hij ook verhoogde ge-
slachtsdrift bij gecastreerde mannetjes varkens.

Enige mesteffecten werden verkregen door Murphree en door Braude
(beiden geciteerd door Winchester) maar de conclusie van het rapport
van de Amerikaanse National Research Council is toch „The effects of
diethylstilbestrol on swine have not been impressive."

Runderen.

Ook bij runderen heeft men oestrogene stoffen geïmplan\'.eerd en hier
heeft men
wel gunstige mestresultaten verkregen, maar hier kan al in het
geheel geen sprake meer zijn van castratie-effecten.
Dinusson c.s. (1950)
zag bij vaarzen na implantatie van 42 mg stilbestrol een duidelijke ver-
snelling van de groei, vermeerderde voedselopname maar tevens verhoogd
rendement daarvan. Castratie had echter bij deze dieren het tegenover-
gestelde effect, terwijl daarbij juist het lipoïdgehalte van het bloed steeg.
Thiouracil en geïodeerd eiwit gaven geen resultaat bij vaarzen. De ge-
middelde dagelijkse gewichtstoename was bij de controles 1,7, bij de
castraten 1,5 en bij de met stilbestrol behandelde dieren 2,0 lb.

Prolaps van de uterus en abnormale vergroting van de uiers bij vaarzen
kunnen ongewenste bijverschijnselen zijn
(Winchester). ,,It thus appears
that the treatment of heifers with diethylstilbestrol presents problems that
do not occur in steers."

Mohr heeft met het bovengenoemde Foragynol stieren, ossen en koeien
behandeld. Na een 2—3 weken durende periode van verminderde eetlust
en zwelling op de plaats van de injectie werden duidelijk betere mestresul-
taten verkregen zonder vermeerderde opneming van voedsel, zodat men
volgens het oordeel van de auteur aan de rentabiliteit van deze methode
niet behoeft te twijfelen. Stieren en koeien werden door deze behandeling
rustiger, ossen daarentegen levendiger.

Ook Koch vermeldt zeer goede mestresultaten met grote doses (1000 mg)
stilbeenderivaten bij vol
wassen runderen (de methode faalt bij paarden,
geiten en ganzen).

Bij schapen waren de resultaten tegenstrijdig. Voor zover implantatie
van stilbestrol bij lammeren een versnelde gewichtstoename gaf, was dit

-ocr page 23-

effect hetzelfde bij mannelijke en vrouwelijke dieren. (Perry, Jordan en
Dinusson (geciteerd door Winchester) zagen geen effect van diaethyl-
stilbestrolimplantatie bij lammeren, maar
Andrews c.s., die bij lammeren
12—24 mg stilbestrol implanteerden en gedurende 68 dagen observeerden,
zagen „highly significant increased gains", waarbij het rendement van het
voedsel duidelijk verhoogd was *). Merkwaardig genoeg werd hetzelfde
effect als met stilbestrol, ook verkregen door een implantatie van 10 mg
testosteron. Alleen dit laatste verbeterde de kwaliteit van het vlees. Alle
dieren waren evenwel gecastreerd (wetherlambs). Andere schrijvers
(O\'Mary c.s. en Pope, geciteerd door Winchester) zagen echter geen
effect van testosteron.

Het Committee on Animal Nutrition van de American Research
Council achtte de tijd voor een oordeel nog te vroeg.

Overzien we nu het besprokene, dan mogen we wel concluderen, dat
een hormonale castratie, d.w.z. een vergaande onderdrukking van de
kiemklierfunctie en van de ontwikkeling van secundaire geslachtsken-
merken tot nu toe met redelijke zekerheid alleen bij hanen is gelukt en
wel door toediening van synthetische oestrogene stoffen. De vrouwelijke
gonade van de kip blijft hierdoor onberoerd. Het ovarium van viervoetige
zoogdieren neigt onder de invloed van oestrogene stoffen tot luteïnisatie
gepaard gaande met anoestrus. De testisfunctie van zoogdieren wordt
bij de tot nu toe gebruikte doseringen en methodes niet afdoende tegen-
gehouden. Het is echter een vraag of en in hoeverre de bij kippen en voor
een deel ook bij schapen en runderen alsmede een enkele keer bij varkens
waargenomen gunstige effecten op groei, het rendement van het voedsel
en de kwaliteit van het vlees inderdaad als castratie-effecten moeten worden
beschouwd. Voor een belangrijk deel mag worden aangenomen, dat ze dat
niet zijn.

Summary:

The author concludes that a hormonal castration, that is a far reaching suppression
of the function of the germinative glands and of the development of secondary sexual
characteristics, till now has only been successful with reasonable certainty in cocks, and
this was achieved by application of synthetic oestrogen substances. The female gonad
of the hen remains uninfluenced.

Under the influence of oestrogen substances, the ovary of quadruped mammals inclines
to luteinization, together with anestrus. The function of the testicle of mammals is not
effectively retarded by the dosages and methods used up till now.

However, it is a question if and how far the favourable effects on growth, the yield
of the food, and the quality of the meat, which arc observed in hens and partly also in

*) In een publicatie waarvan de schrijver eerst na het houden van deze lezing heeft
kennis genomen, delen
Brooks c.s. van de University of Missouri mede, dat stilbesttol,
cholesterol en oestron in vitro het vermogen hebben de cellulosevertering door de in de
schapenmaag voorkomende bacteriën te bevorderen. Hoewel de hiervoor vereiste grote
doses door de dieren in vivo niet zonder bijreacties werden verdragen, wijst deze publi-
catie er toch op, dat de mesteffecten van hormonen bij huisdieren nog wel eens op
geheel andere wijze zouden kunnen worden verklaard dan men oorspronkelijke dacht.

Brooks, C. C., G. B. Garner, M. E. Muhrer & W. H. Pfander, Science 120,
455 (i954)-

-ocr page 24-

sheep and cows, as well as sometimes in pigs, must be considered as a resuit of the castra-
tion. For an important part it may be accepted that they are not the resuit of the castra-
tion.

Résumé :

L\'auteur conclut que la castration hormonale, c. à d. une répression exagérée de la
fonction de la glande germinative et du développement des caractères génériques secon-
daires a réussi jusqu\'ici, avec une assez grande certitude, seulement chez des coqs, et
cela en ajoutant des matières oestrogènes synthétiques.

L\'ovaire des mammifères quadrupèdes tend, sous l\'influence de matières oestrogènes, à
la lutéïnisation, accompagnée d\'anoestrus. La fonction testiculaire des mammifères n\'est
pas efficacement enrayée avec les dosages et les méthodes appliqués jusqu\'ici.

Cependant il s\'agit de savoir si et jusqu\'à quel degré les effets favorables de croissance,
de rendement de la nourriture et de la qualité de la viande chez des poules, et partiel-
lement aussi chez des moutons et des bovidés, ainsi que parfois chez des cochons, doivent
être considérés réellement comme l\'effet de la castration.

Zusammenfassung :

Der Verfasser kommt zur Überzeugung, dass eine hormonale Kastration, d.h. also
eine beträchtliche Verminderung der Keimdrüsenfunktion und der Entwicklung der
sekundären Geschlechtsmerkmale, mit ziemlicher Sicherheit bisher nur bei Hähnen
gelang und zwar durch Hinzufügung synthetischer östrogener Stoffe. Die weibliche
Gonade der Henne bleibt hierdurch unbeeinflusst.

Das Ovarium bei vierfüssigen Säugetieren neigt unter dem Einfluss östrogencr Stoffe
zu I.utation, die mit AnÖstrus gepaart geht. Die Testisfunktion bei Säugetieren wird
durch die bisher gebräuchlichen Dosierungen und Methoden nicht genügend unter-
bunden.

Es bleibt jedoch die Frage, ob und inwieweit die günstigen Resultate beim Wachstum,
in der Futterausnutzung und Flcischqualität tatsächlich dem KastrationseflVkt zuzu-
schreiben sind, wie das beim Geflügel und zum Teil auch bei Schafen und Rindern und
einige Male bei Schweinen wahrgenommen wurde. Doch zum grössten Teil kann
angenommen werden, dass dieses nicht der Fall ist.

LITERATUUROPGAVEN

Adams, J. L., W. H. McGibbon & L. E. Casida, Poultry Sei. 29. 666 (1950).
Albada
, M. v., P. Ubbels, Landbouwk. Tschr. 61, 852 (19491.
Allcroft, W.
M.. J. Min. Agric. 58, No. 8 (1951), Ref.: Vet. Ree. 64, 330 (1952).
Andrews
, F. N., W. M. Beeson, C. Harper, J. anim. Sei. 8, 578, (1949).
Andrews
, F. N., B. B. Bohren, Poult. Sei. 26\'5, 447 (1947) Ref.: Excerpta med., sect. 3

(Endocrinology) 2, 89 (1948).
Berthold
, J. A., Arch. Anat. Physiol, u. Wissen. Med. Berlijn 1884, blz. 42.
Black, D.
G. S., R. G. Booth, Nature 157, 78 (1946), A.

Black, D.J. G., R. G. Booth, Vet.J. 102, 41 (1946) Ref.: Vet. Bull. 17, 93 (1947), B.

Blount, W. P., Vet. Ree. 61, 538 (1949).

Blount, W. P., Med. biol. Illustration 1, 45 ( 1951 .

Bos, K., Tschr. Diergeneesk. 74, 524 (1949) A.

Bos, K., Maandbl. Landbouwvoorld. 6, 491 (1949) B.

Bos, K., Tschr. Diergeneesk. 75, 150 (1950).

-ocr page 25-

Brandly, C. A., H. E. Moses, E. E. Jones, E. L. Jungherr, Amer. J. vet. Res. 7, 307
(1946).

Braude, R., J. Agr. Sei. 37, 45 (1947) igeciteerd door Winchester).

Braude, R., Nature 161, 856, (1948) (geciteerd door Winchester).

Burroughs, W., C. C. Gulbertson, Drug Trade News 29, No. 12, p. 56 (1954).

Davis, G. T., R. H. Thayer, Poult. Sei. 27 1. 79 (1948), Ref.: Excerpta med., sect. 3
(Endocrinology) 2, 556 (19481.

Detwiler, R. W., F. N. Andrews, B. B. Bohren. Poult. Sei. 29 4, 513 (1950), Ref.:
Excerpta med., sect. 3 (Endocrinology) 5, 155 (1951).

Dinusson, W. E., F. N. Andrews, W. M. Beeson, J. anim. Sei. 9, 321 (1950).

Dinusson, W. E. E. W. Klosterman, M. L. Buchanan, J. anim. Sei. 10, 885 (1951).

Gaarenstroom, J. H., S. E. de Jongh, Monographs on the Progress of Research in
Holland, Elsevier Publishing Company, Inc., New York—Amsterdam (1946).

Heller, V. G.. R. H. Thayer, Endocrinology (Am.) 42. 161 (1948).

Hennaux, L., J. M. Henius, Bull. Inst, agron. et des Stations de Recherches de
Gembloux
19, nos. 3—4 (1951), Ref.: Landbouwk. Tschr. 64, 809 (1952).

Hofstra, S. T., Tschr. Diergeneesk. 77, 566 (1952).

Jaap, R. G., R. H. Thayer, Poult. Sei. 23, 249 (1944).

Jordan, A. M.. & W. E. Dinusson, J. Animal Sei. 9: 380, 1950 (gecitcerd door Win-
chester).

Joshua, J. O., Vet. Ree. 59, 532 (1947) A.

Joshua, J. O., Vet. Ree. 59, 577 \'1947 B.

Kelly, K. G. R.. R. S. Roberts, Vet. Ree. 62, 44 (1950).

Kment, A., Wien, tierärztl. Mschr. 38, 440 (1951), Ref.: Endokrinologie 30, 212 (1953).

Kmf.nt, A., H. Willinger, Wien, tierärztl. Mschr. 38, 773 (1951), Ref.: Schweiz.
Arch. Tierhk.
94, 672 (1952).

Koch, W., Tierärztl. Umschau 6, 230 (1951 . Ref.: Schweiz. Arch. Tierhk. 93, 830
(\'950-

Lissot, G., Bull. Aead, vet. de France 21, 361 (1948).

Lorenz, F. W., C. Entenman, I. L. Chaikoff, J. biol. Chem. (Am.) 122, 619 (1937—
1938).

Lorenz, F. W., i. L. Chaikoff, C. Entenman, J. biol. Chem. (Am.) 126, 763 (1938)

Lorenz, F. W., Poult. Sei. 22, 190 (1943).

Lorenz, F. W\\, G. H. Baciiman, Poult. Sei. 26 4, 419 (1947), Ref.: Excerpta med.,
sect. 3 (Endocrinology)
2, 240, (1948).

Lorf.nz, F. W., „The Use of Estrogens for Fattening Poultry", in Hormonal Relation-
ships and Applications in the Production of Meats, Milk and Eggs. Agricultural
Board National Research Council, Publication 266, Washington D.C. 1953.

Mohr W., Züchtungskunde 23, H. 6 (1952) Ref.: Schweiz. Arch. Tierhk. 95, 365
(1953)-

Moore, C. R.. ,,A Critique of Sex Hormone Antagonism", Proceedings of the Second
International Congress for Sex Research, London 1930, Oliver & Boyd, Edinburgh—
London, 1931.

Murphree, R. L., F. C. Powell, J. M. Bird and C. S. Hobbs, Proc. 48th. Ann. Conf.
Assoc. So. Agr. Workers, p. 82, 1951 (geciteerd door
Winchester).

O\'Mary, C. G, A. L. Pope, G. D. Wilson, R. W. Bray & L. E. Casida. J. Anima,
Sei.
10, 1079, 1951 (geciteerd door Winchester 1.

-ocr page 26-

Pearson, A. M., G. E. Combs Jr., H. D. Wallace, R. B. Sleeth, J. W. Stroud, J. M.

Shepherd, M. Koger. J. anim. Sci. 11, 251 (1952).
Perry, T. W., F. N. Andrews, W. M. Beeson, J. Animal. Sci. 10 3, 602 (1951- Ref.:

Excerpta med., sect. 3 (Endocrinology) 6, 124 (1952).
Rako, A., D. Sokola, V. BaCic, M. Findrik, Schweiz. Arch. Tierhk. 94, 658 (1952).
Sporri, H., L. Candinas, Schweiz. Arch. Tierhk. 93, 129 (1951V
Sturkie
, P. D., Poultry Sci. 25, 365 (1946).

Thayer, R. H., G. T. Davis, Poult. Sci. 27/2, 196 (1948) Ref.: Excerpta ined., sect.

3 (Endocrinology) 3, 161 (1949).
Turner, C. W., Poultry Sci. 27, 593 (1948).
Yarrell, W., Philosophic. Transact. 117, 268 (1927).
Watel, M., Rec. Med. Vet. 124, 412 (1948).

Westermarck, H. u. A. Aaltonen, Nord. Vet. Med. 2, 405 1950). Ref.: Schweiz.
Arch. Tierhk. 95, 51 (1953).

Winchester, C. F., „Some Uses of Drugs and Hormones in Beef Cattle, Sheep, and
Swine Husbandry", Hormonal Relationships and Applications in the Production
of Meats, Milk and Eggs, Agricultural Board National Research Council, Publi-
cation 266, p. 31, 1953.

Zee, H. v. d., Resume\'s „Wetenschap voor de Practijk", ,,De Schothorst" 1952, pag. 27.

-ocr page 27-

EEN METHODE TOT KWEKEN IN VITRO VAN
VACCINIA VIRUS

door

Dr. H. S. FRENKEL, Amsterdam

In 1928, toen er relatief vele gevallen van encephalitis na de prophylac-
tische enting tegen variola voorkwamen, werd een commissie uit de leden
van de Gezondheidsraad samengesteld om deze complicatie te bestuderen
en, zo mogelijk, tot een oplossing van dit vraagstuk te komen.

Als lid dezer Commissie had ik mij tot taak gesteld te trachten een
origineel cow-pox virus te vinden. Een der hypothesen was immers, dat
het koepokken-virus van kalf op kalf overgeënt en nu en dan eens ge-
passeerd door het konijn, verontreinigd zou kunnen zijn geworden met
een andere smetstof.

Een tweede punt op mijn programma in deze commissie was te trachten
een methode te vinden voor het kweken van vaccinia-virus in vitro.

Wat nu het vinden van een nieuwe pokstof bij runderen betreft, kwamen
we al spoedig een kleine endemie op het spoor in de omgeving van Delft,
dank zij de medewerking van collega
de Ronde. Het bleek dat deze
aandoening van tepel en uierhuid bij runderen veel frequenter voorkomt
dan men aanvankelijk geneigd was aan te nemen. De gevallen werden zo
nauwkeurig mogelijk epidemiologisch onderzocht, waarbij ons bleek, dat
vaak geen verband kan worden gevonden tussen het optreden der infectie
bij runderen en vaccinaties bij de mens.

Dit deed ons vermoeden dat er bij runderen misschien toch een vorm
van pokken zou kunnen voorkomen, die geen rechtstreeks verband houdt met
het virus, afkomstig van gevaccineerde mensen. Het advies moest dien-
tengevolge zijn, dat het zeer waarschijnlijk de moeite loonde opnieuw een
pokstof te bereiden uit een dergelijk infectieus rundermateriaal. In die
dagen had men nog niet vastgesteld, dat er tussen de z.g. koepokken en het
vaccinia-virus duidelijke, en voor zover kon worden nagegaan, constante
verschillen bestaan. De meeste onderzoekers zijn de mening toegedaan,
dat de tepelaandoening der runderen terug te brengen is op infecties met
virus van gevaccineerde mensen. Men beschouwde het proces als retro-
vaccinia.

De invoering van het bebroede kippenei in de studie van de pokvira
heeft echter duidelijke verschillen aan het licht gebracht. Deze verschillen
zijn speciaal door de Engelse onderzoekers gevonden. Het cow-pox virus,
dat we misschien het best het natuurlijke koepokkenvirus kunnen noemen,
groeit op de chorio-allantoismembraan als zeer kleine, ternauwernood
speldeknopgrote haemorrhagische pokjes, terwijl het virus, dat voor enting
van de mens wordt gebruikt, op deze membraan groeit als een vele malen
grotere pok, die in de regel — en vooral wanneer hij discreet groeit —
wit van kleur is.

Onze landgenoot, Dr. van Tongeren, ontdekte nagenoeg gelijktijdig
met en onafhankelijk van de Engelsman
Downie, dat te midden van de
haemorrhagische kleine cow-pox op de chorio-allantoismembraan een
witte, iets grotere pok voorkomt, die in aspect meer gelijkt op de vaccinia-

-ocr page 28-

pok. Deze door hem „witte variant" genoemd, vormt een interessant object
van studie, omdat men onwillekeurig daardoor toch enig verband zoekt
met het vaccinia-virus. Dit echter terzijde.

Ook de reactie, waargenomen na enting met cow-pox virus en vaccinia-
virus bij konijnen biedt verschillen. Die met cow-pox virus verloopt veel
heftiger, gaat vaak gepaard met een livide verkleuring der huid, met
zwelling en oedeem en soms met een generalisatie in de huid. Het ge-
nezingsproces duurt lang.

De reactie op vaccinia-virus is milder, geeft geen livide verkleuring, weinig
of geen neiging tot oedeemvorming; de genezing treedt spoediger op. Met
beide vormen kan men onderling volkomen immuniseren.

Het tweede punt op mijn programma is aanvankelijk niet tot uitvoering
gekomen, omdat daarvoor de ruimte in het toenmalige Centraallabora-
torium voor de Volksgezondheid ontbrak.

De plannen, welke waren ontworpen voor het kweken van vaccinia-virus,
werden na mijn overgang naar het Staats Veeartsenijkundig Onder-
zoekings Instituut pasklaar gemaakt voor pogingen tot kweken van mond-
en klauwzeervirus. Voor het kweken van mond- en klauwzeervirus werd
besloten gebruik te maken van overlevend huidweefsel, afkomstig van
steriel gewonnen runder-embryo\'s. In samenwerking met
Van Waveren
gelukte het, mond- en klauwzeervirus in vitro te kweken; eerst in foetale
runderhuid, daarna in die van het schaap en het varken.

In korte trekken bestond de methode hierin, dat ongeopende uteri liefst
levenswarm naar het laboratorium werden gebracht. Ze werden onder
steriliteitsvoorzorgen geopend, de foetus eruit genomen en in een tegen
infectie met luchtkiemen beschermende kast van de huid ontdaan. Deze
huid werd in stukjes geknipt en gebracht in een vloeistofmengsel bestaande
uit Tyrode en plasma, waaraan mond- en klauwzeervirus was toegevoegd.
Na 2—3 dagen was het mond- en klauwzeervirus vermeerderd.

Dezelfde methode, met een kleine wijziging, werd in samenwerking met
Van Waverf.n, toegepast bij het kweken van vaccinia-virus. Immers thans
was het ogenblik aangebroken om met de ervaring, verkregen door de
kweek van mond- en klauwzeervirus, ook het vaccine-virus in cultuur te
brengen om zo te trachten de in 1928 gekoesterde wens in vervulling te
doen gaan.

Er bleken echter grote moeilijkheden in de methodiek van het kweken
van vaccinia-virus te overwinnen te zijn. Vooreerst moest worden uit-
gegaan van een virus dat a priori volkomen steriel was. Wanneer dit
gelukt was, moest in serie worden voortgekweekt met bacteriologisch
steriel virus. Het is immers bekend dat bij weefselculturen een absolute
aseptiek in acht moet worden genomen.

Een verdere moeilijkheid bij het kweken is, dat bij filtratie van het
virusmateriaal zóveel virus in het filter achterblijft, dat men het practisch
kwijt is.

Onder deze moeilijke omstandigheden gelukte het ons toch, het virus in
9 opeenvolgende passages te kweken, waarbij de 9e passage nog in een
verdunning van 1 : 100.000 een positieve reactie bij konijnen verwekte.

Na de 2e wereldoorlog werden de experimenten tot het kweken van
vaccinia-virus weer opgevat. Aanvankelijk naar het voorbeeld van de
mond- en klauwzeer viruskweek in tongslijmvliesweefsel van het normale
volwassen rund. Bemoeilijkende factoren, als infectie met bacteriën en

-ocr page 29-

daarmee samenhangende noodzaak tot filtratie, bestonden vrijwel niet meer.

Door gebruik te maken van penicilline, streptomycine c.q. van chloro-
mycetine konden we veel gemakkelijker werken. Ook was de titratie van
het virus eenvoudiger en vooral ook goedkoper geworden. Immers voerden
we deze thans uit op de chorio-allantois van het bebroede kippenei. Aan-
vankelijk werden deze titraties verricht door l)r.
Dekking (Laboratorium
voor de Gezondheidsleer Dir. Prof. Dr.
A. Charlotte Ruys), waarvoor
ik hier gaarne mijn dank betuig.

De kweek in cellen van de mucosa der volwassen rundertong bleek
weliswaar mogelijk, maar de lage titer, welke bereikt werd, deed ons
besluiten terug te keren tot de foetale runderhuid.

Het bleek al spoedig, dat in de foetale runderhuid en ook in die van
het schaap, vaccinia-virus kan worden gekweekt met een hoge titer. Door
ons, en dan bedoel ik thans Mej.
Kapsenbf.rg en mijzelf, zijn vaccinia\'s
gekweekt met een titer van io~7. Deze titer werd bepaald door enting
in verschillende verdunningen op de chorio-allantois van een aantal
(6 per verdunning) bebroede kippeneieren.

Enting geschiedde van konijnen en kalveren en ook van enkele apen.
Voor het in bruikleen afstaan van enkele apen zijn wij Prof.
Verlinde
zeer dankbaar.

Een aantal mensen (revaccinaties) is geënt zonder nadelige gevolgen.
In het geheel zijn thans een 6o-tal kinderen met volledig succes gevaccineerd
met deze gekweekte entstof. Het is ons uiteraard nog niet bekend, hoe lang
de immuniteit stand zal houden.

Dit geheel steriele vaccin heeft zeker het grote voordeel, dat het niet
de complicaties geeft van bacteriële aard, welke het gevolg van een niet
geheel steriel vaccin zijn.

De vorm welke aan het vaccin wordt gegeven is ook van belang. Reeds
zijn enige geslaagde proeven genomen met de methode van het drogen
na bevriezen, waardoor een product wordt verkregen dat gemakkelijk weer
in oplossing wordt gebracht en dat volgens de door ons reeds opgedane
ervaring zelfs bij kamertemperatuur gedurende 3 maanden volkomen
houdbaar is gebleken. Het moet dan even voor het gebruik worden opgelost
b.v. in glycerine en aq-dest. gelijke delen.

Het grote voordeel van een op deze wijze gedroogd vaccine-virus zal
stellig ook zijn, dat het daardoor geschikt wordt voor verzending naar
tropische gebieden, die nog steeds door pokken zeer bedreigd zijn.

Een ander belangrijk voordeel is, dat deze pokstof niet gedurende een
langdurige periode behoeft te worden bewaard, alvorens voor gebruik
geschikt te zijn. Dit is immers wel het geval met de klassieke
Jenner-
pokstof. Hierdoor kan snel in een periode van urgentie veel pokstof ter
beschikking komen.

Bij een volkomen microbieel steriele pokstof kan men bovendien nog
andere applicatiemethoden overwegen, zoals intracutane of subcutane
injectie.

Men diene er echter nauwkeurig op te letten, dat men geen foetus voor
de kweek gebruikt, die kennelijk afkomstig zijn van moederdieren, die aan
Brucellosis lijdende zijn.

Een nauwkeurig path. anat. onderzoek van baarmoeder, cotyledonen,
bacteriologisch onderzoek van amnionvloeistof enz. is nodig. Eventueel

-ocr page 30-

komt ook het bepalen der agglutinatie-titer van het moederlijke bloedserum
in aanmerking.

Resumerende, kan worden gezegd, dat met deze methode van het
kweken van vaccinia-virus een vereenvoudiging is bereikt ten opzichte van
de nog algemeen gebruikte methode. Ook mag worden aangenomen,
dat de bacteriële steriliteit minder complicaties van bacteriële aard zal
geven. Voorts, dat het in de vorm van een gelyophiliseerd (gedroogd
na diepe bevriezing) product gemakkelijk houdbaar en voor verzending
geschikt zal zijn. Ten slotte, dat het lijden van vele dieren, welke thans
voor vaccinproductie moeten dienen, kan worden uitgeschakeld, een punt,
dat stellig ten volle onze aandacht moet hebben.

Summary :

The method of cultivation of vaccinia-virus in vitro is simpler than the method which
is still generally used.

It also may be accepted that the bacterial sterility will raise fewer complications of
bacterial origin.

Further, it can be kept easier and is more easily suitable for transport in the form of a
lyophilisated product. Finally, because the suffering of the many animals, which now have
to serve for the production of vaccine, can be eliminated; a point which certainly must
receive our full attention.

Résumé :

La méthode de cultiver le virus-vaccinia in vitro offre une simplification à l\'égard
de la méthode encore généralement en usage.

On peut admettre aussi que la stérilité bactérielle donnera moins de complications de
nature bactérielle.

En outre que sous la forme d\'un produit lyophilisé, il se conserve mieux et se prête davan-
tage à l\'expédition. Et enfin parce qu\'on peut éliminer la souffrance pour beaucoup
d\'animaux qui maintenant doivent servir à la production de vaccin, ce qui constitue un
point qui, sans doute, mérite toute notre attention.

Zusammenfassung :

Die Zuchtmethode des Vaccinia-virus in vitro bedeutet eine Vereinfachung hinsichtlich
der bisher noch allgemein gebrauchlichen Methode.

Auch darf angenommen werden, dass die Bakteriensterilität hierdurch weniger den
Komplikationen bakterieller Art unterworfen ist.

Ferner, dass das Vakzin in der Form eines Produktes von pulverartiger Beschaffenheit
haltbarer und für den Versand geeigneter ist.

Und schliesslich auch darum, weil das Leid vieler Tiere, die gegenwärtig noch zur
Produktion von Vakzinen benötigt werden, ausgeschaltet werden kann, gewiss ein
Punkt, der unsere vollste Aufmerksamkeit verdient.

-ocr page 31-

DE PUBLIEKRECHTELIJKE BEDRIJFSORGANISATIE IN
HAAR MAATSCHAPPELIJKE BETEKENIS1)

door

Prof. Dr. J. A. VERAART, Wassenaar

I

Dc publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, zoals zij is tot stand gekomen
bij de Wet van 1950 en zoals zij thans, onder hoogste leiding van de Sociaal-
Economische Raad en een van zijn voornaamste organen, de Organisatie-
Commissie, wordt uitgevoerd, is ontstaan in het vrije bedrijfsleven en in
overeenstemming, zowel met de feitelijke ontwikkeling op organisatorisch
gebied als met het streven naar gemeenschapsvorming en medezeggenschap,
dat zich daar heeft geopenbaard.

II

Deze ontwikkeling van een privaatrechtelijke naar een publiekrechtelijke
orde van zaken is niets minder dan een vreedzame revolutie in de opbouw
van onze nationale sociale economie.

III

Indien deze ontwikkeling van zo ingrijpende betekenis geheel zal vol-
doen aan de eisen van het algemeen belang, dan moet zij volkomen zijn.
Niet alleen in het bedrijfsleven maar ook in allerlei andere sectoren van
ons maatschappelijk bestel, met name in de beroepen. Een publiekrechte-
lijke beroepsorganisatie is naast de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie
noodzakelijk.

IV

De reeds verkregen publiekrechtelijke organisatie van het Landbouw-
bedrijf maakt met name een publiekrechtelijke organisatie van de beroeps-
stand van de dierenartsen nodig.

V

Terwijl voor de in stelling IV bedoelde publiekrechtelijke organisatie
van de beroepsstand van de dierenartsen met kracht actie wordt gevoerd,
moet de sociaal-economische positie van de dierenarts in de verhouding
van privaatrechtelijke tot publiekrechtelijke organisatie zo krachtig mogelijk
worden gemaakt.

VI

De in stelling V bedoelde actie houdt met name in de beveiliging van de
zelfstandige positie van de dierenarts en de bescherming van zijn persoon-
lijke verhouding tot de veehouder. Verambtelijking van de dierenarts
moet tot iedere prijs worden voorkomen. Decentralisatie moet tot iedere
prijs worden gehandhaafd.

Prof. Dr. J. A. Veraart meende in zijn voordracht wel van de ver-
onderstelling te mogen uitgaan, dat in dit milieu de publiekrechtelijke
bedrijfsorganistie zeker een in het algemeen weinig bekend onderwerp zou
zijn. Wat in de wet van 1950 is tot stand gekomen en wat thans moeizaam
door de Sociaal-Economische Raad, en in het bijzonder dan de Organisatie-

1  Daar de inleider geen volledige tekst van de voordracht beschikbaar had, volgt
hieronder een korte samenvatting.

17

2

-ocr page 32-

commissie van dit lichaam, wordt uitgevoerd, is het resultaat van een bijna
vijftig-jarige ontwikkeling in het vrije bedrijfsleven. Daar is — in het bij-
zonder door de grote collectieve arbeidsovereenkomsten en vooral door de
geheel unieke collectieve arbeidsovereenkomsten in het boekdrukkers-
bedrijf-—• 1914-1916 en 1918-1919 — een geheel nieuwe ontwikkeling naar
gemeenschapsvorming en medezeggenschap in alle zaken van het bedrijfs-
leven bij de arbeiders ontstaan. Deze ontwikkeling heeft haar tegenslagen
gekend — door economische crisis en staatkundige tegenwerking — maar
is tenslotte na de tweede wereldoorlog doorgebroken en heeft toen de wet-
telijke vormgeving met belangrijke meerderheid in het parlement bereikt

Men heeft er zich goed rekenschap van te geven, dat deze ontwikkeling
van een vrij gebrekkige privaatrechtelijke orde naar een volledige publiek-
rechtelijke orde van zaken in het bedrijfsleven niets minder is dan een
vreedzame revolutie in onze nationale sociale economie. En juist daarom
is het wel te begrijpen, dat er bij het in de practijk brengen van de nieuwe
wettelijke voorschriften zeer veel tegenwerking wordt gevonden, met name
in de kringen van de groot-industrie en dat het uitvoerende werk van de
Organisatie-commissie voor een groot deel van het bedrijfsleven nog maar
zeer langzaam verloopt. Men hoop daar zeer duidelijk, dat „something
will turn up" om de verkregen ontwikkeling te verbreken en dat er op de
een of andere manier iets zal gebeuren, waardoor de gouden ondernemers-
vrijheid weer terug keert. Slechts een zeer energiek optreden van Sociaal-
Economische Raad en van de Regering zal deze reactie tijdig kunnen keren.

Intussen is het duidelijk, dat niet kan worden berust in een „halve"
publiekrechtelijke ontwikkeling. Om geslaagd te mogen heten en de ge-
meenschapsvorming en de medezeggenschap te kunnen opleveren, moet
zij volkomen zijn. En niet alleen in de „bedrijven" maar ook in de „be-
roepen". En zodra wij beter op streek komen met de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie, moet er ruimte worden gemaakt voor een publiek-
rechtelijke beroepsorganisatie. Ik denk hier aan medici, notarissen, advo-
caten en zoveel meer — en natuurlijk ook aan de diergeneeskundigen.

Nu inmiddels het Landbouwbedrijf met zijn publiekrechtelijke ordening
gereed is, dringt het laatste probleem voor de diergeneeskundigen. Zij
moeten een vorm vinden, waardoor het mogelijk is op voet van volkomen
gelijkheid met een dergelijk publiekrechtelijk lichaam in de landbouw te
kunnen onderhandelen en regelingen voor beide partijen te kunnen treffen

Terwijl men nu Uwerzijds — zoals ik hoop en verwacht •— alles in het
werk stelt om de publiekrechtelijke beroepsorganisatie voor de diergenees-
kundigen te bereiken, moet de sociaal-economische positie van de dieren-
arts in de verhouding van privaatrechtelijke tot publiekrechtelijke organi-
satie zo krachtig mogelijk worden gemaakt.

Hierbij wordt in het bijzonder gedacht aan de beveiliging van de zelf-
standige positie van de dierenarts en aan de bescherming van zijn persoon-
lijke verhouding tot de veehouder. Wij weten allen, dat er een noodlottig
streven is tot verambtelijking van de artsen-wereld — en de wereld van
de dierenartsen zal aan dat streven niet ontsnappen, tenzij er grote waak-
zaamheid wordt betracht. Behalve een streven naar verambtelijking vindt
men een niet minder verderfelijk streven naar centralisatie. Tot dusver
zijn de dierenartsen met hun bijna volmaakte decentralisatie zeer gelukkig
geweest. Laten zij die, ook op de duur, dus bij publiekrechtelijke beroeps-
organisatie, met kracht handhaven!

-ocr page 33-

MEDEDELING VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Entingsperiode 1955 mond- en klauwzeer.

Er kan medegedeeld worden, dat de entingsperiode 1955 zal lopen van 1 Februari
tot 15 April 1955.

Over enkele onderdelen van de betrokken Ministeriële beschikking zijn besprekingen
gaande, doch de entingsperiode zal zijn zoals bovenvermeld.

Een nadere uiteenzetting van de maatregelen zal binnenkort bekend worden gemaakt.

MEDEDELINGEN VAN DE VETERINAIRE
HOOFDINSPECTIE VAN DE VOLKSGEZONDHEID.

Kort verslag van het eerste internationale symposium over de bacteriologie
van vleeshalfconserven, gehouden te Rijssel van 10-14 October 1954.

door K. HOFSTRA
Veterinair Inspecteur van de Volksgezondheid in algemene dienst.

Inleiding.

Het symposium was georganiseerd door sectie XXI (microbiologie van voedings-
middelen) van de internationale vereniging van microbiologische genootschappen met
medewerking van het permanente internationale comité van de conservenindustrie en
stond onder beschermheerschap van de Franse Ministers van Landbouw en van Open-
bare Gezondheid en Bevolking, van de nationale medische en van de veterinaire ver-
eniging in Frankrijk.

De bijeenkomsten werden gehouden in het Instituut Pasteur, welks directeur Prof.
Gernez-Rieux, voorzitter was van het comité van organisatie en die vóór de aan-
vang van het congres de deelnemers ter kennismaking op een receptie te zijnen huize
had uitgenodigd.

De officiële opening vond plaats onder het presidium van de Minister van Openbare
Gezondheid cn Bevolking, waarbij de ruim 80 deskundigen, afkomstig uit 16 verschillende
landen, door de directeur van het instituut werden welkom geheten. Hij wees er in zijn
toespraak op, dat deze eerste internationale bijeenkomst van voedingsmiddelenbactcrio-
logen in Rijssel plaats vond, omdat hier Louis
Pasteur de grondslagen had gelegd
van de microbiologie, daarbij later bijgestaan door de grote hygiënist, zijn leerling
Albert Calmette, terwijl in hun geest de tegenwoordige aan het instituut verbonden
geleerden met veel succes deze zaak voortzetten.

Voordrachten.

De eerste van de lange reeks merendeels korte voordrachten was van de heer Maillet,
technicus van de Olida vleeswarenfabrieken te Parijs.

Zijn betoog behelsde het vaststellen van een definitie, wat onder vlees-halfconserven
moet worden verstaan om zodoende vergelijkbare conclusies te kunnen trekken. Hij
sprak als zijn mening uit, dat hieronder moeten worden begrepen vleeswaren in blik,
welke niet geheel steriel, derhalve beperkt houdbaar zijn en zelfs in een gematigd kli-
maat, vooral ook tijdens het vervoer en de opslag, voortdurend koel moeten worden be-
waard.

In de praktijk bestaan deze vleeswaren hoofdzakelijk uit ingeblikte hammen. Ten-
einde het product zo houdbaar mogelijk te krijgen, zal voornamelijk aandacht
moeten worden besteed aan de toestand van het varken vóór het slachten, het slacht-
proces, het koelen van het vlees, de hygiëne tijdens het uitbenen en zouten, de toestand
van pekel, kruiden en gelatine en het kookprocédé.

Terwijl het Frans voor deze vleeswaren het woord ,,semiconserves" kent en de Duitser
van „Halbkonserven" spreekt, bleek er uit de discussies geen aequivalent Engels woord
te zijn; ,,semi-preserved meat" zou de werkelijkheid nog het meest benaderen.

-ocr page 34-

Prof. Gisske uit Kulmbach besprak vervolgens op welke wijze de in het vlees aanwezige
bacteriën door verhitting konden worden gedood, terwijl een smakelijk product met
weinig gelatine-afscheiding werd verkregen. Vlees en vet zijn slechte warmtegeleiders,
terwijl ook het zwoerd een belangrijke invloed heeft. De houdbaarheid van de ham is
groter bij hogere temperatuur, maar het kookverlies wordt tevens groter; dit laatste is
eveneens meer, indien na het kookproces de blikken langzaam worden afgekoeld. De
kooktemperatuur zal slechts dan laag kunnen worden gehouden, als er weinig bacteriën
zijn te vernietigen; de nadruk moet derhalve gelegd worden op de hygiënische bereiding.

De Heer Glerum van de blikfabriek Thomassen en Drijver te Deventer gaf een uit-
eenzetting over het indringen van warmte in ham, waarbij hij van mening was dat het
pasteuriseren in water betere uitkomsten geeft dan in stoom.

De bacterioloog van de Verenigde Blikfabrieken, de Heer Greven te Utrecht, wees
op het gevaar van bacterie-ontwikkeling tijdens de pasteurisatie van ham; hij was ook
overtuigd, dat van bacterie-arm vlees het beste product is te bereiden.

Een ander aspect werd belicht door de Engelsman Clayson, die niet tevreden was met
het afleveren van een goed product aan de kleinhandel en vond dat deze laatste de ge-
sneden ham ook in deugdelijke, houdbare staat moet kunnen verkopen. Aandacht moet
worden besteed aan het zo steriel mogelijk openmaken van het blik, het gebruik van
steriele messenen snijmachines, het hanteren van de ham met reine handen en het na gebruik
onder koeling bewaren. Hij achtte deze handelingen vooral voor Engeland van groot
belang, omdat daar in de grote steden de gewoonte heerst zeer grote hoeveelheden
broodjes, belegd met ham, voor verkoop aan het publiek in voorraad te hebben; legio
zijn de klachten, dat de ham niet meer deugdelijk is als ze aan de consument op de
sandwiches wordt verkocht. Uit de discussie bleek, dat elders deze moeilijkheden niet
voorkomen, omdat men gewend is de ham te snijden in tegenwoordigheid van de koper.

Dr. Ingram uit Cambridge ging nader in op de bacteriële oorzaak van de moeilijk-
heden bij de blikhambereiding. Hij maakte hierbij een onderscheid tussen de volgende
mogelijkheden en gaf daarbij zijn voorlopige therapie als volgt:

1. Clostridiën, streptococcen en coliachtige bacillen, aanwezig in de ham direct na de
dood en afkomstig uit de digestietractus van het varken; het voederen van anti-
biotica enige tijd vóór het slachten ware te overwegen.

2. Salmonellae en staphylococccn, afkomstig van de handen van de bewerkers van het
vlees; bijbrengen van en controle op de nodige zindelijkheid.

3. Faecale bacteriën, afkomstig uit bodem, water en lucht tijdens de bewerking en het
bewaren van het vlees; hygiëne in het bedrijf en gebruik van gechloreerd, dus prac-
tisch steriel, water.

4. Micrococcen, die ook bij lage temperatuur groeien en zich ontwikkelen in de pekel;
dit terrein is volkomen maagdelijk, zodat hier nog geen oplossing is aan te geven;
wel is bekend, dat deze bacillen zeer thermoresistent kunnen zijn.

Prof. Lerche uit Berlijn deelde zijn ervaringen mede over de microflora van hammen
in blik, nadat deze 8 dagen waren bebroed. 13% vertoonde anaërobe bombage; van de
andere was 31% veranderd, terwijl 41% niet veranderd, maar wel kiemhoudend
was. Hier werden vooral micrococcen en streptococcen gevonden.

Hammen welke clostridiën bevatten, kwamen slechts uit enkele bedrijven. Hij wees
vooral op het gevaar van het behandelen van de rauwe ham met niet-steriele borstels.
Door de ham korte tijd in heet water te dompelen zouden zeer vele bacteriën reeds zijn ver-
nietigd.

Merkwaardig was, dat hammen, ontdaan van zwoerd en vet en bestemd voor Amerika,
veel meer bacteriegroei vertoonden dan de voor Engeland bestemde, waarvan het
zwoerd niet wordt verwijderd. Door de manipulaties tijdens afzwoerden en ontvetten
wordt het vlees dus veel sterker verontreinigd.

Tijdens de discussies bleek, dat zeer veel belangstelling werd getoond voor het aan-
wezig zijn van bacteriën in het vlees tijdens het leven of direct na de dood van het slacht-
dier.

-ocr page 35-

Prof. Keller uit Giessen stelde het zo, dat in het bloed van gezonde normaal uit-
geruste varkens geen kiemen aanwezig zijn. Bij het verbloeden komen de verhoudingen
plotseling anders te liggen en zouden bacillen uit de darm in circulatie komen. Hij wijt
de bombage van veel blikhammen aan deze oorzaak. De oorsprong van de bacillen
is echter zeer moeilijk te vinden, terwijl ook van de normale darmflora nog te weinig
bekend is.

Prof. Halvorson, Illinois (U.S.A.) gaf een uiteenzetting over de moderne kweek-
proeven met Clostridium botulinum. Toegepast op de bij de hambereiding voorkomende
verhoudingen bleek hem, dat in 5% NaCl oplossing de sporen gemakkelijk in leven blijven,
de toevoeging van nitriet vermindert de toxinevorming. De na koken overlevende sporen
blijken hittebestendiger te zijn geworden; de sporen afkomstig uit gekookt vlees bieden
meer weerstand dan die uit rauw vlees, terwijl door toevoegen van rauwspiersap de re-
sistentie weer verminderde.

De Heer Brown, sprekende namens Dr. Scott (Australië), was minder positief.
Hij vond nog groei bij een ph van 4.6, terwijl nitrieten en nitraten slechts een geringe
remming gaven en geen thermoresistentie voorkómen. NaCl heeft wel enige invloed
op de groei, maar niet de concentratie doch de wateractiviteit is van belang.

Prof. Prevot uit Parijs berichtte over de thermoresistentie van de Clostridium,
wanneer deze leeft in symbiose met andere bacteriën, die zelf niet spore-vormend of ther-
mostabiel zijn. Het bleek hem, dat hierdoor de resistentie bij ioo°C van sommige
stammen van 3 tot 30 minuten werd verhoogd. Het zijn evenwel niet alleen sporevor-
mers, die op deze wijze resistenter worden. In 7% van de onderzochte levensmiddelen-
vergiftigingen waren geen sporevormers aanwezig, zodat rekening moet worden gehouden
met andere thermostabiele kiemen.

Dr. Beerens — Lille wees op het grote belang van niet toxische clostridiën, de gewone
rottingsbacillen, die in vlees een goede voedingsbodem vinden en in de half-conserVen
aanleiding geven tot gasvorming. Bij het kweken worden vaak moeilijkheden onder-
vonden, omdat vlees vaak nog vele andere substanties bevat dan de gebruikte voedings-
bodems, terwijl geprobeerd moet worden de natuurlijke toestand zoveel mogelijk te
benaderen. Het bleek hem, dat druivensuiker groeibevorderend werkte en nitraat rem-
mend, hetgeen echter door de aanwezigheid van ijzer weer werd opgeheven.

Prof. Kingma Boltjes — Amsterdam toonde aan, dat ook aerobe sporevormers
zeer belangrijk kunnen zijn al is er nog zeer veel onbekend. Ze zijn niet toxisch, maar
vooral de bac. denitrificans kan bij aanwezigheid van koolhydraat nitraten omzetten
onder gasvorming, waardoor een onaangename geur en smaak ontstaat.

Eveneens is een slechte smaak het gevolg van faecale streptococcen of enterococcen,
naar Dr.
Ella Barnes — Cambridge mededeelde; deze coccen sterven af bij verhitting,
maar de temperatuur is sterk afhankelijk van de ph. In normale ham vindt zij deze
kiemen in 3% van de gevallen en zij zocht de oorzaak in besmetting van het vlees
van uit het darmkanaal van het varken. Ter preventie beveelt ook zij aan de toediening
van antibiotica vóór de slachting.

Ter completering geeft Dr. Frances Shattock een uitgebreid overzicht van de ver-
schillende faecale streptococcen, waarbij blijkt, dal het kenmerk van de haemolyse voor
haar weinig waarde meer heeft voor typebepaling.

Nadat Prof. No vel — Genève mededeling doet van twee gevallen van voedsel-
vergiftiging, veroorzaakt door de als zodanig reeds voor de oorlog in Amerika bekende
staphylococcus aureus, behandelt Dr.
Ingram de overige in ham aangetroffen banale
bacillen als micrococcen, lacto- en corynebacteriën cn pseudomonas. Deze kunnen vóór-
komen als de temperatuur niet hoog genoeg is geweest of wanneer er warmteresistente
stammen aanwezig zijn. Deze gehele groep kan veel kwaad doen aan de houdbaarheid
van de ham, wanneer genoemde bacillen gezamenlijk aanwezig zijn. Sommigen vormen
gas uit nitraat, anderen geven slijmvorming bij de aanwezigheid van glucose; veel research
ligt hier evenwel nog te wachten.

Dr. Clarenburg — Utrecht vervolgt met een beschouwing over het gevaar van
besmetting met salmonellae.

-ocr page 36-

Alhoewel deze pathogene bacillen niet worden gedood door de aanwezige chemi-
caliën, heeft de ph wel invloed. Van belang is eigenlijk alleen de temperatuur en aan-
gezien 2 minuten bij 6o°C. voldoende is om salmonellae te doden, zullen deze
practisch gesproken in half-conserven niet meer kunnen voorkomen.

Prof. Sohier -—• Lyon geeft dan een beschrijving van een speciale voedingsbodem
voor het kweken van niet pathogene corynebacillen, waarna
Prof. Penso —• Rome
de aandacht vestigt op in zout en pekel voorkomende halophiele kiemen, die de geel-
kleuring van zout bewerkstelligen en nog groeien bij een concentratie van 30% NaCl.
Het is nog niet bekend of deze bacteriën invloed hebben op de houdbaarheid van half-
conserven; door het zout te steriliseren is gevaar te weren.

Dr. Buttiaux — Lille wijst op het voorkomen van lactobacillen in ham, welke door
het vormen van peroxyde met het aanwezige haemoglobine een groene verkleuring geven,
terwijl ook de smaak afwijkend wordt. De ph en een zoutconcentratie tot 5% remmen
de ontwikkeling niet; wel is de aanwezigheid van suiker noodzakelijk. Referent conclu-
deert, dat perfecte hygiëne nodig is — de bacillen komen voor in varkensmest — terwijl
men pekel moet gebruiken zonder suiker.

Verder speelt de gelatine, die wordt toegevoegd, een belangrijke rol bij de houd-
baarheid van ham. Deze behoort gepasteuriseerd te zijn, maar men treft in handels-
gelatine nog wel coli en faecale streptococcen aan, evenals staphylococcen, waarvan
de toxinen thermoresistent kunnen zijn.

Fabrikanten die goed gepasteuriseerde gelatine gebruiken, hebben 90% minder
bombage in hun blikken. Gelatinepoeder is minder goed steriel te krijgen dan gelatine
in dunne plakken; ultraviolette stralen zijn hier bruikbaar.

Dr. Mossel —• Utrecht bespreekt de invloed van meel, suiker, specerijen en derge-
lijke, die vaak sporevormers bevatten, vooral peper. Door behandelen met ultravio-
lette stralen vermindert wel het kiemgetal, maar steriliteit wordt niet bereikt. Bovendien
geven deze stralen oxydatie, zodat deze methode verwerpelijk is voor alle stoffen, die
vet bevatten.

Tot slot wijst Debrot - Lausannc nog eens op de belangrijke rol, welke de pekel
speelt. Nadat uitvoerig was uiteengezet door de verschillende contribuanten op welke
wijze en waarmede ham in blik kan worden besmet, volgde een bespreking van de ge-
volgde techniek van het bacteriologisch onderzoek. Op dit gebied is van enige coördi-
natie geen sprake en uit de bijdragen bleek duidelijk, dat ieder zich zijn eigen werkwijze,
ontstaan uit studie en ervaring, heeft eigen gemaakt. Zo bleek de tijd van bebroeden
van de blikham, alvorens tot enting werd overgegaan, te variëren van 0-14 dagen, de
temperatuur van 22-420 C.

Dr. Betty Hobbs - Engeland beschreef vooral de techniek van de enting, waarna
Prof.
Rievel - West-Duitsland speciale aandacht wijdde aan het bebroeden, waarbij
de hammen 14 dagen bij 37°C werden bewaard. Dit is een enorme krachtproef, waarbij
66% goed was gebleven en van de rest 22% bombage vertoonde; de andere waren ogen-
schijnlijk normaal, maar bij opening bleek wel verandering te zijn ontstaan. Hij wijst
er dan ook nadrukkelijk op, dat bebroede blikken niet vrijgegeven mogen worden.

Dr. Clarenburg acht de werkwijze van Prof. Rievel onjuist, aangezien hij dit een
houdbaarheidspioef acht, die voor halfconserven te zwaar is. Hij verdedigt dan ook de
methode
Buttiaux om na één dag bebroeden bij 37° C, waarbij reeds „Anreicherung"
is opgetreden, tot enten over te gaan. Bovendien wijst hij er nog op, dat monstername
statistisch van geen betekenis kan zijn.

Dr. Panthaléon beschrijft de goede resultaten, die hij in Parijs had met de methode
Buttiaux en die zowel voor binnen- als buitenland geschikt is. Hij deelt mede, dat door
de prefectuur van de Seine het onderzoek tot in bijzonderheden is geregeld.

Nadat Prof. Keller - Giessen nog gewezen heeft op het toevoegen van bepaalde
kiemen, zoals bij de bereiding van salami, waardoor het aroma zou kunnen worden ver-
beterd, komt
Goldenberg - Engeland met enkele voorstellen omtrent de bacteriolo-
gische normen waaraan ham in blik moet voldoen.

In de hierop volgende algemene discussie, waarbij de Nederlandse bacteriologen
van de vleesverwerkende industrie minder ver wensen te gaan dan die van Engeland en
Duitsland, worden de volgende richtlijnen aangenomen, welke door verdere studie

-ocr page 37-

nog moeten worden aangevuld om zodoende misschien op een volgend congres tot een
internationale standaard te geraken.

Conclusies.

Afwezig moeten zijn:
A. pathogene kiemen

r. staphylococcen of toxinen hiervan.

2. salmonellae of shigellae

3. Clostridium botulinum en andere toxine-

B. apathogene thermostabiele kiemen 1.

2.

vormers.

1. micrococcus denitrificans

2. lactobacillen

(1 en 2 geven een onaangename smaak)

3. faecale streptococcen

4. entero bacillen.

Bij voorkeur afwezig, anders in zeer
gering aantal:

1. Bacillus denitrificans

2. gasvormende Clostridien

3. andere inerte thermoresistente bacillen.

Nadere studie zal nog moeten uitmaken of men aan deze voorwaarden kan voldoen.

De stelling wordt van Engelse zijde geponeerd, dat in te exporteren ham geen sporen
van clostridiën mogen voorkomen; voor binnenlandse ham is dit te accepteren, omdat
de ham daar vlugger kan worden geconsumeerd.

De Fransen wijzen dit evenwel van de hand, omdat er voor het binnenland geen
controle is en zij willen steeds afwezigheid van deze kiemen.

Tenslotte wendt de heer Cheftel — Frankrijk nog een poging aan om te komen tot
standaardisatie van het onderzoek. De meningen over tijdsduur en temperatuur van het
bebroeden liggen evenwel zover uiteen, dat een compromis niet is te verkrijgen.

Omdat statistisch weinig te bereiken is — een varken heeft slechts twee hammen —
zal een uitgebreid onderzoek nodig zijn, waarbij linker- en rechterham van hetzelfde
dier aan verschillende proeven van tijdsduur en temperatuur zullen moeten worden
onderworpen.

Samenvatting:

Het eerste internationale symposium over de bacteriologie van halfconserven
heeft ongetwijfeld een belangrijke bijdrage geleverd betreffende het uitwisselen van ge-
dachten over de verschillende wijzen van onderzoek, de moeilijkheden, welke hierbij
optreden en de interpretatie daarvan. Al zijn betreffende een standaardisatie van het
onderzoek geen direct tastbare resultaten bereikt — op volgende bijeenkomsten zal
ongetwijfeld in deze richting verder worden gewerkt — toch waren alle deelnemers
er van overtuigd, dat voor het verkrijgen van een houdbaar product de klemtoon moet
worden gelegd op uiterste hygiëne in de fabriek en wat de ham in blik betreft op een
lege artis slachten van de varkens en deskundige bewaring en behandeling van het
vlees.

Het congres was uitstekend georganiseerd en het programma werd volgens het plan
afgewerkt. De leiding was in bekwame handen al werd door het ontbreken van tolken
een zware last gelegd op de bestuursleden, die beurtelings voor een korte samenvatting
zorgden. Een uitdeling van de tekst der lezingen vóór de bijeenkomst zou vermoedelijk
de discussie nog doordachtcr en derhalve vruchtbaarder hebben gemaakt.

Dat de Fransen uitnemende gastheren waren, zal nauwelijks behoeven te worden be-
toogd. De deelnemers van het symposium werden ontvangen door het gemeentebestuur
van Rijssel in het indrukwekkende moderne stadhuis, er werd een uitstapje georgani-
seerd naar een grote vleeswarenfabriek in de omgeving, terwijl het congres werd be-
sloten met een banket, aangeboden door het Instituut Pasteur. Hier werd namens de
deelnemers door Dr.
Clarenburg een korte toespraak gehouden, waarin hij de dank
uitbracht aan de organisatoren van dit congres en aan de directie van het Instituut
Pasteur in het bijzonder.

-ocr page 38-

BOEKAANKONDIGING.

Als een uitgave van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening
verscheen „Veterinary Work in the Netherlands,
1953".

Dit in de Engelse taal gestelde boekje bevat een verslag van de Internationale Cursus
Dierziektenbestrijding, die in
1953 in ons land werd georganiseerd door de Vecartsenij-
kundigc Dienst.

Het aantrekkelijk uitgevoerde relaas geeft een volledig overzicht van de huidige stand
van de preventieve diergeneeskunde en de vlees- en melkhygiëne in ons land.

Ieder onderwerp is met zorg behandeld door een, voor dit onderdeel van de dierge-
neeskunde, deskundige.

Belangstellenden kunnen zich ter verkrijging van één exemplaar wenden tot de Vee-
artsenijkundige Dienst te Den Haag (Prijs ƒ 6,50).

ERRATA.

Hoitink - Haematologische Onderzoekingen bij Zebus, deel 79, Jaargang
1954, Aflevering 21,
p. 820:

Résumé ligne 3, lire „tableau II (p. 818)" au lieu de „tableau" et „écarts-types"
au lieu de „déviations-types".

Résumé ligne 5, lire „tableau III (p. 818)" au lieu de „tableau II".
Berichtigung Zusammenfassung:

Zeile 3 lies „Tabelle II (Seite 818)" statt „Tabelle I".

Zeile 3 lies „(die Mittelwerte und Standarddeviationen)" statt „(die mittleren Durch-
schnitts- und Standarddeviationen)".

Zeile 5 lies „Tabelle III (Seite 818)" statt „Tabelle II".
Zeile 7 lies „Tabelle I (Seite 815)" statt „Tabelle II".

L

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW.
Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in
de vierweekse periode van 3 tot en met 30 October 1953.

r

Totaal

Totaal

3 Oct.

10 Oct.

17 Oct.

24 Oct.

3 Oct.

20 Mei \'51

Provincies

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

9 Oct.

16 Oct.

23 Oct.

30 Oct.

30 Oct.

30 Oct. \'54

Groningen......

2

3

7

10

22

11-985

Friesland ......

2

2

0

2

6

\'•45\'

Drenthe........

i

2

0

3

6

3-4°9

Overijssel ......

0

0

5

7

12

\'5-065

Gelderland ....

50

67

64

63

244

21.472

Utrecht........

402

386

401

415

i .604

26.760

Noord-Holland. .

158

259

220

256

893

4\'-9°5

Zuid-Holland . .

632

767

612

631

2.642

65-583

Zeeland........

6

i

2

9

3-772

Noord-Brabant..

24

10

\'3

31

78

87.988

Limburg ......

4

3

2

4

\'3

22.792

Nederland......

1.281

1.500

1.326

1.422

5-529

302.182

-ocr page 39-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand October 1954.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphlhat
epizoolicae)

Varkenspest
(Pestis suum)

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
(Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

(Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

I

Friesland

5

10

2

Drenthe

I

Overijssel

\'3

I

20

Gelderland

27

I

2

12

Utrecht

12

Noordholland

6

2

6

I

Zuidholland

21

I

2

2

Zeeland

I

Noordbrabant

13

i

Limburg

3

I

I

I

Totaal van
het Rijk

-

103

13

10

7

36

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

REFERATEN.

INFECTIEZIEKTEN.

A clinical evaluation of vaccination against the distemper complex.

M. M. Mason and T. Boria. North Am. Vet. 35. 8. 1954.

Ziekten van het Hondenziekte-complex.

Mason en Boria zijn terecht van mening, dat klinische differentiatie van ziekten,
behorende tot deze groep, als regel niet mogelijk is. De logische conclusie, daaruit
voortvloeiende, is, dat, aangezien snel handelen vooral in het begin der ziekte nood-
zakelijk is, de specifiek bedoelde behandeling gericht dient te zijn op meer dan één
ziekteagens, n.1. behalve op het virus van de classieke hondenziekte
(Carré), óók
op de verwekker van de hepatitis infectiosa canis
(Rubarth) en bacteriën der Sal-

-ocr page 40-

monellagroep, voorzover ze pathogeen zijn gebleken voor de hond, eventueel ook die
bacteriën, die secundair het ziekteverloop belangrijk kunnen benadelen. Zij wijzen
ook op het feit, dat twee ziekteverwekkers, zoals de beide genoemde virussen, gelijktijdig
werkzaam kunnen zijn. Het artikel behelst echter vooral de resultaten van vaccinaties
door
intradermale injectie. Schrijvers kwamen tot deze methode door de gunstige gevolgen
welke reeds bij andere diersoorten en bij andere ziekten veelvuldig werden gemeld.
Geënt werd met weefselvaccin van classieke hondenziekte, gecombineerd met suspensie
van gedode bacteriën en tevens met weefselvaccin van de Rubarthse ziekte. Ingespoten
werd bij gezonde pups van minimaal 5 weken en meest van ca. 8 weken oud en in een
reeks van 4 injecties met één maand tussenpoos. Aldus: iste inj.: 1 ml Hz-bact. vaccin
plus 0,5 ml Hcc.-vaccin; 2de inj.: 1 ml Hz-bact. vaccin; 3de inj.: 1 ml idem; 4de inj.:
i ml Hcc-vaccin. Het bleek, dat van 326 aldus geënte pups maximaal 7 maanden
na de enting, 95,1 % nimmer een verdacht verschijnsel van een der ziekten heeft gehad.
Van de overige 16 dieren was dit wel het geval; 7 ervan, d.i. 4,9% van het totaal, stierven
eraan. Dit lijkt een gunstig resultaat te zijn. Vergeleken met het effect bij 297 pups,
uitsluitend tegen hondenziekte en bacteriële secundaire infecties
subcutaan behandeld
in 3 injecties, steekt het resultaat evenmin ongunstig af. Hier bleef 80,8 % zonder
ziektebeeld; van de overige 57 stierven er 22 d.i. 7,4% resp. na de iste, 2de of 3de
injectie. Schrijvers zijn optimistisch over dit voorlopig resultaat om verschillende redenen:
omdat het intradermaal wordt bereikt, hetgeen op grond van gegevens bij andere
ziekten en dieren reeds effectief was gebleken; omdat toevoeging van Hcc-vaccin
van belang is, daar bekend is dat deze ziekte vaak complicaties met encephalitis geeft;
verder omdat de enting reeds op zeer jeugdige leeftijd ongevaarlijk is en het effect
groter schijnt te zijn dan bij de subcutane, waarbij de overige omstandigheden voor de
pups niet verschilden tijdens de proeftijd met die der eerste groep. Het komt mij voor,
dat het sterftecijfer bij de intradermale groep inderdaad zeer laag lijkt en ook aanmer-
kelijk verschilt met dat van de subcutaan geënte groep. Aangezien de entstof zelf in
beide gevallen niet gelijk is geweest, zullen herhaalde proeven uit dienen te maken,
in hoeverre bij gelijke entstof de verschillen bij de groepen in sterfte en ziekte door
klinisch op hondenziekte gelijkende beelden nog aanwezig zijn.

Distemper immunisation of minks bij airborne infection with eggadepted
virus.
J. R. Gorham, R. W. Leader and J. C. Gutierrez. J. A. V. M. A. 125,
929» \'954-

Gorham en Leader houden zich bezig met immunisatieproeven tegen classieke
hondenziekte door verneveling van een door eipassage voor honden avirulent geworden
stam. Voor de in dit artikel beschreven proeven maakten ze gebruik van minks (nerz).
De 85-ste eipassage wordt voor dit doel ingespoten bij fretten, die op de 1 ide dag gedood,
een goede miltemulsie leveren voor verneveling van virulent virusmateriaal. De minks
worden in gaskastjes gedurende 3 minuten aan deze nevel blootgesteld. Van de 33 dieren
kreeg geen enkel een klinische infectie. Na 32 dagen bleef de i.m. toegediende 1 ml virus
zonder reactie: de dieren waren immuun. Van de 25 contröledieren, die alleen de laatste
injectie ontvingen, werden 18 ziek, waarvan er 10 stierven.

Een groep van 226 jonge minks op de fokkerij werd eveneens blootgesteld en 25
der dieren, die alle in leven waren gebleven, werden na 41 dagen verbloed. Bij 22 dezer
dieren kon met de neutralisatietest en controle na ei-enting, aanwezigheid van anti-
lichamen worden vastgesteld. Dit gelukte niet bij 14 jonge minks, onder gelijke condities
op de farm gehouden, doch niet met nevel behandeld. Schrijvers nemen aan, dat het
virus van hondenziekte voor een belangrijk deel via luchtbesmetting wordt verspreid
en dat de aerosolbehandeling daarom aantrekkelijk lijkt, vooral ter immunisatie b.v.
in minkfokkerijen, waarbij dan één behandeling in de voorzomer van moederdier
en pups voldoende moet zijn. Het zal echter nodig zijn, de methode op vele punten
nader in studie te nemen, teneinde het effect zo groot mogelijk te doen zijn.

Klarenbeek.

-ocr page 41-

Das Ausstrichverfahren nach Sellers in der Tollwutdiagnostik. K. Flir.

Monatshefte für Vet. Med., 1953, 8, p. 524—526.

Het voorkomen van Negrische lichaampjes (NL) bij lyssa is niet bij alle dieren gelijk.
Schaaf vond bij carnivoren in 96,3% der positieve gevallen de NL, bij planteneters
in 80%.

Leach kon van 506 Negri-negatieve honden in 67 gevallen door muizenenting toch
het bestaan ener lyssa-infectie aantonen. Bij gestorven dieren is het aantal Negri-positieve
gevallen groter dan bij de gedode.

De intracerebrale enting van lyssa-materiaal bij muizen geeft het gunstigste resultaat.

De practijk eist naast het onderzoek van weefselcoupes een snelle methode van dia-
gnostiek. Het komt voor, dat de NL in groepjes voorkomen in het weefsel der hersenen,
terwijl daarnaast gebieden zijn, welke zc niet bezitten. Bij het rund bevatten de Pur-
kinje-cellen der kleine hersenen meer NL dan de ammonshoornen.

Als methode voor de snel-diagnostiek wordt veel het drukpreparaat gebruikt van de
ammonshoornen. Schr. vindt het nadeel hiervan, dat er te weinig gangliëncellen in de
preparaten gevonden worden. Daarom verkiest hij de combinatie van druk- en uitstrijk-
preparaat, waarbij ook de vele extracellulair gelegen NL zichtbaar worden gemaakt.
Het uitstrijkpreparaat is ook te maken bij sterk gelaedeerde hersenen. Kleuring en fixe-
ring geschieden gelijktijdig van het nog niet gedroogde uitstrijkpreparaat gedurende
4—5 seconden in de volgende vloeistof:

25 cc absolute methylalcohol (acetonvrij);

15 cc methyleenblauw stam-oplossing;

2—4 cc fuchsine stam-oplossing.

Deze vloeistof is in de ijskast onbegrensd houdbaar.

De erythrocyten kleuren zich koper- tot lakrood, de gangliëncellen lichtblauw met
donkerblauwe kernen en kernlichaampjes. De NL zijn purper- tot fuchsinerood en onder-
scheiden zich hierdoor van de rode bloedcellen. Hun basophiele insluitlichaampjes
laten zich goed onderkennen.

Men moet bij de differentiaal-diagnose rekening houden met de lichaampjes, welke
bij de nerveuze hondenziekte in de gangliëncellen worden aangetroffen.

Volgens schr. kunnen NL in uitstrijkpreparaten volgens Sellers beter aangetoond
worden dan in weefselcoupes.

d. M.

Die Verwendung des Penicillins, insbesondere des Penicillin-Calciumsalzes
Jenapharm. (
Bühner. Monatshefte für Veterinärmedizin, 15 Febr. 1953.

Nadat schrijver vastgesteld heeft, dat de scrumbehandcling bij vlekziekte de laatste
10 jaar een steeds minder bevredigend resultaat heeft opgeleverd, geeft hij aan, dat
hij met Procain-Penicillin in Öl (van
Bayer) bij vroegtijdige behandeling goede resul-
taten zag. Hij spoot in 10—30 cc serum en 2000 I.E. per Kg lichaamsgewicht.

Geheel bevredigend waren de uitkomsten met de penicilline van dit fabrikaat toch
niet, omdat een hoge bloedspiegel niet spoedig werd bereikt en het koortsvrij worden
der patiënten te lang op zich liet wachten.

Daarom is schrijver overgegaan tot het gebruik van het Pcnicillin-Calciumsalz Jena-
pharm, waarmee de resultaten heel goed waren.

Hij gaf hiervan een eenmalige injectie en wel voor varkens tot 50 Kg van 200.000 I.E.
en de zwaardere dieren 400.000 I.E. en soms zelfs 500.000 I.E., terwijl tevens in beide
gevallen 10—20 cc vlekziekteserum werd ingespoten.

Het meest verrassende bij het gebruik van deze penicilline bleek wel het snel koortsvrij
worden van de patiënten (6—10 uur na de injectie). Door de overdosering van dit merk
penicilline werd reeds na enige minuten een hoge bloedspiegel bereikt, wat niet lukte
met het
BAYER-penicilline, ook zelfs niet bij overdosering.

J. A. Beijers.

-ocr page 42-

Penicillin des V.E.B. Jenapharm zur Behandlung des Rotlaufes der Schweine,

L. Felix Muller und R. Neundorp. Monatshefte für Veterinärmedizin, 15 Febr. 1953.

Schrijvers beginnen dit artikel met de opmerking, dat vlekziekte in Duitsland nog
steeds een belangrijke varkensziekte is, waarbij zij constateren, dat de mortaliteit bij
de niet geënte dieren 5% en bij de met absorbaatvaccin geënte dieren 0,12% bedraagt.

Na uitgebreide proeven met geënte, en ook niet geënte dieren, komen zij tot de con-
clusie, dat de beste therapie tegen vlekziekte (zowel de
Urticaria-, als septicaemie-ge-
vallen) een inspuiting is van vlekziekteserum (15—30 cc) en penicilline (1000 I
.E. per
Kg lichaamsgewicht) zo nodig herhaald na 12—24 uur met eenzelfde dosis.

Men ziet 24 uur na de tweede injectie bijna steeds volledig herstel en goede eetlust;
90% van de aldus behandelde dieren genas, terwijl dit percentage bij de dieren die
alleen met serum, eventueel gecombineerd met hexeton of rephrin waren behandeld,
slechts 20 bedroeg.

J. A. Beijers.

Zur Frage der Rotlauf-Schutzimpfung; Warum Tot-Impfstoff? Dr W.

Holz, Tierärztliche Umschau, April 1953.

In dit artikel breekt schrijver een lans voor het gebruik van een enting met gedode
culturen, omdat volgens hem het gebruik van levende entstoffen (Aluminium-hydroxyd-
absorbatvakzine en het door
Hausmann vervaardigde Lebendimpfstoff H 7) nooit de
zekerheid geven kan, dat verspreiding van pathogene vlekziektebacillen voorkomen
wordt.

Schrijver beweert, dat de laboratoriumproeven, waarbij de apathogeniteit van deze
levende entstoffen wordt vastgesteld, nog niet het bewijs leveren, dat deze apathogeniteit
steeds blijft bestaan, ook wanneer de cultures in geheel natuurlijke omstandigheden
komen te verkeren, dus in de stallen en vooral bij varkens-passage.

Verder voelt schrijver het als een bezwaar aan, dat de levende entstoffen zo kort
houdbaar zijn, terwijl de dode entstoffen onder normaal voor entstoffen benodigde
voorzorgen twee jaren houdbaar zijn.

Na uitgebreide proeven is tenslotte gebleken, dat de dode entstoffen een betere im-
muniserende werking hebben dan de levende.

J. A. Beijers.

Das Problem Galt, Prof. Dr. Krüger, Der Praktische Tierarzt, 1 Maart 1953.

Afgaande op de literatuur over dit onderwerp meent schrijver, dat een samenhang
tussen de uitbreiding van de streptococcenmastitis en een steeds meer op de productie
ingestelde fokrichting waarschijnlijk is.

De verspreiding van deze mastitisvorm is reeds vermoedelijk ruim een eeuw geleden
vanuit Zwitserland begonnen, hoewel men toen de bacteriële oorzaak nog niet kende.
Deze laatste werd eerst in 1884 ontdekt.

Volgens schrijver spelen bij het tot stand komen van een streptoc. mastitis, naast de
aanwezigheid van de smetstof, de volgende bijkomstigheden vaak een belangrijke rol:

a. Mechanische verwondingen van de uier en de spenen.

b. De wijze van melken.

c. Vermindering van de natuurlijke weerstand, tengevolge van het doorstaan van een
ernstige ziekte (vooral mond- en klauwzeer).

d. Een verminderde aangeboren resistentie, welke bij verscheidene generaties van de
bepaalde melkvee-families kon worden vastgesteld.

J. A. Beijers.

-ocr page 43-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht, Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

REDE, uitgesproken door de voorzitter van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde, de Heer D. Hendrikse, bij de opening van de 100ste Algemene

Vergadering op Zaterdag 6 November 1954 in het Jaarbeursreslaurant

te Utrecht.

Heren, leden van het Hoofdbestuur, Algemeen Bestuur, bestuursleden der afdelingen,
afgevaardigden der afdelingen, dames en heren leden en candidaatleden van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, U allen, die in het afgelopen jaar een dienende taak,
die uiteraard voor de één meer en voor dc ander minder omvattend is geweest, hebt
volbracht ten dienste van en uit liefde voor onze Maatschappij, roep ik een hartelijk
welkom toe.

Deze begroeting richt ik verder tot onze ere-leden, de sprekers van vandaag en onze
gasten.

U, genodigden, zou ik graag met een uitvoeriger woord toegesproken hebben, doch in
verband met de tijd, die de afwerking van het programma eist, hoop ik, dat U het kunt
billijken, dat ik Uw zeer gewaardeerde aanwezigheid aankondig, opdat de aanwezigen
zullen weten, welke gasten in ons midden verkeren, van wie de meesten door hun steeds
weer aanvaarden van onze invitatie om hier aanwezig te zijn een levend deel van onze
wetenschappelijke vergadering zijn geworden.

De chef van het kabinet van de Burgemeester van Utrecht, de vertegenwoordiger van
het Landbouwkundig Genootschap, de secretaris van de Koninklijke Maatschappij tot
bevordering der Pharmacie, de secretaris van het Curatorium der Rijks-Universiteit,
de vertegenwoordigers van de Faculteit der Veeartsenijkunde en de vertegenwoordigers
van de D.S.K.

Over U aller medeleven met de viering van ons 100ste Congres zijn wij zeer verheugd
en ik kan U verzekeren, dat wij het als een eer beschouwen, dat U door Uw vertoeven
in ons midden, luister hebt willen bijzetten aan deze hoogtijdag van ons diergeneeskundig
verenigingsleven.

Speciaal wil ik daarvoor danken de vertegenwoordigers van onze zustervereniging in
België,
Prof. Bouckaert en Prof. Verstraete, die van verre zijn gekomen om hun
verbondenheid met ons te tonen.

Wij hebben enkele ongewone gasten in ons midden, t.w. de leden van de Gezond-
heidscommissie voor Dieren. Zij hadden te kennen gegeven het op prijs te stellen de
voordracht van
Dr. Tausk te kunnen aanhoren.

Dit houdt verband met het probleem der castraties, dat een integrerend deel uitmaakt
van de nieuwe Wet op de Uitoefening der Diergeneeskunst, waarmee zij veel bemoeienis
hebben gehad.

Ik hoop, dat Dr. Tausk het hun gemakkelijker zal maken om hun standpunt ten aan-
zien van deze handelingen in de toekomst nader te kunnen bepalen.

De vertegenwoordiger van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevorde-
ring der Geneeskunst is voor het eerst aanwezig op onze jaarvergadering.

Ik verheug mij daar zeer over.

Ik hoop, dat dit een tijd mag inluiden, waarin een nauwer contact tussen onze beide
Maatschappijen zal bestaan. Wij hebben gemeenschappelijke problemen, die in
nauwe samenwerking gemakkelijker tot een oplossing kunnen leiden dan afzonderlijk.

Als ik bij de opening van deze vergadering een overzicht geef van de belangrijkste
gebeurtenissen van het afgelopen jaar, begin ik met U mee te delen, dat in de Huis-
houdelijke Vergadering van gistermiddag, het voorstel van het Hoofdbestuur om de
Heer
E. J. A. A. Quaedvlieg te benoemen tot erelid met een zeer grote meerderheid
is aangenomen.

De Heer Quaedvlieg heeft uit hoofde van zijn functie, die hij verleden jaar heeft
neergelegd, weliswaar geen zitting kunnen nemen in besturen en commissies, maar hij

-ocr page 44-

heeft op andere wijze steeds brede belangstelling voor de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aan de dag gelegd en grote zorg gewijd aan de verheffing van de diergenees-
kundige stand.

Als ambtenaar heeft hij te allen tijde een zeer welwillende en vriendschappelijke
houding ten aanzien van de Maatschappij voor Diergeneeskunde aangenomen.

Het verheugt mij bijzonder, dat ik U, mijnheer Quaedvlieg, nu van deze plaats
nogmaals van harte mag gelukwensen met het blijk van waardering, dat
U hebt ont-
vangen en ik hoop, dat
U de eretitel nog lang zult mogen dragen.

Sinds de vorige Algemene Vergadering zijn de volgende leden ons door de dood
ontvallen:

J. A. R. Avis

J. D. Keukenmeester
K.
R. Kuipers

Dr. A. A. Overbeek
Dr. M. J. Veenstra
Th. J. Moons

A. A. Barendregt
L. van Bergen
Dr. J. Bosma
Dr
. C. P. A. Dieben

J. W. H. Geerlings

Een posthuum eerbetoon aan wijlen de Heer Moons, een dierenarts van groot formaat,
is in deze bijeenkomst een ereschuld.

Zijn plotselinge dood door een ongeval is oorzaak, dat wij nooit meer in staat zullen
zijn hem die waardering te geven, waarop hij, ondanks zijn nog jonge leeftijd, recht had.

Niet in woorden is uit te drukken, wat hij verdiend heeft voor zijn werken ten dienste
van ons verenigingsleven en onze leden.

Misschien nog groter moet onze waardering zijn voor wat hij, ondanks zijn zeer grote
practijk, gedaan heeft op niet specifiek diergeneeskundig terrein en wel de behartiging
van de belanden van de individuele veehouder in zijn practijkgebied en de landbouw-
organisaties, waarin deze agrariërs waren opgenomen.

Wij zullen hem het beste kunnen eren door ons zijn dienend leven tot voorbeeld te
stellen.

Ik verzoek U in enkele ogenblikken van eerbiedige stilte de overledenen te gedenken.

In het afgelopen jaar werden enige leden Koninklijk onderscheiden. Tot Officier in
in de Orde van Oranje Nassau werden benoemd de Heren:
Dr. J. Buitenhuis
P. H. van Kempen
J.
A. J. M. Kirch
Dr. J. M. van Vloten
G. M. van Waveren
tot Ridder de Heer C. van Baak.

Verder maak ik nog melding van enkele andere onderscheidingen:
Prof. Dr. L. de Blieck werd benoemd tot erelid van het Internationaal Veeartsenij-
kundige Congres; aan wijlen de Heer C.
J. Bovee werd posthuum, wegens zijn werk in
de bezettingstijd voor de spionnagegroep „Wim", door de Belgische regering de
medaille van de Weerstand en de herinneringsmedaille toegekend.

Verder werd de Heer Quaedvlieg, behalve tot erelid van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde ook als zodanig benoemd van de Diergeneeskundige Studenten Kring en
bovendien benoemde de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg hem tot
lid van verdienste. Als buitenlandse onderscheiding ontving hij de benoeming tot Officier
du Ouissam Alaouité du Maroc.

Prof. Dr. L. Seekles werd gekozen tot lid van het Bataafs Genootschap der Proef-
ondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam en de Heer
Weekenstroo ontving het Rid-
derkruis der ie klasse in de Orde van Danneborg en het Officierskruis in de Orde van
de Zwarte Ster.

-ocr page 45-

Tenslotte memoreer ik de eervolle benoeming van de Heer J. M. Dijkstra, Inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst van Friesland tot secretaris van het Friese Rundvee
Stamboek.

Tot doctor in de Veeartsenijkunde promoveerden de Heren
D
r. D. H. J. Brus

Dr. E. H. Kampelmacher
Dr.
A. Ressang

Dr. J. Tesink

Wij zijn thans voor de iooste maal na de oprichting van onze Maatschappij in 1862,
in congres bijeen.

Gezegd mag worden, dat onze Maatschappij tot 1940 een betrekkelijk statisch bestaan
heeft geleid.

Het hoofddoel van haar bijeenkomsten was uitwisseling van gedachten over dier-
ziekteproblemen.

Volkomen te begrijpen, als men bedenkt, dat pas 18 jaar na de oprichting de ont-
wikkeling van de bacteriologie begon.

Veel en zwaarwichtig zal er gesproken zijn over vele duistere ziekten en onverklaarde
symptomen.

Na de tweede wereldoorlog is de situatie totaal veranderd en wel in deze zin, dat de
ontwikkeling steeds verder in de richting van een vakvereniging is gegaan.

Dit wijst ook het grote aantal leden van onze Maatschappij uit; men is gaan beseffen
dat het lidmaatschap inhaerent is geworden aan het beroep, welke speciale richting dit
ook mag uit gaan. Men zou het ook zo kunnen zeggen, dat de Maatschappij niet meer
uit personen bestaat, maar een pluriformiteit is geworden.

Evenals in ons wereldbestel is de eenling zich zijn onmacht bewust geworden en hij
moet opgenomen worden in de massa.

Zeer sterk spreekt dit tot de jongeren, die zich na afloop van hun studie allen laten
inschrijven als lid.

De belangstelling voor de Maatschappij voor Diergeneeskunde, grondslag voor een
levende Maatschappij, demonstreert zich in dc geregeld weerkerende aanwezigheid
van een kern van leden op onze vergaderingen, die de laatste jaren in verheugende mate
gloeiende is.

Dit is ook noodzakelijk, want zonder individuele werkzaamheid en zelfstandig denken
is een gezonde invloed van de leden op de bestuurlijke organen ondenkbaar, waardoor
de dreiging bestaat, dat het Maatschappij-bestuursstelsel ontaardt in een schijnver-
tegenwoordiging met een sterk oligarchisch accent.

En niets zou funester zijn voor een gezonde ontplooiing onzer Maatschappij.

De vergaderingen van de Groepen hebben hun bestaansrecht gedemonstreerd, alleen
is het teleurstellend, dat de belangstelling voor de Groep Pluimveewetenschap lange
tijd zo gering is geweest.

Dc groepen zijn er nog niet allemaal van doordrongen, dat zij van het overbelaste
Hoofdbestuur speciale werkzaamheden kunnen overnemen.

Moedgevend is het evenwel, dat tekenen zichtbaar worden, die in een andere richting
wijzen. Wel zeer speciaal ten aanzien van het pluimvee geldt, dat behalve kennis en
inzicht, wel degelijk interesse getoond moet worden voor de algemene bedrijfsvoering
en voor die ziekten, die niet specifiek veterinair zijn.

Nooit mag uit het oog worden verloren, dat voor practijkgebicden met een specifieke
huisdierbezetting een meer dan normale kennis van daarbij voorkomende ziekten ver-
eist is, zomede een grote ambitie.

Ten aanzien van de actieve Groep Kunstmatige Inseminatie kan medegedeeld worden,
dat zij in de naaste toekomst naast de Kunstmatige Inseminatie, ook de Zootechniek en
de veevoeding tot haar werkgebied zal gaan rekenen.

Flet is een verheugend verschijnsel, dat met de sterke uitbreiding van het aantal leden,
steeds meer behoefte blijkt te ontstaan aan groeperingen in kleinere kringen.

-ocr page 46-

Ik noem dit een verheugend verschijnsel, omdat de dierenartsen in een bepaald rayon
elkaar beter leren kennen en daardoor gemakkelijker tot goede verhoudingen kunnen
komen.

Ik meen hieraan de waarschuwing te moeten koppelen, dat deze kringen —- hoe nuttig
ook — niet de plaats en de functie mogen innnemen van de afdelingen, die immers de
officiële organen van de Maatschappij voor Diergeneeskunde moeten blijven.

Een belangrijk moment in de geschiedenis van de diergeneeskundige samenleving was
gistermorgen de opening van de diergeneeskundige afdeling van het Universiteitsmuseum.

Het grote belang hiervan heb ik bij deze plechtigheid gereleveerd.

Daar de werkzaamheden van het secretariaat door de eerdergenoemde ontwikkeling
van de doelstelling en de groei van de Maatschappij voor Diergeneeskunde steeds toe-
nemen, is de stichting van een definitief Burcaugebouw-woonhuis urgent geworden.

Omdat aankoop van een daarvoor geschikt bestaand gebouw niet mogelijk is gebleken,
is besloten tot nieuwbouw. De plannen zijn thans in voorbereiding.

Het Hoofdbestuur heeft zich in het afgelopen jaar opnieuw beziggehouden met het
probleem van de oudedagsvoorziening voor dierenartsen, die het vrije beroep uitoefenen.
Over deze moeilijke materie is overleg gepleegd met vertegenwoordigers van de Ko-
ninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst en de Neder-
landse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde.

Het is wel duidelijk geworden, dat de stichting van een onderling pensioenfonds voor
de artsen, tandartsen en dierenartsen op vele moeilijkheden zal stuiten. De pogingen
daartoe zullen in elk geval worden voortgezet.

Het jaar 1954 zal in de annalen van onze bijna 100 jaar oude Maatschappij-historie
een zeer bijzondere plaats innemen, doordat in dit jaar de oude wet van 20 Juli 1870,
die gedurende 84 jaar de uitoefening van de diergeneeskunst gedirigeerd heeft, vervangen
is door die van 1954.

Wanneer men zich de moeite getroost om de oude en nieuwe wet met elkaar te ver-
gelijken dan zal men ervaren, welk belangrijk document Minister
Mansholt ten dienste
van de Nederlandse veestapel aan onze Volksvertegenwoordiging heeft voorgelegd
en daar heeft verdedigd en verschillende bezwaren van de dierenartsen ten aanzien van
de bestaande toestand heeft opgeheven.

Bij het gevoerde debat hebben de Minister en zijn medewerkers blijk gegeven goed op
op de hoogte te zijn geweest van de onvolkomenheden van de bestaande toestand.

Deze wet, die voor het eerst het beroep van dierenarts beschermt, heeft niet alk-
dierenartsen geheel bevredigd.

Doch de meesten onzer, die niet niet blind zijn voor de werkelijkheid, zal de inwerking-
treding van de wet tot grote verheugenis stemmen. En die geen vreemden in dit Jeruzalem
zijn en de memorie van toelichting en de handelingen der beide kamers, hierop betrek-
king hebbende, nauwlettend hebben bestudeerd, zullen moeten toegeven, dat in
verband met de huidige stand van zaken ten aanzien van de veeverloskundige hulp
en de massacastraties nagenoeg bereikt is, wat verlangd kon worden.

Het moge hier openlijk bekend worden, dat de genoemde verloskundige hulp om
redenen, waarop ik hier niet in zal gaan, in sommige delen van ons land onvoldoende
is geweest en de directe oorzaak is geworden, dat in de wet de mogelijkheid is open-
gehouden om zich van deze hulp, te verlenen door anderen dan dierenartsen, doel-
treffend te verzekeren.

Het is in de hand van de dierenartsen gelegd om door veikleining van te grote prak-
tijken en daardoor mogelijk geworden intensivering der werkzaamheden en bovenal
door ambitie en liefde voor hun beroep, de diergeneeskundige hulp, en
dus ook de verlos-
kundige hulp zo uitgebreid te verlenen, dat de genoemde Minister geen gebruik zal
behoeven te maken van de mogelijkheid om het instituut van Iekenhulp uit te breiden.
In deze moge ik vandaag een dringend rappel tot U richten, terzake van Uw verant-
woordelijkheid, plichtsbetrachting, offervaardigheid en saamhorigheid.

De door mij in het vorige jaar geuite hoop, dat ook spoedig de wet op de sera, ent-
stoffen en geneesmiddelen ons zou kunnen dienen bij de sanering van de handel
in en
gebruik
van deze stoffen, is niet verwezenlijkt.

-ocr page 47-

Het moet voor een staat als de onze, die op zo indrukwekkende wijze de volksgezond-
heid dient, enigszins beschamend genoemd worden, dat het nog steeds mogelijk is, dat
llrma\'s entstoffen, die levende bacteriën bevatten en waarvan het niet denkbeeldig is,
dat zij de mens ziek kunnen maken en dierziekten kunnen verspreiden, vanuit het buiten-
land invoeren en in handen stellen van leken.

Het ongebreideld, ondoelmatig en wetenschappelijk-gezien onjuist gebruik van
antibiotica-bevattende pasta\'s ter bestrijding van uierzickten van het rund betekent een
ernstig beletsel voor de uitroeiing ervan, niet alleen voor het heden, maar ook voor de
toekomst.

Om nog maar te zwijgen van de schade, die de zuivelfabrieken ondervinden bij de
verwerking van melk, die penicillinehoudend is. Een lichtend voorbeeld is in deze materie
gegeven door Denemarken, dat sinds kort stringente bepalingen tegen het ondeskundig
gebruik van antibiotica heeft ingevoerd.

Ik hoop, dat dit Noorderlicht eenmaal ook naar het Zuiden zal uitstralen.

Moge deze cri de coeur doordringen tot diegenen, die tot nu toe de verantwoorde-
lijkheid voor deze zeer ongewenste toestand hebben te dragen.

In aansluiting hieraan kan worden meegedeeld, dat nog steeds onderhandelingen
gaande zijn, die, naar ik hoop, zullen leiden tot ordening op het gebied van de fabricage
en de handel in diergeneesmiddelen.

Moest ik het vorig jaar uiting geven aan bezorgdheid, dat wellicht te velen de toe-
komst van dierenarts kozen, nu beklemt mij hot verschijnsel, dat er een algemene vlucht
van de afgestudeerden naar de plattelandspractijk waar te nemen valt.

Achtte ik het mijn plicht in mijn jaarrede van vorig jaar in deze een waarschuwend
woord te moeten laten horen, de werkelijkheid noopt mij dit weer te doen.

Wanneer iemand meent, dat het beroep van dierenarts de keuze voor het leven moet
zijn, dan vraag ik hem wéér, zich ernstig te beraden wat hem daartoe heeft gebracht en
daarbij traditie en milieu in de eerste plaats uit te schakelen.

Men dient zich ernstig af te vragen of men in volle omvang geschikt is voor de harde
plattelandspraxis en qua aanleg, mentaliteit en physieke bouw niet beter doet een
functie te kiezen bij de vleeskeuring of in de wetenschappelijke sector.

Verontrusten doet mij dit nu nog niet al te zeer. Doch wel in de toekomst, vooropge-
steld, dat dit symptoom zich handhaaft.

Is de vraag ook niet gewettigd of de praeventieve diergeneeskundige handelingen in
dezelfde omvang zullen blijven plaats vinden?

Is men zich voldoende bewust, dat conjunctuurdalingen een grote invloed uitoefenen
op de opbrengsten van de diergeneeskundige praxis ?

De genoemde grote trek naar het platteland is oorzaak van een tekort aan deskundigen
voor de vleeskeuringsdiensten en een gebrek aan ambitie voor wetenschappelijke arbeid
aan de instituten van de Faculteit, in T.N.O.-verband en in het buitenland.

Dit probleem beziet het Hoofdbestuur sinds geruime tijd met bezorgdheid en het ver-
dient grote aandacht, ook bij Faculteit, Hoofdinspectie van de Volksgezondheid en Groep
Directeuren van Vleeskeuringsdiensten. Ik kan over de bestaande oorzaak hier niet
verder uitweiden en niet de weg aangeven om deze situatie te veranderen, maar toch
zijn er omstandigheden, buiten de geldende salariëringen om, die het zich afwenden
van deze zijde van de diergeneeskundige wetenschap verklaren, doch dit alleen is niet
voldoende.

Nauwkeurige bestudering van dit probleem zal op korte termijn nodig blijken te zijn.

Ik mag niet voorbijgaan aan het feit, dat de Nederlandse dierenartsen ook dit jaar
weer ten koste van zware lichamelijke arbeid, zeer belangrijk werk hebben verricht voor
de mond- en klauwzeerbestrijding.

Nog te onbekend is de Nederlander met wat deze bestrijding omvat.

Een immune rundveestapel immers waarborgt niet alleen zoals men denkt de uitvoer
van vee, doch ook van bloembollen, pootaardappelen, uien en zoveel meer.

Niet overdreven is het te zeggen, dat in deze de Nederlandse dierenartsen op loffelijke
wijze tot de verhoging van onze nationale welvaart hebben bijgedragen.

Ik ben verder van oordeel, dat specialisatie tijdens de studie in ons beroep, de toekomstige

33

3

-ocr page 48-

strijd om het bestaan geen waardevol wapen ten dienste zal stellen. Begint men daarmee
dan ben ik bang voor een te vergaande doorvoering daarvan. Waar dient het einde te zijn?

Mijns inziens dreigt het gevaar, dat de practiserende dierenarts bij de behandeling
van verschillende ziekten uitgeschakeld zal worden. Hij dient te allen tijde de all-round
dierenarts te zijn en te blijven, hij alleen zal het beste oordeel kunnen vellen over een
defecte bedrijfsvoering, voor zover deze zijn oorzaak vindt in een afwijkende gezondheid,
productie en vruchtbaarheid van het vee. Hij dient de vraagbaak in eerste instantie te
blijven voor wat de veehouder bedreigt, omdat de boer en de dierenarts elkander kennen
en elkaar hebben leren vertrouwen.

Trouwens de differentiatie biedt in ons beroep veel minder mogelijkheden dan bij de
medici en de landbouwingenieurs.

Voor ons speelt bovendien de bevolkingsaanwas en de toenemende industrialisatie
nauwelijks een rol.

Iedere stadsuitbreiding maakt plaats voor 2 artsen en schakelt één dierenarts uit.
De mechanisatie in de landbouw schuift, als een bulldozer, paarden en dierenartsen opzij.
Verspreiding van de vele afgestudeerden over nagenoeg dezelfde of kleinere oppervlakte
zal voor de Nederlandse dierenarts een noodzaak worden.

Een andere vraag, die de Maatschappij voor Diergeneeskunde zich zal moeten stellen
is of er geen aandacht besteed moet worden aan de voortgezette wetenschappelijke
scholing van de dierenarts.

Door de snelle ontwikkeling der diergeneeskundige wetenschap in alle onderdelen
zal dit een onafwendbare noodzaak worden.

Coördinatie van wat zich schier maandelijks ontwikkelt, zal dringend nodig zijn.

Het Hoofdbestuur hoopt tot een blijvende vlotte samenwerking met de Faculteit der
Veeartsenijkunde te komen en hiervoor een modus te vinden, die alle dierenartsen de
gelegenheid zal bieden zich op de hoogte te stellen van de vorderingen in hun beroep.
Deskundige voorlichting over dc waarde van de stroom nieuwe geneesmiddelen, welke
ter markt verschijnen, is gebiedend. Onvoldoende mag het worden genoemd als, zoals nu,
door tijdgebrek, feitelijk alleen kennis genomen wordt van de indicaties en de gebruiks-
aanwijzing. Hoe, waarom en waarop het middel zijn genezende invloed uitoefent kan
nauwelijks overwogen worden. Nu is de praeventieve diergeneeskunde nog no. i,doch
dit kan anders worden. En dan zal dc practicus „bij" moeten zijn, anders gaat hij ten onder
in zijn strijd tegen die collegae, die de ontwikkeling van de diergeneeskundige weten-
schap hebben gevolgd en bijgehouden.

Men zal in deze moeten kunnen rekenen op medewerking van alle beschikbare en
kundige krachten en daarvoor een vorm dienen te vinden, die aangepast is aan de tijd van
practicus, d.w.z. dat het mogelijk moet zijn, dat de practici daar gebruik van kunnen
maken.

En wanneer dit plan uitvoerbaar zal blijken te zijn, zal mede een nog niet te realiseren
voordeel worden bereikt, n.1. dit, dat het contact met onze Faculteit, dat zeer vele
dierenartsen verloren hebben, blijvend verstevigd zal worden.

Het zij mij vergund deze gebruikelijke jaarrede, die deels van informatieve, deels van
practische en deels van beschouwende aard is, nu te beëindigen en daarmede deze
wetenschappelijke vergadering voor geopend te verklaren.

Zowel voor de Heer Kranenburg als voor de gehele vergadering was het een grote
verrassing toen onmiddellijk na de opening de chef van het kabinet van de burgemeester
van Utrecht, Baron
van Heemstra, het woord kreeg en na een korte algemene inleiding
de mededeling deed, dat het H.M. de Koningin had behaagd de Heer
Kranenburg
te benoemen tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

Baron van Heemstra schetste, alvorens de versierselen uit te reiken, de grote betekenis
van de Heer
Kranenburg, niet alleen voor de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
maar ook zijn grote verdiensten op maatschappelijk, cultureel en sociaal gebied gedu-
rende zijn gehele loopbaan als dierenarts.

Het langdurig applaus van de vergadering gaf wel zeer duidelijk te kennen, dat deze
eervolle onderscheiding met zeer veel sympathie werd ontvangen.

-ocr page 49-

VERSLAG van het huishoudelijk gedeelte van de 100ste Algemene Vergadering
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, gehouden op Vrijdag 5 November
1954 in het Jaarbeurs-Restaurant te Utrecht.

De volgende afgevaardigden vertegenwoordigen de verschillende afdelingen:

J. J. Feddema
P. J. Bruins Bzn
D. Frieling
J.
v. d. Veen
M. Visser

Dr. .J. H. J. van Gils
Dr. D. M. Zuydam
C.
J. Okkerse
Th. W.
J. Hendrickx
G. Grootenhuis
(al\'d. Friesland met 53 stemmen).

(afd. Groningen-Drenthe met 27 stemmen).

(afd. Overijssel).

(afd. Gelderland met 39 stemmen),
(afd. Utrecht met 23 stemmen),
(afd. Noord-Holland met 26 stemmen),
(afd. Zuid-Holland met 36-44 stemmen),
(afd. Noord-Brabant met 37 stemmen),
(afd. Limburg met 25 stemmen),
(afd. Zeeland met 23 stemmen).

Van de afdeling Overijssel is de volmacht voor de afgevaardigde niet binnengekomen,
zodat deze niet aan de stemmingen kan deelnemen.

1. Bij de opening te ruim half drie roept de voorzitter, de Heer D. Hendrikse, de
aanwezige ereleden, leden, candidaatleden en het bestuur van de D
.S.K. een hartelijk
welkom toe.

Omdat door de verschillende plechtigheden van hedenmorgen de vergadering ruim
een halfuur te laat aanvangt, gaat hij na dit korte openingswoord direct over tot de be-
handeling van de agenda.

2. Er zijn geen ingekomen stukken.

3. De voorzitter deelt mee, dat de Heren M. M. de Lint, J. Stapel, W. J. L. de
Groof
en D. v. d. Veen per 31 December 1954 aftredend zijn als afgevaardigde in het
Algemeen Bestuur.

Daar de Heer H. H. H. Schrf.inf.makers candidaat is gesteld voor een vacature in de
Ereraad, zal ook de Heer
Schrf.inemakf.rs, bij verkiezing tot lid van de Ereraad, als
lid van het Algemeen Bestuur moeten aftreden, omdat het lidmaatschap van de Ereraad
en van het Algemeen Bestuur niet verenigbaar is.

Door de betrokken afdelingen zal vóór 31 December 1954 in de vacatures moeten wor-
den voorzien.

Verder wordt meegedeeld, dat het Hoofdbestuur in zijn eerstvolgende vergadering zal
voorzien in de vacature, die zal ontstaan in de Redactie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde door het reglementair aftreden van de Heer Dr.
J. Grashuis, die zich wegens
drukke werkzaamheden niet langer beschikbaar kan stellen.

Op 31 December treden af van de Tarievencommissie van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde de Heren C.
van Beusekom, A. J. van Doorn en S. J. Hoogstra.
Bovendien is een vacature ontstaan door het bedanken van de Heer P. van Schaik; de
aftredenden zijn niet herkiesbaar. De afdelingen Noord-Holland, Overijssel, Zeeland en
Zuid-Holland wordt verzocht bij het Hoofdbestuur, dat de verkiezing verricht, een
voordracht met de namen van minstens twee candidaten in te zenden.

Hierna brengt de voorzitter liet probleem van de eventuele afschaffing van de oormer-
ken ter sprake.

Daar het aanbrengen van oormerken in bijna alle reglementen van de Provinciale
Gezondheidsdiensten is opgenomen, moet voor eventuele afschaffing van de oormerken
ontheffing worden gevraagd. Deze ontheffing is nu aangevraagd door de Provinciale
Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant.

Het Hoofdbestuur is van mening, dat niet tot afschaffing moet worden overgegaan,
maar wil hierover eerst de mening van de afdelingen peilen. Over deze kwestie is door
de secretaris een circulaire gezonden aan de afdelingssecretarissen en afdelingsafgevaar-
digden met het verzoek hierover zo nodig vóór de Algemene Vergadering de mening van
de afdeling te peilen.

De Heer P. J. Bruins Bzn zegt, dat deze kwestie in de afdeling Groningen-Drenthe ter

-ocr page 50-

sprake is geweest. Deze afdeling acht de oormerken beslist nodig voor het massa-onder-
zoek, dat zonder oormerken minder vlug en nauwkeurig zou geschieden.

Als tot afschaffing zou worden overgegaan, zou de waarde van de tuberculose-abortus-
en mond- en klauwzeerattesten in waarde dalen en de afdeling Groningen-Drenthe ont-
raadt dan ook de oormerken af te schaffen.

De Heer Frieling zegt, dat over dit onderwerp in de afdeling Overijssel nog niet is
gesproken, maar dat hem uit kringvergaderingen wel is gebleken, dat zijn afdeling het
volkomen eens zal zijn met de afdeling Groningen-Drenthe.

De Heer v. d. Veen merkt op, dat in Gelderland 27 leden-practici een bespreking heb-
ben gehad met de Directeur van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren. Hierbij
bleek, dat allen voor handhaving van de oormerken waren.

De Heer Visser deelt mee, dat deze kwestie ook nog niet in een afdcliiigsvergadering
van Utrecht kon worden behandeld, maar geeft als zijn persoonlijke mening en die van
enkele collegae, die hij hier naar heeft gevraagd, dat de oormerken niet gemist kunnen
worden.

De Heer van Gils deelt mee, dat door de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Holland over deze kwestie een enquête is gehouden. Hieruit is gebleken, dat de
grote meerderheid tegen de afschaffing van de oormerken is.

Ook de Heer Zuydam verklaart zich namens de afdeling Zuid-Holland tegen afschaf-
fing.

De Heer Okkerse deelt mee, dat ook de afdeling Noord-Brabant zich hier nog niet
over heeft kunnen uitspreken, maar dat hij bij informatie bij verschillende collegae zeker
de indruk heeft gekregen, dat de oormerken niet kunnen worden gemist. Identificatie
door een schets alleen is totaal onvoldoende. Wel moet hierbij opgemerkt worden, dat
de oormerken van goede kwaliteit moeten zijn. Daar ontbreekt op het ogenblik nog wel
wat aan.

De Heer Th. W. J. Hendrickx merkt op, dat in de provincie Limburg de oormerken
sinds een jaar zijn afgeschaft en dat dit geen bijzondere moeilijkheden schijnt te geven.

De Heer Groote.nhuis zegt, dat de afdeling Zeeland unaniem van mening is dat de
oormerken moeten worden gehandhaafd.

De identificatie docr uitsluitend schetsen geeft te weinig zekerheid, vooral in een pro-
vincie als Zeeland, waar de dieren vaak van hand tot hand gaan, waardoor de schetsen
spoedig totaal onleesbaar zijn.

Uit de opmerkingen, die door de afgevaardigden zijn gemaakt, concludeert de voorzit-
ter, dat bijna alle afdelingen het cr over eens zijn, dat niet moet worden overgegaan tot
de afschaffing van oormerken.

4. De Heer Prof. Dr. S. R. Numans wordt bij enkele candidaatstelling met algemene
stemmen benoemd tot lid van de notulencommissie. Deze neemt de voor hem bestemde
plaats aan de bestuurstafel in.

De voorzitter dankt Prof. ten Thije, die de functie van lid van de notulencommissie
gedurende vele jaren heeft vervuld, voor het vele werk dat hij als zodanig heeft gedaan.

5. In verband met de te houden verkiezingen wordt een stembureau samengesteld,
bestaande uit de Heren Dr. L.
Hoedemaker en Dr. J. M. van Vloten, die op verzoek
van de voorzitter worden geassisteerd door enkele candidaat-leden.

Bij de verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur wegens reglementair aftreden van
de Heer J.
Kranenburg, die niet herkiesbaar is, wordt door bijna alle afdelingen de
Heer
W. J. L. de Groof candidaat gesteld. Verder zijn candidaat gesteld de Heren J.
M.
Dijkstra, J. T. Heeg en A. Hoogendoorn.

Aantal uitgebrachte stemmen: 327.

Hiervan worden uitgebracht op

W. J. L. de Groof 251 stemmen.

J. T. Heeg 47 ,,

A. Hoogendoorn 13 ,,

J. M. Dijkstra 12 „

Blanco 4 ,,

-ocr page 51-

Hiermee is dus de Heer YV. J. l. de Groof met meerderheid van stemmen gekozen.

De voorzitter richt hierna de volgende woorden ten afscheid tot de Heer Kranenburg.

..Ik kan me voorstellen, dat nu je lidmaatschap van het Hoofdbestuur ten einde loopt,
je graag met stille trom was heengegaan.

Conventieloos als je wel een beetje bent, is alles wat buiten het normale ligt, je eigen-
lijk vreemd.

Aan de andere kant zou het voor jou ook weer teleurstellend zijn als de Maatschappij
je zo maar zonder meer liet heengaan.

Het is voor de Maatschappij, hel Hoofdbestuur en het Algemeen Bestuur een trieste
middag.

Ik kan je verzekeren, dat we ons zwakker zullen voelen bij de vervulling van onze toe-
komstige taak.

Wij verliezen in jou een grote kracht, een sterke figuur en een beproefde steun. Je bent
als weinigen onzer opgegroeid en vergroeid met alle denkbare problemen, die onze
Maatschappij en haar leden beroeren, raken en treffen.

Gezegend met een benijdenswaardig geheugen had dit bij de besprekingen in het
Hoofdbestuur en andere commissies en vooral bij hst nemen van beslissingen tot gevolg,
dat veel navraag en onderzoek achterwege kon blijven, wat aan de snelheid van werken
en handelen zeer ten goede kwam.

Zolang wij de woorden begenadigd bestuurder gebruiken om daar iemand mee aan te
duiden in wie wij een bepaald element en talent onderkennen dat eigenlijk alle verdere
analyse tart, is dit woord bij uitstek van toepassing op jou. De tijden zijn voor de Maat-
schappij ernstig genoeg om realistisch te denken en dit stelde jij altijd in de plaats van een
zij het nog zo goed gemotiveerd sentiment.

Je gezonde verstand en je h-lder oordeel waren een goede rechter in processen over
grote dingen. Dikwijls stelde een enkel woord van jou, zo vaak het verlossende woord,
ons in staat een groot plan goed te beoordelen.

Het ligt, zoals gezegd, niet in je aard om veel loftuitingen aan te horen omdat je even-
goed weet als ik, dat daarin vaak teveel wordt gezegd. Ik hoop, dat je van mij, die je al
zolang kent. wilt aanvaarden, dat wat ik gezegd heb, waar is, niet overdreven en eerlijk
gemeend.
Jan Kranenburg, je volle naam. die een begrip is geworden in ons midden,
voor alles en dat is enorm veel, watje uit en met liefde voor de Maatschappij hebt gedaan,
zeg ik je namens ons allen dank.

Wat die dank inhoudt wil ik hier niet verder omschrijven.

Er kan worden volstaan met de eenvoudige, maar veelzeggende toevoeging, dat die
groot mag en moet zijn.\'\'

De Heer Kranenburg zegt de voorzitter dank voor zijn zeer hartelijke woorden. Hij
merkt hierbij op, dat het voor iedere vereniging noodzakelijk is, dat de besturen regel-
matig verjonging ondergaan. Verder wijst hij nog eens op de betekenis, die de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor de dierenartsen heeft, speciaal in de huidige maat-
schappelijke samenleving.

Toen hij in 1928 afdelingssecretaris A an Zuid-Holland werd, bewoog de Maatschappij
zich nog voornamelijk op wetenschappelijk gebied, maar vooral later is zij belangrijk
geworden ook op maatschappelijk en economisch gebied. Het is dan ook van fundamenteel
belang, dat de dierenartsen in hun Maatschappij een eenheid vormen. Reeds is veel be-
reikt. waarbij vooral ook gedacht moet worden aan de talloos vele dingen, die het leven
van de dierenarts minder prettig zouden maken, die door eenheid in handelen konden
worden voorkomen.

De Heer Kranenburg zegt met voldoening terug te zien op de periode, waarin hij zitting
had in het Algemeen Bestuur en op de periode van de laatste 4 jaar als Hoofdbestuurslid.

Deze functies heeft hij steeds met liefde vervuld.

Hij spreekt tenslotte de hoop uit. dat de samenwerking tussen afdelingen, groepen en
Hoofdbestuur steeds goed zal blijven.

Hierna vraagt de voorzitter de Heer de Groof, of deze zijn benoeming als Hoofd-
bestuurslid aanvaardt.

De Heer de Groof aanvaardt de benoeming en dankt de leden voor het in hem gestel-

-ocr page 52-

de vertrouwen. Hierbij merkt hij op, dat het moeilijk zal zijn zijn grote voorganger te
doen vergeten, maar dat hij zijn best zal doen de Maatschappijzaken op zo goed mogelijke
wijze te behartigen. Hierna spreekt de voorzitter de volgende woorden tot de Heer
de
Groof: „Uw
benoeming als lid van het Hoofdbestuui acht ik een dubbele felicitatie
waard, één aan Uw adres en één voor het Hoofdbestuur.

Sinds vele jaren hebt U grote activiteit getoond voor de afdeling Zeeland en voor de
Maatschappij in het algemeen.

Als lid van het Algemeen Bestuur bent U ingewerkt in tal van problemen de Maat-
schappij betreffend en ik twijfel er niet aan, of we zullen U nu in het Hoofdbestuur als
een grote steun kunnen beschouwen.

Een groot voordeel voor ons is het uitgebreide contact, dat U onderhoudt met de land-
bouwsector, een omstandigheid, die voor ons bij het oplossen van problemen, die meer
dan één groepsbelang raken, belangrijk is.

Ik hoop, dat het grote licht, dat Uw voorganger heeft uitgestraald U niet zal verblinden
en als een druk zal worden gevoeld, maar dat dit als een stimulans zal werken om zijn
voorbeeld te volgen."

6. Bij de verkiezing van twee leden van de Ereraad wegens reglementair aftreden van
de Heren J. H.
Hamers en P. J. de Jong, worden in dc vacature Hamers 313 stemmen
uitgebracht, waarvan op

H. H. H. Schreinemakers

289 stemmen.

J. F. Overbeek

12 „

H. M. H. L. Horbach

2

Dr. R. van Santen

i

Dr. J. Tesink

i ,,

Blanco

6

Hiermee is de Heer H. H. H.

Sciireinemakers gekozen. Op de vraag van de voorzitter

aan dc Heer Sciireinemakers of deze zijn functie wil aanvaarden, dankt deze voor het in
hem gestelde vertrouwen en zegt dc benoeming te accepteren. Hij spreekt echter de hoop
uit, dat hij in deze functie nooit iets voor de Maatschappij zal behoeven te doen.
In de vacature dc Jong worden uitgebracht 329 stemmen ,als volgt verdeeld:

Dr. J. Tesink 94 stemmen.

G. S. E. Vegter 91

Dr. R. van Santen 44

Prof. Dr. S. R. Numans 41

Prof. Dr. J. D. Verlinde 35
Prof. J. H.
ten Thije g „
J. Kranenburg 8 ,,
J.
H. P. Verwey 3 ,,
Blanco 4

Hierdoor is een tweede vrije stemming nodig.

De voorzitter deelt intussen mee, dat Prof. Numans en Prof. ten Thije niet voor een
verkiezing in aanmerking wensen te komen.

Bij de tweede stemming worden uitgebracht 330 stemmen.

G. S. E. Vegter 257 stemmen.

Dr. J. Tesink 64 „

Dr. R. van Santen 2 ,,

A. J. Hibma i ,,

A. van Keulen i ,,

Prof. Dr. J. D. Verlinde i ,,

van onwaarde t „

Blanco 3 ,,

De Heer Vegter, die hiermee gekozen is, dankt eveneens voor het in hem gestelde
vertrouwen en aanvaardt de benoeming.

-ocr page 53-

7- Bij de verkiezing van twee leden en twee plaatsvervangende leden van de Beroeps-
commissie inzake geschillen tussen dierenartsen en Provinciale Gezondheidsdiensten
worden voor de functie van leden van deze commissie 619 stemmen uitgebracht.
A.
J. Hibma 257 stemmen.

m. den Hartog 198 ,,

A. van Keulen 74 ,,

W. J. L. de Groof 38

H. ouwerkerk 35 ,,

J. Stapel 6 ,,

Blanco 11

Hiermede is de benoeming van de Heren den Hartoc, en Hibma, die al eerder door
het Hoofdbestuur heeft plaats gevonden, gesanctionneerd.

Voor de twee plaatsvervangende leden worden uitgebracht 663 stemmen.
A. van Keulen 278 stemmen.

W. J. L. de Groof 199 ,,

J. F. O verbeek f,1 ,,

G. S. E. Vegter 15 ,,

C. van Beusekom 10 ,,

A. J. Hibma 3 ,,

J. T. Heeg i

F. W. v. d. Kreek 1 ,,

L. Nauta i

Blanco 4 ,,

Hiermee is ook de voorlopige benoeming van de Heren de Groof en van Keulen
bekrachtigd.

De Heer de Groof vraagt, of zijn benoeming tot lid van het Hoofdbestuur geen
bezwaar is voor het aanvaarden van deze functie in de Beroepscommissie.
De voorzitter zegt, dat het integendeel juist een voordeel is.

8. Bij de verkiezing van een lid van de Paritaire tarievencommissie van de Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde en de Stichting voor de Landbouw in de vacature, ontstaan
door het overlijden van de HeerjTn.
J. Moons te Mill, blijken in de afdelingen alle stem-
men, behoudens één in de afdeling Gelderland, te zijn uitgebracht op de Heer A. H. M.
H.
Hendrickx.

In overleg met de afdelingsafgevaardigde vari de afdeling Gelderland wordt de ene op
collega
Piel uitgebrachte stem teruggetrokken, zodat de Heer Hendrickx met algemene
stemmen in de vacature wordt benoemd.

De Heer Hendrickx zegt de benoeming gaarne te zullen aanvaarden en te zullen trach-
ten zich het vertrouwen van de leden waardig te tonen.

9. Bij het voorstel tot benoeming van de Heer E. J. A. A. Quaedvlieg te \'s Gravenhage
tot erelid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zegt de voorzitter, dat nagenoeg
alle afdelingen adhaesie aan dit voorstel betuigd hebben dat na rijpclijke overweging door
het Hoofdbestuur is gedaan. De voorzitter vraagt of één der leden hierover stemming
verlangt. Daar dit niet het geval is, is de Heer
Quaedvlieg tot erelid benoemd.

De vergadering bekrachtigt deze benoeming door applaus.

10. Nadat de Voorzitter heeft meegedeeld, dat voor de komende assistentie-periode,
krachtens de uitspraak van de staatssecretaris van financiën weer loonbelasting zal moeten
worden ingehouden van de honoraria en dat op de volgende jaarvergadering aan de
reserve belasting waarnemingsbemiddeling een bestemming zal moeten worden gegeven,
gaat de vergadering er mee accoord, dat het batig saldo, dat ontstaan is bij de assistentie-
bemiddeling gedurende de luberculosebestrijdingscampagne 1953/1954 ook nu weer
wordt gereserveerd.

11. Unaniem gaat de vergadering er mede accoord. dat de bestaande regeling met de
Provinciale Gezondheidsdiensten opnieuw met een jaar wordt gecontinueerd, zodat van
alle leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde een bedrag van ƒ 0,01 per rund,

-ocr page 54-

dat gedurende de campagne 1954/1955 bij de tuberculosebestrijding is betrokken, wordt
gereserveerd voor sociale voorzieningen, tenzij vóór 1 December 1954 per aangetekend
schrijven bericht van bezwaar bij de secretaris van de Maatschappij voor Diergeneeskun-
de is ingekomen.

12. De vergadering gaat er mee accoord, dat door de afdeling Friesland- een commissie
wordt aangewezen, die het gevoerde finantieel beleid van het Hoofdbestuur gedurende
het boekjaar 1954 zal beoordelen en hierover een rapport zal uitbrengen in de Algemene
Vergadering van 1955.

13. De balans van de Maatschappij voor Diergeneeskunde sluit met een post van activa
en passiva van ƒ 153.206,84.

14. De baten- en lastenrekening van de Maatschappij voor Diergeneeskunde over 1953
geeft een post van ontvangsten en uitgaven van ƒ 57.127,61.

15. Bij de behandeling van de begroting stelt de afgevaardigde van de afdeling Friesland
namens zijn afdeling voor de post Subsidie Studenten Sanatorium te verhogen van
ƒ 100,— tot ƒ 250, - . Dit voorstel wordt door de vergadering overgenomen.

De voorzitter zegt een bespreking te hebben gehad met de commissie inzake voorbe-
reiding van het Internationaal Veterinair Studenten Congres dat nu 3
x in hel buiten-
land is gehouden en in 1955 in Nederland zal plaats vinden. De voorzitter acht dit congres
van algemeen diergeneeskundig belang en stelt voor een garantie te geven tot
f 3.000, .

Aan het Algemeen Bestuur zal eventuele overschrijding van de begroting worden
voorgelegd.

De vergadering verklaart zich hiermee accoord en keurt de begroting goed.

16. De balans van het Ondersteuningsfonds sluit met een post van activa en passiva
van ƒ 75.422,65.

17. De baten- en lastenrekening van het Ondersteuningsfonds sluit met een post van
ƒ 30.023,88.

18. De balans van het van Esveldfonds sluit met een post van activa en passiva van
ƒ28.749,43.

19. De baten- en lastenrekening van het van Esveldfonds over 1953 sluit met een post
van ƒ 852,21.

20. De rekening en verantwoording van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde over
1953 sluit met een post van ƒ 29.134,38.

Al de punten 16-20 worden zonder enig commentaar van de vergadering afgehandeld.

21. Bij de begroting van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde over 1955 merkt de
Heer Prof. Dr.
J. A. Beijers op, dat het hem heeft bevreemd, dat de subsidie voor het
Tijdschrift voor
i955ƒ looo,— lager is gesteld dan in 1954.

Hij zou willen voorstellen de subsidie juist te verhogen, omdat dan meer geld aan het
Tijdschrift zou kunnen worden besteed, maar hoewel alh\' prijzen stijgen, gaat de subsidie
omlaag.

De Secretaris antwoordt hierop, dat het zeker niet de bedoeling is op de uitgaven voor
het Tijdschrift te bezuinigen.

De subsidie wordt in feite naar behoeften verstrekt.

Dat de subsidie lager gesteld kan worden, is grotendeels te danken aan het feit, dat de
advertentieopbrengsten aanzienlijk zijn gestegen. De exploitatie hiervan is niet meer
zoals voorheen bij de uitgeverij, maar bij de Maatschappij.

Prof. Beijers zegt verheugd te zijn, dat het niet de bedoeling is, dat de subsidie wordt
verlaagd en hij is volkomen tevreden met de toelichting van de secretaris.

De begroting wordt hierna goedgekeurd.

22. De voorzitter geeft in de eerste plaats de afdclingsafgevaardigden gelegenheid
van de rondvraag gebruik te maken.

De Heer v. d. Veen vraagt namens de afdeling Gelderland of het niet mogelijk is de
Algemene Vergadering, in verband met de aanvang van de winterwerkzaamheden voor
de practiserende dierenartsen, enige weken eerder te stellen.

-ocr page 55-

Hierop antwoordt de secretaris, dat het oorspronkelijk de bedoeling was, de vergadering
zoals gebruikelijk twee weken eerder te houden, maar door moeilijkheden met één der
sprekers moest de datum worden uitgesteld tot 6 November. In het vervolg zal er weer
naar worden gestreefd de vergadering ongeveer half October te houden.

De Heer Okkerse merkt op, dat er in de afdeling Noord-Brabant bezwaren zijn gerezen
tegen de collectieve toetreding van de Maatschappij tot de Centrale van Hogere Gemeente
Ambtenaren.

Deze leden menen, dat het lidmaatschap weinig voordelen biedt, omdat de Centrale
wel op hoger niveau maar niet gemeentelijk bij het georganiseerd overleg is betrokken. De
ƒ 6.— contributie, die door de Maatschappij wordt voldaan, heeft dus weinig zin.
Bovendien zijn vele ambtenaren lid van een confessionele bond. Toch wil de Heer
Ok-
kerse
niet nalaten de geste ten opzichte van de ambtenaren te appreciëren.

De Heer Okkerse weet, dat er overleg hieromtrent gaande is en vraagt of het Hoofd-
bestuur hier reeds een standpunt in heeft genomen.

De voorzitter zegt, dat deze kwestie inderdaad uitvoerig in het Hoofdbestuur is behan-
deld. De bezwaren tegen deze aansluiting zijn bekend. Er is getracht op korte termijn
contact te krijgen met de Centrale. Dit is niet gelukt. Binnenkort zullen er besprekingen
worden gehouden tussen de Centrale van Hogere Gemeente-Ambtenaren, de Unie van
Overheidspersoneel en het Hoofdbestuur. Daarna zal het Hoofdbestuur een definitief
standpunt innemen. Hierover zullen te zijner tijd nadere mededelingen worden gedaan.

Met deze toezegging kan de Heer Okkerse accoord gaan.

De Heer Grootenhuis zegt. dat de afdeling Zeeland nog voor één jaar zijn mede-
werking wil geven aan de inhouding van i cent per dier, dat bij de tuberculosebestrijding
is betrokken, voor het Ondersteuningsfonds. De afdeling is van mening, dat iedere
dierenarts moreel verp\'icht is zijn eventuele nagelaten betrekkingen behoorlijk te ver-
zorgen tijdens zijn leven. Het Ondersteunings\'fonds moet alleen worden gezien als aan-
vulling. Verder vraagt hij voor de ambtenaren een richtlijn te geven inzake het bedrag,
dat van hen wordt verwacht.

De voorzitter zegt, dat de opvatting van de afdeling Zeeland inderdaad juist is.
Gedurende een paar jaar is echter opnieuw gevraagd de inhouding met een jaar te ver-
lengen. Er komen n.1. altijd gevallen voor, waarin het Ondersteuningsfonds toch moet
bijspringen en dit zal ook in de toekomst het geval blijven.

Bovendien hoopt de voorzitter, dal het fonds weldra zo groot zal zijn, dat eventuele
gevallen, die voor hulp in aanmerking komen, kunnen worden voorzien uil dc rente van
het fonds, omdat het fonds zelf niet mag worden aangesproken.

Ook de Heer Kranenburg acht dc opmerking van de afdeling Zeeland billijk, maar
vindt de motivering onjuist.

Helaas blijken niet alle dierenartsen de verantwoordelijkheid te kunnen opbrengen om
een voldoende verzorging voor eventuele nagelaten betrekkingen te waarborgen. De
nabestaanden van deze dierenartsen moeten toch in ieder geval worden gespaard voor
verpaupering.

Deze gevallen zullen, in verband met de uitbreiding van het corps dierenartsen, in de
toekomst nog meer voorkomen dan in het verleden. Daarom is het nodig, dat in deze
voor de dierenartsen vrij gunstige tijd wordt doorgegaan met de vorming van een zo
groot mogelijk fonds.

De Heer van Gils stelt namens de afdeling Noord-Holland voor in verband met de
laatste 6% verhoging voor de ambtenaren, de tarieven voor dc massa-werkzaamheden
opnieuw te bezien in de Paritaire tarievencommissie.

De Heer Kranenburg, lid van dc Paritaire tarievencommissie, zegt, dat wanneer deze
wens algemeen in de Maatschappij leeft, de veterinaire leden van de commissie zullen
trachten te komen tot herziening van de tarieven. Hij vreest echter, dat het niet gemakke-
lijk zal zijn tussentijds tot een verhoging van de tarieven met b.v. 6% te komen. De
afdelingen moeten door middel van de leden van de Tarievencommissie op de hoogte
zijn met de gang van zaken betreflende de tarieven. Omdat in het verleden is gebleken,
dat de afdelingen niet voldoende begrip hadden voor de moeilijkheden bij de onderhan-
delingen, hebben de veterinaire leden van de Paritaire Tarievencommissie vóór en na

-ocr page 56-

de onderhandelingen vergaderd met de Tarieveneommissie van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

De Heer Kranenburg vermoedt, dat het lid van Noord-Holland in de Tarieveneom-
missie niet voldoende duidelijk heeft uiteengezet, welke moeilijkheden er zijn geweest
bij de onderhandelingen.

De Heer Kranenburg ziet weinig kans de 6% loonsverhoging tussentijds in de tarieven
vercalculeerd te krijgen. Wel kan dit naar voren worden gebracht bij de onderhande-
lingen over de tarieven voor de volgende campagne.

Tenslotte moet men bedenken, dat de agrarische leden geen directe loonverhouding
zien tussen veehouder en dierenarts. Het is nu eenmaal onmogelijk iedere loonsverhoging
direct in de tarieven te verrekenen.

De Heer van Gils repliceert, dat het niet de bedoeling is van de afdeling Noord-
Holland critiek op de Paritaire tarieveneommissie te leveren. Als het nu niet meer moge-
lijk is de tarieven verhoogd te krijgen dan moet dit voor de volgende campagne worden
geprobeerd.

Hier is de Heer Kranenburg het volkomen mee eens.

De andere afgevaardigden stellen zich bijna unaniem achter de toelichting van de
Heer
Kranenburg.

De Heer Zuydam zegt, dat de afdeling Zuid-Holland het betreurt, dat de Veterinaire
week in 1954 niet is doorgegaan. De afdeling stelt zich geheel achter de mededeling van
de voorzitter hierover in het Tijdschrift. Hij vraagt het Hoofdbestuur alles in het werk te
stellen de Faculteit te bewegen de Veterinaire week in 1955 weer te doen plaats vinden.

Verder vraagt deze afgevaardigde, of het Hoofdbestuur nog heeft overwogen te komen
tot een diergeneeskundig congres in Beneluxverband, zoals dit in 1953 in de Algemene
Vergadering ter sprake is gekomen.

Verder vraagt de Heer Zuydam of de mogelijkheid er is de pas afgestudeerde dieren-
artsen, die lid worden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, van een centraal
punt uit te wijzen op het belang van het afdelingslidmaatschap. Het komt nu in Zuid-
Holland nog te vaak voor, dat jonge dierenartsen reeds geruime tijd in de afdeling ge-
vestigd zijn zonder lid te zijn van de afdeling Zuid-Holland.

De voorzitter zegt, dat hij heeft gemeend door zijn verklaring over de Veterinaire week
zijn teleurstelling te moeten uitspreken over het niet doorgaan hiervan. Wat een eventuele
Veterinaire week in 1955 betreft, moet worden opgemerkt, dat uiteindelijk het initiatief
moet uitgaan van de Faculteit der Veeartsenijkunde. Hij hoopt, dat de moeilijkheden,
die grotendeels van administratieve aard geweest zijn, uit de weg worden geruimd en
dat de Faculteit alsnog zal overgaan tot het organiseren van een Veterinaire week in 1955.

Wat betreft een congres in Beneluxverband merkt de voorzitter op, dat dit in het
Hoofdbestuur ter sprake is geweest.

Het Hoofdbestuur vreest, dat er te veel congressen zullen komen. Er zullen bovendien
secties worden opgericht van het Internationaal Veeartsenijkundig Congres, die eveneens
internationale bijeenkomsten zullen organiseren. Misschien zouden er wel studiedagen in
Beneluxverband kunnen worden gehouden.

Hierover kan echter eerst verder van gedachten worden gewisseld, wanneer vast staat,
dat in 1955 geen Veterinaire Week wordt gehouden.

Op de laatste vraag van de Heer Zuydam zegt de secretaris, dat ieder nieuw lid schrif-
telijk wordt gewezen op het afdelingslidmaatschap.

De secretaris is van mening, dat het niet lid worden van de afdeling voor een groot deel
te wijten moet zijn aan de afdeling zelf. Zo zijn b.v. in Friesland practisch alle maatschap-
pijleden ook lid van de afdeling. Als een jong lid zich vestigt moet het afdelingsbestuur
haar of hem inviteren voor een afdelingsvergadering of een buurtcollega moet dit doen.
Het lidmaatschap van de afdeling wordt dan bijna automatisch aangevraagd.

De Heer Zuydam zegt, dat de vestigingen niet precies bekend zijn.

Hierop antwoordt de secretaris, dat dan de Personalia van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde moeten worden geraadpleegd, die in iedere aflevering van het Tijdschrift
verschijnen.

Prof. Beijers stelt voor aan de jonge leden te schrijven, dat het afdelingslidmaatschap

-ocr page 57-

van zeer groot belang is en dat zonder tegenbericht wordt aangenomen, dat het nieuwe
lid eveneens lid van de afdeling zal worden. Dit moet volgens Prof.
Beijers reglementair
mogelijk zijn.

De Heer Vermeulen is het hiermee niet eens en zegt, dat van de jonge dierenarts zelf
toch wel enig initiatief mag worden verwacht.

De Heer Dr. J. M. van Vloten wijst er op, dat het vaak gebeurt, dat een jong dieren-
arts zich na zijn afstuderen tijdelijk in de woonplaats van b.v. zijn ouders vestigt en dan
rustig uitkijkt naar een vaste werkkring. Vaak zullen zij dus na enige tijd weer uit de
provincie vertrekken.

De voorzitter zegt toe deze aangelegenheid nog eens in het Hoofdbestuur in bespreking
te zullen brengen.

De Heer F. J. A. Bruins zegt in verband met de opmerkingen van de afdeling Noord-
Brabant inzake de Centrale van Hogere Gemeente Ambtenaren er prijs op te stellen,
dat de afdeling Noord-Holland een geheel van de afdeling Noord-Brabant afwijkende
mening huldigt.

De Secretaris zegt, dat dit bekend is bij het Hoofdbestuur.

De Heer Kampelmacher zegt, dat het Tijdschrift voor Diergeneeskunde niet geheel
aan het gestelde doel beantwoordt. Het is vaak te specialistisch, zodat het weinig interes-
sant wordt voor de practicus. Hij zou graag casuïstische mededelingen, clinische lessen
etc. zien opgenomen.

Verder moeten de jongere collegae worden aangespoord hun ervaringen, ook al zouden
deze wetenschappelijk niet verantwoord zijn, te publiceren.

De secretaris antwoordt hierop, dat niet de Redactie de inhoud van het Tijdschrift
bepaalt, maar de leden zelf. Dit probleem komt in iedere Redactievergadering ter sprake.

Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde wordt in alle delen van de wereld gelezen en de
samenvatting in de drie moderne talen wordt zeer geapprecieerd. Er zijn reeds vele
pogingen gedaan om de practici tot schrijven te bewegen. Er zijn afdelingscorrespon-
denten aangesteld, er zijn rubrieken ingesteld voor ..Mededelingen uit de practijk".
„Vraag- en antwoord" etc. De practiserende dierenartsen blijken echter geen tijd te
hebben om hun ervaringen mee te delen.

De Heer Prof. ten Thije zegt het geheel met de Heer Kampelmacher eens te zijn,
maar sluit zich als voorzitter van de Redactie volkomen bij de secretaris aan.

De Redactie ontvangt graag artikelen van practici, ook al zouden ze wat taal en stijl
betreft minder goed verzorgd zijn; de Redactie behoudt zich altijd het recht voor een
artikel om te werken.

De voorzitter zegt, dat het voor een practicus toch wel mogelijk moet zijn om eens een
interessant geval te publiceren. De voorzitter meent, dat de angst voor onbarmhartige
critiek er velen van terughoudt.

De Heer Prof. Beijers zegt, dat voor deze angst geen reden behoeft te zijn, omdat de
Redactie al te krasse critiek altijd kan weigeren.

De Heer v. d. Watering, candidaat-lid, brengt hierna de kwestie loonbelasting bij de
tuberculosebestrijding nog eens ter sprake.

Volgens een artikel van Mr. H. Schuttevaer, zouden werkstudenten, wier jaarlijks
inkomen niet hoger is dan ƒ 1250,— en die slechts een korte periode werken, recht hebben
op restitutie van de ingehouden loonbelasting.

De voorzitter zegt toe dit nader te zullen onderzoeken.

Hierna brengt de voorzitter de leden van het stembureau, de Heren Hoedemaker en
van Vloten dank en nodigt hen als dank voor hun nauwkeurige werk uit voor de lvinch in
de pauze van de wetenschappelijke vergadering.

Tot slot moet de vooizitter nog de zorgelijke mededeling doen, dat Prof. Dr. G. M.
van der Plank, onze oud-voorzitter en erelid zeer ernstig ziek is. De voorzitter spreekt de
hoop uit, dat de toestand van de zieke, die zeer ernstig wordt geacht, zich nog ten goede
zal wenden.

Namens de Notulencommissie,
De Secretaris,
Dr.
W. A. de Haan

-ocr page 58-

Onthulling van de plaquette van wijlen Professor Dr. G. Krediet.

Op 5 November 1.1., de dag, waarop de Algemene Vergadering van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde een aanvang nam, had zich een groot aantal vrienden en bekenden
van wijlen Prof. Dr. G.
Krediet in de museumhal van het Veterinair Anatomisch
Instituut verenigd om getuige te zijn van de onthulling van de bronzen plaquette met de
beeltenis van Prof.
Krediet.

De galerij was geheel gevuld met studenten, waarvan velen Prof. Krediet nog hebben
meegemaakt als hun leermeester.

Uit de universitaire wereld waren aanwezig de Rector Magnificus, de President-
curator en de secretaris van het college van Curatoren en een vertegenwoordiging van de
Faculteit der Veeartsenijkunde en de Diergeneeskundige Studenten Kring.

Het is de wens van het comité van voorbereiding geweest deze gebeurtenis sober en
plechtig te doen verlopen.

Deze wens is zeer goed verwezenlijkt; de gehele plechtigheid, die slechts vrij korte
tijd in beslag nam, kenmerkte zich door soberheid en stijl.

In overeenstemming hiermee kan dit verslag dus ook beperkt blijven tot een weergave
van de woorden, die hierbij zijn gesproken.

De voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, de heer 1). Hendrikse,
sprak als voorzitter van het comité ais volgt:

-ocr page 59-

„De plechtigheid, waarvoor wij hier zijn samengekomen, betreft één der gewezen
prominenten uit de wereld der wetenschap, van het diergeneeskundig onderwijs en
verenigingsleven.

In deze onrustige wereld is de gewoonte vervaagd rechtvaardig te zijn tegenover de
verdiensten van anderen, daar helaas meer de schijn beloond wordt dan de verdienste
zelf. Wat mag dan wel de oorzaak zijn, dat dit verschijnsel van onvoldoende waardering
niet geldt voor wijlen Prof.
Krediet.

Voor ingewijden is hierop het antwoord niet moeilijk te geven.

Hij was een universele persoonlijkheid als dienaar van de wetenschap, zowel als
dierenarts.

Hij was één der weinigen, die over een creatieve geest beschikte en deze uitbuitte.
Zijn ideeënrijkdom was groot, zelfs zo omvangrijk, dat men door de veelheid ervan vele
nieuwe gedachten daarin vervat niet eens tot werkelijkheid kon maken.

Hij verraste telkens weer met oorspronkelijke gedachten over problemen, die nog lot
weinigen spraken, doch waarvan hij wist dat ze komen moesten.

Hoe scherp heeft hij het gevaar gezien, waarin de intercollegiale verhoudingen zouden
komen te verkeren door de grote toename van het aantal afgestudeerde dierenartsen en
daaruit voortkomend de moeilijkheden bij het zoeken naar een redelijk bestaangevende
functie.

Het spook, dat hem daarbij angst aanjoeg was de ontering van de Code voor de
dierenarts.

Wat was het een benijdenswaardige eigenschap van hem meer te willen waken voor de
beroepseer dan voor de materiële belangen. Al wat eigenlijk naar lager waarden zweemde
was deze figuur vreemd.

Toch was hij zakelijk, afkerig van overijlde besluiten.

Alles moest alle leden van onze Maatschappij bevredigen. Zonder dit zag hij de
betrekkelijke waarde van het goede, dat nagestreefd werd.

Zeer velen hebben daarom in hem altijd een vader van de dierenartsen gezien.

Een gezellige prater, nimmer ontoegankelijk, maar bij alle toeschietelijkheid altijd
een man van gezag, een persoonlijkheid, tegen wie men bleef opzien en in wie men
geloofde. Een figuur zonder remmende stroefheid of deftigheid, een man waarheen men
gemakkelijk ging om raad of om een oordeel over wat gedaan was of men voornemens
was te doen.

Ook na zijn dood is hij onder de dierenartsen een levende figuur gebleven.

Doch de tijd gaat verder en daarvan dreigt het gevaar, dat zij, die na ons zullen komen
aan de mens en de naam
Krediet zullen voorbijgaan.

Als dit zijn vrienden en de collegae van heden zouden gedogen, zou dit ondankbaarheid
zijn.

Eén der mogelijkheden om voor ons nageslacht getuigenis af te kunnen leggen van
onze dank voor zijn verdiensten voor de wetenschap en onze dicrenartsenorganisatie
en van onze eerbied voor zijn mens zijn, was de plaatsing van een bronzen plaquette
in dit gebouw.

Het college van Curatoren zij hierbij dank gebracht voor de toestemming om dit
gedenkteken in dit Rijksgebouw te mogen aanbrengen. Dit gebouw is gewijde grond
geweest voor Prof.
Krediet, dus hier behoort het te zijn.

Zeer zeker zal het Mevrouw Krediet en haar kinderen dankbaar en gelukkig stem-
men te weten dat zeer veel collegae anatomen, patholoog-anatomen, dierenartsen en
diergeneeskundige studenten voor dit plan belangstelling hebben getoond en aan de
uitvoering ervan hun volle medewerking verleend hebben.

Hierdoor is het mogelijk geweest aan de kunstenaar Raedecker opdracht te geven
dit werk te scheppen.

Dat deze de opdracht heeft willen aanvaarden stemt ons zeer dankbaar.

De hoop uitsprekend, dat het geslacht van nü en van de toekomst bij het zien van dit
goed gelijkend beeld van Prof.
Krediet de deugd van deze waarlijk grote man blijvend
zal gedenken, moge hierna mij de eer toebedeeld zijn namens allen, die hiertoe hebben
bijgedragen, aan U, mijnheer de voorzitter van het college van Curatoren van de Rijks-

A

-ocr page 60-

universiteit te Utrecht de bronzen plaquette over te dragen, gepaard gaande met het
verzoek deze plaquette te willen onthullen."

Namens het college van Curatoren sprak hierna Jhr. Dr. M. L. van Holthe tot
Echten
, President-curator van de Rijksuniversiteit. *)

„Dit laboratorium", verklaarde spreker, „is zonder Prof. Krediet niet denkbaar.
Zelf heeft hij de bouw geleid en dank zij deze aanwijzingen ontstond een uniek gebouw.
Het is daarom ook een vreugde voor het college van Curatoren, dat deze plaquette hier
is aangebracht als een blijvende herinnering aan een groot wetenschapsman."

Hierna verzocht spreker Mevrouw Krediet de plaquette te onthullen.

Toen de paarse doek wegviel en het gelaat van Prof. Krediet zichtbaar werd, verhie-
ven alle aanwezigen zich van hun plaatsen, als eerbewijs aan deze buitengewone mens.

De opvolger van Prof. Krediet, Prof. Dr. H. A. Meylinc sprak hierna als volgt:

„Namens allen, die hier in het instituut werkzaam zijn, wil ik graag dank betuigen
aan hen, die het maken van een plaquette van mijn leermeester en voorganger hebben
mogelijk gemaakt. Velen van ons hebben meer dan vijf en twintig jaar met hem mogen
samenwerken. Het was ons vreemd te moede toen we de zo vertrouwde figuur van
Prof.
Krediet zo plotseling niet meer binnen deze muren zagen komen en werken.
Nu stemt het ons dankbaar dat wij op deze mooie plaats de fraaie beeltenis van hem
geplaatst zien. Ons instituut is onder zijn leiding ontstaan en is daarom in de meest
letterlijke zin het instituut van
Krediet. Daarom heeft de plaatsing van deze plaquette
in dit gebouw nog grotere betekenis; zij zal ons en allen na ons herinneren aan hem,
die zo vergroeid was met deze omgeving.

Wij zijn zeer erkentelijk, mijnheer de President Curator, dat Uw College de plaquette
heeft willen aanvaarden ter plaatsing in ons Instituut.

Uw aanwezigheid bij deze plechtigheid, mijnheer de Rector Magnificus, stellen wij
op hoge prijs.

Dat U, Mevrouw Krediet, de plaquette hebt willen onthullen, stemt ons zeer dank-
baar.

Wij hadden wel verwacht dat velen gehoor zouden geven aan de oproep van het
comité om het vervaardigen van een plaquette mogelijk te maken. Maar het heeft ons
bijzonder verheugd dat op die oproep zo snel en gul werd geantwoord. De talrijke
dierenartsen clic hun bijdrage gestort hebben zijn wel voor het grootste gedeelte zijn
leerlingen geweest. Ook zagen wij bevestigd dat professor
Krediet zich onder de ana-
tomen, patholoog-anatomen cn biologen zoveel vrienden had verworven; wij waarderen
het zeer dat vele van hen hier tegenwoordig zijn. Dat ook de studenten gaarne hebben
willen bijdragen, heeft ons ten zeerste verheugd, omdat wij weten welk een grote plaats
zij in het hart van professor
Krediet innamen.

Door al deze gulle bijdragen was het mogelijk een herinnering aan professor Krediet
te laten vervaardigen, welke tevens een kunstwerk is. Wij zijn de heer Raedf.cker zeer
dankbaar voor zijn schepping. Hij heeft niet alleen op fraaie wijze de uitwendige ver-
schijning van
Krediet aan ons geschonken, maar uit deze beeltenis straalt ons de levens-
durf, de wilskracht en de realiteitszin tegemoet, die hem zo sterk karakteriseerden.
Wij herkennen uit zijn werk professor
Krediet, zoals hij was vóór zijn ziekte, in de volle
kracht van zijn leven. Zij, die na ons komen, zullen geen herinnering aan zijn persoon
hebben, maar zullen niet langs dit kunstwerk gaan zonder geïmponeerd te worden
door en geïnteresseerd in deze figuur, die zo veel heeft bijgedragen tot de verheffing van
het veeartsenijkundig onderwijs gedurende de laatste halve eeuw."

Tot slot dankte de Heer P. Krediet al diegenen, die dit eerbewijs aan zijn vader tot
stand hadden gebracht en een bijzonder woord van dank richtte hij tot
Raedecker voor
de krachtige uitbeelding, zowel van gelaatstrekken als van het innerlijk van zijn vader.

Daar de volledige tekst van de rede niet beschikbaar was, kan hier slechts de
korte inhoud van het gesprokene worden weergegeven.

-ocr page 61-

Opening van de diergeneeskundige afdeling van het Universiteitsmuseum.

In aansluiting aan de plechtige onthulling van de plaquette ter nagedachtenis aan
Prof. Dr. G. Krediet vond de opening van de diergeneeskundige afdeling van het
Universiteitsmuseum plaats.

De President-curator van de Rijks Universiteit, Jhr. Mr. M. L. van Holthe tot
Echten
opende de bijeenkomst met een woord van welkom tot de vele belangstellenden,
waarmee de collegezaal van de Kliniek voor Heelkunde was gevuld.

In het bijzonder werden genoemd, de Rector Magnificus van de Rijks Universiteit,
de Directeur van het Universiteitsmuseum en zijn echtgenote, de vertegenwoordiging
van de Faculteit der Veeartsenijkunde, het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, de vertegenwoordiging van de D.S
.K. en enkele familieleden van
wijlen de dierenarts
Kroes te Groningen.

De President-curator merkt op, dat een museum de functie heeft om aanschouwelijk
historisch onderricht te geven. Deze diergeneeskundige afdeling is daarom juist in één
van de oudste gebouwen, die van 1821 tot 1918 tot de Rijksveeartsenijschool hebben
behoord, op zijn plaats.

Oorspronkelijk bestond alleen het hoofdgebouw aan de Biltstraat, waarin deze afdeling
nu is ondergebracht; langzamerhand zijn er meer bijgebouwen gekomen. Tot ongeveer
1895 waren er nog studenten opgenomen in het Internaat; tot 1850 waren ze nog in
uniform gekleed.

In 1918 werd de Veeartsenijschool verheven tot Veeartsenijkundige Hogeschool en
3 jaar later werd het eeuwfeest van het Veeartsenijkundig onderwijs gevierd. In 1925
volgde de eenwording van de Veeartsenijkundige Hogeschool met de Rijksuniversiteit,
als zesde faculteit.

Spreker memoreert na dit korte overzicht van de historie van het Veeartsenijkundig
onderwijs in ons land het initiatief van wijlen de
Heer Kroes dat uiteindelijk tot de op-
richting van dit museum heeft
geleid.

De Heer Kroes heeft n.l. in 1942, bij de viering van het 100-jarig bestaan van de
vereniging van Groninger dierenartsen, waaruit later de afdeling Groningen-Drenthe
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde is ontstaan, reeds een begin gemaakt met
de verzameling van documenten, foto\'s, herinneringen aan het studentenleven etc.

Van de aanvang af is het de bedoeling geweest deze eerste verzamclactie te doen uit-
groeien tot de oprichting van een verenigingsmuscum van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Door de oorlogsjaren moest dit plan geheel blijven rusten.

In 1947 heeft de Heer Kroes de Groninger collectie overgedragen aan de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde met de uitdrukkelijke wens, dat deze verzameling in
Utrecht zou worden ondergebracht in een daarvoor geschikte museum-ruimte.

Daar op dat ogenblik geen ruimte beschikbaar was, is de verzameling met welwillende
medewerking van
Prof. Krediet tijdelijk ondergebracht in het Veterinair Anatomisch
Instituut.

In de jaren daarna zijn door Dr. de Haan herhaaldelijk pogingen gedaan om huis-
vesting te vinden in één van de gebouwen van de Faculteit der Veeartsenijkunde maar
ook in dit opzicht bleken de na-oorlogse moeilijke omstandigheden een belemmering
te zijn voor een vlotte uitvoering van de reeds zo lang gekoesterde plannen.

Inmiddels bleek er ook bij Prof. Kraneveld en enkele actieve studenten grote be-
langstelling te zijn ontstaan voor het oude museumplan.

Prof. Kraneveld, Dr. de Haan en een vertegenwoordiging van de studenten
voerden besprekingen met de secretaris van het college van Curatoren,
Mr. des Tombe.

Het resultaat was, dat 3 lokalen van de grote oude zolder van het hoofdgebouw be-
schikbaar werden gesteld.

Spoedig was volledige overeenstemming bereikt over de financiële opzet van het geheel.

De Maatschappij voor Diergeneeskunde nam de restauratie van de lokaliteiten op
zich. Door grondig herstel van de vloeren, wanden, zolderingen e.d. werd een totaal
verwaarloosde slechte zolderruimte veranderd in een keurig grote en kleine zaal.

Het Curatorium bleek bereid de gehele inrichting van de prachtig gerestaureerde

-ocr page 62-

zalen te financieren, d.w.z. de vitrines, tafels en ander meubilair, verwarming, verlich-
ting etc. Deze financiële opzet hield tegelijk in, dat het nieuwe museum een afdeling
zou worden van het Universiteitsmuseum. Dit laatste had tot gevolg, dat verschillende
eigendommen van het Universiteitsmuseum en van diverse diergeneeskundige onderwijs-
instituten konden worden overgebracht naar de diergeneeskundige afdeling aan de Bilt-
straat.

Zo kon de idee van een diergeneeskundig museum worden verwezenlijkt door samen-
werking van de gehele diergeneeskundige samenleving, n.1. de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, de Faculteit der Veeartsenijkunde en de D.S.K.

Zodra restauratie en inrichting klaar waren, is in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
bij herhaling aandacht gevraagd voor het museum. Het gevolg is geweest, dat het laatste
half jaar een vrij omvangrijke hoeveelheid materiaal van de dierenartsen is binnen-
gekomen, zoals historische documenten, boeken, dictaten, foto\'s, penningen etc. De
collectie, afkomstig van de
Hef.r Kroes zal straks in bruikleen worden overgedragen
aan het museum, maar het blijft eigendom van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Hetzelfde geldt voor alles, wat door de dierenartsen wordt ingezonden; het wordt ge-
schonken aan de Maatschappij voor Diergeneeskunde en deze staat het in bruikleen af.
Instrumenten, documenten etc. afkomstig van de diergeneeskundige inslituten blijven
uiteraard Rijkseigendom.

Aan de zorgvuldige ordening en registratie van de vele foto\'s en documenten heeft
Mevrouw Prof. Numans heel veel tijd besteed. Spreker dankt hiervoor Mevrouw
Numans
en betrekt in zijn erkentelijkheid ook de diergeneeskundige studenten, die met
groot enthousiasme aan de totstandkoming van het museum hebben meegewerkt.

Ten aanzien van het directe contact van deze nieuwe afdeling met het Universiteits-
museum werd meegedeeld, dat
Prof. Meyling en Dr. de Haan, respectievelijk namens
de Faculteit der Veeartsenijkunde en de Maatschappij voor Diergeneeskunde zitting
hebben in het bestuur van de Stichting Utrechts Universiteitsmuseum.

Genoemde personen vormen met enkele vertegenwoordigers van de D.S.K. de mu-
seumcommissic. De Curatoren zijn dankbaar voor het genomen initiatief tot oprichting
van een museum op diergeneeskundig gebied.

De toekomst ligt verankerd in de historie en slechts hij, die zich verbonden voelt met
de inspanningen van het voorgeslacht, wordt behoed voor de overmoed van eigen
kunde en kracht en verstaat de eerbied voor verleden en schepping.

Deze verbondenheid te dienen is de functie van dit museum.

Met de wens, dat dit zal worden begrepen dooi hen, die de verzameling komen be-
zien, hoogleraren, dierenartsen, studenten en andere belangstellenden verklaart de
President-curator het museum voor geopend.

Deze geeft hierna het woord aan de voorzitter van de Maatschappij voor Dierge-
neeskunde, de
Heer D. Hendrikse, die zich als volgt tot de President-Curator richt.

Het doel, waarvoor we thans hier bijeen zijn, is voor de dierenartsenwereld in Neder-
land niet alleen belangrijk, maar ook zinvol.

Belangrijk, omdat van het grote complex faculteitsgebouwen één door het Curatorium
is afgestaan, dat in de toekomst dienst zal doen als diergeneeskundig museum alsdan een
onderdeel vormend van het grote geheel: het Universiteitsmuseum.

Zinvol, omdat het deel van het oude hoofdgebouw, waarin het museum is onderge-
bracht, één der oudste is met waarschijnlijk de rijkste veterinaire historie.

Klopt het hart van de diergeneeskundige wetenschap krachtig op de terreinen en in
de instituten achter ons, daar is de vaart van de vooruitgang gestuit.

Daarom mag ik ook van een zinvolle gebeurtenis gewagen, omdat alles wat daar
bijeengebracht is en zijn dienst gedaan heeft, een piëteitvolle rustplaats heeft gevonden.

Nu wij op het punt staan, dat deze dépendance van het Universiteitsmuseum zal
worden overgedragen, mag ik hier niet nalaten te herinneren aan de man, die de gees-
telijke vader van dit alles kan worden genoemd, n.1. wijlen collega
Kroes uit Groningen.
Deze dierenarts in hart en nieren was gezegend met een hoge ouderdom, waardoor hij
in staat is geweest de evolutie, die de diergeneeskundige wetenschap heeft doorgemaakt,
van nabij te volgen.

-ocr page 63-

Het is gelukkig, dat hij niet alleen bevangen is geweest van de vooruitgang, doch dat
hij zich ook bewust was, dat door niet terug te zien naar de verdiensten van het voort-
gebrachte, ons respect voor het nageslacht zou lijden.

Hij heeft daarom wat oud was bewaard en verder verzameld en daarbij anderen op-
gewekt hetzelfde te doen.

Wetend dat hij te oud werd om hiermede door te gaan, heeft hij dit bezit, dat hem
lief was, afgedragen aan de Maatschappij voor Diergeneeskunde, en daarbij de stille
hoop gekoesterd en het verlangen uitgesproken, dat dit eens geborgen zou worden in
een diergeneeskundig museum, hopend, dat dit de collegae zou bewegen om al het oude,
dat eigenlijk nooit oud wordt, over te dragen aan de door hem gedroomde instelling.

Zijn voorbeeld heeft een inspirerend effect gehad, want de vele opwekkingen aan de
collegae om alles wat niet meer gebruikt werd en waaraan veterinair; geschiedenis
verbonden was naar Utrecht te zenden heeft tot resultaat gehad, dat hier iets wordt
tentoongesteld wat waard is bezien te worden.

Wanneer daar de nodige aandacht aan geschonken zal worden, twijfel ik er niet aan,
dat velen, die nu nog in het bezit zijn van objecten, die voor hen speciaal waardevol zijn,
er toe zullen overgaan deze te bestemmen voor het museum, waar men verzekerd kan
zijn, dat ze met zorg behandeld en onderhouden zullen worden.

Verheugend is ook, dat bij de studenten de eerbied voor wat oud is tot uitdrukking
is gekomen in het enthousiasme, waarmee velen aan de opbouw en de inrichting hebben
meegewerkt.

Na veel ordenend werk van velen, die ik niet met name zal noemen, doch later onze
dank niet zal onthouden, is nu het moment gekomen, dat alles wat voor de dierenartsen
is bijeengebracht door de Maatschappij voor Diergeneeskunde in bruikleen wordt af-
gestaan aan het Universiteitsmuseum, hetwelk ik U, mijnheer de President-Curator
verzoek wel te willen aanvaarden, overtuigd als wij zijn, dat dit alles op voor ons dieren-
artsen, gewijde grond een waardige rustplaats zal vinden.

De Heer G. J. W. v. d. Mf.y kreeg daarna gelegenheid namens de D.S.K. het volgende
te zeggen:

Het is met enige schroom dat ik als Praeses van de Museumcommissie van de Dier-
geneeskundige Studenten Kring — de laak heb aanvaard U hier een schets te geven van
de wijze waarop de veterinaire afdeling van het Universiteitsmuseum is tot stand gekomen.

Wijlen, onze grote leermeester, Prof. Krediet, sprak op college verschillende malen
over de geest welke leefde rondom het oude „Gildesteyn" nu het Instituut voor In-
fectieziekten — en over de toestanden in de oude Katoenspinnerij — het huidige Poort-
gebouw, waar in een bedstee de leraarsvergadering werd beluisterd. Hij was één van
die mensen voor wie de historie leefde. Het is wel treffend dat juist deze morgen de pla-
quette ter nagedachtenis aan hem is onlhuld.

Dierenarts Kroes te Groningen was reeds lang begonnen met een verzameling van
vele oude gedenkwaardigheden, welke, zoals U hoorde, de grondslag zijn geweest voor
dit Museum.

Door de gelijkgerichte belangstelling kwamen bvide heren met elkaar in contact,
zodat na de dood van
Kroes de gehele verzameling op het Anatomisch Instituut te-
recht kwam.

Deze verzameling was reeds tentoongesteld bij de herdenking van het ioo-jarig bestaan
van de afdeling Groningcn-Drente van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Na het overlijden van Prof. Krediet kwam de verzameling bij Prof. Kraneveld,
en daar was ze goed op haar plaats, want deze hoogleraar bezit ook een warme liefde
voor de veterinaire historie.

In de winter van 1953 kwamen Prof. Kraneveld en het Bestuur van de Diergeneeskun-
dige Studenten Kring op de gedachte stappen te ondernemen om tot een oprichting
te komen van een Diergeneeskundig Museum, als blijvend instituut voor de reeds ver-
zamelde voorwerpen. Een museum dat tot stand moet komen door nauwe samenwer-
king tussen de faculteit, de Maatschappij en de studenten.

Zij vroegen Curatoren naar drie kamers van de zolder in het Poortgebouw,
welke geheel welwillend door hen hiervoor ter beschikking werden gesteld, en door de

49
4

-ocr page 64-

curatoren en de Maatschappij voor Diergeneeskunde volledig gerestaureerd en inge-
richt zijn.

De Maatschappij voor Diergeneeskunde was inmiddels volledig op de hoogte gesteld;
en had ook reeds lang plannen om te komen tot één familie-archief van de veterinaire
gemeenschap, bekend als zij was met de verzameling ..
Kroes".

Dat is het ook wat bij de studenten voorzit: Geen verzamelwoede of iets dergelijks,
maar het gaat om het geheel van de historie; om de sfeer van het oude ,,Absyrtus",
de geest van het nog gehoorde: „vive, vive Le Corps". Nog is die oude geest merkbaar
in het hele veterinaire leven. Wij zijn ons allen bewust — de een meer, de ander minder
— gedragen te zijn door de idee in een gemeenschap te zijn opgenomen.

Ware in de Universiteit elke gemeenschap als de veterinaire: wij zouden belangrijk
dichter zijn bij het ideaal van één Universitaire Gemeenschap. Zo komt het ook dat
een goed student voelt voor het geheel, dus ook voor de historie — mede door die his-
torie is iedere veterinair dankbaar deze richting gekozen te hebben en zó deze geschie-
denis tot de zijne te kunnen maken.

Gegrepen door dit ideaal heeft Prof. Kraneveld ons bij alles geholpen, zó dat zonder
zijn hulp nooit bereikt zou zijn wat U straks zult zien! De gehele faculteit, inzonderheid
Prof. Kraneveld, zijn we hiervoor bijzonder dankbaar, alsook voor datgene wat zij
aan het Museum in bruikleen hebben gegeven. Toch \'.villen wij voor de faculteit nog een
uitzondering maken. Het is n.1. op de kliniek voor Inwendige Ziekten, waar we zeer veel,
keurig opgeborgen, oud materiaal hebben gevonden.

Prof. Beijers heeft voortdurend zijn welwillende medewerking verleend, getuige
ook het feit dat hij de rondleiding, die straks in het Museum zal plaats hebben, op zich
heeft willen nemen.

Personeel van het Instituut voor Anatomie, van het Instituut voor Tropische en
Protozoaire Ziekten, alsook van de kliniek voor Heelkunde hebben hun blijken van be-
langstelling omgezet in werkkracht voor dit Museum, hun zij hierbij hartelijk dank ge-
bracht.

Langzamerhand kwam meer en meer de idee naar voren dat het geheel een deel moest
zijn van het Universiteitsmuseum, waartoe ook besloten werd.
Prof. Kraneveld en
Dr. de Haan, als secretaris van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, namen zitting
in het Stichtingsbestuur. De Diergeneeskundige Studenten Kring benoemde een Mu-
seumcommissie waarin de heren
Piersma en van de Watering belangrijk en veel werk
hebben verzet.

Het is jammer dat inmiddels Prof. Kraneveld, de Heer Piersma en ook de Heer
v. d. Watering hun functie opgegeven hebben en opgevolgd werden door Prof. Meij-
ling
, in de plaats van Prof. Kraneveld en een student in de plaats van de heer v. d.
Watering
. Juist zij, gedrieën, hebben het belangrijkste voorbereidende werk gedaan.
De veterinaire gemeenschap dankt U.

Een gestage groei verkreeg het Museum door de toezending van vele gedenkwaar-
digheden door de dierenartsen, waarvoor wij hun zeer veel dank verschuldigd zijn.
Dr. de Haan verdient hier een bijzonder woord van dank omdat hij hiertoe veel heeft
bijgedragen.

De inrichting van het Museum werd nu ter hand genomen door de Museumcommissie
van de Diergeneeskundige Studentenkring met de veterinaire damesstudenten, waarbij
de laatstgenoemden ook een bijzondere interesse toonden. In de financiële behoefte
wordt voorzien door de Maatschappij voor Diergeneeskunde en de D.S.K.

Zonder aan iemand te kort te doen, willen we toch het belangrijkste deel van de in-
richting en de gehele catalogisering op naam zetten van
Mevr. Numans en Mevr.
v. Cittert. Juist deze laatste maanden kostte dit zeer veel tijd, maar wat zij verrichtten
was een bijzonder dankbaar werk. Zij hebben de veterinaire gemeenschap een onschat-
bare dienst bewezen: de verzameling werd in hun handen tot
één groot familiearchief.

Zo dadelijk zult U hun keurig werk met eigen ogen kunnen aanschouwen!

Dames en Heren, ik wil besluiten met U te zeggen dat voor een ieder die aandacht
schenkt aan deze verzameling geldt:

Hij, die zich bezig houdt met de historie, dient het heden!

-ocr page 65-

Prof. Dr. G. H. B. Teunissen, Voorzitter van de Faculteit der Veeartsenijkunde,
sprak als volgt:

Graag zal ik hier namens de faculteit voor Veeartsenijkunde een kort woord spreken
ter gelegenheid van de opening van de Diergeneeskundige afdeling van het Universi-
teitsmuseum.

Ik weet niet of het toeval is, dat na de onthulling van de plaquette ter nagedachtenis
van
Prof. Krediet dit museum geopend wordt.

Wel weet ik, dat het een gelukkig samengaan van deze twee gebeurtenissen is. Prof.
Krediet zou
zich in deze opening zeer bijzonder verheugd hebben; de geschiedenis van
de Veeartsenijkunde ging hem immers zeer ter harte, getuige zijn verzameling van
gegevens en vooral van de photo-collectie.

Ook wil ik hier de naam van Prof. Wester noemen, die de geschiedenis van de Vee-
artsenijkunde in een boek vastlegde.

Het was voor de faculteit dan ook een grote voldoening, dat deze traditie, de belang-
stelling in de geschiedenis werd voortgezet, en deze voldoening was te groter omdat het
initiatief nu van de jongste loot van de diergeneeskundige stand uitging n.1. van de
studenten, dit te meer daar tegenwoordig in de vooropleiding voor het hoger onderwijs
men wel eens de indruk krijgt, dat de geschiedenis als leervak wat stiefmoederlijk wordt
bedeeld.

We kunnen dan ook gerust zeggen, dat de heren v. i>. Watering en Piersma bij de
leden van de faculteit een willig oor vonden. Zij vonden dat echter niet alleen bij de
faculteit, doch ook bij het College van Curatorenen de Mij. voor Diergeneeskunde. Zonder
deze steun, die niet alleen van morele aard was, zou het museum niet tot stand zijn ge-
komen.

Maar ook de faculteit heeft naar vermogen bijgedragen tot het totstandkomen van
de nieuwe afdeling van het Universiteitsmuseum, getuige de medewerking, die werd
verleend door enkele leden van de faculteit of door personen, die met hen annex zijn,
ik bedoel
Mevrouw Numans, die samen met Mevrouw v. Cittert de verzameling
in een catalogus heeft geïnventariseerd.

Collega Kranevei.d, die zich als afgevaardigde in de Commissie van het museum
veel moeite tot het totstandkomen heeft gegeven, collega
Meijling, die thans in de com-
missie zitting heeft en collega
Beijers, die onlangs nog weer een warm pleidooi voor het
museum in ons tijdschrift hield.

Maar ook de leden individueel hebben bijgedragen tot het welslagen. Zij hebben ver-
schillende voorwerpen, schrifturen, platen, photo\'s, instrumenten uit hun instituten
in bruikleen afgestaan aan het museum.

Een deel van deze voorwerpen lag opgeborgen en veelal veilig voor roest,
houtworm, stof, papiervisjes en voor wat maar meer dergelijke interessante zaken be-
dreigt, dikwijls zo goed opgeborgen, dat ze daarmee ook aan ieder belangstellend oog
onttrokken waren en met veel vreugde werden deze voorwerpen enz. dan ook aan het
museum afgestaan, waar ze nu een goede plaats hebben, tot hun recht komen en voor
ieder toegankelijk zijn.

Maar ook zijn afgestaan verscheidene dingen, die in de instituten een goede plaats
hadden en ze veelal opsierden, maar de plaats cr voor is nu het museum.

Dat deze belangrijke gegevens voor de geschiedenis van de diergeneeskunde een
plaats hebben gevonden in een aparte afdeling van het Universiteitsmuseum verheugt
de faculteit zeer.

Door de zelfstandige ontwikkeling gedurende ruim honderd jaar naast de Universi-
teit, is misschien nog dit gevoel voor een eigen afdeling te verklaren, te méér,
doordat de student en dus de latere dierenarts zijn opleiding na het ie gedeelte candi-
daatsexamen hier heeft en men dus zowel voor als na de studie zoveel makkelijker in
het museum, gevestigd in het zo bekende poortgebouw, een kijkje gaat nemen, dan
op een andere plaats, die voor de veterinair een meer of minder willekeurige plaats van
de Universiteit is.

Dit zijn allemaal redenen waarom de faculteit zich verheugt in de opening van de
diergeneeskundige afdeling van het Universiteitsmuseum.

-ocr page 66-

Als laatste spreker gaf de voorzitter van de Stichting Universiteitsmuseum, Mr. des
Tombe,
met enkele woorden uiting aan zijn gevoelens van grote dankbaarheid en er-
kentelijkheid voor de bewonderenswaardige resultaten, die in betrekkelijk korte tijd
tot stand zijn gebracht.

De President-Curator richt tenslotte enkele woorden van dank tot de sprekers en no-
digt alle aanwezigen uit het geopende museum te bezichtigen. Hiervan wordt door
zeer velen gebruik gemaakt; onder leiding van
Prof. Beijers kon men enigszins een
indruk krijgen van de grote waarde, die de diergeneeskundige afdeling van het museum
nu reeds heeft gekregen voor de historie der diergeneeskunde.

Hieronder volgt nog een globaal overzicht van het geëxposeerde op de dag van de
opening.

Kort overzicht van het geëxposeerde.

In de eerste tijd van het diergeneeskundig onderwijs in Nederland liepen de studenten
in uniform en waren ze in een internaat ondergebracht. Het is daarom, dat direct bij
de ingang van de museumzaal een aantal voorwerpen te vinden is, die aan het internaat
herinneren (bel, lessenaar, plattegrond van het internaat, tekeningen der uniformen,
broodsnijmachine enz.). Tevens vindt men daar ook twee albums, de één vermeldende
de namen der schenkers van voorwerpen en bescheiden van deze afdeling van het mu-
seum en één bevattende de portretten der docenten, die in de loop der jaren in het
Diergeneeskundig onderwijs werkzaam zijn geweest. De vitrines in het midden der zaal
geven ook een korte indruk van de geschiedenis der veeartsenijkunde in Nederland weer.

In de eerste vitrine (van de deur afgerekend) ziet men plannen tot oprichting van vee-
artsenijkundig onderwijs in Nederland en boeken over diergeneeskunde uit de 17e en
18e eeuw, o.a. het boek van de Solleysel.

De tweede vitrine is gewijd aan AlexanderNuman, die, hoewel niet de eerste directeur
van \'s Rijks Veeartsenijschool zijnde, toch wel zeer sterk zijn stempel gedrukt heeft
op de eerste tijd van het diergeneeskundig onderwijs. Men vindt er boeken, manu-
scripten en dictaten van hem.

De derde vitrine bevat herinneringen aan \'s Rijks Veeartsenijschool, n.1. portretten
van enkele docenten, foto\'s van de anatomiekelder, vceartsdiploma en andere herinne-
ringen.

De vierde vitrine heeft betrekking op de Veeartscnijkundige Hoogeschool, opening,
foto\'s eerste curatorium en eerste senaat (verdere herinneringen vindt men ook langs
de wanden hangende) en ten slotte

de vijjde vitrine bevat herinneringen aan het eeuwfeest van het Vceartsenijkundig
Onderwijs in Nederland (1921), de lijst en de foto\'s san degenen aan wie bij deze ge-
legenheid het eredoctoraat uitgereikt werd, foto\'s van de plechtigheden in aula, Pieters-
kerk en Stadhuis, het eredoctoraatsdiploma zelf e.a. herinneringen.

Nadere gegevens over de geschiedenis vindt men o.a. in:

F.en eeuw Vceartsenijkundig Onderwijs 1821-1921 (in vitrine 51 en in Kernkamp:

De Utrechtsche Universiteit 1636-1936, 2e deel.

Langs de wanden vindt men tafels met oude instrumenten b.v. van de deur af ge-
rekend rechts vitrines en tafel met chirurgische instrumenten, w aaronder vele castratie-
instrumenten, dan een tafel met benodigheden uit de oude apotheek en ernaast
een grote vijzel met stamper in de zolder ingelaten, zodat men deze niet behoeft op te
tillen, maar alleen rond te draaien. Dan een oude anatomie-tafel met erachter een bord
met oud-nedcrlands hoefbeslag, waaronder zelfs enige Keltische ijzers! Naast deze
tafel staat het costuum van de pedel der Veeartsenijkundige Faculteit met diens staf.
Aan de andere zijde van de deur van de zijkamer is een tafel met herinneringen aan de
vroegere directeur
Dr. Mac Gillavry, een vitrine met enkele penningen en onderop
kan men enige oude diploma\'s vinden. Daarnaast een tafel met een fraaie chirurgische
atlas. Aan de linkerwand vindt men eerst na de schoorsteen-tafel een tafel „chemie",
waarop o.m. twee decantcerglazen, in 1923 gebruikt bij het eerste insulinc-onderzoek.
Daarna een tafel met een aantal oude verloskundige instrumenten. Tenslotte zijn er

-ocr page 67-

nog twee vitrines, betrekking hebbende op de vroegere veterinaire studentenvereniging
Absyrtus en haar subverenigingen. Aan de wanden vindt men dan ook enkele vaandels
van deze verenigingen en in de zijkamer een groot aantal foto\'s van feestelijkheden
uit dat studentenleven. In deze zijkamer hangen tevens nog enkele portretten van vroe-
gere leraren, men vindt er een vitrine met enige herinneringen aan de Maatschappij
voor Diergeneeskunde en tenslotte veel oude literatuur over veeartsenijkunde, veeartsenij-
school en studentenleven.

VAN HET SECRETARIAAT.

Assistentieregeling.

Met het oog op het beperkt aantal beschikbare assistenten wordt dieren-
artsen en assistenten verzocht minstens 4 dagen voor het einde van de assisten-
tie bericht te zenden aan het Waarnemingsbureau. Er moet n.1. voldoende tijd
over zijn om een nieuwe indeling te maken, die dringend noodzakelijk zal
blijken. Mocht men niet over de zogenaamde afmeldingskaart beschikken, dan
kan deze alsnog worden aangevraagd bij het Waarnemingsbureau.

Contributieregeling 1955.

Voor de regeling van de contributie voor het jaar 1955 kan worden verwezen naar de
uitvoerige toelichting op de achterzijde van de nota, die als losse bijlage aan dit nummer
is toegevoegd.

Tarievencom missie.

Het Hoofdbestuur heeft uit de voordrachten van de betreffende afdelingen de volgende
collegae benoemd tot lid van de Tarievencommissie:

D. Frieling, Kampen, in de vacature A. J. van Doorn, Deventer (afdeling Overijssel).

S. Makkinga, Westwoud, in dc vacature C. van Beusekom, Weesp (afdeling Noord-
Holland).

R. P. Hendrikse, Groot Ammers, in de vacature P. van Schaik, Rotterdam (afdeling
Zuid-Holland).

B. M. Bogaerts, Oss, in de vacature A. H. M. Spiekings, Waalwijk (afdeling Noord-
Brabant).

D. v. d. Akker, Zierikzee, in de vacature Sj. J. Hoogstra, Zoutelande (afdeling
Zeeland).

Ondersteuningsfonds.

Met erkentelijkheid voor de grote medewerking van de zijde van de dierenartsen met
betrekking tot de afdracht van 1 cent per rund aan het Ondersteuningsfonds kan worden
meegedeeld, dat na de publicatie van het betreffende besluit van de Algemene Verga-
dering (aflevering 15 November 1954) slechts door twee geassocieerde dierenartsen
bericht van bezwaar tegen dc inhouding is binnengekomen.

Redactie Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft in de vacature, ontstaan door het reglementair aftreden van
Dr.
J. Grashuis, Hoogland, uit dc gestelde candidaten Prof. Dr. P. Hoekstra, Bilthoven,
benoemd tot lid van de Redactie.

-ocr page 68-

Veterinaire Rijvereniging „De Solleysel".

Het bestuur van de Veterinaire Rijvereniging „De Solleysel" is voor het verenigings-
jaar
1954—1955 als volgt samengesteld:

G. H. Wessels Praeses
Mej.
E. G. Toebes Ab-actis
G. G. J. Peeters Fiscus

J. Beekman Commissaris van Materiaal

G. Enneman Commissaris van Paarden

Adres van het ab-actiaat: Maliesingel 26, Utrecht.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voorgedragen voor het lidmaat-
schap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

G. Alberda, Voltastraat 15, Amersfoort.

J. J. Aukema, Rijksstraatweg 7, Zuidhorn.
J. G.
Crone, Lessinglaan 78, Utrecht.

H. Eggink, 119, Dwingelo.

W. J. J. v. d. Gulden, Gronausestraat 242, Enschede.
H. A. C. Heezen, Baakseweg 108, Steenderen.

G. H. H. Hendriks, Biesstraat 3, Heythuizen.
J. B. de Jong, Twijver E 80 A, Spanbroek.

H. J. A. M. Kothuis, Rapcnburgsestraat 257, Lichtenvoorde.
J.
Kroneman. Oude Borculoseweg A 478, Eibergen.

H. Poortman, A 99, Ruincrwold.
R. D. Reinders, Heveskes.
H.
Swinkels, Julianalaan 18, Helmond.
L.
A. Vink, Middenweg B 131, Asperen.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende diergeneeskundige candidatcn aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

L. v. d. Heide.
H. van Swaay.
F. M. v. d. Tol.
Mej. D. M. Wolting.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Birnie-Heringa, Mevr. C. E., te Utrecht, naar Richard Wagnerlaan 22, aldaar. (70)

Blok, W. M., te Voorthuizen, tel. no. gewijzigd in 03429-316. (70)

Bobeldijk, V.; 1954; Oosterbeek, p/a Nassaulaan 8; tel. 08307—3014; wnd. D.
(m.i.v. 3-2-\'55 in mil. dienst). (70)

-ocr page 69-

Bruins, P. J., te Winsum (Gr.), huisnummer 22 is gewijzigd in 20. (74)

Dingemans, H. A. te Nijmegen, huisnummer 44 te wijzigen in 30. (77)

Haar, J. G. J. ter, te Haaksbergen, naar Spanbeddestraat 16, aldaar, gr. 19398. (83)

Klasen, H. J., te \'s-Gravenhage, naar de Savornin Lohmanlaan 48, aldaar, tel.
01700—-361402. (91)

Koopmans, 13. T., te Joure, naar Geert Knolweg 40, aldaar, tel. 05138—-371. (92)

Koopmans, W. T., te Joure, naar Midstraat 199, aldaar, tel. 05138—672. (92)

Kruize, J., van Vlagtwedde naar Onstwedde, Roessinglaan 7, tel. 142, gr. 617685. (93)

Luxwolda, Dr. W., te Zeist, tel. aangesloten onder 03404—6123. (95)

Maillie, H. H. J. C., te Stadskanaal, tel. aangesloten onder lijnnummer 1463 (privé),
573 (bur.). (96)

Osinga, A. S., te Slochteren, tel. no. gewijzigd in 05982—202. (100)

Postma, K. P., van Hoorn naar Heemstede, Adr. Pauwlaan 3; tel. 02500—35699
(privé),
17575 (bur.); K.V. ab. Haarlem; R.K. (bz.d.). (101)

Titus, Prof. Dr. I., te Bogor, naar Djalan Tjeremai 12, aldaar, tel. 531 (privé), 355
en 558 (bur.). (120)

Weijens, H. A., van Amsterdam naar Goes, van Dusseldorpstraat 33; tel. 01100—3776
(privé), 2256 (bur.); gr. 419162; h.k.; dir. ab. (115)

Wouda, H., te Ten Boer (Gr.), huis- en tel.no. te wijzigen in resp. A-61 en 05902—
214 (116)

Gevestigd:

Jong, J. B. de, te Spanbroek, Twijver F.-8oa, tel. 02263—3\'9 (b-g-g- 228), gr. 176830,
geass. met C. P.
Stapel. (inlassen op 89)

Veeartsenijkundig examen.

Geslaagd op 15 December 1954.

Alberda, G. (67)

Crone, J. G. (76)

Jong, J. B. de (89)

op 22 December 1954:

Aukema, J. J. (68)

Eggink, H. (78)

Gulden, W. J. J. v. d. (83)

Heezen, H. A. C. (84)

Hendriks, G. H. H. (85)

Kothuis, H. J. A. M. (92)

Kroneman, J. (93)

Poortman, H. (i01)

Reinders, R. D. (102)

Swinkels, H. (108)

Vink, L. A. (112)

-ocr page 70-

DIERGENEESKUNDIG JAARBOEKJE

Indien ook gij er prijs op stelt, dat steeds de nieuwste gegevens omtrent Uw personalia
bekend zijn bij de Redactie van het Diergeneeskundig Jaarboekje en, voorzover daarvoor
in aanmerking komend, in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde gepubliceerd worden,
bericht dan steeds zo spoedig mogelijk alle wijzigingen van de gegevens, zoals deze om-
trent U in het Diergeneeskundig Jaarboekje 1954 voorkomen aan:

Dr. J. M. van Vloten, Prins Mauritslaan gg, te \'s-Gravenhage.

Maak daartoe bij voorkeur gebruik van de in het jaarboekje ig54 liggende kaart.

Door een ongeval is er aan het Openbaar
Slachthuis te Breda voor de tijd van
ongeveer 6 maanden plaats voor een

DIERENARTS

als assistent van de Directeur.

In diensttreding liefst per 1 Januari 1955.
Salaris nader overeen te komen.

Sollicitaties te richten aan de Directeur van het Openbaar Slachthuis
te Breda. Tel. Bureau 01600—8251; Tel. privé 01600—4636.

-ocr page 71-

Johannes Cornei.is Adrianus Verheul werd op 30 Mei 1886 te Bergen
op Zoom geboren.

In het jaar 1909 verwierf hij het veeartsdiploma te Utrecht, waarna hi j
zich na een kort verblijf te Roosendaal op 24 Augustus 1910 als prak-
tizerend dierenarts te Oudenbosch vestigde.

Johan Verheul, zoals wij, zijn vrienden, hem plachten le noemen,
was een practicus in de volle zin van het woord; vooral paardenliefhebber
cn paardenkenner is hij van jongsaf geweest en dit was dan ook de reden
dat hij nog jaren nadat de motorfiets zijn intrede in de praktijken had
gedaan, daarnaast een paard gebruikte om hiermee in het rijtuig of onder de
man op praktijk te gaan.

Zijn praktijk was zeer uitgebreid, want zijn naam was in zijn omgeving
goed gevestigd, niet alleen door zijn practische kijk op de ziekten en afwij-
kingen, waarvoor zijn advies werd gevraagd, maar vooral ook door de
practische wijze van oplossing, welke hij als regel aan de hand wist te doen
voor de moeilijkheden, die hem werden voorgelegd.

Gedurende de iste wereldoorlog werd hij als reserve-paardenarts opge-
roepen voor de militaire dienst. In deze jaren moest hij na zijn diensttijd
als paardenarts meestal in de avonduren nog zoveel mogelijk zijn praktijk
in Oudenbosch op gang houden, hetgeen voor zijn gezondheid vermoedelijk
wel te veel is geweest.

Op i Januari 1923 werd hij naast de zorgen voor zijn uitgebreide praktijk
belast met de leiding van de Vleeskeuringsdienst in de keuringskring
Oudenbosch.

Deze dienst, omvattende de gemeenten Oudenbosch, Standdaarbuiten,
Hoeven en Oud-Gastel, is toen door hem opgezet en georganiseerd.

Op 24 April 1938 moest hij om gezondheidsredenen zijn praktijk neer-

57

5

IN MEMORIAM

JOHANNES CORNELIS
ADRIANUS VERHEUL

-ocr page 72-

leggen. Dit heeft hem veel moeite gekost, want aan de praktijk had hij zijn
hart verpand.

Zijn praktijk werd toen overgenomen door collega R. Corbey en is
later voortgezet tot op heden door collega A. J. v.
Groenland.

Bovenbedoelde gezondheidsredenen waren voor zijn kennissen niet
vreemd. Immers wij kenden hem bijna niet anders dan pijnlijdend tenge-
volge van een chronisch maaglijden, doch niettegenstaande deze drukkende
omstandigheid was hij steeds de opgewektheid in persoon en gaf hij in
gezelschap door zijn vrolijkheid nog gaarne de toon aan.

Wij hebben hem gedurende de laatste tientallen jaren steeds moeten
bewonderen om de kracht, waarmede hij in deze toestand die opgewekte
houding wist te bewaren.

Op 30 Mei 1951 bereikte collega Verheul de pensioengerechtigde
leeftijd, maar voor de leiding van de keuringsdienst Oudenbosch was toen
geen aanvaardbare oplossing te vinden, zodat hem door het gemeente-
bestuur van Oudenbosch werd verzocht zijn functie voorlopig nog te blijven
waarnemen.

Begin 1952 kwam een regeling tot stand voor het keuringsdienst-probleem
doordat de keuringsdienst Roosendaal als buurt-kring werd belast met
de leiding van de keuringsdienst in de kring Oudenbosch en als gevolg
daarvan werd aan collega
Verheul op 1 September 1952 eervol ontslag
verleend als hoofd van dienst van de keuringskring Oudenbosch.

Wij, zijn buurtcollegae, hadden verwacht, dat hij toen pas met volle
moed zich zou gaan wijden aan zijn hobby, de duivensport, die hem reeds
jaren had beziggehouden, maar waarvoor hij nu eerst recht de volle tijd
beschikbaar zou krijgen om de prachtige resultaten, die hij hierin al had
bereikt, nog hoger op te voeren.

Maar neen, al spoedig bleek, dat hem nu de lust hiertoe ontbrak. Was
het de overgang van een werkzaam leven naar een leven, waarin hij zijn
bezigheden miste of was het het gemis aan contact met zijn vroegere
bekenden en medewerkers?

In elk geval, het bleek niet goed te gaan met zijn bekende opgeruimd-
heid en zijn stemming werd hoe langer hoe meer gedrukt, hij was niet meer
uit een zekere depressie omhoog te krijgen.

In April 1954 verhuisde hij nog naar Roosendaal om aldaar tezamen
met zijn echtgenote een aardig huis te betrekken, maar ook dit gaf niet
de gewenste verandering in zijn toestand van gedeprimeerdheid.

Zijn ambitie voor de duivensport verdween en voor zijn goede bekenden
was het duidelijk, dat het nu met zijn gezondheid niet in orde was.

Na enige maanden van hevig lijden is hij tenslotte aan de gevolgen van
zijn oude kwaal op 19 November 1954 bezweken.

Vele vrienden woonden de uitvaart te Roosendaal bij, waarna het
stoffelijk overschot in een familiegraf te \'s-Gravenhage in alle stilte werd
bijgezet.

Met Johan Verheul ging een goed collega van ons heen, bij wie de
collegialiteit boven alles ging; als vriend was hij trouw aan degenen, die
hem als vriend hadden uitgekozen en deze zou hij onder geen beding ooit
in de steek hebben gelaten.

Zijn vrouw verliest in hem een goed, oprecht en plichtsgetrouw echt-
genoot, die met haar alles voor hun beide kinderen was.

Mogen zijn beide kinderen, Piet en Lieske, die beiden zijn gehuwd en

-ocr page 73-

in Den Haag woonachtig zijn, aan hun moeder hechten met die liefde, die
hun vader steeds aan haar heeft gebonden, dan zal Mevrouw
Verheul
in haar verdere leven enige verlichting ontvangen voor het grote verlies,
dat zij bij het verscheiden van haar man heeft moeten lijden.

In onze herinnering zal Johan Verheul steeds blijven voortleven als
een goed vriend en een uitmuntend collega.

Hij moge in vrede rusten!

Roosendaal, December 1954. J. A. M. van Hal.

-ocr page 74-

Uit het Instituut voor Infectieziekten der Rijksuniversiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. Jac. Jansen.

OVERZICHT DER ONDERZOEKINGEN VAN HET UIT DE
PRAKTIJK INGEZONDEN ZIEKTEMATERIAAL OVER HEI-

JAAR 1953

door

Dr. C. A. VAN DORSSEN, Dr. J. DONKER-VOET en G. BIJLENGA.

Bij het onderzoek van het in dit verslag beschreven materiaal is in een
deel der gevallen tevens medewerking verleend door Dr. H.
Kunst, o.a.
wat betreft het onderzoek op pseudovogelpest, eendenpest, pokken en
fever". In verschillende gevallen is voor nadere bestudering de hulp
ingeroepen van het Laboratorium voor Medisch Veterinaire Chemie, van
het Pathologisch Instituut, van het Instituut voor Tropische en Protozoaire
Ziekten en van het Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire
Ziekten. Het in 1953 ingezonden materiaal is gespecificeerd in tabel 1
De cijfers van deze tabel betreffen levende dieren, gehele cadavers, organen
of ziektestoffen.

TABEL I.

Ingezonden materiaal 1953

Apen

3

Caviae

59

Duiven

35

Eenden

84

Fazanten

19

Fretten

10

Ganzen

1

Hazen

10

Honden

\'7

Kalkoenen

*5

Kanaries

102

Katten

7

Kippen kuikens

710

Konijnen

>5i

Mensen (materiaal van)

5

Muizen

36

Nertsen

22

Nutria

i

Paarden

104

Papegaaien

10

Pauwen

9

Ratten

2

Runderen

290

Schapen

2

Varkens

"7

Vossen

i

Diversen

77

Totaal

1899

-ocr page 75-

Verder werden nog 329 secties van duiven verricht ten behoeve van de
Gezondheidsdienst voor Postduiven. Voor deze sectieverslagen zij verwe-
zen naar het desbetreffende verslag (T. v. D. 79, 347 (1954)).

Apen (3).

Uit de hersenen van een baviaan werden goudkleurig groeiende micro-
coccen geïsoleerd. Bij een Java-aap werd enteritis aangetroffen.

Caviae (59).

Het merendeel der caviae bleek wederom lijdende te zijn geweest aan
cocceninfectie. Ook troffen wij bij ingezonden caviae tweemaal spontane
infectie met
Pasteurclla pseudotuberculosis aan.

Duiven (35).

Eenmaal werd de diagnose salmonellose gesteld en 5 X trichomoniasis.
Bij houtduiven troffen wij 5
X pokkeninfectie aan. Eenmaal kweekten wij
uit alle organen van een duif staphylococcen. Eenmaal werd ernstige
coccidiosis aangetroffen. Driemaal werd haemorrhagische enteritis gezien,
waarbij aan zgn. veldvergiftiging werd gedacht. Eenmaal werd bloeding in
het pericard met harttamponade, een andermaal leverruptuur gevonden.
Een oud haematoom in de buikholte had aanleiding gegeven tot insnoering
van de dunne darm. Ook werd 1
X traumatische gastritis, 1 X adhesieve
peritonitis en 1
X dilatatie van de cloaca met obstipatie gezien.

Eenden (84).

Eenmaal werd luchtzaktuberculose waargenomen. Tweemaal vonden
wij traumatische gastritis, waarbij in één geval 20 stukjesijzerdraad de maag-
wand hadden geperforeerd terwijl er nog ongeveer 80 los in dc maag aanwe-
zig waren. In het bloed van een wintertaling werd
Microfilaria aangetroffen.
Het meerendeel der eenden werd onderzocht in verband met hersenver-
schijnselen. I)aar dit onderzoek nog niet is afgesloten, kunnen wij hierover
niets naders mededelen.

Fazanten (19).

Eenmaal werd dc diagnose pokken gesteld. Vijf fazantkuikens waren
gestorven aan coccidiosis. Ook werd bij jonge fazanten
Syngamus trachea
aangetroffen. Een grote sterfte van kuikens bleek het gevolg te zijn van
Dermanyssus- i nvas i e.

Fretten (en kruisingen met bunzing) (19).

Wij ontvingen verschillende dieren verdacht van carré-infectie. Wij
konden deze echter niet door overspuiten op gezonde fretten aantonen. Bij
een dier met chronische glomerulonephritis troffen wij tevens een kaak-
absces (uitgaande van een cïirieuze kies) aan, waaruit streptococcen werden
geïsoleerd. Tweemaal werd coccidiose vastgesteld.

Ganzen (1).

Het enige ontvangen exemplaar was gestorven aan cloacitis met aan-
sluitende legnood en salpinxruptuur.

-ocr page 76-

Hazen (10).

Zesmaal werd pseudotuberculose aangetroffen. Een toegezonden cultuur
uit een haas was
Micrococcus aureus (goudkleurige groei, melk gecoaguleerd,
gelatine vervloeid). Verder werden bij hazen trauma en gastroenteritis
vastgesteld.

Honden (17).

Er werd van twee gevallen van tuberculose het type bepaald. Een gege-
neraliseerde tuberculose was veroorzaakt door
M.tuberculosis var. hominis,
een locaal proces in de mesenteriaalklier van een jonge hond door M. tuber-
culosis
var. bovis. Onderzoekingen op verzoek naar Salmonellose, brucellose,
hepatitis contagiosa en kattekrabziekte verliepen negatief.

Kalkoenen (15).

Bij deze dieren werd 5 X blackhead en 3 X coccidiose vastgesteld. Drie
volwassen dieren waren gestorven aan leucose met uitgebreide leverver-
anderingen.

Kanaries (102).

Bij kanaries van negen eigenaren werd de diagnose pokkeninfectie ge-
steld. In vier fokkerijen constateerden wij enzoötieën van pseudotubercu-
lose. Met streptomycinebehandeling 1
X werd deze ziekte slechts tijdelijk
geremd.

Tweemaal werden streptococceninfecties waargenomen, in één geval 3
dieren van dezelfde eigenaar. Twee dieren van deze zelfde eigenaar waren
gestorven aan Salmonellosis.

Kallen (7).

Er werden gevallen van pseudomembraneuze enteritis en een geval van
pneumonie met cliplococcen waargenomen.

Kippen (en kuikens) (710).

Ook dit jaar werd pseudovogclpest vastgesteld en wel bij 28 dieren,
afkomstig van 14 uitbraken. In 5 gevallen werd het virus geïsoleerd, in de
overige gevallen de diagnose serologisch gesteld. In 103 verdachte gevallen
werd het onderzoek door Dr.
Kunst verricht met negatief resultaat. In 10
van de positieve gevallen betrof het kippen van stadspluimveehouders,
slechts in 4 gevallen waren de dieren van bedrijven afkomstig. Bij de
anamnese bleek vaak, dat sinds kort aankoop had plaats gevonden. Dikwijls
werden bij de levend ontvangen dieren in hoofdzaak verschijnselen van het
zenuwstelsel waargenomen. In één geval, met een hevig acuut verloop,
trad het volledige ziektebeeld: acute verlamming, clonische krampen,
gapen, snorken en enteritis met groene diarrhee op. Van twee grote koppels
bedroeg het sterftepercentage respectievelijk 15% en 6%.

Tuberculose werd 5 X aangetroffen, pokkendiphtherie 19 X. Tweemaal
zagen wij het beeld van „blackhead" bij jonge dieren.

Uit faeces van een kuiken met coccidiosis werd Salmonella lyphi-murium
(voltype) geïsoleerd.

Uit een koppel kippen, waarbij jicht voorkwam, werden bij 2 dieren uit
de veranderde nieren /3 haemolytische diplococcen gekweekt. Ook uit dooi-
erresten van kuikens isoleerden wij streptococcen.

-ocr page 77-

Bij 45 dieren werd neurolymphomatosis vastgesteld. Eenmaal troffen wij
bij een kuiken van enkele weken reeds zenuwafwijkingen aan.

Bij 42 kippen werd leucosis aangetroffen, bij 53 niet nader gediagnosti-
seerde tumoren. Zogenaamde coligranulomen werden 10
X gezien. Er
werden 3 volkomen op zichzelf staande gevallen van myelocytomatose ge-
zien; bij deze dieren werd onder andere steeds tumorvorming aan de
binnenzijde van het sternum waargenomen.

Bij de 21 X ,waarin wij hartafwijkingen constateerden, bevonden zich
3 gevallen van één eigenaar, waarbij ,,round heart disease" werd geconsta-
teerd. Hierbij konden wij geen verwekker aantonen.

Bij een oude kip, die jarenlang als positieve ,,pullorum-kip" door ons
was aangehouden, werd myocarditis aangetroffen.

Bij 95 volwassen dieren werd in meer of minder heftige mate coccidiose
geconstateerd. In één geval van een massale peracute uitbraak onder jonge
hanen met
Eimeria necatrix werden zeer goede resultaten verkregen met sulfa-
quinoxalinebehandeling. Er werden na afloop van de behandeling enkele
dieren gedood. Hierbij werden bij microscopisch onderzoek geen coccidiën
meer aangetroffen.

Van de 160 kuikens hadden 69 blindedarmcoccidiose.

Verscheidene malen werd salpingitis-peritonitis vastgesteld. In 13 geval-
len constateerden wij leverruptuur. In een geval van kropobstructie werd
bij de kropinhoud veel schapewol gevonden; het was ons bekend, dat de kip
had gelopen in een kleine boomgaard, waar schapen geweid worden.

Als bijzonderheid zij nog vermeld, dat wij een kip met een beklemde
navelbreuk en een kip met één long waarnamen.

Konijnen (151).

Bij 16 konijnen werd infectie met Pasteurella multocida waargenomen. In
2 gevallen betrof het een acuut septisch beeld met bloedingen in de trachea
en miltzwelling, in 5 gevallen pneumonie, in twee gevallen purulente
pleuritis, 1 maal multiple leverabscessen en 6 maal chronische vermagering.
Zeven maal werd
Pasteurella pseudotuberculosis geïsoleerd, hierbij werd 1 X
haemorrhagische trachea met pneumonie vastgesteld, 2 X haardvorming
in de lever, 1
X in longen, milt en nieren; verder werd het organisme 3 X
gekweekt uit dieren met enteritis o.a. 1 X uit de mesenteriale lymphklier.

Een endometritis bleek veroorzaakt te zijn door micrococcen. Er werden
/3-haemolytische streptococcen geïsoleerd uit een kaakabsces en een absces
aan de voetzolen. Uit een arthritis kweekten wij streptococcen (niet
haemolytische). Infectie met
Treponema cuniculi werd 1 X vastgesteld. Van
de onderzochte dieren waren er 49 besmet met coccidiën. Wij namen één
geval van ernstige levercoccidiosis bij wilde konijnen waar. De betrokken
dieren waren afkomstig van één bepaalde weide, waar veel wilde konijnen
voorkwamen. Er werden herhaaldelijk digestiestoornissen aangetroffen,
eenmaal met maagperforatie.

Mensen (materiaal van) (5).

Uit pustulae van 2 dierenartsen werd M.pyogenes aureus gekweekt. Bru-
cella-agglutinaties met sera van 2 studenten waren positief tot 1 : 25, van
een andere tot 1 : 1600. Het serum van een onzer analysten was vanaf
i : 25 volkomen negatief.

-ocr page 78-

Muizen (36).

Bij de door verschillende fokkers ingezonden muizen werden herhaaldelijk
veel coccidiën gevonden. Eenmaal troffen wij een darminvaginatie hij een
muis aan.

Nertsen (22).

Dit jaar konden bij nertsen belangwekkende bevindingen worden gedaan.
Eenmaal werd uit een purulente pleuritis
P.multocida geïsoleerd, terwijl een
ander maal in uitstrijkjes van longen, milt en nieren van een pneumonie -
patiënt Gram-positieve staafjes werden gezien, die wij slechts op de bloed-
plaat konden kweken en die ook daarop na reeds één generatie afstierven.
Uit één cadaver werd
P.pseudotuberculosis geïsoleerd. Twee maal werd bovine
tuberculose vastgesteld.

Een zeer interessant geval ontvingen wij van collega Den Biggelaar; vier
secties werden verricht. De anamnese luidde, dat op het betrokken bedrijf
sterfte was onder drachtige dieren en wel vlak voor dat de jongen geboren
moesten worden. Eén a drie dagen voor de dieren stierven kwamen zij niet
meer uit het nest. Sectie door collega
Den Biggelaar had reeds uitgewezen,
dat de vergrote uterus gevuld was met haemorrhagische tot purulente
inhoud, terwijl geen foeten aanwezig waren, zodat abortus vermoed werd.
In totaal waren reeds 20 dieren gestorven, terwijl van verscheidene andere
ook vermoed werd, dat zij verworpen hadden.

Een van de ingezonden cadavers betrof waarschijnlijk een op zichzelf
staand geval. De baarmoeder was volkomen in rust, terwijl als doodsoor-
zaak pneumonie werd vastgesteld.

Bij de drie andere dieren werden afwijkingen gezien, die overeenkwamen
met de anamnese nl.: purulente metritis, waarbij in één geval een gemace-
reerde vrucht werd aangetroffen, terwijl ook eenmaal tevens purulente
peritonitis werd gezien. De milt was in alle drie gevallen sterk vergroot en
gezwollen. Uit deze laatste drie dieren werden <x streptococcen gekweekt,
waarmede bij een drachtige fret en diverse kleine proefdieren dodelijke
infecties konden worden opgewekt. Een niet-drachtige fret daarentegen
vertoonde geen ziekteverschijnselen. Aangezien in de literatuur geen gege-
vens over de aetiologie van metritis en abortus bij nertsen voorkomen, is
over dit onderwerp uitvoerig door een onzer (v. D.) in het Jrl. of Compara-
tive Pathology and Therapeutics
64, 94, (1954) gepubliceerd.

Verder werden diverse nertsen met enteritis onderzocht, waaruit wij geen
bekende pathogene kiemen isoleerden. Waarschijnlijk zijn dit voedsel-
intoxicaties, waarvoor, blijkens de literatuur, deze dieren zeer gevoelig
schijnen te zijn.

Nutria\'s (1).

Wij ontvingen slechts één nutria. Deze was gestorven aan infectie met
Pasteurella pseudotuberculosis.

Paarden (104).

Ook dit jaar werden verschillende sera voor onderzoek ontvangen. Ten
opzichte van
Salmonella abortus-equi werden de volgende agglutinatietiters
gevonden: 1
X < 1 : 100, 4 X 1 : 100, 5 X 1 : 200, 6x1: 400, 4 X
i : 800, i X i : 1600, i X i : 3200. Bij de titers van 1 : 200 was één geval
van orchitis. De titers 1 : 400 betroffen : a) een hengst, die niet wilde dekken,

-ocr page 79-

b) een paard met een sternaalfistel, c) een jong paard in slechte conditie,
d) paarden, die hadden verworpen, e) een ruim 20 jaar oude proefmerrie
zonder bekende voorgeschiedenis. De titers 1 : 800 betroffen een paard,
dat op 9 maanden had verworpen, een paard met een sternaalfistel en 2
paarden zonder goede anamnese. De titer 1 : 1600 werd vastgesteld bij een
paard met vermagering. De titer van 1 : 3200 was van een paard, dat op
3 maanden had verworpen.

Er werden 39 sera op Brucella abortus onderzocht. Hiervan waren 19 sera
< i : 25, i serum 1 : 25, 2 sera 1 : 50, 3 sera 1 : 100, 5 sera 1 : 200, 8 sera
i : 400 en 2 sera 1 : 800.

De sera waren afkomstig van paarden met fistels en kreupelheden en
van paarden met temperatuurverhoging.

Streptococcus equi werd 6 maal uit abscessen geïsoleerd; Slreptococcus zoöepi-
demicus
3 X en wel 1 X uit sperma en 2 X uit abscessen. fi Haemolytische
streptococcen, die glucose en lactose wel omzetten, doch sorbitol en treha-
lose niet, werden gekweekt uit een foetus van 5 maanden en uit een absces
in de halsstreek. /8 Haemolytische streptococcen, die daarentegen alle vier
deze suikers omzetten uit de maaginhoud van een foetus van 10 maanden.
/3 Haemolytische streptococcen, die geen suikers vergistten, doch natrium-
hippuraat hydrolyseerden, kweekten wij 3
X uit abscessen. Een x strep-
tococcus werd geïsoleerd uit een punctaat bij pleuritis humida; niet-haemo-
lytische streptococcen uit een kneuzing aan de metatarsus.

Uit een periphlebitis 11a intraveneuze sulfamezathine-injectie werd
Micrococcus aureus geïsoleerd.

Papegaaien (10).

De papegaaiachtige vogels, die wij ontvingen, werden niet nader onder-
zocht.

Nogmaals wijzen wij erop, dat wij niet op psittacosis-onderzoek zijn
ingericht en verzo?ken daarom, ons dergelijke dieren niet te sturen.

Pauwen (9).

Bij één pauw werd infectie met Pasteurella pseudoluberculosis vastgesteld.
Vier jonge pauwen van dezelfde herkomst waren ernstig besmet met
Capillaria. Er werd een geval van Syngamus trachea vastgesteld. Een dier was
lijdende geweest aan typhlitis met peritonitis. Bij een ander dier, dat ge-
storven was aan pneumonie, werd een deel van een lucifer in de rechter
abdominale luchtzak gevonden. Aangezien dit dier sinds kort van eigenaar
was verwisseld, was niet na te gaan hoe dit corpus alienum daarin was ge-
raakt.

Ratten (2J.

De twee onderzochte ratten waren gestorven aan pneumonie resp. aan
pleuritis, waaruit diplococcen werden geïsoleerd.

Runderen (290).

Bij runderen werden, in tegenstelling met vorige jaren, verschillende ge-
vallen van
Salmonella dub lin-\'mit ctie vastgesteld. Het betrof hier patiënten
van de Kliniek voor Inwendige Ziekten, waarvan alleen bloed, faeces en
enkele foeten ter onderzoek werden ontvangen. De faeces werden geënt in
het medium volgen
Müller en van deze cultuur werden Kauffmann-

-ocr page 80-

platen aangelegd. Deze gevallen gaven enige oriëntatie over de serum-titers
bij deze infectie. De agglutinaties werden verricht met levend antigeen,
waarbij het type ook in de hogere verdunningen uitgesproken korrelig was.
In enkele gevallen met hoge titers werd de reactie herhaald met formaline-
bouillon-antigeen. De hoogste daarbij aangetroffen waarde was i : 80.

Geval I. Er waren reeds kalveren uit nood geslacht, waarbij door de
Vleeskeuringsdienst Salmonellose werd vastgesteld. Van een ziek kalf wer-
den bloed en faeces ontvangen. Uit de faeces werd, via het medium van
Müller, S.dublin gekweekt. De agglutinatie-titer t.o.v. S.dublin was 1 : 80,
t.o.v.
S.typhi-murium negatief. Een maand later waren de faeces negatief,
maar de serum-titer t.o.v.
S.dublin was gestegen tot 1 : 320, terwijl de
S.typhi-murium-üitr negatief bleef.

Geval II. Van een zieke koe werden met een interval van 4 weken 2 X
faeces en bloed ontvangen. Slechts de 2e maal gelukte het uit de faeces
S. dublin te isoleren. De titer t.o.v. S. dublin was beide keren 1 : 640, t.o.v.
S. typhi-murium 1 : 80. Drie dagen na het tweede onderzoek aborteerde de
koe. Uit hart, lever, milt, nier, hersenen en lebmaaginhoud van de foetus
werd
S. dublin gekweekt. Van een tweede koe van dezelfde eigenaar werd
tweemaal uit de faeces
S. dublin geïsoleerd. De titer t.o.v. S. dublin bedroeg
hier 1 : 640, die t.o.v.
S. typhi-murium 1 : 80.

Geval III. Van deze eigenaar werden gelijktijdig faeces en bloed van 2
koeien ontvangen met als anamnese hoge temperatuur, geen eetlust en
diarrhee. Slechts uit één der beide faeces-monsters werd in totaal één kolonie
van
S. dublin gekweekt. Vier dagen hierna aborteerde één van deze runderen.
Uit hart, lever, milt, nier, hersenen, musculatuur en lebmaaginhoud van
de foetus werd
S. dublin gekweekt.

Een week nadien ontvingen wij faeces en bloed van een derde koe. Uit
deze faeces werd
S. dublin gekweekt. De titer bedroeg t.o.v. S. dublin 1 : 640,
t.o.v.
S. typhi-murium 1 : 80.

Geval IV. Hiervan werd alleen de foetus ontvangen. Uit alle organen
van deze foetus werd
S. dublin gekweekt.

Verder werden bij nog drie koeien van andere eigenaren S. dublin-Ulers
van i X I : 320 en 2 X 1 : 640 waargenomen. Twee van deze koeien hadden
geaborteerd en hadden tevens een
Brucella-titer van 1 : 400. Van twee wer-
den geen faeces ontvangen, van de derde waren deze door zwermgroei niet
te onderzoeken.

Uit runderfoeten werd verder 3 X Brucella abortus gekweekt, 2 X /3-hae-
molytische staphylococcen en 2
x Corynebacterium bovis.

Het onderzoek van 11 foeten was negatief.

Er werden 81 bloedmonsters op /?r«c«//a-agglutininen onderzocht. De
volgende titers werden gevonden bij koeien: 28
x < 1 : 25, 2x1: 25,
9
X i : 50, 4 X i : 100, 4 X i : 200 en 18 X 1 : 400. Bij stieren 16 X
< i : 25, i x i : 50 en i x i : 100.

Corynebacterium pyogenes werd geïsoleerd uit 2 kaakfistels, een absces en
een geval van arthritis.

Clostridium septicum werd 2 X uit spierweefsel geïsoleerd, Cl. perfringens
eenmaal uit een phlegmoon na de partus en eenmaal uit een absces na
sulfamezathine-injectie.

Uit abscessen na mond- en klauwzeer-enting werden staphylococcen

-ocr page 81-

gekweekt. /3-Streptococcen werden geïsoleerd uit arthritiden, a-strepto-
coccen uit een fibrineuze peritonitis en uit een cystitis. Viermaal werd
staphylococcen-mastitis en 2
X mastitis door Streptococcus agalactiae vast-
gesteld.

In organen van een kalf met pneumonie werd Spherophorus necrophorus
vastgesteld.

Een ingezonden cultuur uit een kalf was Pasteurella multocida.

Uit longmateriaal van een K.I. stier uit het zgn. „vrije" gebied werd
Mycobacterium tuberculosis var. bovis geïsoleerd. De diagnose paratuberculose
werd bij faecesonderzoek 2
X vastgesteld.

In het lendenmerg van een stier konden wij door experimentele besmet -
ting van konijnen
Aujeszky-vivus aantonen.

Prof. Numans, die de klinische diagnose gesteld had, verschafte ons,
alvorens het dier werd gedood, de gelegenheid van deze patiënt een film en
enkele photo\'s te maken. Het bijzondere van dit dier was, dat het behalve
ernstige jeukte (photo II) beginnende verlammingsverschijnselen en ver-
hoogde geslachtsreflexcn bleek te vertonen, althans voortdurende dekbe-
wegingen uitvoerde (photo I).

Schapen (2).

Uit een schaap met pneumonie werden haemolytische staphylococcen
geïsoleerd. Verder ontvingen wij een door een leek afgebonden scrotum
van een dier met tetanus, waaruit het echter niet lukte,
Clostridium tetani
aan te tonen.

Varkens (117).

In 5 gevallen werd varkenspest geconstateerd.

Wij isoleerden in 3 gevallen (4 secties) Erysipelothrix rhusiopathiae uit
biggen. In het eerste geval waren het 2 biggen van enkele weken met
pneumonie, waarvan de moeder met slachtafval gevoerd was en waar kli-
nisch aan pest gedacht was. In het tweede geval betrof het een big van 2J
maand met pneumonie, longoedeem en myodegeneratio cordis. Het derde
geval was een varkentje van circa 3 maanden met pericarditis en endocar-
ditis valvularis.

Uit biggen met pneumonie werden 11 maal a-streptococcen gekweekt;
^-haemolytische streptococeen, die lactose en trehalose wel, doch sorbitol
niet omzetten, werden 4 maal geïsoleerd; 1
X bij een big met encephalitis
en 3
X bij biggen met pericarditis. In één van deze gevallen had de zeug
mastitis en metritis, waarvan echter geen materiaal beschikbaar was. Uit
een varken met mortificerende pneumonie en necrotiserende enteritis (geen
varkenspest) werd
Pasteurella multocida geïsoleerd (mogelijk secundaire in-
fectie).

Van de Gezondheidsdienst in Overijssel ontvingen wij een LJsteria-cu\\tuuï
uit een varken.

Wij namen in onze eigen fokkerij een geval van „slingerziekte" waar bij
biggen van enkele weken, waarbij 6 sterfgevallen met typische secties van
mesenteriaal-oedeem. De zeug was gelijktijdig ziek, at niet en was achter
verlamd, maar herstelde spontaan. Betreffende de aetiologie gelukte het
niet waarnemingen te doen.

Een geval van hardnekkig crusteus eczeem bij biggen, waarmede een var-

-ocr page 82-

PHOTO I.

-ocr page 83-

kensfokkerij reeds jaren tobde en waartegen door de betrokken collega
allerlei was geprobeerd, bleek schurft te zijn.

Verder werden twee gevallen van haemorrhagische enteritis gezien, een
geval van darm-invaginatie en een geval van hernia mesenterialis.

Vossen ( i ).

Een levend ingezonden vos bleek in ernstige mate besmet met Microsporum
caninum.

Diversen (77).

Bij een das uit een dierentuin werd bovine tuberculosis aangetroffen.
Pasteurella pseudotuberculosis isoleerden wij uit een zwaan, een zebravink en
een toekan. Salmonella\'s werden gekweekt uit een kruisbek en een huismus.
Bij een parelhoen werd aviaire tuberculose gevonden. Uit een vink en 2
Japanse meeuwtjes en een toekan werden /5-haemolytische Streptococcen
gekweekt. Een gierpaarlhoen was sterk besmet met
Capillaria. Bij jonge
chucarpatrijzen werd een menginfectie van histomonaden en coccidiën
aangetroffen. Deze diertjes hadden concrementen in de coeca. Een cocci-
diose-therapie van een collega had hier geen succes opgeleverd.

Verder werd bij een zwaan levercarcinoom vastgesteld.

summary.

A survcy of the examination of pathological specimen received in 1953 by the Institute
lor Infectious Diseases of the Vrterinary Faculty at Utrecht.

Résumé.

Sommaire des recherches du matériel pathogène reçu par l\'Institut des Maladies
Infectieuses de la Faculté vétérinaire d\'Utrecht.

Zusammenfassung.

Uebersicht von den Untersuchungen von an das Institut für Infektionskrankheiten
der Utrechter Veterinärfakultät eingesandtem pathologischem Material.

-ocr page 84-

Ons Tijdschrift

Nu een nieuwe jaargang van ons Tijdschrift weer is begonnen, is er
aanleiding om voor de zoveelste maal de balans op te maken van de inhoud
der jaargang, die is afgesloten en na te gaan of deze inhoud zo is uitge-
balanceerd, dat de redactie tevreden kan zijn aan alle groepen van onze
leden te hebben gegeven, waarop ze in ons Maatschappij-orgaan recht
hebben. Ten slotte is ons Tijdschrift een Maatschappij-orgaan en niet
uitsluitend een periodiek, waarin het veterinair-wetenschappelijk kennen
en kunnen wordt gepubliceerd. Voor zover het de publicaties over het
verenigingsleven en van het veterinair-sociale gebied betreft, daarover
heeft geen lezer te klagen, want dat berust bij het secretariaat onzer
Maatschappij in bevoegde handen. Maar naarmate de specialisatie in het
wetenschappelijk onderzoek voortschrijdt, zullen er af en toe publicaties
komen, die slechts door een zeer beperkt deel onzer lezers geheel zullen
worden gelezen en bestudeerd. Never mind; ook deze publicaties behoren in
ons Tijdschrift. Ze moeten ook in andere dan veterinaire kringen een
indruk geven van de stand onzer wetenschap. De korte samenvattingen
in de moderne talen maken dat zulks ook geldt voor veterinairen in het
buitenland.

Maar toch is de redactie niet geheel tevreden wanneer zij de balans
opmaakt. We zouden zo gaarne het grote contingent onzer practiserende
collegae wat méér willen geven, waarvan de redactie verwachten kan dat
het hun interesseert. Bijzondere ervaringen, korte casuïstische medede-
lingen, successen of desillusies met het toepassen van nieuwe therapeutica,
enz. enz. Veelal komen deze ervaringen niet verder dan in een der vele
kringbijeenkomsten of misschien in een afdelingsvergadering en toch is
dit te betreuren. Maak er een korte publicatie van voor ons Tijdschrift
en zend deze aan de secretaris der redactie, Dr.
df. Haan. Laat U er niet
van weerhouden zulks te doen door de overweging dat zo\'n korte mede-
deling uit de praktijk niet kan staan naast een publicatie uit een instituut,
waar de resultaten van maanden — misschien van jaren lang weten-
schappelijk onderzoek in worden neergelegd. Bedenk liever dat Uw korte
mededeling uit en voor de praktijk wellicht veel meer wordt gelezen dan
het rapport van een zeer verdienstelijk, op hoog wetenschappelijk peil
staand werk. Laat U niet weerhouden door de mening dat U niet de juiste
vorm zou weten te vinden voor publicatie; geef eenvoudig de feitelijke
gegevens en de redactie belast zich gaarne met het pers-klaar maken.

Dit verzoek is niet nieuw. Al komt het niet elk jaar in het Tijdschrift,
toch komt dit punt wel telkenmale bij de redactie op haar geregelde
bijeenkomsten ter sprake.

Er zijn verscheidene jongeren, die dit voor de eerste maal zullen lezen.
Aan hun is dit verzoek vooral ook gericht. Evenzeer aan de oudere practici,
die nu een assistent of een associé hebben en daardoor wat meer vrije tijd
ter beschikking krijgen. Ervaring hebben zij meer dan genoeg om hieruit
aan anderen mee te delen. En zijn het niet de practici zelf, dan zijn het
de collegae, die veel met de practici in aanraking komen. We denken aan
de dierenartsen, verbonden aan de Provinciale Gezondheidsdiensten voor
Dieren, die in hun buitenwerk zo vaak met de practici contact hebben.

Enkele jaren geleden hebben we het met afdelingscorrespondenten

-ocr page 85-

geprobeerd om ons aan copie te helpen als waarom wij in het voorgaande
vragen. Ook tot deze functionarissen is het bovenstaande verzoek der
redactie gericht.

Moge het resultaat voor de lezers van ons Tijdschrift zodanig zijn dat
we aan het einde van de nu begonnen jaargang met tevredenheid de
balans kunnen opmaken.

t. Th.

MEDEDELING.

ERFELIJKE GEBREKEN

In verband met de voorbereiding van een artikel over erfelijke gebreken
bij rundvee, verzoeken wij hun die beschikken over een foto van een:

dikbilkalf,

een kalf met spastische parese,
een kalf met een navelbreuk,
een rund met een varkensbek,

deze foto tijdelijk aan ons ter beschikking te stellen of, indien geen foto
kan worden verstrekt, opgave te doen van dieren die genoemde gebreken
vertonen.

Dr. Th. de Groot, Afd. Veeteelt, Landbouw-
hogeschool, Wageningen.

Dr. Th. Stegenga, Stationsstraat 23,
Utrecht.

BOEKBESPREKING.

Sporenelementen en andere biochemische onderwerpen bij planten en dieren.

In een uitvoerig rapport heeft de studiegroep bestaande uit Dr. W. B. Deys,
J. v. d. Grift, Prof. Dr. L. Seeklf.s en Ir. J. Wind hare bevindingen weergegeven van
een studiereis in 1952 naar de Verenigde Staten.

Evenals in Nederland staan de sporenelementen aldaar in het middelpunt van de
belangstelling. Aan de bepalingsmethoden is veel aandacht geschonken, terwijl kennis-
making met de extreme gevallen van deficiëntie, vooral in die gevallen waarin ze in
Nederland minder uitgesproken voorkomen, van grote waarde is geweest voor het
onderzoek in ons land, zowel bij planten als dieren.

Het spreekt vanzelf, dat na 1952 het onderzoek niet heeft stilgestaan. Wij zwijgen b.v.
op de betekenis van sulfaten in de bodem voor het optreden van secundair kopergebrek,
op de rol van molybdeen in het dierlijk lichaam als bestanddeel van xanthineoxydase
enz. enz. Wie zich op de hoogte wil stellen van het sporenelementenprobleem, zal dus
ook nog meer recente literatuur moeten raadplegen dan hij in het rapport reeds
vermeld vindt.

Het verschijnen van een rapport, 2 a 3 jaar na data, is een logisch gevolg van het feit,
dat de onderzoekers in Nederland overladen zijn met velerlei prqblemen en een groot
deel van hun tijd in beslag wordt genomen door vergaderingen, besprekingen enz. In
Amerika bestaat veel meer specialisatie dan in ons land. Enerzijds biedt dit het grote
voordeel dat men over meer tijd beschikt voor een bepaald onderwerp, anderzijds mist
men wel eens de ruime blik om de problemen rondom het grote verband tussen bodem,
plant, dier, mens, alsmede tussen gezondheid en ziekte, geheel te kunnen overzien.

-ocr page 86-

Uit dit rapport blijkt, dat schrijvers de problemen volledig beheersen; het maakt het lezen
aantrekkelijk en vruchtdragend.

Voor de dierenartsen van bijzonder waarde zijn de verschillende dierziekten welke
besproken worden. Tussen grastetanie en „wheat poisening" bestaat een grote mate
van overeenstemming. De grastetanie vormt in diverse Staten, ook bij hoogprocluctieve
koeien, geen probleem, vermoedelijk als gevolg van rijke voedering met lucerne. Dit
zou toe te schrijven zijn aan een werking van lucerne op het maagdarmkanaal welke
gunstiger is dan van gras en gras-silage van Nederlandse weiden. (Naar onze mening
kan de hoge N-bemesting in Nederland met veel onafgewerkte N-verbindingen in het
gras hierbij een rol spelen!)

Veel aandacht is in het rapport geschonken aan de oorzaken van acetonaemie en de
behandeling met cortisone en/of ACTH, aangevuld met een matige hoeveelheid glucose,
met ammonium- of natriumlactaat, natrium-acetaat of liever natrium-propionaat en
de betekenis die mitschien aan een open loopstal ter voorkoming van acetonaemie moet
worden toegekend.

Het melkziekteprobleem heeft weinig nieuwe gezichtspunten opgeleverd. De proeven
met lage Ca- en hoge P- rantsoenen gedurende twee maanden vóór het kalveren ter
prikkeling van de bijschildklieren tot meer activiteit, verkeerden nog in het beginstadium.
Regelmatig uitmelken vóór het afkalven en/of niet volledig uitmelken na het kalven
bleek geen invloed te hebben op het aantal gevallen van melkziekte.

Over het complex van oorzaken dat spierdegeneratie bij varkens en bij andere dieren
kan veroorzaken, worden vrij uitvoerige mededelingen gedaan. Als oorzaken worden
genoemd: eiwit- en phosphortekort (haringmeel werkt gunstig), vitamine A-, B-, en
E-gebrek en een gestoorde interne secretie (misschien een te sterke functie van de bij-
nierschors en te geringe functie van de schildklier). Gewezen wordt op cle schadelijke
invloed van bepaalde giftstoffen o.a. in katoenzaadmeel en van overmatige inspanning
of opwinding. We missen hierbij de schadelijke invloed van levertraan, van ranzig voeder
en van nitraathoudend voeder (ref.)

Het optreden van tympanitis levert in Amerika een ernstig vraagstuk op in de vee-
houderij. Op de weiden met vlinderbloemigen treft men wel ca 50 x zoveel trommel-
zucht aan als op grasweiden. Vooral kort nadat de dieren in een jonge wei met vlinder-
bloemigen komen, treedt het ziekteverschijnsel op. In Nederland zien we op klaverweiden
hetzelfde (ref.). Het voederen van het smakelijke sudan-hooi des nachts vóór de beweiding
tot 17 pounds per dier, zou gunstig werken.

Ook overmatige voeding van graan (Maïs) geeft veel tympanitis. Bij chronische
gevallen moet aandacht geschonken worden aan het ontstaan van stofwisselingsgiften
(histamine e.d.). Blijkens onze ervaringen (ref.) boekt men bij chronische gevallen veel
resultaat met een kruidenmengsel, waaronder enig pulv. hellebori.

Na meer dan 10 jaren onderzoek is men tot de conclusie gekomen dat de mysterieuze
ziekte „Hyperkeratosis" (X-disease) bij het rund veroorzaakt wordt door gebruik van
bepaalde verf- of teerproducten in de stallen en bij het vervoederen van voedermiddelen
die in de fabriek aan bijzondere chemische invloeden onderworpen zijn geweest o.a.
afval van broodfabrieken, chemisch bewerkte tarwe. Een der giftstoffen welke voor
X-disease verantwoordelijk zijn, zou een naphtaline-verbinding zijn.

Aangaande de auto-intoxicatie worden meestal abnormale bacteriologische processen
in het maagdarmkanaal verantwoordelijk gesteld. De giftige stoffen, die dan uit het
voedsel gevormd worden, beschadigen eerst de lever, waardoor dit orgaan als ontgiftend
apparaat gedeeltelijk wordt uitgeschakeld en tenslotte kan een toestand van shock ont-
staan. Men schrijft een grote rol toe aan kwaliteit en kwantiteit van het voedsel en oor-
zaken van externe of interne aard. In hoeverre lucerne een specifieke werking heeft
ter voorkoming van leverdegeneratie, maakt nog een punt van studie uit. Subcutane
injecties van glucose en intramusculaire injecties van vitamine B, schijnen leverdegenera-
tie tegen te gaan. Voor jonge varkens is een ruime toediening van eiwit en B-vitaminen
waarschijnlijk aangewezen. Zo nodig kan men B-vitaminen inspuiten in de buikholte.
Voor gespeende biggen vraagt men tot een gewicht van 100 pounds 30% eiwit in het
dieet (in Nederland 17 %. ref.). Het zou aanbeveling verdienen de invloed van vitamine

-ocr page 87-

B6, antihistaminica en antibiotica na te gaan op het verloop van zelfvergiftiging.

In het Vide hoofdstuk van het rapport vindt men de beschrijving van diverse ope-
raties ten behoeve van het dierphysiologisch onderzoek (aanleggen van een veneuze
catheter, biopsie van het endemetrium, van de testis en van de runderlever, de perma-
nente plastic pensfistel-tube, de maagsonde ter bestudering van de pensflora) alsmede
over het aanpassingsvermogen van diverse runderrassen aan een meer warm klimaat en
over de voordelen van de open loopstal.

Als slot vindt men in het rapport diverse biochemische en plantenphysiologische onder-
werpen, n.1. over carotenen, zetmeel, bepaling van aminozuren, bepaling van de verteer-
baarheid van voedingsstoffen met behulp van plantchromogenen, over de invloed van
luchtverontreinigingen op plantengroei, de bepaling van chlorophyll in groene planten
enz.

Het rapport betekent een grote aanwinst voor de Nederlandse literatuur, het is zakelijk
en gedegen van inhoud en onmisbaar voor allen die met aangehaalde problemen te
maken hebben.

Het rapport (128 pag., 24 afb.) is verkrijgbaar door storting van ƒ 3,85 per ex. op
girorekening no. 2586 ten name van de C.O.P. (Contactgroep Opvoering van de Pro-
ductiviteit) te \'s-Gravcnhage.

Grashuis.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand November 1954.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

( Aphthae
epizoolicae)

Varkenspest
(Pestis suumj

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
( Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

(Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

(Anthrax J

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

2

_

_

Friesland

4

Drenthe

2

Overijssel

16

2

44

Gelderland

48

I

27

Utrecht

18

i

i

Noordholland

11

2

6

Zuidholland

35

2

2

i

Zeeland

i

Noordbrabant

29

i

i

Limburg

6

i

21

Totaal van
het Rijk

170

4

10

7

94

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

73
ü

-ocr page 88-

REFERATEN.

PARASITAIRE ZIEKTEN.

Vormen van scabies bij sommige huisdieren, die op de mens kunnen over-
gaan. Dr
W. Stigter. N.T. v. G. 1953, nr. 43.

Beschrijving van twee gevallen van animale scabies, overgebracht door een hond,
resp. een kat. In onverklaarbare omstandigheden kan scabies van dier op mens overgaan.
Doordat de mijten van de animale scabies zich bij de mens niet vermenigvuldigen,
geneest de huidafwijking bij de mens spontaan (tenzij contact met het besmettende
dier blijft bestaan), en is besmetting van mens op mens van weinig betekenis.

Op de huidveranderingen bij de mens is de diagnose animale scabies niet te stellen,
omdat er geen praedilectieplaatsen zijn, zoals bij de menselijke scabies. Het is nagenoeg
onmogelijk de mijten te vinden, omdat ze meestal 24 uur na de besmetting zijn verdwenen.

Aan dierenartsen wordt in overweging gegeven, steeds te informeren naar jeuk bij
leden van het gezin, als ze bij dieren scabies constateren.

J. H. S.

VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG.

Detail-vleesverkoop in cellophane-verpakking.

In het Recueil de médecine-vétérinaire (deel CXXIX) van 10 Oct. 1953 vindt men
een geïllustreerd artikel over de
verkoop van vlees in cellophane verpakking in de stad Parijs
(Auteur G.
Brévot). Bijzondere aandacht wordt geschonken aan het slachten der
dieren, waarvan het vlees verpakt wordt, in goed ingerichte slachterijen, aan de ver-
kleining van het vlees (Selon les règles de la boucherie française!), welke bewerking ge-
schiedt in gekoelde lokalen waarin de vochtigheid van de lucht laag gehouden wordt,
zodat geen condensatie van water op de oppervlakte van de uit de koelkamers afkomstige
voeten vlees plaats heeft. Het mogelijke wordt gedaan om alle bewerkingen met inbegrip
van het inpakken in de vellen cellophaan zo zindelijk mogelijk te doen geschieden,
terwijl het verpakte vlees steeds in een „koelketting" de weg aflegt van producent tot
consument.

Door een en ander is de invoer van „geslacht vlees" in Parijs belangrijk toegenomen
en zijn de slachtingen aan de abattoirs ter plaatse in aantal verminderd.

De schrijver besluit het artikel met een overzicht van hetgeen op het gebied in andere
landen (Amerika, Zwitserland) geschiedt en schildert de hygiënische en economische
voordelen van deze wijze van detailverkoop van vlees.

C. F. v. O.

INWENDIGE ZIEKTEN.

Otitis externa bij de hond. B. Gustavson. Nordisk Veterinaermedicin 6, 434, 1954.

345 Monsters uit oren van honden lijdende aan Otitis externa en 156 monsters uit
oren van gezonde honden werden bacteriologisch onderzocht. Bij het otitis-materiaal
werd in hoofdzaak Staphylococcus albus en gisten van het geslacht Pityrosporum ge-
vonden. De gezonde oren waren in de helft van de gevallen steriel, in de andere helft
werden ook Staphylococus albus en Pityrosporum aangetroffen maar in zeer veel kleinere
aantallen. De auteur veronderstelt, dat Otitis externa ontstaat door een zeer sterke
toename van de normaal vaak reeds aanwezige microflora onder invloed van bepaalde
nog onbekende praedisponerende momenten. Hij kon ook experimenteel Otitis externa
opwekken met cultures van bovengenoemde microörganismen.

J. Boogaerdt.

-ocr page 89-

Aus der Praxis der Kolikdiagnostik und -therapie. L. F. Müller. Monatshefte
für Veterinärmedizin. 15 Dezember 1952.

Hoewel vaak anders wordt beweerd, meent schrijver dat de paardenpractijk nog steeds
een belangrijke rol speek, vooral wat betreft de behandeling van koliekpatiënten. Niet
altijd is een pathol.anatom. toestand oorzaak en grondslag van koliekpijnen. Heel vaak
zijn het functionele darmwandstoornissen (z.g. spasmen).

In de meeste der gevallen heeft men te maken met de krampkolieken, die, wat pro-
gnose betreft, het gunstigst zijn.

Hoewel het in het begin vaak moeilijk is om deze vorm te diagnosliseren (men moet
dan andere ernstige koliekvormen met zekerheid kunnen uitsluiten) is het toch van het
grootste belang met het oog op prognose en therapie, om zo mogelijk de aanwezige
koliekvorm vast te stellen.

Belangrijk vooral is het, om die koliekoorzaken snel vast te stellen, waarbij in korte
tijd dodelijk verlopende veranderingen optreden, die bij op tijd ingestelde operatieve
behandeling nog voorkomen kunnen worden, dus bij liggingsveranderingen en afsluiting
van de dunne darm. In deze gevallen ziet men hevige, aanhoudende pijn, spoedig ver-
dwijnen der peristaltiek, snelle achteruitgang van de algemene toestand en binnen 24—48 u.
de dood. Bij rectaal onderzoek voelt men, dat met gas gevulde dundarmgedeelten grote
delen van de buikholte opvullen. Deze gedeelten zijn armdik en voelen sterk gevuld aan.
Door uitscheiding van veel vocht in de dunne darm krijgen we enerzijds een dreigende
bloedindikking en verder kans op een maagruptuur als gevolg van een maagdilatatie,
die veroorzaakt wordt doordat veel vocht uit de dunne darm terugvloeit naar de maag
toe.

Heeft men 11a nauwkeurig onderzoek een ileus van de dunne darm uit kunnen sluiten
dan moet men vooral gaan letten op een eventuele draaiing van het colon. Slechts
zelden kan men rectaal de colontorsie voelen.

Moeilijkheden met het vaststellen van de diagnose kan ook het coccuin geven, vooral
als het afhangende deel van de kop van het coecum verstopt is. Dit deel is rectaal alleen
bij kleinere paarden en dan nog liefst met de linkerarm voelbaar. Bij de niet vaak voor-
komende coecuminvaginatie kan men soms rectaal in de buurt van de coccumkop een
kinderhoofd-grote harde dikte voelen, die bij aftasten bij het dier pijnuitingen te voor-
schijn roept.

Zijn de liggingsveranderingen vastgesteld, dan is een zo snel mogelijke operatieve
ingreep in een kliniek noodzakelijk. Slechts in die gevallen, waarbij de polsfrequentie
en de kracht van de pols nog niet wijzen op intoxicatieverschijnselen, is kans op succes
aanwezig. Is de pols zwak en de frequentie het dubbele of nog meer van normaal, dan
is volgens de tot op heden opgedane ervaringen zeer weinig resultaat van een laparo-
tomic te verwachten.

Bij alle andere (dus niet door liggingsveranderingen veroorzaakte) koliekgevallen,
moet men in de ie plaats op de darminhoud gaan werken en wel voornamelijk met
sulfas natricus en paraffine.

Alleen bij ileumverstopping is sulfas gccontraïndiceerd, omdat de prop hier vaak uit
hakselstro bestaat en zó onder druk van de darmwand staat, dat vloeistoffen nauwelijks
kunnen indringen en de toch al zo sterk gevulde maag bij het inbrengen van nog meer
vocht kans loopt te ruptureren. Vaak is het nuttig om in dit geval met atropine de tonus
der darm te verslappen, tenminste als de posfrequentie niet boven de 80 is, aangezien
atropine de frequentie niet onbelangrijk doet stijgen. Bovendien moet men door middel
van rectale massage steeds proberen de verstopping van het ileum naar achter te werken,
wat een moeilijke en zeer langdurige bezigheid is.

Bij alle vormen van dikdarmverstopping zijn sulfas natricus en paraffine op hun plaats.

Bij coecumverstopping is het slechts zelden nodig om meerdere keren per dag sulfas
natricus te geven. Is dit wel nodig, dan kan men de neussondc laten zitten en de eigenaar
na nauwkeurige aanwijzing, zelf de sulfas laten geven.

Bij verstopping van het kleine colon en de maagvormige verwijding hiervan werken
clysmas van 5 L. paraffine ook vaak gunstig.

Van de vele tot op heden gebruikte en aanbevolen spasmolitica is alleen novalgin van

-ocr page 90-

nut gebleken en dit wordt dan ook vanwege de sedatieve werking gaarne gebruikt.
Volgens schrijver is er geen enkel voordeel te verwachten van het gebruik van de z.g.
peristaltica, zoals lentin en arecoline.

J. A. Beijers.

INFECTIEZIEKTEN.

Generalisatie van Shope-fibroom. Jacotot H., Levaditi J.,Vallée A. enViRAT B.,
Ann. Inst. Pasteur, 86, 247, (1954).

Jacotot c.s. spoten Shope-fibroom-virus intratesticulair in bij een konijn. Behalve
orchitis ontwikkelden zich hierbij 24 metastasen. Het dier stierf uiteindelijk aan pasteur-
rellose.

Shope heeft destijds aangegeven, dat dit virus nooit zou generaliseren. (Zoals men
weet, wordt dit virus gebruikt als entstof tegen myxomatose. Wellicht zal de ongewone
injectieplaats hierbij een rol gespeeld hebben. Ref.).

C. A. van Dorssen.

DIVERSEN.

Onderzoek naar de kleppen van de vena jugularis externa bij het rund in
verband met aderlating.
Kainer R. A., Dickson W. M., J.A.V.M.A., Vol. 123,
523» 1953-

Het gebeurt soms, dat het bij punctie van de gestuwde Vena jugularis niet gelukt een
goede straal bloed te krijgen, terwijl een volgende punctie op een andere plaat onmid-
dellijk bloed geeft.
Kainer en Dickson schrijven dit toe aan obstructies van de canule
o.a. doordat een aderklep is geraakt. Zij onderzochten de V.v. jugulares van 52 runderen
en stelden vast, dat hierin 3 tot 5 kleppen voorkomen. In verband met het feit, dat de
voorste dezer kleppen gewoonlijk verder dan 11.3 cm van de bifurcatie der V.v. maxil-
lares interna en externa is verwijderd, besluiten zij, dat de eerste 10 cm achter deze
bifurcatie de beste punctieplaats is.

C. A. van Dorssen.

Behandeling van loodvergiftiging. Holm I.. W., Riiode E. A., Wheat J. D.,
Firch
G., J.A.V.M.A. Vol. 123, 383 en 528, 1953.

I. Bij paarden zijn volgens Holm c.s. de symptomen van loodvergiftiging: dyspnoe
met cornage, ruig haar, slapte in de spieren en stijve gewrichten. Paralyse der lippen,
tonusafwijkingen in de darm en oedeem tengevolge van nephritis zouden minder vaak
voorkomen.

Zij behandelden met succes 4 paarden die bij een loodsmelterij gegraasd hadden,
met ethyleen-diaminetetra acetaat („verse", „sequestrene"), hetwelk intraveneus in
2% oplossing werd toegediend.

II. Ook namen zij proeven met kalveren met experimentele loodvergiftiging, waarbij
4 van 7 kalveren herstelden.

C. A. van Dorssen.

Rol van de zweetklieren bij eczema van honden. Roy W. E., J.A.V.M.A.,
Vol. 124, 51, 1954.

Volgens Roy is de opvatting, dat een hond, behalve op de neus en tussen de tenen,
geen zweetklieren heeft, foutief. De zweetklieren van een hond zijn zichtbaar te maken
bij het levende dier met een zetmeel-jodiumreactie. Bij het ontstaan van een eczeem
zou een verhoogde secretie van deze klieren een belangrijke rol spelen. Hierdoor zou
de huid alcalisch worden (aantonen met lakmoespapier na aqua destillata op de huid
te hebben gebracht) en deze alcalische toestand zou de oppervlakkige huidlagen aan-
tasten (vergelijk aantasten der handen door vaatwassen). Zowel vochtige eczemen als
chronische droge eczemen in de lendestreek worden door deze schrijver hiermede in
verband gebracht. Ras, leeftijd en geslacht zouden hierbij niet van invloed zijn.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 91-

Papierelectrophorese bij hoge spanningen en proeven met varkensserum.

Papierelektrophorese bei hohen Spannungen mit Versuchen an Schweineserum.
H. Hill und G. Schumann. Tierarztl. Umschau, 1953, 8, 355—356.

In dit artikel wordt een apparaat beschreven voor papierelectrophorese, dat in een
emaille bak is gemonteerd en voorzien is van koel-, resp. verwarmingsbuisjes. Het appa-
raatje zelf is van perspex, de papierstroken lopen horizontaal over een perspexplaat,
waarop ze door adhaesie vastplakken.

De schrijvers werken met gestabiliseerde netspanning, die tot 420 volt kan worden
getransformeerd. Het varkensbloed werd tweemaal gecentrifugeerd voor het winnen
van het serum. Voor de proef werd het serum met een gelijk volume bufferoplossing
verdund (Veronalnatrium buffer, pH 8,5) en op stroken Whatman no. t papier gebracht.
Bij 380 volt duurt de bepaling slechts 2—4 uur.

De met amidozwart 10B gekleurde stroken werden met paraffine doorschijnend ge-
maakt en uitgemeten in een daarvoor omgebouwde Eppendorf lichtelectrische photo-
meter.

Als gemiddelde waarde van 20 sera van gezonde varkens werd gevonden: albuminc
47.4%. a-globuline 19,8%, jS-globuline 14,7%, y-globuline 18,4%.

G. A. van Klinkenberg.

PLUIMVEEZIEKTEN

Zur Frage über normale und pathologische Veränderungen des Dotter-
sackes der Hühnerkücken.
Dr. V. T. Savamägi, Tierärztliche Umschau 8, 23/24:
443—445 (Dec. 1953)-

Behalve enige gegevens over de samenstelling van het kippenei en over het ontstaan
en de anatomie der dooierzak bij het kuiken-embryo, haalt schrijver verschillende mede-
delingen uit de literatuur aan over de pathologische veranderingen der dooierrest
tengevolge van een S.pullorum-infectie.

Vervolgens geeft hij een overzicht van eigen waarnemingen betreffende veranderingen
door andere oorzaken, vastgesteld bij een onderzoek van niet minder dan 4800 kuikens.
Ondanks de groots klinkende diagnoses, krijgt men hieruit een zeer onbevredigende
indruk ; wat te zeggen b.v. van: allcrgosen, allergisch longoedeem, hyperthermie,
endogene polyhypovitaminose, alimentaire polyavitaminose, polyhypoavitaminose, enz.??
Slechts van enkele dezer diagnoses wordt iets meegedeeld — en dan nog in vage termen —
omtrent de gronden, waarop zij zijn gesteld. (Hetgeen ik mij overigens voor kan stellen!
R.). Dit is m.i. te betreuren, aangezien het in dit geval — waar over de oorzaken der
bedoelde afwijkingen nog zo weinig met zekerheid bekend is — zeker op zijn plaats zou
zijn geweest.

W. J. Roepke.

The practical application of Sulphamezathine therapy for caecal coccidiosis.

S. F. M. Davies en S. B. Kendall. The Veterinary Record, 66, 2 : 19—21 (1954).

Volgens schrijvers vormt blinde darmcoccidiosis bij kuikens nog steeds een probleem
in Engeland, ondanks de reeds sinds 1945 toegepaste Sulphamezathine-therapie. De
resultaten van deze behandeling zijn niet altijd bevredigend, d.w.z. na een aanvankelijke
verbetering blijkt enige dagen 11a afloop der toediening een aantal kuikens alsnog cocci-
diosis te krijgen. Terwijl het middel bij experimentele infecties uitstekend voldoet!
In een interessante beschouwing geven schrijvers hiervoor een verklaring en zij doen
een nieuw toedienings-schema aan de hand, waarvan ook in de practijk meer succes is
te verwachten. Dit schema is gebaseerd op de resultaten van verschillende proeven en
op de huidige wetenschappelijke gegevens over de ontwikkelingscyclus van Eimeria
tenella, de natuurlijke infectie, de pathogene stadia, de uitwerking van Sulphamezathine

-ocr page 92-

en het ontstaan van de immuniteit. In plaats van het verstrekken van een 0,2% oplossing
van Sulpharnezathine-natrium gedurende 5 dagen achtereen, raden zij de onderbroken
toediening aan volgens het schema: 3-2-3. Door deze spreiding van de therapie krijgen
méér kuikens het geneesmiddel op het juiste moment ter beschikking, wat vooral onder
natuurlijke omstandigheden van belang is, waarbij immers de besmetting niet van alle
kuikens gelijktijdig plaats vindt. Een en ander is zeer goed beredeneerd en gefundeerd.

W. J. Roepke.

Diagnose der atypischen Geflügelpest (Newcastle Disease) mit Hilfe des
Hirst—Tests,
door Eva Schlegel-Oprecht en Hans Fey. Schweizer Archiv für
Tierheilkunde, Band 95, Heft 12, December 1953, blz. 663—672.

Schrijvers vermelden het feit, dat sinds de eerste ziektegevallen in 1947/48 het verloop
en ook de afwijkingen der ziekte veel minder duidelijk zijn geworden. (Dezelfde ervaring
is ook in andere landen en ons land opgedaan. R.). Door dit in vele gevallen ontbreken
van kenmerkende symptomen wordt de diagnose bemoeilijkt. Van grote hulp achten
zij de
HiRST-test (haemagglutinatie-remmingstest), waarvan het principe en de uit-
voering worden beschreven. Zelfs zou deze uit te voeren zijn met orgaanextracten, dus
b.v. ook bij dode dieren, waarvan geen serum meer is te verkrijgen.

Er wordt gewezen op het feit, dat de HiRST-test in peracuut verlopen ziektegevallen
negatief kan zijn, aangezien de kip voor de vorming van voldoende antilichamen min-
stens 4—6 dagen nodig heeft. En voorts, dat ook sera van onbesmette kippen een
(aspecifieke) reactie kunnen vertonen. Hiervoor is als grens de titer 32 genomen, terwijl
64 als twijfelachtig wordt beschouwd.

In een overzicht vestigen zij speciaal de aandacht op het relatief vrij grote aantal
gevallen, waarbij de anamnese, de klinische symptomen en de afwijkingen bij sectic
weinig of geen aanwijzingen opleverden, doch de HiRsr-test positief was. Op grond van
deze uitslag wordt dan de diagnose: psetido vogelpest gesteld. (Dit is m.i. niet geheel
juist; een positieve HiRST-test is alleen een bewijs, dat de dieren de ziekte gehad hebben.
Zij kunnen er echter reeds lang van zijn hersteld en vervolgens door andere oorzaken
te gronde zijn gericht! Ook vanwege de ernstige consequenties, welke aan de diagnose:
pseudo-vogelpest zijn verbonden (afslachten van al het pluimvee, politionele maatre-
gelen enz. is het niet verantwoord, deze zonder meer op grond van een positieve
Hirst-
test alleen te stellen. R.).

W. J. Roepke.

GENEESMIDDELEN.

Opgehoopt arsenicum in varkensweefsels na opname per os. Scheidy S. F.,
Wilcox
P. W., Creamer A. A., J.A.V.M.A. Vol. 123, 341, 1953.

Op grond van proeven, waarbij varkens gedurende een week tabletten ontvingen,
waarin, behalve sulfaprcparaten, ook 52 mgr. arsenicum per 30 pond lichaamsgewicht
voorkwam, besluiten
Scheidy c.s., dat deze dosis geen aanleiding gaf tot alarmerende
concentraties in de weefsels (bloed, vet, dikke en dunne darm, milt, lever, nier, huid,
pancreas, spieren, beenmerg, gal, hart, borstels en hoeven).

C. A. van Dorssen.

Otrhomin und seine Anwendung bei der „Pferdegrippe" Dr. U. Wistuba,
Wiener Tierärztliche Monatschrift, Maart 1953.

Na eerst uitvoerig de chemische samenstelling van Otrhomin (Rhodaanwaterstofzuur
met hexamethileentetramine) te hebben besproken, geeft schrijver een opsomming van
28 door hem met Otrhomin behandelde gevallen van z.g. „Pferdegrippe", waaronder
hij o.a. rekent catarrh van de voorste luchtwegen, kaakboezemempyeem, bronchitis en
keeldroes.

-ocr page 93-

De gebruikte dosering was 20—60 cc intraveneus of 20 gram per os met de neussonde
of door het drinkwater.

Intoxicatieverschijnselen, zelfs na een dagelijkse toediening van deze dosis gedurende
21 dagen, werden niet geconstateerd.

De resultaten waren nu niet direct onverdeeld gunstig.

Bij de 8 gevallen van etterige catarrh van de voorste luchtwegen genazen er 2, 2 ver-
beterden, in 4 gevallen was een zuivere beoordeling niet mogelijk.

Van de zes gevallen van kaakboezemempyeem werden er vier genezen.

14 gevallen van keeldroes lieten zich door de behandeling met Otrhomin niet beïn-
vloeden.

J. D. Beijers.

Über gehäufte Todesfälle unter Schafen nach Behandlung mit gechlorten
Kohlenwasserstoffen.
Dr. F.. Endrejat. Tierärztliche Umschau April 1953.

In dit artikel maakt schrijver melding van een tweetal gevallen van massasterfte bij
schapen na behandeling met hexachlooraethaan en tetrachloorkoolstof als therapeu-
ticum tegen distomatose.

Niettegenstaande alle voorzorgen (geen behandeling van vette schapen, schapen die
zich in lactatie bevinden, hoogdrachtige schapen) werden in het eerste geval in een
koppel van 200 met hexachlooraethaan behandelde schapen 40 sterfgevallen binnen de
drie dagen na de ingestelde behandeling geconstateerd. Door sectie en chemisch onder-
zoek werd het verband tussen deze sterfgevallen en het gebruikte geneesmiddel bewezen.

In het tweede geval, 250 dieren met tetrachloorkoolstof behandeld, werden binnen
een tijdsverloop van 3—8 dagen na de toediening van het medicament 30 sterfgevallen
waargenomen. Het toegediende tetrachloorkoolstof werd nadien onderzocht op de
aanwezigheid van phosgcen en zwavelkoolstof, wat niet aanwezig bleek te zijn, terwijl
ook hier bij sectie en na histologisch en chemisch onderzoek van een der gestorven
dieren tetrachloorkoolstof-vergiftiging werd vastgesteld. (Jammer, dat schrijver geen
enkele dosering opgeeft. Ref.).

J. D. Beijers.

Vergelijking van penicilline intramuscalair en per os. H. F. Russo, C. E. E.
Bunn, A. K. Miller en S. F. Scheidy. J.A.V.M.A. 124, 284 (1954).

Met penicilline-tabletten voor peroraal gebruik („Rcmanden" Merck & Co. bevat
per tablet 100.000 E. kalium penicilline G en 0.25 gram benemid) werden bij verstrek-
king per os met intervallen van 8 uur bij de hond hoge penicilline-spiegels bereikt, die
equivalent waren aan de concentraties 11a intramusculaire injectie van crystalline peni-
cilline. Het preparaat „benemid" vertraagt de uitscheiding van de penicilline via de
nieren.

C. A. van Dorssen.

Behandeling van acetonaemie met natrium-acetaat per os. W. J. Miller,
W. J. Tyznik, N. N. Allen
en D. K. Sorensen. J.A.V.M.A. 124, 291 (1954).

Natriumacetaat 1/431 lb. per dag werd per os toegediend bij runderen met aceton-
aemie. Van 34 behandelde runderen genezen er 18.

C. A. van Dorssen.

Therapie bij anthrax met antibiotica. W. YV. Bailey. J.A.V.M.A. 124, 296 (1954).

Bij runderen en paarden, die lijdende waren aan anthrax tengevolge van enting met
een levend vaccin, werden betere resultaten verkregen na behandeling met penicilline
terramycine dan enkel met penicilline. Ook alleen terramycine gaf bevredigende
resultaten.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 94-

De toepassing van antibiotica bij infecties met dysenteriebacteriën. Dr.

J. A. de Nooy en Dr. A. Manten. N.T.v.G. 1953, nr. 52.

Schrijvers hebben naar aanleiding van de gunstige resultaten van de behandeling
van bacillaire dysenterie met antibiotica de gevoeligheid van dysenteriebacillen voor
antibiotica in vitro onderzocht.

Penicilline was in de pracktijk reeds waardeloos gebleken.

Verschillende dysenteriebacteriën bleken zeer gevoelig te zijn voor terramycine, wat
minder voor chloromycetine en aureomycine, zeer weinig gevoelig voor sulfonamiden
(wat in de praktijk reeds voldoende was gebleken).

J. H. S.

The use of a liver extract (vitamin B preparatlon) in scouring in young
piglets.
W. J. Jordan. Vet. Record, 1954, 66, p. 215.

Evenals in Nederland is diarrhee bij jonge biggen in Engeland een veel voorkomend
verschijnsel. De aangetaste koppels zijn onproductief, daar ze meer dan 7 maanden
nodig hebben om bacongewicht te bereiken.

De schrijver van dit artikel zegt, dat biggen, die vrije toegang tot de weide hebben,
zelden zijn aangetast en dat de meeste gevallen optreden van Januari tot Maart. Hij
vraagt zich af of afkoeling en deficiënties hierbij een rol spelen.

Bij zijn waarnemingen in de praktijk, bij verschillende varkensrassen, heeft hij cura-
tief en ook prophylactisch gebruik gemaakt van Hepacon-B. Forte, ,,An injectable
solution containing liver extract, Vit. B 12, vitamin B pyrophosphate and folie acid".

Dit preparaat, ingespoten aan de binnenkant van de dij, werd zonder plaatselijke
reactie verdragen en bij 228 biggen werd reeds de dag na de injectie een verbetering
waargenomen. De faeces werden geleidelijk donkerder, minder vloeibaar en op de 3e
dag was de diarrhee verdwenen. De diertjes werden levendiger en gingen er beter uitzien.
Het haar ging weer vlak liggen.

Bij 90 biggen, prophylactisch behandeld, trad geen diarrhee op.

Bij de 228 genoemde zieke dieren hadden slechts acht een tweede dosis nodig, 5 dagen
na Ie injectie. Geen enkel geval werd chronisch.

Oudere dieren reageerden minder gunstig, vertoonden slechts een lichte verbetering.

W. A. Eisma.

Equisetum arvense — akkerpaardenstaart. O. F. Uffelie. Herba. 34—1953

De akkerpaardenstaart of heermoes is een gevreesd onkruid, dat cosmopolitisch vooral
in de gematigde zönes voorkomt. Equisetum is het enige geslacht van de familie der
equisetaceae. In het carboon-tijdperk kwam een weelderige vegetatie voor van calami-
taceeën, welke het uiterlijk van reusachtige paardenstaarten hadden.

Voortplanting geschiedt door wortelstokken en sporen. Equisetum arvense is een
kiczelzuurhoudende plant; het gehalte wisselt naar de grondsoort van 6—10%. Verder
komt nog voor het zeer giftige alkaloid equisctine en het zeldzaam in de natuur voor-
komende 3 methoxypyridine, een plantenbase, het uiterst vluchtige en uitsluitend in
equisetum gevonden dimethylsulfon, terwijl ook thymine, dat elders niet in de vrije
natuur wordt aangetroffen, voorkomt. In de volksgeneeskunde wordt herba equiseti
gebruikt bij bloedingen en als diureticum.

Door het hoge kiezelzuurgehalte wordt bindweefselvorming in het organisme gesti-
muleerd, en als zodanig heeft herba equiseti in combinatie met herba polygoni en herba
galeopsidis als decoct de naam gehad tuberculeuze cavernen te sluiten.

De equisetum-diurese is betwist en nog steeds niet definitief vastgesteld. Gibelli nam
duidelijke haemostatischc werking van het perssap van equisetum waar, terwijl injectie
van dit perssap bij anaemische konijnen een sterke stijging van het aantal erythrocycn
veroorzaakte.

Bij voedering van hooi, waarin 20% equisetum arvense voorkwam, zag men, dat

-ocr page 95-

paarden ziek werden en dikwijls stierven. De verschijnselen bestonden uit ataxie en
paralyse; met injectie 100 mgr. vitamine B, was genezing te verkrijgen.

Equisetum blijkt vitamine B, in het voedsel te vernietigen. Hetzelfde komt voor bij
de Chastek-paralyse bij vossen na het voeren van rauwe vis.

In vis wordt de anti-thiamine-factor door koken vernietigd, wat bij equisetum niet
het geval is.

Waarschijnlijk komt in de adelaars- en de mannetjes-varen dezelfde onbekende anti-
thiamine-factor voor.

F. W. J. Swart.

De behandeling van pyogenes-endometritis bij het rund met streptomycine.

Boller H., Schweizer Archiv für Tierheilkunde 96-169-1954.

Boller behandelde 16 gevallen van endometritis met 2 gram streptomycine intrau-
terien toegediend in 200 c.c. water. Vóór de behandeling werden in alle gevallen cul-
tureel pyogenes-bacillen aangetoond.

Bij 14 koeien kon na een of twee behandelingen klinische genezing worden vastge-
steld, terwijl na één behandeling de cultuur steeds negatief was voor pyogenesbacillen.
Opvallend was het snelle verdwijnen van de etterige uitvloeiing na de behandeling.

Van de 14 genezen dieren werd bij 9 later drachtigheid geconstateerd; 2 andere
waren mogelijk eveneens drachtig, doch dit kon nog niet met zekerheid worden vast-
gesteld.

D. T.

De behandeling van acetonaemle met chloralhydraat. Bajez E. Wiener Tier-
ärztliche Monatsschrift 4I-2O3-1954.

Bajez legt nog eens de nadruk op de waarde van chloraalhydraat bij de behandeling
van acetonaemie. Sedert 1948 behandelde hij alle in zijn practijk voorkomende gevallen,
ten getale van 72, met dit preparaat en wel gedurende drie dagen met 30 gram per dag
en daarna nogmaals drie dagen 15 gram per dag. Bij de eerste dosis wordt tevens een
coffeïne-injectie gegeven.

Alle dieren genazen. Zells de zwaarste gevallen waren in enige dagen genezen.

D. T.

DEFICIENTIEZIEKTEN.

The influence of fertiliser treatment of grassland on the incidence of hypo-
magnesaemia in milking
cows. S. Bartlett, B. B. Brown, A. S. Foor and S. J.
Rowi.and Ruth Allcroft and W. H. Parr. The British Veterinary Journal, Vol. 110
nr. 1. Januari 1954.

In dit artikel worden proeven beschreven, die werden genomen met de bedoeling
om na te gaan of hypomagnesaemie in verband gebracht kan worden met specifieke
kunstmeststoffen.

Hoewel de auteurs de mening onderschrijven (Sjollema-Seekles) dat o.a. het pera-
cuut optreden van grastetanic méér wijst op een physiologische dysfunctie dan op een
tekort aan magnesium in het voedsel, zijn er toch aanwijzingen dat de voedering van
magnesium-oxyde of magnesiumrijke mineralen een gunstig resultaat heeft
(Cumming-
ham-Allcroft, Green
e.a.). De snelle daling van het bloedmagnesiumgehalte wordt
verminderd en misschien voorkomen.

De bemestingsproeven welke genomen werden zijn:

1. zware magnesiumbemesting;

2. ruime N-Bemesting (intensieve grasproductie);

-ocr page 96-

3- ruime K-bemesting (Sjollema en Brouwer schrijven optreden van grastetanie
toe aan overmaat K t.o. van Na — Ca en Mg.

De resultaten van het weiden van koeien op de zo behandelde percelen worden in
détail beschreven.

Hier volgt een korte samenvatting: Mg N bemesting — geen grastetanie bij g koeien,
één koe met laag Mg-gehalte in het bloed.

N-bemesting — 15 koeien. 11 ernstige hypomagnesaemie. 5 typische symptomen van

grastetanie, bovendien 2 gestorven.
N-bemesting bijvoedering van krachtvoer: 4 koeien, minder ernstige hypomagne-
saemie, geen klinische afwijkingen.
Controle: een perceel in 1952 bemest met ammoniumsulfaat, doch in 1953 niet.

Bij 3 koeien bleef het Mg-gehalte van het bloed normaal, bij de 4e
enige daling.

K-bemesting op dit perceel groeide in 1952 veel klaver; toen werd slechts enige daling
van het Mg-gehalte geconstateerd. In 1953 werd de klaver verdelgd.
Van 4 koeien daalde het bloed-Mg-gehalte beneden 1 mg per 100 cc;
één dier vertoonde symptomen van grastetanie.

v. d. P.

Über die Aetiologie, Therapie und Prophylaxe der Acetonaemie der Rinder.

Bömer H. Tierärztliche Umschau, 8—395—1953.

De schrijver stelde in de jaren 1952 en 1953 57 maal de diagnose primaire acetonaemie.
Hierbij waren slechts twee patiënten met de nerveuze vorm van de ziekte, terwijl geen
enkele maal diarrhee werd geconstateerd. Ongeveer de helft van de dieren had aceto-
naemia ante partum en de rest acetonaemia post partum. Bijna alle gevallen kwamen
voor tussen December en April.

Volgens de schrijver komt acetonaemie slechts voor bij koeien met, wat de mine.ale
samenstelling betreft, slecht uitgebalanceerde rantsoenen. Hij spreekt er zich niet over
uit of het een deficiëntie aan één of aan meer elementen betreft.

Naast de therapie met glucoseïnjecties, insuline, chloraalhydraat enz., eventueel
aangevuld met injectie van aminozuren, is het verstrekken van een mineralenmengsel
van groot belang. In alle gevallen gaf dit in twee tot drie weken aanleiding tol genezing.

Met bijnierschorspreparaten werd in enkele gevallen geen resultaat bereikt. Ook
met A.C.T.H., zelfs in doses welke hoger waren dan de door
Brückner aangegeven 20
I.E., werd slechts een geringe verbetering gezien evenals van Vitamine F..

Van de 57 patiënten succombeerden zes. Bij alle werd dezelfde doodsoorzaak vast-
gesteld n.1. geactiveerde tuberculose. Vier van deze werden tevoren met A.C.T.H. be-
handeld, hetgeen er volgens de schrijver op wijst, dat de tuberculose door de A.C.T.H.
is geactiveerd.

Prophylactisch bleek de voedering van een mineralenmengsel gedurende lange tijd
van grote waarde.

D.T.

VERLOSKUNDE.

Die von 1921 bis 1951 angewandten Behandlungsverfahren der Retentio
secundinarum und der puerperalen Infektionen des Rindes.
Buser E. Schweizer
Archiv für Tierheilkunde
95—542—1953.

De schrijver heeft uit de boeken van de ambulatoire kliniek van de Universiteit te
Bern de gegevens verzameld, welke betrekking hebben op de bovengenoemde aan-
doeningen.

Gedurende de laatste dertig jaar werd in 6965 gevallen diergeneeskundige hulp
ingeroepen voor stoornissen van het puerperium.

-ocr page 97-

Hierbij waren 1976 lichte gevallen, welke werden behandeld met sulfas natricus en
bicarbonas natricus gemengd met verschillende plantenpocders en met antifebrine.
In 71 gevallen betrof het hopeloze gevallen van septicaemie, die direct uit nood werden
geslacht.

Van de overige patiënten succombeerden van 1921 tot 1930 6%, van 1931 tot 1940
5,2% en van 1941 tot 1951 4,6%.

De daling van het aantal sterfgevallen dankt de schrijver niet alleen aan een betere
behandeling, doch ook aan verbeterde voeding en aan de bestrijding van de tuberculose
en de brucellose, waardoor de weerstand van de dieren is toegenomen.

Het aantal dieren, dat met de bovengenoemde poeders werd behandeld, daalde van
52,1% tot 3,2%. Andere behandelingswijzen werden dus steeds meer toegepast.

Meer dan 80% van de in behandeling gekomen koeien leden aan retentio secundi-
narum. Werden in de twintiger jaren slechts 28,7% van de geretineerde secundinae
manueel verwijderd, gedurende de jaren 1941 tot 195> bedroeg dit percentage 59,8.
(In 1950 zelfs 78,5%).

Zijn de secundinae gemakkelijk te verwijderen, dan wordt dit de laatste jaren bijna
steeds gedaan.

Van de dieren waarbij de nageboorte manueel werd verwijderd stierven in de eerste
periode 1,5%, in de tweede 1,0% en in de derde 0,9%. In de groep, waarin dit niet
gebeurde, waren de sterftepercentages resp. 1,9, 2,1 en 1,2.

In beide groepen treedt in het laatste decennium een niet onbelangrijke daling op
van het aantal letale gevallen, wat zonder twijfel op rekening moet worden geschreven
van de toepassing van betere therapeutica. Gedurende de laatste jaren geeft men de
voorkeur aan behandeling van puerperale infecties met sulfanilamide locaal of intra-
veneus (dus
niet per os! Referent.) en vooral aan kleine penicillinecapsulcs, die ook bij
reeds bijna gesloten cervix gemakkelijk in de uterus kunnen worden gebracht.

D. T.

TUBERCULOSE.

Vergelijking van intradermale reacties met PPD-tuberculines. Fourie 1\'. P. J.
Onderstepoort Jrl. Vol. 26, 2, 1953.

Fourie vergeleek de resultaten van tubcrculinatie met verschillende concentraties
P.P.D. Hierbij bleek, dat zelfs met sterk verdunde tuherculine een behoorlijk afleesbare
reactie was te verkrijgen. Het karakter van de zwelling veranderde niet, maar wel de
afmeting. Werd b.v. met onverdunde tuberculine een zwelling van 15 mm verkregen,
dan bedroeg de zwelling bij hetzelfde dier met 15 x verdunde tuberculine 9 mm. Echter
zouden bij verdunde tuberculine minder onspecifieke reacties optreden.

C. A. van Dorssen.

Complicaties na BCG-vaccinatie. J. Fortuyn Droooleever. N.T.v.G. 1953,
nr.
43.

Bij een speciaal op complicaties gericht na-onderzoek van ruim 3600 intracutaan
met BCG gevaccineerden van 13 tot 18 jaar werd na ongeveer 14 maanden vastgesteld,
dat bij 0.03% lymphklierabscesperforatie was voorgekomen, bij 0.8% lymphklierzwel-
lingen, die enige last hadden veroorzaakt, bij 6.9% matig vergrote regionale lymphomen,
die geen last hadden gegeven, bij 0.24% een misschien door BCG veroorzaakte conjunc-
tivitis, bij 0.1% erythema nodosum, en bij 0.4% algemeen onwelzijn enkele dagen na
de vaccinatie. Niet waargenomen werden otitis media chron. en actieve hilus- en me-
diastinaalklieren- of longaandoeningen.

Schrijver concludeert, dat de kans op complicaties van intracutane BCG-vaccinatie
bij personen van 13 tot 18 jaar als zeer gering en voor de praktijk als te verwaarlozen
kan worden beschouwd.

De door anderen in Nederland geconstateerde complicaties zijn reden geweest om

-ocr page 98-

de vaccinatie van niet-bedreigde personen tijdelijk op te schorten in afwachting van
antwoord op de vraag, of en in hoeverre wijzigingen in de bereiding van het vaccine
en van de dosering het aantal complicaties doet verminderen.

.J. H. S.

Tuberculose zonder zichtbare afwijkingen. W. M. Thomson. J.A.V.M.A. 124,
3°7 («954)-

Ook in de U.S.A. hoort men de klacht, dat bij het verminderen van de tuberculose
het aantal reagerende dieren zonder zichtbarr afwijkingen zou toenemen.
Thomson
wijst er op, dat dit relatiefis en wel ten opzichte van het totale aantal reacties. In 1935
bedroeg het percentage ten opzichte van het totaal aantal onderzochte dieren 0.227%
tegen 0.088% in 1949.

C. A. van Dorssen.

,,That long last mile in bovine tuberculosis eradication" Anon. J. A. V. M. A.

124, 319 (1954).

In een redactioneel artikel klaagt de J.A.V.M.A. over verschijnselen van seniliteit
en anaemie bij de tuberculosebestrijding in de Verenigde Staten, nu het einddoel in
het zicht schijnt. De redactie betreurt, dat de overheid de financiële steun ervoor van
de begroting heeft afgevoerd. Er wordt gewaarschuwd tegen een te groot optimisme,
als zou de ziekte reeds zijn uitgeroeid, waarbij het rapport van B.A.I. 1953 wordt ge-
citeerd: „Ofschoon het totale aantal van tuberculose-gevallcn bij runderen zeer laag
is, neemt het voorkomen er van in feite in sommige staten toe". Wel is waar is het per-
centage teruggelopen tot 0.11%, maar de reagerende dieren zijn over het gehele land
verspreid.

0. A. van Dorssen.

CHIRURGIE.

Complicatie bij tracheotomie. D. D. Delahanty. J.A.V.M.A. 124, 265 (1954).

Tijdens het verrichten van tracheotomie bij het staande paard ten behoeve van het
plaatsen van een tracheotubus, brak de punt van een scalpel en viel in de trachea. Na
roentgenologische oriëntatie werd het voorwerp met een magneet aan een gevlochten
zijden draad 40 cm beneden de wond uit de trachea verwijderd.

C. A. van Dorssen.

Laparotomie bij het paard. W. J. Zontine en W. F. Hughes. J.A.V.M.A. 124,
182 (1954).

Bij twee ponyveulens, respectievelijk 3 maanden cn één jaar oud, werd in verband
met koliek laparotomie verricht. Hierdoor was het mogelijk faeces-proppen in het colon
door kneden tot verdeling te brengen. De operaties werden onder intraveneuze pento-
barbitalnatrium-narcose verricht. De buikwand werd in de linkerflank geopend. De
ingewanden werden bestrooid met chirurgisch aureomycinepoeder. Als nabehandeling
werd 5 dagen penicilline geïnjicieerd. Bij het oudste der beide dieren moest enkele maan-
den later wegens dezelfde indicatie opnieuw laparotomie verricht worden. Hierbij
bleken de spieren en fascies met slechts zeer gering littekenweefsel genezen te zijn.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 99-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht, Telefoon 030—11413.
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Soedan:

Voor de Soedan worden veterinairen en veterinaire bacteriologen gevraagd. Even-
tuele gegadigden kunnen zich om inlichtingen wenden tot de secretaris der Faculteit
der Veeartsenijkunde, Prof. Dr.
J. Jansen, Biltstraat 168, Utrecht.

Emigratiemogelijkheden voor dierenartsen.

In verband met inlichtingen die van de zijde van diergeneeskundige studenten of
jonge dierenartsen nogal eens worden gevraagd over emigratiemogelijkheden voor
dierenartsen volgt hieronder een overzicht van de gegevens, die bekend zijn omtrent
U.S.A., Canada (Saskatchewan) en Australië.

Geïnteresseerden kunnen zo nodig nadere informaties inwinnen bij het Secretariaat
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

de verenigde staten van amerika

De ,,Agricultural Research Service" in de U.S.A. is bereid de aanstelling van buiten-
landse dierenartsen te overwegen. Hieronder volgt een excerpt uit de door die dienst
uitgegeven brochure: „Career Opportunities" for graduate veterinarians in the Bureau
of Animal Industry (thans Agricultural Research Service).

Deze dienst heeft de volgende afdelingen: Vleesinspectie, Brucellose en tuberculose-
bestrijding, Inspectie en quarantaine, Intergewestelijke inspectie, Virus Serumcontröle,
Pathologie, Zoölogie, Dierteelt en Inspectie van voedsel voor dieren.

De eerste drie van de genoemde afdelingen hebben de meeste dierenartsen in dienst.

De volgende drie hebben eveneens een behoorlijk aantal dierenartsen tot hun beschik-
king, terwijl de laatste drie afdelingen slechts een beperkt aantal dierenartsen in dienst
hebben.

Het grootste gedeelte van het werk van de meeste afdelingen van de dienst wordt ver-
richt door de over het gehele land verspreide z.g. „fieldstations" en proefboerderijen.
Daaruit volgt dan ook, dat de meeste employé\'s van de dienst verdeeld zijn over het
gehele land, terwijl slechts een klein gedeelte is gestationncerd in Washington D.C.
Momenteel is het aantal employé\'s van de dienst de 6000 reeds gepasseerd, waarvan
bijna een derde dierenartsen is.

Aanstellingsmogelijkheden voor dierenartsen.

De dienst biedt zeer goede mogelijkheden voor dierenartsen, die zijn afgestudeerd aan
een erkende veeartsenijkundige faculteit (hieronder valt ook die te Utrecht) onder het
z.g. „Civil Service Merit System".

In deze grootste organisatie in zijn soort voert men een vooruitstrevend beleid; be-
staan gezonde personeelsverhoudingen; is er een blijvende belangstelling in de persoon
als individu en persoonlijke voldoening in het verlenen van belangrijke en nuttige dien-
sten aan de maatschappij.

De dienst staat een vrije keuze toe van afdelingen van de veeartsenijkundige wetenschap,
waaruit U Uw carrière kunt kiezen. Hierbij zijn inbegrepen de bestrijding van verschil-
lende ziekten bij dieren, federale vleesinspectie, toezicht op het vervaardigen van vee-
artsenijkundige biologische producten en onderzoekingen op het gebied van dierziekten
en parasieten.

U zult gelegenheid hebben Uw kennis van het hele terrein van de veeartsenijkunde te
verbreden door samenwerking met de ervaren en bekwame dierenartsen van de dienst

-ocr page 100-

cn door het omschakelen van de ene werkzaamheid op de andere. U zult ondervinden,
dat alles in het werk zal worden gesteld om U een aanstelling te geven in de plaats of
streek van Uw keuze en dat U binnen de dienst promotie kunt maken, vooropgezet, dat
U vooruitstrevend en efficiënt bent, initiatief bezit, en de capaciteit ontplooit, welke nodig
is om leiding te geven. Daar het succes van iedere organisatie er in de eerste plaats van
afhangt dat haar employé\'s deze eigenschappen bezitten, wil de dienst juist deze aantrek-
ken.

Salaris en promotiekansen.

De betrekkingen bij het „FederalGovernment" zijn ingedeeld in bepaalde salarisschalen,
hier genoemd „Classification grades". De plaats waar men in de schaal wordt ingedeeld
is afhankelijk van de soort werkzaamheden, welke moet worden verricht cn de ver-
antwoordelijkheid hieraan verbonden. De diergeneeskundige posities bij de dienst zijn
in 8 schalen ingedeeld en wel in het z.g. „General Schedule" (afgekort G.S.).

De schalen met de daaraan verbonden beginsalarissen en periodieke verhogingen zijn
als volgt:

Jaarlijkse salarisschalen van diergeneeskundige posities bij de „Agricultural Research
Service" vanaf November 1951.

Schaal

Begin-
salaris

Tussentijdse jaarlijkse salarissen
m.i.v. periodieke verhogingen

Eind-
salaris

G.S.

7

$

4.205

$

4-330

S

4-455

s

4.580

$

4-7"5

$

4.830

S

4-955

G.S.

9

S

5.060

S

5-\'85

s

5-3\'°

$

5-435

s

5-560

$

5-685

S

5.810

G.S.

11

s

5-94°

$

6.140

s

6.340

$

6.540

$

6.740

$

6.g4o

S

6.940

G.S.

12

s

7.040

$

7.240

$

7.440

s

7.640

s

7.840

$

8.040

s

8.040

G.S.

■3

s

8.360

S

8.560

s

8.760

s

8.960

s

g.160

s

9-360

s

9-360

G.S.

\'4

s

g.600

$

9.800

s

10.000

$

10.200

s

10.400

$

10.600

?

10.600

G.S.

\'5

s

10.800

$

11.050

$

11.300

s

"•55°

3

11.800

s

11.800

s

11.800

G.S.

16

$

12.000

s

12.200

$

12.400

$

! 2.600

$

12.800

$

12.800

$

12.800

Een persoon, die in een bepaalde schaal wordt aangenomen of die promotie maakt,
krijgt normaal het aanvangsalaris voor de bepaalde schaal. Daarna ontvangt hij regel-
matig periodieke verhogingen, totdat het eindsalaris van de schaal bereikt is, voorop-
gezet dat zijn diensten en gedrag tot tevredenheid stemmen en hij intussen niet in een
hogere salarisschaal geplaatst is. Voor de schalen G.S. 7 en 9 wordt om de 52 weken een
periodieke verhoging toegekend, cn voor de schalen G.S. 11 en hoger om de 78 weken.

Personen met een graad van een erkende veeartsenijkundige faculteit en wier opleiding
minstens 1 jaar preveterinaire en 4 jaar daadwerkelijke diergeneeskunde insluit, komen
nu in aanmerking voor benoeming in schaal G.S. 7 op een jaarsalaris van $ 4.205.

De mogelijkheid om direct in schaal G.S. 9 in dienst te treden schijnt aanwezig.

Natuurlijk hangt de promotie naar een hogere schaal in de eerste plaats af van hel
persoonlijke optreden. De weg naar promotie ligt voor U open, indien U op duidelijke
wijze toont de volgende eigenschappen te bezitten: een vooruitstrevende houding,
doelmatigheid, initiatief en — voor leidinggevende functies — het kunnen leidir.g geven.

Werktijden.

De werkweek bestaat gewoonlijk uit 8 uur per dag van Maandag t/m Vrijdag.

Op Zaterdag en Zondag wordt er niet gewerkt. Deze werktijden maken het werken
met een maximum aan doelmatigheid mogelijk en geven overvloedig gelegenheid voor
ontspanning en rust. Eventuele overuren worden extra betaald.

Verlof.

Bij de dienst bestaan de volgende soorten verlof:

-ocr page 101-

Jaarlijks verlof.

Dit bestaat uit 13 werkdagen voor employés, met minder dan 3 dienstjaren;
20 werkdagen voor employé\'s met meer dan 3. maar minder dan 15 dienstjaren;
26 werkdagen voor employé\'s met meer dan 15 dienstjaren.

Recht op verlof bestaat eerst wanneer een aaneengesloten periode van 90 dagen ge-
werkt is.

Ziekteverlof.

13 Werkdagen per jaar worden als ziekteverlof toegekend, alleen op te nemen in geval
van ziekte. Hieronder valt ook de tijd, welke men besteedt met bezoeken aan de tandarts,
dokter, specialist enz. Ieder gedeelte van het ziekteverlof dat men in een bepaald jaar
niet heeft opgenomen, wordt bij het volgende jaar opgeteld, zodat men op deze wijze
een reserve kan vormen voor geval men met een langdurige ziekte te kampen krijgt.

Verlof voor het vervullen van militaire herhalingsoefeningen.

Voor het vervullen van herhalingsoefeningen wordt bijzonder verlof gegeven tot een
maximum van 15 kalenderdagen per jaar zonder verlies van jaarwedde.

Studieverlof.

Bijzonder verlof zonder betaling kan ook in bepaalde gevallen om studieredenen
worden gegeven. In ieder geval moet worden verklaard, dat betrokkene na zijn voort-
gezette universitaire studie, weer naar de dienst zal terugkeren.

Compensaties en geneeskundige hulp bij ziekte en ongevallen in en door de dienst.

Bij ziekte en ongevallen in en door dc dienst ontvangt men vrije geneeskundige be-
handeling, zo nodig in een ziekenhuis.

In plaats van salaris ontvangt men een compensatie van 66 2/3 % van het salaris.
Is men gehuwd dan bedraagt de compensatie 75%. De eerste 3 dagen worden niet uit-
betaald.

Aantrekkelijke pensioenregeling.

Dc pensioenregeling bij de veterinaire dienst is volgens Amerikaanse begrippen heel
behoorlijk te noemen. Ze hangt af van het aantal dienstjaren en het verdiende salaris.

Zie het hieronder vermelde staatje:

Aantal dienstjaren

Hoogste gemiddelde salaris

Pensioen

30

$ 4000

$ 1950

30

" 5000

" 2250

30

" 6000

" 2700

" 7000

" 3\'5°

30

" 8000

" 3600

40

" 4000

" 2600

40

" 5000

" 3000

40

" 6000

" 3600

40

" 7000

" 4200

40

" 8000

" 4800

45

" 4000

" 2925

45

" 5000

" 3375

45

" 6000

" 4050

45

" 7000

" 4725

45

" 8000

" 5400

-ocr page 102-

De belanghebbende dierenarts moet zich schriftelijk wenden tot:
Dr. C. W. Pals - Ass\'t Chief,
Meat Inspection Branche,
Agricultural Research Service,
U.S. Dept. of Agriculture,
WASHINGTON, 25
- D.C., U.S.A.
onder overlegging van een curriculum vita en een in het Engels gesteld certificaat,
uit te geven door de Veterinaire Faculteit van de Rijksuniversiteit te Utrecht, waaruit
blijkt, dat hij zijn graad als dierenarts bezit.

Dr. Pals zal betrokkene berichten welke verdere stappen hij moet nemen.

australië

Algemeen.

Er is zeker geen teveel aan dierenartsen in Australië; volgens een mededeling van
1953 was er één dierenarts per 180.000 stuks vee (ongespecificeerd) t.o.v. Denemarken
i op 5000 en Canada 1 op 20.000.

Er zijn echter vrij veel dierenartsen in opleiding. Evenals de artsen vormen de dieren-
artsen een sterke en beschermde groep. De nieuwe wetgeving in N.S.W. en Tasmanië
moet gezien worden als een bescheiden tegemoetkoming aan de druk van de openbare
mening; de nieuwe wetgeving in Victoria verbetert slechts de positie van enige in Aus-
tralië aanwezige „displaced persons", die in Europa bevoegd dierenarts waren.

Hoewel de Australische boer misschien minder gauw de dierenarts te hulp zal roepen
dan de Nederlandse, zijn de perspectieven voor een dierenarts in Australië toch beslist
gunstig te noemen, alhoewel geen bijzonderheden betreffende de verdiensten bekend zijn.

Dierenartsen, die naar Australië willen emigreren, dienen te beseffen dat het hier geen
plaatsing betreft, doch dat men als emigrant in gewone zin, mits men aan de voorwaarden
onder deze of gene categorie voldoet, zelf zijn plaats moet vinden, waarbij de Nederlandse
emigratie-ambtenaren in Australië hen behulpzaam kunnen zijn.

De wetgeving betreffende de uitoefening van het diergeneeskundig beroep behoort
in Australië tot de bevoegdheid van de afzonderlijke staten.

N.S. W.

In 1952 werd de „Vetcrinary Surgeons (Amendment) Act" aangenomen waardoor
een buitenlander de bevoegdheid tot practiseren als dierenarts in N.S.W. kan verkrijgen,
als hij:

1. in het bezit is van een diploma of graad van een tenminste 4-jarige buitenlandse
opleiding.

2. in eigen land tot practiseren als dierenarts bevoegd is.

3. op het ogenblik dat hij ïegistratie als dierenarts aanvraagt reeds een jaar in Australië
woonachtig is, en binnen 5 jaar na in werking treden van de Wet het voorgeschreven
examen met goed gevolg heeft afgelegd.

Bovendien mag een in eigen land bevoegd dierenarts, in afwachting van zijn registratie
als dierenarts in N.S.W., als assistent werken bij een bevoegde N.S.W.-dierenarts.
Volgens mededeling van de Registrar of the Board of Vcterinary Surgeons of N.S.W.
werkten verscheidene buitenlanders als assistent, en was hun salariëring „bevredigend".

Conclusie: een Nederlands dierenarts, die emigratie naar Australië overweegt, kan
na
tenminste een jaar verblijf in N.S.W. en het met goed gevolg afleggen van het voorge-
schreven examen (dat eens per jaar in September wordt gehouden) als dierenarts ge-
registreerd worden: hij zal daaraan voorafgaande in zijn onderhoud kunnen voorzien
door als assistent bij een bevoegd dierenarts te werken; dergelijk emplooi zal hij zelf
moeten zoeken (waarbij de emigratie-ambtenaar in N.S.W. behulpzaam kan zijn),
en kan hem niet worden gegerandeerd. Eventueel zal hij dus bereid moeten zijn om als
iedere emigrant op andere wijze in zijn onderhoud te voorzien.

Hij zal voor September 1955 in Australië moeten zijn aangekomen, tenzij de genoemde ter-
mijn van 5 jaar t.z.t. wordt verlengd.

-ocr page 103-

(Belanghebbenden kunnen bij de N.E.D. de exameneisen met lijst van „books of
reference" aanvragen. Het examen is grotendeels schriftelijk).

Victoria :

In 1952 werd de „Veterinary Surgeons (Foreign Qualification) Act" aangenomen,
welke voor toelating van buitenlanders het volgende vereist:

1. het bezit van een diploma of graad van een tenminste 4-jarige buitenlandse oplei-
ding,

2. bevoegdheid tot practiseren als dierenarts in eigen land,

3. dat men een jaar vóór het in werking treden van de wet in Australië woonachtig was,

4. dat men binnen 3 jaar na in werking treden van de wet examen doet ten overstaan
van de „Board of Veterinary Surgeons".

Wie dus nu naar Victoria emigreert zal toch enige jaren moeten overstuderen.

Tasmanië:

Officiële bijzonderheden niet bekend, doch officieus is bekend dat de faciliteiten onge-
veer gelijk zijn als voor N.S.W.,
eventueel zonder de eis van een jaar verblijf in Australië
voorafgaande aan het tijdstip dat de aanvrage tot registratie wordt ingediend.

Queensland:

Voor zover bekend, moet men nog enige jaren in Australië studeren.

West-Australië:
Als Queensland.

Zuid-Australië:
Als Queensland:

canada (saskatchewan) :

In het algemeen is het voor Nederlandse dierenartsen niet mogelijk om op grond van
hun Nederlandse bevoegdheid in Canada praktijk uit te oefenen. In de provincie Sas-
katchewan echter is het mogelijk zich direct na aankomst als zodanig te vestigen en wel
■indien men bereid is zijn praktijk in een z.g, „veterinary service district" uit te oefenen.

In Canada zijn voor de opleiding tot dierenarts slechts twee hogescholen. De hoge-
school te Ste.Hyacinthe in de provincie Quebec is Frans-sprekend en afgestudeerden
van deze hogeschool zullen zich in het algemeen in het Frans-sprekende deel van Canada
vestigen.

Voorts is er dan nog de veeartsenijkundige hogeschool te Guelph; het „Ontario Veteri-
nary College". Het grootste gedeelte van de studenten op dit „college" is afkomstig uit
de provincie Ontario en de meesten vestigen zich na hun studie ook in deze provincie.
Dat het percentage studenten uit de Westelijke provincies relatief geing is, is mede een
gevolg van het feit, dat voor de studenten uit de Prairie Provincies en British Columbia
de studie aan het „college" te Guelph door de grote afstand financieel bezwaarlijk is.
Daarbij komt nog dat vele afgestudeerden, die zich aanvankelijk als dierenarts in de
Prairie Provincies hebben gevestigd, naderhand naar de Verenigde Staten verhuizen,
waar een praktijk voor hen in het bijzonder financieel aantrekkelijker is.

Een en ander heeft tot gevolg gehad dat in het bijzonder de minder aantrekkelijke dis-
tricten in de provincie Saskatchewan geheel verstoken bleven van de diensten van dieren-
artsen. Het is de politiek van de Minister van Landbouw van Saskatchewan om de vee-
houderij in de provincie zoveel mogelijk te bevorderen. Het beschikbaar zijn van de
diensten van dierenartsen wordt hier essentieel geacht.

Om de kosten voor de individuele landbouwer voor de diensten van een dierenarts
op redelijk peil te houden, wordt van overheidswege aan een dierenarts — benoemd in een
„Veterinary Service District" — een subsidie verstrekt, bedoeld als tegemoetkoming in
de vervoerskosten.

89

7

-ocr page 104-

Voor zover bekend bestaan er op het ogenblik enige vacatures voor dierenartsen, te plaat-
sen in een „Veterinary Service District". Door de grote behoefte aan dierenartsen houdt
men op het ogenblik niet streng de hand aan de bestaande bepalingen. 7.o zou dus een
Nederlands dierenarts reeds praktijk kunnen uitoefenen ook zonder het vereiste examen
in Canada te hebben afgelegd. Het is echter wel de bedoeling dat men zich binnen het
jaar aan het bedoelde examen onderwerpt.

De examens worden afgenomen in Juni. Naar Dr. Johnston mededeelde, zijn de
examens niet bijzonder zwaar. Het grootste probleem vormt de taal. Betrokkenen dienen
de Engelse taal goed te kunnen verstaan en moeten zich ook goed in het Engels kunnen
uitdrukken.

Aanvragen voor het afleggen van examens in Saskatchewan dienen te worden gericht
aan:
Dr. M. K. Abelseth, Public Health Laboratories, Grey Nuns Hospital, Regina,
Saskatchewan. (Dit kan na aankomst gebeuren.) Aanvragen voor plaatsingsmogelijk-
heden dienen te worden gericht aan:
Dr. T. V. Johnston, Secretary-Treasurer, Saskat-
chewan Veterinary Association Department of Agriculture, Regina, Sask.

Indien men voor het provinciale examen in Saskatchewan geslaagd is, kan officieel
bevoegdheid worden verkregen voor het uitoefenen van de praktijk van dierenarts door
middel van een „Order-in Council" van de provinciale regering. Een speciale „Order-
in-Council" is n.1. nodig, zolang betrokkene nog geen Canadees burger is, hetgeen in
in het algemeen wel een vereiste is.

Betreffende de financiering van eventuele vestiging kan nog het volgende worden op-
gemerkt. Aangezien eventuele candidaten een auto zullen moeten kopen, zal het het
eenvoudigst zijn indien zij zelf hiertoe over de nodige middelen beschikken. Indien men
niet over de nodige middelen zou beschikken, zou dit nog niet behoeven te betekenen
dat men niet in aanmerking kan komen. Hoewel dit van geval tot geval bekeken zou
moeten worden, is het niet uitgesloten dat eventueel in overleg met de betrokken „munici-
palities" hiervoor een oplossing zou kunnen worden gevonden in de vorm van een par-
ticuliere lening of anderszins.

Van de te verwachten inkomsten kan nog het volgende beeld worden gegeven: Af-
hankelijk van de grootte van het ambtsgebied ontvangt een dierenarts, benoemd in een
„Veterinary Service District" een toelage, die voor twee „municipalities" $ 2.000.—;
voor drie „municipalities" S 2.400.— en voor vier „municipalities" $ 2.800.— per jaar
bedraagt. De uitbetalingen geschieden maandelijks. Voorts geldt een bij de wet
vastgestelde honorariumschaal. (Deze gegevens, alsmede een modelcontract zijn op
aanvrage te verkrijgen bij de Secretaris van de Veterinaire Faculteit, R.U. te
Utrecht). De T.B.C.-controle wordt door de federale regering met $ 25.—- per
dag vergoed. Hiervoor kan men gemiddeld per jaar op ongeveer ? 1.000.— rekenen,
afhankelijk van het district. De Abortus-Bang-Contróle geschiedt vanwege de
,,municipalities". Hiervoor krijgt men een vergoeding per dier.

Een beeld omtrent de aard van het te verrichten werk geeft het volgende overzicht
over de
6 laatste maanden van 1953 voor een min of meer typisch district in Saskatchewan,
dat door een dierenarts verzorgd wordt.

aantal bezoeken

koeien
308

paarden pluimvee schapen
\'2 5

T.B.C.

1500 inentingen van

kalveren:

200

Abortus Bang
1000

aantal afgelegde mijlen: 10.000

-

Bij deze gegevens, ontleend aan het rapport van een dierenarts kan opgemerkt wor-
den, dat men het aantal bezoeken meestal te laag opgeeft (i.v.m. de inkomstenbelasting).
In het voorjaar zullen er meer gevallen zijn dan hierboven is aangegeven. Het gemiddelde
aantal visites per maand zou ca. 250 bedragen.

-ocr page 105-

Het werk van een dierenarts in Saskatchewan is anders dan in Nederland. Het is
meer routinewerk. Spoedgevallen zal men in Saskatchewan dus niet veel te behandelen
krijgen. Relatief heeft een dierenarts in Saskatchewan een lager inkomen dan in Neder-
land, althans in beide landen vergeleken met het inkomen van een huisarts. Het bruto-
inkomen van een dierenarts in Saskatchewan met een voor zover het de veedichtheid
betreft gemiddeld gebied, bedraagt S 10.000.—. De eerste jaren is dit inkomen echter
lager (bijv. $ 7.000.—). Bij de onkosten is het vervoer een zeer belangrijk onderdeel.
Hiervoor dient men op
S 2.000.— per jaar te rekenen. Dr. Johnston meende dat de
gemiddelde dierenarts een netto inkomen zou hebben van ca. $ 6.000.—.

Door de behandeling van kleine huisdieren liggen de verhoudingen in en bij de groten-
bevolkingscentra anders. Ook in gebieden met intensieve veeteelt is de situatie anders.

Dit zijn kwesties waarover de emigrerende dierenarts zich na enige tijd in Canada te
hebben vertoefd, zelf zal dienen te oriënteren.

Conclusie: een Nederlands dierenarts die naar Canada wil emigreren dient zich schrif-
telijk te wenden tot:

Dr. T. V. Johnston,Secretary Treasurer,
Saskatchewan Veterinarv Association

onder overlegging van een in het Engels gestelde verklaring van de R.U. te Utrecht
waaruit blijkt dat hij de opleiding voor veearts heeft gevolgd en dat hij het vereiste
examen met goed gevolg heeft afgelegd, alsmede van een curriculum vita. Deze stukken
dient hij vergezeld te doen gaan van het verzoek om in aanmerking te komen voor
plaatsing in een „Veterinary Service District".

De gegevens betreffende de opleiding lot dierenarts zijn Dr. Johnston bekend. Na
ontvangst van een gunstig antwoord dient betrokkene zich lot een emigratie-aanmel-
dingskantoor te wenden, waar zijn emigratieaanvrage onmiddellijk in behandeling zal
worden genomen.

Daar hij direct 11a aankomst zelfstandig praktijk zal uitoefenen, dient hij niet alleen over
een auto te beschikken (zoals boven vermeld; indien de financiën van betrokkene di;
niet toelaten, ware dit aan
Dr. Johnston te melden) maar bij vertrek een volledig
instrumentarium te bezitten, alsook enige middelen om de beginperiode te overbruggen.
Het vraagstuk van huisvesting ware in de brief aan
Dr. Johnston aan te roeren, doch
aangenomen mag worden dal tijdelijke huisvesting in de plaats van bestemming steeds
te vinden zal zijn, terwijl men, indien nodig, ongetwijfeld medewerking zal kunnen ver-
krijgen om na enige tijd een huis te doen bouwen of te kopen.

De betrokkene dient voor ogen te houden dat zijn plaats van bestemming klein zal
zijn, en zeer geïsoleerd zal zijn gelegen. Men zal volledig zijn aangewezen op de kleine
plaatselijke gemeenschap en slechts sporadisch contact met de „buitenwereld" kunnen
hebben. Dc zomers kunnen warm zijn, de winters lang en koud, doch door de meestal
droge atmospheer en zonneschijn is de koude winter dragelijk.

Veterinaire rijvereniging „De Solleysel".

Op Dinsdag 7 December j.1. werd voor de Veterinaire Rijvereniging „De Solleysel"
een gecombineerde lezing gehouden door de Heren P. A.
Voorsluijs, secretaris van de
Koninklijke Nederlandse Federatie van Landelijke Rijverenigingen, en Dr. W. A.
dk
Haan.

Eerst kwam de Heer Voorsluijs aan het woord, die aan de hand van 40 lichtbeelden
een uiteenzetting gaf over onderricht in dressuur en exterieur van rij- en tuigpaarden.

Paardrijden, aldus de heer Versluys, is heerlijk voor hem of haar die het beoefent,
het is prachtig om te zien, maar het is niet gemakkelijk.

Om een paard goed in de hogeschool te rijden moet men een kunstenaar zijn en een
daarvoor geschikt en geoefend paard berijden.

-ocr page 106-

Gewoonlijk zal de veterinair niet de beschikking hebben over bij uitstek geschikt
paardenmateriaal, terwijl de tijd om te oefenen beperkt is. Moet de veterinair student
dus roeien met de riemen die hij heeft, de landelijke ruiter vcrkeeit in ongeveer gelijke
omstandigheden. Ook hij heeft niet het gehele jaar gelegenheid te oefenen en dan nog
slechts korte tijd, ook hij berijdt een paard dat niet speciaal voor rijdoeleinden wordt
gebruikt, maar een andere taak heeft. In dit opzicht is cr dus veel overeenkomst.

Hoewel het ideaalbeeld van de hogeschoolruiter en de zeer gevorderde springruiter
een stimulans kan zijn, de veterinair student zal zich althans zeker voorlopig moeten
beperken tot de grondbeginselen, het a. b. c. van het paardrijden. Met deze woorden
werden de lichtbeelden en de theorie ingeleid.

De serie lichtbeelden onder de titel ,,Rij-onderricht in woord en beeld" toonde het
paard in halthouden, stap, draf en galop met aan het slot cavalcttilopcn. Niet aan de
teugel zijn, te weinig houding of een foutieve houding, het kwam op het witte doek wel
heel duidelijk tot uiting. Tijdens het vertonen van de verschillende plaatjes werd naar
voren gebracht hoe men tot goede verrichtingen kan komen. Hoewel er gelegenheid
bestond vragen te stellen werd hier niet veel gebruik van gemaakt. Leerzaam was ook dat
tijdens het vertonen van de plaatjes het type van de paarden werd besproken, speciaal
met het oog op het rijden uit het zadel.

Hierna sprak de Heer Dr. W. A. de Haan over de houding van de dierenarts ten
opzichte van de ruitersport in het algemeen en de Landelijke Rijvercnigingen in het
bijzonder, waarvan hier een korte samenvatting volgt.

Als gevolg van de grote uitbreiding van de werkzaamheden van de practiserende
dierenartsen door de ontwikkeling van de praeventieve diergeneeskunde is het aantal
practiserende dierenartsen in de periode na de tweede wereldoorlog gestadig toegenomen.

Het streven is gericht op de vorming van kleinere intensieve practijken, die door all-
round dierenartsen worden uitgeoefend.

Tot nu toe is deze nieuwe practijkstructuur voornamelijk tot stand gekomen door
practijksplitsing, associatie of permanent assistentschap. Omdat deze mogelijkheden
echter zullen afnemen, zijn in de naaste toekomst vrije vestigingen te verwachten.

De jonge dierenartsen, die zich in een redelijke tijd een practijk van een bepaalde
omvang willen verwerven, zullen toegerust moeten zijn met een uitgebreide theoretische

-ocr page 107-

en practische kennis op het gebied van de diergeneeskunde in de meest ruime zin van
het woord.

Hoe belangrijk ook op zich zelf, is dit echter niet voldoende voor het slagen in de
practijk. Daarvoor is bovendien nodig het all-round zijn op een breder terrein dan dat
van de diergeneeskunde alleen.

De dierenarts behoort een algemene ontwikkeling en breed inzicht te hebben met
betrekking tot allerlei problemen, die het veehoudersbedrijf raken (fokkerij, voeding,
storingen in het harmonisch evenwicht van bodem, plant en dier, etc.). Nu vormt o.a.
de landelijke rijsport voor de jonge dierenarts een prachtig aanrakingsvlak met de boeren-
jongercn.

Na de eerste wereldoorlog heeft deze sport eerst langzaam, maar later in snel tempo een
grote ontwikkeling doorgemaakt. Streeksgewijs hebben zich in ons land overal enthou-
siaste kernen van boerenjongeren gevormd, die hun vrije tijd besteden aan deze voor
lichaam en geest zo mooie sport.

Vooral om de grote steden dreigt de plattelandscultuur verloren te gaan. Hier ligt voor
de dierenarts, als intellectueel, een mooie taak om te bevorderen dat toch nog een
zekere plattelandssfeer behouden blijft door de beoefening van de landelijke rijsport.

De dierenarts, die geen tijd en gelegenheid zou hebben om actief lid van de landelijke
rijvereniging te zijn, kan toch op allerlei wijze tot grote steun zijn voor deze rijsport.

De dierenarts behoort de mentor te zijn van de vereniging; de boerenjongeren stellen
niet alleen de daadwerkelijke, maar ook de morele steun altijd zeer op prijs.

De dierenarts behoort de beoefenaren van de landelijke rijsport cursussen te geven
in paardenkennis en daarbij vooral enige aandacht te besteden aan de psychologie van
het paard. Door enige kennis bij te brengen omtrent de psychologie zal er een veel groter
inzicht ontstaan omtrent de omgang met het paard.

Naast deze cursussen zal de dierenarts met de landelijke rijvereniging keuringen en
concoursen moeten bezoeken,

Met het oog op de toekomstige plaats, die de dierenarts bij de landelijke rijsport
behoort in te nemen, dient elke diergeneeskundige student, die daarvoor in de gelegen-
heid is, zich gedurende de studie aan de rijsport te geven. Men beleeft daar niet alleen
nu, maar ook in de toekomst veel genoegen van.

Di. df. Haan besloot zijn causerie met een opwekkend woord aan de aanwezigen om
deel te nemen aan de rijsport.

Tenslotte maakte de Praeses van ,,Dc Solleysel" zich tot tolk van alle aanwezigen door
beide sprekers hartelijk te danken voor hun interessante voordrachten, die van grote
betekenis zijn geweest voor de Veterinaire Rijvereniging „De Solleysel".

Jubilea 1955.

Onderstaande collegae hopen op de hieronder genoemde data hun dierenartsjubileum
te herdenken.

70 jaar.

op 22 Juli:

Dr. W. S. G. A. v. Leeuwen, Zeist, Kroostweg i 77.

65 jaar.

op 24 Juli:

Dr. K. Büchli, Schepenstraat 120b, Rotterdam.
S.
Knöps, Voorstraat A-io, Sommelsdijk.

-ocr page 108-

Dr. G. L. J. Gooren, Tilburg, Ringbaan Oost 403.

C. de Graaf, Noordwijk a. Zee, „Zonneweelde", Nieuwe Zeeweg 82.

H. J. C. Horbach, Gulpen, Rijksweg 195.

F. J. FI. J. Quaedvlieg, Valkenburg, Geneindestr. 4.

J. P. v. d. Slooten, Utrecht, Homeruslaan 26 I.

Dr. J. Y. Swierstra, Sneek, Schoolstraat 43.

J. F. Velde, Naaldwijk, Dijkweg 23.

50 jaar.

op 12 Augustus:

40 jaar.

op 2 Februari:

O. A. v. Dobbenbl\'rgh, Houten, Heerenweg H 56 a.
Dr. J. Wf.stra, Rijs (Fr.), Mientwei 3.

op 27 Juli:

den Boer, Bergen, W aldeck Pyrmontlaan 10.
A.
Bom, den Haag, v. Hogenhoucklaan 103.
Eikelenboom, Uithoorn, Amstelkade 10.
J. J.
Geldof, Oostkapelle, Duinweg 11 1.
Hoogland Jr., Zeddain.

A. ,ƒ. M. Kirch, den Bosch, Willem v. Oranjelaan 38.
Kranenburg, Uithoorn, Karei Doormanlaan 5.
J.
Loran, Utrecht, Nassaustraat 7.
Rexwinkel, Aalten, Bredevoortsestraat 105.
de Ronde, Delft, Nieuwe Plantage 48.
Rutcers, Zwolle, VVipstrikkcrallee 110.
P.
Swinkels, Helmond, Julianalaan 18.
v.
d. Werf, Raamsdonksveer, Prins Hendrikstr. 15.

G.

H.
H.
E.
M.
G.

25 jaar.

op 18 Maart:

op g April:

op 3 Mei:

op 30 Augustus:

op 28 November:

F. H. te Biesebeek, Losser, St. Maartenstr. 4.
R.
Venema. Murmerwoude no. 55a.

H. Ch. Suykf.rbuyk. Bergen op Zoom, Pieter Turcqstr. ifi.

H. A. M. H. Stoot, Sittard, Engelenkampstraat 21.

P. J. Valkenburg, Dinteloord, Steenbergseweg B 30.

K. Hofstra, Den Haag, Dovenetelweg 75.
E. H.
Koning, Hardenberg, Marslaan 27.

-ocr page 109-

op 18 December:

Prof. A. v. d. Schaaf, Transvaalstraat 53, Leeuwarden.
J.
Tef.s, Heerde, Soerelseweg 1.

Prof. Dr. G. H. B. Teunissen, Utrecht, M. G. de Bruinlaan 6.
P. v. L00, Rolde. Kerkbrink 4.

Mevr. Dr. J. Donker-Voet, Zeist, Lyceumlaan 17.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde:

V. Bobeldijk, Nassaulaan 8, Oosterbeek.

o. ten Hoff, Agostraat 3, Ter Apel.

J. Hoogerwerf, Aalsmeerderweg 96 II, Amsterdam.

Mej. P. G. van Ooyen, I)r. Schaepmanstraat 15, VVeesp.

W. P. Terlouw, Hobbemastraat 36, Middelharnis.

Y. Venema, Linnaeuslaan 20, Utrecht.

J. L. Vi.asbi.om, Beusichemseweg H 157a. Houten.

Door het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voorgedragen voor het lid-
maatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
A. D.
Leemans, Oosterweg 52, Wychcn.
\\. S. Schneider. Edisonstraat 132. Eindhoven.

Door het Hoofdbestuur is de diergeneeskundige eandidaat M. J. M. Driessf.n aange-
nomen als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Aukema, J. J., 1955, Hollen. Burg. v. <1. Borchstraat. tel. 05483—394, gr. 559027,
P., ass. bij G. S.
E. Vegter. (68)

Bakker, D. D., te Rijswijk (Z.H.), tel. 110. gewijzigd in 01700—118781 (privé). (68)
Bois, C.
H. W. de en Bois-Reinhoi.d, Mevr. G. H. L. de, van Zeist naar dc Bilt,
Burg. van Heemstrakwartier 9. (7\')

Grone, J. G., 1954, Utrecht, Lessinglaan 78, tel. 03400—24324, wnd. 1). (76)
Dobbelaar, M. J., van Utrecht naar Nijmegen, Lange Hezelstraat 16, tel. 08800
24285. (77)

Ensink-van de Hulst, Mevr. M. N., van Hilversum naar Groningen, Hora Siccama-
singel 290, tel. 05900—33926, gr. 570507. (79)

Geurts, J. H. G., te Venlo, naar Wilhelminapark 3, aldaar, tel. 04700—2723. (81)
Haar, B. tf.r, New Zcaland, c o Post Office Morrinsville. 118)

Haar, J. G. J. ter, te Haaksbergen, tel. aangesloten onder 05427—500. 183)

Hartgers, J. E. G. J., te den Ham (Ov.), tel. no. gewijzigd in 05495—332- (84)
Kothuis. H. J. A. M., 1955, Lichtenvoorde, Rapenburgsestraat 7, tel. 05443—35°>
wnd. D. (92)

-ocr page 110-

Kroneman, J., 1955, Utrecht, 15urg. v/d Voort van Zijplaan 72, tel. 03400^23193,
ass. R.U. (fac. V.K., kliniek v. Inw. Ziekten). (g3)

Middelberg, A. W., Rongotea, New Zealand, P.O. Box 31. (118)

Pettings, J. J. van de Bilt naar \'s Gravenhage, Thorbeckelaan 507. (101)

Scharphuis, A. E. M. J., Wellington (New Zealand), 7 Cottleville Terrace. (118)
Swierstra, D., te Utrecht, tel. aangesloten onder 03400—22725. (\'08)

Vor, D. W. J. de, van Zelhem (Gld.) naar Schagen, Torenplein 6, tel. 02240—701.

(van 120 naar 113)

Wouden, M. van der, New Zealand, p/a Collega A. W. Middelberg, Rongotea,
P.O. Box 31. (119)

Zwart, D., van Amsterdam naar Hollandia-Haven, Nieuw Guinea, g.v.a.

(van 117 naar 119)

Gevestigd:

Leemans, A. D., te Wychen, Oosterweg 52, tel. 356, ass. bij J. M. W. Derksen. (94)
Wiersma, W., te Balk, voorl. van Swinderenstraat 11, tel. 17, gr. 605118, geass. met
G.
Jensma. (i>5)

Benoemd:

Born, J. M. van den, te \'s-Gravenhage, tot buitengewoon lid van de Commissie,
bedoeld in artikel 17 van de Warenwet. (72)

Choufour, J. C., te Leiden, lot Keuringsveearts-hoofd van dienst en Directeur van
het Openbaar Slachthuis te Enschede. (75)

Stotijn, G. H., te Scherpenzeel (Gld.) te rekenen met ingang van 1 December 1954,
tot tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst (108)

Eervol ontslag:

Quaedvlieg, E. J. A. A., te \'s-Gravenhage, als buitengewoon lid van de Commissie,
bedoeld in artikel 17 van de Warenwet. (102)

Rijn, P. van, te Rijswijk (Z.H.), als tijdelijk Rijkskeurmcester in bijzondere dienst
bij de Veeartsenijkundige Dienst. (\'04)

Artsexamen:

Geslaagd te Utrecht op 17 September 1954 collega Dr. W. J. van Zijl, te de Bilt. (117)

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op 7 Januari 1955:

Leemans, A. D. (g4)

Schneider. A. S. (105)

-ocr page 111-

Op 20 November 1954 overleed collega Dr. Gerardus Marinus van der
Plank
en op Dinsdag 23 November werd hij volgens zijn uitdrukkelijke
wens in alle stilte ten grave gedragen.

Van der Plank werd 1889 te Amersfoort geboren, waar hij lager en
middelbaar onderwijs genoot. In 1907 werd hij ingeschreven als student aan
\'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht en hij behaalde in 1911 het Veearts-
diploma.

Van Augustus 1911 tot September 1912 was hij assistent aan de verlos-
kundige kliniek en daar bewerkte hij onder leiding van
Paimans zijn proe-
schrift:

,,Die physiologische Senkung der Breiten Beckenbander beim Rinde",
voor de faculteit van diergeneeskunde te Bern, omdat promoveren voor
veeartsen in Nederland toen nog onmogelijk was.

.In 1912 vestigde hij zich als veearts te Uden (N.Br.) en al spoedig kreeg
hij een uitgebreide praktijk.

Ondanks zijn mobilisatie in de eerste wereldoorlog gaf Van der Plank
zich veel moeite voor verbetering van de veestapel en begon hij met het
geven van veeteeltonderwijs.

Toen in 1918 aan het Zoötechnisch Instituut van de Veeartsenijkundige
Hogeschool een conservatorplaats werd ingesteld, werd hij uit een groot
aantal gegadigden gekozen.

Lange tijd was hij naast de hoogleraar Kroon de enige wetenschappelijke
werker. Zonder materiële hulpmiddelen en onder primitieve omstandig-
heden moest worden gewerkt en helder zag
Van der Plank in dat de enige
manier om de jonge Veeteeltwetenschap te dienen was het inrichten van
een laboratorium, hoe primitief ook, om experimenteel wetenschappelijk
te kunnen werken. Uit die tijd stammen publicaties over onderwerpen, die

97

8

IN MEMORIAM

G. M. VAN DER PLANK

-ocr page 112-

zowel de genetische kant van het vak als de voedingsleer betreffen. Al
spoedig begreep
Van der Plank dat de basis voor een goed geleide fokkerij
de genetica moest wezen en ondanks zijn met enthousiasme gegeven prac-
tica in het exterieur van paard en rund, werd in die tijd al zijn later inzicht
over de relatieve waarde van de exterieur-keuring voor de fokkerij geboren.

Als eerste publiceerde hij in ons land factoren-analyses van erfelijke ge-
breken, waarvoor hij de gegevens uit kleine fokproeven en uit de prac-
tische veeteelt verkreeg.

Daar genetische analyses van physiologische kenmerken als b.v. melk-
productie, door het grote aantal genen, die een eigenschap bepalen, naast de
langzame voortplanting der grote huisdieren, onmogelijk bleken, werd
reeds toen zijn belangstelling voor correlatie-onderzoek en variatieleer
duidelijk.

In de dertiger jaren was het Veeteelt Instituut van de Landbouwschool
te Berlijn onder leiding van
Kronacher beroemd en het was voor Van der
Plank
een vreugde in 1933 een maand in Berlijn te kunnen gaan werken.
Door het overlijden in 1933 van de hoogleraar
Kroon werd Van der
Plank
met het onderwijs en het beheer van het Zoötechnisch Instituut
belast.

Door allerlei omstandigheden, waaronder zelfs het eventuele opheffen
van de Leerstoel hem met grote zorg vervulden, werd zijn onzekere positie
pas in 1935 na veel strijd geregeld door zijn benoeming tot buitengewoon
hoogleraar.

Zonder enige wetenschappelijke assistentie kwamen onder zijn leiding
een tweetal dissertaties tot stand, waarvoor wijlen
Prof. Krediet als
promotor optrad.

Pas in 1937 kreeg hij assistentie en in de jaren tot 1940 kon hij de
basis leggen voor de latere uitbouw van het Instituut.

Zowel voedingsphysiologische alsphaenogenetische onderwerpen werden
aangepakt en de dissertatie van
De Groot over „Bijdrage tot de kennis van
de gladde tong bij het rund" in 1942 was er het eerste resultaat van. Het
is te betreuren dat èn door de tijdsomstandigheden èn door het gebrek
aan middelen met daarnaast de verlokking van de veeartsenij kundige praktijk
voor de pas afgestudeerden niet meer proefschriften onder zijn leiding
tot stand kwamen.

In 1940 volgde Van der Plank\'s benoeming tot gewoon hoogleraar
en hoewel tijdens de bezettingsjaren niet veel experimenteel werk kon
worden verricht, ging hij door theoretisch vele veeteeltproblemen te door-
denken.

Fel beleefde Van der Plank de oorlogsjaren en na 1943 zag hij zich ge-
noodzaakt onder te duiken.

Na de bevrijding werd hij tot Voorzitter van de Faculteit benoemd en
met grote takt wist hij onder deze moeilijke omstandigheden de tegenstel-
lingen op te heffen, zodat een normaal academisch leven spoedig tot stand
kwam.

In 1946 werd Van der Plank verkozen tot Membre Correspondant van
de Académie Vétérinaire de France en in 1948 tot Membre Correspondant
van de Spaanse Veterinaire Academie.

Bij het langzamerhand ter beschikking komen na de bezetting van de
Angelsaksische literatuur bleek hoever men in Amerika op velerlei veeteelt-
gebied gevorderd was en de gelegenheid, ons beiden geboden, om als

-ocr page 113-

eerste Zoötechnici uit Nederland in 1947 een studiereis naar de Verenigde
Staten te maken, werd dan ook gretig aanvaard.

Talrijke onderwerpen, in Nederland reeds op zeer kleine schaal experi-
menteel begonnen, bleken in Amerika reeds uitgewerkt te zijn.

In die jaren valt ook het begin van de gelukkige samenwerking tussen
particuliere research en het Instituut, welke
Van der Plank voor de zo
noodzakelijke uitbouw van zijn laboratorium met een proefboerderij be-
kroond zag.

Op deze Amerikaanse reis werd de grondslag gelegd voor de latere pu-
blicaties over het Stamboekwezen, A.P.F.-factoren en antibiotica in de
veevoeding, alsmede voor zijn belangstelling in de Immuno-Genetica en
de overervingsverschijnselen van ziekteresistentie.

In 1948 vertrok Van der Plank voor een halfjaar naar Indonesië om
mede te werken aan de opbouw van de Diergeneeskundige Faculteit te
Buitenzorg. Na zijn terugkeer vertrok hij wederom in 1949 voor een half
jaar naar Buitenzorg.

Door zijn aanstelling tot adviseur voor Veeteeltzaken aan het Departe-
ment van Landbouw in Djakarta was hij in staat belangrijke adviezen te
geven voor de veeteelt in Indonesië. In Buitenzorg was hij de promotor van
Dr. Hoekstra, die zijn dissertatie gedeeltelijk in Utrecht had bewerkt.
Sindsdien had
Van der Plank grote belangstelling voor de veeteelt in de
tropen en dit leidde er toe dat hij in November 1950 Israël bereisde om
aldaar aan de Veeartsenijkundige Dienst veeteelt-adviezen te geven. Dat
hij daarmee een waarlijk Nederlandse missie vervulde, die niet naliet ook
economisch na te werken, behoeft wel geen nader betoog.

Inmiddels waren in het Instituut uitbreidingen tot stand gekomen,
waarvan het Centrale Proefdierenbedrijf T.N.O. en de verbouwing van
het museum tot laboratorium wel het belangrijkste waren.

In de jaren na 1950 werkte Van der Plank zich als eerste Nederlander
geheel in in de mathematische Populatie-Genctica, een gebied dat van steeds
groter betekenis wordt bij de uitbreiding van de kunstmatige inseminatie
van het rundvee.

Het heeft hem soms verdroten niet langer zelf experimenteel te kunnen
werken, maar de sterke uitbreiding van zijn Instituut en het vervullen van
de zeer omvangrijke onderwijsopdracht noodzaakten hem de meer theo-
retische zijde van de Veeteelt te kiezen.

Daarom entameerde hij een splitsing van zijn leeropdracht. Het was zeer
bewust dat hij meende dat het vak Zootechniek èn Fokkerij èn Gezondheids-
leer met voeding, huisvesting en verzorging van de huisdieren, voor een
klein land als het onze, niet gesplitst diende te worden in toegepaste erfelijk-
heidsleer en fokkerij enerzijds en voedingsleer anderzijds, maar dat een ver-
deling van Zootechniek der Grote Huisdieren en Zootechniek der Kleine
Huisdieren inclusiefde voor ons land zo belangrijke pluimveeteelt, beter ware.

Het is dan ook met grote dankbaarheid, dat ik ervan mag gewagen dat
hij mij voordroeg om naast hem als collega verder te werken.

Hij is er in geslaagd om het Instituut voor Zootechniek uit te bouwen
tot een belangrijk centrum voor de uitoefening der praeventieve Dierge-
neeskunde, erkend in binnen- en buitenland en tot stimulans voor een mo-
derne veeteelt in Nederland.

Maar met deze opsomming der data is Van der Plank geenszins geken-
schetst.

-ocr page 114-

Zijn activiteit leidde er toe dat hij ook nog na de oorlog de functie van
voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zó voortreffelijk in
die moeilijke tijd vervulde, dat hij tot erelid der Maatschappij werd benoemd.

De teleurstellingen, toen ervaren, vergat hij door te werken en zijn ideëen
naar buiten uit te dragen als bestuurslid van vele verenigingen en commis-
sies en door het houden van vele voordrachten. Dat daarnaast ook de stu-
denten zijn grote belangstelling hadden blijkt wel uit zijn benoeming tot
lid van verdienste der Diergeneeskundige Studenten-Kring.

In de jaren 1952-1953 en 1953-1954 was hij resp. Secretaris en Voor-
zitter van de Faculteit der Veeartsenijkunde en in dat laatste jaar nam
hij vaak als oudste assessor blijmoedig en opgewekt het Rectoraat waar.

Eind 1953 vertrok Van der Plank, nu met zijn vrouw, naar Venezuela
om zijn dochter te Caracas te bezoeken. Het zou een echte vacantie worden,
waartoe hij zich allang geen tijd meer gegund had.

Maar hij kon zijn belangstelling voor de tropische veeteelt niet onderdruk-
ken en mede om twee jonge collegae in Panama en Aruba te steunen in
hun werk, maakte hij studiereizen naar Panama, Aruba, Curagao en
Suriname.

Wel doorwrochte rapporten waren er het resultaat van. Terug op zijn
Instituut, bleek dat bij hem de mening had post gevat, dat dit zijn laatste
reis geweest was.

Van der Plank was een eenvoudig en bescheiden man. Plichtsgetrouw
deed hij zijn dagelijks werk waarbij de details hem soms irriteerden, omdat
ze hem afhielden van de grote lijn.

Ongeacht de vaak geringe successen in ambtelijke veeteeltkringen was
hij zeer volhardend in het verkondigen van zijn eerlijke, goed gefundeerde
overtuiging. De laatste jaren werd hij steeds strijdbaarder en het langzaam
aansluipend lijden, waarvan hij soms veel hinder ondervond, maar dat hij
stoïcijns droeg zonder naar buiten ooit iets ervan te laten blijken,
werd wellicht de reden van gespannenheid en het opvoeren van zijn werk-
capaciteit. Wij, zijn naaste medewerkers, kregen de indruk dat hij voor-
voelde dit alles niet meer zo heel lang te kunnen volhouden.

Persoonlijk zal mij altijd bijblijven dat Van der Plank aan al zijn
medewerkers de kans gaf zich zelfstandig te ontplooien.

Door dagelijkse gesprekken \'s morgens om negen uur, waren wij geheel
op de hoogte van de brandende quaesties in de vaderlandse veeteelt, terwijl
dan bovendien andere gebieden van geestelijke activiteit buiten de vak-
sfeer, soms diepgaand bediscussieerd werden.

Wij verliezen door dit verscheiden in deze markante, fiere persoon-
lijkheid meer dan een humaan directeur en ik persoonlijk verlies in hem
meer dan de vaderlijke vriend, die een groot gevoel van eenzaamheid bij
mij achterlaat.

Moge hij na dit volle leven, waarin hem de strijd niet is bespaard ge-
bleven, in vrede rusten. w_ Hirschfeld.

Aan het boek, gewijd aan de historie van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, dient een beschreven bladzijde toegevoegd te worden door
het wegvallen van de naam van Prof. Dr. G. M. v.
d. Plank uit de rij
van ereleden en voorzitters van onze Maatschappij. Slechts een korte tijd
heeft hij zich aan ons verenigingsleven kunnen geven, omdat hij zich in

-ocr page 115-

de bezettingstijd al spoedig moest onttrekken aan de te grote belangstelling,
die de Duitsers voor hem aan den dag legden en omdat, na de oorlog het
professoraat, door de te kort geschoten studie tijdens de oorlog, zoveel tijd
opeiste, dat hij zeer tegen zijn zin, het voorzitterschap uit handen moest
geven. Toen in de bezettingstijd door het bedanken van Prof.
Schornagel
als voorzitter deze functie onvervuld raakte, werd hij door het zittende
bestuur als waarnemend voorzitter daaraan toegevoegd, omdat een legale
verkiezing, door het verbod om te vergaderen, niet mogelijk was. Ge-
durende die periode, waarin principes veel meer aandacht vereisten dan
maatschappelijke problemen, heeft hij zich als een sterke figuur doen
kennen. Star, tot het gewaagde toe, onverzettelijk tot de grens van het
gevaarlijke, zonder vrees voor de gevolgen voor zich zelf, is hij in die
donkere tijden een bijzondere steun geweest voor de andere bestuursleden,
die door het ontbreken van elk contact met de leden, dikwijls voor zeer
moeilijke beslissingen werden gesteld. Het respect voor zijn houding als
waarnemend voorzitter gedurende de oorlog, werd in de Algemene Ver-
gadering van 1945 op duidelijke wijze gedemonstreerd door zijn verkiezing
tot voorzitter. Ook in deze functie heeft hij zich laten kennen als een man,
die de rechte lijn volgde en langs geen zijpaden wilde gaan als de belangen
van de Maatschappij en de leden in de verdrukking dreigden te komen.

De ouderen zullen zich nog de bewogen vergadering, een der moeilijkste
die ik voor een voorzitter heb gekend, herinneren, waarin het ging om de
al of niet aanstelling van lekenhulpkrachten.

Degenen, die meenden, dat aan dit instituut niet te ontkomen was, heeft
hij meer door zijn afwijzende houding dan door woorden kunnen over-
tuigen, dat het onheil, dat hieruit voor de dierenartsen kon voortvloeien,
niet te overzien zou zijn. Ten koste van veel tijd en met groot élan heeft
hij de totaal gedesorganiseerde Maatschappij voor Diergeneeskunde weer
helpen reconstrueren. De gehele constellatie van het maatschappelijke
leven, vooral in de voor ons zo belangrijke landbouwsector, was dusdanig
veranderd en wierp zoveel nieuwe problemen op, dat ook hij inzag, dat
een vooroorlogs georiënteerd secretariaat onmachtig zou zijn zich aan te
passen aan de veranderingen die het Maatschappij-leven zou ondergaan.
Het is mede aan zijn inzicht te danken, dat een volambtelijk Secretariaat
geconstitueerd werd.

In die tijd kwam bij hem al de drang naar voren om zich in het buiten-
land te kunnen oriënteren omtrent de voortgang van de studie der zootech-
niek, hetgeen hij boven zijn zorg voor de Maatschappij stelde. Mede be-
invloed door dit voornemen legde hij zijn mandaat neer. De leden van de
Maatschappij hebben toen gemeend hem niet beter te kunnen eren dan
door hem in 1949 het erelidmaatschap aan te bieden, een geste waarvoor
hij zich steeds gevoelig heeft getoond.

Zo is dan de persoon van v. d. Plank, tegenover wie men gemakkelijker
kon getuigen dan dat men in staat was hem te overtuigen, heengegaan.

Een man met een sterk vermogen om de omvang van bepaalde feiten
te overzien en wiens persoonlijkheid duidelijk werd weerspiegeld in zijn
drang om zich tot weerstand af te zetten tegen hindernissen, die hem
in de weg werden gelegd.

Zijn leven, dat tot het eind vol strijd is gebleven is dan nu beëindigd.

Dat hij in volledige vrede moge rusten.

D. Hendrikse.

-ocr page 116-

LIJST VAN PUBLICATIES 1).

1. Een aangeboren tandanomalie. 1922.

2. De verhouding van borstdiepte en schofthoogte bij jonge friesche stieren. 1922.

3. Een bijdrage tot het onderzoek der vererving van den stepgang. 1922.

4. Leeftijdsbepaling bij het rund. 1922.

5. Poging tot eigenschapsanalyse bij het rund, naar gegevens uit het F.R.S. (in
samenwerking met Prof.
Kroon). 1923.

6. De dierenarts en de pluimveeteelt (met voorbeeld voor het fokken van sche\'-
kuikens). 1924.

7. Verslag van het congres voor pluimveeteelt te \'s-Gravenhage 1925.

8. Onderzoekingen betreffende zonnebloemkoek; samenstelling, verteerbaarheid en
invloed op melkproductie (met Prof.
Kroon). 1926

9 Bloedonderzoek in de Veeteelt (met vervolg). 1927.

10. Het type van onze runderen. 1927.

11. Vigantol. Een nieuw vitamine-D preparaat. 1928.

12. De verdeeling der lichaamslast over de draagvlakte der voorhoef, bij verhooging
der verzenen. 1928.

13. Studie van het hoefmechanisme, door Prof. Dr. H. M. Kroon (beschrijving van
proeven door
v. d. P. genomen). 1928.

14. Hormonen der hypophyse-voorkwab. 1929.

15. Producticcontröle in c\'e pluimveeteelt (met vervolg) 1929

16 Maten van Friesche stamboekrunderen 1930

17 Een bijdrage tot de kennis van het productievermogen van Friesche stamboek-
koeien (met Dr.
W. Overbosch). i 931.

18. Enkele sub-letaalfactoren bij huisdieren in Nederland (met Kroon). 1932.

19. D-vitamine in voedsel voor pluimvee (Davitamon). 1932.

20. Verplicht gebruik van stamboeks ieren. 1933.

21. Beperking der melkproductie; inkrimping van den veestapel. 1933.

22. Biometrisch onderzoek in de veeteelt. 1933.

23. Extérieurbeoordeeling van pluimvee. 1934.

24. Kunstmatige inseminatie. 1936.

25. Enkele gegevens uit de erfelijkheidsleer. 1936.

26. Voeding en koliek (deel van een Koliek-symposion). 1937.

27. Vroegtijdige zwangerschapsdiagnose (metj. J. Vleeschhouwer). Ned. Tijdschrift
voor Geneeskunde. 1929.

28. Klinische les; Mangaandeficientie bij pluimvee. 1939.

29. Erfelijke afwijkingen. 1939.

30. Over de invloed van een extra gift organisch gebonden mineralen op de stofwisseling
van het rund (met
Th. de Groot en W. K. Hirschfeld). 1939.

31. Stamboomstudie. 1940.

32. Evolutie der stamboeken (met Th. de Groot en W. K. Hirschfeld). 1940.

33. Over het melkzuurgehalte van het bloed van paarden in verband met hun trainings-
toestand (met
Th. de Groot). 1941.

34. Evolutie der stamboeken II (met W. K. Hirschfeld en Th. de Groot) 1941.

35. Verwantschap en inteelt (met W. K. Hirschfeld). 1946.

36. Melkproductie, Voeding en Erfelijkheid. 1946.

37. De K.I. foktechnisch bezien. 1947.

38. Fokwaardebepaling van melkvee in U.S.A. en in ons land. 1948.

39. Beschouwingen over homozygotie bij Nederlandse zwartbonte runderen. 1948.

40. Faculteit voor diergeneeskunde te Buitenzorg. 1949.

41. Veeteeltkundige studiereis in Indonesië. 1949.

1  Verschillende der publicaties zijn behalve in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
ook verschenen in andere periodieken; in deze lijst wordt alleen verwezen naar genoemd
tijdschrift.

-ocr page 117-

42. Veeteelt en kunstmatige inseminatie (met W. K. Hirschfeld). 1950.

43. Gezonde grond en bestrijding van ziekten der dieren (met W. K. Hirschfeld) . 1950.

44. Grote of kleine koeien? 1951.

45. ,,A.P.F."-proeven met varkens (met W. K. Hirschfeld). 1951.
46 Het gebruik van voedernormen (met J.
Merkens). i951.

47. Productiewaarde-bepaling van runderen (met J. Merkens en W. K. Hirschfeld)
\'95\'-

48. Theoretische grondslagen voor en practische toepassing in de pluimveeteelt. 1952.

49. Globamine als bron voor essentiële aminozuren, toegevoegd aan mengvoeder voor
varkens en kippen (met W.
K. Hirschfeld). 1952.

50. Erfelijke afwijkingen bij runderen (met H. Hoiting). 1954.

-ocr page 118-

LEZINGEN OVER

Electrisch bedwelmen van Slachtdieren gehouden op Initiatief van de
Faculteit der Veeartsenijkunde te Utrecht op 27 November 1954.

WELKE GEWAARWORDINGEN ONDERVINDEN PATIËNTEN
BIJ WIE ELECTROSHOCK OF ELECTRONARGOSE WORDT
TOEGEPAST EN IN HET BIJZONDER OF DAARBIJ ANGST-
OF PIJNGEVOELENS WORDEN ONDERVONDEN.

door

Dr. M. VAN DER BEEK.

Geneesheer-Directeur der Psychiatrische Inrichting „Vrederust" te

Bergen op Zoom.

De shock of convulsietherapie werd in de psychiatrie geïntroduceerd
door de Hongaarse arts L. v.
Meduna, die in 1937 zijn monographie „Die
Konvulsionstherapie der Schizophrenie" deed verschijnen. Tevoren had
reeds
M. Sakel te Wenen zijn ervaringen medegedeeld over de behan-
deling met grote doses insuline bij schizophrene patiënten, waardoor
toestanden van hypoglycaemisch coma werden opgewekt, doch op deze
therapie zullen we thans niet verder ingaan.

Von Meduna begon met een 25 % kamferoplossing in olie intramusculair
in te spuiten in een dosis van 10—40 cc. Later ging hij over tot het pen-
tamethyleentetrazol, in ons land bekend als cardiazol of corvis, in Amerika
onder de naam van metrazol. Deze 10 % waterige oplossing kon ook
intraveneus gebruikt worden, waardoor de convulsie in den regel 3 tot 30
seconden na de injectie optrad en de onaangename verschijnselen van
misselijkheid en braken in een aantal gevallen vermeden konden worden.
Aan deze methode waren verder echter grote bezwaren verbonden. In de
ie plaats trad dikwijls obliteratie van de venae op de plaats der injecties
op, in de 2e plaats ontstonden bij de patiënt, vóór het begin van de convulsie,
zeer onaangename gevoelens, het gevoel dat hij dreigde dood te zullen
gaan, terwijl vele patiënten een aura hadden, met gezichts- en gevoels-
hallucinaties die zij zich later nog duidelijk herinnerden.

Het is dan ook geen wonder dat bij de meeste patiënten hevige angst-
reacties op gingen treden en velen zich vaak heftig verzetten tegen de
voortzetting van deze kuur, waardoor de vaak technisch toch al moeilijke
intraveneuze injecties, vooral bij vrouwen, vrijwel onmogelijk werden.
Er zijn verschillende manieren aangegeven om deze angstgevoelens te
vermijden; ook andere stoffen met convulsieve werking, zoals het azoman
of triazol werden toegepast. Indien er geen convulsie ontstond kon de
toestand van angst, gepaard met rusteloosheid en algemeen onbehagen
soms uren duren. Het bleek een zeer belangrijke verbetering te zijn, toen in
1938 door
Cerletti en Bini in Italië mededeling werd gedaan over elec-
trisch opgewekte insulten bij een man van 40 jaar, die aan schizophrenie
leed. Technisch was deze methode veel eenvoudiger, moeilijk toe te
passen intraveneuze injecties bij slecht aangelegde of geoblitereerde venae
kwamen te vervallen, er traden minder complicaties op, met name van

-ocr page 119-

fracturen en luxaties, angstreacties werden veel minder gezien, omdat
de patiënt direct het bewustzijn verliest, terwijl verder door de electroshock
tijd- en kostenbesparing werd verkregen.

Vóórdat Cerletti tot toepassing bij de mens overging had hij reeds
vanaf 1933 met zijn assistenten
Balduzzi en Lazzeri, later met Bini
geëxperimenteerd met honden, waarbij met een wisselstroom van 125 Volt
epileptiforme insulten werden opgewekt. Op zekere dag kwam hem ter ore
dat in het abattoir te Rome varkens gedood werden door middel van de
electrische stroom. Hij constateerde echter dat de varkens niet gedood
werden, zij vielen in een tonische kramp bewusteloos neer, kregen daarna
convulsies zoals hij bij zijn honden had gezien en herstelden zich daarop
vrij spoedig, vooral als men de stroom dwars door het hoofd voerde. Dit
leidde hem tot de overtuiging dat het een onschuldige ingreep was, zodat
hij b;sloot deze methode bij geesteszieken te gaan toepassen. De electro-
shock werd na betrekkelijk korte tijd vrijwel over de gehele wereld in
verschillende psychiatrische inrichtingen toegepast en verdrong gedeeltelijk
de reeds eerder door
Sakel ingevoerde insulinebehandeling door haar veel
eenvoudiger techniek, tijdsbesparing en de geringere gevaren.

De cardiazolshock-methode is daardoor ook door de meeste psychiaters
verlaten, slechts enkelen passen deze therapie soms nog toe, daar zij menen
dat in sommige gevallen hiermede betere resultaten zijn te verkrijgen.
Na de toepassing van de electroshocktherapie heeft men getracht veran-
deringen te brengen in de electrische stroomtoediening om het therapeutisch
effect te verhogen, daarbij de laagste electrische stroom te gebruiken die
nodig is om een maximaal effect te bereiken, de minste pathologische
veranderingen in de hersenen te veroorzaken en complicaties te vermijden,
de geheugenstoornissen, die na electroshockbehandeling nogal eens
optreden, en verder toestanden van verwardheid zo gering mogelijk te
doen zijn. Zo is men gekomen tot de electronarcose, een naam die het eerst
gebruikt werd door de Fransman
Leduc, die van 1902—1907 hierover
uitgebreide onderzoekingen heeft gepubliceerd.

Leduc gebruikte een intermitterende gelijkstroom, bij voorkeur 10—20
volt, die 100 maal per sec. rhythmisch werd onderbroken in een verhouding
van i : 9, zodat gedurende 1/1000 seconde de stroom doorging. Hij ge-
bruikte voor zijn proeven konijnen en honden, waarbij hij op de geschoren
huid van de kop een electrode plaatste, die met de negatieve pool, en op
de lendenstreek een wat grotere electrode, die met de positieve pool van
het toestel verbonden was. Onder deze metalen electroden was een dichte
laag hydrophielgaas, gedrenkt in 1 % warme NaCl. oplossing, aangebracht.
Als de stroom snel werd ingeschakeld ontstond er een toestand van opwin-
ding met motorische prikkelverschijnselen, die
Leduc deden denken aan
het excitatiestadium van de inhalatienarcose. Daarna volgde een rustig
stadium, waarin het dier geen spontane bewegingen maakte en niet op
prikkels reageerde. Het gelukte hem later door regelmatige en langzame
verhoging van de electrische stroom in enkele minuten de periode van
excitatie te onderdrukken en het dier in een toestand van rustige slaap en
volledige anaesthesie te brengen, waarin men allerlei operaties kon ver-
richten zonder dat het reageerde.

Naar aanleiding van de grote overeenkomst met de chloroformnarcose
gaf
Leduc hieraan de naam electronarcose.

Met medewerking van Malherbe en Rouxeau deed hij proeven op

-ocr page 120-

zichzelf met een stroom van 35 volt en een sterkte van 4 m.A., gedurende
2 maal 20 minuten, waarbij de ene electrode bevestigd werd op het voor-
hoofd, de andere grotere electrode op de lendenstreek. De waarnemingen
die hij daarbij had, beschreef hij als volgt: Het gevoel, dat veroorzaakt
werd door de prikkeling van de oppervlakkige zenuwen was onaangenaam,
doch gemakkelijk te verdragen, het nam af met de tijd en na een bepaalde
sterkte verminderde het, niettegenstaande de verhoging van de stroom.
Het gelaat was rood, er ontstonden lichte contracties van de spieren van
het gelaat, van de hals en van de onderarmen, vervolgens voelde hij een
kriebeling aan de vingertoppen en in de handen, ook aan de voeten en de
tenen; de remming bereikte eerst het spraakcentrum, vervolgens werden
de motorische centra geremd, de proefpersoon was niet in staat te reageren
op de pijnlijkste prikkels en kon geen contact meer hebben met zijn onder-
zoekers. De ledematen, zonder geheel slap te zijn, vertoonden geen duide-
lijke stijfheid. Er ontstond een gekreun, echter niet door pijn, doch blijkbaar
veroorzaakt door prikkeling van de larynxspieren. De pols bleef onver-
anderd, de ademhaling scheen een weinig bemoeilijkt te zijn. Toen de
stroom het hoogtepunt bereikte, hoorde hij nog, als in een droom, wat er
gezegd werd, hij was zich bewust van zijn onmacht zich te bewegen en
met zijn collega\'s te spreken, hij voelde de aanrakingen en prikken op de
onderarm, maar het gevoel was afgestompt als bij een lid, dat sterk verdoofd
is. Het pijnlijkste was het volgen van de dissociatie en het achtereenvolgend
verdwijnen der vermogens; deze indruk was gelijk aan die van een nacht-
merrie, waarin men bij een groot gevaar voelt, dat men niet kan schreeuwen
of zich bewegen. Echter was het denken nog voldoende om het te be-
treuren, dat zijn collega\'s de stroom niet verder lieten doorgaan om de
remming te voltooien. Na het afbreken van de stroom ontwaakte hij
direct, er was geen enkele nawerking, behalve een gevoel van lichamelijk
welzijn, en direct na de proef ging hij een toespraak houden op een ver-
gadering.

Leduc wijst er op, dat de slaap en de bewusteloosheid gekenmerkt zijn
door opheffing van de cerebrale functies; zij verschillen daarin, dat men
bij het coma niet in staat is deze functies te herstellen, terwijl we de slaap
altijd kunnen onderbreken. In dit opzicht vertoont de electrische remming
van de hersenfuncties in sterke mate de eigenschappen van de slaap, want
bij het afbreken van de stroom treden deze functies weer op. Hij spreekt
daarom ook verder van de electrische slaap. Reeds in 1903 opperde hij de
mogelijkheid om zijn methode te gebruiken bij de behandeling van geestes-
zieken. Samen met
Gouin heeft Leduc ook epileptiforme toevallen opge-
wekt bij konijnen en honden.

In de chirurgie werd de Leducse stroom b.v. toegepast door Tuffier
en Jardry, die bij 7 honden aantoonden, dat er niet een soort curare-
werking, maar echte gevoelloosheid optrad. Zij deden bij deze honden
verschillende buikoperaties, zoals pancréatectomie, gastro-enterostomie en
dergelijke. Zij pasten deze methode ook tweemaal toe bij mensen, doch
geven hierover geen détails.
Leclerc opereerde samen met Gremeaux
in 1910 een 2-tal patiënten onder electronarcose. De eerste was een vrouw
met een in-operabel uteruscarcinoom, waarbij curettage werd gedaan.
De narcose duurde 10 minuten, de vrouw was rustig, er traden slechts
enkele trekkingen van de gelaatsspieren op en nu en dan wat snuiven.
De polsfrequentie was iets lager dan vóór de narcose, de ademhaling

-ocr page 121-

normaal. Zij vertelde na de operatie niets gevoeld te hebben. De andere
patiënt was een vrouw van 80 jaar met een groot epithelioma van de wang.
Zij had duidelijk arteriosclerotische vaten.

De electronareose duurde 50 minuten, de polsfrequentie was 110—130,
de ademhaling ^ 24 Per minuut. Patiënte bleef na het ontwaken in een
lichte stuportoestand; zij herkende haar omgeving en gaf goed antwoord,
maar werd daarna weer somnolent, geleidelijk comateus met temperatuurs-
verhoging en stierf de 4e dag met een temperatuur van 40,2° C. Bij de
autopsie werden sterk arteriosclerote hersenarteriën gevonden en een
verweking van de capsula interna rechts.
Leclerc meent echter, dat de
chloroformnarcose eveneens patiënte had kunnen doen sterven en dat
deze afloop niet pleitte tegen het gebruik van de electronarcose.

In de loop van de volgende jaren werden door verschillende onder-
zoekers proeven bij dieren verricht met de methode van
Leduc of wijzi-
gingen daarvan. De Nederlanders v.
Harreveld en Kok pasten omstreeks
1930 wisselstroom toe van een sterkte van 30-—80 m.A. en konden daarmee
ook een toestand van narcose verkrijgen die geleek op die, welke door
Leduc.
met gelijkstroom was verkregen. Zij meenden met Leduc te mogen spreken
van electronarcose; deze toestand is gekenmerkt door verlammingsver-
schijnselen, er zijn geen spontane bewegingen, geen reactie op prikkels, ont-
breken van bepaalde reflexen (cornea en lichtrefiex) en verlaagde spiertonus.
Locale prikkelingsverschijnselen waren de contracties van de spieren van de
kop en de prikkels die langs de n.n. vagi afvloeiden en de hartactie verlang-
zaamden. De proeven werden verder in Amerika voortgezet en in 1944
verscheen van de hand van
Frostig, v. Harreveld, Reznick Tyler en
Wiersma, uit het California Institute of Technology en het Patton State-
hospital een publicatie over „Electronarcosis in animals and in men".
De methode werd toegepast bij patiënten die meer dan 4 jaar leden aan
Dem. praecox en meer dan 100 electronarcoses werden gedaan. De toege-
diende stroom lag tussen 150 en 250 m.A., er ontstond daarbij een tonische
kramp, na 30 sec. werd deze verlaagd tot 45 a 90 m.A. en ontstonden
klonische trekkingen gedurende 5 tot 15 sec. De patiënten bleven 5 tot 10
minuten in een toestand van bewusteloosheid door de stroom geleidelijk
te verhogen tot stridor ontstond. Bij de meeste patiënten was het mogelijk
de electronarcose tot 20 minuten, soms zelfs tot een half uur te verlengen,
bij andere gevallen ontstond echter na 7 min. een sterke onrust (hyper-
kinetische toestand) zodat de narcose beëindigd moest worden. Na het
afbreken van de stroom trad in de regel een spoedige terugkeer van het
bewustzijn op, de patiënten reageerden na enkele minuten op het noemen
van hun naam. Deze publicatie werd reeds spoedig gevolgd door andere;
we noemen uit Amerika
Tietz en medewerkers, Goldman, Estes en
Cleckley, Reznick en Arnett, uit Nieuw Zeeland: Medlicott, uit
Engeland:
Paterson en Milligan en Rees, uit Canada: Geoghagan,
die als er een hyperkinetische toestand ontstond een 2e insult gaf, waardoor
de narcose verder rustig verliep, uit Italië
Larragoiti, Rossi, Cabitto enz.,
uit Frankrijk
Rondepierre, Hivert en Hugelin en uit ons land Verheul,
die deze methode het eerst toepaste in de Sint Willebrordusstichting te
Heilo.

Mijn persoonlijke ervaringen met de electroshock strekken zich uit vanaf
1939, in welk tijdperk enkele duizenden malen deze methode werd toe-
gepast, met de electronarcose vanaf 1948 in welke periode bijna 150 pa-

-ocr page 122-

tiënten ongeveer 4000 maal behandeld werden. Daarbij werd gebruik
gemaakt van de Eltherapparaten met wisselstroom voor de electroshock
en electronarcose, die door het Ingenieursbureau
Cohen Stuart N.V. te
Hilversum waren gebouwd.

Voordat wij overgaan tot de beschrijving van subjectieve gevoelens
bij de behandelde patiënten, lijkt het mij gewenst eerst enkele objectieve
symptomen te bespreken. Bij de electroshock werd in de regel begonnen
met 600 m.A. en 0,2 sec.; indien dit te weinig bleek om een insult op te
wekken, werd het aantal m.A. verhoogd, soms tot 1000 a 1600 m.A. en
zonodig ook de tijdsduur verlengd tot 0,4 of 0,6 sec. Meestal moet de stroom-
sterkte of de tijdsduur tijdens de behandeling worden opgevoerd. Bij de
electronarcose werd gedurende 30 sec. een beginstroom van 200—250 m.A.
gegeven en deze daarna verlaagd tot 50 a 70 m.A., waarna de stroom
geleidelijk verhoogd werd, bij de meeste patiënten tot 90 a 120 m.A. om
de toestand van bewusteloosheid te handhaven. Later werd de z.g. „Glis-
sando" methode gebruikt,
(Tietz, Olsen en Rosanof) waarbij de stroom
niet direct werd ingesteld op 200 a 250 m.A., doch in 1 a 2 sec. tot deze
hoogte werd opgedraaid.
Daardoor is de tonische kramp niet direct zo
hevig, en werden complicaties, met name compressiefracturen tussen
Thor. 5 en 8, die hierbij soms optraden, niet meer gezien.

Het voelen van de pols is tijdens de tonische en clonische krampen vaak
moeilijk. Vóór de behandeling is bij een aantal patiënten de polsfrequentie
verhoogd, als gevolg van de emotionele toestand waarin de patiënt verkeert.
Bij de electroshock werd in de meeste gevallen een tachycardie gevonden
met extrasystolae, anderen vonden een bradycardie, weer anderen vonden
beide.
Hadorn beschreef een verhoogde polsfrequentie bij volledige
insulten en bradycardie bij absences. Bij de electronarcose is door verschil-
lende onderzoekers er op gewezen dat er in het tonische stadium, dus
tijdens de eerste 30 sec., een hartstilstand zou optreden, 4—8 sx., vlg.
Tietz zelfs 10 sec. Een langere onderbreking dan 2 a 3 sec. kon door mij
niet worden waargenomen, noch palpatoir, noch auscultatoir. Bij één
patiënte was het door bijzondere omstandigheden mogelijk de hartslag
goed te controleren. Na een suicidepoging door middel van een steek met
een mes in de hartstreek, was bij haar ribresectie gedaan, zodat het hart
vlak onder de huid was te voelen.

Een langere onderbreking dan 3 sec. was niet te merken. In de meeste
gevallen werd wel een duidelijke polsverlangzaming geconstateerd, de
laagste waarde was 20 (vóór de electronarcose 60), bij anderen 30 tot 60
slagen per min. Als de polsfrequentie voor de E.N. hoog was, daalde deze
meestal niet zo sterk, b.v. van 132 op 88, resp. 168 op 84, 120 op 96.

Echter vond ik ook bij enkele gevallen niet een verlaging, doch een
verhoging van de polsfrequentie in de eerste 30 sec., in de regel daarna
gevolgd door bradycardie.

Na deze beginphase begint in de regel de frequentie te stijgen, bij som-
mige patiënten blijft deze dan verder vrij constant met lichte schomme-
lingen, bij andere treden sterkere schommelingen op. Er werden bij een
2-tal patiënten zelfs 172 slagen geteld, terwijl verder vaak extra-systolae
werden waargenomen.

Na het afbreken van de behandeling zien we meestal een directe daling
van het aantal polsslagen, in sommige gevallen duurt dit nog een paar
minuten of treedt zelfs een lichte stijging op. De ademhaling staat tijdens

-ocr page 123-

de tonische kramp stil en de patiënt wordt cyanotisch. Deze apnoe duurt
meestal 40—60 sec. waarna de ademhaling weer oppervlakkig begint en
geleidelijk dieper wordt. We zien vaak, dat in de loop van de behandeling
de duur en de sterkte der klonische krampen afnemen, tot deze vrijwel niet
meer optreden; de ademhaling begint dan meestal reeds na 30 a 40 sec.
weer. Na de electroshock volgt in de regel een periode van hyperpnoe tot
40 ademhalingen per min., bij de electronarcose bleek deze ook verhoogd
te zijn, variërend tussen 22 tot 34 per min. Bij te sterke stroomverhoging
in deze periode ontstaat er stridor, door samentrekking van stembanden
en wordt de ademhaling oppervlakkiger en sneller. Hierbij heeft ook de
plaatsing van de electroden op de schedel een belangrijke invloed. Als
juiste plaats wordt aangegeven het diepste punt van de uitholling in de
slaapstreek, vlg.
Tietz, c.s. i\\ duim boven de jukboog en 2I duim voor
de proc. mastoïdeus. Als men deze te ver naar achter plaatst, ontstaan
reeds bij een laag ampèrage ademhalingsstoornissen en kan men niet
voldoende stroom toedienen om de patiënt bewusteloos te houden; als
men deze daarentegen te veel frontaal plaatst moet men de stroom vaak te
sterk verhogen om een rustige narcose te krijgen. Bij de electroshock treedt
soms temperatuursverhoging op na het insult, bij de electronarcose werd
dit door mij bij de meeste patiënten geconstateerd, variërende tussen
o,2°—i,7°C; waarna zij in de volgende uren tot normale waarden daalde
om bij een aantal, resp. na 3 a 4 uur, soms na 6 a 7 uur weer op te lopen
en daarna weer tot normaal te dalen.

Bij enkele andere patiënten trad geen temp. verhoging op, of was deze
iets verlaagd. De bloeddruk is na electroshock verhoogd, vlg.
Accornero
ongeveer 50—60 mM. Hg. systolisch, terwijl de diastolische nauwelijks
stijgt. Binnen 30 min. is zij weer normaal. Deze verhoging wordt vooraf
gegaan door een kortdurende daling. Deze daling vond ik ook bij een
aantal patiënten die met E.N. behandeld werden, daarna trad in bijna
alle gevallen een verhoging op; deze verhoging varieerde tussen 1 o—93 %
bij de systolische druk. De systolischc druk die meerdere malen gemeten
werd was soms 24.0—270 mM. Hg. De diastolische druk steeg in het alge-
meen minder dan de systolische; in enkele gevallen werden echter waarden
van 140—160 mM. Hg. gevonden. Na het afbreken van de stroom daalde
in een aantal gevallen de bloeddruk direct, in andere gevallen na een paar
minuten tot de praenarcotische waarde, soms beneden deze waarde.
Bij i patiënt ontstond een duidelijke hypotensie, nl. na 1 uur van 92/72;
na een paar uur ging deze weer stijgen. Evenals de polsversnelling vinden
we bij verschillende patiënten vóór de E.N. een verhoogde tensie, die
waarschijnlijk moet worden toegeschreven aan psychische factoren. Over
de neurologische verschijnselen bij de electroshock heeft
Gottschick een
uitvoerige studie gepubliceerd. Hij onderscheidt
A: een voorstadium,
van het ogenblik der stroomsluiting tot het optreden van de tonische
contractie, B: een krampstadium: van het begin der tonische tot het eind
der klonische krampen en C: een nastadium, van het eind der klonische
krampen tot de patiënt opstaat.

Het voorstadium wordt onderverdeeld in At de inleidingsphase of
initiaalstrekking, de flexoren der extremiteiten contraheren zich, de tenen
worden plantair bewogen, in de meeste gevallen is er een achterover buigen
van het hoofd en een naar beneden bewegen van de oogbollen.

-ocr page 124-

A. 2: Tussenphase, waarin verslapping van de spieren en A.3: de over-
gangsphase.

Het krampstadium B. is te verdelen in Bt of tonische phase, met een
duur van 5—20 sec. De oogleden zijn krampachtig gesloten, de bulbi naar
boven gericht en de pupillen verwijd, de flexoren eerst tonisch gecon-
traheerd, daarna de extensoren. In 20 % der gevallen werd een positieve
Babinski gevonden.

In de B.2 of klonische phase, met een duur van 10—54 sec. is er
een plotselinge verslapping der tonische spieren, met nieuwe contracties,
waarvan duur en sterkte langzaam afnemen. Soms ook rolbewegingen
van het hoofd en de romp.

Tegen het einde: vernauwde pupillen, koud zweet op de cyanotische
huid.

In het nastadium C. onderscheidde hij Cj: de comateuze phase, waarin
de ademhaling weer begint op te treden, de pupillen zijn vernauwd, de
bulbi bewegen zich meestal naar beneden, soms zijn er ook zijdelingse
bewegingen of nystagmus.

In het begin is de lichtreflex opgeheven, cornea en conjunctivareflexen
zijn verzwakt, maar niet geheel opgeheven.

De kniepees- en achillespeesreflexen zijn verhoogd, soms ontstaat klonus.
Buik- en cremasterreflexen zijn afwezig. Deze phase zou volgens
Gott-
schick
overeenkomen met een ontherseningsstijfheid. In de C 2 of delirante
phase treden soms geïsoleerde spiercontracties op in het gezicht, of in
vingers en tenen, die geleidelijk gegeneraliseerd worden. De patiënt is
onrustig, ligt te draaien in zijn bed, richt zich op, krabt en slaat, bijt en
steunt daarbij. Soms is er met tussenpozen een dergelijke bewegingsonrust,
verschijnselen van „schijnwoede" of „schijnangst". De pupillen zijn
verwijd, daarna soms weer vernauwd. Licht-, cornea- en conjuctivareflexen
zijn op te wekken. Babinski soms positief. Tegen het einde van deze
phase wordt de gelaatsuitdrukking weer vriendelijker. Er volgt dan de
C-3 of somnolente phase, waarin de patiënt een gemakkelijke houding
gaat innemen en gaat inslapen. Dc pupillen zijn miotisch, soms is de
Babinskireflex nog positief. De patiënt kan door roepen of andere geluiden
gewekt worden.

In de C 4 of amnestische phase zijn alle reflexen normaal. De patiënten
geven op vragen antwoord, ze zijn echter gedesoriënteerd, weten niet
waar ze zich bevinden, herkennen de arts niet, kunnen ook hun leeftijd en
verblijfplaats niet opgeven. Hun eigen naam weten zij meestal het eerst,
daarna de oriëntering in de omgeving en hun toestand. Zij herinneren
zich meestal niets van de behandeling. Bij de electronarcose traden tegen
het einde van de behandeling soms opnieuw klonische krampen op. Enkele
patiënten werden na 5—7 minuten hyperkinetisch, vertoonden dan loop of
fietsbewegingen met de benen en waren dan moeilijk op het bed te fixeren.
Aanvankelijk werd de E.N. dan afgebroken, naderhand, toen mij bleek
dat een 2e insult door de patiënt goed verdragen werd, ging ik er toe over,
evenals
Geoghegan de stroomsterkte bij deze hyperkinetische toestanden
gedurende 10—-15 sec. op te voeren tot 200 a 225 m.A., daarna weer te
verlagen tot 50 a 75 m.A., waarbij opnieuw tonische en klonische krampen
optraden en de E.N. verder een rustig verloop had.

Bij één patiënt traden een enkele maal alleen aan de rechterkant van
het lichaam klonische krampen op.

-ocr page 125-

De K.P.R. en A.P.R. waren tijdens de E.N. meestal verhoogd, terwijl
voetklonus en soms ook knieklonus vrij vaak was op te wekken. In een
aantal gevallen trad spontaan een Babinski-stand van de grote teen op,
of was deze op te wekken. De peesreflexen aan de armen waren soms
verhoogd, soms ook normaal. De pupillen waren tijdens het tonische
stadium vernauwd en reageerden niet op licht. Tijdens het klonische
stadium trad een relatieve verwijding op, daarna waren de pupillen
bij de meeste patiënten sterk vernauwd tot speldeknopgrootte, bij
andere vonden we wisselend een vernauwing en lichte verwijdingen,
bij weer andere anisocorie. Wanneer de stroomtoediening werd gestaakt
vonden we na 10 a 15 sec. de pupillen weer normaal en reagerend op
licht. De oogbollen draaiden bij het inschakelen van de stroom soms
naar lateraal boven, bij anderen staarden zij recht vooruit, bij één patiënt
was het rechteroog naar mediaal boven gedraaid en het linker recht vooruit
starend, bij een andere patiënt vonden we beide oogbollen naar mediaal
gericht. Na de bleekheid en cyanose in het begin trad in het verdere verloop
een roodheid op van het gelaat, de hals en het bovenste gedeelte van de
borst, die zich soms uitbreidde tot de schouders en bovenarmen. De hals-
venen waren meestal sterk gezwollen. Er was in het beginstadium een
pilomotorische reactie van de huid, gevolgd door sterk zweten. Deze
verhoogde zweetsecretie is individueel zeer verschillend en meestal het
sterkst tijdens de eerste behandelingen. Ook is er een verhoogde speeksel-
secretie en traanafscheiding. Wanneer een patiënt vóór de behandeling
de blaas niet geledigd had, ontstond incontinentie, een enkele maal trad
ook defaecatie op, terwijl verder bij mannelijke patiënten spermatorrhoe
of ejaculaties optraden.

In \'t kort wil ik nog enkele reacties van het bloedbeeld en van enkele
bestanddelen in het bloed noemen. De meeste onderzoekers vonden na
E.S. een verhoging van het aantal leucocyten, met in de regel een lympho-
cytose. Over het rode bloedbeeld zijn de meningen verdeeld, sommigen
vonden geen veranderingen, anderen zowel verhoging als een verlaging
van het aantal erythrocyten.

Bij de electronarcose werd door mij in 37 van de 46 bepalingen een
stijging van het aantal rode bloedlichaampjes geconstateerd na 10 min.
E.N., een stijging die soms meer dan 1 millioen bedroeg.

In alle gevallen (73 tellingen), vond ik een stijging van het aantal leu-
cocyten die varieerde van
13 °/o tot 171 en na 20 min. E.N. zelfs tot
262 % verhoogd was. De sterkste stijging treedt in de eerste minuten op
en zij is in de regel progressief.

Bezien we het bloedbeeld nader dan blijken de eosinophielen een duide-
lijke daling te vertonen, welke daling 1 uur na de behandeling meer dan
50 % bedraagt. In het verloop van de volgende uren zien we deze daling
zich voortzetten.

Het aantal polynucleairen is in de regel direct na de behandeling
gedaald, terwijl er 1 uur later een duidelijke stijging opgetreden is en deze
getallen boven de praenarcotische waarden liggen. Het omgekeerde zien
we in sterkere mate bij de lymphocyten. Direct na de E.N. is er een toe-
neming van het percentage lymphocyten terwijl na 1 uur er een sterke
daling is opgetreden. In 53 van de 73 tellingen lag dit percentage beneden
de 15 en kunnen we spreken van een lymphopenie.

Het bloedsuikergehalte is na electroshock verhoogd; gemiddeld werd

-ocr page 126-

een stijging van 20—40 mgr % gevonden. Bij absences is er een veel gerin-
gere bloedsuikerstijging,
Kalinowsky c.s. vonden gemiddeld 12 %, Simon
c.s. 7
%. Het maximum werd in de regel na 20 min. bereikt.

De cardiazolshock bleek een sterkere hyperglycaemie te geven; Ewai.d
en Haddenbrock vonden een stijging van 55 mgr %.

Bij de electronarcose werden in het algemeen hogere waarden gevonden
dan bij de electroshock, vlg.
Medlicott maximaal 200 mgr %. Zelf vond
ik in
71 bepalingen een stijging die varieerde tussen 20 °/0 tot 111 % ten
opzichte van de beginwaarde; gemiddeld
57 %. Deze stijging bleek
progressief te zijn hoe langer de electrische stroom doorging en na
20
min. maximaal 123 % te bedragen.

Met voorbijgaan van verdere objectieve gegevens komen we thans tot
de subjectieve verschijnselen, die bij de behandelde patiënten werden
waargenomen.

We wezen er reeds op dat bij de cardiazolshock de patiënten vaak sterke
angstreacties vertonen. Deze treden op doordat er dikwijls een vrij lange
tijd verloopt tussen de injectie en het optreden van de convulsie daar de
patiënt in deze periode niet bewusteloos is. Zij herinneren zich deze periode,
waarin hallucinaties en onaangename gevoelens van dreigende vernietiging
en dood, misselijkheid en braakneigingen optreden, ook na het insult,
met als gevolg dat vaak sterke weerstanden worden gezien.

Bij de toepassing van de electroshock treedt bij voldoende stroomsterkte
direct bewusteloosheid op, zodat deze onaangename sensaties niet worden
gevoeld. Anders is het wanneer door te geringe stroomsterkte of te korte
duur er geen bewusteloosheid ontstaat, (missed shock). De patiënt klaagt
dan over heftige duizeligheid en misselijkheid en vertoont vasomotorische
verschijnselen. Er zijn onderzoekers geweest die meenden dat door het
opwekken van electroabscences, ook wel ,,petit mal" reacties genoemd,
ook gunstige klinische resultaten waren te verkrijgen en dat het voordeel
daarvan was dat complicaties, zoals luxaties en fracturen en eventueel
bloedingen in de hersenen bij arteriosclerotische hersenvaten daardoor
vermeden konden worden. Zij werden dan meestal toegepast bij lichamelijk
zwakke en oudere patiënten, doch het bleek dat de therapeutische resul-
taten hiermede zeer gering zijn en dat er vaak ook cardiovasculaire compli-
caties bij konden optreden. Tijdens een electroabsence vertonen de meeste
patiënten voor een ogenblik roodheid en na een algemene lichamelijke
bewegingsreactie liggen zij gewoonlijk onbeweeglijk neer. Andere vertonen
echter ongecoördineerde automatische bewegingen, sommige liggen zinloos
te praten ofte schreeuwen. De patiënten zijn er na vaak verward.

In het algemeen zag men de patiënten steeds meer bevreesd en angstig
worden bij de toepassing van deze wijze van behandeling. Bij de complete
electroshock verliest de patiënt direct het bewustzijn en is er een amnesie
voor het tijdperk van de behandeling. Er zijn in de regel weinig klachten
na de shock; sommige patiënten klagen over hoofdpijn, die meestal alleen
na de eerste behandelingen optreedt. Ook de postconvulsieve opwindings-
toestanden die bij enkele patiënten optreden herinneren zij zich niet.
Dat er toch angstreacties optreden en de patiënten bang zijn voor de
therapie is te verklaren uit het feit dat men, evenals dit het geval is bij iemand
die een inhalatienarcose moet ondergaan voor een operatie, bang is om
bewusteloos gemaakt te worden of dat men daaruit niet zal ontwaken.
In sommige gevallen hangt dit ook samen met de psychotische ideeën

-ocr page 127-

van de patiënt, vnl. bij paranoïde psychoses. Er zijn ook patiënten die na
een reeks behandelingen steeds banger worden en zich gaan verzetten.
Bij het onderzoek blijkt dat die niet is toe te schrijven aan het feit dat de
patiënt onaangename sensaties heeft gekregen doch dat hij bij het ontwaken
niet in staat is zich te oriënteren.

Een andere oorzaak dat de patiënten bevreesd worden kan zijn dat zij
de behandeling van andere patiënten hebben gezien of van dichtbij hebben
meegemaakt. Het is daarom noodzakelijk dat de E.S. in een aparte ruimte
gegeven wordt en dat bij angstige patiënten tevoren sedativa worden
toegediend, b.v. reeds de vorige avond. De drempelwaarde voor de stroom
wordt door de sedativa in de regel slechts weinig verhoogd. Het is ook
mogelijk dat de angstreacties mede het gevolg zijn van een psychische
infectie. Wanneer er op een zaal één of meer patiënten zijn, die bang zijn
voor de electroshock, beïnvloeden zij door hun spreken daarover andere
patiënten, terwijl de ervaring leert dat omgekeerd patiënten die vol ver-
trouwen zich aan de behandeling overgeven een gunstige invloed uit-
oefenen op hun lotgenoten. Ten slotte kan de vrees voor de electroshock
ook samenhangen met het feit dat de patiënt electroabsences heeft gehad,
waarin hij een aura had met vestibulaire, gepaard gaande met optische
en soms ook acoustische manifestaties.

Uit de verschillende onderzoekingen bij de complete electroshock blijkt
dus dat de patiënt een volledige amnesie vertoont voor de behandeling,
volgens sommigen is er ook sprake van een retrograde amnesie. Talloze malen
werd mij door patiënten die behandeld waren cn waarbij het bewustzijn
was teruggekeerd, gevraagd of zij nog behandeld werden. Dit laatste was
ook het geval na de electronarcose; meerdere malen werd de vraag gesteld :
„Ben ik vanochtend geshockt?" Enkele ervaringen die patiënten hadden,
als de stroomsterkte blijkbaar niet voldoende was geweest om bewuste-
loosheid te veroorzaken, mogen hier volgen.

In de beginperiode van de toepassing der E.N. werd door mij als begin-
dosis 150 a 155 m.A. gedurende 30 sec. gebruikt, daarna teruggedraaid op
50 m.A. om dan geleidelijk weer te stijgen. Bij één patiënt bleek daardoor
geen volledige bewusteloosheid te ontstaan, hij gaf aan soms te horen
spreken, had onaangename sensaties in de vorm van trillingen door het
hoofd, een druk op de ogen en een benauwde ademhaling. Direct na het
afbreken van de stroom was hij bij bewustzijn en kon er een gesprek met
hem gevoerd worden. Een andere patiënt die dezelfde dosis kreeg toege-
diend was vrij sterk onrustig en lag te schreeuwen. Toen later de begindosis
verhoogd werd tot boven 200 m.A. kwamen deze verschijnselen niet meer
voor. Bij de toepassing van de „glissando methode" werden in het begin
soms ook onaangename sensaties waargenomen. Bij deze methode werd
de stroom in een paar seconden opgedraaid van o—225 m.A. Wanneer
dit blijkbaar te langzaam gebeurde, gaf één patiënt aan dat hij een grote
vuurbol zag en het gevoel had in een put te vallen. Een andere patiënt
die op deze wijze behandeld werd gaf een keer aan dat hij de golven in
zijn hoofd voelde. „Het was als een zonnetje in het midden, uitrimpelend
naar de ogen."

Een andere maal beschreef hij zijn gevoelens als volgt:

Na het aanbrengen van de contactband en het plaatsen van de viltstrook
tussen de tanden wordt de stroom ingeschakeld. De empirie is als volgt:
In het centrum van de schedelbasis ontstaat een dynamisch middelpunt

"3

9

-ocr page 128-

dat zich in regelmatige frequenties, als snel weggolvende zwarte cirkels
over een „matglazen" vlak voortplant.

Ook een stroboscopisch effect doet zich daarbij voor. Een en ander gaat
gepaard met snelle spiercontracties. Vooral het samentrekken van de
schouders is zeer notoir, naast het krampachtig opeenklemmen van de
kaken. Daarna volgt volledige vergetelheid.

Toen de stroom sneller tot zijn maximum werd opgedraaid, werden
dergelijke sensaties niet meer waargenomen, in elk geval bestond er amnesie
voor. Als regel mag men dus aannemen dat bij een juiste en voldoende
stroomtoediening er bij de patiënten een directe bewusteloosheid ontstaat
met volledige amnesie voor de gehele procedure. Bij één patiënt werd
tijdens de electronarcose een operatie van een grote wrat uitgevoerd,
zonder dat er enige reactie te zien was en hij ook na het ontwaken aangaf
er niets van gevoeld te hebben.

Samenvattend meen ik te mogen constateren dat er bij de cardiazolshock
onaangename sensaties ontstaan in de periode tussen de injectie en het
optreden van het insult, bestaande uit duizeligheid en misselijkheid,
hallucinaties op het gezicht en soms op het gehoor. Deze gevoelens komen
ook voor bij de toepassing van de electroabsences of wanneer de stroom-
sterkte individueel te gering is, of wanneer deze te langzaam tot een be-
paalde hoogte wordt opgevoerd. In de andere gevallen worden geen
abnormale gewaarwordingen gevoeld.

E.S. = electroshock.
E.N. electronarcose.

-ocr page 129-

ENKELE PHYSIOLOGISCHE BESCHOUWINGEN

NAAR AANLEIDING VAN DE ELECTRISCHE
SCHEDELDOORSTROMING BIJ SLACHTDIEREN

door

Prof. Dr. C. ROMIJN.

(Lab. voor Veterinaire physiologie, R.U., Utrecht.)

Nu het vraagstuk der electrische bedwelming van slachtdieren urgent
geworden is en de belangstelling hiervoor niet alleen van de zijde der
slachthuisdirecteuren groot is, doch tevens alle aandacht van de dieren-
bescherming heeft, verdient het wellicht aanbeveling iets nader in te gaan
op de physiologische grondslagen van de verschijnselen die zich hierbij
voordoen.

Het doel van de electrische bedwelming bij dieren, in welke vorm dan
ook toegepast, is het opwekken van een toestand van gevoelloosheid voor
pijngewaarwording die zolang dient te duren dat de dood door verbloeding,
althans een zelfde gevoelloosheid door verbloeding, reeds aanwezig is op
het moment dat het langs electrische weg opgewekte insult zou zijn ge-
eindigd. Ik spreek hier met opzet niet van bewusteloosheid omdat deze
toestand een volkomen ontbreken van zintuiglijke gewaarwording onder-
stelt en niet bewezen is dat het ontbreken van pijngewaarwording tevens
de bewuste waarneming van andere stimuli uitsluit.

Op goede experimentele gronden neemt men aan dat de bewuste ge-
waarwording van de pijn aan de aanwezigheid van de hersenschors ge-
bonden is en wel bij de mens in het bijzonder aan de lobus centralis poste-
rior, het eigenlijke corticale pijncentrum. Plaatst men een electrode op
de Gyrus centralis posterior en prikkelt men met zwakke faradische prikkels
dan wordt, afhankelijk van de prikkelsterkte een jeuk- of pijngevoel waar-
genomen, waarbij tevens dit gevoel in een bepaald deel van het lichaam
kan worden geconstateerd. Deze waarnemingen zijn bij de mens onder
volledig bewustzijn verricht. De bewuste pijngewaarwording vanuit ieder
lichaamsdeel blijkt in een bepaald gebied van de Gyrus centralis posterior
geprojecteerd te zijn. Deze zienswijze wordt in niet geringe mate gesteund
door de proeven van
Dusser de Barenne bij dieren, waarbij kleine gebieden
van de betreffende schors met strychnine werden gepenseeld, waardoor
overeenkomende huidgebieden „overgevoelig" werden. De toepassing van
de encephalografie bij de bestudering van de physiologische architectuur
van de hersenschors heeft de betekenis van deze waarnemingen nog aan-
zienlijk verdiept.

Onder physiologische omstandigheden worden de genoemde sensorische
schorsgebieden geprikkeld vanuit de pijnzintuigen, waarbij als zodanig
de vrije uiteinden van afferente zenuwvezelen fungeren. De voortgeleiding
naar de betreffende schorsgebieden geschiedt uiteraard via de overeen-
komende dorsale wortels en verder na overschakeling in de substantia
gelatinosa Rolando via de streng van Lissauer naar de hogere centra ofwel
via de spino-thalame banen naar de schorsgebieden. Opvallend is, dat
de snelheid van voortgeleiding in de genoemde baansystemen betrekkelijk
gering is, althans veel kleiner dan de reactie op tastprikkels. Bij het maken
van een huidsnede in de onderarm van de mens wordt het mes reeds na

-ocr page 130-

circa een kwart secunde als ,,druk" gevoeld, doch pas na driekwart secunde
als „pijn". Uit klinische ervaringen bij de mens is bekend dat intraspinale
druk op de genoemde opstijgende baansystemen, ofwel gezwellen in de
thalami ondraaglijke pijnen kunnen veroorzaken, terwijl mechanische
prikkeling van de gehele rest van het centraal zenuwstelsel zonder pijn-
gewaarwording verloopt. Opheffing van pijngewaarwording zal uiteraard
kunnen geschieden door anaesthesie van de periphere afferente zenuw-
uiteinden, door blokkering van de genoemde opstijgende baansystemen,
dan wel door anaesthesie of vernieling van de schorsvelden in de Gyrus
centralis posterior.

Terwijl dus bij de mens de localisatie van de pijngewaarwording in
de schors vrij goed bekend is, geldt dit in veel mindere mate voor de huis-
dieren. Het best gefundeerde onderzoek op dit gebied is zonder twijfel dat
van de Engelse neurophysioloog
Adrian, die met behulp van de encephalo-
grafie de localisatie van de tast- en pijngewaarwording in de hersenschors
van konijn, kat, hond, geit en varken kon vastleggen. Het merkwaardige
feit deed zich hierbij voor, dat wel voor de tastwaarneming een begrensd
schorsgebied kon worden beschreven, doch niet voor de pijnprikkels en
voor warmteprikkels. De corticale tastgebieden bleken meer frontaal
gelocaliseerd te zijn dan bij de mens en de apen, waar de z.g. ,,prefrontal
area" een veel hogere graad van ontwikkeling heeft bereikt.

Uiteraard kan hier niet de conclusie uit worden getrokken dat bij dc
genoemde dieren een pijngewaarwording zou ontbreken, doch veeleer
dat deze op een primitiever niveau is ontwikkeld dan bij de primaten.
Bovendien blijkt wel uit de waarnemingen van
Adrian dat het encephalo-
gram als detector van pijngewaarwording onbruikbaar is. Deze over-
weging geeft te denken, in het bijzonder in verband met de bedwelming
van slachtdieren, daar tot nu toe elke objectieve methode voor het vast-
stellen van een pijngewaarwording bij dieren ontbreekt. Terwijl men bij
de mens de subjectieve waarneming door de objectieve meting kan con-
troleren, is dit bij het dier bij voorbaat uitgesloten, en is men in feite geheel
en al aangewezen op overwegingen van analogie bij de mens. Dit maakt
de betreffende materie niet eenvoudiger; integendeel, onze verantwoorde-
lijkheid als mens tegenover het dier weegt hierdoor aanzienlijk zwaarder
en rechtvaardigt alleen dan de toepassing van een bedwelmingsmethode
indien met zekerheid kan worden aangenomen dat de mens onder dezelfde
omstandigheden van alle bewuste pijngewaarwording zou zijn ontheven.
De ervaringen van psychiaters en neurologen, zoals beschreven in de mede-
delingen van Dr.
Beek zijn daarom van onschatbare waarde.

De vraag dringt zich natuurlijk onmiddellijk naar voren of er desondanks
verschijnselen aan het dier zijn waar te nemen die een oordeel omtrent
het al of niet aanwezig zijn van een bewuste waarneming rechtvaardigen.
In dit verband moet in de eerste plaats worden gedacht aan enkele reflexen,
die reeds gedurende vele jaren zowel in de humane als in de veterinaire
kliniek als een bruikbaar criterium worden opgevat ter beoordeling van
de narcosediepte. De corneareflex neemt in dit opzicht wel de allervoor-
naamste plaats in, mede omdat deze met de eenvoudigste middelen is
op te wekken en het effect, de neerwaartse beweging van het boven-ooglid,
zelfs als het slechts in geringe mate aanwezig is, duidelijk is waar te nemen.
Sedert 16 October 1846 is dan ook de z.g. lidslagreflex een criterium voor

-ocr page 131-

het bestaan van voldoend diepe corticale anaesthesie, in het bijzonder bij
gebruik van inhalatienarcotica.

Teneinde de waarde van deze reflex bij de beoordeling van de bedwel-
mingstoestand van het dier beter te kunnen critiseren, lijkt het mij gewenst
de reflexbaan aan een nadere beschouwing te onderwerpen.

De receptoren voor de lidslagreflex bevinden zich in de cornea, waar
zij als vrije zenuwuiteinden zijn gevonden naast de lichaampjes van
Krause, die voor de perceptie van koudeprikkels schijnen aangewezen te
zijn. De vrije zenuwuiteinden zijn in wezen pijnzintuigen, die evenwel,
althans in de cornea, tevens tot activiteit worden geprikkeld door geringe
tastprikkels zonder begeleidende pijngewaarwording of pijnreactie. De
prikkelingstoestand doorloopt de afferente zenuwvezelen in de Nervus
ophthalmicus, de grote afferente tak van de Nervus trigeminus en bereikt
de schijnbaar unipolaire ganglioncellen in het ganglion Gasseri alvorens
via de feitelijke neurieten van dezelfde zenuwcellen de hersenstam binnen
te dringen. De excitatietoestand bereikt de hersenstam aan de laterale zijde,
ter hoogte van de pons, en doorloopt de eindvertakkingen van de afferente
Trigeminusvezelen tot in de sensibele Trigeminuskern. Deze kern is verre
van streng gelocaliseerd, een belangrijke concentratie bevindt zich in de
pons als Nucleus sensorius, doch een groot deel strekt zich caudaal in het
myelencephalon uit tot in het ruggemerg als de afdalende spinale wortel
van de Nervus Trigeminus. Het is waarschijnlijk dat de vezelen die in
verbinding met de cornea staan voornamelijk in de sensorische pontine
kern hun einde vinden. De overdracht van de excitatietoestand op het
efferente deel van de reflexbaan geschiedt in de hersenstam via schakel-
cellen, die de genoemde trigeminuskern verbinden met de motorische
facialiskern. De efferente facialisvezelen, die voor de sluiting van het oog
verantwoordelijk zijn, ontspringen in de goed ontwikkelde facialiskern die
zich ventraal van het middengedeelte van de vierde ventrikel bevindt, in
het dorsale deel van de pons. Vanuit deze kern lopen zij naar de ventrolate-
rale zijde van de pons en verlaten het centrale zenuwstelsel in de z.g.
somatomotorische tak van de Nervus facialis, de N. ophthalmicus N. VII,
die de spiervezelen doet contraheren die het oog doen sluiten. (M. orbicu-
laris oculi). Hiermede is de reflexbaan volledig, van receptor tot effector,
waarbij een aantal overgangen van nerveuze elementen (synapsen) zich
in de hersenstam, met name in de pons bevindt. Tengevolge van deze
synapsen is de corneareflex een relatief trage reflex, cle totale reflextijd is
op circa 500 millisecunden gemeten waarvan het leeuwenaandeel in de
passage door de hersenstam is verdisconteerd.

De genoemde reflex is dus in wezen een pontine reflex, die bij het bul-
bospinale dier, waar de dwarsklieving zover naar voren ligt, dat de pons
zich caudaal van de snede bevindt, goed is op te wekken. Een afwezigheid
van de reflex wijst dus in eerste instantie op een uitschakeling van de
kernen en verbindingen in het ponsgedeelte van de hersenstam. De toe-
diening van inhalatienarcotica aan mens en dieren leidt tot een over-
stroming van het gehele centrale zenuwstelsel met het narcoticum via de
bloedbanen. De ervaring leert dat het wegblijven der reflexen van hogere
naar lagere centra geschiedt, waarbij dus allereerst de corticale, en het
laatst de spinale reflexen verdwijnen; de lumbosacrale reflexbewegingen
zijn dan ook alleen in zeer diepe narcose onderdrukt. Op goede gronden
werd dan ook het achterwege blijven van de lidslagreflex als een stadium

-ocr page 132-

van narcose beschouwd waarin de cortex buiten werking was gesteld.

De toepassing van andere narcotica heeft evenwel een nieuw licht
geworpen op het physicochemisch mechanisme der algemene narcose,
het gebruik van barbituurzuurderivaten bovenal, zoals het nembutal,
dial en amytal hebben de waarde van de corneareflex als criterium voor
corticale anaesthesie aanmerkelijk verkleind. De snelle ontwikkeling der
histochemie maakte het mogelijk de genoemde narcotica niet alleen
kwalitatief in het zenuwweefsel, doch ook semikwantitatief aan te tonen.
Hierbij kwam het verrassende resultaat voor den dag dat de betreffende
derivaten van barbituurzuur, vooral het dial, specifiek door bepaalde
delen van het centrale zenuwstelsel worden geadsorbeerd, zodat plaatselijk
grote ophopingen ontstaan terwijl elders de concentratie practisch te
verwaarlozen is.

Het zijn vooral de hypothalame kernen, met name het tuber cinereum,
waarin het dial zich na intraveneuze toediening concentreerde met als
gevolg een sterke verlaging van de basaalstofwisseling, gepaard gaande
met daling der lichaamstemperatuur. De betreffende stoffen kunnen dan
ook tot de drastische antipyretica worden gerekend. Van eminent belang
was evenwel de waarneming dat hierbij diverse reflexen, die over het
diencephalon en de pontine kernen verlopen, reeds door subanaesthetische
doses van de barbituurzuurnarcotica worden onderdrukt. Zo bleek de
corneareflex volledig onderdrukt te kunnen zijn terwijl de patiënt nog
meer of minder tot bewuste waarneming in staat was. Het behoeft geen
nader betoog dat deze bevinding niet alleen voor de leer der algemene
narcose van grote betekenis is, doch eveneens in het bijzonder voor de
beoordeling van een absence- of insulttoestand tijdens en na de toediening
van een electrische schedeldoorstroming. De ervaring bij de schedel-
doorstroming van slachtdieren is in het algemeen wel die dat de cornea-
reflex gedurende enige tijd afwezig of zeer zwak positief is, doch m.i. zijn
wij niet gerechtigd uit dit feit de conclusie van uitschakeling der hersen-
schors te mogen trekken. De plaatsing van de electroden bij de electrische
bedwelming is meestal een zodanige dat de grootste dichtheid van het
electrische veld de hersenstam zal kruisen; een uitgebreid onderzoek aan
het cadaver zou m.i. van grote waarde zijn voor een objectieve beoordeling
van de genoemde overwegingen. Ik acht de mogelijkheid niet uitgesloten
dat de cellen in de sensorische schorsgebieden gedurende veel korter tijd
uitgeschakeld kunnen zijn dan de hersenstamganglia op grond van gerin-
gere variaties in het electrisch krachtenveld. Bovendien blijkt gedurende
en na de electrische doorstroming zeer vaak een kramptoestand van de
ooglidmusculatuur te bestaan, waardoor de reactie op een adaequate
prikkel zoals het aanraken van de cornea geheel afwezig kan zijn. Hiermede
is dan ook een tweede argument naar voren gebracht waarom de objectieve
waarneming aan het dier geen bewijzen voor corticale anaesthesie naar
voren brengt, doch een reden te meer de volle aandacht te vestigen op de
ervaringen uit de humane neurologie.

Gezien in het kader van bovenstaande beschouwingen zal het onmid-
dellijk verbloeden na toediening van de electrische doorstroming een
absolute noodzaak zijn. De acute onderbreking van de carotiscirculatie
zal de hogere delen van het centrale zenuwstelsel voor het feit van een
snelle hypoxie plaatsen, daar veilig mag worden aangenomen dat een
bloeddrukdaling in de truncus brachiocephalicus tevens een sterk ver-

-ocr page 133-

minderde bloedtoevoer via de vertebraalarteriën tengevolge zal hebben.
De snel in betekenis toenemende hypoxie zal uiteraard een eventueel
aanwezige absence in de schorsgebieden verdiepen ofwel een „bijkomen"
van het dier na korte tijd kunnen verhinderen. Dit is zeker een klemmend
argument een doeltreffende halssnede verplicht te stellen, geheel afgezien
van een eventuele verandering in slachtwaarde van het dier welker beoor-
deling geheel buiten mijn competentie ligt.

Terwijl dus de corneareflex in deze van geen waarde is voor de beoor-
deling van een schorsanaesthesie kan men zich afvragen of er wellicht
reflexen zijn die met groter waarschijnlijkheid een uitspraak rechtvaardigen.
Hierbij dient uiteraard te worden uitgezien naar die reflexen welke over
nog hogere centra verlopen dan over de pons en dan verdient de pupil-
reflex wel in de eerste plaats de nodige aandacht. De diameter van de
pupil wordt bepaald door de contractietoestand (tonus) van de vernau-
wende en de verwijdende musculatuur c.q. de M. constrictor pupillae en
M. dilatator pupillae. Dc eerste verkrijgt zijn autonome innervatie vanuit
het ganglion ciliare als postganglionaire vezelen die als een voortzetting
zijn te beschouwen van de praeganglionaire die vanuit het Diencephalon
(de Nucleus van Edinger-Westphal) met de Oculomotoriusvezelen mee
naar het oog verlopen. Prikkeling van de betreffende vezelen doet de
pupil vernauwen, een reactie die door voorafgaande indruppeling van
atropine kan worden voorkomen. De innervatie van uit het Diencephalon
is dus een cholinergische c.q. parasvmpatische innervatie. De gladde
spiervezelcn, die de pupil verwijden, ontvangen hun autonome vezelen
vanuit het ganglion cervicalc superior, van waaruit zij met de plexus
caroticus meelopen en uiteindelijk de Musc. dilatator pupillae bereiken.
Ook deze vezelen zijn postganglionair, de praeganglionaire vinden hun
oorsprong in de nucleus intermedio-lateralis van het thoracale ruggemerg,
verlaten de spina via de rami communicantes albi van Th i en Th 2 en
lopen in de halssympathicus ononderbroken door tot in het ganglion
cervicale superior. Prikkeling van de halssympathicus doet de pupillen
sterk verwijden, evenals de oogspleet enz.

De adaequate prikkel voor de regeling van de pupilwijdte is uiteraard
de hoeveelheid licht die in het oog valt (pupilreflex). Als receptoren fun-
geren de lichtzintuigcellen in de retina, terwijl de afferente zenuwvezelen
in de N. opticus verlopen. Via de tractus opticus doorboren zij de mediale
randen van de Corpora geniculata en bereiken via het brachium van de
Colliculus anterior de z.g. praetectale zone, het overgangsgebied tussen
Mesencephalon en de Thalami. Hier vormen zij de eerste synapse; slechts
weinige vezelen eindigen in het tectum opticum zelf (schors van de Corp.
quadrigemina ant.). Bij de huisdieren verlopen nu de meeste neuronen van
de tweede orde via de comissura posterior naar de heterolaterale zijde en
buigen ventraal om langs de grijze stof om de aquaductus Sylvii naar de
kern van Edinger-Westphal, de meest oraal gelegen delen van de kern
van de N. oculomotorius. Een deel van de secundaire neuronen maakt de
overkruising niet mee, doch voorziet de Nucl. Edinger-Westphal aan de
homolaterale zijde. Hiermede is de reflexbaan volledig en het is duidelijk
dat de reflex alleen positiefis bij het normale en het groot-hersenloze dier,
daar de thalami (corpora geniculata) intact met de meer caudaal gelegen
delen van de hersenstam verbonden dienen te zijn. Afwezigheid van de
reflex tijdens narcose duidt op een anaesthesie van het Diencephalon en

-ocr page 134-

eventueel van de voorste delen van het Mesencephalon. Snijdt men de
oculomotoriusvezelen, die naar de pupil gaan, door, dan treedt een sterke
mydriasis op die wijst op het bestaan van een tonische sympathische
invloed op de pupil, normaliter getemperd door de pupilreflex via de
oculomotoriusvezelen. Aethernarcose bij de kat doet de pupillen sterk
verwijden, niet alleen door directe prikkeling van de sympathicus, doch
tevens door blokkering van de tonische vernauwende invloed via de N.
Oculomotorius. Ook met zeer intens licht is dan niet meer een miosis op
te wekken. Bij de kat ziet men bij het herstel uit inhalatienarcose duidelijk
de corneareflex eerder terugkeren dan de pupilreflex, een aanwijzing dat
het verdwijnen van de anaesthesietoestand in het centrale zenuwstelsel van
de lagere naar de hogere delen verloopt. Mede in dit verband zou het van
belang zijn indien de laatstgenoemde reflex gedurende en na de electrische
doorstroming van de schedel een aanwijzing zou kunnen geven voor de
anaesthesietoestand van de hogere delen van de hersenstam. De waar-
nemingen, die men evenwel aan de pupil kan verrichten tijdens en direct
na de electrische doorstroming zijn van dien aard, dat hierin geen enkel
aanknopingspunt voor een oordeel omtrent de toestand der hogere centra
aanwezig is. Bij vrijwel alle dieren, waarbij de experimenten zijn ver-
richt, treedt een uitgesproken mydriasis op, meer als gevolg van directe
sterke sympathicusprikkeling dan als gevolg van een eventueel wegvallen
der Diencephale functies. De sterke pupilverwijding negeert elke invallende
lichtintensiteit en is volkomen vergelijkbaar met de toestand die men
verkrijgt bij prikkeling van de halssympathicus. Het zijn zeker niet alleen
de sympathische kernen, die de prikkeling van de stroom ondervinden;
dat de vaguskern in hoge mate wordt gestimuleerd moge blijken uit dc
waargenomen bradycardie en de apnoë vagi. Met betrekking tot de pupil
uit zich dit bij sommige dieren door het slechts langzaam dilateren tijdens
doorstroming, waarbij de geprikkelde Nucleus van Edinger-VVestphal
blijkbaar aanvankelijk een serieuze concurrent van de sympathische
gebieden voorstelt.

De ondervinding heeft geleerd, dat de doorstromingsmydriasis slechts
kort duurt, veel korter dan na een inhalatienarcose. Dit zou op zichzelf
niet verontrustend behoeven te zijn, ware het niet dat de toestand van dc
cffector (pupil) gedurende en direct na de doorstroming elke beoordeling
omtrent de anaesthesietoestand van de bijbehorende centra onmogelijk
maakt.

Terwijl dus geen van de genoemde reflexen enig houvast geeft inzake
de beoordeling van een eventuele bedwelmingstoestand van de hersen-
schors, kan men zich afvragen of er misschien andere verschijnselen aan
het dier zijn waar te nemen tijdens of direct na de doorstroming, die zulk
een oordeel mogelijk maken.

Een opvallend verschijnsel tijdens de schedeldoorstroming bij slacht-
dieren is het acuut optreden van spierkrampen, die zich bij her sluiten
van de stroom uiten in een heftige, tonische buigingscontractuur van de
extremiteiten. De duur van deze krampen is verschillend al naar de dier-
soort en de aard van de toegepaste doorstroming. Niet alleen de muscu-
latuur van de extremiteiten, doch tevens die van hals en romp is bij deze
kramptoestand betrokken. Daar de krampen ook bij schedeldoorstroming
van groot-hersenloze dieren worden waargenomen, heeft hun ontstaan
niet
direct te maken met de aanwezigheid van de cortex b.v. door prikkeling

-ocr page 135-

van de psychomotorische centra, veeleer moet worden gedacht aan heftige
prikkeling van de diverse motorische kernen die men in de hersenstam en
in het cerebellum aantreft. Het nerveuze mechanisme van de regulatie
van de spierspanningen is dermate gecompliceerd, dat een bespreking
hiervan ver buiten het kader van deze verhandeling zou vallen. Genoeg
zij het erop te wijzen, dat vanuit de Vestibulaire en Deiterse kernen in
het verlengde merg voortdurend impulsen toestromen naar de motorische
ganglioncellen in de substantia grisea van het ruggemerg, waardoor de
skeletmusculatuur voortdurend in een toestand van tonische krampen zou
verkeren, ware het niet dat vanuit de Nucleus ruber, daartoe aangezet
door delen van de cerebellaire schors een voortdurende remming op deze
„tonusaanmaak" werd uitgeoefend. De soepele spanningsveranderingen
komen bij het normale dier tot stand door een antagonistische activiteit
van kernen en schorsgedeelten in de gesuperponeerde delen van het centraal
zenuwstelsel. De verschijnselen bij electrische doorstroming wijzen niet
op een uitschakeling (narcose) van de remmende kernen, daar in dat
geval een „ontherseningsstijfheid" zou optreden die in hoge mate verschilt
van in feite waargenomen gebeurtenissen. Integendeel, de kramptoestand
wijst op een sterke overprikkeling van alle motorische ganglioncellen,
waarbij de reacties dermate heftig zijn, dat het dier op geen enkele prikkel
van buitenaf reageert, ook niet op pijnprikkels met enige pijnreactie.
Hieruit mag dus zeker
niet de conclusie worden getrokken dat er geen
pijngewaarwording zou zijn, al zijn er ook geen feiten te noemen die het
tegendeel bewijzen.

Samenvattend moet onze conclusie luiden, dat bij de electrische schedel-
doorstroming van slachtdieren geen enkele reactie optreedt of wegblijft,
die een conclusie omtrent anaesthesie van de hersenschors rechtvaardigt.
Op zuiver dierphysiologische gronden kan dus
niet gezegd worden, dat de
dieren inderdaad bedwelmd zijn; een eventuele toepassing zou alleen
kunnen worden gerechtvaardigd op grond van subjectieve belevenissen
zoals zij bij de mens bekend zijn geworden. Toch wil ik niet nalaten hier
ook met een enkel woord op in te gaan. De personen die een electrische
schedeldoorstroming hebben doorgemaakt en daaraan geen onaangename
herinnering hebben, meestal zelfs helemaal geen herinnering hebben,
kunnen nog best tijdens de doorstroming zelf een pijngewaarwording
hebben beleefd, die na afloop der doorstroming geen herinnering hieraan
behoeft na te laten, kortom het ontbreken van de herinnering behoeft een
voorafgaande beleving niet uit te sluiten. Dit is evenwel een persoonlijke
mening van ondergetekende en daar ik geen psychiater ben kan ik een en
ander niet met nadere voorbeelden bewijzen.

Bovenstaande beschouwingen zijn uiteraard geen samenvatting van
alle bestaande literatuur en meningen over het besproken vraagstuk, zij
beogen uitsluitend enkele verschijnselen te belichten van zuiver objectief
physiologisch standpunt, daarbij de persoonlijke mening van de schrijver
buiten beschouwing latend. Moge ieder die kennis heeft genomen van de
objectieve belevenissen aan het dier bij zichzelf te rade gaan of hij de
verantwoordelijkheid wenst te nemen de subjectieve belevenissen van een
medemens tot richtlijn te kiezen bij de bepaling van zijn standpunt inzake
de z.g. electrische bedwelming van slachtdieren.

C. Romijn.

-ocr page 136-

MAATREGELEN EN VOORZORGEN TER BESCHERMING
VAN GEBRUIKERS VAN TOESTELLEN
VOOR HET ELECTRISCH BEDWELMEN VAN DIEREN

door

Ir. A. STEGENGA.
Electrotechnisch ingenieur bij de arbeidsinspectie te \'s-Gravenhage.

De beschermende maatregelen moeten gericht zijn op het voorkomen
van 1 et gevaar van electrische sterkstroomovergangen op de persoon,
die de electrodehouder hanteert. Bij het bepalen van de aard dier maat-
regelen moet rekening worden gehouden met het volgende:

1. Stromen, die een fractie bedragen van die, waarmede men in de
techniek pleegt om te gaan (zelfs van die waarmede slachtdieren worden
bedwelmd) kunnen voor de mens fataal zijn, indien zij op hun weg door
het lichaam het hart passeren.

2. De electrodehouder wordt bij gebruik in de hand gehouden, hetgeen,
indien de constructie van het geheel te wensen overlaat, zodat het toestel
bij een defect uitwendig onder spanning komt te staan, de desbetreffende
persoon aan levensgevaar blootstelt.

3. De zich aan de electrodehouder bevindende blanke electroden,
die voor stroomoverdracht op het slachtdier dienst doen, en bij bediening
van het toestel onder spanning komen te staan, kunnen niet tegen aan-
raking worden beschermd zonder aan de deugdelijkheid van de constructie
en de doeltreffende werking van het toestel afbreuk te doen.

4. De omgeving waarin de onderhavige toestellen worden gebruikt
is als regel vochtig, zodat de weerstand van het menselijk lichaam en de
overige weerstanden in de keten, die hij met zijn lichaam bij een onver-
hoopte stroomovei gang sluit, klein zijn.

5. Een vochtige omgeving is bevorderlijk voor het optreden van
inwendige defecten in de toestellen.

Het gevaar, dat door de vorenaangeduide ongunstige omstandigheden
in de hand wordt gewerkt, moet zoveel mogelijk ondervangen worden
door maatregelen van veiligheidstechnische aard. Deze behoren te zijn
gericht op het bereiken van zodanige veiligheid, dat een ongeval als gevolg
van onwillekeurige handelingen zo goed als uitgesloten is. Tegen opzette-
lijke verkeerde handelingen, voortkomende uit onwetendheid, moet
preventief worden opgetreden door een gedegen instructie van het personeel.

De technische veiligheidsmaatregelen komen er in beginsel op neer,
dat de stroomketen, waarin de electrodehouder is opgenomen, electrisch
wordt gescheiden van het net; voorts wordt de kans van het optreden
van een gestelsluiting in de electrodehouder door een passende constructie
daarvan zoveel mogelijk geëlimineerd, terwijl tenslotte per voedings-
transformator niet meer dan één electrodehouder gelijktijdig in bedrijf mag
worden gesteld.

Een periodieke controle van de staat, waarin de apparatuur verkeert,
is van groot belang. Deze controle moet worden verricht door een daartoe
aan te wijzen electrotechnisch deskundig persoon.

-ocr page 137-

BOUW, INRICHTING EN WERKWIJZE

VAN DE BIJ DIEREN TE GEBRUIKEN ELECTRO-SHOCK
EN ELECTRO-NARCOSE APPARATEN,
IN HET BIJZONDER DIE, WELKE BIJ DE
ELECTRISCHE BEDWELMING VAN SLACHTDIEREN
WORDEN GEBRUIKT.

door

Ir. K. COHEN STUART
te Hilversum.

De bedoeling, die aan de constructie van deze apparatuur ten grondslag
ligt, is, om op een absoluut zekere manier een onmiddellijke bewus-
teloosheid op te wekken van voldoende lange duur, waardoor bij het dier
niet de geringste pijnsensatie optreedt en waardoor toch een vlotte en
zo mogelijk versnelde gang van het bedrijf mogelijk is.

Bovendien mag de kwaliteit van het vlees door deze methode geen na-
delen ondervinden.

Daar men, wat het optreden van pijn bij het dier betreft, geen betrouwbare
ervaring kan opdoen, is de meest logische gang van zaken, zich op dit
terrein te oriënteren bij de mens, op het gebied der Electro-shock therapie.
Toch kan men hier van een soort wisselwerking tussen de toepassing op
mensen en dieren spreken.

Er zijn n.1. 2 systemen voor de electrische bedwelming in gebruik.
De eerste methode, die toegepast werd, bestond hierin, dat men een wissel-
stroom van ± 70 Volt gedurende 10—20 sec. door de hersenen stuurt.
Deze methode werd het eerst op dieren toegepast in 1927 door Prof.
Muller
te München.

Ongeveer 20 jaar later werd dit systeem ook bij de electro-shockbehan-
deling bij de mens gebruikt.

De spanning is daar echter lager en ligt bij ongeveer 40 Volt.

De tweede methode werd het eerst op de mens toegepast in 1938 door
Cerletti en Bini te Rome. Volgens deze methode wordt gedurende
1/10—i sec. een wisselstroom van 60—150 Volt door de hersenen gevoerd.
Hier is de bewusteloosheid en afwezigheid van pijn vaststaand aangetoond.
Zo effectief is deze methode wat dit laatste punt betreft, dat bij een goede
toepassing zelfs elke herinnering aan de behandeling ontbreekt.

Het is dan ook verwonderlijk, dat deze methode pas in 1946 voor het
eerst op dieren werd toegepast en wel in het Slachthuis te Winterswijk
door Dr.
Tervoert.

De spanningen, die nu bij dieren worden gebruikt, liggen tussen 150 en
300 Volt en de tijden tussen | en i| sec.

Welk systeem nu bij het bedwelmen van slachtdieren moet worden
toegepast, hangt af van het te bedwelmen dier en van de inrichting van het
slachthuis.

Dat hier werkelijk van een bewusteloosheid sprake is, en in zekere zin
zelfs van een narcose, is later ook aan dieren geconstateerd, zonder dat
men naar een analogie met de mens behoeft terug te grijpen.

Door direct na de bedwelming met een iets andere stroomvorm door té
gaan, met veel geringere energie, is het mogelijk gebleken operaties bij

-ocr page 138-

dieren te verrichten zelfs diep in de buikholte. De spieren van het dier
waren volkomen verslapt en het lag geheel stil. Deze narcose kan onbe-
paald lang worden volgehouden en is bij uitschakeling van de stroom
onmiddellijk geëindigd.

Voor het eerste systeem is een heel eenvoudige installatie voldoende.

We gaan uit van de wisselstroom van 125 of 220 Volt, die door het stadsnet
geleverd wordt.

De apparatuur bestaat uit twee gedeelten. Ten eerste het toestel dat de
stroom levert en ten tweede de tang waarmee de stroom door de schedel
wordt geleid.

De spanning van 70 Volt is gekozen uit veiligheidsoverweging. Hier
kunnen de veiligheidsvoorzieningen dus van eenvoudiger aard zijn.

Het toestel zelf bestaat dus hoofdzakelijk uit een transformator, die de
spanning van het net op 70 Volt brengt. Verder is nodig een hoofdschake-
laar, di^ het apparaat inschakelt, en een signaallamp die aangeeft dat het
toestel ingeschakeld is.

Van het apparaat gaan kabels naar de bedwelmingstang of -beugel of
welk toestel men daarvoor gebruiken wil.

Hier moeten we nog op de contröletoestellen wijzen.

De stroom die door de schedel van het dier gaat is, bij goed aandrukken
van de electroden van de tang op de kop, minstens 600 milli-Ampère.

Bij een volledige apparatuur behoort dus ook een grote Ampèremeter, die
op een duidelijk zichtbare plaats wordt opgesteld en waarop bij de stand
600 milli-Ampère een rode streep of ander merkteken is aangebracht.

Om een en ander volledig te maken, moet naast deze meter een zoemer
worden aangebracht, die boven 600 milli-Ampère direct in werking treedt,
zodat onder alle omstandigheden een juiste controle mogelijk is.

Zoals uit het voorgaande blijkt is het geheel een zeer eenvoudige instal-
latie.

Minder eenvoudig is een apparatuur voor het tweede systeem.

Dit bestaat uit een kast, waarin:

Een regelbare transformator, waarbij aan de secundaire kant span-
ningen worden geleverd van b.v. 150—225 en 300 Volt.
Een regelbare automatische tijdschakelaar, waarmee de tijd ingesteld
kan worden op 1 of 1J sec.

Een automaat die de stroom op de tang inschakelt als men de druk-
knop, die in de tang is ingebouwd, indrukt.
Een hoofdschakelaar met bijbehorende signaallamp.
Een signaallamp, die alleen brandt als de stroom door het dier gaat.

De bedieningsknoppen voor een en ander moeten op een paneel over-
zichtelijk zijn opgesteld.

Een ampèremeter en zoemer, zoals bij het vorige systeem werden ge-
noemd, zijn hier niet te gebruiken.

De zeer korte tijd, dat hier de stroom doorgaat, maakt controle onmogelijk
en het eventueel bijregelen van het apparaat niet doenlijk.

De dosering wordt dan ook zo ruim gekozen dat ondanks eventuele
grote weerstanden de energie toch voldoende is.

Bij het eerste systeem kan men deze methode niet toepassen, daar men
bij de max. toegelaten spanning van 70 Volt slechts de benodigde stroom-
sterkte van 600 milli-Ampère bereikt bij een zo gering mogelijke huid-
weerstand. Slecht aandrukken van de tang of een slechte conditie der

-ocr page 139-

metalen electroden, die op de huid staan, is al oorzaak dat men de gewenste
dosering niet bereikt.

Dat men bij het tweede systeem in het apparaat een extra automaat
bouwt om de spanning via de drukknop in te schakelen, is uit een oogpunt
van veiligheid nodig.

Men wil vermijden, dat, zolang de tang niet in gebruik is, de hoge spanning
van 150—300 Volt op de kabels naar en in de tang staat.

Door de tang loopt een extra stel kabels naar de drukknop, waarop
slechts 6 Volt staat. Drukt men nu op deze knop, dan wordt door deze
spanning van 6 Volt een automaat in het bedwelmingsapparaat ingescha-
keld, die de spanning op de electroden van de tang inschakelt.

Deze spanning staat dus max. 1 £ sec. op de tang gedurende de stroom -
doorgang in de schedel.

Deze bedwelmingstang, of welke andere uitvoering men hiervoor ge-
bruikt, moet aan verschillende voorwaarden voldoen, en zo mogelijk
aangepast worden aan de schedelvorm van het slachtdier.

De tang mag, om te beginnen, niet te zwaar zijn en moet toch zeer solide
worden uitgevoerd.

De isolering der kabels, die door de tang lopen, moet aan de hoogste
eisen voldoen.

Door al deze eisen is het wenselijk voor verschillende diersoorten ver-
schillende tangen te gebruiken.

Bij de demonstratie zal men dus bij de schapen een systeem zien, dat
eigenlijk geen tang is maar waarvan de twee helften in elkaar worden
geschoven, terwijl een veer voor de tegendruk zorgt.

Bij de varkens wordt het klassieke tangmodel gebruikt. Hier is het n.1.
nodig een zo groot mogelijke druk uit te oefenen omdat men hier, zoals
reeds eerder vermeld, meestal met een spanning van 70 Volt zal werken.
Zonder een sterke druk op de tang zal men de huidweerstand niet op het
gewenste minimum terug kunnen brengen.

Voor de bedwelming van runderen wordt een beugel gebruikt, die van te
voren over de kop geplaatst wordt en waarbij de electroden, die het contact
met de huid maken, verend worden aangedrukt.

De drukknop die de spanning inschakelt, is op enige meters afstand
hiervan in de toevoerkabel naar deze beugel aangebracht.

Dit heeft een speciale reden. Als men n.1. de stroom inschakelt valt het
dier direct neer. Het volgen van deze beweging met een tang zou hier
moeilijkheden kunnen geven. De stroom moet toch 1 \\ sec. kunnen doorgaan
en mag niet te vroeg verbroken worden.

Ook wat de veiligheid betreft heeft deze beugel dus zijn voordelen boven
de tang, daar het bedienend personeel, na de knop ingedrukt te hebben,
niets meer behoeft vast te houden.

De opstelling van het apparaat kan het best geschieden buiten de voch-
tige slachthalruimte, op een vaste plaats.

In de slachthal is dan nodig een hoofdschakelaar, die het apparaat
inschakelt, met een contróle-signaallamp.

Een stopcontact voor de aansluiting van de tang is dan verbonden met
de uitgang van het apparaat.

Het apparaat moet dan voor de bedwelming voor de juiste diersoort
worden afgesteld.

Natuurlijk is het wenselijk, dat indien het toestel slechts voor één dier-

-ocr page 140-

soort wordt gebruikt, het te laten construeren met slechts die ene doserings-
mogelijkheid, die hiervoor bestemd is.

Reeds eerder is er op gewezen, dat de dosering bij het electro-shock-
systeem aan de hoge kant gehouden moet worden, omdat de huidweerstand
bij verschillende dieren niet dezelfde is en een controle in die korte tijd
van stroomdoorgang van max. sec. niet mogelijk is.

Indien men de dosering toch tot het minimum wil beperken, kan men een
speciaal systeem toepassen en ,,de z.g. methode van het variabele Wattage",
zoals beschreven in de Psych. en Neur. Bladen jaargang 1942 door
Dr.
Barnhoorn, over de electro-shock therapie.

Bij de hier beschreven onderzoekingen is gebleken, dat voor het opwekken
van een insult een bepaalde hoeveelheid energie nodig is. Deze energie
wordt uitgedrukt in Wattsec., dat is het product van de spanning in Volts,
de stroomsterkte in Ampères en de tijd in Seconden.

Het apparaat moet dus zo worden gebouwd, dat de gewenste energie
nauwkeurig in te stellen is en verder, waar het dus speciaal op aankomt,
dat men er zeker van is, dat deze energie ook door de schedel van het
slachtdier gaat, onafhankelijk van de verschillende voorkomende huid-
weerstanden.

Het is mogelijk aan deze eis te voldoen met een fout van ongeveer 4%,
hetgeen zeker toelaatbaar is.

Uit de genoemde experimenten bleek, dat men dit bereikt door in de
stroomkring van het dier een extra weerstand te bouwen, die gelijk is aan
de gemiddelde huidweerstand van het dier.

Daar de totale weerstand in de stroomkring, waarin het dier is opgenomen,
nu dus tweemaal zo groot wordt, moet de spanning, die de transformator
levert, ook tweemaal zo hoog zijn, dus max. 600 Volt.

Dit stelt aan de apparatuur weer hogere eisen.

De spanning op de schedel van het slachtdier is nu echter toch maar
max. 300 Volt.

Er is hier veel geschreven over spanning, stroomsterkte, Wattage,
energie enz.

De electro-technische beginselen, die aan de relaties tussen al deze
grootheden ten grondslag liggen en waarmee we bij de bedwelmings-
apparaten te maken hebben, zullen hier volledigheidshalve nader uitéén-
gezet worden.

We bedwelmen met een wisselstroom van 50 perioden per sec., bij een
spanning variërend tussen 70 en 300 Volt, een stroomsterkte variërend
tussen 0,6 en 2 Ampère, een vermogen van 60 tot 600 Watt en een tijd van
£ tot 20 sec.

Hierbij varieert de weerstand van het slachtdier van 90 tot 150 Ohm.
Deze begrippen, spanning in Volts, stroomsterkte in Amp., weerstand in
Ohms, staan in een bepaalde relatie tot elkaar, die wordt weergegeven
door de wet van Ohm, welke luidt:

, spanning

Stroomsterkte = —-

weerstand

Deze wet van Ohm betekent dus, dat de stroomsterkte 1 Ampère is, als
deze stroom geleid wordt door een stroomkring waarop een spanning van
1 Volt staat en waarvan de weerstand 1 Ohm is.

Om een voorbeeld uit de practijk te geven; nemen we b.v. het geval dat

-ocr page 141-

men een slachtdier bedwelmt met een spanning van 300 Volt, terwijl de
schedelweerstand
150 Ohm is.

De stroomsterkte is nu dus spanning gedeeld door weerstand, dat is in
dit geval
300 gedeeld door 150 is 2 Ampère.

Het Wattage noemt men het product van stroomsterkte en spanning, dat
is in dit geval dus bij
2 Amp. en 300 Volt: 600 Watt.

Een vermogen van 600 Watt wil dus hier zeggen: een stroomsterkte van
2 Amp. bij een spanning van 300 Volt.

De energie wordt uitgedrukt in Wactseconden.

Gaat de stroom nu ij sec. door dan is de gebruikte energie dus 600 X
-= 900 Wattseconden.

De electrische energie moet worden voortgeleid van het bedwelmings-
apparaat, via kabels en bedwelmingstang door koperdraad, dat een z.g.
geleider is van de eerste soort. Verder door de schedel, die een geleider
is van cle tweede soort.

Enkele van deze begrippen zullen wij nader moeten beschouwen.

Om te beginnen; wat is electriciteit?

Het was in 1780, dat Galvani door zijn beroemd geworden kikker-
experiment voor het eerst met de electrische verschijnselen in het levende
weefsel in aanraking kwam. Hij meende de bron van het leven gevonden
te hebben. Uitgebreide proeven gaven hem echter geen juist beeld van zijn
ontdekking. Het was Volta, die ongeveer in
1800 het eerste element maakte.

We weten nu iets meer dan Galvani en Volta van de electriciteit, of
beter gezegd, van de dragers der electriciteit, de electronen.

De kleinste bouwstenen der chemische elementen noemt men atomen.

Wc stellen ons de bouw van een atoom voor als een centrale kern met een
positieve lading, waaromheen een of meerdere electronen cirkelen, die elk
een negatieve lading hebben, zodat het geheel naar buiten electrisch
neutraal is. Het is dus een soort zonnestelsel in het klein. De lading van
een enkel electron is nu de kleinst mogelijke hoeveelheid electriciteit die
voorkomt.

Men rangschikt alle elementen naar het aantal electronen, dat in ver-
schillende vaste banen om de kern draait.

De electrische stroom is dus een stroom electronen. De electrische span-
ning opgewekt door een galvanische batterij of op andere wijze moet deze
stroom electronen door een geleider stuwen.

Wat is nu een geleider?

Er zijn geleiders van de eerste en geleiders van de tweede soort, en met
beide hebben we bij het electrisch bedwelmen te maken.

Geleiders van de eerste soort zijn de metalen.

We zullen als voorbeeld een koperdraad nemen. Een atoom koper
bestaat uit een centrale kern, waarom
29 electronen cirkelen en wel in de
eerste, in de binnenste baan
2, in de tweede baan 8, in de derde baan 18 en
in de laatste baan slechts één. Dit ene electron wordt heel makkelijk los
gelaten. Dit loslaten noemen we dissociatie. Het electrische evenwicht
van het atoom is nu verbroken. We houden een negatief geladen electron
over en een positief geladen koperatoom.

Het zijn deze negatief geladen electronen, die van de negatieve pool
naar de positieve stromen, dus van min naar plus.

De electronenstroom gaat dus eigenlijk in de tegengestelde richting dan
zoals men zich vroeger voorstelde.

-ocr page 142-

Geleiders van de tweede soort, de electrolyten.

Dit zijn vloeistoffen en wel speciaal de waterige oplossingen van zuren,
basen en zouten. De weefselvochten in het menselijk lichaam zijn nu ook
geleiders van de tweede soort.

Chemisch zuiver water geleidt de electrische stroom niet. Het water kan
echter de moleculen van erin opgeloste zouten, zuren enz., tot dissociatie
brengen.

Om volledig te zijn, moet nog iets gezegd worden over de stroomdoorgang
door de schedel.

De weefsels om de schedel hebben een geringe weerstand. Het been van de
schedel heeft een veel hogere weerstand.

Er zijn metingen gedaan, waarbij gedeeltelijk geïsoleerde naalden op
verschillende diepten in de schedel werden gestoken, om de spanningen
in het inwendige te meten tijdens de stroomdoorgang.

Men vond, dat bij een aangelegde uitwendige spanning van 100 Volt,
inwendig de spanning slechts i Volt was. Deze spanning was op alle diepten
practisch dezelfde. Hieruit blijkt, dat de plaats van het aanleggen der
electroden niet al te nauwkeurig bepaald is.

Zenuwen kan men zich voorstellen als electrische geleiders, die inwendig
negatief en uitwendig positief geladen zijn. Het is dan ook gelukt de z.g.
rustspanning te meten, die steeds in een zenuw aanwezig is. Bij nauw-
keurige meting vindt men een spanningsverschil tussen het inwendige en
de buitenkant van een zenuw van ongeveer 1/25 Volt.

Het is zeer waarschijnlijk deze rustspanning, die men moet overbruggen,
om een electro-shock te verkrijgen.

Het is dan ook gelukt bij de moderne electro-shock apparaten, die in dc
medische practijk gebruikt worden met andere stroomvormen, die meer
de physiologische impulsen benaderen, practisch met deze spanningen uit
te komen.

Uit het bovenstaande blijkt, dat de bouw en constructie der bedwel-
mingsapparaten in principe zeer eenvoudig is. De electro-technische en
electro-physiologische principes, die aan deze methode van bedwelming
ten grondslag liggen, zijn echter niet zo eenvoudig.

Door ook deze onderwerpen in het kort in deze beschouwing op te nemen,
is getracht een zo volledig mogelijk overzicht te geven van de verschillende
gebieden van onderzoek, die al zelfs bij de bouw van deze eenvoudige
apparatuur in aanmerking komen.

-ocr page 143-

SLACHTTEGHNISCHE, MAATSCHAPPELIJKE EN ANDERE
MOTIEVEN, WAAROM HET WENSELIJK IS OM THANS,
NAAST DE REEDS TOEGELATEN, OOK DE ELECTRISCHE
BEDWELMINGSMETHODE ONDER STRENGE CONTRÖLE

TOE TE LATEN

door

Dr. M. J. J. HOUTHUIS
Directeur van het Abattoir te Rotterdam.

Slachtdieren moeten na voorafgaande bedwelming door verbloeding
zo snel mogelijk worden gedood.

Tot nu toe geschiedt de bedwelming door middel van toestellen, waar-
door de grote hersenen mechanisch worden beledigd en dientengevolge
het bewustzijn onmiddellijk wordt opgeheven.

Deze laatste apodictische uitspraak vinden wij in artikel 8 van het
Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Stbl. No. 285.

1. Het doel der technische bedwelming in het slachthuis is om zonder
pijngevoelens op te wekken, onmiddellijk intredende totale gevoelloos-
heid en bewusteloosheid op te wekken die zo lang duurt, totdat door
verbloeding de dood is ingetreden.

2. Beantwoordt de methode waarbij de hersenen mechanisch zodanig
worden beledigd dat bewusteloosheid optreedt, volledig aan deze eis??
Niemand weet of na de slag of het penschot onmiddellijk of eerst na
een langere of kortere periode deze bewusteloosheid ontstaat.
Zekerheid is hieromtrent bij mensen maar zelden te verkrijgen, doch
zeer waarschijnlijk is, dat zij de slag of het schot wel degelijk zouden
voelen.

Hoe lang daarna bewusteloosheid bij dieren intreedt en voortduurt,
blijft moeilijk te controleren.

Een ieder die grote slachtdieren en vooral paarden met het penapparaat
geregeld ziet neerschieten, moet zich dikwijls afvragen of de mecha-
nische belediging van de hersenen geen geweldige pijn veroorzaakt.
Herhaaldelijk ziet men paarden na het neervallen, tengevolge van
het schot, het hoofd en de hals nog enigszins opheffen om ten slotte
onmachtig neer te gaan.

Ook de reacties van het dier tijdens het verbloeden doen telkens weer
de vraag opkomen ,,Is het dier nu werkelijk gevoelloos?".
Bij mensen staat het vast, dat na de toepassing van de z.g. electroshock
onmiddellijk bewusteloosheid optreedt, dat geen pijngevoelens hierdoor
zijn opgewekt en dat de patiënten zich van de gehele bedwelming nooit
iets herinneren.

Op deze grond kan men zeggen dat de goed uitgevoerde electrische
bedwelming bij dieren de voorkeur verdient boven de penschot-
methode.

3. De penschotmethode mag alleen door geoefende personen en met goed
functionnerende toestellen worden uitgevoerd.

Te vaak wordt bij onvoldoende toezicht deze werkwijze toevertrouwd
aan personen die er niet mede kunnen omgaan, waardoor onjuiste

129
10

-ocr page 144-

uitvoering met nadelige gevolgen voor het slachtdier en zelfs gevaren
voor de omstanders er het gevolg van zijn.

De electrische bedwelming zal alleen verricht mogen worden door
personen, die geoefend zijn en goed met het bedwelmingstoestel kunnen
omgaan.

Er zullen waarborgen moeten zijn dat de toestellen goed functionneren
en geregelde deskundige controle daarop behoort te worden voor-
geschreven.

Daar waar men hieraan niet de hand houdt, zal de vergunning inge-
trokken moeten worden.

Er zal dus bij voldoende medewerking en toezicht van de Hoofden van
Dienst een behoorlijke controle op de toepassing dezer methode zijn.
Blijkt deze medewerking niet afdoende te zijn, dan moet van hoger hand
doortastend worden ingegrepen en de vergunning worden ingetrokken.
4. De bewusteloosheid moet zo lang duren, totdat door verbloeding de
dood is ingetreden.

Bij de penschotmethode is van terugkeer van het bewustzijn niets
bekend. Volgens sommige deskundigen zou dit theoretisch wel moge-
lijk zijn.

Bij electrische bedwelming staat het vast, dat het bewustzijn na enige
tijd terugkeert.

Onverbrekelijk verbonden met de voorwaarden van geoefendheid en
van goed functionneren van het apparaat moet geëist worden dat bij
kleine slachtdieren de verbloeding onmiddellijk na de doorstroming
wordt toegepast terwijl bij runderen gewacht moet worden totdat de
loopbewegingen zijn beëindigd.

Wat betreft de aan te wenden spanningen en stroomsterktcn bij het
electrisch bedwelmen van de verschillende soorten slachtdieren diene
het navolgende.

De Commissie A 11 (Dierenbeschermingsadviesraad) van de Neder-
landsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren heeft zich, op verzoek
van het Hoofdbestuur van deze vereniging, jarenlang bezig gehouden
met het vraagstuk der electrische bedwelming. Bij haar studie en
proefnemingen heeft deze commissie zich twee methoden zien ont-
wikkelen, welke als aanvaardbaar zijn te beschouwen.
Deze bestaan in:

1. de z.g. electroshockmethode, waarbij gedurende een korte tijd een
grote dosis electrische energie wordt toegediend

en

2. de methode van doorstroming, waarbij gedurende een langere
tijd een per tijdseenheid geringere dosis electriciteit wordt door-
gevoerd.

Beide methoden zijn op de mens toegepast en bij de talloze toepassingen
daarvan is wel komen vast te staan, dat de bewusteloosheid onmiddellijk
na de doorstroming optrad en dat de betrokken patiënten daarbij
nimmer pijnsensaties hebben ondervonden.
Echter moet het volgende opgemerkt worden.

Alhoewel de weerstand bij mens en dier niet veel verschilt, gaat men
ter verkrijging van bewusteloosheid bij mensen, uit medische over-
wegingen nooit verder dan de noodzakelijke z.g. drempelwaarde.
Bij slachtdieren daarentegen kan men geen risico nemen, dat geen dan

-ocr page 145-

wel onvoldoende bewusteloosheid wordt verkregen. De gevolgen
daarvan zijn evident. Daarom doet men er goed aan bij slachtdieren
steeds te overdoseren. Dit is eveneens noodzakelijk omdat bij dieren
de huid, waarop de polen van de bedwelmingstang moeten worden
geplaatst — ook al omdat geen voorbereidingen kunnen worden
getroffen, welke bij de bedwelming van mensen gebruikelijk zijn — een
hogere weerstand veroorzaakt.

Teneinde de misschien aanwezige periode, waarbinnen mogelijke
pijngevoelens zouden kunnen optreden, zoveel mogelijk te beperken,
oordeelde de Commissie het nuttig
de sterkte van de te gebruiken stroom
aan een bepaalde minimumgrens te binden,
op welk minimum wij hieronder
nader zullen terugkomen.

De twee genoemde methoden mogen evenwel niet als de enig juiste
worden aangeprezen. Ongetwijfeld zullen daarnaast ook nog andere
aanvaardbare wijzen van electrische bedwelming bestaan.

Dosering:

Runderen.

Deze worden bedwelmd met toepassing van de shockmethode. De
gebruikte spanning moet zo hoog zijn, dat, wanneer de stroom bij een
goede tangaanlegging — waardoor de uitwendige weerstand zo gering
mogelijk wordt — gedurende maximaal seconde doorgaat, de
energie, welke door de hersenen wordt gevoerd, in ieder geval 400 tot
600 Watt-sec. bedraagt.

U\'t veiligheidsoverwegingen en ter voorkoming tot iedere prijs van
dierenmishandeling, moet er op worden toegezien, dat in een groot
bedrijf, waar aan de lopende band wordt geslacht, de electroshock-
methode steeds onmiddellijke bewusteloosheid van het desbetreffende
grote slachtdier veroorzaakt.

Bovengenoemde dosering is kennelijk aan de ruime kant gehouden.
Het is ons bekend dat ook bij lagere spanningen — en dus doorvoering
van een geringere hoeveelheid electrische energie door de hersenen —
bewusteloosheid optreedt.

De eventueel toelaatbare lagere hoeveelheid door de hersenen te
voeren electrische energie dient eveneens te worden voorgeschreven.

Graskalveren en vette kalveren.

Ook deze worden geshockt en wel met een zodanige spanning, dat na
doorvoering gedurende maximaal 1 \\ seconde en bij goede tangaan-
legging, de hoeveelheid door de hersenen gevoerde electrische energie
200 tot 300 Watt-sec. bedraagt.

Schapen, geiten en nuchtere kalveren.

Hierbij vindt de shockmethode eveneens toepassing en wel met een
zodanige spanning, dat bij een doorstromingstijd van maximaal één
seconde — wederom onder voorwaarde van een juiste tangaanlegging —
de door de hersenen gevoerde hoeveelheid electrische energie 125 tot
250 Watt-sec. bedraagt.

Het plaatsen van de polen, met een speciaal voor dit doel geconstrueerd
apparaat, voldoet uitstekend bij dieren, die, liggende op hun rug,

-ocr page 146-

worden geshockt en waarbij het verbloeden onmiddellijk op het ver-
breken van de stroom volgt.

Hogergenoemde eis van onmiddellijke verbloeding is in twee punten
te ontleden.

a. Het is volstrekt ontoelaatbaar eerst een reeks van dieren te be-
dwelmen en dan dus enige tijd na de doorstroming bij het eerst
bedwelmde dier met het aanbrengen van de halssnede te beginnen.
De tijd tussen doorstroming en halssnede mag en behoeft bij de
electroshock niet langer dan enkele seconden te belopen.

b. De vaten aan de hals moeten zodanig worden geopend, dat een
ruime uitbloeding bij voortduring gewaarborgd is.

Wanneer men bij een electrisch bedwelmd dier ergens een kleine
vene opent, kan men er zeker van zijn dat hel bewustzijn terug is,
lang vóórdat het dier door uitbloeding is gedood.
Men kan dan ook zeggen, dat bij deze wijze van bedwelmen, slachten
bij „open kop" (dwarse halssnede, waarbij slagaders en aders met de
luchtpijp worden doorgesneden) noodzakelijk is.
Het is bekend dat bij de werkwijze genaamd „gesloten kop", het
uitbloeden zeer langzaam kan geschieden door stagnatie van bloed-
coagula in de halswonde, opkrullen van de intima der grote vaten enz.
Toepassing van deze slachtwijze zal dan ook
alleen mogen worden toege-
staan,
wanneer bij elk te verbloeden dier de halswonde door bijzondere
voorzorgen wijd wordt opengehouden en er bij voortduring toezicht is,
dat de bloedstroom even krachtig uit de wonde vloeit, als bij de open
kop-methode zonder verdere voorzorgen wordt bereikt.

Varkens.

Op deze slachtdieren kan de electro-shockmethode eveneens worden
toegepast. De te gebruiken spanning is zodanig, dat, wanneer gedurende
i seconde doorstroming plaats vindt — en indien aan de voorwaarde
van goede tangaanlegging wordt voldaan — de door de hersenen
gevoerde electrische energie 250 tot 300 Watt-sec. bedraagt.
Wanneer deze slachtdieren, nadat bewusteloosheid is ingetreden,
hangende worden verbloed, maken de door het epileptiform insult te
voorschijn geroepen heftige krampbewegingen evenwel een minder
aangename indruk op omstanders. Bovendien brengt het opvangen van
het voor de consumptie te gebruiken bloed grote bezwaren met zich
mede. Daarom wordt voor de bedwelming van varkens door velen de
doorstromingsmethode met een spanning van 70 Volt gedurende
10 a 15 seconden geprefereerd.

Voor de controle hierop is het noodzakelijk een ampèremeter in te
schakelen. De bedwelmer dient er op te letten, dat de stroomsterkte
niet beneden de waarde van 600 mA daalt, daar anders wellicht een
onvoldoende bewusteloosheid optreedt.

De doorstroming gedurende 10 to 15 seconden wordt toegepast om
een volledige bewusteloosheid en bewegingloosheid tijdens de ver-
bloeding tot stand te brengen. In de practijk is gebleken, dat een vol-
doend diepe narcose is bereikt zodra het varken tijdens de doorstroming
de achterbenen strekt.

Naar het oordeel van hogergenoemde commissie moet de verbloeding

-ocr page 147-

van het varken zo snel mogelijk na het beëindigen der stroomdoor-
voering aanvangen, in ieder geval binnen een minuut daarna.
5. De grote zekerheid, dat bij electrische verdoving onmiddellijk pijnloos
een voldoend lange verdoving wordt bereikt, kan reeds als een afdoend
argument worden aangevoerd om deze werkwijze naast de oude
methode van bedwelming goed gereglementeerd in te voeren.
Er zijn aan de electrische bedwelmingsmethode ook enkele voordelen
van economische aard verbonden, welke niet onvermeld mogen blijven.

a. De kosten per dier zijn geringer dan bij de penschotmethode,
waarbij elke bedwelming een patroon kost, terwijl de kosten van
electrische stroom practisch te verwaarlozen zijn.

b. Bij de penschotmethode worden de hersenen en hersenvliezen
beledigd en ontstaan in eerstgenoemde bloeduitstortingen. Daardoor
zijn deze organen niet meer geschikt voor de exporthandel en ook
minder voor de plaatselijke verkoop.

c. Zeer vele waarnemingen wijzen er op, dat de uitbloeding van
electrisch bedwelmde dieren vollediger is dan in tal van gevallen
van op andere wijze bedwelmde dieren. Hierdoor wordt de houd-
baarheid van het vlees verhoogd.

Op grond van bovenstaande overwegingen mag men stellen, dat de goed
uitgevoerde electrische bedwelming juist met het oog op de eisen der
dierenbescherming en ook uit maatschappelijke overwegingen behoort
te worden toegelaten en dat het de taak is van elke slachthuisdirecteur
of van elk Hoofd van Dienst om na te gaan of de omstandigheden
in zijn dienst van dien aard zijn, dat de invoering daarvan bevorderd
moet worden.

Bedwelmingsapparatuur (tangen enz.)

Een in onderdelen gaande beschrijving van de gebruikte bedwelmings-
apparatuur kan achterwege blijven, aangezien verschillende constructies
mogelijk zijn.

In het algemeen kan echter worden opgemerkt, dat zij aan de volgende
eisen moet beantwoorden:

niet te zwaar; gemakkelijk te bedienen en aan te leggen en veilig in
het hanteren, in het bijzonder voor het bedienend personeel.

De polen moeten zodanig zijn geconstrueerd, dat bij de bedwelming
steeds een goed contact is verzekerd — voor alle soorten slachtdieren is
dit een gebiedende eis — terwijl de polen zodr.nig moeten worden geplaatst
dat de electrische stroom steeds door de hersenen wordt gevoerd.

Tenslotte zij nog het volgende opgemerkt, in het bijzonder met betrek-
king tot de bedwelming van runderen.

Men zal het onontkoombare verschil in weerstand bij de verschillende
diersoorten steeds voor ogen moeten houden. Men mag n.1. niet aannemen
dat dezelfde minimum stroomsterkte ieder dier van een gelijk lichaams-
gewicht zal bedwelmen.

Bovendien zal de weerstand ook afhankelijk zijn van de toestand van
de huid onder de electroden en van de druk die met de tang uitgeoefend
wordt. Het is niet altijd mogelijk krachtig te blijven drukken wanneer een
dier zwaar terneer valt en ook het vermoeid zijn van de bedwelmer speelt
hier een rol.

-ocr page 148-

Het is duidelijk dat de weerstand tussen electrode en de huid groter
wordt wanneer de druk van de electroden op de huid vermindert; hierdoor
wordt het benodigde aantal Watt-seconden te gering voor een doelmatige
bedwelming. In verband hiermede hebben wij de z.g. Koptelefoon (zie
foto\'s
ia en ib) vervaardigd, waarvan de electroden met constante spanning
tegen de slapen gedrukt blijven, ook wanneer het dier neervalt.

Hieronder volgen nog enkele opnamen van de gebruikte apparatuur
te Rotterdam, waarmede een langdurige practische ervaring is verkregen.

-ocr page 149-

I. Runderen.

a. Het apparaat wordt op hoofd en hals geplaatst, waarbij e\'k van de polen drukt
op de crista zygomaticus.

b. Het moment waarop de stroom door de hersenen wordt gevoerd en het dier
bewusteloos neervalt.

-ocr page 150-

2. JVuchtere kalveren. Het plaatsen van de polen aan weerszijden van de schedel bij
nuchtere kalveren, welke in rugligging worden verdoofd.

3. Schapen. Het plaatsen van de polen aan weerszijden van de schedel bij schapen, welke
ook in rugliggii g worden bedwelmd.

-ocr page 151-

4- Varkens.

a. Het grijpen van een varken met de tang zonder gebruikmaking van de val.
Aan de rechterzijde een bewusteloos varken, dat 10—15 seconden is doorstroomd
en aan de jacobsladder wordt afgevoerd naar de verbloedingsplaats.

b. Voor geschoold perso teel is het vrij eenvoudig om vrijwel onmiddellijk nadat
het dier is neergevallen, de zich aan de bovenzijde bevindende pool van de
bedwelmingstang over te plaatsen naar de slaap in de nabijheid van het oog,
waardoor de stroom langs de kortste w<g door de hersenen wordt gevoerd.

-ocr page 152-

ELECTRISCHE BEDWELMING VAN SLACHTDIEREN.

Verslag van de op 27 November 1954, op initiatief van de Faculteit der Veeartsenijkunde
te Utrecht, gehouden vergadering in de Collegezaal van het Hygiënisch Laboratorium,
Catharijnesingel 59 te Utrecht.

door

Prof. C. F. VAN OIJEN.

De leiding van deze vergadering, waarin de hiervóór afgedrukte inleidingen werden
besproken, was in handen gelegd van Prof.
van Oijen, die haar om ruim 10 uur opende
en de talrijke aanwezige dierenartsen en gasten, t.w. bestuursleden en inspecteurs van
verschillende verenigingen tot bescherming van dieren, welkom heette. Spreker verzocht
de aanwezigen, die straks aan het debat zouden willen deelnemen, hun opmerkingen
op de uit te reiken papieren te willen invullen. Alleen dan kon voor opname van hun
bijdragen in dit verslag worden zorggedragen en een antwoord van de inleiders daaraan
worden toegevoegd.

Hij verleende daarna het eerst het woord aan Dr. M. van der Heek, geneesheer-
directeur van de Psychiatrische Inrichting „Vrederust" te Bergen op Zoom. Deze
onderstreepte nog eens in het kort, hetgeen hij in zijn inleiding had vermeld omtrent
zijn grote en langdurige ervaring bij de toepassing van electroshock en electronarcose
bij mensen. Hij ging de historische ontwikkeling van deze therapeutische maatregelen
na en schetste de invloed daarvan op verschillende somatische, in het bijzonder neuro-
logische functies bij de mens.

Wat de psychische gewaarwordingen bij de patiënten betreft, legde Dr. van der Beek
er grote nadruk op, dat de patiënten bij een juiste toepassing van de electroshock of electronarcose
onmiddellijk het bewustzijn verliezen.
Talloze malen werd hem door reeds behandelde
patiënten, die weer tot het bewustzijn waren teruggekeerd, gevraagd of zij nog behandeld
moesten worden.

Hij is overtuigd, dat men als regel mag aannemen, dat bij een juiste en voldoende stroom-
toediening zowel bij electroshock als bij electronarcose een directe bewusteloosheid ontstaat,
met vol-
ledige amnesie omtrent de ondergane behandeling. De moeilijkheid bij de toepassing
bij de mens is, dat men om verschillende redenen de hoeveelheid toegevoerde electrische
energie
zo gering mogelijk tracht te houden en men dus steeds tracht te werken met die
drempelwaarden, die nog juist een directe bewusteloosheid opleveren.

Wel is men in staat, door verschillende maatregelen de duur van deze toestand langer
of korter te doen zijn.

Alvorens het woord te geven aan Prof. Romijn merkte Prof. van Oijen op, dat de ver-
houdingen bij de toepassing der electrische doorstroming van de schedel bij slachtdieren
anders liggen. Daar zal men steeds een zodanige overdosering toepassen, dat de te
verwachten bewusteloosheid met
zo groot mogelijke zekerheid en van voldoende lange duur wordt
verkregen
, doch zo, dat niet een onmiddellijke electrocutie plaats heeft.

Prof. Romijn zette in aansluiting aan de door hem ingezonden inleiding andermaal
uiteen, dat zich bij de beoordeling van het effect der electrische doorstroming van de
schedel bij slachtdieren verschillende moeilijkheden voordoen. Hij legde er in de eerste
plaats de nadruk op, dat de pijngewaarwording bij dieren op een ander niveau is ont-
wikkeld dan bij de mens en is van oordeel, dat op grond van de onderzoekingen van
Adrian bij dieren het encephalogram als detector van pijngewaarwordingen onbruikbaar is.

Spreker is van oordeel, dat tot nu toe een objectieve methode voor het vaststellen van
pijngewaarwordingen bij dieren ontbreekt. Dit maakt, dat alleen dan toepassing van een
bedwelmingsmethode bij dieren (in dit geval de electrische doorstroming van de schedel)
gerechtvaardigd is, wanneer met zekerheid kan worden aangenomen, dat de mens onder
dezelfde omstandigheden van alle bewuste pijngewaarwordingen zou zijn ontheven. De
ervaring van psychiaters en neurologen, zoals beschreven in de mededelingen van Dr.
van der Beek zijn daarom van onschatbare waarde.

-ocr page 153-

Vervolgens ging Prof. Romijn uitvoerig na, waarom het aanwezig zijn of uitblijven
van bepaalde reflexbewegingen in het bijzonder van de corneareflex geen maatstaf
kan zijn voor het beantwoorden van de vraag of na electrische doorstroming van de
schedel al dan niet bewusteloosheid is ingetreden. Ook de pupilreflex werd uit dit oog-
punt nader onderzocht. Voor gedetailleerde mededelingen over deze punten moge naar
de tekst van de voordracht van Prof.
Romijn worden verwezen.

Na ook het verschijnsel der spierkrampen, die bij de electrische doorstroming optreden
te hebben besproken, vat Prof.
Romijn het gezegde aldus samen:

Bij de electrische schedeldoorstroming van slachtdieren treedt er geen enkele reactie
op, of blijft weg, die een conclusie omtrent anaesthesie van de hersenschors rechtvaardigt.
Er kan dus
niet bewezen geacht worden, dat de dieren inderdaad bedwemd zijn, omdat de
hulpmiddelen ontbreken deze toestand objectief vast te stellen.
Een eventuele toepassing kan alleen
gerechtvaardigd geacht worden op grond van de subjectieve belevenissen, zoals door
mensen, die deze doorstroming ondergingen, zijn medegedeeld. Hierbij stuit men op de
moeilijkheid, dat deze personen geheel geen herinnering hebben aan hetgeen zij bij deze
behandeling ondervonden. Theoretisch gesproken, sluit dit de mogelijkheid niet uit, dat
deze patiënten tijdens de doorstroming een pijngewaarwording hebben doorleefd, die
na afloop der doorstroming geen herinnering daaraan heeft nagelaten. Moge ieder, die
kennis genomen heeft van de aan de dieren waar te nemen verschijnselen bij electrische
doorstroming bij zichzelf te rade gaan of hij de verantwoordelijkheid wenst te nemen
de subjectieve belevenissen van medemensen, die deze behandeling ondergingen tot
richtlijn te kiezen bij de bepaling van zijn standpunt inzake de z.g. electrische be-
dwelming van slachtdieren.

De voorzitter stelt daarna de discussie aan de orde over de beide reeds gehouden
voordrachten.

Veenstra (Amsterdam) richt daarop de volgende vraag tot Prof. Romijn:

,,Ik meen als Uw inzicht te hebben beluisterd, dat U bij het schot met kogel of pin
de bedwelming ogenblikkelijk en afdoend acht, daarentegen ten opzichte van de elec-
trische doorstroming deze zekerheid bij U op wetenschappelijke gronden niet aanwezig
is. Ik zou U daarom willen vragen, en deze vraag is niet ondeugend bedoeld, als U met
Uw kennis en inzicht van thans directeur van een keuringsdienst zoudt zijn en U zoudt
vrijelijk kunnen kiezen tussen deze beide methoden (zonder met mogelijke bedrijfs-
technische of economische factoren rekening te behoeven te houden) welke zou dan Uw
keus zijn?"

Prof. Romijn antwoordde hierop, dat hij nu wel erg werd gedrongen zich binnenste
buiten te keren, maar dat hij daarop toch wel moest antwoorden, dat hij dan zeker het
schot zou verkiezen. Hij lichtte deze mening toe, door mede te delen, dat door het
schot een druk in de schedelholte ontstaat van ± 6 atmosfeer en dat door deze hoge
drukstijging zeer zeker bewusteloosheid tot stand moet komen.

Veenstra dankte hem voor dit, hem volkomen bevredigende, antwoord. Tevens
merkte
Veenstra op begrepen te hebben, dat Prof. Romijn de wisselstroom (deze wordt
bij de E.D. toegepast) een prikkelende werking toeschrijft, daarentegen de gelijkstroom
een narcotiserende (zoals blijkt uit de bij lengtedoorstroming van het centrale zenuw-
stelsel op te wekken electronarcose), en of daarom, indien daartoe geschikt, niet aan
gelijkstroom de voorkeur toekomst.

Prof. Romijn antwoordde daarop, dat deze narcose-werking wel gebleken is bij
lengtedoorstroming van het
gehele centrale zenuwstelsel, maar niet bij schedeldoor-
stroming.

Dr. Houthuis vroeg de hoogleraar of hij zijn persoonlijke mening zou willen geven
of de electrische schedeldoorstroming bij dieren naast de penschotmethode als wettelijk
geregelde slachtmethode zou kunnen worden toegelaten.

Hierop antwoordde Prof. Romijn bevestigend, mits onder bepaalde en zeer strenge
voorwaarden en erkende, dat de methode, zoals deze thans in Rotterdam wordt toe-
gepast, als een zeer betrouwbare slachtmethode kan worden beschouwd.

De voorzitter van de Sophiavereniging tot bescherming van dieren te Amsterdam,

-ocr page 154-

Mr. D. j. Willet, deelde mede, dat wanneer deze voorkeur bij Prof. Romijn bestond,
de Sophiavereniging toch moeilijk met de methode van electrische bedwelming accoord
kon gaan. En hij wees als verder argument tegen deze methode op de zeer moeilijke
controle, welke op de electrische bedwelmingsmethode is te houden, omdat het gat in de
schedclholte mankeert en men dus achteraf nooit weet of wel de electrische verdoving is
toegepast vóór de halssnede werd toegebracht.

Dr. Houthuis sprak tr zijn teleurstelling over uit, dat deze voorbarige conclusie door
de Heer
Willet werd getrokken, terwijl nog lang niet alle sprekers van deze dag in de
gelegenheid waren gesteld om hun mening naar voren te brengen en hij vroeg hem tot
het einde van deze dag te willen wachten voor het bepalen van een definitief standpunt.

Dit voorstel werd door de vergadering met instemming begroet.

De Heer van Rijn (Rijswijk) stelde daarop de vraag, of de druktoename bij het schot
een pijngewaarwording kan teweeg brengen.

Prof. Romijn antwoordde daarop, dat naar zijn oordeel de toestand van bewuste-
loosheid zo snel zal intreden, dat er geen tijd beschikbaar zou zijn voor pijngewaar-
wording.

Dr. van Santen (Nijmegen) wijst erop, dat het gaat om de vraag, of een slachtdier
na de electrische bedwelming bij het toebrengen van de halssnede en gedurende het
verbloeden een pijngewaarwording ondergaat, m.a.w. of de toestand van bewusteloosheid
lang genoeg duurt om een inderdaad toelaatbare slachtmethode te vormen.

De Heer Kessens (Emmen) stelt een vraag, die aan die van Dr. van Santen gelijk-
luidend is.

Prof. Romijn antwoordt hierop, dat wanneer aangenomen mag worden dat na electri-
sche bedwelming een toestand van bewusteloosheid aanwezig is, deze toestand bij ver-
schillende soorten van slachtdieren eerst na een verschillend aantal minuten wijkt. Het
is
daarom van het grootste belang, dat onmiddellijk na het toedienen van de electrische
doorstroming de halssnede of borststeek wordt verricht, zodat zich nu ook een snel
sterker wordend gebrek aan zuurstof in de hersenen ontwikkelt. Hierdoor wordt dan
met meer zekerheid verkregen, dat de overgang van het leven naar de dood zonder
bewuste gewaarwording van het dier plaats heeft.

De Heer A. W. M. Brooymans (Utrecht) stelt daarna de volgende vragen:

1. Treedt er bij de cardiazolshock ook retrograde amnesie op?

Dr. van der Beek antwoordt: in mijn referaat heb ik erop gewezen, dat bij de cardia-
zolshock in de periode tussen de injectie en het begin van de convulsie zeer onaangename
gevoelens ontstaan, n.1. het gevoel van dood te zullen gaan, gezichts- en gevoelshallu-
cinaties. Dit heeft tot gevolg dat de patiënt vaak zeer angstig wordt in de loop der
behandeling en er zich heftig tegen verzet. Een retrograde amnesie bestaat hoogstwaar-
schijnlijk bij de cardiazolshock niet.

2. De door Leduc e.a. genomen proeven worden in de literatuur herhaaldelijk naar
voren gebracht om aan te tonen, dat het mogelijk is d.m.v. een electrische stroom een
toestand van narcose op te wekken. Bij de door
U geciteerde proeven van Leclerc (1910)
mag m.i. niet geconcludeerd worden tot het bestaan van een toestand van narcose, daar
in het eerste geval een inoperabel utcruscarcinoom aanwezig was, waarbij het m.i. niet
uitgesloten is, dat de functie van de betreffende pijnvezelen uitgevallen was, terwijl
overigens de uterus weinig receptoren voor pijnprikkels schijnt te bevatten en in het
tweede geval duidelijke veranderingen in de hersenstam aanwezig waren, zodat uit dit
geval geen enkele conclusie kan worden getrokken.

Antwoord van Dr. van der Beek.

Ik ben het eens met de Heer Brooymans, dat de beschrijvingen van de operaties
door
Leclerc niet overtuigend zijn of er een volledige gevoelloosheid heeft bestaan.
Door
Tuffier en Jardry zijn echter bij honden uitgebreide buikoperaties verricht,
zonder enige reactie. Door de Russische onderzoekers
Hylarewskye, Slutchevskyi,
Luventsev
en Kirillova wordt een patiënt beschreven, die met een Leducse stroom
genarcotiseerd werd, gedurende 25 minuten en bij wie een appendectomie werd verricht.

-ocr page 155-

Tijdens de operatie was er geen reactie op de incisie, op de eventratie van liet coecum,
de verdere manipulaties van de chirurg en het sluiten van de wond. Persoonlijk deed ik
onder (electronarcose met wisselstroom) een excisie van een wrat bij een patiënt; deze
heeft daarvan niets bemerkt.

3. Door J. Hertz (1933, Revue Path. comp. 33, 385) werden 5 experimenten met
Leducse stroom bij de mens genomen. In al deze gevallen hadden de proefpersonen
de toegediende pijnprikkels waargenomen, zoals zij na het uitschakelen van de stroom
mededeelden, hoewel deze prikkels niet door motorische reacties gevolgd werden.

Dr. van der Beek antwoordt.

De proeven van J. Hertz zijn mij niet bekend. Leest men de beschrijving van Leduc
over de toepassing van de electrische stroom op zichzelf, dan zegt hij; „de proefpersoon
was niet in staat te reageren op de pijnlijkste prikkels en kon geen contact meer hebben
met zijn onderzoekers". Men moet echter bedenken dat een zeer zwakke stroom werd
toegediend, nl.
35 volt en 4 mA. Leduc is niet bewusteloos geweest, men zou dit eerder
als een soort katatone toestand kunnen duiden.

4. Tietz c.s. (1946. J. Nerv. Ment. Dis. 103, 144) delen mede, dat bij de gebruikelijke
electroden-positie bij sommige patiënten geen adaequate „electronarcose" kan worden
opgewekt, zodat het in deze gevallen noodzakelijk is in volgende zittingen de electroden
iets naar vóór resp. naar achter te plaatsen.

Gaarne zal ik de mening en de ervaringen van Dr. van der Beek in deze vernemen.

Dr. van der Beek deelt mede.

Het is ook mijn ervaring geweest, dat, als men de electroden te veel naar achter
plaatste er eerder ademhalingsstoornissen (ademstilstandcn) ontstaan, reeds bij een
betrekkelijk lage stroomsterkte, zodat men niet voldoende stroom kon toedienen om
de patiënt in een bewusteloze toestand te houden. Plaatst men de electroden te veel
frontaal dan moet men de stroom te sterk verhogen om een rustige electronarcose te
verkrijgen. In de regel is de juiste plaats op het diepste punt van de uitholling in de slaap-
streek.

5. Hebt U ooit getracht bij Uw patiënten het vroegste moment na het afbreken van
de electronarcose resp.-shock te bepalen, waarop weer pijnprikkels worden gepercipieerd?

Dr. van der Beek bericht dat hij daarover geen onderzoekingen heeft gedaan.

6. Mag ik er op wijzen dat dc term „electronarcose" voor het eerst gebruikt is door
Blasius en Schweitzer (1893, Pflügers Arch. ges. Phys. 53, 527)?

Hierop antwoordt Dr. van der Beek:

Het is mij bekend dat Hermann, Bi.asius en Schweitzer omstreeks 1890 proeven met
gelijkstroom bij vissen hebben verricht en deze in een toestand van „electronarcose"
hebben gebracht. Daar het
hier over hogere dieren en mensen gaat, heb ik deze experi-
menten niet gememoreerd.

Nadat Dr. van der Beek nog enkele vragen over het door hem medegedeelde had
beantwoord en er nogmaals de nadruk op had gelegd, dat hem bij een juiste toe-
passing van electroshock of electronarcose nooit iets was gebleken van pijngewaarwor-
dingen bij zijn patiënten gedurende of na deze behandeling, werd de vergadering te
i
12.30 uur geschorst tot 13.45 uur- Voor de volledigheid zij hierbij vermeld, dat in de
algemene discussie na de voordracht van Dr.
Houthuis nog op enkele van de boven-
genoemde punten werd teruggekomen.

De voorzitter, Prof. van Oyen heropent te ongeveer 13.45 uur c\'e vergadering en ver-
leent het eerst het woord aan Ir. A.
Stegenga, electrotechnisch ingenieur bij de Arbeids-
inspectie te \'s-Gravenhage. Aan de hand \\an de in zijn referaat opgenomen stellingen
vestigt de spreker er dc aandacht op dat:

ie stromen, die een fractie bedragen van die, waarmede men in de techniek (en ook
bij het bedwelmen van slachtdieren) pleegt om te gaan, voor dc mens onder bepaalde
omstandigheden dodelijk kunnen zijn;

-ocr page 156-

2e indien bij de electrische bedwelming van slachtdieren, de electrodehouder in de
hand wordt gehouden, wordt de desbetreffende persoon bij het door een defect
uit
wendig
onder spanning komen van dit toestel aan onmiddellijk levensgevaar blootgesteld.

3e de zich aan de elctrodehouder bevindende blanke electroden, die voor stroom
overdracht op het slachtdier dienst doen en bij toepassing der electrische doorstroming
onder spanning komen te staan, niet tegen aanraking van personen beschermd kunnen
worden, zonder aan de deugdelijkheid van de constructie en de doeltreffende werking
van het toestel afbreuk te doen;

4e de vochtige omgeving, waarin deze toestellen worden gebruikt, bevorderlijk is voor
het optreden van de sub 2 bedoelde defecten;

5e deze vochtige omgeving de weerstanden verlaagt in de keten, die het menselijk
lichaam en andere voorwerpen bij het gebruik van zulk een defect toestel kunnen vormen,
waardoor ook het sub 2 bedoelde levensgevaar wordt vergroot.

Op deze gronden moet bij het toepassen van dergelijke toestellen een geregeld her-
haalde controle der toestellen door bevoegde deskundige personen met klem worden
geëist.

Na deze voordracht kreeg Ir. Cohen Stoart het woord, om te spreken over „Bouw,
inrichting en werkwijze van de bij dieren te gebruiken electroshock- en electronarcose-
apparaten, in het bijzonder die, welke bij de electrische bedwelming van slachtdieren
worden gebruikt."

Hij memoreerde de verschillende gebieden van onderzoek, die bij de constructie
van deze apparaten in het geding komen en vatte zijn betoog aldus samen:

De apparaten voor electroshock of electronarcose, te gebruiken bij het bedwelmen
van slachtdieren, moeten zodanig worden gebouwd, dat de verlangde hoeveelheid per
tijdseenheid toe te dienen electrische energie nauwkeurig kan worden ingesteld en dat
er zekerheid bestaat dat deze hoeveelheid electrische energie ook inderdaad door de
schedel van het slachtdier wordt gevoerd, onafhankelijk van de wisselingen in de huid-
weerstand bij de te bedwelmen slachtdieren. Vooral bij toepassing van de electronarcose
moeten tot dit doel goed functionnerende waarschuwingssignalen (ampèremeter, zoemer)
worden ingeschakeld, die de bedienaren van deze toestellen waarschuwen, dat inderdaad
de gewenste hoeveelheid energie per tijdseenheid wordt toegediend.

Hierna werd de discussie over deze beide voordrachten geopend.

De heer Veenstra (Amsterdam) heeft in het betoog van Ir. Cohen Stuart geineend
te vernemen, dat deze spreker op grond van zijn waarnemingen twijfelt aan het wel
steeds afdoende bedwelmen door middel van de z.g. handslagpin, die naar diens oordeel
dikwijls onvoldoende diep zou worden doorgeslagen.
Veenstra vestigt er daarom de
aandacht op, dat dit geen argument vormt tegen de pin- ofschotbedwelming als zodanig,
maar alleen tegen het met de hand inslaan van zulk een toestel. Mits voor iedere dier-
soort de juiste lading wordt gekozen, werkt de pin, die door een ontploffende patroon
wordt ingedreven, onafhankelijk van de handkracht. Zij dringt volledig ver genoeg
in de hersenen door.

De heer van Diessen (Breda) stelt de vraag of een veiligheidstransformator vervangen
kan worden door het inschakelen van een kastje met smeltzekeringen.

De heer Stegenga antwoordt daarop: een zekeringkastje (de juiste technische bena-
ming is: veilighedenkast) bevat smeltveilighedcn ter beveiliging van de daarachter
aangesloten leidingen tegen kortsluiting. Een smeltveiligheid van 10 ampère smelt bij
ca 30 amp. onmiddellijk door. Aangezien, zoals in mijn voordracht werd uiteengezet,
een stroom van gemiddeld 0,1 amp. dodelijk is voor de mens, moge het duidelijk zijn dat
aan de smeltveiligheid in dit opzicht geen beveiligende functie mag worden toegekend.
De enige goede beveiligingsmethode voor de onderhavige toepassing bestaat daarin,
dat men het electrische circuit waarin de bedwelmingstang is opgenomen, isoleert van
het net. Dit bereikt men door gebruik te maken van een transformator. Deze bevat 2
gescheiden wikkelingen en vormt zodoende een blokkering voor stromen naar de aarde
over het lichaam van de persoon die de bedwelmingstang hanteert, (vgl. fig. 1 en 2).

-ocr page 157-

Bedoelde transformator is ook uit andere hoofde nodig. Daarmede toch moet men de
spanning van het net (die als regel niet geschikt is voor een doeltreffende bedwelming)
op de juiste waarde brengen door deze hetzij omhoog, hetzij omlaag te transformeren, het-
geen men kan bereiken door een juiste keuze van de verhouding tussen een aantal pri-
maire of secundaire windingen. Verder voorkomt men bij toepassing van bedoelde
transformator dat er een aflcidingsstroom door het lichaam van het te bedwelmen slacht-
dier naar de aarde optreedt, waardoor het wordt gedood.

De heer Westerhof (Bodegraven) deelt mede, dat hij de electrische bedwelming
heeft toegepast:

a. bij nuchtere kalveren (shockmethode 180 volt). Het blijkt, dat bij toepassen van
de slachtwijze, bekend als „gesloten kop-methode, de verbloeding te lang duurt. Som-
mige dieren keren weer tot bewustzijn terug, vóórdat de dood door verbloeding is in-
getreden. Het „open kop slachten" brengt een vermindering van de waarde van de huid
mede. Hij acht electrische bedwelming voor nuchtere kalveren, op de wijze zoals de
slachting aan de door hem geleide inrichting geschiedt", niet voor de praktijk geschikt.

-ocr page 158-

b. bij schapen (shockmethode 180 volt) voldoet de methode uitstekend, omdat daarbij
met „open kop" wordt geslacht.

c. bij varkens, waarbij hij een stroomsterkte van 70 volt toepaste, bleek, dat er maar
een gering deel van de stroom (200 milli-ampère) door de schedel ging. Hij heeft toen
de aardleiding van de veiligheidstransformator verwijderd en kreeg daardoor veel beter
resultaten.

Hij zou gaarne vernemen waarop deze wijziging berust.

Ir. Stegenga antwoordt daarop als volgt, ondersteund door mededelingen van
de heer
Kasberg:

Het aarden van enig punt van de secundaire wikkeling van een transformator al>
hiervoor bedoeld, moet worden nagelaten, liij het door de vraagsteller aangeduide geval
(zie fig. 3) wordt de stroom van een der helften van de wikkeling van de transformator
door het (op een vochtige vloer liggende) lichaam van het dier gedeeltelijk naar de
aarde afgeleid. Is de transformator van een vermogen, dat maar juist genoeg is voor de
bedwelming, dan kan een zodanig spanningsverval aan de electroden van de tang op-
treden, dat de stroom voor een goede bedwelming te klein wordt. Bij een transformator
van groter vermogen bestaat gevaar, dat het dier door de stroom die door zijn lichaam
naar de aarde gaat (zie de gestippelde stroomweg) wordt gedood.

_j---. Dier {schematischJ

70 Volt v-

Ji-_____<T ^

F ij . 3

Vervolgens verleent de voorzitter het woord aan Dr. Houthuis (Rotterdam), die zijn
voordracht „over de slachttcchnische, maatschappelijke en andere motieven, waarom
het wenselijk is thans, naast de reeds toegelaten ook de clcctrische bedwelmingsmethode
onder strenge controle toe te laten", als volgt toelicht:

Hij wilde na de discussies welke op hoog wetenschappelijk peil stonden even terugkeren
naar de praktijk van dit belangrijke vraagstuk. Dat hij principieel voorstander van de
electrische bedwelming is vindt zijn oorzaak in het feit, dat de electrischc doorstroming
als geneesmethode bij de mens een uitgebreide toepassing heeft gevonden.
Dr.
van der Beek constateert:

1. De mens is steeds direct bewusteloos, wanneer voldoende stroomsterkte wordt gegeven.

2. Bij complete electroshock verliest de patiënt direct het bewustzijn.

3. Er bestaat geen enkele herinnering aan onaangename sensatie of pijn.

Hij wil in dit verband nadrukkelijk noemen de oud-directeur van het slachthuis
te Winterswijk, Dr.
Tervoert, die sinds 1946, wat de grote slachtdieren betreft,
nooit het vertrouwen in de electroshockmethode verloren heeft.

Hij is het, die hem ertoe gebracht heeft ook voor grote slachtdieren te zoeken naar een
methode, die zonder gevaar voor mens of dier kon worden toegepast en hij moet als een
der pioniers op dit gebied in ons land worden beschouwd (applaus).

Dr. Houthuis bespreekt daarna de penschotmethode, de mechanische belediging
van de hersenen dus. Bij deze methode blijft de snuit-, oor-, staart- en tussenklauwreflex
bestaan. Het komt voor, dat een varken, dat geschoten is en ogenschijnlijk geheel ver-
bloed is, wanneer het in het broeiwater komt, nog heftige bewegingen vertoont.

-ocr page 159-

Op sommige plaatsen wordt nog de methode toegepast om met een Spaans riet,
ingaande in het penschotgat de hersenen en het verlengde merg verder te vernielen.
Wanneer men dan de heftige reacties van het dier ziet, vraagt men zich als leek toch af,
verloopt dit alles zonder pijn?

In het buitenland heeft Dr. Houthuis een rund zien slachten, dat met een penhamer
door middel van de nekslag werd geveld. Daarna werd een gat door de voorhoofdsboezem
in de schedelholte geslagen, waardoor een groot gat ontstond, waardoor van overdruk in
de hersenholte geen sprake meer kon zijn. Daarna werden de hoornpitten met een
gedeelte van het schedeldak met een bijl afgeslagen, nog alles, voordat tot verbloeding
was overgegaan. Dit dier wrong zich in allerlei bochten om aan deze ellende te ont-
komen en tot slot kromde het beide achteibenen onder het lichaam om te trachten
overeind te komen. Dc ketting, welke men om het achterbeen wilde bevestigen om het
dier hangende te verbloeden, werd nog enige malen weggeslagen voor het werkelijk
gelukte.

Wanneer men de ervaringen van neurochirurgen hoort dat zij onder plaatselijke ver-
doving dc schedel van mensen openleggen en dat zowel het been zelf als de hersenen
geheel gevoelloos zijn en dat men grote delen van de hersenen kan verwijderen zonder dat
de patiënt, die bij het volle bewustzijn is, pijn aangeeeft, totdat aan de zijkant van dc
hersenen in de nabijheid van de grote vaten plotseling wel pijn optreedt, vraagt men
zich toch terecht af of dit heftige teweerstellen van het dier bij de schotmethode en het
aanwezig blijven van allerlei reflexen ons niet tot nadenken moet brengen of dit alles
wel pijnloos verloopt. In ieder geval, indien slechts l/10 van deze z.g. reflexbewegingen
na de electrische doorstroming aanwezig bleven bij het grote slachtdier, zou hij niet
aarzelen om deze methode onmiddellijk te beëindigen.

Zien wij daarnaast een lijder aan epilepsie (vallende ziekte) die tegen een gloeiende
kachel valt en zich heftig verbrandt zonder dat pijn gevoeld wordt, dan is het zeker,
dat hier volledige bewusteloosheid aanwezig is.

Wanneer de juiste stroomsterkte bij dieren door de hersenen wordt gevoerd, welke
dosering steeds aan de ruime kant wordt gehouden, dan ontstaat bij de electroshock
een epileptiform insult en dus in analogie met de mens, bewusteloosheid.

De reacties bij het rund na dc doorstroming komen nu ter sprake. De ogen worden
gesloten, het derde ooglid treedt naar voren, de benen worden onder het lichaam samen-
getrokken, en het dier valt, als door de bliksem getroffen neer, met het hoofd naar de
hals toegebogen. Er is verder absolute gevoelloosheid en het dier reageert op geen enkele
prikkel, ook niet de staartrcflex. Daarna volgt, evenals bij de mens, een periode van
loopbewegingen met de ledematen, welke zich in de regel beperkt tot enkele seconden.
Daarna worden de ledematen gestrekt, waarbij de spieren van de ledematen enigszins
gespannen aanvoelen. Zodra de loopbewegingen ophouden, wordt dc
dwarse halssnede
verricht, waarbij huid, halsaderen en slagaderen van het slachtdier volledig worden
doorgesneden, opdat voortdurende onbelemmerde bioedafvloeiing gewaarborgd is.
De ademhaling keert inmiddels terug en het hart blijft kloppen tot het dier totaal is
uitgeb\'oed. Het bloed wordt met grote kracht uit het lichaam gedreven, zodat de totale
verbloeding als het ware stormachtig verloopt. (Het bloed spuit ± 8 m weg).
De totale
hoeveelheid bloed, welke afvloeit, is bij de electrische bedwelmingsmethode veel groter dan bij de
penschotmethode,
waarom de grossiers de eerste methode prefereren. Er is ook een duidelijk
verschil in kleur van het afvloeiende bloed bij beide slachtmethoden (helrood, resp. donker).

Dr. Luxwolda (Zeist), het woord verkrijgende, zegt:

Na kennisneming van de lezingen en van de heden gehouden voordrachten en na
het bijwonen van de practische demonstraties, ben ik voor mijzelf overtuigd dat de
electroshock bij runderen en schapen een bruikbare en humane methode is en dat,
krachtens de door mij opgedane ervaring op een tweetal plaatsen, deze ook bij varkens,
naast de algemeen gebruikelijke doorstroming met een 70 Volt spanning, toegepast
zal kunnen worden. Ik juich het toe, dat er thans een ernstige poging wordt gedaan om
aan de wilde toepassing van electrische stroom bij het bedwelmen der slachtdieren

145
11

-ocr page 160-

een einde te maken door deze methode aan strenge voorschriften betreffende de uit-
voering en de apparatuur te binden. Ik behoef in dit gezelschap geen voorbeelden aan
te halen om aan te tonen dat, juist omdat er geen bindende voorschriften omtrent
de electrische doorstroming bestaan, de toepassing ervan door ongeschoolden en met niet
altijd even deugdelijke apparaten nog wel eens wat te wensen overlaat. Vooropgesteld,
dat het mogelijk is om niet alleen doelmatige voorschriften te geven, maar ook om een
dusdanig toezicht op de toepassing ervan uit te oefenen, dat zij efficient genoemd kunnen
worden, meen ik, dat het toelaten van de electrische bedwelming alleszins gerechtvaar-
digd is. Op één punt wil ik echter wijzen, n.1. dit, dat er bij het bedwelmen van varkens
(en ook soms na de electroshock bij runderen) spierbloedingen, hetzij in de halsspieren,
hetzij in het diaphragma en in de buikspieren, hetzij in de rugstrekkers en de spieren
van het achterbeen kunnen optreden. Bij de mechanische bedwelming komen deze
ook voor en mijn ervaring is, dat zij te wijten zijn aan trauma der stammen van de
halszenuwen op de plaats waar deze uit de tussenwervelgaten naar buiten treden. Daar
zij steeds gepaard gaan met een schotrichting, die niet naar het achterhoofdsgat is
gericht, maar meer verticaal naar de hersenbasis, heeft men verondersteld, dat de
schok van het schot zich in die gevallen voortplant langs de beenderen van de hersenkas
naar de halswervels. Ligt het schot in de juiste richting, zodat het ruggemerg als buffer
dienst doet, dan treden de bloedingen niet op. Bij de mechanische bedwelming heeft
men dus een plausibele verklaring voor het ontstaan der spierbloedingen. Nu doet zich
het geval voor dat ook bij de electrische doorstroming soms spierbloedingen optreden.
Tot voor kort was ik overtuigd, dat zij geweten moesten worden aan een ondeugdelijke
apparatuur en ik was daarvan des te meer overtuigd omdat het steeds mogelijk was
het optreden ervan te verhinderen nadat het apparaat in orde gemaakt was. Een paar
gevallen van de laatste tijd hebben mij evenwel aan het twijfelen gebracht. Aan een groot
abattoir traden plotseling bij de bedwelming met het 70 Volt apparaat spierbloedingen
op. Alle mogelijke metingen zijn daar verricht en er werden geen afwijkingen gevonden.
Aan een grootslachterij was het gebruikte apparaat in zeer slechte toestand, men heeft
het eerst verbeterd, zonder resultaat, daarna heeft men een electroshock-toestel in
gebruik genomen, maar het aantal spierbloedingen bleef constant, ongeveer 10%.

Is er, zo is mijn vraag, enig oorzakelijk verband tussen het optreden der spierbloe-
dingen en dc electrische doorstroming cn zo ja, hoe is dit te verklaren? Zo neen, wat is
dan de oorzaak? Moet men dan aan een dispositie denken door ras, voeding, verpleging
of vervoer? Dit lijkt mij, gezien mijn ervaring niet plausibel. Ik heb ze gevonden bij ver-
moeide cn bij goed uitgeruste varkens, en bij dieren van verschillende herkomst. Als
merkwaardigheid kan ik nog mededelen, dat een contröleondeizoek bij een drietal
bedrijven, een abattoir, een verzendgrossier cn een groot-slachterij tot resultaat had, dat
daar (waar ook de electrische doorstroming werd gebruikt), het aantal spierbloedingen
eveneens 10% bedroeg. Ik behoef er niet op te wijzen van welk een groot economisch
belang deze bloedingen zijn en daarom zal, alvorens de electrische doorstroming officieel
wordt toegestaan, moeten worden nagegaan of er verband bestaat tussen de daad (het
doorstromen) en het verschijnsel (de spierbloedingen). Is dit verband aanwezig dan zal
moeten worden nagegaan of, door wijziging van de apparatuur, de bloedingen ver-
meden kunnen worden; bestaat er geen verband, dan is het voor dc handel in vlees,
met name de export van varkensvlees, van groot economisch belang om naar de oorzaak
een onderzoek in te stellen.

Naar aanleiding van Luxwolda\'s mededelingen over het plotseling optreden van
zeer veel spierbloedingen in enkele bepaalde slachtplaatsen waar electrisch wordt be-
dwelmd, merkt
Veenstra op, dat hij in Amsterdam juist voornamelijk tot E.D. bij
varkens is overgegaan om de bij het schot veelvuldig optredende spierbloedingen kwijt
te raken, en met veel succes. Dr.
de Graaf (Utrecht) ondersteunt deze mededeling.
Prof.
van Oijen vraagt zich af of hier ook in bepaalde gevallen aan een geaardheid van
het varken, die tot spierbloedingen neigt, moet worden gedacht. Ook \'t zuigmes wordt
hier even als boosdoener beschouwd, maar de heer
Frickers (Zaandam) waar dit
apparaat wordt gebruikt, ontkent dit.

-ocr page 161-

De heer P. van Rijn (Rijswijk) stelt de volgende vragen:

a. Is er iets bekend omtrent de wijzigingen in de bloeddruk bij varkens tijdens de me-
chanische respectievelijk de clectrische bedwelming om hieruit iets te concluderen
over de eventuele oorzaak der spierbloedingen?

b. Is er iets naders bekend over de oorzaken, waarom bij sommige dieren compressie-
fracturen ontstaan en bij andere niet?

Zou het mogelijk zijn, vraagt de heer van Rijn, dat dit tegenovergestelde uitingen
zijn van dezelfde ons onbekende afwijking in het toestel?

,,Dr. Houthuis blijft van mening — gezien het grote aantal slachtingen van varkens,
welke reeds jaren met de 70 Voltmethode zonder varkensval, dus uit de vrije hand
in Rotterdam electrisch worden verdoofd en waarbij practisch nooit spierbloedingen
optreden — de fout te moeten blijven zoeken in:

a. ondeugdelijke apparatuur (hetzij transformator of tangen), of in

b. een onjuiste doorstroming."

Onder tekenen van instemming der vergadering krijgt Dr. Tf.rvoert (Winterswijk)
het woord, die het volgende opmerkt.

Volgens mededelingen van Prof. Romijn geeft de ooglid-, cornea- en pupilreflex
geen houvast over een eventuele bcdwclmingstoestand bij het dier. Wanneer het dier
op deze prikkels niet reageert, zegt dat niet, dat er geen pijngewaarwording zou zijn.
Over de snuit-, staart- en tussen klauwreflex wordt niet gesproken. Moeten deze gelijk-
waardig worden beoordeeld ? Hoe staat het, wanneer het dier na bedwelming met het
Schermer apparaat wel op deze prikkels reageert ?

Prof. Romijn komt tot de conclusie, dat de bedwelming bij de dieren alleen kan
worden beoordeeld naar de innerlijke belevenissen bij de mens.

Bij de electroshock-bedwelming wordt in zeer korte tijd een zeer grote dosis electrische
energie door de hersenen gevoerd, hetzij bij de mens of het dier. Er ontstaat bij de juiste
toepassing een epileptifo m insult, dat als zodanig verloopt en herkenbaar is aan de
verschijnselen, welke daarbij optreden. Het bewustzijn is afwezig. Aan deze verschijnse-
len kan men zowel bij de mens als het dier zien, dat een epileptiform insult aanwezig is.
De dosis om bij het dier een epileptiform insult te verwekken is vele malen de dosis bij de
mens.

Bij electronarcose wordt een betrekkelijk kleine dosis gedurende langer tijd b.v. 10 tot
20 sec. door de hersenen gevoerd. Is de begindosis te klein, dan is het bewustzijn niet
afwezig. Dit heeft Prof.
Leduc ervaren bij een stroom van 35 Volt en enkele patiënten
van Dr.
van Beek bij een lage beginstroom.

De electronarcose is door mij van 1940 t/m 1944 toegepast bij varkens, schapen,
geiten en runderen bij een spanning van 70 Volt gedurende aanvankelijk 45 sec., later
18 sec. Ik heb veel te kampen gehad met krent-vormige bloeduitstortingen in de
spieren. In 1945 werd een spanning toegepast van 110 Volt, eerst 18 sec., daarna 2 sec.
Het resultaat was zeer gunstig. In 1946 heb ik mij in verbinding gesteld met de N.V.
Cohen Stuart te Hilversum, die het Elther electroshockapparaat voor dieren heeft
geconstrueerd. Een en ander is door mij in mijn artikel in het Tijdschrift weergegeven.

Bij het gebruik van een stroom van 70 Volt heb ik de indruk gekregen, dat het dier niet
steeds bewusteloos is, althans de eerste seconden niet. Men werkt bij de mens voor dit
doel met ongeveer 40 Volt, bij het dier 70 Volt. Voor het bereiken van een epileptiform
insult bij het dier heeft men een dosis nodig, welke vele malen die van de mens over-
treft. Het dier is minder toegankelijk voor de electrische stroom dan de mens. Bij het dier
zal bij electronarcose de begindosis te laag zijn. Er is dan dus niet steeds bewusteloosheid
aanwezig. We missen helaas bij de electronarcose eenzelfde soort criterium als zulks
bij de mens bij de electroshock het geval is. Het stilliggen van het dier zegt niet, dat het
bewusteloos is, dat het niets voelt. Door de electrische doorstroming is het, evenals de
mens, onmachtig zich te uiten. Alle spieren worden door de stroom vastgehouden.

De heer Veenstra vraagt: waarom heeft Dr. Houthuis bij het rund niet de polen

-ocr page 162-

op de slapen geplaatst zoals bij de mens, omdat daar immers de stroom het gemakkelijkst
door de hersenen wordt geleid.

Dr. Houthuis antwoordt, dat hij de inderdaad minder goed geleidende cristae
zygomaticae desondanks heeft gekozen, omdat aan de bedwelmers daardoor vaste
punten zijn aangewezen, waarmede zij zich niet kunnen vergissen en waarop de polen
beter bevestigd blijven.

Dr. Houthuis stelt andermaal in het licht, dat onmiddellijke verbloeding een
vereiste is om het terugkomen van het bewustzijn vóórdat de dood door verbloeding
is ingetreden, te vermijden. Bij runderen, die direct na de electroshock loopbewegingen
vertonen, moet met het toepassen van de halssnede even gewacht worden, totdat deze
beëindigd zijn. In de praktijk, zo vermeldt sprekers referaat, worden runderen en gras-
en vette kalveren geshockt gedurende isec. en wel met een zodanige spanning, dat
de door de hersenen gevoerde energie 400-600 watt-sec. resp. 200-300 watt-sec. bedraagt.
Op varkens kan ook electroshock worden toegepast gedurende 1 sec. en bedraagt hierbij
de door de hersenen gevoerde hoeveelheid energie 250-300 watt-sec. Nuchtere kalveren,
schapen en geiten worden 1 sec. geshockt, waarbij de doorgevoerde energie 125-250
watt-sec. bedraagt.

Bij hangend verbloeden maken de krampbewegingen, die hierbij optreden, een
minder aangename indruk en wordt de doorstromingsmethode met een spanning van
70 Volt geduiende 10 à 15 seconden geprefereerd, waartoe controle door middel van een
ampèremeter en een geluidssignaal noodzakelijk is. Deze doorstroming geeft volledige
bewusteloosheid en bewegingloosheid tijdens de verbloeding. Het strekken van de
achterbenen bij het varken is het bewijs van voldoend diepe narcose.

De heer Smit, inspecteur van de Sophiavereniging tot bescherming van dieren, zet
in een uitvoerig betoog uiteen, dat de electrische bedwelming voor de algemene toepassing
niet deugt, omdat deze

a. te ingewikkelde apparaten nodig maakt, die in het bedrijf van het slachthuis te ge-
makkelijk onklaar kunnen geraken;

b. te gemakkelijk tot ontduiking van de voorschriften leidt, mede omdat een contrôle
achteraf niet mogelijk is.

Bij de mechanische bedwelming is deze er wel, omdat men altijd het gat in de schedel
kan waarnemen.

Dc vorm van het betoog van de heer Smit en de woordkeuze zijn van dien aard, dal
Prof.
Romijn op het ontoelaatbare daarvan wijst en de Voorzitter onder tekenen van
instemming der vergadering in overweging geeft, deze spreker niet verder aan het woord
te laten.

Dc Voorzitter acht dit voorstel, als een beperking van hel vrije woord niet aanvaardbaar
en stelt de heer
Smit in staat hetgeen hij nog verder mede te delen heeft in gepaste vorm
ter tafel te brengen.

Ingaande op de woorden van deze spreker uitte Dr. Houthuis zijn spijt, dat de voor-
zitter der Sophiavereniging (Mr.
Willet) niet meer aanwezig was. Waarschijnlijk zou
diens betoog anders geluid hebben. Dr.
Houthuis legde er de nadruk op, dat de oppositie
van de heer
Smit de belangen der te slachten dieren schaadt. Thans wordt de electrische
bedwelming op vele plaatsen geheel onwettig en onjuist en onvoldoende toegepast.
Het doel, dat hier thans wordt nagestreefd is, de electrische bedwelming een wettelijke
basis te verlenen en waarborgen te scheppen, dat zij onder strenge contrôle en alleen op
doeltreffende wijze zal worden uitgevoerd. Het is om deze reden, dat de Vereniging tot
bescherming van dieren, geleid door haar eminente voorzitter, wijlen de heer
van-
Poelgeest,
deze zaak heeft aangepakt.

Dr. Kessens (Emmen) vraagt, of er waarborgen zijn, dat de totale verbloeding zo
tijdig is, dat de dood intreedt, vóórdat de dieren weer tot bewustzijn zouden zijn gekomen.

Prof. Romijn, nogmaals het woord verkrijgende, brengt lof aan het Rotterdamse
abattoir. Spreker ziet geen bezwaar de electrische bedwelming wettelijk toe te laten.
Ook hij is voorstander van zo spoedig en snel mogelijke verbloeding. Gezien het krachtige
spuiten der doorgesneden bloedvaten is hij overtuigd, dat de hypoxie (zuurstoftekort)
in de hersenen zeer snel optreedt. Hij voegt hieraan het volgende toe:

-ocr page 163-

ie het is van fundamenteel belang, dat het verbloeden van het dier zo snel en volledig
mogelijk na de voorafgaande bedwelming geschiedt, teneinde de inleidende narcose,
hetzij door het penschot, hetzij door electrische schedeldoorstroming tijdig ,,op te van-
gen".

Om dit te bereiken zal het noodzakelijk zijn volledige dwarssnede toe te passen,
waarbij de grote arteriën zowel als de grote venen worden doorgesneden, zodat vrije
uitbloeding gewaarborgd is. De snelle bloeddrukdaling, die hiervan het gevolg zal zijn,
zal de circulatie in de arteriae vertebrales dermate doen verminderen, dat een hypoxie
van de hersenen binnen korte tijd moet volgen. Ik acht het wel degelijk van belang
dat ook de grote venae worden doorsneden, teneinde stuwing van bloed in grote sinussen
te voorkomen, waardoor eventueel nog een zuurstofreserve voorhanden zou zijn en

2e naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen van dierenbeschermingszijde zegt
spreker: ,,de electrische bedwelming van slachtdieren zoals deze thans aan het abattoir
te Rotterdam wordt toegepast is een aanvaardbare elegante slachtmethode, waartegen
mijnerzijds geen bezwaren bestaan om deze wettelijk toe te laten".

De heer Westerhof maakt nog de opmerking, dat de openkopslachtmethode, die
zo bij het electrisch bedwelmen wordt geprefereerd enig huidwaardeverlies geeft (5 %
bij nuchtere kalveren, d.i. i 50 cent). Het te langzaam kunnen uitbloeden bij de ge-
sloten kop-halssnede zal in elk geval, wordt deze werkwijze gevolgd, voorkomen moeten
worden. Terugkeren van bewustzijn door te langzame en daardoor te langdurige uit-
bloeding mag vanzelfsprekend bij deze wijze van bedwelmen niet kunnen voorkomen.
Dr.
Houthuis merkte daarna zeer terecht nog op, dat het nu toch allen, die deze ver-
gadering tot het einde hebben bijgewoond, duidelijk moet zijn, hoe dicht de stand-
punten van tegen- en voorstanders elkaar thans zijn genaderd.

Prof. van Oijen, hierna het woord nemende, herinnert eraan, dat het doel van deze
bijeenkomst was het voor en tcgeil van de electrische doorstroming van de schedel als
bedwclmingsmcthode van slachtdieren te overwegen. De argumenten voor beide ziens-
wijzen zijn op wetenschappelijk verantwoorde wijze hier tegenover elkaar gesteld.
Wij allen hebben met ergernis gezien, hoe de ongecontroleerde toepassing van deze
werkwijze tot misstanden heeft geleid. Men zal thans de moed op moeten brengen om
haar of geheel te verbieden, dan wel haar alleen toe te staan in bepaalde bedrijven en
onder strenge controle op de apparatuur en de bedieners daarvan.

Worden de gegeven voorschriften niet nageleefd, dan moet onmiddellijk worden in-
gegrepen, ongeacht eventueel later volgende bestraffing door de rechter. Het woord
is thans aan de Ministers, belast met de uitvoering van de Vlecskeuringswct en van de
desbetreffende bepalingen uit de Veewet.

Dr. Hoogland (Breukelen), voorzitter van de Vereniging van Hoofden van Keurings-
diensten van vlees, bracht namens alle aanwezigen dank aan het adres van de Faculteit
voor deze interessante bijeenkomst en aan Prof.
van Oijen, van wie het iniaticf daartoe
was uitgegaan, voor zijn uitmuntende leiding. Hij bracht in zeer vriendelijk woorden
hulde aan Dr.
Tervoert als baanbreker der electrische bedwelming en aan Dr. Hout-
huis
voor zijn met zoveel succes bekroonde inspanning om de toepassing der electrische
bedwelming bij slachtdieren tot een zo hoge mate van doeltreffendheid bij de practische
uitvoering te brengen.

Spreker noemde deze dag een grote dag voor alle drie de hierboven genoemde col-
legae.

Door een krachtig applaus uit de vergadering werden deze woorden onderstreept,
waarna de vergadering door de Voorzitter te ongeveer 5 uur werd gesloten.

-ocr page 164-

Koninklijk Besluit van 10 September 1954 tot wijziging van het Koninklijk
Besluit van 5 Juni 1920, Stbl. 285, ter uitvoering van de artikelen 18 en 25
van de Vleeskeuringswet (Stbl. 1919, no. 524).

§ 3. De wijze van slachten.
Artikel 7.

1. De slachtdieren worden, na voorafgaande bedwelming, zo spoedig mogelijk, in
elk geval binnen één minuut, door verbloeding gedood.

2. De bepalingen omtrent bedwelming zijn niet van toepassing op slachtdieren, waarvan
het vlees is bestemd voor consumptie door Israëlieten en welke in verband daarmede
worden bestemd voor halssnede volgens de Israëlietische ritus.

Artikel 8.

1. Bedwelming geschiedt:

a. door middel van werktuigen, waardoor de grote hersenen anders dan door een
kogel, mechanisch worden beledigd en dientengevolge het bewustzijn zo snel
mogelijk wordt opgeheven;

b. door middel van het voeren van een zodanige electrische stroom door de hersenen,
dat dientengevolge het bewustzijn zo snel mogelijk wordt opgeheven en be-
wusteloosheid van voldoend lange duur ontstaat;

c. door middel van gassen.

2. Het gebruik van werktuigen, waarbij een kogel in de hersenen wordt gedreven,
is uitsluitend toegestaan in de gevallen, bedoeld in artikel 3, onder
a en c, van de wet.

3. De in het eerste lid, onder b en c, bedoelde methoden van bedwelming mogen slechts
geschieden in inrichtingen van hen, die daartoe van Onze Minister een schriftelijke
vergunning hebben ontvangen, en onder door Onze Minister gestelde voorwaarden.
De vergunningen worden verleend voor één of meer met name genoemde soorten
slachtdieren; de verlening geschiedt tot wederopzegging. Belanghebbende kan tegen
een weigering of intrekking van een vergunning binnen 30 dagen, te rekenen van
de dagtekening van de verzending der beschikking, bij Ons in beroep komen.

(Overgedrukt uit de Nederlandse Staatscourant van Dinsdag 14 December 1954.
no. 242.)

Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

Electrische bedwelming van slachtdieren.

10 December 1954 /No. 18395 / Afdeling Gezondheidsbescherming,
Directie Volksgezondheid.

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

Gelet op artikel 8 van het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920 (Stbl. 285), laatstelijk
gewijzigd bij besluit van 10 September 1954 (Stbl. 424);

Besluit:

Artikel 1.

Aan de vergunning, bedoeld in artikel 8, derde lid, van voornoemd besluit worden
de voorwaarden, vervat in de volgende artikelen, verbonden.

Artikel 2.

Bedwelming, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, van voornoemd besluit
— in deze beschikking verder te noemen: electrische bedwelming —■ moet geschieden
op zodanige wijze, dat het slachtdier tijdens de verbloeding niet tot bewustzijn komt.

-ocr page 165-

Artikel 3.

Voor electrische bedwelming te gebruiken toestellen en installaties moeten door de

directeur-generaal van de arbeid zijn goedgekeurd.

Artikel 4.

1. Voor electrische bedwelming van runderen, kalveren, nuchtere kalveren, schapen
en geiten moet worden gebruik gemaakt van een toestel, waarmede gedurende ten
hoogste seconde een wisselstroom van 50 Hertz door de hersenen wordt geleid.

2. Het in het eerste lid bedoelde toestel moet bij gebruik voor electrische bedwelming
van runderen bij een tussen de electroden geschakelde weerstand van 150 Ohm
een vermogen kunnen ontwikkelen van ten minste 600 Watt en bij gebruik voor
electrische bedwelming van kalveren, nuchtere kalveren, schapen en geiten een
vermogen van ten minste 300 Watt.

3. De spanning tussen de electroden mag bij gebruik voor electrische bedwelming van
runderen ten hoogste bedragen 300 Volt en voor electrische bedwelming van kal-
veren, nuchtere kalveren, schapen en geiten ten hoogste 225 Volt.

Artikel 5.

1. Voor electrische bedwelming van varkens moet worden gebruik gemaakt van een
toestel:

a. als in artikel 4 bedoeld voor kalveren, of

b. waarmede wisselstroom van 50 Hertz en ten minste 600 milli-ampère gedurende
10—15 seconden door de hersenen wordt geleid, waarbij in de stroomkring een
voor de persoon, die het varken bedwelmt, duidelijk afleesbare milli-ampère-
meter moet zijn aangebracht, benevens een zoemer, welke door een geluids-
signaal aangeeft, dat de stroom ten minste deze minimumwaarde heeft.

2. Het in het eerste lid, onder b, bedoelde toestel moet bij een tussen de electroden
geschakelde weerstand van 115 Ohm een vermogen kunnen ontwikkelen van ten
minste 60 Watt.

3. De spanning tussen de electroden mag bij gebruik van een toestel, als bedoeld in
het eerste lid, onder
b, ten hoogste 70 Volt bedragen.

Artikel 6.

De electroden moeten van een zodanige vorm zijn, dat steeds een goed contact met

de huid van het slachtdier kan worden verkregen.

Artikel 7.

1. Elke bedwelmingsinstallatie moet zo zijn ingericht, dat het onmogelijk is daarmede
de electroden van meer dan één electrodehouder onder spanning te brengen.

2. Bij aanwezigheid van twee of meer bedwelmingstoestellen of van twee of meer
clectrodchouders in een zelfde onderneming moeten de toestellen en de electrode-
houders ter onderscheiding zijn voorzien van een duidelijk leesbaar en onuitwisbaar
kenteken.

Artikel 8.

1. Bedwelmingsinstallaties moeten steeds in goede staat van onderhoud verkeren.

2. Bedwelmingsinstallaties moeten door een daartoe door de directeur-generaal van
de arbeid toegelaten elcctrotechnicus periodiek worden gecontroleerd.

3. Van elke controle moet de electrotechnicus het resultaat vermelden in een register,
dat bij de keuringsveearts-hoofd van dienst of bij diens gemachtigde berust; elke
vermelding dient door het hoofd van dienst of diens gemachtigde terstond na de
controle door deze voor gezien te worden geparafeerd.

-ocr page 166-

Artikel 9.

1. Electrische bedwelming moet geschieden:

a. van runderen en varkens bij het staande dier;

b. van kalveren, nuchtere kalveren, schapen en geiten bij het dier in rug- of zij-
ligging-

2. Dc electroden moeten zo op de kop van het slachtdier worden geplaatst dat de
stroom langs de kortste weg door de hersenen gaat; bij varkens welke niet met behulp
van een varkensval worden gefixeerd, mag echter één electrode achter het oor en
één electrode naast het oog aan de andere zijde van de kop worden aangedrukt.

3. Tijdens de doorstroming moet voor een blijvend voldoend contact van de electroden
met de huid van het slachtdier worden gezorgd.

4. Het bevochtigen van de electroden is verboden.

Artikel 10.

1. Indien electrische bedwelming door middel van een toestel, als bedoeld in artikel 4,
is tot stand gekomen, moet onmiddellijk na het beëindigen van de doorstroming
een dwarse halssnede worden toegebracht, waarbij huid, halsaderen en -slagaderen
van het slachtdier geheel worden doorgesneden, zodat onbelemmerde bloedafvloeiïng
bij voortduring is gewaarborgd; bij varkens mag de borststeek worden toegebracht.

2. Indien electrische bedweling door middel van een toestel, als bedoeld in artikel 5,
eerste lid, sub
b, is tot stand gekomen, moet zo spoedig mogelijk en in elk geval
binnen één minuut na het beëindigen van de doorstroming het varken door ver-
bloeding worden gedood.

Artikel 11.

1. Electrische bedwelming mag slechts worden verricht door ter zake geoefende per-
sonen, die een door de kcuringsveearts-hoofd van dienst voor „gezien" getekend
bewijs van bekwaamheid moeten kunnen overleggen.

2. Dit bewijs wordt afgegeven door dc veterinair inspecteur van de volksgezondheid,
in wiens ambtsgebied de proeve van bekwaamheid werd afgelegd.

Artikel 12.

De keuringsveearts-hoofd van dienst is belast met het toezicht op de juiste toepassing

van electrische bedwelming.

Artikel 13.

De vergunninghouder is gehouden te allen tijde de aanwijzingen van de keurings-
veearts-hoofd van dienst op te volgen.

Artikel 14.

Deze beschikking treedt in werking met ingang van 1 Maart 1955.

De bedrijven, die ook in de toekomst electrische bedwelming van slachtdieren willen

toepassen, hebben nu dus tot 1 Maart de tijd om:

ie. de vergunning, bedoeld in art. 8, 3e lid van het K.B. van 5 Juni 1920 (Stbl. 285),
laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 10 September 1954 (Stbl. 424), aan te vragen;

2e. Goedkeuring te vragen voor de te gebruiken toestellen en installaties bij de
Directeur-Generaal van de Arbeid;

3e. Te zorgen, dat de personen, die de electrische bedwelming moeten verrichten,
een bewijs van bekwaamheid verwerven, dat door de Veterinair Inspecteur van
de Volksgezondheid, in wiens gebied de proeve van bekwaamheid wordt afgelegd,
wordt uitgegeven.

-ocr page 167-

MEDEDELING VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

De maatregelen met betrekking tot het vervoer van runderen in verband met de
mond- en klauwzeerbestrijding zijn met ingang van i Februari 1955 gewijzigd.

De tekst van de wijzigingen volgt hieronder:

Maatregelen met betrekking tot het vervoer van runderen in verband met
de mond- en klauwzeerbestrijding.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,

Gelet op artikel 38 van de Veewet,

Besluit:

Artikel 1.

Het vervoer van een rund, dat ouder is dan twee maanden, is slechts toegestaan onder
de voorwaarden, dat de vervoerder in het bezit gesteld kan worden, onderscheidenlijk,
indien het betreft vervoer naar een markt, tentoonstelling, verkoping of soortgelijke
verzamelplaats van vee, in het bezit is van een verklaring, welke is afgegeven namens
een erkende Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren en waaruit blijkt, dat de laatste
of de onmiddellijk daaraan voorafgaande enting van het rund tegen mond- en klauwzeer
ten minste 14 dagen geleden heeft plaats gehad en het rund afkomstig is uit een geënt
rundveebeslag.

Artikel 2.

Onder „geënt rundveebeslag" wordt verstaan:

a. een rundveebeslag, dat in de laatstverlopen of lopende periode van 1 Februari tot
15 April, in zijn geheel, met uitzondering van die runderen, welke op het tijdstip
van de enting van het rundveebeslag nog geen twee maanden oud waren, tegen
mond- en klauwzeer is geënt en waaraan na het tijdstip dier enting geen runderen,
ouder dan twee maanden, zijn toegevoegd, zonder dat daarvoor een verklaring,
als bedoeld in artikel 1, aanwezig was, met dien verstande, dat, indien de toevoeging
geschiedde tijdens een entingsperiode en nadat het beslag in die periode reeds was
geënt, het beslag na afloop dier periode slechts als een geënt rundveebeslag wordt
beschouwd, indien ook de toegevoegde runderen in diezelfde periode zijn geënt;

b. De overige leden van artikel 2 alsmede de overige artikelen zijn gelijk aan die van
de beschikking van 5 Februari 1954.

In verband met deze wijzigingen is het volgende op te merken:

Het vervoer van runderen boven de leeftijd van twee maanden blijft verboden tenzij
deze runderen afkomstig zijn uit een tussen 1 Februari 1955 en 15 April 1955 geënt
rundveebeslag.

Verder blijft tot 15 April 1955 het vervoer van runderen nog toegestaan op grond
van de enting in de periode van 1 Februari 1954 — 15 April 1954.

Wordt een dergelijk rund aangekocht op grond van de vorige (j Februari 1954 -—•
15 April 1954) entperiode, dan moet dit rund in de nu aangevangen entperiode opnieuw
geënt worden, al is het beslag, waarin het dier wordt opgenomen reeds geënt.

Wel mag een verklaring onmiddellijk na de nieuwe enting in de huidige periode
worden algegeven, indien uit de administratie blijkt, dat dit rund reeds in de vorige
entperiode is geënt. Een dergelijk rund behoeft dus niet overgeënt te worden.

Resumerende kan men dus zeggen, dat alles blijft zoals het was, behalve dat voor run-
deren die reeds vorig jaar werden geënt, thans onmiddellijk na de enting in de entings-
periode 1955/1 Februari — 15 April, een verklaring kan worden afgegeven. De wacht-
tijd van veertien dagen is voor deze dieren dus vervallen. Dit geldt dus niet voor die
runderen, die dit jaar voor het eerst geënt worden. Voor deze dieren blijft de wachttijd
van veertien dagen van kracht.

-ocr page 168-

BOEKBESPREKING.

Landbouworganisatie T.N.O. Verslag van het landbouwkundig onderzoek
in Nederland over 1953.
Uitg. Ceres te Meppel. 140 bladz., prijs ƒ 4,50.

Voor de tweede maal is thans dit verslag van het landbouwkundig onderzoek in Neder-
land verschenen. Zoals het voorwoord al zegt, is de bedoeling: een beknopte opsomming
(te geven) van de werkzaamheden der betrokken instituten en laboratoria. Men vindt
er dus geen resumé\'s in van reeds verrichte onderzoekingen, maar alleen een opsomming
van de wetenschappelijke problemen die men heeft aangepakt en al of niet heeft be-
ëindigd.

In totaal wordt zo een overzicht gegeven door een kleine 80 instituten, waarvan 25
behoren tot de Landbouwhogeschool; van de Rijksuniversiteit te Utrecht worden
alleen vermeld: Instituut voor infectieziekten, Kliniek voor Verloskunde, Laboratorium
voor med. veterinaire chemie en Laboratorium voor vet. physiologie. Van de andere
instituten der faculteit zijn blijkbaar niet (tijdig.5) de gegevens binnen gekomen. Behalve
deze veterinaire instituten kunnen nog een aantal andere genoemd worden, die met
onderzoekingen bezig zijn, die de dierenarts speciaal zullen interesseren. Ik wil enkele
noemen: Werkgroep sporenelemcntenonderzoek, werkgroep onderzoek kopziekte,
werkgroep leverbotziekte, Staatsveeartsenijkundig onderzoekingsinstituut, Rijkszuivel-
station, Rijksseruminrichting, Rijkslandbouwproefstation voor veevoeding en vee-
houderij, Rijksinstituut voor Pluimveeteelt, onderzoekingen naar het besmettelijk
verwerpen bij rundvee, idem naar het gedrag van landbouwhuisdieren, naar de invloed
van het stalklimaat op de productie van rundvee, naar de a-specifieke reacties bij de
tuberculinatie van rundvee, instituut voor veeteeltkundig onderzoek T.N.O., Instituut
voor moderne veevoeding ,,De Schothorst".

De indeling van het verslag maakt het mogelijk spoedig datgene te vinden wat men
van belang vindt, doordat alle onderzoekingen, die op een onderwerp betrekking
hebben, steeds zijn samengevoegd. Zo zijn 12 verschillende hoofdstukken ontstaan,
waarvan wc er twee willen noemen, n.1. veeteelt en veeartsenijkunde, die de directe belang-
stelling van iedere veterinair verdienen. Maar misschien, dat men na aanschaffing
van dit boekje ook wel met belangstelling kennis zal nemen van het hoofdstuk over
Landbouweconomie en -sociologie en andere.

Wilt U een ruwe greep uit de behandelde onderwerpen?

Vergelijkende voederproeven met gestoomde en rauwe aardappelen, waaruit bleek
dat hierin bij het rund geen verschil bestaat; het effect van extra vettoevoeging aan rant-
soenen voor mestvarkens, proeven betreffende antibiotica in varkensrantsocnen, de
invloed van voedingsvetten op de microscopische bouw van verschillende organen;
de bruikbaarheid van met A.I.V.-zuur gcënsileerde vis voor kippen en eenden, de
productiewaarde van rassenkruisingen bij pluimvee, de invloed van het J-gehalte van
het voedsel op de stofwisseling bij kippen, het bloedgroepenonderzoek bij runderen,
het pneumotrope virus en het hoesten van varkens, B
.C.G.-entingen, de diagnose
Salmonclla-bareilly-infectie bij kuikens, het kweken van varkenspest-virus, het doden
van smetstoffen in vuilopslagplaatsen enz. enz.

Bij het doorlezen blijkt, dat naast onderzoekingen van zuiver wetenschappelijke
betekenis, toch bij het landbouwkundig onderzoek in Nederland vooral veel aandacht
wordt besteed aan het direct voor de praktijk belangrijke. Jammer dat we niets lezen
over het onderzoek, dat aan de gezondheidsdiensten voor dieren wordt verricht. Zou
men vergeten hebben deze te vragen?

de Groot.

Veeteelt, Deel II Het Paard, Anema-Nieuhoff. Uitgave Tjeenk Willink Zwolle.
7de druk 1954. 144 pag.

Dat een leerboekje in 14 jaar tijds 7 drukken kan beleven, is in twee opzichten een
gelukkige omstandigheid. In de eerste plaats bewijst het, dat het gekocht en gebruikt
wordt, m.a.w. dat het in een behoefte voorziet. In de tweede plaats zal collega
Nieuhoff

-ocr page 169-

zich er echter over verheugen omdat hij hierdoor in staat is zijn boekje steeds op de hoogte
van de tijd te houden. Immers een schoolboekje, dat bij het onderwijs in de veeteelt
moet worden gebruikt en zeker een boekje over Het Paard kan, in Nederland met name,
spoedig verouderen, door de zich steeds wijzigende omstandigheden in de fokkerij zelf.

Als men hier nog niet van overtuigd mocht zijn, kan men het zien door de 6de en
7de druk van dit boekje naast elkaar te leggen.
Nieuhoff bewijst met het schrijven
en bijhouden van dit werkje niet alleen ons landbouwonderwijs een uitstekende dienst,
maar ook zijn collega\'s, die geroepen worden een cursus paardenkennis te geven of die
,,wel eens wat meer van paardenfokkerij willen weten".

Helaas is deze laatste categorie nog altijd voor uitbreiding vatbaar.

de Groot.

BOEKAANKONDIGING.

Voor belangstellende dierenartsen is, voor zover de voorraad strekt, bij het directoraat
Veeteeltwezen van het Ministerie van Landbouw, Bezuidenhout 30, \'s-Gravenhage
verkrijgbaar de onlangs verschenen publicatie: „Veeteelt en Pluimveeteelt".

Bij N. Samsom N.V., Alphen aan de Rijn, is verschenen de 5e aanvulling op de
Vleeskeuringswet d.d. October 1954.

REFERATEN.

BRUCELLOSE.

Brucellen als Ursache einer Graviditätsunterbrechung im Frühstadiuni
der Trächtigkeit.
W. Buss. Tierärztl. Umschau, 1954, 9, 56—57.

Op een met abortus besmet bedrijf aborteerde een koe cn het dier werd enige tijd
daarna kunstmatig bevrucht, g weken later werd klinisch pyometra vastgesteld en de
inhoud van de uterus bacteriologisch onderzocht. Het systematisch onderzoek naar een
bacteriële oorzaak van de vroeggeboorte sloot coccen, pyogene bacteriën, trichomonaden
of tuberkelbacteriën uit. Wel werden Bang-bacteriën microscopisch cn door cavia-
enting vastgesteld. De cavia had 15 dagen na enting een bloedtiter 1 : 1600.

Het merkwaardige van deze bevinding is dus, dat Brucella Bang ook in het begin
van de dracht oorzaak kan zijn van abortus, terwijl immers wordt aangenomen, dat dit
slechts in de tweede helft en het eind van de dracht mogelijk is. In verband hiermede
wordt de uitspraak van
Hutyra, Marek en Manninger aangehaald. (Spcz. Path. und
Ther. d. Haust. Bd. 1, Inf. Krankh.): „Gelangen Brucellen mit dem Samen vom Hoden-
kranken Bullen in die Gebärmutter, so pflanzen sie sich im embryonalen Gewebe aus-
serordentlich rasch fort und bedingen gewöhnlich bereits in einem frühzeitigen Stadium
die Unterbrechung der Trächtigkeit". Ook al zou infectie tengevolge der K.I. uitge-
sloten kunnen worden, aangenomen moet dan toch worden, dat de Bang-kiemen door
de eerste abortus reeds in de uterus aanwezig waren en daar zich na de bevruchting
sterk vermeerderden.

F. de Moulin.

Immunisierungsversuche gegen Brucellose an Meerschweinchen mit den
Lebendkulturen aus den Stämmen Buck 9 und Lll und einem Brucella-
Adsorbat-Impfstoff.
R. Schindler. Vet. med. Nachrichten, ig53, Heft 2, p. 87—96.

Op de wijze als met vlekziekte-bacteriën is een aluinadsorbaatentstof van abortus
Bang str. 19 bereid. Vergelijkenderwijs is hiermede op caviae een immuniseringsproef
\'ngesteld, tegelijk met de gewone vaccinstam str. 19 en een vaccinstam L 11.

-ocr page 170-

28—37 dagen later zijn de proefdieren geënt met een virulente abortusstam in de
testikels, subcutaan en intraperitoneaal, n.1. 0,5 ce van suspensie, bacterie-dichtheid
3 milliard per 1 cc.

5, 34 en 66 dagen later werden groepen caviae afgemaakt en uit lever, milt, longen,
nieren, harteblocd, testikels en lymphklieren bacteriekweken gemaakt.

Hieruit bleek, dat tussen de groepen geënt met str. 19 en stam L 11 verschillen waren
op te merken in bacterie-gehalte der organen. Die, welke met adsorbaat-vaccin waren
geënt, hadden een hoger kiemgehalte der organen, evenals de ongeënte controle-cavia\'s.
De slotsom was dat het immuniserend vermogen der gebruikte vaccins afnam in de
volgorde: Str. 19,
L 11, adsorbaat-vaccin, zodat de gewone Str. 19 de beste immunisatie
opleverde.

F. W. K. de Moulin.

INFECTIEZIEKTEN.

Experimenteel onderzoek over de simultaanenting bij vlekziekte. R. D.

Shuman en H. W. Sohoenig, J.A.V.M.A. 123, 301 ; R. D. Shuman, J.A.V.M.A. 123,
304, 307, 431. (1953).

Volgens Shuman en Schoenic is er een typisch verschil tussen het verloop van Erysi-
pelothrix-infecties
bij varkens in de U.S.A. en de beschrijvingen der F.uropese auteurs.
Deze auteurs hebben de indruk, dat althans in Amerika de urticaria dikwijls bij de
acute fataal verlopende ziektevorm voorkomt en niet zo onschuldig is, als men gewoon-
lijk beschreven vindt (waarschijnlijk zullen vele collegae het hiermee eens zijn. Ref.).

Anderzijds namen zij waar, dat bij de intracutane besmettingsmethode vlg. Fortner
het hun slechts zelden gelukte, een dodelijke ziekte op te wekken, terwijl dit wel in de
literatuur wordt aangegeven.

Aangezien in de U.S.A. veel infecties met Erysipelothrix rhusiopathiae bij jonge dieren
voorkomen, (arthritis enz.) wordt daar sinds 1938 onder leiding van de bekende Dr. L.
van Es een enting van biggen uitgevoerd volgens de simultaan methode van Lorenz
(cultuur-serum). In 1952 werden op deze wijze 3.162.632 dieren geënt. Volgens een
rapport van Peterman c.s. (1948), betreffende 12.000.000 praktijkentingen, zou deze
methode practische waarde hebben. Bij deze enting worden de biggen geënt op een
leeftijd van 2—5 dagen.

Shuman deed een proef met simultaanenting van 175 proefbiggen en controleerde
de immuniteit door scarificatie vlg.
Fortner op de leeftijd van 8 a 12 weken. Slechts
13.3% bleek immuun te zijn.

In een volgende proef entte Shuman i 16 dieren op de leeftijd van circa 58 dagen vlg.
de simultaanmethode en onderzocht deze op immuniteit, tezamen met 45 controles,
die uit dcizclfde worp waren aangehouden. Hierbij bleek, dat door deze enting immuni-
teit tot op de slachtrijpe leeftijd 5 4 7 maand: verkregen werd.

In een andere proef bleek Shuman, dat biggen van zeugen welke volgens Lorenz
geënt waren, tot op de leeftijd van 6 a 8 weken immuun waren t.o.v. de scarificatie-
reactie. De immuniteit van de zeugen na de enting bleek 4 tot 8 maanden te zijn.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 171-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW.
Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in de
vierweekse periode van 31 October tot en met 27 November 1954.

Provincies

31 Oct.

t/m
6 Nov.

7 Nov.

t/m
13 Nov.

14 Nov.

t/m
20 Nov.

21 Nov.

t/m
27 Nov.

Totaal
31 Oct.

t/m
27 Nov.

Totaal
20 Mei \'51

t,/m
2 7Nov\'54

Groningen......

4

9

9

2

24

12.009

Friesland.......

0

0

i

2

3

1-454

Denthc .......

7

3

4

4

18

3-427

Overijssel ......

5

7

6

0

18

15083

Gelderland.....

\'35

96

44

6

281

21-753

Utrecht........

114

"3

121

130

488

27.248

Noord-Holland. .

84

127

15\'

172

534

42-439

Zuid-Holland ...

613

510

406

512

2.041

67.624

Zeeland .......

8

2

i

0

11

3-783

Noord-Brabant .

22

18

11

9

60

88.048

Limburg.......

6

2

i

2

11

22.803

Nederland .....

998

887

755

839

3-489

305-67\'

Jaarverslag 1953/1954 van de Stichting „C.L.O.-contrôle".

De Redactie ontving het jaarverslag van t Juli 1953—1 Juli 1954 van de „Stichting
C.L.O.-controle" te Hoogland, directeur Dr. J. Grashuis.

De omzet van C.L.O.-mengvoeders bedroeg ruim 848 millioen kg. Vergeleken met
het vorige boekjaar betekent dit een stijging van ruim 24 %. Uit een keurig uitgevoerd
cirkeldiagram in het jaarverslag blijkt, dat in het afgelopen boekjaar 35,7 % van het
mengvoeder naar de kippen is gegaan, 35,6 % naar de varkens, 28,5 % naar het rundvee
en 0,2 % naar de paarden.

Opvallend is de grote vraag naar geperste mengvoeders (brokjes en korrels) voor
kalveren i.p.v. kalvermeel. De voedermethode wordt hierdoor verbeterd, immers het
voeder komt bij de kalveren beter tot zijn recht als het droog verstrekt wordt dan als
slobber.

Kalvermeel wordt nl. nogal vaak als dunne slobber gevoederd.

Op 5 April 1954 kwamen de raamvoorschriften inzake de mengvoederbereiding
te vervallen. Vanwege de geringe waarde, welke deze voor de boeren hadden, is hierom
niet getreurd.

Over de controle op de mengvoederbereiding bestaat tussen de diverse belangen-
groepen nog steeds verschil van mening, vooral t.a.v. de verplichte vermelding van de
procentuele samenstelling op de label.

In meerdere landen van Europa, o.a. Denemarken, is de vermelding van de procen-
tuele samenstelling wettelijk verplicht. Het Centraal Veevoederbureau in Nederland
en de Stichting v. d. Landbouw staan op het standpunt dat de procentuele samenstelling
op de label moet worden vermeld.

-ocr page 172-

Behalve dat hun samenstellingen door de C.L.O.-controle goedgekeurd moeten zijn.
zijn de aangesloten Coöperaties verplicht de procentuele samenstelling op de label te
vermelden.

Het aantal aangesloten Coöperaties steeg tot 375 (vorig jaar: 364). Voorlichting
werd gegeven door het houden van een groot aantal lezingen, cursussen, Veevoeder-
dagen, de uitgifte van circulaires etc.

De aangesloten Coöperaties werden gemiddeld 12,6 maal voor controle bezocht,
waarbij meer dan 3500 monsters van mengvoeders en grondstoffen werden genomen.

De homogeniteit van het mengvoeder blijkt, dank zij vooral de verbeterde apparatuur,
steeds beter te worden. Het percentage mengvoedermonsters, waarvan de samenstelling
van de opgave afweek, is wederom gedaald.

Uit de in dit jaarverslag opgenomen prestatiebalans valt nog steeds vooruitgang
in de gewenste richting te bespeuren.

Van de 333 aangesloten Coöperatieve mengvoederbereiders werden 50,2 % (vorig
jaar 38,8%) uitmuntend genoemd, 28,5% (vorig jaar 32,1 %) zeer goed, 19,5 % (vorig
jaar 27,9%) goed en 1,8% (vorig jaar 1,2%) matig.

Het boekje is, omdat het hier het 20ste jaarverslag betreft, in een ,,jubileum-kleed"
gestoken en ziet er keurig verzorgd uit.

De Redactie verwacht dat vele dierenartsen het met belangstelling zullen lezen.

Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.

Besluit, houdende wijziging van het Koninklijk Besluit van 30 Mei 1938, Stcrt. 107.
ter uitvoering van artikel 75 der Veewet.

Artikel I.

Het Koninklijk Besluit van 30 Mei 1938, Stcrt. 107, ter uitvoering van artikel 75
der Veewet, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 5 Juli 1951,
Stcrt. 133, wordt
als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1 wordt het bepaalde onder g gelezen als volgt:

g. voor de keuring van spek (vers, bevroren, gezouten of gerookt) ƒ 0,20 voor iedere
100 kg of een gedeelte daarvan.

2. In artikel 2 wordt in plaats van de woorden „voor de sub g bedoelde vleeswaren"
gelezen: voor spek en voor de sub h bedoelde vleeswaren.

Artikel II.

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die der plaatsing
in de
Nederlandse Staatscourant en werkt terug tot 1 October 1954.

Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met dc uit-
voering van dit besluit, hetwelk zal worden geplaatst in de
Nederlandse Staatscourant en
waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemene Rekenkamer en aan Onze
Minister van Financiën.

Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.

Besluit, houdende wijziging van het Koninklijk Besluit van 26 Mei 1922, no. 203.

Artikel I.

Het Koninklijk Besluit van 26 Mei 1922, 110. 203, Stcrt. 107, zoals dit sedertdien is
gewijzigd, wordt gewijzigd als volgt:

a. het tweede lid van artikel 1 vervalt:

b. artikel 6 wordt als volgt gelezen:

-ocr page 173-

Met betrekking tot de goedgekeurde dieren wordt door de inspecteur of de door
deze voor de keuring aangewezen ambtenaar een certificaat afgegeven overeenkomstig
een door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst vastgesteld model. Dit certificaat
vermeldt, dat de dieren bij onderzoek gebleken zijn te voldoen aan de bij dit besluit
gestelde eisen en voorts aan bijzondere eisen, welke vanwege de officiële instanties in
het land van invoer worden gesteld;

c. de als bijlagen bij het besluit vastgestelde modellen voor certificaten worden inge-
trokken.

Artikel II.

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de
Nederlandse Staatscourant, waarin het wordt geplaatst.

Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met de uit-
voering van dit besluit, dat in de
Nederlandse Staatscourant zal worden geplaatst en
waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemene Rekenkamer.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400-11413. Giro-
nummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Assi stenti ere gelin g.

In overleg met de Faculteit der Veeartsenijkunde worden de assistenten bij de
tuberculosebestrijding er voor de goede orde aan herinnerd, dat de vastgestelde
assistentieperiode op Zaterdag 5 Februari a.s. "indigt. Het onderwijs aan de Faculteit
zal op Maandag 7 Februari weer op normale wijze doorgaan.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

G. Alberda, Surhuisterveen
J. J.
Aukema, Holten (O.).

J. G. Crone, Lessinglaan 78, Utrecht.

H. Eggink, 119, Dwingelo.

W. J. J. v. d. Gulden, Gronausestraat 242, Enschede.
H. A. C. Heezen, Laagkeppel.

G. H. H. Hendriks, Bijsstraat 3, Heythuizen.
J. B. de Jong, Twijver E 80 A, Spanbroek.

H. J. A. M. Kothuis, Korte Rapenburgsestr. 7, Lichtenvoorde.
J.
Kroneman, v. d. Voort v. Zijplaan 72, Utrecht.

H. Poortman, A 99, Ruinerwold.
R. D. Reinders, Schapendijkjc F 31, Dokkum.
H.
Swinkels, Julianalaan 18, Helmond.
L.
A. Vink, Middenweg B 131, Asperen.

-ocr page 174-

Door het Hoofdbestuur is de diergeneeskundige student W. Jonkers aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Hankes, L., te Hollandse Rading, aangesloten onder tel. 02957-424. (84)

Schneider, A. S., van Eindhoven naar Utrecht, Gerard Noodtstraat 19, tel. 03400-
20807
(privé), 11994 (bur.), ass. R.U. (fac. V.K., afd. kliniek v. vet. verlosk. en gynaeco-
logie).
 (105)
Vlasblom
, J. L.; 1954; Montfoort, Hoogstraat A-18; tel. 03484-414; P., ass. bij J. J.
van Dijk te Oudewater. ("2)
Vries, L. P. de
, te \'s-Gravenhage, bureau-adres en -telefoonnummer te wijzigen in
resp. Sweelinckstraat
30 en 325977-325979. (!I3)

Stichting voor de Landbouw, Gezondheidscommissie voor Dieren.

Adres en telefoonnummers van de Gezondheidscommissie voor Dieren, gevestigd
te \'s-Gravenhage, zijn gewijzigd als volgt: Sweelinckstraat
30, tel. 01700-325977, 325978
en 325979- (47)

Benoemd:

Vegter, G. S. E., te Holten, te rekenen met ingang van 1 December 1954, tot tijdelijk
plaatsvervanger van de Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het district
Overijssel. (1!I)

Frijlink, G. P. A. te Middelharnis, te rekenen met ingang van 1 Februari 1955,
tot wetenschappelijk ambtenaar ie klasse bij de kliniek voor inwendige ziekten en
buitenpractijk van de faculteit der veeartsenijkunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

(80)

Gevestigd:

Reinders, R. D., te Dokkum, Schapendijkje F-31, tel. 05190-843 (privé), 526 (practijk),
geass. met T.
van der Laan. (\'°2)

Terlouw, W. P., te Middelharnis, Hobbemastraat 36, tel. 01870-2357, gr. 321678.

(109)

(7o)

(83)

Overleden:

Bierman, B., te Aerdenhout op 15 Januari 1955.
Haaps, E. F. van
, te Amsterdam op 15 Januari 1955.

-ocr page 175-

MEDEDELINGEN UIT DE VETERINAIRE OOGHEELKUNDIGE

AFDELING

Samenvatting van de in de laatste jaren verschenen mededelingen en
verrichte onderzoekingen omtrent de iridocyclochorioiditis récidiva equi
en de keratoconjunctivitis bovis.

door

Dr. H. VEENENDAAL.

Sedert het verschijnen van mijn artikel over maanblindheid in het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde in 1950 zijn verschillende onderzoekingen en
mededelingen aangaande dit ooglijden gedaan, zonder evenwel uiteindelijk
nog tot een eensluidend definitief resultaat te zijn gekomen.

Wat de aetiologie van het lijden betreft, blijven er dan ook nog vele
vage punten welke op oplossing wachten.

Vooral zijn de onderzoekingen van de leptospirose als aetiologisch
moment, waarop wel het eerst
Hf.usser aandacht heeft gevestigd, op de
voorgrond getreden en hebben later verschillende auteurs getracht meer
of minder goed steekhoudende bewijzen te geven aangaande het verband
van besmetting met bepaalde leptospirensoorten en de maanblindheid.

Een en ander steunde vooral op de gevonden verhoogde agglutinatie-
titers in bloed en oogvocht bij aan maanblindheid lijdende dieren.

Het aantonen van de leptospiren was evenwel toen nog niet gelukt.

Door verschillende onderzoekers is hierbij gevonden, dat de agglutinatie-
titers van het kamervocht vaak veel hoger waren dan van het bloedserum.

Hartwigk en reeds vroeger Kathe hebben later mededeling gedaan,
dat het kweken van leptospiren uit kamervocht hun zou zijn gelukt.

Hartwigk heeft n.1. getracht leptospiren aan te tonen in het kamer-
vocht bij aan maanblindheid lijdende dieren. In één geval gelukte hem
dit cultureel (28 passages).

Kathe identificeerde deze als L.canicola, hetgeen evenwel niet over-
eenkwam met de serologische differentiatie, daar de agglutinatie voor
L.grippotyphosa sterk positief was.

In een ander geval konden door hem leptospiren uit het bloed van een
aan maanblindheid lijdend dier worden gekweekt (28 passages, niet ge-
differentieerd).

Bender en Vietze hebben in het voorste oogkamervocht met behulp
van donkerveldbelichting bij experimenteel geïnfecteerde goudhamsters
en bij acute leptospirose van hond en zilvervos, talrijke beweeglijke lepto-
spiren kunnen vaststellen.

De leptospiren kunnen volgens hen eerst laat in het kamervocht terecht
komen.

Krapf en Brunner konden voor het eerst bij het paard de infectie met
L.pomona klinisch vervolgen. De infectie ging gepaard met meningitis,
koorts en ontstekingsverschijnselen van beide ogen. Daar tot nu toe slechts
in enkele gevallen uit oogvocht van zieke paarden leptospiren zijn ge-
kweekt, wordt aangenomen dat de verwekker niet vrij in het kamervocht
circuleert, maar in het weefsel van de uvea is gefixeerd
(Witmer e.a.).

12

LXXX

-ocr page 176-

Daarom ook zou het een toeval zijn, dat uit kamervocht leptospiren zijn
te cultiveren. Dit zou slechts mogelijk zijn in verse gevallen, wanneer de
locale afweerkrachten nog niet zijn opgetreden.

Nog niet zo heel lang geleden werden bij een Amerikaanse laboratorium-
arts, die besmet materiaal in zijn oog had gekregen, later uit het kamervocht
leptospiren gekweekt. Tien dagen na het ongeval werd de arts ziek. Hij
leed aan een algemene infectie: niet aan een primaire uveïtis. Gedurende
de periode van ziek zijn, werden geen oogverschijnselen opgemerkt. Eerst
51 dagen later trad een chronische uveïtis op.

De vraag is opgeworpen of de uveïtis bij een leptospirose uitdrukking
van een allergie of van een locale infectie is. Bovengenoemde auteurs zijn
van mening, dat de positieve leptospirenbevinding in het kamerwater en
de hoge agglutinatietiters door een locale invasie der uvea met leptospiren
worden veroorzaakt.

Er zou evenwel geen twijfel bestaan, dat ook allergische componenten
mede een rol spelen, hetgeen ook uit de in aanvallen optredende aandoening
met steeds heftiger wordende prikkelingsverschijnselen tot uitdrukking zou
komen. De tijd, verlopende tussen de algemene infectie en de eerste oog-
verschijnselen kan lang zijn (meerdere maanden).

Gsell e.a. menen, dat allergische toestanden voor het ontstaan van de
oogveranderingen bij de leptospirose van grote invloed zijn; op een aller-
gische toestand zou ook de eosinophilie van het bloed wijzen. De soort van
de leptospiren zou daarbij geen rol spelen; wel, dat de leptospiren een aller-
gisch organisme treft.

De reactie: antigecn met antistoffen zou tot celbeschadiging en tot
vorming van histamine-achtige stoffen aanleiding geven. De inwendige
oogontsteking bij leptospirose zou slechts ontstaan, wanneer het organisme
door infectie allergisch is geworden.

Ook Manninger, Bf.rrar, Gmelin en Mintschew delen de mening,
dat de oogontsteking bij maanblindheid door bepaalde allergencn wordt
opgewekt, waarbij celbeschadiging en vrijkomen van histamine-achtige
stoffen de ontsteking veroorzaken.

Omtrent de aard der allergenen had men geen bepaalde en gelijke op-
vatting.

Ook volgens Ammann, die bij konijn en paard experimenteerde, zou
bij maanblindheid een hyperhystaminaemie zijn gevonden en wel secun-
dair, mogelijk als een anaphylactisch verschijnsel.

Bij gesensibiliseerde konijnenogen zou een primaire en een secundaire
anaphylactische reactie zijn vastgesteld. Proeven om de afloop van de re-
actie bij het konijn door vitamine D, lactoflavine en antistine te beïnvloeden
bleven volgens hem zonder resultaat. Daarentegen acht hij bij het paard
door toediening van lactoflavine of cortison, aargewend vóór of tijdens
de infectie met de sensibiliserende stoffen, een beïnvloeding voor mogelijk.

Dc aandoening van de uvea zou meestal secundair langs haematogene
weg optreden.
Heusser (1951) schrijft, met culturen van lept.pomona
bij twee veulens maanblindheid te hebben kunnen verwekken.

Hij spoot intraperitoneaal en subcutaan (dus extraoculair) bij een veulen
leptospirencultuur in, diende lactoflavinearm voedsel toe en sensibili-
seerde met pepton en histamine. Hij zag daarna (7 maanden later) een
beiderzijds ooglijden, dat bijna iedere maand recidiveerde.

-ocr page 177-

Een ander veulen kreeg na perorale- en intracutane toediening van lept.
pomona-cultuur een acute iridocyclitis.

Uit de proeven meent hij te kunnen concluderen, dat de maanblindheid
geen zelfstandige ziekte is, maar een later gevolg van een algemene in-
fectie, waarbij na een niet zelden dagenlang durende koorts, de oogaan-
doening eerst na enige maanden in verband met een endogene of exo-
gene dispositie (bv. afkoeling) kan optreden.

De iridocyclitis recidiva zou eventueel volgens Heusser spontaan meer-
dere maanden na een „stomme", niet onderkende, koortsloze of na een
manifeste, met koorts gepaard gaande algemene infectie kunnen op-
treden. Hij deelt nl. mede „dasz die p.A. des Pferdes keine selbständige
Krankheit, sondern die Spätfolge einer allgemeinen Infektion mit Leptospiren
darstellt".

Gaat men volgens Greve bij het ontstaan van de oogontsteking van de
hypothese der allergie uit, dan kan de maanblindheid slechts als een „Spät-
symptom" worden opgevat. Hij is de mening van
Kalisch, dat het lijden
ontstaat in een vroeg stadium der leptospirose, niet toegedaan.

Hij schrijft nl.: „Die entzündlichen Augenveränderungen bei der perio-
dischen Augenentzündung gehen auf allergische Vorgänge zurück, die
durch das Leptospirenallergen ausgelöst werden. Der rezidivierenden
Charakter des Leidens erklärt sich durch Leptospirenschübe, die auf die
allergisierten Teile des Auges treffen und spricht dafür dasz die entzünd-
lichen Augenveränderungen bei der p.A. ein Spätsymptom sind".

Ophthalmia lenta bij de mens, een aandoening die met maanblindheid
van het paard zou overeenkomen, zou volgens
Lübbers eveneens op een
Ieptospireninfectie berusten.

Zoals reeds in mijn eerste mededeling over maanblindheid is vermeld,
zou bij dit lijden mogelijk histamine een rol spelen.

Mintschew heeft hierop vooral de aandacht gevestigd. Volgens Ammann
en Almary zou het normale histaminegehalte van het bloed van het paard
gemiddeld 0.0190 Y/c.c.m. bedragen. Bij hoefbevangenheid werden hogere,
hoewel geen significante waarden gevonden, hetgeen wel met de bloed-
histaminespiegels bij maanblindheid het geval zou zijn geweest.

Antihistaminica zouden evenwel minder goed bij maanblindheid dan
bij hoefbevangenheid helpen. Door voeding van grote hoeveelheden haver,
werd het histaminegehalte van het bloed hoger.

Argentijnse onderzoekers (o.a. Campari) en ook Delbreux hebben mede
getracht in de aetiologie van de maanblindheid meer klaarheid te brengen.

Zij konden geen parasieten, microben of virussen als oorzaak vaststellen.
Wel zouden zij bijna constant een actinomyces in de tranen van de aan
maanblindheid lijdende dieren hebben kunnen vinden.

Culturen hiervan gemaakt op vaste voedingsbodems werden\' met physio-
logische NaCl.-oplossing gemengd en bij gezonde en zieke dieren geregeld
met gelijke tussenpozen in de ogen gedruppeld; evenwel zonder resultaat.

Culturen op glucosebouillon evenwel gaven wel succes bij zieke dieren.
Er onstond bij deze paarden een acute aanval in enkele dagen, echter
niet bij gezonde dieren. Aangenomen wordt daarom dat dieren, aan maan-
blindheid lijdende, waren gesensibiliseerd. De vraag werd door hen ge-
steld of deze sensibiliserende stof een toxine van het gevonden microör-
ganisme, histamine of één der stoffen van het cultuurmilieu was.

Alleen zuivere pepton Witte van de suikerbouillon gaf deze reactie;

-ocr page 178-

niet het microörganisme of histamine. Ook extracten van verse paarden-
faeces in het oog gebracht, verwekten een acute aanval.
Poulson nu iso-
leerde uit de faeces, uit het rectum gehaald, peptonen.

Delbreux schrijft: „Ainsi donc le contact d\'une peptone quelconque
avec la conjunctive oculaire entrainera-t-il toutes les manifestations de
l\'iridocyclite, à condition toutefois qu\'elle soit dialysable et que les sujets
soient déjà sensibilisés".

Dus hier voorafgaande sensibilisatie met eiwitten (peptonen) zoals ook
v.
Szily, Heusser e.a. in hun experimenten hebben gedaan.

De Argentijnse onderzoekers onderscheiden twee phasen. In de eerste
phase worden albuminen van het organisme omgezet. Deze spelen de rol
van antigeen, vormen antilichamen en veroorzaken anaphylaxie.

In de tweede phase zou na een verschillend lange refractaire periode,
het antigeen nl. een of ander dialysabel eiwit afkomstig van buiten het oog,
dat in het oog terecht komt en in aanraking komt met een reeds gevormd
antilichaam, de aanval doen optreden (conjunctivitis, ooglidoedeem en
iridocyclitis). De natuurlijke aanval zou afhankelijk zijn van de duur van
de refractaire periode en ook van het ogenblik waarop het antigeen in
contact met het oog komt.

Recidieven ontstaan, wanneer opnieuw antigeen buiten de refractaire
phase in contact komt met het oog. Zij beschouwen het lijden dus als een
reactie van een soortvreemd eiwit op een te voren gesensibiliseerd or-
ganisme; het zou derhalve op anaphylactische basis berusten. Zij schrijven
o.a. ,,la fluxion périodique ne serait qu\'une réaction anaphylactique lo-
cale chez les sujets sensibilisés auparavant à une matière proteïque dyaly-
sable et dont les tissus de l\'oeil seraient fortement en contact avec cette
matière". Een en ander steunde ook op de onderzoekingen van v.
Szily, bij
het konijn gedaan. Deze heeft n.1. bij deze dieren steriel schapenserum
ingespoten en vier weken later intraveneus hetzelfde serum. Hij zag toen,
dat in het te voren ingespoten oog een iridocyclitis optrad.

De Japanner Fumigara-Iga deed hetzelfde intracorneaal met het wit
van een ei en zag dezelfde oogverschijnselen. Opgemerkt werd, dat ook
het andere oog daarbij mee kon gaan lijden.

Ook aan parasieten als aetiologischc factor wordt de laatste tijd waarde
toegeschreven.
Böhm en Supperer doen o.a. recente mededelingen om-
trent het voorkomen van microfilariën (Onchocerca cervicatio) in ogen van
aan maanblindheid lijdende dieren.

Genoemd wordt, dat deze parasieten vaak schoftfistels veroorzaken,
althans dat deze hierbij vaak worden gevonden. De microfilariën konden
door hem vooral in het gebied van de limbus corneae worden gevonden.

Zij kunnen de experimenten van Heusser, die bij twee veulens maan-
blindheid zou hebben kunnen verwekken, niet voldoende bewijzend achten.
Het eerste veulen werd ziek na vit. B.2-deficient dieet, peptonsensibili-
sering van het oog en histamine-behandeling, hetgeen volgens hen de op-
vatting dat leptospiren de uitsluitend aetiologische factor zouden zijn,
geenszins bewijst. In het 2e geval van
Heusser trad de acute ontsteking
eerst zeven maanden na de eerste infectie met leptospiren spontaan op
en laat daarom volgens hen een andere veronderstelling toe.

Door Böhm werden 102 paarden, aan maanblindheid lijdende, onder-
zocht; in de ogen van 78 paarden konden, meestal in groot aantal, On-
chocerca cervicalis worden aangetoond (dus bij i 78%).

-ocr page 179-

In de gevallen, waarin slechts één der ogen was aangetast, bleek bijna
steeds het gezonde oog vrij van de microfilariën te zijn.

Bij 75 paarden met gezonde ogen, die evenwel schoftfistels hadden,
veroorzaakt door Onchocerca cervicalis, konden slechts in 9 dezer gevallen
in de ogen enkele microfilariën worden gevonden. In gevallen van acute
aanvallen van beide ogen waren de gevonden microfilariën talrijk.

Bij Joegoslavische paarden, waarbij niet zelden door Onchocerca cer-
vicalis veroorzaakte schoftfistels zouden voorkomen, bevonden zich een
groot aantal aan maanblindheid lijdende dieren. Aangegeven wordt,
dat de microfilariën door muggen en steekvliegen, die in vochtige moerassige
streken veel voorkomen, worden overgebracht.

Daar volgens deze onderzoekers de agglutinatietiter t.o.v. leptospiren
in het kamerwater van zieke dieren meestal veel hoger is dan in het bloed-
serum, vermoeden zij, dat de microfilariën een gunstige voorwaarde schep-
pen voor de leptospiren-invasie in het oog.

Reeds vroeger zijn mededelingen van in Punjab (India) waargenomen
enzoötieën van maanblindheid van parasitaire aard (onchocercoïden) ge-
paard gaande met eosinophilie gedaan, terwijl
Masotti in Mexico On-
chocerca cervicalis in oogweefsel bij paarden heeft gevonden.

Ook zouden dergelijke oogontstekingen onder de naam van Guatemala
nodcles bekend zijn bij de mens.

Begrijpelijk zal zijn, dat een goede, doeltreffende therapie nog niet is
aan te geven. Bij acute aanvallen zullen geregelde indruppelingen van 1 %
sulf. atropini, tot voldoende pupilverwijding is verkregen, dienen te worden
gedaan.

Door Gsell wordt aangeraden in acute gevallen met een hoge serumtiter
en bij eerste ontstekingsverschijnselen van het oog, maar met nog lage
titer van het kamervocht, een algemene en locale antibiotische therapie
in te stellen o.a. met aureomycine. In oude gevallen, waarbij de verwekker
mogelijk alleen in het oog is gelocaliseerd, zou wellicht enkel een locale
behandeling effect kunnen opleveren. Hij geeft aan o. 1 c.c. aureomycine-
oplossing in de voorste oogkamer in te spuiten en 1-2 c.c. van deze oplossing
subconjunctivaal. De aureomycine dient kort te voren in steriele aq.dest.
te worden opgelost. Het middel zou n.1. in het kamervocht direct neerslaan
daar het slechts iti een zuur milieu oplosbaar is. Ook als oogdruppels en
oogzalven (1%) wordt het aanbevolen.

Volgens Gsell zou bij leptospirose van de mens penicilline onvoldoende,
chloromycetine niet en aureomycine en terramycine wel werkzaam zijn.

Roberts, York en Robinson delen mede in enkele gevallen met intra-
veneuze aureomycine-injecties (2.5 gr.daags) gedurende drie dagen, her-
stel der ophthalmie te hebben verkregen.

Heidrich noemt als therapie: 40 mg. per kg. lichaamsgewicht dihydro-
streptomycinehydraat; antihistaminica zouden bij maanblindheid minder
goed hebben geholpen.

Volgens de onderzoekers o.a. uit India, zouden de antiparasitaire mid-
delen antimosan en antimoonpraeparaten een gunstige invloed uitoefenen.

De proeven omtrent therapeutische desensibilisering zouden volgens de
Argentijnse auteurs de verwachting doen koesteren, dat het mogelijk zou
moeten zijn deze te verkrijgen. Zij wijzen erop, dat zieke dieren zichzelf
ook spontaan zouden kunnen desensibiliseren.

Een vroeger aanbevolen en daarna verlaten behandelingsmethode n.1.

-ocr page 180-

om door punctie van de voorste oogkamer verbetering te verkrijgen, daar
men meende, dat de aandoening identiek met het glaucoom van de mens
was, is opnieuw door
Dimic (Belgrado) ter sprake gebracht op het Inter-
nationaal Veeartsenijkundig congres te Stockholm
(1953). Hij puncteert
de voorste oogkamer en zuigt daarna het troebele kamervocht op. In
16
van de 36 gevallen zou daarna geen recidief zijn opgetreden; in
drie van de 11 gevallen zou opheldering zijn ontstaan en bij
34 paarden,
waarbij in de gemaakte opening in de limbairstreek inklemming van een
irisslip optrad, zou bij
20 dieren geen recidief meer zijn voorgekomen.

Ook omtrent de kerato-conjuctivitis bovis (houw, pinkeye) zijn sedert
mijn vroegere mededeling
(1946) over dit infectieus ooglijden bij het rund,
enkele nieuwere onderzoekingen bekend geworden, welke evenmin als
bij de maanblindheid van het paard tot een algemeen erkend, eensluidend
resultaat hebben kunnen leiden.

Van verschillende zijden is aangevoerd, dat de rickettsia conjuctivae
als oorzaak van het lijden is te beschouwen.

Mitscherlich e.a. hebben indertijd hierover uitvoerig bericht. Er zijn
evenwel, vooral in de latere jaren, stemmen opgegaan, die aan de mogelijk-
heid, dat ook nog andere micro-organismen in oorzakelijk verband met
dit oogijden zouden staan, aandacht hebben geschonken.

Cernaianu en Gluhowschii vermelden, in 1943 in Bessarabië bij aan-
getaste runderen rickettsia conjunctivae te hebben gevonden.

Schapen, die in nauw contact met de runderen stonden, bleven van het
ooglijden vrij. De rickettsiën, die in het conjunctivaal epitheel voorkwamen,
verdwenen later en daarna werden bacteriën (vooral diplo- en staphylo-
coccen) gevonden, die als oorzaak van secundaire besmetting werden
beschouwd.
Jackson (Texas) vond wel intracellulair gelegen rickettsiën
bij het ooglijden, maar hij is van mening, dat het niet vaststaat of deze
wel de werkelijke oorzaak van de oogaandoening zijn. Volgens
Boughton
(Amerika) zouden secundaire infecties het beeld kunnen compliceren.

Kurtze zag bij twaalf runderen een éénzijdig ooglijden, waarbij abces-
vormingen in het hoornvlies optraden, die in korte tijd evenwel genazen.
Rickettsiën konden hierbij door hem niet worden vastgesteld. In de con-
junctivale afscheidingsproducten kwamen diplococcen, die beschouwd wer-
den in oorzakelijk verband met het ooglijden te staan, voor, daar na in-
spuiting met diplococcenserum geen verdere gevallen meer werden ge-
zien.

Watt vermeldt, in Schotland gram-negatieve staafjes, gelijkende op
de diplobacil van
Morax-Axenfeld te hebben gevonden. Ook door Pook
wordt iets dergelijks medegedeeld. Reid en Anigstein, die in Texas even-
eens diplobacillen bij dit ooglijden hebben kunnen vaststellen, denken
evenwel aan de mogelijkheid dat verschillende micro-organismen eenzelfde
klinisch beeld kunnen geven.

Baldwin noemt in 1945 als vermoedelijke oorzaak van de conjuncti-
vitis infectiosa bovis in N.Amerika, de haemophilus bovis, welk micro-
organisme door hem in
83% der gevallen werd gevonden.

Met culturen van deze bacil, gebracht in de conjunctivaalzak van de
gezonde dieren, kon hij een soortgelijk ooglijden verwekken.

-ocr page 181-

De smetstof bleek nog na maanden aanwezig te zijn. Jones en Little iso-
leerden reeds in 1923 een haemolytische diplobacillus (Moraxella bovis).
Ook
Reid en Anigstein noemen als vermoedelijke oorzaak Gram-nega-
tieve diplobacillen van het typus
Petit (de bacil van Petit \'lijkt op de bacil
van
Morax-Axenfeld).

Door Klussendorp (Amerika) werden eveneens, meestal cultureel Gram-
negatieve diplobacillen (Haemophilus bovis — Moraxella bovis) gevonden.
Hij beschouwt deze micro-organismen als oorzaak van de keratitis in-
fectiosa bij runderen in Kansas. Voorts noemen ook
Jackson en Barner
de Haemophilus bovis als oorzaak en sluiten een rickettsia hierbij uit. De
gevonden lichaampjes zouden volgens
Jackson melaninekorrels zijn. Op-
gemerkt zij hier evenwel, dat melaninekorrels bruin en ook zichtbaar in
ongekleurde praeparaten zijn.

Konawyer, Eisendrank en Sputter hebben in Amerika bij besmet-
tingsproeven met Moraxella bovis in de ogen bij runderen verschillende
resultaten bereikt. Zij vermoeden, dat de aanwezigheid van een bacterio-
phaag de wisselvalligheid en het verschillend resultaat bij de overbrenging
van de smetstof van de kerato-conjunctivitis van het rund zou kunnen
verklaren.

Rastgoeva en Prokofieff noemen een voor penicilline gevoelige hae-
molytische diplococcus, morphologisch gelijkende op pneumcoccen, als
besmettelijk agens.

Klinger denkt bij de kerato-conjunctivitis infectiosa bij gemzen in
Zwitserland, te doen hebben gehad met Brucella-infccties, hetgeen door
Rf.moux, die hierbij aan een Proteus-infectie denkt, wordt betwijfeld.

Bouvier, Bourgisser en Sciineider beschreven oogaandoeningen bij
kamelen, die niets met de kerato-conjunctivitis van het rund uitstaande
zouden hebben. Als oorzaak van dit ooglijden wordt Brucella abortus ge-
noemd.

Uit bovenvermelde in de laatste jaren verschenen mededelingen kan
opgemaakt worden, dat voornamelijk twee soorten van smetstoffen n.1.
rickettsiën en diplobacillen in direct oorzakelijk verband met de kerato-
conjunctivitis infectiosa bovis worden genoemd.

Bij de behandeling schijnt eventueel ook hiermede rekening te zijn ge-
houden. Vooral met sommige van de in de laatste jaren veel gebruikte
antibiotica zouden gunstige resultaten zijn bereikt; het gebruik van sul-
fanilamide-preparaten schijnt daarbij minder op de voorgrond te zijn ge-
treden.

Mitscherlich schrijft, dat hij bij rickettsiose van het schaap met een twee-
percentige oplossing van Uliron goed resultaat heeft gehad. Volgens
Watt
echter zouden sulfapraeparaten niet veel bij de rickettsiose hebben geholpen,
terwijl ook
Farley, Klienser en Forte daarmede niet veel succes hadden.

Door Hall-Patch wordt aanbevolen: Ol. jecoris aselli, £ % Chlo-
romycetineoplossing of | % Chloromycetinezalf driemaal daags toe te pas-
sen.

Ol. jecoris aselli zou volgens Faull evenwel niet veel invloed hebben;
beter zouden zijn, vooral in het begin van de oogaandoening, Chloromy-
cetineoplossing of Penicillinezalf, welke medicamenten vooral tegen de
secundaire bacteriën zouden werkzaam zijn.

Hawley beveelt het gebruik aan van terramycine (oxytetracyline)

-ocr page 182-

bevattende oogtabletjes, welke in de onderste conjunctivaalzak worden
gebracht, bij de infectieuze keratoconjunctivitis van het rund.

Deze behandelingsmethode zou eenvoudig en snel tot goede resultaten
leiden.

De onderzoekers, die de Gram-negatieve diplobacillen in oorzakelijk
verband met het lijden brengen, delen mede, dat vooral zinksulfaat goed
effect zou hebben opgeleverd. Door hen wordt aanbevolen 2-2|% zink-
sulfaatoplossing te gebruiken. Bekend is, dat zinksulfaat (0.5-1 %) vooral
bij de door de diplobacil van
Morax-Axenfeld veroorzaakte conjunctivi-
tis angularis van de mens zeer goed resultaat heeft; het middel zou deze
bacil specifiek beïnvloeden.

Samenvatting:

Mededeling wordt gedaan over de in de laatste jaren verrichte onder-
zoekingen omtrent de iridocyclochorioiditis récidiva equi en keratocon-
junctivitis infectiosa bovis.

Gebleken is, dat, wat de aetiologie van deze oogaandoeningen betreft,
men nog niet tot een afsluitend zeker resultaat is gekomen.

Vooral aan leptospiren en microfilariën in de aetiologie van maanblind-
heid, alsmede aan allergische toestanden daarbij, is aandacht geschonken.

Bij de z.g. houw zouden behalve rickettsiën, mogelijk ook bacteriën,
o.a. Moraxella (haemophilus) bovis een rol spelen.

Summary :

A report is made on the examinations which have been performed into the iridocyclo-
chorioiditis récidiva equi and the keratoconjunctivitis infectiosa bovis during the
last years.

It has appeared that, so far as the aetiology of these eye affections is concerned, we
have not yet arrived at a completely certain result.

Attention is especially drawn to leptospirae and microfilariae in the aetiology of
moonblindness as well as to allergical conditions therebye.

By the so-called pinkeye it is possible that bacteria, among which Moraxella
(haemophilus) bovis, as well as rickcttsia, might play a part.

Résumé :

Il est fait communication des recherches effectuées ces dernières années à 1\' égard de
la iridocyclochorioiditis récidiva equi et de la keratoconjunctivitis infectiosa bovis.

On a constaté qu\'en ce qui concerne l\'actiologie de ces affections de l\'oeil, on n\'est
pas encore arrivé à un résultat définitif.

Il a été prêté attention surtout aux leptospires et aux microfilaires dans l\'aetiologic
de la fluxion périodique, ainsi qu\'aux situations allergiques qui s\'y présentent.

Lors de ce qu\'on appelle „balafre" un certain rôle serait joué, outre par les ricketsies,
peut-être aussi par des bactéries, e.a. Moraxella (haemophilus) bovis.

Zusammenfassung :

Es werden Mitteilungen über die in den letzten Jahren angestellten Untersuchungen,
betreffs der Iridocyclochorioiditis récidiva equi und der Keratokonjunctivitis infecti-
osa bovis gemacht.

-ocr page 183-

Was die Ätiologie dieser Augenerkrankungen anbetrifft, zeigte sich, dass man bisher
noch zu keinem abschliessenden sicheren Resultat gelangt ist.

In der Ätiologie der Mondblindheit wurde vor allem den Leptospiren und Mikrofila-
rien, nebst den hiermit gepaart gehenden allergischen Zuständen, besondere Aufmerk-
samkeit geschenkt.

Bei der Keratokonjunctivitis können ausser Rickettsien, vielleicht auch Bakterien,
u.a. Moraxella (haemophilus ; bovis eine Rolle spielen.

LITERATUUR. (MAANBLINDHEID).

Witmer, Löhrer und Wiesmann, Zur Aetiologie, Diagnose und Therapie der perio-
dischen Augenentzündung (p.A.) des Pferdes. Schweiz. Archiv f. Tiermedizin.
1953- S. 419.

Ammann: Über das anaphylaktische Verhalten des Kaninchen- und Pferdeauges im

Experiment. Schweiz. Arch. f. Tierh. 1952. S. 614.
Rossi:Fluxion périodique du cheval et brucellose. Bull, de l\'Acad. Vétér. de France.
■953- P- 337-

Greve : Zur Aetiologie der periodischen Augenentzündung (sogenannte Mondblindheit)

des Pferdes. Diss. Berlin 1953.
Bender und Vietze: Leptospirennachweis im Punktat der vorderen Augenkammer.

Zeitschr. f. Hyg. u. Infektionskr. 1952. S. 231.
Roberts, York and Robinson : An outbreak of leptospirosis in horses on a small farm.

J.A.V.M.A. 1952, p. 237.
Anon: Riboflavin and ophthalmia in horses. Nutr. Rev. 1951, p. 15.
Lübbers: Serologische Untersuchungen zu der Frage der Leptospirenaetiologie der

Ophthalmia lenta. Kl.M.f.A. 1953. S. 433.
Reimer: Die typische Augenerkrankung nach Leptospireninfektion. Kl.M.f.A. 1953.
S. 442.

Campari: Oftalmia periodica. 1944. Instituto de clinica medica y quirurgica de equinos.
Buenos Aires.

Rossi et Kolochine - Erber: Leptospirose et fluxion périodique. Les cahiers de Méd
Vét. 1952. p. 129.

Böhm: Die Erreger der Mondblindheit des Pferdes. Wien. Tierärztl. Monatsh. 1952.
S. 264.

Amman und Almasy: Histaminblutspiegelbestimmungcn beim Pferd. Schweiz. Arch.

f. Tierh. 1950. S. 673.
Masotti: Medicina Mex. 1952. p. 291. Inst, de Salubridad y Enferm. trop. Mexico.
Wolff and Broom: Problems of classification and a suggested system based on antigenic

analysis. Documenta de medicina geographica et tropica. 1954. p. 77-
Kalisch: Leptospirose und periodische Augenentzündung. Berl. u. Münch. Tierärztl.

Woch. 1952. S. 5.
Gsell: Leptospirosis und Auge. Klin. Mon. f. Aug. 1952. S. 449.

Gilbert: Die Ophthalmia lenta als maligne Leptospirose des Auges. Ophthalmologica
1952.
S. 113.

Cimbal: Chronische Leptospiren-Uveitis. Ophthalmologica 1952. S. 114.
Schermer: Weitere Untersuchungen über die Leptospirose. Monatsh. f. Vet. Med.

1951. S. 1.

Heusser: Zur Aetiologie der periodischen Augenentzündung. Schweiz. Arch. f. Tierh.

1952.

Almasy, Heusser un von Ins: Laktoflavinstoffwechsel und periodische Augenent-
zündung des Pferdes. Schweiz. Arch. f. Tierh. 1952. S. 329.

-ocr page 184-

Heusser, Gsell, Kanter und Wiesmann : Die periodische Augenentzündung der Pferde

als Leptospirenerkrankung. Schweiz. Med. Woch. 1948. S 756.
Verge: Les leptospires animales. Epidémiologie et étiologie. Les cahiers de Méd. Vét.
1954. o. 129.

Krüger: Vorkommen und Verbreitung der Leptospiren bei den Haustieren. Berl.

u. Münch. Tierärztl. Woch. 1952.
Wolff: Het vraagstuk der bovine leptospirosis. Een onderzoek naar het voorkomen in

Nederland. N.T.v.G. 1953.
Krishma-Iyer : Punjab. A form of verminous ophthalmia in equines. Indian Journ. Vet.
Sc. 1938.

Delbreux: Etio-pathogénie de la fluxion périodique des équides. Thèse. Toulouse. 1949.
Augustinus: L\'anaphylaxie chez le cheval. Thèse. Lyon. 1945.
Carnus: Bulletin de la Société de Méd. Vét. 1939. p. 40.

Gsell, Rehsteiner und Verrey: Iridocyclitis als Spätfolge von Leptospiroses pomona.

Ophthalmologica. 1946. p. 32.
Borislaw Sinkovic: Periodische Augenentzündung beim Pferd als Spätfolge einer

Leptospireninfektion. Diss. Giessen. 1948.
Heidrich: Untersuchungen auf Augenveränderungen bei der Leptospirose des Hundes.
Diss. Leipzig. 1953.

Hartwigk: Die periodische Augenentzündung des Pferdes als Spätsymptom der Lepto-
spirose. Tierärztl. Umschau. 1953. S. 154.
Schebitz: Zur Aetiologie der periodischen Augenentzündung. Berl. u. Münch. Tier-
ärztl. Woch. 1954. S. 29.
Böhm u. Supperer: Die Mondblindheit der Einhufer verursacht durch die Mikrofilarien
von Onchocerca reticulata Dicsing. Aus den Sitzungsberichten der Österr. Akademie
der Wissenschaften. 1952.
Böhm u. Supperer: Weitere Untersuchungen über Mikrofilarien als Erreger der Perio-
dischen Augenentzündung des Pferdes. Wien. Tierärztl. Monatsschr. 1954. S. 129.
Datta: New researches on some helminthic diseases of India. XIII Internationaler

Tierärztl. Kongress. Zürich. 1938. H. 8.
Yager, Gochenour and Wetmore: Recurrent iridocyclitis (periodic ophtahlmia) of

horses. J.A.V.M.A. 1950. p. 207.
Wood and Davis: The correlation of periodic ophthalmia with Leptospira agglutinius

in horses. J. A. Ophth. 1950. p. 961.
Dimack, Bruner and Edwards: Periodic ophthalmia of horses and mules. Bull. Agric.

Exp. Stat. No. 512, p. i, 1948.
Gasteiger: Beitrag zur Diskussion über die Aetiologie des chronischen Uveitis. Klin.
Monatsbl. f. Aug. 1952. S. 1.

LITERATUUR. (HOUW).

Reid and Anigstein: Investigations on keratoconjunctivitis in cattle on the Gulfcoast
of Texas. Texas reports on biology and medicin. 1945. Ref. Ophthalmology. Excerpta
Mcdica. 1947. p. 48.

Watt: Bovine keratitis associated with Moraxella (hacmophilus bovis) The Vet. Rec.
1951. p. 98.

Freeland: Bovine infectious keratitis succesfully treated with bacitracin. The North

Amer. Vet. 1951. p. 395.
Pook: Inclusioncell conjunctivitis in calves. The Vet. Rec. 1951. p. 445.

-ocr page 185-

Klincer: Über die Gemsblindheit und ihre Beziehungen zur Konjunktivo-keratitis
infeetiosa und zur Brucella der Rinder und Schafe. Schweiz. Arch. f. Tierh.
1953. S. 201
Coles
and Steijn: Ophthalmia in ruminants. S. Afr. Journ. 1949. p. 322.
Jackson
: Infectious keratoconjunctivitis in cattle. Amer. Jour. of. Vet. Res. 1953. p. 19.
Jones
and Little: An infectious ophthalmia in cattle. Jour. Exp. Med. 1924. p. 803.
Saurer
: Die Konjunktivo-keratitis infektiosa des Rindes. Schweiz. Arch. f. Tierh.
1949. S. 581.

Sadoroe: Kératite contagieuse des bovins. Rev. Vét. 1947. p. 45.

Farley, Kliemer, Pearson and Foote: Infectious keratitis in cattle. A preliminary

report. Am. J. Vet. Res. 1950.
Thomas
: Traitement des affections du segment antérieur de l\'oeil par la pénicilline.

Thèse, Toulouse 1949.
Hall—Patch
: Keratitis in cattle. The Vet. Ree. 1951. p. 824.

Klussendorf: Infectious keratitis or Pinkeye. The North Amer. Vet. 1952. p. 616.
Barnf.r: A
study of moraxilla bovis and its relation to bovine keratitis. Amer. Journ.

Vet. Res. 1952. p. 132.
Kanawyer, Eisendrank
and Splitter: A possible bacteriophage active against

Moraxilla (haemophilus) bovis. J. Am. Vet. Med. Ass. 1953. p. 409.
Reley
and Barnf.r: Treatment of infectious ovine keratitis. J.A.V.M.A. 1953. p. 434.
Renoux
: A propos d\'un article intitulé „Über die Gemsblindheit und ihre Beziehungen
zur Konjunktivo-keratitis infektiosa aund zur Brucellose der Rinder und Schafe".
(Klinger). Schweiz. Arch. f. Tierh.
1954. S. 74.
Klinger
: Sind die Kerato-Konjunktivitis Erreger zu den Brucellen zu rechnen?

Schweiz. Arch. f. Tierh. 19,54. S. 79.
Bouvier, Burgisser
et Schneider: Lésions oculaires d\'un chamois dues a Brucella ab-
ortus. Schweiz. Arch. f. Tierh.
1954. S. 85.
Faull
: Infectious keratitis in cattle, associated with Moraxella bovis. The Vet. Record.
>954- P- 311-

Baldwin: A study of bovine infectious keratitis. J. Am. Vet. Res. 1945. p. 180.
Henning
: Animal diseases in South Africa. 1949.

Brion: Les rickettsiosis animales françaises. Rev. Path. Comp. 1946. p. 342.
Hawley
: A new treatment for infectious keratitis. The North Americ. Veter. 1954. p. 507.
Formston
: Infectious kcrato-conjunctivitis of cattle (new forest disease). The Vet. Ree.
1954. p. 522.

Bergeon: Existence en Indochine de la conjunctivae contugieuse des ruminants. Bull,
de la Soc. de Path. Exot.
1952. p. 169. (réf. Les cahiers de Méd. Vét. 1954. p. 207).

-ocr page 186-

DE KUNSTMATIGE INSEMINATIE IN DE VERENIGDE
STATEN VAN NOORD AMERIKA

door

Dr. TH. STEGENGA te Utrecht en J. SPRUYT te Meppel.

Enige jaren geleden heeft collega Brus in dit Tijdschrift mededelingen
gedaan van ervaringen, op het gebied van de K.I. opgedaan tijdens een
studiereis naar de Verenigde Staten L).

Wij hadden het voorrecht in 1953, met financiële steun van de Neder-
landse en Amerikaanse overheid, de verdere ontwikkeling van de K
.I.
in de Verenigde Staten te kunnen bestuderen en we voldoen gaarne aan
het verzoek van de Redactie van ons Tijdschrift, naar aanleiding van deze
studiereis, waarvan inmiddels een rapport is verschenen 1), enige mede-
delingen te doen.

Hoewel de Verenigde Staten in diverse opzichten, o.a. tengevolge van
de grotere afstanden en de gemiddeld vrij grote tot grote bedrijven, zich
minder dan ons land lenen voor de K
.I., heeft deze zich er toch zeer snel
uitgebreid.

Van de ruim 24 millioen melkkoeien werden in 1953 reeds ongeveer
5 millioen geïnsemineerd, d.i. ruim 20% (in 1950 nog maar 10%).

De inseminatie blijft niet beperkt tot het gebruiksvee, hetgeen blijkt
uit de mededeling, dat in 1952 reeds meer dan 23% van alle bij de stam-
boeken geregistreerde kalveren door de K
.I. was verwekt. Voor het zwart-
bont veeslag was dit zelfs ruim 30%.

De opzet van de K.I. in de Verenigde Staten verschilt in menig opzicht aan-
merkelijk van die in ons land. Een van de eerste dingen, die opvallen is,
dat de K
.I.-organisaties veel groter zijn dan hier te lande. De kleinste van de
door ons bezochte K.I.-centra bevruchtte in 1953 ± 35.000 dieren, terwijl
we o.a. ook 2 centra bezochten die per jaar zeker 300.000 dieren insemi-
neren.

Een aantal van 50.000 per station wordt in de Verenigde Staten wel als
minimum beschouwd om in elk opzicht goed te kunnen werken.

Hierbij moet wel in aanmerking worden genomen dat er meestal dieren
van 5 soms 6 verschillende veeslagen moeten worden behandeld. Het
aantal dieren van de minder sterk vertegenwoordigde rassen is bij deze
grote stations meestal dan ook nog maar vrij klein.

Het werkgebied van de coöperatieve K.I.-verenigingen strekt zich vaak
uit over een oppervlak, dat groter is dan ons land.

Het werkgebied van de particuliere ondernemingen is soms nog veel
groter. Zo insemineert Curtiss Candy bijv. van uit één centraal station
in alle 48 Staten, (i 200 x de oppervlakte van Nederland.)

1 ) Verdere ontwikkeling van de K.I. in de Verenigde Staten, door Ir. A. Th. Ariens,
E. Bolhuis, J. Spruyt
en Dr. Th. Stegenga. Eveneens uitgegeven door de Contact-
groep Opvoering Productiviteit, Den Haag. Prijs ƒ 2.—.

-ocr page 187-

Het spreekt vanzelf dat de inseminatoren niet, zoals bij ons gebruikelijk
is, elke morgen hun route vanuit het K.I.-station aanvangen. Ze komen
maar zelden (i of
2 x per jaar) op het station en krijgen het zaad steeds
toegestuurd.

Door de lange afstanden en de daarmee in verband staande lange
transportduur is het vrijwel nooit mogelijk vers zaad te gebruiken. Het
sperma komt steeds de dag nadat het gevangen is bij de inseminator aan.
Omdat de houdbaarheid van het sperma nu eenmaal beperkt is en omdat
men weinig risico wil nemen ten aanzien van de bevruchtingsresultaten,
wordt het zaad practisch altijd maar één dag (de dag na het opvangen)
gebruikt. Dit brengt weer met zich mee dat er van
spermakeus eigenlijk geen
sprake kan zijn, temeer daar de stieren bijna zonder uitzondering maar
eenmaal per week dekken. Het zaad van elke stier wordt dus meestal maar
één dag per week gebruikt.

De lange afstanden en de daarmee in verband staande hoge vervoers-
kosten en het over de hele linie hoge prijsniveau in de Verenigde Staten
in aanmerking nemende, spreekt het vanzelf dat
de kosten van de K.I. vrij
hoog moeten zijn. Deze bedragen meestal $ 7.— per koe; d.i., omgerekend
in ons geld, i f 26,50.

Dit komt overeen met de prijs van i 75 liter melk. In ons land kost de
inseminatie per koe gemiddeld ongeveer de prijs van 50 liter melk.

Dat de kosten in de Verenigde Staten nog niet hoger zijn is mede te
danken aan het feit dat het aantal stieren relatief vrij klein is. Van elke
K.I. stier worden gemiddeld n.1. een 2000 koeien geïnsemineerd (i 900
in ons land); 15000 drachtige koeien van een stier in één jaar is geen uit-
zondering meer.

Het stierenmateriaal is wel zeer verschillend van dat bij ons. In de eerste
plaats valt wel de grote verscheidenheid in rassen op: vrijwel op elk K.I.
station ziet men Holstein (zwartbonte)-, Guernsey-, Jersey-, Zwitsers Bruin-
vee-, Ayrshire- en Dairy Shorthorn-stieren, terwijl verder niet zelden
enkele stieren van een vleesras (meestal (Aberdeen-Angus) worden gehou-
den.

Verder valt vooral op het grote aantal oude, vaak zeer oude stieren.
Stieren van 12, 13, 14 en 15 jaar komt men veel tegen. We zagen zelfs
stieren van 16 en één van 17 jaar oud. Op het K.I. station te Shrews-
bury (Massachusetts) waren de stieren (±40 in getal)
gemiddeld ruim
jaar oud.

Het grote verschil met ons land valt nog meer op wanneer we hierbij
vermelden, dat in 1953 onder de bijna 900 K.I.-stieren in ons land lang
niet 40 met een gemiddelde leeftijd van 9^ jaar waren te vinden. J)

Men is in de Verenigde Staten zeer gesteld op het gebruiken van oude
stieren (zgn. proved sires) omdat van deze stieren de fokwaarde bekend is.
Dit alleen kan echter niet de verklaring zijn van het grote aantal oude
stieren. Al zou in ons land met de zelfde ijver getracht worden bestfokkende
stieren lang aan te houden, dan is het nog zeer de vraag of dit in dezelfde
mate zou gelukken, aangezien onze stieren niet of zelden dergelijke hoge
leeftijden bereiken. Geoordeeld naar de koeien, kregen wij toch
niet de

x) Zie Jaarverslag van de Centrale Cie. K.I. en de Federatie K.I. over 1953.

-ocr page 188-

indruk dat er een rasverschil tussen het Amerikaanse en het Nederlandse
vee bestaat ten aanzien van de levensduur.

We konden ons niet losmaken van de indruk, dat de wijze, waarop de
fokstieren in de Verenigde Staten worden gevoerd en gehouden, over het
algemeen gunstiger is voor de levensduur dan bij de bij ons gevolgde
methodes.

De stieren worden er schraal opgefokt en ook in hun verdere leven matig
gevoerd. Op dit verschil in voeding is intertijd ook reeds door
Brus gewezen,
terwijl de Studiegroep Veeteelt
(De Jong, Leignes Bakhoven en Hoog-
land)
ook van mening was, dat de vaak te korte levensduur van onze
stieren ten opzichte van de Amerikaanse, met de niet zelden overdreven
voeding in verband kan staan. Temeer daar van Zweedse en Deense zijde
bovendien is aangetoond, dat een intensieve opfok in menig opzicht minder
gewenst is, menen wij, dat de in ons land veelal gebruikelijke intensieve
opfok en de niet zeldzame tentoonstellingsconditie op latere leeftijd, vooral
bij stieren, voorzichtig uitgedrukt, zeker niet gunstig voor de fokkerij moet
worden geacht.

Hoewel de grootste verschillen tussen de K.I. in de Verenigde Staten en
die in ons land wel zullen liggen op organisatorisch en foktechnisch ge-
bied, bleken er ook wat de technische uitvoering betreft, verschillen te
bestaan.

Wij zullen trachten U ook hieromtrent een indruk te geven.

In de Verenigde Staten is men er terdege van doordrongen dat de
psychologie van stier en koe een belangrijke rol speelt bij de bevruchtings-
resultaten.

Het routine-onderzoek van het sperma voor de verdunning beperkt zich meestal
tot de bepaling van de beweeglijkheid en de dichtheid. De eerste wordt be-
paald door een druppeltje sperma met physiologische keukenzoutoplossing
te verdunnen en te bekijken onder de microscoop.

De dichtheid wordt electro-colorimetrisch bepaald.

De verdunning van het sperma varieert van ^ 40 tot 100 maal.

Dc minimumgrens is 15.000.000 levende zaadcellen per inseminatie.
Sommige echter gaan verder, en wel tot 10 ja zelfs tot 5.000.000 levende
zaadcellen per inseminatie.

Als verdunning gebruikt men meestal eidooiercitraat, maar ook wel
volle melk of ondermelk. Enkele gebruiken eidooierphosphaat.

Antibiotica worden meestal toegevoegd omdat meerdere stieren be-
smet zijn met vibrio fetus.

Deze stieren zijn meestal vroeger voor de natuurlijke dekking gebruikt,
bleken goed te fokken en zijn daarom aangekocht voor de K.I. Men wil
dit systeem van „proved sires" handhaven met minder infectie-risico\'s
en gaat daarom over tot het principe van de z.g. wachtboerderij.

Op deze wachtboerderij worden stieren meerdere jaren 4 jaar) ver-
zorgd, nadat eerst een bepaald aantal koeien met hun sperma is geïnse-
mineerd. Blijkt de fokkerij goed uit te vallen dan worden ze weer op het
K.I.-station ingeschakeld en is de fokkerij niet goed, dan worden zij ge-

l) Rapport: De Veeteelt in Amerika. Prof. Ir. W. de Jong, Ir. H. G. A. Leignes Bak-
hoven
en Ir. W. C. Hoogland. Uitgave Contactgroep Opvoering Productiviteit,
Den Haag.

-ocr page 189-

slacht. Deze stieren zijn dan 6 jaar oud en hebben niet natuurlijk gedekt.

Het insemineren geschiedt steeds onder rectale geleiding van de pipet.
Er wordt aangeraden in de cervix te insemineren en niet in de uterus
(vooral bij herinseminaties).

Zeer veel nadruk wordt gelegd op het tijdstip van insemineren. De
veehouder heeft meestal geen stierenkeus. Dc moeilijkheden die een her-
inseminatie met sperma van een andere stier kunnen geven met het
Stamboek, omtrent de vaderschap van het kalf, worden opgelost door
middel van de bloedtest.

De bevruchtingsresultaten zijn voor non return na 60-90 dagen: 65 tot
73%- Men neemt aan, dat 6 tot 10% hiervan moet worden afgetrokken
om het percentage werkelijk drachtige dieren te krijgen.

Wat het technische personeel betreft, blijkt, dat veterinairen zelden bij
de K.l.-verenigingen zijn ingeschakeld bij de leiding of het toezicht. Mees-
tal zijn dit biologen of physiologen.

Op \'t ogenblik echter gaat in sommige streken de veehouder bepaalde
eisen stellen, o.a. meer vrije stierenkeuze en de mogelijkheid van veterinair
advies. Men ziet nu de noodzaak in om een veterinair in de staf op te nemen.

Tussen dc practiserende dierenarts en de inseminator is meestal een goede
verstandhouding.

De vooropleiding van de inseminatoren is beter dan in ons land. De
technische opleiding is echter kort, maar intensief. De opleiding geschiedt
centraal aan de Universiteit waar ook de hertrainingscursussen worden
gegeven. Door deze maatregelen beschikt men over een prima corps
inseminatoren.

De stieren worden gehouden in boxen, meestal met uitlopen er achter.

Veel zorg aan de stieren, zoals poetsen en stalverzorging wordt niet
besteed. Hierdoor kan men met weinig stalpersoneel toe. De stalverlichting
is maar matig.

Vele maatregelen worden getroffen bij de stalinrichting ter beveiliging
van het personeel.

Op sommige K.l.-stations zijn enkele stieren op z.g. standen geplaatst,
elke stier in een apart vak.

Op één K.l.-station stonden 80 stieren in één grote ruimte aan de muur
opgebonden, zonder afscheiding er tussen. Op een wachtboerderij liepen
25 oude en jonge stieren gezamenlijk los in een weide.

Wij kunnen onze indrukken van de K.l. in de Verenigde Staten als volgt
samenvatten:

De K.l. maakt in de Verenigde Staten zeer veel gebruik van zaad van
oude stieren met bekende fokwaarde. Willen wij in ons land ditzelfde
zien te bereiken, dan zal dit vermoedelijk beter mogelijk zijn, wanneer de
stieren van jongs af aan doelmatig worden gevoerd.

De bevruchtingsresultaten in de Verenigde Staten laten zien dat naar
onze begrippen grote verdunningen zonder schade kunnen worden gebruikt,
althans wanneer dit samengaat met deugdelijk zaadonderzoek.

OpdeK.I.-stationsinde Verenigde Staten wordt veel meer zorg aan de
veiligheid besteed dan bij ons. Vooral nu ook bij ons meer oudere stieren
gebruikt worden, is het van belang dat wij hieraan de nodige aandacht
schenken.

-ocr page 190-

ONKUNDE EN BIJGELOOF IN DE BESTRIJDING
VAN VEEZIEKTEN. !)

door

D. J. VAN DER VEN

Eerst tegen het einde van de 18de eeuw waagden enige moedige mannen zich heel
schuchter en bedachtzaam op een terrein vol voetangels en klemmen, gelegd door on-
kunde en bijgeloof, nl. op dat der wetenschappelijke beoefening van de diergeneeskunde.

Toch was er reeds ongeveer 450 j. v. Chr. een geleerd zuiver veterinair werk geschreven
door de Griek
Vergetius onder de titel „Artis veterinariae sive mulo medicinae libri
quator", dat echter meer dan
1000 jaar in vergetelheid bleef rusten.

Het woeden van de runderpest, de Pestis bovina, die met de volksverhuizing omstreeks
300 j. n. Chr. zich ook in West-Europa heeft verbreid en de besmettelijke longziekte,
die in het midden der 18de eeuw optrad, leidde ertoe, dat men in ons land tenslotte
van overheidswege — in dit geval ,,Het Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek"
— ten jare
1799 de strijd tegen de veeziekten aanbond.

Het begin van de wetenschappelijke veeartsenijkunde.

Ongetwijfeld zal de oprichting van de eerste Europese ,,École vétérinaire" door
Glaude Bourgelat te Lyon in 17C2 gesticht en spoedig — in 1765 — gevolgd door de
veeartsenijschool van Alfort invloed hebben uitgeoefend op de vertaling in het Frans
van
Vergetius\' werk in het jaar 1783.

Ook waren onder invloed der Renaissance in 1532 een Duitse, in 1543 een Italiaanse
en twee eeuwen later in
1748 een Engelse uitgave van dit Griekse standaardwerk ver-
schenen, maar de stand der clinische wetenschap was nog niet van die aard, dat met
veel succes kon worden opgetreden tegen de oude ingeroeste denkbeelden, voortgekomen
uit onkunde en bijgeloof.

Wat er hier te lande in pamfletten en publicaties verscheen, geeft geen hoge dunk
van de veterinaire inzichten en het stellen van een logisch-verantwoorde diagnose werd
ook kennelijk bemoeilijkt door de overtuiging, dat alle veeziekten als straffen des Heren
over de zondigheid der mensen werden uitgestrooid.

In 1745 verscheen er nog een plaat met het veelzeggende onderschrift: „Gods slaande
hand over Nederland door de Pestziekte onder het vee.
1745".

Bijgeloof, onwetenschappelijkheid en veedeskundigen.

Om deze calamiteit te bestrijden zocht men zijn heil in herhaalde bidstonden en
boetedoeningen.

Onder dergelijke omstandigheden valt het zeer te betwijfelen, of een werk als Johan
Gunther Eberhard
, medisch doctor en vroedmeester te Zeist, heeft geschreven over
,,Dc Verloskunde der Runderen" wel enige praktische resultaten heeft gehad.

Immers alle veeboeren en zuivelbereiders waren toen, evenals grotendeels anderhalve
eeuw later nog, gevangen in de magische ban van het duivel-, heksen- en demonengeloof.
Daarop speculeerde men en de boeren hadden een rotsvast vertrouwen in de wonder-
lijkste recepten, die dateerden uit de grijze middeleeuwen of uit de school van
Para-
celsus.

In zijn „Liber Paranurum" verkondigt deze: „Hoofdoorzaak van deze ziekten is
te zoeken daarin, dat het volk vreest de pest te krijgen en juist door de vrees de pest
naar zich toetrekt".

Op deze en dergelijke als dogma\'s onvoorwaardelijk aanvaarde uitspraken berust
nu feitelijk de empirische wetenschap der diergeneeskunde, zoals die beoefend werd

l) Overgenomen uit Algemeen Zuivelblad d.d. 24 December 1954.

-ocr page 191-

door „vcedeskundigen", onder welke naam kwakzalvers dikwijls hun praktijk uit-
oefenden .....en ook tot in onze dagen nog wel uitoefenen!

Dr. C. Bakker schrijft in zijn onvolprezen bock „volksgeneeskunde in Waterland"
pag. 566: „Het is voor een stadsmens haast niet om te geloven, wanneer men vertelt,
dat men voor een ontwrichting op het platteland lang niet altijd geneeskundige hulp
inroept en toch is het zo. Dat komt omdat men met dergelijke ongevallen vertrouwd
is. In \'t voorjaar, wanneer het vee in het land wordt gejaagd en dat blij is de muffe
stal te kunnen verwisselen voor de frisse buitenlucht, komen bij het jonge vee dat uit-
gelaten dartelt en springt, herhaaldelijk luxaties voor, maar vooral subluxaties, die
men door trekken en wrijven weet te herstellen. Lukt het niet het uit zijn plaats geschoten
lichaamsdeel weer in zijn normale stand te brengen, dan roept .men de hulp in van een
„deskundige", die dan zijn kunsten, als trekken, strijken, belezen enz. probeert".

Ondanks de hocus pocus van deze strijkers, belezers, bezweerders, duivelbanners
of hoe al die lieden van twijfelachtig allooi zich ook noemden, moest menige boer bij
de manipulaties van deze „veedeskundigen" het lijdelijk aanzien, dat bij het eensklaps
optreden van een besmettelijke veeziekte zijn hele levende have ten gronde ging.

De toestand van het veebedrijf met zijn potstallen als broeinesten van schadelijke
bactcriën maakte daarenboven een tijdige isolatie van reeds besmet of van gezond
vee totaal onmogelijk.

Bestrijding van veeziekten door het begraven van een levende stier of door noodvuren.

Tot welke in onze ogen belachelijke, onzinnige en dierenmartelende handelingen
men in zijn wanhoop de toevlucht nam, toont een voorbeeld uit Beutelbach in Zwaben,
waar men de dorpsspringstier levend inkuilde om bevrijding te verlangen van een
kwaadaardige veeziekte.

Op instigatie van een oude waarzegster „een al so vileinigh vel" werd het arme dier
eerst met bloemenkransen
versierd in een plechtige ommegang met de heks aan het
hoofd het hele dorp rondgeleid om vervolgens in een diepe kuil te worden begraven.
Tot tweemaal toe mislukte
dit en rende de dol-geworden stier over heg en steg, alles
vernielend wat hij op zijn weg vond. Maar bij de derde ter aarde bestelling stikte hij.

Doch alle dorpskronieken zwijgen in zeven talen op de vraag, of deze remedie heeft
geholpen.

We zien in heel deze afweer tegen veeziekten rituele handelingen uit voor-christelijke
tijden zich atavistisch manifesteren, zo goed als dit ook het geval is bij het jagen van
hele veckudden door hoog-oplaaiende noodvuren.

Het geloof aan de louterende kracht van dit reinigingsvuur gaat terug op de Noorse
mythologie.

Het eerste rund, dat door dit vuur werd gejaagd, offerde men aan Freyr, Freya\'s
broeder, die over regen en zonneschijn gebood en daardoor een overwegende invloed
uitoefende op de landbouw en die vooral door de veehouders hoog werd vereerd.

Dit reinigingsvuur wordt in de 8ste eeuw reeds ten jare 742 in het Capitulare Carlo-
manni vermeld als „notfyr" en als zodanig is het ook opgenomen in de „Indiculus
superstitionum et Paganarium". Dit is een lijst van bijgelovige en heidense gebruiken,
die in de 17de eeuw door
Holtenius in de zogenaamde Pfalzer Codex van het Vaticaan
werd ontdekt. Daarin staat onder de 15de rubriek vermeld: „Igne fricato de ligno id
est notfyr", wat betekent „het uit hout gewreven vuur, noodvuur genoemd".

Dit heidense noodvuur werd eeuwenlang door de kerk bestreden en waar mogelijk
gekerstend. Een laatste herinnering eraan wordt tenslotte mogelijk bewaard in de
genccskrachtelijke werking van de Paaskaars, van de Driekoningenkaars, de gekerstende
vuren en de Sint Blasiuskaars.

De naam „notfyr" duidt volgens verschillende geleerden als Richard André, Eugen
Fehrle
en Elard Hugo Meyer op „not" in de betekenis van necessitas en notfyr wordt
door hen dan ook verklaard als „Feuer in Zeiten der Not".

Tegenover deze verklaring staat die der gebroeders Grimm en hun epigonen, welke
het noodvuur in betrekking brengen tot de wijze, waarop het door boring of wrijving
ontstaat, terwijl
Freudenthal, die een heel boek aan het vuur in volksgebruik en volks-

177
\'3

-ocr page 192-

geloof heeft gewijd, een compromis tussen deze beide opvattingen heeft voorgesteld.

Een afzwakking van dit reinigingsvuur is ongetwijfeld het uitroken der stallen op
verschillende aan rookheiligen toegewijde dagen of nachten. Vooral de periode tussen
Kerstmis en Driekoningenavond staat in vele Duitse, Oostenrijkse en Zwitserse gewesten
bekend als „die Rauchnachte".

Koeienschedels bannen veeziekten uit.

Eeuwenlang leefde de herinnering aan deze zonderlinge bestrijding der veeziekten
voort in pars pro toto-vorm o.a. in het ophangen van runderschedels in stallen tot afweer
van veeziekten en calamiteiten.

Nog in 1856 werd volgens Rocholz in zijn „Schweitzer Sagen aus der Aargau"
op een boerderij een schedel vertoond in een oude ton, die men aan een der hoogste
balken van de stal had opgehangen en die nooit of te nimmer naar beneden mocht
worden gehaald.

Hetzelfde geschiedde op de Martishof in het Murchdal met drie koppen, welke van
levende ossen waren afgesneden en die daar eeuwenlang werden bewaard, opgehangen
aan touwen, die een paar jaar voor
Rocholz daar kwam, nog vernieuwd waren.

Ook in het Schwarzwald werden in zijn dagen algemeen kalfskoppen in de stal
opgehangen, wanneer er een veeziekte was uitgebroken. Maar die konden alleen maar
hun beschermende invloed uitoefenen zo lang ze binnenshuis bewaard bleven.

Een volksverhaal vertelt, hoe een boer te Altenberg tijdens een veeziekte, die hem
op één na al zijn koeien had ontnomen, de kop afsneed van de laatste overgebleven koe
en deze op zolder legde. Een knecht vond deze macabere koeienkop en smeet hem
naar buiten. Maar dat was de boze geest verzoeken, want als een wet van Meden en
Perzen moest een dergelijke koeienschedel, wilde hij zijn magische afweerkracht niet
verliezen, binnenshuis blijven. De daad van dc onbedachtzame knecht had dan ook
prompt ten gevolge, dat er onmiddellijk een hevige veeziekte uitbrak.

Veeziekten bestrijden met stopnaalden, spelden en . . . wassen beeldjes.

In Noord-Duitsland o.a. in Oost-Pruisen en Oldcnburg verweerde men zich eveneens
krachtig tegen gevaarlijke invloeden van ziekte-brengende heksen en spoken. Maar
de afweermethoden waren daar veel simplistischcr.

Men had alleen maar naast het zieke dier een gat in de grond te graven ... al het
andere kon men met een gerust hart overlaten aan de heksenmeester van het dorp.

We zien in het graven van dit kuiltje een analogie met het in Noord-Holland uitsteken
van een graszode niet groter dan de omtrek van de poot ener aan klauwzeer lijdende
koe. Dit zoodje moest men op een plank in de schoorsteen leggen en zodra dc zode-
droog was, was ook de koe genezen.

Aan deze graszoden-therapie werd in de tweede helft van de vorige eeuw nog al-
gemeen geloof gehecht onder Noordhollandse veeboeren. In 1868 heeft dr.
Sassen
van de Hollandse Maatschappij voor Landbouw daartegen nog een campagne moeten
voeren.

Keren wc nu weer naar de Oldenburgse besmette koestal terug, dan ervaren we,
dat de wonderdokter meestal ergens — niemand kon er ooit achter komen waar — een
koemaag met een aantal daarin gestoken spelden vond. Het was nu de taak van onze
„veedeskundige" deze zorgvuldig te verwijderen, waarvoor hij natuurlijk een behoorlijk
bedrag eiste in overeenstemming met het zware doch door niemand te controleren
heksenkarwei.

Daarna werd dan de spelden- of naaldenloze maag met veel drum und dran plechtig
verbrand. Dikwijls organiseerde men daarna onder de dorpsbewoners een formele
heksenjacht en wanneer de boosdoener of boosdoenster werd ontdekt, schoot men een
stopnaald op zijn of haar woning af. De uitwerking was feilloos! De toverkol werd
daardoor zo al niet gedood dan toch zeer pijnlijk getroffen. We zien hier een voorbeeld
van pijniging op een afstand, iets wat ook thans nog in het Vlaamse volksgeloof plaats
vindt. Als bijvoorbeeld een boer sterfte onder het vee heeft, is hij het slachtoffer van
„de kwade hand". Al mag hij zelf als nieuwlichter er niet meer aan geloven, tien tegen

-ocr page 193-

één, dat zijn conservatieve vrouw dat wèl doet en denkt, dat het „specialisten", d.w.z.
tovenaarswerk is.

In ons land, waar in recente tijden geleerden als dr. Bakker in Noord-Holland,
dr.
Star Numans in Zuid-Limburg en dr. Van Andel in de omgeving van Gorkum
een ernstig systematisch onderzoek hebben ingesteld, blijkt dat tal van mensen psychisch
beschouwd in eenzelfde geesteslaag leven, eenzelfde geestesresonans bezitten. Of ze nu
in Twente dan wel in Zeeuws-Vlaanderen, in Hollands Noorderkwartier dan wel in
Peelland wonen, zij openbaren buiten hun officiële geloofsovertuiging van katholiek
of protestant om, een zelfde instelling ten opzichte van zulke catastrophale activiteiten
als ,,de boze blik" en „de kwade hand", waardoor het contact tussen behekser en slacht-
offer zelfs over grote afstand tot stand kon komen.

Om de veestapel zo goed mogelijk tegen dit kwetsen door boze heksen te beveiligen,
zette men in de kapellen van de schutspatroon voor het rundvee Sint
YVendelinus of
Sint
Leonardus wassen beeldjes in de gedaante van hoornvee. Toen te Schmalzhuzen
en Homenhann in Neder-Beieren een veepest was uitgebroken, besloten de gemeente-
besturen het stuk vee, dat bij het uitdrijven het eerst de stal verliet, te verkopen en uit
die opbrengst wassen beeldjes van koeien te maken om ze aan de heilige Leonardus
te offeren. Ook kende men veel votiefbeelden in de gedaante van ijzeren koeien, waarop
ik reeds in het Algemeen Zuivelblad (14 Maart 1953, blz. 86) de aandacht heb gevestigd.

BOEKBESPREKING.

Die Besamung beim Rind. Leitfaden für die tierärtztliche Praxis von Prof. Dr.
med. vet.
Dif.drioh Küst, Gieszen, und Dr. med. vet. habil. Franz Schaetz, Gieszf.n.
Mit 47 Abbildungen. 1954. VIII, 149 Seiten. Geheftet DM 17,50. Ganzleinen DM 19,50.
Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart 1954.

Door Küst en Schaetz is onder medewerking van Eibl, Koch en Rieck een beknopte
beschrijving gegeven van de
K.I. bij het rund.

Wanneer de schrijvers in hun voorwoord zeggen: „Es fehlt derzeit am einer kurzen,
vornehmlich tierärztlich ausgerichtet, geschlossenen Zusammenfassung der den Tierarzt
und Studierenden interessierenden Grundfragen", dan hebben zij volkomen gelijk.

In 136 bladzijden wordt al het belangrijke de K.I. betreffende behandeld, de laatste
11 pagina\'s dienen voor de bespreking van „Fehler und Schadenverhütung, Haftpflicht-
fragen u.s.w.".

Ik heb het boekje met veel genoegen gelezen. Een enkele opmerking over het vermelde
wil ik gaarne maken. Op bladzijde 47 en 49 worden de omgang met de stier en het gebruik
ervan goed beschreven.

Bij de bespreking van de pathologisch gevormde spermatozoïden op pag. 71 en
volgende, wordt tot mijn spijt het gebruik van
Tusche voor het vervaardigen van een
uitstrijkje niet vermeld. Tevens wordt er verzuimd om op de normentafel, zoals die
door
Brettschneider zo uitstekend is ontworpen, te wijzen. Deze normentafel zou toch
in het internationale gesprek over sperma zulke goede diensten kunnen bewijzen.

Terecht merken schrijvers op bladzijde 84 op, dat het zo goed zou zijn indien de
eidooier in de verdunningsvloeistoffen vervangen zou kunnen worden door een stof,
die deze zelfde goede invloed op de spermatozoïden heeft, maar daarnaast constant van
samenstelling is en bacterie-vrij, hetgeen eidooier niet is.

Met genoegen las ik op bladzijde 90 „Die gummi Vagina gehort — ebenso wie Phonen-
doskop und Perkussionshammer — zum diagnostischen Inventarium des Tierarztes".

Het efficiëntie-getal van 1.55 vermeld op bladzijde 132, meen ik een weinig in twijfel
te mogen trekken.

Het hoofdstukje „Standesfragen" op bladzijde 136 is goed geschreven.

Nogmaals, ik heb dit boekje met veel genoegen gelezen. De foto\'s zijn mooi en de
uitgever heeft het keurig verzorgd.

Een ieder die belangstelling heeft voor de K.I. bij runderen, beveel ik het warm
ter bestudering aan. Ook om als studieboek voor studenten te dienen, beschikt het over
goede kwaliteiten.
 van der Kaay.

-ocr page 194-

REFERATEN.

MELKHYGIËNE

Koninklijke Nederlandse Zuivelbond. Verslag over 1953.

Mij werd reeds enige tijd geleden ter aankondiging toegezonden het „verslag over
\'953 van de Koninklijke Nederlandse Zuivelbond".

Het is voor lezers van dit blad misschien nuttig er op te wijzen, dat deze organisatie
het lichaam is, waarin de bonden en verenigingen van
Coöperatieve zuivelfabrieken, die
provincie- of streeksgewijze zijn gevormd, in één organisatie zijn vereend.

De betekenis van deze toporganisatie blijkt wel uit de op blz. 3 vermelde gegevens,
dat zij haar zorgen uitstrekt over 390 grotere of kleinere zuivelfabrieken, die tezamen
in i952-\'53 meer dan drie en drietiende milliard K.G. melk verwerkten. Er is een lichte
tendens tot vermindering van het aantal fabrieken door combinatie en/of stillegging van
enige bedrijven.

Bij het doorlezen van dit verslag komt men wel onder de indruk van het zeer uitge-
breide arbeidsveld van deze machtige organisatie. Haar werkzaamheden omvatten het
dienen van de economische en technische belangen harer leden in de ruimste zin, door
centrale aankoop van grondstoffen, werktuigen en benodigheden, alsook door het
verstrekken van adviezen op technisch-juridisch en sociaal-economisch gebied. Voor
dat doel zijn talrijke subcommissies ingesteld.

Van de toegepaste wetenschappelijke werkzaamheden der F.N.Z. vermelden wij hier
in het bijzonder haar deelname aan de leiding van het Nederlandse Instituut voor Zuivel-
onderzoek (N.I.Z.O.), en haar voorlichting op het gebied der consumptiemelk-verzor-
ging, welker behartiging aan de Consumptiemclk-Commissie is opgedragen.

Regelmatig worden voor haar leden over dit onderwerp lezingen georganiseerd. Het
is niet mogelijk in deze korte aankondiging de talrijke andere belangrijke zaken, die in
dit verslag worden aangeroerd ook maar aan te duiden. Wij menen tenslotte uit het „be-
sluit" van dit verslag te mogen citeren, dat de totale melkproductie in 1953 4% hoger was
dan in 1952. De gemiddelde productie per koe steeg tot 3860 K.G. met een gemiddeld
vetgehalte van 3,67 %.

Gaarne bevelen wij dierenartsen, die zich voor de gang van zaken in de Nederlandse
zuivelindustrie interesseren, de lezing van dit verslag aan.

C. F. van Oijen.

Centrale Commissie voor Melkhygiëne. Jaarverslag 1952-1953.

De Centrale Commissie voor Melkhygiëne is een orgaan, dat tot taak heeft „het vast-
stellen van het beleid met betrekking tot de kwaliteits-verbetering van melk in de ruimste
zin van het woord en het coördineren van de daartoe door de melkcontrölestations te
nemen maatregelen, voorzover betreft het z.g. westelijk comsumptie mclkgebied".

Zij staan onder voorzitterschap van Dr. Ir. Boekel, hare leden zijn vertegenwoor-
digers der melkproducenten, der melkverwerkende bedrijven en der melkhandelaren.
Daarnevens telt zij een aantal adviserende leden, die als hygiënische en technische des-
kundigen mogen gelden. Zij vergadert veelvuldig met de directeuren der melkcontröle-
stations, wier ook op diergeneeskundig terrein deskundige stem bij de overwegingen der
commissie wordt gehoord.

In deel 79 van dit Tijdschrift, Jaargang 1954, gaven wij op blz. 216 e.v. een overzicht
van de bevindingen dezer directeuren gedurende de periode i952-\'53, respectievelijk
gedurende het jaar 1952. Het is nu interessant de in bovengenoemd verslag vervatte
conclusies voor zover mogelijk te vergelijken met die welke wij op blz. 223 uit de verslagen
der Melkcontröle-stations over ten naaste bij de zelfde periode hebben getrokken.

-ocr page 195-

A. Kwaliteit der door de veehouders afgeleverde melk.

Over het gehele melkwinningsgebied blijkt het percentage der in de eerste klasse
ingedeelde monsters ten opzichte van het vorige jaar te zijn gestegen, het percentage
der in de 3e klasse, respectievelijk in de 2e klasse ingedeelde monsters is beide ge-
daald. Vooral in de zomer en de herfst van 1952 waren de resultaten aanmerkelijk
beter dan in het voorafgaande jaar; in de eerste vier maanden van 1953 bleven zij echter
bij laatstgenoemde ten achtcr. Opgemerkt moet worden, dat bovendien de normen ver-
scherpt zijn!

Het nut der overkoepelende Commissie is wel gebleken, toen in het begin van 1952 in
Utrechtse landbouwkringen de mening werd geuit, dat men in deze provincie ongun-
stiger werd beoordeeld dan elders. Een bijzondere commissie onderzorht dit punt.
Het is jammer dat de samenstelling dezer commissie niet vermeld wordt. Zij mocht het
genoegen smaken te kunnen constateren, dat er voor deze mening geen aanleiding be-
stond. Wij zijn van oordeel dat hiermede andermaal een bewijs geleverd wordt voor
onze stelling, dat de directies der melkcontröle-stations in hun werk volstrekt onafhan-
kelijk moeten staan ten opzichte van belanghebbenden i.c. de veehouders.

Ten aanzien van de punten waarop de classificatie der melkmonsters wordt opgebouwd,
vermeldt het verslag der C.C.v.M. dat;

A. Vooral ten aanzien van de reinheid der melk een aanmerkelijke verbetering blijkt
te zijn bereikt;

B. Bij de reductaseproef zijn geen belangrijk betere resultaten te boeken, waarbij be-
dacht moet worden, dat de normen zijn verzwaard.

C. Verwijzende naar de desbetreffende publicatie van Ir. J. F. Stoutjesdijk (Algemeen
Zuivelblad 1953, dl 46, blz. 363-364) merkt de Commissie op, dat:

1. het percentage monsters met lage kiemcijfers weer is gestegen,

2. de koude avondmelk toch nog iets bij de ochtendmelk blijkt achter te staan. Aan
het koelen van de melk op de boerderij dient wel speciale aandacht te worden
geschonken.

D. In de eerste helft van het verslagjaar liep het aantal monsters waarin mastitis-strep-
tococcen werden gevonden nog gestadig op, in de tweede helft liep het aantal dezer
afwijkingen terug. Waarschuwing en voorlichting terzake hebben naar het oordeel
der Commissie wel enig effect gehad. Zij wil afwachten, of het op deze wijze zal ge-
lukken de onrustbarende toeneming van het aantal mastitisgevallen onder de knie te
krijgen. Wij waren van oordcel, dat nu reeds aan de melkcontröle-stations sterkere
wapens in deze strijd moeten worden verstrekt.

E. Bij sterk afwijkende geur werd de betreffende melklevering aanstonds in de 3e klasse
ingedeeld. Door het doen vervallen van de vroeger gebruikelijke waarschuwing
zonder plaatsing in lagere klasse is het percentage terzake als 3e klasse beoordeelde mon-
sters van 0,19% gestegen tot 0,43%.

Neemt men de in de periode 1051-\'52 uitgedeelde waarschuwingen mede in aan-
merking dan is het aantal geconstateerde afwijkingen van 1,22% tot 0,43% gedaald.

B. Verband tussen de toestand der veehouderijbedrijven en de kwaliteit der afgeleverde melk.

Een zeer lezenswaardig hoofdstuk wordt aan bovengenoemd onderwerp gewijd.
De beoordelingsmaatstaven werden dit jaar iets verscherpt, om de soepele beoordeling,
die in de oorlogs- en na-oorlogsjaren was toegepast, te beëindigen.

Een vergelijking van de bij deze inspecties gevelde beoordelingen over de bedrijven
en de kwaliteit van de door deze bedrijven afgeleverde melk kan worden afgelezen uit
het uit tabel 7 en 9 van dit verslag samengesteld overzicht.

-ocr page 196-

Beoordeling bedrijven en beoordeling afgeleverde melk 1952-1953.

Bedrijven

Afgeleverde melk

Bedrijfstoestand

Aantal

in%

Gemiddeld percen-
tage ie klasse mon-
sters verminderd
met % 3e klasse

Gemiddeld
aantal melk-
en kalfkoeien
per bedrijf

uitmuntend met lof ....

uitmuntend ...........

zeer goed .............

goed .................

3

1098
3888
4410

0,0

5.9
20,6
23,4

91,0
87,2
81,2
68,7

21,7

17.3

18,3
18,9

49.9

voldoende.............

even voldoende ........

6278
2843

33.3
\'5.1

59.8
49.2

16,2
\'5.2

48,4

onvoldoende ..........

zeer onvoldoende ......

slecht ................

zeer slecht.............

325
5
3

\'.7
0,0
0,0

32,0
15.5

\'4.7
8,4

>.7

Totaal...............

18853

66,5

\'7.\'

Uit deze zeer leerzame tabel blijkt andermaal, dat vooral in de grotere bedrijven
(gemiddeld i 19 tot 22 koeien) de beste resultaten worden verkregen. Maar tevens,
dat hel resultaat van liet laboratoriumonderzoek der melk een even goede aanwijzer is van de
bedrijven, waar iets aan de bedrijfsvoering mankeert, als de directe waarneming door de inspectie.
Men kan zeggen, dat, zodra over een bepaalde periode het aantal der Voor een bepaalde
boerderij in de eerste klasse gerangschikte monsters verminderd met dat der in de 3e
klasse geplaatste, daalt tot beneden 50% van het totaal aantal onderzochte monsters,
er nodig bijzonder toezicht op de bedrijfsvoering moet worden uitgeoefend.

Zo gezien vullen de beide controlesystemen elkaar op gelukkige wijze aan en verhogen
zij de rechtszekerheid, dat de tegen „onvoldoende" en „slechte" bedrijven getroffen
kortingen en andere maatregelen worden getroffen. Beide maatregelen openen tevens
de gelegenheid binnen de groep der „goed" of nog hoger beoordeelde bedrijven onder-
scheidingen te treffen, die practisch culmineren in het toekennen van het praedicaat
„hygiënisch melkbedrijf", aan het voeren van welk praedicaat voor de veehouder niet al-
leen ideële, maar ook tastbare voordelen verbonden zijn. Zeer instructief is in deze de
kaart no. 2 van het verslag, aangevende het percentage der veehoudersbedrijven, dat
in de diverse landbouwgebieden deze eeivolle vermelding heeft verworven. Dit blijkt
in Voorne-Putten reeds ruim 46% te zijn, op de voet gevolgd door IJsselmonde en het
eiland van Dordrecht met 30%, de Hoeksche Waard met 26%, waarbij ook de bedrijven
in de Noord-Hollandse droogmakerijen een goed figuur slaan met 28%. In de overige
gebieden wisselt dit percentage van 6 tot 13,5%. Deze cijfers tonen duidelijk aan, hoe-
veel aan de bedrijfsvoering in dit belangrijke melkwinningsgebied nog te verbeteren is,
alvorens overal van een werkelijke hygiënische melkwinning gesproken kan worden.

-ocr page 197-

Inderdaad, het bereiken van het doel, dat deze commissie en de met haar samenwerkende
melkcontrólestations zich hebben gesteld, zal nog veel moeizame arbeid vorderen.

Toch stemt het tot voldoening, dat zo systematisch en met aanvankelijk succes ge-
streefd wordt naar verbetering van de toestand, waarin de melk van de boerderijen
wordt afgeleverd, respectievelijk aan de melkinrichtingen en zuivelbedrijven wordt ont-
vangen. Temeer zal men dan belangstelling hebben voor de vraag in welke toestand
wordt nu de melk door deze inrichtingen tot de consument gebracht.

Een overgang tot de studie van dit laatste vraagstuk vormt de controle op de hoeveel-
heid en het vetgehalte van de door de veehouders aan deze inrichtingen gleverde melk.
De Centrale Commissie voor Melkhygiëne houdt zich hiermede alleen indirect bezig,
doordat zij de werkwijzen der melkcontrólestations op dit gebied coördineert en contro-
leert. Haar eigen ambtenaren her-onderzochten tot dit doel 3813 monsters. Daarbij bleek,
dat de uitkomsten der melkcontrólestations gemiddeld iets te laag waren (0,0005% ;
vorig jaar 0,0028%), zodat van een practisch volledige overeenstemming gesproken kan
worden. Dit toont andermaal aan hoe voortreffelijk de samenwerking tussen deze com-
missie en de directies der melkcontrólestations is.

C. De mededelingen der Commissie over de controle op het vetgehalte en de kwali-
teit der door de fabrieken afgeleverde melk en melkproducten betreffen in hoofdzaak
haar eigen onderzoekingen ter controlering van de door de melkcontrólestations voor dit
doel toegepaste onderzoekingsmethoden.

Zij treedt niet uitvoerig in details over de bij laatstgenoemde onderzoekingen ge-
vonden cijfers. Zij vermeldt slechts :

1. dat het Bedrijfschap voor Zuivel (B.Z.) in 10 gevallen een heffing oplegde wegens
het gedurende een vierwekeiijkse periode afleveren van melk met een gemiddeld
vetgehalte van 2,44% of lager.

2. dat aan het einde van het verslagjaar werd besloten ook de excessieve geur- en smaak-
afwijkingen op de kwaliteitsbeoordeling van de afgeleverde gepasteuriseerde flessen-
melk van invloed te doen zijn.

3. dat bij de controle op de bacteriologische reinheid der door de fabrieken afgeleverde
losse melk door haar ambtenaren onder 55g monsters er 2,3% der monsters meer dan
i.000.000 bacteriën per ml bevatten. Bij de melkcontrólestations werden onder
bijna 16000 monsters er bij 3,3% te hoge kicmcijfers gevonden.

Wij menen met het bovenstaande een beknopt beeld te hebben gegeven van de be-
tekenis cn het doel van de „Centrale Commissie voor Melkhygiëne". Het zal de lezer
gebleken zijn op welke wijze hier een systeem van melkcontröle is opgebouwd, uitgevoerd
door de melkcontrólestations, en hoe daarop door een onafhankelijke centrale instantie
op doeltreffende wijze toezicht wordt gehouden. Het geheel mag inderdaad een voor-
beeld voor het gehele land genoemd worden. Ware zulk toezicht ook elders mogelijk,
vele misstanden op het gebied der consumptie-melkwinning zouden gemakkelijk over-
wonnen kunnen worden.

C. F. VAN OlJEN.

INFECTIEZIEKTEN.

Beitrag zur Leukose des Hundes. H. J. Christoph und G. Pai.laske. Monatsh.
für Veterinärmedizin. 1952, Heft 1, blz. 1.

Naast een uitvoerig literatuuroverzicht geven de schrijvers hun eigen bevindingen.

De gezwollen lympheklieren, waarvan die aan kop en hals meestal het sterkst vergroot
zijn, kunnen door druk op andere organen bezwaren geven.

Inwendige lympheklieren kunnen door palpatie of röntgenologisch aangetoond
worden.

Haemorrhagische diathese is dikwijls opvallend.

Het bloedbeeld geeft een sterke verhoging van het aantal witte bloedcellen, bij de

-ocr page 198-

lymphatische leucaemie zijn het de lymphocyten met hun voorstadia bij de myologene
leucaemie de polymorphkernige met hun jeugdvormen; hiernaast zijn de verschijnselen
van een anaemisch bloedbeeld aanwezig. Zeer dikwijls komen aleucaemische bloed-
beelden voor.

Gal van therapieën, medicamenteuze en röntgenbestraling worden genoemd; geen
van alle geeft echter resultaat.

Exteroceptieve abdominale reflexen bij de mens en de dieren. Prof. Dr. J.
ten Cate. N.T.v.G., 4 Oct. 1952, nr. 40.

Er bestaat een groot verschil in optreden van de exteroceptieve cutanomusculaire
abdominale reflex bij mens en dier. Bij de mens is de reflex in de eerste levensmaanden
negatief, wordt na ± drie maanden positief en blijft pos., (maar wordt neg. bij pyramide-
baan-stoornissen). Aanvankelijk is de reflex neg. door remmende werking van de sub-
corticale centra; later heft de motorische schors deze remming op.

Bij de hond is de reflex tot Jr zes maanden na de geboorte pos., daarna neg., ook bij
extirpatie van de hersenschors. De remming heeft dus niet plaats van de corticale centra
uit. Bij doorsnijding van het ruggemerg wordt de reflex pos.

Op het gedrag van de reflex bij dieren bestaat één uitzondering, nl. bij de aap, die
zich in dit opzicht gedraagt als de mens.

CHIRURGIE.

Miltpijn bij de hond. Anderson A. C., J.A.V.M.A. Vol. 124. 12, 1954.

Anderson beschrijft 3 honden, waarbij de ziekteverschijnselen door hem worden
toegeschreven aan pijn ten gevolge van een vergrote milt. In alle drie gevallen bestond
de therapie uit splenectomie, maar de geëxstirpeerde roodblauwe, vergrote milten zijn
niet nader onderzocht.

De symptomen bestonden uit a. epileptiforme convulsies gedurende 2 jaren, b. niet
kunnen of willen staan en liggen op het sternum gedurende 1 jaar, c. zwakte in de achter-
hand en kyphose.

Alle drie patiënten genazen na operatie.

C. A. van Dorssen.

Vereenvoudiging bij rumenotomie. Michael S. J., McKinley R. E., J. A.V.M.A.,
Vol.
124, 26, 1954.

Michael en McKingley beschrijven een apparaat, bestaande uit een aluminium
ring, waarbinnen een rubber ring is aangebracht, die er op zes punten aan is verbonden.
Nadat de metalen ring met huidklemmen om de operatiewond is aangebracht kunnen
de wondranden met wondhaken aan de rubberring worden gefixeerd. Een en ander
toegelicht met photo\'s.

C. A. van Dorssen.

DIVERSEN.

Heilende und vorbeugende Veterinärmedizin, Nusshag, Prof. Dr. W., Berl. u.
Münch. Tierärztl. Wochenschr. 67, Nr. 13,
1954.

Onder deze enigszins misleidende titel dient Prof. Nusshag in de „Berliner und Mün-
chener Tierärztliche Wochenschrift" van 1 Juli j.1. Prof
Götze van repliek op diens
voorstel de diergeneeskundige opleiding grondig te veranderen. Ofschoon de Duitse
veterinaire problemen enigszins van de onze verschillen — de „Lebensmitteltierarzt"
heeft ginds zowel quantitatief als ook qualitatief een veel grotere betekenis — is het toch
zeker de moeite waard deze belangrijke discussie tussen de beide hoogleraren gedeeltelijk
te refereren.

Prof. Götze had voorgesteld de opleiding na enkele basisjaren te splitsen in een cursus

-ocr page 199-

voor toekomstige practiserende dierenartsen en in een, die feitelijk alle overige speciali-
saties zou omvatten, zoals vleeskeuring, microbiologie, veeteelt enz. Aangezien een speci-
alisatie, gezien de steeds hoger wordende eisen, toch op de lange duur noodzakelijk zal
worden, meent Prof.
Götze deze reeds in de studiejaren te moeten invoeren. Hiertegen
nu verzet zich Prof.
Nusshag met klem en wel om de volgende redenen.

Juist in ons vak, dat als geheel niet te delen is, kan specialisatie tijdens de studie niet
gunstig zijn. De specialisatie is een noodzakelijk kwaad, alleen dan mogelijk en van waar-
de, indien zij haar hecht verband met het geheel niet verliest. De tegenwoordige student
heeft toch al weinig behoefte aan algemeen intellectuele vorming en zal door een gespeci-
aliseerde vakopleiding tijdens de studie nog meer in een wetenschappelijk luchtledig
worden gedreven. Hij zal een goede keuringsveearts of bacterioloog worden, maar verder
niets. Of zoals
Karl Jaspers het kernachtig gezegd heeft: „Wie geestelijk een barbaar is,
zal het als vakman ver brengen."

Alleen de afgestudeerde dierenarts mag aan verdere specialisatie denken; als student
is hij trouwens toch niet in staat het geheel te overzien en één bepaalde richting te kiezen.
Deze specialisatie moet dan verder individueel in de praktijk geschieden, aangezien de
universiteit noch over het materiaal noch over de mensen beschikt om dit als een vervolg-
cursus te kunnen geven. Wil men de diergeneeskundige studie verbeteren en op hoger
peil brengen —- en men zal dit in de naaste toekomst zeker moeten doen — dan zal dit
alleen kunnen geschieden door haar als geheel te moderniseren. Alleen hij, die de dier-
geneeskunde in haar grote lijnen overziet, zal zich op de hoge toren der specialisatie
mogen en kunnen terugtrekken. De practiserende dierenarts is en zal altijd de basis van
ons beroep vormen, maar ook hij zal aan de specialisatie niet kunnen ontkomen. Naast de
curatieve zal hij, of hij dit wil of niet, ook de problemen van de praeventieve diergeneeskunde
grondig moeten kennen. Het zal in de toekomst zeker niet voldoende zijn, dat hij in de
stal alleen het zieke dier ziet. Bedrijfsvoering, voeding, genetische problemen, alsmede
de gezonde dieren zullen zijn aandacht moeten trekken. En aan de andere kant zal
iedere gespecialiseerde dierenarts de problemen van de practicus moeten kennen.
Ergens ligt voor ons allen een gemeenschappelijke taak! Het dier, levend of dood, in
één geheel, zoals ook de diergeneeskunde één geheel is. Zij bestudeert het leven in zijn
bouw en in zijn functies, zij verklaart opbouw en afbraak en leert de wetten van ziekte
en gezondheid. Zonder deze basis bestaat geen curatieve of praeventieve diergenees-
kunde, die beiden hetzelfde beogen en zich alleen in het tijdstip van ingrijpen van elkaar
onderscheiden.

Wij moeten ons vak niet met de geneeskunde vergelijken, waar de specialisatie steeds
verder gaat en men straks voor ieder darmgedeelte een specialist zal kennen. Ook daar
ziet men trouwens de schaduwzijden en zou gaarne weer de arts zien, in plaats van de
geïsoleerde en isolerende specialist, die maar al te gemakkelijk vergeet, dat achter het
te behandelen orgaan ook nog een mens staat. Wij hebben gelukkig geen specialisten,
die zo ver uit elkaar staan als bv. de gynaecoloog en de psychiater en toch zou niemand
er aan denken reeds tijdens de studie voor deze beide specialisaties een eigen opleiding
te creëren. Niemand wordt specialist zonder eerst arts te zijn. Deze extréme specialisatie
is bij ons noch mogelijk noch gewenst, de dierenarts dient bewegelijk en elastisch in zijn
beroepskeuze te blijven en mag in tegenstelling met de arts-specialist nooit het geheel
uit het oog verliezen. Daarom moet onze specialisatie haar eigen wegen gaan en mag zich
de geneeskunde alleen daar als voorbeeld voor ogen stellen waar het om de basis gaat.

Ons beroep en onze beroepsopleiding komen in een nieuwe phase. De ene kant eist
in het belang van de wetenschap een deling in verschillende specialisaties, de andere
kant waarschuwt juist voor deze verdeling, omdat zij vreest, dat juist deze specialisatie
de persoonlijkheid zowel van arts als dierenarts schade zal aandoen. Maar de beste
waarborgen tegen deze gevaren zijn en blijven: een goed gefundeerde algemene intellec-
tuele basis gevolgd door een gedegen algemene vakopleiding.

-ocr page 200-

LITERATUUROVERZICHT.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, Jahrgang 96, Heft 11/12, Nov./Dez. 1954.

Frei, Uber genetische Faktoren der Infektionsresistenz,
Seiferle, Tiermedizin und Tierschutz,

Andres, Die Trächtigkeits-Untersuchung beim Rind und die Tierärtztliche Haftpflicht,
Ammann, Die forensische Bedeutung der Injektionsschäden,
Graf, Vom Wirkstoff als Tierarznei,

Hess, Die therapeutische Beeinflussung des Rinderabortus Bang,
Leemann, Die Chorioptes oder Fussräude beim Pferd,

Spörri, Untersuchungen über die Systolen- und Diastolendauer des Herzens bei den

verschiedenen Haustierarten und ihre Bedeutung für die Klinik und Beurteilungslehre,

Stünzi, Zur Pathologie der Katzentuberkulose,

Flückiger, Zur Immunotherapie in der Veterinärmedizin,

Hofmann, Zum Kaiserschnitt beim Rind,

Leuthold, Beitrag zur Kenntnis der Gleichbeinlahmheit,

Almasy, Kobaltmangel und Vit. Bi 2-Versorgung beim Rind und Schaf,

Höfliger, Der Nachweis stattgehabter Trächtigkeit bei Rind und Schwein,

Fey, Holm u. Teuscher, Nocardiosen, Kasuistische Mitteilung über einen Fall von

septischer Nocardiose beim Hund und zwei Fälle von Nocardio-Abortus beim Rind,

Winzenried, Die Erblichkeit der Euterform und ihre Bedeutung für die Zuchtwahl,

Sackmann, Die Gruppenmilch-Serologie zur Feststellung der Rinderbrucellose.

Idem, Jahrgang 97, Heft 1, Januar 1955.

Schmid, Über die Beziehung zwischen der Ödemkrankheit und der Dysenterie der
Schweine i,

Fankhauser, Coenurus cerebralis beim Rind,
Engeler, Die Rinderbesamung in den Gebirgsländern,
Osterwalder, Kadaververbrennungsofen System Ruwa,
Niggli, Mundwinkelkrankheit.

Wiener Tierärztliche Monatsschrift, 41.Jahrgang, November 1954, Heft 11.

R. Schmidt, Der Viehbestand in Österreich,

W.JakscHjJ. Lunzer, F. R. Rabl, F. Strömer und I. Gross, Pcnicillin-Blutserunispiegel-
bestimmungen nach peroralen Gaben von Phenoxumethyl-Penicillin bei Pferd, Schwein,
Hund und Huhn,

A. Belloni, Über die Gestaltung der Isolier-Schlachteinrichtung öffentlicher Schlacht-
und Viehhöfe.

Idem, 41.Jahrgang, Dezember 1954, Heft 12.

F. Puntigam und K. Berger, Über das Verhalten des Serumcholestrins bei zur Gewin-
nung von Pockenschutzimpfstoff dienenden Jungrindern,

F. Benesch, Kaiserschnitt beim Rind von der rechten Flanke unter hoher Extradural-
anästhesie,

A. Pommer, Die Röntgentherapie in der Veterinärmedizin.

Receuil de médecine vétérinaire, Tome CXXX, Nr. 11, Novembre 1954.

H. le Bars et H. Simonnet, Quelques paricularités métaboliques chez les Ruminants. I.
Absorption et utilisation des acides gras à courte chaîne,
M.
Fontaine et C. Bruder, Diagnostic radiographique de l\'ostéosarcome,
H. Drieux et J. Vaillant, Uterus duplex chez la Vache,

E. Let ard et M. Théret, La nouvelle porcherie de l\'école nationale vétérinaire d\'Alfort.
l86

-ocr page 201-

Idem, Tome CXXX, Nr. 12, Décembre 1954.

A. Charton, Troubles provoqués par les pulpes de betteraves chez les Ruminants,
H. le Bars et H. Simonnet, Quelques particularités métaboliques chez les Ruminants II.
Conséquences physiologiques de l\'utilisation des acides gras à courte chaîne,
M. Hidiroglou, Quelques observations sur le traitement de la maladie de l\'oedème
du Porc,

M. Théret et J. Obry, Voyage d\'études de la Promotion 1954.

Tierärztliche Umschau, 9.Jahrgang, Dezember 1954, Nr. 23/24.

Hols, Elektromikroskopische Untersuchungen über die Wirksamkeit verschiedener
Waschmittel auf die Oocysten einiger Coccidienarten,

Hess, Ein straff organisiertes Verfahren zur Bekämpfung des Rinderabortus Bang,
Blaschke, Genital-Therapie des weiblichen Rindes durch insufflation,
Marggraff, Wachstumsversuche an Küken mit antibiotischen Futterzusätzen und
Vitamin B12,

Puschner, Ein ungewöhnlicher Schlachtbefund bei einem Pferd,
Gerbert und Schlegel, Kasuistische Mitteilung zur Ohrfistel beim Pferd,
Hagenström, Hautgangrän bei einem Rind,

Nestmann, Kurze Betrachtung zur Narkose des Schweines mit Narcoren,
Prasse, Semifuran-Präparate in der Veterinärtherapie,

Royeck, Ein neues Instrument zur Stauung der Vena jugularis bei Rindern,
Maurer, Therarumil „Doenhardt" ein neuartiges Ruminatorium mit schlagartiger
Wirkung,

Zijreck, Die Katzenkratzkrankheit.

Idem, 10.Jahrgang, Januar 1955, Nr. 1.

Schreiber, Über die Zusammenhänge zwischen der Düngung der Kulturpflanzen und
der Mineral-stoffversorgung der landwirtschaftlichen Nutztiere unter bezonderer
Berücksichtigung der Phosphorsäure,

Kraus, Zur lymphgefässversorgung des Dünndarms beim Schwein.

Hein, Die Hämagglutinations- und Hämolysereaktion auf Tuberkulose,

Frei, Die Fremdkörperoperation beim Rind unter Benutzung der Operationsgurte,

Mendheim, Über „Oxyuris Suis" nebst einigen Bermerkungen über die Parasitenfauna

des Schweines und die Frage der Wirtspezifität,

Wohanka, Vorteil und Methode der embryotomischen Zerkleinerung des normalen
Kalbskopfes,

Kempendorff, Ein neues handliches Schleifgerät zu vielseitiger Verwendung, insbeson-
dere zur Zahnbehandlung in der ambulanten Praxis,
Niemand, Krallenanomalie und Lahmheit beim Chow-Chow,
Eckmann und Liebsch, Therapeutische Diätetik,

Sögtrop, Über die Anwendung von Ladogal, Furacin und Notandron in der Klein-
tierpraxis,

Wiengart, Ein neuartiges Maulgatter für Rinder und Pferde,
Granderath, Thiogenal als Narkotikum in der Katzen Spezialpraxis.

Monatshefte für Veterinär Medizin, 9.Jahrgang Heft 23, 30.November 1954.

R. Götze, G. Rosenberger und G. Ziegenhagen, Die Leukose des Rindes. Ihre
hämatologische und klinische Diagnose,
H. Schwarz, Ganglienblocker beim Hund,

K. Wohanka, Hautschutzsalben in der geburtshilflich-gynekologischcn Praxis,
Bühner, Eine seltene Geburtsanomalie beim Schwein.

Idem, 9.Jahrgang, Heft 24, 15.Dezemer 1954.

T. Koch, Die Innervation der Bauchdecke des Rindes,

-ocr page 202-

YV. Griem, Pathologisch-anatomische Veränderungen der Nebennieren bei der Schweine-
pest,

G. Bergmann, Gedanken zur tierärtztlichen Lebensmittelüberwachung,

H. Theile, Zur Frage der Grossschweinemast.

Idem, 10.Jahrgang, Heft 1, 1.Januar 1955.

G. Pallaske, Zur Pathologischen Anatomie der Pferde-Tuberkulose,

H. Markwardt, Kombiniertc Morphin-Chloralhydratnarkose bei operativen Eingriffen
am stehenden Pferd, ,

G. Seidel, Ein Beitrag zur Verwendung polytroper Nährboden,

H. Bentz und W. Kuhn, Tierarzt und toxikologische Untersuchung.

Idem, 1 O.Jahrgang, Heft 2, 15.Januar 1955.

0. Dietz und H. J. Wintzer, Ein Beitrag zur Behandlung der Schlundverstopfung
beim Pferd,

E. Thieler, Untersuchungen über die Behandlung verschiedener Mastitiden des Rindes
mit Rhodanwasserstoffsäurepräparaten,

G. Pohl, Über das Vorkommen von Salmonellen im strömenden Blute bei Rindern,

H. Bindricii, Über die Ätiologie der nervösen Erkrankungen des Hundes,

K. Schwochow, Ein weiterer Beitrag zur Staupebehandlung der Hunde mit Lachesis,
K.
Gärtner und R. Swaton, Die Differenzierung von stab- und segmentkernigen
Neutrophilen bei Hund, Katze und Pferd im Vergleich zum Mcnschen.

The Veterinary Record, Volume 66, No. 47, November 20th 1954.

1. H. Pattison, I. M. Smith, The effect of oxytocic principle on experimental Str.
agalactiae mastitis in cows,

L. P. Joyner, The elimentation of trichomonas foetus from infected semen by storage in
the presence of glycerol,

R. H. C. Penny, The treatment of virus pneumonia of the pig with Chloramphenicol.

The Veterinary Record, Volume 66, No. 48, November 27th 1954.

J. H. Taylor, W. S. Gordon end P. Burrell, The effect of supplementing the diet of
thoroughbred foals with aureomycin hydrochloride,
A.
O. Betts, Ascaris lumbricoidcs as a cause of pneumonia in pigs,
K. Ogonowski, A. McDiarmid, Comparison of the ring, plate and Whey tests for brucel-
losis using milk from cattle of proven brucella status.

Idem, Volume 66, No. 49, December 4th 1954.

H. Thornton, Meat Inspection abroad,

C. D. Wilson, The present position with regard to bovine mastitis and a review of
recent trials of various antibiotics for bovine mastitis.

Idem, Volume 66, No. 50, December 11th 1954.

J. N. Ritchie, J. R. Hudson and H. V. Thompson, Myxomatosis,

J. Hickman, A review of some technical aids in veterinary radiology,

R. F. Montgomerie, A. Thomson, The prevention of enterotozaemias in sheep.

Idem, Volume 66, No. 51, December 18th 1954.

R. F. Gordon, The present disease position in the poultry industry,

G. C. Ainsworth, Fungoid infections of animals in Britain,

J. L. McGirr, Summary of the known functions of the adrenal gland.

-ocr page 203-

Idem, Volume 66, No. 52, December 25th 1954.

J. W. Reid, Rearing pigs,

D. E. Tribe, The nutrition of the baby pig,
H. F.
Hebeler. l\'ig diseases,

E. Cotchin, Neoplasia in the dog.

Idem, Volume 67, No. 1, January 1st 1955.

J. Edwards, Scientific trends in milk production in Great Britain.

G. B. Young, Inherited defects of dogs.

Idem, Volume 67, No. 2, January 8th 1955.

H. I. Field, E. A. Gibson, Studies on piglet mortality 2,

M. Elizabeth Davies, Note on the carrier rate of L. icterohaemorrhagiae and I,, canicola
in the dog,

T. D. Glover, The semen of the pig,

A. H. Hogg, H. Holroyd, A case of unilateral pyometritis in the bitch.

Idem, Volume 67, No. 3, January 18th 1955.

j. H. Taylor, W. S. Gordon, The efTect offeeding a Diet containing stilboestrol and
thyroxine to growing pigs with special reference to the toxicity of stilboestrol,

F. I. Awad, Pine (Cobalt deficiency) in lambs.

Idem, Volume 67, No. 4, January 22th 1955.

Olga Uvarov, Recent trends in the use of antibiotics.

P. M. F. Sambrook, Report on the treatment of foot rot in sheep with chloramphenicol,
S. W.
Douglas, Some observations on the use of myelography for the demonstration of
portrusion of the intervertebral disc in the dog,

R. M. Arnold, P. D. L. Guilbride, R. C. Glover, An outbreak of diarrhoea amongst
grazing steers attributed to Salmonella Manhattan infection.

Idem, Volume 67, No. 5, January 29th 1955.

G. C. Ainswortii, P. K. C. Austwick, A survey of animal mycoses in Britain: — General
aspects.

Journal of the American Veterinary Medical Association, Volume 125,
November 1954.

Wheat, Black, Hage, Rhode, The use of beta radiation for the treatment of epithelioma
of the cornea in cattle.

Brodey, Martin, Lee, Male pseudohermaphroditism in a toy terrier,

W. B. Durrell, ACTH valuable in case of acute coliform mastitis,

Svend W. Nielsen and Lorraine Beaman Nielsen, Coronary embolism in valvular

bacterial endocarditis in two dogs,

Wilson B. Bell, Isolation of leptospira pomona from a bovine eye,

Bankowski, Keith, Stuart, Kummer, Recovery of the fourth immunological type of

vesicular exanthema virus in California,

W. J. Seibold, J. E. Greene, Virus-type inclusions in the epithelium of the canine
renal medulla,

S. E. Sadek, Penicillin concentration in bovine blood and milk after intramuscular
injection and its application in the treatment of mastitis,
Edwin S. Robbins, North American blastomycosis in the dog,

Martin, Skillen, Deubler, The action of adrenocorticotropic hormone on circulating
eosinophils in dogs,

-ocr page 204-

Paul A. Klavano and Verner L. Johnson, Nalorphine hydrochloride as Narcotic
antagonist in dogs,

David T. Berman and M. R. Irwin, The immunogenicity for cattle of brucella abortus
strain 19 and M. vaccine,

Cooper, Personeus, Harvey, Percival, Laboratory studies on erysipelas. I., Immuni-
sation against swine erysipelas and susceptibility of swine to challenge,
Kenneth L. Binkley, Treatment of ascariasis in Zoo Animals with —- diethylcarbamyl-
4-Methylpiperazine Hydrochloride,

Ryff, Honess-Person, Nematodirus infection in calves,

Bennett J. Cohen and R. Gordon Agnew, Unexpected survival of a monkey after a
dangerous fall,

Thomas B. Maoath, The importance of sylvatic hydatid disease.

Idem, Volume 125, December 1954.

Johnson, Hanson, Rosenwald, van Roekel, The responsibility of State and Federal
agencies in the improvement of poultry vaccins,

F. J. Milne, F. D. Horney, Vetafil-a synthetic suture material new to North America,
Robert E. Marshak, Myxofriboma in a cow,
Jose B. Sranez, Tetanus in a dog,

L. A. Magrath and J. L. Magrath, Tetanus in calves form elastration,
L. L. Nageromi, A steer with a twelve-year-old rumen fistula,
Jose B. Arranez, A new snare type carponizing instrument,

Proctor, Sutton, Gibbens, Coleman, Surgical correction of an umbilical cecostomy
in the horse,

Arthur Motta and George Walmsley, Urethrotomy in a dog,

D. O. Jones, J. H. Helwig, A capillary tube test for the detection of bacteria associated
with bovine mastitis,

R. P. Link and Jean S. Smith, Treatment of canine tapeworms with atabrine,
Robert L. Leighton, Some uncommon pathological findings in the dog and cat,
W. P. Blake, A report of two canine cases of nocardiosis in Missouri,
Robert B. McClelland, X-ray therapy in labial and cutaneous granulomas in cats,
Robert J. Schroeder, An acute upper respirotary infection of dairy cattle,
R. W. McIntyre, Experimental studies of acute upper respiratory infection in calves,
Donald L. Bush, Observations on a Newcastle disease enzootic in Haiti,
Charles W. Chadwick, Bovine dustocia due to hydrocephalus,

Pate, Boney-Delaplane, Turkey ornithosis. I. A report of natural and experimental
infections,

L. E. Fisher, Lead poisoning in a gorilla,

L. Ozegovic, First reported cases of trombiidiasis in Yugoslavia,

William J. Mathey and Phylis J. Siddle, Isolation of pasteurella pseudotuberculosis
from a California turkey.

Idem, Volume 126, Januari 1955.

Robert S. Brodey, Canine urolithiasis,

William H. Feldman, Recuitment and training of veterinary research pathologists,
L. C.
Payne and J. G. Hardenbergh, Developments in operations of the national Board
of Veterinary Medical examiners,

Robert L. Leighton, Surgical correction of complete luxation of the elbow in the dog,
Raymond G. Vernon, An anesthetic accident with a skunk,

H. L. Easterbrooks and W. H. Plastridge, Aureomycin for retained placenta in the
cow,

R. F. Vigue, Use of radon implants in the treatment of bovine ocular neoplasms,
Jean Holzworth and Svend Woge Nielsen, Visceral lymphosarcoma of the cat. II,
Theodore H. Belling and Nicholas H. Booth, Studies of the pharmacodynamics of
succinylcholine chloride in the horse,

-ocr page 205-

D. K. Detweiler, Auricular fibrillation in horses,

Kendrick, Tucker, Peoples, Nitrate poisoning in cattle due to ingestion of variegated
thistle, silybum marianum,

Galton, Harless, Hardy, Salmonella isolations from dehydrated dog meals,
Morse, Allen, Worley, Brucellosis and leptospirosis serological test results on serums
of Wisconsin veterinarians,
W. E.
Blake, A case of canine tetanus,

Swenson, Goetsch, Underbjerg, Trace minerals in cattlc rations.

The Australian Veterinary Journal, Volume 30, No. 8, August 1954.

E. M. Pullar. B. H. Rushford, The accuracy of the avian intradermal tuberculin test
in pigs,

B. Parkinson, Post-parturient haemoglobinuria of dairy cows,

F. H. W. Morley, A new lethal factor in Australian merino sheep,

D. F. Dowlinc, The induction of ovulation in cattle,
M. F. Pulsford, Bovine mastitis in South Australia,
J. C Keast, Anthrax vaccination in Australia.

Idem, Volume 30, No. 9, September 1954.

R. J. Olds, F. A. Lewis, Melioidosis in goats,

L. W. Lockart and H. R. Philpotts, Fleece density grading of merino sheep,

R. V. Forbes, J. C. Keast and J. S. Wannan, A serological survey of cattle in New-

South Wales. A prelimanary report.

J. C. Keast and A. K. Lascelles, Enterectomy in a dog followed by paralytic ileus.

Idem, Volume 30, No. 10, October 1954.

E. Munch Petersen, Actinomyces (Nocardia) Sp. from a bovine udder infection,

G. S. Cottew, J. Francis, The isolation of shigella equuli and salmonella newport from
normal horses,

E. J. McBarron, A case of bovine enterotoxaemia,

L. H. Larsen, Laparotomy and cystectomy in a thoroughbred mare.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

3e Internationale Congres voor Physiologie en Pathologie van de dierlijke
voortplanting en K.I.

Het Internationale orgaan voor Physiologie en Pathologie van de dierlijke voort-
planting en K.I. hield haar eerste congres in 1948 in Milaan. Dit bleek een groot succes
te zijn. Het 2e congres dat tegelijkertijd met het veeteelt congres in 1952 in Kopenhagen
werd gehouden, was vermoedelijk niet minder succesvol. Het 3e congres zal
in het komende
jaar in de laatste week van Juni worden gehouden in Cambridge.

Het zal vermoedelijk vier dagen duren.

Op het tweede congres was ons land goed vertegenwoordigd zowel wat het aantal
bezoekers als wat het aantal rapporten betreft. Wij hopen dat de Nederlandse bijdrage
op het congres in Cambridge minstens even belangrijk zal zijn.

Stegenga.

-ocr page 206-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand December 1954.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphthae
epizooticae)

Varkenspest
(Pestis suumj

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
( Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

( Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

1

3

I

Friesland

1

6

I

-

-

Drenthe

I

I

I

I

Overijssel

9

I

30

Gelderland

43

i

I

36

Utrecht

33

2

I

-

^yEä.\'.l

Noordholland

21

i

2

-

I

Zuidholland

25

2

I

1

Zeeland

-

Noordbrabant

27

-

Limburg

3

33

Totaal van
het Rijk

163

13

9

4

102

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Contributie 1955.

Het grote aantal contributiestortingen gedurende de maand Januari zou de verwach-
ting wekken, dat de contributiebetaling binnen afzienbare tijd volledig is afgewikkeld.

De contributienota, die enkele jaren geleden is ingevoerd, blijkt goede diensten te
bewijzen. Als deze nota direct bij „te betalen posten" wordt gedeponeerd, wordt men
automatisch van tijd tot tijd aan de contributie herinnerd.

De ervaring heeft echter geleerd, dat voor sommigen een herinnering op deze plaats
toch niet overbodig is.

Voor een uitvoerige toelichting op de contributieregeling 1955 raadplege men de
achterzijde van de toegezonden nota.

Voor het geval men deze nota niet meer ter beschikking heeft, kan een duplicaat
worden aangevraagd.

-ocr page 207-

Tal van reductie-aanvragen werden reeds afgehandeld. Deze aanvragen dienen vóór
i April a.s. te worden ingediend.

Het hoofdbestuur doet bij deze een beroep op de leden er aan mee te werken,
dat de contributie zo spoedig mogelijk wordt voldaan, eventueel nadat het te
betalen bedrag aan de hand van het contributiebesluit 1955 nader is vast-
gesteld.

Assistentieregeling 1954/1955.

Zoals bekend, is de officiële assistentieperiode 1954/1955 op 5 Februari j.1. geëindigd.

Verschillende dierenartsen hebben de hun toegewezen assistenten nog niet afgemeld,
hoewel de assistentie reeds is beëindigd.

Met het oog op eventuele moeilijkheden, die hieruit bij de afrekening kunnen voort-
vloeien, wordt iedere dierenarts, die nog in gebreke is gebleven de bekende afmeldings-
kaart in te zenden, dringend geadviseerd dit alsnog p.o. te doen.

Mocht men niet meer over bedoelde kaart beschikken, dan wordt op verzoek een
duplicaat toegezonden.

Erfelijkheid en practljk.

De dierenartsen, die gebruik maken van het collectieve abonnement op Erfelijkheid
en Practijk, het orgaan van de Nederlandse Genetische Vereniging, wordt verzocht hun
abonnementsgeld over 1955 thans p.o. te voldoen.

Ook over het jaar 1954 moet door verschillende collegae het abonnementsgeld nog
worden voldaan.

Betaling kan geschieden door overmaking van ƒ 1.50 voor één of ƒ 3.— voor twee jaar
op girorekening 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Inning per bankkwitantie veroorzaakt onnodig werk en kosten; als ieder meewerkt,
kan dit worden vermeden.

Autofinanciering.

Belangrijke renteverlaging !

Zoals bekend, heeft het Bestuur van de Vereniging van Artsen-Automobilisten in het
voorjaar van 1954 in overleg en samenwerking met de Koninklijke Nederlandsche Maat-
schappij tot bevordering der Geneeskunst, de Maatschappij tot bevordering der Tand-
heelkunde en de Maatschappij voor Diergeneeskunde stappen ondernomen, om de
autofinanciering ten behoeve van de Nederlandse artsen, tandartsen en dierenartsen
op meer bevredigende wijze dan voorheen te regelen.

Het was universeel gebruikelijk, dat bij financiering voor rente en kosten een per-
centage van het totale crediet in rekening wordt gebracht. Een percentage van 5 bij een
looptijd van een jaar met 12 maandelijkse aflossingen betekende derhalve, dat de werke-
lijke kosten 10 % bedroegen, bij de looptijd van een jaar beschikt men gemiddeld slechts
gedurende 6 maanden over de volle som. Vervroegde aflossing betekende in het algemeen
slechts een uitermate geringe vermindering van deze hoge kosten.

Met de Amsterdamsche Bank N.V., Kantoor Utrecht, is toen overeenstemming
bereikt, om via de V.v.A.A. voor de artsenstand op totaal nieuwe — tot dan toe onbe-
kende — wijze, financieringscredieten te verlenen en wel door gelden te verstrekken
in Rekening-Courant op vaste termijn, tegen een rentepercentage, inclusief alle kosten,
gene uitgezonderd, van 6 y2 % \'s jaars tijdens de looptijd van het crediet.

Thans kan worden bekend gemaakt, dat de Amsterdamsche Bank N.V. zich bereid
heeft verklaard gevolg te geven aan het verzoek tot verlaging van dit rentepercentage,
en wel met ingang van 1 Februari 1955 en dit percentage te brengen op slechts 5%
\'s jaars inclusief alle kosten.

Alle Nederlandse artsen, tandartsen en dierenartsen zullen met belangstelling van
dit bericht kennis nemen.

Hieraan kan nog worden toegevoegd dat deze belangrijke renteverlaging ook zal
worden toegepast — eveneens met ingang van 1 Februari 1955 — op de tot dusver reeds
afgesloten financieringsovereenkomsten.

193

\'4

-ocr page 208-

Waar gebleken is, dat reeds onder de vigueur van het tot dusver geldend rentepercen-
tage een grote belangstelling voor deze aantrekkelijke wijze van autofinanciering bestond,
zal deze belangstelling in de toekomst nog veel groter worden en daarom wordt
onderstaand nog eens een uiteenzetting gegeven van de financiële voorwaarden en de
gang van zaken voor deze autofinanciering.

Financiële voorwaarden :

1. Bemiddelingskosten voor de V.v.A.A. éénmaal ƒ 10,—, te storten bij aanvraag op
postrekening nr. 116860 ten name van de Vereniging van Artsen-Automobilisten,
Burg. Reigerstraat 89, Utrecht onder vermelding: „Afdeling Autofinanciering".
Indien het aangevraagde crediet niet wordt verleend, wordt ƒ 7,50 gerestitueerd.

2. De rente, inclusief alle kosten, gene uitgezonderd, bedraagt tijdens de looptijd van
het crediet 5 % \'s jaars.

3. Aflossing dient te geschieden in hoogstens 2 jaren, te voldoen in 8 driemaandelijkse
termijnen. Vervroegde aflossing is onbeperkt toegestaan; „in rekening courant"
betekent, dat men slechts de rente betaalt, over de werkelijk verschuldigde bedragen.
De rente blijft gedurende de gehele looptijd van verleende credieten ongewijzigd
en kan derhalve niet worden verhoogd.

4. Ten hoogste 80 % van de koopsom wordt gefinancierd. De beoordeling, of het te
verlenen crediet tot een lager percentage wordt gelimiteerd (o.a. voor minder cou-
rante wagens, tweedehands wagens of luxe-vervoermiddelen) berust bij de Chef
van de Technische Dienst van de V.v.A.A. of diens plaatsvervanger.

5. Tweedehands automobielen worden bij uitzondering gefinancierd en slechts na een
volledige expertise door de Technische Dienst van de V.v.A.A. De kosten van deze
expertise ten bedrage van ƒ 50,—, per onderzoek, zijn voor rekening van de crediet-
aanvrager en bij vooruitbetaling verschuldigd door overschrijving op de Postrekening
546594 ten name van Technische Dienst der V.v.A.A. te Utrecht en worden bij
afwijzing
niet gerestitueerd. Het is gewenst hierover van te voren overleg te plegen
met voormelde Chef, de heer
J. Overkamp, of diens plaatsvervanger, bureauhoudend
ten kantore van de V.v.A.A.

Gang van zaken:

1. Bij de V.v.A.A., dc Kon. Ned. Mij. t. bev. d. Geneeskunst, de Ned. Mij. t. bev. der
Tandheelkunde en de Mij. v. Diergeneeskunde en bij alle kantoren en zitdagen van
de Amsterdamsche Bank zijn gratis aanvraagformulieren verkrijgbaar.

2. Na nauwkeurige invulling (het formulier is zeer eenvoudig) in te zenden naar de
V.v.A.A., Burg. Reigerstraat 89, Utrecht.

3. Gelijktijdig op postrekening no. 116860 ten name van de V.v.A.A. ƒ 10,— storten
onder vermelding „Afd. Autofinanciering". Indien het crediet wordt geweigerd,
wordt ƒ 7,50 gerestitueerd.

4. Dc gehele crediet-verlening wordt geconcentreerd op het kantoor Utrecht, Nobel-
straat 4, van de Amsterdamsche Bank.

5. De Technische Dienst van de V.v.A.A. heeft te allen tijde her recht om tijdens de
looptijd van het crediet de wagens te inspecteren; hieraan zijn voor de credietnemer
geen kosten verbonden.

Zowel de leiding van de V.v.A.A. als de directie Utrecht van de Amsterdamsche
Bank zullen met grote spoed werken. Dit is slechts dan mogelijk, indien de aanvragers:
ie. duidelijk schrijven op het aanvraagformulier;

2e. de bemiddelingskosten ad ƒ 10,— onmiddellijk hebben overgemaakt op Postrekening
116860 ten name van V.v.A.A. te Utrecht, met vermelding: „Voor Autofinan-
ciering". (Bij gebreke hiervan wordt de aanvraag niet in behandeling genomen!)
3e. het aanvraagformulier volledig, nauwkeurig en naar waarheid invullen.

-ocr page 209-

Verzekering:

De te financieren auto dient all-risks verzekerd te zijn met een eigen risico van ten
hoogste ƒ ioo,—-. Bij financiering dient de polis te berusten bij de Amsterdamsche Bank.

De V.v.A.A. behoudt zich het recht voor, om zonder opgaaf van redenen verzekerings-
contracten bij bepaalde verzekerings-maatschappijen, te weigeren. Gezien de algemene
soliditeit van de in Nederland werkende maatschappijen, kan worden aangenomen,
dat een dergelijke weigering tot een hoge uitzondering beperkt zal blijven.

Het Bestuur der V.v.A.A. is van mening — en heeft zelfs op grond van talloze stemmen
uit de praktijk wel de zekerheid — met de omvangrijke arbeid, die de opzet en de uit-
voering van deze financierings-methodc heeft geëist en doorlopend zal blijven eisen,
in een dringende behoefte van de artsenstand te hebben voorzien.

Jubileum.

Op 25 Februari a.s. hoopt Prof. Dr. F. C. van der Kaay zijn 25-jarig jubileum
als hoogleraar in de veterinaire verloskunde en gynaecologie te mogen herdenken.

Zijn oud-leerlingen, dat zijn dus zij die na 1930 zijn afgestudeerd, hebben
daarvan reeds bij circulaire kennis gekregen.

Voor de anderen moge deze mededeling gelden.

Wij hopen dien dag Prof. van der Kaay te huldigen in het Instituut voor
Anatomie onzer faculteit, des namiddags om 3 uur.

Daarna vindt in hetzelfde gebouw een receptie plaats, waar iedere collega
welkom is.

VAN DE GROEPEN.

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Herziening bezoldigingsnormen gemeentepersoneel.

Op i November 1954 richtte de Minister van Binnenlandse Zaken een schrijven aan
de gemeentebesturen, waarin richtlijnen werden gegeven met betrekking tot de bezol-
diging van een deel van het gemeentepersoneel. Hoewel bij de opzet van de voorgenomen
herzieningen zoveel mogelijk rekening is gehouden met twee factoren n.1. ie. de toege-
nomen overheidsbemoeiing op velerlei terrein en de daarmede gepaard gaande hogere
eisen, die aan de verantwoordelijkheid, vakbekwaamheid en algemene vorming van
de ambtenaren moet worden gesteld, en 2e. de grote vraag naar geschoolde krachten
op het terrein van de overheidstaak, bleek het noodzakelijk een beperking in acht te
nemen met het oog op het bewaren van juiste verhoudingen binnen het overheids-
apparaat als geheel. Als resultaat van de overweging van deze materie in het licht van
de ingewonnen adviezen en de terzake gehouden besprekingen (o.a. met de vertegen-
woordigers van de belanghebbende Centrales van Overheidspersoneel) meent de Mi-
nister, dat het wenselijk en verantwoord is te bewilligen in de totstandkoming van een
aantal voorzieningen inzake de bezoldiging van de gemeentesecretarissen en
de daarvan
rechtstreeks afgeleide salarissen van andere functionarissen, zoals de hoofden van dienst.
Te dien
einde zijn de thans geldende — overigens in tact blijvende — richtlijnen gebaseerd op
de betreffende rapporten van de zogenaamde Commissie
-UBINK, op enige punten
herzien.

Bedoelde voorzieningen kunnen, ingevolge een reeds eerder gedane toezegging,
terugwerken tot / Januari 1954.

De gemeenten met meer dan 100.000 inwoners blijven buiten beschouwing.

De normen voor de secretariswedden zullen ook thans het uitgangspunt vormen
voor de fixatie van die gemeentelijke salarissen, welke van deze normen worden afgeleid.

In het schema van de secretariswedden zijn de gemeenten naar het inwonertal in
groepen ingedeeld, vermeld zijn de max. wedden:

beneden

IOOI

... f

5.760,— ;

1001

t/m

2000 . .

... f

6.120,—

2001 t/m

3000 ..

... f

6-540,— ;

3001

t/m

4000 . .

... f

6.960,—

4001 t/m

5000 ..

... f

7.440,— ;

5001

t/m

6000 ..

... f

7.920,—

6001 t/m

8000 ..

... f

8.400,— ;

8001

t/m

10000 ..

... f

8.880,—

10001 t/m

12000 ..

... f

9.420,— ;

12001

t/m

14000 . .

... f

9.960,—

-ocr page 210-

14001 t/m 18000 ......ƒ 10.500,— ;

24001 t/m 30000 ......ƒ 11.580,— ;

40001 t/m boooo ......ƒ 12.660,—;

80001 t/m 100000......ƒ 13.800,—.

18001 t/m 24000 ......ƒ 11.040,—;

30001 t/m 40000 ......ƒ 12.120,—;

60001 t/m 80000 ......ƒ 13.200,—;

De genoemde bedragen kunnen, op dit ogenblik, allen worden verhoogd met de op
i October 1954 ingegane 6%.

Een afzonderlijke paragraaf wijdt de Minister aan de hoofden van dienst van ge-
meentewerken, gemeentebedrijven, vleeskeuringsdiensten enz. Naar het oordeel van
de Minister moet voor deze hoofden van dienst voortaan worden uitgegaan van de
norm, welke geldt voor een gemeente der ie klas met inachtneming van een standplaats-
aftrek van ƒ 10,50 per maand voor de gemeenten 2e klas en ƒ 21,— per maand voor de
gemeenten 3e/4e klas. Voor de hoofden van gemeentewerken wordt 90 % van de secre-
tarisnorm voorgesteld, voor de hoofden van gas- en electriciteitsbedrijven 85 dan wel
80 % ten hoogste al naar gelang het een productie- of een distributiebedrijf betreft.
Uitgegaan moet worden van de secretarisnorm
voor een gemeente met een aantal inwoners
gelijk aan dat van hel voorzieningsgebied.

Voor de hoofden van vleeskeuringsdiensten wordt door de Minister geen percentage
van de secretarisnorm genoemd. Is dit opzettelijk geschied, omdat de Minsiter de in het
rapport
-UBiNK herhaalde uitspraak, dat de Commissie Ubink er niet in is geslaagd
concrete richtlijnen over de gehele linie te formuleren, voor ogen stond? Genoemd
worden voor de hoofden van dienst percentages van 80, 85 en 90, maar daar het per-
centage van 80 uitsluitend betrekking heeft op distributiebedrijven van gas en electrici-
teit, zullen voor de hoofden van vleeskeuringsdiensten alleen de percentages van 85 en
go in aanmerking komen. In de paragraaf over de hoofden van dienst schrijft de Minister,
dat de bestaande richtlijnen onveranderd kunnen worden gehandhaafd. Of het salaris
van het hoofd van de vleeskeuringsdienst dus moet worden bepaald op 85 dan wel 90 %
van de secretarisnorm voor een gemeente met een aantal inwoners gelijk aan dat van het
voorzieningsgebied, zal dus afhangen van hetgeen hieromtrent in het rapport
-UBiNK
is gezegd: vergelijking met het salaris van de schoolarts, al of niet aanwezig zijn van een
abattoir of particuliere vleeswarenindustrie, enz., maar waarbij het inwonertal buiten
beschouwing blijft, omdat dit al in het secretarissalaris, waarvan wordt uitgegaan, is
verdisconteerd. Terwijl voorheen uitgegaan moest worden van een bedrag liggende
tussen ƒ 7.440,— en ƒ g-450,—, staat nu dit bedrag vast (secretarisnorm); alleen de
vaststelling van het percentage tussen 85 en 90 kan nog wel eens moeilijkheden geven.
Trouwens bezwaren van de zijde van de gemeentebesturen zullen er wel blijven, omdat
het voorzieningsgebied van een vleeskeuringsdienst als regel de centrale gemeente in
inwonertal zal overtreffen, zodat het salaris van het Hoofd van dienst boven dat van de
gemeentesecretaris komt.

Er zijn nog verschillende gemeenten, waar het gemeentebestuur het rapport-UBiNK
en de daarop betrekking hebbende brief van Gedeputeerde Staten nog steeds niet hebben
toegepast, en waar dus niets van een herziening van het salaris van het hoofd van de
vleeskeuringsdienst is terecht gekomen. Daar het zeer waarschijnlijk moet worden
geacht, dat de gemeentebesturen binnenkort met betrekking tot de salarissen van de
gemeentesecretarissen en andere ambtenaren de «ichtlijnen gegeven door de Minister
van Binnenlandse Zaken zullen verwezenlijken, kunnen de hoofden van dienst, van wie
het salaris nog niet volgens het rapport
-UBiNK is herzien, hierin een gunstige aanleiding
vinden bij het gemeentebestuur aan te dringen op een herziening van hun salaris. Voor
deze hoofden van dienst is dit schrijven van de Minister dan ook van groot belang. Gelukt
het hun het gemeentebestuur van de billijkheid van een salarisherziening te overtuigen,
dan zullen zij nog een moeilijkheid moeten overwinnen. Immers de Minister van Bin-
nenlandse Zaken spreekt van een terugwerking tot 1 Januari 1954, terwijl het rapport-
Ubink terugging tot 1948. Vele hoofden van vleeskeuringsdiensten hebben dan ook na
1951 een belangrijk bedrag voor te weinig betaalde bezoldiging ontvangen. Het zou
niet billijk en redelijk zijn, indien deze regel niet werd toegepast voor die hoofden van
dienst, waar het gemeentebestuur nalatig is gebleven uitvoering te geven aan het rapport-
Ubink. Het zal voor laatstbedoelde hoofden van dienst nu niet bepaald van zelf gaan,

-ocr page 211-

maar waar de bezoldiging van de hoofden van dienst uiteraard zal worden afgeleid van
verbeterde secretarisnormen, zal een en ander de hier en daar bestaande moeilijkheden
op dit terrein kunnen verminderen c.q. opheffen. Bedoelde brief van de Minister geeft
aan de betrokken hoofden van vleeskeuringsdiensten een gunstiger aanleiding aan te
dringen op een herziening van hun salaris dan het rapport
-UBiNK.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

A. D. Leemans, Oosterweg 52, Wychen.

A. S. Schneider, Edisonstraat 132, Eindhoven.

Door het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voorgedragen voor het lidmaat-
schap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
Mej. R. Koster, Biltstraat 151, Utrecht.
H. A.
Linnewiel, Ger. Voetstraat 14, Arnhem.
H.
Perre, Dclftsestraatweg 6, Pijnakker.
G. M.
Smits, Brouwerskade 13, Haarlem.
Dr. A. Winter, Sarphatipark 7 hs, Amsterdam.
P.
Zwart, Rijksstraatweg 290, Wassenaar.

Door het Hoofdbestuur is de diergeneeskundige candidaat H. Lf.mpke aan-
genomen als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Bakker, D. D. te Rijswijk (Z.H.), tel. no. te wijzigen in 01700—118701 (privé) (68)
Golstein Brouwers, F. M.
H. van, van Bemmcl naar \'s-Hertogenbosch, Aartsher-

togenlaan 443, tel. 04100—-3127 (privé), 8638 (bur.). (81)
Kapsenberg
, W. H., te Sluis, naar 1 Novemberstraat 1, ingang van Dallestraat,

tel. 141. (90)

Poelma, F. G., te Willemstad, nader huisadres: Snipwcg 2. ("9)

Benoemd:

Groof, W. J. L. de, te Vlissingen, te rekenen met ingang van I Januari 1955, tot
plaatsvervangend Inspecteur van de Volksgezondheid bij de dienst, welke in het bij-
zonder is belast met het toezicht op de naleving van de Vleeskcuringswet, S
1919, No.

524- (82)
Gevestigd:

Streefkerk, D. B., tc Heenvliet, Kerkweg 99, tel. Nieuwersluis-Heenvliet i5§. (108)
Overleden:

Graaf, G. de, te Noordwijk aan Zee op 1 Februari 1955. (81)

Lautenbach, Dr. B. B., te Wassenaar op 6 Februari 1955. (94)

inlassen pag. 117)

inlassen pag. 92)

inlassen pag. 94)

inlassen pag. 100)

inlassen pag. 106)

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op 22 Januari 1955: Zwart, P.
Geslaagd op
27 Januari 1955: Koster, Mej. R.

Linnewiel, H. A.
Geslaagd op 4 Februari 1955: Perre, H. A.
Geslaagd op 8 Februari 1955 : Smits, G. M.

-ocr page 212-

TE KOOP AANGEBODEN:

Instrumentarium en
apotheek

voor plattelandspractijk.
*

Brieven onder No. 4,
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Lessinglaan 104, Utrecht.

Jong Dierenarts

stelt zich beschikbaar

voor praktijk-waarneming en/of
assistentie voor korte of langere
periode.

Brieven onder No. 5,
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Lessinglaan 104, Utrecht.

VOOR

Q^uutea JixwidLett

voor de Jaargangen van dit Tijdschrift
wende men zich rechtstreeks tot de firma

J. VAN BOEKHOVEN

Begijnehof 7 — Utrecht — Telefoon 13815
*

Prijs per Band f2.10, franco per
post f 2.25 bij vooruitbetaling.
Giro 64404.

Ter overneming, wegens sterfgeval,

praktijk voor

kleine h

uisdieren

in het Westen des lands.

Brieven onder No. 6,

Maatschappij voor Diergeneeskunde

Lessinglaan

104 - Utrecht.

-ocr page 213-

Uit het Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst", Hoogland.
KLINISCHE LESSEN OVER SPORENELEMENTEN.

door

Dr. J. GRASHUIS

I. - COBALT en vitamine B12.

Cobalt is voor bepaalde microörganismen een noodzakelijk sporen-
element. Hogere plantensoorten kunnen dit element ontberen. Bij mens en
dier is cobalt van betekenis als bestanddeel van het vitamine B12 dat de
belangrijkste fractie uitmaakt van de Animal Protein Factor. Dit vitamine
wordt in de voormagen van de Herkauwers opgebouwd, altijd zo lang
voldoende Co aanwezig is (rund J- i mg Co per dag) en vooropgesteld,
dat het dier over een normale pensflora beschikt. Door het verstrekken
van extra Co konden
Hale en Medew. (1950) het vitamine B12-gehalte
in de pensinhoud van Co-deficiënte schapen verhogen.

Een belangrijk gedeelte van het in de pens geproduceerde vitamine
Bl2 alsmede de betrekkelijk geringe hoeveelheden, die met de gal worden
uitgescheiden en die in de dikke darmen door bacteriën worden gesyntheti-
seerd, vindt men in de faeces, waardoor verse koemest als vitamine B12-
bron voor sommige dieren, (varkens en pluimvee) van betekenis kan zijn.

Eigenlijk is het niet juist, alleen van B12 te spreken. In de laatste jaren
heeft men uit pens- en darminhoud en faeces een aantal verbindingen
geïsoleerd
(Ford en Mcdew. 1953), welke B12-activiteit bezitten, doch in
tegenstelling tot B12 weinig of niet in het lichaam worden opgenomen.
Men onderscheidt nu: factor
A = vitamine B12 van Wijmenga (1951),
factor B en C (Ford en Medew. 1952) en pseudovitamine B12 (Pfiffner en
Medew. 1951). Het is waarschijnlijk, dat deze verbindingen nodig zijn voor
het instandhouden van een normale pensflora, terwijl het vitamine B12
een meer gecompliceerde rol vervult, n.1. het is wellicht nodig voor sommige
microörganismen en voor de vorming van genoemde verbindingen met
B,2-activiteit in de pens en zeker is het nodig voor de stofwisseling in het
dier zelf
(Porter 1953).

Het geresorbeerde vitamine B12 wordt in vlees en organen aangetroffen,
vooral in de lever en het wordt ook met de melk uitgescheiden. Het gehalte
in koemelk bedraagt 0,6—15 microgram per liter en is bij extra Co-voeding
hoger dan zonder deze toevoeging het geval is
(Archibald 1947, Anthony
en Medew. 1951, Collins en Medew. 1951, 1953, Van Koetsveld 1953).

Het B12-gehalte van consumptiemelk wijst in het algemeen geen seizoen-
verschillen aan
(Collins en Medew. 1951) ofschoon tijdelijk wel ver-
schillen kunnen optreden, b.v. van stal naar de weide enz.
Rusoff en
Medew. (1954) konden bij een verhoging van het B12-gehalte in het rant-
soen van koeien van 0,83 mg B12 tot het viervoudige, geen verhoging van
het B12-gehalte in de melk constateren; de melkopbrengst bleef op hetzelfde
peil, het vetgehalte scheen iets gedrukt.

In de schapenmelk vonden Shrimpton en Medew. (1953) 1—6 /xg
vitamine B12 per liter. Harper en Medew. (1951) zagen ook in deze melk
het
B12-gehalte door extra Co-voeding omhoog gaan. Collins en Medew.
1951 vonden in de melk van koeien, schapen en geiten gem. 6.6; 1.4 en

\'99

>5

-ocr page 214-

0.12 jug per liter, dus in geitenmelk 55 maal minder dan in koemelk. Ratten
groeien op geitenmelk, aangevuld met de noodzakelijke sporenelementen
Fe, Cu en Mn minder goed, tenzij aangevuld met B12
(Collins en Medew.
1953). Met een supplement van 0.5 /xg B12 per rat ptr dag of 3 /xg B10 per
liter geitenmelk werd met deze melk eenzelfde groei verkregen als met
koemelk, wanneer beide melksoorten met Fe - - Cu Mn waren aan-
gevuld.

Het folinezuur werkte bij dit dieet sparend op de B12-behoefte. Noch
folinezuur, noch B12 beïnvloedden de haemoglobinevorming op beide
melkdiëten, waaraan Fe, Cu en Mn waren toegevoegd.

Rattenmelk bevat volgens Meyer en Medew. (1951) 20 fxg B12 per liter.
Het kalf zal gedurende de eerste levensweken in de behoefte aan
B12 moeten
voorzien door de opname van melk, omdat de pensflora dan nog niet
voldoende ontwikkeld is.

Ook heeft B12-vorming door microörganismen plaats in teelaarde, com-
post, oude varkens- en kippenmest, slootbagger, rioolslib, oud-strooisel
in de potstal voor kippen.

Bij varkens en pluimvee is de B12-synthese in het maagdarmkanaal van
weinig betekenis. Behalve op hetgeen ze met het voedsel opnemen, vooral
met dierlijk voedsel, zijn ze voor de B12-voorziening aangewezen op hetgeen
ze van de bodem opnemen. Het wroeten van varkens in de bovenste grond-
laag en het verorberen van veel teelaarde moet dan ook beschouwd worden
als een natuurlijk hulpmiddel ter voorziening in de B12-behoefte. Waar
uitloop en weidegang niet mogelijk is, zal men de fokvarkens in de hokken
de beschikking moeten geven over koemest (t.b.c.-vrij!), slootbagger,
graszoden, teelaarde, compostaarde e.d.

De verklaring voor de waarneming in de praktijk, dat de biggenfokkerij
in de oude primitieve stallen zonder bodem veel beter gelukt dan in hygië-
nische cemcntstallen, ligt vooral in de betere B12-voorziening.

In oude stallen treft men veel gefermenteerde oude mest- en voederresten
aan.

Het krabben, pikken, scharrelen van pluimvee in de bovenste grondlaag
van de kippenrennen en in mesthopen is ongeveer te vergelijken met het
wroeten van de varkens. In de winter, wanneer in de ren alles met sneeuw
en ijs is bedekt, zal de B12-voorziening alleen dan voldoende gewaarborgd
zijn als de oudstrooiselmethode in het hok wordt toegepast. Het spreekt
vanzelf, dat temperatuur, vochtigheid e.d. in het oudstrooisel geschikt
moeten zijn voor de gewenste bacteriële omzettingen.

Het schijnt, dat het vitamine B12 in het voorste gedeelte van de dunne
darm het meest opneembaar is. Hetgeen door bacteriën in de dikke darm
aan B12 wordt geproduceerd, komt het dier dus weinig direct ten goede,
doch meer als we dieren in staat stellen hun eigen ontlasting weer op te
eten. Dit is b.v. een normaal verschijnsel bij konijnen, behorende tot
plantencters, die niet over voormagen bc schikken. In de natuur is copro-
phagie ook veel bij vogels waar te nemen. Het verstrekken van cobalt aan
varkens en pluimvee heeft vermoedelijk alleen betekenis, wanneer ze hun
eigen uitwerpselen weer kunnen opeten. Een duidelijk groeieffect van cobalt
bij mestvarkens is o.a. waargenomen door
Robison (1950), Klosterman en
Medew. (1950),
Dinusson en Medew. (1951, 1953). Jaffe (1952) vond
Co per os van invloed op de voortplanting van muizen en ratten, die op
een plantaardig rantsoen, laag in vitamine B12, werden gehouden.

-ocr page 215-

In welke gebieden is Co-gebrek bij dieren waargenomen?

Aangenomen wordt, dat Co-gebrek alleen bij Herkauwers voorkomt,
speciaal bij runderen en schapen
(Marston 1939, 1949 en Thompson en
Ellis 1947).

Cobaltgebrek is het eerst onderkend in Australië (1934). Een ziekte bij
rundvee en schapen, de z.g. „enzootic marasmus" (ook ,,wasting disease"),
gepaard gaande met sterke vermagering, die vroeger behandeld werd met
ruw ijzeroxyde, bleek niet het gevolg te zijn van ijzergebrek, doch berustte
op cobaltdeficiëntie
(Underwood en Filmer 1935, Marston 1935, Lines
1935 en Askews en Dixon 1936). Het eerder verstrekte ijzeroxydepreparaat
bleek juist voldoende Co te bevatten om de ziekte te voorkomen en te
genezen. Na deze ontdekking was men in staat rund en schaap op aan-
getaste bedrijven gezond te houden met rc sp. 1 mg en o. 1 mg Co per
dier per dag. Hetzelfde resultaat bereikte men bij de ,,bush sickness"
(Rigg 1936) in Nw. Zeeland, (ook onder de benamingen „Morton Mains
sheep ailment" en „Mairoa Dopiness" voorkomend). Daarentegen was de
„Coast Disease" in Australië
(Marston en Medew. 1938) en de „Salt
sickness" in Florida toe te schrijven aan een gelijktijdig tekort aan cobalt
en koper. Ook bij de „likzucht" in Nederland, door
Sjollema beschreven
(1933), bleek naderhand de deficiëntie meermalen te berusten op een
gelijktijdig tekort aan koper en cobalt, soms ook van cobalt alleen. Het als
medicijn gegeven ruwe kopcrsulfaat bevatte ook sporen cobalt. Geheel
toevallig kwamen we na de laatste oorlog op het spoor van cobaltgebrek
in Nederland. In sommige gebieden, o.a. in de Gelderse Achterhoek zagen
we aangetaste runderen gunstig reageren op mengvoeder, dat uit Amerika
was geïmporteerd en niet op het Nederlandse rundveevoeder. Rij onder-
zoek bleek het verschil voornamelijk te bestaan in een cobalt-supplement
dat in het Amerikaanse voeder voorkwam. Na h t instellen van een Co-
behandeling reageerden zieke dieren in enkele dagen buitengewoon
gunstig. Het bodemonderzoek, in Wageningen verricht, deed vooral voor
de zandgronelen in het Oosten en Noorden van ons land lage Co-waarden
zien. Verder worden ziekteverschijnselen waargenomen in Utrecht en
bepaalde kleigronden (knipgronden).

„Enzootic marasmus" is in Engeland waargenomen op het Tiree-eiland.
In 1937 onderkende men, dat de „Pine" of „Vinkish" (ook „Moor sickness"
„Moor Cling") bij lammeren in Schotland het gevolg was van cobalt-
deficiëntie.
(Corner en Medew. 1938; Stewart en Medew. 1941). Eerder
(1928) schreef men deze ziekte toe aan ijzergebrek. Later vond men de
aandoening ook in Devon en Cornwall in Engeland
(Patterson 1937, 1938,
Harkness 1947). Ook de „Nakuruitis" van Kenya in Oost Afrika bleek te
genezen met cobalt. Verder is cobaltgebrek gerapporteerd uit de Verenigde
Staten
J) (Baltzer en Medew. 1941, Geyer en Medew. 1945, Keener en
Medew. 1944, 1948 en
Neal en Medew. 1937), Canada (Bowstead en
Medew. 1939—1942), Hebriden
(Boddie 1947), Ierland (Moore 1952),
Noorwegen
(Ender en Medew. 1946, Ender 1947), Denemarken (Ben-
dixen
en Pedersen 1945), Zweden (Ekman en Medew. 1952, Svanberg en
Hofsten 1950), Letland (Berzin 1950), Estland.

Riehm en Baron (1953) meldden goede resultaten van de cobalttherapie
bij de z.g. „Hinschkrankheit" in het Noordelijk Schwarzwald.

x) In Michigan spreekt men van „grand traverse" disease.

-ocr page 216-

Welke gehalten in gewas en bodem mag men als Co-deficiënt beschouwen?

In ons land neemt men de ziekte het meest waar op bepaalde zand-
gronden, waar het cobaitgehalte van het grasbestand beneden 0.05 mg/kg
dr.st. ligt. Een gehalte aan 0.05—0.08 mg/kg beschouwt men als critiek,
boven 0.08 mg/kg worden geen ziekteverschijnselen waargenomen. Ook in
Engeland beschouwt men 0.08 mg/kg voor schapen als een veilig minimum.
Mc
Naught (1938) en Hopkerk en Grimmett (1938) kwamen tot de
volgende minimum-eisen: voor schapen 0.07 mg/kg droge stof, voor koeien
0.04 mg/kg droge stof. Anderen gaan nog iets lager, n.1. rundvee 0.03—0.04
en schapen 0.06 mg/kg.
Svanberg (1953) is van mening, dat de Co-behoefte
in sterke mate afhankelijk is van de aard van het ruwvoeder en de pens-
flora. Soms geeft 0.01—0.02 mg/kg droge stof in het ruwvoeder geen
ziekteverschijnselen bij inheemse dieren •— wel bij aangekochte dieren —
in andere gevallen blijkt 0.06 mg/kg nog onvoldoende. Cobalt-analyses
van het gras zijn echter zeer moeilijk, men krijgt gemakkelijk verontreini-
ging met aarde en daardoor te hoge uitkomsten. Het Instituut te Aberdeen
prefereert daarom grondanalyses en bepaalt daarbij niet het totaal Co-
gehalte, doch het gedeelte, dat te extraheren is met 2.5 % azijnzuur.
Men beschouwt een gehalte van 0.25—0.30 mg/kg in azijnzuur oplosbaar
cobalt als critiek
(Green). Volgens Mitchell is 0.30 mg/kg reeds onvol-
doende.

Het vitamine Bl2, Waarin komt het voor?

Reeds eerder werd er op gewezen, dat cobalt bij Herkauwers nodig is
voor de synthese van B12 (en aanverwante factoren) in de voormagen,
terwijl de Alleseters en Vleeseters bij onze huisdieren het vitamine B12
grotendeels als zodanig moeten opnemen. Trouwens ook het jonge kalf
en lam zijn in de eerste levensweken aangewezen op het B12-vitamine uit
de melk. Vooral dierlijk voedsel bevat B12. Volgens
Scheid en Schweigert
(1954) bevatten de organen van het rund meer B12 dan die van het varken.
Lever en nieren bezitten de hoogste gehalten, terwijl ook het pancreas nog
betrekkelijk rijk is. Ook
Roti-iery en Medew. (1953) vonden bij lammeren,
die Co60 ontvingen in hoge dosering gedurende lange tijd (90—123 dagen),
hoge gehalten in lever, nieren, hart en pancreas, terwijl ook de gehalten
in spieren, darmwand (vooral van dunne darm) van betekenis zijn. Melk-
producten, diermeel, vismeel, fish solubles zijn goede B12-bronnen. Het
colostrum bevat meer B12 dan melk. Daarnaast komt vrij veel B12 voor
in koemest, terwijl verse varkens- en kippenmest veel minder bevatten,
doch na omzetting door bacteriën ook goede bronnen worden. Verder
hebben we als B12-bronnen reeds genoemd: teelaarde, compostaarde,
slootbagger, rioolslib, gefermenteerde voederresten in het hok. Waarde-
volle Bi2-bronnen zijn ook nog: distillers solubles van de bierbrouwerijen
en spiritusfabrieken en de residu\'s, die bij de bereiding van antibiotica
overblijven van schimmel en bacteriecultures. In planten komen slechts
spoortjes B12 voor en in de veevoeding wordt er meestal geen rekening
mede gehouden.

De betekenis van vitamine B12 in het lichaam van mens en dier.

Na de ontdekking van Co-deficiëntie als oorzaak van de „enzootic
marasmus" in 1935 heeft het nog verscheidene jaren geduurd aleer men

-ocr page 217-

enig inzicht kreeg in de werking van Co. Het feit, dat Co wel per os werk-
zaam was, doch niet per injectie (
Martin 1944) deed Mc Cance en
Widdowson veronderstellen, dat Co van belang is voor de pensflora.
Comar en Davis (1947) komen tot dezelfde conclusie. Eigenlijk kreeg men
omtrent de betekenis van Co voor de mens pas enig inzicht, toen bleek,
dat de gunstige werking van leverextract-injecties bij de pernicieuze
anaemie van de mens, toegeschreven moest worden aan het in leverextract
voorkomende vitamine
B12, afgezonderd door Rickes en Medew. (1948)
en Smith (1948). Dit vitamine bleek Co te bevatten en het kon bij injectie
in zuivere vorm het leverextract vervangen. Eerder wist men reeds, dat
voor de genezing van „pernicieuze anaemie" twee factoren nodig waren,
n.1. een factor in het voedsel (extrinsicfactor van
Castle) en een factor
in het maagsap (intrinsic factor). Het vitamine B]2 bleek de extrinsic factor
te zijn. Geeft men aan patiënten met onvoldoende maagfunctie, waarbij
ook geen zoutzuurafscheiding plaats heeft, een normale hoeveelheid vitamine
B12 per os, dan blijkt B,2 niet voldoende opgenomen te worden. Dit is wel
het geval bij abnormaal hoge doseringen en wanneer het vitamine tegelijk
met normaal maagsap wordt gegeven. Bij inspuiting onder de huid in de
spieren of in het bloed heeft men met dit probleem natuurlijk niet te maken.

Bij Herkauwers was het probleem met de identificatie van B12 niet
opgelost. Aanvankelijk kon men met B12 noch per os, noch per injectie de
deficiëntieverschijnselen opheffen. (
Marston en Lee 1949, Hale en
Medew.
1949, Becker en Medew. 194.9, Phillipsson en Mitchell 1950,
Smith
en Medew. 1950). Verschillenden wezen als voorheen op dc mogelijke
betekenis van Co voor de pensflora (Tosic en
Mitcheli. 1948, Gall en
Medew.
1949). Ray en Medew. (1948) zagen wel effect van grote dosis B12,
parenteraal toegediend, doch veel geringer dan per os. Merkwaardig leek,
dat zeer jonge kalveren, die op een synthetisch rantsoen werden gehouden,
B12-deficiëntie vertoonden, niettegenstaande Co in het rantsoen was
opgenomen. Ze reageerden gunstig op B12-injecties (
Johnson 1950). Thans
is ons wel duidelijk, dat bij die kalveren nog geen pensflora aanwezig was
en dus ook geen B12-synthese kon plaats hebben.
Hale en Medew. (1950)
zagen enig effect van hogere B12-injecties en ook van een mengsel van B-
vitaminen en vitamine K. Ze veronderstelden, dat Co nodig zou zijn voor
de microörganismen in de pens, die B-vitaminen synthetiseren. Eerder
wezen
Ray en Medew. (1947) trouwens ook reeds op deze mogelijkheid;
zij vonden het gehalte aan nicotinezuur, B6 en misschien ook riboflavine
in het bloed van aangetaste schapen verlaagd.

Het onderzoek van Keener en Medew. (1950), Hoekstra en Medew.
(1952) gaf hiervan geen bevestiging, doch wees meer op de betekenis van
B12 als hoofdfactor bij Co-deficiëntie van schapen.

Laatstgenoemde onderzoekers konden gedurende 500 dagen de opge-
treden Co-deficiëntieverschijnselen volledig opheffen met intraveneuze
injecties van hoge doses
BI2. Ook Smith en Medew. (1951), Koch en Smith
(1951), Marston (1952)
toonden aan, dat cobalt-deficiëntie in wezen vooral
bestaat uit een vitamine B12-deficiëntie.

Co-deficiënte-schapen genazen met hoge doses vitamine B12 (per injectie)
en gingen normale groei vertonen. De therapeutische waarde van grote
hoeveelheden lever (
Filmer 1933) en geïnjicieerd zuiver leverextract
(Becker en Smith 1951) voor deficiënte-schapen was nu wel te verklaren.

Naderhand is met behulp van radio-actief Co (Co60) de rol van Co

-ocr page 218-

in het lichaam nog duidelijker geworden. Monroe en Medew. (1952)
zagen bij oraal verstrekken van anorganisch Co60 een belangrijke synthese
van B12 in het digestieapparaat; bij intraveneuze aanwending had hier
weinig of geen synth se plaats, maar wil vorming van verbindingen met
B12-activiteit in de weefsels, hetgeen echter weinig invloed had op het
verloop van de Co-deficiëntieziekte. Uiteindelijk worden bij opname van
Co* per os meer dan 10 maal zoveel B12-verbindingen gesynthetiseerd als
van een zelfde hoeveelheid Co*, die ingespoten wordt. Ook is wel gebleken,
dat bij inspuiting met Co meer op BI2 gelijkende Co-verbindingen in de
weefsels ontstaan dan na het verstrekken van een zelfde hoeveelheid Co
per os. In de inleiding wezen wij reeds op de betekenis van deze verbin-
dingen.

Mogelijk komt van ingespoten Co, evenals trouwens van ingespoten
vitamine B12 een klein gedeelte in de pens terecht, via de gal en de bloed-
baan, waarop ook
Keener en Medew. (1951) e.a. reeds hebben gewezen.
Men neemt momenteel aan, dat Co in het lichaam physiologisch dus
alleen werkzaam is als bestanddeel van het vitamine B12. Eerder werd
reeds opgemerkt, dat BI2 veel voorkomt in de lever. In tab. 1 komen enkele
gehalten voor, welke gevonden zijn in levers van mens, rund en kuiken
(Kodicek \'54).

TABEL 1.

Vitamine B12-gehalten in levers van zoogdieren (volgens Kodicek).

(Thompson en Medew. 1950;
Lewis en Medew. 1949; Scheid en
Medew. 1951)

(Scheid en Medew. 1951, Yaco-
witz
en Medew. 1952)

m/xg/g.
150—770

rund

kuiken

110

na 30 dagen
50 fxg/100 g
dieet

(pern. anae-
mie)

(na behande-
ling)

480

i40—ii30
23—140 \\
68—272 )

Yacowitz en Medew. 1952

Drouet en Medew. 1951

Vitamine B12 = cyanocobaltamine schijnt in de eerste plaats nodig te
zijn voor de vorming van de rode bloedlichaampjes in het beenmerg.
Bij onvoldoende B12 blijken de rode bloedcellen afwijkend te zijn en een
onvoldoende levensduur te hebben. Vitamine B12 schijnt ook een rol te
spelen in de eiwitstofwisseling, de vetstofwisseling
(Bosshardt en Medew.
1950, Mc
Collum en Chow 1950) en bij de mens ziet men bij een tekort
ook afwijkingen van het zenuwweefsel. Het is van belang voor de synthese
en overdracht van labiele methylgroepen.

De nierbeschadiging, die bij jonge ratten optreedt wanneer het rantsoen
weinig choline en methionine bevat, is aanmerkelijk minder bij toevoeging
van folinezuur ofB12
(Schaefer en Medew. 1950) aan het rantsoen, terwijl

-ocr page 219-

zowel folinezuur als B12 nodig bleken voor behoud van normaal levervel
(Schaefer en Medew. 1950).

Vooral voor jonge dieren moeten in het rantsoen voldoende betaine,
choline en methionine aanwezig zijn als bronnen van labiele methyl-
groepen, tenzij voldoende homocystine aanwezig is. (
du Vigneaud en
Medew.
1950, Bennett 1950, Jukes en Medew. 1950).

Bij onvoldoende reserves aan B1? zagen Gillis en Norris (1951) een
beter resultaat van betaine dan van choline, bij voldoende B12-reserves
bestond er geen verschil.

Jukes en Stokstad (1951) vonden choline-eisen verlaagd voor groei van
kuikens doch niet om perosis te voorkomen, wanneer het rantsoen werd
aangevuld met
B12. Kratzer (1952) kreeg soortgelijke uitkomsten.
Betaine gaf op laag choline-dieet slechts iets meer groei, doch had preventief
geen effect tegen perosis. Bij voortgezet onderzoek met kuikens zagen
Jukes en Stokstad bij afwezigheid van B12 de groei dikwijls verminderen
als homocystine aan het rantsoen werd toegevoegd, daarentegen vermeer-
derde de groei op homocystine als B12 aanwezig was. De groei was nog
meer als tevens choline of betaine werd toegevoegd.

Choline bleek zeer effectief als mcthylercnd agens voor homocystine bij
aanwezigheid van B12 op een methionine-deficiënt dieet. Met B12 zonder
choline trad veel perosis op, hetgeen niet verbeterde door toevoeging van
betaine. De graad van B12-deficiëntie is volgens hen misschien van belang.

De biosynthese van nucleinezuren schijnt afhankelijk te zijn van een
goede B12-voorziening. Verschillende lactobacillen, diverse colistammen,
sommige protozoa en chrysomonaden hebben B12 nodig voor de groei
(Porter 1953). Van andere verbindingen met B12-activiteit kan in dit
verband gezegd worden, dat alle de groei van bact. coli stimuleren (
Ford
1953)
terwijl voor lactobacilli wel factor A en pscudovitamine B12 actief
zijn, doch factor B is inactief en factor C weinig actief (
Ford en Porter
1952, Ford 1953).

Ford en Medew. verkregen de volgende gehalten aan vitamine B12
(met Ochromonas malhamensis) en totale vitamine B12-activiteit (met
Bacterium coli) in bepaalde producten.

vit. B12

totale B,

2-activiteit

M g/g

Z^g/g

kalfsfaeces

0,12

0,62

(in hoofdzaak factor A met vit.

B12, factor B, pseudovit. B12)

lever rund

!>3°

(in hoofdzaak uit B12 met factor A)

fish solubles

°,34

o,35

(uit B12)

koemelk

0,003

0,003

(in hoofdzaak uit B12)

silage

0,023

0,116

(factor A, vit. B12, pseudovit. B12,

factor B)

Dierlijke producten als lever, melk en vis bevatten hoofdzakelijk vitamine
B12, de andere verbindingen met B12-activiteit komen voor in microörga-
nismen en in materiaal, dat fermentatie heeft ondergaan.

Vitamine B12 is bij mens en dier van belang voor een goede voortplanting
o.a. voor het verkrijgen van een goed weerstandsvermogen voor de jongen

-ocr page 220-

(Drijden en Medew. 1952) en voor een goede groei van de jongen, vooral
in de jeugd.
Daniël en Medew. (1953) konden bij ratten aantonen, dat de
hoeveelheid B12 die tijdens drachtigheid overgaat op de jongen, sterk
verhoogd kan worden door de moeders extra B12 te geven. Ook de hoeveel-
heid B12 in de melk is sterk afhankelijk van de hoeveelheid in het voedsel
en is twee dagen na de geboorte hoger dan aan het einde van de lactatie.
De B 12-voorraad in de levers van de jongen was op een leeftijd van 22 dagen
op hoog B12-dieet van de moeders belangrijk meer dan op 2 dagen. Het
geboortegewicht en het gewicht bij het spenen waren door B12 te verhogen.

High en Wilson (1953) zagen bij ratten een verhoging van de vitamine A.-
reserves in de lever op een carotinedieet, waarbij intramusculaire injecties
van B12 werden gegeven. Ook een APF-supplement gaf een vermeerdering
van de omzetting van carotine tot vitamine A-reserve.

Riboflavine in het rantsoen geeft een B12-sparende werking te zien
(Hartman en Medew. 1951), waarschijnlijk omdat zekere fragmenten
van het riboflavinemolecule gebruikt kunnen worden voor de B12-synthese
(Ford en Medew. 1953).Vitamine BI2 schijnt de groeivertragende werking
van diethylstilboestrol tegen te gaan. Het toevoegen van antibiotica aan
het voedsel schijnt de behoefte aan vitamine B12 iets te verminderen. Bij
hoge eiwitgehalten in het rantsoen is de B12-behocfte verhoogd
(Jaffe 1951).
De giftige werking van glycine in een vitamine B12-deficiënt rantsoen voor
kuikens wordt opgeheven door B12-toevoeging (Hsu en
Combs 1952,
Stern en Mc Ginnis 1951, Machlin en Medew. 1952). Vitamine B12
beschut muizen en ratten tegen de giftige werking van koolstoftetrachloride,
pyridine, atabrine en dl-thyroxine terwijl B12 de ratten ook meer emetine
doet verdragen
(Guggenheim en Hai.evy 1954).

Richard en Medew. (1954) zagen bij lammeren na voedering van
cobalt en beenderenmeel een groter weerstandsvermogen tegen maagworm-
ziekte (Haemonchus contortus) optreden. Eerder was de gunstige werking
van zout sporenelementen en beendermeel reeds gevonden door
Weir en
Medew. (1948),
Badr (1949), Richard en Medew. (1954).

De uitscheiding van per os opgenomen Co en/of B12 heeft vooral met
de faeces plaats, minder in de urine, terwijl van parenteraal gegeven B12 het
meeste in de urine wordt uitgescheiden en weinig in de faeces. Bij het
schaap wordt ca. 40 % van het opgenomen Co in het voorste deel van de
darm geabsorbeerd. Eerder is er reeds op gewezen, dat een binding moet
plaats hebben van B12 aan een intrinsic factor uit het maagsap, alvorens
resorptie kan plaats hebben.

Verschijnselen van Cobaltgebrek bij herkauwers.

Het ziektebeeld kan sterk schommelen, geeft soms een zeer mild verloop
te zien, terwijl een volgend jaar de verschijnselen een heftig karakter
aannemen. De aard van het grasbestand heeft reeds invloed, omdat grassen
meestal minder Co bevatten dan klavers en kruiden. Bij het optreden
spelen het jaargetijde, de temperatuur, de regenval en de aard van de
bodem ook nog een rol. Vooral bij snelle grasgroei zal men bedacht moeten
zijn op het optreden van subklinische en klinische ziekteverschijnselen.

Aangetaste dieren zijn traag, lusteloos en zij vermageren. Ze vertonen
een slechte, kieskeurige eetlust. Welig gras wordt vermeden, terwijl stro,
vuil strooisel en het gras aan dammen en slootkanten nog bij voorkeur
wordt opgenomen. Ze lijden in sterke mate aan likzucht en nemen daarbij

-ocr page 221-

ook haar, hout, bast van de bomen en andere ongenietbare voorwerpen op.
Bij koeien is het haar ruw, overeind staand en de punten van het gepigmen-
teerde haar zij n meestal bruin gekleurd, bij schapen is de wol droog, dof en kort,
de huid bleek en teer. Volgens
Keener en Medew. (1950) is de wolproductie
62 % van normaal. Uit de ogen loopt meestal veel vocht en soms zelfs een
etterige vloeistof. De slijmvliezen zijn bleek. De ontlasting is eerst meestal
hard, doch later volgt soms diarrhee. Als de dieren erg vermagerd zijn,
blijft de bronst meestal achterwege. Als gevolg van de bloedarmoede zijn
ook hart- en ademhalingsbezwaren te verwachten. Dikwijls gaat Co-
deficiëntie gepaard met hevige worminvasies.
Stewart (1953) merkte op,
dat schapen, deficiënt in Co, aan gras van met Co bemeste weiden de
voorkeur geven.

Op aangetaste bedrijven worden de lammeren vaak doodgeboren of zij
gaan al gauw na de geboorte dood. Bij koeien ziet men veel vroeggeboorten
en ook komen zwakke kalveren ter wereld, die binnen een week meestal
doodgaan. De melkproductie blijft ver onder het normale. In verscheidene
gevallen bleek ons de productiedaling gemiddeld 1.000 kg per koe per
jaar te bedragen. Kalveren van een i jaar en iets ouder zijn gevoeliger
dan koeien. Soms ziet men Cobaltgebrek het eerst optreden bij pasgekalfde
koeien. Acetonaemie kan soms ook het gevolg zijn van Cobaltgebrek met
een gestoorde pensflora. In Zweden schijnen vormen van acetonaemie,
welke gunstig beïnvloed kunnen worden door Co-giften, veel meer schade
te veroorzaken dan de gevallen van Co-deficiëntie, die met gebrek aan
eetlust en vermagering gepaard gaan
(Svanberg 1954).

Het eiwitgehalte in het plasma is verlaagd. Het aantal rode bloedcellen
is aanvankelijk alleen maar te gering, later ziet men ook bloedcellen, groter
dan normaal en van verschillende vorm, soms kernen bevattend en met
afwijkende kleurstoffen. Het zuurstofbindend vermogen van het bloed is
volgens Australische onderzoekers vaak 30 % van normaal en soms nog
lager.

Bij voortschrijding van de ziekte kan het dier uiteindelijk moeilijk
meer op de been blijven, het kan tenslotte niet meer opstaan en gaat dood
door ondervoeding. Bij sectie van gestorven dieren ziet men ongeveer
eenzelfde toestand als bij hongeroedeem, dus een waterzuchtige toestand,
alsmede vaak een vettig gedegenereerde lever. In de milt vindt men vaak
afbraakproducten van rode bloedkleurstof, n.1. haemosiderine.

Op een synthetisch melkdieet zagen Lassiter en Medew. (1953) bij B12-
deficiëntie van kalveren, stilstand in groei, gebrek aan eetlust, slechte
conditie, spierzwakte, witgevlekte nieren, vatbaarheid voor bronchitus en
pneumonie. Haemoglobinewaarden en volume rode bloedcellen zijn iets
verhoogd, waarschijnlijk door vochtverlies. De behoefte van het kalf aan
B12 is 20—40 y per kg droge stof voedsel.

Verschijnselen van vitamine Bl2-gebrek bij varkens.

Vooral de fokvarkens, die constant in het hok worden gehouden en
onvoldoende dierlijke eiwitvoeders in het rantsoen ontvangen, zullen aan
B12-gebrek gaan lijden. Tijdens de drachtigheid sterven meer vruchten
af dan normaal wel plaats heeft, waardoor kleinere worpen geboren worden.
De geboren biggen bezitten weinig vitaliteit en groeien niet voorspoedig.
Ook vertonen ze wel locale huidaandoeningen en incoördinatieverschijn-
selen van de achterhand. Het schijnt, dat lucernemeel factoren bevat,

-ocr page 222-

welke de vorming van B12 in de darm kunnen bevorderen (Moustgard i 952).
Na het verstrekken van B12 ziet men stijging optreden van het aantal rode
bloedcellen in het bloed.

Verschijnselen van vitamine B12-gebrek bij pluimvee.

Volgens Yacowitz en Medew. (1952) is het B12-gehalte in ei-dooier
2,80—15,56 m fig/g. In het wit komt practisch gesproken geen B12 voor.
Hai.ick en Medew. (1953) zagen een hoger gehalte aan B12 in eidooier
wanneer
B]2 per injectie werd gegeven dan wanneer het in het voedsel werd
verstrekt. Met
B12 plus een surfactant werden hogere gehalten verkregen
dan met
B12 alleen. Zowel met B12 surfactants als met hoog BJ2 alleen,
waren de broeduitkomsten normaal. Het schijnt, dat volwassen pluimvee
bij onvoldoende
B12-gehalte van het voeder zelf geen duidelijke deficiëntie-
verschijnselen vertoont, doch dat wel de voortplanting ernstig gestoord kan
worden. De broeduitkomsten zijn slecht, evenals de groeiresultaten bij de
jonge kuikens (
Johnson 1954).

Als de foktomen in een goede potstal worden gehouden en daardoor
de B12-voorziening verzekerd is, zijn de broeduitkomsten ook in de winter
uitstekend. Bij de meer ouderwetse bedrijfsvoering met gebruikmaking
van rennen, vielen de broeduitkomsten in de winter dikwijls terug tot
30—40%, vooral bij strenge vorst en wanneer de rennen met sneeuw en ijs
waren bedekt. Het behoeft geen nadere verklaring, dat hierbij ook nog
andere factoren een rol kunnen spelen.

Vitamine B12 heeft door zijn methylerende eigenschappen een sparende
werking op de behoefte aan choline en methionine, die eveneens het
vermogen bezitten, labiele methylgroepen te kunnen overdragen. Ook van
betaine is een soortgelijke werking bekend. Bij gebruik van slechte kwaliteit
soyameel (onvoldoende verhit!) in het voeder, zag
Fröhlich (1954) een
grotere B12-bchoefte bij kuikens. Ook
Baliga en Medew. (1954) zagen
doorB12-toevoeging aan onverhit soyameel de biologische waarde van dit
soyameel oplopen.

Vitamine B12 oefent een gunstige invloed uit op de z.g. „gizzard ero-
sions", bepaalde defecten in de wand van de spiermaag, vooral bij zeer
jonge kuikens voorkomend.

Prophylaxis.

Australische onderzoekers geven de behoefte van een schaap aan op
0.07—0.08 mg Co per dag. Voor een rund is 1 mg Co per dag zeker vol-
doende. Men kan de behoefte van het rund ook aangeven met
0.2 mg Co
per
100 kg levend gewicht of 0.1 mg per kg opgenomen droge stof.

In de mineraalmengsels voor Herkauwers in Nederland is 0.02 %
Cobaltsulfaat opgenomen. Bij een percentage van 22 % in het mengvoeder
betekent dit
5 gram cobaltsulfaat of i 1 gram Co per 1000 kg krachtvoer.
In de weide kunnen zoutlikstenen gebruikt worden die met sporenelementen
zijn aangevuld o.a. met
0.02 % cobaltsulfaat of cobaltchloride 0.004 %
Co.). Cobaltsulfaat (CoS04— 7H20) bevat ± 21 % Co terwijl cobalt-
chloride (CoCl2—6H20) i
25 % Co bezit. Volgens Mittlf.r (1954) is
ook cobaltoxyde Co203) te gebruiken.

In het buitenland adviseert men wel 0.03—0.06 % Co-sulfaat of-chloride
in likstenen op te nemen. In het algemeen zal men in Co-arme gebieden

-ocr page 223-

op aangetaste bedrijven liever geen risico nemen en de Co-behoefte van
het dier ruimschoots trachten te dekken.

In de ,,British Veterinary Codex" (1953) vinden we de volgende prophy-
lactische doseringen voor cobaltchloride en cobaltsulfaat:

Per dag rund
kalf
schaap
lam

Deze hoeveelheden zijn ca. 5 maal zo hoog als boven aangegeven voor
de werkelijke behoefte. Voor varkens en pluimvee wordt de behoefte aan
vitamine B12 aangegeven op 6—12 mg per 1000 kg voedsel, bij gebruik
van antibiotica iets lager.

Bolton (1954) geeft de behoefte van kuikens aan op 46 mg B12 per
1000 kg voedsel, mits het voeder van de foktomen voldoende
B12 voor
maximale broeduitkomsten bevat.

Voor babybiggen wordt de behoefte aan B12 aangegeven op 20 /xg/kg
dr.st. voedsel
(Nesheim en Medew. 1950). In melksurrogaat voor moeder-
loze biggen neemt men 50 /xg/kg dr.st. op
(Neuman en Medew.).

Men geeft het B12 ook met dierlijke eiwitvoeders, fish solubles, melk-
producten, distiller\'s solubles, oude mest, verse koemest (T.b.c. vrij!),
teelaarde, slootbagger, compostaarde, oud strooisel, en eventueel met Be-
houdende preparaten.

Op bedrijven waar Co-gebrek veelvuldig voorkomt zal men het land
bemesten met cobaltsulfaat, éénmaal met 2.5—3.5 kg per ha voldoende
voor 3 jaar (mits pH niet te hoog!) of wel enige jaren achtereen met 0.5 kg
per ha. Het verdient aanbeveling deze meststof te mengen met superfosfaat
of op te nemen in een mengssl van kiescriet (magnesiumsulfaat) en andere
sporenelementen.
Askew en Medew. (1946) gaven Co als meststof in de
vorm van sulfaat, hydroxyde, carbonaat en phosphaat in verbinding met
gemalen kalksteen. Alle Co-verbindingen waren werkzaam en verhoogden
het Co-gehalte in het gewas gedurende 16 maanden.

Diagnose.

Het is moeilijk de diagnose Co-gebrek of Bi2-gebrek met zekerheid
te stellen op grond van de waargenomen klinische verschijnselen. Meer
zekerheid wordt verkregen door bodem en gewasonderzoek en vooral
wanneer blijkt, dat de dieren zeer snel reageren op een cobaltbehandeling.
De eetlust moet bij Herkauwers binnen een week terugkeren.

Behandeling.

Herkauwers, lijdende aan cobaltgebrek, kan men de volgende hoeveel-
heden cobaltsulfaat of cobaltchloride per dag verstrekken (British Vete-
rinary Codex):

rund 500 milligram
kalf 200 ,,
schaap 100 ,,

lam 50 ,, op te lossen in het drink-

water ofte mengen met het voedsel, b.v. in een rundveekoekje. Bij dieren,
die aan leverbotziekte, longworm- of ingewandsworm-ziekte hebben

25 milligram
10
5

2-5 »

-ocr page 224-

geleden, zal een extra toediening van Co en Cu in het voedsel gunstig
werken.

Voor varkens en pluimvee komen vitamine B12-houdende voedermiddelen
in aanmerking (Zie prophylaxis).

Van een gestandaardiseerde vitamine B12-oplossing, bevattende 50
microgram cyanocobaltamine per milliliter kan men de dieren 4 milliliter
per 100 kg levend gewicht inspuiten in de spieren, hetgeen neerkomt op
2 microgram B12 per kg levend gewicht. De bemesting van het land wordt
geregeld, als bij de prophylaxis is aangegeven.

Bij ernstig cobaltgebrek komt het meermalen voor, dat behalve de
veestapel ook het boerengezin daarvan ernstige nadelen ondervindt, ook
wat de gezondheid betreft. Vooral is dit het geval als het gezin uitsluitend
voedsel van eigen bedrijf consumeert. In een aantal gevallen, waarin we
Co-deficiëntie bij het vee constateerden in de provincies Utrecht en Gelder-
land (Veluwe), werden de leden van het gezin behandeld tegen de perni-
cieuze anaemie door inspuiting met leverextract. Na gezondmaking van
het bedrijf waren deze injecties na verloop van tijd niet meer nodig.

Cobaltvergiftiging.

Waltner en Medew. (1929) zagen met een grote dosis Co bij ratten
polycythaemie optreden. Later is dit ook bij andere diersoorten waarge-
nomen en meermalen bevestigd.
Levey en Ortf.n (1951) toonden bij ratten
aan, dat polycythaemie niet veroorzaakt wordt door intermediaire vorming
van B12. Ook op zeer grote hoogte kan bij ratten vertraagde groei en
polycythaemie optreden, hetgeen met hoge cobaltgiften nog verergert.
(Cohn en Medew. 1951).

Cobaltverbindingen zijn overigens weinig giftig. Bij ratten houdt pas de
groei op als 50 mg per kg levend gewicht wordt gegeven. Bij nog hogere
dosering en voornamelijk bij inspuiting, kunnen krampen en verlammingen
met dodelijke afloop voorkomen.

Schapen verdragen zonder bezwaar 350 mg Co per 100 kg levend
gewicht. Giften van 440—1100 mg Co per 100 kg levend gewicht geven
verminderde eetlust en gewichtsverliezen. Ook bloedarmoede treedt aan
de dag
(Becker, Smith).

Als tegengift bij Cobaltvergiftiging komt cysteine in aanmerking, vooral
intrapcritoneaal toegediend. Ook kan Co met histidine een stabiele ver-
binding aangaan, waardoor polycythaemie wordt tegengegaan, doch het
effect is beduidend minder dan van cysteine.

Ely en Medew. (1953) konden met methionine, intraveneus toegediend,
toxische symptomen van intraveneuze Co-injecties voorkomen.

LITERATUUR

Anthony en Medew., J. Dairy. Sci. 34, 1951, 749.

Archibald, J. Dairy Sci. 30, 1947, 293.

Askew en Dixon. N. Z. J. Sci. Techn. 18, 1936, 73.

Askew en Dixon. N. Z. J. Sci. Techn. 18, 1937, 688 en 19, 1937, 317.

Askew, N. Z. J. Sci. Techn. 28, 1946, 1.

Askew en Watson, N. Z. J. Sci. Techn. 28, 1946, 170.

-ocr page 225-

Badr, Ph. D. Thesis. Univ. Wisconsin 1949.
Baliga en Medew., Nature 174, 1954, 35.

Baltzer en Medew., Mich. Agr. Exp. Sta. Quart. Bull. 24, 1941, 68.

Bear, Agr. and Food Chem. 2, 1954, 244.

Becker en Medew., Sei. 110, 1949, 71.

Becker en Medew., J. Anim. Sei. 8, 1949, 615.

Becker en Smith, J. Anim. Sei. 10, 1951, 266.

Bendixen en Pf.df.rsen, Medlemsbl. danske Dyrloegefaren 28, 1945, 88.

Bendix en Pedersen, Kgl. Vet. Landbohojsk, Aarsskr, 1946. 80-113.

Bennett, J. Biol. Chem. 187, 1950, 751.

Berzin, Agrobiologiya 6, 1950, 111.

Boddie, J. Compt. Path. Therap. 57, 1947, 52.

Bolton, Progress in the Physiol, of Farm Anim. Edited by Hammond 1, 1954, 106.

Bosschardt, Winifred, Barnes, J. Nutr, 40, 1950, 595.

Bowstead en Medew.. Canad. J. Res. 17, 1939, 15.

Bowstead en Medew., Sei. Agr. 22, 1942, 314 en 22, 1942, 479.

Castle en Medew., Am. J. Med. Sei. 194, 1937, 618.

Cohn en D\' Amour, Am. J. Physol. 166, 1951, 394.

Collins en Medew., J. Ntr. 43, 1951, 313.

Collins en Medew., J. Dairy Sei. 36, 1953, 23.

Collins en Medew., J. Nutr. 49, 1953, 485.

Comar en Davis, J. Biol. Chem. 170, 1947, 379.

Corner en Medew., Biochem. J. 32, 1938, 1800.

Daniel en Medew., J. Nutr. 50, 1953, 275.

Dinusson en Medew., N. Dak. Bimo. Bui. 13, 1951, 146.

Dinusson en Medew., J. Anim. Sei. 12, 1953, 623.

Drijden en Medew., J. Nutr. 46, 1952, 281.

Ekman en Medew. Acta Agr. Scand. 2, 1952, 103.

Ely en Medew., J. Anim. Sei. 12, 1953, 394.

Ender, Biol. Abstr. 21, 1947, 170.

Ender en Medew., Norsk Vet. Tids. 1946, 313.

Filmer, Austr. Vet. J. 9. 1933, 163.

Filmer en Underwood, J. Dept. Agr. West. Austr. 13, 1936, 199.

Ford, Brit. J. Nutr. 6, 1952, 324.

Ford en Medew., Chem. en Industry 1952, 495.

Ford en Medew., Nature 171, 1953, 150.

Ford en Medew., Report 1953 Nat. Inst. f. Res. in Dair. Univ. of Reading.

Frei, Schweiz, Arch. f. Tierheilk. 7, 1952, 431.

Fröhlich, Nature 173, 1954, 132.

Gall en Medew., Sei. 109, 1949, 468.

Geyer en Medew., J. Dair. Sei. 28, 1945, 291.

Gillis en Norris J. Nutr. 43, 1951, 301.

Green, Lecture Utrecht 17th May 1949.

Guggenheim en Halevy, J. Nutr. 53, 1954, 129.

Hale en Medew., J. Anim. Sei. 8, 1949, 621.

Hale en Medew., J. Anim. Sei. 9, 1950, 414.

Hale en Medew., J. Anim. Sei. 9, 1950, 484.

Halick en Medew., J. Nutr. 50, 1953, 331.

Harkness, Vet. Ree. 59, 1947, 73.

Harper en Medew., Arch. Bioch. Biophys. 31, 1951, 328.
Hartman en Medew., Arch. Bioch. 34, 1951, 324.
High en Wilson, J. Nutr. 50, 1953, 203.
Hoekstra en Medew., J. Nutr. 48, 1952, 421 en 431.
Hopkirk en Grimmett, N. Z. J. Agr. 56, 1938, 24.
Houk en Medew., J. Nutr. 31, 1946, 609.
Hsu en
Combs, J. Nutr. 47, 1952, 73.

-ocr page 226-

Jaffe, Sei. 115, 1952, 265.

Jaffe, Arch. Venezol. Nutr. 2, 1951, 19 ref. Int. Z. Vitaminf. 25, \'54, 333.

Johnson, ref. Jukes arid Stakstad, Vitamins and Hormones 9. 1951. 9.

Johnson, Poultr. Sei. 33, 1954, 100.

Jukes en Medew., Arch. Bioch. 25, 1950, 453.

Jukes en Medew., Vitamins and Hormones IX, 1951, 1.

Jukes en Medew., J. Nutr. 43, 1951, 459 en 48, 1952, 20g.

Keener en Medew. New. Hampsh. Sta. Cir. 68, 1944, 8.

Keener en Medew., J. Anim. Sc. 7, 1948, 15.

Keener en Medew., J. Anim. Sei. 9, 1950, 404 en 10, 1951, 424.

Klosterman en Medew., Sei. 112, 1950, 168.

Koch en Smith, J. Anim. Sei, 10, 1951, 1017.

Kodicek, Proc. of the Nutr. Soc. 13, 1954, 125.

Koetsveld, Nature 171, 1953, 483.

Kratzer, J. Nutr. 48, 1952, 201.

Lassiter en Medew., J. Dair. Sei. 36, 1953, 997.

Levey en Orten, J. Nutr. 45, 1951, 487.

Lines, J. Coun. Sei., indust. Res. Aust., 8, 1935, 117.

Machlin en Medew., J. Nutr. 46, 1952, 389.

Marston en Medew., Bull. Coun. Sei., indust. Res. Aust. 113, 1938, 72 en 79.

Marston, Ann. Rev. Biochem. 8, 1939, 570.

Marston, J. Coun. Sei. indust. Res. Aust. 8, 1935, iii.

Marston eil Medew., J. Agr. Sei. 38, 1948, 216.

Marston en Medew., J. Agr. Sei, 38, 1948, 222.

Marston en Lee, Nature 164, 1949, 529.

Marston, Physiol. Rev. 32, 1952, 66.

Martin, Proc. Nutr. Soc. 1, 1944, 195.

Mac Cance en Widdowson, Ann. Rev. Bioch. 13, 1944, 315.
Mc
Collum en Chow, Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 75, 1950, 20.
Mc
Naught, N. Z.J. Agric. 57, 1938, 206—209—an.
Menge en Combs, Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 75, 1950, 139.
Meyer en Medew., J. Nutr. 45, 1951, 551.
Mittler Nature, 174, 1954, 88.

Monroe en Medew. Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 80, 1952, 250.
Moore, Vet. Ree. 64, 1952, 475.

Moustgaard, Vlth int. Congr. of Anim. Husb. Copenhagen 1952.

Neal en Medew., Sei. 86, 1937, 225.

Neal en Medew., J. Dair. Sei. 20, 1937, 741.

Nesheim en Medew., Arch. Bioch. 27, 1950, 240.

Neuman en Medew., J. Anim. Sei. 9, 1950, 83.

Patterson, Nature 140, 1937, 363.

Patterson, Emp. J. Exp. Agric. 7, 1938, 262.

Peeler en Medew., J. Nutr. 43, 1951, 49.

Pfiffner en Medew. Abstr. Pap. Amer. Chem. Soc. 120th Meetg. p. 22 C.

Phillipson en Mitchel, Brit. J. Nutr. 6, 1952, 176.

Phillipson en Mitchel, Brit. J. Nutr. 4, 1950, in.

Porter, Proc. Nutr. Soc. 12, 1953, 106.

Ray en Medew., J. Nutr. 34, 1947, 595.

Ray en Medew., J. Anim. Sei, 7, 1948, 3.

Richard en Medew., J. Anim. Sei, 13, 1954, 694.

Rickes en Medew., Science 108, 1948, 134 en 634.

Rickes en Medew., Science 107, 1948, 396.

Riehm en Baron, Landw. Forsch. 5, 1953, 145.

Rigg, 10th Ann. Rept. Dept. Sei. Ind. Res. New Zealand 1936, 30.
Rigg, i Ith Ann. Rept. Dept. Sei. Ind. Res. New Zealand 1936/\'37, 69.
Rigg, 12th Ann. Rept. Dept. Sei. Ind. Res. New Zealand 1937/\'38 36.

-ocr page 227-

Rigg, 13th Ann. Rept. Dopt. Sei. Ind. Res. New Zealand 1938/\'39 60.

Rigg, 14th Ann. Rept. Dept. Sei. Ind. Res. New Zealand 1940, 41.

Rigg, Ann. Rept. Cawthron Inst. 1941.

Robison, J. of Anim. Sei. 9, 1950, 665.

Rothery en Medew., J. Nutr. 49, 1953, 173.

Rusoff en Medew., J. Dair, Sei, 37, 1954, 677.

Schaefer en Medew., J. Nutr. 40, 1950, 95.

Schaefer en Medew., Fed. Proc. 9, 1950, 36g.

Scheid en Schweichert, J. Nutr. 53, ig54, 419.

Shrimpton en Medew., J. Sei Food. Agrie. 4, ig53, 301.

Sjollema, T. v. Diergeneesk. 60, ig33, 1137.

Smith, Nature 162, ig48, 144.

Smith. Nature 161, 1948, 638.

Smith en Medew., J. Anim. Sei. g, igso, 221.

Smith en Koch, J. Anim. Sei. 10, 1951, 1062.

Smith, Koch, Turk, J. Nutr. 44, 1951, 455.

Stern en Me. Ginnis, Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 76, 1951, 233.

Stewart en Medew., Empire J. Exp. Agr. 9, 1941, 145.

Stewart en Medew., Empire J. Exp. Agr. 10, ig42, 57.

Stewart, Brit, J. Anim. Behav. 1, 1953, 116—117.

Svanberg, Landw. Forsch. 5 Sonderheft ig54, 38.

Svanberg en Medew., Kgl. Lantbrukshögsk Ann. 17, igso, 101.

Thompson en Ellis, J. Nutr. 34, ig47, 121.

Tosic en Mitchell, Nature 162. 1948, 502.

Underwood en Filmer, Aust. Vet. J. 11, 1935, 84.

Underwood en Harvey, Aust. Vet. J. 14, 1938, 183.

Du Vigneaud en Medew., Sei. 122, 1950, 267.

Waltner en Medew. Klin. Wochenschr. 8, 1929, 313.

Weir en Medew., J. Anim. Sei. 7, 1948, 466.

Wijmenga, Diss. Utrecht. 1951.

Yacowitz en Medew., Poultr. Sei. 31, 1952, 89.

-ocr page 228-

EEN GEVAL VAN ERNSTIGE RICINUSVERGIFTIGING
BIJ RUNDVEE.

door

Prof. Dr. J. A. BEIJERS, Utrecht

Ricinusvergiftiging komt blijkbaar in ons land weinig meer voor. Ik
zelf moet tenminste 25 jaar en langer terug gaan in mijn herinnering.
Destijds zagen we deze intoxicatie nog al eens, meestal van niet te ernstige
graad, omdat ze bijna altijd veroorzaakt werd door meel, dat veront-
reinigd was door restanten van de ricinuszaden; de hoeveelheden opgeno-
men vergiftige bestanddelen waren daardoor niet erg groot, de intoxicatie
minder tot dodelijke afloop voerend. Dit komt overeen met de buitenlandse
literatuur. Ook daar vindt men een uitgebreide casuïstiek uit het laatst
der vorige eeuw en het begin van deze eeuw; na 1915 wordt ze schaars.

. In ons Tijdschrift heb ik niets van betekenis beschreven gevonden over
ricinusvergiftiging; behalve een enkel referaat, van 1864-1929 zelfs helemaal
niets. Slechts de jaargang 1929 bevat een heel kort artikeltje van
Van der
Werf
te Raamsdonksveer: „vergiftiging van runderen" waarin hij een
ricinusvergiftiging vermeldt bij 25 runderen, die alle plotseling ziek
waren geworden, diarrhee vertoonden, zeer suf waren, een hoge pols-
frequentie hadden bij normale temperatuur, terwijl de melkgift tot op
een vierde was verminderd. Met dieet herstelden de dieren, maar nog 14
dagen na het begin der vergiftiging was de melkgift slechts de helft van de
normale. Als oorzaak werd door een laboratorium te Wageningen gevonden
de vermenging van het lijnmeel met ricinusdoppen.

Een beter overzicht van het aantal waargenomen vergiftigingen dan
uit ons Tijdschrift krijgt men door de jaarverslagen van dc Veeartsenij-
kundige Dienst, zij het ook dat de beschrijving ervan uiteraard zeer sum-
mier is. Zo vermeldt het jaarverslag van 1908 (pag. 70) :

„N.-Holland. Vergiftiging bij runderen met voedsels, welke met gemalen
ricinusdoppen waren vermengd, kwamen herhaaldelijk voor. Volgens
een der veeartsen werden ook gemalen ricinusboontjes als veevoer verkocht
en zou gebleken zijn dat de verkopers zeer goed bekend waren met de
ondeugdelijkheid van hunne waar, welke als opveegsel uit stoomschepen
van sjouwerslieden was opgekocht. De door zulk meel veroorzaakte ver-
giftiging betrof in de regel het rundvee van minder gegoede veehouders".

1910, pag. 60:

„Veearts uit Sommelsdijk heeft ook runderen zien lijden aan diarrhee
na het gebruik van lijnkoeken. Volgens onderzoek van de R.S.I. en een
landbouwproefstation werden in deze lijnkoeken sporen van ricinuszaden
gevonden".

1914:

„Veearts uit Prinsenhage, dito geval, lijnkoek sterk verontreinigd met
ricinus. Enkele koeien stierven".

1915:

„Alblasserdam: vele gevallen door lijnkoeken met ricinus erin, heftige
diarrhee, soms bloeddiarrhee, vermagering en gedeeltelijke verlamming

-ocr page 229-

van het achterstel. Meeste dieren herstelden. Enkele dieren stierven.
Schade vergoed door de fabriek".

1916:

„Veearts te Marum: vergiftiging bij varkens door maïsmeel met ricinus-
doppen. Geen sterfgevallen. Hetzelfde rapporteert de veearts te Kollum.
Ook zijn een paar gevallen te Schoonhoven geconstateerd".

De vergiftige zaden zijn afkomstig van de Ricinus communis, een tot de
Euphorbiaceae (wolfsmelkachtigen) behorende struik, die inheems is
in de tropische gebieden (Afrika, Indonesië en Brazilië), maar ook ge-
kweekt wordt in minder warme streken als de Balkan en Hongarije. Bij
ons wordt ze een enkele maal als sierplant aangetroffen (wonderboom,
vaak met bruine of roodgeaderde prachtig ingesneden bladeren).

De zaden hebben de grootte van een bruine boon, geelachtig of bruin-
geel met mooie tekening van donkerder strepen en stippen. Verder kan men
ze herkennen aan het kiempje, dat men aan een der uiteinden vindt,
terwijl dit bij de bruine boon b.v. aan het midden van een der zijkanten
te vinden is.

Zekerheid krijgt men als men na behandeling met kaliloog van de bast
en verwrijving in een mortier een microscopisch onderzoek instelt.

Nodig is dit microscopisch onderzoek niet als men de hele ricinusboon
voor zich heeft; wel als men voedermiddelen (meel, koeken) moet onder-
zoeken op vermenging met bastdelen van het zaad. Typisch voor de ricinus-
bonen vind ik ook wel de dikke harde schaal, die wat consistentie betreft,
veel aan een eierschaal doet denken.

De zaden bevatten tot 50% olie. Om deze wonderolie te verkrijgen,
perst men ze uit en wat er dan overblijft bevat het toxine, ricine. Dit
is een zwaar vergift, een toxalbumose of toxalbumine, dat door langdurige
verhitting op 6o°, zeker door koken, wordt vernietigd. De opname in
het bloed geeft aanleiding tot de vorming van antistoffen, zodat door her-
haalde giften van ricine men een immuniteit kan opwekken; na het ver-
krijgen hiervan kunnen zeer grote, anders zeker dodelijke hoeveelheden
ricine worden verdragen. Met bloed van dergelijke geïmmuniseerde dieren
kan men de onvatbaarheid overbrengen.

Dit anti-ricine is specifiek en kan voor diagnostische doeleinden worden
gebruikt.

Vermenging met ricinusresiduen kan o.a. gebeuren als olie-fabrieken
eerst ricinus-olie hebben geproduceerd en daarna dc persen, zonder deze
eerst te reinigen, gaan gebruiken voor andere zaden (lijnzaad, soya, grond-
noten etc.).

Nu eerst het vergiftigingsgeval, dat aanleiding is tot het schrijven
van dit artikel.

Op Zaterdag, 5 Februari j.1. des middags om half vier voert een veehou-
der uit Nieuwer-Amstel zijn 22 melkkoeien op de gebruikelijke manier
met meel en kuilvoer en geeft als toegift een zak met „kliek" (hiermede
wordt aangeduid de afval van de schillenophalers — ik kende te voren deze
naam niet).

Zondagsmorgens zijn alle koeien zwaar ziek. Collega Coenraads, te
hulp geroepen, stond begrijpelijkerwijze voor een raadsel; ook de \'s middags
geconsulteerde inspecteur
Scholten en de directeur van de Gezondheids-
dienst
Rempt. Zij allen verdachten dadelijk de kliek, maar deze was opge-

2I5

16

-ocr page 230-

geten. Gelukkig konden nog enkele restanten bijeen geveegd worden en
hierin vonden ze bonen, die zij verdacht vonden en hen deden denken
aan ricinusbonen.
Coenraads belde mij op, maar ik kon niet anders dan
een symptomatische therapie (laxans, norit, tannine, cardiotonica) aangeven.

Toen ik de volgende morgen ter plaatse kwam, waren reeds twee koeien
dood, resp. uit nood geslacht. Ik moest adviseren nog enkele andere, die
m.i. geen kans op herstel hadden, eveneens naar het abattoir te brengen,
want het was mij bekend, dat het vlees niet schadelijk is. De bewaarde
bonen herkende ik zo goed als zeker als ricinuszaden.

Zekerheidshalve heb ik ze aan Prof. Hirschfeld laten zien, die ze ook
als zodanig determineerde.

Verschillende dieren, comateus, lagen met de kop op de schoft te
kreunen en vertoonden het beeld van kalfziekte in ver gevorderd
stadium.

Slechts een of twee dieren hadden nog enige interesse voor wat voorge-
houden voedsel. Alle dieren vertoonden profuse diarrhee, sommige met
bloed gemengd. De temperaturen waren subnormaal, de polsen zwak
en frequent; de hartslag was zwak en frquent, wel regelmatig (een enkele
tot 150 p.m.). Aan de slijmvliezen zag ik geen afwijkingen; slechts één koe,
die het beste leek en een pols van 80 p.m. had, durfde ik van stal te laten
halen; bij dit dier zag ik geen bewegingsstoornissen. Alle dieren gaven
min of meer tekenen van pijn.

Het bloedonderzoek van één (ernstig) zieke koe gaf geen afwijking te
zien, behalve dat het serum door haemoglobine iets rood gekleurd was;
het hg. was 11.6 gr.%, het aantal erythrocyten 6.6 millioen, aantal leuc.
6800/

Dus alle normale waarden, mogelijk iets verhoogd door bloedindikking.
Van een andere koe was het serum ook haemolytisch, de urine echter
haemoglobinevrij, ze bevatte een spoor eiwit, was zuur met een s.g. van
1020 en had in het sediment veel nierepitheliën. De andere reacties waren
negatief.

Coenraads heeft zich zeer veel moeite gegeven, te redden wat hij kon;
meer dan een symptomatische therapie instellen (behalve de bovenge-
noemde middelen nog lijnzaadafkooksel en melk) kon hij echter niet;
we kennen nu eenmaal geen specifieke curatieve behandeling (wel een
prophylactische, zie boven).

Met collega Hoogstraten deden Coenraads en ik sectie op een dei-
koeien; we vonden een uitgezette, haemorrhagisch ontstoken, lebmaag,
waarvan de wand zeer dun was en een hevige haemorrhagische ontsteking
van de dunne darm. In de lebmaag-inhoud tamelijk veel hele ricinus-
bonen. Nieren gering gedegenereerd (microscopisch later in het Path.
Inst. bevestigd), lever iets cirrhotisch, wat wel van oudere datum moet
zijn geweest.

Een paar dagen later leverde het onderzoek van een stukje lever, leb-
maagwand en dunne darm van een andere koe, gedaan in het Path. Inst.,
hetzelfde resultaat op.

Typisch is ook het vrijwel geheel verdwijnen der melkgift. De eigenaar
had \'s Maandagsmorgens van 20 koeien samen 15 Liter melk! Deze melk
is schadelijk, want het ricine gaat over in de melk.

In de loop van Maandag en Dinsdag zijn nog successievelijk verschillende
koeien opgeruimd. Op dit moment (15 Febr.) heeft de boer nog 6 koeien

-ocr page 231-

over, die hij ook denkt weg te doen, want ze willen nog steeds niets eten;
ze zijn uit de lactatie en vermageren natuurlijk sterk.

Ik heb nog geprobeerd of er agglutinatie van rode bloedcellen te krijgen
was met serum van een koe, die twee dagen na de opname van het ver-
gift is afgemaakt, doch dit verliep toen nog negatief. Wel agglutineerde
een gefiltreerd extract van een ricinus boon in de ioo-voudige 0.9%NaC<l-
opl. sterk.

Hoe de bonen in de opgehaalde schillenafval zijn terecht gekomen,
is gedeeltelijk door Dr.
Scholten opgespoord. Ze schijnen als duivenvoer
(duiven zijn niet of nagenoeg niet gevoelig voor ricitie) verkocht te zijn en
zeker, toen deze niet bevielen, met de schillen meegegeven.

Zover ik weet, zijn alle zoogdieren gevoelig voor ricine. Het paard meer
dan het rund. In de literatuur zijn wel enkele gegevens te vinden omtrent
de hoeveelheden, die dodelijk zijn, maar deze vertrouw ik niet. Opgegeven
wordt voor het paard 30-50 gr. ricinus-zaad en voor de koe 350-450 gr. Voor
een kalf 20 gr. De experimenten zijn met te weinig dieren genomen en
zoals ik reeds vaker heb beweerd: bij toxicologische proeven moet men wel een
reeks dieren gebruiken, want anders spelen individuele gevoeligheidsver-
schillen een te grote rol. Ook is het ricinegehalte van de verschillende zaden
uiteenlopend. Waarschijnlijk bevatten die uit de tropen meer vergift dan
die welke in de minder warme streken zijn gegroeid. Ook voor de mens is
de ricine gevaarlijk.

Naschrift.

Op de vergadering van het Algemeen Bestuur van 11 Februari deel-
den de collegae
Eenhoorn en Van Beusekom mede dat ze kortgeleden
een geval van ricinusvergiftiging hadden gehad. Op mijn verzoek kreeg
ik van beide heren later nadere gegevens.

Eenhoorn werd op 22 December bij een veehouder geroepen omdat
deze meende met een ernstige vergiftiging te maken te hebben. Van de
10 melkkoeien waren er zeven min of meer ziek en de meeste hadden
diarrhee. Een andere melkkoe, pas gekalfd en aan welke daarom het
meeste krachtvoer was verstrekt, was doodziek (pols ± 100 temp. 38), zeer
soporeus; ze was met moeite overeind te krijgen; geen pensbewegingen,
waterdunne faeces met bloed. De koe werd enige keren met physiologische
NaCl-opl. ingespoten, omdat Dr.
Thijn bloedindikking constateerde.
Dit had slechts tijdelijk succes telkens en de koe stierf na twee dagen.
De andere, minder zieke koeien genazen langzamerhand na toediening
van een laxans.

De eigenaar was pas begonnen met het voeren van nieuw aangekomen
lijnzaadschroot. Verdacht was al, dat de leverancier hem gezegd had even
te wachten met het verstrekken ervan „omdat een onderzoek op vergift
nog gaande was". Aan de R.S.I. en in Maastricht vond men er ricinus-
delen in. Van dit lijnzaadschroot was een hele scheepslading in Rotterdam
aangekomen; het zou volgens Maastricht wel niet schadelijk zijn als het
met een voldoende hoeveelheid ander meel werd vermengd.

Van Beusekom beschreef mij identieke verschijnselen, die hij waarnam
op 14 November j.1. bij 14 koeien op één stal. Ook deze boer was een paar
dagen tevoren begonnen met een nieuwe partij lijnzaadschroot. Eén dier
had de verschijnselen van melkziekte, maar daarnaast hevige bloeddiarrhee.

-ocr page 232-

Ofschoon van Beusekom constateerde, dat dit geen melkziekte was, heeft
hij toch calcium-borogluconaat ingespoten. Het dier is genezen. Ook de
andere koeien zijn hersteld. De melkgift was volkomen verdwenen.
Ook in dit schroot werden in Maastricht ricinusdelen gevonden.

Dit artikeltje is bedoeld als waarschuwing, want m.i. bestaat de mogelijk-
heid, dat er meer gevallen van ricinus-intoxicatie zullen voorkomen. Een
hele scheepslading is niet in zo korte lijd verbruikt!

GROEP K.I. EN ZOOTECHNIEK.

Bij de oprichting van de Groep K.I. in Maart 1950 werd de Zootechniek met name
genoemd als behorende bij het werkterrein van deze groep. Dit blijkt ook uit de actieve
medewerking van wijlen Prof. Dr. G. M.
van dek Plank; allereerst bij de oprichting
en later door zijn vruchtbaar adviserend bestuurslidmaatschap.

De hoofdschotel van het door de Groep K.I. gebodene was echter de K.I.-techniek.
Door de snelle ontwikkeling van de K.I. was dit ook alleszins begrijpelijk, ja zelfs nood-
zakelijk. Ik moge echter herinneren aan de lezing van Dr. J.
Grashuis, de voordracht
van Ir.
S. R. Sijbrandij, de uitgave van het excerpt „Progeny-testing", lezingen van
Prof. Dr.
G. M. van der Pi.ank, etc., waaruit blijkt dat de zootechniek (en de voeding)
niet vergeten is.

De Groep K.I. blijkt in een behoefte te voorzien. Er zijn momenteel meer dan
80 leden.

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij heeft —- naar aanleiding van verzoeken
van collegae — aan de Groep K.I. voorgesteld om de werkzaamheden uit te breiden
met de zootechniek en de veevoeding.

In de laatst gehouden bijeenkomst is dit voorstel behandeld en werd besloten de
Groep K.I. open te stellen voor de collegae, die zich met de zootechniek of de vee-
voeding bezig houden.

De motieven hiervoor zijn de volgende:

1. Reeds van het begin af is de zootechniek als een essentieel punt en behorende tot
het werkgebied van de Groep K.I. behandeld.

2. De K.I.-dierenarts, die het toezicht heeft op een K.I.-vereniging, heeft regelmatig
te maken met de houding, verpleging, stalling en voeding van de stieren; met consti-
tutievererving, kalvcropfok, productie- en exterieurvererving, lethale- en sublethalc
factoren etc.

Ook met de veevoeding wordt men herhaaldelijk geconfronteerd:

a. In verband met de voeding van de stieren.

b. In verband met de kalverenopfok.

c. Steeds meer komt het verband voeding: steriliteit of, beter gezegd, goede voeding:
maximum fertiliteit tot uiting.

Dit alles is de zootechniek.
2. De zuivere zoötechnici onder de collegae zullen in toenemende mate de K.I. als
fokmethode tegenkomen. Het lid zijn van de Groep K.I. kan hun een beter inzicht
geven in deze materie.

De naam van de Groep is om deze redenen veranderd in: „Groep K.I. en Zootechniek";
tot de zootechniek wordt dan ook de veevoeding gerekend. (Ook op onze Faculteit
ressorteert deze onder hetzelfde instituut).

Men zou kunnen zeggen, dat ook de K.I. (voor het grootste gedeelte) tot de zoo-
techniek behoort.

Gezien het ontstaan van de groep als Groep K.I., en het feit dat de techniek van de

-ocr page 233-

K.I. de hoofdschotel vormt, geeft de naam „Groep K.I. en Zootechniek" echter de
beste begripsomschrijving.

Iedere dierenarts, die met de K.I., de zootechniek (en derhalve ook iedere collega
die met de veevoeding) te maken heeft, kan zich voor het lidmaatschap van de „Groep
K.I. en Zootechniek" melden bij een van de bestuursleden. Zo nodig zullen zij ook verdere
inlichtingen gaarne geven.

S. W. J. van Dieten,
Voorzitter.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Congres van de Deutsche Veterinär-medizinische Gesellschaft.

Op 26 en 27 Maart 1955 wordt in de gehoorzaal van het William-Kerckhoff-instituut
te Bad-Nauheim het ie congres van de Duitse Diergeneeskundige Vereniging gehouden.

Alle belangstellende Nederlandse dierenartsen zijn van harte welkom.

Het programma vermeldt verschillende belangwekkende voordrachten, o.a. op het
gebied van Brucellosis, tuberculosebestrijding, pseudo-vogelpest, Salmonellosen etc.

Belangstellenden kunnen een programma aanvragen bij de Deutsche Veterinär-
medizinische Gesellschaft, Frankfurter Strasse 67, Giessen.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW
Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in de
vierweekse periode van 22 November tot en met 25 December 1954.

Totaal

Totaal

28 Nov.

5 Dec.

i 2 Dec.

19 Dec.

28 Nov.

20 Mei \'51

Provincies

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

4 Dec.

11 Dcc.

18 Dec.

25 Dec.

25 Dec.

25 Dec.\'54

Groningen......

5

0

7

0

12

12.021

Friesland .......

i

5

3

7

16

1.470

Drenthe........

7

i

4

5

■7

3-444

Overijssel ......

5

5

2

7

\'9

15.102

Gelderland......

29

36

i

60

126

21.879

Utrecht ........

105

\'52

214

■45

616

27.864

Noord-Holland . .

216

378

47\'

505

■•570

44.009

Zuid-Holland . . .

454

678

628

37\'

2.131

69-755

Zeeland........

0

2

3

i

6

3-789

Noord-Brabant . .

3

■3

6

0

22

88.070

Limburg........

2

4

2

0

8

22.811

Nederland......

827

1.274

1.341

i.ioi

4-543

310.214

-ocr page 234-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Omzetbelasting.

Op grond van de resolutie d.d. 22 April 1941, no. 79 (gewijzigd door de resolutie d.d.
17 October 1950, no. 116) en bij de resolutie van 2 September 1953 no. 1 waren de
diensten, die door de dierenartsen werden verricht in verband met de tuberculose- en
mond- en klauwzeerbestrijding, vrijgesteld van omzetbelasting, voor zover deze diensten
werden vergoed door de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren.

Helaas is thans gebleken, dat in de inmiddels ingevoerde Wet op de Omzetbelasting
1954 deze vrijstelling is opgeheven.

Op de vraag of opnieuw vrijstelling zal kunnen worden verkregen, kan op dit ogenblik
nog geen antwoord worden gegeven.

Daar de tarieven voor bovengenoemde diensten mede waren gebaseerd op vrijstelling
van omzetbelasting, zullen de bestaande tarieven worden aangepast aan de nieuwe
situatie.

Voor de enting tegen mond- en klauwzeer geldt voor dit jaar automatisch het tarief,
dat werd gebaseerd op de verschuldigde omzetbelasting.

De Directeuren van de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren en de besturen
van de afdelingen zijn van het bovenstaande op de hoogte gesteld; in overleg zal één en
ander nader worden geregeld.

De bepalingen van de nieuwe Wet zijn er over het algemeen voor de dierenartsen niet
eenvoudiger op geworden.

In verband met enkele binnengekomen vragen zullen over deze vrij gecompliceerde
materie nog nadere mededelingen volgen.

Appointments Vacant.

Applications are invited for the post of Assistant-Professorship in Physiology of
Domestic Animals and the Post of Assistant-Professorship in Biochemistry in the Depart-
ment of Physiology, Faculty of Veterinary Medicine, Cairo University, Giza, Egypt.

Candidates must possess the qualifications and must have published research work in
the respective subject to meet the requirements of Assistant-Professorship. Mastering
the English language and previous experience of not less than 6 years in University
teaching arc prerequisities.

Appointment would be on a contract for a period of 2 years which may be extended
for another period of 3—5 years.

Salary scale is from £ 720—£ 1080 per annum according to qualifications and
previous experience.

Free passages on appointment are provided for succesfull candidate and family.

Free passages to home and return are offered once every 3 years.

Succesfull applicants will be expected to take up duties immediately.

Applications must be forwarded to the Dean, Faculty of Veterinary Medicine, Giza,
Egypt, within one month from the appearance of this notice.

Z.W.O.-Stipendia.

De Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (Z.W.O.)
zal voor het studiejaar 1955—1956 wederom een aantal stipendia toekennen aan veel-
belovende jonge Nederlandse geleerden teneinde hen in de gelegenheid te stellen zich
in binnen- en buitenland op het wetenschappelijke terrein van hun keuze verder te
ontwikkelen. Aan de verlening dezer stipendia zal een scherpe selectie voorafgaan. Zij
zijn bestemd voor Nederlanders, die met goed gevolg — en bij voorkeur nog niet lang

-ocr page 235-

geleden — een doctoraal of ingenieursexamen hebben afgelegd of gepromoveerd zijn.
Het doel is de wetenschapsbeoefening in Nederland te bevorderen; van de stipendiaten
wordt dus verwacht, dat zij na afloop van het stipendium, althans gedurende enige
jaren, in ons land werkzaam zullen blijven.

Betreffende de wijze van besteding der stipendia bestaan geen andere beperkende
bepalingen dan dat deze naar het oordeel van Z.W.O. dienstig is om het gestelde doel
te bereiken. De stipendiaat. die onder toezicht van een mentor wordt geplaatst, kan in
Nederland blijven of naar het buitenland gaan, op één plaats werken of rondreizen,
een bepaald onderzoek verrichten, al dan niet met het oog op een academische pro-
motie, colleges of cursussen volgen, laboratoria, musea of bibliotheken bezoeken, enz.
Het bedrag van het stipendium bestaat uit twee gedeelten: één deel is bestemd voor het
normale levensonderhoud van de stipendiaat (en eventueel van zijn gezin) en wordt
vastgesteld naar gelang van de omstandigheden, waarin deze verkeert, en met inacht-
neming van de kosten van levensonderhoud van het land, waarin hij het grootste deel
van zijn stipendium-periode zal doorbrengen; het andere deel is bestemd voor de
bijzondere onkosten, verbonden aan de uitvoering van het stipendiumprogramma (reis-
kosten, aanschaffing van boeken, cursusgelden, enz.).

Het is niet mogelijk zichzelf als candidaat voor een Z.W.O.-stipendium aan te melden.
Omtrent de voor indiening van candidaturen te volgen procedure is een rondschrijven
gericht aan alle hoogleraren en lectoren aan de Nederlandse universiteiten, aan de
Technische Hogeschool, de Landbouwhogeschool, en de beide economische hoge-
scholen. Aan anderen, die menen een goede candidaat voor deze stipendia te kunnen
aanwijzen wordt op aanvraag een exemplaar van bedoeld rondschrijven toegezonden
door de Directeur van de Organisatie Z.W.O.. Lange Voorhout 60. \'s-Gravenhage.

Diergeneeskundig Memorandum.

De door enkele grote pharmaceutische fabrieken uitgegeven 2-maandelijkse periodiek
..Diergeneeskundig Memorandum" wordt aan een groot aantal Nederlandse dieren-
artsen toegezonden.

Degenen, die bedoelde periodiek tot nu toe niet ontvingen, maar wel prijs stellen
op toezending hiervan, kunnen hiertoe het verzoek richten tot het secretariaat van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Van de reeds verschenen afleveringen zijn de nummers 1, 2 en 3 niet meer voorradig.

VAN DE GROEPEN.

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Kort verslag van de vergadering op 22 Januari 1955 te Utrecht gehouden.

Het eerste deel van de vergadering wordt gehouden in het Pathologisch Instituut,
Biltstraat 166, Utrecht.

Aanwezig: 63 leden en buitengewone leden benevens 8 gasten en wel de Hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid, J. M. v.
d. Born, de oud-Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid E. J. A. A. Q
uaedvlieg, de w.n. H. Inspecteur van de Volksgezond-
heid Dr. J. M. v.
Vloten, de Inspecteur van de Volksgezondheid K. Hofstra; de
Voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde D.
Hendrikse; Prof. C. F. v.
Oijen; A. M. Huizinga; C. J. v. Nie.

Te 10.05 opent de Voorzitter Dr. D. M. Hoogland de vergadering met een kort
woord van welkom en hij geeft daarna het woord aan Dr. A. W. A. Bos voor het houden
van zijn voordracht:
,,De dierenarts en de Vleeswarenkeuring".

Spreker geeft in zijn inleidend woord een taakomschrijving, die kan zijn:

a) wettelijk — Art. 7, 8 en 9 v. h. K.B. van 13 Sept. 1924 Stbld. 448 enz.; art. 8 v. h.
Vleeswarenbesluit. Geen bemoeienis met chemisch onderzoek; uitzondering hierop
de Nitriet-reactie voor het aantonen van nitrieten in vleeswaren vlg.
Pfeiffer.

-ocr page 236-

b) niet wettelijk als voorlichter voor vleeswarenbedrijven en voor kwaliteitsbeoordeling.

Vervolgens wordt uitvoerig besproken: de gang voor het vleeswarenonderzoek aan de band
van de volgende punten:

1. Datum en uur van ontvangst.

2. Motieven voor het onderzoek.

3. Omschrijving ingezonden of genomen vleeswarenmonsters.

4. Organoleptisch onderzoek (reuk-smaak-kleur en kleurafwijkingen).

5. Physisch-chcmisch onderzoek (proeven voor het aantonen NH3 en H.S — benzi-
dineproef— vochtproef vlg.
Jaritz — kookproef—• waarde van de pH-bepaling
— zoutgehaltebepaling — neutraalrood-vetproef op ranzigheid. — onderzoek
in ultraviolet licht -— onderzoek in gepolariseerd licht).

6. Histologisch onderzoek van vleeswaren. (Hierbij maakt spreker de opmerking,
dat de spiervezeldwarsstreping gebonden is aan het sarcolemma).

7. Bacterioscopisch vleeswarenonderzoek.

7a. Bacteriologisch en cultureel onderzoek.

8. Serologisch onderzoek.

9. Onderzoek naar kruidendeeltjes, mestdeeltjes en zetmeel.
10. Microfoto\'s voor het vastleggen van bijzondere bevindingen.

Na de voordracht, die geruimen tijd in beslag neemt, worden in ijltempo een aantal
schitterende microfoto\'s vertoond.

Daar het inmiddels reeds 12.30 uur is geworden, is de discussie slechts kort.

Te 12.45 uur \'s deze bijeenkomst geëindigd en de Voorzitter maakt zich tot tolk
van de aanwezigen door Dr. Bos hartelijk te bedanken voor de gehouden voordracht
en de fotoprojecties.

Spreker brengt vooral naar voren, dat Dr. Bos op dit gebied baanbrekend werk heeft
verricht en nog verricht en bezield is met grote liefde voor deze arbeid.

De voordracht zal door Dr. Bos in het tijdschrift worden gepubliceerd.

Hierna spoeden wij ons naar hotel „Smits", Vredenburg Utrecht, alvorens de ver-
gadering daar zal worden voortgezet.

Aan de gemeenschappelijke lunch wordt door i 50 collegae deelgenomen.

De lunch is voortreffelijk en de stemming is als vanouds.

Te 14.30 uur wordt de vergadering heropend.

De notulen worden vastgesteld en ingekomen stukken passeren de revue.

Berichten van verhindering zijn ingekomen van Dr. W. A. de Haan en Dr. J. Rinses.

Als nieuwe leden worden aangenomen:

F. J. A. Bruins, Haarlem; J. C. Choufour. Toekomstig adres Enschede; A. Schukken,
Buitenpost; D. W. J. de Vor, Schagen.

Als buitengewone leden:

P. de Boer, Bergen; J. P. de Boer, Amsterdam; Dr. D. M. Hoogland, Breukelen;
J. v. Stratem, Amsterdam; Dr. R. S. Zwanenburg, Alkmaar.

Tot leden van de kascommissie worden benoemd: Dr. A. W. A. Bos en A. A.
Hessf.i.ink.

Bij de vrije mededelingen wijst de voorzitter op een belangrijke brief van deMinister
van Binnenlandse Zaken d.d. 1 November 1954, gericht aan de Gemeentebesturen.

De Hoofden van Vleeskeuringsdiensten hebben met ingang van 1 Januari 1954
recht op 80 of 85 % van het salaris van de Gemeente-secretaris van het
Voorzienings-
gebied.

Heeft de Kring 45 000 inwoners, dan kan een directeur dus aanspraak maken op
een salaris van 85 è 90 % van een gemeente-secretaris van een gemeente van 40 000—
60 000 zielen 6 % verhoging ingaande 1 Januari 1955.

Deze missive geeft bindende richtlijnen.

-ocr page 237-

Een résumé van bedoelde missive zal door de Voorzitter worden gepubliceerd, zodat
alle collegae hiervan kunnen kennisnemen.

Zoals bekend mag worden geacht, zijn de salarissen van de gemeentesecretarissen
met ingang van i Januari 1954 opnieuw vastgesteld. Bovendien wordt de leden er op
gewezen, dat de 2 % vacantie-toelage en ook de I.Z.A. toelage (als regel 2 % van de
gemeente) bij de pensioenbegroting kunnen worden opgeteld.

Het spreekt vanzelf, dat hierover nog al wat wordt gediscussieerd.

J. J. Moolhuizen (Tiel) bespreekt nu enige gevallen, die hij in zijn dienst heeft
gehad, waarbij enige uitstekende slachtrunderen, die uit de aard der zaak onvoor-
waardelijk waren goedgekeurd en van hetzelfde bedrijf afkomstig waren, later bij het
uitsnijden en koken een onaangename geur van het vlees verspreidden.

De oorzaak was waarschijnlijk: het voederen van gegiste appelschillen. De hygiëne
op dit mestbedrijf liet nog al wat te wensen over.

Dr. J. H. J. v. Gils (Hilversum). Bij stieren komen dergelijke gevallen ook wel voor.
Bij koken van het vlees valt soms een onaangename geur waar te nemen, die in sommige
gevallen bij verder koken verdwijnt.

P. H. v. Diessen (Breda) wijst er op, dat in West-Brabant dergelijke gevallen voor-
komen na het voederen van bietenkoppen.

W. F. G. v. Capelle (Oldenzaal) en G. v. d. Most (Hengelo) hebben ook enige
gevallen gehad van dieren, die geweid waren in de nabijheid van een chemische fabriek.

J. J. Ooms (Tilburg) heeft ervaren, dat tomatensoep bereid met varkensvlees een
voor vele mensen onaangenaam menu is.

J. Frickers (Zaandam) brengt vervolgens een onderwerp ter sprake, dat in de praktijk
in tal van diensten nog al wat moeilijkheden geeft, n.1. het bewaren van pensen in allerlei
localiteiten, welke pensen voor de voedering van ,,Nerzen" moeten dienen.

Een brede gedachtenwisseling ontspint zich hierover en iedere keuringsdienst, in
welks gebied d.g.1. farms zijn gevestigd, tracht hiervoor een oplossing te vinden, het-
geen in vele gevallen geen eenvoudige opgave is.

De vereniging van Nerzenfokkers telt J; 150 leden en er zijn minstens 30 000 Nerzen
in ons land.

Er is dus nog al wat materiaal voor voedering in de vorm van runderpensen nodig.

Tenslotte wordt besloten in Juni a.s. weer een feestelijke vergadering te beleggen,
waartoe de dames zullen worden uitgenodigd.

Op de e.k. vergadering, in April te houden, zal het bestuur gaarne suggesties ten deze
willen vernemen.

Tc 16.50 uur sluit de Voorzitter de vergadering.

M. Karsemeijer,
Secretaris.

„INTERNATIONAL VETERINARY STUDENTS UNION" (I.V.S.U.).

Tweede Internationale Veterinair Studenten-Congres 1954.

De tweede georganiseerde internationale ontmoeting van veterinaire studenten vond
in Juli 1954 plaats te Alfort (Frankrijk), waar de „Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort" gastvrouw was. Vele landen hebben aan de oproep van de organisatoren
gehoor gegeven en 16 dagen onder de rook van het oude Parijs doorgebracht. Zo konden
op 17 Juli in totaal 84 deelnemers ingeschreven worden uit de navolgende landen:
België, Chili, Duitsland, Engeland, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Mexico, Noor-
wegen, Paraguay, Spanje, Turkije, Uruguay, Verenigde Staten van Noord Amerika,
Yougo-Slavië en Zweden, terwijl drie vertegenwoordigers uit Nederland aanwezig
waren. Voorwaar een internationaal gezelschap, hetgeen dus zeker een reden was om
het congres geslaagd te mogen noemen. Doch niet alleen dit gevarieerde gezelschap
had tot gevolg dat het een alleszins geslaagde vacantie-cursus is geworden, maar vooral
de voortreffelijke gastvrijheid en organisatie van onze Franse studiegenoten verdienen
alle lof. Terwijl zeker de „Ecole Vétérinaire" en haar Directeur veel eer toekomt voor
deze prestatie.

-ocr page 238-

Tijdens dit congres hebben de deelnemers een idee kunnen krijgen van het veterinaire
onderwijs en van de stand der wetenschap in Frankrijk. Daarnaast werd echter ook veel
aandacht besteed aan het land zelf. Vele kastelen in prachtige Loire-vallei, talrijke
kathedralen en zelfs de champagne-kelders in Reims werden bezocht en bekeken. De
veterinaire zijde van het platteland werd echter niet vergeten; zo werden o.m. bezocht:
het centrum van de paardenfokkerij in Normandië: ,,Le Haras du Pin", een fokbedrijf
te St. Michel en de renstallen van Chantilly, terwijl van de pharmaceutische industrieën
en laboratoria o.a. aan het Pasteur Instituut en de Specia fabrieken een bezoek gebracht
werd, niet enkel vanwege de voortreffelijke ontvangsten!

Voorts werden trips gemaakt naar en door ,,la ville lumière", die de moeite zeker
waard waren, hoewel de nachtelijke ongeorganiseerde tochten ook niet te versmaden
zijn geweest!

Het onderling contact tussen de deelnemers was, ondanks het taalprobleem, zeer
prettig cn vriendschappelijk, zodat vele banden gelegd zijn, die hopenlijk kunnen bij-
dragen tot een beter begrip voor elkaar en waardering voor de gewoonten en ideën
van anderen.

Dit congres heeft, getuige de grote en intensieve belangstelling, inderdaad bewezen,
dat aan zo\'n jaarlijks weerkerende gebeurtenis behoefte bestaat en getoond, dat op deze
weg voortgegaan moet worden, zodat in de studententijd, die daarvoor toch bij uitstek
geschikt is, op een prettige en tevens leerzame wijze vriendschapsbanden aangeknoopt
kunnen worden.

De I. V.S.U.

Over het ontstaan, de historie en liet streven van de I.V.S.U. is reeds een publicatie
verschenen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde (T. v. D. i Jan. 1954), zodat vol-
staan kan worden met een kort overzicht over het afgelopen jaar. Zoals bij elke jonge
organisatie het geval is, heeft ook de I.V.S.U. te kampen gehad met „groeistoornissen"
die nog steeds niet alle genezen zijn. Vooral bij een internationale organisatie zijn deze
ziekten veelvuldig en gecompliceerd, omdat in de verschillende landen meestal niet
dezelfde ideeën omtrent een studenten-organisatie bestaan. Een gelukkige omstandigheid
is echter, dat ook voor medische, tandheelkundige cn pharmaceutische studenten derge-
lijke internationale lichamen bestaan, van verschillende ouderdom. In de loop van het
vorige jaar is hier contact mee opgenomen, dat geleid heeft tot een prettig samenwerken
en een uitwisseling van gedachten en ervaringen.

Zo wordt momenteel door deze vier medisch georiënteerde internationale organisaties
o.m. de mogelijkheid van een gezamenlijk vier-maandelijks tijdschrift onderzocht. In het
verleden was n.1. door elk der organisaties afzonderlijk de ervaring opgedaan, dat de
uitgave van een eigen tijdschrift op dermate grote moeilijkheden stuitte, dat zulks onver-
antwoord was. In de goede hoop dat vier meer kunnen presteren dan één, zijn de plan-
nen reeds in een vergevorderd stadium en hoopt men het eerste nummer in de loop van
Mei—Juni het levenslicht te kunnen laten zien. Deze samenwerking wat betreft het
tijdschrift kan ongetwijfeld een goede basis worden voor een nauwer samengaan van
deze vier faculteiten over de gehele wereld.

Op het gebied van de studentenuitwisseling zijn in het afgelopen jaar enkele proeven
genomen o.a. tussen Duitsland en Yougo-Slavië. Georganiseerd, in groter verband
is uitbreiding helaas uitgebleven, maar deze zal ongetwijfeld, mede met kennisname
van de ervaringen van onze zusterorganisaties, verder ontwikkeld worden. Evenzo
zullen de mogelijkheden van gelijkstelling der studie in de verschillende landen
bestudeerd worden. Wederom een ietwat idealistisch streven, maar toch de moeite
van een onderzoek en meningsvorming zeker waard. Door middel van een enquête,
gehouden onder de leden-landen, is reeds gebleken, dat dit terrein zeer moeilijk begaan-
baar te maken is en zeker onmogelijk voor studenten alleen. Over dit onderwerp en
andere is reeds informatief contact opgenomen met de UNESCO, terwijl wij ons ook
mogen verheugen in de belangstelling van de „Food and Agriculture Organisation"
(FAO).

Tijdens het congres in Alfort zijn ook enkele huishoudelijke vergaderingen gehouden,

-ocr page 239-

waar steeds een prettige sfeer heerste en over vele punten van gedachten gewisseld
werd. Een enkele maal echter verliepen de debatten minder vlot, doordat in het vuur
van het gesprek de vertalingen vergeten of beknot werden, met het gevolg dat een
gedeelte van de afgevaardigden, wegens het niet begrijpen en verstaan, van het debat
uitgesloten waren. Een moeilijkheid, die slechts door een goede organisatie en een vaste
hand verholpen kan worden. In deze vergaderingen werd o.m. aan de fundamenten
van onze organisatie gewerkt. Zo werd een permanent secretariaat in het leven geroepen
ter centralisatie van de werkzaamheden en voor de eerste termijn van ongeveer vijfjaar
in Alfort gevestigd.

Tevens vond in de laatste vergadering de bestuurswisseling plaats waarbij het Prae-
sidiaat van Ierland naar Duitsland verhuisde
(Hermann Becht; Giessen) en het Vice
Praesidium in handen van Nederland bleef. Ook werd besloten het aanbod van Neder-
land te accepteren en het derde congres in de zomer van 1955 te Utrecht te houden.

In het afgelopen jaar is een begin gemaakt met het werk, dat de I.V.S.U. te wachten
staat: slechts dan, wanneer de organisatie bewijst, dat zij een plaats in de Universitaire
wereld waardig is, zal met succes gewerkt kunnen worden!

Derde Congres in Utrecht.

Een enkel woord over de toekomst, speciaal voor Nederland een belangrijke! Het
is thans de beurt aan ons land te tonen wat het te bieden heeft aan veterinaire studenten
uil vele delen der wereld. Het comité, dat door het bestuur van de Diergeneeskundige
Studenten Kring belast is met de voorbereiding van dit congres, is reeds hard aan het
werk getogen om de vele problemen die zo\'11 omvangrijke organisatie met zich mee-
brengt aan te pakken. Vooral de financiering baart de nodige zorgen, doch met ver-
schillende ministeriële departementen zijn hierover reeds besprekingen gevoerd. Vaii
de zijde van het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde werd voor
dit gebeuren reeds zeer veel belangstelling en steun ondervonden.

De voorlopige plannen zijn gebaseerd op een tijdsduur van 14 dagen in de laatste
helft van Juli, terwijl voor de tijd daarna onderzocht zal worden of van de zijde van
de Nederlandse dierenartsen eventueel belangstelling bestaat een buitenlandse studcnt(e)
enige tijd gastvrijheid te verlenen, zodat door hem (haar) nader kennis gemaakt kan
worden met de Nederlandse diergeneeskundige praktijk en het leven in een Nederlands
gezin.

Op het programma zullen o.m. voorkomen: demonstraties en voordrachten op de
Faculteit der Veeartsenijkunde, excursies door practisch het gehele land met bezoeken
aan laboratoria, boerderijen, industrieën en bezienswaardigheden, terwijl de gezellig-
heid zeker niet vergeten zal worden!

Er op vertrouwende voor dit gebeuren verzekerd te zijn van de onmisbare mede-
werking \\ an een ieder, op wie eventueel een beroep gedaan zal worden, hoopt het comité
dit congres te kunnen maken tot een evenement, het organiserende land waardig.

Studenten Uitwisseling.

Bij het Secretariaat te Alfort is een schrijven uit Yougoslavië binnen gekomen met de
mededeling dat ongeveer 70 Veterinaire studenten uit dat land gaarne in de zomer-
vacantie enige tijd in het buitenland de Diergeneeskundige wetenschap en praktijk van
nabij willen bestuderen. Een dergelijk schrijven is uit Duitsland ontvangen, betreffende
ongeveer 10 studenten. Gastvrijheid aan een Instituut, Laboratorium of in een Veteri-
naire praktijk zal door hen zeer gewaardeerd worden en het Internationaal bewustzijn
sterk bevorderen. Wanneer enkele van deze studenten gedurende enige tijd in ons land
ondergebracht kunnen worden, zal er voor een ongeveer gelijk aantal Nederlandse
studenten de mogelijkheid geopend worden een tegenbezoek aan het betreffende land
te brengen tegen dezelfde gastvrije voorwaarden!

Aanbiedingen met vermelding van te geven faciliteiten, eventueel voorkeur voor taal,
de duur en tijd van het verblijf worden gaarne ontvangen op de Noorderstraat 7, Utrecht,
liefst vóór 10 April 1955.

-ocr page 240-

PERSONALIA.

Voor hen, die dit wensen, is het tevens mogelijk met behulp van onderstaande mutaties
hun jaarboekje op peil te houden, waartoe de desbeti effende pagina van het boekje
steeds wordt vermeld.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Aukema, J.J., te Holten, naar huize „Sonnevanck", Holterberg, aldaar, tel. 05483—
394- (68)

Goedbloed, G., te \'s-Gravenhage, naar Fahrenheitstraat 692, tel. 01700—322487.

(82)

Grift, J. van der, te Hoorn, huisnummer 25 aan de Joh. Poststraat is gewijzigd in
35- (83)

Hef.zen, H. A. C., 1955, Steenderen, Baakseweg A-108, tel. 08348 -273 (bur.), gr.
297989, P., tijd. ass. bij
C. H. Schieven te Laag-Keppel. (86)

Holsheimer, J. G. H., te Apeldoorn, tijd. naar Zwolseweg 380, aldaar. (88)

Lageweg, L., van Heenvliet naar Zeist, Graaf Janlaan 108, tel. 03404—5905. (1)
Pul, A. E. F. van, te Wehl (Gld.), naar Stationsplein A-88b, aldaar, tel. 08347—

(104)

Schaaf, Prof. A. van der, voorheen te Leeuwarden, m.i.v. 1-4-55 naar Bilthoven,
Leyenseweg 34, tel. 03400—11994 (bur.). (*)

Smits, G. H., 1955, Haarlem, Brouwerskade 13, tel. 02500-15929, wnd. D. (\'09)

Benoemd:

Tot tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de veeartsenijkundige dienst,
te rekenen met ingang van 1 Januari 1955:

Boer, J. P. de, te Amsterdam (71)

Klopping, E., te Amsterdam. (93)

Stratum, J. J. W. van, te Bilthoven. (110)

Hoeden, Dr. J. van der, te Givatayim (Israël), te rekenen met ingang van 1 April
\'
OSSj tot Hoofd van de afdeling voor experimentele epidemiologie van het ,,Israëli
Institute for Biological Research", Rehovot (Israël) P. O. B. 148. (\'21).

1  Hier bedoelde gegevens zijn reeds verwerkt in het Jaarboekje 1955.

-ocr page 241-

Op 15 Januari 1955 overleed te Amsterdam collega Eduard Friedrich
van Haaps.

Geboren op 29 Maart 1890 te Rotterdam, bezocht hij aldaar de H.B.S.,
waarna hij te Utrecht studeerde voor veearts en in 1917 het diploma als
zodanig behaalde.

Na gedurende korte tijd als practicus te Gaasterland gewerkt te hebben,
vertrok hij in 1919 naar het toenmalige Nederlands-Indië, alwaar hij
zich te Bindjei (S.O.K.) vestigde als particulier dierenarts.

Hij volgde daarbij collega Breedveld (een der weinige particuliere
dierenartsen in Ned. Indië) op, van wie hij de praktijk had overgenomen.

In Bindjei is van Haaps steeds blijven wonen. Zijn werk bestond groten-
deels uit het toezicht op en de behandeling en selectie van de veestapels
(voornl. trekrunderen en rij (tuig)paarden) van diverse cultuurmaat-
schappijen, die een abonnement daarvoor bij hem afsloten.

Zo had hij als abonné de Deli Batavia Tabak Maatschappij (nu Ver-
enigde Deli-Maatschappijen) en de Tabaksmaatschappij
„Arendsburg",
en verder vele rubberondernemingen.

Tijdens het ziekteverlof van collega K. T. de Boer was van Haaps
(1938—1939) ook nog als dierenarts verbonden aan de N.V. Senembah-
en de N.V. Deli Maatschappij.

Voorts was hij gemeente-veearts van Bindjei, waarbij hem het toezicht
was opgedragen op het abattoir en de pasars.

Van 1934 tot 1940 was hij lid van de Gemeenteraad van Bindjei.

IN M EMORI AM

EDUARD

FRIEDRICH

VAN

HAAPS

In die Indische jaren had van Haaps een ijzeren gestel en een groot
uithoudingsvermogen, waardoor het hem mogelijk was — ondanks zijn

227
17

-ocr page 242-

drukke werkkring — deel te nemen aan het sociale- en uitgaande leven op
S.O.K.

Hij was voor velen een goed vriend, die menigeen in nood hielp, zonder
daarvoor dank te vragen, maar door zijn critische geest, waarbij hij zijn
mening zeer vrijelijk uitte, maakte hij zich ook vijanden.

Tot enige jaren voor het uitbreken van wereldoorlog II bleef hij vrij-
gezel; daarna trad hij in het huwelijk, hetwelk helaas van korte duur was.

Kort na de inval der Japanners in Nederl. Indië ontvielen hem bijna
gelijktijdig zijn vrouw en zijn kind.

Diep getroffen door dit leed, verbleef hij daarna ongeveer drie en een
halfjaar als geïnterneerde in diverse burgerkampen op
S.O.K.

Na de capitulatie der Japanners repatrieerde hij reeds spoedig (begin
1946) naar Nederland.

Het was toen voor het eerst dat hij weer in Nederland kwam na een
onafgebroken verblijf van 27 jaren in de tropen.

In Juli 1946 trad hij als keuringsveearts-bacterioloog in dienst bij het
abattoir der Gemeente Amsterdam.

Het feit, dat hij zo lang uit Nederland afwezig en nimmer „ambtenaar"
was geweest, was wellicht oorzaak, dat hij nogal eens in botsing kwam met
hier heersende opvattingen.

Daartegenover stond, dat hij op het Amsterdamse abattoir tal van oud-
Indisch gasten vond, met wie hij genoeglijk over zijn en hun Indische tijd
kon „bomen".

In Juli 1948 trad van Haaps voor de tweede maal in het huwelijk en
wel met
Hedwig Wilhelmine Rochga.

Voor ruim een halfjaar werd bij een toevallig ingesteld onderzoek een
„schaduw" in zijn longen gevonden, hetgeen velen toen reeds het ergste
deed vrezen.

Na een eindeloze reeks van doorlichtingen en uitvoerig longonderzoek
en observatie, leek het erop, dat het een loos alarm was geweest, temeer
daar hij 1 November j.1. weer als z.g. geheel hersteld in dienst trad.

Dit duurde echter slechts tot 3 Januari van dit jaar, waarna hij wederom
in een ziekenhuis werd opgenomen wegens hevige hoofdpijnen; twaalf
dagen daarna kwam het einde.

Op 18 Januari 1955 vond de crematie — ingevolge zijn verzoek in stilte —
te VVesterveld plaats.

De Directie en dierenartsen van het Amsterdamse Abattoir waren
daarbij vertegenwoordigd door de Directeur, de Heer
Veenstra, en laatst-
ondergetekende.

Het woord werd gevoerd door de Heer Veenstra en een broer van de
overledene.

Kransen waren o.m. gezonden door de dierenartsen verbonden aan
meergenoemd abattoir en de Personeelsvereniging „Veemarkt-Abattoir".

Voor zijn echtgenote is zijn heengaan een groot verlies. Moge de tijd,
die zo vele wonden heelt, ook haar helpen, mettertijd het leed te dragen.

Bij velen zal hij als een goed vriend in hun herinnering blijven voort-
leven.

Seijffers.

Strick van Linsghoten.

-ocr page 243-

Op 6 Februari j.1. overleed collega Dr. B. B. Lautenbacii te Wassenaar.
Op den gen werd hij ingevolge zijn wens in alle stilte ter aarde besteld,
weinige dagen later gevolgd door zijn echtgenote.

Geboren te Rotterdam in 1886, waar hij lager- en middelbaar onderwijs
ontving, behaalde hij in 1911 in Utrecht het diploma van dierenarts.
In 1913 promoveerde hij te Bern.

Daarna vertrok hij naar Sumatra\'s Oostkust in dienst van de Cultuur-
Mij van
Harrison en Crossfield en vestigde zich in Binder, waar hij in
het huwelijk trad met
Rosai.ie Fechner. Na enige jaren werkte hij geheel
particulier, o.a. ook voor de Deli Mij.

In 1924 teruggekeerd in Europa, werkte hij eerst een jaar te Berlijn om
zich te specialiseren in de geneeskunde der kleine huisdieren, waarna hij
zich te Wassenaar vestigde. Hier verkreeg hij een goede praktijk en ver-
bond hij daaraan een dierenhospitaal tot hij in de oorlog tijdelijk zijn huis
moest verlaten. Dit ging gepaard met het verlies van kostbare bezittingen.
Toen hij er later weer terugkeerde werd de kliniek veranderd in een stal
voor paarden, waaraan grote behoefte bestond.

Lautenbach was een prettig collega, goed mens en zeer hard werker,
benevens groot dierenliefhebber. Hij verheugde zich in oprechte sym-
pathie van zijn cliënten.

Helaas werden zijn laatste levensdagen verduisterd door het langdurig
en ongeneeslijk lijden van zijn echtgenote, een lijden, waaraan hij ten
slotte zelf ook bezweken is.

Moge hun dochter kracht en troost vinden om dit zware verlies te
dragen.

Hij ruste in Vrede.

W. Treffers.

IN MEMORIAM

Dr. B. B. LAUTENBACH

-ocr page 244-

FLUORVERGIFTIGING BIJ RUNDEREN EN HAAR
BEÏNVLOEDING DOOR HET TOEDIENEN VAN
ALUMINIUMSULFAAT.

autoreferaat door

J. TESINK, Kockengen

A. Inleiding.

Dat de afvalgassen van fabrieken, vooral onder bepaalde klimatolo-
gische omstandigheden zoals mist en laaghangende bewolking, de mens
nadelig kunnen beïnvloeden is algemeen bekend. Een zeer duidelijk voor-
beeld hiervan is het ,,smog"-probleem in Londen en andere industriële
centra. De vraag of ook de veestapel overlast ondervindt van bepaalde
afvalstoffen van fabrieken, moet direct met ja beantwoord worden. Het
mag daarom als vaststaand worden aangenomen, dat de Nederlandse vete-
rinair, gezien de toenemende industrialisatie van ons land, meer dan dit
in het verleden het geval is geweest, geconfronteerd zal worden met ziekte-
verschijnselen welke het gevolg zijn van het inademen of per os opnemen
van afvalstoffen van fabrieken.

Een sprekend voorbeeld van een vergiftiging, welke veroorzaakt wordt
door bepaalde fabrieken, is de fluorvergiftiging. De uitlaatgassen van deze
fabrieken bevatten fluorverbindingen (HF, SiF4 en H2SiF6), die op de
weilanden en de sloten, welke om de fabrieken gelegen zijn, neerslaan.

Het in deze weilanden grazende vee neemt deze verbindingen per os op.
De fabrieken, welke onder het vee een fluorvergiftiging kunnen veroor-
zaken, zijn: fosfaatverwerkende fabrieken, aluminiumfabrieken, email-
fabrieken en verder die fabrieken, welke gebruik maken van steenkool
met een hoog fluorgehalte.

B. Het fluor en het dierlijk organisme.

Het fluor en zijn verbindingen kunnen het dierlijk organisme zowel
uitwendig als inwendig aantasten.

Par. i. Uitwendige aantasting.

Uitwendige aantasting treedt op, wanneer het dierlijk organisme in
contact komt met een oplossing van fluorwaterstofzuur van voldoende
concentratie. Er ontstaan, daar het zuur een caustische werking heeft,
ter plaatse moeilijk te genezen brandwonden.

Par. 2. Inwendige aantasting.

Inwendige aantasting treedt op, wanneer fluorverbindingen worden in-
geademd of per os opgenomen.

Aangezien een fluorgasvergiftiging bij mens en dier slechts uiterst
zelden voorkomt, omdat overal ter wereld, waar een dergelijke ver-
giftiging op zou kunnen treden, uitgebreide voorzorgsmaatregelen zijn ge-
troffen, kan worden volstaan met aan te geven dat de slijmvliezen uiterst
heftig geprikkeld worden: tranenvloed, neusuitvloeiing, longoedeem.
In ernstige gevallen treedt asphyxie op.

-ocr page 245-

Verreweg de belangrijkste fluorvergiftiging die we kennen is de ver-
giftiging, welke optreedt na het opnemen per os van fluorverbindingen.
Hier kunnen we een onderscheid maken tussen acuut optredende en chro-
nisch verlopende fluorvergiftigingen.

Een acute fluorvergiftiging treedt op wanneer het dier een relatief
kleine hoeveelheid van een zeer giftige fluorverbinding opneemt, of na het
opnemen van flinke hoeveelheden van een minder giftige fluorverbinding.

Als voorbeeld van de eerste groep moet vooral het monofluorazijn-
zuur worden genoemd, als voorbeeld van de tweede groep het natrium-
fluoride. Het natriumfluoride speelt zowel bij de acute als bij de chro-
nische fluorvergiftiging een zeer voorname rol.
P. Phillips geeft namelijk
aan, dat het in het speeksel van het vee voorkomende natriumbicarbonaat
reageert met de door de fabriek uitgestoten zure fluorhoudende aero-
solen waarbij het natriumfluoride gevormd wordt: in feite heeft men dus
met een natriumfluoride-vergiftiging te maken.

Is nu een perceel weiland gedurende enige tijd niet beweid geworden
en was in die periode de fabriek in volle productie, dan kan men zich
gemakkelijk voorstellen, dat, wanneer in deze tijdruimte de weersom-
standigheden van dien aard waren, dat de rook over dit perceel streek,
de grasmat sterk bezoedeld werd met zure fluorhoudende aerosolen.

Het vee, dat in zulk een weide gebracht wordt, kan dan verschijnselen
gaan vertonen van een acute fluorvergiftiging.

Hupka heeft dit vergiftigingsbeeld als volgt samengevat: na enkele dagen
worden de dieren stijf, trippelen tijdens het melken, wat later liggen ze te
veel. De mclkgift is sterk gedaald, de eetlust blijft echter goed, terwijl de
faeces normaal blijven.

Kort hierop volgt een pijnlijke toestand van één of beide voorbenen;
zelden van de achterhand. Dit kan zo toenemen, dat de dieren op de car-
paalgewrichten steunen om te eten.

Overbrenging naar een fluorarme weide doet de genoemde verschijn-
selen vrij spoedig afnemen.

Onder chronische fluorvergiftiging verstaan we de veranderingen in
het dierlijk organisme welke veroorzaakt worden door het gedurende lan-
gere tijd opnemen per os van hoeveelheden fluor, die niet in staat zijn
acute vergiftigingsverschijnselen in het leven te roepen.

In Nederland treedt de chronische fluorvergiftiging veelvuldiger op dan
de acute en wel omdat de hoeveelheid uitgestoten fluor doorgaans niet
zo extreem groot is, dat er een acute vergiftiging uit kan resulteren.

Welke zijn nu de veranderingen, die men kan waarnemen bij dieren
lijdende aan een chronische fluorose en hoe ontstaan deze?

De primaire veranderingen bij de chronische fluorose zijn te vinden in
die weefsels, welke, naast organische bestanddelen, een anorganische struc-
tuur bevatten. Deze anorganische structeur is een apatietvorming en hoofd-
zakelijk opgebouwd uit calcium-, fosfor-, hydroxyl-, respectievelijk fluor-
ionen.

De dierlijke weefsels, welke een apatietstructuur bezitten, zijn het been-
clerstelsel en het gebitsemail.

Aangezien het fluor alleen nadeling werkt op deze weefsels wanneer ze
gevormd worden, ondervindt het afgevormde gebit geen nadelige invloed
van een fluoropname.

-ocr page 246-

Het bij jonge dieren zich vormende email wordt wel aangetast, wanneer
in deze vormingsperiode fluorverbindingen worden opgenomen; dit is
zichtbaar, wanneer het blijvende gebit doorkomt en wordt gekenmerkt
door krijtachtige plekken of, in ernstige gevallen, door zwarte strepen of
vlekken in het email, dat tevens te gering ontwikkeld is. Deze afwijking
draagt de naam „mottled enamel", het aangetaste gebit „mottled teeth".

Het aangetaste gebit staat aan een abnormale slijtage bloot; het wordt
veelal golfvormig; soms ontwikkelt zich een alveolairperiostitis.

Het opnemen van het voedsel en het herkauwen wordt hierdoor sterk be-
moeilijkt; dit heeft weer tot gevolg dat de voorbewerking van het voedsel
te wensen overlaat.

Deze omstandigheid, gecombineerd met het feit dat het fluor een nade-
lige invloed uitoefent op de werking van de enzymen, is er debet aan,
dat de vertering en de stofwisseling niet op het normale physiologische
niveau verlopen.

Daar er gedurende het gehele leven, vooral bij het nog niet volwassen
dier is dit het geval, een physiologische beenafbraak een beenopbouw
plaats vindt, zal bij ieder dier van elke leeftijd de fluorinvloed op het been-
derstelsel aantoonbaar zijn, chemisch door een te hoog fluorgehalte en
microscopisch door een ombouw van de compacta naast een vorming van
osteoïdweefsel in de Haversche kanalen en om de beenbalkjes in de merg-
holten. De beenafbraak vindt hierbij in een verhoogd tempo plaats
(P. Cohrs).

De genoemde veranderingen in de structuur van het beenderstelsel
doen dit zwakker worden; diverse onderzoekers rapporteren dan ook een
opvallend aantal fracturen en frissuren bij aan fluorose lijdende runderen
welke geslacht werden (o.a. Bodie, Largent).

Het lichaam reageert op dit zwakker worden van het beenderstelsel
door vorming van exostosen op die plaatsen welke het meest aan krachten
blootstaan, dus de aanhechtingsplaatsen van pezen en banden. Door clezc
beenwoekeringen aan en om de gewrichtsvlakten wordt de buigzaamheid
van de gewrichten verminderd, tevens ontstaat er een wat gewijzigde
stand in de gewrichtsvlakten onderling, wat weer tot gevolg heeft dat er
usuur van het gewrichtskraakbeen op kan gaan treden. Een en ander kan
zelfs tot een ankylose leiden
(P. Phillips).

Het behoeft wel geen betoog dat voor een dier lijdende aan een chro-
nische fluorose, uiteraard afhankelijk van de mate waarin deze optreedt,
de gang en stand min of meer pijnlijk zijn.

Deze pijnlijke gang en stand, in combinatie met de gebitsveranderingen
en de nadelige werking op de enzymen roepen de secundaire veranderingen
in het leven die men bij dergelijke patiënten kan waarnemen zoals: dof,
dor en ruig haarkleed, te vaste huid, slecht verteerde slappe faeces en ge-
ringe productie. Dat de dieren vermageren, in ontwikkeling achter blijven,
aan anaemie gaan lijden en zelfs cachectisch kunnen worden is zonder meer
duidelijk.

De vraag welke nu nog beantwoord moet worden, luidt: hoe onstaan de
pathologische veranderingen in het zich vormende email en het beender-
stelsel.

Leimgruber heeft hierover een theorie gegeven. Hierbij gaat hij uit van
de onderzoekingen van
Brandenburger die aantoonde dat de verkalking

-ocr page 247-

bij de gewervelde dieren optreden in de vorm van hydroxylapatiet: Ca10
(P04)6\' (OH),

De beide bouwstoffen van het apatiet, calcium en fosfor leveren de for-
mule Ca5 (P04)3. Het calcium heeft hierin 10 positieve ladingen; om de
verbinding neutraal te maken kan er zich dus een negatief geladen ion
aanbinden, b.v. een chloorion, een fluorion of een hydroxylion.

Is er tijdens de vorming van het gebitsemail en het beenderstelsel een
hoog fluorgehalte in het drinkwater en het voedsel, dan wordt er, aan-
gezien fluorionen actiever zijn dan OH-ionen, meer fluorapatiet gevormd
dan hydroxylapatiet. Het fluorgehalte van het email en van het skelet
stijgt dus. Is de overmaat aan fluorionen groot, dan wordt niet alles tot
fluorapatiet omgezet maar gaat er zich een stoornis in de mineralisatie
voor doen omdat fosfatase, dat fosfaationen vrijmaakt uit organische
fosforverbindingen, in dit geval minder werkzaam wordt. Fosfatase werkt
alleen optimaal wanneer de concentratie aan Mg-ionen eveneens optimaal
is. Het fluor nu bezit een grote affiniteit ten opzichte van het Mg-ion,
er vormt zich magnesiumfluoride dat met het magnesiumoxyde een com-
plexe verbinding vormt. Hoe meer fluorionen, hoe meer magnesium-
ionen er gebonden worden, wat weer tengevolge heeft dat fosfatase gedeel-
telijk of zelfs geheel geremd wordt in zijn werking; m.a.w. er komt een
te kort aan fosfaationen.

Deze fosfaationen zijn bij de mineralisatie van het weefsel van groot
belang. Zij spelen bij de vorming van het apatiet, dat slechts kan bestaan
in de vorm van kristallen, de rol van het actieve anion; waar geen fosfaat-
ionen aanwezig zijn kan geen mineralisatie van weefsel plaats vinden.
Er ontstaat de zogenaamde emailhypoplasie en een structuurverandering
van het bot. De emailhypoplasie is duidelijk zichtbaar als de tand of kies
doorkomt (mottled enamel).

Op grond van het bovenstaande wordt in F-rijke gebieden Mg aan het
drinkwater toegevoegd.

Par. 3. Fluoruitscheicling.

Niet al het in het dierlijk organisme circulerende fluor wordt in de
weefsels met apatietstructuur gebonden. Via de urine wordt practisch
voor honderd procent die hoeveelheid fluor uitgescheiden welke, na opname,
niet in de weefsels achterblijft of via de faeces het lichaam verlaat.

Mackle en Largent geven aan dat via de darm een te verwaarlozen
spoortje fluor wordt afgegeven, terwijl via speeksel en zweet eveneens
slechts een zeer geringe hoeveelheid het lichaam verlaat.

Evans c.s. stelden bij het dier, en Roholm bij de mens, vast dat het
fluor de pacenta passeert.

Het bovenstaande maakt het zonder meer duidelijk dat het urineonder-
zoek van groot belang is bij dieren welke ervan verdacht worden lijdende
te zijn aan een fluorvergiftiging. W.
Huffman geeft aan, dat wanneer het
fluorgehalte van de urine van een rund boven de 8 mg per liter ligt, dit
wijst óf op een opname van meer dan normale hoeveelheden fluor óf op
een uitstoting van vroeger opgenomen en opgeslagen abnormale hoeveel-
heden fluor.

Behalve het urineonderzoek kan ook een bot-onderzoek plaats vinden.
Men neemt hiertoe bij het levende dier, onder locale anaesthesie, een stukje

-ocr page 248-

uit de laatste rib en bepaalt hiervan het fluorgehalte. Het normale fluor-
gehalte van het beenderstelsel is te stellen op ongeveer 0,5 mg F per gram
as.

Par. 4. De keuring van slachtdieren die aan fluorose hebben geleden.

De vraag of men een slachtdier dat aan fluorosis heeft geleden moet af-
keuren of niet, hangt af van de vraag of het vlees voor de mens schadelijke
hoeveelheden fluor bevat.

Om dit na te gaan zijn door Chang, Phillips, Hart en Bohstedt
voederproeven met runderen verricht. Een groep dieren kreeg via het voed-
sel fluor toegediend, een andere groep van dieren niet.

De dieren werden geslacht en diverse lichaamsdelen op hun fluorge-
halte onderzocht. Uit de analysen van de controlegroep bleek dat fluor in
elk orgaan gevonden kon worden, met andere woorden, fluor is bij elk rund
een normaal voorkomend element. Uitgedrukt in mg per 100 gram droge
stof werd gevonden: lever 0,55, nier 0,86, hart 0,26, een spier 0,65.

Voor die dieren welke gedurende de proefperiode fluor in het voedsel
hadden gekregen, bedroeg het fluorgehalte van de genoemde organen res-
pectievelijk 0,81; 4,3; 0,91 en 1,14.

Het beenderstelsel van de controlegroep bevatte gemiddeld 58,4 mg F per
100 gram droog bot, terwijl het beenderstelsel van de proefdieren, welke
fluor hadden ontvangen 949,6 mg F per 100 gram droog bot bevatte.

De fluortoename in voor de consumptie geschikte delen is dus dermate
gering dat een afkeuring hiervan niet gemotiveerd is.

Aangezien de beenderen bij het koken evenmin nadelige hoeveelheden
fluor aan het water afstaan, kunnen ook deze worden vrijgegeven.

Een andere keuringsbeslissing dan die welke hierboven wordt aangegeven
kan echter soms wel noodzakelijk zijn. Dit geschiedt clan in die gevallen,
waarin de te keuren lichaamsdelen afwijken van het normale, bij voorbeeld
bij hydraemische toestanden en decubitus met daaruit voortvloeiende ont-
stekingsprocessen.

C. Onderzoekingen naar fluorrookschade.

In de omgeving van een superfosfaatfabriek laten al sinds 1895 tuinders
en veehouders klachten horen over schade die de afvalgassen van deze
fabriek aan gewassen en vee veroorzaken. Zoals reeds werd opgemerkt,
bevat de rook van een superfosfaatfabriek fluorverbindingen. De verklaring
hiervan is eenvoudig.

Het doel van de superfosfaatbereiding is het op vrij veel plaatsen in
de aardbodem in grote hoeveelheden voorkomende ruwe fosfaat, dat voor
de planten als zodanig niet opneembaar is, om te zetten in een voor de ge-
gewassen wel opneembare vorm.

Het ruwe fosfaat wordt daartoe behandeld met een anorganisch zuur,
meestal zwavelzuur; deze bewerking noemt men het ontsluiten van het
fosfaaterts. Het in water onoplosbare hoofdbestanddeel van het fosfaat-
erts, het fluorapatiet, wordt daarbij omgezet tot het mono- en het dical-
ciumfosfaat. Als bijproduct wordt het fluorwaterstof, het siliciumfluoride
en het kiezelfluorwaterstofzuur gevormd.

Deze stoffen verlaten de fabriekspijpen en verontreinigen de omliggende
percelen, vooral bij weersomstandigheden welke een neerslaan van de rook

-ocr page 249-

bewerkstelligen. Schuursma heeft in 1939 een onderzoek ingesteld naar de
hoeveelheid fluor welke in de regen voorkomt in de omgeving van de fos-
faatverwerkende fabriek.

Hij plaatste daartoe, in verband met het feit dat de wind in Nederland
veeal Z.W. is, ten
N.O. van de fabriek een tweetal flessen met trechters
en liet deze drie maanden staan. Hoewel de wind gedurende deze periode
abnormaal lang uit noordelijke richtingen woei, kon door
Stas in dit regen-
water een fluorgehalte worden bepaald van ongeveer
2 mg F per liter in
de fles welke op een afstand van
100 m van de fabriek was geplaatst en van
1,3 mg F per liter in de fles op 300 m afstand.

Een niet te verwaarlozen hoeveelheid!

Het is o.a. Lourens geweest die naar aanleiding van de geuite klachten
een onderzoek instelde en tot de diagnose chronische fluorvergiftiging
kwam. Hij heeft hierover uitvoerig gerapporteerd in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
(1941).

In de hierop volgende jaren werd door Prof. Beijers herhaalde malen de
veestapels van de overlast ondervindende veehouders onderzocht in ver-
band met schadevergoedingen welke door de veehouders werden geëist.

Hoewel de fabriek er in 1950 toe overging een nieuwe en verbeterde
wasinstallatie voor de afvalgassen aan te brengen bleven de klachten voort-
duren. Een ingesteld uitgebreid klinisch onderzoek wees uit dat deze
gefundeerd waren. De vraag werd opgeworpen of het door het vee opgeno-
men fluor afkomstig was uit de rook of uit de bodem, m.a.w. is het gras in
staat fluor uit de bodem op te nemen in voor het vee schadelijke hoeveel-
heden ? De volgende proef werd daartoe genomen. Honderd afzonderlijke
grasmonsters werden bij een veehouder genomen voor een onderzoek naar
de botanische samenstelling van zijn weiland dat onder de rook van de
fabriek ligt. Dc determinatie geschiedde in Wageningen. Vijf van de voor-
naamste in het weiland aanwezige grassoorten werden in de Botanische
Tuin van de Faculteit ingezaaid (fluorarme atmosfeer en fluorarme bodem).
Vervolgens werden Mitscherlichpotten gevuld met fluorrijke grond van
de veehouder, naar Utrecht overgebracht en ingezaaid (fluorarme atmosfeer
fluorrijke bodem). Tenslotte werd zaad van de gevonden grassoorten op
bij de veehouder aangelegde proefveldjes ingezaaid (fluorrijke atmosfeer,
fluorrijke bodem). De geanalyseerde fluorwaarden in het geoogste gras
wezen uit dat de grassen geen noemenswaardige hoeveelheden fluor uit
de bodem hadden opgenomen. Het hoge fluorgehalte van de grasmat op
de proefveldjes bij de veehouder werd dus veroorzaakt door aangekleefd
fluor, afkomstig uit de rook van de fabriek.

De fabriek werd dan ook geadviseerd de afvalgassen nog verder te zui-
veren.

Er werd echter medegedeeld dat dit niet wel mogelijk zou zijn door de
enorme bedragen welke een verder zuivcringsprocédé met zich zouden
brengen. Dit was dan ook de reden om naar een stof te zoeken welke in
staat is om in de pens met het per os opgenomen fluor een verbinding te
gaan vormen en tevens, wat het belangrijkste is, dat deze aldus gevormde
verbinding niet of slechts zeer moeilijk via de darm opgenomen kan worden.

Deze onderzoekingen zullen onder D worden beschreven.

-ocr page 250-

D. Fluorproeven met runderen.

Marcovitch e.a. hebben proeven met ratten en konijnen beschreven
waaruit blijkt, dat aluminiumsulfaat in staat is de giftigheid van
natriumfluoride gedeeltelijk te reduceren. De reden hiervan is dat het Al-
sulfaat en het Na-fluoride reageren onder de vorming van het kryoliet
dat veel minder toxisch is, aangezien het
A1F -complex zeer moeilijk disso-
cieert.

Om na te gaan of Al-sulfaat, Al2 (S04)3. 18 H,0 in staat is fluor te
binden in de digestietractus van het rund, werd aan een proefstier (G.S.)
alleen NaF, aan een andere proefstier (K.S.) natriumfluoride en Al-sul-
faat per os gegeven.

Beide stoffen werden daartoe in water opgelost en met de fles ingegeven.
De reactie tussen NaF en Al0 (S04)3 wordt aangegeven door de reactie-
vergelijking: 12 NaF Al2(S04)3->
2 Na3AlF6 3 Na2S04.

Wanneer deze reactie stoechiometrisch verloopt, wordt per gram NaF
1
,35 gr Al-sulfaat verbruikt. Volgens Gmelin verloopt de reatie bij koken
voor
70%. Aangezien de temperatuur in de digestietractus geen ioo°C
is, doch ongeveer
38,5° C werd besloten tienmaal zoveel Al-sulfaat als
Na-fluoride te nemen.

Als begindosis werd gekozen 3 mg F per kg lich. gew. per dag, omdat
3 mg per kg lich. gew. de toxische grens van het fluor aangeeft.

Er vond een wekelijkse verhoging plaats van de fluordosis met i | mg.
( = 3 mg NaF), de dosis aan Al-sulfaat werd uiteraard iedere week aan-
gepast. De proeven duurden in totaal
60 dagen.

Voordat met de proefnemingen werd begonnen werd het blanco fluorge-
halte van de tijdens de proefnemingen te analyseren lichaamsdelen (ge-
exstirpeerdestukjes beenweefsel en bloed), uit- en afscheidingsproducten
(faeces en urine) vastgesteld.

Omdat de beide stieren een verschillend lichaamsgewicht hadden moest
berekend worden hoe groot het te vinden fluorgehalte van de urine van
K.S. zou zijn als deze, evenals G.S., alleen NaF per os zou hebben ontvangen.

Daartoe werd gebruik gemaakt van het feit dat de hoeveelheid urine
welke door dieren met een verschillend groot lichaamsoppervlak wordt
uitgescheiden, tot elkaar in verhouding staat als de derde machtswortel
van het kwadraat van de lichaamsgewichten.

Hetzelfde geldt voor de in de urine aanwezige hoeveelheid fluor. Noemt
men het fluorgehalte van de urine van G.S. a, dat van K.S. x, het lichaams-
gewicht van G. S. G en dat van K.S. g, dan kan men de volgende verhouding
opschrijven:

3 _ 3

a : x I/G2: l^g2

Aangezien a te analyseren valt en de lichaamsgewichten bekend zijn,
valt x te berekenen.

Het fluorgehalte van de urine van K.S., zoals dit is geworden na het ver-
strekken van het NaF en Al-sulfaat, kan bepaald worden door deze urine
te analyseren op fluor. Noemen we dit gehalte b, dan is het verschil tussen
x en b toe te schrijven aan het fluorbindend vermogen van het Al-sulfaat.

-ocr page 251-

Op deze wijze kon bij de proefnemingen met de twee stieren worden
vastgesteld dat het fluorbindend vermogen tijdens deze 60 dagen durende
proeven 46% bedroeg.

Het verschil in fluorgehalte tussen de urine van G.S. en K.S. bleek zeer
significant te wezen.

Bij de analysen van geëxtirpeerde beenstukjes kon hetzelfde percentage
van 46 teruggevonden worden.

De verwachting dat het fluorgehalte van de faeces van K.S. groter zou
blijken te zijn dan dat van G.S. kon tijdens de proeven gedeeltelijk beves-
tigd worden. Dat niet alle faeces-analysen dit verschil aantoonden moet wel
geweten worden aan het feit dat het rund een herkauwer is.

Het fluorgehalte van het bloed van de beide stieren toonde eveneens
een verschil aan, dit pleit voor een gunstige werking van het Al-sulfaat.

Het anorg.fosfaat gehalte van het bloed van beide stieren bleek zich
tijdens de proeven te verdubbelen, terwijl het Ca-gehalte normaal en het
Mg-gehalte hoog normaal waren.

Een tweede serie proefnemingen werd met zes runderen genomen. Bij
deze en verder weer te geven proefnemingen werd alleen het fluorgehalte
in de urine van de proefdieren bepaald, omdat bij de eerste serie proeven
naar voren kwam dat in de urine de grootste veranderingen in het fluor-
gehalte konden worden vastgesteld.

De runderen van de tweede proefserie kregen ineens een hoge fluordosis,
vijf ervan tevens een aan deze dosis aangepaste hoeveelheid Al-sulfaat.
Het verschil in fluoruitscheiding via de urine was ook nu zeer signifivant.

Omdat de eetlust van sommige dieren verminderde, werd de proef-
neming stopgezet.

Veertien dagen later werden dezelfde runderen weer in het onderzoek
betrokken. Nu kregen drie runderen natriumfluoride plus aluminium sul-
faat en drie alleen natriumfluoride. De eerste week werd 6 mg NaF per
kg lich. gew. per os per dag toegediend, de tweede week g mg NaF. Ook
nu weer een significant verschil in fluoruitscheiding via de urine. Hetzelfde
schema werd toegepast bij de vierde serie proeven, welke werd genomen met
vier op de markt te Utrecht aangekochte willekeurige runderen.

Evenals bij de tweede en derde serie werd ook bij de vierde serie het
gevonden fluorgehalte omgerekend voor een rund van 500 kg.

Ook bij de vierde serie was het verschil in fluoruitscheiding significant.

De gunstige werking van het Al-sulfaat kon ook worden aangetoond
bij een rund dat afkomstig was van een aangetast bedrijf en dat tijdens de
proefnemingen hooi met een hoog fluorgehalte gevoederd kreeg.

De gunstige uitkomsten met de Al-sulfaat-therapie bij de experimentele
fluorosis verkregen, deden ons besluiten het Al-sulfaat ook te gaan ver-
strekken aan de runderen van de klagende veehouders.

Het Al-sulfaat werd daartoe in veekoekjes verwerkt.

De resultaten van deze behandeling zijn uitstekend te noemen.

Hoe men moet handelen wanneer men in de praktijk met fluorosis te
maken krijgt, zal in een volgend artikel worden weergegeven, evenals de
quantitatieve fluorbepaling in het dierlijk- en plantaardig organisme.

-ocr page 252-

SAMENVATTING EN CONCLUSIES.

De omstandigheid dat het veebeslag van een aantal veehouders, wier
bedrijven zijn gelegen ten N.O. van een fosfaatverwerkende fabriek,
aangetast wordt door de zure fluorhoudende aerosolen, welke in de afval-
gassen, die deze fabriek uitstoot, voorkomen en de daaruit voortvloeiende
vraag of deze aantasting voorkomen dan wel beperkt kan worden, vormen
de grondslag van het in deze dissertatie beschreven onderzoek. De klachten
zijn niet van recente datum; in 1910 richtten reeds een aantal veehouders
een adres tot de Minister waarin adressanten te kennen gaven dat hun
vee ernstige schade werd berokkend door de uitgestoten rook van de
fabriek.

.In 1940 werd door de Rijksseruminrichting een onderzoek naar deze
klachten ingesteld. Mede op grond van het chemisch onderzoek kon de
diagnose fluorvergiftiging worden gesteld.

Prof. Beijf.rs, die door de fabriek als adviseur werd benoemd, verrichtte
herhaalde malen een klinisch onderzoek en kwam eveneens tot de diagnose
fluorvergiftiging.

Ondanks het feit dat omstreeks 1950 een nieuwe zuiveringsinstallatie
werd aangebracht voor het wassen van de fluorhoudende rook, bleven de
klachten voortduren.

Een ingesteld onderzoek wees uit dat de gezuiverde afgewerkte gassen
van de drooginrichting waarschijnlijk aansprakelijk moeten worden ge-
steld voor het ontstaan van de fluorosis onder de veestapels.

De uitgestoten zure fluorhoudende aerosolen bezoedelen de grasmat en
het slootwater wanneer de rook over de weilanden strijkt.

Aangezien in Nederland de wind veelal Zuidwestelijk is, worden juist
de weilanden van die veehouders bezoedeld, wier bedrijven ten Noord-
oosten van de fabriek gelegen zijn.

Het in deze weilanden grazende vee neemt dus per os de fluorverbindin-
gen op. Het in het speeksel voorkomende natriumbicarbonaat reageert
met de zure fluorverbindingen, waarbij hec natriumfluoride gevormd
wordt; in feite heeft men dus met een natriumfluoride-vergiftiging te maken.

Een deel van het door het maagdarmkanaal geresorbeerde fluor wordt
via de urine uitgescheiden, het overige wordt in de weefsels met apatiet-
structuur vastgehouden in de verm van fluorapatiet.

Aangezien fluor een protoplasmagif is, worden de celstofwisseling en de
celfuncties nadelig beïnvloed. Een gevolg hiervan is dat de becnafbraak
versneld wordt en de beenopbouw gestoord (vorming van osteoid weefsel).

Een en ander resulteert in een verzwakking van het beenderstelsel,
waarop het lichaam reageert met exostosevorming. Bovendien zien we
bij het nog niet volwassen dier een hypomineralisatie van het zich vormende
email van het blijvend gebit optreden.

Een dergelijk aangetast gebit kreeg in de Engels sprekende landen
de naam „mottled teeth", het aangetaste email „mottled enamel".

Waar een dergelijk gebit aan een abnormale slijtage blootstaat, wordt
het gebit golfvormig; soms ontwikkelt zich een alveolairperiostitis. Het
opnemen van het gras en het herkauwen worden erdoor bemoeilijkt,
waardoor het dier in conditie achteruit gaat.

Een op de bedrijven ingesteld klinisch onderzoek wees uit, dat de klachten
van de veehouders gegrond waren. Het blijvend gebit van de daar ge-

-ocr page 253-

fokte dieren bleek vrij ernstig aangetast te zijn; dat van aangekochte af-
gewisselde dieien, die reeds lange tijd op de bedrijven aanwezig waren,
niet.

Deze laatste groep van dieren was, in tegenstelling tot de eerste groep,
in goede conditie.

Vervolgens werd nagegaan of het hoge fluorgehalte van het gras moet
worden toegeschreven aan een fluoropname via het wortelstelsel of aan
aangekleefd fluor afkomstig uit de fabrieksrook, of aan beide.

Het onderzoek wees uit dat het aangekleefde fluor aansprakelijk is voor
het abnormaal hoge fluorgehalte van de grasmat.

Tijdens de weideperiode 1953 kwamen er nieuwe klachten van de vee-
houders welke als volgt kunnen worden samengevat: na het inscharen van
het vee op de naweide vertonen de dieren een profuse diarrhee, geringe
eetlust en een verminderde melkgift. Op één bedrijf werden de dieren
te vaak liggende in de weide aangetroffen. Grasanalysen wezen uit dat in
twee van de drie gevallen niet gesproken kon worden van een acute fluor-
intoxicatie. De hier opgetreden verschijnselen hadden als oorzaak het eten
van overmatig veel jong, welig gras.

Op het derde bedrijf kon een lichte acute fluorvergiftiging worden vast-
gesteld; de opgetreden verschijnselen verdwenen vrij snel nadat het vee
naar een andere weide met laag fluorgehalte was overgebracht.

Marcovitch e.a. beschrijven proeven met ratten en konijnen waaruit
blijkt dat het aluminiumsulfaat in staat is de giftigheid van het natriuin-
fluoride gedeeltelijk te reduceren. De reden hiervan is dat het Al-sulfaat
en het Na-fluoride reageren onder de vorming van het kryoliet dat veel
minder toxisch is aangezien het AlF6-complex zeer moeilijk dissocieert.

De door ons genomen proefnemingen hadden tot doel na te gaan of
ook bij runderen gunstige resultaten met Al-sulfaat konden worden ver-
kregen.

Eerst werd een reeks proeven genomen met twee pinkstieren. De ene
stier kreeg alleen natriumfluoride per os toegediend, de andere natrium-
fuoride en aluminiumsulfaat. De hoeveelheid aluminiumsulfaat die werd
verstrekt, was het tienvoudige van het toegediende natriumfluoride.

De proefnemingen duurden zestig dagen, de begindosis aan Na-fluoride
bedroeg 6 mg per kg lich. gewicht per dag; deze dosis werd iedere week
met 3 mg verhoogd.

Het fluorgehalte van de urine van de ene stier, die behalve natrium-
fluoride tevens aluminiumsulfaat per os had ontvangen, bleek zeer signi-
ficant te verschillen met het fluorgehalte van de urine van de stier, die
alleen natriumfluoride per os had gekregen.

Overeenkomstige resultaten werden bij de fluoranalysen van het skelet
verkregen; voor en na de proefnemingen werd namelijk bij de twee stieren
het fluorgehalte van drie delen van het skelet bepaald.

Een tweede serie proefnemingen werd met zes runderen genomen.
Deze kregen ineens een hoge fluordosis, vijfervan tevens een aan deze dosis
aangepaste hoeveelheid aluminiumsulfaat. Het verschil in fluoruitscheiding
via de urine was ook nu zeer significant.

Omdat de eetlust van sommige dieren verminderde, werd de proefne-
ming stopgezet.

Veertien dagen later werden deze runderen weer in het onderzoek be-
trokken. Nu kregen drie runderen natriumfluoride plus aluminiumsulfaat

-ocr page 254-

en drie alleen natriumfluoride. De eerste week werd 6 mg NaF per kg lich.
gewicht per os per dag toegediend, de tweede week 9 mg NaF. Hetzelfde
schema werd toegepast bij vier aangekochte runderen. Ook nu bleek dat
het verschil in fluoruitscheiding via de urine significant was.

De gunstige werking van Al-sulfaat kon ook worden aangetoond bij
een rund dat afkomstig was van een aangetast bedrijf en dat tijdens de
proefnemingen hooi met een hoog fluorgehalte gevoederd kreeg.

Bij de stieren kon röntgenologisch niet worden vastgesteld of het email
van de zich in ontwikkeling bevindende blijvende binnentanden pathologisch
veranderd was.

Nadat de stieren geslacht waren, werden deze tanden uit de kaak vrij-
gemaakt. Het bleek toen dat het email van de zich vormende blijvende
tanden van de stier die alleen Na-fluoride had gekregen aangetast was,
terwijl deze aantasting niet kon worden vastgesteld bij het email van de
zich vormende blijvende tanden van de andere stier die naast Na-fluoride
tevens Al-sulfaat had ontvangen.

Het onderzoek leidde tot de volgende conclusies:

1. Het te hoge fluorgehalte van dc grasmat wordt veroorzaakt door aan-
gekleefde zure fluorhoudende aerosolen, afkomstig uit de rook van de
fofaatverwerkende fabriek.

2. Het te hoge fluorgehalte van grasmat en slootwater veroorzaakte een
chronische fluorosis bij rundvee.

3. Deze chronische fluorosis uit zich onder andere door een aantasting
van het zich vormende email van het blijvend gebit.

Volledig ontwikkeld email wordt door het te hoge fluorgehalte niet
nadelig beïnvloed.

4. Het aanhouden van jongvee moet de eigenaars van bedrijven die
nadelige invloed van de fabrieksrook ondervinden, ontraden worden.

5. Op dergelijke bedrijven dienen aan te kopen runderen afgewisseld
of vrijwel afgewisseld te zijn.

6. Aan de zuivering van de afgewerkte gassen dient door de fosfaatver-
werkende fabriek de grootst mogelijk aandacht te worden besteed.

7. Bij proeven met runderen blijkt er een significant verschil te bestaan
tussen het fluorgehalte van de urine van die dieren die alleen natrium-
fluoride per os ontvangen en die, welke daarbij tevens een tienvoudige
hoeveelheid aluminiumsulfaat krijgen toegediend.

8. Het verdient daarom aanbeveling het vee van de overlast onder-
vindende bedrijven aluminiumsulfaat te verstrekken, dat daartoe
in veekoekjes verwerkt kan worden.

SuMMARY AND CONCLUSIONS

The circumstances under which cattle of a number of farms situated north-east from
a phosphate faetory developed fluorosis
are discussed. The cattle were aflected by the
aerogenous dispersal of fluorine. The question arises if this can be prevented or diminished
and forms the basis of the research in this thesis.

In 1940 some farmers wrote to the Minister of Agriculturc that there was severe
damage to the animals caused by the dispersal of the gas from the faetory.

-ocr page 255-

In the same year the Rijksseruminrichting (State Serum Institute, Rotterdam) set
up a research program to study this problem. They found by chemical methods that the
cause of the disease was poisoning by fluorine. By clinical research Prof.
Beijers, the
veterinary specialist of the factory, showed that fluorine poisoned the animals.

Despite the installation of a means of purification in 1950 the complaints persisted.
Additional research into this problem showed that fluorine poisoning was the probable
source of irritation.

The dispersal of the gas pollutes the grass and the water in the ditches. In view of the
fact that the prevailing wind in Holland comes from the south-west the fluorosis has been
found principally in those animals from farms situated north-east of the factory. The
sodium bicarbonate in the saliva reacts with the fluorine and forms sodium fluoride
which poisons the animals. A portion of the sodium fluoride absorbed by the intestinal
tract is excreted in the urine but the other part is fixed by the tissue in the form of fluorine
apatite. The fluorine is toxic to the body cells and has an injurious effect on the metabolism
of these cells and their function. This results in an acceleration of the osteoclasis and a
disturbance of the osteogenesis (normal boneformation).

The effect of these processes is weakening of the skeleton and formation of exostoses.

Moreover there occurs in young animals a hypo-mineralization of the enamel of the
permanent teeth which are developing (mottled teeth and mottled enamel). In such a
set of teeth there is abnormal wear and sometimes a periostitis of the alveolus. There
are difficulties with the feeding and rumination and consequently an unthrifty condition.
There is quite a severe damage to the permanent teeth of animals raised on the farms.
Those of adult animals which were brought in and remained a long time on the farms
were not mottled. The condition of this last group of animals is much favourable than
those of the first group.

Investigations were performed to find out whether the high percentage of the fluorine
in the grass is caused by surface contamination, by absorption through the roots or by
both processes. It was found that surface contamination was the cause.

In the summer of 1953 there were again complaints from the farmers. The symptoms
shown by the animals were profuse diarrhoea, impaired appetite and lowered milk
yield. On one farm the animals lay down too much. By sampling the pasturage of this
suspected area it was found that the animals ingested 5mgm. fluorine per kilogram of
body weight per clay. The symptoms of fluorine poisoning diasppeared rather quickly
when the animals were brought to a less-contaminated pasture.

From the research on rats and rabbits described by Markovitch a.o. the conclusion
can be drawn that aluminium sulphate can reduce partially the toxicity of the sodium
fluoride. The reason is that aluminium sulphate and sodium fluorid react to form kryolite.
This product is less toxic becausc the complex of A1F6 dissociates with difficulty.

Investigations were performed to determine the effect of aluminium sulphate on cows.
F\'or that purpose two young bulls were obtained. One of these received per os sodium
fluoride. The other, sodium fluoride with aluminium sulphate using the latter at ten
times the dosage of the sodium fluoride. The time of observation was sixty days; the
doses sodium fluoride 5 mgm per kilogram of body weight per day, with an increase
of 3 mgm. weekly.

There was a significant difference in the fluorine content of the urines and the bones;
those of the bull receiving sodium fluoride in combination with the aluminium sulphate
being significantly less.

A second experiment was conducted with six animals. They received a single massive
dose of fluorine. Five of the animals recieved fluorine in combination with the ten-fold
dose of aluminium sulphate. The difference in the fluorine content of the urine of the
two groups was significant. The experiment was interrupted for fourteen days because
of diminishing appetites. After these fourteen days it was begun again and the method
changed. A first group of three animals received sodium fluoride combined with alu-
minium sulphate, a second group of three only sodium fluoride. Four newly purchased
animals from non-contaminated areas were divided into two groups. They received either
sodium fluoride combined with aluminium sulphate or sodium fluoride alone. The

-ocr page 256-

doses of sodium fluoride were for the first week, 6 mgm per kilogram of body weight per
day with an increase of 3 mgm for the second week. The difference in the fluorine content
of the urine of the group which received sodium fluoride alone and those receiving sodium
fluoride in combination with the aluminium sulphate was significant. It was also possible
to detect the favourable influence of the aluminium sulphate upon an animal from a
contaminated farm and which had received hay with a high content of fluorine.

X-ray examination of the two bulls did not show any pathological changes of the
incisors. After having slaughtered these animals the incisors were removed. The enamel
of the incisors of the bull which received sodium fluoride showed developmental changes,
in contrast with the bull which received the combination of sodium fluoride with alu-
minium sulphate.

Conclusions:

1. The abnormal high percentage of fluorine encountered in the grass was caused by
surface contamination with acid fluorine aerosols.

2. The contamination of the grass and the water engendered a chronic fluorine poison-
ing in the cattle.

3. The symptoms of this poisoning were manifested by deformation of the developing
enamel of the teeth. Enamel which had already been formed was not damaged by
the fluorine.

4. It is not advisable to raise young animals on contaminated areas.

5. On such contaminated farms it is preferable to bring in adult animals.

6. It is necessary to give full attention to the purification of the aerogenous dispersals
of phosphate factories.

7. There was a significant difference in the content of fluorine between urine of animals
which received sodium
fluoride and those which received sodium fluoride plus ten-
fold doses of aluminium sulphate.

8. It is advisable to give aluminium sulphate to animals which ingest fluorine. This
can be given in the form of special prepared cakes.

Résumé et Conclusions :

Le fait que le cheptel d\'un certain nombre d\'éleveurs de bétail, dont les entreprises
se trouvent au N.E. d\'une fabrique employant du phosphate, est infecté des aérosoles
acides contenant du fluor émanant des gaz résiduaires expulsés par cette fabrique, et la
question de savoir si l\'on peut prévenir ou bien limiter cette infection, voilà ce qui forme
la base de l\'enquête décrite dans la présente dissertation.

Les plaintes ne datent pas d\'aujourd\'hui ou d\'hier; déjà en 1910 un certain nombre
d\'éleveurs adressaient une pétition au Ministre dans laquelle les pétitionnaires signalaient
que la fumée émanant de la fabrique portait sérieusement préjudice à leur bétail.

En 1940 l\'Institut Sérothérapique de l\'Etat ouvrit une enquête concernant ces plaintes.
Ce fut par suite aussi de l\'expertise chimique, qu\'on put établir la diagnose d\'une in-
toxication de fluor.

Le professeur Beijers, nommé par la fabrique comme conseil, procéda à plusieurs
reprises à une enquête clinique et lui aussi arriva à la diagnose qu\'il s\'agissait d\'une
intoxication de fluor.

Malgré le fait qu\'aux environs de 1950 on établit une nouvelle installation d\'épuration
pour nettoyer la fumée contenant du fluor, les plaintes ne discontinuaient pas.

Des recherches démontrèrent qu\'il fallait probablement rendre responsables de la
naissance de fluorosis parmi le bétail, les gaz à sécher de la sécherie. Les aérosoles expulsés
contenant du fluor aigre souillent l\'herbage et l\'eau des fossés quand la fumée passe
sur les prés. Comme en Hollande on a le plus souvent un vent du sud-ouest, ce sont
justement les prés des propriétaires de bétail situés au nord-est de la fabrique, qui sont
souillés. C\'est donc le bétail broutant dans ces prés-là qui absorbent per os les combinai-

-ocr page 257-

sons de fluor. Le bi-carbonate de natrium se trouvant dans la salive réagit avec les com-
binaisons de fluor, où il se forme la fluoride de natrium; en réalité 011 a donc affaire
à 1111 empoisonnement de fluoride de natrium.

Une partie du fluor résorbé par le canal gastro-intestinal est expulsée via l\'urine, le
reste est retenu dans les tissus à structure apatite sous la forme de Huor apatite.

Gomme le fluor est un poison de protoplasma, les échanges nutritifs de la cellule et les
fonctions de celle-ci sont défavorablement influencés. Une des conséquences en est que
la démolition des os est activée et que la formation des os est troublée (formation de tissu
ostéoide). Le résultat en est un affaiblissement de l\'ossature, sur lequel le corps réagit
par nue formation d\'exostose. En outre nous constatons chez l\'animal pas encore adulte,
une hypominéralisation de l\'émail en formation du dentier définitif. Un dentier affecté
de la sorte reçut dans les pays de langue anglaise le nom de „motlled teeth", l\'émail
affecté „mottled enamel".

Comme une denture pareille est exposée à une usure anormale, la denture prend une
forme ondulée; parfois il se forme un périostite-alvéolaire. Le ramassage de l\'herbe
et le ruminage sont rendus difficiles par là, et l\'animal rétrograde ainsi en condition.

Les recherches cliniques faites daixs une des entreprises démontra que les plaintes
des éleveurs étaient fondées. Le dentier permanent des bêtes qu\'on y avait élevées, se
trouvait être assez sérieusement affecté; celui des animaux achetés, alternés, qui se
trouvaient déjà longtemps dans les entreprises, ne l\'était pas.

Ce dernier groupe d\'animaux, contrairement au premier groupe, était en bonne
condition.

Ensuite 011 a vérifié si la haute teneur en fluor de l\'herbe doit être attribuée à une
intégration de fluor via les racines ou bien à du fluor adhéré provenant de la fumée
de la fabrique, ou bien à tous les deux.

Les recherches montrèrent que le fluor adhéré est responsable de la teneur anormale-
ment élevée de fluor du tapis de verdure.

Pendant la période de pâturage 1953 il y eut de nouvelles plaintes de la part des
éleveurs, plaintes qu\'on peut résumer comme suit: après la mise au vert du bétail au
regain, les animaux présentent une diarrhée profuse, peu d\'appétit et une lactation
diminuée. Dans une des entreprises on trouva les animaux par trop souvent couchés
dans le pré. Des analyses de. l\'herbe indiquaient que dans deux des trois cas on ne
pouvait pas parler d\'une intoxication acute de fluor. Les symptômes signalés, avaient
pour cause l\'ingestion d\'une abondance d\'herbe grasse outre mesure. Dans la troisième
entreprise on put constater un cas léger d\'intoxication de fluor aiguë: les symptômes
qui se présentèrent disparurent assez vite après avoir conduit le bétail dans un autre
pré à basse teneur de fluor.

Marcovitch et d\'autres décrivent des expériences moyennant des rats et des lapins,
dont il résulte que le sulfate d\'aluminium est capable de réduire partiellement le caractère
vénéneux de la fluoride de natrium. La raison en est que le sulfate d\'aluminium et la
fluoride de natrium réagissent en formant de la kryolite qui est beaucoup moins toxique,
vu que le complexe d\'AlFfi dissocie très difficilement.

Les expérimentations que nous avons faites, visaient à contrôler si chez les bovidés
aussi on pourrait arriver à des résultats favorables à l\'aide de sulfate d\'aluminium.

On fit d\'abord une série d\'expériences avec deux bouvillons. A l\'un des bouvillons
011 administra per os seulement de la fluoride de natrium, à l\'autre de la fluoride de
natrium et de la sulfate d\'aluminium. La quantité de sulfate d\'aluminium administrée
était le décuple de la fluoride de natrium administrée.

Les expériences duraient soixante jours, la dose initiale de fluoride de Na était de
f> mg par kg du poids corporel par jour, laquelle dose était augmentée chaque semaine
de 3 mg.

La teneur en fluor de l\'urine d\'un des taureaux, qui outre la fluoride de natrium avait
reçu de la sulfate d\'aluminium per os, se trouvait différer d\'une manière très expressive
avec la teneur en fluor de l\'urine du taureau qui avait reçu seulement de la fluoride de
natrium per os.

Des résultats conformes furent obtenus aux analyses de fluor du squelette; en effet,

243

18

-ocr page 258-

avant et après les expériences on détermina la teneur en fluor de trois parties du squellette.

Une deuxième série d\'expériences fut prise avec six bovidés. Ceux-ci reçurent en une
fois une forte de fluor; cinq de ccs bovidés curent en outre une quantité de sulfate
d\'aluminium adaptée à cette dose. La différence de sécrétion en fluor via l\'urine fut,
cette fois aussi, très signifiante.

Comme l\'appétit de certains animaux diminuait, on a arrêté l\'expérience.
Quinze jours après, ces bovidés furent de nouveau impliqués dans l\'expérience. Cette
fois-ci trois bovidés reçurent de la fluoride de natrium plus de la sulfate d\'aluminium et
trois autres seulement de la fluoride de natrium. La première semaine on administra
6 mg de NaF par kg du poids corporel per os par jour, la deuxième semaine 9 mg de
NaF. On pratique le même schéma chez quatre bovidés achetés.

Cette fois aussi on constata que la différence de sécrétion en fluor via l\'urine était
signifiante.

L\'effet favorable de la sulfate cl\'Al put être démontré également chez un bovidé
provenant d\'une entreprise infectée et qui durant les expériences reçut du foin à une haute
teneur de fluor.

Chez les taureaux on n\'a pas pu établir röntgenologiquement si l\'émail des dents
intérieures permanentes en voie de se développer, avait changé pathologiquemcnt.

Après l\'abatage des taureaux, on a enlevé ces dents de la mâchoire. Il fut alors constaté
que l\'émail des dents permanentes en formation du taureau qui avait reçu seulement de
la fluoride de Na, était affecté, tandis que cette affection ne put pas être constatée
à l\'émail des dents permanentes en voie de formation de l\'autre taureau qui, à part de la
fluoride de Na avait reçu aussi de la sulfate d\'Al.

L\'expérimentation a mené aux conclusions suivantes:

1. La teneur trop élevée en fluor du gazon est causée par des aérosoles acides conte-
nant du fluor, provenant de la fumée d\'une fabrique travaillant le phosphate.

2. La teneur trop élevée en fluor du gazon et de l\'eau des fossés a causé une fluorosis
chronique chez les bovidés.

3. Cette fluorosis chronique se manifeste entre autres en affectant l\'émail en formation
du dentier définitif. L\'émail complètement formé n\'est pas affecté par la teneur
trop élevée en fluor.

4. Il faut déconseiller de garder du bétail jeune aux proprétaires d\'entreprises exposées
à l\'influence nuisible de la fumée de cheminée.

5. Dans les entreprises pareilles les bovidés à acheter doivent avoir leur seconde denti-
tion ou l\'avoir à peu près.

6. La fabrique travaillant le phosphate doit consacrer la plus grande attention à la
purification des gaz d\'échappement.

7. Lors d\'expériences avec des bovidés on constate une différence importante entre
la teneur de fluor des urines de ces animaux qui reçoivent de la fluoride de natrium
seulement per os et ceux à qui 011 administre à part cela une quantité décuple de
sulfate d\'aluminium.

8. C\'est pourquoi il est recommandable de fournir au bétail des entreprises importunées
de la sulfate d\'aluminium, qu\'on peut incorporer à cet effet dans les toureaux.

Zusammenfassung und Schlussfolgerungen:

Die Tatsache, dass das Vieh einer Anzahl Bauern, deren Höfe nordöstlich einer
Phosphate verarbeitenden Fabrik liegen, durch saure, Fluor enthaltende Aerosole, die
in den Abfallgasen dieser Fabrik vorkommen, schädlichen Einflüssen unterliegt und die
Frage ob diese Schädigung zu beseitigen oder wenigstens zu reduzieren ist, formt den
Grund für die Untersuchungen, die in dieser Dissertation beschrieben wurden.

Bereits im Jahre 1910 hatte sich eine Anzahl Bauern mit einer Klageschrift zu dem
betreffenden Minister gewendet und dabei angeführt, dass durch den ausgestossenen
Rauch dieser Fabrik ernster Schaden unter ihrem Viehbestand auftrete.

-ocr page 259-

Im Jahn\' 1940 wurden diese Klagen durch das Reichsseruminstitut näher untersucht.
Dabei konnte mittels chemischer Analyse die Diagnose Fluorvergiftung gestellt werden.

Prof. Beijers, der durch die Fabrik als Adviseur ernannt worden war, verrichtete
mehrere klinische Untersuchungen und kam ebenfalls zur Diagnose: Fluorvergiftung.

Trotzdem im Jahre 1950 eine neue Reinigungsinstallation für das Waschen des
Fluor enthaltenden Rauches in Gebrauch genommen wurde, blieben die Klagen an-
halten.

Nähere Untersuchungen ergaben, dass die gereinigten Abfallgase der Trocken-
l.inrichtung wahrscheinlich für das Entstehen der Fluorosis beim Vieh verantwortlich
gestellt werden mussten. Die ausgestossenen, sauren, Fluor enthaltenden Aerosole verun-
reinigen das Gras und das Grabenwasser, wenn der Rauch über die Weiden zieht.
Da die Windrichtung in Holland meistens süd-westlich ist werden dabei gerade die
Weiden jener Bauern verunreinigt, deren Höfe nordöstlich der Fabrik liegen.

Das Vieh, das auf diesen Weiden grast nimmt nun per os Fluorverbindungen auf.
Dabei reagiert das Natriumbikarbonat, das im Speichel vorkommt mit den sauren
Fluorverbindungen, so dass sich Natriumfluoride formt. Man hat also eigentlich hier
mit einer Natriumfluoride-Vergiftung zu tun.

Ein Teil des durch den Magen-Darmkanal resorbierten Fluors wird mit dem Harn
ausgeschieden, der übrige Teil wird als Fluorapatiet in den Geweben mit Apatietstruktur
festgehalten.

Da Fluor ein Protoplasmagift ist, werden der Zellen-Stoffwechsel und die Zellen-
Funktion schädlich beeinflusst. Dabei kommt es zu schnellem Beinabbau und zu Störun-
gen im Beinaufbau (Formung von Osteoid-Gewebe).

Dies alles resultiert in einer Schwächung des gesamten Beinsystems, wobei der Körper
mit Exostosenformung reagiert. Ausserdem sieht man beim noch nicht erwachsenen
Tier eine Hypomineralisation des sich formenden Emails des definitiven Gebisses.
Solch ein beschädigtes Gebiss hat in den Englisch sprechenden Ländern den Namen
„mottled teeth", das beschädigte Email den Namen ,,mottled enamel" erhalten.

Da ein solches Gebiss einer abnormalen Abnützung ausgesetzt wird, wird es wellen-
förmig, wobei sich manchmal eine Alveolär-Periostitis entwickelt. Die Grasaufnahme
und das Wiederkauen werden auf diese Weise erschwert, wobei das Allgemeinbefinden
des Tieres leidet.

Klinische Untersuchungen auf den betroffenen Höfen ergaben, dass die Klagen der
Bauern begründet waren. Hierbei stellte sich heraus, dass das definitive Gebiss von selbst
gezüchteten Tieren ernsthaft beschädigt war, während dies bei gekauften Tieren, die
den Zahnwechsel hinter sich hatten und schon längere Zeit auf diesen Höfen verblieben,
nicht der Fall war.

Diese letzte Gruppe der Tiere, war in Gegensatz zur ersten, in gutem Zustand.

Weiter wurde untersucht ob der hohe Fluorgehalt des Grases sich durch Fluorauf-
nahme mittels der Wurzeln oder durch den Fluor, der mit dem Fabriksrauch fällt,
erklären lässt oder eventuell auch durch beide Ursachen zugleich. Diese Untersuchung
ergab, dass der Fluor aus dem Rauch, der am Grase klebt, für den abnormal hohen
Fluorgehalt des Grases verantwortlich ist.

Während des Weideganges 1953 Hessen die Bauern erneute Klagen hören, die als
folgt zusammengefasst werden können: auf dem Nachgras bekamen die Tiere profuse
Diarrhoe, geringe Fresslust und verminderte Milchgabe. Auf einem Hof bemerkte
man, dass die Tiere in der Weide viel zu oft lagen. Grasanalysen erwiesen, dass in 2 von
den 3 Fällen von einer akuten Fluorvergiftung nicht gesprochen werden konnte. Die
aufgetretenen Erscheinungen lassen sich eher durch Aufnahme von zu viel jungem, geilen
Gras erklären.

Auf dem dritten Hof konnte wohl eine leichte, akute Fluorvergiftung fistgestellt
werden; übrigens verschwanden die Abweichungen schnell, nachdem das Vieh in eine
Weide mit niedrigem Fluorgehalt gebracht worden war.

Markovitch u.a. beschreiben Proben mit Ratten und Kaninchen, wobei sich ergibt
dass Aluminiumsulfat im Stande ist die Giftigkeit des Natriumfluorid teilweise herabzu-
setzen. Dies lässt sich durch eine Reaktion des Aluminiumsulfat mit dem Natriumfluorid

-ocr page 260-

erklären, wobei Kryolit entsteht, das viel weniger giltig ist, da der AlF„-Komplex sehr
schwer dissoziert. Wir stellten uns nun zum Ziel zu erforschen, ob diese günstigen Resultate
mit Al-sulfat auch bei Rinderen zu erreichen wären. Zuerst wurden experimentelle Unter-
suchungen mit zwei Jungstieren verrichtet. Ein Stier bekam Natriumfluorid per os, der
Zweite Natriumfluorid und Aluminiumsulfat und zwar von diesem letzten 10
X so viel
als Natriumfluorid.

Die Untersuchungen dauerten 60 Tage, wobei die Anfangsdosis 6 mg Na-fluorid
per Kg Körpergewicht per Tag betrug. Diese Dosis wurde jede Woche mit 3 mg erhöht.

Der Fluorgehalt im Harn des Stieres, der Na-fluorid und Al-sulfat per os bekam,
unterschied sich signifikant mit dem Fluorgehalt im Harn des Stieres, der nur Na-fluorid
erhielt.

Uebereinstimmende Resultate ergaben auch die Fluoranalysen des Skeletts. Vor und
nach der Untersuchung wurde nämlich bei den 2 Jungstieren der Fluorgehalt an 3
Teilen des Skeletts festgestellt.

Eine zweite Serie experimenteller Untersuchungen wurde bei 6 Kühen ausgeführt.
Diese bekamen eine hohe Fluordosis in einem Male, wobei 5 Tieren zugleich eine, mit
dieser Fluordosis übereinstimmende, Menge des Aluminiumsulfats gegeben wurde.
Auch hier war der Unterschied im Fluorgehalt des Harns sehr signifikant.

Die Untersuchungen wurden wegen herabgesetzter Fresslust der Tiere zeitweise
unterbrochen. Erst 14 Tage später wurden die Untersuchungen mit denselben Kühen
fortgesetzt. Jetzt bekamen 3 Kühe Na-fluorid und Al-sulfat und 3 Kühe nur Na-fluorid.
In der ersten Woche wurden 6 111g NaF per Kg Körpergewicht per os per Tag gegeben,
in der zweiten Woche 9 mg NaF. Auch bei 4 gekauften Kühen wurde dasselbe Experiment
ausgeführt. Auch hier erwies sich derUnterschied im Fluorgehall des Harns als signifikant.

Der günstige Einfluss des Al-sulfat konnte auch bei einer Kuh, die von einem der
betroffenen Höfe kam und die während der Untersuchung Heu mit einem hohen Fluor-
gehalt erhielt bewiesen werden.

Röntgenologisch liess sich bei den Jungstieren nicht nachweisen, ob das Email der sich
entwickelnden definitiven Zähne pathologisch verändert war. Nach Schlachtung dieser
Tiere wurden die Zähne aus dem Kiefer genommen. Hierbei stellte sich heraus, dass das
Email der sich entwickelnden definitiven Zähne des Stic res, der nur Na-fluorid bekommen
hatte, beschädigt war, während diese Beschädigung des F.mails bei dem Stier der sowohl
Na-fluorid als auch Al-sulfat bekommen hatte, nicht nachgewiesen werden konnte.

ScHI.USSFOLOERUNGEN :

1. Der hohe Fluorgchalt des Grases wird durch saure Fluor enthaltende Aerosole,
die mit dem Rauch der Phosphate verarbeitenden Fabrik herabfallen und am Grase
kleben bleiben, verursacht.

2. Durch den hohen Fluorgehalt des Grases und des Grabenwassers entsteht eine
chronische Fluorosis beim Rindvieh.

3. Diese chronische Fluorosis kommt unter anderem in einer Beschädigung des sich
entwickelnden Emails des definitiven Gebisses zum Ausdruck. Bereits entwickeltes
Email wird durch den hohen Fluorgehalt nicht geschädigt.

4. Auf Höfen, die dem schädlichen Einfluss des Fabriksrauches unterliegen, sollen
keine Jungtiere gezüchtet werden.

5. Auf diesen Höfen sollen Tiere, die gekauft werden den Zahnwechsel hinter sich
oder so gut als hinter sich haben.

fi. Die Phosphate verarbeitende Fabrik muss bei der Reinigung der verarbeiteten
Gase die grösst mögliche Sorgfältigkeit in acht nehmen.

7. Bei experimentellen Untersuchungen ergeben sich signifikante Unterschiede des
Fluorgehaltes im Harn von Tieren die nur Na-fluorid per os erhalten und solchen
die zugleich mit dem Na-lluorid 10
X soviel Al-sulfat bekommen.

8. Darum verdient es Anbcfehlung Tieren auf Fluor vergifteten Höfen Al-sulfat zu
geben, das hierzu in Futterkuchen verarbeitet werden kann.

-ocr page 261-

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting,
Directeur: G. M. VAN WA VEREN .

ENIGE WAARNEMINGEN OVER HET ZOGENAAMDE
KOPERGEBREK BIJ RUNDEREN

door

W. A. EISMA, E. G. HOSKAM, W. DORSMAN en G. W. WIERINGA.

De laatste jaren worden van de zijde van veehouders uit de veenstreken
en sommige rivierkleigebieden herhaalde malen klachten gehoord over
de slechte conditie van hun rundvee. De meest voorkomende symptomen
zijn: ruw haarkleed, vaalbruine, soms witte, verkleuring van het zwarte
haar, lage melkproductie en diarrhoea.

Bij het chemisch bloedonderzoek blijkt de serumkoperspiegel volgens
de gangbare opvatting (meestal) laag te zijn. De diagnose weidediarrhoea
of kopergebrek ligt dan voor de hand (
Hofstra), ook als slechts een deel
van de symptomen wordt waargenomen.

Hoewel de verschijnselen wijzen op kopergebrek, bevat het gras van dc
„zieke" bedrijven een normale hoeveelheid Cu (meer dan
7 mg/kg), terwijl
ook het toedienen van CuS04 (tot
500 mg .dier/dag) vaak geen of onvol-
doende verbetering geeft. Dit staat in tegenstelling tot het door
Sjollema
beschreven absolute kopergebrek, voorkomend op zandgronden, en waar-
van de oorzaak is terug te brengen tot een absoluut tekort aan Cu in bodem
en gewas. In dergelijke gevallen geeft een geringe toevoeging van CuSÜ4
een directe verbetering.

Ons gebrekkig inzicht in oorzaak en remedie en het feit, dat de laatste
jaren een toenemend aantal gevallen van het zogenaamde Cu-gebrek is
geconstateerd, rechtvaardigen een nader onderzoek.

Over de katalyserende functie van het Cu bij allerlei oxyderende reacties
in het lichaam, zoals de vorming van melaninen, keratine en haemoglobine,
is reeds veel bekend (
Marston) en hierop zal niet verder worden ingegaan.

Veel minder weten we over de factoren, die de opname en uitscheiding
van Cu beheersen. Hierbij moet bedacht worden, dat Cu in het lichaam
voornamelijk voorkomt gebonden aan eiwitachtige, niet ionogene, ver-
bindingen (
van Koetsveld).

De laatste jaren is door de onderzoekingen van Dick (1953, 1954) meer
licht geworpen op de Cu-uitdrijvende werking van molybdeen.
Dick komt
hierbij tot de conclusie, dat er meer Cu wordt uitgescheiden, naarmate
het rantsoen naast een bepaalde hoeveelheid Mo meer sulfaten bevat.
De Cu-voorraden in de lever worden dan gemobiliseerd, met als gevolg
een verhoogde serum-Cu-spiegel en een verhoogde Cu-uitscheiding.

Hoewel het optreden van een dergelijk proces bij het in Nederland
voorkomende Cu-gebrek uitgesloten geacht mag worden in verband met
het lage Mo-gehalte in onze bodem, moet toch ernstig rekening gehouden
worden met het feit, dat de minerale samenstelling van het rantsoen een
belangrijke rol speelt bij Cu-opname en -afgifte. In deze richting wijzen
ook de onderzoekingen van
Wind en Deys over de minerale samenstelling

van eras. Zij komen tot de conclusie, dat de verhouding-7-— in het

J totaal zuur

-ocr page 262-

gras bepalend is voor de Cu-behoefte van het rund. Bij een waarde 1 zou
het gras minstens 15 mg Cu/kg moeten bevatten, bij een waarde 1,3 zou
i i mg/kg reeds Voldoende zijn.

Hofstra echter kon dit bij de door hem waargenomen gevallen van
weide-diarrhoea in zuidwest Friesland niet bevestigen.

Op IJsland constateerden Palssen en Grimsson Cu-gebrek bij schapen,
gevoederd met zeewier, ondanks het feit, dat dit zeewier vrij veel Cu
bevatte. Door bijvoedering van CuSO., kon deze deficiëntie echter worden
opgeheven. Volgens
Lewis en Allcroft bleek het voederen van Brassica
oleracea var. acephala, een mosterdachtig gewas, aan schapen een daling
van hun Cu-voorraad te veroorzaken. Een controle-rantsoen, bestaande
uit ,,Hanepoot"-stro (Panicum Cruss-galli L.) met een even hoog Cu-gehalte
had geen verlagende invloed op de Cu-reserve.

Mills vond, na papierchromatografie van waterige grasextracten, dat
het koper in ,,ziek" gras in minder oplosbare verbindingen voorkwam dan
in normaal gras.

Uit bovenvermelde publicaties blijkt, dat factoren, voorkomend in het
gras, invloed kunnen uitoefenen op de opneembaarheid van Cu in het rund.
En daar het voorkomen van deze factoren verband houdt met de bodem-
gesteldheid, is het logisch te veronderstellen, dat er des te meer kans bestaat
op het optreden van deficiënties, naarmate het rantsoen minder producten
van buiten het eigen bedrijf bevat. Hiermede zou dan, zoals ook reeds door
van df.r Grift is medegedeeld, een verklaring gevonden zijn voor het
toenemen van het z.g. kopergebrek in de na-oorlogse jaren, toen de Neder-
landse bedrijven op zelfvoorziening waren aangewezen.

Het werk van de Rijksseruminrichting op dit gebied is te splitsen in
twee delen:

A. Onderzoek aan de R.S.I., betreffende:

1. het vaststellen van normen voor serumkopergehalten;

2. de oorzaken van het optreden van schommelingen in het serumkoper-
gehalte ;

3. de invloed van het rantsoen op de Cu-opname.

Hoewel deze onderzoekingen nog niet zijn beëindigd, kan wel reeds
gezegd worden, dat bij een critisch onderzoek naar de methodiek bleek,
dat het gebruik van normale handelscanules bij het bloedaftappen aan-
leiding kan geven tot besmetting van het monster met koper; het is nood-
zakelijk, dat ook de olijf van roestvrij staal is.

Uit lever-Cu en serum-Cu waarden kunnen, binnen zekere grenzen, con-
clusies getrokken worden. Dit in tegenstelling tot
van Koetsveld, die
meent, dat deze cijfers ongeschikt zijn voor het vaststellen van de koper-
status van het dier. Wel is gebleken, dat uit één of uit enkele cijfers geen
conclusies getrokken mogen worden. Verder moet er rekening mede
gehouden worden, dat bij een wijziging van het rantsoen het physiologisch
evenwicht wordt verstoord, en dat pas na de instelling van een nieuw
evenwicht het serumkopergehalte een juiste weerspiegeling geelt van de
koperstatus. Als voorbeeld kan genoemd worden een voederproef met twee
pinken, waarbij pink A tengevolge van de toediening van sulfaat en molyb-

-ocr page 263-

daal in enige maanden een stijging van serumkopergehaltc vetoonde van
40 tot 80 y % en dat ondanks dit hoge cijfer deficiëntie-verschijnselen
in het haar optraden; pas hierna trad een abrupte daling van de serum-
Cu-spiegel op. Uit een toen verrichte leverbiopsie bleek het lever-Cu-
gehalte van dit dier slechts
33 mg kg dr.st. te bedragen, 1/i van dat van de
controle-pink 15.

B. Onderzoekingen naar de aanwezigheid van kopergebrek op bedrijven.

De onderzoekingen op de ons gemelde probleem-bedrijven werden
niet beperkt tot het klinisch waarnemen van de symptomen en het ver-
richten van serumkoperbepalingen. Ook werd aandacht besteed aan
parasitaire infecties, de eventuele aanwezigheid van paratuberculose en
andere met diarrhoea gepaard gaande darmaandoeningen.

Casuïstiek.

Geval 1. (de W. te B.).

Zuidhollands gemengd bedrijf met enig grasland op irreversibel indro-
gende veengrond.

Bij een bezoek in de winter i95i/\'52 bleken klachten te bestaan over
slechte opfokresultaten van het jongvee: er kwamen longwormen en vrij
veel Trichostrongyliden voor. De jonge dieren werden laat tochtig en
waren moeilijk drachtig te krijgen. De oudere dieren gaven in het algemeen
te weinig melk.

Alle dieren hadden een ruw haarkleed en het oorspronkelijk zwarte haar
vertoonde een bruine tot grijze verkleuring.

De voeding bestond hoofdzakelijk uit producten van eigen bedrijf (hooi,
bietenkoppen, geënsileerde bietenkoppen, spruitenkoppen).

Het melkvee kreeg per dag ca. 3 kg biks. Er werd een mineralenmengsel
bijgevoederd, terwijl bovendien in het drinkwater nog extra CuS04 werd
bijgegeven.

Het chemisch serumonderzoek, op 18 April 1952 verricht bij 29 dieren,
gaf een zeer laag gemiddeld Cu-gehalte van
18 y %. Het phosphaatgehalte
was hoog en bedroeg gemiddeld
8,5 mg %.

Ca-, Mg-, Na-, K-, vitamine A- en phosphatase-cijfers gaven geen
aanleiding tot opmerkingen.

Het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn verrichtte op ons verzoek
analyses in gras en hooi.

TABEL 1.

Cu mg kg

P205 mg %

17.0

11.1

1,16
0,78
0,83

Ruiter-hooi (gebroeid)..........

RSI-hooi......................

7,8 (!)

0,56 (!)

-ocr page 264-

Zes jonge dieren, met een gemiddeld gewicht van 200 kg, werden op
7 April 1952 aan de Rijksseruminrichting opgestald en in 2 groepen inge-
deeld.

Groep A ontving hetzelfde rantsoen als op het bedrijf, doch geen CnS04.

Groep B ontving een rantsoen, bestaande uit RSI-hooi (6 kg), zemelen
(1 kg), veekoek
(0,5 kg), keukenzout (30 g) en vitamine D.

Hierbij zij opgemerkt, dat zowel op het bedrijf als aan de R.S.I. Rotter-
dams leidingwater werd verstrekt.

In tabel 2 zijn opgenomen de serum-Cu-waarden van deze dieren op
18/4 en 8/6.

TABEL 2.

Groep

Dier

Serum-Cu

18/4

8,6

A

8.7

818

819

\'7
26

\'3

5\',5
86
60,6

B

820

26

70.5

821

49

72

822

29

73

De phosphaat-cijfers daalden iets, doch bleven hoog.

In 7 weken tijd trad dus een enorme stijging op in serum-Cu-gchalten,
ook in de groep met het oude rantsoen.

Hiervoor was aanvankelijk geen verklaring te vinden.

Bij een bezoek aan dit bedrijf in het najaar 1954 bleek er sinds ruim een
jaar een andere bedrijfsleider te zijn.

Er waren geen klachten meer sinds de komst van de nieuwe bedrijfsleider.
l)e dieren waren in prima conditie en de melkproductie was gestegen.
Er werd geen CuS04 meer bijgevoederd.

De bedrijfsvoering was slechts in zoverre gewijzigd, dat het aantal
dieren iets was teruggebracht bij een gelijkblijvende krachtvoeder-aankoop.

Aan voedering en verpleging werd meer zorg besteed dan door de vorige
bedrijfsleider.

Geval 2. (v. d. W. te N.).

Dit gemengde bedrijf in dc Hoekse Waard is na de ramp van 1 Februari
1953 korte tijd overstroomd geweest. Na het droogvallen was er een te hoog
zoutgehalte van de bodem. De grasgroei was gering, waardoor de dieren
in de zomer
1953 een voedseltekort hadden en in slechte conditie op stal
kwamen. Na het kalven waren de melkgiften zeer laag (gemiddeld
9 1/dag/dier).

Het oorspronkelijk zwarte haar was bruin verkleurd. De eetlust was
gering.

-ocr page 265-

Vier pinken waren, wat haarkleur, conditie en eetlust betreft, volkomen
normaal.

Van 3 dieren was het serum-Cu-gehalte op 15 Februari 1954 resp.
56, 33 en 63 y %.

Geadviseerd werd 0,5 g CuS04 en 5 mg CoSÜ4 per dag per koe te ver-
strekken. Een contröle-dier ontving dit niet.

Na 10 dagen was de eetlust bij de behandelde dieren toegenomen, terwijl
de gemiddelde melkgift gestegen was van
9 tot 24 1 dier/dag. De toestand
van het contróle-dier was ongewijzigd gebleven.

Het vitamine B12-gehalte van de mest, vóór toediening van CuS04 en
CoS04 week niet af van dat van mest van normale koeien, zodat de ver-
strekking van CoS04 werd gestaakt. Melkgift en eetlust bleven goed.

Op 7 April 1954 waren de serum-Cu-gehalten van dezelfde 3 dieren
gestegen, resp.: van
56 tot 84

33 tot 65
63 tot 77.

Toen de toediening van CuSÜ4 werd gestaakt, liep de melkgift na een
week weer aanzienlijk terug, zodat de behandeling werd voortgezet totdat
de dieren de weide ingingen.

Het weiland had inmiddels een bemesting met koperslakkenbloem
ontvangen en nadien zijn er geen klachten meer geweest.

Geval 3. (B. te B.).

Een gemengd bedrijf op rivierklei in de Neder-Betuwe.

Een gedeelte van het weiland moest per jaar worden ingehuurd en werd
daarom verwaarloosd.

TABEL 3.

Serum Cu y%

Trichostrongyliden-
eieren g faeces.

Aantallen levcrbot-
eieren in faeces.

Melkkoeien:

Ria MRIJ..........

Mientje MRIJ.......

Elly FH.............

Anna FH ...........

Holletje FH.........

72
82
57
45

50

81

n.o.

87

19

veel

11.0.

veel

matig

matig

Pinken:

Roodbonte MRIJ. ...

64003 FH...........

21908 FH...........

16

\'4

29

56
3\'
50

matig
matig
gering

Chemisch gras-onderzoek.

Cu mg/kg dr.st.
Gras slechte stuk 12,7
Gras bij boerderij 11,9

-ocr page 266-

Bij een bezoek op 18 Juni 1954 kwam er veel heermoes voor; de gras-
productie was gering en van slechte kwaliteit. Hoedanigheidsgraad 3.
Dit land diende als weide voor het jongvee en voor het winnen van hooi.

Het jongvee gedijde in het eerste levensjaar tamelijk goed; tijdens de
winter werd de conditie slechter en in het tweede jaar was cle groei zeer slecht;
de zwartbonte dieren hadden bruinachtig zwart haar, de roodbonte
dieren leken iets beter. Ook bij het melkvee waren de roodbonten beter in
conditie dan de zwartbonten.

In de anamnese werd ook verteld, dat er pinken gestorven waren aan
„leverziekte".

Aangeraden behandeling:

Aan de kalveren werd CuS04 toegediend, aan de koeien niet. De anti-
parasitaire behandeling bestond uit het geven van hexachlooraethaan aan
alle dieren.

De melkkoeien en cle pinken waren zeer belangrijk verbeterd na de
anti-parasitaire behandeling.

In 1954 werd het bovenvermelde stuk weiland voor het eerst voor 6 jaar
ingehuurd. In overleg met het Rijkslandbouwconsulentschap in Tiel
werden plannen opgesteld ter verbetering.

Bij een bezoek in November 1954 bleek, dat distels en heermoes met
succes bestreden waren.

Geval 4. (K. te N.).

Een zuiver weidebedrijf op veengrond in het zuiden van Friesland;
aantal dieren 80 a go.

Bij een bezoek in Maart 1953 bleek, dat hoofdzakelijk gevoederd werd
met producten van eigen bedrijf, dit in tegenstelling tot vroeger, toen veel
krachtvoeder werd aangekocht.

Gedurende de staltijd 1952 \'53 werd behalve ca. 1 kg krachtvoeder ook
CuS04 (1 g) en CoS04 (ruim 5 mg) per dier per dag bijgevoederd.

Desondanks hadden vele dieren grijs- of bruinachtig haar; de mest was
van dunne consistentie en vooral het jongvee was in zeer slechte conditie.
l)e melkgift van de oudere dieren was te laag en vertoonde vooral een
scherpe daling in de maand Juli. Volgens de eigenaar trad deze daling
speciaal op bij het weiden op één bepaald stuk land.

Verder waren er klachten over slecht tochtig worden van de dieren in
de winter. Op het bedrijf kwam paratuberculose voor.

Bij het chemisch bloedonderzoek bleek het serum-Cu-gehalte van 18
dieren gemiddeld 61 y % te bedragen.

In de zomer 1953 werd het bovengenoemde weiland niet apart beweid
en de abrupte daling van de melkgift in Juli kwam niet voor, hoewel cle
bijvoedering van CuS04 gestaakt werd. Het jongvee verkeerde in slechte
conditie.

Op 10 November 1953 was het gemiddelde serum-Cu-gehalte van 12
dieren 50
y %.

Bij het onderzoek op parasieten bleek een ernstige besmetting met
Trichostrongyliden te bestaan bi j de kalveren en de pinken. Het gemiddelde
aantal Trichostrongyliden-eieren van de tien onderzochte dieren, variërend

-ocr page 267-

in leeftijd van 6 tot 18 maanden, bedroeg 1130 per gram faeces. Tevens
werden in de faeces van deze tien jonge dieren longworm-larven aange-
troffen. Rij de melkkoeien werden leverbot- en Paramphistomum-eieren,
en in sommige gevallen vrij veel Trichostrongyliden-eieren in de faeces
gevonden.

Alle jonge dieren werden behandeld met phenothiazine tegen tricho-
strongylidosc, terwijl sterk de nadruk werd gelegd op betere opstalling en
hygiëne, speciaal bij deze categorie van dieren.

In Februari 1954 bleek het gemiddelde serum-Cu-gehalte van 24 dieren
5° y % tc bedragen. Het aantal maag-darmparasieten was belangrijk
gedaald. Het gemiddelde aantal Trichostrongyliden-eieren bij
7 jonge
dieren was afgenomen van
1300 tot 270 per gram mest. De conditie van
de jonge dieren was aanzienlijk verbeterd, maar de anti-parasitaire behan-
deling werd herhaald in verband met het toch nog te hoge aantal eieren.

Op 17 Mei 1954 bedroeg het gemiddelde serum-Cu-gehalte 62 y %
(23 dieren). Het aantal parasieten was sterk gedaald: het gemiddelde
aantal Trichostrongyliden-eieren bij
12 jonge dieren bedroeg 100 per
gram faeces. Dc conditie van alle dieren was goed.

Discussie.

Zowel geval 1 als geval 4 zijn vergelijkbaar, wat betreft overbezetting
van vee en het feit dat reeds een Cu-therapie
zonder resultaat werd toegepast.

De runderen van geval 1 waren oorspronkelijk vrij sterk geïnfecteerd
met longwormen en Trichostrongyliden. Deze infecties werden bedwongen
door doelmatige behandeling en een beter beweidingsplan.

Toch bleven gunstiger resultaten uit; pas na verandering in de bedrijfs-
leiding trad vrij spoedig zichtbare verbetering op, ondanks het feit dat dc
CuS04-toediening was gestaakt.

Het ligt voor dc hand te veronderstellen, dat het herstel te danken is
.aan de iets ruimere rantsoenering en dc sterk verbeterde verzorging en
hygiëne.

Geval 4 vertoont zoals reeds gemeld een sterke analogie met
geval 1. Bestrijding van de parasitaire infecties gaf hier echter sterke
verbetering, ondanks het feit, dat de verzorging en de hygiëne, vooral
tijdens de staltijd, zeer veel te wensen overlieten. Door deze minder goede
verpleging waren heiinfecties te verwachten. Ze bleven dan ook niet uit.

In dit verband willen we wijzen op de publicatie van Spkddino, die
vaststelde, dat reeds subklinische infecties met Trichostrongyliden een
belangrijk ongunstig effect kunnen hebben op de eetlust en de efficiëntie
van de vertering, hetgeen tot uiting komt in belangrijke vermindering van
dc gewichtstoename.

Door Hofstra is een dergelijke invloed van parasieten ongetwijfeld
onderschat. Ten dele zal dit te wijten zijn aan de door hem toegepaste
techniek van faecesonderzoek, waarbij gemakkelijk zelfs grote aantallen
wormeieren onopgemerkt kunnen blijven.

Slechts quantitatieve bepalingen van de aantallen eieren in de faeces
kunnen aanwijzingen geven over de mate van worm-infecties (
Dorsman).

De melkkoeien van geval 4 zijn verbeterd, wat o.i. in hoofdzaak moet
worden toegeschreven aan de ruimere verstrekking van krachtvoeder.

Geval 2 was een karakteristiek voorbeeld van echt kopergebrek. Wellicht

-ocr page 268-

heeft de overstroming met brak water hier invloed gehad. Het is zeer wel
mogelijk, dat hierdoor het base-overschot in het gras werd verlaagd.
Volgens
Wind en Deys zou dan de Cu-behoefte verhoogd zijn.

Bij geval 3 werd verbetering verkregen door het afdrijven van de lever-
botten, terwijl ook hier de diepere achtergrond gezocht moet worden in
onvoldoende verzorging van land en vee.

Uit het onderzoek is gebleken, dat het symptoom laag serum-Cu-
gehalte alléén niet voldoende is voor het stellen van de diagnose koper-
deficiëntie.

Dit verschijnsel schijnt samen te kunnen gaan met parasitaire infecties,
paratuberculose, afwijkend voedsel en gebrekkige verpleging.

Samenvatting.

Op enige bedrijven werden afwijkingen geconstateerd, die de diagnose
kopergebrek schenen te rechtvaardigen. Slechts in één van de vier be-
schreven gevallen was inderdaad sprake van een werkelijke koper-defi-
ciëntie.

De feitelijke oorzaken bleken in de andere gevallen te moeten worden
gezocht in onvoldoende verzorging van land en vee en in parasitaire
infecties.

Hoewel op dergelijke bedrijven vaak een geringe verbetering wordt
verkregen door toediening van CuSo4, kan alleen een bestrijding van
de werkelijke oorzaken bevredigende verbetering brengen.

Summary:

Some observations on the supposed copper deficiency of cattle.

Observation of some dairy herds seemed to justify the diagnosis copper deficiency.
Only in one of the four described cases, however, this diagnosis proved to be correct.

In the other three cases the low serum copper level and the observed symptoms could
be satisfactorily explained by insufficient care of grassland and cattle, parasitic infections
and other causes.

This was the more evident, because in two cases Cu was administered without success.

Although in some cases a slight improvement of condition and milkproduction of the
animals can be obtained by administration of copper sulphate, the real background
should never be overlooked.

Mistakes are made, when other possible causes of the symptoms observed are not taken
into account.

Résumé :

Quelques observations sur des cas simulants l\'insuffisance de cuivre chez des vaches.

Chez des vaches en Hollande on observe fréquemment des symptômes, qui semblent
de justifier la diagnose „insuffisance de cuivre".

Seulement dans un des quatres cas décrits, il s\'agissait d\'une vraie insuffisance.

Dans les trois autres cas les auteurs observaient que l\'hypocupreamie constatée doit
ctre regardée comme symptôme commun aux désordres divers, e.a. parasitisme, mal-
nutrition et hygiène insuffisante.

Quand, cependant, on voit dans des cas divers une amélioration limitée et temporaire
en condition et production laitière après l\'administration de sulfate de cuivre, ces obser-
vations ne nous doivent pas tromper.

Nos recherches sont incomplètes, si on néglige les maladies au fond.

-ocr page 269-

Zusammenfassung :

Einige Beobachtungen über angeblichen Kupfermangel bei Rindern.

In einigen Rindviehbeständen wurden Abweichungen konstatiert, die die Diagnose
„Kupfermangel" zu rechtfertigen schienen. Es zeigte sich aber in drei von den vier
beschriebenen Fällen, dasz Kupfermangel nur als ein Symptom mehrerer krankhaften
Zustände betrachtet werden soll.

Die tatsächlichen Ursachen licszen sieh zwanglos erklären durch: eine ungenügende
Pflege von Land und Vieh, parasitäre Infektionen und etwaige andere Ursachen.

Wenn aber in mehreren dieser Beständen eine geringe Verbesserung des Allgemein-
befindens der Tiere und eine unbedeutende Steigerung der Milchgabe auftreten nach
Kupferverabreichung, so darf das uns niemals irreführen. Unsere Forschung ist unvoll-
ständig, wenn eventuelle andere Ursachen der schlechten Betriebsergebnisse nicht
berücksichtigt werden.

LITERATUUR.

Digk, A. T. Austral vet. J. 1953, 29, 233.

Austrat, vet. J. 1954, 30, 196.
Dorsman, W. Tijdschr. voor Diergeneesk. 1954. 79, 203.
Grift, J. van der. Landbouwk. Tijdschr. 1954, 66, 740.
Hofstra, S. T. Dissertatie Unecht. 1952.

Koetsveld, E. E. van. Tijdschr. voor Diergeneesk. 1954, 79, 495.
Lewis, G., en R. Allcroft. Proc. Nutr. Soc. 1953, 12, no. 2. IX.
Marston, H.
R. Phys. Reviews. 1952, 32, 66.
Mills, C. F. Biochem. J. 1954, 57, 603.

Palsson, P. A., en H. Grimsson. Proc. Soc. oxp. Biol Med. 195:5. 83» 518.
Sjollema, B. Tijdschr. voor Diergeneesk. 1933, 60, 1137.
Spedding, C. R. W., J. comp. Path. Therap. 1954. 64, 5.
Wind, J., en M. B. Deys. Landbouwk. Tijdschr. 1952, 64, 23.

-ocr page 270-

Uit het Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten,
Faculteit der Veeartsenijkunde
(Directeur : Prof. Dr. F. C. KRANEVELD).

BLOED PARASIETEN BIJ VISSEN IN NEDERLAND.

I. Trypanosomen bij tic paling, Anguilla vulgaris.

door

F. C. KRANEVELD en H. J. W. KEIDEL

Door ccn samenloop van omstandigheden werd het Instituut voor
Tropische en Protozoaire Ziekten in 1949 betrokken in een onderzoek
naar de oorzaak van een niet onaanzienlijke sterfte, welke onder een grote
voorraad palingen was opgetreden. Het stellen der diagnose: „roodziekte"
(Rotseuche) leverde geen bijzondere moeilijkheden. Het ziektebeeld was
sprekend1), terwijl het bacteriologisch onderzoek de verder noodzakelijke
gegevens leverde. Bij alle gestorven en zieke dieren kon, zowel uit de spier-
processen, als uit het bloed en alle inwendige organen (zelfs uit de hersenen)
Pseudomonas punclala worden geïsoleerd\'2). In vele gevallen bleek dit orga-
nisme uitsluitend aanwezig. Een infectieproef slaagde.

Bij hel microscopisch bloedonderzoek werden bij een groot deel der
dieren trypanosomen gevonden, die als
Trypanosoma granulosum, Laveran
en Mesnil, 1902, konden worden gediagnostiseerd. Dit is een bloedproto-
zoön, dat reeds in tal van landen van Europa is waargenomen2), doch waar-
van voor zover bekend het voorkomen in Nederland tot heden niet
werd beschreven.

Bedoelde secundaire vondst was aanleiding tot ccn controle van een
groter aantal gezonde palingen, waarbij, zoals op grond van de literatuur-
gegevens viel te verwachten, herhaaldelijk een positief resultaat werd ver-
kregen. Ruim 55 % der onderzochte dieren (125) bleek besmet en hier-
onder bevonden zich exemplaren, welke afkomstig waren uit de omgeving
van Gouderak, Grouw, Harderwijk, Holwerd, Pikmeer, Utrecht en
IJmuiclen, evenals van Schouwen-Duivenland.

Het onderzoek vond plaats gedurende de maanden Mei tot en met
September en gedurende deze periode viel geen verschil in besmettings-
percentage te constateren. I)e zee- en de riviervorm bleken in gelijke mate
geïnfecteerd.

Het gaat hierbij om een bloedparasiet, waaraan zeker geen pathogene

1 *) Het ging hierbij om ccn vorm, welke door Schaperci.acs (19301 als 3de type van de
„Süsswasseraalrotseuchc" werd beschreven cn waarbij het niet lot vorming van
huidzweren komt. De belangrijkste afwijkingen zijn: donkerblauwrode vlekken
om anus en abnormaal rood gekleurde vinnen, hetzij over dc gehele oppervlakte,
hetzij voornamelijk aan de randen.

-ocr page 271-

eigenschappen zijn toe te schrijven. Het organisme werd het eerst in Zuid-
Frankrijk door
Sabrazès en Muratet gevonden en beschreven (1901),
een waarneming, welke kort nadien door
Laveran en Mesnil kon worden
bevestigd (1902) en waarbij door hen de naam
Trypanosoma granulosum
werd voorgesteld. De reden hiervoor lag in het feit, dat het protoplasma
dikwijls opvallend veel grote, zich met Giemsa intensief kleurende korrels
bevat. Soms liggen deze verspreid door het lichaam, soms zijn zij in sterke
mate gelocaliseerd om de kern, in welk laatste orgaan na kleuring meestal
een duidelijke differentiatie valt op te merken. Het lichaam is slank en
eindigt dikwijls puntig (soms zelfs als een „snavel"); het undulerende
membraan is goed ontwikkeld en breed-gegolfd, terwijl de blepharoplast,
welke veelal opvallend zwaar is, dicht, dan wel vrij dicht bij het achter-
einde is gelegen. Het vrije deel van de zweepdraad is praktisch steeds flink
ontwikkeld.

Reeds Sabrazès en Muratet wezen op het opmerkelijke verschil in
grootte tussen de individuen. Door hen werden zowel parasieten van 15
als van 41 fx gezien (1902, b en c). Ren nog sterker variatie werd door
Laveran en Mesnil beschreven (1902). Deze onderzoekers zagen zelfs
vormen van 70 tot 80 fx. Op grond van deze uiteenlopende lengte en mede
door het verschil in kleurbaarheid en een min of meer duidelijk uiteen-
lopende granulering tussen de grote en de kleine parasieten, vormde het
protozoön in latere jaren herhaaldelijk een onderwerp van discussie.
Diverse onderzoekers onderschreven de stelling, welke het eerst door
Lebailly werd geponeerd (1905), dat een magna- en parva-variëteit diende
te worden onderscheiden. Voldoende reden schijnt hiervoor eigenlijk niet
te bestaan, want ook bij andere apathogene trypanosomen zijn praktisch
even sterke (
Trypanosoma theileri, rund) en zelfs aanzienlijk grotere (\'Trypa-
nosoma rotatorium,
kikvors; Tryp. lewisi, rat) variaties in het morphologisch
beeld bekend, waarvoor met zekerheid vaststaat, dat deze in de normale
cyclus passen1). Hoewel in dit opzicht geen uniformiteit bij de verschillende
apathogene species bestaat, gaat een verhoging van de weerstand van de
gastheer veelal gepaard met het optreden van grotere individuen, waarbij
de bloedinfectie veel spaarzamer wordt. Dikwijls is in een dergelijke phase
het aantal parasieten dermate gering, dat de besmetting slechts door
cultureel bloedonderzoek, dan wel met behulp van de xenodiagnostiek
is vast te stellen.

Rij de paling komen beide „typen" niet zelden naast elkaar voor, het-
geen ook bij ruim een derde der door ons positief bevonden dieren het
geval was (afb. 4 en 5).

Het Trypanosoma wordt door een bloedzuiger overgebracht en wel cle
Hemiclepsis marginala (afb. 6), een ectoparasiet, welke ook als tussengastheer
fungeert voor andere soorten trypanosomen van vissen en amphibieën

-ocr page 272-
-ocr page 273-

(o.a. Tryp. rotatorium van de kikvors), evenals
voor diverse vis-trypanoplasmen. Zoals
Brumpt (1906) het eerst aantoonde, maakt
het
Tryp. granulosum in de bloedzuiger een
cyclus door. De opgenomen parasieten ver-
meerderen zich snel in de maag, waarbij
de
Crithidia-vorm wordt verkregen. Binnen
weinige uren is dit geschied. Spoedig
— volgens enkele onderzoekers reeds na
24 uur, volgens anderen „na enkele
dagen" — trekken deze ontwikkelingsstadia
naar het achterste deel van de darm, waar
zij overgaan in de
Leptomonas-vorm. Van-
daar vindt migratie plaats naar het diepste
deel van de zuignap, waar de parasieten
weer de
Trypanosoma-vorm aannemen. Deze
stadia — de z.g. metacyclische trypanoso-
men — zijn aanzienlijk kleiner dan die,
welke in het bloed van de gewervelde
gastheer worden aangetroffen. De gehele
cyclus in de bloedzuiger vereist —- bij
gunstige temperatuur — 4 tot 5 dagen.

Bij het zuigen van de bloedzuiger wordt
de infectie overgebracht, waarbij zich het
opmerkelijke feit voordoet, dat de parasieten
zich eerst op de plaats van „injectie" sterk
vermeerderen alvorens zij in de bloedbaan
overgaan; een waarneming, welke het eerst
door
Brumpt in 1905 werd gedaan en welke
mede hierom interessant is, daar
Graf in
1937 tot een soortgelijke conclusie kwam voor diè gevallen van
slaapziekte, waarbij duidelijke primaire affecten optraden
(Brumpt, 1949).

Utrecht, Augustus 1954.

Samenvatting:

Evenals in vele andere landen van Europa bleek in Nederland een aan-
zienlijk percentage (56 %) der palingen,
Anguilla vulgaris, drager van
Trypanosoma granulosum, welk organisme de bekende variatie in grootte
(z.g. var.
magna en parva) toonde.

summary:

Just as in raany othcr European countries, there appcared to be in the Netherlands a
considérable percentage (56%) of eels, Anguilla vulgaris, carriers of
Trypanosoma
granulosum
, which organism showed the well-known range in size (so-called magna
and parva varieties).

Résumé :

Ainsi que dans beaucoup d\'autres pays d\'Europe, on a constaté qu\'en Hollande
un pourcentage considérable (56%) des anguilles, Anguilla vulgaris, se trouvait être
porteur de
Trypanosoma granulosum, lequel organisme faisait voir la variation en
grandeur qu\'on connait
{var. magna et parva).

259
19

-ocr page 274-

Zusammenfassung :

Gleichwic in vielen anderen europäischen Ländern zeigte sich, dass auch in den
Niederlanden ein ansehnlicher Prozentsatz (56%) der Aale (Anguilla vulgaris) Trägei
von
Trypanosoma granulosum sind, deren Organismen den bekannten Grössenunter-
schied (die sogenannten
var. magna und parva, aufwiesen.

J.1TERATI. UR

Bergey\'s Manual of determinative bacteriology, 1948. The Williams & Wilkins
Company,
Baltimore, 6th Ed.: 102.

Brumpt, E., 1905: Trypanosomes et trypanosomoses. Rev. Scientifique, 5mc série, 4 :
321.

Brumpt, E., 1906: Mode de transmission et évolution des trypanosomes des poissons.
Description de quelques espèces de trypanoplasmes des poissons d\'eau douce.
Compt.
rend. Soc. Biol.,
60 : 162.

Brumpt, E., 1949: Précis de Parasitologic. 6me éd., Masson et Cie, Parijs, 1 : 284.
Coles, A. C., 1914/15 : Blood parasites found in mammals, birds and fishes in England.
Parasitology, 7 : 17.

Eonseca, Flavio da. e Vaz. Z., 1928: Novos Trypanosomas de Peixes Brasileiros.
Annaes Faculdade Medicina Sao Paulo, 3 : 69.

França, C. 1908: Le Trypanosome de l\'anguille Trypanosoma granulosum). Bull.
Soc. Portugaise Sciences Naturelles,
I : 94.

F\'rança, 1909: Le Trypanosome de l\'anguille Trypanosoma granulosum). Archil»•
Real Instituto Bad. Camara Pestana,
2 : 113.

Graf, H., 1937: Ueber den PrimärafTekt und die Inkubationszeit der Schlafkrankheit.
Arch. Schiffs- u. Tropenhyg., 41 : 213.

Keysselitz, G., 1906: Generations- und Wirtswechsel von Trypanoplasma borreli.
Arch. Prolistenkunde, 7 : 1.

Lavëran, A. et Mf.snil, F.. 1901 : Sur les flagellés à membrane ondulante des poissons,
(genres Trypanosoma Gruby et Trypanoplasma n. gen.).
Compt. rend. Acad. Sciences,
133 : 670.

Laveran, A. et Mesnil, f., 1902: Des trypanosomes des poissons. Arch. Protistenkunde.
1 : 475-

Lebailly, Ch., 1905: Recherches sur les hématozoaires parasites des Téléostéens
marins.
Arch. Parasitologic, 10 : 348.

Minchin, E. A., 1909: Observations on the flagellates parasitic in the blood of fresh-
water fishes.
Proc. <00/. Soc. London, 1:2.

Sabrazès, J. et Muratet, L., 1901: Extraordinaire vitalité d\'une Anguille (Anguilla
vulgaris). Présence d\'un trypanosome dans son sang.
Actes Soc. Linnéenne Bordeaux, 56:
CLXVITI.

Sabrazès, J. et Muratet, L., 1902, a: Trypanosome de l\'Anguille (Anguilla vulgaris).
Procès-Verbaux Soc. Linnéenne Bordeaux, 57 : I.XXXII.

Sabrazès, J. et Muratet, L., 190-\', b: Trypanosome de l\'Anguille. Procès-Verbaux
Soc. Linnéenne Bordeaux,
57 : CXXIV.

Sabrazès, J. et Muratet, L.. 1902, c: Trypanosome de l\'Anguille. Soc. Scient, d\'
Arcachon, Station Biologique,
6 : 119.

Schäperclaus, W., 1930: Pseudomonas punctala als Krankheitserreger bei Fischen.
Untersuchungen über Süsswasseraalrotscuche. Leibeshöhlenwassersucht der Cypriniden,
insbesondere des Karpfens, und Fleckenseuche der Weissfische.
£eitschr. Fischerei u. d.
Hilfswissensch.,
28 : 315.

Wasielewski, Th. von, 1908: Studien und Mikrophotogramme zur Kenntnis der
pathogenen Protozoen. 2es Heft. Untersuchungen über Blutschmarotzer,
J. A. Barth,
Leipzig: 15.

-ocr page 275-

ENKELE GEDACHTEN OVER DE ORGANISATIE VAN DE
VARKENSHOUDERIJ IN NEDERLAND

door

J. HEIDA, Beetsterzwaag

Er is in Nederland een toenemende belangstelling waar te nemen voor
de varkenshouderij en alles wat daarmede samenhangt. Deze interesse
komt eigenlijk later dan de belangrijkheid van die tak van bedrijf zou doen
verwachten. Terwijl het rundvee en de pluimveestapel alle aandacht heb-
ben van de zijde van Overheid, bedrijfsgenotcn, leveranciers, veterinairen
en andere deskundigen, zijn de taken van deze groepen t.a.v. de varkens-
houderij veel minder duidelijk omschreven geweest en zij komen in ge-
ringere mate tot haar recht.

Desondanks neemt het aantal varkens in Nederland sterk toe, hetgeen
zeer zeker gesteund wordt door de individuele werkzaamheid van tal van
instanties, instellingen, instituten en verenigingen, nochtans zonder de
varkenshouderij die plaats te geven, waarop zij krachtens haar belangrijk-
heid in onze landbouweconomie aanspraak mag maken.

Deze toestand is aanleiding geweest tot enkele gesprekken met een
veeteeltconsulent en een jurist, tevens directielid van een mengvoeder-
fabriek, die geleid hebben tot de volgende overwegingen.

De wenselijkheid bestaat te streven naar een samenbundeling van krach-
ten, die wetenschappelijk en deskundig geschoold zijn in een Centrum,
dat alle belangen der varkenshouderij behartigt. Belanghebbende groepen
en organisaties zijn o.a.: de groep varkensmesters, fokkers, varkens-
handelaren, de vleesverwerkende industrie, het Landbouwschap, de
Bedrijfsschappen en de mengvoederindustrie.

In dit Centrum worden de hierna te noemen hoofdpunten behandeld,
richtlijnen uitgestippeld en wordt samenwerking gezocht met bestaande
organen, of colleges, zodat een verantwoorde coördinatie tot stand komt.

In dit verband kan worden gedacht aan uitbreiding van de bestaande
Commissie Toezicht op de Selectiemesterijen, die als een enthousiaste
kern o.a. foktechnici, dierenartsen, voedingsdeskundigen, economen,
biologen en zoölogen in haar midden zou moeten opnemen.

Vanuit de Centrale worden verschillende Commissies of Werkgroepen
ingesteld, die meer gespecialiseerde arbeid verrichten, doch wier taak
bekeken is door het Hoofdbureau, dat de resultaten eveneens bespreekt.

Het Centrum zou zich met de volgende onderwerpen kunnen bezig-
houden.

A. De Research in de ruimste zin met betrekking tot:
a. de varkensfokkerij, mesterij en huisvesting.

Vraagstukken betreffende de foktechniek, het rassenprobleem in nauwe
samenwerking met het Centraal Bureau voor de Varkensfokkerij en,
voor zover gewenst, met de Provinciale Varkensstamboeken en -fok-
verenigingen.

Hierbij zou behoren de kwaliteitsverbetering middels de selectie-
mesterijen e.d. Individuele en groepsvoeding daarbij gerekend.

-ocr page 276-

b. de voeding.

O.a. de organisatie van een Varkensvoeding-Comité. Proeven, be-
treffende het voederrendement. Onderwerpen, zoals thans behandeld
in de Commissie Werkgroep „Zachtheid Bacon", ingesteld door de
T.N.O. Een taak, welke in verband met de export voor de varkens-
houderij van groot gewicht is. Coördinatie van proefnemingen.

c. de ziekten.

Bestudering van de mogelijkheid, evenals dit in Zweden het geval is,
de bestrijding der ziekten vanuit een centraal punt te leiden; gezond-
heidstoezicht en biggencertificaten.

Veterinaire aangelegenheden en andere onderwerpen.

Toelichting: De opleiding tot deskundigen, in staat tot onderzoek en
voorlichting op het gebied van voeding en ziekten is én in Utrecht
én in Wageningen niet in overeenstemming met de plaats, welke de
varkenshouderij in de landbouweconomie inneemt.
Deze opmerking kan met betrekking tot de veehouderij en pluim-
veeteelt, zij het met voorbehoud ook voor de voeding dezer diersoorten
worden gemaakt.

B. Voorlichting:

a. Specialisatie en uitbreiding der Voorlichtingsdiensten

in het bijzonder op het gebied van de huisvesting, bijv. stalcontröle,
w.o. hygiëne, ventilatie en verlichting, aankoop fokmateriaal, con-
trole gezondheidstoestand, afstamming en exterieur.

b. Vakonderwijs-cursussen

waarbij gedacht wordt aan de plannen om per 5 lagere landbouw-
scholen een veeteeltvakonderwijzer aan te stellen, die in elk geval
deskundige op het gebied van de varkensvoeding cn-fokkerij moet zijn
en daarvoor in de selectiemesterijen een tijd moet hebben gewerkt.

c. Periodieken en literatuur.

Terwijl op het terrein van rundvee en pluimvee verschillende vak-
tijdschriften bestaan en een uitgebreide Nederlandse literatuur aan-
wezig is, is er hier te lande nauwelijks een wetenschappelijk werk aan
te duiden, dat de varkenshouderij behandelt. Periodieken of vaktijd-
schriften, met uitzondering van het maandblaadje van het Centraal
Bureau voor de Varkenshouderij, ontbreken geheel.

C. Organisatie

Hierbij doet zich de vraag voor, of het ook wenselijk is te streven naar
een algemene vereniging van mesters en fokkers in Nederland, dan
wel naar meer verscheidenheid in fokverenigingen, bonden van mesters
van speciale mesterijen, of houders van enkele dieren.
Contact met andere organisaties o.a. die van bacon-, vleeswaren- en
meelfabrikanten; die van slagers en handelaren en met het Landbouw

-ocr page 277-

Economisch Instituut. Zeggenschap van een dergelijke vereniging
in zake het prijsbeleid, de classificatie en de vaststelling van de
slachtkwaliteit zou wenselijk zijn.

Indien een dergelijk Centrum te verwezenlijken zou zijn, zou het de
voorkeur verdienen, de leiding ervan volambtelijk te doen zijn. Het be-
stuur kan worden gekozen tut foktechnici, dierenartsen, voedingsdes-
kundigen, economen, biologen en zoölogen en, zeker niet te vergeten, de
varkenshouders zelf.

De aangegeven onderwerpen lenen zich goed voor uitvoerige gedachten-
wisseling en elk dergenen, die met de varkenshouderij in Nederland te
maken hebben, kan hieruit datgene kiezen, waarmede hij uit hoofde van
zijn vak of taak te maken heeft. Het is echter juist de coördinatie van deze
vraagstukken, welke de beste waarborg kan geven, dat de varkenshouderij
in Nederland langs efficiënte en deskundige weg zo snel mogelijk naar
voren komt.

Teneinde het belang van de varkenshouderij te accentueren veroorloven
wij ons enkele cijfers te noemen:

In 1954 zijn ruim 4 millioen slachtingen verricht, waarvan bijna 400.000
door zelfverzorgers. Dit betekent, dat onze varkensstapel uit meer dan
2 millioen dieren bestaat. Daarenboven zijn er 300.000 fokzeugen, die
ervoor moeten zorgen, dat onze varkensstapel in stand blijft.

Van de 4 a 5 millioen biggetjes wordt aangenomen, dat een percentage
van ongeveer 20% verloren gaat. Het is duidelijk, dat hier werk aan de
winkel is voor allen, die met deze bedrijfstak te maken hebben.

Dc 4 millioen varkens vertegenwoordigen een economische opbrengst-
waarde voor Nederland van 8 honderd millioen gulden, in vergelijking
tot de opbrengst van de kippenstapel van 400 millioen en het rundvee van
i 1400 millioen. Hiermede is de betekenis van de varkenshouderij nog-
maals onderstreept.

-ocr page 278-

MEDEDELING.

De sterke toeneming van het aantal gynaecologische patiënten — in
het bijzonder van honden en katten —■ en de beperkte stalruimte geven
ondergetekende aanleiding de dierenartsen te verzoeken met hem overleg
te plegen alvorens een patiënt ter behandeling te zenden.

Voor in partu verkerende patiënten geldt dit verzoek niet.

Prof. Dr. F. C. van der Kaay,
Hoogleraar-Directeur van de
Kliniek voor de Veterinaire Verloskunde
en Gynaecologie, Biltstraat 172, Utrecht.

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Onlangs hoorde ik over behandeling van kniebuilen e.d. met adrenaline.
Daar ik momenteel een paard heb met een grote „kniebuil" gelegen voor en onder het
linker kniegewricht (inhoud ± J—J 1), welke buil reeds ongeveer een halfjaar be-
staat, zou ik willen weten of een injectie met adrenaline resultaat kan hebben en zo ja.
in welke dosering de injectie moet worden gegeven.

Antwoord: In de Bulletin de 1\'Académie Vétérinaire de France, Tome XXIV
No.
V, Mei 1951, doet M. Durieux mededeling over zijn bijna 20-jarige ervaring met
injecties van adrenaline in bolspattcn en voorkootgallen van trekpaarden.

Op grond van de zeer gunstige resultaten meent hij dat deze behandeling eveneens
geschikt is voor peesschede-gallen, kniebuilen, leggers en piephakken.

Een canule van 5 cm lang en een lumen van 1 mm wordt met inachtneming van alle
regelen der aseptiek 2 cm diep in de synoviale ruimte gebracht, waarna men zoveel
mogelijk synovia laat afvloeien (zo nodig kunnen twee canules worden gebruikt die
b.v. links cn rechts van de zwelling worden ingebracht).

Vervolgens wordt een steriele oplossing van adrenaline één op duizend in de synoviale
ruimte gespoten in hoeveelheden van 30—60 cc. Na verwijdering van de canule(s)
wordt enige massage toegepast om de vloeistof door de gehele ruimte te verdelen.

Bij de bepaling van de dosering wordt zowel rekening gehouden met de afmetingen
van de patiënt als met de omvang van de zwelling.

De locale reactie is volgens Durieux zeer gering, doch de ervaring in de Kliniek
voor Heelkunde heeft geleerd dat meerdere dagen een tot kreupelheid aanleidinggevende
ontstekingstoestand aanwezig kan blijven.

Enige minuten na de injectie vertoont de patiënt onrust, speekselvloed en zweet-
secretie. Hartgebreken zijn een contraïndicatie voor deze behandelingsmethode.

De eventuele resultaten van deze behandelingsmethode zal men eerst na 4 maanden
tot een jaar kunnen verwachten.

Resultaten, die volgens Durieux zeer gunstig zijn, doch door de ervaringen met een
4-tal patiënten in de Kliniek voor Heelkunde niet worden bevestigd.

-ocr page 279-

BOEKBESPREKING.

Food Poisoning and Food Hygiene by Betty C. Hobbs. B.Sc. Ph. D. Dip. Bact.
Londen.

Uitg. Edward Arnold & Co., London 1953, 174 blz., 14 S. netto.

Schrijfster is verbonden aan het „Food Hygiëne laboratory van het Central public
health Laboratory te Londen en is dus zeker in de gelegenheid van uit een centraal
punt talrijke vraagstukken, die met voedselvergiftigingen te maken hebben, te over-
zien. Zoals uit de achter haar naam vermelde letters blijkt, is zij noch arts, noch dieren-
arts. Zij bekijkt deze vraagstukken dan ook zelden van de kant der pathologie van
mens of dier, maar heeft haar volle aandacht gericht op de hygiënische vraagstukken,
die bij het verkeer met levensmiddelen ter oplossing komen.

Het boekje is in het bijzonder bestemd voor allen, die voedingsmiddelen te hanteren
hebben, en heeft tot doel, in zo eenvoudig mogelijke taal, de gevaren tc beschrijven,
die bij het nuttigen van diverse voedingsmiddelen aanwezig kunnen zijn, hoe deze
ontstaan en hoe zij voorkomen kunnen worden.

In de „inleiding" geeft schrijfster een kort overzicht van de ontplooiing onzer kennis
op het gebied der voedselvergiftigingen. Treffend is de schildering van de correlatie
tussen de
vermeerdering van het aantal inrichtingen, waar levensmiddelen voor directe consumptie
worden afgegeven, en het toenemen van het aantal voedselvergiftigingen
in Engeland en Wales
in de jaren 1939 tot 1951.

Het nuttigen van maaltijden, anders dan in het gezin, dus in grote groepen of in
allerhande openbare gelegenheden leidt ei toe, dat de benodigde spijzen
langer te voren
en met minder zorg worden klaargemaakt, factoren die zonder twijfel de kans op het
optreden van bacteriële voedselvergiftigingen vergroten.

Wij kunnen de inhoud van dit, voor leken geschreven, boekje niet op de voet volgen,
doch willen op een paar merkwaardige feiten de aandacht vestigen.

Schrijfster geeft een statistiek van de in fingeland en Wales waargenomen gevallen
van voedselvctgiftigingen in 1951. Dit waren er in totaal 3347, doch slechts van iets
meer dan de helft, t.w. van 1760, kon de oorzaak worden opgespoord. Dit waren in
1668 gevallen
Salmonellae (ib 94% waaronder in 1216 gevallen Salm. typhi murium en in
452 andere
Salmonellae). Vermeld worden 65 gevallen van voedselvergiftigingen door
Staphylococci, 5 door andere organismen en 20 door Clostridium welchii.

Gevallen van voedselvergiftigingen door Clostridium botulinus worden niet vermeld.
Wij vinden daarover dan ook weinig en missen een nadrukkelijke mededeling, dat dit
microörganisme zijn toxinen produceert, wanneer het van de zuurstof van de lucht
is afgesloten.

Zowel voor van de mens als voor van het dier afkomstige Salmonellae geeft schrijfster
aan, dat de ongesteldheid, die zij verwekken, behoort tot het „infection type" der
voedselvergiftigingen, een mening, die lang niet alle medisch-deskundigen met haar
zullen delen.

Dat de voedselvergiftigingen door Staphylococci tot het „toxin type" zijn te rekenen
zal meer instemming vinden.

Enige verbazing zal bij de lezer wekken de studie van de tabel op blz. 36, houdende
een beschrijving van de vergiftigingen, die in 1950, \'51 en \'52 in Engeland en Wales
door vleesschotels werden veroorzaakt. Analyseert men de cijfers dan blijken:
158 personen ziek geworden tc zijn door Salmonellae
528 ,, ,, ,, ,, „ ,, Staphylococcac

2488 ,, ,, „ ,, ,, ,, Cl. welchii.

Gaan wij na of ook elders deze Clostridium als voedsclvergiftiger te boek staat, dan
vinden wij daarvan in de Duitse literatuur (bijv.
Schönberg und Zietschmann, Tier-
artzliche Fleischuntersuchung
(1951) en Wundram u. Schönberg, Tierartzliche Lebens-
mittelüberwachung (1953) niets vermeld. Schrijver dezes heeft geen aantekening in
zijn bezit van beschrijvingen van voedselvergiftigingen, die door
Cl. IVelchii veroor-
zaakt werden. In het werk van A. R. M
iller „Meat Hygiene" 1951 en in L. B. Jensen
„Microbiology of meats" (1945) wordt in het geheel niet over Cl. Welchii als verwekker

-ocr page 280-

van voedselvergiftiging geschreven. Thornton zegt daarover in zijn boek ,,Textbook
of meat inspection" (1949) dat dit microörganisme bij schapen in de ingewanden een
sterk werkend toxine kan produceren, dat de dieren verlamt en soms tot de dood voert.

Merkwaardigerwijze luidt het oordeel:

„Goed uitgebloede dieren, die snel van de ingewanden zijn ontdaan, kunnen onder
afkeuring van de nieren worden goedgekeurd".

Ook in Th. G. Hull „Diseases transmitted from animals to man" (1947) wordt geen
melding gemaakt van
Cl. Welchii als verwekker van voedselvergiftigingen.

Miss Hobbs vermeldt hierover echter op blz. 18 en 19:

,,It is suggested that poisoning toxins may be formed by organisms not usually asso-
„ciated by food-poisoning, unless they are allowed to multiple profusely in foodstuffs".

Zij schrijft, dat sommige typen van Cl. Welchii sporen vormen, die resistent zijn tegen
gedurende 4 uur of langer koken. Bij onvoldoende afkoeling en bewaring gedurende
bijv. een half etmaal vormen zich daaruit zoveel bacteriën en toxinen, dat kinderen
en volwassenen daarvan ziek kunnen worden. De symptomen zijn mild, zij bestaan uit
buikpijn en diarrhoe, zelden vergezeld van misselijkheid en braken. De ongesteldheid
duurt ongeveer 12 uur. Men vindt op blz. 65 tot 67 een uitvoerige beschrijving van
zulk een voedselvergiftiging in een school. Daarbij wordt vermeld dat
Cl. Welchii in
de resten van het gegeten vlees en in de faeces der patiënten werd gevonden. In het
vlees waren ook andere, niet nader genoemde, bacteriën aanwezig.

Voor deze mening vindt men enige ondersteuning in: Topley and Wilson, The
principles of bacteriology and immunity (1936), waarin de mogelijkheid wordt aan-
gestipt, dat
Cl. Welchii, wanneer zij in grote getale in een bepaald voedsel voorkomt,
daarin omzettingen verwekt, waardoor gastro-intestinale verschijnselen optreden,
Maar, wordt hieraan toegevoegd, in de meeste gevallen is de belangrijkheid van
Cl.
Welchii
als verwekker van voedselvergiftiging niet groot.

Dack beschrijft in het werk Food Poisoning (1952), dat Cl. Welchii van betekenis
was bij een epidemie onder babirs en kinderen, die sterk verontreinigde melk hadden
gedronken en citeert een artikel van
McClunc. (J. of Bacteriology 1945 dl. 50 blz. 229—
231) handelende over een school-epidemie na het eten van croquetten, bereid met
geruimen tijd te voren gekookt kippenvlees, waarbij ook dit microörganisme als oorzaak
werd aangenomen.
Dack schreef echter vroeger (Am. J. of Public Health 1947, dl.37
blz. 360—364) „Year aftcr year some of the same agents are reported in the literature
without additional proof as to their etiological significancc."

Wij sluiten ons gaarne bij deze uitspraak aan, en zouden het zeer op prijs stellen,
wanneer Nederlandse onderzoekers hun ervaringen over voedselvergiftigingen, waarbij
Cl. Welchii werd aangetroffen, bekend zouden maken.

Terugkerende tot het werkje van Hobbs wijzen wij op de interessante tabellen van
blz. 29, waarin is berekend hoeveel
gezonde dieren van allerlei soort er wel in Engeland
en Wales moeten zijn, die dragers zijn van Salmonellae.

Ook moge er de aandacht op gevestigd worden, dat onder de 211 gevallen van voedsel-
vergiftiging, die door vlees werden veroorzaakt er slechts één was, waarbij
vers vlees
als zodanig werd aangewezen. Alle andere ontstonden na het nuttigen van vlees, dat
op enigerlei wijze als vleeswaren of vleesconserven was genuttigd.

Zo hier en daar wordt in dit boek wel melding gemaakt van de noodzakelijkheid van
hygiënische maatregelen bij het slachten om contactinfecties met darminhoud van ge-
zonde bacillendragers te voorkomen, doch men zal te vergeefs zoeken naar een para-
graaf, handelende over de betekenis van een
goed geordende vleeskeuring als preventieve
maatregel
tegen het optreden van door Salmonellae veroorzaakte voedselvergiftigingen.
Daarmede is ook dit boekje in overeenstemming met het kortzichtige standpunt dat
men ten dien opzichte in officiële Engelse kringen inneemt.

Ondergetekende kan de lezing van dit werkje zonder aarzeling aanbevelen aan hen,
die tot taak hebben lezingen te houden voor leken, over de noodzaak van hygiënische
maatregelen in de ruimste zin, bij het slachten en hanteren en verwerken van vlees
tot in de huishouding toe. De schetsen over uitgebreide gevallen van voedselvergifti-
gingen en de beschrijving van hulpmiddelen, die een verantwoorde wijze van werken
bevorderen zullen, zonder twijfel gaarne in voordrachten worden opgenomen.

C. F. van Oijen.

-ocr page 281-

Lehrbuch der speziellen Chirurgie für Tierärzte und Studierende. Silber-
siepe-Berge.
Twaalfde verbeterde druk, 545 bladzijden met 556 afbeeldingen. Ferdinand
Enke
Verlag, Stuttgart. Prijs ƒ 59,75.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Aug. \'52 werd door Middelkoop
reeds een korte bespreking gewijd aan de eerste na-oorlogse uitgave (1950) van dit nog
steeds één der belangrijkste leerboeken op het gebied der veterinaire chirurgie.

Hoewel er sinds 1950 weinig fundamentele wijzigingen op het gebied der veterinaire
chirurgie in het bijzonder die der grote huisdieren hebben plaats gevonden, is de her-
uitgave voor de schrijvers aanleiding geweest om de tekst aan te vullen met vele gegevens
uit eigen ervaring of uit de literatuur verkregen, waarbij aan de toepassing van sulfa-
preparaten en antibiotica een ruime plaats is ingeruimd.

Op zeer overzichtelijke wijze worden aetiologie, Pathogenese, symptomatologie en
behandeling besproken van heelkundige afwijkingen van organen en lichaamsdelen.

Het aantal afbeeldingen is niet alleen vermeerderd, doch ook de kwaliteit ervan heeft
een opvallende verbetering ondergaan.

De namen van tal van auteurs, die bijzondere behandelingsmethoden dan wel ziekte-
beelden hebben beschreven, zijn in de tekst verwerkt terwijl enkele hoofdstukken van
een literatuuropgave zijn voorzien.

Degenen, die behoefte hebben aan een uitvoerige bestudering van bepaalde ziekte-
beelden, kunnen dit boek als een zeer goed uitgangspunt gebruiken.

De beschrijving van operatieve behandelingsmethoden is kort en duidelijk, maar de
weinig ervarene zal het raadplegen van de oorspronkelijke literatuur met afbeeldingen
voor de juiste uitvoering der beschreven ingreep in vele gevallen niet kunnen missen.

Ik zou dan ook willen verwijzen naar:

Röder-Berge. Chir. Opcrationstcchnik (1949),

Pfeiffer-Westhues. Operationskursus (1949),

Guard, W. F. Surgical Principlcs and Tcchnics.

Dc schrijvers behoren tot een generatie dier chirurgen, die een zeer belangrijk
aandeel hebben gehad in de ontwikkeling der veterinaire chirurgie van de laatste
40 jaren.

Wij mogen dankbaar zijn dat beiden nog actief hebben kunnen meewerken aan het
tot stand komen van de 12e druk van hun leerboek, dat een eervolle plaats dient in
te nemen in de boekenkast van practicus en student.

Numans.

BOEKAANKONDIGING.

Verschenen:

Dr. Franz Zureck en Volker Gumlicii: „Der Lebensmittelveterinär als Sachver-
ständiger vor Gericht", uitgegeven bij
Ferdinand Enkf. Verlag, Stuttgart. Prijs
D.M. 16.— (ingenaaid) of D.M. 18.80 (linnen band).

J. M. v. d. Born en Dr. J. W. Thijn „De tubeiculose onder het rundvee in Amerika",
(rapport van een studiereis), uitgegeven door de Contactgroep Opvoering Productivi-
teit, Raamweg 44, \'s-Gravenhage. Prijs ƒ 3.50.

„Woordenlijst van de Nederlandse taal", uitgegeven door de Staatsuitgeverij, \'s-Gra-
venhage. Prijs ƒ 5.50.

„Handleiding voor de Varkenshouderij", uitgegeven door U. Twijnstra\'s, Olie-
fabrieken, Maarsen.

Binnenkort verschijnt bij uitgeverij J. H. de Bussy Amsterdam. „Het vierde Jaarboek
van Kankeronderzoek en Kankerbestrijding in Nederland 1954". Prijs ƒ 5.—

-ocr page 282-

REFERATEN.

BRUCELLOSE

Human brucellosis caused by Brucella abortus strain 19. Spink, W. VV., and
H. Thompson. J. Am.med. Ass.. 1953, 153, 1162-1165.

Twee gevallen worden besproken.

In het eerste geval kon geen bacteriologische bevestiging van de diagnose worden
verkregen en staat de veronderstelling, dat de waargenomen brucellose door Str. 19
werd veroorzaakt, dus even zwak als bij voorgaande publicaties over dit onderwerp.

In het tweede geval werd echter uit het bloed van de patiënt een stam van Brucella
abortus geïsoleerd, die alle typisch geachte eigenschappen van Strain
19 vertoonde,
n.1. 1. groei zonder toevoeging van C02; 2. geen groei bij aanwezigheid van thionine-
blauw; 3. geringe pathogeniteit voor caviae; etc.

Deze bevindingen van Spink en Thompson met de geïsoleerde stam werden door twee
deskundigen van andere instituten, n
.1. McCuli.ougii en Manthei onafhankelijk van
elkaar bevestigd.

Na deze resultaten kan niet meer worden ontkend, dat met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid is aangetoond, dat de geïsoleerde cultuur Str. ig was, of met andere
woorden, dat Str. 19 inderdaad in uitzonderingsgevallen brucellose bij de mens kan ver-
oorzaken.

Het klinische verloop bij de betrokken patiënt was vrij heftig met hoge koorts.Door
toediening van dihydrostreptomvcine (intramusculair) en aureomycine (oraal) werden
de koortsen binnen enkele dagen onderdrukt. De agglutinatietiter van het bloed liep op
tot i : 2560 op de 20e dag na de infectie en was de enige maanden later, toen de patiënt
volledig genezen was, nog i 1 : 300.

In dit geval had de infectie plaats via hel oog (loslaten van dc naald van de spuit).
Ook
Gii.man (Cornell Vet., 1944, 34. 193) rapporteerde reeds een geval van brucellose
bij de mens na infectie via het oog door Str. 19.

(Tegenover deze waarnemingen staat, dat bij het werken met Str. 19 tientallen mensen
zich met de injectienaald of door glasscherven met Str. 19 infecteren, zonder andere dan
onbetekende locale gevolgen en zonder dat bloedtiters optreden.)

Het schijnt daarom, dat bij het werken met Str. 19 vooral opgelet moet worden,
dat het oog niet wordt geïnfecteerd.-Ref.).

v. d. Scheer.

Brucellosis bij hazen. H. Jacotot en A. Vai.lée. Ann. Inst. Past. 89, 218 (1954).

Bij hazen in Frankrijk werden 8 Brucella stammen geïsoleerd. Zes der stammen waren
Br. suis, één Br. melitensis en één was verwant aan Br. abortus. Aangezien Br. suis in Frank-
rijk niet bij varkens voorkomt, vermoeden
Jacotot en Vallée, dat Brucella\'s onder
invloed van de gastheer haas de eigenschappen van
Br. suis verkrijgen.

C. A. van Dorssen.

Brucellose-probleme. Tierartztl. Umschau, 1954, 9, 121-124.

Dit artikel behandelt het voorkomen van brucellose bij de mens. De besmetting kan
plaats hebben door het drinken van rauwe melk of door contact-infectie.

Het ziektebeeld kan veel op griep lijken. Veelal is het zeer moeilijke en definitieve
diagnose te stellen.

In tegenstelling tot dc bestrijding van de brucellose bij hel rund, wordt bij de mens
niet tegen deze ziekte gevaccineerd, doch worden pas therapeutische maatregelen
genomen, wanneer de infectie is aangetoond.

-ocr page 283-

Met antibiotica, in het bijzonder met aureomycine, worden vrij gunstige resultaten
bereikt. Recidieven zijn echter niet uitgesloten.

In de diergeneeskundige practijk zal men zich zoveel mogelijk tegen contact-infectie
moeten beschermen, niet alleen bij verlossingen, doch ook bij andere ingrepen, zoals
kunstmatige inseminatie.

Mede in verband met de brucellosc bij de mens acht de schrijver de bestrijding van
de brucellose bij het rund een van de belangrijkste opgaven voor de diergeneeskunde.

v. d. Scheer.

Zur Ausscheidung von Stamm Buck 10 aus dem Kuheuter. W. Sackmann.
Schweiz. Archiv. Tierheilk., 1954, 96. blz. 57.

Auteur wijst er op, dat in enkele publicaties de mogelijkheid is aangetoond, dat na
enting van abortus Str. 19 kiemen zouden kunnen worden uitgescheiden in de melk.
Voor de melk-hygiëne zou dit van groot gewicht zijn.

Vele kweekproeven van de melk van runderen, welke, hetzij als kalf, of als volwassen
dier zijn gevaccineerd geworden, leverden in totaal
108 geïsoleerde abortus-stammen.

Deze zijn in vergelijking met stammen uit de melk geïsoleerd na spontane abortus-
infecties op virulentie-graad getoetst. Dit werd verricht door middel van de katalase-
activiteit en door de groeiremming op thionine (1 :
100.000) en basische fuchsine (1 :
ioo.ooo)-agarplaten. Parallel aan de virulentie-graad verhoudt zich de graad der om-
zetting van waterstofperoxvde, welke in dc gemitigeerde Str. 19 zeer gering is.

Alle uit de melk geïsoleerde Brucella Bang-stammen bleken virulent te zijn en niet
met Str.
19 overeen te komen.

Aangezien de in de proef betrokken runderen in besmette bedrijven stonden, moet
worden aangenomen, dat het hier ging om postvaccinale virulente infecties.

Sehr, wijst er op, dat dit een motief te meer is, gevaccineerde kalveren in hun verdere
leven te blijven behandelen als ongeënte dieren en aan alle practische hygienische voor-
schriften te blijven onderwerpen (afkalfstallen, desinfectie, enz.). Hij verwerpt de vacci-
natie van volwassen runderen op grond van de persisterende titers.

F. W. K. de Moulin.

CHIRURGIE

Nieuwe therapie voor sinusitis bij paarden. F. Krai.. J.A.V.M.A. 124, 373,
(1954)-

Krai. behandelde 9 gevallen van sinusitis bij paarden met antibiotica zonder drainage.
Hiertoe werd in de sinus een opening geboord, juist groot genoeg voor de passage van
een dikke injectienaald. Nadat pus voor bacteriologisch onderzoek met een injectiespuit
was opgezogen werd eerst een cnzymsolutie (pancreasdornase, streptokinase, strepto-
dornase), opgelost in 20 cc vloeistof, ingebracht. Deze behandeling werd 3 & 4 dagen
herhaald, waarbij telkens na
24 uur inwerking de sinus werd doorgespoten met warme
physiologische kcukenzoutoplossing.

Hierna werd plaatselijke behandeling met antibiotica ingesteld gedurende 4^5 dagen
in verband met het bacteriologisch onderzoek. De beste resultaten werden verkregen
met streptomycinc en tyrothricinc. Hierna werd de sinus nog enkele malen doorgespoeld
met kaliumpermanganaat-oplossing.

In de trepanatie-opening kan gedurende de behandeling een steriele tubus van poly-
ethyleen worden vastgehecht, die na afloop van de kuur wordt verwijderd.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 284-

Traumatische gastritis bij schapen en geiten. K. T. Maddy, J.A.V.M.A..
124, 124 (1954).

Traumatische gastritis bij schapen werd te Los Angeles bij ongeveer 2 % der slach-
tingen gezien. Van een koppel van 134 schapen, die wegens ziekte werd geslacht, hadden
121 traumata van de maagwand.

Bij een geit nam Maddy een longabsces door een stuk ijzerdraad waar.

C. A. van Dorssen.

Perforaties van de netmaag. K. T. Maddy, J.A.V.M.A., 124, 113 (1954).

Van de runderen, die in Los Angeles werden geslacht, werd bij 20.9% van de runderen
van het vleestype en bij 79% van het melktype trauma van de netmaag gevonden.

Maddy meent, dat veel meer indigesties het gevolg zijn van trauma dan gewoonlijk
wordt vermoed. Zeer veel corpora aliena worden spontaan door de netmaagcontracties
weer uitgestoten.

C. A. van Dorssen.

DEFICIËNTIE-ZIEKTEN

Vitamine Bl2 toediening aan varkens. L. Boshuis. Landbouwkundig Tijdschrift
66.3.-136-204.

Om de invloed van toevoeging van vitamine B12 aan rantsoenen voor varkens, waarin
geen dierlijk eiwit was opgenomen na te gaan, werden drie proeven opgezet. Iedere
proef bestond uit vier gelijkwaardige groepen van drie dieren, welke een tekort hadden
aan vitamine B,... Hiertoe werd tijdens de opfok aan de biggen geen dierlijk eiwit ver-
strekt, noch aan de moeders van de biggen van proef 1 vanaf het begin van de laatste
maand van de drachtigheid en aan de moeders van de biggen van proef 2 en 3 niet vanaf
het biggen. Aan groep 1 in iedere proef werd geen vitamine Bu, verstrekt; aan de andere
drie groepen werd respectievelijk 10 en 20 microgram vitamine B,., en 25 gram vispers-
sap, overeenkomend met 10 microgram vitamine B12, per kg meelmengsel verstrekt
tot een levend gewicht der varkens van go kg. Dit meelmengsel bestond uit 100 lb mais-
meel, 50 lb zemelen, 20 lb grondnotcnmeel, 2% CaCo3 en 1% keukenzout, levertraan en
vitamine B complex in tabletvorm. Het v r e-gehalte van dit rantsoen was ±
I5%-

In het meelmengsel voor de zeugen tot 3 weken na het biggen was 40 lb mais vervangen
door 50 lb havermeel. M

Omtrent de huisvesting en eventueel uitloop van de zeugen en biggen wordt niets
vermeld, hoewel dit zeer zeker voor beoordeling van de uitslag der proeven noodzakelijk
zou zijn. Tussen de groepen vond men geen verschil in groei, voederverbruik en retentie
van stikstof, calcium en fosfor.

Opgemerkt kan worden dat met genoemd meelmengsel met een vre-gehalte van ±
15% de dieren bij alle drie de proeven slecht groeiden. Bij proef 1 i 450 gram p.d.p.d.
en bij proef 2 en 3 ± 560 gram p.d. per dag.

Bij groep 2 en 3, waar nog de beste groei werd bereikt, werd aan de zeugen vóór het
biggen dierlijk eiwit verstrekt, terwijl bij de moeders van de biggen van groep 1 met de
minste groei, hiermede reeds een maand voor het biggen werd gestaakt.

Uit de proeven blijkt wel dat het dierlijk eiwit in de rantsoenen voor varkens niet ge-
mist kan worden en niet geheel te vervangen is door plantaardig eiwit met vitamine Ii,2-
toevoeging.

Op een rantsoen met een hoog percentage plantaardig eitwitwerd ondanks vitamine
Bu-toevoeging, een veel mindere groei dan met normaal eiwitrijk biggen- en varkens-
meel, met een v r e -gehalte van ^ !3%> verkregen.

F. W. J. Swart.

-ocr page 285-

Acetonaemie. J. Sampson. J.A.V.M.A. 124 341 (1954).

Op grond van een literatuuroverzicht concludeert Sampson dat nuchtere beoordeling
van het thans beschikbare feitenmateriaal de vurigste enthousiasten voor
Cortisone en
ACTH-therapie moet overtuigen dat intraveneuze injectie van glucose en hormoon-
thefapie (insuline? Ref.) het meest aanbevelenswaardig is. Recidieven kunnen, onge-
acht de behandelingswijze, altijd voorkomen.

C. A. van Dorssen.

Acetonaemie en melkziekte. J. S. Roberts. J.A.V.M.A. 124, 368 (1954).

Volgens Roberts hebben alle acetonaemie-therapieën het doel, het opbouwen van
leverglycogeen en het handhaven van de bloed-concentratie te stimuleren. Behandeling
met glucose intraveneus is nog steeds de meest practische en meest economische methode.
Preventief adviseert hij, melasse te voederen. Ook beveelt hij curatief natriumpropio-
naat aan; 1/4 k 3/4 lb per dag. Ook noemt hij ACTH en
Cortisone, terwijl ook goede
resultaten schijnen te zijn bereikt met chloraathydraat 0,5-1,0 ounce per dag. Verder
zijn wel voor acetonaemie aanbevolen: vit. A, vit. B, cobalt, oestrogeen, choline, insuline,
galzouten en magnesium.

Voor paresis puerperalis verkiest de schrijver injectie van Calcium-gluconaat zonder
andere chemicaliën of hoogstens met Mg. Glucose is gecontraïndiceerd en phosphor
van twijfelachtige waarde.

Schrijver geeft een uitvoerige differentiaal diagnose van het symptoom puerperalis
ante partem en post partem, die beter in het oorspronkelijke kan worden gelezen.

Als symptonen die pleiten tegen melkziekte worden genoemd polsslag van 90 of meer,
per minuut, versnelde respiratie of respiratie, waarbij expiratorisch bijgeruis optreedt,
stinkende diarrhee, eetlust en opgewektheid maar niet kunnen staan, koorts boven
i20°F.
(is 40°C.), warm gezwollen uier, retentio secundinarum, tenesmus en het niet reageren
op Calcium-therapie.

C. A. van Dorssen.

GENEESMIDDELEN

Overgevoeligheid voor sulfa-preparaten, door Dr. C. G. Sypkens Smit, Dr. L.
Meyler en S. Duursma, N.T. v. G. 1953, nr. 2 (10 Jan.).

Beschrijving van drie patiënten, die ernstig ziek waren geworden met overgevoelig-
heidsverschijnselen na gebruik van sulfa-prcparaten.

Het anatomische substraat is een artcriïtis, Periarteriitis, infiltratcn in zeer veel or-
ganen, waardoor sterk gevarieerde ziektebeelden ontstaan. Vaak komen daarbij ver-
schijnselen voor, die men terstond als allergisch herkent (asthma, arthritis, huid- en slijm-
vlicsveranderingen).

Eén van de beschreven patiënten genas spoedig na het staken van de sulfa-tabletten;
bij één werd wegens het uitblijven van verbetering na het staken van de tabletten met
groot succes ACTH toegediend; de derde overleed aan pneumonie (waartegen de ta-
bletten waren gegeven) bij carcinoom-metastasen.

J. H. S.

Klinisch en haematologische waarnemingen over de werking van Triamelin
op de Lymphadenose bij de koe.
O. Hofferber en Scholz. Monatshefte für Veteri-
närmedizin 15 Dec. 1953).

In verband met de gunstige werking van Triamelin (een Triazine derivaat) bij lympho-
arcomatose, chronische lymphadenose cn lymphogranulomatose in de humane ge-
neeskunde, hebben schrijvers proeven genomen bij runderen.

Het middel werd subcutaan in een dagelijkse dosis van 0,05-0,1 mg per kg levend
gewicht gedurende verscheidene dagen gegeven, waarbij geen schadelijke gevolgen
werden waargenomen, afgezien van de locale zwelling op de injectieplaats.

-ocr page 286-

Ze zagen een daling van het aantal witte bloedcellen optreden, waarbij het aantal
polymorphkernige leucocyten steeg ten koste van de lymphocyten. Tevens werd een
gunstige beïnvloeding van de lymphadenose waargenomen.

De proeven worden nog voortgezet. Dekker.

Neomycin in de Veterinaire chirurgie. E. K. Bicek, J.A.V.M.A., 124, 105 (1954).

Het antibioticum neomycin werd met cucces toegepast bij geïnfecteerde wonden van
de vagina bij runderen en bij sectio caesaria van een schaap, een teef, een koe en 25
zeugen. Ook bij ,,pink eye" (= „hauw") van runderen en enteritis van kalveren en
biggen werden goede resultaten verkregen.

C. A. van Dorssen.

Vergelijking van neomycinsulfaat en kristallijn penicilline G voor mastitis-
behandeling.
J. Simon, F. Radivojevic en P. Reese, J.A.V.M.A., 124, 89 (1954).

In vergelijking met penicilline biedt de behandeling met aureomycine bij strep-
tococcenmastitis geen voordelen.

C. A. van Dorssen.

Behandeling van mastits met grote doses penicilline. E. W. Tucker,
J.A.V.M.A., 124, 113 (1954)-

Indien 100.000 E penicilline intramammair per kwartier geen voldoende resultaat
opleveren, heeft het volgens
Tucker geen zin hogere doseringen te proberen.

C. A. van Dorssen.

Koliekbehandeling met Neostigmine Methylsulfaat. W. W. Garverick en
G. R. Burch. J.A.V.M.A., 124, 472 (1954).

„Stiglyn" (een oplossing van neostigmine methylsulfaat) werd subcutaan bij meer dan
200 paarden toegepast voor koliekbchandeling. (1 mg per 100 lb lichaamsgewicht).
Het bleek een veilig en effectief middel te zijn ter afdrijving van faeces en gas, dat de
pijn niet verergerde.

C. A. van Dorssen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Magnets Cure „Hardware Disease" in the U.S.A.

It is practically impossible to prevent grazing cattle from occasionally swallowing
metal and similar objects. In America the problem is apparently greater than in this
country, and some abattoir operators there report that they find metal and other objects
in the reticulum or rumen of 90 per cent of the cattle sent to them for slaughter. Traum-
atic gastritis, sometimes known in America as „hardware disease", frequently follows
as a result of swallowing these objects.

It is, of course, equally difficult to know when such foreign bodies have been swal-
lowed and therefore to take steps to remove them. So far, surgical operation has proved
the only effective method.

An American veterinary surgeon, Harold K. Cooper, of Virginia, observed that
small magnets have been used with success for removing metal from cows\' stomachs
during rumenotomies, and he therefore carried out a series of tests with magnets at
different farms.

Small unattached alnico magnets were administered to cattle through the mouth
by a balling gun; these were composed of aluminium, nickel and cobalt. This type was
considered most suitable as, apart from being one of the most powerful and permanent
magnets available, it is non-corrosive. The magnets were cylindrical in shape and

-ocr page 287-

measured 21/, in. long and £ in. in diameter. It was considered that these magnets
should remain in the rumen or reticulum during the lifetime of the animal and attract
any metal objects swallowed.

In one experiment, magnets were administered to five cows and the animals were
slaughtered 24 hours later. In each animal, the magnets was found to have remained
in the rumen and had attracted a considerable amount of metal.

In a further experiment, magnets were given to three cows. When the animals were
slaughtered four days afterwards, one was found to have the magnet in its rumen; in the
other two animals, the magnet was discovered in the reticulum.

In both these experiments, only animals which had shown a positive reaction to
tests with a metal detector were selected. A third experiment was conducted, however,
with three animals showing a negative reaction to metal detector tests. After a magnet
had been administered, each of the cows was fed with small nails contained in gelatine
capsules. A Hereford steer was given 18 nails, a Guernsey cow 12, and a Holstein-
Friesian cow 24. When the animals were slaughtered 14 days later, the magnets were
found on the floor of the rumen in all three animals. All the nails fed to the Guernsey
cow were attached to the magnet. In the other two animals, the larger number of nails
administered had overloaded the magnets, but the latter had succeeded in holding the
great majority of them.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand Januari 1955.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphthae
epizooticaej

Varkenspest
(Pestis suumt

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
(Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

( Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

3

3

Friesland

7

3

Drenthe

Overijssel

3

6

Gelderland

16

-

22

Utrecht

•24

i

Noordholland

12

—■

i

Zuidholland

—■

23

i

i

Zeeland

Noordbrabant

32

i

8

Limburg

9

i

42

Totaal van

"9

10

6

4

80

het Rijk

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, i8g3 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 288-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. VV. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Contributie 1955.

Bij de verschijning van deze aflevering is de periode waarin de contributie voor het
jaar
1955 moet worden voldaan, weer bijna verstreken.

Immers uiterlijk 1 April a.s. dient de contributie te zijn overgemaakt; bovendien
bestaat tot die datum nog gelegenheid tot nadere vaststelling van het te betalen bedrag.

Degenen, die voor reductie in aanmerking menen te komen, zijn nog in de gelegen-
heid deze aan te vragen, waarbij de nodige gegevens moeten worden overgelegd.

Voor alle bijzonderheden kan worden verwezen naar de uitvoerige toelichting op
de achterzijde van de contributienota, die als bijlage van de aflevering van het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde van 1 Januari 1.1. is toegezonden.

Voor zover de contributie nog niet is voldaan, wordt nogmaals dringend
verzocht dit nu zo spoedig mogelijk te doen.

Beschikking over de onbetaalde posten na 1 April 1955 brengt onnodige
werkzaamheden en kosten mee.

Omzetbelasting.

Nu de nieuwe Wet op de Omzetbelasting van kracht is geworden, volgt hieronder
een eenvoudige uiteenzetting, die de practiserende dierenartsen wellicht van dienst
kan zijn; helaas veroorzaakt de nieuwe wet de dierenarts nog meer administratieve
moeilijkheden dan voorheen.

Artikel 19 van de Wet bepaalt, dat de omzetbelasting verschuldigd wordt op het
tijdstip, waarop de factuur wordt uitgereikt, of het tijdstip, waarop de factuur uiterlijk
had moeten worden uitgereikt.

Een ondernemer is verplicht een factuur te zenden wegens levering van goederen
of het verrichten van diensten en wel binnen 14 dagen na afloop van iedere maand.

Ten aanzien van de dierenartsen, zal wat het zenden van de facturen betreft, worden
aangesloten op de practijk. Is het gebruikelijk b.v. eens per half jaar te declareren dan
kan de Omzetbelasting aan de hand daarvan worden betaald.

Zonodig is persoonlijk overleg gewenst met de betreffende belastinginspectie.

In het Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1954 art. 5, lid 2 is evenwel bepaald, dat
de Minister van Financiën ten aanzien van door hem aangewezen ondernemers kan
bepalen, dat de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip, waarop voor de dienst
de vergoeding wordt voldaan. (Kasstelsel).

Het Hoofdbestuur heeft inmiddels reeds pogingen gedaan om voor de dierenartsen
dit kasstelsel te handhaven; dit is immers veel eenvoudiger dan aangifte aan de hand
van een declaratieregister en afschriften van declaraties.

Over de door de dierenartsen verrichte diensten is thans 4 % omzetbelasting verschuldigd.

Ten aanzien van de levering van geneesmiddelen geldt het volgende:

De levering van niet zelf vervaardigde geneesmiddelen (spécialité\'s, bulkartikelen etc.) is
vrij van omzetbelasting voor zover het particulieren betreft, dus eigenaars van kleine
huisdieren of bij levering in de particuliere sfeer van een veehouder, zoals voor een
hond of een luxe paard.

De levering van deze geneesmiddelen aan ondernemers (een veehouder is een onder-
nemer) is aan een heffing van 3/t % onderhevig.

-ocr page 289-

De levering van zelf vervaardigde geneesmiddelen (dus recepten, die men zelf bereidt) aan
particulieren wordt belast met 4% en aan ondernemers met 5%.

De door de dierenartsen verschuldigde omzetbelasting voor leveringen aan en ver-
richte diensten voor ondernemers (veehouders) mag worden doorberekend aan die
ondernemers.

De doorberekende omzetbelasting mag dan apart worden vermeld op de declaratie.

Vóór i April wordt aan alle dierenartsen een bijzonder aangifteformulier No. 70a
gezonden, waarop dient te worden opgegeven het totaal bedrag, dat wegens verrichte
diensten per 1 Januari 1955 nog te vorderen was; dit betreft dus ook oudere vorderingen.
Geadviseerd wordt niet op te geven die vorderingen, die oninbaar geacht kunnen
worden.

Indien te zijner tijd zou blijken, dat er onder de opgegeven rekeningen oninbare
posten zouden voorkomen, kan aan de Inspectie van de Invoerrechten en Accijnzen
restitutie van het te veel betaalde bedrag aan omzetbelasting worden gevraagd.

De in het 4e kwartaal 1954 ontvangen belastbare bedragen moeten nog gewoon door
middel van het gebruikelijke formulier worden aangegeven.

Uit de veelheid der [artikelen en bepalingen van de Wet op de omzetbelasting
1954 en de leidraad is hierboven getracht een kort overzicht te geven van de
huidige gang van zaken voor de dierenartsen.

Zonodig kunnen nadere inlichtingen worden gevraagd bij het secretariaat van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Goudkust.

Op een onderwijsinstelling aan de Goudkust is een lectoraat in Zootechniek vacant.
Gandidaten moeten enige jaren ervaring in fokkerij en voeding hebben, terwijl
tropische ervaring tot aanbeveling strekt.

Nadere inlichtingen kunnen hierover worden verstrekt door het secretariaat van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Jubileum.

Op 18 Maart a.s. hoopt Collega R. P. Vknf.ma, Murmerwoude zijn 25-jarig jubileum
als dierenarts te herdenken.

Het Nederlands Natuur- en Geneeskundig Congres.

Thans kan worden bekend gemaakt, dat het vier en dertigste Nederlands Natuur- en
Geneeskundig Congres definitief zal worden gehouden op 12, 13 en 14 April a.s. in
Wageningen. Binnenkort verschijnt het uitvoerige programma, dat door het Secretariaat
van het Congres aan alle leden zal worclen toegezonden.

Op Dinsdag 12 April om 2.15 n.m. wordt het Congres geopend door dc Algemene
Voorzitter, Prof.
Smit, waarna deze een rede zal houden.

Na de theepauze volgt een rede over Isotopen door Prof. Aten.

Om 4.30 wordt een korte huishoudelijke vergadering gehouden, waarin o.m. de
plaats voor het volgende Congres zal worden vastgesteld.

Om 5.30 wordt het Congres ontvangen door het Gemeentebestuur van Wageningen,
terwijl om 8 uur een toneelavond wordt gegeven in de Schouwburg „JunishofT" te
Wageningen door de Arnhemse toneelvereniging. Het op te voeren toneelstuk heet:
„Wij wachten op Godot", door
Samuel Beckett. Dit is een nog nieuw stuk, van een
geheel apart genre met grote spanning, dat reeds vele keren met succes in Parijs is
opgevoerd. Op deze toneelavond wordt geen avondtoilet gedragen.

275

20

-ocr page 290-

Op Woensdag 13 April vanaf 9.30 v.m. vergaderen alle afdelingen gezamenlijk in de
Aula van de Landbouw-Hogeschool. Voordrachten worden gehouden o.a. over de
toepassing van Isotopen in de geneeskundige wetenschap, in de biologische wetenschap
en in de geologische wetenschap. Daarna volgt een koffiemaaltijd. \'s-Middags zijn er
excursies, demonstraties en rondleidingen.

Om 7.30 wordt het Congresdiner gehouden voor leden, genodigden en introducé\'s.
Voor het diner geldt: ,,Bij voorkeur avondtoilet."

Op Donderdag 14 April vergaderen de onderafdelingen voor Wiskunde, Natuurkunde,
Scheikunde, Pharmacie, Algemene Biologie en Erfelijkheidsleer en Phytopathologie
afzonderlijk, waarbij vele interessante voordrachten op het programma staan.

De onderafdeling voor Diergeneeskunde vergadert eveneens afzonderlijk op deze
dag, dus op
Donderdag 14 April om 9.30 v.m. in het Instituut voor Bosbouwkundig
Onderzoek, Rijksstraatweg 64 te Wageningen.

Agenda:

9.30—10.00. Collega P. van Rijn. De toepassing en de invloed van de stralingsenergie
bij de vleeskeuring.

10.00—10.15. Discussies hierover.

10.15- Collega Dr. J. Grashuis. De toepassing en de invloed van de stralings-

energie bij de voeding en de opfok van vee.

10.45—11.00. Discussies hierover.

11.00—11.30. Koffiepauze.

11.30—12.00. Collega W. J. Roepke. De toepassing en de invloed van de stralings-
energie bij de voeding en de opfok van pluimvee.

12.00—-12.15. Discussies hierover.

Hierna verkiezing van een Voorzitter van de onderafdeling voor Diergeneeskunde
van het 35e Congres.

Zoals U ziet zeer interessante inleidingen, die ongeveer een half uur duren, waarna
nog ongeveer 15 minuten voor discussies beschikbaar zijn.

Het Bestuur van de onderafdeling is reeds in een vorig tijdschrift bekend gemaakt.
Dit bestaat n.1. uit Dr. R.
van Santen, Voorzitter; Dr.J. Grashuis, Onder-voorzitter
en Dr.
W. A. de Haan, Secretaris.

Voor de collegae die zich als lid van het Congres willen opgeven, volgt hieronder
het daarop betrekking hebbende artikel uit het Huishoudelijk Reglement van de
Vereniging „Het Nederlandse Natuur- en Geneeskundig Congres".

Artikel 1. Lid voor het leven wordt men door het storten van honderd gulden of
meer in de kas van de vereniging. Men krijgt daardoor alle rechten van leden.

Leden verbinden zich tot wederopzegging, doch voor ten minste twee achtereen-
volgende jaren tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage van vier gulden. Zij ont-
vangen een exemplaar van „de Handelingen" gratis.

Tijdelijke leden betalen voor het bijwonen van één Congres vijf gulden. Zij kunnen
tegen betaling van nóg vier gulden ovei een exemplaar van „de Handelingen" be-
schikken.

Studenten kunnen op vertoon van hun inschrijvingsbiljet aan een Nederlandse
Universiteit of Hogeschool tijdelijk lid worden tegen betaling van drie gulden.

Het adres van de Secretaris waar men zich als lid kan opgeven luidt: J. F. Coster,
arts te Utrecht, Jos. Haydnlaan 3.

De Voorzitter van de
Onderafdeling voor Diergeneeskunde,

Dr. R. van Santen.

-ocr page 291-

Uitspraak inzake wijziging instructie keuringsveearts hoofd van dienst.

In het weekblad voor de Nederlandse Bond van Gemeente-Ambtenaren kwam onder
de rubriek Rechterlijke- en administratieve beslissingen de volgende uitspraak van
Gedeputeerde Staten van Overijssel voor.

Daar deze uitspraak ook andere keuringsveeartsen-Hoofd van Dienst zal interes-
seren volgt hieronder de volledige tekst.

Vleeskeuringswet igig, S. 524; ged. staten Overijssel 26 Oct. 1954.
De gedeputeerde staten van de provincie Overijssel;

Voorgenomen het besluit van de raad der gemeente Olst, d.d. 29 Juni 1954, ont-
vangen op i Juli d.a.v., tot wijziging van de instructie van de keuringsveearts, hoofd
van dienst, zulks voor het tijdvak 1 Juli 1950 t/m 31 December 1953;

Gezien het advies van de veterinair inspecteur van de volksgezondheid, d.d. 27 Sep-
tember 1954, nr. 318;

Overwegende, dat bedoelde wijziging inhoudt de toevoeging van een nieuw artikel
22a luidende:

1. Indien en voor zover burgemeester en wethouders hem ter aanstelling hebben
voorgedragen of de aanstelling hebben goedgekeurd, is hij gerechtigd en verplicht
zich een aanstelling tot rijkskeurmeester in bijzondere dienst te laten welgevallen en
deze betrekking eerlijk en getrouw waar te nemen;

2. Hij geniet voor het vervullen van de betrekking van rijkskeurmeester in bijzondere
dienst een tijdelijke toelage van ƒ 1000,— per jaar;

3. Bedragen, betrekking hebbende op het tijdvak van 1 Juli 1950 tot en met 31 Decem-
ber 1953, die door het rijk rechtstreeks aan de keuringsveearts hoofd van dienst zijn
uitbetaald en uitkeringen door de gemeente gedaan krachtens besluit van burgemeester
en wethouders d.d. 26 Januari 1952, worden beschouwd als voorschotten op de in het
vorige lid genoemde toelage;

4. Indien en voor zover op 31 December 1953 het totaal der voorschotten meer
bedraagt dan het totaal der toelagen over het tijdvak van 1 Juli 1950 tot en met 31
December 1953, dient het meerdere bedrag door de keuringsveearts, hoofd van dienst,
onverwijld te worden gestort in de gemeentekas;

5. Burgemeester en wethouders kunnen op verzoek van de keuringsveearts, hoofd
van dienst, toestaan dat het in de gemeentekas te storten bedrag in termijnen op diens
bezoldiging wordt ingehouden;

Overwegende ten aanzien van het bepaalde sub 1 van artikel 22a, dat het gedepu-
teerde staten niet juist voorkomt aan de keuringsveearts, hoofd van dienst, de verplich-
ting op te leggen zich een aanstelling tot rijkskeurmeester in bijzondere dienst te laten
welgevallen en die betrekking eerlijk en getrouw waar te nemen;

dat immers het opleggen van de verplichting aan een ambtenaar tot het verrichten
van andere werkzaamheden dan die welke aan zijn ambt zijn verbonden slechts kan
worden opgenomen in het voor hem geldende ambtenarenreglement en dat die werk-
zaamheden dan nog in het belang van de dienst moeten zijn;

dat werkzaamheden verbonden aan de functie van rijkskeurmeester in bijzondere
dienst worden verricht ter voldoening aan de bepalingen der veewet betreffende de
keuring van voor uitvoer naar het buitenland bestemd vee en vlees, en dus geen ver-
band houden met de gemeentelijke keuringsdienst van vee en vlees of in het belang
daarvan zijn;

dat verder de gemeente Olst ten aanzien van de z.g. uitvoerkeuringen ingevolge de
veewet tegenover het rijk geen verplichtingen heeft, doch dat een en ander op basis
van vrijwilligheid geschiedt;

dat het geldelijk voordeel, dat de gemeente Olst heeft van het verrichten van be-
doelde uitvoerkeuringen door de keuringsveearts voor haar geen reden mag zijn die
ambtenaar deze werkzaamheden verplichtend op te dragen;

overwegende met betrekking tot de overige leden van artikel 22a dat hierin is ge-
regeld de terugstorting in de gemeentekas van de bedragen, die de keuringsveearts
wegens verrichte uitvoerkeuringen ingevolge de veewet van het rijk heeft ontvangen;

-ocr page 292-

dat deze keuringen zijn verricht door de keuringsveearts als rijkskeurmeester in
bijzondere dienst, voor de uitoefening van welke nevenfunctie de gemeente Olst toe-
stemming heeft verleend;

dat naar de mening van het gemeentebestuur vergoedingen wegens door de keurings-
veearts in diensttijd van de gemeente voor derden verrichte werkzaamheden in de ge-
meentekas behoren te vloeien;

dat — in het midden latende of in verband hiermede de gemeente Olst geheel of
gedeeltelijk op die vergoedingen aanspraak kan maken — het naar het oordeel van
gedeputeerde staten niet mogelijk is die vergoedingen terug te vorderen van de keurings-
veearts door opneming van een daartoe strekkende bepaling in de instructie, doch dat
dit eventueel slechts kan geschieden door tussenkomst van de rechter;

overwegende dat er op grond van het vorenstaande bezwaar bestaat aan boven-
bedoelde aanvulling van de instructie van de keuringsveearts, hoofd van dienst, der
gemeente Olst goedkeuring te verlenen;

Gezien hun besluit van 3 Augustus 1954, nr 35546, 4e afdeling, tot verdaging hunner
beslssing omtrent voormeld raadsbesluit met twee maanden;
Gelet op artikel 22 van de Vleeskeuringswet 1919, stb. 524;

Hebben goedgevonden:
aan voormeld besluit van de raad der gemeente Olst d.d. 29 Juni 1954 goedkeuring
te onthouden.

INTERNATIONAL VETERINARY STUDENTS UNION.

Studentenuitwisseling.

Met verwijzing naar de mededeling inzake internationale studentenuitwisseling op
pagina 225 van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 Maart 1955, Wordt er
nogmaals op gewezen, dat aanbiedingen van gastvrijheid gaarne vóór 10 April 1955
worden ingewacht door de vice-praeses van de
I..S.Y.U, de Heer J. W. Zantinga,
Noorderstraat 7, Utrecht.

DIES NATALIS EN UNIVERSITEITSDAG 1955.

Traditie-getrouw zal de viering van de Dies Natalis en de Universiteitsdag ook dit
jaar plaats vinden op de laatste Vrijdag en Zaterdag van Maart.

Wij hopen dat het aantrekkelijke programma, dat veel verscheidenheid biedt, weel-
een groot aantal oud-studenten naar dc Bisschopsstad zal lokken om het contact met hun
Alma Mater te hernieuwen en hun oude studie-vrienden te ontmoeten.

Het programma geeft hun gelegenheid om kennis te maken met vele nieuwe aspecten,
welke de wetenschap biedt.

De algemene bijeenkomst ter1 gelegenheid van de Universiteitsdag zal weer Zaterdag-
middag om vier uur in de Domkerk gehouden worden. Na afloop daarvan heeft de-
ontvangst van Curatoren en Bestuur van het Utrechts Universiteitsfonds in de Aula
plaats.

Het is dit jaar helaas niet mogelijk 0111 het Dies Concert aan de vooravond van dc
Dies Natalis te doen plaats hebben.

Het Concert, waarvoor de toegangskaarten dank zij de zeer gewaardeerde medewer-
king van Curatoren, gratis verkrijgbaar zijn, zal gehouden worden op Dinsdag 22 Maart.

Het zal tevens fungeren als Jubileum Concert, daar de dirigent van het U.S.K.O.
Hans Brandts Buys, dit jaar het feit mag herdenken, dat hij 25 jaar geleden voor het
eerst optrad als dirigent van studenten- en scholieren-ensembles.

Uitdrukkelijk zij vermeld, clat niemand kan worden toegelaten tot de bijeenkomst
in de Domkerk op 25 of 26 Maart, dan wel tot de receptie van de Senaat op 25 of dc
ontvangst op 26 Maart,
die niet in het bezit is van een toegangskaart.

-ocr page 293-

Programma

DINSDAG 22 MAART 1955.
20.00 uur
Tivoli, Kruisstraat 1.

Dies- en Jubileum-Concert.

tc geven door het Utrechts Studenten Koor en Orkest
onder leiding van Hans Brandts Buys.

Uitgevoerd zullen worden:

I.

Vierde Brandenburgs Concert .

J.

S. Bach.

2.

Two glees...................

1\'.

Hellendaal.

3-

Vioolconcert in C ...........

J-

Haydn.

4-

Chanson ....................

J-

1\'. Sweelinck.

5-

„Grapjes" ...................

W

. A. Mozart.

Pauze

6.

,,De Wijnen van Bourgondië" .

S.

Dresden.

Dit jaar zal het feit herdacht worden, dat de dirigent van het Utrechts Studenten
Koor en Orkest, HANS BRANDTS BUYS, 25 jaar geleden zijn debuut maakte als
dirigent van scholieren en studenten ensembles; sindsdien werd onder andere in Leiden
Delft, Utrecht en Amsterdam onder zijn deskundige leiding door studenten gemusiceerd.
Het College van Curatoren heeft goedgevonden, dat het Diesconcert dit jaar tevens
zal fungeren als jubileumconcert. Ongetwijfeld zal dit 25-jarig jubileum als studenten-
dirigent een extra feestelijke glans verlenen aan het komende concert.

Degenen, die dit concert willen bijwonen, kunnen één of twéé toegangskaarten
aanvragen.

VRIJDAG 25 MAART 1955
DIES N ATA LIS
10.30 uur Stadsschouwburg.

Bijeenkomst tc organiseren door de samenwerkende studenten-organisaties.

Prof. Dr. K. C. Winkler.
Onderwerp: De strijd om het verstaan.

14.00 uur Domkerk.

Rede ter herdenking van de Dies Natalis door de Rector Magnificus, Prof.
Dr. H. W. Julius.
Verlening eredoctoraat.

15.00 uur Receptie van cle Senaat en van de Eredoctor in het Universiteitsgebouw.

ZATERDAG 26 MAART 1955.

Universiteitsdag

10.30—12.30 uur Sectievergaderingen.

12.45—14.00 uur Gelegenheid tot lunchen in:

Societeit P.H.R.M., Janskerkhof 14;

Gebouw der U.V.S.V., Drift 19;

Societeit Symposion, Lucas Bolwerk (i;

Societeit Veritas .,Eigen Huis", Kr. Nwe Gracht 54;

Gebouw van S.S.R., Nieuwe Gracht 17;

Universiteitshuis, Lepelenburg 1.

-ocr page 294-

14.00—15-3° uur vervolg Sectievergaderingen.

16.00 uur Algemene bijeenkomst in de Domkerk.

Opening door de Voorzitter van de Theologische Faculteit, Prof.
Dr. A. H. Edelkoorl.

Welkomstwoord door de Voorzitter van het Utrechts Universiteits-
fonds,
Prof. Dr. V. J. Koningsberger.

Rede van Prof. Dr. E. J. Dijkslerhuis over ,:De natuurwetenschap in de
Eeuw der Verlichting".

17.00 uur Ontvangst van de deelnemers van de Universiteitsdag in de Aula
van het Universiteitsgebouw door het College van Curatoren en
het Bestuur van het Universiteitsfonds.

FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE
Kliniek voor heelkunde, Biltstraat 172

10.30 uur Prof. Dr. J. A. Beijers:

Vergiftigingen bij ons vee door plantenziektebestrijdingsmiddelen en onkruid-
verdelgers.

Door de sterke toeneming van het gebruik van deze middelen komen
steeds meer vergiftigingen voor onder het vee en ook onder dieren,
niet direct tot de landbouwhuisdieren te rekenen. Het belang van
deze vergiftigingen geldt niet alleen voor de dierenbezitters en de
dierenarts, maar ook voor hen, die zich met de landbouwproblemen
bezig houden.

11.30 uur Prof. A. van der Schaaf: Over de ziekte van Johne, in het bijzonder de prat-
en postmortale diagnostiek.

De para-tuberculose (ziekte van Johne) der runderen is uit econo-
misch gezichtspunt beschouwd een enorm belangrijke ziekte van dc
Nederlandse veestapel. Dc schade loopt per jaar in de millioenen.
Prof. van der Schaaf, die grote ervaring op het gebied van de para-
tuberculose heeft, zal een aantal nieuwe wetenschappelijke facetten
van het para-tuberculoseprobleem belichten.

14.00 uur Dr. J. 1. van Doorninck, advocaat en procureur: Enkele opmerkingen over
verborgen gebreken bij de dieren.

De koopkwesties aangaande verkochte en gekochte dieren zijn voor
de dierenarts een moeilijk en zich vaak herhalend vraagstuk, waarin
de dierenarts geen uitspraak behoeft te doen, maar wel als des-
kundige moet optreden. Het is van groot belang, dat hij daarom
deze materie, ook van juridische kant belicht, hoort behandelen.

UNIVERSITEITSMUSEUM

Ter gelegenheid van de Universiteitsdag zal het Universiteitsmuseum, Trans 8, op 26
Maart a.s. des ochtends van 11.00 tot 12.30 geopend zijn.

-ocr page 295-

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde:

Mej. K. Koster, Biltstraat 151, Utrecht.

H. A. Linnewiel, Ger. Voethstraat 14, Arnhem.

H. Perre, Delftsestraatweg 6, Pijnacker.

G. M. Smits, Brouwerskade 13, Haarlem.

Dr. A. Winter, Sarphatipark 7hs, Amsterdam.

P. Zwart, Rijksstraatweg 290, Wassenaar.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende diergeneeskundige candidaten aan-
genomen als candidaatslid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

J. Borghuis, H. E. M. Eberson en U. E. Hommes.

Voor hen die dit wensen, is het tevens mogelijk met behulp van onderstaande mutaties
hun jaarboekje op peil te houden, waartoe de desbetreffende pagina van het boekje
steeds wordt vermeld.

Adreswijzigingen en dergelijke.:

Aukema, J. J., te Holten, naar Holterberg 11, aldaar, tel. 05483-423. (68)

Bogaerts, B. M., te Heesch, tel. no. gewijzigd in 04125-340. (72)

Dijk, J. B. van, te F.ns (N.O.P.), Arn. van Bockholtstraat 28; tel. 05275-538; gr.

455752; P. (79)

Hooft, A. J. G. van \'t, te Schayk (N.Br.), tel. aangesloten onder no. 69. (88)
Kothuis, H. J. A. M., van Lichtenvoorde naar Oss, Spoorlaan 50, tel. 04120-2026. (94)
Kummel, R. J., te Groenlo, huisadres gewijzigd in B-510. (95)

Moons, M. A., te Hilvarenbeek, kengetal tel. te wijzigen in 04255. (99)

Zwieten, Dr. M. van, te \'s-Gravenhage, naar Lobelialaan 108, aldaar. (120)

Eervol ontslag:

Zwijnenberg, Dr. H. A., te Enschede, op zijn verzoek, te rekenen met ingang van
25 Februari 1955, als:

ie. tijdelijk Rijkskeurmcester in bijzondere dienst bij de veeartsenijkundige dienst;
2e. tijdelijk plaatsvervangend Inspecteur van de veeartsenijkundige dienst. (>20)

Benoemd:

Sala, L. C. G., te Venraij, te rekenen met ingang van 1 April 1955 of zoveel eerder
als hij zijn betrekking zal kunnen aanvaarden, tot adjunct-Inspecteur bij de veeartse-
nijkundige dienst. (\'°6)
Vis, H., te Leiden, te rekenen met ingang van 1 Maart 1955, tot tijdelijk Rijkskeur-
meester in bijzondere dienst bij de veeartsenijkundige dienst. (114.)

Weijens, H. A., te Goes, te rekenen met ingang van 1 Januari 1955, tot tijdelijk
Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de veeartsenijkundige dienst. (118)

Overleden:

Coebergh, J. W. M. te Oosterbeek op 9 Maart 1955. (pag- 76)

Veterinair-anatomisch Instituut.

In verband met het doortrekken van de Bekkerstraat heeft het Veterinair-
anatomisch Instituut een eigen ingang gekregen, Het nieuwe adres luidt:
Bekkerstraat 141, Utrecht. Het telefoonnummer blijft 03400-11994.

-ocr page 296-

Direct gevraagd in gemengde praktijk in het Zuid-Westen des lands,
van half Maart tot i Augustus 1955

EEN DIERENARTS-ASSISTENT

Auto beschikbaar.

Brieven onder No. 8,
Maatschappij voor Diergeneeskunde ■— Lessinglaan 104 — Utrecht.

■N—I. GEMEENTE UTRECHT ——

HERHAALDE OPROEP

Bij de Gemeente Slachtplaats is vacant de functie van

KEURINGSVEEARTS

Salaris: Veearts f 7.140,— tot f 9.480,-—

(6 jaarlijkse verhogingen van f 390,—)

Veearts A f 7.920.— tot f 10.260,—

(6 jaarlijkse verhogingen van f 390,—)
exclusief 6 %.

Kindertoelage volgens gemeentelijke regeling.

Aanstelling eerst in tijdelijke dienst,
daarna in vaste dienst.

Slachthuiservaring strekt tot aanbeveling.
Rijbewijs B noodzakelijk.

Sollicitaties, binnen 10 dagen na het verschijnen van dit tijdschrift-
nummer, in te zenden bij de Directeur van de Gemeente Slachtplaats,
Amsterdamsestraatweg 283 te Utrecht.

Ter overneming
aangeboden een

plattelandspraktijk

van middelmatige
omvang, gelegen in een
welvarende streek van
het Noorden des lands.
Huurhuis beschikbaar.

Brieven onder no. 9
Maatschappij voor Diergeneeskunde
Lessinglaan 104, Utrecht.

Ter overneming
aangeboden een

PRAKTIJK

ev. met fixum,
in mooie streek van
midden Nederland.

Brieven onder no. 10,
Maatschappij voor Diergeneeskunde
Lessinglaan 104, Utrecht.

-ocr page 297-

Cp i Februari j.1. overleed op bijna 76-jarige leeftijd na een langdurig lijden
onze collega
C. de Graaf. Geboren te Weesperkarspel, bezocht hij de lagere
school te Abcoude, ontving daarna de middelbare schoolopleiding op het
„Instituut" aldaar en tenslotte te Amsterdam. In 1900 liet hij zich inschrij-
ven als student aan de toenmalige Rijksveeartsenijschool te Utrecht en
studeerde afin 1905. Hij vestigde zich al spoedig in Dirksland op Goeree-
Overflakkee, het eiland dat voorgoed zijn liefde zou hebben. Nog hetzelfde
jaar werd hij aldaar benoemd tot Gemeente-Veearts.

Door zijn beminnelijk karakter, zijn prettige omgangsvorm, zijn helder
inzicht in het wezen der dierziekten en de practijk in het algemeen wist hij
zich weldra het vertrouwen van de agrarische bevolking te verwerven. De
practijk breidde zich uit over het westelijk gedeelte van het eiland, hetgeen
vooral in de herfst en \'s winters geen sinecure was, want de wegen waren
vaak onbegaanbaar. Aanvankelijk met als vervoermiddel fiets of paard en
wagen, later motorfiets en tenslotte de auto, ofschoon deze laatste, vaak
tengevolge van de onberijdbare wegen onbruikbaar, de>or fiets of motor
vervangen moest worden, om zijn degelijke kennis en adviezen over zieke
dieren uit te brengen, verlossingen te doen of om door het houden van
lezingen, en het geven van cursussen de landbouwers en jonge boeren op
elit gebied meer wetenschappelijk inzicht bij te brengen.

Na zijn huwelijk met Mej. K. Mijs in 1910 was zij hem, naast haar ge-
wone huishoudelijke plichten een welkome hulp in de apotheek.

IN MEMORIAM

C. DE GRAAF

Bij het in werking treden van de Vleeskeuringswet in 1921 werd hij be-
noemd tot Hoofd van dienst van de Gemeenten Dirksland, Melissant en
Herkingen. Hij voorzag echter tijdig, dat al dit werk hem boven het hoofd
zou groeien en zag ondertussen rustig uit naar een iets minder omvattende
werkkring. In 1928 werd hij benoemd tot Hoofd van de Keuringsdienst te

283
21

-ocr page 298-

Noordvvijk, mocht daarnaast practijk uitoefenen. In 1937 werd de keurings-
dienst Noordwijk gecombineerd met de kring Katwijk en werd hij aldaar
benoemd tot Hoofd van deze nieuwe kring met behoud van het recht de
kleine-huisdieren-practijk te blijven uitoefenen; dit heeft hij zo lang
mogelijk volgehouden. De overgang uit zijn geliefd Goeree-Overflakkee
was echter zeer groot; ofschoon hij zijn taak in Noordwijk ook met volle
plichtsbetrachtingen liefde heeft vervuld, bleef toch altijd „Flakkee" een
bizondere plaats in zijn hart innemen, wat wel zeer sterk tot uiting kwam
bij de ramp van 1 Febr. \'53, welke hem heel erg aangreep; hij heeft toen
ook ten volle zijn medeleven betoond met de getroffenen en hen waar
mogelijk met raad en daad bijgestaan.

In 1944 bereikte hij de pensioengerechtigde leeftijd, maar tengevolge van
de oorlogsomstandigheden werd zijn pensionnering nog enige jaren uitge-
steld; bij zijn afscheid konden niet anders dan waarderende woorden worden
gesproken voor datgene wat hij met hart en ziel had gedaan en kon getuigd
worden van de liefde, die hij altijd voor zijn werk had gehad. In Mei \'53 trof
hem een hersenbloeding; helaas is hij daarvan nooit geheel hersteld en bleef
hij een invalide; daarnaast sloopten tenslotte een nierlijden en rheuma dit
sterke lichaam. Hij heeft toen een zeer moeilijke tijd doorgemaakt, te meer
nog daar ook zijn vrouw lijdende werd en niet meer uit de weg kon, zó, als
dat onder deze omstandigheden ook voor hem prettig zou zijn geweest en
zijn lijden verlicht zou hebben. Het was geen wonder, dat, wanneer hij bezoek
kreeg van collega\'s, hij geheel opleefde en blijk gaf van medeleven met de
veterinaire wereld en dan kwam ook duidelijk naar voren, dat de practijk
nog steeds zijn volle belangstelling had.

Gelukkig dat zijn beide kinderen veel bij hem konden zijn en ook waren;
zijn dochter, gehuwd met collega
Weening, die sedert enige jaren tot zijn
groot genoegen zijn laatste plaats had ingenomen; zijn zoon, die als Mr. in
de Rechten nog thuis was, zodat de band met het gezin nog zeer hecht was,
hetgeen hem zeer veel genoegen deed want hij was dol op zijn beide kinderen
en zijn vijf kleindochtertjes. Op 1 Febr. kwam eindelijk een eind aan zijn
lijden en op 4 Febr. werd hij naar zijn laatste rustplaats gebracht en de
grote belangstelling, zelfs ook nog van uit zijn eerste standplaats was een
blijk van waardering voor zijn persoon. Ds.
Ci\'PÉdo sprak enkele zeer
waarderende woorden aan het graf en gewaagde van zi jn persoon als goed,
gelovig mens. Ondergetekende getuigde nog van de grote vriendschap en
schetste hem als collega, als een der beste dierenartsen van zijn tijd. Met hem
is weer een van de oude garde heengegaan, wiens nagedachtenis een dank-
bare herinnering bij ons zal achterlaten. Onze deelneming gaat vooral uit
naar Mevr.
de Graaf en haar beide kinderen en wij hopen dat zij troost en
sterkte mogen vinden in de grote waardering voor de overledene en het
medeleven, dat zij bij zijn verscheiden van zo velen hebben ondervonden.

Tenslotte schetste de zoon zijn vader op zeer gevoelvolle wijze en dankte
hij de vele belangstellenden, vrienden en kennissen voor de bewijzen van
deelneming in dit voor hen zo grote verlies.

Eerlijke, trouwe De Graaf, rust in vrede.

H. de Ronde.

-ocr page 299-

Donderdag 10 Maart 1955 zal in de historie van het Nijmeegse slachthuis
als een dag van grote rouw blijven geboekstaafd. In de nacht van 9 op 10
Maart n.1. is Dr.
Ooms, onze Adjunct-Directeur, na een kortstondige ziekte
overleden.

Reeds direct na de heftige koliekaanvallen op Dinsdag 1 Maart, toen een
spoedoperatie een ernstige embolie aantoonde, was de prognose ongunstig.
Na enkele dagen echter trad een lichte verbetering in de toestand in en wij
leefden allen weer op, waarbij de belangstelling en het medeleven van het
personeel en alle gebruikers van het slachthuis aandoenlijk was.

En nu mogen vele sprekers bij zijn 25-jarig ambtsjubileum op 1 November
j.1. van hun sympathie hebben getuigd, de week na 1 Maart heeft eerst
recht aangetoond, welke plaats Dr.
Ooms innam in het hart van allen die
dagelijks met hem in aanraking kwamen. Groot is hun verslagenheid en wij
allen kunnen er ons gewoonweg geen voorstelling van maken, dat wij Dr.
Ooms met zijn vriendelijk woord voor iedereen, zijn hulpvaardigheid en zijn
optimistische levensopvatting nooit meer op het slachthuisterrein zullen
zien. De bij zijn jubileum door allen geuite wens, dat Dr.
Ooms nog lange
jaren tot heil van het slachthuis en zijn gebruikers werkzaam zou mogen
zijn, is dus helaas niet in vervulling gegaan. De dood heeft één van onze
beste mensen, een gaaf en edel karakter, van ons weggenomen. Een leven,
dat nog zoveel had kunnen betekenen voor zijn gezin en voor zijn werk-
kring, is plotseling geëindigd. Het valt ons moeilijk dit te aanvaarden. Hij
was met het slachthuis vergroeid en nog toen aan het einde van zijn leven,

IN MEMORIAM

Dr. A. A. J. OOMS

-ocr page 300-

de ziekte zijn geest reeds vertroebelde, was hij met zijn werk bezig. Hij is niet
meer in ons midden, maar zijn geest zal onder ons allen voortleven, want
wij kunnen en zullen Dr.
Ooms nooit vergeten.

Innig leven wij mede met zijn vrouw en zijn beide kinderen, die hem niet
kunnen missen.

Dr. Antonius AdamJohannes Ooms werd op 8 Februari 1903 te Bergen op
Zoom geboren. Na de Hogere Burgerschool ging zijn hart uit naar de studie
van de Veeartsenijkunde. In 1925 behaalde hij na een uitstekend examen zijn
diploma van veearts en hij heeft in zijn geboorteplaats de veeartsenijkundige
practijk uitgeoefend tot 1 November 1929, toen hij werd benoemd tot
Keuringsveearts aan het Openbaar Slachthuis te Nijmegen. Op g Mei 1946
werd hij benoemd tot Adjunct-Directeur.

Hij had een uitgesproken neiging tot wetenschappelijk werken promoveerde
in 1934 te Utrecht tot Doctor in de Veeartsenijkunde op een proefschrift
getiteld: „Bijdrage tot de aetiologie der vleesvergiftigingen", dat weten-
schappelijk op hoog peil stond. Verschillende publicaties o.a. over de
H-ionenconcentratie in vlees en vleesextracten en over Salmonellosen,
verschenen van zijn hand. Aan dat alles is een einde gekomen.

Op Zaterdag 12 Maart is zijn stoffelijk overschot, onder bloemen be-
dolven, op het kerkhof in het Jonkerbos in het bijzijn van zijn vele vrienden
onder grote belangstelling aan de aarde toevertrouwd.

Hij ruste in vrede.

Dr. R. van Santen.

-ocr page 301-

Uit het Laboratorium voor de kennis der menselijke voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong der Veeartsenijkundige Faculteit.

(Directeur Prof. C. F. VAN OIJEN).

KWEEKPROEVEN MET RUNDERSPUTUM VOOR HET
AANTONEN VAN TUBERKELBACILLEN

door

Prof. C. F. VAN OIJEN en Dr. G. 13. R. WILLEMS.

De onderzoekingen over het kweken van tuberkelbacillen uit rundcr-
sputa waarvan, over die verricht in het bestrijdingsseizoen 1952—\'53, een
overzicht werd gegeven in dit Tijdschrift (1953) dl 78 blz. 239, werden in
het tijdperk October 1953—Juli 1954 op dezelfde voet voortgezet. Als
voedingsbodems werden weer gebruikt die volgens
Loewenstein en volgens
Stonebrink No. 126, zoals deze op bladz. 245 in genoemd tijdschrift zijn
beschreven. Wij hebben ons bij dit onderzoek in het bijzonder ten doel
gesteld na te gaan:

a. of het microscopisch onderzoek van de culturen, waarop aan het eind
van de gebruikelijke broedtijd ,,
macroscopisch" geen groei wordt waar-
genomen, een nuttige aanvulling is voor het opsporen van zoveel
mogelijk gevallen van ,,open" tuberculose.

/;. of de culturen, bestaande uit microscopisch op tuberkelbacillen gelij-
kende bacteriën, die in het ,,
gekookte" ZiEm-NEELSEN-preparaat \')
Zuurvast
blijken te zijn, inderdaad pathogene stammen zijn.

c. of de culturen bestaande uit bacteriën, die in het ,,gekookte" Ziehl-
NEF.LSEN-/>re/wöa/ 1) niet duidelijk zuurvaste staafjes blijken te zijn, niet
pathogeen
voor caviae zijn.

Het verslag van de thans verrichte onderzoekingen kan het best worden
aangevangen met een algemeen overzicht der geboekte resultaten.

TABF.L No. 1.

Resultaten gerangschikt naar het aantal onderzochte monsters.

Aantal ontvangen monsters....... 789

In het ongerede geraakt ......... 21

Practisch volledig onderzocht..... 768

Macroscopisch na 7 a 8 weken bebroeden koloniën van tuberkelbacillen vastgesteld en
door microscopisch-morphologisch onderzoek bevestigd:
Op beide voedingsbodems bij 4 monsters
Alleen op Loewenstein ,, 1 monster
,, ,, Stonebrink ,, O monsters

Totaal bij -5 monsters = 0.65 %

(i952-\'53 4%)

-ocr page 302-

Microscopisch ook in het gekookte preparaat zuurvaste microben aangetroffen, die ook morpho-
logisch t.b.c. bacillen bleken.

Op beide voedingsbodems bij 6 monsters
Alleen op Loewenstein ,, 7 ,,
,, ,, Stonebrink ,, 5 ,,

Totaal bij- 18 monsters

Door macro- en microscopisch onderzoek
pathogene zuurvaste microben aangetoond

bij ................................. 23 monsters = 3 %

(«95a-\'53 6.5%)

-ocr page 303-

No

Entingen op

Cavia enting

n hel
non-

Datum

Loewenstein

Stonebrink

No.

Datum

gestorven

sectie resultaat

conclusie

ster

ongekookt

gekookt

ongekookt

gekookt

cavia

5

23,11

bac.

bac.

bac.

bac.

475

42

na 4 w.

entplaats, longen
en lever
t.b.c.

pathogeen

13

23/11

bac.

bac.

bac.

? bac.

477

42

na 5 w.

entplaats, longen
en lever
t.b.c.

pathogeen

41

6/1

bac.

bac.

bac.

bac.

473

25/1

na 5 w.

entplaats, longen
en lever
t.b.c.

pathogeen

73

2/2

---

---

bac.

bac.

478

4,2

na 5 w.

entplaats, longen
en lever
t.b.c.

pathogeen

788

17/5
9 6

bac.
4- bac.

bac.
bac.

bac.

bac.

502

9/6

na 4 w.

entplaats lymphkl.
kl. entplaats,
longen, lever,
t.b.c.

pathogeen

TABEL No. 3.

No.

Datum

Entingen op

Uitslag

Loewenstein

Stonebrink

ongekookt

gekookt

ongekookt

gekookt

161

6/2

bac.

-)- bac.

bac.

bac.

positief

>85

10/2

bac.

bac.

bac.

bac.

positief

701

\' 3/4

bac.

bac.

bac.

---

positief

126

5/2

bac.

bac.

----

---

positief

178

6/2

bac.

bac.

bac.

--- _

positief

\'93

10/2

----

--- _

bac.

bac.

positief

584

\'6/3

---.

---—

bac.

4- bac.

positief

693

6/4

---

---

bac.

bac.

positief

Toelichting tol de in de tabellen 2 tot en met 4 gebruikte aanduidingen.

—[— —|— —j— bac. beduidt, dat in het bedoelde preparaat duidelijk zuurvaste

staafjes aanwezig zijn.
? bac., ) beduidt, dat er wel zuurvaste staafjes gevonden zijn, maar

? of -)—|—I-P bac. S dal er twijfel bestaat, of dit tuberkelbacillen zijn.

--- — beduidt, dat in het bedoelde preparaat geen zuurvaste staafjes

zijn gevonden.

Na . . w wil zeggen, dat het dier na zoveel weken is gestorven,

pathogeen > beduidt, dat de gevonden microben geacht worden tuberkel-

positief S bacillen te zijn.

negatief wil zeggen, dat in het onderzochte sputummonster geen tuber-

kelbacillen aanwezig geacht worden.

-ocr page 304-

Cavia enting

gedood
of

gestorven

Entingen op

No.

van het
mon-
ster

Datum

Loewenstein

Stonebrink

No.
van de
cavia

Datum

sectie resultaat

conclusie

gekookt

gekookt

ongekookt

ongekookt

enkele haardjes
in long

entplaats, longen,
lever, milt
t.b.c.

23/11

? bac.

? bac.

? bac.

? bac.

471
476

28/11
4/2

gedood
na 10 w

gedood
na 7 w.

aantekening
pathogecn

6/1

4" > bac.

? b.c.

44

474

25/1

gedood
na 9 w.

entplaats,
gezw. milt en
lever, haarden
long enkele h.

aantekenini
pathogeen

4- > bac. J bac. ? bac.
nieuwe buizen geënt na HaSO, beh.

127

9/2
29/2
21/3
2/4

? bac.
b.c.

2/4

488

gedood

pathogeen

bac. —

lymphkl. entpiaat!
gezw., milt en
lever enkele
haardjes

? bac.
nieuwe buizen geënt na H,SOi beh.
b.c. b.c. 4- b.c.

10/3
17,3
27/4

? b.c.
4-4-4" bac.

493

438

27/4

na 6 w.
gest.

entplaats, long,
lever, milt
t.b.c.

pathogeen

12/3

? b.c.

483

520

? bac.

22/3

na 7 w.
gest.

entplaats lymphkl.,
entplaats, long,
lever, milt

t.b.c.

pathogeen

pathogeen

542

12/3
22/3

?bac.
bac.

4" ? bac.
b.c.

223

485

na 10 w
gedood

entplaats, lymphkl.
entplaats, long,
lever, milt, nieren
t.b.c.

nieuwe buizen geënt
bac. 4- bac.

640

22/3
23/3
14/4

4- b.c.
4- bac.

na 7 V
gest.

4- bac.
4- 4- b.c.

486

29/3

entplaats, long,
lever, milt
t.b.c.

pathogeen

642

23/3
21/4

4- ? b.c.

4- b.c.

4- ? b.c.
4- 4- b.c.

29/3

pathogeen

487

entplaats, long,
lever, milt
t.b.c.

4- b.c.

4- 4- 4- b.c.

705

13/4

?bac.

na 5 1

gest.

?bac.

482

14/4

entplaats lymphkl.,
entplaats, long,
lever, milt
t.b.c.

pathogeen

710

14/4

bac.

? bac.

bac.

14/4

? bac.

492

na 4 w.
gest.

milt iets gezw.,
korrelig,

lever met haardjes,
lymphkl. entplaats,
gezw. histologisch
onderzoek
milt en lever pos.

pathogeen

716

13/4

4- >bac.

4- ?b.c.

?bac.

498

3/5

na 10 w
gedood

entplaats milt iets,
lever sterk gezw.

t.b.c.

aantekening
pathogeen

-ocr page 305-

vaste elementen in beperkt aantal gezien werden, maar dat dit niet altijd
staafvormige bacteriën waren.

Wij vestigen er de aandacht op, dat voor alle suspensies, die bij de in
tabel 4 genoemde caviae werden ingebracht, de aanwezigheid van zuurvaste
elementen in het gekookte
ziehl-neelsen-preparaat vaststond. Het
resultaat is dan ook geweest, dat bij alle caviae tuberculose ontstond,
zij het bij de één meer dan bij een andere. Het is hier de plaats er aan te
herinneren, dat niet alleen de virulentie der diverse tuberkelbacillen-
stammen voor caviae zeer uiteenloopt, maar ook de gevoeligheid dezer
proefdieren voor de tuberkelbacil zeer verschillend is. Het verschil in de
mate, waarin tuberculose bij onze caviae optrad, vindt hierin wel verkla-
ring. Wij vermeldden ter nadere toelichting van de in tabel No. 4 opge-
nomen sectieverslagen nog de volgende gegevens.

No. 10 Cavia 471. 10 weken na de injectie werd dit proefdier gedood.
Het gewicht was niet belangrijk achteruitgegaan. Bij de sectie werden
geen andere afwijkingen gevonden dan enkele haardjes in de longen.
Er werd toen een nieuw afspoelsel gemaakt van de bewaard gebleven
culturen No. 10, dat bij cavia 476 werd ingespoten. Dit dier werd na 7
weken gedood. Op de entplaats werd een tuberculeus absces gevonden,
en in longen, lever en milt werden vele tuberculeuze haarden aangetroffen.
Op deze grond werd het resultaat van No. 10 als positief geboekt.

No. 44 Cavia 474. 9 weken na de injectie werd dit dier gedood. Het
gewicht was niet afgenomen. Bij de sectie werd gevonden: lymphklier
aan de entplaats gezwollen, in de milt een aantal grote haarden, in de
lever enige en in de long een paar tuberculeuze haardjes. Op deze grond
werd het resultaat van No. 44. als positief geboekt.

No. 716 Cavia 498. 10 weken na de injectie werd dit proefdier gedood.
Het gewicht was niet afgenomen. Op de cntplaats werd een absces ge-
vonden, de lymphklier bij de entplaats was gezwollen, de milt was zeer
sterk, de lever iets gezwollen. Uit de milt werden twee
Loewenstein- en
twee
stonebrink-buizen geënt. In al deze culturen werden bacillen
gevonden, die ook in het gekookte preparaat zuurvast waren. Op deze
grond werd het resultaat van No. 716 als positief geboekt.

Wij hebben in het voorgaande verslag gedaan van de onderzoekingen,
waarbij wij meenden
pathogene zuurvaste staafjes uit de sputa te hebben
gekweekt. Het is niet mogelijk de gedetailleerde gegevens te vermelden
van alle gevallen, waarbij de uitslag in dit opzicht negatief was.

Onderzoekingen met negatieve uitslag.

Wij willen hier eerst een beeld geven van de talrijke gevallen, waarbij
op grond van het in het gekookte preparaat niet aanwezig zijn van zuur-
vaste slanke staafjes besloten werd tot het niet bewezen zijn van een geval
van open tuberculose. Wij kiezen daarvoor voetstoots het eerste uit elke
35 onderzochte gevallen.

De tabel No. 5 geeft een getrouw beeld van de inhoud der talrijke blad-
zijden van het dagboek, waarin de resultaten der onderzoekingen zijn
opgetekend, met de afwijking dat hier geen enkele
met positieve uitslag
bekroonde onderzoeking is vermeld. In de tweede kolom ziet men, dat
in de eerste drie maanden ongeveer
qoo sputa werden ingezonden, waarvan
het grootste deel in de laatste maand. In de volgende drie maanden werden

-ocr page 306-

No.

In onder-
zoek ge-
komen

Datum
mier.
onderz.

Loewenstein

Stonebrink

ongekookt

gekookt

ongekookt

gekookt

i

7/10/53

23/11/53

__-__.

____

kl. r. st.

____

35

28/11/53

6/ \'/54

----

-----

-----

----

70

18/12/53

2/ 2/54

105

\'9/\'2/53

2/ 2/54

--— —

140

23/\'2/53

5/ 2/54

-----

>75

24/12/53

6/ 2/54

-----

S. licht verontr.

210

7/ i/54

>°/ 2/54

----

----

----

-----

Beide licht vero.

245

8/ i/54

"/ 2/54

—---

--— —

----

--.--

Beide licht vero.

280

13/ i/54

16/ 2/54

— —--j

—---

verwijderd

wegens verontreiniging.

315

15/ 1/54

\'6/ 2/54

-----

----

-----

—---

Beide licht vero.

35°

22/ 1/54

23/ 2/54

----

----

Beide licht vero.

385

27/ \'/54

\'0/ 3/54

----

----

----

----

Beide verontr.

420

28/ 1/54

verwijderd

wegens sterke verontreiniging.

455

29/ 1/54

■o/ 3/54

-----

----

— —--

----

490

29/ i/54

\'2/ 3/54

----

----

----

----

525

29/ >/54

\'2/ 3/54

----

L. licht verontr.

560

3/ 2/54

\'6/ 3/54

----

Beide licht vero.

595

5/ 2/54

■6/\' 3/54

----

----

----

---—

Beide verontr.

630

\'2/ 2/54

22/ 3/54

----

L. licht veronlr.

665

18/ 2/54

3\'/ 3/54

----

----

----

----

Beide licht vero.

700

20/ 2, 54

6/ 4/54

----

----.

----

Beide licht vero.

735

6/ 3/54

\'3/ 4/54

—---

----

-----

—---

Beide licht vero.

770

22/ 3/54

26/ 4/54

circa 500 sputa bewerkt. Men moet met deze opeenhoping van werk
rekening houden bij het bepalen van de personeelsbezetting, de broedstoof-
ruimte enz. Zij komt de nauwkeurigheid van het werk niet ten goede.

Een enkele maal moesten beide buizen van het zelfde monster wegens
sterke verontreiniging verwijderd worden, soms trof dit slechts één van
beide. Kon in het eerste geval het onderzoek niet beëindigd worden, in liet
laatste werd de conclusie op de ene overblijvende cultuur gegrond.

De laatste kolom wijst wel uit, dat noch de H2S04-behandeling, noch
de bacterieremmende stoffen in de bodems, noch hun combinatie, de groei
van andere micro-organismen geheel uitsluiten, al kan in vele gevallen
toch nog een bevredigend onderzoek verricht worden. Wij hebben de
indruk, dat vooral in het voorjaar bij het meer gebruiken van geënsileerd
voedsel, het aantal verontreinigingen in de culturen toeneemt.

Men ziet dat in geen dezer gevallen in het gekookte preparaat enig
spoor van zuurvaste micro-organismen is opgemerkt. Op deze grond werd
in al deze gevallen de uitslag van het onderzoek dezer monsters als negatief
geboekt.

In tal van andere gevallen werden wel zuurvaste elementen in het
gekookte preparaat opgemerkt, al konden deze om verschillende redenen
niet zonder nader onderzoek tot de tuberkelbacillen worden gerekend.

-ocr page 307-

Dan werden verschillende hulpmiddelen te baat genomen om de beslissing
op te grondvesten.

Het eenvoudigste middel was wel de buizen nog enige tijd verder te
bebroeden en dan het microscopisch onderzoek der cultures te herhalen.
Voorbeelden hiervan zijn in tabel No. 6 bijeengebracht.

TABEL No. 6.

No.

In on-
derzoek
gekomen

Datum

Loewenstein

Stonebrink

Beschrijving
preparaten

Conclusie

ongekookt

gekookt

ongekookt

gekookt

186

17/i/54

10/2/54

23/2/54

? bac.
4- bac.

4- ? bac.

4- ? bac.
4- 4- bac.

4- ? bac.

23 2 gekook-
te prep. geen
zuurv. bac.

negatief

212

8/1/54

\'8/2/54

\'9/3/54

4-4- bac.

----_

4- ? bac.
4- 4- bac.

4- ? bac.

19/3 in gek.
prep. geen
zuurv. bac.

negatief

463

29/\'/54

\'0/3/54
\'5/4/54

4- bac.
? bac.

4- 4- bac.

15/4 in gek.
prep. geen
zuurv. bac.

negatief

767

20/3/54

26/4/54
i0/6/54

bac.
4- bac.

4- ? bac.

----

-----

10/6 in gek.
prep. geen
zuurv. bac.

negatief

768

20/3/54

26/4 54

4- 4- bac.
4- ? bac.

4- 4- bac.

10/6 in gek.
prep. geen
zuurv. bac.

negatief

In een tweede groep der gevallen werd afzonderlijk of tezamen gebruik
gemaakt van twee andere hulpmiddelen, te weten:

a. De gekweekte cultuur werd overgeënt op gewone agar. Is daarop na
enkele dagen duidelijke groei waarneembaar, dan mag men aannemen
dat dit geen tuberkelbacillen zijn. Ook van deze microben werd volledig-
heidshalve de zuurvastheid in het ongekookte en in het gekookte
Ziehl-
NEELSEN-preparaat bestudeerd. (Zie Tabel No. 7).

b. Een afschudsel van de oorspronkelijke culturen werd gecentrifugeerd,
het sediment daarvan weer met H
2S04 bewerkt, daarna opnieuw
op
Loewenstein en Stonebrink geënt. De zuurvastheid der dan ver-
kregen microben in het ongekookte en gekookte
Ziehl-Neelsen-
preparaat werd gecontroleerd.

-ocr page 308-

Waren in het laatste geen zuurvaste bacillen of zulke bacillen, die
morphologisch niet als tuberkelbacillen waren te beschouwen, aan-
wezig, dan werd het resultaat van deze onderzoekingen als negatief
geboekt.

De resultaten van onderzoekingen waarin alleen agar-enting werd
toegepast, zijn in Tabel No. 7 bijeengebracht.

TABEL No. 7.

No.

Datum
onderz.
prep.

Entingen op

Entingen op agar

Loewenstein

Stonebrink

Datum

Resultaat

Conclus

ongekookt

gekookt

ongekookt

gekookt

372

\'0/3/54

4- ? bac

? bac

\'7/3/54

23/3 sterke
groei
Z.N.
geen
t.b.c.
bac.

negatie

681

6/4/54

4- ?? bac

4- ?? bac

■5/4/54

staphylococ-
cen

negatie!

750

\'3/4/54

----

----

nestjes \')
rode kor-
rels

nestjes \')
rode kor-
rels

\'3/4/54

3/5/54 groc>
Z.N. neg.

negatiel

772

26/4/54

korrelig
rode st.

korrelig
rode st.

29/4/54

3/5/54 enkele
rode staafjes
geen t.b.c.
bac.

negatie)

Voor een aantal monsters werd niet alleen op agar geënt, maar tevens
werden na
H2S04-behandeling nieuwe Loewenstein- en Stonebrink-
buizen geënt, zoals onder b. beschreven. De resultaten van deze onder-
zoekingen zijn in Tabel No. 8 bijeengebracht.

Beschouwt men de uitslag van het microscopisch onderzoek der bij de
overenting op
Stonebrink of Loewenstein gekweekte culturen, dan blijkt,
dat daarbij nergens in het
gekookte ZiEHL-NEELSEN-preparaat zuurvaste
microben
werden gevonden. Op deze grond werd het resultaat van het
onderzoek van alle in tabel No. 8 genoemde nummers als negatief geboekt.

\') Met het sediment van een afspoelsel van deze Stonebri n k-culturen werd cavia 496
ingespoten. Dit dier werd na 10 weken gedood. Het gewicht was niet afgenomen.
Bij de sectie werd geen enkele afwijking gevonden. De beslissing, dat hier geen open
tuberculose aangetoond was, bleek dus juist te zijn.

-ocr page 309-

No.

Data

Entingen op

Enting op agar

in
onder-
zoek

enting

L. en S.

Loewenstein

Stonebrink

Datum

resultaat

conclusie

ongekookt

gekookt

ongekookt

gekookt

191

7/1

11/2
23/3

bac.
? bac.

----

4-4-4- bac.
4- 4- ? bac.

----

18/2

sterke groei

negatief

199

7/1

16/2
23/3

4- bac.

4- 4- 4-?bac.

4- ? bac.

----

negatief

251

8/1

11/2
23/3

? bac.
? bac.

4- 4- ? bac.

4- 4- 4- bac.
4- ? bac.

----

16/2

geen groei

negatief

252

8/1

16/2
23/3

bac.
? bac.

----

4- 4- bac.
4- ? bac.

4- 4- ? bac.

18/2

groei

negatief

341

22/1

23/2
26/2

bac.

4- ? bac.

4- 4- bac.

4" ? bac.

25/2

sterke groei

negatief

343

22/1

23/2
5/4

bac.

-1- ? b.c.

4- 4- bac.

4- ? bac.

25/2

sterke groei

negatief

34«

22/1

23/2
21/4

? bac.

4- ? bac.

25/2

duidelijk groei

negatief

352

22/1

23/3
15/4

4- ? bac.
bac.

4- ? bac.

4- ? bac.
4-4-4- bac.

4" ? bac.

24/2

flinke groei

negatief

402

27/1

17/3
13/4

bac.

4- 4- 4"?bac.

4-4-4- bac.

4-4-4- îbac.

negatief

541

30/1

17/3
21/4

4-4-4- bac.
bac.

4- ? b.c.

4-4- bac.

----

23/3

duidelijk groei

negatief

781

9/4

20/5
9/7

4-4-4- bac.

4- 4- 4-? bac.

----

----

20/5

groei

negatief

783

9/4

17/5
U/6

-1- bac.

----

4- 4- 4- bac.

4" 4" 4-? bac.

20/5

geen groei

negatief

Het best wordt de aard der „twijfelachtige" uitslagen der eerste culturen
bevestigd door daarmede een caviaproef uit te voeren. Deze gevallen zijn
in Tabel No. 9 bijeengebracht.

Wij hebben hier een serie van 10 monsters, waarover bij het eerste
onderzoek der culturen twijfel ontstond of er zuurvaste micro-organismen,
die mogelijk tuberkelbacillen konden zijn, waren gevonden. Bij No. 237
werd met een suspensie van deze culturen direct een cavia geënt. Bij g
anderen werd het microscopisch onderzoek na korter of langer tijd her-
haald, door een gemeenschappelijk afschudsel der culturen in physio-
logische NaCl-oplossing te vervaardigen. Een deel daarvan werd gecentri-
fugeerd en van het sediment een ongekookt en gekookt
Ziehl-Neelsen-

-ocr page 310-

No.

Datum

Loewenstein

Stonebrink

No.

Datum

Cavia enting

ongekookt

gekookt

ongekookt

gekookt

gestorven

sectie
resultaat

conclusi«

167

6/2
122

----

----

bac.

? bac.

479

12/2

na 8 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

190

10/2
29 2

bac.
bac.

?bac.

----

----

489

2/3

na 9 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

199

10/2
19 2

bac.
bac.

?bac.

bac.

----

480

192

na 7 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

201

10/2
29 2

bac.

? bac.

490

2/3

na 10 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

237

11/2

bac.

4- ?bac.

bac.

? bac.

481

19/2

na 8 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

255

16/2
29/3
2/4

bac.
bac.

? bac.

? bac.

? bac.

491

2/4

na 9 w.

gedood

geen afwijk.

niet path.

539

12/3
23/3

bac.
bac.

? bac.
? bac.

----

----

484

23/3

na 8 w.
gedood

absces entpl.
geen t.b.c.

niet path.

756

13/4
3/5

bac.
bac.

>bac.

bac.

?bac.

4%

3/5

na 10 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

760

26/4
3/5

bac.
bac.

?bac.

bac.

>bac.

497

3/5

na 10 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

766

21/4

3/5

korrels

? korrel»

-f korrels

? korrels

495

3/5

na 10 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

Toelichting bij tabel No. 9.

In deze tabel betekent bac, dat in het bedoelde preparaat vele duidelijk
zuurvaste staafjes aanwezig zijn, bac beduidt dat er slechts zeer weinig in gevonden
worden en ?, ? en ? bac, dat er min of meer zuurvaste elementen ge-
vonden worden. Met------wordt aangegeven dat er geen zuurvaste micro-

organismen in het preparaat werden ontdekt.

preparaat onderzocht. Het resultaat van dit onderzoek vindt men in de
tweede regel bij elk No. vermeld. Deze gegevens hebben dus betrekking
op de bacteriesuspensie, die uit een mengsel van afstrijksels zowel van
de
Loewenstein als van de Stonebrink culturen werd vervaardigd.

Bij No. 255 werden met deze suspensie na H2S04-behandeling nieuwe
Loewenstein- en stonebrink-buizen geënt. Het microscopisch onderzoek
van het afschudsel van
deze 2e enting is in de derde regel bij dit No. opge-
nomen.

Met deze in 2e of 3e regel bedoelde suspensies werden de caviae inge-
spoten. Deze dieren werden na 7 tot 10 weken gedood. Bij 9 cavia\'s werden

-ocr page 311-

bij de sectie geen afwijkingen gevonden. De ingespoten microben waren
dus
niet pathogeen en op deze grond werd het onderzoek van deze monsters
als negatief geboekt.

In één geval was het moeilijker op grond van de cavia-proef een beslissing
te nemen.

Bij cavia 484 werd een afschudsel van de cultuur uit monster No. 539
ingespoten, waarin bij microscopisch onderzoek twijfelachtig zuurvaste
microben aanwezig waren. Op de entplaats werd, toen het dier na 9 weken
werd gedood, een absces gevonden. Verder waren geen tekenen van een
tuberculeuze besmetting aanwezig. In de inhoud van het absces konden
bij microscopisch onderzoek geen zuurvaste staafjes worden opgespoord.
Op deze gronden werd ook het resultaat voor monster No. 539 als negatief
geboekt.

Wij mogen op grond van deze onderzoekingen besluiten, dat wanneer
in het
gekookte ZiEHL-NEEt.SEN-/;re/waa/ der ingespoten suspensie geen of
slechts enkele twijfelachtig zuurvaste bacteriën werden gevonden, terwijl zulke
micro-organismen in het ongekookte preparaat wel aanwezig zijn, men
toch niet met pathogene bacillen te maken heeft. Het cavia onderzoek,
toegepast op deze culturen, veroorloofde ons steeds het resultaat van het
onderzoek der desbetreffende sputa als negatief te noteren.

Vergelijkt men de aard der in tabel 2 en 4 voor de cavia-enting
gebezigde culturen en die in tabel 9, dan blijkt dat bij de caviae der
eerstgenoemde tabellen steeds culturen werden ingespoten, waarbij in het
gekookte ZiEHL-NEELSEN-preparaat zuurvaste bacillen werden gevonden.
In die, gebezigd voor de in tabel 9 bijeengebrachte cavia-injecties, waren
geen zuurvaste microben gezien.

Wij kunnen deze resultaten als bewijs aanvoeren voor de antwoorden
op de vragen
b. en c. (zie blz. 287) en wel:

b. Culturen op Lof.wenstein of Stonebrink, bestaande uit op tuberkel-
bacillen gelijkende microben, die
in het ,,gekookte" Ziehl-Neelsen-
preparaat zuurvast blijken te zijn, zijn ook inderdaad voor caviae pathogene
stammen.

c. Culturen op Loewf.nstein of Stonebrink, bestaande uit bacteriën die
in het
,,gekookte" Ziehl-Neelsen-preparaat niet duidelijk zuurvaste staafjes
blijken te zijn, zijn inderdaad voor caviae niet-pathogene stammen.

Samenvatting.

Er werden 768 monsters sputum door middel van enting op Loewen-
stein-
en stonebrink-bodems op de aanwezigheid van tuberkelbacillen
onderzocht.

Bij 5 (0.63%) kon na 8 weken bebroeden door macroscopisch onderzoek
de aanwezigheid van tuberkelbacillen worden vastgesteld.

Dit zelfde werd daarenboven door microscopisch onderzoek bij 18 andere
monsters vastgesteld (bijna 2.4%).

In totaal werd dus bij 3% der onderzochte monsters de aanwezigheid
van tuberkelbacillen vastgesteld.

Het microscopisch onderzoek der culturen, waarop bij macroscopisch onder-
zoek
geen groei kon worden opgemerkt, is een doeltreffende aanvulling om
zoveel mogelijk tuberkelbacillenhoudende sputa op te sporen.

-ocr page 312-

Culturen, waarbij in het gekookte ZiEHh-NEELSEN-preparaat zuurvaste, op
tuberkelbacillen gelijkende.
micro-organismen worden gevonden, kunnen als
voor caviae pathogene stammen, (tuberkelbacillen) worden genoteerd.

Culturen, waarbij in het gekookte ZiEHL-NEELSEN-preparaat geen of slechts
onduidelijk zuurvaste micro-organismen
worden aangetroffen, kunnen worden
beschouwd
geen voor caviae pathogene stammen (tuberkelbacillen)
te zijn.

Summary :

768 simplts of sputum were examined for the presence of tubercle bacillae by means
of inoculation into Loewenstein and Stonebrink plates.

After 8 weeks of cultivation, the presence of tubercle bacillae could be established
in 5 (0.63%) by macroscopic examination.

Moreover, the same was established in 18 other samples by microscopic examination
(2.4%). In total, therefore, the presence of tubercle bacillae was established in 3%
of the examined samples.

The microscopic examination of cultures, in which 110 growth could be noticed by
macroscopic examination, is an effective supplement for tracing as many as possible
sputa containing tubercle bacillae.

Cultures in which, in the boiled Ziehl-Neelsen preparation, acid-fast micro-organisms
are found which look like tubercle bacillae, can be noted as strains which are pathogenic
for caviae (tubercle bacillae).

Cultures in which, in the boiled Ziehl-Neelsen preparation, hardly any or no in-
distinct acid-fast micro-organisms were noted, can be considered as non-pathogenic
strains for caviae (tubercle bacillae).

Résumé :

Il fut examiné 768 échantillons de sputum, au moyen d\'inoculation sur des bases-
Loewenstein- et Stonebrink, sur la présence de bacilles de la tuberculose.

Chez 5 (0.63 %) on put après 8 semaines de couvée constater, par des recherches
microscopiques, la présence de bacilles de la tuberculose.

En outre on arriva au même résultat par des recherches microscopiques chez 18 autres
échantillons (2,4%).

Au total il fut constaté chez 3 % des échantillons examinés, la présence de bacilles
de la tuberculose. L\'examen miscroscopique des cultures où après l\'examen microscopique
on ne put pas constater de croissance, fournit un complément efficace pour dépister autant
que possible des sputa contenant des bacilles de la tuberculose.

Les cultures où l\'on trouve dans la préparation-ZiEHi.-NEELSEN échauffée des micro-
organismes ressemblant à des bacilles de la tuberculose, peuvent être notées comme
des souches caviae pathogènes.

Les cultures où dans la préparation Ziehl-Neelsen échauffée on ne trouve pas
ou seulement quelques micro-organismes acido-résistants, peuvent être considérées
comme apathogène pour le cobaye.

Zusammenfassuno :

Mittelst Impfung auf Loewenstein- und stonebrink-Nährböden wurden 768 Proben
Sputum auf das Vorhandensein von Tuberkelbazillen untersucht.

Nach achtwöchentlichen Bebrüten konnten durch makroskopische Untersuchung
bei 5 (0.63 %) das Vorhandensein von Tuberkelbazillen festgestellt werden.

Dasselbe wurde ausserdem noch bei 18 anderen Proben durch mikroskopische Unter-
suchung festgestellt (2.4%).

Im Ganzen wurden bei 3 % der untersuchten Proben Tuberkelbazillen angetroffen.

-ocr page 313-

Die mikroskopische Untersuchung der Kulturen, in denen mit der makroskopischen
Untersuchung kein Wachstum wahrgenommen wurde, erwies sich als eine zweck-
mässige Ergänzung beim Aufspüren eines möglichst hohen Prozentsatzes Tuberkel-
bazillen enthaltender Sputa.

Kulturen, wobei in dem gekochten ZiEHL-NEELSEN-Präparat säurefeste, auf Tuberkel-
bazillen gleichende Mikroorganismen gefunden werden, können als caviaepathogene
Stämme (Tuberkelbazillen) betrachtet werden.

Kulturen, bei denen im gekochten ZiEHL-NEELSEN-Präparat keine oder nur undeut-
liche säurefeste Mikroorganismen angetroffen werden, können als nicht zu den caviae-
pathogenen Stämmen (Tuberkelbazillen) gehörend betracht werden.

DE TE NEMEN MAATREGELEN BIJ CHRONISCHE RUNDVEE-

FLUOROSIS.

DOOR

Dr. J. TESINK te Kockengen.

In een vorig artikel (zie Tijdschrift 1)) werd reeds vermeld, dat de
Nederlandse bodem nergens zoveel fluor bevat, dat dit aanleiding kan
geven tot het optreden van een acute of een chronische fluorosis onder
het vee. Dat desondanks in Nederland fluorvergiftiging bij het rundvee
voorkomt, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat bepaalde in-
dustrieën fluorbevattende ertsen bewerken (superfosfaatfabrieken) óf
procédé\'s volgen waarbij fluor gebruikt wordt (aluminiumfabrieken,
emailfabrieken) öf gebruik maken van industriekolen met een hoog
fluorgehalte. In al deze gevallen bevat de uitgestoten rook zure fluorver-
bindingen. Tijdens bepaalde weersomstandigheden slaan deze verbin-
dingen op de omgeving neer tot op een afstand van zeker enkele kilometers.

Het in de aldus besmette weilanden grazende vee neemt de fluorverbin-
dingen per os op, waarbij het in het speeksel voorkomende natriumbi-
carbonaat een reactie aangaat met de zure fluorverbindingen. Hierbij wordt
natriumfluoride gevormd.

De toxische grens van fluor voor runderen is te stellen op 2,5 a 3 mg F
per kg lich. gewicht, tenminste, wanneer het fluor aan het voedsel gekleefd
is; voor fluor, voorkomende in drinkwater, is de toxische grens waarschijnlijk
wat hoger. Bij de mens is deze grens omstreeks 1 mg F per liter water.

Wanneer men in consult wordt geroepen bij runderen, die weiden onder
de rook van een fabriek, omdat deze runderen, vooral de op het bedrijf
gefokte, in een minder goede conditie verkeren terwijl de productie te
wensen overlaat, moet men bedacht zijn op de aanwezigheid van een
chronische fluorosis.

Is er inderdaad een chronische fluorosis aanwezig, dan zal het in te stellen
klinisch onderzoek, bij een op het bedrijf geboren rund, het volgende
resultaat opleveren.
Voedingstoestand: zeer matig

299

22

1  >5-3-\'55-

LX XX

-ocr page 314-

Huid: stug

Haren: dof, dor en ruig

Pols, temperatuur en ademhaling zijn normaal (zie ook respiratie app.)
Slijmvliezen: wat anaemisch

Circulatieapparaat: geen noemenswaardige afwijkingen.
Respiratieapparaat: geen afwijkingen. Soms een wat geprikkeld slijmvlies
van het respiratieapparaat, wanneer de dieren langere tijd in de rookbaan
hebben vertoefd.

Digestieapparaat: gebit: de doorgekomen blijvende tanden vertonen een
aantasting van het email. Deze aantasting varieert sterk en is afhankelijk
van de hoeveelheid opgenomen fluor in de vormingsperiode van de tand
èn van de individuele gevoeligheid van het rund voor fluor.

Het gebit is licht aangetast wanneer de lengte van de tand normaal is
en het email gelige strepen of vlekken vertoont; soms ook wel doffe, krijt-
achtige plekken. De gelige kleur gaat in wat ernstiger gevallen over in
donkerbruin of zwart.

In nog ernstiger gevallen is het email ruw en verkleurd; soms is het
email totaal afwezig. In deze gevallen heeft de tand niet zijn normale
lengte doch is tot een misvormde stomp afgesleten, (mottled teeth).

De kiezen zijn in gelijke mate als de tanden ar.ngetast, de verkleuring
van het email is echter niet zo duidelijk omdat deze verkleuringen tot
stand komen onder invloed van het zonlicht.

Is het email van de kiezen slechts ten dele of te spaarzaam gevormd,
dan zijn de kiezen sterk onregelmatig afgesleten waardoor de kiezenrijen
golfvormig worden met hier en daar haken en scherpe punten. Soms
kunnen tong- en wanglaesies, gingivitis en alveolair-periostitis worden
aangetroffen. Veelal maken de dieren in ernstige gevallen proppen bij het
eten en uiten bezwaren bij het drinken van koud water. Het herkauwen
verloopt eveneens gestoord.
Slikbezwaren zijn niet aanwezig.

Pensbewegingen verlopen niet geheel normaal, de boekmaaggeruisen zijn
nu eens normaal, dan weer te gering.
De faeces zijn te dun en slecht verteerd.
Urogenitaalapparaat: geen afwijkingen.

Uier: te geringe productie, normale samenstelling van de melk.
Stand en gang: beide kunnen pijnlijk zijn; soms zijn exostosen aan te
wijzen om de gewrichtsvlakten en op de aanhechtingsplaatsen van pezen.

Onderzoekt men op een aangetast bedrijf een rund dat niet ter plaatse
werd geboren en groot gebracht, maar b.v. als schot werd aangekocht en
ten tijde van het onderzoek is afgewisseld, dan zijn ten opzichte van het
bovenomschreven rund verschillen aan te wijzen.
Voedingstoestand: redelijk;
Huid: wat te stug;

Haren: niet normaal glanzend, wat ruig,

Voor pols, temperatuur, ademhaling, circulatieapparaat en respiratie-
apparaat: zie boven beschreven rund.

Gebit: de vier bij de koop aanwezige brede tanden zijn volkomen normaal,
de buitenmiddentanden zijn aangetast, echter niet zo erg als de buitentanden
De kiezen zijn niet aangetast.

Proppen maken tijdens het eten wordt niet waargenomen; zijn de aange-

-ocr page 315-

taste tanden tot stompjes afgesleten dan kan koud water drinken enige

bezwaren geven. Het herkauwen verloopt ongestoord.

Pensbewegingen en boekmaaggeruisen zijn normaal te noemen, faeces

veelal „slapnormaal".

Urogenitaal apparaat: geen afwijkingen.

Uier: productie wat onder normaal.

Gang en stand; beide kunnen pijnlijk zijn, soms door exostosen.

In beide beschreven gevallen bevat de urine een te hoog fluorgehalte.
De analyse van urine op fluor is niet eenvoudig en vergt veel tijd. Is de
diagnose fluorvergiftiging gesteld, dan kan men een verklaring afgeven dat
de fabriek debet is aan de fluorosis. Dit is zeer gemakkelijk wanneer er maar
één fabriek in de omgeving van de boerderij ligt; zijn meer fabrieken
aanwezig dan wordt het veel moeilijker om een bepaalde fabriek aan te
wijzen.

De fabriek is verplicht om schadevergoeding te geven; met een bedrag
ineens is men er niet, immers, de fabriek blijft in bedrijf en zal dus dag in,
dag uit, fluorverbindingen in de atmosfeer stoten.

Het volgende schema dient daarom te worden aangehouden.

1. de veehouder mag niet meer fokken.

2. de fabriek neemt het aangetaste melkvee over en stelt hiervoor afge-
wisselde of vrijwel afgewisselde runderen in de plaats.

3. het jongvee wordt eveneens door de fabriek overgenomen. Deze stelt
hiervoor een bepaald aantal afgewisselde runderen in de plaats.

4. Aan de runderen moeten veekoekjes worden verstrekt waarin Al-
sulfaat is verwerkt.

Toelichting op het schema.

ad i. Bedoeld wordt dat de veehouder geen jong vee mag aanhouden.
Reden hiervan is, dat het jong vee veel gevoeliger is voor fluor dan
afgewisselde runderen. Het risico, dat men aan deze dieren te weinig Al-
sulfaat verstrekt is zeer groot; een overdosering aan Al-sulfaat zal het
jonge dier niet ten goede komen.

Het ligt voor de hand, dat de veehouder financieel schadeloos gesteld
wil worden voor het feit dat hij geen jong vee mag aanhouden. De groot-
te van deze schadeloosstelling zal door onderling overleg moeten worden
vastgesteld.

ad 2. De fabriek zal er goed aan doen deze transactie in handen te geven
van een te goeder naam en faam bekend staand veehandelaar. De fabriek
is verplicht het totale bedrag van de nieuw aan te kopen afgewisselde
runderen te financieren. De opbrengst van de overgenomen runderen
komt geheel ten goede aan de fabriek. Dat de nieuw te kopen runderen
geheel moeten voldoen aan de eisen, die tegenwoordig aan nieuwkopen
worden gesteld, t.b.c.-vrij, abortusvrij, goede productie met voldoende
hoog vetpercentage, spreekt vanzelf.

ad 3. Aangezien er per hectare grasland meer jongvee dan afgewisselde
runderen geweid kunnen worden, zal door onderling overleg uitgemaakt
moeten worden hoe de omruilingsverhouding zal zijn. De fabriek koopt
al het jongvee en stelt hiervoor in de plaats het afgesproken aantal afge-

-ocr page 316-

wisselde runderen. Mocht uit deze transactie een voordelig saldo voor de
fabriek resulteren, dan dient de fabriek dit geld aan de veehouder over te
dragen.

ad 4. De kosten van de speciaal te bereiden veekoekjes komt voor rekening
van de fabriek. Het verdient aanbeveling in een koekje 10 gram Al-sulfaat
te verwerken. Of een dergelijk koekje verder veel of weinig voedingswaarde
moet hebben, zal door overleg tussen veehouder en fabriek uitgemaakt
moeten worden.

Eist de veehouder een bepaalde voedingswaarde, dan zal hij daarvoor
een vergoeding moeten geven, omdat, in dit geval, de prijs van de koekjes
hoger komt te liggen.

Het aantal per dag te verstrekken veekoekjes hangt uiteraard af van de
hoeveelheid fluor welke per dag per os via het voedsel en het drinkwater
wordt opgenomen. Deze hoeveelheid fluor berekent men als volgt.

Van een besmet perceel worden diverse (b.v. 5) grasmonsters genomen en
geanalyseerd op fluor. De hoeveelheid te vinden fluor in deze grasmonsters
kan nogal variëren (gesteldheid van het terrein, lang of kort gras, wind-
richting). Het gemiddelde van de te vinden gehalten dient daarom te
worden becijferd. Stel dit bedraagt a mg fluor per kg droog gras.

Wanneer we weten dat een rund van 500 kg, per dag 70 kg vers gras
opneemt en dat 100 kg vers gras 25 kg droog gras oplevert, dan zal een
rund van 500 kg, per dag aan fluor via het gras opnemen: 17,5
x a mg
fluor.

Hierbij moet dan geteld worden de hoeveelheid fluor welke via het drink-
water (slootwater) wordt opgenomen. Het slootwater dient dus eveneens
op fluor geanalyseerd te worden.

Men behoeft nu slechts de gevonden hoeveelheid fluor te delen door het
lichaamsgewicht en men weet bij benadering hoeveel mg F er per dag per
kg. lich. gew. wordt opgenomen.

Het rund dient dan tienmaal zoveel Al-sulfaat per dag te ontvangen.
Deze dosis verdeelt men in gelijk delen voor een ochtend- en een avondgift.

Is b.v. berekend dat per dag 5 mg F per kg lich. gew. wordt opgenomen
dan krijgt het rund ochtend en avond 2% koekje toegediend.

Met enige nadruk moet gewezen worden op het feit dat een veehouder,
die overlast ondervindt van een fabriek, spoedig geneigd is te veel van
bij zijn vee waargenomen afwijkingen toe te schrijven aan de nadelige
invloed van de fabriek. Zo zal men b.v. vooral bij het onderzoek in de
weideperiode aandacht moeten schenken aan een eventueel opgetreden
(voorwaardelijk) kopergebrek.

Quantitatieve fluorbepaling.

De quantitatieve fluorbepaling is niet eenvoudig, dit neemt niet weg, dat
in voorkomende gevallen deze bepaling moet worden verricht. De quanti-
tatieve fluorbepaling wordt daarom hieronder weergegeven.

Het fluor wordt als fluorsiliciumwaterstofzuur (H2SiF6) door middel
van een stoomdestillatie volgens
Willard en Winter uit het monster
vrijgemaakt en in waterige oplossing, welke gebufferd is tot een pH van
2,8 met monochloorazijnzuurbuffer, getitreerd met thoriumnitraat.
Storende bestanddelen worden geëlimineerd door de destillatie. Als in-

-ocr page 317-

dicator wordt een waterige oplossing van Solochrome Brilliant Blue B.S.
gebruikt.

We kunnen de analyse dus splitsen in drie bewerkingen.
I. De voorbewerking van het monster.
II. Destillatie van het aanwezige fluor uit het monster.
III. Titratie van het verkregen destillaat.

I. De voorbewerking van het monster.

Organische bestanddelen werken storend bij de titratie en moeten,
daar ze niet door destillatie te elimineren zijn, vooraf door gloeien uit het
monster verwijderd worden.

Door de giote vluchtigheid van fluor in zuur milieu, dienen alle be-
werkingen als indampen, drogen en gloeien in alkalisch milieu te ge-
schieden.

Men voege dus van te voren een hoeveelheid NaOH of KOH toe.
NH4OH kan niet gebruikt worden door het gemakkelijk vervluchtigen van

nh4f.

De hoeveelheid van het monster, die in bewerking wordt genomen,
hangt af van het te verwachten fluorgehalte. (Zie verder onder titratie).
Wat betreft de schalen verdient platina de voorkeur. Men kan ook nikkelen
en porceleinen schalen nemen, hoewel deze door de loog aangetast worden.

Na verkolen van de monsters wordt twee uur gegloeid bij 500-—6oo°C.
Bij temperaturen hoger dan 8oo° C is er een grote kans op fluorverlies.
Het gloeien vindt plaats met Téclubranders. Het bleek niet mogelijk met
deze branders keukenzout (smeltpunt 802° C) te smelten, zodat de kans op
oververhitting gering is.

Voorbewerking van:

A. Water: Bij afwezigheid van fosfaat en organische stof:

monster filtreren, alkalisch indampen en titreren. Bij de
aanwezigheid van fosfaat of organische stof: monster
filtreren, alkalisch indampen, drogen en gloeien. Hierna
destilleren.

Wanneer alleen fosfaat aanwezig is, behoeft niet ge-
gloeid te worden.

B. Bloed: Coagulatie tegengaan door het toevoegen van 1,6 gr

kaliumoxalaat per liter bloed. Enige druppels loog toe-
voegen, en drogen in een stoof bij 100° C. Hierna verkolen
en gloeien.

C. Urine: Monster alkalisch maken en indampen op waterbad tot

D. Melk: dik vloeibaar, drogen bij ioo°C, verkolen en gloeien.

E. Voedsel: Monster zo goed mogelijk mengen, daarna doordrenken

F. Faeces: met loog, drogen, verbranden en gloeien.

G. Beenderen:

H. Tanden: Goed schoonmaken en zonder toevoeging verassen.
Kiezen:

I. Organen: Drogen en alkalisch verassen.

-ocr page 318-

J. Hoorn: Goed reinigen en zonder toevoeging verassen.

K. Haar: Eerst wassen, daarna doordrenken met loog, drogen en
verassen.

L. Grond: Zeven door fijne zeef (2x2 mm). Alkalisch maken,
drogen en gloeien.

M. Hooi: Drogen en malen; bevochtigen met loog, drogen en

N. Gras: gloeien. Wanneer de as moeilijk te gloeien is, dan moet

men deze aanwrijven met wat water, drogen en opnieuw
gloeien.

II. Destillatie van het aanwezige fluor uit het monster.

De apparatuur (zie foto 1 1) waarop er vier zijn weergegeven) bestaat uit
een Claisen kolf van 150 ml, waarin door de hoofdhals een thermometer
(O\'—2000 C) en een inleidbuis voor stoom. Beide reiken tot op de bodem
van de kolf. Verder bevinden zich in de kolf enkele glaskralen. In de andere
hals wordt door middel van een vultrechter met een steel, welke onder
de zijbuis uitmondt, het monster in de kolf gebracht. De hals wordt hierna
afgesloten, voor de afsluitingen worden rubberstoppen gebruikt.

13e zijbuis komt uit in een verticale Liebig koeler (mantellengte ca. 30 cm)
waaronder een opvangglaasje geplaatst is.

In de kolf zijn voorgelegd 5 ml. gec. zwavelzuur p.a. plus zoveel ml
gec. zwavelzuur als nodig is om de alkaliteit van het te destilleren monster
weg te nemen.

Men distilleert nu eerst, volgens de later te bespreken werkwijze, dit
zwavelzuur tot ongeveer 150 ml. destillaat is verkregen. Dit heeft tot doel,
eventuele fluorrcsten van de vorige destillatie of fluor, afkomstig uit het
zwavelzuur, te verwijderen. Deze 150 ml werpt men weg. Hierna verdunt
men het voorgelegde zuur met ca. 10 ml water en laat dit afkoelen tot
20—3o°C.

Het zuur moet gekoeld worden voor men het monster toevoegt, daar
anders de mogelijkheid bestaat dat het fluor met het ontwijkende koolzuur
verloren gaat.

De met water aangewreven gloeirest wordt hierna quantitatief in de
kolf gebracht, waarna de vulopening snel gesloten wordt.

Nu kan men beginnen de Claisen kolf te verwarmen, terwijl tevens de
stoomkolf verwarmd wordt.

We zien eerst een oplopen van de temperatuur van het reactiemengsel
tot ca.
I05°C; wanneer na enige tijd het reactiemengsel voldoende gecon-
centreerd is, volgt een verdere stijging van de temperatuur. Als nu de
temperatuur opgelopen is tot 120—i3o°C, moet de stoomtoevoer een aan-
vang nemen.

De destillatie-temperatuur mag schommelen tussen 135—140° C. Een
hogere temperatuur geeft kans op overdestillering van zwavelzuur, terwijl
men er bij een lagere temperatuur niet zeker van is, dat fluor quantitatief
overgedestilleerd wordt.

De destillatie moet zo lang voortgezet worden tot iets minder dan
250 ml destillaat is opgevangen. Hierna stopt men de destillatie en vult

1  Van mijn dissertatie.

-ocr page 319-

het opgevangen destillaat aan met gedestilleerd water tot 250 ml nauw-
keurig.

Bij het begin van de destillatie moet het ondereind van de koeler tot
aan de bodem van het ontvangglas reiken, waarin zich dan reeds enkele
ml H20 moeten bevinden, zodat de koeler in het water steekt.

Wanneer de stoomtoevoer plaats vindt, kan men het destillaat vrij laten
druppelen.

Daar zwavelzuur de titratie stoort, moet in elk destillaat gereageerd
worden op sulfaat.

Blanco destillatie.

De blanco-waarde bepaalt men door een hoeveelheid zwavelzuur
als boven beschreven te destilleren. Wanneer men, net als bij de destillatie
van monsters, de eerste 150 ml. weg werpt, kan een vrij constante blanco-
waarde verkregen worden, die na de titratie van de gevonden hoeveelheid
fluor afgetrokken wordt.

Het is nodig om de destillatiekolf, waarin zich SiOa uit het monster
afzet, herhaaldelijk grondig te reinigen, daar dit kiezelzuur de destillatie
van het fluor vertraagt.

De optredende reacties bij de destillatie zijn:

2 NaF H2S04 -* 2 HF Na2S04

4 HF Si02 (glas en glaskralen) —> SiF4 2 H20

3 SiF4 4 H20 (stoom) 2H2SiF6 Si (OH)4

III. Titratie van het verkregen destillaat.
Benodigde reagentia.

1. Perchloorzuuroplossing ca. iN

2. Natronloogoplossing ca. iN

3. Solochrome Brilliant Blue B.S. (0.02 %ige oplossing in water).

4. Monochloorazijnzuurbufferoplossing.

Deze bufferoplossing wordt als volgt verkregen :22,7 monochloorazijn-
zuur oplossen in 100 ml. water; 50 ml van deze oplossing neutraliseren
met 6N NaoH-oplossing met phenolphataleine als indicator; de loog-
oplossing moet aan het zuur worden toegevoegd en niet andersom.
De geneutraliseerde 50 ml voegen bij de overgehouden 50 ml mono-
chloorazijnzuuroplossing en het geheel aanvullen tot 1 liter.

5. Thoriumnitraatoplossing 0.004 N (480 mg Th(N03)4. 4 HaO per
liter).

6. Standaard fluoroplossing.

o. 1105 NaF op 100 ml; hiervan 1 ml tot 100 verdunnen, geeft een
oplossing, welke 5
y fluor per ml bevat.

IJkcurve.

Een serie Nessier buizen gereed maken, welke achtereenvolgens 5, 10,
20, 30 en 40
y fluor (1, 2, 4, 6 en 8 ml van de standaardoplossing) bevatten.

3°5

-ocr page 320-

Volumina aanvullen tot 50 ml met gedestilleerd water.
Achtereenvolgens voegt men nu aan elke buis toe:

A. i druppel phenolphtaleine

B. NaOH i N tot paarskleurig

C. Perchloorzuur 1 N tot ontkleuring

D. i ml Solochrome Brilliant Blue indicator (is op dit moment de kleur
van de oplossing geel, dan meer perchloorzuur druppelsgewijs toe-
voegen, totdat de kleur zacht paars is).

E. 0.5 ml. bufferoplossing.

Men maakt nu een contrölebuis door in een Nesslerbuis 15 ml van
i % CoS04, 5H20 oplossing te mengen met 15 ml van 1,6 % CoS04.
7H20 oplossing en dit aan te vullen tot 50 ml.

De verkregen kleur is gelijk aan de omslagkleur van de titratie. De overige
buizen worden nu getitreerd met thoriumnitraat tot hun kleur overeenstemt
met die van de contrólebuis.

De Nessier buizen worden vooraf omgespoeld met 15 %ige HC1 op-
lossing en 15 %ige NH4OH oplossing en enige malen met gedestilleerd
water. Voor de titratie wordt gebruik gemaakt van een microburet van
5 ml. De titraties worden uitgevoerd bij daglicht en met een witte onder-
grond. Wij kunnen nu een ijkcurve opstellen. Het is noodzakelijk bij de
titratie van een bepaalde serie proeven tevens de ijkcurve op te stellen
en niet een vroeger gevonden curve aan te houden, omdat de kleur hiervan
verandert.

Het verbruik van Th (NOa)4 0.004 N voor 5 y F is ca. 0.25 ml, voor
40 y F ongeveer 1,30 ml.

Tijdens de titratie wordt het ThF4 gevormd. Overmaat Th(N03)4
geeft met de indicator een paarse kleur.

Titratie van de monsters.

Men pipetteert een hoeveelheid van het verkregen destillaat, waarin zich
minstens 10
y F en hoogstens 40 y F moeten bevinden in een Nesslerbuis,
vult aan tot 50 ml. met gedestilleerd water en voegt de benodigde reagentia
toe, zoals beschreven voor de ijkcurve en titreert geheel overeenkomstig
de standaardbuizen.

Valt de hoeveelheid verbruikte Th(N03)4 oplossing buiten de ijkcurve,
dan moet men de hoeveelheid destillaat, welke men titreert, veranderen
en de titratie overdoen.

Bevat i ml destillaat meer dan 40 y F, dan dient een gedeelte van het
destillaat tot een bekend volume verdund te worden. Bevat 50 ml destillaat
minder dan 10
y F, dan moet de rest van het destillaat gemeten en alkalisch
ingedampt worden tot ca. 50 ml en in zijn geheel getitreerd worden.
Is de hoeveelheid fluor dan nog te weinig, dan dient men een groter uit-
gangsmonster te bewerken.

Berekening van het fluorgehalte is nu met behulp van de ijkcurve ge-
makkelijk uit te voeren.

-ocr page 321-

Samenvatting.

Hoewel de Nederlandse bodem nergens zoveel fluor bevat, dat dit aan-
leiding kan geven tot een acute of een chronische fluorose, wordt de Neder-
landse veterinair toch af en toe geconfronteerd met dit vergiftigingsbeeld.
Dit vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat bepaalde industrieën
fluorbevattende ertsen bewerken(superfosfaatfabrieken) of procédé\'s volgen
waarbij fluor gebruikt wordt (aluminiumfabrieken, emailfabrieken). Last
but not least moeten de fabrieken genoemd worden, die steenkool gebruiken
welke een hoog fluorgehalte bevat. Vooral bepaalde Amerikaanse steen-
kool heeft een hoog fluorgehalte.

In al deze gevallen bevat de uitgestoten rook zure fluorhoudende aero-
solen welke op de omgeving, dus in bepaalde gebieden ook op de weilanden
en sloten, neerslaan.

Tijdens het grazen worden deze fluorverbindingen met het voedsel op-
genomen en door het in het speeksel voorkomende natriumbicarbonaat
omgezet in natriumfluoride. In feite heeft men dus te maken met een NaF-
vergiftiging. Het fluor heeft een nadelige invloed op enzymen en is er de
oorzaak van dat het zich ontwikkelende email in zijn vorming geremd
wordt, tevens vindt er een ombouw van de compacta in de botten plaats.

In dit artikel worden de klinische bevindingen weergegeven bij een
rund dat gedurende zijn gehele leven op een met fluor b;smet bedrijf
heeft vertot fd, en die bij een als schot aangekocht rund dat ten tijde
van het onderzoek meerdere jaren op het bedrijf aanwezig is.

Vervolgens wordt geadviseerd over de te nemen maatregelen bij een
vastgestelde chronische fluorvergiftiging bij het rundvee.

Tot slot wordt de quantitatieve fluorbepaling in het dierlijk en
plantaardig organisme weergegeven.

Summary:

The findings were reported of a clinical examination of a fully grown cow which
was raised on a farm polluted by fluorine, and of a cow which was brought into the
farm at four years old and had been there for several years.

After fluorine poisening of cows has been diagnosed, it was advised to keep to the
following scheme:

1. the cattle holder may not breed any more (not hold any young cattle)

2. the factory takes over the affected dairy cows and replaces them with cows which

have completely or nearly finished teething.

3. the young cattle are also taken over by the factory. The factory replaces them with

a number of cows which have finished teething.

4. the cows must be supplied with cattle cake in which aluminium sulphate is worked.

The dose of aluminium sulphate must amount to ten times the quantity of fluorine
which is assimilated per day per kg bodyweight. The dose is spread equally over
morning and evening feeds.

The quantitative determination of fluorine was reported in detail.

Résumé:

Il est rendu compte des constations faites lors de recherches cliniques sur un bovidé
adulte qui avait été élevé dans une entreprise infectée de fluor, et de celles sur un bovidé
qui avait été amené comme génisse dans l\'entreprise et qui y était resté plusieurs années.

-ocr page 322-

Il fut avisé de se tenir dans le cas d\'emposoinnement constaté de fluor parmi les bovidés,
au schéma suivant:

1. l\'éleveur ne doit plus s\'occuper d\'élevage (pas garder de bétail jeune)

2. la fabrique reprend les bêtes à lait infectées et donne à la place des bovidés variés
ou à peu près variés

3. Le jeune bétail est également repris par la fabrique. La fabrique donne à la place
un certain nombre de bovidés variés

4. Aux bovidés il faut donner de petits tourteaux contenant du sulfate-Al. La dose de
Sulfate-Al doit être le décuple de la quantité de fluor, consommée par jour par
kilogramme de poids du corps.

On partage cette dose en une dose égale pour le matin et pour le soir.
La fixation quantitative du fluor est rendue d\'une manière détaillée.

Zusammenfassung :

Es wurden die Befunde, die bei der klinischen Untersuchung eines ausgewachsenen
Rindes, das auf einem mit Fluor infizierten Betriebe grossgezogen worden war, und
diejenigen eines Rindes, das mehrere Jahre zuvor, als es bereits gekalbt hatte, diesem
Betriebe zugefügt worden war, beschrieben.

Es wird bei der Feststellung von Fluorvergiftung unter Rindvieh advisiert, folgendes
Schema einzuhalten:

1. Der Viehzüchter darf nicht mehr züchten (kein Jungvieh halten).

2. Die Fabrik übernimmt das befallene Milchvieh in Tausch für Rinder, die bereits
den letzten Zahnwechsel ganz oder nahezu hinter sich haben.

3. Das Jungvieh wird gleichfalls von der Fabrik übernommen, die hierfür eine Anzahl
Rinder, die bereits ihr Dauergebiss besitzen, eintauscht.

4. Die Rinder müssen mit Vichkuchen gefüttert werden, worin Al-Sulfat verarbeitet
ist. Die Dosis Al-Sulfat muss das Zehnfache von der Menge Fluor betragen, die per
Tag per kg Körpergewicht aufgenommen wird. Diese Dosis verteilt man über
eine gleichc Morgen- und Abendgabe.

Die quantitative Fluorbestimmung wurde ausführlich wiedergegeben.

MEDEDELING.

Ondergetekende stelt zich ten doel gegevens te verzamelen over de
behandeling van coryza van kippen met streptomycine, welke in 1950
door hem is aanbevolen.

Hij zal het op prijs stellen indien collega\'s, die over ervaring op
dit gebied beschikken, zich met hem in verbinding zouden willen stellen.

Prof. Dr. L. de Blieck,
Soestdijkseweg 113 N,
Bilthoven.

-ocr page 323-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst brengt de volgende bekendmaking
van de Runderhorzelbestrijdingscommissie onder de aandacht van de dierenartsen.

De bestrijding van de Runderhorzel.

De Runderhorzelbestrijdingscommissie heeft in haar laatste vergadering de gang van
de bestrijding in Nederland uitvoerig besproken. De commissie is van mening, dat het
resultaat van de Runderhorzelbestrijding tot op heden — landelijk bezien — onvoldoende

is.

Zij heeft overwogen op welke wijze naar haar mening de bestrijding landelijk meer
effectief zal kunnen plaatsvinden.

Zij stelde vast, dat men in derris een middel heeft dat, mits goed toegepast, doelmatig
en afdoende is. Voorts constateerde zij, dat de bestrijding slechts dan met succes wordt
bekroond als de behandeling wordt uitgevoerd door speciaal daartoe aangestelde per-
sonen, die bij de veehouders rondgaan.

De behandeling dient te geschieden door inborsteling van de runderen met in water
gemengde derrispoeder en wel driemaal per jaar, resp. in April, Mei en Juni. Bij de rond-
gangen in April en Mei worden alle jonge runderen (graskalveren en pinken) behandeld
onafhankelijk van het feit of bij hen al dan niet horzelbulten worden gezien. Verder zullen
alle runderen, welke horzelbulten tonen, worden behandeld.

In provincies waar men dit systeem met zorg en algemeen heeft toegepast, is de runder-
horzcl vrijwel verdwenen.

De commissie moet echter constateren, dat nog lang niet in alle provincies het boven-
geschetste stelsel van bestrijding wordt toegepast; zij meent, dat waar de bestrijding nog
onvolledig is of waar zij aan de boer wordt overgelaten, zowel de veehouders als de daar-
voor in aanmerking komende organisaties opgewekt dienen te worden om te bevorderen,
dat die bestrijdingswijze op korte termijn wordt ingevoerd.

De commissie zou willen aanbevelen, dat in die provincies zuivelfabrieken of andere
plaatselijke landbouworganisaties het contact met de gezondheidsdienst over deze
aangelegenheid opnemen.

De Runderhorzelbestrijdingscommissie is van mening, dat het toezicht op de bestrij-
ding, d.w.z. op de personen, die de onthorzeling in georganiseerd verband uitvoeren, bij
de gezondheidsdienst moet liggen. Dit komt mede tot uiting in de omstandigheid, dat de
Runderhorzelbestrijdingscommissie een bepaalde subsidie verleent.

Het gaat hier om een aandoening, welke op de aangegeven wijze geheel kan worden
uitgeroeid. De schade, welke de runderhorzel teweegbrengt is aanzienlijk; de door de
vlieg onrustig gemaakte runderen verliezen daardoor in melkproductie; ook verwonden
zij zich gemakkelijk bij hun vlucht voor de horzel, terwijl de schade toegebracht aan de
huiden in de tonnen gelds beloopt.

Als in een gebied waar vrij algemeen wordt behandeld, slechts één veehouder zijn run-
deren aan de behandeling onttrekt, lopen de veehouders in een gebied met 5 km straal
grote kans, dat het volgend jaar hun runderen besmet worden.

Deze omstandigheid deed de commissie te meer besluiten te pogen in wijde kring er
op aan te dringen, landelijk tot een sluitende behandeling te geraken.

-ocr page 324-

MEDEDELINGEN VAN DE VETERINAIRE
HOOFDINSPECTIE VAN DE VOLKSGEZONDHEID.

Verslag van het congres in Kulmbach, gehouden van 25—30 October 1954,
door Dr. J. M. VAN VLOTEN.

Toen einde Augustus 1954 door de Minister van Voedselvoorziening, Land- en Bos-
bouw van de Bondsrepubliek Duitsland, in het kader van het Technische Hulpverle-
ningsprogramma van de F.O.A., aan ons land de uitnodiging werd gericht een ver-
tegenwoordiger van de wetenschap en van het administratieve apparaat aan te wijzen
om deel te nemen aan het van 25—30 October 1954 te Kulmbach te houden interna-
tionale congres over: „Die zweckmässige Verwertung des genussfähigen, bei der Fleisch-
beschau gemassregelten Fleisches", was deze invitatie de Veterinaire Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid om tweeërlei redenen niet onwelgevallig.

In de eerste plaats vormt de doelmatige verwerking van voorwaardelijk goedgekeurd
vlees hier te lande een vraagstuk — nauw verweven met het vrij ban kprobleem — waar-
voor een goede oplossing gevonden dient te worden.

Ten tweede was het belangwekkend kennis te kunnen nemen van de opvattingen,
welke men in andere West-Europese landen ten aanzien van het gestelde onderwerp
koesterde, vooral in West-Duitsland, omdat het bekend was, dat men aldaar op dit
gebied reeds vrij ver ordenend was voortgeschreden.

Het was op voornoemde gronden, dat de uitnodiging volgaarne werd aanvaard en
Dr. A.
Clarenburg, hoofd van de afdeling Zoönosencn Pathologische Anatomie van het
Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te Utrecht en Dr. J. M.
van Vloten,Veterinaire
Inspecteur van de Volksgezondheid in algemene dienst, als vertegenwoordigers aange-
wezen, op 24 October naar Kulmbach afreisden.

De volgende morgen kwamen in het Bundesforschungsanstalt für Fleischwirtschaft
in Kulmbach de vertegenwoordigers bijeen van België, Engeland, Frankrijk, Italië,
Nederland, Oostenrijk, Zweden en Zwitserland, benevens enige Duitse hoogleraren,
slachthuisdirectcuren, aan Ministeries werkzaam zijnde veterinairen en dierenartsen
verbonden aan het Instituut.

Na opening van het congres en een welkomstwoord van Dr. Buhl, de leider van de
Veterinaire afdeling in het Bondsministerie in Bonn en van Prof. Dr.
Rievel, de Direc-
teur van het Instituut, vond ter oriëntering een bezichtiging van deze in hoge mate
bezienswaardige inrichting plaats.

In dit instituut, in wezen een samenvoeging van een drietal nauw samenwerkende
instituten, te weten het vleestechnologische, het chemisch-physische en het bacterio-
logische-histologische, tracht men langs wetenschappelijke en practische weg niet alleen
de be- en verwerking van vlees zoveel mogelijk te vervolmaken en schadelijke invloeden
verre te houden, doch bovendien uit te gaan van een product — in casu vlees — dat
zich het beste leent voor vleeswarenproductie.

De voorloper van het sinds een vijftal jaren in de huidige vorm te Kulmbach ge-
vestigde instituut ontstond te Berlijn, kort voor de laatste wereldoorlog. Aanvankelijk
ondergebracht in een zeer groot woonhuis, koesterde men plannen voor het bouwen
van een inrichting in de naaste omgeving van Berlijn, waaraan verbonden zou zijn een
slachthuis met koelruimte en een vleeswarenbedrijf.

In 1944 brandde het huis af, waarin het oorspronkelijke instituut was ondergebracht.
Een deel van de apparatuur was voordien echter reeds naar een minder gevaarlijke plaats,
met name Kulmbach, overgebracht en had onderdak gekregen in een zich aldaar be-
vindende vleeswarenfabriek.

» Korte tijd later kwamen de werkzaamheden, zij het in beperkte omvang, in genoemde
gemeente weder op gang. Na afloop van de oorlog veranderde door tijdsomstandigheden
aanvankelijk het doel der inrichting en werden hoofdzakelijk medisch bacteriologische
onderzoekingen verlicht. Hun aantal beliep 10 tot 12 duizend per jaar. Eerst in de
jaren 1947/\'48 vonden wederom onderzoekingen op het terrein van de vlees- en vlees-
verwerkende industrie plaats en in 1949 werd de inrichting als „Zentralforschungs-
anstalt für Fleischwirtschaft" in bedrijf gesteld.

-ocr page 325-

In 1950 werd hij omgedoopt in Bundesforschungsanstalt. Spoedig breidde het Insti-
tuut zich uit. Bedroeg het aantal personeelsleden aan het Instituut verbonden in 1949
in totaal 15, in 1954 was dit gestegen tot 53, waarvan 13 wetenschappelijk geschoolden.
Vanzelfsprekend hielden de kosten voor de instandhouding van het instituut hiermede
gelijke tred. In 1954 zal de bijdrage vanwege het Ministerie für Ernährung, Landwirt-
schaft und Forsten ongeveer 460.000 D.M. bedragen.

Behalve de be- en verwerking van vlees op een hoger plan te brengen door nieuwe
methoden te volgen, het gebruik van de nieuwste machinerieën te testen en empirische
werkwijzen wetenschappelijk te onderzoeken, wordt in de vleestechnologische afdeling,
in samenwerking met andere instituten en organisaties van veehouders en -fokkers,
tevens gepoogd na te gaan de invloed van ras, ouderdom, voeding en wijze van houden
van vee, op de kwaliteit van het vlees en de geschiktheid daarvan voor de bereiding
van vleeswaren. Met het oog hierop acht men het voor een goede kwaliteitsbepaling
van het vlees noodzakelijk, in de plaats van de subjectieve beoordeling van thans, door
middel van puntentoekenning volgens een uitgewerkt schema een meer objectieve
waardering te verkrijgen. Op deze wijze zal het mogelijk zijn zich onder meer verge-
lijkenderwijs uit te spreken omtrent vochtigheid, consistentie en kleur van het vlees.

In de chemisch-physische afdeling heeft men zeer veel belangstelling voor de biochemie
van vlees en de analyse van vlees en vleesproducten, doch daarnaast worden onder-
zoekingen verricht op de stoffen, welke bij de vleeswarenbereiding een rol spelen, als
zouten, specerijen, conserverings- en vet-emulgerende middelen, darmen, inwikkclpapier
en dergelijke. Speciale interesse legt men aan de dag om met zekerheid de bijvoeging
van geraffineerd vet aan normaal gesmolten vet te kunnen aantonen.

De bacteriologisch-histologische afdeling zag, tengevolge van het feit, dat in 1951 de
aanvankelijk vrijwillige controle van te exporteren vleeswaren in een verplichte werd
omgezet, zijn werkzaamheden in niet onbelangrijke mate stijgen. Van alle voor het
buitenland bestemde zendingen vleeswaren worden ambtelijk monsters genomen en in
een der vijl contiólestations in Hamburg, Bremen, Berlijn, Duisburg of Neurenberg
op kwaliteit onderzocht. Deze beoordeling geschiedt volgens een puntenschaal, waarbij
wordt acht geslagen op reuk, smaak, kleur, consistentie, algemeen voorkomen, gelei-
afzetting en dergelijke. Daarnaast worden ingeblikte vleeswaren met het oog op de
houdbaarheid enige tijd in de broedstoof geplaatst en vervolgens bacteriologisch onder-
zocht, hetwelk in Berlijn of in Kulmbach geschiedt en voor speciale waren ook in
Hamburg.

Samenvattend kan worden gezegd, dat men zich aan het Instituut te Kulmbach
enerzijds bezig houdt met het geven van voorlichting bij de bereiding van vleeswaren
aan de hand van ingezonden monsters vleeswaren, welke fouten vertonen — de taak,
welke vanwege het laboratorium van de Eerste Nederlandse Slagersvakschool voor de
daarbij aangesloten slagers onder meer te onzent wordt verricht — alsmede met een deel
der controle van de te exporteren vleeswaren —- hetgeen hier te lande geschiedt door
een semi-overheidsinstantie, het Vlceswaren-kwaliteitscontrólebureau — anderzijds
poogt men door uitgebreid research-werk de vlees- en vleeswarenindustrie de juiste
weg te wijzen, zowel in het belang van producent als van consument.

Keren wij thans terug tot het congres.

De rij der sprekers werd geopend door Dr. Bartels te Bonn, die sprak over de wettelijke
grondslagen voor de beoordeling, bruikbaarmaking en verwerking van voorwaardelijk goedgekeurd
vlees in Duitsland.

Voorwaardelijk goedgekeurd vlees wordt in Duitsland onderscheiden in „bedingt
tauglich" en „minderwertig". Het eerste moet, alvorens over de vrijbank te worden
verkocht, een of andere bewerking ondergaan, met andere woorden voor de consumptie
bruikbaar worden gemaakt. Deze bruikbaarmaking bestaat uit koken, stomen — voor
vet uitsmelten — pekelen of invriezen. Slechts in geval invriezen als voorwaarde voor
de goedkeuring is gesteld, mag het vlees, na deze bewerking te hebben ondergaan,
worden vrijgegeven en vindt verkoop over de vrijbank
niet plaats. Het „minderwertige"
vlees wordt in verse toestand, evenals hier te lande gebruikelijk, over de vrijbank
verkocht.

-ocr page 326-

Voorwaardelijk goedgekeurd vlees wordt door de keuringsveearts in beslag genomen
en mag slechts onder toezicht van de politie in het verkeer worden gebracht. De ver-
antwoording, dat dit vlees niet in de vrije handel komt, berust bij de politie.

Spreker noemde een aantal aandoeningen op, in welke gevallen het vlees als „bedingt
tauglich" is te beschouwen. Vermeldenswaard in deze is, dat bij het aantreffen van
vleesvergiftigers slechts in de galblaas, of in de lever of in de leverlymphklieren, dan wel
in vorengenoemde organen tezamen, edoch voor zover de overige organen en het vlees
vrij van deze bacteriën zijn, het vlees als „bedingt tauglich" wordt bestempeld, indien
althans geen andere afwijkingen aanwezig zijn, welke nopen tot afkeuren.

Ten aanzien van tuberculose vestigde spreker er de aandacht op, dat met enige zeker-
heid voorspeld kan worden, dat men in Duitsland tot een strengere beoordeling van
vlees afkomstig van tuberculeuze slachtdieren zal komen, dan thans het geval is. Dit
betekent dat bij aantreffen van deze aandoening meer dan voorheen tot sterilisatie
zal worden besloten.

Dr. Frühwald te Ludwigshafen am Rhein gaf weer de ervaringen bij het productief maken
van voorwaardelijk goedgekeurd vlees op grond van de bestaande wettelijke bepalingen.

Spreker begon met erop te wijzen, dat de aanleiding tot voorwaardelijke goedkeuring
van tweeërlei aard kan zijn.

Ten eerste uit een oogpunt van volksgezondheid, derhalve tot vrijwaring van de
mens en in de tweede plaats uit een oogpunt van bestrijding van besmettelijke vee-
ziekten, uitsluitend om het gevaar uit te schakelen, dat door in het vrije verkeer brengen
van vers vlees besmettelijke veeziekten verbreid zouden kunnen worden, alhoewel dit
vlees voor menselijk gebruik onschadelijk is en maatregelen uit dien hoofde niet be-
hoeven te worden genomen.

Maatregelen op grond van „Viehseuchengesetz" ten aanzien van vlees genomen,
hebben het bezwaar, dat slachtveeverzekeringen alsdan niet voor de schade aansprake-
lijk zijn. Veewet en Vleeskeuringswet zijn terzake met elkaar verweven en spreker
voorzag in deze in de toekomst moeilijkheden.

De ervaringen van Dr. Frühwald stemmen vrijwel overeen met die hier te lande
opgedaan ten aanzien van vrijbank- en sterilisatievlees. Ook in Duitsland zijn er in de
grote steden geen moeilijkheden met vrijbank-verkoop van vers vlees. Het vluchte-
lingenprobleem verhoogt aldaar het aantal klanten. Ten plattelande evenwel gaat deze
verkoop zeer moeilijk, met als gevolg, dat men dit vlees vaak over grote afstanden
naar grote bevolkingscentra zendt. Maken de slagers ter plaatse in het algemeen geen
bezwaar tegen verkoop van vlees over de vrijbank, zij gaan opponeren zodra dit van
heinde en ver wordt aangevoerd.

De afzetmogelijkheid van gekookt of gestoomd vlees over de vrijbank ondervond
ook in de grote steden bezwaren. Deze omstandigheden zijn oorzaak geworden, dat
men begonnen is voorwaardelijk goedgekeurd vlees in te blikken en de aldus ver-
kregen vleeswaren over de vrijbank te verkopen. In sommige plaatsen is men zelfs zo
ver gegaan, dat men al het voorwaardelijk goedgekeurde vlees tot vleeswaren verwerkt
en als zodanig over de vrijbank bij de consument brengt.

Dr. Frühwald vatte zijn betoog in enige stellingen te samen, welke verkort weerge-
geven als volgt luiden:

1. De verkoop van vers vlees over de vrijbank kan in zijn huidige vorm behouden
worden.

2. De tegenwoordige methoden van bruikbaannaking — koken en stomen van vlees —
bevredigen niet meer. De te fabriceren vleeswaren uit voorwaardelijk goedgekeurd
vlees moeten aan de smaak van de consument worden aangepast.

3. Een centrale verwerking van voorwaardelijk goedgekeurd vlees onder Staatstoe-
zicht in verschillende gebieden zal daartoe noodzakelijk zijn.

4. Voor de langs deze weg verlegen producten moet, vooral ook ten plattelande,
belangstelling gewekt worden, mede door de prijs zo laag mogelijk te houden.

Dr. Schönborn te Detmold, sprekende over het probleem van het voorwaardelijk goed-

-ocr page 327-

gekeurd vlees, bezag het van economische zijde. In uitgebreide tabellen toonde hij de
schade aan, welke tengevolge van afkeuring en voorwaardelijke goedkeuring ontstaat.
Hij wees er daarbij op, dat tengevolge van de circa 35 jaar geleden invoering van het
bacteriologische vleesonderzoek het aantal afkeuringen daalde, omdat men voordien
bij twijfel de zekerste weg moest kiezen. Duidelijk blijkt uit zijn cijfers, dat het aantal
afkeuringen over een lange reeks van jaren niet onbelangrijk is teruggelopen. In hoe-
verre hierbij een verschuiving heeft plaatsgevonden in de richting van voorwaardelijke
goedkeuring laat zich slechts vermoeden.

Spreker berekende, dat bij het huidige vleesverbruik in Duitsland van 40 kg per
hoofd, per jaar, in 1952 de hoeveelheid voorwaardelijk goedgekeurd vlees voor meer
dan een half millioen mensen gedurende een jaar voldoende zou zijn geweest.

Schönborn vestigde er de aandacht op, dat voor de oorlog de verkoop van voor-
waardelijk goedgekeurd vlees uitsluitend in verse dan wel in gekookte toestand plaats
vond en dat men zich van overheidswege toentertijd weinig inliet met al of niet ver-
koopbaarheid van dit vlees en vanzelfsprekend ook niet met de prijs, welke dit product
opbracht. Enerzijds constateert hij een niet onbelangrijke verandering in de afnemers
van voorwaardelijk goedgekeurd vlees, anderzijds heeft men gedurende de oorlog de
lering opgedaan om dit vlees zo goed mogelijk tot zijn recht te laten komen. Een zoveel
mogelijk constant product van goede hoedanigheid doet de verkoop over de vrijbank
op peil houden. Men zal voorwaardelijk goedgekeurd vlees op centrale plaatsen onder
Staatstoezicht moeten verwerken en de aldus verkregen producten over de vrijbank
dienen te verkopen.

Vervolgens gaven de vertegenwoordigers der verschillende landen een uiteenzetting
hoe men ten aanzien van het gestelde probleem in hun land staat, al of niet onder
weergave van de organisatie der vleeskeuring.

Dr. Grace (Engeland) beschreef allereerst de toestand gedurende de vleesdistributie,
welke van 1940 tot Juli 1954 geduurd heeft, en waarbij de slachtingen in ongeveer
600 slachtplaatsen geconcentreerd werden.

Vleeskeuring is in het Verenigd Koninkrijk een aangelegenheid van de plaatselijke
overheid, welke voor de uitvoering ervan artsen, dierenartsen en hulpkeurmeesters
in dienst heeft. Al het vlees, bestemd voor menselijke consumptie, hetwelk verkocht is
dan wel verkocht zal worden, is aan keuring onderworpen. Men kent echter slechts
twee uitspraken, namelijk goedgekeurd of afgekeurd. Alhoewel wettelijk is voorge-
schreven, dat bij afkeuring van het vlees in beslagneming en ter beschikking stellen
van het gemeentebestuur moet plaats vinden, waarbij het eindoordeel bij het gemeente-
bestuur is gelegen, wordt deze procedure in de regel niet gevolgd en legt de eigenaar
van het slachtdier zich gewoonlijk bij de keuringsuitspraak neer, zodat dwangmaat-
regelen achterwege kunnen blijven.

Gedurende de periode van de vleesdistributie werd bepaald, dat afgekeurd vlees
groen gekleurd moest worden. Aan deze bepaling wordt echter thans de hand niet
gehouden.

Afgekeurd vlees wordt, hetzij door de plaatselijke overheid, hetzij met instemming
van deze instantie door de eigenaar van het slachtdier zelf, op bevredigende wijze ver-
nietigd. Gewoonlijk wordt afgekeurd vlees tot technisch vet en dierlijke voedermiddelen
verwerkt. Kleine hoeveelheden afgekeurd vlees worden in verse toestand aan dier-
gaarden en pelsdierfokkerijen verkocht, alsmede bestemd voor bereiding van voedings-
bodems voor bacteriologische doeleinden. Afgekeurde levers worden in bepaalde ge-
vallen tot pharmaceutische producten verwerkt.

Ten behoeve van de vleeskeuring zijn aan de plaatselijke overheid richtlijnen ver-
strekt, welke in Engeland en Wales als aanbevelingen beschouwd moeten worden, doch
in Schotland daarentegen rechtskracht hebben. Vermeldenswaard in deze is, dat eerst
in
1947 in Groot Brittannië de eerste vinnen bij het rund werden waargenomen. Thans
blijken zij regelmatig voor te komen.

Van tijd tot tijd zijn pogingen in het werk gesteld om in verschillende gevallen vlees
door middel van sterilisatie bruikbaar te maken. Het is echter tot op heden niet gelukt
de overheid daarvoor te interesseren. Waarschijnlijk omdat men in deze een ongunstige

-ocr page 328-

reactie van de zijde van het publiek verwacht. Men diene te bedenken, dat in het Ver-
enigd Koninkrijk, zelfs in de tijd dat het vlees zeer schaars was, paardevlees
niet werd
gegeten.

Spreker is er zich van bewust, dat door slechts te kunnen goed- of afkeuren, waar-
schijnlijk veel vlees, dat nog voor menselijk gebruik zou kunnen worden aangewend,
thans wordt afgekeurd.

Dr. Gaier (Oostenrijk) gaf een uiteenzetting van de vleeskeuring in zijn land en stond
uitvoerig stil bij de keuringsuitspraken ten aanzien van de verschillende bij de slacht-
dieren voorkomende aandoeningen. Deze uitspraak kan zijn „tauglich", „minder-
wertig", „bedingt tauglich" en „untauglich". In gemeenten met een Openbaar Slacht-
huis moet de gelegenheid geschapen worden voor verkoop over de vrijbank van
voorwaardelijk goedgekeurd vlees, alzo van „minderwertig" en „bedingt tauglich"
vlees.

Voor verkoop over de vrijbank zijn uitgebreide voorschriften gegeven. Kan in de
gemeente waar het slachtdier gekeurd werd, bedoelde verkoop niet plaats vinden, dan
wordt het vlees naar een andere gemeente gezonden, waar zulks wel kan geschieden. Laatst-
genoemde gemeente wordt daarvan verwittigd. Indien ten aanzien van „bedingt taug-
lich" vlees de voorgeschreven bruikbaarmaking niet kan volgen, wordt het vlees afge-
keurd en als zodanig behandeld. Afgekeurd vlees mag niet als voedingsmiddel voor
de mens in het verkeer gebracht worden. Voorzover andere voorschriften zich daartegen
niet verzetten, mag afgekeurd vlees voor technische doeleinden of diermeel verwerkt
worden. Speciale voorschriften omtrent de verwerking van afgekeurd vlees bestaan in
Oostenrijk evenwel niet.

Prof. Dr. Henneberg (Oostenrijk) stelde vast, dat in Oostenrijk slechts in de grote
steden zich vrij banken bevinden en dat zij ten plattelande bezwaarlijk kunnen bestaan.

Teneinde de verkoopbaarheid van sterilisatievlees te verhogen, wordt het voordien
in verschillende gevallen gezouten en gerookt.

De verwerking van sterilisaticvlces in blik, welke begrijpelijkerwijs van diverse zijden
naar voren wordt gebracht, schijnt belemmerd te worden door de daaraan verbonden
hoge kosten.

Ten aanzien van „minderwertig" vlees bestaat ten plattelande het gebruik, dat
ieder lid van met het oog op het vóórkomen van noodslachtingen opgerichte vereni-
gingen een deel van het voorwaardelijk goedgekeurde vlees overneemt.

Samenvattend komt spreker tot de conclusie, dat in Oostenrijk het „minderwertige"
vlees, afgezien van de zoeven genoemde primitieve methode, gebruikelijk ten platte-
lande, in verse toestand over de vrijbank verkocht wordt. Het „bedingt taugliche"
vlees wordt na bruikbaarmaking op dezelfde wijze tot de consument gebracht. In af-
gelegen landelijke streken zal het meermalen voorkomen, dat het vlees na degelijke door-
koking op het bedrijf van de eigenaar van het slachtdier gelaten wordt, voor zover
althans een huishoudelijk gebruik ter plaatse gewaarborgd is.

Spreker besluit met de opmerking, dat overbrenging van dergelijk vlees naar een
centrale verwerkingsinrichting ongetwijfeld een zekere en meer economische oplossing is.

Dr. Lenelle (België) berichtte uitvoerig over de toestand ten aanzien van het voor-
waardelijk goedgekeurde vlees in zijn land. Na het ontstaan van de vrijbank te hebben
nagegaan, deelde hij mede, dat de arbeidersbevolking in België zich in een zodanig
hoge levensstandaard verheugt, dat zij zich veroorloven kan, uit een gevoel van eigen-
waarde, vlees van mindere kwaliteit, zelfs indien dit zeer voordelig wordt aangeboden,
niet te kopen. Ten einde te voorkomen, dat vlees, bestemd om in onbewerkte toestand
over de vrijbank te worden verkocht, tengevolge van deze houding verloren zou gaan,
kan met instemming van de eigenaar van het slachtdier, dit vlees gesteriliseerd
worden, waarna het voor verbruik vrij gegeven wordt. Sterilisatie van vlees kan derhalve
door uitschakeling van de verkoop over de vrijbank meer plaatsvinden.

De sterilisatie en verwerking van vlees is in België gecentraliseerd in speciaal daartoe
door de Minister aangewezen inrichtingen, waarvoor bijzondere eisen zijn gesteld.
Was er vóór 1940 slechts een enkele en breidde dit aantal zich tijdens de oorlog tot 15
uit, thans zijn er nog slechts vier van deze bedrijven overgebleven. Deze inrichtingen

-ocr page 329-

slaan onder door de Minister aangewezen veterinair toezicht. Het in blik gesteriliseerde
vlees is gedurende 2 uur aan een temperatuur van 120° C onderworpen geweest. Blikjes met
gesteriliseerd vlees mogen slechts als zodanig verkocht worden. Zij komen in de handel met
een netto inhoud van 150 of 340 gram en zijn voorzien van een etik"t met het opschrift
„gesteriliseerd vlees". Te bedenken is, dat enerzijds de prijs van de aldus verkreg. n
vleeswaren duidelijk lager moet liggen dan die van vleeswaren, bereid uit onvoor-
waardelijk goedgekeurd vlees, en anderzijds dat bedoelde bedrijven het te steriliseren
vlees van heinde en verre moeten ophalen en dus grote transportkosten bebb?n. Deze
omstandigheden drukken de prijs van het te steriliseren vlees.

Tenslotte vroeg spreker de aandacht voor het probleem van het ondeugdelijke ge-
smolten vet, dat als technisch vet in de industrie gebtuikt wordt doch, indien het gehalte
aan vrije vetzuren niet al te hoog is, óók wel geraffineerd wordt en al of niet bijgemengd
met ander gesmolten vet als eetbaar vet in de handel komt. Hij wees er daarbij op, dat
sommige onderzoekers menen, dat oververhitte vetten een carcinoom verwekkende
eigenschap zouden hebben. Hij beval aan technische vetten duidelijk als zodanig ken-
baar te maken door toevoeging van brucine en rosmarine.

Labie (Frankrijk) beperkte zich in zijn betoog uitsluitend tot vlees, hetwelk uit hoofde
van tuberculose gesteriliseerd moet worden. De belangstelling is daarvoor echter ondanks
de lage prijs in Frankrijk niet groot. Voor 1939 werd slechts aan enkele slachthuizen
(Bordeaux, Roubain, Troyes) in geringe omvang tot sterilisatie overgegaan. De oorlog
maakte, door gebrek aan voedsel, dat gesteriliseerd vlees gerede aftrek vond, doch niet
zodra behoorde de vleesrantsoenering tot het verleden of zelfs het behoeftige deel van
de bevolking wendde zich van het gesteriliseerde vlees af. Als gevolg daarvan wordt
jaarlijks alleen in Parijs reeds volgens spreker 750 ton vlees gedestrueerd, in stede van
gesteriliseerd. In geen geval mag te steriliseren vlees voor de bereiding van conserven
of andere vleeswaren gebruikt worden.

Het productief maken van te steriliseien vlees is in Frankrijk een groot economisch
probleem, omdat jaarlijks vele honderden tonnen vlees van goede kwaliteit onnodig
aan de consumptie onttrokken worden en in de destructiebedrijven terecht komen.
Om dit vraagstuk op te lossen zal men, naast een wetswijziging, een bijzonder actieve
propaganda moeten voeren om het publiek te overtuigen, dat voor de aangeboden
prijs gesteriliseerd vlees zeer waardevol is. Men heeft zelfs geopperd het betreffende vlees
in blik te steriliseren en als hondenvoer ten verkoop aan te bieden.

Dr. van Vloten (Nederland) gaf, na een uiteenzetting omtrent de begrippen vlees en
vleeswaren alsmede welke stoffen bij de bereiding van vleeswaren mogen worden ge-
bezigd, een beeld van het instituut „vrijbank", hier te lande. Het heeft geen zin op deze
plaats dienaangaande in details te treden. In dichtbevolkte centra met een uitgesproken
arbeidersbevolking levert de verkoop van vlees over de vrijbank geen moeilijkheden op.
In keuringsdiensten met een uitgesproken landelijk karakter baart echter, vooral in het
huisslachtingsscizoen, deze verkoop wel eens zorgen. Ten einde te voorkomen, dat vlees,
goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in het klein onder toezicht, deze bestem-
ming niet kan volgen, is de mogelijkheid geopend, dat dit vlees ook gesteriliseerd mag
worden.

Wegens het feit, dat ten gevolge van sterilisatie van vlees door middel van stomen een
droog en weinig smakelijk product ontstaat, waardoor een sterke waardevermindering
optreedt, wordt deze wijze van bruikbaarmaking meer en meer vervangen door sterili-
satie door middel van koken.

Vooral in de oorlogstijd heeft men zich er op toegelegd van het te steriliseren vlees
een bruikbaar en smakelijk product te maken en werd een soort corned beef in brood-
vorm bereid.

Doch hoe goed het uit sterilisatievlees bereide product er ook moge uitzien en hoe
smakelijk het ook moge zijn, steeds dient men voor ogen te houden, dat niet alleen de
verwtrking van dit vaak minder houdbare vlees volkomen verantwoord dient te zijn,
doch bovendien, dat het publiek wete, dat het in deze te doen heeft met in zekere zin
een tweede kwaliteit vleeswaren.

Alle op deze wijze onder toezicht en verantwoordelijkheid van de vleeskeurings-

315

23

-ocr page 330-

dienst met inachtneming der wettelijke voorschriften bereide vleeswaren, hetzij gecon-
serveerd in glas of blik, hetzij al of niet omgeven door een natuurlijk of kunstmatig
omhulsel, dienen op voor het publiek duidelijke waarneembare wijze gemerkt te zijn
met een opschrift van de strekking „afkomstig van voorwaardelijk goedgekeurd vlees",
opdat de consument weet wat hij eet en zijn houding in deze kan bepalen.

Dr. Savi (Italië) vestigde er de aandacht op, dat de vleeskeuring in Italië uitsluitend
door dierenartsen, in dienst der gemeenten, plaats vindt en dat het toezicht op een goede
naleving van Staatswege geschiedt. Uit een oogpunt van volksgezondheid wordt het
vlees goed- of afgekeurd, dan wel in verse toestand of na een of andere bewerking te
hebben ondergaan naar de vrijbank verwezen. Goedgekeurd vlees wordt bovendien
door de keuringsveearts in verband met slachtdiersoort en leeftijd geklassificeerd.

Invriezen, inblikken of verwerking van vrijbankvlees in vleeswarenfabrieken is ver-
boden, evenals aanvoer en slachting in particuliere slachterijen van in nood gedode
dieren.

Viijbankvlees moet zo snel mogelijk verkocht worden, hetzij in de gemeente waai-
de keuring in eerste instantie plaats vond, hetzij in een naburige gemeente, op een plaats
waar geen ander vlees ten verkoop wordt aangeboden. Volgens spreker bestaat er in
Italië een psychologische afkeer tegen vrijbankvlees en op grond daarvan vermoedt
hij, dat óók vlceswaien, bereid uit vrijbankvlees, niet met gejuich ontvangen zullen
worden. De prijs zal dermate laag moeten liggen, dat het de vraag is of de kosten van
verwerking gedekt zullen worden. Indien de uit vrijbankvlees te maken vleeswaren er
goed zullen uitzien, smaakvol en volkomen onschadelijk zijn, zullen misschien deze
vleeswaren op de duur de sympathie van de Italiaanse verbruikers kunnen verwerven.

Prof. Lilleengen (£weden) deelde mede, dat ± 96 % van de slachtdieren in Zweden
aan keuring onderworpen is en dat deze keuring door dierenartsen, als staatsambte-
naren, wordt uitgevoerd.

In Zweden komt slechts zeer weinig voorwaardelijk goedgekeurd vlees voor en het
instituut vrijbank kent men er niet. Was in 1937, toen de systematische tuberculose-
bestrijding aldaar een aanvang nam, nog 30 % van in de slachthuizen ter keuring aan-
geboden runderen door deze ziekte aangetast, in 1952 was dit teruggelopen tot 0.6 %.
Als gevolg van deze sterke vermindering van het aantal tuberculose-gevallen is de be-
oordeling bij het voorkomen van deze aandoening veel strenger geworden en in stede
van sterilisatie gaat men thans spoediger tot algehele afkeuring over.

Trichinen worden bij ongeveer 30 varkens per jaar waargenomen. Dit betekent één
trichineus varken op de ± 50.000 onderzochten. Al naar het aantal trichinen luidt de
keuringsuitspraak sterilisatie of afgekeurd.

Hetzelfde geldt ten aanzien van varkens met cysticercus cellulosae. Deze parasiet
wordt slechts zeer zelden gezien. In de 5-jarige periode van 1948—1952 in totaal 14 maal;
dit is één vinnig varken op de 560.000 onderzochten.

Cysticercus inermis wordt bij 0.25 % der geslachte runderen geconstateerd. De
uitspraak is in deze invriezen, zouten of steriliseren en in ernstige gevallen afkeuren.

Rij vlekziekte wordt bij een algemene infectie het vlees minstens drie weken gezouten,
na welke periode geen vlekziektebacillen meer mogen worden aangetroffen. Eenzelfde
handelwijze vindt plaats bij bepaalde afwijkende geuren. Na deze termijn moet de geur
verdwenen zijn.

Dr. Kappeli en Dr. Allenspach (Zwitserland) deden tenslotte mededelingen omtrent
de vleeskeuring en het onderhavige onderwerp in het bijzonder in Zwitserland. Met
uitzondering van die slachtdieren, waarvan het vlees geheel voor eigen gebruik bestemd
is, zijn alle overige aan keuring onderworpen. Men kent het systeem van keurings-
veeartsen en hulpkeurmeesters, de laatste met beperkte keuringsbevoegdheid.

De keuringsuitspraken: zijn goedgekeurd (bankwürdig), voorwaardelijk goedgekeurd
(bedingt bankwürdig) en afgekeurd (ungeniessbar). Uitvoerig stond spreker stil in welke
gevallen een der bovenstaande beslissingen moest worden genomen. Vermeldenswaard
is in deze dat vlees van kalveren, lammeren, geitenlammeren, biggen en veulens jonger
dan 21 dagen niet als „bankwürdig" mag worden aangemerkt.

Het in consumptie brengen van „bedingt bankwürdig" vlees geschiedt op verschillende
manieren.

-ocr page 331-

In de eerste plaats door verkoop over de vrij bank, nadat het vlees al of niet een bewerking
heeft ondergaan. Deze verkoop, welke voornamelijk aan de grote Openbare Slachthuizen
plaats vindt, mag zich in een goede belangstelling verheugen, zo zelfs dat men middelen
te baat heeft moeten nemen om een goede verdeling van dit vlees onder de gegadigden
te waarborgen. In tijden van overvloed van vrijbankvlecs wordt het zelfs tijdelijk inge-
vroren. De prijs, waartegen dit vlees verkocht wordt, is plaatselijk zeer verschillend.
Indien de eigenaar met de prijs ter plaatste gebruikelijk, geen genoegen wenst te nemen,
staat het hem vrij het vlees naar zijn eigen woonplaats terug te voeren en aldaar onder
ambtelijk toezicht te verkopen, dan wel voor eigen gebruik aan te wenden.

Een tweede mogelijkheid voor de verkoop van „bedingt bankwürdig" vlees is die met
behulp van veeverzekeringen en verenigingen van veehouders, waarbij de daarbij aange-
slotenen verplicht zijn een deel van dit vlees te kopen, al naar de grootte van hun vee-
stapel. De opbrengst van aldus verkocht vlees is hoger dan in het eerste geval en de prijs
nadert vaak die van „bankwürdig" vlees. In verschillende gevallen wordt een deel van
dit vlees met toestemming van de keuringsdienst tot worst verwerkt.

Indien evenwel de eigenaar van het slachtdier niet lid is of kan zijn van een veeverzeke-
ring of veehoudersvereniging, moet hij zelf voor de verkoop van het „bedingt bank-
würdig" gestempelde vlees zorgdragen. Deze verkoop in daarvoor vaak niet geschikte
ruimten vindt ook onder ambtelijk toezicht plaats.

Ten aanzien van varkens, schapen en geiten is de mogelijkheid geopend, dat de eigenaar
van het slachtdier het „bedingt bankwürdig" vlees voor eigen gebruik mag aanwenden.
En tenslotte kan de keuringsvc earts er in bepaalde gevallen zijn goedkeuring aan hechten,
dat dit vlees als voedsel voor dieren wordt gebruikt.

„Nicht bankw ürdig" vlees dient, alvorens te worden verkocht, in sommige gevallen een
of andere bewerking te ondergaan. Als zodanig zijn voornamelijk te noemen steriliseren,
invriezen, zouten en roken. Sprekers deelden mede, dat zelfs in de grote steden over de
vrijbank zelden gesteriliseerd vlees wordt verkocht, omdat het Zwitserse publiek een
afkeer heeft van gekookt vlees tc kopen en het vlees naar eigen smaak wenst te bereiden.
Als gevolg daarvan wordt door de Vleeskeuringsdiensten aanbevolen, dat het op de
vrijbank gekochte vlees door de kopers goed gekookt dan wel goed doorgebraden moet
worden. Door middel van een aanplakbiljet aan de vrijbank wordt bekend gemaakt, dat
het vlees zodanig gekookt of gebraden moet worden, dat het inwendig een grauwe tot
grauwwitte kleur heeft verkregen en het van een vers aangebrachte sneevlakte aflopend
vocht niet meer rood gekleurd is. Het vlees moet spoedig geconsumeerd worden en mag
noch tot worst verwerkt worden, noch aan restaurants of andere wederverkopers worden
overgedragen. Nog beter is het deze raadgeving op het inwikkclpapier af te drukken.
En deze raad wordt behoorlijk nageleefd, mede als gevolg van het feit, dat het in Zwit-
serland niet gebruikelijk is, rauw vlees te consumeren. Zo is in zekere zin het goed koken
en braden van „bedingt bankwürdig" vlees in de keuken der vrijbankklantcn in de plaats
getreden van de in verschillende gevallen nodig geoordeelde sterilisatie.

Gezien de huidige gang van zaken bestaat er in Zwitserland momenteel geen behoefte
om voorwaardelijk goedgekeurd (nicht bankwürdig) vlees tot vleeswaren te verwerken.
Men acht daartoe de hoeveelheid van dit vlees te gering. Als gevolg van dit laatste zou
goedgekeurd vlees moeten worden toegevoegd en dit zou de prijs van het product doen
stijgen, welke prijs door het inblikken toch al niet laag zal kunnen zijn. Slechts het zouten
en roken van vlees en aldus tot vleeswaren maken van „bedingt bankwürdig" vlees kan
toepassing vinden. Door de georganiseerde tuberculosebestrijding, welke iri 1958 naar
men aanneemt tot het gewenste resultaat zal hebben geleid, zal het aantal slachtdieren,
waarvan het vlees over de vrijbank zal moeten worden verkocht, zeer sterk zijn afgenomen.

Nadat de woordvoerders der acht vertegenwoordigde landen het probleem van het
voorwaardelijk goedgekeurde vlees hadden belicht, behandelde Prof. Dr.
Rievel te
Kulmbach, de regeling, welke men ten aanzien van het voorwaardelijk goedgekeurde vlees in Duits-
land op het oog heeft.

De omstandigheid, dat in Duitsland gekookt vlees geen gewild product is, terwijl
bovendien bij het koken een belangrijk gewichtsverlies optreedt, welke de opbrengst
vermindert, gepaard aan de ervaringen gedurende de oorlog opgedaan, zijn oorzaak

-ocr page 332-

geworden dat bedrijven zijn opgericht, waarin het voorwaardelijk goedgekeurde vlees
wordt verwerkt tot vleeswaren in blik en tot verschillende soorten worst. Deze producten
worden over de vrijbank verkocht en de afzet daarvan is verzekerd.

De oprichting van dergelijke bedrijven moet aan een vergunning gebonden zijn en zij
moeten onder voortdurend veterinair toezicht staan.

Aan een te verstrekken vergunning zijn voorwaarden in de ruimste zin te verbinden.
Allereerst dient de inrichting aan de hoogste eisen van hygiëne te voldoen en de leiding
moet in handen van een uitermate deskundig vakman zijn.

Zowel van het aangevoerde vlees, als van de geproduceerde vleeswaren moet regel-
matig aantekening worden gehouden. Het ontmoet geen bezwaar vlees van verschillende
slachtdieren te vermengen evenmin als het toevoegen van onvoorwaardelijk goedge-
keurd vlees, indien dit voor het verkrijgen van een goed product gewenst is.

De duur van het sterilisatieproces en de daarbij bereikte temperaturen moeten van
iedere gefabriceerde partij vastliggen. Een goede bewaarplaats zowel voor het in blik
geconserveerde vlees als voor de gemaakte worst moet aanwezig zijn. Regelmatig moeten
de gemaakte conserven op houdbaarheid onderzocht worden door passage door de broed-
stoofbij 37° C. Ook bacteriologisch onderzoek is noodzakelijk, terwijl doorlopend het
oog moet worden gehouden op de kwaliteit.

In blik geconserveerde vleeswaren moeten duidelijk gemerkt zijn. In het deksel moet
met letters van 6 mm hoogte het woord „vrijbank" voorkomen, alsmede de soort der
vleeswaar, het gewicht van de inhoud, de datum van bereiding en het contrölenummer
van het bedrijf. Bovendien moet het blik van een wikkel voorzien zijn, waarop behalve
het opschrift „vrijbank" ook vermeld is: „tijdelijk houdbaar, koel te bewaren". Te
gebruiken zijn blikken met een inhoud van 850, 425 of 250 gram.

Worsten moeten een 5 mm brede, kookvaste, voor de gezondheid onschadelijke
groene streep over de gehele lengte vertonen.

Gesmolten vet, afkomstig van voorwaardelijk goedgekeurde slachtdieren, moet in
perkamentachtige zakjes verpakt worden. Deze zakjes dragen, naast het opschrift
„vrijbank", een duidelijk groene streep.

Al deze vleeswaren moeten over de vrijbank of in speciale winkels, welke geen andere
waren voorradig hebben, worden verkocht.

Dr Giszke te Kulmbach besprak vervolgens de wetenschappelijke grondslagen voor het be-
reiden van vleeswaren uit voorwaardelijk goedgekeurd vlees,
waarbij hij zich bepaalde tot het
maken van verschillende worstsoorten. Maatgevend is hierbij, dat in alle delen van de
worst een bepaalde temperatuur zolang inwerkt, dat eventueel aanwezige pathogene
kiemen worden gedood.

Bij warme roking van worst werd vastgesteld, dat de temperatuur van het inwendige
van de te roken vleeswaar slechts zeer langzaam stijgt en des te langzamer naarmate
de diameter van de v/orst groter is. Bij worsten met een doorsnede van 60 en 90 mm was
het warme roken dan ook onvoldoende om een volledig doden van aanwezige kiemen te
bewerkstelligen. Integendeel werkte de verkregen temperatuur door „Anreicherung"
kiemvermeerderend. Dergelijke worsten moeten dan ook onmiddellijk na de roking doel-
matig gebroeid worden. Een langer roken dan wel een roken bij hogere temperatuur
van worsten is niet mogelijk, omdat dan in vele gevallen het omhulsel barst. De combi-
natie van roken èn daarna broeien boven de ioo°C, is aanbevelenswaard ten aanzien
van in de darm aanwezige veroorzakers van bombage, hetgeen van belang is voor worstjes
in blik.

Is de temperatuur bij het roken langs electrische weg gemeten — in het algemeen
zeer uiteenlopend en duurt het lang voordat het te roken materiaal een bepaalde tempera-
tuur verkregen heeft, bij koken en broeien van worst zijn onderlinge verschillen veel
geringer en is het inwendige van de worst veel sneller op de gewenste temperatuur van
70° C en daarboven. Aanbeveling verdient het zorg te dragen, dat de worsten geheel
in het water ondergedompeld zijn. Men bereikt dit door het aanbrengen van een tralie-
werk. Gedeeltelijk boven het water uitstekende worsten hebben in het inwendige een
temperatuur welke 6-8°C lager ligt. Worsten met een groot gehalte aan vet zijn slechte
warmtegeleiders en zullen in het algemeen langer verhit moeten worden.

-ocr page 333-

Onderzoekingen met kunstmatig geïnfecteerd materiaal zijn in deze nog gaande.

Als laatste inleider sprak Dr. Schaper te Hildesheim over de economische zijde van de ver-
schillende wijzen van het productief maken van voorwaardelijk goedgekeurd vlees.
Kan men
enerzijds beweren, dat uit sociale overwegingen de prijs van over de vrij bank verkocht
vlees laag gehouden moet worden, anderzijds is het niet juist te achten deze gedachte
op kosten van de eigenaren van voorwaardelijk goedgekeurd vlees te realiseren. Moge
de keuringsveearts provisoir de prijs van het vrijbankvlees bepalen, uiteindelijk is de
prijs de resultante van vraag en aanbod en zal zich bovendien richten naar hetgeen voor
onvoorwaardelijk goegekeurd vlees betaald wordt. De kwestie van vraag en aanbod
speelt een zeer voorname rol bij de verkoop van gesteriliseerd vlees. Dit weinig gewilde
product zal bij een grote aanvoer een zeer lage prijs opbrengen, wellicht onverkoopbaar
blijken.

Uit door spreker gemaakte berekeningen blijkt aan de ene kant dat de verkoop van
vers vlees over de vrijbank in verschillende gevallen gewenst te achten is, aan de andere
kant, dat, ondanks de hoge kosten welke op de verwerking van voorwaardelijk goedge-
keurd vlees tot vleeswaren drukken, de opbrengst ten aanzien van sterilisatievlees vele
malen hoger is dan voorheen. Dit laatste achtte spreker van belang in verband met de
in Duitsland te verwachten strengere beoordeling van slachtdieren, lijdende aan tuber-
culose, waarbij met een grotere hoeveelheid te steriliseren vlees rekening moet worden
gehouden.

Spreker is bovendien de mening toegedaan, dat men zich bij de verwerking van voor-
waardelijk goedgekeurd vlees tot vleeswaren niet moet beperken tot conservering in
blik, doch ook worst dient te fabriceren. Vooral bij het optreden van besmettelijke vee-
ziekten, welke krachtdadig bestreden moeten worden, is de verwerking van voorwaar-
delijk goedgekeurd vlees tot vleeswaren economisch gezien van groot belang.

Inrichtingen, waar voorwaardelijk goedgekeurd vlees verwerkt wordt, moeten over een
toevoergebied van behoorlijke omvang beschikken, opdat men steeds voldoende materiaal
heeft. Te bedenken is, dat het transport van het vlees, vaak over grote afstanden, hoge
vervoerskosten met zich medebrengt, welke kosten de prijs van het eindproduct beïn-
vloeden.

Een demonstratie van een grote verscheidenheid van vleeswaren, hetzij geconserveerd
in blik, al of niet met bijvoeging van erwten, linzen of bonen, hetzij in worstvorm,
alles gefabriceerd uit voorwaardelijk goedgekeurd vlees, bewees aan oog-, reuk- en
smaak-zenuwen der congressisten, hetgeen op dit gebied bereids bereikt is.

Een excursie naar het ongeveer 100 km zuidelijker gelegen Neurenberg, waar onder
meer het Openbaar Slachthuis bezichtigd werd, toonde aan, dat men in Duitsland
ook ten aanzien van deze voor de volksgezondheid zo nuttige instellingen niet stil zit.
Het zo sterk door de oorlog geleden hebbende abattoir aldaar, herrijst in een vorm,
welke de bezichtiging in alle opzichten waard is.

De naar aanleiding van de gehouden inleidingen volgende discussies kristalliseerden
aan het einde van het congres tenslotte in onderstaande conclusie uit:

De vraag van de behandeling van het bij de vleeskeuring onder bepaalde voorwaarden
voor menselijk gebruik goedgekeurde vlees is, zowel uit eer oogpunt van voedselvoor-
ziening en volksgezondheid, als economisch gezien, voor de verschillende Europese
landen, zij het van uiteenlopende, toch van grote betekenis.

Het gestelde probleem zal in samenhang met de tuberculose-bestrijding, gezien de op
dit gebied voorliggende wetenschappelijke inzichten en de algemeen verwachte strengere
beoordeling bij de vleeskeuring, alsmede in het kader van de dierziektenbestrijding in
het algemeen, nog aan betekenis winnen.

De verkoop van onder bepaalde voorwaarden voor menselijke consumptie vrijgegeven
vlees is in de verschillende landen afhankelijk van de sociale en economische omstandig-
heden van de gebruikers, alsmede van hun instelling tot dit vlees.

Om een zekere vooringenomenheid tegen te gaan, wordt aanbevolen de aanduiding
„vrijbankvlees" door een minder antipathie opwekkende uitdrukking te vervangen.

Tot op heden werd voorwaardelijk goedgekeurd vlees bijna uitsluitend in rauwe of
gekookte toestand tot de consument gebracht. Tot behoud van belangrijke voedings-

-ocr page 334-

waarden en ter verhoging van de smaak kan te steriliseren vlees óók in de vorm van con-
serven in blik of andere vleeswaren, met inbegrip van kook- en broeiworst, worden vrij-
gegeven.

In het belang van een doeltreffende controle wordt aanbevolen het te produceren
aantal soorten vleeswaren klein te houden.

Voorwaarden voor de fabricage en verkoop van deze vleeswaren zijn:

a. Ambtelijk toezicht op de uitsluitend met een vergunning op te richten bedrijven.

b. Naleving van de hygiënische voorschriften voor de inrichting van het bedrijf, het
vervoer en de verwerking van het vlees.

c. Een niet mis te verstane merking der vleeswaren.

Het regelmatig geneeskundige onderzoek en een hygiënische verzorging van het be-
drijfspersoneel is noodzakelijk. Tot verdere opheldering van vragen op het onderhavige
terrein is een wederzijdse uitwisseling van veterinaire specialisten wenselijk.

Alvorens dit verslag te besluiten, zij vermeld, dat de organisatie van dit congres tot
in alle onderdelen uitstekend verzorgd was. Al het mogelijke werd vanwege de leiding
gedaan het verblijf van de congressisten in Kulmhach te veraangenamen. Aan een
gemeenschappelijke maaltijd bestaande uit „Eisbein mit Sauerkraut" heette de
burgemeester van Kulmbach alle aanwezigen in zijn gemeente hartelijk welkom en
het gemeentebestuur van Neurenberg bood bij het bezoek aan deze stad de deelnemers
een uitgelezen lunch aan. Mede dank zij het landelijke karakter van Kulmbach, een
stadje met ongeveer 24000 inwoners, was men gedurende deze week volkomen op
elkander aangewezen en dit bevorderde in hoge mate de ondeilinge prettige ver-
standhouding en de zo gewenste uitwisseling van gedachten.

\'s-Gravenhage, 4 December 1954

ONKUNDE EN BIJGELOOF IN DE BESTRIJDING
VAN VEEZIEKTEN.

Ter aanvulling van het artikel „Onkunde en bijgeloof in de bestrijding van veeziekten"
door D. J.
van der Ven, in het februarinummer van ons tijdschrift overgenomen
uit „Het Algemeen Zuivelblad" van
24 December 1954 deelt een onzer lezers mede,
dat
Vegetius, niet Vergetius, geen Griek doch een Romein was, voluit heet Publius
Vf.getius Renatus,
en leefde van 383—450 n. Ghr. (niet v. Chr.). Hij vervolgt dan:

„Volgens de Oxford Classical Dictionarv schreef hij zijn „Digesta artis mulome-
dicina" met behulp van een Latijns geschrift uit 300 11. Chr., wat een bewerking
was van een Grieks veterinair werk van
Chiron, die ^ 100 n. Chr. leefde.
Lübker noemt hem eveneens in zijn Reallexieon: P. Vegetius Renatus, 383- 450 n.
Chr., „digestorum artis mulomedicinas libri".

Ook wordt hij vermeld in de Einleitung in die Altertumswissenschaft von Gercke
Norden.
Deze beschouwt hem echter als een onwaardige naschrijver van anderen.
A Handbook of Latin Literature van H.
J. Rose zegt, dat Vegetius ± 400 n. Chr.
leefde. Volgens deze auteur zou
Vegetius teruggegrepen hebben op het veterinaire
geschrift van
Pf.lagonius, een landbouwkundige verhandeling van Colemella en
een Latijnse bewerking van de Griekse „Hippiatrica". welke bewerking wel „Chiron"
genoemd wordt en dateert van 300 n. Chr."

-ocr page 335-

In de eerste Nederlandse Systematisch ingerichte Encyclopedie (E.N.S.E) iode
deel, p. i \'200 staat, zoals de heer
van der Ven ons mededeelt, zijn naam echter vermeld
als
,,Flavius Vegetius Renatus (eind 4de eeuw na Chr.), Romeins schrijver van
Epitoma rei militaris, handboek der krijgskunde; aan hem verder werk over veeartse-
nijkunde toegeschreven".

De schrijver deelt ons mede, dat in deel 7. p. 31 van deze encyclopedie J. A. Beijers
met betrekking tot Vegetius vermeldt:

„Columella (ca 50 n. Chr.) schreef een groot werk over de landbouw, waarin
verschillende gegevens zijn te vinden omtrent de toenmalige kennis der diergenees-
kunde. Een zuiver veterinair boek over de diergeneeskunde is dat van
Vegetius
(ca 450 n. Chr.). Dit is het uitvoerigste werk uit de Oudheid en werd nog in 1783
in het Frans uitgegeven (in 1532 in het Duits, in 1543 in het Italiaans, in 1748 in
het Engels). Deze oude geschriften hebben dus vele en vele eeuwen invloed gehad
op de diergeneeskunde; zij geven de verklaring van sommige gedachten, die thans
nog bij het volk bij de behandeling van dieren voortleven."

De Redactie.

BOEKAANKONDIGING.

Verschenen: Jaarboekje van de Koninklijke Nederlandse Centrale Vereniging tot
bestrijding der tuberculose. Prijs ƒ 3.50. Verkrijgbaar bij het secretariaat van genoemde
vereniging, Riouwstraat 7, \'s Gravenhage.

REFERATEN.

DIVERSEN

Schadelijke gevolgen van eiwitarme voeding, door Dr. A. Arends en H. O.
Nieweg. N. T. v. G. 15 Aug. (nr. 33) 1953.

Schrijvers beginnen hun casuïstische mededelingen met een citaat van G. J. Mulder
fgeb. 1802): „Menige burgerman laat zijn vrouw en dochters als dames loopen over
straat, kleedt ze met kleederen, die ze wel kunnen missen en laat de magen schraal
gevuld met proteïne. Ik zou in die gezinnen alle lekkernijen vervangen wensen te zien
door een goed stuk rundvlees, en meen, dat men op datgene, waarop men het zuinigst
is, juist het minst zuinig behoorde te wezen. Goed rundvlees met groenten, kool van
allerlei aard, wortelen, knollen, scorzeneren, peulen, doperwten, enz., dat zij het middag-
maal; een weinig aardappelen of rijst kunnen daarbij gevoegd worden".

De schadelijke gevolgen zijn megaloblastische anaemic en leverbeschadiging tot zelfs
acute levernecrose. Toediening van vit. Bu verbetert de utilisatie van eiwit.

J. H. S.

Vreemde voorwerpen bij het varken, als bijdrage tot de differentieeldiagnose
van vlekziekte en coli-infectie.
W. Rathman, Monatshefte für Veterinärmedizin
15 Dec. 1953).

Schrijver somt in dit artikel een aantal gevallen op, waarbij de aanwezigheid van
naalden, veiligheidsspelden, beensplinters en visgraten, welke gedeeltelijk de darmwand
hadden doorboord, oorzaak bleken te zijn van ziekteverschijnselen, die op het eerste
gezicht vooi vlekziekte of een coli-infectie gehouden waren.

Alleen de temperatuur, die niet hoger was dan 40,4°, en het feit dat in de meeste
gevallen slechts een oor blauw was, pleitte niet voor deze laatste infecties.

De meeste van deze gevallen werden jammer genoeg pas bij sectie aangetoond.

Dekker.

-ocr page 336-

Thalliumvergiftiging. R. Vuili.aume, Recueilde Médecine Vétérinaire, 8 Aug.\'53.

Volgens schrijver zijn de vergiftigingen door thallium tamelijk zeldzaam. Ze worden
vooral veroorzaakt ten gevolge van het gebruik van thallium-zouten in de landbouw
voor het verdelgen van schadelijk ongedierte.

Thalliumsuifaat is de meest giftige verbinding. De dodelijke dosis schommelt bij de
verschillende zoogdieren tussen 15-25 mg kg. Kippen en duiven zijn minder gevoelig,
hiervoor is de dodelijke dosis 30-100 mg/kg.

Kleine doseringen gedurende langere tijd werken cumulatief; volledige uitscheiding
vindt eerst na maanden plaats, voornamelijk via de urinewegen. De verschillende sym-
ptomen zijn in het kort samengevat de volgende: speekselvloed, diarrhee, soms braken,
vermagering, exantheem van de weinig behaarde huidgedeelten, met hierop volgende
haaruitval. Verder paraplegia, spiercontracties, atrophie van de nervus opticus.

Het ziekteverloop varieert van enkele dagen tot verscheidene maanden, afhankelijk
van de dosis.

Therapeutisch zou men kunnen beginnen met het toepassen van braakmiddelen,
maagspoelingen. Ook het toedienen van natriumthiosulfaat en o.a. Vitamine B, kan
misschien tot enig resultaat leiden.

Schrijver geeft tenslotte een nieuwe methode aan om thallium in het lichaam en in de
urine en faeces aan te tonen.

Dekker.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Lanilbouwbeurs van 28 April tot en met 4 Mei.

De Landbouwbeurs te Utrecht, flif aanvankelijk van 2 tot en met 7 Mei a.s. zou plaats-
vinden, zal van 28 April tot en met 4 Mei worden gehouden.

Te oordelen naar de inschrijving blijkt er grote belangstelling van de zijde van fabri-
kanten en importeurs te bestaan voor deelneming aan deze I.andbouwbeurs, de vierde
manifestatie, die de Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs op dit gebied organiseert.

Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.

5 Januari 1955 / No. 11.609)9111\' Afdeling Wetgeving en Juridische £aken I.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.

Gelet op artikel 520 van de voorschriften, behorende bij het Koninklijk besluit van (>
Juni 1922 no. 40,
Stcrt. 115, zoals dit sedertdien is gewijzigd.

Besluit:

I. Toegestaan wordt, dat in afwijking van het bepaalde in artikel 36. tweede lid, onder
7, van de voorschriften, behorende bij het Koninklijk besluit van 6 Juni 1922 no. 40,
Stcrt. 115, zoals dit sedertdien is gewijzigd, die varkens, welke in het kader van het bacon-
contract in bevroren toestand naar Engeland worden uitgevoerd (z.g. porkers), bij de
keuring niet worden doorgehakt en de hammen daarvan gesloten blijven, tenzij tijdens
de keuring verschijnselen zijn waargenomen, welke een nader onderzoek van beenderen
of hammen noodzakelijk maken.

II. Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag. volgend op die harer
publicatie in de
Nederlandse Staatscourant.

Symposium over Lipoproteïnen.

Zaterdag 2 April zal de Nederlandschc Vereniging voor Klinische Chemie een sym-
posium over Lipoproteïnen organiseren, dat zal worden gehouden in het Praeklinisch
Instituut van de Medische Faculteit van de R.K. Universiteit te Nijmegen.

Aanvang 10.30 uur.

-ocr page 337-

Uiterste waakzaamheid inzake hondsdolheid geboden.

In verband met het nog steeds aanwezige gevaar van hondsdolheid, heeft het Ministerie
van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening besloten de verhoogde premie voor dode
vossen, wanneer deze bij het hoofd van de plaatselijke politie worden ingeleverd, ook na
i Maart 1955 te handhaven. Van genoemde datum zal voor oude vossen ƒ 15 — per stuk
worden gegeven en voor vossen geboren in 1955 ƒ 10. per stuk.

Het handhaven van de verhoogde premie moge voor de jagers en jachtopzieners
voldoende bewijs zijn, dat de uiterste waakzaamheid geboden is.

Het optreden van hondsdolheid kan niet alleen voor mens en vee zeer gevaarlijk zijn.
doch ook het wild kan hiervan zeer nadelige gevolgen ondervinden. Voor natuurbe-
scherming en jacht is het dus ook van het grootste belang de pogingen om de ernstige
ziekte buiten onze landsgrenzen te houden geheel te steunen. In Duitsland worden nog
steeds dagelijks gevallen van hondsdolheid vastgesteld. Ook in België is men tot het nemen
van bijzondere maatregelen overgegaan.

Gezondheidsdienst voor postduiven.
Jaarverslag 1954.

In het afgelopen jaar werden 2637 levende duiven ter behandeling aangeboden.Hiervan
waren 1338 vogels, dus 50.7 °0 met Trichomonas hepatica (geelparasieten) besmet. Het
aantal dieren hetwelk
lijdende was aan trichomoniasis (\'l geel) van mond, keel, slokdarm en
navelstreek was beduidend kleiner en bedroeg 80 stuks. Trichomoniasis is een ziekte, die
vooral aan de broedperiode gebonden is. Zij komt bij nestduiven van twee tot vier weken
zeer veel voor. Daar de eigenaar deze in den regel doodt, werden ze niet vaak gezien.

De ziekte kenmerkt zich door het optreden van necrotiserende ontstekingen (ontste-
kingen gepaard gaande met weefselversterf) in verschillende organen en weefsels. Overal
kunnen zich de typisch witgele necrotische haarden ontwikkelen. Inwendige trichomoni-
asis, dus trichominiasis van de lever, het hart, de longen enz. kan echter door klinisch
onderzoek niet met zekerheid worden vastgesteld.

Door middel van de agglutinatiereactic werden 925 bloedmonsters op paratyplius
onderzocht. In 346 gevallen, dat is 13.1 °(>. kon op deze wijze
paralyphus worden vastge-
steld. Bloedonderzoek geschiedt alleen wanneer de klinische verschijnselen (dunne ont-
lasting. dikke gewrichten, hangende vleugels, kreupelheid, evenwichtstoornissen) daar
aanleiding toe geven. In alle andere gevallen heeft bloedonderzoek geen zin en kan zelfs
aanleiding geven tot het trekken van foutieve conclusies. Meermalen werd ook de para-
typhusbacii uit gcwrichtsvocht en ontlasting gekweekt. Een enkele maal werden eieren
toegezonden. Door bacteriologisch onderzoek konden geen paratyphusbacillen worden
aangetoond.

Paratyplius is een van de meest voorkomende en meest gevreesde ziekten. Gewrichts-
paratyphus en paratyphcuze darmaandoeningen kwamen het meest voor. Paratyplius
van de hersenen (evenwichtstoornissen) werd slechts in een tiental gevallen waargenomen.
Het dier kan dan veelal niet meer staan, wentelt over de rug en heeft het evenwicht geheel
verloren. Herstel is vrijwel uitgesloten. Ook de bekende draaihalsziekte is meestal het
gevolg van een paratyphusinfectie.

Evenals paratvphus komt ook ornithosis bij duiven zeer veel voor. Het oorzakelijke virus
wordt via de urinewegen en het neusslijmvlies uitgescheiden. Ook een uitscheiding via de
ogen wordt zeer wel mogelijk geacht. Faeces, neusslijm en oogvocht kunnen dus de
smetstof bevatten. Het virus is bestand tegen indrogen en kan in gedroogde toestand
maandenlang infectieus blijven. De infectie wordt in den regel veroorzaakt door het in-
ademen of door opname met het voedsel van virushoudend stof. Daarnaast speelt de
infectie door direct contact een grote rol. Het spreekt vanzelf dat de ziekte op deze wijze
een zeer besmettelijk karakter krijgt. De smetstof is in ons land zeer verbreid.

Door middel van de complementbindingsreactie werden 917 bloedmonsters op orni-
thosis onderzocht. In 423 gevallen, dat is 16.4%, kon deze ziekte worden vastgesteld. Dit
percentage is zeer hoog vergeleken bij de jaren 1952 en 1953, toen dit respectievelijk

-ocr page 338-

i i.g en 11.2 bedroeg. Vooral in de tweede helft van het jaar werden zeer veel ornithosis-
gevallen gezien en kwamen zij dagelijks op onze kliniek. Zijn de aanwijzingen voor het
bloedonderzoek op paratyphus in den regel vrij scherp, bij ornithosis is dat dikwijls niet
het geval, ja kunnen deze aanwijzingen vrijwel geheel ontbreken. Reutelen en natte ogen
zijn typische ornithosisverschijnselen. Vaak zijn de symptomen echter uiterst vaag.

Slechts in 13 gevallen werd pokken en diphtherie vastgesteld. Veelal had deze ziekte een
goedaardig verloop, doch soms vertoonde zij een zeer ernstig karakter, waarbij zelfs het
hoornen gedeelte van boven en ondersnavel losliet. Het is dus een ziekte die heel goed
slachtofTers kan maken.

Pokken en diphtherie bij duiven komt het gehele jaar voor, maar de echte pokkentijd
is toch wel het najaar. De meeste gevallen werden in September en October gezien. De
ziekte kan door allerlei insecten, vooral muggen worden overgebracht.

Eenmaal geënte dieren zijn levenslang onvatbaar. Wanneer daarna jaarlijks de jonge
duiven vóór het vliegseizoen — juist in het vliegseizoen is de kans op besmetting hel
grootst - — geënt worden, kan men deze gev reesde ziekte van het hok houden.

In de ontlasting van 797 duiven, dat is 30.2%, werden coccidiënoöcysten aangetroffen.
In 1953 werd vrijwel hetzelfde percentage vastgesteld (30.4). Wanneer men systematisch
de ontlasting van duiven onderzoekt op de aanwezigheid van coccidiënoöcysten, dan treft
het steeds dat zoveel klinisch gezonde duiven coccidiën in hun darmen herbergen. Deze
dieren zijn besmet met coccidiën, doch zijn daarom nog niet lijdende aan
coccidiosis. Zij
ondervinden zelf dus geen merkbare schade van deze parasieten. Voor hun omgeving, in
het bijzonder voor de jonge duiven, leveren zij echter als infectiebron een groot gevaar op.
Karakteristiek is namelijk voor de coccidiosis, dat zij vooral de jonge dieren aantast.
Vaak zijn jonge duiven van nauwelijks enige weken oud reeds zeer sterk met coccidiën
besmet.

De grote bron der besmetting is gelegen in de faeces. De verse uitwerpselen zijn niet
infectieus, wel uitwerpselen die 3 & 4 dagen oud zijn. In verse ontlasting zijn de coccidi-
ënoöcysten nog niet rijp, dus nog niet gevaarlijk voor andere duiven; in ontlasting welke
3 ü 4 dagen oud is hebben de oöcysten veranderingen ondergaan, waardoor ze wel in-
fectieus zijn geworden. Bij het heersen van coccidiosis is het dus een allereerste vereiste
de uitwerpselen iedere dag zorgvuldig te verwijderen, waardoor dus de dieren zoveel
mogelijk de gelegenheid ontnomen wordt rijpe oöcysten op te nemen.

52 duiven hadden in hun ontlasting spoelwormeieren en waren dus met spoelwormen
(Ascaridia columbae)
behept. Bij een groot aantal wormen kan het gehele darmkanaal
volledig verstopt zijn. Sterke besmetting met deze darmparasieten kan dan ook de dood
tengevolge hebben. Tweemaal was bij sectic de gehele darm met spoelwormen gevuld en
baarde het slechts verwondering dat de dieren niet eerder te gronde waren gegaan.
Eenmaal werden bij een Norwich kropper, welke zeer ziek was, sterk was vermagerd en
in elkaar zat, 352 spoelwormen afgedreven. Met recht kan worden gezegd dat van deze
vogel het leven werd gered.

In de ontlasting van 153 duiven werden haarwormeieren gevonden. In het overgrote
deel van deze gevallen werden geen ziekteverschijnselen waargenomen. Alleen bij
sterke
besmetting veroorzaakt deze parasiet een chronische darmontsteking. De dieren geraken
uit conditie, zijn lusteloos, vertonen bloedarmoede, hebben verminderde eetlust en ver-
mageren. Toch is overdreven angst voor
..haarworm" (Capillaria columbae) ongegrond.
Slechts in een drietal gevallen kon met zekerheid haarwormbesmetting als doodsoorzaak
worden aangenomen. De bestrijding is uiterst moeilijk. Ook de toepassing van de nieuwere
wormmiddelen heeft geen succes gebracht.

Zeer gevreesde darmparasieten zijn Echinoparyphium paraulum en Echinoparyphium
recurvatum.
Beide behoren tot de grote groep van de Trematoden of platwormen en zijn
zeer nauw verwant met het bekende leverbotje, dat vaak bij runderen en schapen voor-
komt. In tegenstelling met verleden jaar kon slechts in ig gevallen hun aanwezigheid
worden vastgesteld. Alle Trematoden of platwormen hebben voor hun verdere ontwikke-
ling een tussengastheer nodig en het zijn in dit geval slakjes welke als zodanig fungeren.
In verschillende gedeelten van ons land (de omgeving van de Loosdrechtse plassen, het
Friese merengebied e.a.) is een groot percentage der aanwezige slakjes (Limnaeus,

-ocr page 339-

Planorbis, Vivipara, Phvsa, Stagnicola) met bepaalde ontwikkelingstussenvormen van de
parasiet besmet en door het eten van dergelijke besmette slakjes kan de duif zich dus met
deze wormsoort infecteren. De parasiet veroorzaakt een zeer heftige darmontsteking.
De ontlasting is dun en vaak met bloed gemengd. Het ziektebeeld gelijkt op darmpara-
tvphus, doch is ernstiger. Als het aantal parasieten groot is, gaat het dier te gronde.
Van het merendeel der eigenaren werd bericht ontvangen dat reeds verschillende vogels
waren gestorven. Evenals voorgaande jaren waren wederom alle waargenomen gevallen
afkomstig uit de YVesthelft van ons land.

Negen maal werden duiven aangeboden, welke met lintwormen (Aporina delafondia)
waren besmet. Gewoonlijk waren slechts een of twee exemplaren aanwezig, een enkele
maal drie. Hoewel deze lintworm een lengte kan bereiken van ± 25 cm. werden ernstige
ziekteverschijnselen nimmer gezien. De tussengastheer is niet met zekerheid bekend,
doch men neemt aan, dat wederom slakjes als zodanig fungeren.

Onbevredigend blijft het vrij grote aantal duiven, waarbij een darmontsteking wordt
vastgesteld, doch geen ziekteoorzaak kan worden aangetoond. Ook het grote aantal
secties van duiven met darmontsteking, waarbij geen pathogene microörganismen
worden gevonden, schenkt geen voldoening. Darmaandoeningen bij jonge duiven komen
zeer veel voor. Zeer waarschijnlijk moeten deze voor een groot deel als deficientie-ziekten
worden aangemerkl.

In 21 gevallen werd veeruitval waargenomen, veroorzaakt door vedermijlen. Deze mijten
(Cnemidoccptes laevis) leven rondom de basis van de veerschachten, verborgen in de veer-
follikels. Door de irritatie heeft een versterkte vorming en afstoting van epitheel plaats,
benevens een geringe uittreding van sereus vocht, dat het afgestoten epitheel doet samen-
koeken tegen de veerschacht. De veren van de aangetaste follikels vallen gemakkelijk uit
en een plaatselijke kaalheid is het gevolg.

Slechts een enkele maal konden Syringophilus bipectinatus en Falculifer rostratus, beide
mijtsoortcn, als oorzaak van veerziekten worden aangetoond. Falculifer rostratus zetelt
uitsluitend op de grote slagpennen en wel onmiddellijk legen de schacht en tussen de
baarden, terwijl Syringophilus bipectinatus in de spoel leeft en het afbreken van de veer-
tjes tengevolge kan hebben. Enige malen werden huidparasieten toegezonden, welke als
Argas reflexus konden worden gedetermineerd. Deze teek verstopt zich overdag in kieren
en spleten en bezoekt \'s nachts zijn gastheer. Zij zuigen bloed en kunnen het de duiven
zeer lastig maken. Nu en dan werden de bekende perforaties in de baarden van de slag-
en staartpennen waargenomen veroorzaakt door luizen.

In 33 gevallen kon geen parasitaire oorzaak worden vastgesteld. Slechte veeront-
wikkeling en blocdpcnnen moeten zeer waarschijnlijk als deficientie-ziekten worden
aangemerkt.

Slechts eenmaal kwam een duif met schimmelziekte in behandeling. Het epitheel van de
tenen was sterk verdikt. Bovendien waren de beentjes, de onmiddellijke omgeving van de
snavel en de neusdoppen. alsook de oogleden bedekt met een schimmelig beslag. Door het
Centraal Bureau voor Schimmelcultures te Delft werd uit huidkrabsel
Cryptococcus
diffluens
(Zach. Lodder en van Rij) als ziekteverwekkende schimmelsoort gedetermi-
neerd. Medegedeeld werd dat van de 7 stammen in hun collectie aanwezig er 3 uit
nagel- en huidinfecties werden geïsoleerd. De aandoening was zeer hardnekkig. Volkomen
herstel werd niet verkregen.

In 54 gevallen werden duiven aangeboden met oogaandoeningen. Het waren veelal
ernstige ontstekingen van de conjunctiva (oogbindvlies), welke vaak een chronisch karak-
ter hadden en meermalen weinig neiging tot genezing vertoonden. Enige malen kwamen
ook duiven met
ooraandoeningen in behandeling.

Zevenmaal mocht het ons gelukken tijdens het leven traumatische gastritis vast te stellen.
Door röntgenologisch onderzoek werd viermaal een spijker, eenmaal twee spijkers, een-
maal een stukje ijzerdraad en eenmaal een scherp stukje ijzer in de wand van de spier-
maag aangetroffen. Veelal zat de spijker te ongunstig en werd van operatie afgezien of
ontstond na enige dagen een spiermaagfistel, waardoor herstel was uitgesloten.

Driemaal werd aan de linkerzijde van de buikwand een gezwelletje verwijderd,
hetwelk door een „wandelend" spijkertje of stukje ijzerdraad was veroorzaakt (oorspron-

-ocr page 340-

kelijk dus iraumatische gastritis). Tweemaal werd herstel verkregen, eenmaal ontstond
een spiermaagfistel.

Duiven met traumatische gastritis zitten in elkaar, vermageren sterk en hebben onver-
teerde graandelen in de ontlasting (onvoldoend functionneren van de spiermaag).
Traumatische gastritis werd het meest waargenomen in Maart en April. Na het koppelen
en tijdens de nestbouw zijn de vogels zeer actief, slepen dikwijls van alles naar de nestpan
en kunnen in hun opgewondenheid soms scherpe voorwerpen doorslikken.

Zesmaal werden duiven met gesprongen luchtzakken aangeboden.

In het afgelopen jaar werden 146 operaties verricht. Het waren veelal grote verwon-
dingen van huid en krop, welke door hechting tot genezing werden gebracht. Het is
verwonderlijk hoe vlug daarna herstel tot stand komt. Ook vele gezwellen vaak zo groot
als een duivenei werden langs operatieve weg verwijderd. Een enkele maal werden ook
buikoperaties met succes verricht. Viermaal werd bij een hernia ventralis (buikbreuk
door sluiting van de breukpoort herstel verkregen.

In 59 gevallen werden beenfracturen door het aanleggen van een spalkverband tot herstel
gebracht.

In totaal werden 377 secties verricht. Bij vrijwel al deze secties werd tevens een bac-
teriologisch onderzoek ingesteld — maken van uitstrijkpreparaten. enten van verschil-
lende voedingsbodems - - om eventueel aanwezige pathogene micro-organismen aan te
tonen. De resultaten waren de volgende:

Trichomoniasis van mond, keel, slokdarm en omgeving (26), inwendige trichomoniasis,
in het merendeel van de gevallen van de lever, minder van hart, longen, pancreas, milt
en nieren (20), paratyphus, waarbij in een vijftal gevallen ook de paratyphusbacil uit de
hersenen kon worden gekweekt (45), tuberculose, zeer uitgebreide processen in de lever,
ook haarden in pancreas, darmwand en wand van de buikholte (1), huid- en conjunc-
tivaaltuberculose aan de kop met tumorachtige huidverdikkingen rondom de ogen en
in de omgeving van de snavel (1), pseudotuberculose, lever met kleine haardjes, haarden
in de longen (3), cocceninfecties (7), aspergillose, rechter onderwand van de buikholte
necrotisch droog proces waarop schimmelgroei (1), dood veroorzaakt door Echinopary-
phium paraulum (7), dood veroorzaakt door Echinoparyphium recurvatum (1), ge-
storven door sterke besmetting met spoelwormen (2), gestorven door sterke besmetting
met haarwormen (3), leucosis (11), leveraandoeningen, geen trichomoniasis (7), nier-
aandoeningen, geen trichomoniasis (11), buikvliesontsteking (8), buikwaterzucht al of
niet gepaard gaande met stuwingslever (2), jicht, uraatbeslagen op hart, lever, nieren en
buikvlies (6), traumatische gastritis, spijkers, stuk gaasdraad, scherp stukje ijzer in spier-
maagwand (14), dilatatie van de krop(i), dilatatie van de kliermaag (2), kippeneigrote
divertikel van de spiermaag (1), verharde hoornlaag spiermaag 1), darmontstekingen,
waarbij geen pathogene micro-organismen werden aangetoond (76), darmbloeding (1),
orgaanrupturen, in het merendeel van de gevallen van de milt, en inwendige verbloe-
dingen (20), hartaandoeningen, myocarditis, pericarditis, endocarditis, geen trichomo-
niasis (16). bloeding in het pericard met harttamponade (3), luchtzakaandoeningen (4),
longaandoeningen, geen trichomoniasis (6), cysteuze ontaarding van de eierstok (1),
eileiderontstekingen al of niet gepaard gaande met fibrineuze concrementen, eiconcre-
mentvorming, legnood (10), inwendige gezwellen, goedaardig (41 uitwendige gezwellen,
goedaardig, aardappelgroot niet brede basis vergroeid aan de onderliggende spieren,
inoperabel (2), kwaadaardige gezwellen, carcinoom in de buikholte zeer waarschijnlijk
uitgaande van de nieren (1), carcinoom van de wand van de borstholte (1), sarcoom van
de kaakstreek (1), sarcoom van keel en halsstreek (3), sarcoom omgeving bovenarm (2),
sarcoom schenkelstreek (1), de daarbij waargenomen beenfracturen waren secundair,
sarcoom in de buikholte (1), uitwendig trauma (5), aangeschoten met hagel (1), negatieve
secties (64).

In een tiental gevallen werd heftige haemorrhagische enteritis gezien, waarbij aan
zogenaamde veldvergiftiging werd gedacht. Zekerheid dienaangaande werd niet ver-
kregen.

In 1954 werden behandeld 2637 duiven en bedroeg het aantal verrichte secties 377.
Percentsgewijze is dit getal voor de verschillende provincies : Utrecht 36.5, Zuid-Holland

-ocr page 341-

16.7, Noord-Iiollaiid 16, Noord-Brabant 8.4, Gelderland 7.1, Limburg 5.6, Overijsel 5,
Groningen 1.6, Friesland 1.3, Zeeland 1.3 en Drente 0.5.

In het afgelopen jaar werden 2111 brieven ontvangen. Het aantal uitgegane brieven
bedroeg 2440; voor onderzoek werden 216 faecesmonsters toegezonden. Van enkele
Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren werden bloedmonsters ontvangen voor het
onderzoek op paratyphus en ornithosis. Ook enkele dierenartsen zonden bloedmonsters
voor hetzelfde onderzoek. Nu en dan werden door medici inlichtingen gevraagd omtrent
het voorkomen van ornithosis bij duiven of werden op hun verzoek de vogels van duiven-
houders onderzocht, omdat bij een der gezinsleden ornithosis was vastgesteld.

Op 27 Maart werden ter viering van de stichtingsdatum van onze Utrechtse Univer-
siteit wetenschappelijke bijeenkomsten georganiseerd. Op voorstel van de medische
faculteit waren een aantal onderwerpen gekozen, die belangrijk zijn voor mens en dier.
Aan ondergetekende viel toen de eer te beurt voor een gehoor bestaande uit artsen en
dierenartsen een voordracht te mogen houden over ornithosis bij duiven. Deze voordracht
werd daarna in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde gepubliceerd. Op 16 Octobcr gaf
Prof.
Di\'.Jac. Jansen ter gelgenheid van de feestelijke herdenking van het 25-jarig bestaan
van de Nederlandse Postduivenhouders-Organisatie een historisch overzicht van de
Gezondheidsdienst voor Postduiven. Die dag werden verschillende voordrachten gehou-
den. Zij werden door de N.P.O. verzameld en in een afzonderlijk boekje uitgegeven.

Door de redactie van ,,The Veterinary Bulletin", een groot internationaal bekend blad
op het gebied der diergeneeskunde werd opgave verzocht van de voornaamste punten uit
het Jaarverslag
1953, teneinde ze in dit Bulletin, dat over de gehele wereld gelezen wordt,
op te nemen.

Zowel voor het onderwijs aan de co-assistenten (oudste-jaars studenten in de dierge-
neeskunde) als voor de bezoekers aan onze kliniek werd begonnen een museum aan te
leggen van zieke lichaamsdelen van duiven. De collectie bestaat reeds uit 66 preparaten.
Een tweede museumkast is dringend nodig. Onze collectie foto\'s en röntgenfoto\'s van
zieke duiven breidt zich geregeld uit.

Ook naar buiten uit vervulde het laboratorium van de Gezondheidsdienst zijn taak
doordat zij vertegenwoordigd was op de tentoonstelling van Avicultura te \'s Gravenhage
en op de grote duivcntcntoonstellingen in Utrecht, Rotterdam (Bond van Zaterdag-
vliegers) en Deventer.

Voorts zij nog opgemerkt dat buitenlandse geleerden die het Instituut voor Infectie-
ziekten bezoeken, door de Hoogleraar-Directeur, Prof. Dr.
Jac. Jansen, altijd ook rond-
geleid worden in de Gezondheidsdienst.

Tenslotte zij medegedeeld, dat aan Dr. W. van den Akker met ingang van 1 October
op zijn verzoek eervol ontslag werd verleend. In zijn plaats werd als dierenarts benoemd
Mevrouw G.
H. L. de Bois-Reinhold.

Bij de voltooiing van dit jaarverslag is het mij wederom een behoefte U, Hoogleraren
en Docenten van de Faculteit voor Diergeneeskunde, hartelijk te danken voor de ver-
leende medewerking. Steeds hebt ge mij met uw grote ervaring welwillend terzijde ge-
staan en het is dan ook voor een belangrijk deel aan Uw toedoen te danken dat boven-
genoemde resultaten werden bereikt.

Utrecht, Januari 1955. Dr. J. G. C. van Vloten.

-ocr page 342-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—IH\'3-
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Contributie 1955.

Ten overvloede wordt er nogmaals op geattendeerd dat op 1 April, dus bij
de verschijning van deze aflevering, de contributie voor het lidmaatschap
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde over 1955 voldaan behoort te zijn.

Het zogenaamde nota-systeem, dat enige jaren geleden is ingevoerd, en
de regelmatige herinneringen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde hebben
er aan meegewerkt, dat als regel de contributie binnen de reglementair
vastgestelde termijn wordt overgemaakt.

Ondanks de herhaalde mededelingen in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde is een klein aantal leden helaas toch nog in gebreke gebleven.

Zoals bekend, zal nu over de openstaande posten per bankkwitantie worden
beschikt.

Ter voorkoming van onnodige kosten en overbodig werk wordt degenen,
die hun contributie nog niet hebben betaald tot 15 April a.s. de gelegenheid
gegeven dit alsnog te doen door overschrijving op girorekening 511606 ten
name van de Maatschappij voor Diergeneeskuntle te Utrecht.

Mochten daarna nog posten openstaan, dan worden deze op de gebruikelijke
manier geïncasseerd.

Behoudens zeer bijzondere omstandigheden, kunnen reductie-aanvragen
na 1 April niet meer in behandeling worden genomen.

Het Nederlands Natuur- en Geneeskundig Congres.

In aansluiting aan de mededeling op pagina 275 van de aflevering van 15 Maart j.1.
betreffende het Nederlands Natuur- en Geneeskundig Congres worden nog de volgende
bijzonderheden meegedeeld:

Er is een congresbureau ingesteld ter voorlichting van de deelnemers, dat zitting houdt
in het Klein Auditorium van de Aula van de Landbouwhogeschool, Rijksstraatweg ia,
Wageningen op Dinsdag 12 April van 10.00 17.00 uur en op Woensdag en Donderdag
van 9.00—17.00 uur.

De deelnemers aan het congres, die in Wageningen willen logeren, dienen dit zo spoedig
mogelijk op te geven aan de Regelingscommissie.

De secretaris van deze commissie is Dr. J. G. ten Houten, Directeur van het Instituut
voor Plantenziektenkundig Onderzoek, Wageningen. Binnenhaven 4a.

Op Woensdag 13 en Donderdag 14 April is voor de deelnemers gelegenheid een „snel-
lunch" te gebruiken. Prijs ƒ 1.50 per persoon.

Woensdag 13 April te 19.30 uur zal een gemeenschappelijke Congresmaaltijd plaats
vinden in Hotel-Restaurant ,,De Wageningsche Berg" ad ƒ6. per couvert; na afloop
gezellig samenzijn met attracties. Bij voorkeur avondtoilet.

Eveneens op Woensdag 13 April zal er gelegenheid zijn verschillende instituten te
bezichtigen.

Verder worden op dezelfde dag enige excursies gehouden:

1. Speciaal voor dames een excursie naar het Openluchtmuseum te Arnhem en het

Kröller-Müllermuseum op de Hoge Veluwe. Prijs p.p. ƒ 2.75.

2. Naar de K.E.M.A. te Arnhem op Woensdagmiddag. Prijs p.p. ƒ 1.50.

3. Naar de A.K.U.-fabrieken te Ede eveneens des middags. Prijs p.p. ƒ 1.

Dinsdag 12 April zal een toneelavond worden gegeven in de schouwburg Junushoff.

-ocr page 343-

Opgevoerd zal worden „Wij wachten op Godt" door de Arnhemse toneelgroep „Theater"
Toegangsprijs/3.—.

Opgaven voor deelneming aan „snel-lunch", congresmaaltijd, excursies en toneel-
avond moeten ook geschieden aan de Regelingscommissie.

Voor alle nadere inlichtingen wende men zich tot voornoemde regelingscommissie.

Jubileum.

Op g April a.s. hoopt collega H. Gh. Suykerbuyk, Pieter Turcqstraat 16, Bergen
op Zoom zijn 25-jarig jubileum als dierenarts te herdenken.

PERSONALIA.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Bekkers, W. J. M„ te Lichtenvoorde, naar Middachtenstraat 3, aldaar, tel. 05443-
249, gr. 386725. (69)

Eggink, G. J., van Zutphen, naar Balclutha, South. Otage (New Zealand), c/o Clutha
Veterinary Ass. (121)

Hendriks, G. H. H., van Heijthuizen naar Helden, Hotel Antiek, tel. 04760-352,
P., ass. bij W. H. J. van Heukelom. (86)

Hesse, Dr. N. C. W., te Utrecht, naar Sterrenbos 2, tel. 03400-17768. (87)

Heuff, A., te Barneveld, gr. 365399, geass. met P. Nieuwenhout. (87)

Kothuis, H. J. A. M„ te Oss, tel. 04120-2651 en 2751 (bur.). (94)

Kremf.r, W. H., te Venraij, gr. 358185. (95)

Niks, J., te Soest, tel. 02955-3559. (101)

Postma, K. P., van Heemstede naar Acrdenhout, Rijnegomlaan 29, tel. 02500-27121
(privé). (104)

Schnf.ider, A. S„ te Utrecht, naar Mgr. van de Weteringstraat 57. (\'07)

Sjollema, P„ te Leeuwarden, naar Hobbemastraat 78. (108)

Stratum, J. J. W. van, van Bilthoven naar Amsterdam, Nieuwe Weg 14 A. (110)

Eervol ontslag:

Lageweg, L„ te Zeist, op zijn verzoek, te rekenen met ingang van 1 Maart 1955,
als tijdelijk plaatsvervangend Inspecteur van de veeartsenijkundige dienst. (95)
Winden, M. J. van, te Oss, op zijn verzoek, te rekenen met ingang van 1 April 1955,
als tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de veeartsenijkundige dienst. (119)

Benoemd:

Colsen, W. P. A., te Hulst, te rekenen met ingang van 1 Maart 1955, tot tijdelijk
Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de veeartsenijkundige dienst. (76)

Kothuis, H. J. A. M., te Oss, te rekenen met ingang van 16 Maart 1955 tot adjunct-
directeur van het openbaar slachthuis te Oss. (94)
K
remer, W. H., te Venraij, tot hoofd van de vleeskeuringsdienst te Venraij. (95)
Postma, K. P., te Aerdenhout, tot adjunct-directeur van het openbaar slachthuis
te Haarlem. (\'04)

Bevorderd:

Bakker, D. D., te \'s-Gravenhagc, te rekenen met ingang van 1 September 1954,
tot Inspecteur van de veeartsenijkundige dienst in algemene dienst, tevens veterinaire
Inspecteur van de volksgezondheid bij de Dienst welke in het bijzonder belast is met
het toezicht op de naleving van de Vleeskeuringswet 1919 (Stb. 524). (68)

Gevestigd:

Haije, U., 1954; Apeldoorn, Mr. van Hasseltlaan 65; tel. 06760-5214: P., sp. 14 -15
en 18.30—19.30. (85)

Overleden:

Ooms, Dr. A. A. J., te Nijmegen op 10 Maart 1955. (101)

Vlaskamp, J., te Deventer op 16 Maart 1955. ("5)

-ocr page 344-

M.O.V.I.R. MAATSCHAPPIJ TOT ONDERLINGE VER-
..... ZEKERING VAN INDIVIDUEELE RISICO\'S

Deelnemers der D. T. O.

Vraagc inlichtingen omtrent de speciale Artsen-
polis, welke is ontworpen als aanvulling op de
verzekering van de
D.T.O.

Ie DORPSSTRAAT 7bis — ZEIST — TELEFOON: K 3404-2508

EPHEDRALIN „MERCK"

n

Ephetonine-adrenaline

Verpakkingen: 10 ampullen a 3 cc
5 flacons a 10 cc
met steriele sluiting door gummi kapje.

Prijzen en brochures op aanvrage.

DARMSTADT Voor Nederland:

Dr. LAMERS & Dr. INDEMANS N.V. \'s-HERT0GEN B0SC H

Ter overneming aangeboden

intensieve praktijk

in het Zuiden des lands.

Huurhuis beschikbaar.

Brieven onder No. ii,

Maatschappij voor Diergeneeskunde Lessinglaan 104 -

Utrecht.

-ocr page 345-

Uit het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der Rijksuniversiteit

te Utrecht

(Directeur: Prof. Dr. L. Seekles)

uitkomsten van een voederproef met magnesium-
oxyde-houdende voederkoekjes ter
voorkoming van grastetanie

door

L. SEEKLES en J. BOOGAERDT

Twee jaar geleden hebben wij de verschillende aspecten van het tetanie-
vraagstuk bij het rund opnieuw belicht en, in onderling verband, onder-
worpen aan een kritische beschouwing i). Op grond van de inzichten en
ervaringen, die in een lange reeks van jaren waren gerijpt, werd een proef
op grote schaal in het vooruitzicht gesteld, die wij in het voorjaar van 1953,
met medewerking van de dierenartsen in Nederland, wensten te nemen.
Door de overstromingsramp, die ons land op 1 Februari 1953 heeft ge-
troffen, kon deze proef voorlopig geen voortgang vinden. Eerst in het voor-
jaar van 1954 kon zij worden uitgevoerd.

De proef is verricht in het kader van werkzaamheden van de Kopziekte-
Commissie T.N.O., waarin deskundigen op veterinair, chemisch en land-
bouwkundig gebied samenwerken aan de oplossing van het kopziekte-
vraagstuk.

Leidende gedachte.

In ons vorige artikel vestigden wij er de aandacht op, dat er een grote
mate van analogie — alhoewel geen identiteit — bestaat tussen de „gewone"
intestinale stoornissen bij het rund en het syndroom dat men kopziekte
of grastetanie pleegt te noemen.

Deze analogie komt tot uitdrukking in:

1. Motiliteitsstoornissen van de darm: obstipatie (stuwing, rotting), ge-
volgd door kwalijk riekende dunne ontlasting. (Atonie en spasmus
van de darm).

2. Spierkrampen, afgewisseld door spierverslapping, veroorzaakt door
uitputting. Bij grastetanie overheersen meestal de krampen in combi-
natie met excitatie, bij intestinale autointoxicatie bestaat er niet zelden
parese door uitputting, resp. zelf-vergiftiging.

3. In vele gevallen bestaat er ketosis en een sterk wisselend bloedsuiker-
gehalte, met overwegend hyperglycaemie. Voor zover het kopziekte
op stal betreft, vormt niet zelden chronische ketosis de inleiding tot
kopziekte.

4. Indikking van het bloed, in het bijzonder bij chronische gevallen,
resp. bij recidief.

5. Gestoorde neutraliteitsregulering met overwegend acidosis, soms
alkalosis.

331
24

-ocr page 346-

6. Vermindering van het calcium- en magnesiumgehalte van het bloed-
serum. Bij grastetanie treft men dit verschijnsel in nagenoeg alle ge-
vallen aan en is vooral de hypomagnesaemie zeer uitgesproken; bij
„indigesties" is het in ruim 50 % van de gevallen aanwezig. De mate
van hypomagnesaemie is hier sterk wisselend en in \'t algemeen van
geringere omvang.

7. Sterk wisselende gehalten aan anorganisch phosphaat in het bloed-
serum, met overwegend hoge waarden.

8. Verhoogde rest-stikstof-waarden in het bloed, hetgeen op abnormale
eiwitafbraak kan wijzen.

9. De stofwisseling van het biogene amine histamine blijkt bij „gewone"
indigesties op dezelfde manier gestoord te zijn als bij kopziekte.

Conclusie.

Kopziekte (grastetanie, beter nog: voedingstetanie) is een bijzondere
vorm van „indigestie", waarbij de specifieke en scherpe daling van het
magnesiumgehalte van het bloedserum in de eerste plaats aandacht
verdient als pathogenetische factor.

Hypomagnesaemie als pathogenetische factor.

Zowel de snelheid waarmee het kopziekte-syndroom zich ontwikkelt,
als de frequentieverdeling van de kopziektegevallen over de verschillende
grondsoorten, sluit de mogelijkheid uit, dat in Nederland een absoluut
tekort aan magnesium in het voeder
in het algemeen als de oorzaak van
grastetanie zou mogen worden beschouwd.

Dat anderzijds de acuut optredende hypomagnesaemie een belangrijke
pathogenetische factor kan zijn — speciaal voor zover het de verschijnselen
van tetanie en excitatie betreft — kan op grond van physiologisch-chemische
gegevens niet worden geloochend. Uiteraard moet de invloed van het
magnesium hier gezien worden in het licht van de verhoudingen, die er
tussen de concentratie van dit element en de concentraties van andere
bestanddelen van het bloedplasma bestaan.

Hieruit volgt, dat het mogelijk moet worden geacht de kopziekte-
verschijnselen, die het gevolg zijn van een toename van de prikkelbaarheid
van weefsels en organen door het relatieve tekort aan magnesium in het
bloedplasma, te voorkómen door ervoor te zorgen, dat het bloed — en
daardoor bepaalde gevoelige weefsels — steeds een voldoende hoeveelheid
magnesium bevatten.

Het op peil houden van het magnesiumgehalte van het bloed.

In beginsel staan ons verschillende middelen ten dienste om de acute
daling van het magnesiumgehalte tegen te gaan.

1. De meest doeltreffende en directe manier zou zijn het toedienen
van een stof, die het magnesium-regulerende centrum in tegengestelde
zin beïnvloedt als de vergiften, die gevormd worden in het maag-darm-
kanaal bij de, voor de gewenste hoge productie noodzakelijke, zware

-ocr page 347-

belasting van het maag-darmstelsel van onze hoog-productieve melk-
koeien i).

Bij toepassing van deze methode zouden de voordelen, verbonden aan
de voor ons land noodzakelijke intensieve bedrijfsvoering, behouden blijven.
Het is ons al wel gebleken dat deze weg, gesteld dat hij uiteindelijk tot
het gewenste doel zou leiden, zeer lang zal zijn.

2. Een tweede mogelijkheid bestaat hierin, dat men bepaalde excessen
van de huidige bedrijfsvoering wegneemt. Hierdoor zou men het gevaar
voor motiliteitsstoornissen van het maag-darmkanaal en de nadelige ge-
volgen daarvan voor de levensfuncties der dieren — met name de acute
hypomagnesaemie — verminderen. Wij denken in dit verband o.m. aan
een oordeelkundige vermindering van de bemesting met stikstof en kali
in die gevallen waar inderdaad sprake is van overdrijving.

Rantsoenbeweiding, bijvoedering van eiwitarme en ruwe-celstofrijke
voedermiddelen, bijv. 2 kg gedroogde pulp per dag en andere verbeteringen
van het rantsoen, beogen hetzelfde doel.

Het is echter wel gebleken, dat de moeilijkheden, verbonden aan een
consequente doorvoering van deze maatregelen, bij behoud van de nood-
zakelijke intensieve bedrijfsvoering, alsmede bepaalde moeilijkheden van
psychologische aard, die zich bij het aanbrengen van grote wijzigingen
in tal van streken bij de veehouders voordoen, niet mogen worden onder-
schat.

3. De derde mogelijkheid om de plotseling inzettende migratie van
magnesium uit het bloed in de eerste weken van de weidegang te voor-
komen, is de compenserende aanvoer van magnesium
van de darm uit naar
het bloed.

Deze methode van behandeling verschilt in wezen niet van die, welke
reeds vele jaren geleden door ons werd aanbevolen — en die ook herhaal-
delijk met succes in individuele gevallen van dreigende kopziekte is toe-
gepast — n.1. vorming van een onderhuids magnesiumdepöt, waaruit een
eventueel tekort aan magnesium in het bloed kan worden aangevuld.
De voorbehoedende werking van een subcutane injectie van 30 tot 50 g
gekristalliseerd magnesiumchloride in een 10 procentige oplossing strekt
zich uiteraard slechts over een kort tijdsbestek •— bijv. ten hoogste 1 a 2
dagen — uit. Na die tijd is alle magnesiumchloride uit het onderhuidse
depót geresorbeerd en is er van een prophylactische werking geen sprake
meer. Dit is o.m. in de laatste jaren opnieuw gebleken uit de ervaring,
opgedaan door de Heer J. P.
M. Meesters, dierenarts te Roosendaal.
Deze spoot eind April 1953 op 6 bedrijven 24 koeien subcutaan in met
30 gekrist, magnesiumchloride in 300 cm water. Na 11, resp. 35 dagen
vertoonden twee van deze dieren kopziekte-verschijnselen, die op de nor-
male wijze, door intraveneuze behandeling, werden genezen.

In plaats van deze subcutane toediening van magnesiumzout, een me-
thode die dus in de practijk niet afdoende is gebleken, hebben wij in het
voorjaar van 1954 een dagelijkse „magnesiumstoot" toegediend, door grote
hoeveelheden van een geschikt magnesiumpraeparaat per os te geven.
De behandeling kan, omdat het in verreweg de meeste gevallen niet gaat
om opheffing van ene absoluut tekort aan magnesium in het voeder,
doch om tegenwerking van een toxisch effect op de magnesiumstofwisseling,

-ocr page 348-

worden beperkt tot het tijdperk dat kritiek is voor het uitbreken van
kopziekte.

Dat alle gevallen van kopziekte door deze behandeling zouden kunnen
worden voorkómen, mag men niet aannemen. Er bestaat echter een goede
kans dat het aantal ziektegevallen er sterk door zal afnemen. In dit verband
willen wij herinneren aan de gunstige ervaringen, opgedaan in Noorwegen,
waar men zelfs het zeer ernstige tetanie-parese-syndroom — ontstaan door
een absoluut tekort aan magnesium en aan voedereenheden en derhalve
verschillend van de grastetanie hier te lande ■— kon voorkómen door
dagelijkse toediening van grote hoeveelheden magnesiumcarbonaat of
magnesiumoxyde 2). Soortgelijke ervaringen werden in Engeland ver-
kregen ten aanzien van de seizoendaling van het magnesiumgehalte van
het bloed bij runderen, die het gehele jaar buiten bleven 3).

Over de dagelijks benodigde hoeveelheid magnesium, de verbinding waarin dit
element moet worden toegediend en de vorm van toediening.

Op grond van eigen waarnemingen en van ervaringen in het buitenland,
bestaan er voor ons redenen om aan te nemen dat de hoeveelheid extra-
magnesium, die in de kritieke periode — meestal de eerste vier weken
van de weidegang — dagelijks moet worden toegediend, ongeveer 25—30 g
zal moeten bedragen. Dit zou neerkomen op ca. 100 g magnesiumcarbonaat
of ca. 50 g magnesiumoxyde.
Andere magnesiumverbindingen dan de genoemde
komen om verschillende redenen niet in aanmerking.

Oin twee redenen geven wij de voorkeur aan het gebruik van magnesium-
oxyde, n.1. ie omdat de hoeveelheid, die dagelijks moet worden toegediend,
ca. de helft is van die, welke van magnesiumcarbonaat zou moeten worden
gegeven; dit maakt de verwerking in koekjes aanzienlijk gemakkelijker;
2e omdat magnesiumoxyde reeds in de pens merkbaar oplost.

De meest gewenste vorm van toediening, n.1. die, welke de minste weer-
stand bij de veehouders zal verwekken, is toediening in de vorm van eiwit-
arme weidekoekjes.

Keuze van het magnesiumoxyde-praeparaat.

Deze wordt bepaald door de oplosbaarheid in de vloeistoffen van pens
en lebmaag en door de prijs. Een voorlopig onderzoek wees uit, dat er,
behalve het zeer lichte oxydum magnesicum volgens de Pharmacopee,
nog verschillende andere soorten magnesiumoxyde bestaan. Wij onder-
zochten, behalve het reeds genoemde praeparaat, nog vier andere soorten,
n.1. het zware, zuivere „oxydum magnesicum ponderosum", twee praepa-
raten „handelskwaliteit 1" en „handelskwaliteit 2" en verder een aantal
technische praeparaten, die weliswaar slechts voor ca. 90 % uit MgO
bestonden — met bijmengselen van geringe hoeveelheden vocht, calcium,
silicaat, enz. •—- doch die geen schadelijke zware metalen of arsenicum
bleken te bevatten. Deze technische producten bleken, wat oplosbaarheid
betreft, volkomen aan de eisen te voldoen. Daar de prijs slechts ongeveer
een tiende bedraagt van die der zuivere praeparaten, werden voor de grote
practijkproef uitsluitend de technische producten gebruikt.

Een indruk omtrent de oplosbaarheid van de verschillende soorten zuiver
magnesiumoxyde werd verkregen door een overmaat van ieder praeparaat

-ocr page 349-

gedurende een half uur bij 37° C. te schudden met „kunstmatige pens-
vloeistof" en „kunstmatige lebmaagvloeistof", n.1. 0.2 molair buffer-
oplossingen van natriumacetaat en azijnzuur met een pH van resp. 6,8
en 4,0. In de oorlogsjaren stelden wij n.1. pH-waarden voor de pensinhoud
van slachtrunderen vast, die varieerden tussen 7 en 7,5. Voor de inhoud
van de lebmaag van dezelfde dieren vonden wij waarden tussen 3,9 en 4,8. 4).
Dr. L.
S. Gall vond bij normaal gevoederde runderen, die niet gevast
hadden, zoals de door ons onderzochte runderen, pH-waarden voor de
pensinhoud tussen 6,3 en 7,2. Bij de meeste van deze dieren varieerde de pH
van de pensinhoud tussen 6,6 en 6,8. 5) Wij nemen aan, dat de door
Dr.
Gall gevonden waarden een juister beeld geven van de schommelingen
van de pensvloeistof bij normale melkkoeien dan de vroeger door ons,
onder abnormale voedingsomstandigheden, vastgestelde cijfers.

Per liter vloeistof bleek op te lossen:

pH 6,8

PH 4

I. MgO, Pharm. Ed. V........

II. MgO, ponde osüm.........

III. MgO, handelskw. I.........

IV. MgO, handelskw. II........

V. MgO, technisch (versch. producten) .

410 mg

60
239
195

136—820 ,,

2.000 mg
2.000 ,,
1.300

1-390

2-850—3.500 „

Conform de verwachting, vindt men de grootste verschillen in oplos-
baarheid bij pH 6,8, waarbij onder de gekozen proefomstandigheden nog
geen statische eindtoestand is bereikt. Mede in verband met het veel
grotere volumen van de pensvloeistof dan van de lebmaagvloeistof, zijn
de in de eerste kolom genoemde getallen physiologisch van grotere betekenis
dan de in de tweede kolom genoemde cijfers. Deze laatste blijven daarom
verder buiten bespreking. Neemt men aan dat de pens, laag geschat,
70 1 vloeistof bevat, dan zou er dus onder de gekozen omstandigheden in
totaal oplossen: van praeparaat I 29 g (d.W.z. de gehele hoeveelheid van
25 g lost vlot op), van praeparaat II 4 g, van praeparaat III 17 g, van
praeparaat IV 14 g, van de producten V ca. 10 g tot zelfs 57 g.

Deze waarden zijn, in verband met de korte tijdsduur van de proef
(72 uur), te beschouwen als minima. In werkelijkheid zal het magnesium-
oxyde veel langer met de pensvloeistof in contact zijn en zal er dus naar
alle waarschijnlijkheid aanmerkelijk meer oplossen. Tegen het gebruik
van de technische producten MgO kan geen bezwaar bestaan. Deze
producten bleken, zoals reeds werd vermeld, bij onderzoek geen schadelijke
bestanddelen te bevatten, terwijl de prijs aanzienlijk lager is dan van de
zuiverder praeparaten. MgO ponderosum valt af wegens te geringe op-
losbaarheid.

De prijs van twee koekjes, die samen ca. 340 g wegen en 50 g technisch
magnesiumoxyde bevatten — de dagelijkse dosis voor een melkkoe — be-
droeg, bij gebruik van technisch magnesiumoxyde, ca. 11 a 12 ets.

-ocr page 350-

De proefopzet.

De moeilijkheid van het verrichten van een statistisch verantwoorde
proef inzake de preventie van grastetanie vormt de betrekkelijk geringe
ziekte-frequentie. Volgens een ruwe schatting zou in normale jaren i a 2 %
van het totale aantal melkkoeien in Nederland kopziekte krijgen 6).

Van de Nederlandse provincies is volgens \'t Hart Zuid-Holland de
provincie met het meest productieve grasland en de dichtste veebezetting.
Volgens een in 1950 gemaakte schatting zou de frequentie hier het hoogste
zijn, n.1. 1,9 %.6).Wij kozen daarom voor onze proef deze provincie en
de aangrenzende provincie Utrecht.

Het is duidelijk, dat onder de geschetste omstandigheden alleen een
proef op grote schaal uitsluitsel zou kunnen geven omtrent het al of niet
doelmatig zijn van een genomen maatregel en dan nog uitsluitend indien
de verkregen resultaten zouden kunnen worden vergeleken met een even-
eens grote groep van dieren, waarop de maatregel niet was toegepast.

Uitvoerig overleg met de Afdeling Bewerking Waarnemingsuitkomsten
T.N.O. heeft aanleiding gegeven tot het opstellen van het volgende staatje.

Verwacht ziekte-percentage

In de controlegroep........

In de behandelde groep......

0.5 %
0,25 %

r °/
1 0

°>5 %

\'%

3 %
\',5%

Noodzakelijk aantal dieren fier groc/i .

Verwacht aantal zieke dieren in de
controlegroep..........

12.000
60

6.000
60

3.000
60

2.000
60

Bij een afname van het aantal kopzicktegevallen tot de helft, zoals hier
ondersteld werd, worden - met het oog op de mogelijkheid van het
vaststellen van een significante vermindering van het aantal kopzickte-
gevallen in de behandelde groep, ten opzichte van het aantal kopziekte-
gevallen in de controlegroep -— minder dan 60 zieke dieren per controle-
groep niet gewenst geacht.

Noodzakelijke afwijkingen van de proefopzet.

Aan de bovenvermelde proefopzet kon in het voorjaar van 1954 niet
geheel de hand worden gehouden.

Het bleek met name niet mogelijk te zijn, bij een ondersteld ziekte-
percentage van 2 op willekeurige bedrijven, proef- en controlegroepen van
elk 3000 dieren samen te stellen. Deze grote groepen waren n.1. voor ons
niet voldoende overzichtelijk.

Daarom werden de groepen gevormd uit melkkoeien van bedrijven
die bekend stonden als „kopziektebedrijven", waar dus de frequentie van
de ziekte in de laatste jaren aanzienlijk hoger was geweest dan het aan-
genomen gemiddelde van 2 %.

-ocr page 351-

Voor de groepen uit de provincie Utrecht kon, op grond van de ingewon-
nen inlichtingen, dit percentage gesteld worden op ongeveer het drie- a
viervoudige, dus 6 tot 8 %. Voor de provincie Zuid-Holland waren de
gegevens over de kopziektefrequentie in de vorige jaren, op de uitgekozen
bedrijven, minder nauwkeurig dan voor Utrecht, doch ook voor de uit-
gezochte Zuidhollandse bedrijven mocht wel een kopziektefrequentie in
de laatste jaren van ongeveer 6 % worden aangehouden. Meestal werden
ook de voor kopziekte meest gevoelige koeien, die op een bepaald bedrijf
de koekjes kregen, nog door de veehouder uitgezocht. Dit betekent, dat
in de proefgroep de omstandigheden nog aanzienlijk ongunstiger lagen
dan in de controlegroep, ten aanzien van de mogelijkheid om grastetanie
te voorkomen. De uitkomsten (zie verderop) mag men dan ook veeleer
gedeflatteerd dan geflatteerd noemen.

Bij een vermindering van het aantal dieren tot iooo per groep, mocht
dus, bij een ziekte-percentage van 6, het aantal verwachte kopziektegevallen
in de controlegroep op 6o gesteld worden, zodat een vermindering van
het aantal zieke dieren in de behandelde groep tot 30 nog een significante
daling zou betekenen.

Nu is uiteraard een daling van het aantal ziektegevallen in de met
magnesiumoxyde-houdende koekjes gevoederde groep tot op de helft een
zeer matig resultaat. Op goede gronden mocht bij de behandelde dieren
een veel grotere daling worden verwacht ten opzichte van de controlegroep,
hetgeen bij een ziektepercentage van 6 de significantie van het resultaat
ten goede zou komen.

De weersomstandigheden gedurende het voorjaar van 1954, met name
in de maanden April en Mei, zijn zeer abnormaal geweest, zodat het aantal
kopziektegevallen veel geringer is geweest dan in andere jaren. Zo kwamen
in de contrölegroep van 1426 dieren, op kopziektebedrijven in Utrecht en
Zuid-Holland, slechts 17 kopziektegevallen voor, d.i. 1,2 %, in plaats van
het verwachte percentage van 6.

Over de wijze van toediening van het magnesiumoxyde.

Een eerste vereiste is, dat het magnesiumoxyde, van de eerste dag van de
weidegang af, zeer regelmatig wordt verstrekt.

Waarnemingen in het buitenland hebben n.1. geleerd dat gevoelige
dieren, aan welke men het magnesiumoxyde niet op volkomen regelmatige
wijze toediende — waarbij men bijv. eens een dag oversloeg — kramp-
aanvallen kunnen krijgen, ondanks de toevoer van magnesiumoxyde op
andere dagen. De hypomagnesaemie kan blijkbaar zeer snel ontstaan.
Van echte voorraadvorming van magnesium in de weefsels, dat gemakkelijk
gemobiliseerd zou kunnen worden, is blijkbaar geen sprake. Hier te lande
wercl dezelfde ervaring opgedaan. Zo deelde de Heer E. H.
den Breeje,
dierenarts te Amersfoort, die in het vroege voorjaar van 1954 op stal
op onze raad enkele hardnekkig recidiverende kopziektepatiënten met
magnesiumoxyde behandelde, ons mede, dat de behandeling een goed
resultaat had opgeleverd. Toen echter één van de veehouders, door huise-
lijke omstandigheden, het magnesiumoxyde enkele dagen niet regelmatig
verstrekte, kreeg één van de dieren prompt kopziekte.

De verstrekking van de dagelijkse dosis van 50 g magnesiumoxyde
geschiedde, door deze portie voor de helft \'s morgens en voor de andere

-ocr page 352-

helft in de namiddag, telkens op de tijd van het melken, in de vorm van
het reeds vermelde eiwitarme koekje met een gewicht van ca. 170 g, dat
25 g MgO bevat, te geven.

De opzet was, met de verstrekking van de koekjes te beginnen enkele
dagen vóór het begin van de weidegang, teneinde de dieren aan de smaak
te gewennen. Er werd naar gestreefd, de dagelijkse toediening van de
magnesiumoxyde-houdende koekjes zo lang voort te zetten, als er gevaar
voor kopziekte zou bestaan. Deze periode duurt het ene jaar wat langer
dan het andere, maar met 3 a 4 weken is toch het grootste gevaar geweken.
Wij herinneren er aan, dat wij vroeger, in een typisch ,,kopziektejaar",
hebben vastgesteld, dat 73 % van de gevallen voorkwamen in de eerste
2 weken van de weidegang 1).

Uitvoering van de proef.

In Utrecht werden de bedrijven — 9 voor de proef en 16 voor de con-
trole •— uitgezocht in het gebied van de buitenpractijk van de Faculteit
der Veeartsenijkunde, aan de hand van inlichtingen, verstrekt door Prof.
Dr. J.
A. Beijers en diens medewerkers, de wetenschappelijke hoofd-
ambtenaren Dr.
N. C. W. Hesse en H. L. Berendsen. Eén van de schrijvers
(J. B.) verzamelde na afloop van de proef de gegevens over het verloop.

In Zuid-Holland verleenden de directeur van de Provinciale Gezond-
heidsdienst voor dieren, de Heer
A. A. Oskam, dierenarts en een aantal
in diens ambtsgebied practiserende dierenartsen 1) medewerking bij het
uitzoeken der 42 proef- en 23 contrólebedrijven, terwijl de Heer J. H. G.
van Wijhe, dierenarts bij de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren,
na afloop van de proef, de gegevens omtrent het verloop verzamelde.

Aan al deze heren wordt dank gebracht voor hun belangrijke steun.

De magnesiumoxyde-houdende koekjes werden onder leiding van de
Heer
S. van der Wielen bereid door de N.V. Oliefabrieken Calvé-Delft
en tegen kostprijs beschikbaar gesteld. Een woord van bijzondere dank
voor de vlotte medewerking en de grote belangstelling is hier stellig op
zijn plaats.

Moeilijkheden tijdens het verloop van de proef.

Het plan, met de voedering enkele dagen vóór de weidegang te beginnen,
kon slechts op enkele bedrijven worden uitgevoerd. De aanmaak en de
distributie van de koekjes namen meer tijd in beslag dan waarop was ge-
rekend, waarbij nog kwam dat de in Nederland beschikbare voorraad
technisch magnesiumoxyde soms niet toereikend was om onmiddellijk te
voldoen aan de vraag naar koekjes. De tijdsduur gedurende welke de koekjes
gevoederd werden, was daardoor niet zelden korter clan vier weken.
De bedrijven in Zuid-Holland hebben van deze belemmeringen meer last
ondervonden dan die in Utrecht.

Bovendien bleek een aantal runderen uit de proefgroep de koekjes niet

1  Wij noemen in dit verband de dierenartsen: S. Bant, Stolwijk; N. A. Commandeur,
Leiden; J. J. den Hertog, Alphen a/d Rijn; G. Hupkes, en G. Muller, Gouda;
P.
H. Kleinjan, Maasland; K. J. Kruyt, Lekkerkerk; A. M. A. van Langeraad,
Peursum; B. H. Speijker en J. P. H. Vermeij, Leerdam; B. v. Wijk, Alphen a/d Rijn.

-ocr page 353-

te willen opnemen. Dit aantal kon in de provincie Utrecht vrij nauwkeurig
worden vastgesteld. Het bedroeg 23 op de 188 dieren, die aanvankelijk
in de proefgroep waren geplaatst. Deze 23 weigeraars werden uiteindelijk
gerangschikt in de controlegroep van de provincie Utrecht.

In de provincie Zuid-Holland, waar -— mede doordat het aantal be-
handelde runderen het vijfvoudige bedroeg van dat in Utrecht — de
toestand lang niet zo overzichtelijk was, kon een dergelijke correctie niet
worden aangebracht. Hier zijn dus de weigeraars op de bedrijven niet
gescheiden van de dieren, die de koekjes vlot opnamen, hetgeen de uitkomst
stellig ongunstig heeft beïnvloed.

Uitkomsten.

In de drie volgende overzichtstabellen treft men de uitkomsten aan met
de daaruit door de Afdeling Bewerking Waarnemingsuitkomsten T.N.O.
berekende overschrijdingskans P, d.i. de kans dat het verschil tussen proef-
en controlegroep veroorzaakt zou worden door toevallige oorzaken.

Utrecht Tabel i.

Magnesiumoxyde-
houdende koekjes

v

wel

niet

\'N
Q.

"aj
ï

i

8


\'S

164

368

Zuid-Holland Tabel 2.

Magnesiumoxyde-
houdende koekjes

0

wel

niet

v

\'n
a

wel

3

9

niet

808

1041

Totaal Tabel 3.

Magnesiumoxyde-
houdende koekjes

u

wel

niet

0

N

a

4

17

niet

972

1409

-ocr page 354-

Het is nogal eens voorgekomen dat op bedrijven, die aanvankelijk in
de proefgroep waren geplaatst, bij nader inzien de dieren niet konden
worden behandeld. Dit verklaart het kleinere aantal dieren in de proef-
groep, ten opzichte van de controlegroep.

Bespreking van de uitkomsten.

Lrit tabel I (proefin de provincie Utrecht) blijkt dat van de 165 melk-
koeien, die dagelijks met magnesiumoxyde-houdende koekjes waren ge-
voederd, één dier toch kopziekte kreeg, terwijl van de 376 melkkoeien
die de koekjes niet ontvingen, 8 dieren kopziekte kregen.

De overschrijdingskans werd berekend op 0,05, d.w.z. bij 5 % van de
runderen zou het gunstige effect van de magnesiumoxyde-toediening ook
kunnen zijn veroorzaakt door andere factoren dan de magnesiumtoevoer.

Dit effect mag men significant noemen.

In de provincie Zuid-Holland, waar door de reeds vermelde oorzaken,
de betrouwbaarheid van de uitkomsten minder groot was dan in de pro-
vincie Utrecht, bleken volgens Tabel 2 van de 811 met magnesiumoxyde-
houdende koekjes behandelde melkkoeien 3 dieren kopziekte te hebben
gekregen, tegen 9 van de 1050 melkkoeien die de koekjes niet hadden
ontvangen.

De overschrijdingskans werd voor Zuid-Holland berekend op 0,16,
d.w.z. bij 16 % van de runderen zou het gunstige effect van de magnesium-
oxyde-toediening ook kunnen zijn veroorzaakt door andere factoren dan
de magnesiumtoevoer.

Wij zouden dit effect niet voldoende significant willen noemen.

Bij combinatie van de uitkomsten van de proeven in Utrecht en Zuid-
Holland (Tabel 3) blijkt, dat van de 976 melkkoeien, die in totaal mag-
nesiumoxyde-houdende koekjes ontvingen, er 4 kopziekte hebben gekregen,
tegen 17 in totaal van de 1426 dieren, die de koekjes niet hadden ontvangen.

De overschrijdingskans voor deze totalen werd berekend op 0,032, d.w.z.
bij 3,2 % van het totale aantal runderen zou het gunstige effect van de
magnesiumoxyde-toediening ook veroorzaakt kunnen zijn door andere
factoren dan de magnesiumtoevoer.

Wij mogen dit totale effect als voldoende significant beschouwen.

Enkele op zichzelf staande waarnemingen inzake kopziektepreventie door toediening
van magnesiumoxyde.

Behalve de reeds vermelde waarneming van de heer E. H. den Breeje,
dierenarts te Amersfoort, volgens wie zich bij enkele voor kopziekte zeer
gevoelige koeien geen kopziekte meer vertoonde, nadat aan de dieren
dagelijks 50—60 g MgO was verstrekt, werden ons nog enkele soortgelijke
gevallen gerapporteerd.

a. De Heer O. L. Beiboer, dierenarts te Ureterp heeft in Mei 1954
aan ca. 20 melkkoeien op twee bedrijven, waar regelmatig grastetanie
voorkwam, de magnesiumoxyde-houdende veekoekjes laten toedienen.
Er zijn daarna geen patiënten meer gekomen, alhoewel er in die streek
van Friesland in het voorjaar van 1954 wel vrij veel kopziekte is geweest.

b. De Heer W. van der Eijk, dierenarts te Diever, heeft op een bedrijf,

-ocr page 355-

waar op het einde van de weidetijd en in het begin van de stalperiode
(October-November 1953) vier gevallen van kopziekte waren voorgekomen,
aan iedere koe dagelijks 50 g magnesiumoxyd laten geven. Daarna zijn
geen ziektegevallen meer voorgekomen.

c. Op een bedrijf te Woubrugge, dat in het voorjaar van 1954 ingescha-
keld was geweest bij de voederproef met magnesiumoxyde-houdende
koekjes, is men in September — toen najaarskopziekte weer veelvuldig
voorkwam — opnieuw bij 18 koeien begonnen met het voederen van de
koekjes. 1)

Er zijn toen geen ziektegevallen meer voorgekomen.

Alhoewel de onder a, b en c vermelde proeven op zichzelf niets bewijzen,
zijn zij in het algemeen verband toch wel van belang, doordat de uitkomst
in dezelfde richting wijst als de grote proef.

Beschouwingen over de uitkomst van de voederproef met magnesiumoxyde-houdende
koekjes.

Wanneer men de grote moeilijkheden in aanmerking neemt, welke kleven
aan proefnemingen met een zeer groot aantal dieren, op bedrijven waar
controle tijdens de proef vrijwel uitgesloten is, dan mag men het resultaat
dat in 1954 werd verkregen bevredigend noemen.

De weersomstandigheden tijdens de periode van de voorjaarskopziekte
in dit proefjaar hebben er stellig niet toe bijgedragen het trekken van een
conclusie te vergemakkelijken.

Bij de voortzetting van de proef in het komende voorjaar mag men
rekening houden met de kans op een hogere frequentie van de ziekte,
hetgeen het trekken van conclusies zal vergemakkelijken.

Bovendien kunnen, door een betere organisatie, wellicht in de toekomst
bepaalde bezwaren bij de uitvoering van het proefplan ondervangen
worden. Meer dan in 1954 mogelijk is geweest, moet met de toediening
van de magnesiumoxyde-houdende koekjes enkele dagen vóór het begin
van de weidegang worden begonnen, teneinde de dieren van het begin
af te voorzien van een magnesiumdepót in het maag-darmkanaal en hen
bovendien te gewennen aan de smaak van de magnesiumoxyde-houdende
koek. Voorts moet meer aandacht worden besteed aan de regelmatige
(dagelijkse) toediening der koekjes, terwijl eventuele weigeraars uit de
proefgroep moeten worden verwijderd, hetgeen in 1954 in Zuid-Holland
helaas niet kon geschieden.

Beperkingen van de toepassing van magnesiumoxyde-toediening als voorbehoedend
middel tegen voedingstetanie (tetanie in de weide en op stal).

Voederkoekjes met een zo hoog gehalte aan magncsiumoxyde (15 %),
als wij nodig achten als voorbehoedend middel tegen kopziekte,mogen

1  Voor 20 September kwamen er op dit bedrijf 4 a 5 gevallen van kopziekte voor,
waarvan 2 met dodelijke afloop. Er waren op dit bedrijf 31 melkkoeien. Aan 18
hiervan, die op een weide verbleven waar veel kopziekte optreedt, werd na 20
September de koek gevoederd. Er kwamen toen geen kopziektegevallen meer. De 13
overige koeien ontvingen geen koek. Hiervan hebben er 2 na 20 September kop-
ziekte gekregen. (Mededeling van de Heer J.
H. G. van Wijhe, dierenarts).

-ocr page 356-

slechts gedurende een beperkte tijdsduur worden gegeven, n.1. niet langer
dan strikt noodzakelijk is. Zou de toediening over onbeperkte tijd worden
uitgestrekt, dan mag men de mogelijkheid niet uitsluiten, dat
onder bepaalde
omstandigheden
de ionenbalans in het organisme wordt verstoord, hetgeen
ongewenst is. Zo zouden wij om redenen van veiligheid, voornamelijk
op grond van theoretische overwegingen, voorlopig hoogdrachtige melk-
koeien, speciaal die waarbij na het afkalven de kans op melkziekte groot is,
willen uitsluiten van de voedering met de magnesiumoxyde-houdende
koekjes. Hetzelfde geldt voor andere paretische toestanden, n.1. paraplegia
ante en post partum. Of melkziekte en soortgelijke stoornissen door mag-
nesiumoxyde-voedering in de hand wordt gewerkt, staat weliswaar niet
vast, wij achten het echter niet verantwoord in dit opzicht risico\'s te lopen.

Uit onze proeven met ca. iooo melkkoeien is gebleken, dat dagelijkse
toediening van 50 g magnesiumoxyde, gedurende de kritieke tijd van de
voorjaarsgrastetanie van 4 a 5 weken, geen schadelijke gevolgen heeft.
Indien er in het najaar opnieuw gevaar voor grastetanie ontstaat, kan men
zonder bezwaar opnieuw gedurende eenzelfde tijdperk de voedering met
magnesiumoxyde-houdende koekjes toepassen.

Hetzelfde geldt voor de laatste wintermaanden, wanneer er gevaar
bestaat voor stalkopziekte, waarvan de frequentie de laatste jaren schijnt
toe te nemen.

Wij achten het zeer gewenst, dat de dierenarts alle aandacht schenkt
aan de vraag, welke bedrijven resp. welke dieren voor behandeling met de
magnesiumoxyde-houdende koekjes in aanmerking komen. Dit zijn in de
eerste plaats de dieren met min of meer duidelijke verschijnselen van
dreigende kopziekte, bijv. kramperigheid, al of niet gepaard gaande met
maag-darmstoornissen en wel speciaal in de periodes van mogelijke hypo-
magnesaemie: de eerste maand van de weidegang, de herfst en de laatste
maanden van de staltijd. Indien er twijfel mocht bestaan, dan kan een
bloedonderzoek in de meeste gevallen uitsluitsel geven over het al of niet
wenselijk zijn van magnesiumoxyde-toediening.

Zolang er op een bedrijf geen voedingstetanie voorkomt, is het niet
nodig of gewenst de magnesiumoxyde-houdende koekjes te doen ver-
strekken. Men mag zich niet stellen op het standpunt: baat het niet, het
schaadt zeker ook niet.

Nog enkele opmerkingen over een te langdurige toediening van grote
hoeveelheden magnesiumoxyde. Afgezien van de reeds vermelde mogelijk-
heid van verstoring van de ionenbalans, die onder bijzondere omstandig-
heden kan ontstaan, moeten wij erop wijzen, dat een dergelijke overmatige
toevoer van magnesium geen zin heeft. In tegenstelling met de opvatting,
welke men niet zelden hoort verkondigen, hebben wij nooit kunnen vast-
stellen dat er onder invloed van de orale magnesiumtoediening sprake
is van een aanmerk Hjke accumulatie van magnesium in de weefsels, d.w.z.
van het aanleggen van een magnesiumdepót, waaruit ,,in slechte tijden"
geput zou kun in woiden. Onze ervaring en die van buitenlandse onder-
zoekers wijst veeleer op het tegendeel: het ontstaan van hypomagnesaemie
en het klinische symptoom tetanie, indien men de dagelijkse regelmatige
toediening van de grote hoeveelheid magnesiumoxyde even onderbreekt.
De bloedsamenstelling van de behandelde dieren wijst trouwens in dezelfde
richting.

Blijkbaar wordt verreweg het grootste gedeelte van het dagelijks verstrekte

-ocr page 357-

magnesiumoxyde met de faeces uitgescheiden en is er slechts absorptie
in het bloed, voor zover daaraan behoefte bestaat, n.1. indien, door welke
oorzaken dan ook, er een migratie van het magnesium uit het bloed naar
de weefsels ontstaat, waardoor hypomagnesaemie zou dreigen te ontstaan.

Doch afgezien van deze overweging van physiologische aard, leert een
eenvoudige berekening, dat een algemene en langdurige toediening van
magnesiumoxyde economisch niet verantwoord is. Zou men bijv. aan de
ill2 millioen melkkoeien in Nederland gedurende een maand 50 g mag-
nesiumoxyde, verwerkt in koekjes, verstrekken, teneinde alle dieren veilig
te stellen voor kopziekte, dan zouden de kosten van deze maatregel ruim
4J/2 millioen gulden bedragen. Dat is dus ongeveer het bedrag van de
schade, die kopziekte jaarlijks aan het Nederlandse bedrijfsleven berokkent.
Wat men dus aan de ene kant zou winnen, geeft men aan de andere kant uit.

Bestrijding van de voedingstetanie bij melkkoeien met behulp van
magnesiumoxyde-houdende koekjes is derhalve alleen dan economisch
verantwoord, indien men de te behandelen dieren met zorg selecteert
en daardoor de noodzakelijke uitgaven tot een minimum beperkt.

Samenvatting.

1. Kopziekte ■—■ grastetanie, nog beter: voedingstetanie -— bij het rund
is een bijzondere vorm van indigestie, waarbij de specifieke en scherpe
daling van het magnesiumgehalte van het bloedserum in de eerste plaats
aandacht verdient als pathogenetische factor.

2. Uit deze opvatting volgt, dat het mogelijk moet zijn de tetanie-
verschijnselen, die het gevolg zijn van een verhoogde prikkelbaarheid van
weefsels en organen door het relatieve tekort aan magnesium in het bloed-
plasma, te voorkómen door ervoor te zorgen, dat het bloed — en daardoor
ook bepaalde gevoelige weefsels — steeds een voldoende hoeveelheid
magnesium bevatten.

3. Van de methodes, die ons ten dienste staan om het magnesium-
gehalte van het bloedplasma op peil te houden, is uitsluitend de regelmatige
perorale toediening van een grote hoeveelheid „technisch" magnesium-
oxyde - - 50 g per dag, gedurende de voor kopziekte kritieke weken

in de practijk doeltreffend gebleken. Voortzetting van de voedering van
magnesiumoxyde-houdende koekjes, gedurende de tijd, die niet kritiek
is voor het uitbreken van kopziekte, wordt ontraden. Er wordt geen
enkel physiologisch doel mee gediend en bovendien is deze behandeling
economisch niet verantwoord.

4. Van de 976 melkkoeien in de proefgroep, die in het voorjaar van 1954
magnesiumoxyde-houdende voederkoekjes ontvingen, kregen slechts 4
dieren grastetanie, tegen 17 koeien van de 1426 dieren, die in de controle-
groep waren geplaatst en dus geen magnesiumoxyde-houdende voeder-
koekjes ontvingen.

De overschrijdingskans werd berekend op 0.032, d.w.z. bij 3,2 % van
de runderen zou het gunstige effect van de magnesiumoxyde-toediening
ook veroorzaakt kunnen zijn door andere factoren dan de magnesium-
toevoer. Dit effect mag men significant noemen.

5. De lage ziektefrequentie in de controlegroep, die — evenals de proef-

-ocr page 358-

groep — was samengesteld uit melkkoeien van bedrijven, waar in vorige
jaren 6—8 % van de dieren aan kopziekte leden, wordt veroorzaakt door
de abnormale weersomstandigheden in de maanden April en Mei 1954.

6. In het voorjaar van 1955 wordt een nieuwe proef op nog grotere
schaal genomen, waarbij er naar gestreefd zal worden bepaalde onvol-
komenheden in de uitvoering van de proef te vermijden.

Wij danken Mejuffrouw Dra. C. Eikelenboom, apotheker, wetenschap-
pelijk ambtenaar in het laboratorium, voor het onderzoek van de mag-
nesiumoxyde-pracparaten en de Heer
H. Hooghoudt, analyst A, alsmede
Mejuffrouw
E. Baukema, analyste, voor hulp bij het bloedonderzoek.

Summary :

1. Lactation tetany—grass tetany, or better still: nutrition tetany—incows is a special
form of indigestion in which the specific and sharp decrease in the magnesium
content of the blood serum deserves attention in the first place, as a pathogenetic
factor.

2. From this opinion follows that it must be possible to prevent the tetanic symptoms,
which are the result of an increased irritability of the tissues and organs by the
relative magnesium shortage in the blood serum, by seeing to it that the blood,
and through that also certain sensitive tissues, always contains a sufficient quantity
of magnesium.

3. From the methods which we can use to keep up the magnesium content of the
blood plasma, only the regular peroral administration of a great quantity of „tech-
nical" magnesium oxide — 50 grammes per day during the critical weeks for nutrition
tetany — has appeared to be efficient in practice. Continuation of the feeding of
cakes containing magnesium oxide during the time which is not critical for the
outbreak of nutrition tetany must be dissuaded. No physiological purpose is served
by it and moreover this treatment is not j ustified economically.

4. Out of 976 dairy cows in the experimental group which received cattle cakes con-
taining magnesium oxide in the spring of 1954, only 4 animals suffered from grass
tetany as against 17 cows of the 1426 animals which were placed in the control
group and therefore did not obtain cattle cakes containing magnesium oxide.
The level of significance was calculated upon 0,032, this means that in 3,2 % of
the cows the favourable effect could also be caused by other factors than the
magnesium supply. This effect may be called significant.

5. The low frequency of disease in the control group, which as well as the experimental
group was composed of dairy cows from farms where in previous years 6—8 %
of the animals suffered from grass tetany, was caused by the abnormal weather
conditions in the months of April and May 1954.

6. In the spring of 1955 a new experiment on a still larger scale will be made, and an
endeavour will be made to avoid certain imperfections in the carrying our of the
experiment.

Résumé :

1. La tétanie en pâturage, ou mieux encore: la tétanie d\'alimentation, chez les
bovidés est une forme particulière d\'indigestion, où la baisse spécifique et
accentuée de la teneur en magnésium du sérum sanguin se signale en premier
lieu à l\'attention comme facteur pathogénitique.

-ocr page 359-

2. Il résulte de cette conception qu\'il doit être possible de prévenir les symptômes
de tétanie qui sont la conséquence de l\'irritabilité augmentée de tissus et d\'organes,
par le déficit relatif de magnésium dans le plasme sanguin, en ayant soin que le
sang et, par là, certains tissus sensibles également — contiennent une quantité suf-
fisante de magnésium.

3. Des méthodes dont nous disposons pour maintenir la teneur en magnésium
sanguin, il n\'y a que l\'administration régulière péronale d\'une grande quantité
d\'oxyde de magnésium „technique" — 50 gr. par jour pendant les semaines critiques
pour la tétanie — qui s\'est trouvée efficace dans la pratique. On déconseille
de continuer l\'affouragement de tourteaux contenant de l\'oxyde de magnésium
pendant la période qui n\'est pas critique pour l\'éruption de la tétanie.
On ne sert avec cela aucun but physiologique et en outre ce traitement n\'est pas
justifié au point de vue économique.

4. Des 976 vaches laitières dans le groupe recevant au printemps de 1954 des tourteaux
contenant de l\'oxyde de magnésium, seulement 4 bêtes contractèrent la tétanie,
contre 17 des 1426 animaux placés dans le groupe de contrôle et qui ne reçurent
donc pas de tourteaux contenant de l\'oxyde de magnésium. L\'éventualité de
transgression fut calculée à 0.032, c\'est à dire chez 3,2 % des bovidés l\'effet
favorable de l\'administration d\'oxide de magnésium pourrait avoir été causé
par d\'autres facteurs que l\'addition de magnésium. Il est permis de nommer cet
effet essentiel.

5. La fréquence faible de maladie dans le groupe de contrôle qui, comme le groupe
d\'expérience, était composé de vaches laitières d\'entreprises où pendant les années
précédentes 6—8 % des animaux souffraient de la tétanie, s\'explique par les con-
ditions atmosphériques anormales régnant pendant les mois d\'avril et de mai de 1954.

6. Au printemps de 1955 on fera une nouvelle expérience sur une échelle plus grande
encore, pendant laquelle on visera à éviter certaines imperfections, en exécutant
l\'expérience.

Zusammenfassung :

1. Die Kopfkrankheit, Grastetanie oder besser noch Ernährungstetanie beim Rind
ist eine besondere Form der fndigestion, wobei als pathogenetischer Faktor
vor allem der spezifischen und scharfen Senkung des Gehaltes an Magnesium im
Blutserum besondere Aufmerksamkeit zukommt.

2. Aus dieser Auffassung ergibt sich jedoch, dass es möglich sein muss diese Teta-
nieerscheinungen, die als Folge eines relativen Mangels an Magnesiuni im
Blutplasma entstehen und dadurch eine erhöhte Reizbarkeit der Gewebe und
Organe hervorrufen, auszuschalten. Dies kann geschehen, indem man dafür
Sorge trägt, dass im Blut — und dadurch auch in bestimmten anfälligen Ge-
weben — stets eine genügende Menge an Magnesium vorhanden ist.

3. Von den uns zur Verfügung stehenden Methoden den Gehalt an Magnesium
im Blutplasma auf Norm zu halten, hat sich ausschliesslich die regelmässige
perorale Verabreichung einer grösseren Menge „technischen" Magnesiumoxyds
— und zwar 50 gr. pro Tag während der für die Kopfkrankheit kritischen
Wochen —■ in der Praxis als zweckmässig erwiesen. Eine zusätzliche Fütterung
mit Magnesiumoxyd enthaltenden Futterküchlein während der Periode, in der
das Ausbrechen der Kopfkrankheit nicht kritisch ist, wird abgeraten. Sie be-
sitzt dann überhaupt keinen physiologischen Wert und ist ausserdem wirtschaft-
lich nicht zu verantworten.

4. Von den 976 Milchkühen der Versuchsgruppe, die im Frühjahr 1954 Magne-
siumoxyd enthaltende Futterküchlein erhielten, erkrankten nur 4 Tiere an
Grastetanie gegenüber 17 Tieren der 1426 Milchkühe zählenden Kontrollgruppe,

-ocr page 360-

denen keine Magnesiumoxyd enthaltende Küchlein verabreicht worden waren.
Die Möglichkeit der Überschreitung wurde auf
0.032 berechnet, was besagt,
dass bei
3.2 % der Rinder dieser günstige Effekt nicht nur den Magnesium-
oxydgaben zuzuschreiben ist, sondern neben diesen Beigaben an Magnesium
auch noch andere Faktoren im Spiel sein können. Diesen Effekt darf man als
signifikant bezeichnen.

5. Die niedrige Krankheitsfrequenz in der Kontrollgruppen, die sich — ebenso wie
die Versuchsgruppe — aus Milchkühen zuammensetzte, die von Betrieben herkamen,
auf denen in den vorherigen Jahren 6 — 8% der Tiere an Kopfkrankheit
gelitten hatten, findet ihre Ursache in den abnormalen Witterungsverhältnissen
der Monate April und Mai.

6. Im Frühjahr 1955 soll nochmals eine umfangreichere Untersuchung stattfinden
und zwar mit dem Bestreben, bestimmte technische Unvollkommenheiten während
des Verlaufs der Untersuchung zu vermeiden.

s

LITERATUUR.

1. L. Seekles. Tijdschr. v. Diergeneesk. 78, 1 (1953).

2. F. Ender, K. Halse, P. Slagsvold. Norsk Veterinaer-Tidskrift (1948), Nrs. 1 en 2;
K. Breirem, F. Ender, K Halse, L. Slagsvold
. Acta Agriculturae Suecana 3,
89 (1949)-

3. W. M. Allcroft. Veter. Journ. 103, 75, 157 (1947).

4. L. Seekles, E. Havinga. Tijdschr. v. Diergeneesk. 70, 88 (1943).

5. L. S. Gall (National Dairy Research Corporation, Oakdale, Long Island, N.Y.)
Mondelinge mededeling tijdens een bezoek aan de Verenigde Statcn in
1952.

6. M. L. \'t Hart. Maandblad voor de Landbouwvoorlichtingsdicnst 8, 275 (1951).

-ocr page 361-

(Uit het laboratorium van de vleeskeuringskring „Zaanstreek"
Directeur: J. Frickers)

ERVARINGEN EN OVERDENKINGEN VAN EEN
LABORATORIUM-DIERENARTS BIJ EEN
VLEESKEURINGSDIENST1)

door

Dr. J. RINSES

Inleiding.

De aanleiding tot het samenstellen van dit artikel is gelegen in de vraag
van enkele collega\'s, hoe ik de tijd in het laboratorium zoek bracht. In mijn
antwoord zijn, om de voorstelling te verlevendigen, enige beschouwingen
van algemene aard gevlochten. Hierin is gebruik gemaakt van het voordeel,
dat een paar jaar geleden een Nederlands boek over de vleeskeuring is
verschenen, zoals bekend van de hand van prof.
van Oijen en dr. Reitsma.

I. Administratie.

Wie schrijft blijft. Dat geldt niet alleen voor de koopman, maar ook voor
de laborant(e). Voor notities aangaande het bacteriologisch onderzoek
■— voortaan afgekort: b.o. — is in het rijksregister betreffende de zieke, de
in nood gedode en de gestorven slachtdieren, en de dieren, waarbij een
meer uitgebreid onderzoek nodig is, één kolom beschikbaar, onderverdeeld
in 5 onderkolommen. Deze dienen voor het noteren van de datum en
het uur, waarop dit onderzoek wordt ingesteld, van de datum en het uur,
waarop het wordt afgesloten, en van de uitslag ervan.

Voor het maken van aantekeningen omtrent het materiaal, dat voor het
b.o. wordt gebruikt, de soort media waarvan men zich daarbij bedient,
de uitkomst van het b.o. van elk medium afzonderlijk, de manier van
onderzoek daarvan, is het register niet ingericht. Wel is het mogelijk zich
ten aanzien van laatstbedoelde aantekeningen te behelpen met de b.o.-
kolom, desnoods met andere naburige, maar zodoende krijgt het register
aldra het karakter van een kladboek. Vandaar dat na mijn tewerkstelling
als lab.dierenarts al gauw de behoefte werd gevoeld aan het openen van
een hulpboek voor het b.o.

Voor het noteren van bijzonderheden omtrent andere laboratorium-
arbeid dan het b.o. is in het rijksregister geen enkele kolom aangewezen.
Misschien zal de opmerking worden gemaakt, dat aan de kook- en braad-
proef de nodige kolommen zijn gewijd, doch deze proef behoort m.i. niet
thuis bij het laboratorium-werk, ook al zou zij worden betiteld met het
zwaarwichtige:
organoleptisch onderzoek. Veeleer is dit kokswerk, dat ge-
voeglijk door een keurmeester kan worden verricht. Wat natuurlijk niet
wegneemt, dat het eindoordeel over de uitslag van die proef bij de keurings-
dierenarts moet blijven berusten.

De andere lab.-arbeid, waarop zo pas werd gedoeld en waarvoor in
tegenstelling met het b.o. in het geheel geen speciale kolommen in het
rijksregister zijn aangewezen, omvat het histologisch, het parasitologisch
en het uitstrijkjes-onderzoek, achtereenvolgens af te korten: h.o., p.o. en

1  Naar een voordracht, op 16-10-1954 \'e Utrecht gehouden voor de Vereniging
van Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

347

25

-ocr page 362-

u.o. (Dit laatste alleen voorzover het geen onderdeel uitmaakt van het
b.o.). De gegevens betreffende genoemde 3 soorten van onderzoek werden
in een 2de hulpboek verzameld.

Over de indeling van beide hulpregisters zal hier niet worden uitgeweid.
Wel lijkt het mij van belang iets op te merken over het nut van nauw-
keurige notities aangaande de werkzaamheden, die in het lab. worden
verricht. Het rijksregister is ingevoerd o.m. met het doel de inspectie van de
volksgezondheid het toezicht op de uitvoering van de vleeskeuringswet te
vergemakkelijken. M.i. zouden bedoelde hulpregisters een welkome aan-
vulling voor de controle door genoemde inspectie zijn. Bovendien zou die
inspectie erbij gebaat zijn de beschikking te hebben over gedetailleerde
aantekeningen betreffende het lab.onderzoek, indien te eniger tijd voor
zekere onderdelen daarvan nadere voorschriften wenselijk worden geacht.
Voor het lab.personeel hebben die hulpregisters hun nut omdat het in-
vullen ervan dit personeel a.h.w. dwingt zich telkens rekenschap te geven
van de zorgvuldigheid, die bij het lab.werk wordt vereist.

Zo zich onverhoopt een vleesvergiftiging in het eigen district mocht
voordoen dan is het een hele geruststelling, indien uit de papieren blijkt
dat het een vaste gewoonte is alle geijkte middelen tot opsporing van
ziekteverwekkers te gebruiken.

Ten slotte maken de aantekeningen in de hulpregisters het gemakkelijk
aan het einde van het jaar de balans van bepaalde lab.werkzaamheden
op te maken.

11. Tijdmetingen.

Op elk gebied zijn er Zatopekken, ook op dat der vleeskeuring. De laatste
beroemen zich erop per dag een aantal slachtdieren te keuren, waarvan
een ander duizelt. Die vluggerds zijn echter meer (op)snijders dan zoekers
naar ongerechtigheden. Collega V
eenstra (A) heeft in de jaargang 1934
van ons tijdschrift op blz. 467/70 een studie gepubliceerd, waarin werd
aangegeven hoeveel runderen of varkens een keuringsambtenaar dagelijks
in de slachthal kan nakijken, vooropgesteld dat zulks met de vereiste nauw-
keurigheid geschiedt. Wat de lab.arbeid betreft deelt hij mee, dat deze,
tezamen met de administratie, binnen ]/2—1 uur kan worden bered.
In dit verband schijnt het mij wel de moeite waard enige cijfers te noemen,
die betrekking hebben op de tijd nodig voor het verrichten van zekere
lab.werkzaamheden. Om te beginnen met het b.o. : de voorbereiding,
waaronder ik versta het klaarmaken van de voedingsbodems, het steriliseren
der mesjes, enz. kostte mij per geval 5\'- 10\', het inzetten 15\'—25\', het
aflezen 10\'—30\'. Als men weet dat bij een zo weinig omvangrijke dienst
als de Zaanse in het voor- en najaar perioden voorkomen, waarin op één
dag 10 b.o.\'s moeten worden verricht en dat daartussendoor nog allerlei
ander lab.werk moet worden gedaan, dan is het begrijpelijk, dat het lang
niet altijd mogelijk is bepaalde onderzoekingen binnen de gebruikelijke
termijnen af te werken. Zo is het geen uitzondering, dat de uitslag van het
b.o., alleen al vanwege de opeenhoping van werk, pas bekend wordt na
enkele etmalen. Gelukkig geeft dit hier zo goed als nooit aanleiding tot
wrijvingen met de slagers. Het maken van de coupes voor het b.o. kostte mij
90\'—180\' per geval, het aflezen 10\'—120\'. Bij dit laatste cijfer moet in
aanmerking worden genomen, dat daaronder viel het zoeken naar zuurvaste

-ocr page 363-

staafjes in coupes. Het gereedmaken van de uitstrijkjes voor het haemato-
logisch onderzoek nam 5\'—10\' van mijn tijd in beslag, het telwerk 15\'—30\'.

M.i. zou het een verzuim zijn bij dit hoofdstukje er geen mededeling
van te doen, dat het mij door het telkens voorkomen van piektijden op
den duur onmogelijk was de hulpregisters, waarvan in het vorige hoofdstuk
werd gewaagd, naar behoren bij te houden.

III. Techniek.

Er zijn boekjes en boeken waarin de handgrepen, die in het lab. aan de
orde van de dag zijn tot in bijzonderheden worden omschreven. Het kan
best gebeuren, dat daarin aanwijzingen verscholen liggen welke zo aan-
stonds worden vermeld. Vlocht dit zo zijn dan bied ik voor de mogelijke
kneepjes-roof mijn verontschuldigingen aan.

1. Voedingsbodems: Als zodanig worden hier voor het b.o. gebruikt
bouillon, agar en zeefplaten, meestal Endo. Het is dus regel, een uitgebreid
b.o. in te stellen. Deze betiteling „uitgebreid b.o." is overgenomen uit
het boek van
van Oijen en Reitsma (I, blz. 228). Zij klinkt mij wel wat
weids in de oren. Gezien in het licht van wat er aan talloze voedingsmedia
bij de bacteriën-kwekerij te koop is, verdient m.i. een meer bescheiden
benaming de voorkeur.

2. Materiaal: Als zodanig worden voor het b.o. gebruikt milt, lever en
nier, soms aangevuld met spier, beenmerg, lymphklier, gewrichtsinhoud
of gal.

3. Bedeling: Zoals bekend, verdient het aanbeveling de media te bedélen
met een flink kluitje schraapsel van de bacteriologisch te onderzoeken
grondstof. Wanneer het verkrijgen van schraapsel bij bepaalde grond-
stoffen moeilijkheden oplevert dan kan men één of meer wiggetjes uit
het weefsel snijden en deze in of op de bodems overbrengen.

4. Beweeglijkheid: Om de omslag van het maken van de „hangende"
druppel te vermijden wordt volstaan met de „liggende", d.w.z. in de holte
van het voorwerpglaasje wordt een oogje van de bouilloncultuur gedaan.
Dit wordt daarna rechtstreeks bekeken, eerst met de kleine vergroting
(125 x). Zelfs met deze kleine vergroting (Zeiss: binoculair 12%) objectief
10) kan men bij aanwezigheid van Salmonella\'s deze vaak in de vorm van
uiterst kleine stofjes door elkaar zien wriemelen met enkele zeer snel
beweeglijke er tussen. Wil men een en ander duidelijker zien zo geeft de
vergroting van 500 (Zeiss: bin. 12%, obj. 40) voldoende aanwijzingen.
Gebruikt men voorwerpglaasjes waarin 3 kuiltjes zijn geslepen dan kan men
met het druppel-onderzoek vlug klaar zijn.

5. Zeefplaal: Als zodanig wordt hier meestal Endo gebruikt. Op blz. 250
van het eerste deel van
van Oijen en Reitsma wordt opgegeven dat de
Salmonella-kolonies op de Endopiaat kleurloos zijn. Mijn ervaring is
daarmee niet geheel in overeenstemming. De desbetreffende kolonies zijn
op de Endo-agar niet zelden : lichtrose; althans wanneer men gebruik maakt
van genoemde voedingsbodem zoals deze wordt geleverd door het Rijks-
instituut voor de Volksgezondheid — in het vervolg af te korten tot: R.I.V.
—- te Utrecht.

Ik meen goed te doen op deze kleurschakering te wijzen, omdat, toen een

-ocr page 364-

paar jaar geleden hier een Salmonella-drager was opgespoord, een collega,
die mijn bevinding ambtshalve moest controleren, maar stijf en strak vol-
hield dat de uit de faeces gekweekte bacteriën geen Salmonella\'s konden
zijn daar de desbetreffende kolonies op de Endopiaten niet kleurloos
waren. Het kwam zelfs zover dat de Veterinaire Afdeling — voortaan
afgekort: V.A. — van het R.I.V. in deze als scheidsrechter moest optreden.
Wanneer de zeefplaat, geënt met leverbrei, steriel is gebleven of daarop
tenminste geen Salmonella-kolonies zijn gegroeid, dan is het dubbel en
dwars nodig ernstige aandacht te wijden aan de bouillon-cultuur. Worden
daarin snel-bewegelijke bacteriën aangetroffen zo zal overenting op zeef-
platen noodzakelijk zijn. Het is geen uitzondering, dat daarna alsnog
Salmonella-infectie kan worden gediagnostiseerd.

6. Uitstrijkjes: Het is nodig de geënte buisjes door middel van uitstrijkjes,
te kleuren volgens
Gram en rnet Löffler\'s methyleenblauw, op de aanwezig-
heid van microörganismen te onderzoeken. Dit onderzoek is ook nog on-
ontbeerlijk als de bouillon helder is gebleven. Het komt in zo\'n geval nl.
wel eens voor, dat tussen het weefsel, hetwelk op de bodem van de buis
is bezonken, bacteriën tot ontwikkeling zijn gekomen.

7. Infectie: Om deze vast te stellen is ingevolge het bepaalde in art. G
van ons keuringsregulatief de uitkomst van het b.o. van de milt van door-
slaande betekenis. Collega
van der Kamp is het daarmede blijkens een
artikel, voorkomende op biz. 879/81 van de vorige jaargang van ons tijd-
schrift, niet eens voor wat betreft nuchtere kalveren. Het vreemde in zijn
mededeling is, dat van 30 door hem onderzochte normale n. kalfsmilten,
waarbij uit één plaats was geënt, niet minder dan 11 kiemen bleken tc
bevatten, d.i. in rond 36 % der gevallen, terwijl van 70 normale n. kalfs-
milten, waarbij uit twee plaatsen was geënt, het b.o. 12 maal positief was,
d.i. dus in rond 17% der gevallen. Het allervreemdste voor mij is echter
dat het eerstvermclde percentage zelfs bij nuchtere kalveren, die hier wegens
een of andere afwijking in b.o. worden genomen, niet altijd wordt bereikt.
Over de betekenis der milt-infectie van slachtdieren, waarbij ter zake van
een of andere aandoening een b.o. moet worden ingesteld, schrijven
van
OijF.n
en Rf.itsma op blz. 240 van deel I in het kort als volgt: „Betreft
het een overigens volwaardig slachtdier, dan moet het nalaten van het
herhaalde onderzoek" — d.w.z. b.o. van de musculatuur — „als een kunst-
fout worden aangemerkt." „Blijkt" — zo gaan de schrijvers verder — „het
vlees bij zulk een herhaald onderzoek steriel te zijn, dan kan het, indien geen
andere argumenten daartegen pleiten, volledig worden goedgekeurd."

Als met de woorden „volwaardig slachtdier" uit de eerste aangehaalde
zin een dier wordt bedoeld, dat in hygiënische zin 100 % is, zo zij mij de
opmerking vergund, dat van een dergelijk dier geen b.o. wordt ingezet. De
term „kunstfout" uit die zin begrijp ik niet best, evenmin het woord
„volledig" in combinatie met „goedgekeurd" uit de tweede zin.

Hoe dit ook zij: goedkeuren van de door genoemde auteurs bedoelde
slachtdieren, d.z. dus dieren waarbij het b.o. van de milt een positief,
dat van de musculatuur een negatief resultaat heeft opgeleverd, is m.i.
in strijd met onze wettelijke voorschriften.

De grondgedachte, waarop art. 6 van het Nederlandse keuringsregulatief
steunt, lijkt mij ook daarom zo redelijk omdat bij het controleren van
proefdieren op het aanslaan van een infectie, eveneens de uitslag van het

-ocr page 365-

b.o. van de milt van de grootste betekenis is. In de practijk van de vlees-
keuring schijnt het mij zelfs noodzakelijk de lijn strakker aan te halen
dan in art. 6 van ons regulatief geschiedt.

8. Comfiressorium: De klemglasplatcn die jaren geleden voor het onderzoek
op trichinen werden gebruikt behoeven niet in het museurn te blijven
rusten. Zij kunnen nog heel goed dienst doen bij het p.o. en bij het onderzoek
op actinomvcotische vormsels. De indeling in genummerde vakjes maakt een
systematisch onderzoek van dc perspreparaten gemakkelijk.

IV. Uitkomsten b.o.

De in dit en volgende hoofdstukken te verstrekken gegevens hebben
betrekking op een tijdvak van 4 jaar (1949/52). Om te beginnen wordt een
staat overgelegd van het aantal gevallen waarin hier de uitslag van het
b.o. positief was.

Diersoort

Toestand bij aanvoer

„gezond"

ziek

afgesneden
hals

gestorven

rund........

2

42

49

2

kalf.........

9

7

11

i

nuchter kalf.....

49

16

11

paard ........

2

2

3

varken ........

61

53

26

8

schaap........

i

iG

>7

i

geit.........

2

In deze staat zijn de slachtdieren verdeeld over de rubrieken, zoals we
die kennen uit de kwartaalstaten, echter in wat andere volgorde. Na dc
a-groep volgt de d-, daarna de c- en dc e-groep.

In vergelijking met de andere dieren is het aantal a-n.kalveren en
a-varkens in dc staat opvallend groot. Ten dele is dit verklaarbaar uit het
feit, dat de keuring vóór het slachten bij deze beide diersoorten minder
goed tot haar recht komt, hetgeen op de cijfers in de desbetreffende d-groep
een ongunstige invloed had.

Omdat de lijst met afwijkingen, die bij dc dieren van dc staat zijn
aangetroffen, heel lang is, zal deze niet worden overgelegd. Wel lijkt het
mij aardig er het volgende van te vertellen:

Bij runderen spanden, wat de positieve uitslag van het b.o. betreft, de
dieren met
endocarditis de kroon (25 stuks), zo ook bij varkens (47 stuks).
Op een hoogst enkele uitzondering na, waarover in een volgend hoofdstuk
nog iets naders zal worden gezegd, kan men er wel op aan, dat het b.o.
bij dieren met genoemde ziekte altijd positiefis. Bij kalveren (gras- en nuch-
tere) geven de dieren met
miliaire levernecrose het grootste aantal positieve
b.o.\'s (29 stuks); bij schapen die met
distomatose (22 stuks).

Wat de gedetermineerde microörganismen betreft, die bij het b.o. werden
opgespoord is het volgende vermeldenswaard:

Coccen (diplo-, strepto- of staphylococcen) waren in het spel bij 126

-ocr page 366-

slachtdieren, Corynebacterium pyogenes bij 9, Erysipelothrix rhusiopathiae bij 71
(varkens),
Escherichia coli bij 8, Proteus vulgaris bij 1, Salmonella bij 43.
Het lijkt mij wel belangwekkend enige nadere bijzonderheden te vermelden
omtrent de laatstbedoelde groep dieren: Salmonellose werd gediagnostiseerd
bij 2 runderen, 9 graskalveren, 29 nuchtere kalveren, 1 paard en 2 varkens.
De afwijkingen, die bij deze 43 dieren werden aangetroffen waren de vol-
gende: aneurysma 1 X (paard), distomatose (cirrhose) lever 2 X (rund,
graskalf), endocarditis 1 X (rund), enteritis 1 X (graskalf), hepatitis 1 X
(nuchter kalf), icterus 1 X (n. kalf), miliaire levernecrose 29 X (4 gras-,
25 nuchtere kalveren), miliaire haardjes nieren 1 X (n. kalf), nephritis 2 X
(gras-, nuchter kalf), peritonitis 1 x (graskalf), petechiën lever 1 X
(graskalf), pest 2 X (varkens).

De Salmonella-culturen werden volgens voorschrift voor nadere deter-
minatie opgezonden naar de V.A.R.I.V. Alle bleken te behoren tot het
Salmonella-dublin-type, met uitzondering van de uit de eenhoever gekweekte
soort. Deze was een
Salmonella typhi murium. Het is bekend, dat deze bacterie
in verzwakte toestand onder de naam „Ratin" wordt gebruikt voor de
verdelging van muizen en ratten. Bij onderzoek is ons gebleken, dat dit
preparaat in de gemeente, waaruit bedoeld dier afkomstig was, door enkele
particuliere bedrijven werd toegepast om opruiming te houden onder
vermeld ongedierte. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat het slachtdier
dientengevolge besmet is geraakt. Hoe dit zij, m.i. is het nodig in Nederland,
in navolging van andere landen, het gebruik van een middel als pas
genoemd te verbieden.

V. Overdenkingen b.o.

Ren oud verhaal laat mij maar niet los. Het moet vóórkomen op een
kleitablet van vóór Hammurabi (1700 v. C.) en bevat een deel van een
gesprek tussen een hogepriester en een jongeling die blijkbaar voor het
priesterlijk keuringsambt moet worden opgeleid. Het gesprek luidt:

J. Is het geoorloofd te twijfelen aan het nut van het werk waarvoor u mij
hebt bestemd?

H. Twijfel is een stap in de richting der zekerheid.

J. Is het wel zeker, dat vlees van ziek vee de mens kan schaden?

H. Er is meer zeker, dat niet bewezen is, clan wel.

J. Hebt u mij niet gesproken over de louterende werking van het vuur
en geldt dat nu niet bij het klaarmaken der vleesspijzen?

H. De zekerste loutering is de vernietiging.

Waarom dit onderhoud hier wordt aangehaald? — In de eerste plaats,
omdat daaruit ook nu nog wel wat te leren valt, en in de tweede plaats,
omdat het mij ertoe bracht de overpeinzing, die in dit hoofdstuk aan de
orde is, eveneens in de vorm van een tweespraak te gieten. Daarin wordt
de jonge collega, die mij aan de tand voelde, aangeduid met X.

X. U kunt het eigenwijs vinden, maar ik geloof dat men met het b.o.,
zoals dit bij de vleeskeuringsdiensten wordt verricht, verschillende
bacteriële infecties niet op het spoor komt.

-ocr page 367-

R. Daarmee hen ik het roerend eens. Wij sluiten onze ogen voor 2 feiten:

1. Er zijn bacteriën, die zich niet zo vlot laten kweken als dit voor dc
practijk van de vleeskeuring zogenaamd wordt vereist.

2. Er zijn alom in gebruik tal van krachtige antibacteriële stoffen,
waarmee we onvoldoende rekening houden.

X. Wat bedoelt u precies met punt 2?

R. Voordat een ziek dier naar de slachtbank wordt verwezen, gebeurt het,
dat dit eerst nog een dosis serum, chemotherapeuticum en (of) anti-
bioticum krijgt, waardoor de kans dat ons b.o. positief uitvalt wordt
verkleind.

X. Ik heb wel eens gelezen dat bij het vermoeden van zulke gevallen
bepaalde chemicaliën aan de voedingsmedia kunnen worden toe-
gevoegd om de bacteriostatische werking der geneesmiddelen te
neutraliseren; past men zo iets ook al toe in de lab.\'s van de vlees-
keuringsdiensten?

R. Bij mijn weten niet.

X. Op college werden bij de bacteriologie ook dc virussen besproken;
worden de virus-infecties in die lab.\'s niet over het hoofd gezien?

R. Ja. —

Uit deze samenspraak blijkt wel, dat dc grote waarde, die in het Neder-
landse kcuringsregulatief wordt toegekend aan het b.o. — in het bijzonder
aan het negatieve resultaat daarvan — door mij niet wordt erkend en
dat ik niet kan instemmen met de lofzang op dat onderzoek, zoals deze
voorkomt op blz. 227 van
van Oijen en Reitsma (deel I), met name niet
met de slotstrophen:

„Hetgeen na negatieve uitslag van het b.o. wordt goedgekeurd is, wat dit
punt betreft, steeds van hetzelfde gehalte, nl. het beste. Juist voor een
maatregel van openbare gezondheidszorg kan men zich geen zuiverder
standpunt wensen."

VI. Uitkomsten h.o.

In onderstaand staatje is een overzicht gegeven van het aantal gevallen
waarbij een h.o. werd ingesteld.

Toestand bij aanvoer

Diersoort

„gezond"

ziek

afgesneden
hals

rund ..............

kalf...............

nuchter kalf...........

paard ..............

varken ..............

schaap..............

102

2

5
2

85

2

2

i
i

-ocr page 368-

Bij de runderen werd gediagnostiseerd: actinomycose i x, cystadenomen
lever i X,leucosei X, lymphoblastomatose i X, acute miliaire tbc. 28 X,
chronische miliaire tbc. 2 X, exsudatieve tbc. 1 X, tbc. bijnier 1 X,
niet-specifieke ontstekingshaardjes 68 X. Bij de kalveren niet-specifieke ont-
stekingshaardjes 2 X. Bij de nuchtere kalveren: acute miliaire tbc. 2 X,
niet-specifieke ontstekingshaardjes 3 X. Bij de paarden: carcinoom 2 X,
sarcoom 1 X. Bij de varkens: cystadenomen lever 1 X, leucose 1 X, acute
miliaire tbc. 56 X, chronische miliaire tbc. 3 X, niet-specifieke ontstekings-
haardjes 24 X. Bij de schapen: cystadenomen lever 1 X, leucose 1 X,
subacute bronchopneumonie 1 X.

Het is hier de gewoonte, de coupes te laten controleren door de V.A.R.I.V.
Daarbij is gebleken dat het geval hetwelk als „exsudatieve tbc." door mij
was gediagnostiseerd „carcinoom" was, dat soms enig verschil van inzicht
bestond omtrent de ouderdom van tuberculeuze processen en een enkele
maal omtrent de aard der gevonden haardjes.

Het geval, dat hierboven is ondergebracht bij „lymphoblastomatose"
was door mij oorspronkelijk voor „Hodgkinse ziekte" versleten. Op blz. 602
van de vorige jaargang van ons tijdschrift heb ik deze zaak reeds in het
reine gebracht. Voor de keuring had het constateren van de subacute
bronchopneumonie bij een schaap natuurlijk geen betekenis; het h.o. werd
hier in dit geval verricht voor een koopkwestie.

Behalve de h.o.\'s, die in het staatje zijn verwerkt, werd dit onderzoek
uitgevoerd bij enige paardelevers, waarin aanwezig waren parelachtige
cysten mei een diameter van enkele mm en een waterige inhoud. Bij het
p.o. vertoonden deze blaasjes geen enkel kenmerk van echinococcus-cysten.
Het h.o. wees uit dat de wand ervan bestond uit éénlagig cylinderepitheel.

VII. Overdenkingen h.o.

Gemakshalve zal ik X uit hoofdstuk V weer ten tonele voeren.

X. Volgens van Oijen en Reitsma, deel I, blz. 268, is bij een aantal
gevallen van Salmonellosc h.o. noodzakelijk; hebt u dat ook onder-
vonden?

R. Neen, m.i. kan voor het diagnostiseren van die ziekte het h.o. worden
gemist.

X. Is het h.o. van tumoren uit een oogpunt van keuring wel nodig?

R. Voor de toepassing van het Nederlandse keuringsregulatief niet.
Wanneer men op het standpunt staat, dat het gevaar hetwelk de mens
van de zijde van slachtdieren met kwaadaardige gezwellen bedreigt
niet valt te peilen, is h.o. der gevonden tumoren vereist.

X. Vormen de epithelioïde cellen een immer aanwezig reactieproduct
van het dierlijk organisme op de aanval der tbc.bacillen?

R. In het begin — nu volg ik het schitterende Amerikaanse boek over
pathologie van
William Boyd, blz. 163/64 — zijn er twee stadia
waarbij die cellen nog niet op het appèl zijn verschenen: 1. De niet-
specifieke ontstekingsphase waarbij polymorphonucleaire lcucocyten
de hoofddrol spelen. 2. De daarop volgende phase waarbij de monocyten
gaan overheersen. Pas in de 3e phase verschijnen de epithelioïde cellen

-ocr page 369-

en in de 4de kunnen als begeleidingsverschijnsel van de necrose
reuzencellen worden verwacht.

X. Als bepaalde weefselveranderingen bij h.o. niet voldoende specifieke
kenmerken opleveren om ze met zekerheid als tuberkels te diagnosti-
seren, gelukt het clan ingeval van tbc. niet gemakkelijk de zuurvaste
staafjes met behulp van de
ZiEHL-NEELSEN-kleuring in de coupes op
te sporen?

R. Van Oyen en Reitsma — deel I, blz. 268 — zijn van mening, dat dan
die staafjes doorgaans spoedig kunnen worden aangetoond. Mijn
ervaring met kennelijk tuberculeuze haardjes is helaas niet gunstig,
maar misschien is mijn geduld bij het zoeken naar genoemde bacteriën
niet groot genoeg geweest.

VIII. Uitkomsten p.o.

Het is bij ons de gewoonte, dat de keurmeesters het meeste van wat zij
aan afwijkingen van parasitaire of daarvan verdachte aard bij de slacht-
dieren aantreffen, ter onderzoek naar het lab. brengen of wel laten
brengen.

Trichomonas foetus: In de roomachtige inhoud der baarmoeder van 3
koeien werden exemplaren van deze parasiet gezien.

Sarcosporidiën: Deze werden in vrij groot aantal aangetroffen in de skelet-
musculatuur van 1 rund en 1 varken, en in de slokdarmspier van 31
schapen.

Cysticercus ovis: Deze blaasworm werd bij 25 schapen gevonden, te weten
23
X in cle hartspier en als toevallige vondst 1 X in de schouder- en 1 X
in de bilspier. Slechts 1 X was de parasiet niet afgestorven; het betrof
hier een exemplaar uit cle hartspier. Verder werd genoemde cysticercus
gevonden in de hartspier bij 2 geiten, beide keren in niet-levensvatbare
toestand.

Cysticercus tenuicollis: Wanneer men zijn portie van het jaarverslag van dc
dienst klaarmaakt in mijn geval het hoofdstuk „Laboratorium-werk-
zaamheden" — rijst onwillekeurig de vraag of zo iets nog wel gelezen wordt.
Wanneer ik merk dat dit het geval is doet zulks mij goed. Zo was het mij
•— van deze kant tenminste bekeken aangenaam toen een collega er
mij op attent maakte dat een bepaalde mededeling in een van onze jaar-
verslagen onjuist was, nl. die, waarin gesproken werd over de aanwezigheid
van exemplaren van Cysticercus tenuicollis in een geitelever. Deze parasiet
kan wel in dat orgaan ingebed liggen doch blijft van het eigenlijke paren-
chym door het buikvlies gescheiden. Bij deze zij mijn fout hersteld. Overigens
kan ik wel van deze parasiet afstappen omdat ze evenals de vorige voor de
vleeskeuring van ondergeschikte betekenis is.

Cysticercus inermis: De volgende staat bevat nadere gegevens omtrent het
voorkomen van deze blaasworm bij het hier geslachte, Nederlandse
slachtvee.

In deze staat betekent l.u.k. linker uitwendige kauwspier, l.i.k. linker
inwendige, r.u.k. rechter uitwendige, r.i.k. rechter inwendige.

De toestand, waarin de parasiet werd aangetroffen is onderscheiden in
„dood" en „levend", waarbij moet worden opgemerkt dat dit laatste in
een enkel geval niet al te letterlijk is op te vatten.

-ocr page 370-

Vindplaats

Rund

Kalf

Toestan

d worm

Toestand worm

dood

levend

dood

levend

l.u.k...............

\'4

3

l.i.k................

5

i

2

i

r.u.k...............

73

\'5

9

i

r.i.k................

6

i

3

hartspici.............

37

3

slokdarmspier...........

16

4

tong...............

2

2

l.u.k. rn r.u.k...........

a

4

i

l.u.k. cn hartspier.........

2

1

l.u.k. en slokdarmspier......

i

r.u.k. en hartspier........

3

r.u.k. en slokdarmspier.......

i

i

hart- en slokdarmspier.......

3

l.u.k. cn r.u.k. cn hartspier ....

i

l.u.k. en r.u.k. en r.i.k.......

i

niet vermeld...........

\'47

3\'

34

10

Totaal..............

378

73

55

18

Omdat pas van 1951 af\' nauwkeurige aantekeningen zijn gemaakt
omtrent de vindplaats van de cysticerc.us inennis is het aantal malen, waar-
in deze vindplaats niet kon worden opgegeven, zo groot.

Echinococcus granulosus: De vindplaatsen van deze cyste zijn, voorzover
daarvan nauwkeurige notities zijn gemaakt, in de volgende staat opgegeven.

Vindplaats

Rund

Paard

Varken

Schaap

Geit

longen.........

112

7

2

I

hart..........

1

. ^ever ..........

6

>45

4

milt..........

I

longen en lever.....

2

>5

lever en nier ......

i

niet vermeld......

26

118

i

Totaal.........

146

287

7

2

In deze staat komt tot uiting het van ouds bekende onderscheid tussen
runderen en paarden ten opzichte van de localisatie der echinococcen.
Er werd nl. bij de eerstgenoemde diersoort echinococcose geregistreerd
in 112 longen en in slechts 6 levers, bij de paarden in 7 longen en in niet
minder dan 145 levers. Een verklaring van dit merkwaardige verschil
is mij niet onder ogen gekomen.

-ocr page 371-

Veie der gevonden echinococcen werden op broedkapsels onderzocht.
Daarbij is gebleken dat de exemplaren die bij het paard werden aange-
troffen nagenoeg altijd fertiel waren, terwijl de runder-echinococcen in dit
opzicht iets achterstonden.

Setaria equina: In een abcesje, voorkomende aan het buikvlies van een
paard, werd een 8 cm lange Nematode gevonden, waarvan in het Veterinair
Parasitologisch Instituut te Utrecht werd uitgemaakt dat het genoemde
parasiet was.

Dictyocaulus viviparus: Behalve dat in de slachthal af cn toe jong rundvee
met longwormen werd aangetroffen, die niet nader werden gedetermineerd,
kwamen in het lab. delen van de longen van een volwassen rund en van een
graskalf ter onderzoek, waarbij in de luchtpijpjes de zo juist aangeduide
wormsoort werd gevonden.

Haemonchus contortus: Exemplaren van deze parasiet werden opgemerkt
in de lebmaag van een schapenlam.

Behalve de beide laatstgenoemde wormsoorten, die thuishoren in de
Orde der
Strongyloïdea, werden niet nader onderscheiden vertegenwoor-
digers van deze Orde gevonden in de longen en de milt van i paard, voorts
in de lebmaag van i rund, 2 kalveren en 9 schapen.

Trichuris trichiura: Deze parasiet was meermalen in grote hoeveelheid
aanwezig in de dikke darmen van varkens.

Paramphistomum cervi: Enkele honderden van deze papilachtige wormpjes,
die hier bij runderen vaak en bij schapen nogal eens, in beide gevallen
vastgezogen aan het slijmvlies van de pens tussen de papillen, worden
waargenomen, werden desgevraagd gezonden naar de lector in de para-
sitologie aan de Londense Universiteit, dr.
Le Roux.

Onchocerca cervicalis: Tijdens een bezoek van genoemde parasitoloog aan
het Zaanse slachthuis was deze zo gelukkig bij het onderzoek van een 5-tal
paarden er 1 aan te treffen, waarbij in het ligamentum nuchae stukjes van
deze decimeters lange, garendunne worm konden worden opgespoord.
Nadien gelukte mij dit nog enige malen.

IX. Overdenkingen p.o.

Hierbij komt X weer voor het voetlicht.

X. In het rijksregister staat aan de kop van de kolom „Verder onderzoek"
tussen haakjes o.m. „galproef"; heeft een negatief resultaat van deze
proef nog betekenis voor cle keuringsuitspraak?

R. Het antwoord op die vraag is te lezen in van Oijf.n en Reitsma, deel II,
blz. 132, alwaar het volgende staat vermeld: „In Nederland is bij de
beoordeling van slachtdieren de toepassing van de proef van
Franke
verworpen."

X. Bestaan er éénvinnige runderen, ik bedoel: dieren waarbij één vin in
een der voorkeurplaatsen wordt gevonden en in de rest van het lichaam
geen enkele meer?

R. Reeds vóór de Rerste Wereldoorlog was deze zaak voor de practijk al
uitgemaakt, o.a. door een onderzoek van
Hoffmann, dat beschreven
is op blz. 181 van de XlVde jaargang van het „Zeitschrift für Fleisch-
und Milchhygiëne." Deze onderzoeker bevond bij het snijden van de

-ocr page 372-

musculatuur van zg. éénvinnige runderen in stukken van 21/2 kg
9,5 % meervinnig. Met deze verkleining bereikte hij ca 10 % van het
gezamenlijk spieroppervlak dat eigenlijk zou moeten zijn nagezien.
Daaruit en uit de zo pas genoemde 9,5 % volgt dat 10
X 9,5 d.i. 95 %
meervinnig moet zijn geweest.

X. Komt het wel eens voor, dat in één dier een dode en een levende vin
aanwezig zijn?

R. In de vinnen-staat zijn enige gevallen opgenomen waarbij de dieren,
gelet op de voorkeurplaatsen, reeds meervinnig waren; daaronder zijn
cr een paar geweest, waarbij een levensvatbare Cysticercus werd
gevonden en op een andere plaats bij hetzelfde dier een afgestorvene.

X. Is het onderzoek op echinococcose in de slachthallcn wel naar behoren
uitvoerbaar?

R. Zeker is dit niet het geval bij de zo omvangrijke longen van het grote
slachtvee.

X. De pezige delen, waarin de Onchocerca\'s huizen, worden niet voor
consumptie bestemd; loont het opsnorren van die parasieten daarom
wel de moeite?

R. i. Is die moeite maar gering.

2. Is het bekend, dat die kromstaartwormen -— om de Nederlandse
naam te gebruiken — als gezelschap pathogene bacteriën bij zich
kunnen hebben.

X. Uitkomsten u.o.

Hieronder vallen niet dc resultaten van het onderzoek der uitstrijkjes
die in de loop van het b.o. zijn gemaakt. Overigens moet het begrip „uit-
strijkjes" in het hoofdstuk, dat nu aan dc orde is, wat ruim worden opgevat:
zo behoort er bv. ook toe het onderzoek op actinomycotische vormsels met
behulp van het comprcssorium.

Volledigheid ten aanzien van de uitkomsten van het u.o. zal ik niet
betrachten. Trouwens met die van het bloed zijn al enkele schriften gevuld.
Van de rest der u.o.\'s zijn, voorzover deze een positief resultaat hebben
opgeleverd, in de nu volgende staat enige gegevens opgenomen.

In de opstaande kolom zijn de namen van enige bacteriën genoemd; in
de liggende die van enige lichaamsdelen.

Ilactcric

Tong

Hart
(throm-
bus)

Long

Milt

Lymph-
klier

Spier

Uier

Coccen..........

__

12

\'3

C. pyogenes ........

1

9

3

i

7

E. rhusiopathiae......

46

Spli. nccrophorus......

3

1

i

CloStr. feseri.......

•—

O

O

Mycob. tuberculosis ....

5

2

11

7

,,Actinomycose"......

11

1

4

56

6

-ocr page 373-

De coccen, die werden gevonden, behoorden tot het geslacht Diplococcus
of Streptococcus, een hoogst enkele maal tot het genus Micrococcus (oud:
Staphylococcus).

De vlekziektebacillen werden uitsluitend bij varkens gevonden.

De uieraandoening, waarbij de necrosebacil in het spel was, werd waar-
genomen bij een schaap.

Van de gevallen van boutvuur is vermeldenswaard dat, hetwelk betrek-
king had op een sopper (een kalf, het midden houdende tussen een gras-
en een vet kalf). Bij dit dier waren tijdens de keuring vóór het slachten
geen ziekteverschijnselen opgemerkt. Na het slachten vielen in het oog
een acute fibrineuze pericarditis en een haemorrhagisch ontstoken thymus.
Vooral aan dit laatste orgaan was de typische boutvuurgeur te bespeuren.
Tot de nader onderzochte gevallen van longafwijkingen, waarbij een posi-
tief resultaat werd verkregen ten aanzien van het onderzoek op tbc.-
bacillen, behoorden die, welke werden aangetroffen bij 2 schapen. Het ene
was een dier, dat in uitstekende voedingstoestand verkeerde. Zekerheids-
halve werden de desbetreffende longen nog voor nader onderzoek naar het
Veterinair Pathologisch Instituut te Utrecht gezonden, alwaar de hier
gestelde diagnose ook histologisch werd bevestigd. Het andere schaap was
een uitgemergeld exemplaar, afkomstig van een zwaar met runder-tbc.
besmet bedrijf.

Opvallend groot is het aantal gevallen, dat onder de naam „Actinomy-
cose" is geboekt. Die naam is tussen aanhalingstekens geplaatst, omdat
onder de cijfers, die in het staatje onder ,,Actinomycose" zijn genoteerd
ongetwijfeld verscheidene gevallen van „Actinobacillose" geweest zijn.
Slechts een enkele maal is geprobeerd ten deze zekerheid te verkrijgen.
Maar één keer is dat gelukt: althans werden in de desbetreffende uit-
strijkjes de Gram-negatieve staafjes van
Lignières gevonden. Afgezien
hiervan waren in alle gevallen, die in het staatje onder de benaming
„Actinomycose" zi jn samengebracht, de karakteristieke kolfjes, min of meer
in rozetten gerangschikt, aanwezig.

XI. Overdenkingen u.o.

Voor het laatst komt hier X voor het front.

X. Er zijn volgens de staat tamelijk wat uitstrijkjes van hartthrombi
nagekeken; is dat niet min of meer overbodig werk omdat van dieren
met dat soort afwijkingen toch een b.o. wordt ingesteld?
R. Het u.o. kan een vingerwijzing vormen voor de uitslag van het b.o.
Om een voorbeeld te noemen: Bij varkens wordt niet zo zelden een
endocarditis aangetroffen, meestal veroorzaakt door vlekziekte-
bacteriën, een enkele maal door coccen. Het u.o. van de thrombi
dient bij deze soort dieren om uit te maken wat voor kiemen bij het
kweken uit de organen verwacht mogen worden.
X. Waarom wordt de omslag van het u.o. van het bloed gemaakt?
R. Het gemakkelijkst kan ik dat toelichten aan de hand van een paar
voorbeelden:

1. Er werd hier een ziek paard aangevoerd met het voorbericht, dat
het moest worden opgeruimd wegens een hartaandoening. Bij het
nazien van de bloeduitstrijkjes, clie hier volgens de methode van

-ocr page 374-

Pappenheim worden gekleurd, werd een lymphocytaire leucaemie
geconstateerd. De bij het leven gestelde diagnose was dus niet juist.
Voor de practijk deed dat er natuurlijk niet toe omdat het dier
terecht voor de slachtbank was bestemd. Echter, de uitslag van het
bloedonderzoek maakte het mogelijk een verantwoorde keurings-
uitspraak te doen.
2. Het komt af en toe voor, o.a. bij dieren met endocarditis, dat in de
bloeduitstrijkjes bacteriën — min of meer regelmatig verspreid
over de gezichtsvelden, zodat men verontreinigingen wel kan
uitsluiten - kunnen worden opgemerkt, terwijl het b.o. dei-
desbetreffende dieren een negatieve uitkomst oplevert. Bij navraag
is hier een paar maal gebleken dat die dieren, vóórdat zij door de
practici naar het slachthuis werden verwezen, behandeld waren
met een of ander serum en (of) chemotherapeuticum en (of)
antibioticum. Het spreekt vanzelf dat dergelijke dieren na slachting
hoogstens voor sterilisatie in aanmerking mogen komen, aangezien,
trots de negatieve uitslag van het b.o., niet de zekerheid bestaat,
dat de sterilisatio magna in zo\'n geval is bereikt.

XII. Stellingen.

1. Het zou een stapje vooruit zijn, van rijkswege het gebruik van hulp-
registers ten dienste van het laboratoriumwerk bij de vleeskeurings-
diensten voor te schrijven.

2. Niet alleen voor het keuren in de hal moet de tijd worden genomen,
maar ook voor het mogelijkerwijs daarbij nodige laboratoriumwerk.

3. Bij het b.o., zoals dit bij de vleeskeuringsdiensten gebruikelijk is,
ontsnappen verschillende algemene infecties aan de aandacht.

4. Haardjes, die bij h.o. van tuberculeus slachtvee niet met zekerheid als
van andere aard worden onderkend, dienen voor de keuring tot de
tuberculeuze te worden gerekend.

5. Tuberculeuze of van tbc. verdachte haardjes, waarvan het chronisch
karakter niet onomstotelijk vaststaat, moeten voor de keuring als acute
worden aangemerkt.

6. Bij slachtdieren aangetroffen gezwellen, waarvan de goedaardigheid
niet vaststaat, behoren voor de keuring onder de kwaadaardige te
worden gerangschikt.

7. Gelet op onze beperkte kennis aangaande de oorzaak van het aanslaan
der maligne tumoren, is het onverantwoordelijk slachtdieren met dat
soort aandoeningen te bestemmen voor verbruik door mens of dier.

8. Het is niet raadzaam runderen met één of meer dode vinnen in de
voorkeurplaatsen anders te beoordelen dan die met levende.

9. Om een steentje bij te dragen tot de uitroeiing der echinococcose is het
zaak de ogenschijnlijk normale longen van het grote slachtvee eerst na
doorkoken vrij te geven.

10. De nekband van paarden dient te worden onderzocht op onchocer-
casis; desbetreffende haarden moeten ruim worden uitgesneden.

11. Ten einde zekere ziekten van het bloed op het spoor te komen is u.o.
ervan bij ziek slachtvee noodzakelijk.

-ocr page 375-

Uit het Rijkslarulbouvvproefstation te Hoorn. Directeur: A. M. FRENS

DE BEHOEFTE AAN AMINOZUREN VOOR GROEIENDE

VARKENS

door

J. DAMMERS

Bij gebrek aan gegevens over de behoefte aan essentiële aminozuren voor
varkens, gaat men voor deze diersoort vaak uit van de hoeveelheden, die
nodig zijn voor ratten. Ook wordt wel aangenomen, dat de verhouding
van de aminozuren in het eiwit van zeugenmelk ideaal is voor het groeiende
varken. Een derde mogelijkheid bestaat hierin, dat men zich baseert op de
aminozuren-samenstelling van ei-eiwit, dat als biologisch volwaardig be-
schouwd wordt.

Langzamerhand zijn er echter in de Verenigde Staten zoveel bepalingen
verricht over de behoefte van varkens aan de afzonderlijke aminozuren,
dat het mogelijk wordt door een combinatie van al deze gegevens een lijst
samen te stellen met de hoeveelheden essentiële aminozuren, nodig voor een
groeiend varken (tabel II).

In tabel I zijn alle ons bekende in de literatuur voorkomende opgaven
over de behoefte van een bepaald aminozuur voor varkens bijeengebracht.
Hieronder zijn ook begrepen de resultaten van proefnemingen, waarbij
niet met een synthetisch rantsoen werd gewerkt, maar waar een bepaald
rantsoen met een bekende hoeveelheid aminozuren een goede groei ver-
oorzaakte. De op deze wijze verkregen cijfers kunnen boven de minimaal
noodzakelijke hoeveelheden liggen en daarom werd bij het vaststellen van
de cijfers voor tabel II vooral waarde gehecht aan de uitkomsten, die
aangeven het minimale percentage van een bepaald aminozuur, benodigd
om een optimale groei mogelijk te maken.

Ook om andere redenen vormen de behoefte-cijfers uit tabel II geen
mathematisch gemiddelde van de opgaven voor het betreffende aminozuur,
voorkomende in tabel I. Bij de beoordeling van de gegevens van de laatst-
genoemde tabel werd rekening gehouden met het aantal dieren, waarmede
de betreffende proef is uitgevoerd, met de leeftijd van de dieren, het eiwit-
gehalte van de rantsoenen en zo mogelijk met de gehele proefopzet.

Natuurlijk kunnen ook andere omstandigheden, die veelal buiten onze
beoordeling moesten blijven, invloed op de uitkomsten hebben gehad.
Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn voor de verhouding tussen het
verteerbaar eiwit en de zetmeelwaarde. Bij elke tabel voor voedernormen
of voederwaarden, die steunt op gegevens uit de literatuur, heeft men echter
te maken met een combinatie van uitkomsten, verkregen onder verschillende
omstandigheden. In de practijk blijkt evenwel steeds weer, dat dergelijke
tabellen toch een zeer waardevol hulpmiddel vormen bij het opstellen
van doelmatige rantsoenen voor onze landbouwhuisdieren.

-ocr page 376-

Tabel t.

In de literatuur voorkomende opgaven over de behoeften aan aminozuren voor groeiende varkens.

Aminozuur

Auleur

Jlehoefle in °u van het rantsoen

Gewicht der
proefvarkens
kg

Ruw eiwit-
gehalte v.li.

rantsoen

%

Arginine

Becker e.a. (1)

0.00

± 5

22

0.40

± 20

12

beesox (2)

0.32

± 20

18

-Mertä e.a. (3)

0.25

± 20

Shelton e.a. (4)

0.25

20

Histidine

Becker e.a. (1)

0.58

± 5

22

0.33

20

12

beesox (2)

0.40

± 20

13.2

Shelton e.a. (-1)

0.50

± 20

Iso-leucine

almquist (5)

0.60

± 25

20

Becker e.a. (1)

1.27

± 5

22

0.74

± 20

12

BRINEOAR (6)

0.70

± 23

22

Exp. SU. Bcltsville (7)

0.03

± 35

18

Shelton e.a. (4)

1.00

± 20

Leucine

almquist (5)

0.80—1.00

± 25

20

Becker e.a. (l)

2.10

± 5

22

1.18

± 20

12

beesox (2)

0.80

± 20

13.2

Eggert e.a. fs)

1.25

± 4

25

MEHT7, e.a. (3)

0.80

± 20

Shklton e.a. (4)

0.80

± 20

Lysine

ai.mqu1st (6)

1.1

± 25

20

BECKER e.a. (1)

1.42

± 5

22

0.72

± 20

12

Becker e.a. (9)

0.63

± 30

10

0.52

± 70

12

BRIXEGAR (10)

0.0

± 25

10.6

1,2

± 25

22

Exp. sta. Bcltsville ( 7)

>0.72

± 35

18

MEitra e.a. (11)

< 2.0

± 22

23.5

Shklton e.a. (12)

1.0

± 20

23.8

Methionine

almquist (5)

0.37 (indien ± 0.3 cystine aanwezig is)

± 25

20

Becker e.a. (1)

0.83 (0.25 tc vervangen door cystine)

± 5

22

0.46 (0.14 te vervangen door cystine)

± 20

12

BECKER e.a. (9)

0.23 (cystine niet bepaald)

- 30

10

0.21 (cystine niet bepaald)

± 70

12

BELL e.a. (13)

<0.27 (cystine niet bepaald)

35

10

Ourtin e.a. (14)

\'1.7 (0.37 te vervangen door cystine)

± 20

22

OURTIN e.a. (16)

0,31 (indien 0.38 cystine aanwezig is)

±

22

Exp. Sta. Beltevllle (7)

0.29 (cystine niet bepaald)

± 35

18

Shelton e.a. (16)

0.6 o; 0.3 0.3 cystine

± 28

21

Phenylalanine

Becker e.a. (1)

0.95 (indien 1.17 tyrosine aanwezig is)

5

22

0.53 (indien 0.04 tyrosine aanwezig is)

± 20

12

Bekson e.a. (17)

0.40 (indien 0.14 tyrosine aanwezig is)

± 18

13

.MERT7. e.a. (3)

0.90

± 20

Shelton e.a. (4)

0.90

± 20

<—

Threonine.

almquist (5)

0.6—0.7

± 25

20

Becker e.a. (1)

1.1

± 5

22

0.61

± 20

12

Beeson e.a. (18)

0.4

± 18

13.2

SEWELL e.a. (19)

0.9

4

25.0

SHELTON e.a. (4)

1.0

± 20

Tryptophaan

almquist (ö)

0.20

±85

211

BECKER e.a. (1)

0.28

± 5

22

0.15

± 20

12

Becker e.a. (9)

0.13

± 30

lti

0.10

± 70

12

Exp. Sta. Beltsville (7)

0.25, waarvan 0.07 vervangen kan wor-

den door niacine

± 35

18

Shelton e.a. (2o)

0.2

± 22

24.5

Valine

almquist (5)

0.6

± 25

20

Becker e.a. (1)

1.55

5

22

0.87

4- 20

12

Jackson e.a. (21)

0.4

20

12.8

Acitle amine

.4 Ute ur

Besoin en % de la ration

J\'oids vif des
pores expéri-
mentals

Teneur en
protéine brute
de la ration

Tableau i.

Communications empruntées à lu literature, concernant les besoins en acides aminés pour le porc en croissance.

-ocr page 377-

Tabel II.

De behoefte aan essentiële aminozuren voor een groeiend varken, afgeleid uit tabel I.

Aminozuur

Behoefte voor het varken
in % van het rantsoen

Behoefte
voor de
rat (22)

1-arginine

0.25

0.20

1-hystidine

0.40

0.40

1-isoleucine

0.65

0.50

1-leucine

0.90

0.80

1-lysine

1.00

1.00

dl-methionine

0.60

of 0.30 0.30 cystine

0.60

dl-phenvlalan ine

0.90

of 0.60 bij aanwezigheid van tyrosine

0.70

1-threonine

0.60

0.50

dl-tryptophaan

0.20

0.20

1-valine

0.60

0.70

Acide aminé

Besoin du porc
en % de la ration

Besoin
du
rat (22)

Tableau II.

Besoins en acides aminés indispensables pour le porc en croissance, déduit du tableau I.

LXXX

363

26

Toelichting bij de tabellen.

In tabel I staat in de kolom voor het ruvv-eiwit gehalte van de proefrantsoenen enkele
malen een streepje. Dat wil zeggen, dat er met synthetische rantsoenen werd gewerkt,
zodat er eigenlijk niet van ruw-eiwit gesproken kan worden. Bij dergelijke rantsoenen
is het gehalte aan
N X 6.25 over het algemeen zeer laag.

De cijfers in tabel II hebben betrekking op de in ons land gebruikelijke rantsoenen
met 13—17% ruw-eiwit. Bij het opstellen van deze tabel werd aangenomen dat de
aminozuurbehoefte recht evenredig is met het eiwitgehalte van het rantsoen (
Brinecar
e.a., 10).

Tabel II laat tenslotte zien dat de behoeften aan essentiële aminozuren voor het
varken en voor de rat een grote overeenkomst vertonen.

Summary:

The requirements of amino acids for grouting pigs.

Table I gives a review of the literature about amino acid requirements of growing
swine. A combination of all these data results in table II (suitable for rations with 13—17%
crude protein). It was not possible to attach the same value to all the publications and
therefore the figures of table II do not form the arithmetic mean of the figures presented
in table I.

Résumé:

Les besoins en acides amines des porcs en croissance.

Tableau I donne un aperçu des communications et recherches concernant les besoins
en acides aminés essentiels pour des porcs en croissance. Une liste complète de ces
besoins est obtenue par une combination des données du tableau II. Il est naturellement

-ocr page 378-

impossible d\'attribuer à toutes les publications une valeur pareille et pour cette raison
les chiffres du tableau II ne forment pas une moyenne arithmétique des données du
tableau I. Les besoins en acides aminés des porcs mentionnés en tableau II, ont rapport
à une ration avec 13 à 17% de protéine brute.

Zusammenfassung :

Der Bedarf der wachsenden Schweine an Aminosäuren.

Tabelle I gibt eine Literaturübersicht vom Bedarf der Schweine an Aminosäuren.
Eine Kombination dieser Angaben resultiert in Tabelle II (gültig für Rationen mit
13—17 % Roheiweisz). Selbstverständlich war es nicht möglich an allen Publikationen
ein gleicher Wert zuzuschreiben und deshalb bilden die Ziffern der Tabelle II keinen
arithmetischen Durchschnitt der Angaben der Tabelle I.

LITERATUUR.

1. D. E. Becker, D. E. Ullrey and S. W. Terrill. Protein and amino acid intakes
for optimum growth rate in the young pig. J. An. Sc. 13 (1954), 346.

2. W. M. Beeson, The quantitative requirements of the individual amino acids in
swine rations. Texas Nutrition Conference, Texas A. and
M. College. 1953.

3. E. T. Mertz, W. M. Beeson and H. D. Jackson. Classification of essential amino
acids for the weanling pig. Arch. Biochem. Biophys. 38 (1952), 121.

4. D. C. Shelton, W. M. Beeson and E. T. Mertz, Growth of weanling pigs on a
diet containing ten purified amino acids. Arch. Biochem. 29 (1950), 446.

5. H.J. Almquist. The amino acid requirements of young swine. Feedstuff\'s 26 (1954),
no. 2, 9 Jan.

6. M.J. Brineoar, J. K. Loosli, L. A. Maynard and H. H. Williams. The isoleucine
requirement for the growth of swine. J. Nutrition 42 (1950), 619.

7. Amino acids in the swine diet. Report of the Chief of the Bureau of Animal Industry.
Agr. Res. Admin. 1950, biz. 24.

8. R. G. Eggert, H. H. Williams, B. E. Sheffy, F:. G. Sprague, J. K. Loosli and
L. A. Maynard, The quantitative leucine requirement of the suckling pig. J.
Nutrition 53 (1954), 177.

9. D. E. Becker, J. W. Lassiter, S. W. Terrill and H. W. Norton. Levels of protein
in practical rations for the pig.
J. An. Sc. 13 (1954), 611.

10. M.J. Brinegar, FI. H. Williams, F. H. Ferris, J. K. Loosli and L. A. Maynard.
The lysine requirement for the growth of swine. J. Nutrition 42 (1950), 129.

11. E. T. Mertz, D. C. Shelton and W. M. Beeson. The amino acid requirements of
swine, lysine. J. An. Sc. 8 (1949), 524.

12. D. C. Shelton, W. M. Beeson and E. T. Mertz, Quantitative 1-lysine requirement
of the weanling pig. Arch. Biochem. 30 (1951), 1.

13. J. M. Bell, H. H. Williams, J. K. Loosli and L. A. Maynard. The effect of
methionine supplementation of a soybean oil meal-purified ration for growing pigs.
J. Nutrition 40 (1950 I), 551.

14. L. V. Curtin, J. K. Loosli, J. Abraham, H. H. Williams and L. A. Maynard.
The methionine requirement for the growth of swine. J. Nutrition 48 (1952), 499.

15. L. V. Curtin, J. K. Loosli, J. P. Willman and H. H. Williams, Methionine as a
supplement to soybean oil meal for weanling pigs.
J. An. Sc. 11 (1952), 459.

-ocr page 379-

16. D. C. Shelton, W. M. Beeson and E. T. Mertz. The effect of methionine and
cystine on the growth of weanling pigs.
J. An. Sc. 10 (1951), 57.

17. W. M. Beeson, E. T. Mertz and J. N. Henson. Amino acid requirements ofswine-
phenylalanine.
J. An. Sc. 12 (1953), 906.

18. W. M. Beeson, H. D.Jackson and E. T. Mertz. Quantitative threonine require-
ment of the weanling pig.
J. An. Sc. 12 (1953), 870.

19. R. F. Sewell, J. K. Loosli, L. A. Maynard, H. H. Williams and B. E. Sheffy.
The quantitative threonine requirement of the suckling pig. J. Nutrition 49 (1953),
435-

20. D. C. Shelton, W. M. Beeson and E. T. Mertz. Quantitative dl-tryptophan
requirement
of the weanling pig. J. An. Sc. 10 (1951), 73.

21. H. D.Jackson, E. T. Mertz and W. M. Beeson. Quantitative valine requirement
of the weanling pig.
J. Nutrition 51 (1953), 109.

22. H. H. Mitchell. Protein and amino acid requirements of mammals. Edited by
Anthony A. Albanese, Academic Press, 1950.

-ocr page 380-

Afbeelding van een gespleten gehemelte van een
nuchter kalf.

Het dier werd een dag na de geboorte voor de dood bestemd
aangezien drinken onmogelijk was.

-ocr page 381-

BOEKBESPREKING.

Groot Woordenboek der Geneeskunde, Encyclopaedia medica door Dr. H. R. M.
de Haan en W. A. L. Dekker, Deel I A-C. L. Stafleu, Leiden 1955.

Dit werk, waarvan thans het eerste deel is verschenen, is samengesteld in samenwerking
met 21 medewerkers, waaronder ook een veterinair deskundige. Hoewel de ondertitel
anders zou doen vermoeden, draagt het werk het karakter van een verklarend woorden-
boek.

„Als slagwoord (aldus de inleiding), waarachter een nadere definitie volgt, is de
verlatiniseerde vorm gekozen en niet het daarnaast in vele talen gebruikte eigen woord.
Dus longontsteking of het duitse woord Lungenentzündung wordt verwezen naar pneu-
monia of pneumonie; daar volgen de verschillende Engels-Amerikaanse, Franse, Duitse
en Nederlandse namen, een etymologische verklaring, waarbij de Griekse woorden
met Latijnse karakters zijn geschreven, omdat deze anders voor de kring van niet-klassiek
geschoolden soms moeilijk leesbaar zouden zijn; tenslotte volgt een definitie van het
begrip.

Bij gevallen waarin een woord in de verschillende talen ongeveer gelijkluidend is,
of kan worden afgeleid naar analogie van een voorafgaand woord, zijn niet steeds de
vertalingen herhaald. Zij ontbreken wanneer deze ongebruikelijk zijn of alleen door
middel van een omschrijving zouden zijn te vertalen. Ook is afgeweken van een conse-
quente doorvoering van dit principe, wanneer dit al tegen het algemene gebruik zou
indruisen. Zo is b.v. niet-,,sanguis" doch „bloed" het trefwoord, maar in het gebruik
kan dit geen bezwaar opleveren, omdat steeds verwijzingen zijn opgenomen.

Niet alleen treffen wij bij de verklaarde woorden Nederlandse en algemeen weten-
schappelijke begrippen aan, maar ook vaktermen uit de moderne talen zijn opgenomen.
Zo is er b.v. aan samenstellingen met „Auf" ongeveer een gehele bladzijde van 2 ko-
lommen kleine druk gewijd, waarbij zelfs woorden als Auffassung, aufheitern, auf-
kratzen, Aufsatz, enz.

Hoe uitvoerig het boek is, blijkt o.a. uit een opsomming van arterien van acht blad-
zijden.

Niet altijd echter is de verklaring even duidelijk. Van Cynomys vonden wij op bladz. 597
aangegeven: „geslacht van prairiehonden, waarvan sommige soorten pestoverbrengende
vlooien bezitten." Daargelaten de misschien minder gelukkige omschrijving van het feil,
dat deze dieren dus pestbacillendragers zijn, leek mij niet overbodig te vermelden, dat
het in wezen geen „honden" maar knaagdieren zijn.

Op bladz. 167 werd een onjuistheid aangetroffen, waar als synoniem van Anthrax o.a.
„malignes ödem" wordt opgegeven.

Hoewel deze onjuistheid ons waarschuwt de inhoud niet kritiekloos als juist te aan-
vaarden, kan in het algemeen dit boekwerk zeer worden aanbevolen. Niet ten onrechte
wordt het in de inleiding een titanenarbeid genoemd en het getuigt van moed om een
zo uitvoerig boek voor een klein taalgebied als het Nederlandse uit te geven. De prijs
van het gehele werk, 4 delen (exclusief de later te verschijnen supplementen) bedraagt
ƒ 150,—, van één deel afzonderlijk ƒ 37,50.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 382-

REFERATEN.

CHIRURGIE

Ein neues Instrument zur Kastration der männlichen Haustiere, seine
Entstehung und Anwendung.
Dr. H. Schecker. Tierärtzliche Umschau, 1953, blz.
332-

Die Kastration des Hengstes mit der ,,Orbi-Kastrierzange". Dr. F. Göbel.
Tierärztliche Umschau, 1953, blz. 270.

Die Kastration des Ebers und Bullen mit der „Orbi-Kastrierzange". Dr. F.

Göbel. Tierärztliche Umschau, 1953, blz. 427.

In de achter ons liggende 100 jaar zijn een groot aantal castratiemethoden en daarbij
behorende instrumenten ontworpen. Op zich zeifis dit reeds een bewijs, dat een eenvou-
dige methode met een minimaal risico voor de patiënt nog steeds een onbereikbaar
ideaal is gebleven.

Vooral in Duitsland, waar blijkbaar de castratie van volwassen hengsten en beren
meer wordt gevraagd dan elders, wordt steeds weer getracht de gevaren, verbonden aan
de bloedige castratie (nabloeding, darm- of netprolaps, wondinfectie) te onder-
vangen door het aanbrengen van klemmen of ligaturen op de bedekte zaadstreng.

Schecker meent met de door hem ontworpen tang en bijbehorende metalen klemmen
een castratiemethode te hebben gevonden, waarmee vrijwel ieder risico voor de patiënt
wordt vermeden, terwijl een voor de praktijk gewenst snel en eenvoudig uitvoeren der
operatie gewaarborgd is. De aan te brengen klem moet extra scrotaal, dus ook buiten
de castratiewond komen te liggen en bij paard en herkauwers op de nog met tunica
vaginalis bedekte zaadstreng. Houdt men zich aan het voorschrift dat de huidwond,
die zo klein mogelijk wordt gehouden, niet met de vingers mag worden aangeraakt,
dan is de infectiekans minimaal, daar de klem nog van een desinfecterende massa wordt
voorzien.

Göbel bevestigt de gunstige ervaringen met de zg. „Orbi-Kastrierzange" bij paard,
rund en varken.

Bij het varken blijkt de eis van het aanleggen van de klem op de bedekte zaadstreng
moeilijk te handhaven; na doorknippen van de bijbalband worden beide zaadstrengen
naakt in één klem gevat, die dan loodrecht op de beide scrotaalwondcn komt te liggen.
De infectickans zou hier aanmerkelijk worden verminderd doordat de zaadstreng zich
niet in de wond kan bewegen en een goede drainage is verzekerd. De klem valt na 4-5
dagen af.

Bij het rund worden beide, met tunica vaginalis bedekte, zaadstrengen in één klem
gevat, die weer loodrecht op de evenwijdig aan de raphae verlopende huidsneden staat.

De operatie kan bij het staande dier onder locale anaesthesie geschieden; dit in tegen-
stelling tot paard en varken, bij welke diersoorten volgens
Göbel een algemene narcose
de voorkeur verdient.

Voor de uitvoerige beschrijving van deze nieuwe castratie-methode wordt naar het
originele artikel verwezen, terwijl een afbeelding van tang en klemmen te vinden is in
de Hauptnercatalogus 1954.

In de kliniek voor Heelkunde is op beperkte schaal deze castratie-methode toegepast;
een op voldoende ervaring berustend oordeel kan dan ook nog niet worden gegeven.

Numans.

Die Kastration des Stierkalbes mittels Unterbindung. P. Flütsch (Vet.-Chir.
Klinik der Universität Zürich). Schweizer Archiv für Tierheilkunde, Heft 7, 1953.

In een zeer goed gedocumenteerd en van duidelijke afbeeldingen voorzien artikel
toont
Flütsch aan, dat de bloedige castratie door onderbinding van de bedekte zaad-
streng (mastworp met koordligatuur van 2 mm. dikte die met was is doordrenkt) de
voorkeur verdient boven de behandeling met de emasculateur of de BuRDizzo-tang.

-ocr page 383-

Het volgende staatje geeft hiervan een overzichtelijk beeld.

Methode

Vorteile

Nachteile

Burdizzo

i.

Keine Hilfskräfte nötig.

i.

Schwieriges Fixieren der

Operation am stehenden

Samenstränge und damit

Tier.

nicht immer sicheres Ge-

lingen.

2.

Leichte und schnelle Aus-

2.

Nekrosen am Skrotum.

führbarkeit.

3-

Wenig Schmerz.

3-

Langsame, evtl. ungenü-

gende Rückbildung der ver-

bleibenden Hoden und in-

folgedessen:

4-

Kein Fieber, keine Infek-

4-

Beeinträchtigung der Haut-

tion.

qualität.

5-

Keine Blutung.

5-

Evtl. Bösartigkeit des Kas-

traten.

6.

Keine Wunde am Skrotum.

7-

Immer und überall durch-

führbar.

Emaskulator

i.

Keine besonderen Hilfs-

i.

Möglichkeit der Nachblu-

kräfte; Operation am ste-

tung.

henden Tier.

2.

Leicht auszuführen.

2.

Kein Abflusz des Exsuda-

tes, wenn die Wundränder

rasch verkleben.

3-

Wenig Schmerz.

4-

Kein Fremdkörper in der

Wunde.

5-

Entfernung der Hoden.

Unterbindung

i.

Keine besonderen Hilfkräfte

i.

Gröszere technische Fer-

nötig.

tigkeit erforderlich.

2.

Durch den Laien nicht aus-

führbar.

3-

Wenig Schmerz.

4-

Abflusz des Exsudates durch

die Ligaturenden erleich-

tert.

5-

Entfernung der Hoden.

Voor de uitvoerige beschrijving van de operatietechniek wordt naar het orginele
artikel verwezen.

Numans.

Blutige oder hormonale Kastration des Ebers? Dr. F. Göbel. Tierärztliche
Umschau, Juni 1954, blz. 291.

Op giond van de gegevens in de literatuur en eigen ervaringen met de bloedige cas-
tratie meent
Göbel tot de conclusie te moeten komen dat een operatieve verwijdering
van de testikels de voorkeur verdient boven de „hormonale castratie".

-ocr page 384-

De injectie van hoge dosis oestrogene hormonen bij geslachtsrijpe mannelijke varkens
geeft niet voldoende zekerheid dat na slachting de „geslachtsgeur" niet meer is waar
te nemen.

Verder is men nog onvoldoende bekend met de invloed van de ingespoten hormonen
op de kwaliteit van het vlees en nog minder weet men over de invloed van dit vlees op
de consument.

De ervaring leert, dat in vele gevallen bij niet-gecastreerde beren de abnormale geur
na slachting ontbreekt in het bijzonder wanneer de testikels direct na de bedwelming en
voor dat de verbloeding heeft plaats gehad, worden weggenomen.

De hormonale castratie dient men te beperken tot die gevallen waarbij de bloedige
castratie bijzondere gevaren voor de patiënt kan opleveren, b.v. in gevallen van algemene
verzwakking door ziekte of het verblijf in een omgeving waar ernstige wondinfecties
niet te vermijden zijn.

Numans.

Traumatische Gastritis. Ist es aus mit der Fremdkörperoperation beim
Rind? Dr.
S. Nestle. Der praktische Tierarzt 1952. No. 12. Tierärztliche Umschau.
Dec. 1952.

Nestle houdt zich met deze vraag bezig omdat in de twee voorafgaande jaren in de
veterinaire literatuur weinig over de vrcemd-lichaam-operatie is verschenen en vele
dierenartsen minder opereren dan in de periode, waarin zij de operatieve behandeling
van de traumatische gastritis in hun praktijkgebied introduceerden. De operatie heeft
uit economische overwegingen of op grond van onbevredigende resultaten zeker niet
aan betekenis ingeboet maar men heeft zich door een groot aantal „oude" gevallen
heengewerkt en is nu aangewezen op patiënten, die eerst kort tevoren een vreemd
voorwerp hebben opgenomen. „Der Bestand ist entrümpelt".

Verder geeft Nestle nog een beschrijving van de door hem gevolgde operatie-methode
met het fixatieapparaat volgens
Stengel, dat in principe overeenkomt met het hier te
lande in gebruik zijnde „raam" volgens
„Weingart".

Numans.

INFECTIEZIEKTEN.

Therapeutisch effect van Streptomycine bij Coryza Infectiosa van kippen,
veroorzaakt door Haemophilus Gallinarum.
S. Bornstein, B.S., Y. Samberg
en E. Moses, Vet. Res. Vol. 126, pp. 215 219, Maart 1955.

4. Klinische resultaten van toepassing in de practijk.

In twee voorgaande artikelen (Vet. Res. Vol. XV, 607, 1954) werd de bepaling
van de bloedspiegels van streptomycine bij kuikens besproken en de isolatie en het
kweken van Haemophilus Gallinarum beschreven.

Een derde artikel over de gevoeligheid van Haemophilus Gallinarum voor strepto-
mycine in vitro en in vivo wordt in het vooruitzicht gesteld.
In dit artikel wordt eerst een literatuuroverzicht gegeven.

Sulfathiazol bleek geen afdoend geneesmiddel te zijn, evenmin als sulfamezathine.
Streptomycine werd het eerst gebruikt door
De Blieck. Bij de in dit artikel be-
schreven proeven bleek bij een i.m. dosis van 200 mg een snelle genezing op te treden,
zonder dat de ziekte hierna weer optrad. Een behandelingsschema wordt opgesteld.
200 mg Streptomycine i.m. per kip als 10 tot 20 °0 van een koppel geïnfecteerd is.
Een tweede injectie voor de eventueel nog zieke dieren 4—5 dagen later.
De leg van de aangetaste dieren keert snel terug.

Streptomycine bleek ook een groeibevorderende werking bij jonge kippen te hebben.
Na de injectie treedt soms „shock" op (ook in ons land. Ref.). De helft van de dieren
„komt weer bij".

J. H. M. Richter.

-ocr page 385-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand Februari 1955.

df. getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphthae
epizooticae)

Varkenspest
fPestis suwn)

Schuift
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
f Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

(Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle
vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

_

i

__

_

_

Friesland

2

r

2

Drenthe

3

i

Overijssel

6

i

i

3

Gelderland

20

2

29

Utrecht

16

1

1

7

Noordholland

5

i

Zuidholland

37

2

i

Zeeland

Noordbrabant

17

12

Limburg

3

4\'

Totaal van

107

5

2

8

94

het Rijk

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

Jaarverslag D.T.O.

Dat het jaarverslag van de Onderlinge Verzekering Maatschappij van Dierenartsen
en Tandartsen, de D.T.O. in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde wordt besproken,
volgt logischerwijze uit de naam. Het is niet een maatschappij
voor, doch van dierenartsen
en tandartsen. Dit impliceert, dat het een bestuur heeft, slechts bestaande uit collegae.
Dat deze zonder enige vergoeding de belangen van de aangeslotenen behartigen, moge
hier even worden gememoreerd. Tevens impliceert de naam, dat er geen winst wordt
beoogd, terwijl de regeling van de schaden in een collegiale sfeer wordt behandeld.

Het afgelopen jaar blijkt een goed jaar voor de maatschappij te zijn geweest. Het
ledental klom gestadig, terwijl het omslagpercentage op het peil van 80 % werd gehand-
haafd. Ter dekking van de schaden was hiervan minder dan de helft nodig, terwijl het
overige diende ter versterking van de Algemene Reserve. Deze neemt voortdurend toe,
waardoor de uitkeringsduur — aanvankelijk op 5 jaar gesteld — dit jaar kon worden
verlengd tot 15 jaren. Het streven van het bestuur blijft een
onbeperkte uitkeringsduur,
zodat een ongeneeslijk zieke collega een blijvende uitkering zou kunnen ontvangen!

Omdat de omslag afneemt bij toeneming van het aantal aangeslotenen, streeft het
bestuur naar een zo groot mogelijk aantal aangesloten collegae. Enkelen echter kunnen
niet bereiken, wat een massale actie vermag. Vandaar de thans ondernomen poging,
de D.T.O. door middel van een geestig getekende folder onder de aandacht van alle
collegae te brengen. Een ieder, die zich aansluit dient niet alleen zijn eigen belang,
maar ook de belangen van de professie. „Eendracht maakt macht".

-ocr page 386-

20ste Nederlandse Landbouwweek.

De Nederlandse Landbouwweken, die zich steeds in een grote belangstelling mochten
verheugen, hebben ten doel een schakel te vormen tussen de landbouwwetenschap
en de landbouwpractijk. Landbouwers, onderzoekers, voorlichters en leerkrachten ont-
moeten elkaar bij de voordrachten ove. actuele onderwerpen en vinden er een centrum
voor discussies en ongedwongen contact.

Ook dit jaar organiseert de Regelingscommissie voor de Nederlandse Landbouwweken
een dergelijke week, n.1. de 20e Nederlandse Landbouwweek, die van 27 tot en met
30 Juni 1955 te Wageningen wordt gehouden. Dit jaar wordt enigszins gebroken met
de traditie door de Landbouwweek tot 4 dagen te beperken en het aantal lezingen-series
uit te breiden tot vijf. Daartoe zullen op twee dagen steeds 2 voordrachten gelijktijdig
worden gehouden, zodat de bezoekers een keuze uit de onderwerpen hebben.

Het programma, dat de samenvatting en het tijdschema zal geven, verschijnt een
maand \\óór de Landbouwweek. Nadere mededelingen over dit programma volgen in
de aflevering van 15 Juni.

Hieronder volgt een voorlopig overzicht van de te behandelen onderwerpen.
Dinsdag 28 Juni:

Serie 1. Chemische onkruidbestrijding (9 voordrachten).

Serie 2. Landbouwactualiteiten (9 korte inleidingen over recente ontwikkelingen
in de landbouwwetenschap).
Woensdag 29 Juni:

Serie 1. Veeteelt. Wolkwaliteit, vachtgewicht en slachtkwaliteit bij het Texelse
schaap; bloedgroepen-onderzoek bij rundvee; de veeteeltvoorlichtingsdienst.
Serie 2. Het gehalte aan vet en vetvrije dioge stof van de melk in veehouderij en
zuivelfabriek.
Donderdag 30 Juni:

Sociaal-economische dag. De structurele spanningen in de Nederlandse landbouw,
bezien in verband met de garantiepolitiek, prijzenbeleid, inkomenseisen, levens-
gewoonten en generatiedruk.

Vlle Internationaal Congres voor vergelijkende Pathologie.

Van 26 tot en met 31 Mei a.s. wordt te Lausanne het Vlle Internationaal Congres
voor vergelijkende Pathologie gehouden.

Het programma vermeldt o.a.:
Donderdag 26 Mei:

Ontvangst van de deelnemers door de voorzitter van het Congres.
Vrijdag 27 Mei:

Wetenschappelijke zitting over: „Virusziekten, die door dieren op de mens worden
overgebracht".

In deze zitting zal Prof. Dr. J. Jansen, LHrecht, een voordracht houden over:
„Ornithosis bij duiven en bij de mens".
Zaterdag 28 Mei:

Wetenschappelijke zitting over: „Het pathologische en hygiënische aspect van de
luchtverontreiniging".
Zondag 29 Mei:

Middagzitting met de „Société Médicale d\'Evian".
Verder staat de Zondag in het teken van ontspanning.
Maandag 30 Mei:

Wetenschappelijke zitting over: „Groeistoornissen in de vergelijkende pathologie".
Dinsdag 31 Mei:

Mededelingen over onderwerpen, die op de andere zittingsdagen niet ter sprake
zijn geweest.

\'s Middags vindt de sluitingsbijeenkomst plaats in de aula van de Universiteit.

-ocr page 387-

Alle wetenschappelijke zittingen, behalve die van Zondagmiddag, vinden plaats
in het Instituut voor Pathologische Anatomie van de Universiteit van Lausanne.
Congrestalen zijn Frans, Engels, Duits, Italiaans, Spaans en Russisch.
De kosten voor het congreslidmaatschap bedragen voor gewone leden Zw.frs 60,—
en voor buitengewone leden Zw.frs 35,—.

Alle verdere inlichtingen worden gaarne verstrekt door „Secrétariat général du VII
Congres International de Pathologie Comparée, Rue César Roux 19, Lausanne (Suisse).

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Telefoon 03400-11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT

De Stichting F.O.I.B. (Federatie Organisaties Intellectuele Beroepen)

Daar de Maatschappij voor Diergeneeskunde zich bij de F.O.I.B. heeft aangesloten,
volgt hieronder een uitvoerige uiteenzetting over de oprichting, doelstelling en toe-
komstige plannen van deze Stichting. De bedoeling hiervan is de leden op te wekken
het Hoofdbestuur te steunen in de samenwerking met de F.O.I.B.

Ontstaan.

Enige jaren terug kwam bij de groep intellectuelen steeds meer het gevoel naar
voren, dat zij slechts met moeite het hoofd boven water konden houden.

Zonder bijverdiensten, waarvoor het gezin zich opofferingen moet getroosten, komt
men er zeer moeilijk, vooral als er studerende kinderen zijn. De vele loonronden, gegeven
om de werknemers een beter bestaan te verzekeren, welke echter even zovele malen
een waardevermindering van de gulden meebrengen, worden bovendien dikwijls aan
een maximum gebonden.

Hierdoor en tevens door de sterk progressieve belastingen wordt het reële inkomen
van de hoofdwerker inplaats van opgevoerd verder omlaag gebracht.

De toestand werd voor deze belangrijke groep van werkers in ons maatschappelijk
bestel steeds onhoudbaarder. Wel ging hier en daar een stem hiertegen op, doch deze
eenling kwam tegen de machtige georganiseerde groepen van handarbeiders niet tot
zijn recht, kreeg zelfs in een gesprek op hoog niveau te horen, dat er voor zijn groep
door een gering ledental niets gedaan kon worden, m.a.w. alleen de massa telde.

Nu was en is de hoofdwerker, intellectueel, nog steeds een invidualist. Zich aansluiten
bij één van de bestaande machtige organisaties lag hem niet. De strijd langs deze weg
met zoveel succes gevoerd, wilde hij niet. Maar wat wilde hij wel?

Dat de Maatschappij, d.w.z. in zijn geval de Overheid en vele particuliere onder-
nemingen die zich voor de salariëring naar de Overheid richten, hem in zijn door
hem beklede functie naar behoren betaalt. Dat hij zonder te veel zorgen niet alleen
een gezin kan stichten, doch ook dat gezin naar behoren kan doen leven, zijn kinderen
een goede opvoeding geven, eens voor zich en zijn vrouw verpozing vinden in het lezen
van een goed boek of het bezoek aan concert, schouwburg of museum, zich lectuur
aanschaffen om op de hoogte te blijven van zijn vak en van de mening van tijdgenoten.
Alleen op deze wijze zal hij in staat zijn de vergaarde wetenschap uit te stralen naar
anderen.

Er zijn enkelen geweest van deze individualisten/hoofdwerkers/intellectuelen die dit
inzagen. Zij hebben zich in 1952 aaneengesloten tot een Werkcomité met het doel
zo veel mogelijk groeperingen op dit gebied samen te brengen om tot een congres te
geraken ter behandeling van de positie van de intellectuelen. Veie groeperingen gaven
aan deze oproep gehoor; de groeperingen, die het plan hadden om zelf een dergelijk
congres te organiseren werden tot overleg uitgenodigd, waardoor men tot samenwerking
kwam. Hier kwamen de hoofdwerkers, waarvan de kleinste vereniging ca. 35 leden

-ocr page 388-

telt en de grootste ca. 10.000, samen, allen stelden zich via het Werkcomité en het
V.W.O. (verbond wetenschappelijke onderzoekers\'! onder het I.S.O.N.E.V.O. (Instituut
voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk), dat de leiding op zich nam tot
het organiseren van een congres te Amsterdam. Zo kon hierin gezien worden een uiting
van een groot deel van de intellectuele groepen in Nederland.

Drie inleiders werden bereid gevonden om een prae-advies over de sociale positie
van de werkers in intellectuele beroepen uit te brengen, n.1.:

Prof. Mr. Dr. Th. Keulemans O.G. over ,,Is de positie van de intellectueel een
probleem?";

Dr. Ph. Idenburg over ,,De Maatschappelijke positie der Intellectuelen" en
Dr. J.
Pen over ,,De Problematiek van de economische Positie der Intellectuelen".

Het Congres werd op Zaterdag 14 Maart 1953 in Amsterdam gehouden en werd
geopend door Zijne Excellentie J. G.
Suurhoff. die de gehele dag de discussies heeft
bijgewoond, evenals Hare Excellentie Mej. Dr.
df. Waai., staatssecretaresse van O.
K.
en W.

De grote zaal in Krasnapolsky was zeer goed bezet, meer dan 1300 gedrukte piae-
adviezen, tevens bedoeld als plaatsbewijs, weiden verkocht, terwijl nog een vrij groot
aantal personen moesten worden teleurgesteld.

Een groot aantal debate. s gaf zich op, zodat slechts 5 minuten per persoon beschikbaar
konden worden gesteld. Tijdens het debat werd door een aantal sprekers de wens geuit
deze samenwerking een meer blijvende aard te geven, een wens, die ook reeds bij
het Werkcomité leefde.

Al spoedig na het Congres heeft liet Werkcomité behalve dc hierin reeds vertegen-
woordigde verenigingen nog een aantal andere, die op de een of andere wijze belang-
stelling hadden getoond voor deze meer permanente samenwerking, uitgenodigd samen
te komen. Het Werkcomité bestaande uit 7 personen, werd uitgebreid tot 15 personen,
vertegenwoordigers van de geïnteresseerde verenigingen.

Oprichting Stichting F.O.I.B.

Als doel stelde dit comité van 15 personen samenwerking te verkrijgen van zoveel
mogelijk intellectuele groepen in Nederland, ongeacht werkkring, politieke richting of
geloofsbelijdenis.

Dit contact, dat ca. een jaar heeft geduurd, heeft tot resultaat gehad, dat op 17 Mei
1954 de stichtingsacte voor de notaris kon worden verleden.

Spoedig hierop werd op 26 Juni 1954 in Utrecht de oprichtingsvergadering gehouden
met het gevolg, dat nu 20 verenigingen, t.w.:
Vereniging van Delftse Ingenieurs,
Centrale van Hogere Rijks-Ambtenaren,
St. Adelbert Vereniging,
Kon. Ned. Chem. Vereniging,

Kon. Ned. Mij. tot Bevordering der Geneeskunst, afd. Land. Ver. van de Artsen in

Dienstverband,
Vereniging van Officieren van de Kon. Landmacht,
Ned. Vereniging van Hoger Personeel,
R.K. Vereniging van Hoger Personeel,
Ned. Chr. Vereniging van Hoger Personeel,
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Vereniging van Academisch Gevormde Accountants,
Vereniging van Inspecteurs van \'s Rijksbelastingen,
Instituut van Directeuren van Amsterdam,
Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen,
Ned. Instituut van Landbouwk. Ingenieuis,
Ver. van Rectoren en Conrectoren in Nederland,
Ned. Vereniging van Reinigingsdirecteuren,
Vereniging van Gem. Accountants,
Vereniging van Directeuren van Gemeentewerken,

-ocr page 389-

met een totaal van ruim 22.000 leden tot de Stichting F.O.I.B. als contribuanten zijn
toegetreden. Gehoopt wordt, dat dit aantal nog groter wordt, doch hier komt weer
om de hoek kijken de gedachte dat men beter zijn eigen boontjes kan doppen.

In enkele gevallen zal dit zeker zo zijn, doch men kan zich gemakkelijk de mogelijkheid
indenken, dat gaarne naar de steun van een grotere organisatie wordt uitgekeken.
De statuten laten deze mogelijkheid open. Als de algemene ledenvergadering (d.i. de
vergadering van vertegenwoordigers van de contribuanten) zich met een dergelijke
actie accoord verklaart, kan en zal zeer waarschijnlijk de Stichting zich hier achter
plaatsen. Het vetleden heeft toch wel bewezen dat acties, waar hier in de eerste plaats
mee bedoeld wordt „overleg", door een kleine vereniging slechts zeer weinig of in
het geheel geen effect sorteert, tenzij dringende noodzaak de tegenspeler dwingt.

Omgekeerd kan zich het geval voordoen, dat een ledenvergadering een actie wil
voeren, die niet ondersteund wordt door de vertegenwoordigers van een der contri-
buanten. Ook dit is mogelijk; dan zal de Stichting alleen naar buiten optreden namens
de contribuanten, die dit wensen.

Prof. Mr. A. van Oven tevens kroonlid van de S.E.R. heeft zich bereid verklaard
als Algemeen Voorzitter van de Federatie op te treden.

Doelstelling

Deze staat omschreven in art. 3 en 4 van de Statuten.

Art. 3: „Het zoeken naar middelen en het zoveel mogelijk gebruik maken van die
middelen, waardoor — mede met het oog op het algemeen welzijn — de beoefenaars
van intellectuele beroepen die plaats in de structuur van de Nederlandse samenleving
kunnen innemen, welke hun krachtens taak en verantwoordelijkheid toekomt."

Reeds eerder werd enige malen het woord „actie" genoemd. Het zal de lezer duidelijk
zijn dat hiermede „overleg" wordt bedoeld. De gedachte iets te bereiken door met
de vuist op tafel te slaan ligt de hoofdarbeider intellectueel niet. Hij zal de tegenspeler
van de redelijkheid van zijn verlangens trachten te overtuigen. Helaas is het thans zo,
dal er tegenspelers zijn, die al vinden zij een verlangen billijk, ook kijken naar het aantal
dat vertegenwoordigd wordt om op dat verlangen in te gaan.

Op de oprichtingsvergadering werd o.a. de wens geuit dat de Stichting over gegevens
zou beschikken, waaruit de contribuanten desgewenst konden putten. In de beginperiode
is dit natuurlijk moeilijk, de Stichting moet eerst gegevens verzamelen, waarop het
voorstel werd gedaan om te dien einde een enquête te houden.

Het dagelijks bestuur heeft zich hierover beraden en is tot de conclusie gekomen,
dat het gewenst is een enquête onder alle aangesloten leden van de contribuanten te
houden teneinde een inzicht te krijgen in de werkelijke positie, zowel economisch als
sociologisch, van de hoofdarbeiders/intellectuelen.

L

Enquête.

Voor dit werk werd een commissie gevormd uit de leden van de contribuanten,
welke werd aangevuld met 2 deskundigen op enquêtegebied, die al meer met dit bijltje
hebben gehakt. Een proef-enquêteformulier werd samengesteld en is inmiddels aan
een klein aantal leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde toegezonden.

Met de op deze proefenquête ontvangen op- of aanmerkingen zal het enquêteformulier
zoveel mogelijk worden aangevuld, waarna het aan alle leden van de aangesloten con-
tribuanten ter invulling zal worden rondgezonden.

Alleen de hoofdenquêteur ontvangt de formulieren, liefst vermeldende naam en adres
van de afzender. Hij kijkt na of het nog wenselijk is nadere inlichtingen in te winnen,
scheurt de naam er af en het enquête-formulier gaat anoniem ter bewerking door naar
zijn helpers. Deze brengen de gegevens over op een kaartsysteem, dat is ingericht om
later volgens het Hollerith-systeem te worden bewerkt. Is dit gereed dan is het de taak
van de commissie om samen met de 2 deskundigen de conclusies te trekken en het
eindrapport samen te stellen.

-ocr page 390-

Het Bestuur van de Stichting is er zeker van — indien alle leden van de aangesloten
contribuanten medewerken — op deze wijze over een schat van gegevens te beschikken,
een inzicht te verkrijgen gebaseerd op concrete gegevens omtrent de groepen die het
werkelijk moeilijk hebben, niet alleen in de strijd om het bestaan, doch ook in de zorg
voor de opvoeding van hun kinderen, de toekomstige dragers van ons staatsbestel en
leiders van het bedrijfsleven.

In een rapport zullen deze gegevens ter beschikking worden gesteld van Overheid
en Bedrijfsleven.

Kosten.

In het eerste jaar van het bestaan van de Stichting F.O.I.B. konden de kosten laag
worden gehouden, doordat het secretariaat nog kon worden waargenomen door de
Vereniging van Delftse Ingenieurs. De ruimte en de tijd ontbreken hier echter om er
mee door te gaan, ook de F.O.I.B. zelve eist meer aandacht en tijd. Een afzonderlijk
secretariaat brengt echter kosten met zich mede.

Daarnaast vraagt de enquête, het drukken van de formulieren en kaarten, de kosten
van de enquêteurs en van de helpers en het drukken van het eindrapport ook belangrijke
kosten. Voor een kleinere vereniging zouden deze per persoon niet alleen zeer hoog
worden, doch men krijgt bovendien niet de vergelijking in groter verband.

Het Bestuur raamt de kantoorkosten op ƒ 0.25 per lid per contribuant en die van
de enquête (éénmalig) op ƒ 0.50, hetgeen zeker niet veel is, indien men weet wat een
enquête in het algemeen kost.

Deze bedragen zullen in de algemene ledenvergadering van de F.O.I.B. moeten worden
goedgekeurd, doch ook in de algemene ledenvergaderingen van de contribuanten.

Sluiting op 30 April en 5 Mei 1955.

De Bond van groothandelaren in het pharmaceutisch bedrijf maakt bekend, dat
de volgende firma\'s op 30 April en 5 Mei a.s. gesloten zijn:

Amsterdamsche Chininefabriek

N.V. Brocades & Stheemann

Fa Hahns.

N.V. Interpharm

N.V. Dr. Lamers & Dr. Indemans

Fa. Meindersma

Fa. Dr. Nanninghs

Onderlinge Pharmaceutische Groothandel

N.V. Trifan

Fa. J. H. Rooster & Zoon.

Jubileum.

Op 3 Mei a.s. hoopt collega H. A. M. H. Stoot zijn 25-jarig jubileum als
dierenarts te herdenken.

VAN DE AFDELINGEN.

Afd. Zuid Holland.

De contributie voor het jaar 1955 is vastgesteld op ƒ 10,—. (Voor leden van 65 jaar
en ouder ƒ 5,—).

De leden worden verzocht de contributie over te schrijven op giro nr 219310 t.n.v. de
Penningmeester van de Afd. Zuid Holland van de Mij. voor Diergeneeskunde te Rot-
terdam.

Dr. D. M. Zuijdam.

-ocr page 391-

VAN DE DIERGENEESKUNDIGE STUDENTENKRING

Bestuurswisseling

Het bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring heeft zich bij de jongste
wisseling als volgt samengesteld :

P. H. A. M. van Maanen — praeses
G.
P. Burger — ab actis

A. M. G. Flamand — fiscus

P. H. A. Poll — vice-praeses

Mej. R. Dijkstra —- vice-ab actis

PERSONALIA.

Dcor het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voor het lidmaatschap van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde voorgedragen:

A. A. Dries

Mej. E. F. Kleyn

G. P. M. Vullinghs

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende diergeneeskundige canditaten aangenomen
als candidaat-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

J. Jacobs
F. Nutma
C. Steyaert

Adreswijzigingen en dergelijke:

Baudet, Dr. E. A. R. F., te Velp, naar Rozcndaalselaan 29. (69)

Eggink, H., van Dwingelo naar Haaksbergen, Molenstraat 19. (79)

Span, H., te Annen (Dr.), naar C 52; tel. 05922-291; gr. 601659. (109)

Tholhuijsen, L. T. J., tel. aangesloten onder 01626-556. (112)
Zwart
, D., te Hollandia-Haven (Nieuw-Guinea), nader adres: Kantoor landbouw en

veeteelt. (121)

Promotie:

Dijkstra, J. M., te Leeuwarden, tot doctor in de veeartsenijkunde op het proefschrift:
,,De mond- en klauwzeerepizoötiën in Friesland", aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
op Donderdag 31 Maart 1955. (79)

Veeartsenijkundig examen:

Op 29 Maart:

G. P. M. Vullinghs (116)

Op i April:

Mej. E. F. Kleyn (93)

Op 5 April:

A. A. Dries (78)

-ocr page 392-

GEMEENTE BRIELLE

Burgemeester en wethouders van Brielle roepen
sollicitanten op naar de betrekking van

keuringsveearts

hoofd van de vleeskeuringsdienst in de kring Brielle (13 gem.)

Jaarwedde f 9576,— tot f 10296,— exclusief de
bekende 6% verhoging, en f 1800,— per jaar als

vergoeding voor gebruik van eigen auto.
*

Sollicitatiestukken te richten aan de burgemeester van Brielle binnen
10 dagen na het verschijnen van dit blad.

TE KOOP

Unieke verzameling

Paardengebitten (so stuks)
Rundergebitten (so stuks)

Zeer inooi geprepareerd en opgehangen in
2 vitrines (90 x 125 cm)

Aan hetzelfde adres:

Tijdschriften voor Diergeneeskunde vanaf 1885 tot 1954

Als nieuw in uniforme banden gebonden, e.v. met bijbehorende eiken boekenkast.

Brieven onder nr. 12, Mij voor Diergeneeskunde, Lessinglaan 104, Utrecht

Twee jonge dierenartsen
zoeken samen grote

gemengde practijk

bij voorkeur in middelgrote stad
Brieven onder nr. 13, Maatschappij voor Diergeneeskunde, Lessinglaan 104, Utrecht

-ocr page 393-

Uit het Instituut voor moderne Veevoeding „De Schothorst", Hoogland

KLINISCHE LESSEN OVER SPORENELEMENTEN

door

Dr. J. GRASHUIS

II. -— Koper.

Koper is een zeer belangrijk sporenelement. Op de giftigheid, speciaal
voor bacteriën, algen en schimmels, heeft
Nageli in 1893 gewezen. Meisz-
ner (18
16) toonde de aanwezigheid van spoortjes koper in de planten aan.
Ono (1902) vond koper nodig voor de groei van schimmels, terwijl door
Bortels (1927) is gewezen op de onontbeerlijkheid van koper voor sporen-
vorming en voor de zwarte kleur van de sporen bij de
Aspergillus niger. In
1931 berichtten Sommer, alsmede Lipman en Mc Kinney over de nood-
zakelijkheid van koper voor de plantengroei.

Dat de dieren koper nodig hebben, is het eerst gebleken bij de bestudering
van bloedarmoede op uitsluitend melkdieet bij zuigende biggen. Deze
ziekte komt speciaal in de winter veel voor en is o.a. beschreven door
Gowan en Crichton (1923, 1924) en Grashuis (1924). Hart en medew.
(1925) vonden behalve ijzer ook koper werkzaam bij de vorming van de
rode bloedkleurstof. Later is dit door talrijke onderzoekers bevestigd
(Mc
Hargue en medew. (1928), Krauss (1929), Elvehjem en medew.
(1929. 1932),
Elvehjem (1933,1935), Waddellen medew. (1929), William-
son
en medew. (1931), Keil en Nelson (1931), Josehps (1932). Over de
invloed van koper op de ijzerstofwisseling
(Chase en medew. (1952) e.a.
zal in de klinische les over ijzer nader worden ingegaan.

De resultaten van de voederproeven bij varkens, in 1929 en later door
Grashuis (Diss. 1932) genomen, waarbij een toevoeging van ijzer, koper
en mangaanverbindingen aan het voeder gunstige uitkomsten heeft opge-
leverd, hebben de grondslag gelegd voor het mineraalmengsel, dat ook
heden nog in Nederland en trouwens ook elders voor varkens wordt ge-
bruikt.

Nadat reeds Elema (1920) de ontginningsziekte bij planten op ontgonnen
heidegronden had beschreven, gelukte het
Meyer en Hudig (1924) deze
ziekte met stadscompost te bestrijden en
Hudig en Meyer vonden later
(1926/1927) ook kopersulfaat als geneesmiddel werkzaam.

Kopergebrek bij dieren.

Sjollema, de grote pionier in de biochemie, wees het eerst (1933) op
kopergebrek als oorzaak van likzucht en andere ziekteverschijnselen bij
het vee op ontginningsgronden. Deze likzucht werd eerder beschreven
door
Brinkman (1932). Reeds in 1931 hadden Neal en medew. gewezen
op een soortgelijk lijden van rundvee in Florida, de z.g. ,,salt sickness".
Deze gebrekziekte bleek, zoals pas later duidelijk werd, te berusten op
een gezamenlijke koper- en cobaltdeficiëntie. Aanvankelijk dacht men aan
ijzer- en kopergebrek (
Becker en medew. (1931), Bryan en Becker (1935)

379
27

-ocr page 394-

of koper (Orth en mcclew. (1934), Davis en medew. (1946 en 1950). In
Duitsland (zie
Scharrer (1941) is op het verband tussen likzucht bij het
vee en het voorkomen van ontginningsziekte bij de planten gewezen door
Kottmeyer (1931), Meyer-Bahlburg (1931), Rademacher (1932),
S
tolze (1933). Nigolaisen en medew. (1931) zagen van koperbemesting
goede resultaten bij het vee, terwijl
Traulsen (1937) het verband tussen
kopergebrek en likzucht niet aanwezig achtte. In
1938 meldden Sjollema
en ook Brouwer en medew. het voorkomen van weidediarrhee bij pinken
op kalk- en zwavelhoudende gronden (\') van de Wieringermeerpolder.
Ook kwam wel ziekte bij jonge geiten voor, alsmede ataxie van lammeren.
Voor de genezing bleek vooral koper en daarnaast cobalt een goede invloed
uit te oefenen. Aanvankelijk had men de ziektegevallen toegeschreven
aan te veel keukenzout in de bodem.
Frens (1941) rapporteert over een
bedrijf op veengrond in Noord Holland, waarop de pinken vermagerden,
een dor haarkleed bezaten, achterbleven in ontwikkeling en soms stekel-
haar rondom de ogen vertoonden. De ziekte reageerde gunstig op koper-
bemesting van het land.

Een vorm van weidediarrhee in sommige gebieden van Engeland op
de z.g. ,,teart"-weiden voorkomend, zou volgens
Ferguson, Lewis en
Watson toegeschreven moeten worden aan een overmaat molybdeen
in bodem en gras. De ziekte was met kopersulfaat te genezen. Meer vormen
van weidediarrhee zijn beschreven door
Cunningham (1944) in Nieuw
Zeeland, n.1. de z.g. „Peat Scours", door
Jamieson en Russell (1946) in
Aberdeen,
Bythell (1946) in Cheshire, Britton en Goss (1946) in Centraal
Californië (chronische molybdeenvergiftiging), door
Allcroft (1946),
A
llcrofft en Parker (1949), Blakemore en Venn (1950) in Engeland
(hypocupraemie), door
Harvey (1952) en Sutheri.and (1952) in Queens-
land, door
Cunningham H.M., Brown en Eddie (1953) in Canada enz.

Stewart (1932) en Dunlop en medew. (1938 en 1939) hebben een ziekte
bij schapen in Engeland beschreven als „Swayback", „Swingback",
„Swingleback", „Warfa", gepaard gaande met verlamming en lage koper-
gehalten van het bloed. (Zie ook
Innes en medew. (1940), Shearf.r en
medew.
(1940), Hunter en medew. (1945). Sellers (1950) zag deze
ziekte plotseling optreden in een kudde en zoekt verband met het diep
ploegen van het land, waartoe men
3 jaar te voren was overgegaan. Soort-
gelijke ziekteverschijnselen zijn gemeld uit Zweden (
Magnusson 1920),
India (Krishnabba 1936), Peru (Gaiger 1917, Tabusso 1917), Zuid-
Afrika (Dunning
1933), Nieuw Zeeland (Cunningham 1944,1945/1946.)
Vooral in Australië heeft belangrijk onderzoek over kopergebrek plaats
gevonden. Kopergebrek zou naast cobaltgebrek een rol spelen bij de
„Coast disease" van schapen (
Marston en medew. 1938). Bennetts en
medew.
(1939) maken melding van de „Faliing disease" in het Zuidwesten
van Australië, eveneens
Davis (1950) in Florida. Bennetts en Beck (1942)
rapporteren over een enzoötische ataxie bij zuiglammeren in West- en
Zuid-Australië met lage kopergehalten in gras en dier.

Reeds in 1932 wees Bennetts op het voorkomen van deze ziekte. Ook

*) De gronden reageerden niet duidelijk zuur. Ze bestonden uit fijn zand met een
reductiezöne. Er vormde zich veel zwavelwaterstof. Er werd geen verband aan-
getoond tussen het optreden van weidediarrhee en de zwavelverbindingen in de
grond
(Schey en Kausvaart 1938).

-ocr page 395-

bij „Lamkruis", in Zuid-Afrika bij lammeren voorkomend, worden lage
Cu-gehalten in het bloed gevonden
(Schulz en medew. 1951). Jamieson
en Allcroft (1949) berichten over een aandoening „Copper pine" bij
kalveren in Schotland, gepaard gaande met een lage koperstatus. Uit-
voerig zijn de meeste aandoeningen gerefereerd door
Hofstra (1952). In
deze publicatie hebben we daarvan een dankbaar gebruik gemaakt.
Overigens hebben we veel ontleend aan het goede overzicht van
Marston
(1952) over „Cobalt, Copper and Molybdenum in the Nutrition of Animals
and Plants."

Ziekten, die gunstig reageren op kopergiften, worden nog gemeld uit
Ierland
(O\'Donovan 1949), Noorwegen (Breirem 1944), Zweden (Svan-
berg
en medew. 1941). In Nederland is het onderzoek over Cu-deficiëntie
voortgezet door
Thijn (Diss. 1936), Frens (i941), Gerritsen (1946, 1947),
Seekles (1948, 1949), Wind en Deys (1952), Kappelle (1951), Hofstra
(1952) Eisma en medew. (1955). 13c meeste gevallen van kopergebrek in
Nederland komen voor in de Oostelijke provincies, Z.O.-Friesland, O. en
Midden Brabant, N. Limburg, vooral op de heide-ontginningen en venige
gronden. Weidediarrhee treft men vooral aan in Z.O.-Friesland, de weide-
gebieden op veenklei van Zuid-Holland en de Wieringermeer. Zoals we
verderop zullen zien, spelen bij de genoemde ziekten ook vaak andere
factoren dan alleen koper een rol.

Bij de mens is kopergebrek zeer zeldzaam, hypocupraemie wordt waar-
genomen bij een vettige degeneratie van de nieren en bij de z.g.
„Wilson\'s
disease" (Wintrobe en medew. 1953). Fukushima en medew. (1951) zijn
van mening, zulks op grond van hun klinische bevindingen, dat Cu-
thcrapie aangewezen is bij idiopatische, hypochrome anaemie, mijnworm-
ziekte en ondervoeding.

Welke gehalten in bodem en plant mag men als cu-deficiënt
beschouwen?

In normale gronden lopen de kopergehalten wel uiteen van 2.5—50 ppm.
Volgens het Bedrijfslaboratorium voor grond- en gewasonderzoek te Ooster-
beek betitelt men een gehalte aan koper in de grond beneden 2 ppm als
zeer laag, 2—5 ppm als laag en 6 en meer ppm als voldoende voor het
grasland. Meermalen komt het voor, dat ook bij voldoende gehalten in de
bodem en in de planten toch verschijnselen van kopergebrek bij de dieren
optreden. In dit verband is te wijzen op de vorming van onoplosbare koper-
verbindingen (kopersulfiden) in bepaalde veengronden en nieuwe zee-
polders en op verstoring van de koperstatus in het lichaam door een over-
maat aan: molybdeen, ijzer, sulfaten in het voedsel.

Aan de waarden van kopergehalten van het grasbestand mogen we dus
slechts een beperkte betekenis toekennen. Gehalten beneden 3 ppm
mogen we als deficiënt beschouwen, een gehalte van 3—6 ppm als
critiek en boven 6 ppm zullen de dieren gezond blijven, tenzij de koper-
status verstoord wordt door een overmaat van molybdeen, ijzer, sulfaten
of misschien van andere stoffen, of door parasitaire en infectieziekten.

De betekenis van koper in het lichaam van mens en dier.

Koper is evenals Co en Mn nodig voor de pensflora. Bij kopergebrek
ziet men, waarschijnlijk als gevolg van de gestoorde pensflora, wel een

-ocr page 396-

verlaging van het vetgehalte in de melk optreden. Dit is o.a. waargenomen
door
Jones en Elliott, Cunningham in Nieuw Zeeland (1944) en Dunlop
in Schotland (1951, 1953). Koper komt in alle levende cellen voor en maakt
daarvan waarschijnlijk een noodzakelijk bestanddeel uit.
Hart en medew.
(1925) vonden bij ratten, dat behalve ijzer ook koper nodig is voor de
synthese van haemoglobine. Waarschijnlijk maakt koper daarbij deel uit
van een enzym.
Wintrobe en medew. (1953) veronderstellen, dat Cu
bovendien de opname van ijzer in het maag-darmkanaal bevordert en
ook de mobilisatie van ijzer uit de weefsels vergemakkelijkt. Bij vele onge-
wervelde dieren (arthropoden en weekdieren) maakt koper deel uit van
de bloedkleurstof haemocyanine, dat bij deze dieren dezelfde rol vervult
als haemoglobuline bij de gewervelde dieren.

In 1938 vond Kubowitz reeds, dat koper deel uitmaakt van bepaalde
enzymen die als oxydasen werkzaam zijn. Tot de enzymen, die koper
bevatten, behoren de oxydasen van ascorbinezuur, p-phenyleen-diamine
en polyphenolen.

De grote betekenis van koper in enzymatische processen is o.a. te ver-
klaren uit het volgende: in waterig milieu bezit zwavel grote affiniteit voor
koper, dan volgt stikstof en vervolgens zuurstof, terwijl in een vetachtig
milieu zuurstof de grootste affiniteit voor koper bezit
(Bentley Glass 1950).
Keil en Nelson (1931) merkten op, dat zwarte en bonte ratten grijs werden
op een Cu-arm rantsoen.
Gorter (1935) kon bij ratten, konijnen en katten
depigmentatie opwekken met een bijna kopervrij dieet en met koper-
giften weer genezen.
Sjollema (1938) wees reeds op de rol, welke een
slechte koper-status speelt bij de depigmentatie van de haren bij koeien.
Smith en medew. (1947) verkregen bij konijnen op een Cu-deficiënt dieet
veel gevallen van achromotrichie, alopecia en dermatosis. In sommige
gevallen zagen ze herstel met kopergiften.

De achromotrichie (grijs, roodbruin haar), welke Hundley (1950) bij
ratten kon genezen met gedroogde lever of gedroogde gist, bleek een Cu-
deficiëntie te zijn. Door wegneming van de bijnieren of van de hypophyse
kon hij (1951) meestal het optreden van grijs haar voorkomen en ook ge-
nezen.
Singer en Davis (1950) zagen bij Cu-deficiënte ratten op een
melkdieet Fe, Mn en B: een soortgelijke grijskleuring van de haren als
bij pantotheenzuur-deficiëntie. Deze grijskleuring is zowel met Cu als
met pantotheenzuur te genezen.

Van Koetsveld (1954) heeft er op gewezen, dat het kopergehalte van
de haren een goede maatstaf geeft voor de koper-status van het rund.

Volgens Marston (1950) katalyseert koper de vorming van keratine
uit praekeratine, waarbij de SH-groep uit het praekeratine geoxydeerd
wordt tot een S-S-binding, die ook in het keratinemolecule voorkomt.

De snelheid, waarmede dit geschiedt, is een maat voor de koperstatus van
het schaap. Normaal duurt deze omzetting 8—12 uren, doch bij koper-
gebrek drie of meer dagen. De wolvezel verliest haar natuurlijke vorm in
de lange tijd waarin de oxydatie plaats vindt. De wol wordt harig, sluik,
zonder fijne krul en de vacht verliest haar type. De wol is ook minder
veerkrachtig. Bij zwarte schapen gaat ook de zwarte kleur verloren. Als
men de dieren weer voldoende koper verstrekt, wordt direct weer normale
wol met mooie krul en voldoende elasticiteit geproduceerd, bij zwarte
schapen ook met voldoende pigment erin. Bij deze pigmentvorming speelt
polyphenoloxydase een rol o.a. bij de vorming van melanine uit 1-tyrosine,

-ocr page 397-

doch daarnevens zijn andere stoffen hierbij van betekenis, b.v. diverse
B-vitaminen, zink (rat) enz. Voor de bepaling van de sulfydrylgroepen
in de wol gebruikt
Burley (1954) een gewijzigde methode van Scott en
Flesch (1954). De wol, die bij koperdeficiëntie gevormd is, kleurt zich
intens oranje, terwijl normale wol een lichte kleur behoudt. Koper wordt
in het lichaam veel opgehoopt in lever en nieren, iets minder in beenmerg.
Het gehalte aan koper in het beenmerg is belangrijk lager dan in het
darmslijmvlies, terwijl de rode bloedcellen, in het beenmerg gevormd,
belangrijk meer koper bevatten dan de witte bloedcellen, die meer afhan-
kelijk zijn van het darmslijmvlies.

Van per os opgenomen radioactief koper komt volgens Comar en medew.
(1948) bij het rund ongeveer driekwart terecht in de ontlasting, terwijl
ca
3% binnen 5 dagen uitgescheiden wordt in de urine. Intraveneus inge-
spoten radioactief koper komt het lichaam wel
10 X beter ten goede dan
per os verstrekt koper. In
5 dagen wordt er slechts 6% van uitgescheiden,
gelijkelijk verdeeld over urine en ontlasting. Onderzoekingen met radio-
actieve isotopen zijn ook verricht door
Schubert en medew. (1943, 1947,
1948) en door Schultze en Simmons (1942).

De uitscheiding van koper geschiedt het meest via de gal en via de darm,
dus uiteindelijk met de ontlasting. Slechts weinig wordt met de urine
uitgescheiden. Bij de mens bevat het bloedplasma o.g2—1
.23/xg/g koper
(92^
—123 fjig%). Tijdens zwangerschap stijgt het kopergehalte in het
serum van
100 tot ± 280 /xg per 100 ml om in de eerste week na de ge-
boorte weer te dalen. De moedermelk bevat
44 fig Cu per 100 ml. Pasge-
boren kinderen hebben
54 fj.g Cu/100 ml in het serum en 120 /ig Cu/100 ml
in de rode bloedcellen, het laatste iets hoger dan in de rode bloedcellen
van de moeder n.1.
100 jj.g/ioo ml (Rottger 1950). Ventura en Klopper
(1951) vonden tijdens zwangerschap een stijging van Cu in het serum van
128 ± 2.7 /LAg/100 ml tot 255 ± iijug-

Het koper is in het plasma gebonden aan eiwitten (a en ß globulinen).
Tot de a2 globulinen behoort o.a. caeruloplasmine, een blauwgekleurd
kopereiwit (
Holmberg en Laurell 1947, 1948) met 8 atomen Cu en een
moleculair gewicht van 15
1000, misschien verwant aan haemocupreïne
uit de rode bloedcellen (
Mann en medew. 1938) en plasma van het paard
(Mann en medew. 1938 en Colm 1940). Wintrobe en medew. (1953)
noemen caeruloplasmine een „indirect reacting copper". Voor „direct
reacting" moet het eerst door zuren van eiwit bevrijd worden. Zij vonden
in plasma van de mens
4% „direct reacting" Cu, bij zwangerschap het
dubbele, bij ratten 1%, honden
12% en biggen zelfs 42%. „Indirect
reacting" Cu gaat niet over van plasma in de rode bloedcellen, hoe hoog
het gehalte in plasma ook is, wel de „direct reacting" vorm.
Lahey en
medew.
(1953) vonden bij de mens een hoge correlatie tussen de koper-
gehalten van het serum en de (a2 a3) globulinefractie en een goede
correlatie tussen koper en
ß2) globulinefractie. Het laatste was ook
het geval bij de rat, doch tussen koper en (a2 a3) globulinefractie werd
bij dit dier een geringe of geen correlatie gevonden; wel een hoge correlatie
tussen koper en at globulinefractie.

De mens heeft ca 2 mg of meer Cu per dag nodig, terwijl maximale
ophoping in de lever plaats heeft bij 8 mg per dag. In de lever van een
runderfoetus komt 5—10 maal zoveel Cu voor als in levers van volwassen
koeien. (
Cartwright 1950). Schapen hebben een hogere koperbehoefte

-ocr page 398-

dan de mens. Met 2—4 mg Cu per dag treden in een halfjaar gebrekver-
schijnselen op. waarbij het Cu-gehalte van het bloed daalt tot een derde
van normaal. Gestoorde keratinevorming in de wol begint reeds zichtbaar
te worden bij 0,3 /xg/\'ml Cu in het bloed. Bij verdere daling tot 0,1 /xg/\'ml
en lager treedt langzamerhand ook bloedarmoede op.

Bij moederschapen geeft een daling van het lever-kopergehalte beneden
10 ppm in de droge stof (normaal 50—300 ppm, soms zelfs 600 ppm)
aanleiding tot het geboren worden van lammeren met degeneratiever-
schijnselen van het centraal zenuwstelsel (symmetrische demyelinatie van
beide hemispheren, met vorming van holten; soms zijn ook motorische
banen van het ruggemerg aangetast). Bij 20 ppm treden reeds zenuwver-
schijnselen op. Bij ratten zagen
Frick en Lampl (1953) bij kopergebrek
geen afwijkingen in hersenen, ruggemerg, zenuwen, dus misschien is er
bij schapen nog een andere factor in het spel.

In tegenstelling tot het ijzergehalte, dat in de levers van pasgeboren
lammeren onafhankelijk is van de ijzerstatus in het moederdier, blijkt het
kopergehalte wel verband te houden met de koperstatus van de ooi. Ook
het gehalte in de melk is niet constant, doch stijgt naarmate de ooi over
meer koper beschikt. Volgens
Marston is het kopergehalte van de lams-
lever echter steeds lager dan van de lever van het moederdier. Colostrum
heeft een hoger kopergehalte dan melk, bij de ooi is het gehalte in colo-
strum zelfs even hoog als in het bloed.
Qijam en Hellwig (1928) vonden
geen verschil in kopergehalte tussen melkmonsters van koeien in diverse
Amerikaanse staten. Verschillende onderzoekers konden door extra Cu-
voeding bij melkkoeien het kopcrgchalte in de melk ook niet verhogen.
(Hamilton en medew. 1929. Lif.bscher 1937). Wel bestaan er seizoen-
verschillen in het kopergehalte van de melk. In de weide is het gehalte
lager dan in de staltijd, met een minimum gehalte in October en een maxi-
mum in Februari/Maart
(Keestra 1949). Munch-Petf.rs (1950) vond
in de weidetijd 5.53 ^tg Cu/\'ioo ml melk en in de staltijd 6.30 /Lig. Het
verschil was niet significant. Aan het uitvoerig overzicht van
Marston
(1952) ontlenen we, dat pasgeboren ratten, marmotten, konijnen en kin-
deren een grote koperreserve in de lever bezitten. Deze daalt in de zoog-
periode, behalve bij de rat, vanwege het hoge Cu-gehalte in rattenmelk
(Zie ook
Lorenzen en Smith 1947).

Bij mens en vee mogen we het kopergchalte in het bloed op ongeveer
I /xg nil stellen. Bij zeer hoge koperopnamen vindt men wel 1,3 /ng/ml.
Vooral bij waarden beneden 0.6 jug/rnl mag men een ernstig gestoorde
koperstatus verwachten.

Wintrobe en medew. (1953) geven de volgende kopergehalten voor
normale mensen aan:

Cu ix g %
totaal bloed

Gu /x g %
plasma

Cu /x g %
rode bloedcellen

Man......

96 ± 13

105 ± 16

i10 ± 16

Vrouw.....

100 i 11

116 ± 16

122 ± 29

Gem.......

98 ± 13

109 ± 17

115 -jz 22

-ocr page 399-

Tijdens zwangerschap treedt reeds in vroeg stadium een stijging van
plasma-Cu op, welke ongeveer het dubbele van normaal bereikt (
Fay en
medew.
1949). In het verloop van infectieziekten is het bloedkopergehalte
meestal verhoogd (
Lahey en medew. 1953). Soms komt het voor, dat een
hoge bloedkoperspiegel, o.a. voorkomend bij een overmaat aan molybdeen,
gepaard gaat met een lage koperstatus van de lever en omgekeerd. Loos-
more en Allcroft (1951) melden, dat de lever-koperwaarden een meer
betrouwbaar beeld van de koperstatus geven dan de bloedkopergehalten.
De methode voor leverbiopsie door
Garner beschreven, is door hen enigs-
zins gewijzigd.
Van Koetsveld (1954) heeft nogal bezwaren ingebracht
tegen leverpunctie, vooral omdat men alleen de rechterlever puncteert,
vaak geen gemiddeld monster wordt genomen wegens verontreiniging met
bloed, bindweefsel, gal en de ingreep niet zonder gevolgen zou zijn.
Van
der
Grift heeft een meer enthousiaste mening over deze ingreep bij run-
deren.
Eisma en medew. (1955) zijn ook van mening dat uit één of enkele
cijfers geen conclusies getrokken mogen worden. Binnen zekere grenzen
laten ze wel conclusies toe.

Moustcaard en Olsen (1951) vonden bij guste zeugen 180 /xg Cu/100 ml
serum. Tijdens de dracht steeg dit gehalte tot 225
/ig Cu. Een Cu-
toevoeging aan het voedsel deed de Cu-waarden in het serum toenemen.
Bij pasgeboren biggen was het Cu-gehalte in het serum nog niet de helft
van dat van de zeug. In dc lever werd 72
fxg Cu per g gevonden, meer dan
in andere organen. Zowel bij biggen als zeugen loopt het Cu-gehalte in
het serum parallel met het albuminegehalte, n.1. 74 /xg per g albumine1).
Bij pasgeboren biggen is zowel het albumine- als Cu-gehalte in het serum
laag. De rol, welke koper in de beenvorming speelt, is nog niet duidelijk.
Bij koperdeficiëntie ziet men op rachitis gelijkende afwijkingen bij jonge
dieren, bij oudere dieren meer op osteomalacie en op osteoporose ge-
lijkende aandoeningen, vaak gepaard gaande met het optreden van been-
fracturen.
Baxter en medew. (1953) hebben hierover een uitvoerige
studie gemaakt bij honden.
Bombara en Petrelli (1951) zagen bij ratten
van een Cu-supplement een remmende invloed op het optreden van lever-
vervetting. Het rantsoen bevatte te weinig eiwit, veel vet en lipotropische
stoffen.

Ten aanzien van de wederzijdse betrekking van koperstofwisseling en
hoge molybdeengehalten in het voeder bestond weinig klaarheid, doch
over dit probleem is meer licht gekomen door de onderzoekingen van
Dick (1953) waarbij is gebleken, dat de reservering van leverkoper bij
hoge molybdeengiften sterk wordt geremd of zelfs ophoudt wanneer in
het voeder veel sulfaten voorkomen.

De verschijnselen van kopergebrek.

A. ■— Primair of onvoorwaardelijk koper gebrek bij rundvee.

Als eerste verschijnsel ziet men bij rundvee veranderingen optreden
in het haarkleed. Er treedt ontkleuring van de haren op, eerst rondom de
ogen, overgaande naar voorhoofd, kaken, later ook aan de dijen en bij

1 ) Dit komt niet overeen met hetgeen Lahey en medew. bij mens en rat hebben ge-
vonden.

-ocr page 400-

voortgaande verergering der gebrekziekte krijgen de dieren tenslotte een
algehele muiskleur (vaalgrijs). Er blijkt geen pigment in de haren gevormd
te zijn. Overigens is het haarkleed dor. Vooral bij jonge dieren is de groei
vertraagd. Soms vertonen ze een afwijkende gang van de achterbenen
(ataxie). De melkproductie is sterk gedaald en het vetgehalte meestal
verlaagd. De beenderen zijn dikwijls tamelijk licht en broos. De eetlust
kan gestoord zijn, zodat de dieren snel vermageren en uitgeput raken.
In de latere stadia van de ziekte komt meermalen bloedarmoede voor.
Vooral wanneer een toestand van ondervoeding is opgetreden, mag men
ernstige stoornissen in de voortplanting verwachten. Veel gevallen van
onvruchtbaarheid komen clan voor, ook uitblijven van de oestrus. Soms
treden hartaandoeningen op, waardoor plotselinge sterfgevallen bij vol-
wassen koeien kunnen voorkomen e.a. door
Bennetts en medew. (1948)
opgemerkt bij de „Falling Disease". Er bestaat dan een atrofie van de
hartspier.

Het kopergehalte van het bloed, dat normaal 1.0 mg (0.8 -1.2 mg)/l
bedraagt, is verlaagd tot 0.2 mg/1 of nog lager, soms zelfs beneden 0,1 mg/1.
De koperreserve in de lever kan van het normale gehalte van ca 200 mg/kg
in de droge stof verlaagd zijn tot 2 mg/kg. Bij opgetreden bloedarmoede
kan het zuurstofbindingsvermogen van het bloed met 70% en meer ver-
laagd zijn, waardoor ook versnelde ademhaling kan optreden.

Primair kopergebrek bij schapen.

Bij schapen heeft men in Z.-Australië op de zeer koperarme gronden
aldaar, een ziekte (enzoötische ataxie) opgemerkt met soortgelijke ver-
schijnselen als bij runderen. Zodra het bloedkopergchalte terug gaat tot
0,3 mg/1 treden afwijkingen in de wol op. De vorming van keratine, waarin
een S-S-bitiding zit, uit praekeratine (met S-H-groep) is sterk vertraagd.
De stapel in de vacht wordt minder aaneengesloten, de fijne krul gaat er
uit. De wolvezel begint meer op haar te gelijken, komt meer sluik en vorm-
loos te voorschijn, is ook minder veerkrachtig. Bij zwarte schapen gaat
de zwarte kleur ook verloren. Door koper te verstrekken per os of via de
huid, vindt de wolvorming weer op normale wijze plaats
(Lee en Moule
1947. Marston 1949).

Bij voortschrijdend kopergebrek tot 0,1 mg/1, dalen ook de haemoglo-
bulinewaarden. De hypochrome anaemie gaat gepaard met gestoorde
ijzerstofwisseling. Er is veel afzetting van haemosiderine in de weefsels.
Bij een kopergehalte in de levers van hoogdrachtige schapen van lager
dan 20 mg/kg kunnen bij lammeren reeds zenuwafwijkingen optreden en
bij gehalten beneden 10 mg kg mag men uitgebreide afwijkingen van het
centraal zenuwstelsel bij de geboren lammeren verwachten.

Op grond van de waarnemingen, dat enzoötische ataxie soms ook optreedt
op weiden met voldoende koper in plant en bodem, zou men geneigd zijn
de conclusie te trekken, dat het primaire karakter van deze vorm van koper-
deficiëntie nog geenszins vaststaat.

Niet onmogelijk is, dat de ataxie en tremor, welke op Texel bij pas-
geboren lammeren wordt opgemerkt, verband houdt met koperdeficiëntie
bij de ooien.

-ocr page 401-

B. — Secundair of voorwaardelijk kopergebrek bij rundvee.

Hieronder zullen we alle vormen van gestoorde koperstofwisseling in het
dier hebben te verstaan, waarbij de oorzaak niet in een te laag koperge-
halte van de bodem en het daarop verbouwde voeder is gelegen, doch aan
andere factoren. In de eerste plaats kunnen we dan noemen de verschil-
lende vormen van weidediarrhee.

De Weidediarrhee in Nederland.

Als hoofdverschijnsel treedt hierbij een doorlopende profuse diarrhee
op, ook meer verzwakking en meer skeletveranderingen dan bij primair
kopergebrek, doch overigens vindt men bij beide vormen dezelfde ziekte-
verschijnselen. depigmentatie van het haar, dor haar, verminderde groei
en melkproductie, vermagering, uitputting, uitblijven van de bronst,
bloedarmoede, sterk verlaagde kopergehalten van het bloed en van de
lever. Als bijzonderheden vermeldt
Hofstra nog dat het witte haar vaak
vuilgeel, de buik opgetrokken en het achterstel veel bevuild is met mest,
op stal soms enige likzucht is op te merken, in de weide soms veel langs
slootkanten geweid wordt, de dieren graag paardenurine drinken en de
frequentie van de ziekte het hoogst is in zomer of najaar met veel regenval.
Ook zag hij wel haaruitval, vooral om de ogen en aan de staartpluim.
Naast lage kopergehalten van het bloedplasma vond hij hoge gehalten
aan anorganisch
P in het serum. Hofstra heeft de hypothese geponeerd,
dat weidediarrhee het gevolg zou kunnen zijn van een factor in gras en
misschien in de bodem, welke een verstoring zou geven van de pensflora
met tot gevolg, dat onvoldoende B-vitaminen worden gesynthetiseerd en
verschijnselen van bepaalde vitamine B-dcficiënties optreden. Vooral
wanneer likzuchtverschijnselen aanwezig zijn, zal men met de mogelijkheid
van gelijktijdige Co-deficiëntie rekening moeten houden.

De verschijnselen van Scouring disease op ,,tcart"-weiden in Engeland
komen vrijwel overeen met die bij weidediarrhee in Nederland. Als oorzaak
beschouwt men een te hoog molybdeengehalte (20— boven 100 ppm)
van het gras. De ziekte was ook door hoge Mo-bemcsting op te wekken.
Bij de
hypocupraemie van Ai.lcroft en Parker was het Mo-gehalte van het
gras 2,3—7,3. Het Mo kon hier niet de oorzaak zijn; op andere weiden
met een dergelijk gehalte bleven de dieren gezond. De weidediarrhee in
Amerika wordt aetiologisch gezien als een chronische Mo-vergiftiging
(in het groenvoer 6—36 ppm Mo).

Bij de zg. ,.Peat Scours" in Nieuw Zeeland, door Cunningham beschre-
ven, is het kopergehalte van het gras aan de lage kant (2,1—7,5 ppm.
tegen 10—15 ppm normaal in dit gebied). Dergelijke kopergehalten zijn
niet laag genoeg om zonder meer Cu-deficiëntie op te wekken, doch
Cunningham (1954) meent, dat als gevolg van de Mo-vergiftiging een deel
van het koper onoplosbaar wordt. Hij waarschuwt daarom. Mo als mest-
stof met grote voorzichtigheid te gebruiken op weiden, welke gevaar
opleveren voor het optreden van kopergebrek.

Cunningham H. M., Brown en Eddie (1953) beschrijven het voorkomen
van Cu-gebrek in de Swan River Vallei van Manitoba (Canada). De aan-
getaste runderen reageerden niet op Co-giften, doch wel op koper (|—4 g
kopersulfaat per dag). Duidelijk bleek de ziekte verband te houden met

-ocr page 402-

hoge Mo-gehalten van het gras. Experimenteel was de ziekte met hoge
Mo-giften op te wekken. Ook de melk van zieke dieren bevat factoren,
waardoor kalveren ziek worden, welke alleen deze melk als voedsel ont-
vangen. In één geval was dat ook experimenteel teweeg te brengen. De
moeder ontving 400 mg Mo per kg droge stof in het voedsel en in de melk
kon Mo stijgen tot 2,9 mg per kg droge stof.

Tot secundair kopergebrek zouden we ook willen rekenen de „Copper-
pine" bij kalveren in Schotland, beschreven door
Jamieson en Allcroft
(1949). Deze ziekte treedt op bij kalveren, zodra ze een maand in de weide
hebben gelopen.

Ze beginnen eerst eigenaardig te lopen met de achterbenen; ze lopen
a.h.w. op stelten en gaan langzamerhand in conditie achteruit. Soms gaan
ze na 4—6 maanden dood door uitputting. Ook ziet men het grijs worden
rondom de ogen, zich uitbreidende op voorhoofd en kaken; later is alle
haar grijs, vooral langs rug en lendenen. Bij bruine rassen ontstaat een
vuilgele kleur. Een enkele keer treedt diarrhee op. Pica is niet opgemerkt,
evenmin bloedarmoede. Soms komt onvruchtbaarheid en onderdrukking
van de bronst voor. Een enkele keer ziet men Sway-back. In de staltijd
treedt wel genezing op. De ziekte komt vooral voor bij Aberdeen Angus
en Crossbred West Highland. De bloed-koper-waarden dalen tot 0,1—0,4
mg/1, de lever-Cu-gehalten tot 4,2—7,2 mg/kg in de droge stof. Het weide-
gras bevatte 4,8—20.8 mg Cu/kg in de droge stof en 3,8—19,5 mg Mo/kg
in de droge stof. Het Mo-gehalte bleek van geen invloed te zijn, omdat
de ziekte evenveel voorkwam bij lage als bij hoge Mo-gehalten. Het was
voor normale ontwikkeling reeds voldoende, eenmaal 50 mg Cu intraveneus
of £ gram Cu per os te geven, doch bloed- en weefselgehalten aan Cu
kwamen dan niet op normaal peil. Geeft men drie maanden lang maande-
lijks 5 gram Cu-sulfaat, dan ontstaan normale bloed- en koperwaarden
(0,78 mg/1, onbehandeld 0,32 mg Cu/1) en hogere gehalten in de lever
18,9 mg/kg (tegen onbehandeld 5,2—6,2 mg/kg). De gehalten in het bloed
aan anorganisch P, Ca, Mg en haemoglobuline waren bij aangetaste
dieren normaal. Dikwijls werd bij onbehandelde dieren een vettig gede-
genereerde lever gevonden. De nieren waren gezwollen met een wolk-
achtig aspect en lieten een perivasculaire monocytose zien. In het gebied
Caithness bleek 63,7% van de koeien bloedkopergehalten beneden 0,7
mg 1 te hebben, terwijl 2 3 van de slachtdieren leverkopergehalten bezat,
lager dan 20 mg/kg. De onderzoekers zijn van mening, dat een andere
factor dan Mo dc lage kopergehalten in het bloed en lever moet veroorzaken.

Brouwer en van de Vliert (1951) hebben aan een negatieve alkali-
alkaliciteit (K Na-Cl-S) van het gras op bepaalde weiden in het veen-
gebied van Drenthe grote waarde toegekend bij het optreden van bloed-
wateren en zure reactie der urine bij grazende runderen. Deze ziekte is
eerder beschreven onder de naam „wee" door
Geertsema (1939). Wind
en Deys (1952) komen op grond van hun onderzoek tot de conclusie, dat
een te gering base-overschot van het gras een grote invloed uitoefent op
de koperhuishouding van de dieren op veen- en kleigrond.

Vooral de onderzoekingen van Dick (1953) hebben meer klaarheid
gebracht in het vraagstuk, in hoeverre Mo-overmaat oorzaak kan zijn
van een verlaagde koperstatus in het dierlijk lichaam. Eerder was reeds
ernstig twijfel gerezen of Mo alleen verantwoordelijk is,
(Stewart en
medewerkers 1946,
Green 1949, Cunningham 1950, Allcroft 1952). Op

-ocr page 403-

een rantsoen van totaal 10 mg Cu per schaap per dag bestond er een kwan-
titatieve overeenkomst tussen de hoeveelheden opgenomen Mo (0,4—10 mg
Mo per dag) en de verlaging van het Cu-gehalte in de lever. Bij hoger
Mo-gehalten tot 100 mg per dag bleek het Cu-gehalte in de lever niet
verder af te nemen. Het rantsoen bestond uit gelijke delen lucernehooi
en haverhooi, beide gehakseld. Het Mo-gehalte in het bloed steeg op dit
rantsoen bij een hoger opgevoerde Mo-opname. Op lucernehooi alleen
was het Mo-gehalte van het bloed bij dezelfde Mo-opname, 10 maal zo
laag als alleen op haverhooi. Bij een opname van 10 rag Mo en 15 mg Cu
per dag bleek de Cu-reserve in de lever het meest gelimiteerd op lucerne-
hooi, terwijl op haverhooi het Mo geen effect had op de reservering van
lever-Cu en het Mo-gehalte van het bloed evenredig was aan de hoeveel-
heid opgenomen haverhooi. Bij lage Mo-opnamen (0,5 mg per dag en
10 mg Cu per dag) werd op lucernehooi minder Cu in de lever gereser-
veerd dan op haverhooi. Ging men de Mo-opname verhogen tot 10 mg
per dag, dan was er op lucernehooi een verlies van lever-Cu (daling van
41 tot 28 mg) waar te nemen, terwijl de reservering van lever-Cu bij voeding
met haverhooi niet beïnvloed werd (stijging van 38 mg tot 108 mg). Bij
onderzoek bleek lucernehooi 0,3% anorganisch sulfaat tc bevatten en
haverhooi nog niet het tiende gedeelte. In experimenten bleek haverhooi
met toevoeging van kaliumsulfaat (4,5 g per kg) de lever-Cu-reserve even
ongunstig te beïnvloeden als het sulfaathoudende lucernehooi. Anorgani-
sche sulfaten zijn dus mede betrokken in het limiterend effect van Mo op
de leverkoper-reserves bij het schaap. Bij voortgezet onderzoek van
1)ick
(1953) bleek sulfaat ook bij lage Mo-gehalten van het voedsel de ophoping
van lever-koper te remmen en aanleiding te geven tot lage Cu-waarden.
Dit is o.a. bevestigd door
Wijnne en Mc. Clymont (1955). Laatstgenoemde
onderzoekers vonden bovendien, dat niet zozeer de absolute hoeveelheden
Cu, Mo en sulfaat van belang zijn, doch meer de gehalten en verhoudingen.
Op halve rantsoenen met dezelfde gehalten daalt de lever-koperwaarde
evenveel als op hele rantsoenen. Het zou een verklaring kunnen geven
voor de waarneming in de praktijk dat weidediarrhee op sommige bedrijven
aanmerkelijk kan verbeteren wanneer slootwater met veel sulfaten en
andere verbindingen als drinkwater wordt vervangen door goed leiding-
water. Het zwavelgehalte is in jong welig gras veel hoger dan het gras dat
in meer droge maanden groeit en ook veel hoger dan in hooi. Vooral in
het najaar is het anorganisch sulfaatgehalte hoog (v.
Koetsveld 1955).
Het minder voorkomen van secundair kopergebrek in droge maanden en
bij hooivoeding zou hiermede in overeenstemming zijn.

Bij de laatste onderzoekingen van Dick (1954) gaven zeer hoge Mo- en
dito sulfaatgehalten van het voedsel aanleiding tot de vorming van dystro-
phische wol zonder lage bloed- en lever-koper-waarden. Blijkens oriën-
terende onderzoekingen op
„Dc Schothorst" kunnen hoge ijzeropnamen
ook aanleiding geven tot een lage Cu-status in het lichaam.
Palsson en
Grimsson (1953) zagen bij schapen kopergebrek optreden na het voederen
van zeewier, ofschoon dit product voldoende Cu bevat.
Lewis en Allcroft
(1953) verkregen lage koperwaarden in de levers van lammeren, wan-
neer de moeders tijdens de dracht met een bepaalde koolsoort waren
gevoederd.

-ocr page 404-

Secundair kopergebrek bij schapen.

Swayback van lammeren in Engeland.

De ziekte vertoont veel overeenstemming met de enzoötische ataxie van
W.-Australië, doch verschilt vooral wat de aetiologie betreft. In Australië
komt de ziekte voor op weiden met laag Cu-gehalte (beneden 3 mg/kg
meestal beneden 5 mg/kg in de ds); in Engeland op weiden met voldoende
Cu,
715 mg/kg of meer in Derbyshire (Shearer en medew. 1940, 1944,
Green 1949). Het bloedkopergehalte is ook verlaagd (Eden en medew.
1944). In beide gevallen is de ziekte te voorkomen en te genezen met
Cu-giften.

Als preventief middel zijn de Cu-houdende likstenen effectief, doch ook
is het voldoende de moeders op 8 en op 4 weken voor de geboorte der
lammeren kopersulfaat te verstrekken of wel op 6 weken voor de geboorte
de moeder éénmaal intraveneus in te spuiten met Cu.

In Derbyshire worden in totaal 20% van de lammeren aangetast, op
afzonderlijke bedrijven variërend van o—90%. De verschijnselen zijn
meestal reeds duidelijk bij pasgeboren lammeren. Bij de acute vorm gaan
ze reeds spoedig dood in de eerste levensweken, bij minder zenuwafwij-
kingen kunnen de afwijkingen in de gang pas na vele weken duidelijk
worden. De moederdieren lijken gezond. Meestal vertonen ze ook geen
anaemie en wolafwijkingen („stringy wool"), zoals men die in Australië
ziet, komen niet voor. De bloed-Cu-gehalten zijn meestal verlaagd tot
1/3, doch leveren geen bewijs, dat Swayback bij lammeren zal optreden.
Mills (1954) vond in gras van Swaybackwciden een lager gehalte aan in
water oplosbaar Cu dan in dat van normale weiden.

Enkele onderzoekingen wijzen op een virus als mogelijke oorzaak van
de gestoorde koperstofwisseling
(Campbell en medew. 1947) en de af-
wijkingen van het centraal zenuwstelsel.

Bij het „Lamkruis" in Z.-Afrika vindt men lage Cu-waarden in lever
en nieren en in sommige gevallen veel ijzer in de levers van aangetaste
lammeren. Ook deze ziekte, veel overeenkomende met Swayback, reageert
op Cu-giften aan de drachtige moeders. Het gras van zieke bedrijven
bevat 3—5 ppm Cu tegen normaal 8—15 ppm in die gebieden. Men
denkt hierbij, behalve aan kopergebrek nog aan een onevenwichtige
mineralenverhouding in het gras
(Schulz en medew. 1951).

Bij paarden komen op rachitis gelijkende afwijkingen van de voorste
ledematen voor — de knieën zijn aan de binnenzijde verdikt —- welke gunstig
reageren op Cu-giften.

Verschijnselen van kopergebreken bij varkens.

Varkens hebben een speciale voorkeur voor koperhoudend materiaal
(Braude 1948). Mitchell (1953) kon dit bij babybiggen bevestigen.
Hart en medew. (1925) hebben het eerst aangetoond dat koper naast
ijzer bij biggen nodig is voor de bloedvorming (zie ook
Elvehjem en Hart
1932, Schultze en medew. 1936). Taegue en Carpenter (1951) hebben
Cu-gebrek bij biggen experimenteel opgewekt met een koemelkdieet,
aangevuld met ijzer, aanvankelijk ook met mangaan en jodium. Behalve
anaemie zagen zij ook op rachitis gelijkende verschijnselen optreden. De

-ocr page 405-

bloed-Cu-gehalten waren na 7 weken bij positieve controledieren ca 1500
mg/1 en bij deficiënte dieren 240, 290, 340 en 440 mg/1. Lahey en medew.
(1952), Gubler en medew. (1952) vonden bij kopergebrek van biggen
soortgelijke afwijkingen; opmerkelijk was de leucopenie, welke niet voor-
komt bij ijzergebrek.
Brooksbank (1953, 1954) zag bij een koppel biggen
met hypochrome anaemie en neutropenie snel resultaat met Cu en niet
met Fe. In de praktijk zal kopergebrek gedurende de wintermaanden,
meer speciaal in Januari, Februari en Maart bij biggen kunnen voorkomen
in combinatie met ijzergebrek, voornamelijk op een leeftijd van 3—6
weken.

Bij leverziekte (hijgziekte, vetziekte) mag men bovendien jodiumdefi-
ciëntie vermoeden. Overigens speelt bij het optreden van anaemie ook
vitamine B12 een grote rol. Volgens
Carpenter (i 947^48, 1948^49)
bevordert toevoeging van kopersulfaat aan het rantsoen van varkens de
groeisnelheid en worpgrootte.

Verschijnselen van kopergebrek bij pluimvee.

Het kopergehalte van eidooier wordt aangegeven met 6—20 ppm. Een
ei bevat volgens het Ill.Exp.St.
0,067 mS Cu. Romanoff en medew. geven
voor het wit van het ei een totaalgehalte van
0.02 mg aan en voor de
dooier
0.05—0,30 mg Cu. Extra Cu-voeding heeft geen invloed op het
Cu-gehalte van het ei. Bij het ouder-worden van de dieren schijnt het Cu-
gehalte van de dooier af te nemen. Voor normale leg hebben hennen
0,5 mg Cu per dag nodig (Schulze en medew.) Titus (1953) geeft de
behoefte van kippen en kalkoenen, zowel voor groei als eiproductie, aan
op 5—
10 mg Cu per kg voedsel. Bij witte leghornhaantjes wordt het veer-
kleed sterk verbeterd door toevoeging van Cu aan het rantsoen. Overigens
zijn weinig bijzonderheden over Cu-deficiëntie bij pluimvee bekend.

Bij de mens is Cu-deficiëntie weinig opgemerkt en de symptomen zijn
niet nauwkeurig bekend.
1)e Vries (1952) bericht over de gunstige invloed
van koper bij hypochrome anaemie, wanneer het Cu-gehalte in het serum
laag is en de ziekte met ijzer niet geneest.

Bij honden zagen van Wijk en inedew. (1953) een duidelijk verschil
tussen anaemie door ijzerdeficiëntie en anaemie door kopergebrek. Bij de
eerste is het haemoglobinegehalte verlaagd en de rode bloedcellen zijn
kleiner dan normaal. Bij kopergebrek daalt het aantal rode bloedcellen
belangrijk, terwijl de haemoglobinewaarden gelijk blijven.

Prophylaxis.

De koperbehoefte van rundvee is ongeveer 50 mg, van het schaap
510 mg (Palmer 1949, Marston 1950), legkip 0,5 mg per dier per dag,
terwijl het varken
5 ppm in de droge stof van het voedsel nodig heeft.
Taegue en Carpenter (1951) geven voor het varken 0,05—0,07 mg Cu
per pound lev. gew. aan. Voor biggen zal koper ongeveer
5% van de ijzer-
behoefte moeten uitmaken om anaemie te voorkomen. In koperarme ge-
bieden of waar secundair kopergebrek veelvuldig voorkomt, geeft men wel
likstenen met
0,3% kopersulfaat ter beschikking van de schapen. De
Nederlandse gemengde likstenen bevatten
0,04% Cu (0.155% koper-
sulfaat). Ze kunnen overal gebruikt worden, doch zullen ernstige defi-
ciënties niet helemaal kunnen voorkomen.

-ocr page 406-

Bij primair kopergebrek is uit de aard der zaak een koperbesmetting
van het weiland met kopersulfaat of koperslakkenbloem of compost aan-
gewezen, opdat in de behoefte zowel van plant als dier wordt voorzien.
Landbouwdeskundigen kunnen in voorkomende gevallen van geconsta-
teerde deficiënties adviseren, welke meststof het meest aangewezen is. Bij
gelijktijdig gebrek aan andere elementen zijn de beide laatstgenoemde
meststoffen of wel een sporenelementenmengsel te gebruiken. Een jaar-
lijkse bemesting van de weide met
5 a 6 kg kopersulfaat per ha, in herfst
of winter aangewend, blijkt in het algemeen voldoende te zijn om koper-
deficiëntie bij het vee te voorkomen.

Bij secundair kopergebrek zal de bedrijfsvoering er op gericht moeten
zijn, schadelijke factoren, welke een goede opname van Cu door het dier
in de weg staan, b.v. een overmaat aan sulfaten, ijzer enz., zoveel mogelijk
te elimineren. Als de bodem en het gewas reeds voldoende Cu bevatten,
is een Cu-bcmesting niet op haar plaats. De bijvoeding van Cu aan de
dieren is in de jaren waarin Cu-deficiënties nog voorkomen, het meest
aangewezen. Voor rundvee kan men dit op
2 manieren doen n.1. in de
vorm van koperkoekjes of als ,,top-dressing" van het gras. De koperkoekjes
bevatten | gram kopersulfaat per stuk, dat is ±
0,3% (6 koekjes per kg).
Volgens Ross (1931,
1936) geeft reeds een 0,25% oplossing van kopersulfaat
bij jonge schapen een goede sluiting van de slokdarmsleuf. Reeds de aan-
raking met het slijmvlies van de mond roept de reflexwerking te voorschijn.
De koperkoekjes bezitten dus wellicht het voordeel, dat ze pens en netmaag
passeren en het gevaar, dat Cu in onoplosbare toestand geraakt — vorming
van cuprisulfide — niet groot is.

Van deze koperkoekjes geeft men volwassen runderen preventief 2,
pinken 1 en kalveren £ stuks per dier per dag. Eenvoudiger is de ,,top-
dressing". Hierbij wordt het gras in de weide
2 maal per jaar besproeid
of bestrooid met kopcrsulfaat (in oplossing of als poeder) n.1. in het begin
van de weidetijd (Mei) en ongeveer in het midden. Men geeft 1 a
2 kg
kopersulfaat per ha. 15e runderen nemen met het gras dan een gewenste
hoeveelheid Cu op.
Field (1953) is van mening, dat een goede Cu-voor-
ziening in de staltijd voldoende reserves geeft voor de zomer. We betwij-
felen dit, speciaal voor gebieden met secundair kopergebrek. Wel is de
ervaring, dat de eerste topdressing in Mei kan vervallen als de dieren in
de laatste 2—4 weken van de staltijd extra koperkoekjes hebben ontvangen.

Voor jonge kalveren, die veel melkproducten ontvangen, is naast Co,
Mg, vitamine A-D, ook enige aanvulling met koper op haar plaats. Volgens
Conley en medew. (1954) is 6 mg Cu per dag voldoende om in die gevallen
normale bloed-Cu-waarden te handhaven en ook om lage gehalten weer
op normaal peil te brengen.

Dunlop kon lammeren vrijhouden van Swayback wanneer de ooien
vlak vóór het lammeren 1 g Cu S04 5H.,0 in
30 ml water ontvingen. De
vraag is, of dit ook voor ernstige gevallen geldt. Anderen prefereren één
intraveneuze injectie van
20 mg CuS04 ^ 6 weken voor het lammeren.
In Engeland geeft men om de
14 dagen tijdens drachtigheid wel 10 ml
van een koperoplossing, die
0,5 gram CuS04 5H20 bevat (Cuthbertson
1954). Sommigen menen, dat het voldoende is 8 weken en 4 weken voor
het lammeren kopersulfaat te geven (Brit. Veterin. Codex
1953). Ook
likstenen met minstens
0,3% kopersulfaat vinden aanwending. In Nieuw
Zeeland past men wel een ,,top-dressing" toe (5—
10 pounds CuS04

-ocr page 407-

5HUO per acre) voordat de tijd van het lammeren aanbreekt of men geeft
de schapen een 16-tal drankjes a 1
,5 g kopersulfaat in de drachtigheids-
periode, wekelijks één drankje (
Gunningham).

De mengvoeders voor pluimvee en varkens bevatten voldoende koper
om in de behoefte van de dieren te voorzien. In de gebruikelijke mineraal-
mengsels voor varkens en pluimvee wordt resp.
0,3 en 0,25% kopersulfaat
opgenomen, in de speciale mengsels voor kuikens
0,15%.

Kopersulfaat (Cu S04 5H0O) bevat plm. 25,5% koper.

Diagnose.

Het is moeilijk de diagnose kopergebrek met zekerheid op grond van
klinische verschijnselen te stellen. Lage bloedkopcrgehalten wijzen nog
niet zeker op kopergebrek. De Cu-gchalten in het totaalserum geven iets
meer houvast dan in serum dat door coaguleren is bevrijd van het eiwit.
Nieuwe gezichtspunten levert de leverbiopsie, maar ook de uitkomsten
hiervan moet men met de nodige voorzichtigheid beoordelen (
Eisma en
medew.
1955, Van Koetsveld 1954). Het haaronderzoek op Cu kan ons
ook aanwijzigingen geven betreffende de koperstatus in het lichaam. Bij
voorkeur neemt men donker haar en geen wit haar, het liefst uit de flank-
streek of naaste omgeving. Men neemt de monsters wanneer de dieren
minstens
3 maanden op stal hebben gestaan of een dergelijke periode
in de weide hebben gelopen.

Grond- en gewasonderzoek geven ons alleen dan meerdere zekerheid
wanneer de daarin gevonden Cu-gehalten te laag zijn. Hoge Mo-, Fe- of
sulfaatgehalten in het gras kunnen een verklaring geven voor het optreden
van secundair kopergebrek. Hevige likzuchtverschijnselen wijzen meer
op Co- dan op Cu-gebrek.

Als de zieke dieren niet reageren op cobaltgiften, zal dat iets meer hou-
vast aan een diagnose kopergebrek kunnen geven, voornamelijk als de
dieren met kopersulfaat zijn te genezen. Men bedenke echter wel, dat
kopersulfaat een adstringerende werking uitoefent in het darmkanaal,
ook bij andere vormen van diarrhee dan weidediarrhee, verder een gunstig
effect heeft bij tal van parasitaire infecties en ook als een antidoot is te
beschouwen bij te hoge P-opnamen.
Smith en Larson (1946) alsmede
Gray en Ellis (1950) konden aantonen dat de anaemie, die bij ratten door
een exces aan zink optreedt, is te genezen met koper.

Behandeling.

Dieren met primair of secundair kopergebrek geeft men de volgende
hoeveelheden kopersulfaat per dag: rund 2—5 g, pink 1—2
,5 g, kalf
0,5—i g, schaap 0,1 g, big 5 mg. De verstrekking kan geschieden in de
vorm van een drankje, of gemengd met het meelvoeder of wel gemengd
in één of meer koekjes. Van de z.g. koperkoekjes welke | gram kopersulfaat
per stuk bevatten geeft men: volwassen runderen 2—4 stuks, pinken 1—2
stuks, kalveren |—1 stuks per dier per dag. Overigens kan men in de
weidetijd ook volstaan met enkele ,,top-dressings" van
2 kg kopersulfaat
per ha.

-ocr page 408-

Kopervergiftiging.

Deze komt nogal eens voor bij schapen in boomgaarden waar veel
Bordeauxse pap is gebruikt, ook bij gebruik van koperhoudende insecticiden
en middelen ter ontsmetting van granen e.d., door voedering van gezuurd
voedsel uit koperen ketels, verder bij overdosering van koperverbindingen
in mengvoeder, idem in likstenen en geneesmiddelen. Ook wanneer het
weiland pas is bemest met kopersulfaat, of de greppels daarmede zijn be-
handeld ter verdelging van de slakken (tussengastheer van de leverbot),
kan Cu-vergiftiging optreden. Ophoping van koper in het lichaam (lever)
komt in Oostelijk Australië voor bij schapen op weiden die toch niet abnor-
maal veel Cu bevatten
(Lang en medew. 1949). Men vermoedt, dat de
aanwezigheid van veel onderaardse klaver in de weiden hierbij een rol
speelt. Ook ziet men veel Cu-ophoping in de levers van schapen, die veel
Heliotropium europaeum hebben gegeten, misschien als gevolg van
leverbeschadiging door een alkaloïd
(Bui.l en medew. 1944 en Marston
1952). Niet alle rassen zijn even gevoelig, Merino\'s b.v. minder dan Engelse
rassen.

Koper wordt slechts langzaam door het dier afgegeven. Bij hoge koper-
opname kan in de lever het koper zich enorm ophopen, soms tot het 20-
voudige, zonder dat zich ziekteverschijnselen openbaren. In boomgaarden,
welke enkele weken van tevoren met kopersulfaat zijn bespoten, ziet men
de eerste 2 a 3 weken geen ziekteverschijnselen. Dikwijls zijn de dieren
daarna reeds verkampt naar een niet bsspoten weide, alvorens ziekte
optreedt. Door de overgang in de voeding sterven ze clan 435 dagen na
het verkampen plotseling aan kopervergiftiging zonder voorafgaande
verschijnselen, meestal bij uitstekende voedingstoestand. Plotseling is het
Cu dan in het bloed getreden met zeer ernstige gevolgen: meestal dood,
of aanleiding gevend tot een chronisch proces met leveratrofie en sterke
vermagering. Bij koeien is het gevaar niet zo groot als bij schapen. In
Nederland is kopervergiftiging bij schapen in boomgaarden het eerst
gerapporteerd door
Beyers (1932), in het buitenland ook door Schaper,
Lütje (1931), Lafenêtre en medew. (1935). Muth (1952) zag Cu-vergifti-
ging zelfs 7 jaren na de bespuiting optreden. De klaver bevatte 42 ppm Cu.

Acute kopervergiftiging geeft de volgende verschijnselen te zien: sterke
dorst, buikpijn, braken (braaksel blauwachtig groen), diarrhee (bloederig),
acute maag-darmontsteking en dood door hartverlamming. Bij sectie vindt
men leverdegeneratie, soms haemorrhagische enteritis en steeds een hevige
acute nieraandoening met sterke bloeding. De nieren zijn zwart gekleurd.
(Fröhner-Völker) .

Bij chronische kopervergiftiging zijn de verschijnselen: geen eetlust,
vermagering, waggelende gang, spijsverteringsstoornissen, sterke geelzucht,
bloedarmoede, haemoglobinurie, oedemen. Bij het schaap treedt wel
ooreczeem met korstvorming op (lekoor). De nieren zijn vergroot, bezitten
de kleur van geschutbrons, de tubuli veel verstopt met haemoglobinederi-
vaten.
Ogilvie (1954) heeft in een recent artikel de verschijnselen bij het
schaap weergegeven en wijst op de hevige leverdegeneratie. De chronische
vergiftiging treedt op 20—100 dagen nadat de opname van giftige hoe-
veelheden Cu is begonnen. Het verloop is dan verder acuut.

Als tegengiften komen bij kopervergiftiging in aanmerking: melk, wit
van het ei, looizuur, magnesia.

-ocr page 409-

In de geneeskunde worden behalve bij Cu-gebrekziekten, koperverbin-
dingen nog gebruikt als:

a. caustisch middel ter verwijdering van weefselwoekeringen (caro
luxurians,. fistels, hoefkanker, rotkreupel);

b. bestrijdingsmiddel bij schimmel- en wormenziekten;

c. braakmiddel bij vleeseters en varkens;

d. tegengift bij fosforvergiftiging;

e. adstringerend middel bij allerlei vormen van diarrhee.

In de zuivelivereld kent men aan koperverbindingen een funeste invloed
toe op de kwaliteit van diverse zuivelproducten, vooral van boter wanneer
deze lang in het koelhuis wordt bewaard. Het natuurlijke kopergehalte
van boter is 50—60 /x/kg. Door verontreiniging met koperverbindingen
(koperinfectie) was het kopergehalte in 1941 ongeveer 220 gamma/kg.
Door beperking van de koperinfecties was het gehalte in 1953 gedaald
tot 80 gamma/kg
(Keestra 1954).

LITERATUUR

Allcroft, Nature 158-1946—796.

Allcroft en Parker, Brit. J. Nutr. 3—1949—205.

Allcroft, Vet. Ree. 64—1952—17.

Baxter en medew., Bull. Johnes Hopkins Hospital 93—1953-1 en 25.

Becker en medew., Flo. Agr. Expt. Sta. Bul. 231 — 1931.

Bennetts, Austr. Vet. J. 8—1932—137 en 183.

Bennetts, Austr. Vet. J. 9—1933—95.

Bennetts en medew., Austr. Vet. J. 131937—138.

Bennetts en medew., Austr. Vet. J. 15—1939—152.

Bennetts en medew., Austr. Vet. J. 17—1941—85.

Bennetts, J. Dep. Agric. W. Aust. 16—1941—133.

Bennetts, J. Dep. Agric. W. Aust. 19—1942—-7.

Bennetts en medew., Austr. Vet. J. 18—1942—50.

Bennetts en Beck, Comm. Austr. Counc. Sci. Ind. Res. Bull. No. 147, 1942.

Bennetts en medew., J. Dep. Agr. W. Austr. 19—1942—96.

Bennetts, J. Dep. Agr. W. Austr. 20—1943—40.

Bennetts en medew., Austr. Vet. J. 24—1948—237.

Beyers, T. v. Diergeneeskunde 59—1932—1317.

Blakemore en medew., Vet. Rec. 62—1950—756.

Bombara en Petrelli, Boll. Soc. ital. Biol. Sper. 27—1951 —1767.

Bortels, Biochem. Z. 182—1927—301.

Bralde, Bull. Anim. Behav. no. 6—1948—17.

Breirem, Norsk landbr. 10—1944, 232 en 249.

Brinkman, T. v. Diergeneeskunde, 59—1932—138.

British Veterinary Codex 1953. London, The Pharmaceutical Press.

Britton en Goss, J. Am. Vet. Med. Ass. 108—1946—176.

Brooksbank, J. Biol. Chem. 205—1953—213.

Brooksbank, Vet. Rec. 66—1954—322.

Brouwer, Landbouwk. T.schr. 49—1937—212.

Brouwer en medew., Versl. Landb. Onderz. (R. L. P. S. Hoorn) no. 44—1938—267.
Brouwer, Maandbl. Landb. Voorl. d. 4—1947—341.

Brouwer en v. d. Vliert, Med. Landb. hogesch. Wageningen 51—1951—73.

Brouwer, Brit. Vet. J. 108—1952—123.

Bryan en Becker, J. Am. Soc. Agron. 27—1935—120.

Bull en medew., Austr. Vet. J. 20—1944—265.

395

28

-ocr page 410-

Hurley, Nature 174—I9.r)4—1019.
Bythell,
zie Allcroft 158—1946—796.
Campbell
en medew., Brain 70—1947—50.

Carpentier, Ann. Rep. Hormei Inst. Univ. Minn. 1947/\'48—21.
Carpentier,
Ann. Rep. Hormei Inst. Univ. Minn. ig48/\'4g—23.
Cartwright,
Symp. on Copper Metabolism. Ed. by YV. D. MeElroy and Bentley

Glass, Baltimore, The Johns Hopkins Press. 1950—278.
Chase
en medew., J. Biol. Chem. 199—1952—757.
Chase
en medew., Feder. Proc. 11 1952—438.
Chase
en medew., Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 80—1952—749.
Colm,
J. Am. Chem. Soc. 62—1940—338G.
Comar
en medew., J. Biol. Chem. 1741948 -905.
Comar
en medew., J. Biol. Chem. 180—1949—913.

Conley en medew., Forty-Sixth Ann. Mtg of the Am. Soc. of Anim. Prod. J. of Anim.

Sci. 13—1954—980.
Cunningham,
N. Z. J. Agric. 69—1944—599.

Cunningham, N. Z. J. Sci- en Techn. A 27—1945, 1946—372 en 381.
Cunningham,
N. Z. J. Agric. 77-1948—340.
Cunningham,
N. Z. J. Sci. Techn. 31 A- 1949—42.

Cunningham, Symp. on Copper Metabolism. 1950-246 Ed. by Elroy and Glass

Baltimore. The Johns Hopkins Press.
Cunningham, Abstr. Commun. 1st Intern. Congr. Biochem. 1949—93.
Cunningham, Brown
en Eddie, Canad. J. Agric. Sci. 33—\'953- 254.
Cunningham,
N.Z. Vet. J. 2 —1954—29.

Cuthbf.rtson, in Hammond. Progress in the Physiology of Farm Animals I, London.

Butterworths Scientific Publications 1954.
Davis
en medew., J. Anim. Sci. 5-1946—393.

Davis, Symp. on Copper Metabolism. 1950— 216 Ed. by Elroy and Glass, Baltimore,

The Johns Hopkins Press.
Dick en Bull, Austr. Vet. J. 21 —1945—70.
Dick,
Austr. Vet. J. 28—1952—30 en 234.
Dick,
Austr. Vet. J. 29—1953—18, 233.
Dick,
Nature 172—1953—637.
Dick,
Austr. J. Agric. Res. 51954—511.
Dick,
Austr. Vet. J. 30—1954—197.
Dunlop
en medew., Vet. Rec. 50—1938—1175.
Dunlop
en medew., J. Comp. Path, and Ther. 52—1939—-259.
Dunlop,
Brit. J. Nutr. 5—1951—iv.
Dunlop, Nature 168- 1951—728.
Dunlop,
Nature 171 —1953—356.
Dunlop,
Nature 1711953 439.
Dunning,
Vet. J. 89—1933—74.

Eden en medew., J. Comp. Path, and Therapie 55—1944—29.
Elema,
Drentsch Landbouwbl. 1920.

Ei.roy en Glass, Copper Metabolism, A. Symp. on Anim., Plant and Soil Relation-
ships. The Johns Hopkins Press. Baltimore,
1950.
Elvehjem
en medew., J. Biol. Chem. 84—1929—131.
Elvehjem
en medew., J. Biol. Chem. 98—1932—309.
Elvehjem,
J. Biol. Chem. 95—1932 - 363.
Elvehjem,
Am. J. Publ. Health 23—1933—1285.
Elvehjem,
Physiol. Rev. 15—1935—471.
Fay
en medew., J. Clin. Invest. 28 —1949—487.
Ferguson
en rnedew., Nature 141 —1938—553.
Ferguson
en medew., J. Agric. Sci. 33—1943—44.
Field,
Proc. XVth Int. Vet. Congr. Stockholm 1953—566.
Frens,
T. v. Diergeneeskunde 68—1941—763.

-ocr page 411-

Frick en Lampi., Klin. Wochenschr. 31 —1953—912.

Fröhner-Völker, Lehrbuch der Toxikologie für Tierärzte, Ferdinand Enke Verlag
Stuttgart, 1950.

Fuskushima en medew., Med. J. Osaka Univ. Engl. ed. 2 --1951—157.
Gaiger, Comp. Path 30—1917—185.
Garner, Vet. Ree. 62—1950—729.
Geertsema, Diss. Utrecht 1939.

Gerritsen, T. v. Diergeneeskunde, 71 —1946—709 en 72—1947—243.

Glass, in Elroy and Glass. A Symp. on Copper Metabolism. Baltimore, The Johns

Hopkins Press, 1950.
Gorter, Nature 136-1935-185.

Gowan en Crichton, Biochem. J. 17-1923—204 en 18—1924—265.

Grashuis, T. v. Diergeneeskunde 51 —1924—596.

Grashuis, Diss. Utrecht 1932.

Gray en Ellis, J. of Nutr. 40—1950—441.

Green, Proc. Spec. Conf. Plant Anim. Nutr. Australia 1949—293.

Green, J. Roy Agric. Soc. Engl. 112—1951—36.

Green, Lecture Utrecht 17th May 1949.

Green, T. v. Diergeneeskunde 75—1950—109.

v. d. Grift, Stikstof no. 2—1954—35-

v. D. Grift, persoonlijke mededeling.

v. d. Grift, Landbouwk. Tijdschr. 66—1954—740.

Gubler en medew., Feder. Proc. 10—1951—356.

Gubler en medew., J. Biol. Chem. 196—1952—209.

Gubler en medew., F\'eder. Proc. 11 —1952—445.

Gubler en medew., J. Clin. Invest. 32—1952—405.

Gubler en medew., Blood, J. Hematol 7—1952—1075.

Gubler en medew., Am. J. Physiol. 171 —1952—652.

Hamilton en medew., Illinois Sta. Rept. 1929—120.

Hart en medew., J. Biol. Chem. 65—1925—67.

Hart en medew., J. Biol. Chem. 77—1928—777 en 797.

Harvey, Austr. Vet. J. 28 1952—209.

Hofstra, Diss. Utrecht 1952.

Holmberg, Acta Chem. Scand. 1—1947—744.

Holmberg en Laurell, Acta Chem. Scand. 2—1948—550.

Hudig en Meyer, Z. PHanzenern. 8 1926, 1927—14.

Hundley, Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 74—1950—53.

Hundley, F^ndocrinology 48—1951—481.

Hunter en medew., J. Comp. Path. 55—1945—19.

Innes en medew., J. Comp. Path. 53—1940—1.

Jamieson en Russell, Nature 157—1946—22.

Jamieson and Allcroft, Rep. Int. Vet. Congr. London 1949.

Jamisson and Allcroft, Brit. J. Nutr. 4—1950—16.

Jamieson and Allcroft, Scot. Agr. 29—1949—86.

Jones en Elliott, in Frei. Schweiz. Arch, für Tierheilk. 94—1952—439.

Josephs, J. Biol. Chem. 96—1932—559.

Kappelle, Landbouwk. Tijdschrift, 63—1951—302.

Keestra, Alg. Zuivel- en Melkhyg. Weekblad 42—1949—83.

Keestra, Off. Org. Koninkl. Ned. Zuivelb. F.N.Z. 46—1954—218.

Keil en Nelson, J. Biol. Chem. 93—1931—49.

v. Koetsveld T. v. Diergeneeskunde, 79—1954—405 en 495.

Kottmeier, Hann. land. u. forstw. Ztg. 84—1931.

Krauss, J. Dairy Sei. 12—1929—74 en 242.

Krishnabba, Ind. Vet. J. 12—1936—227.

Krzywanek en Brüggeman, Biederm. Zentr. Tierernähr. 111939—55 en 14
1942—I.

-ocr page 412-

Kubowitz, Biochem. Z. 299—1938—32.

Lafenêtre en medew., Rev. Vét. Toulouse 87—1935—263.

Lang en medew., Austr. Vet. J. 25—1949—267.

Lahey en medew., Blood. J. Hematoi. 7—1952—1053.

Lahey en medew., J. Clin. Invest. 32—1953—322 en 329.

Lahey en medew., J. Lab. Clin. Med. 41—1953—829.

Lee en Moule, Austr. Vet. J. 23—1947—303.

Lee, Austr. Vet. J. 26—1950—152.

Lewis en Allcroft, Proc. Nutr. Soc. 121953—ix.

Liebscher, Proc. 11th World\'s Dairy Congress Berlin 1 —1937—-130.

Lipman en McKinney, Plant Physiol. 61931—593.

Loosmore en Allcroft, Vet. Ree. 63—1951—414.

Lorenzen en Smith, J. of. Nutr. 33—1947—143.

Magnusson, Deutsche Tierärtzl. Wochenschr. 28—1920—297.

Mann en Keilin, Proc. Roy. Soc. Lond. B 126—1938—303.

Marston en medew., Bull. Counc. Sei. indust. Res. Austr. 1131938—72 en 79.

Marston en medew., Austr. J. Sei. Res. Bl. 1—1948—376.

Marston en medew., J. Agric. Sei. 38—1948—216, 222 en 229.

Marston, Proc. Roy, Soc. A 199—1949—273.

Marston, Proc. Roy. Soc. B 137—1950—18.

Marston, Symp. on Copper Metabolism. Ed. by Elroy and Glass, Baltimore The

Johns Hopkins Press. 1950.
Marston
, Physiol. Rev. 32—1952—66.

Maynard, Animal Nutrition. McGraw-Hill Book Comp., Inc. New York. Toronto
London.
1951.

McCollum en medew., The newer knowledge of Nutrition, New York. The Mac

Millan Comp. 1939.
Mc.Hargue
en medew., J. Biol. Chem. 78—1928—637.
Meyer—Bahlburg
, Wölfers Nordel. Landw. Ztg. 27—1931—241.
Meyer
en Hudig, Veldbode 34—1924.
Meiszner
, J. Chem. Phys. 171816340.

Melchers en Gerritsen, Koper als onmisbaar element voor Plant en Dier, Wage-

ningen, Uitg. Gebr. Zomer & Keuning.
Mills, Thesis Univ. of Londen 1951.
Mills, Biochem. J. 57—1954—603.
Mitchell
, Chem. and Ind. 1953—871.

Monier—Williams, Trace Elements in Food, New York. John Wiley & Sons Inc. 1949.
Moustgaard
en Olsen, Nord. Vet. Med. 31951—763.

Munch—Petersen, Acta paediat., 39—1950—378 (Nutr. Abstr. & Rev. 20—1951 —
838).

Muth, J. Amer. Vet. Med. Ass. 120—1952—148.

NäGELi, Denkschr. Schweiz. Gesellsch. f. Naturwissensch. 33—1893—43.
Neal
en medew., Science 74—1931—418.
Nfal
, Am. Chem. Soc. Mtg. 103—1942.

Neal en medew., J. Agric. Res. 46—1933—557! 47—1933—249-

Nicolaisen en Seelbach, Forschungsd. 51938—383.

O\'Donovan, Nature 164—1949—759.

Ogilvie, Vet. Ree. 66—1954—279.

Ono, Zentralbl. Bakteriol. II 9—1902—151.

Orth en medew., Sei 79—1934—33-

Palmer, J. Agric. Sei. 39—1949—265.

Palsson en Grimsson, Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 83—1953—518.
Quam
en Hellwig, Milk Dealer 71928—48.
Rademacher
, Fortschr. d. Landw. 71932—457.

Romonoff en Romonoff, The Avian Egg John Wiley & Sons, Inc. New York.
Ross, in Mangold. Die Verdauung bei den Nutztieren, Akademie Verlag Berlin
1950—76.

-ocr page 413-

Röttger, Arch. Gynakol 177—1950—650.

Schaper en Lütje, Berlin, Tierartzl. Wochenschr. 47—1931—36.

Scharrer, Biochemie der Spurenelemente, Verlag Paul Parey, Berlin 1941.

Schev en Kalisvaart, Landbouwk. Tijdschr. 50—1938—598.

Schubert en medew., Naturwissensch. 31 —1943—589.

Schubert en medew., Klin. Wochenschr. 24 25—1947—304.

Schubert en medew., Klin. Wochenschr. 26—1948—555.

Schubert en medew., Ztschr. f. d. ges. inn. Med. 3—1948—170 en 178.

Schultze en medew., J. Biol. Chem. 116—1936, 93 en 107.

Schulz en medew., Onderstepoort J. Vet Res. 25—1951—35, 58 en 63.

Schultze en Simmons, J. Biol. Chem. 142—1942—97.

Scott en Flesch, Sci. 119—1954—70.

Seekles, Vet. J. 104—1948—279.

Seekles, Réc. Méd. Vét. 125—1949—797.

Sellers, Vet. Ree. 62—1950—134.

Shearer en medew., Vet. J. 96—1940—309.

Shearer en medew., J. Agric. Sci. 34—1944—207.

Singer en Davis, Sci 111—1950—472.

Sjollema, Landbouwk. Tijdschr. 45—1933—722.

Sjollema, Acta Veterinaria Neerlandica Tome I Fascic. II, 1933.

Sjollema, Biochcm. Z. 267—1933—151.

Sjollema, T. v. Diergeneesk. 60—1933-1137.

Sjollema, T. v. Diergeneesk. 65—1938—1189.

Sjollema, Biochem. Z. 295—1938—372.

Smith en Ellis, Arch. Biochem. 15 1947—81.

Smith en Larson, J. Biol. Chem. 163—1946—29.

Sommer, Plant Physiol. 6—1931—339.

Stewart, Vet. J. 88—1932—133.

Stewart en medew., Nature, 157—1946—442.

Stiles, Trace Elements in Plants and Animals. Cambridge. The MacMillan Comp. 1948.
Stolze,
Old. Landw. Blatt, 81 —1933—105.

Studiegroep Landbouw, Sporenelementen en andere biochemische onderwerpen bij
planten en dieren Contactgroep Opvoering Productiviteit, Raamweg 43—44,
\'s-Gravenhage.
Sutherland, Austr. Vet. J. 28—1952—204.

Svanberg en medew., Kgl. Lantbruksakad. Tidschr. 80—1941—457-

Svanberc en Hofsten, Kgl. Lantbrukshögsk. Ann. 17—1950—101.

Tabusso, Clin. Vet. 40—1917—457.

Taegue en Carpentier, J. Nutr. 43—1951—389.

Thijn, Diss. Utrecht 1936.

Titus, World\'s Poultry Sc. J. 9—1953—96.

Traulsen, Landw. Versuchs Stat. 128—1937—89.

Underwood, Proc. Spec. Conf. Plant. Anim. Nutr. Austr. 1949—266.

Ventura en Klopper, Obstet. Gynaec. Brit. Emp. 58—1951 —173.

De Vries, Ned. T. v. Geneesk. 96—1952—611.

Waddell en mcdew., J. Biol. Chem. 83—1929—243 en 251.

van Wijk en medew., Bull Johns Hopkins Hosp. 93—1953—41.

Williamson en medew., Soc. Expt. Biol. and Med. Proc. 28—1931 —1076.

Wind en Deys, Landbouwk. Tschr. 64—1952—23.

Wintrobe en medew., J. Nutr. 50—1953—395.

Wynne en McClymont, Nature 1751955—471.

-ocr page 414-

Biologisch Laboratorium Noury & van der Lande.

OVER DE TOXICITEIT VOOR WARMBLOEDIGEN VAN
ISOPROPYL N-PHENYLCARBAMAAT (IPC) 1)

door

Prof. Dr. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN Jr„ L. ROSKOTT
en M. J. VEENHOF

Tot nog toe zijn er slechts weinig onderzoekingen gepubliceerd met
betrekking tot de toxiciteit van IPC voor warmbloedigen. Als proefdieren
werden hierbij gebruikt muizen en ratten.

Zo vermeldt C. D. Larsen (1947), dat hij na intraperitoneale inspuiting
van
IPC gedurende 13 weken (1 X per week) bij 46 van de 51 muizen
(90 %) i of meer (gemiddeld 37) longtumoren zag ontstaan. De ingespoten
hoeveelheid
IPC was 0.5 mg/gram muis, hetgeen gelijk staat met 500 mgr.
per kg muis of 500 ppm, o.i. een nogal hoge dosis. De muizen waren 6
maanden oud toen ze geseceerd werden.

Hueper (1952) vond bij chronisch orale, intramusculaire of intrapleurale
toediening vat» IPC aan ratten, geen aanwijzingen, dat dit een carcinogene
stof zou zijn.

In hetzelfde jaar vermeldt V. K. Rowe (1952), dat nóch voor IPC,
nóch voor Cl PC (chloor Isopropyl-n-phenylcarbamaat) bewezen is, dat
het cancerogene stoffen zijn, hetgeen de auteur concludeert uit proeven,
genomen in het National Cancer Institute.

Witman (1953) deelt mede, dat de acute toxiciteitsgegevens aantonen,
dat Cl PC een geringere graad van toxiciteit bezit voor kleine dieren.
Ten opzichte van de mens is niets bekend over mogelijke toxiciteits-
verschijnselen.

Shaw, W. C. (1954) vat tenslotte de toxiciteit van CIPC als volgt samen.
De acute toxiciteit van dit carbamaat is zeer laag. De mens zou ongeveer
350 gram moeten innemen om een diepe anesthesie te ondergaan; 200 gram
geeft een lichte mate van anaesth^sie. Bij inhaleren zou een mens 400 mgr
CIPC van 100 mg/m3 gedurende 4 uur moeten inademen om geanaesthe-
seerd te worden.

Daar IPC de werkzame stof is in meerdere in de handel zijnde spruit-
remmende middelen, en o.a. wordt gebruikt om het spruiten van aard-
appelen tegen te gaan, terwijl het in Nederland algemeen gebruikelijk is
om aardappelschillen voor veevoeder te gebruiken, leek het ons van belang
met ratten een serie voederproeven op te zetten.

Van een 4 % IPC bevattend spruitremmingsmiddel wordt algemeen
2 kg per ton aardappelen gebruikt. Wanneer wij nu aannemen, dat alle
actieve stof aan de aardappelschillen hecht en hiervan niets verloren gaat,
en dat 10 % van de aardappelen als schillen voor het bovengenoemde doel
wordt aangewend, dan komt er in 100 kg veevoer 80 gram IPC voor.
Deze hoeveelheid komt overeen met 800 ppm.

Verder wordt aangenomen, dat een koe van 500 kg lichaamsgewicht
per dag 10 kg schillen verorbert. De op de schillen aanwezige hoeveelheid
IPC komt overeen met 800 ppm. De koe krijgt, blijkens het bovenstaande,

1 ) IPC is de werkzame stof in het product Neo-Conserviet van de firma Noury &
van der Lande
, Deventer.

-ocr page 415-

8 gram IPC per dag binnen. In onze voederproeven werd nu uitgegaan
van hoeveelheden van 400, 800 en 1600 ppm IPC. In elke serie werden
4 ratten gebruikt, waaraan per dag ca. 50 gram van het voedermengsel
werd vers\'.rekt. Dit mengsel bestond uit voltarwemeel, bloedmeel, gist-
vlokken en vollemelkpoeder. De ratten ontvingen dit mengsel gedurende
3 maanden. Water werd onafhankelijk hiervan aan de dieren verstrekt.

Op dit dieet namen de dieren behoorlijk in gewicht toe, paarden en
brachten levende jongen ter wereld. De gewichtstoename moge blijken
uit onderstaande tabel, waarin telkens de 4 ratten van een serie gezamenlijk
werden gewogen.

No.

serie

Dosering
in ppm

Gewicht
vóór proef

Gewicht
na proef

Gewichts-
toename

% toename

t.o.v.
oorspr. gew.

4

400

775

9t>5

\'30

4- 16,8

5

800

675

1000

325

48,1

6

1600

980

1250

270

27,6

0

675

9\'5

240

35,6

Op de eetlust van de ratten viel niets aan te merken. Ook de voort-
planting was normaal. In verschillende gevallen aten de dieren hun jongen
binnen 2 X 24 uur na de geboorte op. Was dit niet het geval, dan ont-
wikkelden de dieren zich verder normaal. Dit was o.a. het geval bij de
serie ratten, die dagelijks een dosis van 1600 ppm IPC ontvingen.

Bij serie 4, bestaande uit 2 3<j en 2 ?¥, waren aanwezig op 11.1.54
15 jongen en bij serie 5 (2 SS en 2 ¥?) op 11.1.54 12 jongen.

Op i 7. i waren aanwezig 6 jongen bij serie 6 (waarvan de dieren 1600 ppm
ontvingen). In totaal werden tijdens de proefperiode in enkele der kooien
4 worpen genoteerd.

Na afloop van de proef werden op 3 Maart van iedere serie 2 ratten
geseceerd. Nauwkeurig werd macroscopisch nagegaan of zich aan longen,
lever, darm, nier, anatomische dan wel morphologische afwijkingen voor-
deden.

In geen der gevallen werd ook maar het geringste spoor van pathologische
afwijkingen gevonden.

Wij menen dus veilig te kunnen aannemen, dat bij voeding van ratten
met stoffen, die een zeker % IPC bevatten in doses als boven omschreven,
geen pathologische effecten te verwachten zijn.

Samenvatting.

Bij 3 maanden voortgezette voedingsproeven met ratten, die verschillende
doseringen van een IPC bevattend spruitremmend middel toegediend
kregen, werden na verloop van die tijd geen schadelijke gevolgen onder-
vonden. Ook bij de secties bleken geen orgaanafwijkingen te bestaan.

Summary:

Experimcnts conducted during 3 months with rats, given various dosages of a sprout-
inhibiting substancc containing IPC, did not show any adverse cfiTccts.

On autopsies no pathological phenomena were observed.

-ocr page 416-

Les auteurs ont donné aux rats de laboratoire au cours de 3 mois une substance, destinée
pour l\'inhibition de la germination de pommes de terre, contenant de l\'IPC. Les rats
susdits ne montrèrent aucun effet pathologique.

Aux sections les organs ne montrèrent aucune manifestation pathologique.

Zusammenfassuno:

Ratten, die während 3 Monaten verschiedene Dosierungen von einem IPC-enthal-
tendem Sprosshemmungsmittel empfingen, zeigten während dieser Zeit keine schädliche
Folgen.

Bei Sektionen wurden keine Organabweichungen gefunden.

LITERATUUR.

Hueper, W. C., 1952. IPC and cancer. Industrial Med. Surgery 21 (2) 71.

Larsen, C. D., 1947. Evaluation of the carcinogenicity of a series of esters of carbamic
acid. Jl. Nat. Cancer Inst. 8, 3: 99—101.

Rowe, V. K., 1952. Handling and use of herbicides. Agr. Chemicals 7,2: 43—45
en 110, 113.

Shaw, W. C. Report of the research comittee 7th Annual Meeting of the Southern
Weed Conference, Memphis Tennessee, 1954; 343.

Witman, E. D., 1952. Personal communication. Ibidem 7,2: 113.

Witman, E. D., 1953. The story behind the herbicide chloro IPC. Agr. Chemical
8, 10: 50—52.

Uit het laboratorium van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noordholland

Directeur D. RF.MPT

VLEKZIEKTE BIJ EENDEN

door

J. A. ENGEL en J. C. A. VAN DER MAAS

Volgens Amerikaanse literatuurgegevens o.a. van van Es en Mc Grath1)
is de vlekziektebacil pathogeen voor kalkoenen, kippen, ganzen, eenden,
duiven, papegaaien en andere in het wild levende vogels.

Graham, Levine en Kester2) beschrijven een uitbraak van vlekziekte
in een grote koppel eenden, die talrijke slachtoffers eiste.

Wij willen hier een geval beschrijven van eendensterfte, waarbij vlek-
ziekte-bacteriën geïsoleerd werden.

Het betrof een bedrijf van 500 eenden op Wieringen, waarvan collega
Engel een cadaver aan ons stuurde met de volgende geschiedenis.

Op een avond hoorde de eigenaar de dieren erg tekeer gaan en \'s morgens
ontdekte men, dat er 8 eenden dood lagen; de daaropvolgende ochtend 4,
nadien nog 3.

De leg was tot aan de ziekte 85% geweest, doch daalde plotseling en is
later niet hoger dan 70% geworden, waardoor de eenden vervroegd zijn
opgeruimd.

-ocr page 417-

Het voeder bestond uit: ochtendvoer No 6 in korrelvorm van het Centraal
Bureau te Rotterdam „berekend ruw eiwit 19,7%"; maïs, gerst en onder-
maatse vis (welke wordt opgehaald bij de palingvisserij op het IJsselmeer).

Bij de sectie van de eend werden bloedingen, variërend in grootte, aan-
getroffen op het hart en in de eierstok, terwijl de lever gezwollen was. Uit
de geënte organen groeiden op bloedagarplaten fijne grijze kolonietjes,
elk omgeven door een smal groen haemolytisch hofje.

De biochemische eigenschappen van deze micro-organismen kwamen
overeen met die, welke
Bergey\'s Manual of Determinative Bacteriology
opgeeft voor vlekziekte.

De stam werd naar Prof. Dr. L. de Blieck gezonden naar aanleiding van
diens verzoek, gericht aan alle Gezondheidsdiensten en Slachthuislabora-
toria, om geïsoleerde vlekziekte-stammen voor typering te mogen ontvangen.

De resultaten waren als volgt:

De minimum-letale-dosis voor muizen van een 24 uur gegroeide vlek-
ziekte-bouillon van deze stam bleek bij intra-peritoneale inspuiting van
een ]/2 ml per muis als volgt te zijn.

10-1 4 van de 4 muizen dood;

10-2 idem

10-3 idem

10-4 3 van de 4 muizen dood;

10-5 o van de 4 muizen dood.

Uit alle milten van de dode muizen kwamen in het Grampreparaat
op vlekziekte lijkende Grampositieve staafjes voor; het sectie-beeld der
muizen leek op vlekziekte.

Een agglutinatie, uitgevoerd met hoog-immuun vlekziekte-serum, gaf
als titer 1 : 5120 aan.

Bonte reeksen van bekende stammen, o.a. Staub en Stockholm werden
naast een reeks van de stam Wieringen ingezet.

Resultaten waren overeenstemmend.

Ook werden een duif en een cavia besmet, waarbij de duif succombeerde.

Op grond van deze en andere onderzoekingen kwam men tot de con-
clusie dat het hier een vlekziekte Stam-B betrof.

Van het bovengenoemde bedrijf was ook een eend naar collega Zuidam
gezonden, zoals ik enige maanden later vernam; collega Zuidam vertelde
dat het sectiebeeld op dat van vogelcholera leek, doch dat cultureel vlek-
ziektebacteriën gekweekt werden; een gedroogde stam werd mij toege-
zonden.

We vragen ons af, of de vlekziektebacteriën primair of secundair voor
deze eendensterfte aansprakelijk gesteld moeten worden!

Tot slot willen we Prof. Dr. L. de Blieck en Dr. O. Bosgra dank zeggen
voor de uitgebreide proeven, welke nodig waren voor de juiste typering.

LITERATUUR

1. Van Es and McGrath: Nebr. Agr. Exp. Sta., Res. Buil. 84 (1936).

2. Graham, Levine and Kester: Journ. Am. Vet. Med. Assoc., (1939) 95, 211.

Summary:

An information coneerning the death of dueks in whieh from the organs swine erysipetas
organisms were isolated.

-ocr page 418-

Une information concernant des cas de mortalité chez les canards. La cultivation
des organes donnait des
bacilles du Rouget.

Zusammenfassung:

Ein Fall von Entensterben wurde gegeben.
Man isolierte aus den Organen
Rotlauf bakterien.

SCHIMMELINFECTIE BIJ EEN RUNDERFOETUS.

Door een veehouder uit de practijk van collega Hovenier werd een
ongeveer 7 maanden oude rundervrucht ingestuurd, met het verzoek na
te willen gaan, of er een besmettelijke oorzaak aanwezig kon zijn.

Reeds bij het uitpakken van het kalf viel op, dat de huid bezaaid was
met witachtige plekjes, welke bij nadere inspectie sterk in afmetingen
verschilden, n.1. van een doorsnede van enkele millimeters tot de grootte
van een dubbeltje, ofwel plekjes, geconflueerd tot een groot veld.

Bij het aanraken van de laesies liet het oppervlakkige laagje los, waar-
onder een iets minder gepigmenteerd huiddeel zichtbaar werd.

Microscopisch onderzoek van de afwijkingen gaf aanleiding aan een
schimmelinfectie te denken.

Het Brucella-onderzoek verliep negatief; de bussen van dit bedrijf waren
reeds tweemaal met een tussenruimte van drie maanden door middel van
cle ABR-proef op het voorkomen van Brucella-agglutininen onderzocht,
evenwel beide keren met een negatief resultaat.

Aangezien we graag wilden weten welke schimmel verantwoordelijk

-ocr page 419-

voor de aandoening was, werd er een stuk huid naar het Instituut voor
Veterinaire Parasitologie gestuurd.

Collega Swierstra deelde naar aanleiding hiervan mede, dat hij een
schimmel gekweekt had, welke bij 370 C. belangrijk beter groeide dan bij
30° C.; wat er z.i. op zou wijzen, dat de schimmel in de uterus van de koe
aanwezig geweest moet zijn.

Trichophytie werd niet gevonden.

De schimmelcultuur werd doorgezonden naar het Centraal Bureau
voor Schimmelonderzoek te Baarn.

Inmiddels was er in Utrecht nog een andere schimmel uit de huid gaan
groeien, welke ook naar Baarn werd opgestuurd.

We zullen deze cultures gemakshalve A en B noemen.

Cultuur A werd gedetermineerd als Absidia ramosa (Lindt) Lendner.

Deze soort wordt wel meer geïsoleerd bij gevallen van runderabortus,
evenals
Absidia Lichtheimi (Lucet et Cost) Lendner, welke er zeer veel op
lijkt en als synoniem is op te vatten.

Deze Absidia is pathogeen voor laboratoriumdieren en wordt vaak
aangetroffen bij bronchomycosen.

Cultuur B bleek te zijn Glenospora graphii Vuill.

Deze schimmel wordt nogal eens bij mensen geïsoleerd in gevallen van
otomycose en is ook eenmaal uit de cornea gekweekt.

Er bestaat een mogelijkheid, dat deze soort identiek is aan Monosporium
apiospermum Sacc., de veroorzaker van Maduromycose (Madoeravoet).

Een nader onderzoek zal door het Centraal Bureau voor schimmelon-
derzoek worden ingesteld.

Collega Swierstra en het c.b.s. zeg ik langs deze weg dank voor het
specialistenwerk, hieraan verricht.

Summary:

From the skin of a 7-month old aborted calf were two kinds of moulds isolated, namely
Absidia ramosa (Lindt) and Glenospora graphii Vuill.

These moulds must be considered as the cause of the abortion.

Brucella bacteria could not be demonstrated. The typing of the moulds was done
by the „Centraal Bureau voor Schimmelcultures" at Baarn.

Résumé:

De la peau d\'une foetus bovine agéc de 7 mois, 011 a cultivé deux variétés des moisic-
sures savoir
Absidia ramosa (Lindt) et Glenospora graphii Vuill.

On pourra considérer ces moisissures comme la cause de l\'avortement.

Brucella abortus Bang était ni microscopiquement ni culturellement è découvrir.
La détermination était exécutée par !e „Centraal Bureau voor Schimmelcultures" ä
Baarn.

Zusammenfassung:

Aus dem Haut eines zu früh geborenen Kalbes von etwa 7 Monate alt sind zwei
Pilze isoliert worden, namentlich
Absidia ramosa (Lindt) und Glenospora graphii Vwll.

Dieze Pilze sollen als Ursache des Verwerfens betrachtet werden.

Brucella abortus Bang Keime waren nicht nachweisbar. Die Typenbestimmung
vom „Centraal Bureau voor Schimmelcultures" in Baarn gemacht.

-ocr page 420-

Stichting Instituut voor moderne veevoeding „De Schothorst", Hoogland
Directeur: Dr. J. Grashuis.

ANTIBIOTICA EN RESISTENTIE VAN DE DARMFLORA

door

A. H. M. GRIMBERGEN.

Sedert de ontdekking van de groeibevorderende werking van vele
antibiotica bij biggen en kuikens, heeft men deze werking meestal verklaard,
door aan te nemen, dat de antibiotica een specifieke invloed hebben op
bepaalde bacteriesoorten van de darmflora.

Vele onderzoekers hebben getracht om met behulp van bacteriologische
analyses, deze veranderingen op te sporen. Een overzicht van de oude
onderzoekingen op dit gebied geeft
Branion (1953). Het valt op, dat
de resultaten van deze bacteriologische onderzoekingen meestal zeer
teleurstellend waren, vooral wanneer doses verstrekt werden, welke in
de practijk gebruikelijk zijn. (10 mg antibioticum per kg voeder). Zie ook
het recente overzicht van
Richter-Otto (1955).

Door verschillende onderzoekers werd nu geconstateerd, dat bij dieren,
welke antibiotica met het voeder toegediend kregen, de gevoeligheid van de
darmflora voor het betreffende antibioticum merkbaar afnam.
(Cook 1954;
1952,
Fuzita 1952, Elam 1951 a, b, c; 1952, Johansson 1953, Starr
en Reynolds 1951, Ferrando 1953, Anderson 1954, Peterson 1953).

Op grond van de resultaten, door deze onderzoekers verkregen, mogen
wij wel aannemen, dat de darmflora zich zó snel aanpast aan het anti-
bioticum, dat remming van bepaalde bacteriën door antibiotica uit het
voeder zeer moeilijk is waar te nemen.

Om na te gaan in hoeverre en hoe snel verschillende soorten darm-
bacteriën zich aanpassen aan het antibioticum, werd een proef opgezet
met een 50-tal haankuikens, welke allen eerst één week hetzelfde rantsoen
kregen. Hierna werd het rantsoen van een aantal dieren in die zin gewijzigd,
dat 10 ppm penicilline of 10 ppm terramycine aan het voeder werd
toegevoegd. Aangezien de individuele verschillen in aantallen van de diverse
soorten bacteriën zeer groot kunnen zijn, werd bepaald welk deel van het
totaal aantal bacteriën resistent was voor een bepaalde concentratie van
het antibioticum.

In tabel 1 en 2 vindt men enige resultaten vermeld.

De verandering van de coliflora is dus zeer uitgesproken. Uit de blinde
darmen van kuikens van de controlegroep konden nimmer resistente
stammen worden geïsoleerd. In de blinde darmen van kuikens welke
terramycine kregen, kwamen soms colibacteriën voor, welke bestand
bleken tegen 100 ppm terramycine. Tevens bleek, dat de voor terramycine
resistent geworden colibacteriën ook minder gevoelig geworden waren
voor aureomycine en zelfs ook enigszins voor chlooramphenicol, hoewel
het voeder deze antibiotica niet bevatte. Iets dergelijks is door
Herrell
(1950) geconstateerd bij reincultures, welke hij voor terramycine resistent
gemaakt had.

Een uitvoerig verslag van deze proeven zal nog worden gepubliceerd.
In verband met het grote belang voor de veevoeding en de diergeneeskunde
meenden wij echter reeds nu een voorlopig verslag te moeten publiceren.

-ocr page 421-

Tabel i.

resistente laetobacilli in dunne darm.

Verhouding:-----——-

totaal aantal laetobacilli in dunne darm.

Dagen na begin
voedering -f
penicilline

Resistentie, bepaald
in

lactobacillusmedium

Controle-
groep

Penicilline-
groep

6

resistent voor 1 ppm

0.002

i. i

proc. penicilline

\'4

resistent voor 1 ppm

0.002

\'•5

proc. penicilline

\'4

resistent voor 2 ppm

0.0002

\'■5

proc. penicilline

Tabel 2.

resistente colibacteriën in blinde darm.

Verhouding:

totaal aantal colibacteriën in blinde darm.

Dagen na begin
voedering 4-
terramycine

Resistentie, bepaald
in

desoxy cholaatagar

Controle-
groep

Terramycine-
groep

12

resistent voor 1 ppm

terramycine

<0.0001

0.9

•9

resistent voor 2 ppm

terramycine

<0.0000001

0.4

21

resistent voor 10 ppm terramycine

<0.00001

0.02

LITERATUUR.

1. H. D. Branion et al., Poultry Sci. 32, 335, 1953.

2. F. D. Cook et al., Poultry Sci. 31, 912, 1952.

3. F. D. Cook et al., Poultry Sci. 33, 38, 1954.

4. J. F. Elam et al., J. Animal Sci. 12, 819, 1953.

5. J. F. Elam et al., Poultry Sci. 30, 935, 1951a.

6. J. F. Elam et al., Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 78, 832, 1951b.

7. J. F. Elam et al., Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 77, 209, 1951c.

8. Fuzita et al., Tohoku J. Agr. Res. 3, 83, 1952.

9. W. E. Herrell et al., Ann. N.Y. Acad. Sci. 53, 448, 1950.

10. K. R. Johansson et al., J. Nutr. 49, 135, 1953.

11. G. E. Peterson, J. Nutr. 51, 171, 1953.

12. M. L. Starr en D. M. Reynolds, Am. J. Public. Health 41, 1375, 1951.

13. R. Ferrando et al., Rec. Med. Vet. 129, 998, 1953.

14. Anderson et al., Nord. Vet. Med. 6, 622, 1954.

15. W. Richter-Otto, Archiv F. Tierernahrung 4, 364, 1955.

-ocr page 422-

CONGENITALE PARALYSE VAN DE TONG BIJ EEN VEULEN.

door

J. P. DE VRIES te Stadskanaal

De vorige winter werd mijn hulp ingeroepen voor een veulen, dat met
een paralyse van de tong was geboren.

Hoewel de eerste dagen na de geboorte de tong bij veulens wel eens
meer even uit de mond hangt, was hier een volledig en blijvend onvermogen
de tong op te trekken; pijnuitingen waren niet aanwezig.

Tijdens het zuigen aan een tepel werd de tong wel naar binnen gezogen,
maar zodra het zuigen ophield, kwam de tong weer te voorschijn.

Uit de voorspoedige groei bleek, dat het veulen voldoende moedermelk
kreeg, en al spoedig was op te merken, dat hooi en gras vlot werden op-
genomen.

Bij de opname van het voedsel bleef de tong uit de mond hangen, en
door slepen over de grond waren enige oppervlakkige laesies ontstaan.

Daar de toestand op de leeftijd van een halfjaar stationair was, werd
geadviseerd amputatie van het uit de mond hangende tonggedeelte te
laten verrichten.

In de beschikbare literatuur werd zeer weinig over de amputatie van
een tong vermeld, waarom advies bij Professor
Numans werd ingewonnen.

Collega Maillie was zo vriendelijk assistentie bij de operatie te verlenen.

De amputatie heeft plaats gevonden onder chloralhydraat-narcose met
een locale infiltratie-anaesthesie op de operatieplaats. Aan de basis van de
tong werd een elastische ligatuur aangelegd.

-ocr page 423-

De amputatie geschiedde met een schaar waarbij de achterblijvende
tongstomp wigvormig werd ingeknipt teneinde een goede sluiting van de
wond (catgut-hechtingen) mogelijk te maken.

Na verwijdering van de elastische ligatuur trad een vrij ernstige bloeding
op, het aantal hechtingen werd daarop zodanig vermeerderd, dat geen
bloed meer te voorschijn kwam.

Het tongbandje bleek geheel te zijn ingescheurd (waarschijnlijk een
gevolg van een beschadiging, die een paar weken te voren was ontstaan).

De eerste en de derde dag post operandum werd een hoge dosis procaïne-
penicilline subcutaan toegediend.

Een half uur na de operatie werd het veulen naar een klaverstoppel
gebracht, waar het zich onmiddellijk tegoed deed aan de jonge klaver-
blaadjes.

Een week na de operatie was de wond open, maar tot de helft ver-
kleind; zij bleek weer een week later volkomen gesloten te zijn.

Momenteel is de operatie drie maanden achter de rug; de voeding van
het veulen bestaat uit hooi, haver en bieten. De voedselopname is geheel
normaal, waarbij de kleine tongstomp actief werkzaam is.

De mededeling van Frick: „die früher vielfach als unangenehme Folge
der Operation behauptete Storing b.z.w. Behinderung in der Futterauf-
nahme tritt in Wirklichkeit nicht ein", klopt met deze waarneming.

Samenvatting.

Beschreven wordt een geval van congenitale paralyse van de tong bij
een veulen.

Daar het gebrek niet verbeterde, werd onder chloralhydraat-narcose,
aangevuld met locale infiltratie-anaesthesie, tot amputatie van het groot-
ste deel van de tong overgegaan.

Op de amputatieplaats werd de tong wigvormig ingeknipt, waardoor
het hechten van de overgebleven stomp geen moeilijkheden opleverde.
De voedselopname van het veulen heeft door deze ingreep niet geleden.
Veertien dagen na de operatie was de gemaakte wond genezen.

Summary:

A case is described of congenital paralysis of the tongue of a foal.

Because the condition did not improve, it was proceeded to amputation of the larger
part of the tongue under a chloral-hydrate narcosis supplemented by a local infiltration
anaesthesia.

A wedge-shaped incision was made in the tongue so that the suturing of the remaining
stump did not present any difficulties.

The intake of food by the foal has not suffered through this encroachment. A fortnight
after the operation the wound which had been made had healed.

Résumé:

On décrit un cas de paralysie congénitale de la langue chez un poulain.

Comme l\'infirmité ne s\'améliorait pas on procéda, sous narcose de chloral hydrate
complétée par de l\'anesthésie d\'infiltration locale, à l\'amputation de la plus grande
partie de la langue.

-ocr page 424-

A l\'endroit d\'amputation on entailla la langue cunéiformément, grâce à quoi la
suture du tronçon restant ne présenta pas de difficultés.

La nutrition du poulain n\'a pas souffert par suite de cette intervention chirurgicale.

Quinze jours après l\'opération la blessure provoquée était guérie.

Zusammenfassung :

In diesem Artikel wird der Fall einer kongenitalen Paralyse der Zunge eines
Fohlens beschrieben.

Da keine Besserung eintrat, wurde unter Gebrauchmachung einer Chloralhydrat-
Narkose, ergänzt mit lokaler Infiltration-Anaesthesie, zur Amputation des grössten
Teiles der Zunge übergegangen.

Die Zunge wurde an der Amputationsstelle keilförmig eingeschnitten, wodurch das
Heften des verbleibenden Stumpfens der Zunge ohne Schwierigkeit vor sich gehen
konnte.

Durch diesen Eingriff erfuhr die Futteraufnahme des Fohlens keine Behinderung.

14 Tage nach der Operation war die verursachte Wunde geheilt.

-ocr page 425-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst maakt hiermede bekend,
dat Ford Dodge Rabies-vaccin voldoet aan de eisen, gesteld in de Be-
schikking van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening
van 24 Juni 1954, afd. Wetgeving en Juridische Zaken/L No. 10933/91 W.
Sc. No. 120.

Voor legalisatie van aangeboden gezondheidsverklaringen, bij uitvoer
van honden en katten, kan deze entstof door de Veeartsenijkundige Dienst
worden aanvaard.

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Bestaat er bij storingen van het centrale zenuwstelsel, die vaak na hondenziekte
optreden, in den regel minder gevoeligheid voor strychnine? De bewegingloosheid na de
strychnine-injectie treedt bij zulke honden n.1. veel langzamer in dan bij normale dieren.

Antwoord: De dood door strychninevergiftiging is uiteindelijk een verstikkingsdood
tengevolge van kramp van de adcmhalingsmusculatuur; mede hierdoor kan de duur van
de krampen van de musculatuur sterk variëren.

Bij slechte circulatie treden de krampen pas zeer laat op, zijn zwak en houden lang aan
eer de dood intreedt.

Bij hondenziekte kan een sterkere gevoeligheid voor strychnine voorkomen, te be-
schouwen als een latente tetanie; misschien kan hierin mede een verklaring schuilen
voor het genoemde verschijnsel, aangenomen dat dit een algemeen waargenomen
verschijnsel is.

Misschien is het nuttig er op te wijzen, dat het afmaken met strychnine alleen geen
pijnloos doden is.

Daarom is ook al sedert vele jaren de methode in gebruik, waarbij de intrathoracale
toediening van strychnine gevolgd wordt door een liefst intracardiale injectie van
sulfas magnesicus. Beter is nog, het intraveneus inspuiten van een modern narcoticum.

Stuit de intraveneuze injectie op practische bezwaren, dan kan eerst het narcoticum
intra-abdominaal worden gegeven.

Wanneer het dier in narcose is, kan de eerste injectie gevolgd worden door b.v.
strychnine.

29

LXXX

-ocr page 426-

BOEKBESPREKING.

Bijdragen tot de Biologie, uit het Physiologisch Laboratorium der Universiteit
van Amsterdam. Deel III, 1951—
\'52.

Aan deze bundel verzamelde publicaties ontlenen wij o.m. het volgende:
I. J.
ten Catk en G. P. M. Horsten (1951) Effect of hypoxaemia on the electrical
activity of the cérébral cortex. Acta Physiol. Pharmacol. Neerl. 2, 2—
12.
II. J. ten Gate (1952). L\'attività elettrica del cervello dopo occluSione di diverse
arterie. Arch. Internat. Studi Neurolog., Vol. I.
III.
J. ten Cate en G. P. M. Horsten (1952). Sur l\'influence de la ligature temporaire
de l\'aorte sur l\'activité électrique de l\'écorce cérébrale. Arch. Intern. Physiol.
Vol.
60, p. 441—448.

I-II. Met behulp van het electro-cncephalogram (E.E.G.) werd in acute experimenten
bij kat en hond de relatieve betekenis van de Aa.carotes comm. (1), Aa. verte-
brales
(2) en de A. spinalis ant. (3) voor de bloedvoorziening van de hersenen
onderzocht.

Onderbinding van (3) was van geen invloed op het E.E.G. ; beiderzijdse onder-
binding van
(2) gaf een voorbijgaande verlaging van de amplitude van het E.E.G.,
terwijl afsluiting van
(3) afhankelijk van de plaats van afbinding leidde tot meer
of minder sterke afname van de amplitude.

Onderbinding van beide (1), tezamen met beide (2) resp. (3) veroorzaakt een
meer uitgesproken vermindering van de amplitudes in het E.E.G. Eerst na gelijk-
tijdige onderbinding van alle bovengenoemde arteriae verdween alle electrische
activiteit van de hersenen.

III. Bij de kat was gemiddeld 20 secs. na onderbinding van de aorta alle electrische
activiteit van de schors van de grote hersenen verdwenen. Indien de onderbinding
van de aorta niet langer dan
15 min. duurde, herstelde de electrische activiteit
van de cortex zich.

Een langer dan 15 min. durende hersenanoxemie leidde tot definitief verlies
van alle corticale electrische activiteit.

Het onderzoek zal aan chronische preparaten worden voortgezet.

A. W. M. B.

Bijdragen tot de biologie Dl IV 1953—1954.

De verzamelde onderzoekingen uit liet Physiologisch Laboratorium der Gem. Uni-
versiteit te Amsterdam over de jaren
1953 en 1954 zijn verschenen in de vorm van
„Bijdragen tot de Biologie" dl IV.

Uit de afdeling Medische Physiologie zijn het vooral publicaties op het gebied van de
algemene spier- en zenuwphysiologie die de aandacht trekken. Voor de veterinair-
physioloog zijn van betekenis de publicaties van
Ten Cate en Horsten over het electro-
encephalogram bij katten en de invloed van de cerebrale circulatie hierop. Een belang-
wekkende dissertatie is die van
Klopper over de invloed van de grote hersenschors
op enige autonoom geïnnerveerde organen en een afzonderlijke publicatie van dezelfde
auteur over de invloed van de cortex cerebri op de maagsapafscheiding bij katten.

Uit de afdeling Vergelijkende Physiologie, waarvan Prof. Dr. J. ten Cate tevens
directeur is verscheen een aantal publicaties op het gebied van de insectenphysiologie o.a.
van de hand van Dr. J.
de Wilde, de onlangs benoemde hoogleraar in Wageningen
in de vacature
Roepke.

Romijn.

-ocr page 427-

Klinische Diagnostiek, door E. Gorter en W. C. de Graaff. Uitg. H. E. Stenfert
Kroese, Leiden, Prijs f 32,50.

Van dit alom bekende werk verscheen het ie deel van de 7e druk. Dit is bewerkt door
Dr.
N. Lubsen, Dr. J. H. Bekker en L. A. de Vries.

Velen zullen zich herinneren, dat indertijd Dr. E. Gorter, de bekende kinderarts,
later hoogleraar in Leiden, die vorig jaar is overleden, in samenwerking met Dr. VV. C.
de Graaff (destijds medewerker van Prof. de Jong), later hoogleraar te Utrecht in de
pharmaeie en tevens docent aan de Faculteit voor Veeartsenijkunde, een betrekkelijk
beknopt boek over Klinische Diagnostiek uitgaf, hetwelk in 1915 een zo goede
ontvangst had, dat het sterk uitgebreid en telkens herdrukt werd, zodat het een werk is
geworden in twee delen van samen meer dan 1000 bladzijden.

Dit eerste deel van de 7e druk is 541 pagina\'s. Vele specialisten hebben er aan mede-
gewerkt en behandelen erin uitvoerig het gehele haematologisch onderzoek, het para-
sitologisch, bacteriologisch, serologisch en chemisch onderzoek van het bloed, alsmede
het volledige urine-onderzoek. Vele tekeningen en figuren verduidelijken één en ander,
terwijl zeer goed gekleurde tekeningen van de verschillende bloedcellen de identificatie
ervan vergemakkelijken.

Voor de klinicus is het prettig, dat na elke methode van onderzoek de betekenis van
de uitkomsten voor de diagnostiek in het kort wordt beschreven.

Ter nagedachtenis aan Prof. Gorter is een uitstekend gelijkend portret van hem op-
genomen.

Het is een boek voor medici, apothekers, biochemici enz. Toch kunnen ook veterinaire
laboratoria er een nuttig gebruik van maken voor vele bepalingen. Daarom mag het
m.i. hier niet ontbreken. Voor zover nog nodig, worden b.v. onze Provinciale Gezond-
heidsdiensten op dit prachtige werk attent gemaakt.

Beijers.

BOEKAANKONDIGING.

Verschenen is de 2e aanvulling van de 7e druk van de Veewet en de 3e aanvulling
van de i ie druk van de Vlceskeuringswet, beide in de
Schuurman en Jordens\' editie
van de N.V.
W. E. J. Tjeenk Willink te Zwolle.

-ocr page 428-

REFERATEN.

BRUCELLOSF..

Die Bedeutung der Testkultur für den Ausfall der Abortus Bang-Milch-
agglutination.
(P. Kastli, Milchwissenschaft, 1955. 10, blz. 3—7 cn 48—56).

In dc beooi deling van de ABR-reacties bestaan grote verschillen. Schr. onderzocht
14 ABR-antigenen, afkomstig van diverse landen op hun werkzaamheid. Van 7 van de
12 antigenen, waarbij de reactieduur was opgegeven, werd deze op 30 minuten gesteld,
van 2 was deze 45 minuten en van 3 was deze 60 minuten. Wat een positieve reactie
betekent, is door vele onderzoekers ook verschillend aangegeven. Van 1 uit de eerst-
genoemde groep en 1 uit de tweede wordt pas als positief aangenomen een gekleurde
roomlaag en volkomen ontkleurde melkkolom. Van 2 anderen uit dezelfde groepen
is de grenswaarde positief-negatief bereikt als de roomlaag gekleurd is en de melkkolom
licht ontkleurd. Bij 5 uit de eerste groep en 1 uit de derde is er reeds een positieve reactie
als de roomlaag sterker gekleurd is zonder dat nog een zichtbare ontkleuring in de
melkkolom optreedt.

Hierdoor treden in de vergelijkende proeven grote verschillen in de beoordeling op,
welke variëren van 10,5% tot 31,8% na 30 minuten aflezing en van 12,4% tot 48%
na 60 minuten, met inachtneming der voorschriften van dc laboratoria waar de antigenen
bereid zijn. Schr. doet zijn vergelijkende proeven met aantekening van de ook in ons
land gebruikte aantallen tekens en wel na 30—60 minuten aflezing, ten einde een
meer objectieve methode te volgen. Hij onderscheidt op grond daarvan 8 minder ge-
voelige en 5 gevoelige antigenen. Bij 4 vindt hij weinig verschil na 30 en 60 minuten
reactietijd, bij 4 andere is dit zeer groot. Schr. kan de oorzaak hiervan niet opsporen,
ofschoon hij de antigenen volgens de voorschriften der betrokken laboratoria zelf heeft
bereid. Het zou volgens hem niet liggen aan dc stam, aan het oplosmiddel der bacteric-
suspensie, aan de soort kleuring of aan het al of niet wassen der bacteriemassa.

Ter controle der uitkomsten van meng-melkonderzoek (Licferantenmilch) wordt uit
53 bedrijven tevens individueel melkonderzoek verricht op zulk een wijze, dat van de-
partijen mcngmelk de overeenkomstige individuele monsters worden vergeleken. Toen
bleek, dat in talrijke gevallen als positief aangegeven mengmclk stamt uit volkomen
negatieve bedrijven cn omgekeerd. Alle melk wordt na 30 en 60 minuten beoordeeld.
Speciaal met 7 weinig gevoelige antigenen werden negatieve mcngmclk-reacties bij
een hoog percentage geïnfecteerde bedrijven gevonden. Bij 6 andere vond hij bij nega-
tieve mengmelk-uitkomsten in minder dan 50 % der onderzochte bedrijven positieve
individuele reacties.

Algemeen is vast te stellen, dat zich bij een lager percentage negatieve mengmelk-
monsters een
hoger percentage negatieve individuele melkreacties manifesteert. In een
tabel, waaruit hier enkele voorbeelden gelicht zijn, wordt dit nader verklaard. Van
53 onderzochte bedrijven werd met verschillende antigenen de mengmclk b.v. bij 48,
48, 47, 17, 4 en 8 negatief bevonden, doch in de individuele monsters bleken daarvan
resp. 21, 21, 21, 7, 3 en 6 negatief te zijn. Hij vond ook, dat bij positieve mengmelk
uit 53 stallen, zowel na aflezing na 30 als na 60 minuten, door de minder gevoelige anti-
genen bij individueel onderzoek één geïnfecteerd bedrijf werd aangewezen. Met gevoelige
antigenen, speciaal na 60 minuten aflezing, komt een zeer hoog percentage non-speci-
fiek-positieve mengmelkmonsters te voorschijn, in vergelijking met het individueel
onderzoek. Men krijgt de indruk, dat met de minder gevoelige antigenen beter na
60 minuten kan worden afgelezen, omdat meer werkelijk positieve gevallen tot uiting
komen en niet dc non-specifieke. Met gevoelige antigenen komt dan tevens een hoog
percentage non-specifieke reacties tot uiting en daarom kan men bij deze beter na
30 minuten aflezen.

Dc gevoeligheid der antigenen is gecontroleerd in de verdunningsreeks van positieve
in negatieve melk met aflezing na 30 en 60 minuten. Hierbij blijkt, dat met langere
reactieduur aanzienlijke verschillen in de uitkomsten worden verkregen. Wel is hierop

-ocr page 429-

van invloed of men slechts agglutininen-bevattendc melk neemt of Brucella-houdende,
waarbij de laatste een hogere waarde aangeeft.

De sterk divergerende resultaten der ABR-proeven met verschillende antigenen tonen
aan, dat een standaardisering dezer methode nodig is ook wat betreft de berekening
van de tijdsduur. Het feit, dat bij 60 minuten, vooral als men met een gevoelig antigeen
werkt, een te hoog aantal non-specifieke positieve reacties aantreft, maakt dat men goed
moet overwegen of men zoveel mogelijk positieve bedrijven wil opsporen met het risico
ook negatieve daartoe te gaan rekenen, dan we! dat het doelmatiger is een geringer
aantal positieve te vinden, doch met meer zekerheid non-specifieke reacties uit te sluiten.
Door het gebruik van gevoelige antigenen voor mengmelk blijkt door de individuele
test, dat in 30—50 % der gevonden positieve bedrijven geen abortus voorkomt. Aan
de andere kant wordt met weinig gevoelige antigenen maximaal slechts 61,3 % positieve
bedrijven gevonden.

Het bewaren van melkmonsters in de koelkast bij 2—50 C. gedurende 48 uur is van
geen betekenende invloed op de ABR-reactie.

Schr. vindt door vergelijkende proeven met de ABR en FMSA (Frischmilch-schnell-
Agglutination, beter gezegd Magermilch-schnelI-Agglutination) veel voordelen bij de
toepassing der laatste.

De snel-agglutinatic wordt met het ABR-antigecn toegepast. De stetke verschillen
in uitkomsten zijn veel kleiner, terwijl non-specifieke reacties niet voorkomen en als
reactie is de laatstgenoemde methode beslist betrouwbaarder.

F. de Moulin.

CHIRURGIE.

Overwegingen voor een depót van hondenbloed. (J. R. Palmer, N.S. Dorsey
en F. A. Hayes).

De voordelen van een „bloodbank" in verband met transfusies worden vergeleken
bij het aanhouden van enkele grote honden als donor. Het bloed kan verkregen worden
bij het afmaken van patiënten. Een hond van 20 lb. kan hij verbloeding 480 cc bloed
leveren. De schrijvers menen, dat na een juiste uiteenzetting van doel en methode,
weinig eigenaren bezwaren zullen hebben, hun dieren onder pentobarbitalnatrium-
narcose te laten verbloeden.

C. A. van Dorssen.

Die intraperitoneale Therapie der F"remdkörpererkrankung beim Rinde mit
Antlbiotika.
Dr. E. Blaser. Schweizcr Archiv für Tierheilkunde, Heft 5, Bd. 96, 1954.

Op het moment dat Nestle ons confronteerde met de vraag of de operatieve behande-
ling van de „Frcmdkörpererkrankung" zou hebben afgedaan kon hij moeilijk hebben
voorzien, dat later een serieus bedoelde aanval met antibiotica op dit ziektebeeld zou
worden gelanceerd.

Zonder dit met betrouwbare gegevens waar te maken meent Blaser tot de conclusie
te moeten komen, dat de operatie slechts in 50% van dc gevallen verantwoord is en dat
ondanks de vele verbeteringen van de laatste jaren de uiteindelijke resultaten even
onzeker zijn als van de conservatieve behandelingsmethode.

Nadat bij enkele patiënten met traumatische gastritis (peritonitis), die niet meer voor
een operatie in aanmerking kwamen, een genezing was verkregen met intraperitoneale
injecties van hoge doses depöt-penicilline heeft
Blaser „inner zwei Jahre etwas über
300 Tiere" op deze wijze behandeld.

Aanvankelijk werd een genezingspercentage van 90-95% bereikt, doch toen de
methode bekendheid verkreeg en daardoor meer acute gevallen in behandeling kwamen
steeg dit percentage tot 95-98%.

Met een dunne, lange (8-10 cm.) canule worden via de rechter flank 3 millioen een-
heden depöt-penicilline intrapcritoneaal ingespoten; de waterige oplossing lijkt
Blaser

-ocr page 430-

het meest geschikt. Ook een mengsel van penicilline en streptomycine kan worden ge-
bruikt, terwijl in zeer ernstige gevallen daarbij nog 400-800 mg aureomycine in zalf kan
worden ingespoten.

In aansluiting aan de injectie moet dc patiënt 48 uur vasten en krijgt 3 keer per dag
i 5 1 water. Na 4 tot 5 dagen wordt dc patiënt wederom onderzocht en bij onvoldoende
klinische verbetering worden nog eens 1 millioen eenheden penicilline, maar dan bij
voorkeur in combinatie met streptomycine of aureomycine ingespoten. Blijft daarna
verbetering (of genezing) uit, dan moet de prognose ongunstig luiden en wordt de pa-
tiënt geslacht.

In 80% van de gevallen is na 6-10 dagen de melkgift weer normaal; in de wat ern-
stiger gevallen duurt dit 2-3 weken.

Blaser vermeldt niet of hij de hoge genezingspercentages heeft berekend nadat de
behandelde dieren ook nog langer dan dc periode van 2-3 weken konden worden geobser-
veerd.

Het vreemde voorwerp blijft aanwezig en derhalve moet ernstig rekening gehouden
worden met het optreden van recidieven.

Blaser schrijft hierover vrij vaag: Auf jeden Fall blieben Zahl und Gefährlichkeit
der Rezidive weit hinter den Befürchtungen zurück und waren nicht bedeutungsvoller
als vorher bei den operierten Tieren.

Het gehele artikel van Blaser getuigt van een weinig critische instelling, in het bij-
zonder waar hij veronderstelt directe locale werking van de antibiotica te mogen ver-
wachten en dus geen rekening houdt met de mogelijkheid dat deze reeds in de bloed-
baan kunnen zijn opgenomen voordat de perforatieplaats in het netmaaggebied wordt
bereikt. Het lijkt dan ook zeer waarschijnlijk dat de vermeende gunstige resultaten ook
bereikt zouden zijn met een intramusculaire injectie van dezelfde doses.

Tot slot volgt een opsomming van 13 voordelen die de behandelingsmethode met
zich zou brengen. F,en critische bespreking hiervan zou meerdere bladzijden vullen.

Nadelen heeft Blaser zelf tol nu toe niet kunnen vaststellen.

Numans.

Beitrag zur Behandlung der Schlundverstopfung beim Rind. Dr. F.. Becker.
Tierärztliche Umschau, 1952, blz. 337.

Beitrag zur instrumentalen Behandlung der Schlundverstopfung des Rindes
(Beschreibung eines Schlundinstrumentes und Maulgatters)
Dr. H. Weingart.
Tierärztliche Umschau, 1953, blz. 8.

In beide artikelen wordt een nieuwe vinding beschreven (de prioriteit hiervan wordt
door
Weingart opgeëist) voor de behandeling van slokdarmverstoppingen bij het rund.

Het nieuwe in deze vinding is dat de slokdarm-sonde zo dicht mogelijk bij de obstruc-
tie wordt gefixeerd door middel van een aan het begin van de sonde aanwezige opblaas-
bare „tamponator" van rubber.

Becker tracht nu door middel van de mandrijn van dc sonde het vreemde voorwerp
in de richting van de pens te verplaatsen en meent dat de kans op perforatie minimaal
is indien men de sonde, na ontspanning van de tamponator, laat volgen en telkens weer
fixeert, zodra enige kracht moet worden uitgeoefend.

Weingart pompt, na fixatie van de sonde met de tamponator, lauw water in de slok-
darm en meent op deze wijze de slokdarmwand van dc obstructie los te kunnen maken
waarna een verplaatsing in de richting van dc maag mogelijk is.

Ook hij wijst op de mindere gevaren die aan deze methode verbonden zijn, verge-
leken met de tot nu toe gebruikelijke methoden tot verwijdering van vreemde voorwerpen
uit de slokdarm.

Tevens geeft Weingart een beschrijving van een door hem ontworpen mondsperder,
die in vele opzichten afwijkt van de tot nu toe gebruikelijke modellen (zie hiervoor het
originele artikel).

Numans.

-ocr page 431-

Zur Therapie von Verletzungen und Entzündungen der gemeinschaftlichen
Beugesehnenscheide bei Pferd und Rind. (Ein Beitrag aus der Praxis). Dr.

H. Wildhagen. Tierärztliche Umschau, Febr. 1953, blz. 35.

Hoewel de titel het niet direct doet verwachten, handelt dit artikel over de septische
ontstekingen van de sesamschede, optredend in aansluiting aan perforerende verwon-
dingen, phlcgmoneuze ontstekingen in de omgeving of langs haemotogene weg ontstaan.

De opvatting, dat deze aandoening bij het rund minder frequent zou voorkomen
dan bij het paard en als regel bij de eerste diersoort een gunstiger verloop heeft, zal
menig practicus niet kunnen delen.

Indien tijdig (d.w.z. voordat secundaire veranderingen aan sesambeenderen en pees
zijn opgetreden) hulp wordt ingeroepen blijkt een locale behandeling met „Duocillin"
(een mengsel van procaine-penicilline G en natrium-penicilline G) 200.000 I.E. een
zeer gunstig effect te hebben; afhankelijk van het ziekteverloop worden deze injecties
in de peesschede nog enige dagen herhaald.

Bij verse verwondingen zag schrijver betere resultaten indien een mengsel van peni-
cilline en streptomycine in de schede werd gebracht, aangevuld met het aanleggen van
een Priesznitzverband met sol. Burowi of sol. rivanoli io/00.

Een zestal gunstig verlopende gevallen bij paard en rund worden beschreven.

Numans.

Das Kleingerät zur Zahnbehandlung bei Pferd und Rind, zu Huf- und Zahn-
operationen sowie zur Huf- und Klauenpflege.
Prof. Dr. E. Becker. Tierärztliche
Umschau, 1954, blz. 91.

Sinds 1936 heeft Becker zich bezig gehouden met het ontwerpen en vervolmaken van
een apparatuur, die een meer doeltreffende behandeling van kiesafwijkingen bij het
paard mogelijk zou maken.

Reeds in 1938 verscheen van zijn hand een monografie getiteld: „Neuzeitliche Zahn-
behandlung beim Pferd", waarin een beschrijving wordt gegeven van een instrumen-
tarium, bestaande uit roterende schijven en boren volgens het principe van in de tand-
heelkunde van de mens reeds jarenlang gebruikte mechanische hulpmiddelen.

Een „fahrbare Zahnstation" zou het mogelijk moeten maken eenmaal per jaar de
paardenstapel aan een tandheelkundige controle en behandeling te onderwerpen,
waarmee een belangrijk betere „Futterverwirkung" en een aanzienlijke „Futterein-
sparung" kan worden bereikt. De tweede wereldoorlog is voor
Becker een gunstige
gelegenheid geweest zijn gedachten ingang te doen vinden en verschillende van zijn
„fahrbare Zahnstationen" zijn het Duitse leger door Europa gevolgd en ook met dit
leger ten onder gegaan.

Becker bleef en heeft in de na-oorlogse jaren zijn oorspronkelijke apparatuur gewijzigd
en verbeterd, publiceerde in 1947 een „Koffergerät zur Pferdezahnbehandlung für
die tierärztliche Praxis" terwijl in Augustus 1953 op het diergeneeskundig congres in
Stockholm een demonstratie plaats vond met de basisapparatuur van het thans in de
de handel gebrachte „Kleingerät".

Ook werd een populaire geluidsfilm vertoond: „Einmahl im Jahre . . . neuzeitliche
Zahnpflege bei deinem Pferd", en een driedimensionale film waarvan een meer weten-
schappelijk tintje gegeven was.

Het in bovengenoemde publicatie beschreven „Kleingerät" wordt thans door hem
geacht „praxisreif" en „praxissicher" te zijn.

De kliniek voor Heelkunde is sinds enige maanden in het bezit van deze apparatuur en
ik hoop in de gelegenheid te zijn, in de toekomst een op eigen ervaring berustend oordeel
er over te kunnen uitspreken.

De prijs (F. 5600) zal een aanschaffing voor de praktijk voorlopig nog niet aanlokkelijk
maken.

Numans.

-ocr page 432-

GENEESMIDDELEN

Chlorophyll als desodorans. Wright, Kohler cn Hoover (the North Amer. Vet.
1954.
35. blz. 677.) trachtten door experimenteel onderzoek op honden de verhouding
na te gaan tussen dosis en effect. Voor dit doel benutten ze 20 honden, deelden ze in
groepen, waaronder controles en namen velerlei voorzorgen, nodig ter verkrijging van
een zo juist mogelijke beoordeling. Ze gebruikten voor orale toediening een bekend
handelspreparaat, bevattende Chlorophyll-derivaten in twee concentraties t.w. 0,57
resp. 1,26% werkzame stof. De controle werd uitgeoefend door zes personen, die onaf-
hankelijk van elkaar, cijfers gaven van 1-5 voor de intensiteit van mond-, oor- en huid-
reuk. De verkregen getallen werden van de zes personen van elke opname bij iedere hond
gepoold. De verkregen getallen werden voor beoordeling gebruikt. Hun resultaat was,
dat 1. een duidelijk effect merkbaar was; 2. de beide preparaten activiteit toonden, die
conform was aan het percentage der derivaten; 3. ofschoon individuele verschillen
werden opgemerkt in effect, de verhouding tussen effect en lichaamsgewicht kon worden
vastgesteld; 4. de preparaten zelfs in hoge doses niet toxisch waren; 5. het effect op het
gedrag der reuen bij teven, die tijdens de proefin oestrus kwamen, uitbleef.

Het komt mij voor, dat de zeer uiteenlopende resultaten over het desodoriserend
vermogen van chlorophyll, ook bij honden, te verklaren is door het gebruik van zeer
uiteenlopende fracties, grof te onderscheiden in water-, resp. in olie oplosbare derivaten.
Doch mede is het reukorgaan een niet betrouwbaar en dus bedenkelijk meetorgaan
van de intensiteit en zelfs van de kwaliteit van de reuk. De raad, die
Bazille (Presse méd.
1953. 61. 1671) geeft, om uitsluitend het al of niet aantonen van de stankgevende
stoffen zelf als bewijs van de invloed te doen gelden, moet daarom als behartigings-
waardig worden beschouwd.

Klarenbf.ek.

TUBERCULOSE

Primaire longtuberculose en haar gevolgen. P. G. Donleben en R. Drion.
N. T. v. G. 1953, nr. 38.

Schrijvers hebben op het Consultatiebureau te Groningen 188 patiënten met primaire
longtuberculose 13 tot 9 jaar vervolgd. 25 % heeft een complicatie vertoond (phthisis,
pleuritis, cxtrapulmonairc aandoeningen), waarvan 1/5 deel (dus 5% van het totale
aantal patiënten) aan de verwikkeling is overleden. Zij allen waren na het twaalfde
levensjaar besmet. (Andere schrijvers komen tot een nog veel hoger percentage sterf-
gevallen.) 90 % van de complicaties ontstond binnen vier jaar na het constateren van
de primaire tuberculose.

In hoever het bestaan van crythcma nodosum bij primaire longtuberculose van
invloed is op het ontstaan van complicaties wordt zeer verschillend beoordeeld. Schrijvers
neigen tot het aannemen van een grotere kans op verwikkelingen. In de leeftijdsgroep
van 12 tot 21 jaar kreeg 47% later een specifieke verwikkeling, als de primaire tbc met
erythema nodosum was gepaard gegaan.

Conclusie van schr.: primaire tbc is geenszins een onschuldige aandoening dus:
systematische, nauwgezette en langdurig voortgezette controle om de postprimaire
aandoeningen zo vroeg mogelijk te ontdekken, waardoor de genezingskansen aanmer-
kelijk beter, en de infectiekansen voor de omgeving veel geringer worden.

J. H. S.

-ocr page 433-

LITERATUUROVERZICHT.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, Februar 1955, Heft 2, Band 97.

Fankiiauser, Neuropathologische Befunde bei Wildtieren.

Sc.hmid, Beobachtungen über den Hämagglutinations-Hämolyse-Titer im Blutserum
und den Hämolysc-Titer in der Milch von Kühen mit Eutertuberkulose.
Bergmann, Beittag zur Frage der Prüfung und Anwendung gefriergetrockneter Brucella-
aboi tus-Impfstoffe.

Idem, März 1955, Heft 3, Band 97.

Stähli, Einige Erfahrungen in der Praxis des Kaiserschnittes beim Rind.
Andres, Zur Technik des Kaiserschnittes beim Rind.
Allenspach, Falsche Deklaration von Fleisch und Fleischwaren.

Bergmann, Versuche mit einem gefriergetrockneten Kombinations-Impfstofr gegen
Abortus Bang, Rauschbrand und Pararauschbrand.

Wiener Tierärztliche Monatsschrift, 42. Jahrgang, Jänner 1955, Heft 1.

J. Michalka, Wien, Die Entstehung und Entwicklung der Zellen des RES.
R. Baumann, E. Krenn und H. Liebisch, Wien, Histologische Untersuchungen über
die käsige Lymphknotenentzündung des Schweines.

F. Benesch, Wien, Der konservative Kaiserschnitt beim Schwein unter Lokalanästhesie.
K.
Spaa, Eisenstadt, Schweinepest unter dem Schwarzwild in freier Wildbahn.

Idem, 42. Jahrgang, Februar 1955, Heft 2.

L. M. G. Geurden, A. Devos, Gent, Laboratoriumsdiagnose der atypischen Geflügel-
pest.

S. Begovic und E. Maglaji.ic, Serajevo, Nachweis von Acetylcholin in der Stutenmilch
und dessen Einfluss auf die Darmmotilität.

F. Benesch, Wien, Die Ovariotomic und Hysterektomie beim Hund.
J.
Mussill, St. Johann i. Pongau, Salzburg, Vaginale Untersuchungsmethoden beim
Rind.

J. Bodingbauer, Wien, Sehmclzhypoplasien bei Tieren.

E. Lienert und H. Mathois, Wien, Versuche zur Hemmung der Bellfreudigkeit von
Rüden mittels Östrogene.

Erika-Viola Rittershaus. Wien, Enzootischc Myoglobinurie und zwei Plexuscholestea-
tome bei einem Zebra.

Idem, 42 Jahrgang, März 1955, Heft 3.

J. Schreiber, Wien, Die anatomischen Grundlagen der Leitungsänasthesie beim Rind.
O.
H. Henneberg, Wien, Tuberkulose der Schlachtticre-Flcischbcurteilung.

F. Benesch, Wien, Die Ovariotomic bei der Katze von der Flanke.

R. Baumann, Wien, Beobachtungen über das Vorkommen von Parafilaria multipapillosea
in Österreich.

G. Kubin, Wien, Funktionsstörungen der Vormägen des Rindes infolge Schädigung
des N. vagus.

J. Bodingbauer, Wien, Zahnkaries beim Hund.

Tierärztliche Umschau, 10. Jahrgang, Februar 1955, Nr. 2.

Dehner, Gedanken über eine Neuregelung der Währschaftsgesetzgebung für den Handel
mit Tieren.

Seyerl, Die Genitaltuberkulose der Kuh als Sterilitätsursache.

-ocr page 434-

Kauker, 40 Jahre Milzbranduntersuchung im Regierungsbezirk Wiesbaden.
Schneider, Nahtloser Wundverschluss der äusseren Haut nach der Fremdkörperopera-
tion.

Boch, Die Verbreitung von Wurmparasiten bei Rindern auf Bergvveiden.

Koch, Brachygnathia inferior des Rindes.

Koch, Epitheliogenesis imperfecta neonatorum suis.

Kind und Kanter, Eine Einmannmethode zur Kastration der weiblichen Katze.
Niemand, Operation von Zwerchfellsrupturen.

Göbel und Englert, Intraperitoneales Hämatom nach Milzruptur beim Hunde.
Kaak, Ein neuer Weg in der Therapie der Verdauungsstörungen und ihrer Fernwir-
kungen.

Wolter, Biologische Relationen innerhalb der Bekämpfung der Rindertuberkulose.
Eggert, Medikamentenkoffer für die Tierärztliche Praxis.

Wegner und Härtung, Behandlung der Retentio secundinarum des Rindes mit Lactat-
und Scmifuran-Pepkapseln.

Frei, Die Behandlung der Kälber-Ruhr mit Stullmisan in Pulverform (frühere Bezeich-
nung Darmisan-Stuln).

Tierärztliche Umschau, 10. Jahrgang, März 1955, Nr. 3.

Dehner, Gedanken über eine Neuregelung der Währschaftsgesetzgebung für den Handel
mit Tieren (Fortsetzung).

Feils, Die Bedeutung der Komplementbindung bei der Serodiagnose der Schafbru-
cellose.

Bi.endinger, Der Kaiserschnitt am Rind unter Verwendung von Fixationszangen.
Akman, Holz und Mimioclu, Die Wirkung von Petroleum auf Rund- und Band-
würmer des Hundes.

Brückner, Über die akute Epilepsie des Rindes.

Christi., Histologischer Befund am Hoden eines Ebers mit Impotentia generandi.
Himstedt, Die operative Versorgung der Pansenstichwunde.

Bauer, Operative Behandlung einer Radius-Ulna-Fraktur beim Hund in der Praxis.
Göbel, Zur Narkose des Schweines mit Thiogenal-Merck.
Rolle, Zur Behandlung der Koliruhr bei Tieren.
Bonfert, Zur diesjährigen Wintersterilität.

Palmer, Heilung einer Darmabschnürung bei einem Reitpferd.

Schwarz, Die Behandlung fieberhafter Stoffwechselerkrankungen beim Schwein mit
Maxillin „Doenhardt".

Idem, 10. Jahrgang, April 1955, Nr. 4.

Dehner, Gedanken über eine Neuregelung der Währschaftsgesetzgebung für den Handel
mit Tieren.

Schindler, Bericht über das Auftreten und den Verlauf einer Staupevirus-Infektion
unter den Nerzen einer norddeutschen Pelztierfarm.

Hanfstingl, Beobachtungen und Erfahrungen bei der gesundheitlichen Überwachung
bayerischer Schweinezuchten und -haltungen.
Schoop, Die Gastroenteritis infectiosa suum.

Hartwic.k und Thumann, Untersuchungen über die puerperale Septikämie des Schweines.
Wundt und Gehring, Über eine Infektion von Rindern mit Brucella melitensis in
Südwürttemberg.

Dahm, Hf.rrmann und Kraushaar, über die Beeinflussung von Entzündungsvorgängen
durch Anthrolin.

Hein, In vitro-Untersuchungen über die Wirkung von Lotagen auf Trichomonas

foetus und Bakterien.

Glock, Der Kaiserschnitt beim Rind.

Boessneck, Angeborene Oligodontie bei vor- und frühgeschichtlichen Haustieren, sowie
ein Beitrag zur Frage der Oligodontie bei Haustieren und ihren Wildverwandten.

-ocr page 435-

Gutsch-Weiss, Exitusfälle nach Schafbadungen.

Sauer, Das neue Zeiss-Winkel Glühlampentriehinoskop III.

Rogge, Stulln 701, ein wirksames, neues Mittel zur Behandlung der Otitis externa des
Hundes.

Recueil de Médecine Vétérinaire, Tome GXXXI, Janvier 1955, No. 1.

P. Remlinger, J. Bailly et Ahmed Hadji, Recrudescence générale de la rage. Vaccins
Flury et vaccins phéniqéus dans la pratique vétérinaire.

H. le Bars et H. Simonnet, Quelques particularités métaboliques chez les ruminants III.
Ch. Labié et G. Fabère, Gale demodécique du porc.
M.
Théret, Le-ley-farming.

Idem, Tome CXXXI, Février 1955, No. 2.

R. Richou et G. Thieulin, Sur la prévention et le traitement des mammites.
M.
Fontaine et A. Jondet, Essais de quelques thérapeutiques modernes du tétanos chez
le chien.

A. Vallée, A propos du diagnostic de la vibriose.

Ch. Labié, Tumeur masculinisante de l\'ovaire chez une poule.

P. Morel, Protéose du lapin.

H. Cazabat, Quelques utilisations inédites de la Bufothérapie.

Idem, Tome CXXXI, Mars 1955, No. 3.

A. Lucas, G. Bouley, C. Quinchon, C. Feugeas, J. et R. Gourdon, L. Toucas, Étude
sur la Listériose et listeria monocytogenes dans quelques espèces animales.
Ch. I.abie et J. Gledel, Polyorehidie péritonéale disséminée chez le porc.
M.
Priouzeau, Étude clinique de la névrite chronique dorsolombaire des Bovidés.
Staron et A. Vicard, Nouveau traitement de la fourbure du cheval.
R.-V. Katitch, La médecine vétérinaire en Serbie au Moyen Age.

Monatshefte für Veterinär Medizin, Zehnter Jahrgang, Heft 3, 1. Februar
1955.

H.-J. Wintzer, Zum Geschwulstvorkommen beim Pferd.

W. Högemann, Reposition einer Torsio uteri bei einer Stute durch Flankenschnitt.
H. Sajonski, Neurosekretion bei Mensch und Tier.
Gaedtke, Beitrag zur Finnenfunden bei Saugkälbern.

G. Seidel, Zum augenblicklichen Stand einiger serologischer Fragen im Hinblick auf
die Ausführung der bakteriologischen Fleischuntersuchung.

Idem, Zehnter Jahrgang, Heft 4, 15. Februar 1955.

K. Roth, Zur Deckung von Wunden am Karpus des Pferdes mittels einer Hautbrücke.
K.
Jirina, Corpora libéra in der Bauchhöhle der Haustiere.
G. Urban, Örtliche Schmerzausschaltung.

G. Seidel, Zum augenblicklichen Stand einiger serologischen Fragen im Hinblick auf
die Ausführung der bakteriologischen Fleischuntersuchung (Schluss).

H. Brodauf, Gedanken über Verhütung von Fortpflanzungsstörungen bei Färsen.
G.
Flückiger, Internationale Bekämpfung der Maul- und Klauenseuche.

K. Dédié, G. Pallaske, F. Müller, J. Beer, J. und E. Meyer, Die Hyperkeratose
des Rindes in Mitteldeutschland (Vorläufige Mitteilung).

Idem, Zehnter Jahrgang, Heft 5, 1. März 1955.

E. Gerriets und H. Stahl, Vergleichende Kückenwachstumsversuche mit dem Animal
Protein Factor-Antibiotika-Vitamin Bia-Komplex.

-ocr page 436-

W. Thierbach, Über die neueren gesetzlichen Grundlagen und die praktische Durch-
führung der Auslandsfleischbeschau, insbesondere bei den Gefrierfleisch ohne Organe.
W. Leistner, Vergleichende serologische Untersuchungen von Milch- und Blutproben
zur Abortus-Bang-Diagnosc.

L. F. Müller und J. Gruner, Ein Schema zur Difi\'erentialdiagnose der Kolik des
Pferdes.

Salomon, Ein Beitrag zur Leukose beim Schwein.

Idem, Zehnter Jahrgang, Heft 6, 15. März 1955.

H. J. Christoph, Zur Anwendung von Thrombin AWD und Gelatineschwamm AWD
als lokale Hämostyptika beim Hund.

D. Matthias, Neue Forschungsergebnisse bei der Bornaschen Krankheit der Pferde.

G. Bergmann, Lebensmittelrechtlichc Fragen bei der Beurteilung von Wurst- und
Fleischwaren.

W. Högemann, Nymphomanie bei einer 3 jährigen Stute durch Aplasie des Mutter-
mundes.

L. Hussel, Die Bekämpfung der Tollwut.

Idem, Zehnter Jahrgang, Heft 7, 1. April 1955.

K. Roth, Eine neue Ausbindemethode zur Hengstkastration mit dem Berliner Wurfzeug.

H. Steuer, Ein Beitrag zur sogenannten Eierstockskolik beim Rind.

H. Ruthe, Kritische Betrachtungen über den Hufmechanismus im Zusammenhang mit
einigen Hufkrankheiten.

W. Varc.es, Abtöten von Trichinen durch Kälteeinwirkung.

G. Seidel, Weitere Untersuchungen zum Dyspepsiecoliproblem.

H. Kumm, Der Beruf des Tiergesundheitspflegers und des Veterinärhelfers.

The Veterinary Record, Vol. 67, February 5th 1955, No. 6.

K. L. Blaxter and G. A. M. Sharman, Hypomagnesaemic in Beef cattle.

R. F. Gordon and J. Tucker, The treatment of chronic carriers of Salmonella pullorum

with furazolidone.

A. H. Hogg and H. Holroyd, Hypertrophic pulmonary osteoarthropathy in the dog
associated with tuberculosis.

Idem, Vol. 67, February 12th 1955, No. 7.

J. L. McGirr and D. S. Papwortii, The toxicity of rodenticidcs I-sodiuin fluoroacetate,
antu and warfarin.

L. M. Markson and J. 1). Bi.axland, Suspected infectious avian encephalomyelitis in
poultry in Britain: A preliminary report.

C. A. McGaughey and C. St. George, Isolation of bacillus anthracis from soil: the use
of pearce and Powell selective medium.

Idem, Vol. 67, February 19th 1955, No. 8.

R. J. Fitzpatrick, J. L. McGirr and D. S. Papworth, The toxicity of rodenticides

fl-Red squill and zinc phosphide.

G. S. Muir and R. B. Hooper, An unusual tumour.

R. P. Lee, The anthelmintic efficicncy of piperazine adipate against neoascaris vituloruin.

Idem, Vol. 67, February 26th 1955, No. 9.

D. Poynter, Piperazine adipate as an equine anthelmintic.

E. Wynn Jones, A flap operation for the surgical correction of chronic otitis in the dog
and the cat.

A. H. Foster, An emaciation syndrome in Malayan cattle.

-ocr page 437-

Idem, Vol. 67, March 5th 1955, No. 10.

A. Roy and L. E. A. Rowson, A method of indusing sterility in the cow.

L. P. Joyner and S. B. Kendall, The use of 2-amino-5-nitrothiazone in the control
of histomoniasis.

C. A. G. Felgate, The treatment of arthritis in pigs using swine erysipelas vaccine.
E. A. McPherson, Metaldehyde poisoning.

Idem, Vol. 67, March 12th 1955, No. 11.

S. F. M. Davies, L. P. Joyner, Observations on the parasitology of deep litter in
poultry houses.

E. A. McPherson, Artificially induced lactation in sheep.
H. E.
Roberts, Leech infestation of the eye in Geese.

Idem, Vol. 67, March 19th 1955, No. 12.

H. T. Matthews, The defence of Britain against exotic diseases.

E. L. Taylor. Parasitic helminths in mediaeval remains.
Richard H. C. Penny, Unilateral pyometra in the bitch.

Idem, Vol. 67, March 26th 1955, No. 13.

J. F. Michel and J. W. Parfitt, A contribution to the epidemiology of parasitic
bronchitis in calves.

J. E. Wilson and D. Slavin, Hexamitiasis of turkeys.

Idem, Vol. 67, April 2nd 1955, No. 14.

J. F. Michel and A.Shand, A field study of the epidemiology and clinical manifestations
of parasitic bronchitis in adult cattle.

H. A. Crawshaw, A general anaesthetic for use in small-animal surgery.

Journal of the American Veterinary Medical Association, Volume 126,
February 1955.

W. I. Gay, Preliminary evaluation of a femoral head prosthesis in the presence of
coxitis.

B. Reinow, Legal collection of accounts due.

F. A. Howard and M. T. I. Gronin, Colostral transfer of anti-erythrocyte agglutinins
from mare to foal.

J. 13. Arranez and T. M. Topacio, Pyometra in a bitch.
V.
L. Tharp, Vasectomy in the bull.

H. Marsh and E. A. Tunnicliff, The diagnostic significance of the agglutination

reaction for vibriosis in sheep.

Ch. H. Burger, Fracture of an equine mandible.

Smith, Reynolds, Bennett, Listeria monocytogenes and abortion in a cow.
Hudson, Bivins, Beaudette, Tudor, Use of the chicken embryo technique for diagnosis
of psittacosis in avian hosts, with epidemiological notes.

D. A. Willigan and Paul D. Beamer, Isolation of a transmissible agent from pericarditis
of swine.

W. J. Mathey and Ph. J. Siddle, Spirochetosis in pheasants.

J. Allyn Rogers, A contribution to a better understanding of ketosis in dairy cows,
H. S. Cameron and J. W. Kendrick, The diagnosis of latent bovine brucellosis.
A. H. Groth and J. R. Rosdail, Cystic bile ducts and renal tubules in baby pigs.
Bivins, Hudson, Tudor, Black, Erysipelas infection in poultry.

-ocr page 438-

B. E. Dillon, Acute ergot poisoning in cattle.

Nolen D. Connor and K. B. Haas, Effects of reserpine in the dog.
L. M. Koger, Fly spray poisoning.

Idem, Volume 126, March 1955.

Young, Kitchell, Luedke and Sautter, The effect of viral and other infections of the
dam on fetal development in swine.

R. M. McCully, Antepubic urethrostomy for the relief of recurrent urethral obstruction
in the male cat.

J. A. Arranez and T. M. Topacio, Lipoma in a turkey.
Lumb, Carlson, Patterson, Pulmonary lobectomy in a dog.

J. Antelyes, A forceps for the removal of foreign bodies from the upper digestive tract.

G. A. Pipper, Use of cortisone in bulls.
S.
Pollock, Cystinuria in the dog.

F. W. Schofield, Enterotoxemia in calves due to Clostridium welchii.

M. S. Arlein and S. Pollock, Chronic pulmonary osteoarthropathy in the dog.
R. F. Borcman and C. E. Wilson, Pasteurellosis and enzootic pneumonia in goats.
J. van der Hoeden, Epizootiology of leptospira canictsla in the bovine and other species
in Israel.

W. H. Sudduth, Lungworm infection in cats and its possible treatment.
Bornstein, Sambf.rg, Moses, The therapeutic effect of streptomycin on infectious
coryza of chickens.

Justin E. Jordan, Treatment of canine whipworms with whipcide.

H. C. Brenon, Postmortem examinations of chinchilla.
J. L. K
olodner, True hermaphroditism in a hog.

W. I. Gay, Tuberculosis in the eye of a monkey.

C. F. Stroble and M. W. Glenn, A fatal case of bovine anaphylaxis.

The Australian Veterinary Journal, Volume 30, No. 11, November 1954.

E. M. Pullar, The relation of Australia to the World rabies problem.

K. H. Clapp, Brucella abortus infection in dairy cows in South Australia.

E. M. Pullar and B. Rushford, A routine for tuberculin testing large numbers of pigs.

G. L. McGlymont, Paresis associated with spinal cord myelin sheath degeneration in
new born pigs.

J. M. Keep, Diabetes mellitus in a Persian cat.

Idem, Volume 30, No. 12, December 1954.

S. J. Miller and G. R. Moule, Clinical observations on the reproductive organs of
Merino rams in pastoral Queensland.

H. E. Albiston, E. M. Pullar and A. R. Grayson, The epidemiology of tuberculo
in Victorian pigs.

P. F. Taylor and J. C. Kater, Adenocarcinoma of the intestine of the dog and the cat.

D. F. Stewart, The treatment of contagious footrot in sheep, with particular reference
to the value
of Chloromycetin.

W. J. Pryor, The treatment of contagious footrot in sheep.

-ocr page 439-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

VERSLAG over het jaar 1953 van de Veterinair Hoofdinspecteur belast met
het toezicht op de naleving van de Vleeskeuringswet 1919.

Dit verslag is verschenen in de Verslagen en Mededelingen betreffende de Volksgezondheid

aflevering Januari.....Maart 1955 en opent met de verzuchting, dat zulke verslagen in

belangrijkheid inboeten naarmate zij later verschijnen dan de periode waarover zij
worden uitgebracht. De moeilijkheid waardoor sneller verschijnen in dit geval onmogelijk
is wordt toegeschreven aan het eerst geleidelijk en druppelsgewijs binnenkomen der
gegevens.

Geconstateerd wordt, dat het aantal gewone slachtingen met ongeveer 500.000 ten
opzichte van het vorige jaar is toegenomen, onder opmerking, dat dit geen aanwijzing
is voor een naar evenredigheid gestegen binnenlands vleesgebruik, omdat van deze
slachtingen veel in de vorm van vleeswaren werd geëxporteerd.

Onder het hoofd Personeel wordt het aftreden gememoreerd van de heren H. Venema
en E. J. A. A. Quaeovlieg en de benoeming van de heer J. M. van den Born in de
plaats van laatstgenoemde in de functie van Hoofdinspecteur. Op blz. 33 vernemen wij
dat het in de bedoeling ligt in ieder district tenminste één adjunct inspecteur te benoemen.

Voorts vernemen wij, dat men in het algemeen voldoende hulpkeurmeesters aanwezig
acht, zodat in 1953 werd volstaan met twee opleidingscursussen elk van 10 leerlingen,
geselecteerd uit 119 gegadigden!

De aandacht wordt gevestigd op het meermalen ontbreken van geschikte gegadigden
voor vacerende betrekkingen bij gemeentelijke vleeskeuringsdiensten, ondanks het feit,
dat de salarissen, herzien overeenkomstig het rapport van de commissie
Ubink, niet
onbevredigend genoemd kunnen worden. Als oorzaak wordt genoemd de ongezonde
verhouding tussen de salariëring van keuringsveeartsen en de inkomsten van dieren-
artsen werkzaam in het vrije beroep. Een neiging tot verbetering in de belangstelling
der afgestudeerden schijnt echter wel aanwezig te zijn.

Wij kunnen hier niet uitvoerig de mededelingen weergeven over het formeren van
volambtelijke diensten. Vermelden wij, dat Groningen de eerste provincie is met
uitsluitend volambtelijke diensten en dat er in Drenthe nog maar één keuringskring
(Coevorden)
niet volambtelijk is. Voor verscheidene andere provincies wordt bericht,
dat men ook door toepassing van artikel 23 A der wet er in slaagde een aantal half-
ambtelijke in volambtelijke diensten om te zetten. Door een en ander is het aantal zelf-
standige diensten thans tot 254 ingekrompen.

Wetswijzigingen kwamen in 1953 niet tot stand. Slechts één Koninklijk Besluit,
betreffende het onbruikbaar maken van afgekeurde
ingevoerde vleeswaren, zag het licht.
Het verslag bevat voorts een chronologische lijst van Ministerieele Beschikkingen en
idem van circulaires van de Hoofdinspecteur, die op de uitvoering der wet betrekking
hebben.

Vermelden wij met instemming, dat door de Directeur Generaal van de Volks-
gezondheid samenkomsten met de hoofdinspecteurs worden belegd, waardoor de
samenwerking met de medische en pharmaceutische hoofdinspectie in hoge mate wordt
bevorderd.

Door de opening van een openbaar slachthuis te Raalte en de omzetting van het
coöperatief slachthuis te Roosendaal in een gemeentelijke inrichting steeg het aantal
gemeentelijke slachthuizen tot 85 en daalde het aantal coöperatieve tot 3. In tal van
openbare slachthuizen werden ingrijpende vernieuwingen tot stand gebracht.

Onder het hoofd „particuliere slachterijen" wordt er terecht de aandacht op ge-
vestigd, dat de gemeentelijke keuringsambtenaren bij voortduring een intens toezicht
moeten houden op inrichting en gebruik daarvan. Bij geconstateerde afwijkingen van de
desbetreffende voorschriften moeten direct maatregelen genomen worden. Men streeft
er naar in elke economisch verantwoorde keuringskring één of meer goed geoutilleerde,
niet in de dorpskern gelegen gemeentelijke noodslachtplaats(en) met koelgelegenheid
te hebben. Men hoopt dat onder de slagers de overtuiging steeds meer veld zal winnen,

-ocr page 440-

dat noodslachtingen en het afslachten van dode dieren, niet meer in de slachtplaats van
een zich respecterende slager thuis behoren.

Geconstateerd wordt, dat de „huisslachtingen", die niet gekeurd werden, practisch
verdwenen zijn. Echter op de plaatsen waar deze dieren thans veelal worden geslacht
en gekeurd, zijn nog vele aanmerkingen te maken. Men stelt zich dan ook ten doel, dat
deze dieren alle zullen worden geslacht in inrichtingen welke voldoen aan de eisen
gesteld bij art. 19 Vleeskeuringswet. Dit ideaal werd in 1953 reeds in 62 diensten om-
vattende 201 gemeenten bereikt. Hierbij sluit zich het streven aan in de gemeentelijke
verordeningen op de keuringsdiensten zodanige bepalingen op te nemen, dat het
„uitponden" van vlees wordt tegengegaan.

In dit verslag wordt terecht met ernst gewezen op de gebreken die bij de uitvoering
der keuring zijn geconstateerd. Onder deze verzuimen zijn te rekenen het niet of niet
juist stempelen van het vlees. Ernstiger is, dat nog meermalen moest worden aange-
drongen op het toepassen van bacteriologisch onderzoek in daarvoor in aanmerking
komende gevallen en dat bij invoer in een bepaalde keuringskring driemaal miliaire
haarden in levers werden aangetroffen, waaruit eenmaal Salmonella Dublin werd
gekweekt.

Ook het onderzoek van bloed van dood aangevoerde dieren op miltvuur wordt niet
overal met de nodige volledigheid verricht.

Vlees, geleverd uit andere gemeenten aan kazernes en andere militaire eenheden moet
onderworpen worden aan het onderzoek ex artikel 8 der wet, niet alleen omdat mili-
tairen geen vrijdom in deze hebben, maar nog meer omdat in legerverband geen veteri-
naire controle plaats heeft.

Wij willen hier de lijst der andere kleinere en grotere verzuimen, die bij de keuring
werden vastgesteld niet herhalen, evenmin als een tweetal ernstiger ambtelijke
overtredingen, waaronder er een tengevolge had, dat het hoofd van dienst werd gead-
viseerd ontslag te nemen.

Het is inderdaad ook een belang van de diergeneeskundige stand, dat door de Inspectie
bij schromelijke overtredingen krachtig wordt ingegrepen, zodat het vertrouwen in de
dierenartsen als hoofden van keuringsdiensten, door onachtzaamheden van enkelingen
niet te loor gaat.

Omtrent de „verkoop in het klein onder toezicht" worden geen ernstige bezwaren
vermeld. In sommige gemeenten is spreiding van de voorhanden voorraad over andere
diensten of wel sterilisatie nodig om een goede gang van zaken te waarborgen. Hand-
haaft het percentage dieren, waarbij verkoop in het klein onder toezicht als voorwaarde
wordt gesteld, zich voor het gehele land ten naaste bij op de zelfde hoogte, in Zuidelijk
Zuid-Holland werd in 1953 een veel geringer aantal dieren met deze kcuringsuitspraak
en een belangrijk hoger aantal met sterilisatie als voorwaarde opgetekend. Verslaggever
vraagt zich af of hier het keuringsregulatief geen geweld wordt aangedaan. Daarentegen
wordt in Friesland een belangrijk geringer aantal dieren ter sterilisatie verwezen, het-
geen verklaard wordt uit het tuberculose vrij zijn van de veestapel.

Slechts drie gevallen van vlees en/of voedselvergiftiging, waarbij na het eten van
vlees bij een aantal personen ziekteverschijselen optraden, kwamen ter kennis van de
Hoofdinspectie.

In de gemeente Vries werden 7 personen, behorend tot één gezin, ziek na het eten van
geweckt vlees; verschijnselen: buikpijn en profuse diarrhoe. In het vlees waren sporen-
vormende bacillen aanwezig. Een voederproef met muizen verliep negatief. In Schoon-
hoven werden 80 mensen, voornamelijk kinderen, ziek na het eten van leverworst;
buikklachten, snel herstel. De worst bleek Salmonella enteritides var. danysz te be-
vatten (diagnose Rijksinstituut voor de Volksgezondheid). Dezelfde Samonella werd
gekweekt uit een in de werkplaats aanwezige hoeveelheid gemalen vlees en uit afkrabsel
van een op het oog reine werkbank en van een onzindelijke blokborstel.

Ook uit een in de omgeving van deze werkplaats gevangen rat werd dezelfde bacil
gekweekt. Ontsmetting van winkel en werkplaats alsmede ratvrij maken van deze
laatste werd voorgeschreven en uitgevoerd.

Door het eten van vlees van een half varken, dat onder zeer ongunstige omstandig-

-ocr page 441-

heden was vervoerd (open roeiboot en felle zon) werden een aantal personen, behorende
tot een eenheid der Koninklijke Marine, ziek. Het vlees van de andere helft van het
varken had geen stoornis verwekt. Nadere gegevens zijn niet vermeld.

Melding wordt gemaakt van het contact met de medische inspecteurs van de volks-
gezondheid tot verbetering van de bestrijding der zoönosen, waarbij de Brucella-infectie
o.a. in friesland in het middelpunt van de belangstelling staat. Onder het hoofd
„processen verbaal" wordt de aandacht gevraagd voor de strijd tegen het frauduleus
vervoer van gestorven en in nood gedode slachtdieren waarbij de keuring wordt ont-
doken. terwijl ter zake van het onvoldoende toezicht de keuringsdiensten op het bewaren
en verzamelen van afgekeurd vlees, bestemd voor onbruikbaarmaking, ook een hartig
woordje wordt gezegd. Met waardering kan bij de bespreking der destructie kennis
genomen worden van de veel eisende en uitmuntende organisatie van het bijeenbrengen,
tijdelijk opslaan en destrueren der talrijke cadavers van dieren clie bij de stormramp
van i Kebr. 1om het leven zijn gekomen. Meer dan 200.000 stuks werden door de
destructorcn verwerkt!

Van (Ie afgekeurde dieren werd een belangrijke hoeveelheid vlees bestemd tot het
voederen van dieren. Men wil deze vergunningen zoveel mogelijk beperken tot instel-
lingen met een cultureel doel.

Zoals steeds worden aan enkele ziekten in dit verslag nadere beschouwingen gewijd.

Cysticercose. Het aantal waargenomen gevallen vertoont nog steeds een stijging.

Echinococcose neemt sterk in betekenis af. Men vindt deze parasiet nog het meest bij
paarden, waarbij het grote aantal uit het buitenland aangevoerde paarden van betekenis
kan zijn. Doch ook bij runderen worden bij meer dan 1 °„ cchinococcus-blazen gevonden.

Distomatose vermindert nog steeds niet in aantal.

Salmonellose. Het aantal waargenomen gevallen van Salmonella dublin bij volwassen
runderen en kalveren steeg ook dit jaar. Gewezen wordt op het gevaar, veroorzaakt
door het ontstaan van bacillendragers, zijnde dieren die door behandeling met anti-
biotica klinisch van deze ziekte zijn genezen.

Tuberculose. Bij het rund nam het aantal aangetroffen gevallen iets af. Bij varkens
werden nog talrijke gevallen gevonden, hetgeen volgens de verslaggever wijst op de
aanwezigheid van vele haarden van besmetting.

Ten slotte wordt in dit verslag gewag gemaakt van het aandeel, dat de tot deze
dienst behorende deskundigen hadden bij de zo voortreffelijk geslaagde 4-wceksc inter-
nationale cursus van dierenartsen in leidende functies op het gebied der dierziekte-
bestrijding, gefinancierd door de F.O.A. Deze en andere buitenlandse bezoekers lieten
zich over het algemeen zeer waarderend uit over de wijze waarop het toezicht op vlees
en vleeswaren hier te lande wordt uitgeoefend; al toonde men verwondering ovet het
feit, dal vlees van pasgeboren dieren voor „consumptie wordt bestemd en dat het vlees-
transport ook in grote steden nog gedeeltelijk door paarden-tractie geschiedt."

Inderdaad zijn dit uit een hygiënisch oogpunt bezien geen ernstige bezwaren. De
gehele gang van zaken bij de vleeskeuring hier te lande wordt dan ook door de verslag-
gever op blz. 38 op uitstekende wijze als volgt samengevat.

„Al vertoont de vleeskeuring in verschillende diensten nog tekortkomingen en zal
„hierop steeds weer de aandacht moeten worden gevestigd, waardoor niet aan de indruk
„wordt ontkomen, dat er nogal het een en ander aan ontbreekt, toch mag worden
„geconstateerd, dat de vleeskeuring in ons land op verantwoorde wijze wordt uitge-
roerd."

Het verdient waardering, dat de rijks-leiding van deze dienst zich zoveel moeite
getroost deze tekortkomingen op te heffen en in duidelijke taal daar op wijst.

C. F. van OlJKN.

Jaarverslag Beleggingsfonds voor Medici.

Uit het verslag blijkt, dat het fonds zich nog steeds in een groeiende mate van belang-
stelling mag verheugen.

Het doel van het fonds is de artsen in staal te stellen hun spaargelden te beleggen op

427

30

I.XXX

-ocr page 442-

een manier, die voor hen zo min mogelijk risico meebrengt, terwijl bovendien een be-
hoorlijk rendement wordt gekweekt.

Eind 1953 waren er 1028 deelnemers, terwijl dit aantal op 31 December 1954 1283
bedroeg. In dezelfde periode steeg het deelnemerskapitaal van ƒ 7.226.000 tot
ƒ
10.844.000.—.

Het kapitaal is voor 55 % in aandelen belegd, voor 21.4% in obligaties, voor 7,9 %
in leningen op schuldbekentenis of onder hypothecair verband en voor 15,7% in on-
roerende goederen.

De uitkering per deelneming bedroeg in 1954 ƒ 50.—, hetgeen overeenkomt met een
netto-rendement van ongeveer 4% %•

De toetredingsprijs bedroeg per 15 Januari 1955 ƒ 1.260,65.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW

Gezondheidscommissie voor Dieren

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in
de vierweekse periode van 23 Januari 1955 tot en met 19 Februari 1955.

Provincies

23 Jan.

t/m
29 Jan.

30 Jan.

t/m
5 Febr.

6 Febr.

t/m
12 Febr.

13 Febr.

t/m
ig Febr.

Totaal
23 Jan.

t/m
19 Febr.

Totaal
20 Mei

t/m
19 Febr.

Groningen.......

10

\'7

16

16

59

12.116

Friesland........

11

4

8

8

3\'

1.540

Drenthe........

6

\'4

6

\'3

39

3-487

Overijssel.......

5

10

12

28

55

15-177

Gelderland.......

29

30

44

24

127

22.119

Utrecht........

167

141

\'55

87

550

29-3I4

Noord-Holland.....

■ \'5

76

46

38

275

45.062

Zuid-Holland .....

607

587

542

544

2.280

74.232

Zeeland........

33

43

43

38

\'57

3-965

Noord-Brabant.....

17

68

3\'

103

219

88.35\'

Limburg........

4

8

18

9

39

22.872

Nederland.......

1.004

998

921

908

3831

318.235

Genetische Beneluxdagen 28 September 1 October 1955 te Utrecht.

In samenwerking met de Belgische en Luxemburgse genetici zal onder auspiciën
van de Nederlandse Genetische Vereniging een congres worden georganiseerd, gewijd
aan de experimentale genetica en karyologie. Deze „Genetische Beneluxdagen" hebben
tot doel een stimulatie tot hechter persoonlijk contact tussen genetisch geïnteresseerden
uit de drie Beneluxlanden. Voorts mogen zij dienen tot een betere onderlinge informatie
over recente onderzoekingen, welke op genetisch en/of cytologisch gebied in deze landen
gaande zijn. Het ligt in de bedoeling deze congressen afwisselend in België en Nederland
te doen plaats vinden, waarbij uit organisatorische overwegingen de keuze op Utrecht
viel als plaats voor het eerste congres. Voorbereiding zal berusten bij:
Prof. Dr. C. L.
Rümke, voorzitter.

Dr. F. H. Södels, secretaris, Genetisch Instituut, Stationsstraat 9, Utrecht.

De leiding van het congres zal worden toevertrouwd aan Prof. Dr. M. J. Heuts van
de Universiteit Leuven.

Voorlopig is het volgende programma opgesteld. Ontvangst van de deelnemers in
de namiddag van Woensdag
28 September. Na de openingsrede van de voorzitter op

-ocr page 443-

Donderdagochtend 2g September zullen de Donderdagmiddag en de gehele Vrijdag
gereserveerd blijven voor het doen van wetenschappelijke mededelingen. Zaterdag
i October zal besteed worden aan een excursie, gevolgd door een afscheidsdiner. In-
schrijving staat vrij voor alle genetisch en cytologisch geïnteresseerden uit de drie
Beneluxlanden. De deelnemingskosten bedragen ƒ 7.50, voor leden van de Nederlandse
Genetische Vereniging ƒ 5.—.

Indien gewenst zal zoveel mogelijk voor inkwartiering bij Utrechtse families worden
zorggedragen. Opgave van voordrachten, welke het karakter dragen van „oorspron-
kelijke" mededelingen op genetisch of cytologisch gebied worden gaarne ingewacht.
Ter oriëntatie over het aantal deelnemers en de te houden voordrachten is het gewenst
een formulier van voorlopige opgave vóór 10 Mei in te zenden aan de secretaris van het
congres. Bedoelde formulieren zijn bij het secretariaat verkrijgbaar. Te zijner tijd zal
dan aan de deelnemers een meer gedetailleerde convocatie worden toegezonden.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Omzetbelasting.

Zoals in de aflevering van 15 Maart is meegedeeld, bepaalt artikel 19 van de nieuwe
Wet op de Omzetbelasting, dat omzetbelasting wordt verschuldigd op het tijdstip,
waarop de factuur wordt uitgereikt.

Inmiddels heeft de Maatschappij voor Diergeneeskunde tot de Minister van Financiën
het verzoek gericht ten aanzien van de dierenartsen te bepalen, dat de belasting wordt
verschuldigd, nadat de declaratie is voldaan.

Eén dezer dagen is bericht ontvangen, dat bovenstaand verzoek is ingewilligd, zodat
met ingang van [Januari 1955 voor dierenartsen de omzetbelasting wordt verschuldigd
op het tijdstip, waarop de verrichte diensten en leveringen zijn betaald.

Het zogenaamde kasstelsel, dat ook voorheen bestond, blijft voor de dierenartsen dus
gehandhaafd.

Met betrekking tot de verplichting tot het uitschrijven van facturen, ingevolge artikel
35 van de Wet op de Omzetbelasting 1954, is goedgekeurd, dat de voor 1 Januari 1955
gebruikelijke wijze van één keer per halfjaar of eens per 3 maanden declareren, blijft
gehandhaafd.

Practijkwaarneming tijdens de zomervacantie.

Evenals voorgaande jaren zal ook gedurende de a.s. vacantieperiode slechts in beperkte
mate kunnen worden gerekend op de hulp van dierenartsen voor practijkwaarneming.
Het aantal waarnemende dierenartsen zal te klein zijn om aan alle aanvragen te
voldoen.

In verband hiermee is het zeer gewenst, dat zoveel mogelijk regelingen worden ge-
troffen voor onderlinge practijkwaarneming.

Indien dit niet kan en inderdaad onvoldoende waarnemers beschikbaar zijn, kunnen
diergeneeskundige doctorandi, die hun studie bijna hebben voltooid, worden inge-
schakeld. Deze zullen dan als assistent aan de betrokken dierenartsen van de omgeving
worden toegevoegd.

Ambtelijke diensten kunnen in zulke gevallen natuurlijk alleen door bedoelde dieren-
artsen worden waargenomen.

Om een zo goed mogelijke regeling te verkrijgen, is het gewenst, dat de vacanties
zoveel mogelijk worden gespreid over de maanden Juni tot en met September.

Aanvragen voor practijkwaarneming worden liefst voor 15 Mei verwacht bij het
secretariaat van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 444-

Gouvernementsdierenarts in Suriname.

Met verwijzing naar de betreffende advertentie in deze aflevering moge ook van
deze plaats de volle aandacht worden gevestigd op de prachtige kans, die een jong
dierenarts wordt geboden op een prettige werkkring in een tropisch land.

Van de bedoelde functionaris wordt belangstelling gevraagd voor wetenschappe-
lijke werkzaamheden. Al naar de ambitie wordt een grote, mate van vrijheid ge-
laten voor ontplooiing in de richting, waartoe men zich het meest voelt aangetrokken.

Voor deze functie wordt enige practijkervaring gevraagd of ervaring op ander
gebied.

Uitvoeriger inlichtingen worden gaarne verstrekt door het secretariaat van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur wordt collega G. W. M. van Golstein-Brouwer, Einma-
straat 13, Asten, voorgedragen voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Het Hooofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

W. Altenburg, A. Annema, R. M. Barkema, J. de Bie. Mej. R. Dijkstra, H. Eil,

F. J. Grommers, S. FIamstra, G. FIofland, W. v. Iersel, H. v. d. Knoop,
K. H. Kremer, E. Lagerwev, W. Mul, H. Oosterhof, B. G. Schoonman,

G. FI. Schutte, H. F\'. Smit, J. S. Witteveen, J. FI. v. i>. Wouw.

Adres en/of functiewijziging.

Brandsma, S., te Dronrijp; gr. 418851; D. b cl G. v. D. in Friesland (74)

Driessen, J., van Middelburg naar Raamsdonksveer, 1\'rins Hendrikstraat 15; tel.
01621—577; gr. 613802; P. (78)

Dijkstra, Dr. J. M., te Leeuwarden naar Mr. P. J. Troelstraweg 39; tel. 05100—2830
(privé), 7041 (bur.). (79)

FIankes, L., van Hollandse Rading naar Leeuwarden, Bildtscstraat 42; tel. 05100—
2536. (85)

Hoeden, Dr. J. van der, te Givatayim (Israël), diens bureau-adres (zie T. v. I).
van i Maart 1955) te wijzigen in: Ness Ziona (Israël), P.O. Box 19. (121)

Kamp, Dr. C. J. G. van der, te Groningen, huisnummer 8a is gewijzigd in 134. (91)
Keulen, A. van, voorlopig te Purinerend; tel. 01700—512591 (bur.). (92)

Kleyn, Mej. F^. F.; 1955; \'s-Gravenhage, v. Dorpstraat 5; tel. 01700—540171;
gr. 605193; wnd. D. (93)

Wouden, M. van der, New Zealand; nader adres Stratford (Taranaki), 21 Pem-
broke Road. (123)

Gevestigd:

Claessens, J. G. M., te Udenhout, Hooghoutseweg 5; tel. 04241 366; gr. 648715;
P. (76)

-ocr page 445-

Benoemd:

Keulen, A. van, te Purmerend, te rekenen met ingang van i Maart 1955, tot Inspec-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst in algemene dienst, tevens veterinair Inspecteur
van de Volksgezondheid bij de dienst, welke in het bijzonder is belast met het toezicht
op de naleving van de Vlecskeuringswet 1919 (Stb. 524), ter standplaats \'s-Gravenhage.

(92)

Sala, L. C. G., te Venraij, te rekenen met ingang van 1 Maart 1955, tot plaatsver-
vangend Inspecteur van de Volksgezondheid bij de dienst, welke in het bijzonder is
belast met het toezicht op de naleving van de Vleeskeuringswet 1919 (Stb. 524), ter
standplaats Venraij. (\'°6)

Dijkstra, Dr. J. M., te Leeuwarden, te rekenen met ingang van 1 April 1955, tot
Secretaris Friesch Rundvee-Stamboek. (79)

Vis, H., te Leiden, tot adjunct-directeur van het openbaar slachthuis, aldaar (114)

Eervol ontslag:

Dijkstra, Dr J. M., te Leeuwarden, op zijn verzoek, te rekenen met ingang 1 an 1
April 1955, als Inspecteur van dc Veeartsenijkundige Dienst, tevens veterinair Inspecteur
van dc Volksgezondheid bij de dienst, welke in het bijzonder is belast met het toezicht
op de naleving van de Vleeskeuringswet 1919 (Stb. 524). (79)

Keulen, A. van, te rekenen met ingang van 1 Maart 1955, als tijdelijk plaatsver-
vangend Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het district Noord-Holland (92)

(82)

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op 18 April 1955:
Golstein Brouwers, G. W. M. van.

Overleden:

Reest, H. J. C. v. d., te Djakai ta, naar eerst thans bekend is geworden, op 14 Sep-
tember 1952. (122)

Rectificatie:

Voor het voor collega Tholhuijsen, L. J. T., te Made vermelde telefoonnummer
01626—556 in het
T. v. D. van 15 April 1955 dient te worden gelezen 01626—566.

-ocr page 446-

Gevraagd met spoed in gemengde praktijk een

vaste assistent

Bij gebleken geschiktheid, mogelijkheid tot associatie.

Brieven onder no. 15
Maatschappij voor Diergeneeskunde — Lessinglaan 104 ■— Utrecht

Instituut op het gebied van diervoeding
heeft positie aan te bieden aan

Dierenarts

Kennis en belangstelling op het gebied
van de veevoeding is gewenst.

Sollicitaties schriftelijk onder No. TG 634 - Kicardo\'s Adv. Bureau, Amsterdam-C.

TER OVERNEMING AANGEBODEN

goede praktijk in het Westen van het land
*

Brieven onder nr. 16,

Mij voor Diergeneeskunde, Lessinglaan 104, Utrecht

Voor linnen banden voor de jaargangen van dit

Tijdschrift wende men zich rechtstreeks tot de firma

J. VAN BOEKHOVEN

Begijnehof 7 - Utrecht • Telefoon 13815

Prijs per band f 2.10, franco per

post f 2.25 bij vooruitbetaling.

-ocr page 447-

(Uit het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde : Afd. Bacteriologie en
Experimentele Pathologie. Hoofd : Prof. Dr. J. D. VERLINDE.)

RUSSISCHE ZOMERENCEPHALITIS EEN ZOÖNOSE?

door

Dr. H. A. E. VAN TONGEREN

In de nazomer van 1953 werden ons vanuit het Academisch Zieken-
huis te Graz in Oostenrijk stukjes hersenmateriaal toegezonden van
een man, die was gestorven onder het beeld van een acuut verlopende
poliomyelitis (kinderverlamming) of van encephalitis. Nadat van enkele
stukjes van dit hersenweefsel een suspensie was bereid, waaraan peni-
cilline en streptomycine (tegen mogelijke bacteriële verontreinigingen)
was toegevoegd, zijn hiermede 2 apen en 12 muizen intracerebraal inge-
spoten. Na verloop van 11 dagen zijn beide apen ziek geworden onder
verschijnselen van encephalomyelitis en vier muizen zijn na verloop van
9 tot 14 dagen gestorven onder dezelfde symptomen. Het feit, dat zowel
bij muizen als bij apen zich dezelfde symptomen openbaarden, was een
aanwijzing dat hier in geen geval van poliomyelitis-virus sprake was,
aangezien dat virus slechts bij apen ziekteverschijnselen en soms de dood
veroorzaakt.

Het ligt buiten het bestek van dit artikel hier uiteen te zetten, hoe wij
tot de determinatie van dit virus zijn gekomen, maar op grond van het
infectiespectrum, dat zijn die soorten proefdieren welke met ziektever-
schijnselen reageren op of sterven aan een besmetting met een bepaald
agens, en op grond van vrij typische histologische veranderingen, welke
het agens in de hersenen van de proefdieren veroorzaakte, (necrose van de
cellen van
Purkinjé in de kleine hersenen) alsmede op grond van sero-
logisch onderzoek (neutralisatieproeven, kruisneutralisatieproeven en cora-
plementbindingsreacties) is de conclusie getrokken, dat hier sprake was
van de isolatie van een virusstam, die behoort tot de Russische zomer-
encephalitis—Louping-ill-groep van virussen.

In het serum van een aantal patiënten uit Graz, welke met symptomen
van een meningo-encephalo-myelitis in het Ziekenhuis waren opgenomen,
zijn nog complementbindende antilichamcn tegen dit virus aangetoond,
zodat wel is bewezen, dat in Stiermarken (Oostelijke provincie van Oosten-
rijk), gedurende de zomer en de vroege herfstmaanden van 1953 een
epidemie van encephalomyelitis is voorgekomen, die veroorzaakt werd
door bovengenoemd virus
(Verlinde - van Tongeren - Pattijn - Rosen-
zweig ).

Om deze ziekte nader te kunnen bestuderen en om een indruk te krijgen
omtrent de frequentie waarin zij bij de mens in Graz en omgeving voor-
komt, hebben wij met de medewerking van het hoofd van de Neurolo-
gische Kliniek te Graz van alle patiënten welke in genoemde kliniek
gedurende 1954 zouden worden opgenomen met symptomen van menin-
gitis, meningo-encephalitis, encephalomyelitis en poliomyelitis (paresen),
het serum onderzocht op antilichamen (complementbindende) tegen dit
encephalitis-virus. Bij deze patiënten is met tussenpozen van 10—14 dagen
bloed afgenomen.

433
31

-ocr page 448-

De sera van in totaal 217 patiënten zijn onderzocht. Uit dit onderzoek
is gebleken, dat daarvan zeker 123 personen in 1954 een infectie met boven-
genoemd virus hebben gehad.

Uit de analyse van de gegevens betreffende de patiënten bleek ons,
dat de eerste patiënten in Mei deze ziekte kunnen krijgen, dat gedurende
Juni, Juli en Augustus ruim 85% (105) van de zieken zijn waargenomen
en dat in het verloop van September en de eerste dagen van October zich
nog enkele (10) gevallen hebben voorgedaan. Daarnaast bleek dat, wan-
neer men de leeftijd van de patiënten in aanmerking nam, ruim 81 procent
viel in de leeftijdsgroep van 10 tot 50 jaar; dit in tegenstelling tot hetgeen
bij poliomyelitis wordt waargenomen, welke ziekte bij het merendeel
van de patiënten voorkomt die de leeftijd van 10 jaren nog niet hebben
bereikt.

Zoals reeds is medegedeeld, behoort het geïsoleerde virus tot de Russi-
sche Zomerencephalitis—Louping-ill-groep van virussen of wel tot de
groep van vector-encephalitiden. Het woord
vector wordt meestal gebruikt
om aan te duiden, dat een parasiet de smetstof van het besmette individu
naar de niet-besmette gastheer overbrengt. Het woord is afgeleid van het
Latijn „vehere", dat „dragen" betekent. De meeste vectoren behoren tot
de arthropoden (muggen, vliegen en teken). Zij zijn niet louter de over-
brengers, maar zij kunnen ook fungeren als tussengasthecr en zelfs belang-
rijke reservoirs van de smetstof vormen. De meeste vector-encephalitiden
komen in bepaalde, vaak scherp afgebakende gebieden voor, omdat zij
gebonden zijn aan het voorkomen van bepaalde insecten.

Zo is Louping-ill of draaiziekte der schapen slechts met zekerheid bekend
in Engeland en Schotland. Deze ziekte, die bij schapen, een enkele maal
bij het paard en het rund en alleen als laboratoriuminfectie bij de mens is
beschreven, wordt overgebracht door een teek,
Ixodes ricinus, die evenwel
ook in West- en Centraal Europa voorkomt.

In Rusland komt sedert een tiental jaren bij de mens een ziekte voor,
die als voorjaars-zomerencephalitis bekend staat. De verwekker is een
virus, dat volgens sommigen indentiek, volgens anderen zeer nauw ver-
want is aan het Louping-ill-virus en dat, naar men zegt, overgebracht
wordt door
Ixodes persulcatus, een bosteek, die alleen in Rusland heel
voor te komen. De grote meerderheid van de patiënten, die door dit virus
worden besmet, bevindt zich onder houthakkers, lieden die in de bosbouw
hun werkkring vinden en onder de bevolking van dorpen gelegen in dicht-
beboste streken. Uit de Russische literatuur is bekend, dat het virus bij
vele in het wild levende zoogdieren en vogels voorkomt (neutraliserende
antilichamen in het serum) en dat bij deze dieren het virusreservoir ge-
zocht moet worden. Van het Louping-ill-virus is bekend, dat bij de teek
transovariële passage naar het tekenci mogelijk is; bij het Russische virus
is hierover niets bekend.

Toen in de loop van de zomer van 1954 uit het serologisch onderzoek
bleek, dat in Stiermarken deze z.g. Russische zomerencephalitis voorkwam,
is het plan opgevat om in Stiermarken een epidemiologisch onderzoek te
verrichten om te trachten de bron of bronnen van infectie voor de mens
op te sporen. Omdat de patiënten nog kortelings ziek waren geweest,
was het niet uitgesloten om van deze mensen te vernemen, hoe zij mogelijk

-ocr page 449-

een infectie hadden opgelopen, waarbij vooral aandacht zou worden
besteed aan beten van insecten en contact met dieren.

Ter oriëntatie diene, dat Oost-Stiermarken, wat landschap betreft,
heuvelachtig is, ongeveer 400—700 M. boven de zeespiegel ligt en rijk is
aan bos (40—50%). Het overige gebied bestaat uit weiland (25%), waarop
wat koeien, ossen (transport) en geiten grazen (schapen en paarden zijn
er zeldzaam), en bouwland (20%) waarop koren, mais, bieten en aardappe-
len worden verbouwd. Alleen in het uiterste Zuiden liggen tegen de Zuide-
lijke hellingen wijngaarden. Het gehele gebied is zeer wildrijk.

Het heeft een mild landklimaat, met een vrij groot verschil tussen
de gemiddelde zomer- en wintertemperatuur (20°—22°C); de neerslag
bedraagt 750—1000 mm. per jaar.

Uit dit onderzoek is gebleken, dat 80 procent van de patiënten op het
platteland woonde en vrij geregeld met dieren in aanraking kwam; een
deel woonde in de stad maar ging vaak in de omliggende bossen wandelen,
jagen of bessen of paddestoelen zoeken, maar een deel ontkende elk direct
contact met bossen en dieren.

Bij 40% van de patiënten werd met zekerheid een tekenbeet in de anam-
nese gevonden en deze mogelijkheid was bij 30% niet uitgesloten. Bij nog
20% van de patiënten wist men zich wel een muggenbeet te herinneren,
maar niet een tekenbeet, waarbij nog een klein aantal patiënten (10%)
elke mogelijkheid van een tekenbeet uitsloot. Dat muggen en vliegen geen
rol of een zeer ondergeschikte rol bij het overbrengen van de ziekte spelen,
is gebaseerd op de waarneming, dat de ziekte reeds optreedt in een tijd
dat er nog geen muggen en vliegen, maar wel teken zijn, en dat er, op de
hierna te noemen uitzonderingen na, nimmer meer dan 1 persoon in een
gezin ziek werd (muggen gaan van gastheer naar gastheer en zuigen ver-
schillende dagen achtereen). Het passief overbrengen van het virus van
mens op mens is ook uitgesloten, omdat nimmer een contactinfectie is
waargenomen.

Er bleef dus ruim 30% van de gevallen over, waarvoor de teek niet
aansprakelijk kon worden gesteld. Bij het analyseren van ons materiaal
bleek nu, dat zich onder deze groep van patiënten een groot aantal bevond,
dat regelmatig ongekookte geitenmelk dronk, dit vooral in tegenstelling
tot degenen die wél een tekenbeet in de anamnese hadden.

Dit was mede voor ons te meer aanleiding om, naast het onderzoek van
sera van in het wild levende dieren, ook die te betrekken van vee, pluimvee
en andere huisdieren. Zonder in bijzonderheden te treden hebben wij anti-
lichamen kunnen aantonen bij 40% van de onderzochte runderen, bij 65%
van de geiten, bij 7% van de kippen en voorts bij ree, haas, fasant en patrijs.

Uit onderstaande beschrijving van een plaatselijk epidemietje kregen
wij sterk de indruk, dat inderdaad het nuttigen van ongekookte geitenmelk
de bron van infectie was geweest. Een gezin van drie personen (vader,
moeder, dochter) bezat twee geiten. Deze dieren werden geweid op een
stukje land, omgeven door struikgewas en bossen, in een typisch tekenge-
bied. Deze drie personen komen nimmer in de bossen (werken in de stad)
en beweren niet door teken te zijn gebeten. De moeder en de dochter
dronken beiden ongekookte melk van deze twee geiten, de vader niet.

-ocr page 450-

De moeder en de dochter zijn met een tussenpoos van 5 dagen na elkaar
ziek geworden t.g.v. een infectie met het encephalomyelitis-virus. Van het
gezin van de overburen hebben wel de vader en de dochter maar niet de
moeder, de melk van dezelfde twee geiten ongekookt gedronken. Vader en
dochter zijn vrijwel gelijktijdig met de moeder en dochter van het eerste
gezin ziek geworden aan een encephalomyelitis. Een alleenwonende oude,
bedlegerige vrouw van 80 jaar heeft ook van deze geiten de melk ongekookt
gedronken en heeft ook in die tijd aan dezelfde ziekte geleden. AI deze
personen kwamen nimmer met teken of andere dieren in contact. De
rundermelk betrokken zij van de melkhandel. Bij deze 5 personen alsmede
bij deze 2 geiten zijn antilichamen tegen het betrokken virus in het serum
aangetoond.

Zo zijn ons nog enkele gevallen bekend geworden, waarbij slechts
het drinken van ongekookte geitenmelk de bron van infectie kan zijn
geweest. Ook bij al deze gevallen hebben wij in het serum van de betrokken
geiten antilichamen kunnen aantonen.

Bovenstaande waarneming was reden om langs experimentele weg
een melkgevende geit met het encephalomyelitis-virus te besmetten en
dan te onderzoeken of er virus in het bloed, maar ook in de afgescheiden
melk kon worden aangetoond. Hiertoe is een geit onderhuids besmet met
een geringe hoeveelheid virushoudende muizenhersensuspensie. Iedere
dag is een weinig bloed (met heparine) afgenomen en iedere dag melk
opgevangen. Hiermede zijn, veelal in oplopende verdunningen, muizen
ingespoten in de buikholte, en bebroede, bevruchte eieren op het chorio-
allantoïsvlies geënt. Dit enten op het chorio-allantoïsvlies heeft een twee-
ledig doel: ten eerste kan men op grond van de laesies vaststellen of er al
of geen virus aanwezig is en ten tweede om, indien het virus in zeer ge-
ringe concentratie in het te onderzoeken materiaal aanwezig is, het eerst
5 dagen aan te kweken op het eivlies, om daarna met een suspensie van deze
vliezen muizen intraperitoneaal in te spuiten. Deze „indirecte" methode
d.m.v. een blinde eipassage heeft onder meer bij het bloedonderzoek uitge-
wezen, dat op de vijfde dag na de infectie nog virus in zeer geringe hoeveel-
heden in het bloed aanwezig was.

Tabel I

Resultaat van het bloedonderzoek van de geit op de aanwezigheid van virus.

Dagen na de
infectie waar-
op bloed werd
afgenomen.

Percentage mui-
zen gestorven
na intraperito-
neale injectie
van 0.2 cc
bloed (1:3).

Aantal dagen
tussen injectie
van bloed en de
dood.

Verdunning
van het bloed,
waarbij 1
LD50
bij muizen is
aangetoond
(per 0.2 cc).

Resultaat ei-
enting gevolgd
door enting bij
muizen.

1

100

8—11

± 5°

Positief

2

10—11

3

Positief

3

60

8—10

3

Positief

4

40

12—13

2

Positief

5

0

Positief

6 t/m 15

0

Negatief

-ocr page 451-

De enig zichtbare klinische reactie van de geit op de infectie met het
encephalitisvirus heeft slechts bestaan uit een geringe temperatuurver-
hoging op de derde, vierde, en mogelijk de vijfde, zesde en zevende dag,
hoewel de laatste dagen geen viraemie meer bestond.

Tabel 2

Resultaat van het melkonderzoek van de geit op de aanwezigheid van virus.

Aantal dagen
na de infectie
waarop melk is
verzameld.

Percentage mui-
zen gestorven
na intraperito-
neale injectie
van 0.2 cc melk.

Aantal dagen
tussen injectie
van melk en de
dood.

Verdunning
van de melk.
waarbij 1
LD50
bij muizen is
aangetoond
(per 0.2 cc)

Resultaat eien-

ting gevolgd
door enting bij
muizen.

i

0

Negatief

2

0

Negatief

3

40

11—14

onverdund

Positief

4

100

10—12

\'5

Positief

4i

100

8—10

± 4°o

Positief

5

100

9—10

± 300

Positief

6

100

10—13

10

Positief

7

too

10—13

5

Positief

8

10—16

onverdund

Positief

9 t/m 17

0

Negatief

Zoals uit Tabel 2 blijkt, is vanaf de derde tot en met de achtste dag na de
infectie, virus in de melk aangetoond, op de vierde en vijfde dag zelfs in
zeer hoge concentraties. Op laatstgenoemde dagen kon de melk ruim 400,
resp. 300 maal verdund worden voordat een LD 50 bij muizen werd waar-
genomen met 0.2 cc verdunde melk na intraperitoneale infectie. Dit zou
dus ongeveer 2.000.000 MLD per liter betekenen.

Het heeft geen zin hier speculatieve beschouwingen over op te bouwen,
omdat wij niet weten of de mens per os kan worden besmet en welk kwan-
tum virus daarvoor nodig is.

Wel is gepoogd muizen per os te besmetten, doch zonder resultaat.
In het serum van deze muizen zijn 1 maand na de orale besmetting geen
neutraliserende antilichamen gevonden.

Voorts zijn moedermuizen, met 24 uur oude jongen, subcutaan besmet

-ocr page 452-

in de hoop, dat de jongen ziek zouden worden door het drinken van virus-
houdende moedermelk. Wel zijn de moedermuizen na 8 a 10 dagen ge-
storven maar tot nog toe bleven de jongen gezond, dank zij de adoptie
na het sterven van de moeder door andere melkgevende muizen. In hoe-
verre bij deze babymuizen antilichamen in het serum voorkomen tegen
het virus dient nog nader te worden onderzocht.

In het serum van deze geit, gewonnen vóór de infectie, zijn geen anti-
lichamen aangetoond; in de sera afgenomen op de tiende, vijftiende, een
en twintigste, achtentwintigste en vijfendertigste dag na de infectie zijn
neutraliserende antilichamen in hoge titer (io~ (> tot io\') aangetoond.
Complementbindende antilichamen zijn daarentegen niet gevonden. Een
herbesmetting van de geit met het virus deed geen viraemie meer op-
treden.

Hoewel wij de besmetting van de mens met het Russische zomer-ence-
phalitis virus door het drinken van ongekookte geitenmelk, niet hebben
aangetoond, is het zeer aannemelijk gemaakt, dat deze route van besmetting
mogelijk is, omdat in geitenmelk genoemd virus in hoge concentratie kan
voorkomen. In hoeverre rundermelk daarbij een rol kan spelen dient nog
te worden onderzocht. Wel zijn bij runderen antilichamen in het serum
aangetoond, maar een experiment bij runderen is in ons laboratorium
niet mogelijk. Indien inderdaad rundermelk een bron van virus voor de
mens zou blijken te zijn, dan zouden geredelijk de gevallen, welke door
ons epidemiologisch niet herleid kunnen worden, tot tekenbeet of geiten-
melk, in de groep van rundermelk-drinkers kunnen vallen.

Overigens blijft het vraagteken achter „Is Russische zomerencephalitis
een Zoönose?" gehandhaafd, zolang de besmetting van de mens per os
niet is bewezen.

Hoewel in Nederland dit virus nog niet is aangetoond en de practicus
geen bemoeienis zal krijgen bij de behandeling van de klinisch niet-zieke
dieren, leek het mij dienstig, om in veterinaire kringen een indruk te geven
van de stand van de wetenschap op een klein gebied. Voor hen, die in
extenso hierover ingelicht wensen te worden, wordt verwezen naar de hier-
onder geplaatste literatuurlijst.

Samenvatting:

In Stiermarken komt endemisch encephalomyelitis voor, die veroorzaakt
wordt door het virus van de Russische zomerencephalitis. Bij een epide-
miologisch onderzoek in het endemisch gebied rond Graz, bleek, dat bij
de meeste patiënten (60%) de oorzaak van de ziekte was te herleiden tot
de beet van een teek. Bij een aantal personen (18%) duidde het drinken
van ongekookte geitenmelk op de bron van infectie. Op grond van deze
laatste waarneming is een geit met het virus besmet. Dit dier heeft gedu-
rende 5 dagen een viraemie getoond en tussen de derde en achtste dag na de
infectie bleek het virus soms tot in zeer hoge concentratie door de melk-
klier te worden uitgescheiden in de melk. Hiermede is aannemenlijk
gemaakt, dat een mens besmet kan worden door het drinken van virus-
houdende geitenmelk; bewezen is het evenwel niet.

-ocr page 453-

LITERATUUR

1. Verlinde, J. D., van Tongeren, H. A. E., Pattyn, S. R. en Rosenzweig, A. Bull.

World Health Org. 1955. Vol. 12. p. 565.

2. Pattijn, S. R. en Wyler, R. Bull. World Health Org. 1955. Vol. 12. p. 581.

3. van Tongeren, H. A. E., Wilterdink. J. B., Wylf.r, R. en Riechling, A. Arch. f.

Virusforschung (in druk).

4. van Rooyen, C. E. en Rhodes, A.J. „Virus diseases of man" 1948. p. 1141.

Summary :

Encephalomyelitis caused by the virus of Russian Spring-Summer encephalitis occurs
endemically in Styria. From an epidemiological study in the endemic area around
Graz it appeared that in most patients (60%) the cause of the disease could be traced
to a tick-bite.

With a number of people (18%) the consumption of unboiled goat milk could be
pointed to as a source of infection. Based upon this observation, a milk-yielding goat
was infected with the virus. This animal produced a viraemia for 5 days and between
the 3rd and 8th day after inoculation the virus was demonstrated in the excreted milk,
sometimes in very high concentration. This observation suggests that man may be
infected by drinking milk containing the virus of R.S.S.E.

Résumé :

En Styrie se présente endémiquement de l\'encéphalomyelitis causée par le virus de
l\'encéphalitis estivale russe. Lors d\'un examen épidémiologique dans le territoire endé-
mique autour de Graz, on constata que chez la plupart des malades (60%), la cause
de la maladie pouvait être attribuée à la piqûre d\'une tique. Chez un certain nombre de
personnes (18%) on constata que la consommation de lait de chèvre cru indiqua la
source de l\'infection. En se basant sur cette dernière constatation on a infecté une chèvre
avec le virus. Cet animal a montré pendant 5 jours une viraemie et entre le troisième
et le huitième jour après l\'infection on constata que le virus se sécréta dans une très haute
concentration par la glande mammaire dans le lait. Cela rend admissible que l\'homme
peut être infecté en buvant du lait virulent, mais ce n\'est pas prouvé.

Zusammenfassung:

In Steiermark kommt endemisch Encephalomyelitis vor, die durch den Virus der
russischen Frühling-Sommer-encephalitis verursacht wird.

Bei einer epidemiologischen Untersuchung in dem endemischen Gebiet um Graz,
stellte sich heraus, dass die meisten Patienten (60%), Zeckenbisse in ihrer Anamnese
angaben. Bei einer Anzahl der untersuchten Personen (18%) kam als Ursache der
Infektion nur das Trinken von ungekochter Ziegenmilch in Betracht. Auf Grund dieser
letzten Beobachtung wurde eine Ziege mit dem Virus infiziert.

Während der ersten 5 Tage nach der Inokulation war eine Viraemie im Blut des
Tieres nachweisbar, in der Milch war das Virus vom 3. bis zum 8. Tag nach der Infek-
tion oft in hoher Konzentration vorhanden. Obwohl menschliche Infektionen auf
diesem Wege noch nicht einwandfrei nachgewiesen werden konnten, kann aus dem oben
erwähnten Versuch mit grosser Wahrscheinlichkeit auf eine alimentäre Infektions-
möglichkcit geschlossen werden.

-ocr page 454-

OVER SPEENVERWONDING BIJ HET RUND.

door

C. ATJKEMA te Winschoten

De practicus, vooral op de zandgrond, wordt nog al eens geconfron-
teerd met het probleem van verwonde spenen. Doorgaans is deze verwon-
ding op zich zelf niet van ernstige aard. Doch de functie van de speen bij
een koe in lactatie is oorzaak, dat de gevolgen voor het betrokken rund
wel van ernstige aard kunnen zijn. De economische schade van derge-
lijke laesies tot een minimum te beperken is de opdracht van de practicus.

De speenverwondingen, welke wij aan een nadere beschouwing willen
onderwerpen, zijn die, welke als regel in de zomer optreden door een insult
door de afrasteringen. Vooral prikkeldraadomheiningen zijn in dit verband
gevaarlijk. Door de vervanging van prikkeldraad door electrische af-
rastering is het gevaar wel sterk verminderd; een feit blijft het, dat nog
telken jare meerdere melkgevende koeien wegens speenverwondingen bij
de dierenarts in behandeling komen. De kneuzing en beschadiging van het
slotgat van de speen en haar behandeling zou ik buiten deze beschouwing
willen laten. Deze treden ook meer in de stalperiode op.

Er bestaat bij koeien met een groot en gevuld uier een zekere praedis-
positie voor speenverwonding. Wanneer een dergelijk rund geplaagd wordt
door horzelvlicgen of tochtig is ofwel wil uitbreken uit de weide, of langs
de omrastering rent, om welke reden dan ook, is de kans op verwonding
groot. Betreft de verwonding alleen de huid van een of meer spenen, dan
zijn de gevolgen als regel niet zo ernstig. Met een zalfbehandeling is binnen
een paar weken de tepelhuid weer genezen. Toch kan ook bij deze opper-
vlakkige beschadigingen een mastitis optreden tengevolge van onvol-
doende uitmelken van het betrokken kwartier. De koe is dan als regel
lastig gedurende het melken door de pijn, die ze daarbij ondervindt.
Vliegen kunnen ook de genezing doen vertragen en wanneer de melker
geen extra zorg besteedt aan het goed leeg melken van het betrokken
kwartier, is de kans, dat er mastitis optreedt, groot. Het ligt dan ook op de
weg van dc practicus bij elke speenverwonding de eigenaar van de koe te
waarschuwen voor het feit, dat bij niet goed leeg melken de kans van op-
treden van uierontsteking groot is.

Is de verwonding dieper, dan is doorgaans het strijkkanaal mede aange-
sneden. Er treedt enige bloeding op, welke soms vrij hevig (overigens onge-
vaarlijk) kan zijn. Bovendien loopt er melk, min of meer met bloed ver-
mengd tot een oranjekleurige vloeistof, uit de wond. Het corresponderende
kwartier is leeggelopen en de speen hangt slap. Als deze wond niet binnen
korte tijd wordt gehecht, dan zal een speenfistel ontstaan: een lekspeen.
De wondgenezing verloopt normaal tot er een fistelopening van enige
millimeters is ontstaan. Doordat de melk spontaan uit de opening loopt,
zien we slechts bij uitzondering als complicatie mastitis optreden. Doch
de waarde als melkkoe is door de lekspeen sterk verminderd. Betreft het
een waardevolle melkkoe, dan kan bij beëindiging van de lopende lac-
tatie-periode getracht worden deze fistel te behandelen. De harde, bind-
weefselachtige en bloedarme fistelwand wordt daarbij uitgesneden en de

-ocr page 455-

opgefriste wondranden worden gehecht. Over de methode van hechting
straks meer.

Wordt de dierenarts tijdig geraadpleegd, dan kan in 70% tot 80% van
de gevallen door wondhechting, zo spoedig mogelijk uitgevoerd, een directe
genezing worden verkregen. De hechting van een recht verlopende wond
is eenvoudig. Zijn de wondranden uitgescheurd, dan knippe men de ver-
scheurde huiddelen weg; het speenweefsel is soepel en rekbaar. Moeilijker
wordt de hechting, als de wond V-vormig verloopt. Ook dan schrome
men niet de punt van de V weg te knippen. Is het slotgat in de wond be-
trokken, of loopt de wond door tot op minder dan 1 cm. van het slotgat
dan is de prognose ten aanzien van het succes van de hechting dubieus
te stellen.

De uit te voeren hechting moet meestal in de weide worden gedaan en
dient dus noodgedwongen onder primitieve omstandigheden te geschieden.
De hechting is pijnlijk voor het dier. Of het mogelijk is door penselen met
het de laatste jaren in gebruik gekomen astracaine deze pijn te verminderen
of weg te nemen is mij niet bekend.

Op een schaaltje (theeschotel) legt men het aantal benodigde knop-
spelden in spiritus (brandspiritus voldoet ook). De koe wordt in de neus
genomen. Een tweede helper brengt een schenkelpraam aan om het linker-
been als de operateur rechts moet werken of omgekeerd. Indien nodig
worden de wondranden met de schaar bijgewerkt. Dan wordt met een dot
watten met joodtinctuur de wond flink gereinigd. Door de joodtinctuur
wordt de vochtige en bloederige wondvlakte iets droger, evenals de aan-
grenzende speenhuid. Citopogeen of dergelijke preparaten voldoen hier
minder goed, omdat de huid en de wond daardoor slijmerig en glad worden.
De spelden kunnen dan moeilijk aangebracht worden. Bij zonnig weer en
veel wind kan het gebeuren, dat de wondvlakten sterk ingedroogd zijn.
Als flink wrijven met watten niet voldoende helpt om deze droge korst te
verwijderen, dan gebruike men hiervoor het mes of de schaar.

Daarna worden de spelden aangebracht op een afstand van ongeveer
8 mm. Vervolgens wordt met vrij zware hechtzijde de speldhechting ge-
sloten. In de oorlogsjaren deed vissersgaren het ook goed. Elke speld wordt
apart en stevig geknoopt. Dan worden de punten van de spelden afgeknipt.
En hiermee is de operatie afgelopen. In de helft van de gevallen vraagt de
eigenaar dan met een wantrouwend gezicht: en hoe moet de koe nu ge-
molken worden? Wel, dat is zeer eenvoudig. Normaal met de hand, onder
voorbehoud, dat de spelden in de bal van de hand moeten liggen. Dat
voegt zich vanzelf. Of melken met de melkmachine mogelijk is, kan ik
niet zeggen, aangezien ik hiervan geen ervaring heb.

Welke zijn nu de grote voordelen van bovengeschetste speldhechting
ten aanzien van de vroegere hechting met agrafes? In de eerste plaats
komen de wondranden door de speldhechting muurvast tegen elkaar.
Uit deze zeer hechte verkleving van de wondranden volgt echter het
nog belangrijker feit, dat volkomen normaal uit de hand kan worden ge-
molken. Het gebruik van melkcatheters is dus overbodig geworden en
daardoor het gevaar van mastitis sterk verkleind. Bovendien is een nabe-
handeling overbodig; een tweede visite van de dierenarts is niet nodig.
De spelden vallen na ongeveer tien dagen vanzelf af en er blijft een onop-
vallend litteken achter.

Het kan na vier of vijf dagen gebeuren, dat de wond vochtig wordt door

-ocr page 456-

aflopend wondsecreet en melk. De hechting is dan niet geslaagd en men
doet dan heter de spelden alle te verwijderen teneinde het gevaar voor
mastitis te reduceren. In dergelijke gevallen kan de eigenaar worden ge-
wezen op de mogelijkheid van hechting van de ontstane fistel in de volgende
droogstaan-periode.

Gezien het grote aantal genezingen in eerste instantie is bovenvermelde
behandeling volkomen gemotiveerd. Het vertrouwen, dat de veehouders
in deze behandeling stellen is zo groot, dat het geen zeldzaamheid is,
dat de hulp van de dierenarts ingeroepen wordt bij grote niet penetre-
rende huidverwondingen aan de spenen, om de hechting uit te voeren.

Voor een zeer merkwaardige en zelden voorkomende speenverwonding
werd in een zelfde zomer mijn hulp ingeroepen: die Duplicität der seltenen
Fälle. In beide gevallen was de anamnese gelijk: des morgens was de koe
normaal gemolken. In beide gevallen zag de eigenaar de koe over de af-
rastering springen. In beide gevallen was een der spenen afgesneden. De
afrastering bestond in beide keren uit effen draad. Bloeding van betekenis
trad niet op. Een behandeling werd niet ingesteld. De eigenaren zeiden
beide: als dit des nachts was gebeurd, zou ik hebben vermoed, dat kwaad-

-ocr page 457-

willigheid in het spel was. Bovenvermelde gevallen tonen wel aan, hoe
voorzichtig de dierenarts moet zijn met het afgeven van een deskundigen-
verklaring, als de mogelijkheid van opzettelijke verminking van huis-
dieren wordt verondersteld.

Blijft over de vraag, hoe deze verwondingen zijn ontstaan. Na meerdere
dagen daarmee te hebben rondgelopen, meende ik wel een aannemelijke
reconstructie te hebben gevonden. Ik geef deze graag voor een betere.
Het uitgangspunt was het feit, dat in beide gevallen een voorspeen werd
afgeknepen. Stellen we ons voor dat een koe met haar beide voorbenen
over het draad springt. De koe loopt door en het draad strijkt langs de buik
van de koe, komt dan door een ongelukkig toeval tegen de voorspeen.
De voorspenen staan verder uit elkaar dan de achterspenen en hangen
voor de achterbenen. De koe trekt haar achterbeen op om over de draad
te stappen. De speen komt in de knel tussen de harde voorzijde van schen-
kel en draad. Een heftige ruk van het been en de zelfamputatie van de voor-
speen is een feit geworden.

Samenvatting :

In dit artikel wordt de hechting van spenen besproken bij koeien in
lactatie door middel van speldhechting, welke goede resultaten oplevert.

De voordelen van de speldhechting zijn:

dat de wondranden stevig tegen elkaar komen,

dat de speen normaal met de hand kan worden gemolken, waardoor
het gevaar voor optreden van mastitis gering is.

Summary:

In this article is discussed the suturing of teats of cows in lactation using pin sutures,
which gave good results.

Tho advantages of pin sutures are:

that the edges of the wound are held tightly together,

that the teats can be milked by hand as usual, whereby the danger of the develop-
ment of mastitis is slight.

Résumé:

Dans cet article on traite la suture des tétines chez les vaches in lactatis, au moyen
d\'épingles, ce qui donne de bons résultats.

I.es avantages de la suture à l\'aide d\'épingles sont:

que les bords de la blessure s\'approchent solidement;

qu \'on peut traire la tétine normalement à la main, grâce à quoi le danger de
mastitis est restreint.

Zusammenfassung:

In diesem Artikel beschreibt der Verfasser das Heften der Zitzen bei Milchkühen,
mittelst der Nadelheftung, die gute Resultate zeitigte.

Die Vorteile der Nadelheftung bestehen darin:

dass die Wundränder gut aneinandergepasst werden können und dass die Zitze
normal mit der Hand gemolken werden kann, wodurch die Gefahr eines Auftre-
tens von Mastitis weitgehendst verhindert wird.

-ocr page 458-

BEHANDELING VAN ASPHYXIE BIJ HET PASGEBOREN
KALF DOOR TOEDIENING VAN ZUURSTOF.

door

J. J. DE JONG te Heerenveen

Na de partus, als het kalf gescheiden wordt van het organisme van het
moederdier, treden belangrijke veranderingen op in de physiologische
verrichtingen van het jonge dier. De veranderingen, die de bloedcirculatie
na de geboorte ondergaat, worden veroorzaakt door het begin der long-
ademing en het ophouden der placentaire circulatie. De zuurstofvoor-
ziening van het organisme zal na de geboorte slechts dan in stand kunnen
worden gehouden, wanneer bij of na het ophouden der placentaire cir-
culatie onmiddellijk de longademhaling (en tevens de longcirculatie)
wordt ingeschakeld.

In de regel zien wij pas de eerste adembeweging als het kalf geboren is.
Betrekkelijk zelden vindt longrespiratie plaats als de kop wel en de romp
nog niet geboren is en dan meestal bij een relatief te grote vrucht, die kruis
op kruis blijft zitten; in dit laatste geval gaat dit soms met schreeuwen
gepaard.

De eerste ademhaling komt tot stand, doordat de zuurstoftoevoer en
koolzuurafvoer door de navelstreng is opgehouden. Vermeerdering van
het koolzuurgehalte in de eerste plaats, maar ook verlaging van het zuur-
stofgehalte van het foetale bloed prikkelen het ademhalingscentrum. Af
en toe komt het nu voor, ook bij een volkomen normaal beloop der partus
en niet zelden bij een relatief groot kalf, maar ook bij stuitgeboorte, wanneer
de partus dus wat lang duurt, dat de respiratie niet goed op gang komt.

Wanneer dus de oxygenatie van het foetale bloed gebrekkig wordt,
hetzij door abnormale druk op de navelstreng, hetzij door vroegtijdig
afknappen hiervan, misschien ook door gedeeltelijk loslaten der vrucht-
vliezen, dan wordt het kalf vaak asphyctisch of schijndood geboren. Men
kan deze schijndood in verschillende graden waarnemen.

Bij de lichte vorm kan men de hartslag gemakkelijk voelen, deze is dan
vrij regelmatig; de musculatuur van hals en extremiteiten is niet volkomen
slap. Wanneer men zorg draagt voor de verwijdering van slijm uit mond
en neus en misschien wat keukenzout achter op de tong brengt, dan reageert
het kalf hierop en komt de ademhaling vrij spoedig op gang. Andere midde-
len voor het opwekken van adembewegingen zijn:

1. het aanwenden van huidprikkels: in de stalperiode het kalf naar buiten
brengen en blootstellen aan de koude buitenlucht, of een emmer koud
water over de pasgeborene gooien en daarna de huid flink wrijven
met een wis hooi of stro;

2. kunstmatige ademhaling toepassen door het bovenliggende voorbeen
afwisselend langzaam naar voren en achteren te bewegen en zo de in-
en exspiratie te bevorderen.

Inderdaad heeft men bij de lichte vorm van schijndood dikwijls succes,
maar bij ernstige graden van asphyxie is dit niet voldoende. Wanneer

-ocr page 459-

de spieren van hals en extremiteiten volkomen slap blijven, de hartslag
minder voelbaar en onregelmatiger wordt, treedt de dood reeds spoedig in.
In sommige gevallen is de ademhaling reeds begonnen, maar blijft zij te
oppervlakkig en de spieren blijven slap, dan sterft het kalf nog na |—i uur
kunstmatige ademhaling. Het maakt de indruk, alsof de longen ondanks
de adembewegingen niet voldoende lucht opnemen.

Een jaar of vijf geleden hoorde ik van collega Lunsche, dat hij een der-
gelijk schijndood kalf zuurstof had toegediend. Ik heb deze proef herhaald
met een asphyctisch geboren kalf van een veehouder, die in de onmiddel-
lijke nabijheid van de dorpssmid woonde.

Het kalf lag reeds een kwartier buiten de stal en ondanks alle hulp-
middelen bleef de ademhaling zeer oppervlakkig; de kop bleef rechtuit
liggen en bij het opbeuren ervan viel deze weer slap in zijn oude houding
terug. Twee helpers haalden op een kar het grote zuurstofapparaat; na
toediening van het gas door de neus (de smid was meegekomen om het toe-
stel te bedienen) werd de ademhaling direct veel krachtiger en na een paar
minuten hief het kalf de kop omhoog. Het was werkelijk een sensatie,
zoals men een enkele keer meemaakt bij een koe met kalfziekte of gras-
tetanie na een intraveneuze injectie van een Ca-Mg-oplossing.

Na deze zeer geslaagde proef heb ik zelf een kleine zuurstofcilinder
aangeschaft. Dit apparaat, lang ^ 45 cm. met een gewicht van ongeveer
4 kg, bevat onder een druk van 150 atmospheren een hoeveelheid gas,
overeenkomende met 300 1. bij atmospherische druk. Als samenstelling
van het gas koos ik 5% koolzuur 95% zuurstof. De cylinder is voorzien
van een 2 m. lange rubberslang, een manometer en een reduceerventiel,
waardoor bij opening van de kraan het gas met kleine overdruk naar
buiten stroomt.

Dit toestel heb ik geregeld gebruikt; ieder najaar wisselde ik de lege
cylinder in tegen een volle.

Voordat zuurstof gegeven wordt dienen mond en neus gereinigd te worden
van slijm en vruchtwater. Ook is het wel nodig dat men de navel laat af-
binden met een stuk schoon veterband, omdat een enkele keer een navel-
bloeding bij een schijndood kalf wordt waargenomen. Men brengt de
rubberslang zover mogelijk in de neus (afwisselend in rechter en linker
neusgat) en laat het gasmengsel ontsnappen door losdraaiïng van de kraan.

Zelfs wanneer de adembewegingen geheel ontbreken is resultaat niet
uitgesloten. Tijdens de zuurstoftoediening, waarbij men het hart krachtiger
en sneller voelt kloppen, moet dan kunstmatige ademhaling worden toe-
gepast om de gaswisseling zo groot mogelijk te doen zijn en het begin van
actieve adembewegingen te stimuleren.

Bij schijndood, veroorzaakt door een aangeboren hartgebrek, b.v. door
het ontbreken van de tussenwand van de kamers (kikkerhart), is vaak het
succes maar tijdelijk en sterft het kalf na een paar dagen.

Bij relatief zware kalveren bij primiparae kunnen soms de ribkraak-
beenderen tijdens de geboorte gekneusd worden. Zo\'n dier heeft later nog
ademhalingsbezwaren en gaat dikwijls te gronde aan bloeduitstortingen,
eventueel ontstekingen daar ter plaatse.

Ook bij andere diersoorten kan asphyxie bij de geboorte zich voordoen
en kan het zuurstofapparaat goede diensten bewijzen; een enkele maal heb
ik het bij pasgeboren lammeren toegepast.

Verschillende veefokkers in Friesland hebben zelf een dergelijk apparaat

-ocr page 460-

gekocht, omdat zo nu en dan bij een overigens volkomen normale partus
asphyxie optreedt.

Het zuurstofapparaat is naar mijn ervaring een waardevol hulpmiddel
ter opheffing van schijndood bij pasgeboren kalveren en eventueel andere
dieren. Het zal uiteraard geen blijvende verbetering kunnen geven in die
gevallen, waarbij hartgebreken, zware ribkneuzingen en dergelijke fac-
toren hun fatale rol spelen, maar overigens is eigenlijk steeds het kalf gered,
zodra, onder invloed van de zuurstoftoediening, de actieve adembewegingen
zijn begonnen.

Samenvatting :

Mededeling van de goede resultaten, verkregen bij de behandeling van
asphyxie bij pasgeboren kalveren met een zuurstofapparaat.

Summary:

Report of the good results obtained in the treatment of asphyxia in newly-born ealves
with oxvgen apparatus.

Résumé:

L\'auteur fait communication des bons résultats obtenus lors du traitement d\'asphyxie
auprès de veaux nouveaux-nés à l\'aide d\'un appareil d\'oxygène.

Zusammenfassung:

Es wird bei der Behandlung von Asphyxie bei neugeborenen Kälbern mit Hilfe eines
Sauerstofiapparates von guten Resultaten Mitteilung gemacht.

-ocr page 461-

NEUROFIBROMATOSIS BIJ HET RUND.

door

J. H. J. VAN GILS,
directeur van het Gemeentelijk Abattoir te Hilversum

Het aantreffen van een zeer groot aantal — enkele honderden — neuro-
fibromen bij een geslacht rund was voor mij aanleiding om, met het oog
op de verspreiding in de musculatuur en de daarmede samenhangende
keuringsbeslissing, de mij ter beschikking staande handboeken der alge-
mene pathologie, alsmede dat der speciële na te slaan. Hierbij is mij ge-
bleken, dat de genoemde aandoening vrij regelmatig zou voorkomen bij
oudere runderen, terwijl één waarneming van dit lijden bij het paard
bekend is. Aangezien bovengenoemde bevinding het eerste van de door
mij waargenomen gevallen betrof— het bleek het eerste van een reeks van
vele tientallen te zijn — meen ik dit wat uitvoeriger te moeten beschrijven.

De waarneming had enkele jaren geleden plaats en betrof een normaal
slachtrund, waaraan bij het onderzoek van het levende dier geen enkele
bijzonderheid was opgemerkt. Bij de keuring na de slachting werden op
gezwellen gelijkende nieuwvormingen geconstateerd in het vet en bind-
weefsel van de longhilus, in het coronair-vet, onder het epicard, in het
myocard en in de M. oesophagi, ter plaatse waar deze in de borstholte
was gelegen. Ook onder de pleurae werden vlak achter de ribben een groot
aantal langwerpig-spoelvonnige gezwelletjes gevonden, welke zowel
uiterlijk als op doorsnede een sterke overeenkomst vertoonden met de in de
organen waargenomen tumoren.

De grootte der tumoren varieerde van die van een rijstkorrel tot die van
een kippenei. Hoewel de vorm vooral in de omgeving van de longhilus
niet overal even regelmatig was, viel in het algemeen toch wel een zekere
afgerondheid op. De consistentie was tamelijk vast, de kleur wit tot geel-
wit, terwijl deze op de doorsnede der gezwellen meer naar lichtgeel neigde,
waarbij dan tevens een zekere doorschijnendheid van het weefsel opviel.
Het was voorts opmerkelijk, dat er, behalve een regelmaat in het voorkomen
onder de pleurae, eveneens een zekere systematiek in de spreiding onder
het epicard te bemerken was.

Aangezien uit het z.g. keuringsregulatief voortvloeit, dat met het oog
op de keuringsbeslissing bij het voorkomen van gezwellen een onderzoek
omtrent de uitbreiding moet volgen, werd besloten het gehele dier te laten
uitbenen, teneinde een nader inzicht in een eventuele uitbreiding in de
musculatuur te verkrijgen. Bij het afnemen der schouders van de voorvoeten
kwam een groot aantal tumoren aan het licht, welke op het eerste gezicht
vrij ordeloos in het subscapulaire vet en bindweefsel ingebed schenen te
liggen. Bij nadere inspectie en vooral na het wegpraepareren van het vet
bleek dat de tumoren geheel en al in het verloop der zenuwen van de plexis
brachialis gelegen waren. Bij het nagaan der onderscheiden zenuwtakken
naar de verschillende spieren werd opgemerkt, dat ook na de intrede in de
spier grotere gezwellen aanwezig waren, enkele zelfs schijnbaar vrijliggend
in het spierweefsel. Bij het verdere onderzoek van de rompmusculatuur
genoot het zenuwweefsel natuurlijk mijn bijzondere belangstelling, maar
het mocht mij niet gelukken op andere dan de reeds genoemde plaatsen

-ocr page 462-

tumoren aan te treffen. De keuringsuitspraak kon dan ook onvoorwaarde-
lijk goedgekeurd luiden, nadat alle zenuwweefsel der beide schouder-
vlechten, alsmede de in de spieren aangetroffen tumoren verwijderd waren.
De vele op de ribwand voorkomende tumoren, welke daar kennelijk in
het verloop der Nervi costales waren gelegen, werden verwijderd door
beide voorvoeten af te lichten, terwijl uiteraard ook de door de tumoren
aangetaste organen werden afgekeurd. Voor de goede orde zij hier ver-
meld, dat, door materiaalopzending aan Professor
Ten Thije en diens
onderzoek, de diagnose neurofibromatosis bevestigd is geworden.

Omtrent het voorkomen in het lichaam van het rund melden Cohrs
e.a., dat neurofibromen voornamelijk worden aangetroffen in de schouder-
vlechten en de sympathicusbanen (het hart); zij zijn veel zeldzamer in de
andere zenuwen. De nieuwvorming gaat van het endoneurium uit; epi-
en perineurium zijn fibreus verdikt en omsluiten het gezwelweefsel als
een kapsel. De zenuwvezelen blijven geheel buiten het nieuwvormings-
proces, zodat zelden klinische verschijnselen optreden.

Achteraf moet ik wel aannemen, dat we voordien ook wel gevallen van
fibroneuromatosis onder de ogen gehad moeten hebben, zonder dat zulks
aanleiding werd tot het stellen van de diagnose. Sinds het keuringspersoneel
door het zo juist beschreven geval geattendeerd werd op deze aandoening,
werd dit lijden in de laatste 3 jaren tientallen malen geconstateerd bij de
keuring van geslachte runderen. Lang niet altijd was de uitbreiding even
sterk aanwezig, maar altijd werden dan kleine of grote tumoren op de
eerder aangegeven plaatsen gevonden. Een enkele maal troffen we tumoren
van meer dan vuistgrootte aan in de borstholte bij de eerste rugwervels,
terwijl meermalen kleine en grote tumorcomplexen werden waarge-
nomen rondom de leverpoort en bij de pancreas. Omtrent het voorkomen
van neurofibromen in de buikorganen vond ik in de handboeken geen
nadere gegevens.

De vermelding, dat zelden klinische verschijnselen worden waargenomen,
komt overeen met mijn bevindingen. Slechts in één geval heb ik bij een
oude slachtkoe belastings- en bewegingsstoornissen aan beide voorbenen
opgemerkt, welke veroorzaakt werden door neurofibromen. Het betrof
hier een oude, vrij magere koe, waarbij de locomotie dermate ernstig was
gestoord, dat ze met moeite op de voor haar bestemde slachtstand kon
worden gebracht. Het dier stond met gebogen voorknieën, daarbij nog
steil in de koot, zodat ze steunde op de punten van de klauwen. De beide
schouders waren daarbij iets van de romp afgeweken. Bij beweging werden
de voorbenen op krampachtige wijze naar voren gebracht. Aan de achter-
benen waren, behalve een ondergeschoven stand in rust, geen afwijkingen
te zien, maar bij het lopende dier werden ze abnormaal ver naar voren
geplaatst ter ontlasting van de voorbenen. Aangezien het dier verder geen
afwijkingen vertoonde, meende ik de waarschijnlijkheidsdiagnose neurofi-
bromatosis te mogen stellen op grond van de localisatie van de afwijkingen
aan de beide voorbenen. Een rol hierbij speelde natuurlijk het feit, dat
reeds meermalen gevallen van uitgebreide neurofibromatosis waren
waargenomen, zonder dat daarbij klinische symptomen werden gezien,
maar waarbij ik me dikwijls had afgevraagd, hoe ver het proces voort-
geschreden zou moeten zijn, vooraleer zulks reeds bij het levende dier
zou te bemerken zijn. Inderdaad bleek bij het onderzoek van het geslachte
dier, dat het in zeer ernstige mate lijdende was geweest aan de hier be-

-ocr page 463-

sproken aandoening. Met uitsluiting van de buikorganen werden op de
andere bekende plaatsen grote hoeveelheden tumoren gevonden. De beide
plexi brachiales waren in omvang door de gezwellen tot meer dan arm-
dikte toegenomen. In het spierweefsel werden geen vrijliggende tumoren
aangetroffen, zodat ook hier onvoorwaardelijke goedkeuring kon volgen
na verwijdering der door de gezwellen veranderde weefsels en organen en
na het aflichten van beide voorvoeten.

Bij de minder ernstige gevallen van fibromatose kon steeds volstaan
worden met afkeuring van de aangetaste organen en het verwijderen van
de plexus brachialis, die in alle gevallen afgekeurd moest worden. De
schouders worden daartoe bij het bestorven dier aan de ribzijde losgemaakt
en afgeklapt. De gezwelletjes onder de pleurae worden in de minst ernstige
gevallen stuk voor stuk verwijderd; was er een ernstige uitbreiding in het
verloop der nervi costales, dan werden steeds de beide voorvoeten afgelicht.

Gezien de mededelingen in de literatuur en de eigen bevindingen in de
laatste jaren omtrent het voorkomen van neurofibromatose, moet deze
afwijking inderdaad tot de niet zeldzaam voorkomende aandoeningen
gerekend worden. Door navraag bij enkele collegae bleek mij echter, dat
dit lijden zelden of niet werd geconstateerd. Ook op een z.g. vervolg- en
onderhoudingscursus voor hulpkeurmeesters, waarbij om de 14 dagen
les werd gegeven en waarbi j ik toevallig 3 maal achtereen in de gelegenheid
was om materiaal met de genoemde afwijking te demonstreren, was er
slechts één van de dertig cursisten, die meende, dat hij de onderhavige
aandoening wel eens eerder had gezien. Voor de overigen, waarvan er
velen aan grote openbare slachthuizen verbonden waren, had de demon-
stratie van dit materiaal iets nieuws gebracht. De negatieve bevindingen
van de collegae en de hulpkeurmeesters waren voor mij aanleiding om in
dit artikeltje de aandacht te vestigen op het sectiebeeld, alsmede op de
klinische bevindingen bij runderen met neurofibromatosis.

Korte samenvatting:

De schrijver vermeldt een aantal waarnemingen van neurofibromatosis
bij geslachte runderen. Bij een dezer runderen werden vooraf klinische
verschijnselen opgemerkt, welke aanleiding waren tot het stellen van de
waarschijnlijkheidsdiagnose. Hij komt tot de conclusie, dat neurofibro-
matosis meer voorkomt dan wordt verondersteld.

Summary:

The author describes some cases of neurofibromatosis, seen in slaughtcrcd cows. In
one of this cases there were clinical symptoms, which led to the diagnosis of probabilities.
His conclusion is, that neurofibromatosis is more frequent than we suppose.

Résumé:

L\'auteur décrit quelques cas de neurofibromatosis chez des vaches abattues. En un
de ces cas il y avait des symptômes clinicaux, lesquels dirigeaient au diagnostic des
probabilités. Son conclusion est, que neurofibromatosis est plus fréquent que nous
supposons.

Zusammenfassung:

Der Verfasser beschreibt einige Fälle von Neurofibromatosis bei geschlachteten
Kühen. In einem dieser Fälle wurden klinische Symptome beobachtet, welche zu dieser
Wahrscheinlichkeitsdiagnose führten. Er konkludiert, dasz Neurofibromatosis öfter
vorkommt als wir annehmen.

449
32

-ocr page 464-

ENKELE ERVARINGEN MET LACHESIS

door

J. H. DE BOER, Giessendam.

Lachesis is volgens de nomenclatuur van het Duitse homoeopathische
geneesmiddelenboek van
Schwabe de benaming voor het homoeopathische
geneesmiddel, bereid uit het gif van Lachesis muta.

Lachesis muta is een 2,5—3 m lange slang, die in Z. Amerika voorkomt.

Het gebruik van slangengiften in de geneeskunde is reeds lang bekend.
Schloszberger geeft in Heft 7 der Behringwerke-Mitteilungen 1936 een
overzicht van het onderzoek van slangengiften.

Latere onderzoekingen van Kraus en Werner gaan terug tot 1664,
wat Europa betreft.

Calmette bewees in 1895, dat slangengif als antigeen kon werken.

In 1837 ontdekte Hering, dat gif van Lachesis muta en andere crotalus-
soorten bij mammacarcinoom de pijn verminderde. Om tot een oordeel-
kundig gebruik van het gif van Lachesis in de homoeopathie over te gaan,
moet men eerst goed de verschijnselen kennen, die het gif, in een hoge
concentratie toegediend bij een groot aantal gezonde individuen, te voor-
schijn roept.

De grondslag van de homoeopathische geneeswijze is de kennis van de
z.g. geneesmiddelen-verschijnselen.

Als men een bepaalde stof in hoge concentratie en langdurig toedient
aan normale individuen kan dit bepaalde verschijnselen opwekken. Men
moet dan om een goede interpretatie te verkrijgen een groot aantal proef-
personen of proefdieren nemen.

Vindt men bij ziekte bepaalde verschijnselen, die men heeft leren
kennen uit experimenten met gezonden, dan kan men de ziekte bestrijden
met die stof in hoge verdunning. Dit is, zeer simpel gezegd, het principe
der homoeopathie.

Wil men een oordeel over deze werkwijze verkrijgen, dan is het verkeerd,
in het wilde weg therapeutisch te gaan experimenteren. Grondslag is
degelijke kennis van de geneesmiddelen-verschijnselen.

Lachesisgif wekt bij de mens de volgende verschijnselen op:

De plaats van de beet wordt eerst rood, daarna zwartachtig. Uit alle
lichaamsopeningen treedt na enige tijd schuimige, bloedige uitvloeiing,
gepaard aan zwelling van de lymphklieren en -banen. Later treedt necrose

op-

De beet van de Lachesis geeft bij grote huisdieren oedemateuze zwellingen.
De samenstelling van het gif is zeer gecompliceerd.

De reacties, die de mens vertoont na toediening van Lachesisgif zijn
uitvoerig bestudeerd o.a. door
Hering en Buchman. Over de reacties
bij onze huisdieren is nog niet veel bekend.

Reinboth heeft resultaten gepubliceerd over experimenten bij paarden
en koeien. Na intraveneuze injectie van bepaalde hoge concentratie bij
paarden zag hij na enige uren sulheid, slapte, vooral in de achterhand,
tranen van de ogen, met zwelling van de oogleden, snelle, kloppende pols
en zwelling aan de achterbenen. Gedurende enkele dagen neusuitvloeiïng.
Runderen vertoonden ongeveer dezelfde verschijnselen.

-ocr page 465-

Madaus nam experimenten met muizen. Hij onderzocht lever en hart
histologisch na toediening van het gif.

De lever vertoonde sterke necrose, multipel, met kernverval en verdwijnen
van de celstructuren; het hart toonde necroseverschijnselen, verdwijnen
van de dwarse streping en woekering van het bindweefsel.

Messing-Wend heeft in 1941 enkele artikelen gepubliceerd over behan-
deling van metritis, mastitis, influenza, phlegmonen, tetanus, vlekziekte
en nog enkele andere acute aandoeningen met Lachesis in homoeopathische
verdunning.

Zeer goede resultaten had zij bij vlekziekte. Algemeen kan men zeggen,
dat Lachesis in aanmerking komt bij acute ziekten, die met sepsis gepaard
dreigen te gaan.

Lachesis werkt tegelijk als cardiotonicum. Onwerkzaam is het bij milt-
vuur en bij infectieuze anaemie der paarden.

In het verloop van drie jaar heb ik de resultaten nagegaan van de toe-
diening van Lachesis als homoeopathische injectievloeistof bij de vlekziekte
van het varken.

Ongeveer honderd gevallen, behandeld met Lachesis, gaven dezelfde
resultaten, als die, behandeld met penicilline-streptomycine. Lachesis
bleek mij bij vlekziekte zeker zo werkzaam als penicilline-streptomycine.
Er zijn enkele Lachesis-praeparaten in de handel. Door mij werd hoofd-
zakelijk gebruikt Laseptal van
Schwabe, Karlsruhe. Een klein gedeelte
werd behandeld met Lachesis-Bengen.

Toediening van Lachesis in het beginstadium van hondenziekte gaf
tot nog toe uitstekende resultaten. Eén injectie was in de meeste gevallen
voldoende voor totale genezing, zonder het optreden van secundaire
verschijnselen daarna.

Mijn overtuiging is het, dat homoeopathisch wel wat te bereiken is.
Maar nogmaals wijs ik er op, dat grondige bestudering van de genees-
middelen het begin moet zijn voor een gefundeerd wetenschappelijk
onderzoek.

Samenvatting:

Schrijver vermeldt na een korte inleiding over het homoeopathische
principe een vergelijkende behandeling van vlekziekte bij varkens met
lachesis en penicelline.

De uitkomsten over een honderdtal gevallen waren dezelfde.

Summary.

After a short introduction on the homoeopathic principal, the author reports on a
comparative treatment of erysipelas in pigs with lachesis and penicillin.
The results were the same in a hundred cases.

Résumé.

L\'auteur mentionne, après une courte introduction sur le principe homéopathique,
un traitement comparé de rouget chez des cochons avec du lachesis et de la péniciline.
Les résultats sur une centaine de cas furent les mêmes.

-ocr page 466-

Zusammenfassung.

Nach einer kurzen Einleitung über das homöopathische Prinzip, beschreibt der
Verfasser eine vergleichsweise durchgeführte Behandlung von Rotlauf bei Schweinen
mit Lachesis (homöop.) und Penicillin (allop.).

Es wurden hierbei in ungefähr 100 Fällen die gleichen Resultate erzielt.

LITERATUUR.

Thionel; Arzt und Patient, 63 Jahrgang, Heft 2.
Pollitz; Tierärztliche Umschau, Nr. 7/8, 1951.
Schömmer; Einführung in die Homöopathie für Tierärzte.
Mezger; Gesichtete Homöopathische Arzneimittellehre.
Stauffer; Homöotherapie.

Saller; Homöopathische Konstitutions Therapie.
Donner; Zwölf Vorlesungen über Homöopathie.
Wolter; Klinische Homöopathie in der Veterinärmedizin.
Uebele; Uitgave 1954-

-ocr page 467-

MEDEDELINGEN UIT DE PRACTIJK

ENKELE MERKWAARDIGE PRACTIJKGEVALLEN

door

Dr. J. SIEBENGA, Gramsbergen

Het kan nuttig zijn af en toe melding te maken van merkwaardige
gevallen, waarbij een meer dan gewone opmerkzaamheid nodig is om tot
de juiste diagnose te komen. Wil men zich een goede naam als practicus
verwerven, dan is het noodzakelijk, dat men bij elke patiënt alle mogelijk-
heden overweegt en niet over zichzelf tevreden is alvorens de diagnose
vast staat of althans de juiste diagnose zo veel mogelijk is benaderd. Het is
vooral de jonge collega, die hieraan bij de uitbouw van zijn practijk steeds
heeft te denken.

Hier volgen een drietal gevallen, waarbij een scherp opmerkingsvermogen
of, zo men wil, intuïtie of geluk, diergeneeskundige fouten nog net heeft
weten te voorkomen.

Geval I. Op een nevelige Augustusavond ligt een pas afgekalfde koe
met een uitgestoten baarmoeder in een modderig drinkgat. Het dier ligt
voor dood neer en het achtereind rust met de uitgestulpte uterus in het vuile
water.

Het lijkt erop, dat het weinig zin heeft de uterus te reponeren, maar
tóch laat ik het dier naar boven trekken en breng de baarmoeder weer op
de plaats. De koe wordt op een landhek naar huis gereden en aangezien
de verschijnselen (hart, longen enz.) niet zo alarmerend lijken, besluit
ik tot de volgende morgen af te wachten. Op de weg naar huis valt mij in,
dat ik niet aan melkziekte heb gedacht en daar deze afwijking bij een
dergelijke koe nooit is uit te sluiten, ga ik terug. De koe ligt nog volkomen
,,als lijk" in het weiland bij de boerderij.

De injectie vindt plaats, waarna de instrumenten worden gereinigd.
Na een paar minuten gaan wij nog eens naar de koe kijken en tot onze
verwondering is het dier verdwenen. Na enig rondkijken ontdekken wij
haar rustig grazende, de rug iets boven de mistlaag uitstekend. De eigenaar
was even enthousiast als ik; de patiënt heeft gedurende de volgende lactatie
ruim 5000 kg melk gegeven.

Geval 2. Anamnese: Een paard is aan beide voorbenen plotseling stijf
geworden. Tijdens het gebrekkige lopen zijn de beide achterbenen ver
naar voren geplaatst.

Diagnose a distance: Hoef bevangenheid.

Bij mijn komst blijkt mijn diagnose juist te zijn, althans zo is mijn con-
clusie bij het bekloppen van de hoeven en het beoordelen van de gang.
Toch is er iets wat mij niet bevalt. Het lijkt, dat de kreupelheid soms aan
het ene been iets erger is dan aan het andere. Op een ander moment
is er geen verschil waar te nemen.

Voor de veiligheid ga ik op de gevoeligste plek met de renet insnij-
dingen maken en tot mijn verwondering spuit de bekende zwarte etter
uit de wond als de hoeflederhuid wordt bereikt. Ook bij de andere hoef
blijkt dit het geval te zijn, zodat wij hier met een
gelijktijdige beiderzijdse
pododermatitis hebben te maken gehad.

-ocr page 468-

Geval 3. Een big van ongeveer tien weken laat alle eten staan. De andere
biggen zijn gezond. Het dier heeft een iets opgetrokken buik, te veel
spanning in de buikspieren, geen ontlasting. Diagnose: darmperforatie.
Prognose infaust; het dier heeft nog hoogstens twee dagen te leven.

Na zes weken kom ik toevallig weer op de boerderij. De eigenaar tikt
mij op de vingers, dat ik het toen toch maar lekker mis heb gehad, want de
big leeft nog. Het dier is weliswaar mager, heeft een dikke opgezette buik,
maar eet rustig met de anderen mee. Niet tevreden zijnde over mijn
foutieve diagnose, verzoek ik de eigenaar mij het dier te willen afstaan.
Nadat het varken met chloralhydraat afgemaakt is, wordt de sectie verricht.

In het duodenum blijkt een kleine opening te zijn, waarvan de rand met
het peritoneum vergroeid is. De darminhoud is gedurende zes weken door
deze opening geperst, het peritoneum is uitgerekt en ik vind de mest van
de laatste zes weken in een zak waarvan de top in open verbinding staat
met de darm en de bodem het uitgezette buikvlies is. De inhoud weegt
25 tot 30 kg.

Wij zien hier een voorbeeld van een zeer snelle aanpassing van de
darmtractus van het varken. Vele practici weten bij ervaring, dat het
varken zeer veel aan de darmen kan verdragen. Darmresecties b.v. kunnen
zelfs met een gebrekkige operatietechniek in de practijk zeer goed gelukken.

ENIGE VRAGEN OVER KOOPVERNIETIGING

door

Dr. J. X. VAN DOORNINCK, Gouda

Er zijn mij in de laatste tijd enige vragen met betrekking tot koop-
vernietigende gebreken voorgelegd, waarvan ik de beantwoording gaarne
wat breder in de vorm van een kort artikel wil doen geschieden.

Allereerst dan een kwestie over paratuberculose.

Een veehouder heeft vijf maanden geleden een koe gekocht. Drie weken
na de koop vertoont het dier diarrhee. De terstond geraadpleegde dierenarts
onderzoekt de faeces op paratuberculose met negatief resultaat. Hij verstrekt
medicijnen en de koe „geneest" weer. De koe is drachtig en kalft normaal af.
Een paar weken na het kalven krijgt de koe opnieuw diarrhee en gaat
sterk slijten. Thans is een hernieuwd onderzoek op paratuberculose positief.
De vraag is dus of de verkoper nog aansprakelijk is te achten.

Veterinair staat vast — voor zover op dit punt mijn inlichtingen strekken
— dat paratuberculose een zeer lange incubatie-tijd heeft en derhalve zeker
vijf maanden geantedateerd kan worden. De cardo quaestionis wordt dus
verlegd naar de vraag op welk moment de termijn van art. 1547 is gaan
lopen. Dit is m.i. zeker niet het ogenblik, waarop voor de eerste maal het
faeces-onderzoek plaats vond. Immers het optreden van diarrhee kan wijzen

-ocr page 469-

op paratuberculose maar ook op gewone darmstoornissen. De koper heeft
direct zijn plicht gedaan door de dierenarts te roepen en de faeces te laten
onderzoeken. Meer kan op dat moment in redelijkheid van de meest
waakzame koper niet verlangd worden. Nu is het resultaat van dat onder-
zoek negatief en bovendien geneest de koe ogenschijnlijk na gebruik van
de medicamenten. Tot op dit moment kan men onmogelijk zeggen dat de
koper de paratuberculose al had ontdekt of redelijkerwijs had kunnen
ontdekken: integendeel, de koper mocht aannemen, dat het dier hersteld
was van een incidentele, niet ernstige kwaal.

Toen de koe, na het afkalven, voor de tweede maal diarrhee kreeg
mocht de koper m.i. zeker eerst denken met een hernieuwd optreden van
de oude kwaal te maken te hebben, zodat, wanneer hij niet terstond een
faeces-onderzoek zou hebben doen instellen, hem dit
niet aangerekend had
mogen worden. Van een chronische diarrhee is hier dus nog geen sprake.
Echter de nu optredende bijkomende omstandigheid: het sterk slijten, is
eigenlijk de redengevende factor voor hernieuwd faeces-onderzoek.

Naar mijn mening is dus de oorspronkelijke verkoper, alhoewel de koop
reeds vijf maanden oud is, nog aansprakelijk en begint de termijn van art.
1547 B.W. voor de koper eerst te lopen op het moment, dat hij het tweede
faeces-onderzoek, juist op grond van de habitus van het dier, laat verrichten.

Een dergelijk geval is wel een zeer duidelijk bewijs hoe gevaarlijk het is,
wanneer wetgeving en/of arbitragereglementen zouden werken met vaste
waarborgtijden, gerekend vanaf de levering 1).

Een volgende vraag betreft de kosten op de koop en levering gevallen (art.
1545 B.W.).

Er wordt een koe verkocht, die vóór de verkoop, wegens een maag-
perforatie als gevolg van „scherp", is geopereerd. Na de operatie doet de
koe het „goed" maar is alleen wat minder in de melk. Kort na de verkoop
gaat het dier bij de nieuwe eigenaar achteruit. De ingeroepen veterinaire
hulp doktert enige tijd aan het dier, doch dit laatste succombeert tenslotte.
Bij sectie blijkt een gezwel aanwezig, hetwelk als reeds ten tijde van de koop
en verkoop aanwezig moet worden aangemerkt. De koper begeeft zich naar
de aanvankelijke verkoper en deze betaalt, zonder rechtsmaatregelen van
koperszijde, terstond de koopprijs terug. Koper is dit nog niet genoeg en hij
biedt de verkoper ook de nota van de dierenarts aan. De vraag is: moet
de verkoper deze nota voor zijn rekening nemen?

Vast staat in deze, dat wij te maken hebben met een verkoper te goeder
trouw, zodat art. 1545 B.W. van toepassing is. Dit artikel verplicht de koper
slechts te vergoeden de kosten op de koop en de levering gevallen. Hier is
m.i. een enge interpretatie geboden, juist omdat de verkoper te goeder
trouw toch al een zware aansprakelijkheid torst. De kosten, waar het
hier om gaat, komen na de levering en worden gemaakt nog voor van
enigerlei actie tegen de verkoper sprake is. Ik acht, dat in een dergelijk
stadium de kosten van veterinaire hulp voor rekening van de koper dienen
te blijven. Voor deze opvatting vind ik ook steun in de woorden van de Wet
en zoals deze door de franse schrijvers worden geïnterpreteerd. De Code

*) Zie hierover nader Hoofdstuk IV van mijn boek „Het verborgen gebrek en de
handel in dieren."

-ocr page 470-

civil spreekt van „les frais occasionnés par la vente" en de interpretatie
luidt: „les frais de 1\'acte de vente" dat wil dus zeggen: de kosten op de
koop-overeenkomst vallende, ergo op de enkele handeling, uit hoofde
waarvan de koop tot stand komt 1).

De jurisprudentie van de Hoge Raad 2) gaat kennelijk van dezelfde
mening uit, waar dit College gevorderde onderhoudskosten eerst laat
ingaan op de dag der dagvaarding, dus van het moment af, dat van de
verkoper in rechte gevraagd wordt zijn garantieplicht na te komen. Wordt
het dier vrijwillig teruggenomen, en wel vóór dat van een dagvaarding
sprake is, dan is er voor verhaal van dergelijke kosten evenmin plaats.

Een derde vraag is die over het laten lopen van de melk.

Het geval ligt als volgt: op 28 Augustus wordt een hoogdrachtige koe
verkocht, welke koe op 16 October d.a.v. kalft. Op 15 November — de
koe is dan alweer bij een volgende eigenaar — wordt door een dierenarts
een attest afgegeven betreffende het laten lopen van melk.

Gevraagd wordt nu, hoe het in deze kwestie met de aansprakelijkheid
zit. Dit is een geschiedenis met vele facetten. In de eerste plaats al, omdat
het toch wel een gevaarlijke en onzekere zaak is om met betrekking tot
een „lekkende" koe te dier zake een attest tot koopvernietiging af te geven.
Het „lekken" is tenslotte een naar buiten blijkend en met de zintuigen
waarneembaar feit. Het is dus alleszins vatbaar voor getuigenbewijs.
Gaat de dierenarts nu een antedatering geven, dan kan het best zijn, dat
de in rechte aangesproken
verkoper bewijst, dat het dier bij hem niet lekte
en nooit gelekt heeft!

Men begrijpe mij goed: als een dierenarts wetenschappelijk overtuigd is,
dat dit laten lopen van de melk op een bepaald tijdstip bestaan
moet hebben,
dan geve hij het attest af, maar de koper heeft daarmede zijn proces nog
niet gewonnen.

In het onderhavige geval is ongetwijfeld een droogstaande koe verkocht
(28 Augustus—16 October); was dit dier direct na het kalven, en dus
als verse koe, gaan „lekken", dan zou misschien gezegd kunnen worden,
dat het euvel reeds vóór 28 Augustus moet hebben bestaan. Maar veel
meer dan een suppositie is dit niet. Absolute zekerheid kan niet gegeven
worden. M.i. is het een dermate dubieus geval, dat het geen attest recht-
vaardigt.

Blijkbaar is echter bij deze koe direct na het afkalven niets ontdekt en
kennelijk wordt het dier als verse koe doorverkocht.

Op 15 November komt nu het attest. De moeilijkheden, die opgeroepen
worden, zijn vele. Heeft de koe van de aankoop door de laatste koper af
bij deze direct op stal gestaan en wordt het lekken dan pas na een week
ontdekt, dan is er m.i. voor antedateren geen reden: als een koe lekt,
dan merkt men dit na één of twee dagen. Moeilijker is het, wanneer zo\'n
dier in het land gebracht wordt. Het lekken tussen twee lactaties in wordt
in het algemeen niet ontdekt — alhoewel een opmerkzame melker tijdens
het melken de lekkende speen kan onderkennen doordat deze dan een

1 \') Zie mijn boek bU. 116.

2 ) H. R. 28 Febr. 1919 N. J. 1919, 353, W 10400 en 20 Nov. 1924, N. J. 1925, 153 W.
11340.

-ocr page 471-

ongerichte melkstraal geeft — en lekken vlak voor een lactatie kan een
zuivere en nietszeggende reflex zijn. Het kan nu gebeuren, dat het „lekken"
dan eerst ontdekt wordt, wanneer het dier op stal komt. Toch kan de
dierenarts enkel verklaren, dat hij het lekken op 14 November geconstateerd
heeft. Voor een antedatering, en zeker tot een dag, liggende voor 28 Augus-
tus, is m.i. weer geen aanwijsbare reden.

Summa summarum is mijn conclusie, dat het afgeven van verklaringen,
strekkende tot koopvernietiging voor gevallen als het onderhavige, juridisch
gezien zeker zinloos is en beter niet kan geschieden.

Tenslotte is er dan nog een aardige vraag met betrekking tot een drachtige
koe,
eind Januari aan de telling, die op 27 October daaraanvoorafgaande
wordt verkocht. Binnen vier weken na de verkoop wordt een verdroogde
vrucht uit de vagina verwijderd, welke vrucht kennelijk reeds voor de koop
was gemummificeerd.

Het betrokken dier werd als drachtig verkocht en met het oog op die
drachtigheid gekocht. De koper schaft zich dus het dier aan met als be-
doeling daarvan een kalf te winnen.

Wanneer wij nu veterinair mogen aannemen, dat voor of op het moment
van de koop de vrucht reeds was verdroogd, dan kan niet meer gesproken
worden van de verkoop van een drachtig dier. Immers onder een drachtig
dier verstaan koper en verkoper normaliter het dragen van een levende
vrucht op het moment dat de overeenkomst gesloten wordt. M.a.w. het
dragen van een dode vrucht voor of op het moment van de koop is geen
drachtigheid als door partijen beoogd. En niet-drachtigheid van een dier,
dat als drachtig werd verkocht, is een verborgen gebrek

Aldus kan in een dergelijke zaak de verkoper worden aangesproken ex
art. 1540—1548 B.W. Uit de aard der zaak gaat de termijn van 1547 B.W.
lopen op het moment, dat de verdroogde vrucht wordt ontdekt, althans
redelijkerwijs had kunnen worden ontdekt. Van toepasselijkheid der al-
gemene actie uit hoofde van wanpraestatie is hier geen sprake. Ik stipuleer
dit laatste even, omdat een vraagsteller die mening uitte.

-ocr page 472-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

De bestrijding van de kopziekte.

De kopziekte vormt nog altijd een ernstige bedreiging voor de rundveestapel. Op-
vallend is de grilligheid, waarmee de ziekte om zich heen grijpt, aldus schrijft ons de
heer Tr. S.
Iwema, Rijksveeteeltconsulent voor de Veevoeding te Wageningen. Bedrijven,
die enige jaren geen last van de ziekte hebben gehad, worden soms plotseling hevig aan-
getast, zonder dat in de bedrijfsvoering merkbare veranderingen zijn voorgekomen.
De ziekte treedt doorgaans alleen duidelijk aan het licht bij de melkrijkste, volwassen
dieren. Jongvee blijft meestal voor de ziekte gespaard. Ook al ziet men geen echte
ziekteverschijnselen, toch kan cr gemakkelijk een lichte aandoening voorkomen, die
zich zal uiten in een daling van de melkgift.

Grote schrede voorwaarts op het gebied van het onderzoek.

Naar de oorzaken van deze ziekte wordt door vele onderzoekers al jarenlang gezocht.
Zo heeft de Organisatie van Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (T.N.O.) een
Kopziektecommissie in het leven geroepen om deze ziekte, die naar schatting jaarlijks
ongeveer 4 millioen gulden schade door sterfte en daling van de melkgift veroorzaakt,
nader te bestuderen. Voor de practijk is het uiteraard van groot belang de oorzaak
van deze ziekte te kennen, doch belangrijk is eveneens, dat men kan beschikken over
een middel om de ziekte te voorkomen. Op dit punt is er in het laatste jaar een zéér
grote schrede voorwaarts gedaan. De Utrechtse hoogleraar, Prof. Dr. L.
Seekles, heeft
n.1. een voorbehoedmiddel gevonden, dat in ruim 95% van de gevallen een gunstig
resultaat oplevert. Het middel bevat een stof, die al eeuwen bekend is, het magnesium-
oxyde of gebrand magnesium. Het wordt in de vorm van weidekoekjes in de handel
gebracht. Men zij er op bedacht, dat deze koekjes een geneesmiddel zijn en geen voeder-
middel!! Dit betekent, dat men zich precies aan de voorschriften moet houden: twee
koekjes per dag en niet meer!! Om de dieren aan de smaak te wennen, kan men de laatste
stalweek met het middel beginnen. Alleen dieren die twee of meer malen hebben gekalfd
komen er voor in aanmerking. In gevallen, waarin kopziekte nimmer op het bedrijf
voorkwam, hoeft men het middel niet te geven, tenzij plotseling een andere bedrijfs-
voering wordt nagestreefd. Als de dieren in de wei zijn, moet men ze in de eerste weide-
maand dagelijks twee koekjes geven en wel bij iedere melktijd één. Geen enkele maal
mag dit vergeten worden. Indien de dieren de koekjes weigeren, moet men toch geduldig
volhouden. Hoogdrachtige dieren, die hebben geleden aan kalf-, melk- of moerziekte,
mogen de koekjes niet hebben. Men mag ze dan pas geven twee dagen nadat de dieren
hebben gekalfd. Deze voorschriften moeten stipt worden nagevolgd. Ingeval van on-
zekerheid dient men zich te richten tot de dierenarts of tot het Provinciaal Veevoeder-
bureau.

Het spreekt vanzelf, dat de ontdekking van het nieuwe middel niet wegneemt, dat de
overgang van stal naar weide zeer geleidelijk moet plaats hebben. Ook het bijvoeren
in de weide blijft van belang. Men mag daarvoor natuurlijk nooit de weidekoekjes
gebruiken, want deze zijn een geneesmiddel, dat men hoogstens twee maal per dag
mag geven.

-ocr page 473-

REFERATEN.

INFECTIEZIEKTEN

Ermittlung parasitärer Krankheiten durch die Kotuntersuchung.

A. Borchert. Monatsh. V\'et. Med., 1954, 9, 38-39.

Afbeeldingen worden gegeven van wormeieren, larven en protozoëncysten, die
kunnen voorkomen in faeces van huisdieren. Het is jammer, dat de merendeels goede
afbeeldingen niet zijn voorzien van bijschriften, die de variatiebreedten van de afmetingen
en eventueel de kleur, vermelden. Door het ontbreken van beschrijvingen wordt de on-
juiste indruk gewekt, dat het gemakkelijk is, de eieren van de grote Strongyliden van
het paard te onderscheiden van die van de kleine Strongyliden (met „Strongylus" wordt
waarschijnlijk Strongyliden bedoeld; Afb. 1). Hetzelfde geldt voor de eieren van de
verschillende Trichostrongyliden- en Strongyliden-eieren der herkauwers (Afb. 2).
De verschillen in afmetingen tussen Ascaridia- en Heterakis-eieren (Afb. 6) zijn in het
algemeen kleiner dan getekend. Daarentegen verschillen de eieren van Ancylostoma en
Uncinaria uit de mest van carnivoren aanmerkelijk in afmetingen, terwijl zij volgens
Afb. 4 gelijk zijn.

Enkele eieren en cysten zijn onjuist of onvoldoende duidelijk weergegeven, bijv. de
eieren van Capillaria en Eimcria-cysten van Afb. 2 en Fasciola- en Paramphistomum-
eieren van Afb. 7.

W. Dorsman.

Praktijkgebruik van hondenziektevaccin gekw eekt op eieren. E. J. Scanlon en
R. D. Barndt. JAVMA 125, blz. 55 (1954).

Er werden met het op eieren gekweekte hondenziektevaccin der Lederle Laboratories
114 honden geënt onder praktijk-omstandigheden. Hiervan waren gedurende 3 jaar
observatie 635 in omstandigheden geweest, waarbij hondenziekte-besmetting bestond,
zonder dat infectie optrad.

Van 20 honden, die bij de enting lijdende waren aan hondenziekte, stierven er 12.
Therapeutische injecties met een virus-bacterievaccin (virogcen) hadden op het ziekte-
verloop van deze dieren geen invloed, fn 24 gevallen werd een doorbraak van de enting
vermoed.

C. A. van Dorssen.

Aetiologle van infectieuse Ophthalmie bij runderen. C. H. Gallagher. Austral.
Vet. Jrl. 30, 61 (1954).

Gallagher toonde voor Australië aan, dat de infectieuze Ophthalmie bij runderen
daar, evenals onder anderen in Noord Amerika, veroorzaakt wordt door
Haemophilus
bovis (= Moraxella bovis). Van kleine proefdieren zijn alleen muizen gevoelig. De ziekte
kon met een incubatietijd van 2 tot 3 dagen bij runderen met cultuur worden opgewekt.
Exsudaat van ogen en neus was zeer besmettelijk. Er werden door de patiënten agglu-
tininen gevormd. Sommige genezen dieren bleven tot 139, resp. 110 dagen drager.
Voor therapie voldeed zeer goed een 1 % chloromycetine-zalf.

C. A. van Dorssen.

The control and treatment of certain forms of mastitis. S. J. Edwards. Vet.
Record, 66, 37-42, 1954.

In Engeland was vroeger ongeveer 30 % van alle melkgevende runderen door Str.
agalactiae geïnfecteerd, terwijl circa 70 % van alle klinische gevallen van mastitis door
dit microörganisme werd veroorzaakt.

Het financiële verlies door mastitis moet sinds de oorlog echter zijn teruggelopen door
de bij de bestrijding gemaakte vorderingen.

Hoewel op een geinfecteerd bedrijf Str. agalactiae vrijwel overal aanwezig is, wordt
de infectie volgens
Edwards toch vrijwel uitsluitend verspreid door de melk van geïn-
fecteerde runderen, welke door de handen van de melkers op andere runderen wordt
overgebracht.

-ocr page 474-

Bij een bestrijding moeten dus in de eerste plaats door een tweemaal herhaald bac-
teriologisch onderzoek de geïnfecteerde dieren (infectiebronnen) worden opgespoord,
terwijl na een penicilline-behandeling het bacteriologisch onderzoek enige malen moet
worden herhaald, daar door de penicilline-behandeling (2
X 100.000 E. per kwartier
met een tussenpoos van 3 dagen) de infectie niet in 100% der gevallen volledig wordt
verwijderd.

Tijdens de bestrijding met penicilline moeten ook de handen der melkers gedurende
een week telkens vóór het melken met een aseptische crème worden ingewreven.

Bij sommige runderen persisteert de infectie ondanks herhaalde behandeling, zodat
deze runderen ten slotte uit de koppel verwijderd moeten worden.

Verschillende stallen zijn op deze wijze vrij gemaakt van de infectie door Str. agalactiae.
Pas in de lactatieperiode, volgende op die waarin de infectie werd verwijderd, zal de
melkgift boven het vroegere kwantum stijgen. Bovendien kunnen in een dergelijke stal
goede productie-dieren langer worden aangehouden.

Naast de mastitis door Str. agalactiae treedt de laatste jaren vooral de mastitis door
Staphylococcen meer op de voorgrond. Deze infectie is in het algemeen hardnekkiger
en reageert minder gunstig op penicillinebehandeling.

Met andere antibiotica worden echter volgens E. geen betere resultaten verkregen,
zodat hij voor behandeling van Staphylococcen-mastitis een viermaal om de 2 dagen
herhaalde penicilline-behandeling met 100.000 E per kwartier aanbeveelt.

A. F. van der Scheer.

Combinatie-therapie bij infectieziekten in verband met bacteriële resistentie.

Dr. A. Manten. N.T.v.G. 1953 nr. 42.

De voordelen van combinatie-therapie zijn:

1. veel bredere werking, dus het gelijktijdig doden van meer soorten bacteriën,

2. minder kans op toxische verschijnselen, doordat de dosis van elk der medicamenten
laag kan worden gehouden,

3. wederzijdse versterking van de werking (synergismc),

4. het voorkómen van bacteriële resistentie.

Bacteriën voldoen aan verscheidene regels der genetica, die al lang bekend zijn voor
de hogere organismen, b.v. mutaties (verandering in een erfelijke eigenschap).

Een chemotherapcuticum kan verschillende mutanten of varianten van de bacteriën
doen ontstaan, die chemoresistent zijn. Deze mutanten moeten vernietigd worden door
een tweede, zo nodig door een derde chemotherapeuticum.

J. H. S.

Natuurlijke koepokken bij de mens, F. de Stoppelaar. N.T. v. G. 20 Juni
(nr- 25) 1953.

Schr. heeft een pokpuist waargenomen op de rechter wijsvinger van een melker, met
een nootgrote zwelling in de oksel. Dc man werkte op een boerderij, waar tien dagen
tevoren een nieuwe koe was aangekomen met pokken, die al tien koeien had aangetast.
Later bleken nog dertig koeien besmet te zijn. Nog twee melkers, de boer en de boerin
(die niet had gemolken) werden aangetast. Het koepokkenvirus werd in het Instituut
voor Praeventieve Geneeskunde aangetoond. De efflorescenties bestonden bij de mensen
alleen op de handen, bij de koeien alleen op de uiers.

Andere publicaties spreken over ernstige ziektetoestanden bij mensen met pokken
ook op andere plaatsen van het lichaam, o.a. op de cornea.

De behandeling bestond uit sulfazalf, en tegen de secundaire infectie depocilline.

J. H. S.

-ocr page 475-

Lymphoreticulosis benigna als „Kattekrabziekte".

Dr. H. G. B. Breijer en Prof. Dr. R. Gispen. T.N.v.G. ii Juli (nr. 28) 1953.

Beschrijving van een geval van kattekrabziekte, maladie des griffes de chat, Iymphoreti-
culose bénigne d\'inoculation, cat scratch disease, Katzenkratzkrankheit, Katzenkrallen-
krankheit.

Tien dagen tot twee maanden na de krab ontstaat een slecht genezende huidwond
(primair-affect), een papel met roodheid in de omgeving; enige weken later regionaire
lymphklierzwelling met steriele etter.

De ziekte geneest na enige weken of maanden spontaan. Versnelde genezing door be-
handeling met aureomycine of terramycine (geen penicilline of streptomycine).

Met het antigeen, bereid uit de etter van de lymphklier, werd bij de patëint en zes
andere patëinten een positieve huidreactie verkregen (voorwaarde is een negatieve
Wassermannreactie). Eén en ander werd gecontroleerd met Frans antigeen (
Mollaret).

J. H. S.

Kattekrabziekte. Dr. D. P. R. Keizer. N.T.v.G. 25 Juli (nr. 30) 1953.

Beschrijving van drie gevallen van de boven gerefereerde ziekte.

H. S.

MELKHYGIËNE

Penicillin levels in cow\'s milk after intramammary infusion of procaine
penicillin.
Uvarov, O., en P. W. Muggleton. Vet. Record, 1954, 66, 200—202.

Bij infusie van de uier van 6 runderen met 300.000 E. procaïne-penicilline in 3 ml.
minerale olie met 3 % aluminium-stearaat-gel werden na 3-4 dagen nog penicilline-
concentraties tot 1 E. per ml melk waargenomen, terwijl na 7 dagen nog 0,1 E. per
ml melk werd gevonden.

De schrijvers concluderen hieruit, dat bij een dergelijke hoge eenmalige dosering van
penicilline met aluminium-stearaat de concentratie in de melk tot een week na de infusie
voldoende hoog blijft.

Verder bleek de penicilline-concentratie in de melk bij runderen met een hoge melk-
gift sneller te zakken dan bij een lage melkgift.

A. F. v. d Scheer.

Nederlands Melk- en Zuiveltijdschrift 1954 dl. 8 No. 3.

1. Centrifugation et teneur en bactéries du lait. P. Simonart en G. Debeer
Leuven.

Uitgaande van de waarneming, dat men bij laboratoriumproeven door ultra-centri-
fugatie een belangrijk deel der bacteriën uit de melk kan verwijderen, zonder de samen-
stelling te wijzigen hebben schrijvers getracht deze methode op scmi-industriële schaal
toe te passen. Zij gebruikten daarbij een centrifuge waarvan de nuttige inhoud op 90,
120 of 180 liters gesteld kon worden, terwijl de omwentelingssnelheid tussen ± 15000 tot
i 20000 toeren per minuut kon variëren, ter beschikking gesteld door de firma
Alfa
Leval.
De mate waarin de bacteriën uit de vloeistof werden uitgeslingerd noemen de
schrijvers het scheidend vermogen van de behandeling. Het bleek nu, dat bij het centri-
fugeren op een bepaalde snelheid dit scheidend vermogen na enkele minuten het grootst
was en bij langer centrifugeren niet toe, maar vaak afnam.

Zij menen dat bij voldoende omwentelingssnelheid (i 16000 toeren) 90 k 95 % der
aanwezige bacteriën uit de melk verwijderd worden en tonen aan dat de houdbaarheid
dezer melk (gemeten met de reductaseproef) daaraan evenredig verbetert.

Gegevens over de bedrijfskosten van dit procédé worden niet vermeld; toch menen de
schrijvers, dat deze bewerking op industriële schaal toegepast, een hulpmiddel zou
kunnen worden ter verbetering van de bacteriologische kwaliteit van melk.

-ocr page 476-

2. Bacteriologische eisen te stellen aan het onderzoek van gesteriliseerde
melk en melkproducten.
D. A. A. Mossel en E. F. Drion. Utrecht/Den Haag.

Dit artikel bevat een beschrijving van de methode volgens welke monsters van in
hermetisch gesloten verpakking en als gesteriliseerd aangeduide voedingsmiddelen in
het Centraal Instituut voor de Volksvoeding te Utrecht worden onderzocht. Dit geldt
dus ook voor in flessen of blik verpakte gesteriliseerde melk en melkproducten. Schrij-
vers prefereren ook op grond van aan de literatuur ontleende gegevens een incubatie
van ten minste 7 dagen van de ongeopende voorwerpen bij 32°C. Zij vinden de resultaten
betrouwbaarder dan na incubatie bij 37°C.

De aan te treffen bacteriën worden ondergebracht in 2 groepen:

a. aerobe en facultatief aerobe microörganismen.

Om deze op te sporen wordt geënt op de in de Amerikaanse standaard-methode ge-
bruikte trypton, dextrose, gistextractagar waaraan, om het ontkiemen van in een
latente toestand zich bevindende sporen te bevorderen, o. 1 % oplosbaar amylum is
toegevoegd.

b. voor anaerobe kiemen worden drie verschillende voedingsbodems genoemd te weten
1. Spray\'s lever-kalfsvleesagar, of 2. de classieke franse voedingsbodem, welke
ook uit vlees en lever wordt bereid, terwijl aan beide 0.1 % oplosbaar amylum wordt
toegevoegd, terwijl ook 3. gebruik gemaakt wordt van thioglycolaat-leverbouillon.
Beide eerste moeten in een anaerobe-apparaat worden bebroed. De laatste kan met
gestolde paraffine worden afgedekt.

Dit aerobe en anaërobe onderzoek wordt voor elke fles enz. in drievoud verricht,
waarbij meestal 1 ml en 0.1 ml per cultuur wordt uitgezaaid. De uitslag wordt als
onvoldoende genoteerd als er groen in de met 1 ml bedeelde culturen wordt vastgesteld,
al zijn de o. 1 ml culturen steriel gebleven.

Op grond van een uitvoerige wiskundige behandeling der te verwachten resultaten
komt de schrijver tot het voorstel: Na 7 dagen bebroeden bij 32 °C worden voor elke partij
7 flessen gecontroleerd op zuurvorming, schifting, rotting, gasvorming en schifting bij
koken.

In een ml van de aldus bebroede flessen mogen geen aëroob of anaëroob kweekbare
microben voorkomen.

3. Variaties in het citroenzuurgehalte van melk geleverd aan zuivelfabrieken
in Friesland.
K. Holwerda in Leeuwarden.

Schrijver constateert o.a. een scherpe daling van het citroenzuurgehalte der mengmelk
in November. Hij is van oordeel, dat niet de veranderde voeding bij het op stal zetten
hiervan de oorzaak is, maar dat deze daling voortvloeit uit het feit, dat in die maand voor
de meeste koeien het einde van de lactatie-periode begint te naderen. Bij koeien met een
later in het jaar vallende lactatie-periode komt deze daling ook in een latere maand dan
November.

4. De invloed van temperatuur en vochtigheid op de duurzaamheid van
verstuivingspoeder uit volle melk.
L. Radema. Nederlands instituut voor zuivel-
onderzoek te Ede.

De schrijver bestudeert de invloed van het begin-vochtgehalte van volle-melkpoeder
op het ontstaan van smaakafwijkingen tijdens het bewaren gedurende 35 tot 300 dagen
bij temperaturen van 9, 20, 30 en 37°C. Van de verkregen resultaten noemen wij kort-
heidshalve alleen:

De duurzaamheid van volle verstuivingsmelkpoeder wordt ongunstig beïnvloed door
hoge bewaartemperaturen.

-ocr page 477-

Een laag vochtgehalte van de poeders is bevorderlijk voor het ontstaan van het gebrek
talkig. Een hoger vochtgehalte gaat het ontstaan van dit gebrek tegen.

Een hoog vochtgehalte werkt het ontstaan van het gebrek lijmig in de hand.
Onder ultraviolet licht zijn verse poeders geel van kleur, alleen sterk lijmige poeders
hebben een blauwe kleur.

5. Vervolgens vindt men in deze aflevering de engelse vertaling van Normbladen,
uitgegeven door de Centrale Standaardisatie Commissie op voorste! van de door de
Minister van Landbouw enz. aangewezen Commissie voor de standaardisatie van onder-
zoekingsmethoden voor melk en melkproducten en wel:

No. 1381 uitgegeven Juni 1952 beschrijvende de uitvoering van de Storch\'se reactie,
(peroxidaseproef), voor de controle op de doeltreffendheid van plaats gehad
hebbende verwarming van melk of melkproducten.

No. 1507 uitgegeven Mei 1951 beschrijvende de (grote) plaatmethode voor het bepalen
van het aantal microörganismen per ml in melk of melkproducten.

No. 1672 en No. 1673 uitgegeven Maart 1951 beschrijvende vorm en afmetingen van de
in Nederland gebruikelijke boren (korte en lange) voor het bemonsteren van
boter.

6. Ten slotte zijn een drietal referaten opgenomen van in Nederland verschenen
artikelen op zuivelgebied t.w.:

a. Geënsileerde versus gedroogde suikerbietpulp. Een voederproef met melkkoeien.
J.
Grashuis en E. E. van Koetsveld, Instituut de Schothorst 1953.

b. Differences in the Vitamin B12 Content of Cow\'s Milk during the Last Month Indoors
and the First Week at Pasture.
E. E. van Koetsveld. Nature 1953 dl 171 blz. 483.

c. De klein-verpakking van boter in aluminium foelie. J. K. Grouwstra en J. C. T.
van den Berg. Uitgave F.N.Z. Den Haag 1954.

C. F. van Oijen.

Über das Astloch, die Mllchfistel des Rindes. Dr. J. Fischer, (Gstaad). Schweizer
Archiv für Tierheilkunde,
1954, dl. 96, blz. 339.

Schrijver is op grond van klinische waarneming tot de conclusie gekomen, dat alle
bij de koeien in zijn praktijk waargenomen aangeboren melkfistels aan de tepels, geacht
moeten worden uitvoergangen te zijn van accessoire melkklieren. Het doen verschrom-
pelen van deze kliertjes door injectie met jodiumtinctuur of Lugolse oplossing gelukte
schrijver niet altijd. Meer succes boekte hij door injectie van een, met een gelijk volume
water verdunde
2 % alcoholische oplossing van Desogen, waaraan een kleurstof was
toegevoegd. Voor de voorzorgsmaatregelen, die schrijver aanbeveelt om vast te stellen,
dat men inderdaad met een accessoire klier te doen heeft en niet met een echte melkfistel
vanuit het tepelkanaal van het eigenlijke kwartier, wordt naar het origineel verwezen.
Ook vindt men daar gegevens over de complicaties, die zich bij deze therapie kunnen
voordoen.

C. T. v. O.

Zur Hyperthelie und Hypermastie beim Rind. Prof. Dr. H. Ziegler (Bern).

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, 1954, dl 96, blz. 344.

Aansluitend aan bovenstaande mededeling van Fischer geeft Ziegler een nadere
embryologische en anatomische uiteenzetting van de verschillende vormen, waaronder
zich deze accessoire klieren kunnen voordoen, met afbeeldingen toegelicht. Schrijver
bestrijdt de mening, dat het optreden van boventallige tepels of kwartieren een bewijs
van melkrijkdom van het betreffende dier of ras zou zijn en wijst er op, dat deze ata-
vistische afwijking bij de melkrijke rassen (Ostfriesen und Holländer) slechts zelden voor-
komt.

C. F. v. O.

-ocr page 478-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Akkerbouw, veehouderij en zuivel op de E 55.

In het hart van de E 55 en wel in het prachtige Rotterdamse Park komen over een
oppervlakte van 18.000 vierkante meter de inzendingen van de Nederlandse akkerbouw,
de Nederlandse veehouderij en van alles wat met de landbouw te maken heeft. Voor deze
inzendingen is een uitgelezen plek gekozen, die omgeven wordt door vijvers en opgeluis-
terd door de bomen, het groen en de bloemen van het Park. De inzendingen geven in
geconcentreerde vorm een goede indruk van de prestaties van de Nederlandse landbouw
en veehouderij in de ruimste zin van het woord.

Binnenkort zullen over deze paviljoens nadere mededelingen worden gedaan, doch
thans kunnen wij alreeds een overzicht geven van hetgeen er op dit gebied op de E 55
te zien zal zijn.

Langs de voetbrug over de Westzeedijk in het Park komende wordt de bezoeker
terstond geconfronteerd met enkele grote voorstellingen, die hem voorbereiden op hetgeen
hem in de agrarische afdeling te wachten staat. Deze voorstellingen tonen hem de
belangrijke plaats, die de landbouw in ons economisch bestel inneemt. Na deze inleiding
volgt een symbolische voorstelling van de taak en de betekenis van de landbouwhoge-
school te Wageningen, „De Moeder van de Landbouwwetenschap". Onmiddellijk
daarachter ligt het paviljoen „Wageningen", waarin 15 Wageningse instituten de be-
zoeker een indruk zullen geven van de enorme omvang van het research-werk, dat
wordt verricht om de kwaliteit van de Nederlandse land- en tuinbouwproducten te
verbeteren.

Een interessant onderdeel van de agrarische afdeling is voorts de afdeling Cultuur-
techniek. In de omgeving hiervan wordt een aantal enorme machines opgesteld. De
stedeling zal geïmponeerd worden door de moderne middelen, waarmede cultuur-
technische verbeteringen worden verricht.

Een interessante noot vormen de twee boerderijen, die men zal kunnen zien: de histori-
sche boerderij het „Los Hoes" en de moderne boerderij uit de Noordoost-Polder.

In samenwerking met de fokkersorganisaties zal een met zorg gekozen collectie
melkkoeien worden geëxposeerd, deels van het zwartbonte, deels van het roodbonte ras.
Een bijzonderheid is het feit, dat de zwartbonte melkkoeien alle dochters zullen zijn van
de bekende „preferente" fokstier „Succes" no. 24849. De kern van de rundvee-expositie
is het erepodium, waarop een van Nederlands waardevolste fokkoeien de „Marijke 20"
zal prijken.

De Varkens.

Ook onze „knorrende welvaart" is op de E 55 te zien en wel in modern ingerichte
stallen. De betekenis van deze bedrijfstak, die jaarlijks enige millioenen slachtvarkens
voortbrengt, rechtvaardigt dit ten volle.

De Paarden.

Het edelste van onze huisdieren, het paard, zal niet ontbreken. Alle paardentypes,
van het zware trekpaard af tot aan de kleine Shetlandse pony toe, zullen aanwezig zijn
en meteen getuigenis afleggen van de standing van de Nederlandse paardenfokkerij.

Schapen en geiten zullen er uiteraard ook zijn.

De achtergrond van de eigenlijke boerderij krijgt gestalte door een rij van werkende
laboratoria, waarin het veevoederonderzoek, de melkproductie-controle, het onderzoek
van de melk op zuiverheid en de gezondheidszorg voor de dieren worden getoond.

Zuivel.

In het Zuivelpaviljoen, verzorgd door het Nederlands Zuivelbureau zal men, op ver-
rassende wijze, kennis kunnen nemen van een zuivel-demonstratie, die de bezoekers
zal verbazen door veelheid en verscheidenheid van de producten van een zich steeds
vernieuwende industrie.

-ocr page 479-

Pluimvee.

Kunstmeststoffen, bier uit gerst, suiker, de vlas- en linnenindustrie zullen acte de
présence geven en voorts de pluimveehouderij. De deelneming van de pluimveesector
geschiedt onder het motto: „eieren en slachtgevogelte van producent tot consument".
De bezoekers zullen geleid worden door een pluimveebedrijf, dat aanschouwelijk toont
de broederij, opfok en het houden van legkippen. In een apart broedlokaal zal permanent
een broedmachine in werking zijn, waarin tweemaal per week kuikens uitkomen.

Dit zijn slechts enkele facetten van de omvangrijke en veelzijdige agrarische sector,
waarin levendigheid en dynamiek, die het kenmerk zullen zijn van de gehele E 55
te Rotterdam, gepaard zullen gaan aan leerzaamheid en bekoorlijkheid. Zowel de des-
kundige als de leek, de boer en de stedeling zullen in de agrarische afdeling van de E 55
van de ene verrassing in de andere vallen. Men zal het werk, dat „op het land" geschiedt,
en de arbeid, die in de laboratoria, fabrieken en kantoren ten behoeve van landbouw,
veeteelt etc. plaats heeft, leren kennen en waarderen.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand Maart 1955.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphthae
epizooticae)

Varkenspest
(Pestis suum)

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurfl) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
f Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

(Paronuchia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

6

i

Friesland

4

i

-

Drenthe

-

Overijssel

14

G

Gelderland

2.3

i

38

Utrecht

24

—.

12

Noordholland

3

3

3

Zuidholland

i

44

2

i

Zeeland

Noordbrabant

25

i

3

Limburg

i

1

8

Totaal van
het Rijk

2

\'34

12

3

68

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

465

33

-ocr page 480-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN DE GROEPEN.

Groep: Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Jaarverslag over 1954.

Het behoort tot de taak van een secretaris om aan het einde van het jaar een overzicht
samen te stellen van de gebeurtenissen, die zich in het leven der Groep hebben afgespeeld.

Ik voldoe hieraan met groot genoegen, daar ik, evenals voorgaande jaren, een op-
timistisch geluid kan laten horen.

De voorzitter Dr. D. M. Hoogland heeft in de aanvang van 1954 zijn werkzaamheden
na een langdurige ziekte kunnen hervatten, hetgeen tot verheugenis en voldoening stemt.

Onder zijn beproefde leiding heeft het bestuur met de nodige ijver de gewenste
activiteit kunnen ontplooien, daarbij gesteund en gedragen door het medeleven van de
individuele leden, waarvoor het bestuur zeer erkentelijk is. De vergaderingen waren
over het algemeen goed bezocht, zo goed zelfs, dat wij naar een grotere vergaderzaal
hebben moeten uitzien, daar wij uit ons jasje waren gegroeid.

De stemming op de vergaderingen liet niets te wensen over, zodat het bezoeken hiervan
voor de leden een onverdeeld genoegen is.

De Hoofdinspectie van de Volksgezondheid en meerdere Inspecteurs van de Volks-
gezondheid gaven dit jaar van hun, zo zeer gewaardeerde, belangstelling blijk en deze
collegae vonden wij steeds bereid ons van voorlichting te dienen.

Dit komt de uitvoering van de wettelijke voorschriften ten goede en draagt er zeker
toe bij de plichtsbetrachting van de keuringsambtenaren te stimuleren. Bovendien wordt
hierdoor bereikt, dat in bepaalde gevallen meer uniforme keuringsuitspraken worden
gedaan.

Hiermede zijn niet alleen de eigenaren der slachtdieren gebaat, doch ook worden
hierdoor de goede collegiale verhoudingen bevorderd.

Het stemt tot grote voldoening, dat wij dit jaar op prettige wijze met het Hoofdbestuur
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde hebben samengewerkt: een samenwerking,
die door ons op hoge prijs wordt gesteld.

Met de Vereniging van Slachthuisdirecteuren onderhielden wij een geregeld en aan-
genaam contact.

Het zal ons voortdurend streven zijn deze goede verhoudingen te bestendigen!

Leden. Op 1 Januari 1954 telde de groep 103 gewone en 14 buitengewone leden.
Wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd of wegens verandering van
werkkring bedankten 7 gewone en 4 buitengewone leden.

10 gewone en 12 buitengewone leden traden toe, zodat de Groep op 1 Januari 1955
106 gewone en 22 buitengewone leden telde.

Gelukkig hadden wij geen verliezen door overlijden te betreuren.

Bestuur. Door het aftreden van collega D. van der Veen te Oudewater, die niet
herkiesbaar was, werd een nieuw bestuurslid benoemd en wel collega A.
Zwaagstra
te Olst.

Collega D. van der Veen, één van de oprichters van de Groep, werd wegens zijn vele
verdiensten tot Erelid benoemd.

Het bestuur is dus samengesteld als volgt:

Dr. D. M. Hoogland, Voorzitter;

M. Karsemeijer, Secretaris-Penningmeester;

J. J. Ooms, Lid;

P. van Rijn, Lid;

A. Zwaagstra, Lid.

Adviserend bestuurslid D. Hendrikse, Voorzitter van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde en tevens gewoon lid van de Groep.

-ocr page 481-

Het bestuur kwam drie maal in vergadering bijeen en wel op 19 Februari, 23 April
en 24 September 1954.

Vergaderingen. De Groep vergaderde in 1954 vier maal.

23 Januari 1954. Aanwezig 56 leden en buitengewone leden en 4 gasten.

Voordracht Dr. VV. Luxwolda „Ervaringen bij herkeuringen".

Bespreking electrische bedwelming bij slachtdieren.

Idem over de salariëring van de plv. Hoofden van Dienst.

Collega J. J. Ooms werd benoemd als plv. lid van het Algemeen Bestuur van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde (namens de Groep).

3 April 1954. Aanwezig 50 gewone en buitengewone leden en 5 gasten.

Voordracht van de Heer D. C. Reygwart, voorzitter van de Centrale van Hogere
Gemeenteambtenaren over: „Georganiseerd overleg".

Bespreking in- en doorvoer van vlees in de Gemeenten. (Circulaire van het Staats-
toezicht op de Volksgezondheid van 2 Maart 1954).

Idem bespreking van de circulaires van 29 Januari en 26 Maart 1954 over de af-
keuringsbewijzen.

Bespreking over de dagelijkse administratie van de vleeskeuringsdiensten.

26 Juni 1954. Bezoek aan de Slagersvakschool te Utrecht.

Voordracht van de directeur der School collega J. VV. Baretta over het slagers-
vakonderwijs.

\'s Middags huishoudelijke vergadering.

Aanwezig 51 leden en buitengewone leden en 3 gasten.

Discussie over de bevoegdheid van de keuringsambtenaren om slagerswinkels binnen
te treden t.b.v.d. algemene controle.

Raffineren van technisch vet.

16 October 1954. Aanwezig 63 gewone en buitengewone leden en 5 gasten.

Voordracht van Dr. J. Rinses te Baarn over: „Ervaringen en overdenkingen van een
laboratorium-veearts bij een vleeskeuringsdienst."

Bespreking inrichting slagerswinkels, slachtplaatsen e.d. in verband met de
circulaire, die vanwege het Staatstoezicht op de Volksgezondheid hierover is gezonden.

Bespreking van de missive van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,
aan de gemeenten gezonden, over de Modelverordeningen voor de keuringsdiensten
van vee en vlees.

Verder werden door de leden nog in de rubriek „vrije mededelingen" tal van be-
langrijke aangelegenheden ter sprake gebracht, die meestal aanleiding gaven tot ruime
gedachtenwisselingen.

Commissies, ie. Commissie electrische bedwelming (voorbereiding wettelijke wijzi-
gingen). Dr. D.
M. Hoogland en W. M. Westerhof.

2e. Commissie Electrische bedwelming (uitgaande van de Faculteit) ter
voorbereiding demonstratie en voordrachten onder voorzitterschap van Prof. C. F.
van Oijen, Dr. D. M. Hoogland en M. Karsf.meijer.

De voorzitter Dr. D. M. Hoogland nam tevens zitting in het bestuur van de Centrale
van Hogere Gemeente-Ambtenaren (namens de Maatschappij voor Diergeneeskunde).

Van i Januari 1955 af zal dezelfde collega namens de Groep deel uitmaken van het
Algemeen Bestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Vertegenwoordigingen. De secretaris vertegenwoordigde de Groep:

Op 28 Januari 1954 bij het afscheid van collega Dr. R. Bergema te Nieuwer-Amstel.

Op 2 Februari 1954 bij het 50-jarig jubileum van de Rijksseruminrichting te Rotter-
dam.

Op 16 October 1954 bij het 25-jarig jubileum van het Abattoir te Deventer. Voorzitter
en secretaris waren aanwezig bij de opening van de Slagersvaktentoonstelling op 19
October 1954.

-ocr page 482-

De voorzitter Dr. D. M. Hoogland was namens de Groep aanwezig bij het afscheid
van Dr.
J. Rinses te Zaandam.

De leden der Groep, die in de loop van het verslagjaar een jubileum of andere bijzon-
dere gebeurtenis vierden, ontvingen telegraphische gelukwensen.

Financiën. Batig saldo over 1954 ƒ 299,07.

Ik moge dit verslag besluiten met de wens dat vele collegae, die in de vleeskeuring
werkzaam zijn en die zich nog niet bij ons aansloten, deze fout in 1955 zullen herstellen.

Zij zullen dan tot de ontdekking komen, dat zij in de afgelopen jaren iets leerzaams
en aantrekkelijks hebben gemist.

De bloei van de Groep zal er ongetwijfeld door worden bevorderd.

M. Karsemeijer,
secretaris.

Bestuurswisseling.

Het bestuur van de „Groep" is thans als volgt samengesteld:

M. Karsemeijer te Alphen a. d. Rijn, Voorzitter;

Dr. S. T. Hofstra te Breukelen, Secretaris;

A. Zwaagstra te Olst, Penningmeester;

W. H. Eenink te Assen,

J. J. Ooms te Tilburg,

N.B. Zo lang het gironummer van de Groep nog niet bekend is (dit is inmiddels
aangevraagd) kunnen contributies nog worden gestort op het gironummer van eerst-
genoemde. T.z.t. zal het nieuwe gironummer worden gepubliceerd.

VAN DE DIERGENEESKUNDIGE STUDENTENKRING.

St. Juttemisfeest.

Woensdag 18 Mei a.s. organiseert het bestuur van de D.S.K. een galafeest op het
kasteel „Sterkenburgh" bij Driebergen. Voor dit „St. Juttemisfeest", dat om 20.30 begint,
zijn kaarten & ƒ 3,— per persoon verkrijgbaar op de D.S.K.-kamer.

Op het kasteel, dat ook per bus bereikbaar is, zijn alle dierenartsen van harte welkom.

VAN DE REDACTIE.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde, aflevering I Mei 1955.

Na de verzending van de aflevering van 1 Mei j.1. kwam van enkele lezers de mede-
deling binnen, dat genoemde aflevering niet was ontvangen.

Dit is al eens eerder veroorzaakt door een defect aan de adresseermachine. Degenen,
die bedoelde aflevering niet hebben ontvangen, wordt deze op verzoek alsnog toege-
zonden door het Secretariaat van de Redactie, Lessinglaan 104, Utrecht.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

A. A. Dries, Soestdijkstraat 16, Utrecht;

Mej. E. F. Kleyn, van Dorpstraat 5, \'s Gravenhage;

G. P. M. Vullinghs, Wilhelminaplein 9, Horst.

Door het Hoofdbestuur wordt collega C. A. Stolte, Joh. Vermeerstraat 2bis, Utrecht
voorgedragen voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige student P. B. Saathof aangenomen
als candidaat-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Leden.

-ocr page 483-

Adreswijzigingen en dergelijke:

Eijk, W. van der, te Diever, tel.nummer 40 te wijzigen in 05219-378. (80)

Hagedoorn, Mej. J. W., te Heemstede, naar Heemsteedse Dreef 11 (85)

Hoekstra, Prof. Dr.J.,van Bogor gerepatrieerd naar Zeist, Pauw van Wieldrecht-
laan 5; tel. 03404—2950. (van 122 naar 87)

Koster, Mej. R., te Utrecht, wegens huwelijk te wijzigen als volgt: Aalderen-
Koster,
Mevr. R. van; 1955; Utrecht, Poortstraat 128; tel. 03400-11994 (bur.); ass. R.U.
(fac. V.K., Kliniek Heelkunde, afd. Röntgenologie). (van 94 naar 67)

Meijer, W. C. Ph., van Lemmer naar Hilversum, Eikbosserweg 149A, tel. 02950-—
2324; wnd. D. (98)

Reiningh, VV. J. C., te Paramaribo, met verlof te Utrecht, Prof. Reinwardtlaan 23;
tel. 03400—24784. (121)

Smallegange, D. W., van Woerden naar Overveen, Mauricialaan 21, tel. 02500-
23658, K.V. ab. Haarlem. (108)

Spoorenberg, H. M. J., te Eindhoven, naar Kruisstraat 102a. (109)

Stolpe, W. C. van de, te Rotterdam, naar Groenendaal 159, tel. 01800-22040. (110)

Vloten, J. G. Chr. van, van Amsterdam naar Arnhem, Gabriëlstraat 67 IV. (115)

Benoemd:

Kothuis, H. J. A. M., te Oss, tot tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij
de Veeartsenijkundige Dienst. (94)

Vloten, J. van, te Velp, tot wetensch. ambtenaar aan de R.S.I. te Rotterdam. (115

Onderscheiding:

Kramer, Dr. V. M., te Voorburg, als officier in dc Orde van Oranje Nassau. (94)
Loran, G. J., te Utrecht, als Officier in de Orde van Oranje Nassau. (97)

Daas, H. den, te Druten, als Ridder in de Orde van Oranje Nassau. (77)

Noordijk, E., te Den Burg (Texel), als Ridder in de Orde van Oranje Nassau. (101)
Sjollema, P., te Leeuwarden, als Ridder in de Orde van Oranje Nassau. (108)
Zwijnenberg, Dr. H. A., te Enschede, als Ridder in dc Orde van Oranje Nassau. (120)
Weekenstroo, Dr. H. J., te \'s-Gravenhage, is benoemd tot Officier in de Orde van
de Poolster van Zweden. (117)

-ocr page 484-

Burgemeester en Wethouders van

N IJ K E R K

roepen sollicitanten op voor de
betrekking van

KEURINGSVEEARTS

hoofd van de keuringsdienst van vee en vlees,
tevens belast met het markttoezicht.

Salaris keuringsveearts
f 658,— tot f 758,— per maand
(5 periodieke verhogingen van
f 20,-)-

Voor markttoezicht f 71,75 per
maand.

Sollicitatiestukken in te zenden bij de Burgemeester
van Nijkerk binnen 10 dagen na het verschijnen

van dit blad.

-ocr page 485-

(Uit het laboratorium van het gemeente-slachthuis te Waalwijk)
DIERENARTS EN VLEESWARENKEURING

door

Dr. A. W. A. BOS

De taak van de keuringsdierenarts is niet afgelopen met het onderzoek
van het geslachte dier, m.a.w. de keuring is na vrijgave van het voor
consumptie geschikte vlees van onze slachtdieren niet beëindigd. De
vleeshygiënist, die een goed begrip heeft van zijn verantwoordelijke functie,
zal zeker aan wat men noemt de
repressieve keuring evenzeer de nodige
aandacht besteden.

In zekere zin wordt hem door de wettelijke voorschriften hiertoe de
plicht opgelegd.

In Art. 7 van het K.B. van 13 Sept. 1924 Stbld. No. 448, zoals dit is
gewijzigd bij besluit van 16 Augustus 1933 Stbl. No. 450 en 8 Jan. 1949
Stbl. No. J 16 sub i leest men: „Voor het verduurzamen en toebereiden
van vlees, met uitzondering van de bewerkingen bedoeld in Art. 54,
sub a en d van het K.B. van 5 Juni 1920 Stbl. 285 mag geen ander
vlees
gebruikt worden dan dat, hetwelk goedgekeurd is krachtens de Wet en zich
in deugdelijke toestand bevindt. Niet gebruikt mogen worden geslachtsorganen, navel-
zakken, ogen en darmslijm."

Aangezien een vrij aanzienlijk gedeelte van het voor consumptie geschikt
bevonden vlees als grondstof dient voor de bereiding van vleeswaren, is
het begrijpelijk, dat de Wetgever de eis ,,in deugdelijke toestand bevinden
van het vlees" gesteld heeft. Het zal dan ook de taak van de dierenarts
zijn om uit te maken of het vlees tijdens de bereiding in deze staat verkeert,
eventueel na te gaan, na de bereiding en bewaring, of deze staat tijdens
de bereiding aanwezig is geweest. We kunnen ons dus de vraag stellen:
„Is het mogelijk d.m.v. bacterioscopisch en histologisch onderzoek van de
vleeswaar ondeugdelijke resp. bedorven vleesdelen aan te tonen en kan
met zekerheid worden vastgesteld, dat deze vleesdelen reeds bij de bereiding
in een ondeugdelijke staat verkeerden en is er verschil met vleesdelen,
die na de bereiding bedorven zijn door onoordeelkundige verwerking of
technische fouten?" Ook kan de vraag gesteld worden in hoeverre vlees
is gebezigd, hetwelk goedgekeurd is krachtens de wet, m.a.w. kan nagegaan
worden of vleeswaren zijn bereid van vlees afkomstig van zieke of gestorven
dieren?

Dit is dus punt 1 van onze taak bij de repressieve keuring.

De wet zegt verder: Niet gebruikt mogen worden geslachtsorganen,
navelzakken, ogen en darmslijm. Waarom de ooruitsnijdsels van varkens-
oren hierbij vergeten zijn is niet duidelijk en ook het grondig reinigen
na doorkappen van de kop van neus- en bijholten ter verwijdering van
eventueel aanwezig neusslijm en flink uitborstelen van de tanden zou
voorschrift dienen te zijn.

Bovenstaand voorschrift houdt in, dat wij niet alleen de plicht hebben
om toe te zien, dat genoemde delen niet in vleeswaren worden verwerkt,
maar wij dienen ook in staat te zijn om in de afgewerkte vleeswaren deze
organen en delen aan te tonen en hierbij zal uitsluitend een histologisch

471

34

-ocr page 486-

vleeswarenonderzoek ons van dienst kunnen zijn. Hier doet niets aan af
de opmerking, die een vooraanstaand vleeshygiënist hier te lande en een
raadsheer uit een rechtscollege eens meenden te moeten maken, of het
met name voor die prachtige vlezige baarmoeders nu zo erg is om van dit
voorschrift af te wijken, mits ze maar behoorlijk goed gereinigd zijn.
Een pens wordt na reiniging toch ook vrijgegeven voor de consumptie.
Bovendien zijn er toch wel meer voedings- en genotmiddelen bekend,
die met smaak genuttigd worden en eigenlijk „ekelerregend" zijn, zoals
de Duitser zegt.

Men denke maar eens aan de eetbare vogelnestjes, met levensgevaar
door de Javaanse inboorlingen verzameld, vervaardigd uit speeksel van
de Salanganen (Gallocalia) en gevende een substantie, die doet denken
aan Arabische gom, waarvan met vleesnat een soep wordt gemaakt,
die in China als een lekkernij wordt beschouwd. In andere streken vindt
men weer liefhebbers van eetbare slakken, waartoe de Wulk (Buccinum)
en Alikruik (Littorina) behoren. Hoevelen hebben in hun jeugd niet een
ophef gemaakt over de heerlijkheid der kikkerbilletjes. En lezen we in de
Bijbel niet, dat Profeten zich spijzigden met sprinkhanen? „De gustibus
non est disputandum" — over de smaak valt niet te twisten. Men kan
hierover van mening verschillen. Feit blijft, dat de wettelijke voorschriften
in deze duidelijk zijn en met beslistheid wordt aangegeven, dat genoemde
organen en delen niet in vleeswaren aanwezig mogen zijn. Het histologische
vleeswarenonderzoek is in deze niet te missen en stelt ons
punt 2 van onze
taak bij de repressieve keuring aan de orde.

Artikel 7 sub 3 van het K.B. van 13 September 1924 enz. luidt: Bij
het bereiden van vleeswaren is het gebruik en de
toevoeging van andere vlees-
waren toegestaan,
mits deze zich in deugdelijke staat bevinden. Ook hier weer
worden wij gedwongen tot het onderzoek als boven onder punt 1 bedoeld,
n.1. het bacterioscopische en histologische onderzoek.

Art. 8 van dit K.B. schrijft voor: De Minister kan ten aanzien van
met name te noemen vleeswaren toestaan, dat eveneens met name te
noemen
levensmiddelen, mits deugdelijk, bij de bereiding van die vleeswaren
aanwending vinden, zo nodig onder bepaling tot welke hoeveelheid die
levensmiddelen mogen worden toegevoegd.

Deze omschrijving is zeer ruim. Betreft het levensmiddelen, waarvan
de beoordeling over deugdelijkheid de dierenarts aanbelangt, dan heeft
deze zeker een taak bij het toezicht te vervullen. Ik denk bijvoorbeeld
aan de toevoeging van melk, melkpoeder, eieren, bloedplasma e.d. aan
vleeswaren.

Art. 9 van dit K.B. luidt als volgt: Bij het bereiden van vleeswaren
mogen
omhulsels afkomstig van darmen slechts worden gebruikt, wanneer deze
darmen goed gereinigd zijn, m.a.w. terdege van darminhoud en darmslijmlaag
zijn ontdaan.

Hierbij komen we bij een vrij moeilijk te beoordelen punt voor wat
betreft de aanwezigheid van darminhoud en mestdelen in vleeswaren.
Deze kunnen bij gebruik van niet behoorlijk gereinigde darmen in de
vleeswaren geraken, doch ook andere mogelijkheden kunnen niet worden
uitgesloten. Men denke maar eens aan de verwerking van z.g. „voedsel-
longen" of ik moge in herinnering roepen de mededeling van
Eilmann
in het Z. f. Fl. u. M. 1931, waarin hij de verwerking beschrijft van een
tonggedeelte in tongenworst, waarin een flinke voedselprop zat vastgeklemd

-ocr page 487-

in het z.g. ,,voedergat" (een fistelvormige holle ruimte in de overgang
van tongrug op tongpunt). Ook in niet hygiënische bedrijven is een ver-
ontreiniging met darminhoud niet ondenkbaar. Bij de zult- of haksel-
bereiding, waarbij de koppen veelvuldig gebruikt worden, noemde ik
reeds de voedselresten, die tussen de tanden achterblijven.

Ik merk op, dat in dit artikel slechts gesproken wordt van omhulsels,
afkomstig van darmen.
Niet gesproken wordt over verwerking van darmen in
vleeswaar.
Een meer positieve omschrijving hiervan zou terdege gewenst zijn.
Men denke maar eens aan de verwerking van de z.g. „nuchtere kalveren-
kransjes" na splijting en spoeling in leverworst. Hierbij is het niet uit-
gesloten, dat men bij histologisch onderzoek de complete darmlagen
met
slijmlaag en darminhoud
terugvindt. Tenzij men deze verwerking beschouwt
als verwerking van vlees in ondeugdelijke toestand en het darmslijm als
behorende tot Art. 7 sub 1 is in deze geen nader verbod gesteld.

De controle op het naleven van dit Artikel 9 wil ik als derde punt van
onze taak bij de repressieve keuring naar voren brengen.

In het K.B. van 22 Augustus 1938, zoals gewijzigd bij de besluiten van
30 December 1939 en van 14 April 1947 en van 25 Juni 1952 Stbl. 372
— het z.g. „Vleeswarenbesluit" — komt slechts één artikel voor, waarin
wij een taakomschrijving mogen zien, n.1. Artikel 8 luidt als volgt:
Fijn
verdeelde beenderen en fijnverdeeld kraakbeen mogen voor de bereiding niet worden
gebruikt.
Door het histologisch onderzoek is een overtreding van dit Artikel
vrij gemakkelijk na te gaan, waarbij men niet het oog dient te verliezen,
dat in elke vleesworst wel eens een fijnverdeeld stukje been of kraakbeen
te vinden is — de uitbeentechniek kan zulks onmogelijk voorkomen —.
Het gaat natuurlijk om het verwerken in van de normen afwijkende
hoeveelheden. Voor het overige spreekt het vleeswarenbesluit vrijwel
uitsluitend over zouten, koolhydraten, conserveermiddelen, kruiden, spece-
rijen en zetmeel, brood, beschuit, rijst, haver, rogge, krenten en rozijnen
en kleurstoffen, derhalve van aan vleeswaren toegevoegde stoffen en pro-
ducten, waarop het toezicht is overgelaten aan de Warenkeuringsdienst
en Artikel 12 van dit besluit spreekt over de bijlage, waarin de onderzoe-
kingsmethoden zijn aangegeven. De dierenarts-vleeshygiënist heeft met
dit onderzoek geen bemoeienis, al heeft hij wel m.i. het recht (ingevolge
naleving van Artikel 2 van de Vleeskeuringswet) op het gebruik van deze
middelen toezicht uit te oefenen, o.a. dient hij te letten op toevoeging
van kleurstoffen, op aanwezige schimmeling van zetmeelstoffen, op bac-
teriegehalte van toegepaste kruiden enz.

Alhoewel de dierenarts een vrij behoorlijke chemische kennis heeft
opgedaan tijdens zijn studie en de eenvoudige chemische bepalingen,
vervat in de bijlage van het vleeswarenbesluit, zeker ook door hem des-
kundig verricht kunnen worden, wordt aan zijn oordeel in deze bij even-
tuele rechtszaken geen betekenis gehecht. Slechts uit eigen liefhebberij
en ter uitbreiding van eigen kennis mag hij dit terrein van onderzoek
betreden. Ik wil hierop niet verder ingaan. Slechts voor één speciale reactie
meen ik aandacht te mogen vragen, daar deze in het buitenland m. n.
Duitsland voor de ambulante controle ook wel door dierenartsen en
keurmeesters wordt uitgevoerd en zeer eenvoudig is toe te passen. Ik doel
hier op de snelle methode voor het
aantonen van nitrieten in vleeswaren met
NITRIN
(Merck) aangegeven door Dr. H. Pfeiffer (van het Chem.
Onderzoekingsinstituut te Nürnberg).

-ocr page 488-

NITRIN-REACT1E op Nitriet: (vlg. Pfeiffer). In toebereid rauw gehakt en in toe-
bereid gehakt, dat kennelijk gebraden en/of gestoomd (gekookt) is, mag geen nitriet
aanwezig zijn. In pekelvlees en worstwaren mag een nitrietgehalte van 15 mg op
100 gram vlees als normaal beoordeeld worden. Natriumnitriet wordt toegevoegd om de
bloedkleurstof helderrood te houden en zodoende een zekere versheid van de vleeswaar
voor te spiegelen. Het heeft geen bactericiede eigenschappen, evenmin als het sulfiet.
Grote natriumnitriettoevoegingen aan worst e.a. vleeswaren kunnen een verlamming
veroorzaken van alle gladde spieren, voornl. van die der vaten (arterioli en capillaire
vaten). Bij een dosis van 0,5 g treedt cyanose op. Juist met het oog op het „op kleur"
houden van de vleeswaar is de slager of fabrikant ertoe geneigd dit middel zo ruim moge-
lijk toe te passen en is streng toezicht hierop gewenst. Met deze eenvoudig uit te voeren
reactie kunnen wij hiertoe medewerken en zonodig bij positieve bevinding de mede-
werking van de warenkeuringsdienst inroepen, die dan door meer tijdvergende onder-
zoekmethoden de gebruikte hoeveelheid kan vaststellen.

NITRIN = ortho. Aminobenzalphenylhydrazon. CjjH^Nj

|ai nh2

\'J CH = N . NH . C6H5

Het grote voordeel van het Nitrinreagens berust op de dubbelphasenreactie. Als ie phase
geeft het met nitriet een
violetrode kleur (diazo) om na min of meer korte tijd over te gaan
in de 2e phase van de
gele tot donkergele kleur (vorming van antidiazoniumhydroxyd).

Al naar de aanwezige hoeveelheid nitriet is de kleurintensiteit verschillend. De ge-
voeligheidsgrens = 0,03 mg NaNOa in 50 ml. water.

De proef wordt als volgt uitgevoerd:

1. 5 cm dikke worstschijf leggen op glasplaat. Hierover een goed met leidingwater
doorvocht stuk filtreerpapier met spatel aandrukken.

2. Na i minuut opdruppelcn verdund zwavelzuur (1 deel zwavelzuur 25 %
3 din. water) uit druppelflesje 2 druppels.

3. 2 druppels Nitrinopl. 2 % uit bruin druppelflesje. 2,0 g Nitrin aanwrijven met
2 ml 10% zoutzuur en 100 ml 96% alkohol.

4. Na 5-10 sec. filtreerpapier afnemen en onderzijde in opvallend licht bekijken.
Zwak violet = 15 mg nitriet op 100 gram vlcesw. Intensief violet, dan overschrijding
maximale hoeveelheid vele malen. In dit geval opzenden 250 gram van de vleeswaar
naar een onderzoekinstituut.

Bij het onderzoek van gehakt neemt men een laagje ter dikte van 2 centimeter en gaat
als voren te werk. Bij een zwak violette kleur is reeds sprake van een overtreding.

Behalve de ons door de wet m.o.m. als plicht opgelegde taken zijn er
enkele, die wij als vleeshygiënisten ons niet mogen laten ontglippen.
Wij moeten n.1. deskundige voorlichting kunnen geven aan vleeswaren-
fabrieken betreffende fouten en tekortkomingen, die zich bij de bereiding
van de vleeswaar kunnen voordoen en wij dienen daarbij étappe-gewijs
na te gaan in welk stadium van het productieproces, door welke oorzaak
en op welke wijze
gebreken van de vleeswaar optreden. Ik denk hierbij o.a.
aan een niet voldoende vast stoppen van de worst, waardoor kleinere en
grotere holten in de worstspecie ontstaan, die soms aanleiding geven tot
interne schimmeling; aan onvoldoende hardheid van spek- en vetdeeltjes
en aan kwetsing van vleesdelen door onvoldoend scherpe wolfmessen,
waarbij spiervezelsappen uittreden en vloeibaar vet uitloopt, zodat de z.g.
,,ademkanaaltjes" van de worst verstopt geraken en de vochtafgifte tijdens
het droogproces en het roken uit de worstkern wordt belemmerd. Ook
kan ik noemen de verschillende opvattingen over het drogen en roken

-ocr page 489-

van de vleeswaren, die in het vleeswarenbereidingsproces een belangrijke
factor vormen en over welk vraagstuk het laatste woord nog niet is gezegd.
Bij een onoordeelkundige toepassing van het bewaar-, droog- en rookproces
zullen vele gebreken voorkomen. Het merendeel ervan ligt in deze sector.

Onze taak als voorlichter is dus zeer belangrijk en we dienen te zorgen
op het terrein van de vleeswarenbereiding steeds ,,up-to-date" te blijven
om gedegen adviezen te kunnen verstrekken.

Tenslotte is voor ons, histologen, de vaak zeer moeilijke, maar dankbare
taak weggelegd om te beoordelen wat er zoal in worst verwerkt en ingestopt
wordt.
Sluiten we hierbij de niet toelaatbare delen uit, dan is de variatie
nog zo groot, dat aanzienlijke
kwaliteitsverschillen ontstaan, waarbij de
bonafide fabrikanten een haast onmogelijke concurrentiestrijd voeren.
Het gaat hier niet om de werkelijke knoeiers. Deze kunnen spoedig achter-
haald worden en uitgeschakeld. Neen, het zijn juist de behoorlijke vlees-
warenbereiders, die vragen of in deze niet regelend kan worden opgetreden.
In Duitsland, waar deze strijd al tientallen jaren gevoerd wordt en men
worstsoorten van ie en 2e kwaliteit (z.g. volksproducten) is gaan onder-
scheiden, leest men in de vakliteratuur ellenlange polemieken van voor-
en tegenstanders en ontzaglijk zijn de moeilijkheden om een goed voor-
schrift verordenend en dus bindend vast te stellen. Zo zouden tot de
eerste soort, worsten gerekend mogen worden, waarin vrijwel uitsluitend
vlees, in de betekenis van spierweefsel, en spek aanwezig is, terwijl bij
verwerking van organen direct van 2e soort gesproken wordt. Bij lever-
worsten geldt als axioma voor prima-soort de hoeveelheid erin verwerkte
lever en daarnaast het gebruik van andere organen. Daarbij komt, dat
elke landstreek in Duitsland weer haar specifieke bereidingswijze heeft,
zodat de worstsoorten onder talrijke streeknamen in de handel komen.

Het lijkt m.i. een onbegonnen werk om wettelijk vast te leggen, wat er
in worst verwerkt mag en kan worden. Toch dient er in deze wel enige
reglementering te komen, wil het kopend publiek niet de dupe worden
van bedrog en vervalsingen, m.a.w. minderwaardige producten kopen
tegen de hoogste prijzen. De prijs van de worst dient n.1. evenredig te
zijn aan de daarin verwerkte delen. Voorlopig moeten wij ons bij het onder-
zoek houden aan traditienormen. Het positief voorschrijven van grond-
stoffen moet zoveel mogelijk achterwege gelaten worden. Alleen voor
leverworst moet de aanwezigheid van een behoorlijk kwantum lever
dwingend zijn. In deze moeten onze eisen eigenlijk negatief zijn. Er dienen
voorschriften te komen, waarin uitdrukkelijk vermeld wordt, dat bepaalde
organen en delen in ie soort worst niet aanwezig mogen zijn en in andere
soorten weer tot een zeker percentage. Daardoor zal het de onderzoeker
gemakkelijker gemaakt worden en heeft deze uitsluitend te letten op de
aanwezigheid van verboden delen of dient hij na te gaan, dat de samen-
stelling aan de traditienormen beantwoordt.

Na deze taakomschrijving meen ik de vraag te mogen stellen: „Hebben
wij, dierenartsen-vleeshygiënisten in Nederland ons steeds voldoende
gerealiseerd wat onze plicht was en zijn we inderdaad de gezochte adviseurs
van de vleeswarenbereiders?" Moet een groot deel onzer niet bekennen,
in deze taak tekort te zijn geschoten en ligt hier niet de oorzaak van een
achterstand t.o.v. enige andere landen, met name Duitsland, dat trots
kan zijn op een onderzoekinstituut, zoals te Kulmbach tot stand is ge-
komen?

-ocr page 490-

Hoe het zij, een degelijke voorlichting op het terrein van de vleeswaren-
bereiding is volgens mijn ervaring een eis van de tijd en ook in ons land
dient organiserend te worden opgetreden. Hiervoor zal een instituut nodig
zijn met laboratoria voor bacteriologisch, serologisch, bacterioscopisch,
histologisch, biochemisch en kruidkundig onderzoek met daarvoor ge-
specialiseerde deskundigen. De jonge, energieke collega, directeur van de
Slagersvakschool te Utrecht, heeft reeds gesproken over een Instituut in
T.N.O.-verband, hetwelk om praktische redenen aan deze inrichting
gekoppeld kan worden. Men heeft dan de beschikking over voldoende
grondstoffen en onder streng toezicht staande leerlingen, zodat allerlei
proefnemingen mogelijk zijn. Ik zou in deze willen volstaan met te zeggen:
,,Nederland let op Uw saeck".

Het onderzoek van Worst en Vleeswaren.

Bij het onderzoek van vleeswaren doet men er goed aan een vaste
gang van onderzoek te volgen, aan de hand waarvan men zijn rapport kan
samenstellen. In een op te stellen
rapport van onderzoek begint men met te
vermelden:

I. Datum en uur van ontvangst van het worstmonster en van de aanvang
van het onderzoek. Onmiddellijk na ontvangst gaat men over tot uitsnijding
van worstdeeltjes voor het bacterioscopische en histologische onderzoek
en legt men deze in de gebruikelijke fixatievloeistoffen; meest gebruikt
io % formalineopl.

II. Motieven, die tot het onderzoek aanleiding geven:

a. klacht van consumentenzijde. Informeren, waar en wanneer de
worst is gekocht, tegen welke prijs en onder welke benaming. Hoe lang
en onder welke omstandigheden de worst is bewaard (vochtige omgeving,
temperatuur enz. Navraag doen naar de wijze van toebereiding).

b. Klacht van de vleeswarenbereider. Wanneer is met de worstbereiding
een aanvang gemaakt? Omschrijving duur en wijze van conservering
(drogen, rookproces, droog of nat (Schwitzverfahren) en bij welke tem-
peratuur).

Is de grondstof verkregen door eigen slachting en op welk tijdstip na
de slachting is het vlees tot worst verwerkt? Of is de worst samengesteld
uit vlees, dat van elders is aangevoerd (z.g.
pelvlees). Hoe lang is dit vlees
onderweg geweest; onder welke omstandigheden en over welke afstand
is het vlees vervoerd? Betreft het vers vlees of bevroren vlees? Onder welke
omstandigheden is het bevroren vlees ontdooid?

c. Een vleeskeuringsdienst vermoedt knoeierijen en wenst inlichtingen
aangaande de samenstelling.

d. De vleeswaar heeft ziekteverschijnselen veroorzaakt en het onderzoek
wordt aangevraagd door een geneeskundige instantie of van politionele
zijde. In dit geval doet men verstandig om in het rapport het aantal
ziektegevallen te vermelden en enigszins uitvoerig de gemelde of waar-
genomen symptomen van het ziektebeeld te beschrijven.

Op welk tijdstip na de consumptie traden de eerste ziekteverschijnselen
op?

-ocr page 491-

III. Omschrijving van de ingezonden worst:

a. vermelden, zo mogelijk, de worstsoort — Is loodje of benaming
aanwezig?

b. het gewicht, het aantal stuks, het gedeelte van de worst (middenstuk
of afbindeinden).

c. de afmetingen (lengte en doorsnede). Denk aan „verstikkingen" bij
grote diameter.

IV. Bevindingen bij het Organoleptische Onderzoek:

Bezichtiging van het worstomhulsel. Is dit omhulsel natuurdarm of kunst-
darm (Naturin, Nalo, Nathal, Cellophaan, Sanipell, Perkament, Papier-
darm)? De natuurdarm bestaat uit de serosa, de longitudinale en de
circulaire gladde spierlaag. Ze moet goed gereinigd zijn en geslijmd en
mag geen vetdeeltjes bevatten aan de serosazijde (ranzigheid). We zien
of er op het omhulsel een beslag aanwezig is (meestal goedaardige bacteriën
— soms micrococcen schimmelsoorten; ook zoutuitslag, dinatrium-
phosphaatvorming bij verduurzaamde vleesworst). Is de kleur van het
omhulsel normaal of komen er vlekken op voor? Deze zijn vaak terug
te voeren op het bewaren van de natuurdarm (ijzeroxyde geeft roest-
vlekken, soda grauwe vlekken met zeepachtige smaak).

We betasten het omhulsel en gaan na of het vast aangesloten ligt om
de worstmassa, of wel, dat plooivorming aanwezig is (te snelle droging).
Soms ziet men holten tussen darm en worstmassa, zonder dat zich plooi-
vorming voordoet (stopfout — fout bij droogproces).

Het omhulsel moet mooi droog zijn. Het kan ook kleverig aanvoelen
tengevolge van bacteriebeslag, vocht- en vetuittreding door roken bij een
te hoge temperatuur (z.g. schmierige Wurst). Ook letten we op gas-
vorming onder het omhulsel na bebroeding eventueel bij 370 C. (elas-
tisch-dansende worst bij vallen op tafel). Het omhulsel moet glad en gaaf
zijn en mag niet gescheurd zijn (gasvorming) of aangevreten door kevers
en larven van de spekkever, muizen, ratten. We verwijderen voor een deel
het worstomhulsel en gaan na hoe de toestand is onmiddellijk onder het
omhulsel (kleur, vetlaag, vochtblaasjes, schimmelvlekken). Bij broei-
worsten ziet men soms groenkleuring in zeer dunne laag van de worstmassa.
Dit is geen bederf. Het bestaat uit het z.g.
,,Haemin" een groene ijzer-
houdende stof, die nogal eens optreedt bij waterophoping onder de darm.

Hierna gaan we over tot het breken van de worst en bezichtiging van de
breukvlakken, waarbij we onderscheid maken tussen de
randzone en de
worstkern, voornl. bij de iets oudere worsten. De kleur van de randzone
is gewoonlijk iets donkerder dan die van de kern en de consistentie is
enigszins vaster. De breukvlakken zijn als regel wat droog-vezelig. Toch
mag deze vezeling niet te sterk op de voorgrond treden (kwetsing door
niet goed afgestelde of botte cuttermessen). De kern moet niet „schmierig"
zijn (vrij hoog vetgehalte en te hoge rooktemperatuur o.a. bij het „Schwitz-
verfahren", het natrookproces bij hoge temperatuur, waardoor men hoopt
snel een snijdbare worst te verkrijgen), maar gladde weefseldeeltjes te
zien geven.

In de laatste jaren worden aan worst verschillende emulgatoren en bindmiddelen toe-
gevoegd, waardoor nogal eens technische fouten bij de bereiding gemaakt worden.
We kennen o.a. als
emulgators „Rikue" „Roemit F", „Gervita" (bestaande uit 85%

-ocr page 492-

melkciwit cn ook als bindmiddel gebezigd) ,,Fibrisol" (een phosphaat, behorende tot de
z.g. ,,Bratsalze), alle stoffen, die dienen om vet te emulgeren en in een zodanige toestand
te brengen, dat het fijnverdeeld in worst verwerkt kan worden en b.v. in leverworst, het
vet zich niet afzet onder het worstvel. Bovendien zou het aan het rundvet de talkachtige
consistentie en -smaak ontnemen, waardoor ook dit vet in ruimere mate bij de bereiding
van worst gebruikt kan worden. De stoffen worden toegevoegd aan gesmolten vet en
tevens wordt water toegevoegd, waarna het door de worstmassa gemengd wordt.
„Gervita" zou dan aan het vet gebonden zijn en geen bindmiddelwerking meer kunnen
ontplooien.

Onder de benaming „Intradex" wordt gedroogd bloedplasma, vooral aan bloedworst-
soorten, aan worst toegevoegd. Ter verbetering van de smaak en consistentie (smeuiger
maken) en ter opklaring van de kleur en voor behoud van een glanzende sneevlakte
wordt een enkele maal melk aan de groep „Bratwürste" toegevoegd en zelfs room o.a.
aan „Gehirnwürste".

Ik heb deze stoffen met opzet enigszins uitvoerig gemeld, omdat bij
niet zeer nauwkeurige navolging van de gebruiksaanwijzing er nogal eens
technische fouten mee gemaakt worden, waardoor b.v. op de breukvlakken
van de worst fijnverdeelde lijmerige draadjes kunnen ontstaan, die moeilijk
te onderscheiden zijn van de slijmdraadjes uit een worst, die verkeert in
het beginstadium van het bekende proces der
slijmdradentrekkende worst,
een worstgebrek, dat voornamelijk in het warme jaargetijde wordt waarge-
nomen, vooral bij kookworsten, in het bijzonder bij leverworsten, doch
ook herhaaldelijk gezien wordt in droge worst van allerlei soort. Suiker- en
zetmeeltoevoeging aan de worst zou het ontstaan begunstigen.

Kenmerk: Bij aansnijden of openbreken van de worst ziet men grauw-
witte, slijmige draden van verschillende dikte, die al naar gelang van
de viscositeit uiteengetrokken kunnen worden.

Oorzaak: Verschillende kiemsoorten zijn beschreven, o.a. door Bongert
kommavormige staafjes; door Schröder coccen; door Lerche een Gram-f-
lang staafje naast coccen; door
Schönberg aerobe sporenvormende
Bac. mesentericus viscosus. Herhaalde malen heb ik naast deze Bacil micro-
coccen gevonden, die in „Abklatschpreparaten" innig verbonden leken
met de mesentericusbacillen n.1. hoopjes van mes. bac., gemengd met
coccen. Toch ben ik het met
Schönberg eens, dat de Bac. mesentericus
viscosus het gebrek doet ontstaan. In verband met de belangrijkheid van
deze afwijking wil ik in het kort dit worstgebrek verder behandelen.
Kleur-, smaak- en reukafwijkingen kunnen hierbij volkomen ontbreken,
vooral wanneer men de worst onderzoekt in het beginstadium van
slijmvorming. Na enige tijd wordt de reuk zuurachtig-muf. In de kern
is de kleur van de vleesdeeltjes rood-bruin, in de randzone meer rood
van kleur, terwijl in de worstspecie talrijke speldeknopgrote holtetjes zijn
waar te nemen.

Bacterioscopisch Onderzoek: van de slijmdraden. Middelmatig lange, aan
het einde afgeronde Gram staafjes, in draadvormige hoopjes bijeen
gelegen, en omgeven door een slijmige kapsel, die vooral na kleuring met
Giemsa duidelijk aan de dag treedt. De blauwviolette staafjes zijn omgeven
door een heldere hof -— de slijmlaag — die wederom omzoomd wordt
door eosine-rode kleurstofdeeltjes, welke niet in de slijmlaag doordringen.

De Bacil groeit goed op gewone agar in 18 uur bij 37° C met grote
grauwwitte, ronde en licht convexe koloniën, overtrokken met een mat-
glanzend huidje, waaronder een vochtige taaie slijmmassa, die bij aan-

-ocr page 493-

raking met de öse dradentrekkend blijkt. Een enkele maal treedt de
slijmvorming langzamer op en moet men soms enige dagen geduld hebben.

Gevraagd kan worden: Hoe het euvel te bestrijden?

Daarbij moet men bedenken, dat men te doen heeft met vrij snel groeiende
bacillen, die sporen vormen, welke tamelijk resistent zijn tegen verschillende
desinfectiemiddelen en hitte.
Widiik heeft n.1. vastgesteld, dat voor het
doden van de sporen van kiemen, behorende tot de mesentericus-subtilis-
groep — (en de bac. mes. viscosis behoort hiertoe) — nodig is een sterili-
satieduur van 8 minuten bij een overdruk van i atmosfeer en een tempera-
tuur van 120° C.

Het zal duidelijk zijn, dat de gebruikelijke temperatuur van 75—85° C
bij het laten trekken van leverworsten, niet voldoende is om de sporen
te vernietigen. Wel sterven de vegetatieve vormen af. Bij de daaropvolgende
bewaring bij circa 150 C zullen de sporen vrij spoedig uitkiemen en het
hangt nu maar af van het aantal sporen, de bewaartemperatuur en de tijd,
of het gebrek van dradentrekkende worst zich zal voordoen. Bij droge
vleesworsten blijven — afgezien van de sporen — ook de vegetatieve vormen
in leven en zij kunnen zich bij gunstige omstandigheden sterk vermeerderen,
vooral bij bewaren in de zomer bij een temperatuur van 180 C of hoger.

Als voorbehoedende maatregel moet 20 goed mogelijk worden voorkomen:

1. dat deze kiemen in groot aantal in de worstspecie geraken,

2. dat de in de worstspecie geraakte kiemen zich sterk vermeerderen.

Ad. 1. moet worden opgemerkt, dat deze kiemen overal verspreid kunnen voorkomen
en ook in de worstkruiden veelvuldig gevonden worden. Hygiënische slachting en vlees-
behandeling is een primaire eis. Daarnaast komt een hygiënische verwerking in goed
geoutilleerde bedrijven, waarin het schoonmaken en desinfecteren van de machines
en werktafels regelmatig plaats heeft (ampholictzepen-hypochlorieten), waarna een doel-
matige bestraling met de U.V. bactericdodcnde lamp moet plaats hebben (gedurende
i uur op 50-100 cm afstand). Daarbij zou vlg.
Schönberc. 99% van dc sporen worden
gedood. Verder moeten deugdelijke kruiden gebezigd worden en een onderzoek hiervan
moet gelijktijdig met het toegezonden worstmonster plaats vinden.

Ad. 2. Vermeerdering van de kiemen in de worstspecie kan voorkomen worden
door koel bewaren. Vlg.
Lerche zou suikertoevoeging de slijmvorming bevorderen cn
wel in belangrijker mate dan zetmeeltoevoeging. Bij het optreden van deze afwijking zal
ons advies zeker moeten luiden om deze suikertoevoeging achterwege te laten. Nauw-
keurig moeter verder op gelet worden, dat de temperatuur van 75—85°C bij het trekken
van de kookworsten gedurende een zo lang mogelijke duur ook in de worstkern bereikt
wordt.

Na deze uitweiding over een zeer interessant worstgebrek keren wij terug naar onze
gang van het worstonderzoek.

Beoordeling van de snijvlakte van de worst zowel in dwars- als in lengte-
doorsnede. Een goed bereide worst geeft een gladde sneevlakte, die niet
„smeert" („Schmieren" zeggen de Duitsers). De worst moet z.g. sneevast
zijn of snijvast. Vlees- en spekdeeltjes moeten keurig in mozaïek gerang-
schikt liggen. Het z.g. „smeren" van de worst ontstaat door:

a. gebruik van slap-week spek, dat niet behoorlijk gekristalliseerd is;

b. te ruime toevoeging van rundvet (talg);

c. gebruik van niet scherpe of onjuist afgestelde cuttermessen, waardoor
de vleesvezels worden gekneusd en onvoldoende gesneden, zodat spier-
sappen uittreden;

-ocr page 494-

d. drogen en roken bij een te hoge temperatuur;

e. onjuiste toevoeging van bindmiddelen (Glutamal-Fibrisol-Intradex-
Gervita e.d.).

De vleesdeeltjes worden hierbij omgeven door een vetlaagje of een
laagje vleesgelei, waardoor het droogproces vanuit de kern naar de periferie
wordt belemmerd. In vakterm zegt men „de ademhalingskanaaltjes zijn
verstopt". Het gevolg is, dat in dergelijke worst de vleesdeeltjes „verstikt"
worden met alle nare gevolgen van dien. Histologisch zijn deze spierdeeltjes
troebel, kernloos en bij kleine vergroting is de dwarsstreping moeilijk te
zien, terwijl ze bacterioscopisch geen bacteriedoorwoekering te zien geven.

De randzone en de kern moeten gelijkmatig van kleur zijn, al zal als
regel de uiterste randzone een donkerder nuance in tint geven.

Alhoewel sedert het jaar 1932 toen Theorell het myoglobine in gekristalliseerde vorm
afscheidde over de spierkleurstof heel wat bekend is geworden, tast men over de spier-
kleurnuances in worst vaak nog in het duister. Volgens
Mayer zou er onder invloed van
enzymen een zeker gistingsproces optreden (zonder gasvorming), dat in 3 phasen ver-
loopt:

ie Phasc: de koolhydraten van het vlees verbinden zich met phosphaten tot esters.
Deze phase is uiterlijk kenbaar aan de kleuromslag van rood naar grauwbruin. Het pro-
ces berust bovendien op een verandering van het myoglobine en verloopt vrij snel.

2e Phase: De ontstane esters vallen in de eigenlijke gistingsproducten uiteen. Dit pro-
ces verloopt vrij langzaam en is uiterlijk kenbaar aan de kleuromslag van grauwbruin-
naar een houdbare rode kleur (bruinrood). Soms verloopt dit proces onvolkomen en
doen zich kleurschakeringen voor op de sneevlakte.

3e Phase: berust op een omzetting van het myoglobine in methaemoglobinc (waar-
door de grauwbruine kleur ontstaat en ongeveer gelijktijdig verloopt met de ie phase).

In de 2e phase gaat mede onder invloed van keukenzout het myo- (haemo) globine
over in Haemine resp. Chloorhaeminc, waardoor de rode kleur wederom te voorschijn
komt. Dit laatste is in tegenspraak met de uiteenzetting van Dr.
Reiner Hamm (Fleisch-
wirtschaft, Heft 6 1954). Dc gewenste rode vleespigmenten bevatten n.1. het ijzer in
tweewaardigc vorm. Door oxydatie gaat het ijzer over in de driewaardige vorm,
waarbij dc grauwbruine en groene kleuren ontstaan. Bij chloorhacmine is het ijzer
echter driewaardig, zodat het ontstaan van de rode kleur hierdoor niet verklaard
wordt. Bovendien is er nog een tegenspraak tussen
Mayer en Hamm. Volgens deze
laatste remt zout bij de relatief hoge concentraties tijdens het pekelen dc bacteriegroei
en inactiveert m.o.m. alle enzymen, zodat er dan moeilijk sprake kan zijn van een
soort gistingsproces onder invloed van enzymen, hetgeen
Mayer vooropzet. In deze is
dus het laatste woord ook nog niet gesproken. Wel tracht men zoveel mogelijk de
oxydatie van tweewaardig- in driewaardig ijzer in de kleurcomponent te voorkomen
door toevoeging van reducerende stoffen (reducerende suikers). Ook is in de laatste
tijd aanbevolen het ascorbinezuur (Vitamine C), dat metmyoglobine reduceert tot
myoglobine. Te vermelden valt nog, dat er ook een zeker verband bestaat tussen het
gehalte aan sporenelementen (koper, zink) in vlees en het kleurhouden bij het pekelen.

De worst houdt de kleur niet op sneevlakte: a) in de kern

b) in de rand

c) in kern en rand.

Het ontstaan van een grauwe kern is vlg. Mayer het gevolg van twee geheel ver-
schillende oorzaken:

1) van een nog niet complete omzetting van de spierkleurstof in methaemoglobine.
Het rijpingsproces is dus nog niet geheel afgelopen ofwel vertraagd. Dit kan plaats heb-
ben bij onvoldoende toevoeging van de omzetting bevorderende stoffen of het bewaren
bij een te lage temperatuur en door een gebrekkige „ademmogelijkheid". Hangt men
zulke worst in iets hogere temperatuur dan verdwijnt de grauwe kern.

-ocr page 495-

2) van een reducerende en zurende werking, voornl. van Bac. mesentericus en coli-
soorten, waarbij een omzetting plaats heeft, van het haemin in de eigenlijke kleurstof-
drager (haemochromogene factor) onder afsplitsing van ijzer. Het haemochromogeen is
sterker rood gekleurd dan het haemoglobine, vandaar een opvallend helrode sneevlakte
kort na het aansnijden. Het is echter niet bestand tegen de luchtzuurstof en wordt daar-
door vernietigd, waardoor de kleur snel verbleekt en overgaat in vuilbruin. Onder in-
vloed van de luchtzuurstof en mede door de inwerking van zwavel, ontstaande door
eiwitafbraak, schijnt het afgesplitste ijzer verbindingen aan te gaan van oxydatieve-
en sulfiede natuur en het bruin worden van de sneevlakte zou dan optreden na afbraak
van de rode kleurstof door kolloïdale zwavel- of zuurstofverbindingen van het ijzer.

Het euvel zou ontstaan door het z.g. „smeren" van het vlees en vet tengevolge van
kwetsing der spiervezelelcmenten en het bezigen van grootcellig slap buikspek met on-
voldoende vetkristallisatie, gepaard met fouten bij het droogproces. Is dit gebrek eenmaal
aanwezig, dan laat de fout zich niet meer herstellen of verbeteren.

Voor de praktijk is het dus van belang om na te gaan wat de oorzaak is van deze
grauwe kern. Hiervoor heeft men de beschikking over een eenvoudige proef. Men be-
strijkt de sneevlaktc van de te onderzoeken worst met behulp van een glasstaafje met
enige druppels van een alkoholische natronloogoplossing (2 gr. NaOH in 100 gram
70%ige alkohol). Is de omzetting van de spierkleurstof in methaemoglobine nog niet
voltooid dan gaat de grauwe kleur na enige minuten in rood over. Daarentegen blijft
de grauwe kleur bestaan, wanneer de kleurstof reeds vernietigd is. Als tegenproef be-
strijkt men een nieuwe sneevlakte met enkele druppels van een verdunde alkoholische
zoutzuuroplossing (1 deel verdund zoutzuur 9 delen 70%-ige alkohol). Is de om-
zetting nog niet voltooid, dan blijft de grauwe kleur bestaan; is de kleurstof vernietigd,
dan verdwijnt bijna onmiddellijk ook de grauwe tint en het vlees wordt grauwwit.
Soms neemt men hierbij een zwakke zwavelwaterstofreuk waar.

Soms zijn de spekdeeltjes, wanneer deze niet voldoende gekoeld zijn, roodachtig getint
doordat het ontstane haemochromogene splitsingsproduct in het vet is opgelost. Dit is
vlg.
Mayer de enige bloedkleurstof, die in vet oplosbaar is. Wordt zulk een worst met
water verhit dan is het aan de oppervlakte zich afscheidende vet eveneens roodachtig
getint. Ook kruiden kunnen spekdeeltjes verkleuren o.a. Paprika.

Het ontstaan van de grauwe rand bij worst heeft dezelfde twee reeds beschreven oor-
zaken. Hierbij kan het bacteriële proces gestimuleerd zijn door een z.g. „darminfectie",
waarbij tijdens het stoppen van de worstspecie door de roulerende beweging de darm-
kiemen over een afstand van circa 54—1 cm worden meegesleurd en de kiemhoudendheid
van de perifere vleeslaag enorm toeneemt. Bovendien is hierbij de invloed van de lucht-
zuurstof groter. Als oorzaken voor het ontstaan worden aangegeven het laten hangen bij
te lage temperatuur en het z.g. „schrikken van de worst". Hangt men de worst bij een
temperatuur van 20—22° C dan verdwijnt het gebrek.

Een geheel grauwe sneevlakte kan behalve door de reeds genoemde oorzaken ontstaan door
gebruik van niet behoorlijk rijpend vlees, o.a. van hydraemische dieren afkomstig, met
afwijkend verloop van de pH, terwijl ook te rijkelijke toevoeging van salpeter het ver-
schijnsel veroorzaakt. De salpeterhoeveelheid mag in geen geval meer bedragen dan
i gram per 2 kilogram massa.

De kleurbeoordeling van de sneevlakte wil ik besluiten met de vermelding van het
optreden van
een groene kleur. Ir. Blanche Koelensmid uit Oss heeft tijdens het laatste
symposium voor microbiologie een groene verkleuring van kookworst (boterhamworst)
gedemonstreerd welke ontstaat door aanraking met handen en doeken, die besmet zijn
met een soort melkzuurbacterie, die zuurstof afscheidt. Deze melkzuurbacterie groeit
goed op voedingsbodems, die suiker en KMnÜ4 bevatten. Hij kon deze groenverkleuring
nabootsen met H,02.

Een groene verkleuring, voornamelijk van de kern, zag ik optreden
in een verduurzaamde droge vleesworst, nadat deze circa 20—30 min.
bij kamertemperatuur werd weggezet. Deze worst bevatte als bindmiddel
een koolzuurproduct in zulk een hoog percentage, dat het bindmiddel

-ocr page 496-

bij oplossing in water sterk opbruiste. De pH. van de worst schommelde
van 6,8—7,2, ideaal voor bacterie- en schimmelgroei. Bij het bacterio-
scopische onderzoek bleek de coupe doorwoekerd met myceliumdraden.
De oorzaak van de groene verkleuring was hier een schimmelsoort.

Het zou mij te ver voeren om de kleurnuances van de verschillende
worstsoorten en andere vleeswaren uitvoerig te bespreken. Grauwe en
groene verkleuringen zijn over het algemeen toe te schrijven aan het in
niet behoorlijke staat verkeren van de grondstoffen en fouten bij de be-
reiding. Onvoldoende koeling van vlees en spek geeft een kwetsing van
de vleesdelen bij de verkleining en een „smeren" van de worst, waardoor
de z.g. „ademkanaaltjes" verstopt geraken. De toevoeging van vetemui-
gerende middelen en bindmiddelen kan eveneens hiertoe bijdragen.
Ook het veelvuldig aanraken met natte (niet schone) handen blijft een
groot gevaar voor het ontstaan van grauwe en groene vlekken opleveren.
Afwijkingen in kleur, consistentie, reuk en smaak kunnen er het gevolg
van zijn. Technische bereidingsfouten geven ook aanleiding tot het ontstaan
van kleinere of grotere
holten in de worstmassa, waardoor inwendige
schimmeling ontstaat. Door onjuiste droging en roking nemen de holten-
vorming en scheuren van de worstmassa dusdanig toe, dat het normale
aspect geheel teloor gaat.

Afwijkingen in reuk en smaak zijn meestal het gevolg van bacteriële
processen of van schimmeling. Eiwitsplitsende kiemen, waaronder bij
worst de mesentericussoorten een belangrijke plaats innemen, geven aan-
leiding tot zwavelwaterstofvorming, waardoor cle reuk van rotte eieren
optreedt. Colisoorten schijnen vlg. de onderzoekingen van
Mayer een
omzetting van vetachtige stoffen te bewerken, waardoor de worst een
ranzige en zeepachtige smaak krijgt.

Het moderne veelvuldig toegepaste „Schwitzverfahren" met het doel
om in vrij korte tijd een verkoopbare worst te fabriceren, is niet van
gevaar ontbloot. Het is mij gebleken, dat de worstmassa tijdens het stoom-
rookproces een zo hoog gehalte aan azijnzuur uit de verbrandingsproducten
opneemt, dat niet alleen de pH daalt tot een cijferwaarde van 3,2, doch
de smaak en reuk duidelijk zuur worden en klachten van de consumenten
niet uitblijven. Bij het doorbreken van zulk een worst is het of men een
fles azijnzuur ontkurkt. Mogelijk is de conserverende werking van het
azijnzuur wel een zo krachtige, dat het aanzienlijk hoge vochtgehalte bij
deze worst niet schaadt. Meermalen heb ik n.1. kunnen waarnemen, dat bij
geringe druk op de periferie van de worst speldeknopgrote vochtblaasjes
ontstaan, die in normale droge worsten zeker niet aanwezig mogen zijn.
Voor de fabrikant kan deze bereidingswijze een financieel voordeel zijn.
Het product wordt in vele gevallen voor de consument ongenietbaar door
de sterke zuurvorming. Ik wil hiermede geen vonnis vellen over dit
„Schwitzverfahren", doch de fabrikant, die dit procédé toepast zal uiterst
nauwkeurig te werk dienen te gaan.

Het spreekt vanzelf, dat door het toevoegen van kruiden de worst de
soorteigen aromatische smaak en reuk moet krijgen. Hierbij worden echter
ook nogal eens fouten gemaakt. Ik behoef slechts te herinneren aan de door
Kallert en Junack in de literatuur beschreven gevallen van bittere bloed-
en leverworstsoorten, waarbij de vlees- en spekdeeltjes geen afwijking in
smaak hadden, doch de tussensubstantie ongenietbaar was door de gal-
bittere smaak. Dit euvel kon worden toegeschreven aan het gebruik van

-ocr page 497-

vervalste Majoran, dat delen bevatte van de alsumplant (Artemisia
absinthium- - Herba absinthii) een composiet, rijk aan bitterstoffen. Ook
de z.g. nasmaak wordt sterk beïnvloed door een te overvloedig gebruik van
peper e.a. kruidensoorten. Bij klachten over bittere smaak is het raadzaam
ook de gebezigde kruiden te onderzoeken o.a. door er een aftreksel van
te maken gedurende 45 minuten bij 8o° C en dit aftreksel te proeven.

Een carbolachtige reuk aan de vleeswaren wordt veroorzaakt door ver-
ontreinigd zaagmeel (spanen), hetzij door te vochtige bewaring van het
rookverwekkend middel, hetzij door verontreiniging met dierlijke ex-
crementen o.a. kattenurine.

Een metaalsmaak doet zich voor, wanneer zeer fijne ijzerdeeltjes uit
machines in de worstmassa geraken. Dit is speciaal het geval, wanneer
de sluitring van de vleeswolf te sterk wordt aangetrokken.

V. Na het organoleptische onderzoek gaan we over tot het Physisch-
Chemische Onderzoek,
dat zich voor ons veterinairen beperkt tot:

1. de proef volgens Eber: voor het aantonen van ammoniak, dat ontstaat
bij de afbraak van de vleeseiwitten,

d.m.v. het EBER\'se reagens (1 deel zoutzuur S.g. 1,1251 deel aether en 3 delen 96 %
alkohol (omschrijving uitvoering zie literatuur).

Bij positieve reactie ziet men een chloorammoniumnevel. Volgens Schönberg wordt
de
eber\'se proef positief bij een ammoniakgehalte van 26 mg %. Bij 30 mg % verkeert
het vlees in een beginnende bcderftoestand
(Tillmann en Otto; Muciilinsky).

Bij de toepassing op pekelvlees dient met deze proef enige reserve in acht te worden
genomen, aangezien door een reductie van het bij het pekelen gebezigde salpeter even-
eens ammoniak gevormd kan worden zonder dat van bederf sprake is.

Keller en Rosenthal geven in de Tieraztliche Umschau 1949 pag 267 een modi-
ficatie van de
eber\'se proef. Als reagens bezigen zij: 3 delen alkohol 90% — t sdeel
aether—y2 deel HC1 (s.g. 1,125) en voeren de proef uit in een flesje met ingeslepen stop,
dat aan de buitenzijde voor de helft zwart is gemaakt om de nevelvorming beter te kun-
nen waarnemen.

2. de proef volgens Nessler dient eveneens voor het qualitatief aantonen van ammoniak.
Aan 10 cc van een waterig extract uit de vleeswaar wordt na filtratie door filtreerpapier
Schleicher & Schüll No. 597 toegevoegd 4-6 druppels
Nessler\'s reagens. Bij aanwezig-
heid van ammoniak ontstaat een m.o.m. sterke geelkleuring. Bij hogere
NH2-gehalten
een oranje-bruinrood neerslag.

Nessler\'s reagens wordt op de volgende wijze bereid: 100 gr HgJ2 in een mortier
fijnwrijven met aq. dest. en gevoegd in een gewogen bruine stopfles, die reeds een op-
lossing bevat van 50 Gr. KJ in 100 gr aq. dest. Voeg daarna water toe tot 750 gr en lost
het kwikzout op door schudden en voeg daarna 600 gr NaOH (33 %) toe.

Voor gerookte vleeswaren is deze reactie slechts oriënterend te bezigen,
aangezien de NH3 uit de rook de uitslag reeds positief doet zijn (O.a.
geeft natgemaakt filtreerpapier, dat korte tijd in rook heeft gehangen,
een positieve reactie).

 de Loodacetaatproef voor het aantonen van H2S, eveneens een afbraakproduct van de
eiwitten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de glasdoosmethode. Enige stukken van de
te onderzoeken vleeswaar worden verkleind en in de glasdoos gedaan, zodat de gehele
bodem ermede bedekt is. In het deksel wordt een met 10 %-ige waterige loodacetaatop-
lossing goed doordrenkt filtreerpapier geplaatst en de glasdoos hiermede afgesloten en
goed aangedrukt. Al naar de hoeveelheid aanwezige zwavelwaterstof kleurt het filtreer-
papier bruin-donkerbruin of zwart door het ontstaan van loodsulfide. Bij negatieve reactie
blijft het papier wit. De reactie wordt afgelezen na 15-30 minuten.

-ocr page 498-

De methode om een extract op te koken en H.,S aan te tonen in loodacetaatpapier, dat
om de watteprop is bevestigd, is niet betrouwbaar, alhoewel vlg.
Vassiliow er een
duidelijk gradueel verschil is in de verkleuring bij onderzoek van normaal of bedorven
vlees uit vleeswaar. Als hulpmethode pas ik deze laatste werkwijze steeds toe, daar de
uitvoering zeer eenvoudig is en ik slechts weinig miswijzingen heb gezien. Bovendien
spoort het aan om de aflezing bij de glasdoosmethode zo laat mogelijk te doen en zo
nodig deze
i uur te laten instaan.

4. Voor de meer uitgebreide analytisch-chemische onderzoekmethoden,
waarvan ik o.a. wil noemen:

a. de Magnesium-Ammoniakproef vlg. Zwilling-Horowitz-Wlas-
sowa;

b. de peroxydaseproef vlg. Andrjewsky;

c. de biureetreactie vlg. Vassiliow of Plimmer;

d. de methyleenblauwreductieproef vlg. Arbenz enz. enz.

verwijs ik naar het zeer goede proefschrift van Postema (Laboratorium-
methoden ter onderkenning van het organoleptisch onderzoek van vlees).

5. de Benzidineproef vlg. Gurewitsch-Makarowa (Chem. Zentralblatt
1937 II 2091), welke gebezigd wordt voor het onderzoek van pekelvlees.

Verkrijgt men een blauwkleuring van het vlees na 1—2 minuten = vers.
Verkrijgt men een bruinkleuring = bedorven vlees.

Aan 20 cc ijsazijn en 1 cc 3 % H202 toevoegen een overvloed benzidine, zodat na
flink schudden nog een overschot op de bodem v.e. reageerbuis aanwezig is (verzadigde
opl). Steeds vers bereiden vóór het gebruik.
200-300 mgr spierweefsel op filtreerpapier
Schl. & Sch.
597 en bevochtigen met enkele druppels Phys. NaCl-opl. Daarna een paar
druppels reagens toevoegen.

6. de proef volgens Jaritz gebezigd om een indruk te verkrijgen van het
vochtgehalte van de vleesdelen.

Hiervoor gebruikt men een compressorium van plexisglas. Circa 300 mgr van een vlees-
deeltje brengt men op een stukje filtreerpapier Whatman No.
50 en perst dit in het com-
pressorium. Afleestijd na circa 15 minuten. Al naar het vochtgehalte en de graad van
uitbloeding ontstaat een m.o.m. grote vochtring, begrensd door een bloedzoom. Deze
laatste komt bij vers vlees duidelijker voor de dag dan bij vleeswaar en houdt waarschijn-
lijk verband met het zoutgehalte en de graad van het droog-rookproces.

Deze proef heeft bij vleeswaar m.i. slechts een oriënterend karakter,
ofschoon bij toevoeging van behoorlijke waterkwanta deze proef uitstekende
diensten kan bewijzen.

7. de Kookproef. Circa 30—50 gram van de vleeswaar worden opgekookt
met 100—150 cc. Aq. dest.

a. nagaan de reuk.

b. nagaan of kleurstoffen gebezigd zijn. Zo ziet men b.v. bij een te
overdadige toevoeging van z.g. „edelzoete of Rosenpaprika" aan metworst
een intensief geel-rode kleur aan de oppervlakte van de kookvloeistof.
Na afkoeling neemt het bovendrijvende vet ook deze kleur over.

 De waarde van de waterstofionenconcentratie in vleeswaren moet men
niet met dezelfde maatstaf meten als bij het rijpend, bedervend en door
ziekten beïnvloed vlees. Dit behoeft ons niet te verwonderen. Het fabricage-
proces en de toegevoegde ingrediënten zijn zeker van invloed op de zuur-

-ocr page 499-

graad. Niettemin is de waterstofionenconcentratie wel degelijk van grote
betekenis in verschillende opzichten, o.a. voor het microbiologische proces,
het aroma en de smaak. Ir. W. A. A. B
lanche Koelenschmid uit Oss zag
b.v. een roodkleuring van de darm ontstaan door zoutresistente (halophile)
bacteriën. Door wijziging van de pH. had hij geen last meer van deze groei
en verkleuring van de darm. De grote vleeswarenfabrieken houden de
zuurgraad van hun producten dan ook wel degelijk in het oog. Bij droge
vleesworsten schommelt de zuurgraad als regel tussen 5 en 5,6. De licht zure
reactie zal zeker ten goede komen aan de houdbaarheid van het product.
Bij het z.g. ,,Schwitzverfahren" zien we echter vaak zeer lage cijfers,
variërend tussen 3,2 en 4,7, vrij zeker ontstaande door de azijnzuuropname
in de worst tijdens het rookproces en hierbij blijven klachten over een
te zure smaak niet uit.

Er is verschil in uitkomst of men de pH. direct meet in de worstspecie
dan wel in een waterig extract. In het laatste geval ligt de waarde meestal
lager (soms een verschil van 0,8). Ook is er verschil of men de Ph. meet
in een koud extract dan wel in een warm extract. Bij het warme extract
vindt men iets hogere waarden, vermoedelijk ontstaan door ammoniak-
vorming tijdens het kookproces. Ik meet de pH gewoonlijk rechtstreeks
in de worstmassa d.m.v. een electrische pH-meter (electrofact). Om snel
een indruk te verkrijgen met betrekking tot de zuurgraad kan men ook
gebruik maken van de bekende Lyphan-papiertjes.

Diensten, die niet de beschikking hebben over een vrij kostbare appara-
tuur, zoals een electrische pH-meter, kunnen ook zeer goed gebruik maken
van de pH-meting met Nitrazingeeloplossing vlg. S
chönberg. Deze wordt
als volgt uitgevoerd:

Men brengt een stukje vlees van ongeveer 2 gram, liefst bindweefselvet- en bloedvrij,
in een wit porcelein schaaltje (Tüpfelplatte) en voegt een nitrazingeeloplossing toe
(1 : 10000), zodat het vleesstukje geheel met vloeistof is bedekt en beweegt het stukje
erin heen en weer. Na optreden van een kleuromslag wordt het vleesdeeltje uit de indicator
verwijderd en de kleur vastgesteld. Bij een pH van 5,8—6,0 blijft de kleur helder geel.
Bij een pH van 6,5 ziet men in korte tijd een olijfgroene kleur met zwakke troebeling
optreden. Komt de pH in de nabijheid van het neutrale punt 7,0 dan verkrijgt de nitra-
zingeeloplossing een blauwviolette tint.

Bezigt men vlecsextractcn dan kan ook de comparator vlg Walpole gebruikt worden,
maar ik herhaal, dat deze waarden meestal een iets lager cijfer geven.

Borcuardt (I.-D., Hannover 1938) vond bij z.g. „Dauerwürste" een pH-waarde
tussen 5,3-6,1 bij „einwandfreien Brühwürsten" tussen 6,0-6,4; bij „Bratwürsten"
tussen 6,1—6,4; bij „Eingeweidewürsten tussen 6,4—6,6; bij bloedworsten tussen
6,4—6,6. In bedorven worsten vond hij pH-waardcn van 5,8—7,3. Bij zure gisting
5,6—6,2. Uit deze cijfers volgt overduidelijk de betrekkelijke waarde van de pH bij
bederf van het vlees in de vleeswaren.

9. de bepaling van het zoutgehalte van vleeswaren: Een percentage van
0,5 % in vet spek en van 6 % in vlees of in spierweefsel van mager spek
geeft aan, dat men de waar als verduurzaamd mag beschouwen. Voor
de bepaling van het zoutgehalte maak ik gebruik van de methode zoals
deze door Dr. P. J.
van Endt en Ir. C. H. Nieuwland destijds in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde is beschreven:

1. 10 gram materiaal goed fijnsnijden en in een kolfje van 200 cc overgieten met 1 oocc
Aqua dest.

2. In honderdste grammen nauwkeurig het gewicht bepalen en

-ocr page 500-

3. Aan de kook brengen en 5 minuten het koken voortzetten (let op schuimen) en
vervolgens snel afkoelen.

4. Op balans het kolfje met inhoud aanvullen met Aq. dest. tot het oorspronkelijke
gewicht.

5. Filtreren en aan 25 cc van het fikraat toevoegen enige druppels Kaliumchromaat-
oplossing (1 : 20).

6. Titreren (methode vlg. Mohr). Gebruiken titreervloeistof AgNÜ3 (oplossen 7,265
gram zilvernitraat in 100 cc Aq. dest.).

Nu komt elke cc op de buret afgelezen titreervloeistof overeen met 1 % keukenzout in
het te onderzoeken materiaal.

10. de neutraalrood-vetproef voor het aantonen van beginnende of voortgeschreden
ranzigheid vlg.
Schönberg (Zeitschr. f. Fl. u. M. Jg. 53, Heft 7, 1943).

Hiervoor wordt gebruikt een neutraalroodoplossing in de verdunning 1 : 10000 in
gewoon leidingwater, dat als regel een pH heeft van 7,0—7,2. Zuur gedestilleerd water is
niet bruikbaar. De neutraalroodoplossing heeft een gecl-rodc kleur. Deze oplossing moet
telkens voor het gebruik vers bereid worden, daar ze niet lang houdbaar is. Kleine
stukjes spek of vet worden in een wit porceleinen schaaltje (Tüpfelplatte) overgoten
met deze neutraalroodoplossing en met een glasspatel wordt goed gemengd. De kleur-
stof moet ongeveer 3 minuten inwerken, waarna de overtollige vloeistof wordt afgegoten
en de kleur wordt beoordeeld:

a) deugdelijk, neutraal, vers vet en spek geeft zwak groenachtig-gele kleur.

b) iets ouder, nog goed eetbaar vet en spek geeft geel-geelachtigbruine kleur,

c) bij beginnende ranzigheid is de kleur geelbruin-roodachtig,

d) bij sterke ranzigheid is de kleur helder rood-roodviolet.

11. Onderzoek in U.V. licht. Aangezien neutraalrood als fiuorochroom
bekend is, ligt het voor de hand om bovenstaande kleurbeoordeling te
testen met U.V. licht onder de analyse-Quarzlamp van H
anau of Philips,
waarbij men getroffen wordt door de pracht van uitstralende kleureffecten.
De navolgende zeer pregnante fluorescentiekleuren ontstaan:

a) bij vers, neutraal vet en spek: lichtend gcle-groengele fluorescentie,

b) bij ouder, goed eetbaar vet en spek: geel-bruine fluorescentie,

c) bij beginnende ranzigheid: hel-oranje-roodachtige fluorescentie,

d) bij voortgeschreden ranzigheid: hel rodc-violctrode fluorescentie.

Al naar het gehalte aan vrije vetzuren en aldehyden wijzigt zich deze kleurschaal.
Deze proefnemingen kan men eveneens verrichten met de uitgesmolten vetten. Men
smelt het vet of spek voorzichtig in een fluorescentievrij reageerbuisje tot het volledig
gesmolten is, overgiet het met dc neutraalroodoplossing (1 : 10000) en mengt het door
schudden, waarna bovengenoemde tinten ontstaan.

Grote stukken buik- of rugspek, waarover klachten over ranzigheid door
reuk of smaak, geven zonder neutraalroodtoevoeging bij bezichtiging in
U.V.-licht ook reeds frappante kleurverschillen te zien. Bij de goed uit-
gekristalliseerde perifere gedeelten is de oplichting groengeel-bruinachtig,
terwijl de ranzige kern dof-violet uitstraalt.

In 1916 stelde Hoagland vast, dat in kiemvrij vlees door autolyse rood-fluorescerend
porphyrine is aan te tonen.
Koller, ScIiönberg, Walz en Windel beschrijven deze rode
fluorescentie tengevolge van porphyrinevorming in gepekelde en gerookte hammen en
droge vleesworst en zijn van oordeel, dat het optreden van dit verschijnsel moet worden
toegeschreven aan een m.o.m. gevorderd bederfproces. Bij bedervend vlees heb ik deze
rood-luminescentie niet kunnen vaststellen. Steeds bleef het vlees grauw-donkerbruin
oplichten. Mogelijk speelt de bacteriesoort een rol bij de porphyrinevorming, althans de
foto\'s in de gepubliceerde artikelen van bovengenoemde schrijvers zijn voldoende over-
tuigend om het U.V. licht ook voor dit doel toe te passen bij het vleeswarenonderzoek.

-ocr page 501-

Bovendien is het U.V. licht een prachtig hulpmiddel om snel een indruk
te verkrijgen aangaande het gehalte aan verwerkt pees- en peesplaatweefsel,
aangezien dit weefsel hei-wit oplicht, evenals kraakbeendeeltjes, hetgeen
van belang is bij de beoordeling van plock- en cervelaatworst.

Hintersatz (Z. Infektionskr., parasitäre Krankh. u. Hyg. d. Haustiere
Bd. 54, 87, 1938) kon met behulp van fluorochromen bij fluorescentie-
microscopie visvlees in worst aantonen.

12. Onderzoek in gepolariseerd licht. Voor dit onderzoek is het niet direct
noodzakelijk om over een polarisatiemicroscoop te beschikken, al blijft
dit wel ideaal.

Reeds met de weinig kostbare filterpolarisator en analysator vlg. Bernauer, ver-
vaardigd door dunne Herapathit-lagen (Herapathit = Chinin-Joodverbinding) tussen
glasplaatjes te kitten, bereikt men zijn doel. Wel verdient het aanbeveling bij dit onder-
zoek niet te sterke objectieven te gebruiken, aangezien hierbij door z.g. „depolarisatie"
het gezichtsveld over het geheel helderder wordt.

De methode is bruikbaar voor onderzoek van pluispreparaten en bevriescoupes. Daar
het ons bij het vleeswarenonderzoek voornl. te doen is om de vetkristallisatie van het
spek te beoordelen, zijn vanzelfsprekend de insluitmethoden, waarbij xylol- toluol-
alcohol- aether-chloroform en aceton gebezigd worden, niet bruikbaar.

Voor een uitvoerige beschrijving van de postmortale veranderingen in
spek- en spierweefsel verwijs ik naar het door mij over dit onderwerp
gepubliceerde artikel in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Deel 65,
Jg. 1938, Afl. 2. Ik wil me nu slechts beperken tot de voornaamste punten,
die van belang zijn voor het vleeswarenonderzoek.

Het spekweefsel is opgebouwd uit vetcellen, die door een bindweefsel-
reticulum bijeen worden gehouden. Dit reticulum is naar de zwoerdlaag
toe zwaarder van bouw dan in de meer centraal gelegen vetdelen. De
vetcelwanden zijn vrij dun en onmiddellijk na het slachten ovaal of cirkel-
rond van vorm. Vrij kort na het slachten en bij stolling van het spek
worden deze celwanden meer polygonaal van vorm. De grootte van de
vetcellen is wisselend. Over het algemeen zijn de vetcellen van het z.g.
rugspek meestal kleincellig, vooral die, welke gelegen zijn tussen zwoerd
en peesplaat, terwijl de vetcellen van het buikspek meer grootcellig zijn.
Het dierlijke vet, bestaande uit gemengde triglyceriden (verbindingen van
het driewaardige alcohol glycerine met vetzuren met de formule C„H2n02
met even aantal C-atomen), is in het dierlijke lichaam tengevolge van de
hoge lichaamstemperatuur in vloeibare toestand in de cellen aanwezig.
Na slachting begint het vet af te koelen en nu ziet men in de vetcellen
een diffuse zeer fijne kristallisatie, die met het vorderen van de tijd en
onder invloed van het koelproces steeds meer toeneemt, terwijl de vet-
kristallen zich meer en meer gaan verplaatsen naar de celwand toe en
hiertegenaan dringen, zodat de ronde celwandvorm overgaat in de poly-
gonale vorm. Het is niet zo, dat de kristallisatie uitgaat van de celwanden
— dus in omgekeerde richting —, wat de opvatting is van M
ayer. Met
hem ben ik van mening, dat voor een goede kristallisatie een regelmatige
snelle afkoeling in goed circulerende droge lucht noodzakelijk is. De
afkoeling dient met regelmaat te geschieden en het vetweefsel mag niet
z.g. onderkoeld worden, daar in dit geval de uitwendige laag te snel hard
wordt en verdamping van vochtdelen uit het inwendige onmogelijk maakt.
Behalve temperatuur en vochtigheid is ook de chemische samenstelling

487
35

-ocr page 502-

van het vet van betekenis. Hoe lager het moleculair gewicht is van de
vetzuren, die aan glycerine gebonden zijn, hoe weker de consistentie zal zijn.
Een groot gehalte aan oleïne in het dierlijk vet geeft een laag smeltpunt
en week vet. De voeding van het slachtvarken speelt hierbij een rol. Gaat
men het spek zouten, dan ziet men in de vetcellen naast de vetkristallen,
die voornl. gelocaliseerd zijn in de celwand, ook in het inwendige van de
c.el zoutkristalletjes, tenminste, wanneer het spek in staat is, voldoende
zout op te nemen en niet blijft behoren tot het z.g. slappe, weke spek.
Het polarisatiebeeld licht dan egaal helder op met nog enige overwegende
celwandtekening. Bij onvoldoende vetkristallisatie en onvermogen om zout
behoorlijk op te nemen ziet men in het polarisatiebeeld op verschillende
plaatsen m.o.m. donker getinte vlakken.

Wat kunnen nu de gevolgen zijn van de verwerking van niet voldoende
gekristalliseerd spek in verduurzaamde vleesworst?

Spekweefsel met onvoldoende kristallisatie blijft week en slap van
consistentie en het is gemakkelijk te begrijpen, dat vleesworst waarin dit
spek wordt verwerkt, nimmer die vastheid kan verkrijgen als bij gebruik
van vast hard spek. Maar er gebeurt meer. In week spek is een deel van
het vet nog in vloeibare toestand aanwezig en is het smeltpunt van dit vet
lager. Worden nu vleesworsten, waarin dergelijk spek is gebruikt, gerookt
— dus blootgesteld aan een hoge temperatuur ■— dan zal reeds door de
geringe druk, die door het uitdrogen van de darm op de worstmassa wordt
uitgeoefend, vet z.g. „uitzweten". Dit vet zet zich bij latere afkoeling af op,
in en onmiddellijk onder de darm, zodat het worstomhulsel niet meer
voldoende poreus blijft voor het doorlaten van vocht en zuurstof. Ook zet
zich een vetlaagje af om de vleesdeeltjes in het inwendige, waardoor de
vochtafgifte wordt belemmerd en „verstikking" optreedt.

De praktijk heeft geleerd, dat tijdens het stoppen van de worst, waarin
dergelijk week spek verwerkt wordt, vet wordt uitgeperst, waardoor de
ruimten in de worstspecie de z.g. „ademkanaaltjes" worden opgevuld,
met het gevolg, dat het drogen van de worst door een geleidelijke afgifte
van vochtdelen van het centrum of kern naar de periferie, alsmede een
latere indringing van de rook in omgekeerde richting wordt belemmerd,
ja zelfs geheel onmogelijk kan worden gemaakt. Vaklieden zeggen: ,,de
ademhaling van de worst wordt bemoeilijkt". Dat worstgebreken zodoende
niet zullen uitblijven zal duidelijk zijn. Ook zal het nog vloeibare vet
vermoedelijk door bacteriële omzetting, lichtinwerking en oxydatie ge-
makkelijker ranzig worden. Ook
postmortale veranderingen in spierweefsel zijn
in gepolariseerd licht waar te bemen. Vers vlees, kort na slachting, geeft
een zeer helder oplichtend beeld van de vezels. Tijdens de rijping ziet
men een uiteenvallen van de „discs" en zodra het vlees een pH krijgt van
6,i-—6,2 —• dus op het kritieke punt van bederf— ontstaat een spons-
achtige tekening, doordat de uiteenvalling in discs verder is voortgeschreden
en er tevens donkere vlekken in het beeld ontstaan, het z.g. „Schollen-
stadium", tengevolge van de autolyse van het spiereiwit. Bovendien kunnen
er kristallen in tevoorschijn komen, die in de literatuur als tripelphosphaat-
kristallen worden beschreven.

Bij verder bederf van het vlees worden de donkere vlekken groter in
omvang en in het stadium van vervloeiing blijft het beeld vrijwel geheel
donker. In vleesworst, waarin bedorven vleesdelen zijn verwerkt, kan men
de beschreven beelden terugvinden.

-ocr page 503-

VI. Histologisch onderzoek van vleeswaren, in het bijzonder van worst-
soorten is onmisbaar:

1. om na te gaan of de samenstelling voldoet

a. aan de verwachting, die het consumerend publiek eraan stelt;

b. aan de eisen, die normaliter aan de soort van de vleeswaar volgens

de gangbare opvatting gesteld worden;

c. aan de prijs, die berekend wordt voor het artikel.

2. om uit te maken of er bij-wettelijk-voorschrift-verboden organen of
delen zijn verwerkt.

3. voor een antwoord op de vraag of organen en delen, afkomstig van
zieke of gestorven dieren, zijn verwerkt.

4. als hulpmiddel bij het bacterioscopisch vleeswarenonderzoek voor
de vaststelling van de verwerking van
bedorven vleesdelen en controle op
„verstikking" en
bederf van vleesdelen na de bereiding.

Voor een juiste beoordeling is, zoals vanzelf spreekt, de kennis in ruime
mate vereist van de cytologie, de histologie en de microscopie van de
pathologische weefselleer en deze kennis dient uitgebreid te worden met
de histologie van bedervend weefsel.

Bij het histologisch onderzoek van vleeswaren kunnen zich enige moei-
lijkheden voordoen. We zijn n.1. gewend om de doorsneden dwars of
overlangs te maken en het microscopische beeld hiervan als studieobject
te bezigen. Bij het snijden van de vleeswaren krijgt men, naast deze meer
vertrouwde coupebeelden, meestal te doen met
tangentiële sneden en op het
eerste gezicht doen deze wat vreemd aan, doch de ervaring leert, dat dit
de onderkenning van de weefsels slechts in beperkte mate beïnvloedt.

Ook de bewerking van vleeswaren met zouten, spoelen en koken of
een combinatie van deze heeft een dusdanige invloed op weefsels en
organen, dat de structuren niet meer of zeer moeilijk te herkennen zijn.
Het meest verandert nog het collagene bindweefsel, dat door
het koken zijn
fibrillaire aspect m.o.m. verliest en zelfs tot een homogene massa wordt.
Een enkele maal heeft het echter ook een voordeel en wel bij zwelling
van de fibrillen tussen epitheel- of endotheelcellen, waardoor deze bij
kleuring met haemaluin zelfs duidelijker zichtbaar worden en zo maakt
men bij bepaalde technieken voor histologisch onderzoek hiervan een
dankbaar gebruik (zie o.a. het proefschrift van Dr. J. M. L. P
haff, Amster-
dam 1945, Morphologie van de nier bij hypertensie).

De alveolen van het longweefsel zijn in de preparaten van gekookt
weefsel soms samengevallen, terwijl ook het klierweefsel vaak zodanig
wordt veranderd, dat niet meer met zekerheid is uit te maken of men
met sereus of muqueus klierweefsel heeft te doen.

De herkenbaarheid der weefsels wordt ernstiger beïnvloed door het
verkleiningsproces,
omdat daardoor de samenstellende weefsels van een orgaan
uit hun verband worden gerukt, afzonderlijk, ofwel tegen vreemde weefsels
komen te liggen en daardoor niet steeds als delen van een bepaald orgaan
kunnen worden geïdentificeerd. Soms is de verkleining zodanig, dat geen
herkenning meer mogelijk is en men slechts op grond van de celleer een
vermoeden kan uitspreken. Het blijft echter ook dan vaak moeilijk om
een verwisseling uit te sluiten bijv. tussen milt e.a. lymphoïd weefsel;
tussen pancreasweefsel en speekselklierweefsel; tussen uier- en uterusweefsel
enz. Men doet goed, steeds zoveel mogelijk te zoeken naar meer gehele
weefselverbanden en deze te interpreteren vóór het nemen van een conclusie.

-ocr page 504-

Bij het waarnemen van gedeelten uit het maag-darmkanaal kan evenmin
steeds de plaatselijke herkomst worden bepaald, doch dit is m.i. van
ondergeschikte betekenis voor de beoordeling.

Al zal het misschien niet altijd mogelijk zijn om d.m.v. het histologisch
vleeswarenonderzoek al de voor de samenstelling gebruikte organen op
te sporen, wel zal men een indruk kunnen krijgen over het al of niet in de
meerderheid of in betrekkelijk grote hoeveelheid aanwezig zijn van be-
paalde organen en een oordeel kunnen uitspreken over de boven reeds
genoemde punten n.1. of de kwaliteit in overeenstemming is met de ge-
bruikelijke normen, met de verwachting, die het consumerend publiek
eraan stelt en met de berekende prijs. Uit ervaring weet ik, dat hieraan
nog zeer veel ontbreekt en de schuld hiervan kan men ten dele zoeken bij
de fabrikant. Dr. K
erstens tekende in zijn proefschrift (microscopisch
onderzoek van vleeswaren Utrecht 1935) reeds in 1935 uitvoerig de mis-
bruiken en sprak over: „een ongunstige indruk van de bedoelingen van de
fabrikant" bij het aantreffen van longen in ie kwaliteit leverworst of
leverpastei en het bijna ontbreken of zelfs totaal afwezig zijn van lever-
weefsel in deze artikelen. Laat K
erstens zich hierover reeds in ongunstige
zin uit, hoe moet dan de kwalificatie luiden van leverworst bijna uitsluitend
bestaande uit darmdelen met de daarbij behorende slijmlaag en hierin
verborgen mestdelen, die op een kermis als „délicatesse" in de vorm
van leverworstjes in het zuur werd aangeprezen. Neen, de grootste schuld
ligt bij de diensten, die niet de moeite nemen voor een herhaald vleeswaren-
onderzoek met verrassend element en hun taak als geëindigd beschouwen
zodra het stempelmerk op de grondstof, het vlees, is aangebracht.

Ook de verwerking van geslachtsorganen in vleeswaren komt wel degelijk
voor en is natuurlijk zeer laakbaar en dient m.i. terecht met een proces-
verbaal gehonoreerd te worden. De uitlating van een vooraanstaand
vleeshygiënist, die opmerkte, dat er toch zo\'n pracht spierrok van een
runderbaarmoeder voor de consumptie verloren gaat, kan ik niet onder-
schrijven. Wat toch zal er van een grondige reiniging en slijmvliesverwijde-
ring terecht komen om nog niet te spreken over de dikke wrongen van
gehypertrophieerde slagadermusculatuur, die bij een multipare uterus
steeds te vinden zijn, en zeker een „zenig" product zullen leveren.

Al staat de waarneming van verwerking van baarmoeders een enkele
maal vast, toch weegt dit m.i. niet op tegen andere knoeierijen, die uit de
oneerlijke concurrentie ontstaan.

De kwaliteitsbeoordeling dient dan ook bij het histologisch onderzoek de
eerste plaats in te nemen en, ik zou maatregelen als in Duitsland, op dit
gebied voor ons land dringend gewenst achten, ook al ontveins ik mij niet,
dat hieraan zeer vele moeilijkheden kleven voor het vinden van een juiste
redactie der voorschriften, die trouwens in de Duitse litteratuur een voort-
durende aanleiding geven tot een pennestrijd onder de deskundigen.

Bij het histologisch vleeswarenonderzoek doet zich nog een kleine
moeilijkheid voor en wel: de
tingibiliteit van het weefsel is door de bewer-
kingen zouten, koken e.a. in sommige gevallen wat gewijzigd. Met name
het bindweefsel neemt na verhitting in water sterker haemaluin op en
wordt in de regel diffuus blauw gekleurd, doch blijft lichter dan de kern-
kleuring. In de literatuur geeft men dit ook wel als reden aan, waarom de
van gieson-kleuring bij vleeswaren slecht gelukt. Ik pas deze kleuring
dan ook vrijwel niet toe, doch bezig naast de gebruikelijke haemaluin-

-ocr page 505-

kleuring de z.g. trichroomkleuring vlg. P. Masson, die mij zeer goed bevalt
en fraaie contrastrijke beelden geeft.

Ik kom hiermede op het gebied van de Techniek van het histologisch vlees-
warenonderzoek
en daar deze techniek, althans voor wat betreft de ver-
vaardiging van weefselcoupes, eveneens bruikbaar is bij het
bacterioscopisch
vleeswarenonderzoek,
wil ik, om onnodige herhaling te voorkomen, deze in
een meest eenvoudig schema bespreken. Een uitvoerige omschrijving kan
men aantreffen in de proefschriften van K
erstens en Bos.

Wanneer men tot dit onderzoek overgaat zal het opvallen, dat het bij
goedgebonden worstsoorten mogelijk is om van het totaal onvoorbehandelde
materiaal bevriescoupes te maken, waardoor men in staat is binnen een
half uur van een worstmonster enkele zeer behoorlijke coupes onder de
microscoop te beoordelen. Deze methode is dus zeer geschikt om in be-
trekkelijk korte tijd een vrij groot aantal worstsoorten en worstmonsters
uit de praktijk in onderzoek te nemen. Een korte voorbehandeling door
fixatie in 10 % formalineoplossing behoeft de prepareertijd niet aanzienlijk
te verlengen, zeker niet bij snelfixatie in deze oplossing d.m.v. koken
(in zuurkast!)

De snelbevriescoupemethode wordt als volgt uitgevoerd:

1. afsnijden met steriele messen van een aantal worstschijven te dikte van 2—5 mm.

2. 3 minuten koken in 10% formalineoplossing en snel afkoelen.

3. snijden van de coupes op bevriesmicrotoom (4—6 ff)

4a. voor bacterioscopisch en histol. onderz. kleuren in 54% methyleenblauwopl. ge-
durende i minuut en na kort spoelen opvangen op een groot dekglas en insluiten in
glycerine.

4b. coupes opvangen uit aq. dest. op eiwit-dekglaasje en laten drogen gedurende
i—2 uur in broedstoof en daarna kleuren met liaemaluin-eosine en vlg. trichroomkleu-
ring.

Lukt het niet om op deze wijze coupes te verkrijgen, doordat de worst b.v. te vet is
of onvoldoende gebonden en daardoor gemakkelijk uiteenvalt, dan kan men overgaan
op het gebruik van de
snelinsluitmelhode met paraffine:
i. en 2. als boven.

3. met het microtoommes schijfjes snijden ter dikte van %—r mm.

4. i uur in aceton-puriss (na een half uur vernieuwen).

5. i uur in aceton-benzol gelijke delen (bij sterk vethoudend materiaal hierna nog 1 uur
in chloroform).

6. In zuivere benzol tot de weefselstukjes doorzichtig zijn geworden.

7. 2 uur in gesmolten paraffine in paraffinestoof, waarna insluiten, opplakken op eiwit-
dekglas, drogen.

Bij zeer nauwkeurig werken met % mm dikke schijfjes kunnen de genoemde tijden
zelfs nog gehalveerd worden, zodat het mogelijk is om binnen de twee uur een gekleurde
coupe onder de microscoop te hebben.

Mislukt ook dan nog de vervaardiging van enigszins behoorlijke coupes
ofwel wil men de beschikking krijgen over z.g. „Dauer-preparaten" voor
lange bewaring en voor het maken van microfoto\'s clan is men wel genood-
zaakt zijn toevlucht te nemen tot de meer tijdrovende methoden, zoals
deze zijn beschreven in genoemde dissertaties van K
erstens en Bos en in
leerboeken over histologische techniek, waarvan ik o.a. noem: R
omeis
„Taschenbuch der Mikroskop. Technik" en Frédéric Roulet „Methoden
der pathologischen Histologie". In de praktijk zullen de snelmethoden
meestal wel tot succes voeren.

Van de kleurmethoden wil ik de Trichoomkleuring vlg. Masson met
haematoxyline- zuurfuchsine-PoNGEAU Anilineblauw als zijnde minder

-ocr page 506-

gebruikelijk dan de bekende haemaluin-eosine en van GiESON-kleuring
voor welke laatste ik deze kleuring in de bewerking heb opgenomen,
voor het routine-onderzoek in het kort beschrijven:

Fixaties: vlg Bouin, Zenker, Carnoy, Susa, Helly, Dubosq. Formalinefixatie
wordt als minder goed aangegeven in de literatuur, doch ik heb bij mijn worstonderzoek
e.a. histolog. onderzoek hiervan nimmer nadelen ondervonden.
Kleuring: i. Kernkleuring in ijzcrhaematoxyline vlg. Weigert 5 min.

haematoxyline 1 gr / standaardopl. Enige weken laten staan voor gebruik.

Alcohol absolut. 100 cc )

hiervan bereiden oplossing A: stamopl. 10 cc.

alc. absol .90 cc.
tevens bereiden
oplossing B: Liq. ferrisesquichlorati 4 cc
Aq. dest. 95 cc

Officin. zoutzuur 1 cc

(S.G. 1,124 25 % HC1 gehalte).

Onmiddellijk voor het gebruik worden gelijke delen A en B gemengd.

Het mengsel is diepzwart en is 5-8 dagen bruikbaar.

2. Kort spoelen in leidingwater en differentiëren in 1 % azijnzuur tot volledige
ontkleuring van het bindweefsel, daarna uitwassen.

3. 5 min. in het volgende kleurmengsel: 1 deel I en 2 delen II, waarna kort wassen in
Aq. dest.

Opl. I. Zuurfuchsinc 1 gr. Opl. II. Ponceau de Xylidine (Krall) of

Aq. dest. 100 cc. Ponceau B.S. (Geigy) i gr

IJsazijn 1 cc Aq. dest. 100 cc

IJsazijn i cc

4. 5 min. in 1 %-ige Phosphormolybdeenzuur (ontkleuring bindweefsel).

5. Zonder te wassen enkele druppels van oplossing ITI op voorwerpglas toevoegen,
licht heen en weer bewegen en de kleurstof op deze wijze mengen met hel phosphor-
molybdeenzuur. Kleurduur 2—5 minuten.

Opl. III. Anilineblauw (Krai.l) 2,5 gr
Aq dest. 100 cc

IJsazijn 2,5 cc

(Voor het bereiden van opl. I, II en III eerst het water koken, kleurstof toevoegen,
van het vuur nemen en ijsazijn toevoegen, waarna afkoelen en filtreren.).

6. Wassen in Aq. dest., vervolgens in 1 % azijnzuur gedurende 5-10 min. Overtollige
vloeistof verwijderen en vervolgens

7. Alcohol absolut., xylol, salicylbalsem (Canadabalsem 1 deel cn salicylxylol 5delen).
(Salicylxylol is salicylcylzuur-verzadigde xylol) of Caedax.

Resultaat van de kleuring: Chromatin zwart, protoplasma lakrood tot rose
met weergave van de fijnere structuren, erythrocyten, fibrine, spierweefsel,
gliavezels rood. Collageen bindweefsel blauw.

De aanwezigheid van ziek en dus ondeugdelijk weefsel in worst komt gelukkig
slechts sporadisch voor. Men moet er echter mede rekening houden, dat
vooral in tijden van vleesschaarste, zoals we deze in de laatste wereld-
oorlogen hebben meegemaakt en ook frauduleuze slachtingen, vooral van
jonge dieren, een enkele maal in worst verdwijnen en niet altijd zijn dit
de gezondste slachtdieren. De hebzuchtigen begaan hierbij vaak de fout,
dat ze er zonde van maken om de door ziekelijke aandoeningen aangetaste
organen weg te werpen, omdat ze toch in worst onzichtbaar worden en
het brengt geld op. In dergelijke gevallen doet men verstandig scherp te
letten op afwijkingen in nier-lever-longendeeltjes, zoals degeneraties van
cellen en cirrhosen. Vindt men vele bloedvaten gevuld a.h.w. volgepropt
met erythrocyten dan kan men er vrij zeker van zijn, dat cadavervlees
is verwerkt. Onze normale slachtdieren zijn immers steeds goed uitgebloed.

-ocr page 507-

Let ook op zwellingen van cellen, behorende tot het reticulo-endotheel.
Hiervoor is een noxe aansprakelijk geweest. Dergelijk politioneel deskundig
onderzoek haalt de onderzoeker uit de sleur van het normale dagelijkse
werk en geeft hem veel genoegdoening bij succes. Het vak van vlees-
hygiënist is niet dor, zoals wel eens schamper beweerd wordt, maar men
moet het interessante werk zelf zoeken door de paden van het vleeswaren-
onderzoek te betreden. En zijn bovenvermelde diagnosen niet alledaags,
veelvuldiger zal men onder het oog krijgen de verwerking van
bedorven
bezoedelde en dus ook ondeugdelijke vleesdelen.
Voor het onderkennen van vlees-
delen in beginnend of verder voortgeschreden stadium van bederf kan
gebruik worden gemaakt van de kleuring met % % methyleenblauw-
oplossing, die in dit geval dus dienst doet voor het histologisch en bac-
terioscopisch onderzoek. Ik moge wederom voor een uitvoerige omschrijving
verwijzen naar mijn dissertatie. Verse en hygiënisch bewerkte vleesdelen
geven een heldere weefseltekening met duidelijke kerntekening van spier-
cellen en endomysium en de sarcolemmadwarsstreping is prachtig aanwezig.
Het kan echter een enkele maal voorkomen, dat de helderheid iets minder
goed aanwezig is en wel vindt dit plaats ongeveer op de derde dag van
vleesrijping, waarop een geringe troebeling ontstaat. K
eller schrijft deze
neveling toe aan een voorbijgaand coagulatieproces tijdens de rijping van
het vlees. Aangezien het rijpingsproces in nauw verband staat met de
temperatuur van de omgeving, zal dit beeld ook op verschillende tijd-
stippen waargenomen kunnen worden. Over het algemeen schijnt dit toch
in de eerste dagen van de rijping het geval te zijn.

Evenals Keller kon ik vaststellen, dat deze nevelachtige troebeling
niet egaal op alle plaatsen in het spierweefsel op hetzelfde ogenblik in
gelijke mate aanwezig is. Een dergelijk nevelachtig-gesluierd, maar nog
prachtig blauw gekleurd beeld, is ook waar te nemen bij gekookt en
gebroeid vers spierweefsel. Vergissingen met bedorven vleesdelen zijn uit te
sluiten, daar deze bedorven vleesdelen wel troebel zijn, doch met methyleen-
blauw een duidelijk afwijkende kleur te zien geven. Bij verwerking van vers,
doch enigszins overrijp vlees ziet men tussen de normale tekening van
vleesdeeltjes een soort detritus van gekwetste en gekneusde spiervezel-
elementen, waardoor een soort marmertekening ontstaat. Deze detritus
vindt men vanzelfsprekend ook bij verwerking van bedorven vlees, doch
het karakteristieke onderscheid is, dat in dit laatste geval de detritus in
hoge mate kiemhoudend is en soms ook zeer fijne kristalletjes erin te zien
zijn bij afgeschermd licht of bij gebruik van gepolariseerd licht.

Bij beginnend bederf zien we in het histologische beeld veranderingen
optreden, die toenemen naarmate de pH. komt boven 7,0.

De volgende criteria voor de onderkenning van bedorven vleesdelen
in vleeswaren zijn aan te voeren:

1. Bedorven spierdelen hebben niet zo\'n grote affiniteit voor weefsel-
kleurstoffen als normaal spierweefsel. Bij kleuring met een 1/4 %-ige methy-
leenblauwoplossing is de kleur bleek, vuil-grauw, groenachtigblauw tot
groengeel. Al naar de graad van tingibiliteit kan men zich een oordeel
vormen over de intensiteit van het bederf.

2. Bij geringe vergrotingen (50—160 x) verdwijnt de spiervezel-
tekening. Bij sterkere vergrotingen is deze tekening bij niet afgeschermd
licht in enigszins gevorderd bederfstadium evenmin waar te nemen.
Bij afgeschermd licht en (of) bij 500
X vergroting (olie-immersie) is

-ocr page 508-

deze spiervezeltekening zelfs in zeer vergevorderd stadium van bederf nog
gedeeltelijk te zien.

3. Bedorven spierdelen bevatten spiervezelen met troebele inhoud.
Deze kan binnen de dwarsgestreepte sarcolemmabuizen in „schollen"
of z.g. „discs" uiteenvallen. Het uiteenvallen van de discs geeft een dwars-
tekening, die niet overeenkomt met de dwarsstreping van de sarcolemma-
buizen. Ik moge hierbij tevens vermelden, dat ik eenmaal bij mijn duizenden
coupes een gescheurde sarcolemmabuis heb gevonden met onregelmatige
scheurrand, waartussen een gerekte spierfibrillenbundel, die
geen of slechts
Zeer vage dwarsstreping
te zien gaf, terwijl de sarcolemmabuis tot het uiterste
fijne scheurrandje wel deze bekende dwarsstreping in optima forma
vertoonde, waaruit ik voorlopig de conclusie mag trekken, dat de dwars-
streping gebonden is aan het sarcolemma (fig. 1). Daarnaast is de structuur
van de fibrillen vrij zeker gelaagd, wat tot uitdrukking komt bij het uiteen-
vallen in discs en ook bij de typische bacterie-inwoekering na aantasting
van het sarcolemma. De dwarsstreping, die men ziet bij normale spier-
preparaten en bij de gebruikelijke vergrotingen, wordt teweeggebracht
door de bouw van het sarcolemma. Deze tekening is zeer bestand tegen

Fig. i

inwerking van zuren en alkaliën en tegen enzymwerking tijdens het
bederfproces. Tracht men door eiwitoplossendc chemicaliën de spiervezel-
inhoud te beïnvloeden dan ook blijft deze sarcolemmatekening nog bestaan.
Ook het uiteenvallen in discs komt
niet overeen met de dwarsstreping van
het sarcolemma, doch de discs-tekening kruist de sarcolcmmadwarsstreping
(fig. 2 microphoto). In het boek „Muscular contraction" van M
ommaertp,
pag. 106—1950 komt een 42000 X-vergroting voor van een honden-
spiervezel, waarbij eveneens duidelijk te zien is, dat de dwarsstreping
doorloopt tot de uiterste sarcolemmagrens. Het sarcolemma is bij deze
vergroting circa 1,7 cm breed. In fig. 3 (microfoto) is de vezel te zien
tussen —, waarvan de fibrillen ten dele zijn opgelost. De sarcolemma-
dwarsstreping gaat echter normaal door en er is geen enkel verband
met de fibrillenstructuur.

Door zwelling van de fibrillen tijdens het bederfproces kunnen in de
lengterichting onregelmatige spleten optreden.

4. Zowel de kernen van de spiervezelen als van het endomysium
verdwijnen in bedervend vlees.

5. In bedorven spierstukjes worden de vezelcontouren door zwelling
van de spiervezelen en door sarcolemmavertering (enzymwerking) on-
duidelijk. Ook bij vergevorderde autolyse — dus zonder bacteriewerking ■—
is dit het geval. Het sarcolemma blijkt bij het bederf echter nog het meest

-ocr page 509-

Fig. 2

Spiervezel (dichroïtische kleuring m. Hydras hydrazini Goudchloride) in gepola-
riseerd licht. De dwarsstreping volgt niet het uiteenvallen in discs (bewijs, dat dw.
streping gebonden is aan sarcolemma). Vcrgr. 300 XD. 3 Gepol. L. Bel. 20 min.

Fig- 3

Microfoto van een spiervezel waarin de fibrillen ten dele zijn opgelost.
De sarcolemmadwarsstreping loopt normaal door en heeft geen verband
met de fibrillenstructuur. Vergroting 850 maal. Diafr. 3,5. Bel. 15 sec.

-ocr page 510-

resistente weefseldeel. Naast de bekende disc-vorming kunnen ook „schol-
len" van onregelmatige structuur voorkomen, die, zoals we gezien hebben,
in gepolariseerd licht als m.o.m. grote vlekken oplichten, gelegen binnen
de sarcolemmabuis.

6. Tussen en in de spiervezelen kunnen kristallen voorkomen, welke
gevormd worden uit omzettingsproducten bij afbraak van het spierweefsel.

Alvorens mijn betoog over de histologie van de vleeswaren te besluiten,
moet ik er nog op wijzen, dat de onderkenning van leverweefsel in lever-
worst en leverpastei soms tot enige moeilijkheden aanleiding geeft. Ik
heb kunnen waarnemen, dat in leverworst vormsels voorkomen, die op
het eerste gezicht zeer veel gelijkenis vertonen met plantendelen en wel
door „wabige" structuur. Naast de interlobulaire en interacineuse bind-
weefselstructuren, waaraan de polygonale levercellen blijven hangen bij
zeer fijne cuttering is er nog het intralobulaire bindweefsel, dat zich voordoet
als een dicht netwerk van fibrillen de z.g. „Gitterfasern van O
ppel".
Aan dit reticulum onderscheiden we radiair verlopende vezels, die tamelijk
grof van bouw zijn en verlopen tussen de levercelbalkjes van de periferie
naar het centrum van het levereilandje en zich hier verbinden tot een
schede om de vena centralis. Van hieraf vertakken zich talloze kleine
vezeltjes, die de bloedcapillairen met een dicht net omgeven, de z.g.
„omspinnende vezels van O
ppel". Nu is bij mijn onderzoek van leverworst
gebleken, dat zich in coupes leverdeeltjes bevinden, waaruit de levercellen
zijn verdwenen en uitsluitend het steunweefsel, bestaande uit inter- en
intralobulair bindweefsel, is overgebleven, waardoor de overeenkomst
ontstaat met de microscopische bouw van plantendelen, b.v. van gebezigde
kruidendeeltjes. Soms zijn nog levercellen aanwezig in de uiterste randzone
van het levereilandie. Dit beeld schijnt voor te komen na langdurige koeling
van de levers vóór de bereiding.

Vila. Het bacterioscopische vleeswarenonderzoek kan men indelen in twee
categorieën:

1. het maken van z.g. „Abklatschpreparaten" of afdrukpreparaten;

2. het vervaardigen van weefselcoupes.

Ad. i. Deze preparaten hebben alleen waarde om d.m.v. de gramkleuring
snel na te gaan welke soort microörganismen aanwezig zijn. Over een
verdeling in de vleeswaar geven ze geen enkel uitsluitsel.

Deze afdrukpreparaten dient men te nemen van verschillende plaatsen,
daar de verschillende bacteriesoorten in hun ligging zeer zonderling
verspreid kunnen zijn.

Bij afdrukken van vette worst is het raadzaam om na fixatie door de
vlam de preparaten eerst nog even te ontvetten in aether of xylol alvorens
de kleuring toe te passen.

Ad. 2. In weefselcoupes krijgt men een direct verband te zien tussen de
weefsels en de aantastende microörganismen en krijgt men tevens een zeer
goede indruk van het gehalte aan kiemen in de worst e.d. Men is zelfs
bij enige oefening in staat uit de coupebeelden de bedrijfshygiëne af te
lezen.

Het klinkt mogelijk vreemd in de oren, wanneer ik zeg, dat bij een goede
hygiënische vleesbehandeling de gecutterde worstspecie in het bacterio-
scopische beeld als
kiemvrij of zeer kiemarm is te kwalificeren. Alleen bij olie-
immersievergrotingen (500
X of meer) is het mogelijk sporadisch een enkele

-ocr page 511-

kiem aan te tonen. Wordt deze gehaktmassa vóór de worstbereiding enkele
dagen al of niet behoorlijk gekoeld bewaard, dan kunnen deze enkele
verspreid liggende kiemen natuurlijk uitgroeien tot kleine kiemnesten,
die men dan later verspreid in de worst kan terugvinden. Vanzelfsprekend
heeft het zout- en rookproces ook hierop invloed. Deze kleine verspreid
liggende kiemnestjes drukken de spiervezels enigszins uiteen, doch geven
als regel geen vezelaantasting te zien. Het aantal per gezichtsveld bij een
vergroting van 50—70
X varieert van o tot circa 5 kiemnestjes en al naar
gelang dit aantal kan men spreken van
zeer kiemarme of kiemarme worst.
Is de hygiëne in het bedrijf minder goed b.v. door een niet regelmatige
reiniging van vleesbakken, afsnijtafels, machines e.d. dan zal het aantal
kiemnesten onmiddellijk toenemen en krijgt men te maken met
kiemrijke
worst, die, wanneer de bedrijfshygiëne in ernstige mate te wensen overlaat
als
zeer kiemrijk aangeduid moet worden. Dit is het geval wanneer 10 of
meer kiemnesten per gezichtsveld bij een vergroting van 50—70
X aan-
wezig zijn. In dergelijke gevallen laat ik van mijn diensteen waarschuwing
uitgaan met de vermelding: „De worst is te kiemrijk; de bereiding kan
hygiënischer". In deze gevallen is er dus nog geen sprake van de verwerking
van bedorven vlees. De toestand, waarin het verse vlees verkeert, is reeds
van invloed op het kiemgehalte. Bij gebruik van vers vlees, dat kort na de
slachting in de worst wordt verwerkt, zal het aantal kiemen bij een vak-
kundige behandeling zeer gering zijn en blijven. Zelfs na 75 dagen bewaren
kon ik geen kiemvermeerdering vaststellen. Wel kan er in de eerste dagen
tijdens het drogen een uitermate geringe kiemvermeerdering plaats vinden.
Is echter eenmaal een bepaald vochtgehalte door de wateronttrekking en
verdamping bereikt (z.g. worstademhaling tijdens de rijping), dan zal
het beeld zeer zeker in de eerste maanden niet veranderen. In mijn proef-
worsten kwam het geringste aantal kiemen voor, wanneer deze kort na
de slachting werden bereid. Het bewaren gedurende korte tijd van vlees-
snippers voor z.g. afzouten in m.o.m. gekoelde ruimten blijkt reeds van
invloed te zijn op het kiemgehalte. De ouderdom van het te verwerken
vlees is eveneens van grote betekenis. Vlees, dat door m.o.m. ver gevorderde
autolyse niet meer die vastheid bij de verwerking heeft als vers geslacht
vlees, zal in meerdere mate bij het cutteren gekneusd worden, waarbij
spiervezelen verscheuren en vleessappen gemakkelijker uittreden en als
voedingsbodem dienst doen voor aanwezige kiemen. Indien scheurtjes in
het sarcolemma aanwezig zijn, ziet men dan ook daar ter plaatse de spier-
vezelaanvreting der kiemen een aanvang nemen. Intact sarcolemma is
een geweldig obstakel voor de vezelaantasting. De opvatting, dat bij
bacteriegroei in vleesdelen de kiemen reeds van de aanvang af
in de spier-
vezelen zouden voorkomen, moet ik met klem tegenspreken. Öf het sarco-
lemma vertoont defecten öf is door autolyse minder weerstandkrachtig
geworden, dan wel hebben de enzymen der bacteriën een verterende
werking erop uitgeoefend om de aantasting van de vezel mogelijk te maken,
waarbij kratervormige beelden ontstaan bij voortschrijding van het aan-
vretingsproces en eerst daarna kunnen de kiemen zich verspreiden in
lengterichting volgens de fibrillen of in dwarsrichting volgens de discs.

In overrijp vlees — dus in vlees, waarin de autolyse vrij ver gevorderd
is — vindt men ook geen kiemen, doch uitsluitend histologisch afwijkende
beelden. Bij verwerking van dit vlees tot worst ziet men de reeds beschreven
marmer-tekening optreden, waarbij echter de detritus zeer weinig kiem-

-ocr page 512-

houdend is, in tegenstelling met die, welke te zien is bij verwerking van
bedorven vlees.

Bij onderzoek van vleesworsten moet de randzone afzonderlijk beoordeeld
worden, aangezien hierin de z.g. ,,
darminfectie" voorkomt. D.w.z. in deze
randzone komen meerdere kiemnesten voor, verschillend in grootte, die
hun ontstaan danken aan de uitgroei van kiemen en kiemnesten, welke
bij de worststopping in de darm door een roterende beweging van de
worstspecie langs een niet steriele darm over een korte afstand worden
meegesleurd. Het is dus zaak om goed gereinigde, zo mogelijk steriele
darmen voor de worstbereiding te bezigen. Bij de tegenwoordige naturin- en
cellofaandarmen is dit mogelijk en dit betekent een zeer grote vooruitgang.

In het kort samengevat mogen we dus zeggen van worst, welke uit
goed vers materiaal is samengesteld en hygiënisch is verwerkt:
Het kiem-
gehalte is gering, zowel direct na het vervaardigen als na geruime tijd bewaren.
De sporadisch voorkomende kiemnesten zijn niet aan een bepaald spierweefselstukje
gebonden en liggen in beperkt aantal zonder enige regelmaat in de weefselcoupe
verspreid. Bij het gebruik van deugdelijk vlees in worst ontstaan geen ,,bacteriële"
beelden, die het gebruik van bedorven vlees bij de bereiding ten onrechte zouden voor-
spiegelen.

Bij bezoedeling van vlees b.v. door onhygiënisch vervoer over m.o.m.
grote afstanden in onvoldoend gekoelde staat, komt men op de grens
van deugdelijk en ondeugdelijk vlees. In vele gevallen zal er sprake zijn
van beginnend oppervlaktebederf. Men treft dit aan bij de verwerking
van z.g. „pelvlees", dat bij de worstbereiding veelvuldig wordt gebezigd.
De toestand, waarin dit „pelvlees" verkeert, wordt bij invoer door de dien-
sten vaak onderschat en het komt voor, dat bedrijfsleiders dit vlees gaarne
voor hun productie afgekeurd zouden zien wegens het in niet behoorlijk
deugdelijke toestand verkeren van het vlees, doch de keuringsdienst ter
plaatse schrikt terug van deze rigoreuze maatregel en laat „opknappen".
Door gebrek aan voldoende inzicht wordt niet beseft welke schade be-
rokkend wordt aan de vleeswarenfabriek, die straks na een worstonderzoek
,,voor de stukken blijft zitten". Een grote vleeswarenfabriek weigerde een
zending van twee spoorwagons pelvlees na inkomst van een rapport van
mijn dienst, vermeldende de verwerking van oppervlakkig bedorven vlees-
delen in worst. Ik wil hiermede duidelijk aantonen, dat scherp toezicht
wel degelijk noodzakelijk is.

Wordt bedorven vlees al of niet gemengd met normaal vlees voor de
samenstelling van vleesworsten gebezigd, dan valt onmiddellijk op de
enorme kiemrijkheid van deze worsten. Is een detritusmassa aanwezig
-— en gewoonlijk is dit het geval — dan is deze steeds met zeer vele kiemen
doorwoekerd. Het aantal kiemnesten en -strengen is eveneens veel groter
dan bij worsten, vervaardigd uit onberispelijk vlees. Ziet men in een
coupe naast een groot aantal kiemnesten een enkele spiervezel, waarvan
het scherp afgesneden uiteinde wordt afgesloten door een compact bacterie-
kapje. dan kan men er vrijwel zeker van zijn, dat bedorven -— althans
oppervlakkig bedorven — vlees bij de bereiding is gebezigd en dient men
te speuren naar de aanwezigheid van bedorven vleesdelen. Heeft men
te maken met vlees, dat slechts een zeer gering oppervlaktebederf vertoont,
dan ziet men, naast de enorme toename van het aantal diffuus verspreide
kiemen en een groot aantal kiemnesten, in de coupes spierweefselstukjes,
waarvan bij lengtedoorsnede de spiervezelen scherp zijn afgesneden en

-ocr page 513-

aan één uiteinde bedekt zijn met een al of niet onderbroken m.o.m. com-
pacte laag van bacteriën. Van deze laag dringen bacteriestrengen tussen
de spiervezels in de diepte. Is dit oppervlaktebederf in een beginstadium,
dan zal de bacterielaag vrijwel tot de uiteinden van de spiervezelen beperkt
blijven. Men ziet dit beeld vaak bij verwerking van ,,pelvlees". Is het
oppervlaktebederf echter verder voortgeschreden, dan zal niet alleen de
oppervlaktekiernlaag in dikte zijn toegenomen, maar ook tussen de vezels
indringende strengen van bacteriën zijn volumineuser en zij dringen de
vezels uiteen. Tegelijkertijd kan aantasting van de spiervezelen door de
kiemen worden waargenomen en ziet men een verdwijnen van de vezel-
dwarsstreping ook bij sterkere vergroting (400 x) aan de z.g. snijkant,
terwijl deze bij lichtafscherming in het overige gedeelte van de vezels
nog aanwezig blijkt. Op dwars of meer tangentieel getroffen doorsneden
worden de spiervezelen van een oppervlakkig bedorven spierstukje om-
sloten door m.o.m. compacte strengen van bacteriën. Een enkele maal
komen naast de bacterienesten ook schimmelnesten voor, die de oppervlakte
van het vlees bedekken. Men ziet dan de myceliumdraden, die tussen en
door de spiervezelen heengroeien, straalsgewijze van een „schimmelnest"
uitgaan. Er wordt wel op het gevaar van schimmeling in worst gewezen,
wanneer deze niet zorgvuldig gestopt wordt en holten tijdens het stoppen
ontstaan. Bij oppervlaktebederf door schimmeling treft men dit beeld aan
in goed aaneengesloten worstmateriaal, waaruit men mag besluiten, dat
de schimmeling reeds vóór de bereiding van de worst bt staan moet hebben.

Is het bederfproces verder voortgeschreden in het vlees dan neemt het
compacte karakter van de kiemnesten en -strengen af naar het inwendige
en zijn deze zeer diffuus verspreid tussen de vezels, waarbij de spiervezels
vaak kleine kratervormige kiemaantasting te zien geven, terwijl ook de
vezelcontouren door de diffuse vezelaantasting minder scherp omgrensd
lijken. Bovendien treden de reeds beschreven histologische afwijkingen
mede op de voorgrond. Wordt er onder normaal vers vlees bij de ver-
werking bedorven vlees gemengd, dan steken deze bedorven vleesdelen
zeer sterk af bij het heldere beeld van het normale spierweefsel. Uit de
waarnemingen bij proefworsten, waarin bedorven vleesdelen zijn verwerkt,
trek ik kort samengevat de volgende conclusies:

1. Het kiemgehalte in worst, waarin slechts zeer weinig bedorven vlees is ver-
werkt, is onmiddellijk na de bereiding reeds zeer hoog. Opvallend groot is het aantal
kiemnesten. Het compacte voorkomen van de kiemnesten en strengen, de regelmaat in
ligging en het gebonden zijn aan een bepaald spierstukje, bewijzen de aanwezigheid
van oppervlakkig bedorven vleeskanten. Onduidelijke sarcolemmacontouren door kiem-
aantasting en kleine kraters in groot aantal op het sarcolemma bewijzen de verwerking
van meer inwendig bedorven vleesdelen.

2. De bacterioscopische en histologische beelden van de bedorven vleesdelen zijn
in de worstmonsters vrijwel steeds terug te vinden.

3. De mozaïekvormende detritusmassa is steeds met ontelbaar vele kiemen
doorwoekerd.

4. Ook na het bereiden van worst met bedorven vlees wijzigt zich de bacteriële
toestand zelden of nooit in ongunstigen zin. Wat men vindt is altijd het beeld, zoals
het op het ogenblik van het maken was. Zelfs na 120 dagen bewaren kon ik geen
verandering waarnemen.

Bij de beoordeling van het bacterioscopische beeld wil ik nog wijzen
op het verschil tussen vette en niet vette vleesworst. Vermoedelijk door

-ocr page 514-

dë betere fixatie van de kiemen aan vetdelen is het kiemgehalte van vette
worsten altijd iets hoger dan bij minder vette worsten. De meer diffuus
verspreide ligging van de kiemen sluit echter vergissingen uit bij de beoor-
deling of bedorven vleesdelen zijn verwerkt. Om een juist inzicht te ver-
krijgen is het m.i. nodig, dat een ieder, die zich met dit onderzoek gaat
belasten, zelf proefworsten leert beoordelen, anders zullen foutieve con-
clusies niet uitblijven.

Vllb. Het bacteriologisch en cultureel vleeswarenonderzoek wil ik als vol-
doende bekend veronderstellen en ik beperk mij tot enkele opmerkingen.
Het enten uit worst door aansteken met de entnaald is onvoldoende,
aangezien de ene maal gestoken wordt in een kiemvrij of kiemarm gedeelte
en de worst als kiemarm of zelfs als kiemvrij wordt betiteld en de andere
maal treft men juist een of meer kiemnesten, waardoor de suggestie kan
ontstaan, dat men te doen heeft met een zeer sterk kiemhoudend product.
Bij mijn onderzoek bezig ik agar-agarplaten en SS-agarplaten, naast
bouillon, melksuikerbouillon, druivensuikerbouillon en 3 %-druivensuiker-
agarcultuur in hoge laag met vaselinedek. Ik maak op de agarplaten 2 of 3
afdrukken van 6 verschillende worstdoorsneden al naar de middellijn van
de worst dit toelaat en bebroed gedurende 24—48 uur bij 37 graden Celsius,
waarna uitstrijkjes worden gemaakt. In de verschillende bouillonculturen
en 3 %-druivensuikeragar wordt een hazelnootgroot stukje geënt en met
een dikke entnaald afgewreven aan de zijwand van de buis.

VIII. Voor het serologisch onderzoek kan men gebruik maken van de
bekende serologische reactie met een precipiterend serum.

Deze serumreactie gaat echter niet op bij goed doorkookt materiaal.
Bij gebroeid materiaal kan men een poging ter identificatie van het dierlijk
weefsel wagen.

IX. Tot slot een enkel woord over de onderkenning van kruidendeeltjes
en mestdeeltjes
in de vleeswaren. Hiervoor wordt vereist enige kennis van de
microscopische anatomie van plantendelen. Elk worstkruid bezit karak-
teristieke celvormen, waardoor men het vrij zeker kan onderkennen als
kruidendeeltje, doch het is niet mogelijk alle kruidendeeltjes te determi-
neren, daar vele op elkaar gelijkende celvormen hebben.

Darminhoud of mestdeeltjes hebben celvormen, welke sterk afwijken
van die der kruidendeeltjes. Naast plantaardige cellen van verschillende
structuur worden voornl. twee celvormen aangetroffen, die als karakteri-
stiek voor bestanddelen van darminhoud resp. mest moeten gelden:

1. Vezelige bundels van lange, dunne (smalle) meestal zuiver parallel
liggende cellen, afkomstig van onverteerde stro-, resp. stengeldelen;

2. Plantendeeltjes, die uit minder lange en iets bredere cellen met
golfvormige wanden bestaan en epidermiscellen van stro zijn. Zijn de
gegolfde wanden dikker en door rondachtige cellen onderbroken, dan
heeft men te doen met epidermiscellen van de schutblaadjes der aartjes,
het kaf. Aan de vorm van de wanden zou het zelfs mogelijk zijn de soort
van het kaf te bepalen. Deze is b.v. bij gerst gegolfd en bij haver meer
getand.

Mestdeeltjes kunnen in de worst geraken bij verwerking van niet goed
gereinigde darmen of pens en bij verwerking van de z.g. „voedsellongen"

-ocr page 515-

(inhalatie van pensinhoud na halssnede), alsmede bij bereiding in vuile
werkplaatsen.

De kruiden werken eetlustverwekkend en spijsverteringbevorderend.
Meestal worden ze in gedroogde toestand gebezigd, doch een enkele maal
ook in verse toestand toegevoegd o.a. als uiensnippers en peterselie. Ze
geven aan de vleeswaar een bijzondere smaak, hetgeen veroorzaakt wordt
door de in de kruiden aanwezige etherische oliën. Een nadeel is, dat bij
enigszins ruime toevoeging smaakafwijkingen door beginnend bederf van
vlees gecamoufleerd kunnen worden. Door de etherische oliën werken
de kruiden bederfwerend en zelfs bactericied o.a. bevat thymian het be-
kende thymol, dat i : 10.000 nog bederfwerend werkt en i : 3000 bactericied
Ook ranzigheid zou vlg. B
auer tegengegaan worden. Dit laatste lijkt me
echter wel wat gezocht.

Verder zouden, al naar gelang de kruiden ouder zijn en minder etherische
oliën bevatten, kiemen in de worst gebracht worden en wel voornl. de
saprophytische bacillen uit de subtilus-mesentericusgroep, die zich dan in
dit kruidenmilieu hebben aangepast en een verhoogde resistentie bezitten,
zodat ze weinig door de etherische oliën beïnvloed worden. In worstcoupes
treft men dan soms kiemnesten aan, die vlak tegen een kruidendeeltje zijn
aangelegen.

Gewoonlijk heeft men geen bijzondere kleurmethoden nodig om de
kruidendeeltjes duidelijker te voorschijn te laten komen. Wil men een
speciale kleurmethode toepassen, dan kan men gebruik maken van cellulose-
kleuring met chloorzinkjood:

5 minuten coupe in chloorzinkjood (50 delen chloorzink — 16 delen KJ — 20 delen
water 3 delen fijngewreven Jodium).
Y2 minuut afspoelen in water
2-3 min. in eosine.

Resultaat: dierlijk weefsel: rood en plantendelen: rose-geelbruin en zetmeelhoudende
cellen: blauw-violct tot zwart.

Om een indruk te krijgen van het zetmeelgehalte in de vleeswaren kan men
het best gebruik maken van KJ-oplossing (zetmeel: blauw-zwart). De
preparaten kan men insluiten in glycerine-gelatine. In gepolariseerd licht
geeft zetmeel het typische asen- of sferiten kruis (van B
rewster).

X. Bijzondere vondsten legt men in de rapporten over het onderzoek
van de vleeswaar vast op
microfoto\'s. Voor hen, die de fototechniek vol-
doende beheersen, is dit tevens een interessante bezigheid. Microfoto\'s
zijn overtuigend en onmisbaar bij te voeren procedures.

Samenvatting.

De taak van de dierenarts bij de vleeswarenkeuring kan zijn: a. wettelijk
volgens het bepaalde in Art. 7, 8 en 9 van het K.B. van 13 September 1924
Stbl. 448 enz.; Art. 8 van het vleeswarenbesluit.

Met het chemische onderzoek heeft de dierenarts slechts een beperkte
bevoegdheid o.a. bepaling van het zoutgehalte in vleeswaren; vaststelling
van ammoniak- en zwavelwaterstofvorming bij het vleesafbraakproces en
bederf ervan; het verrichten van de Nitrin-reactie voor het aantonen van
nitriet in vlees en vleeswaren volgens P
feiffer.

b. niet wettelijk als voorlichter voor vleeswarenbedrijven met daarnaast
de zeer belangrijke functie van de kwaliteitsbeoordeling.

-ocr page 516-

Tijdens een uitvoerige bespreking van de gang voor het vleeswarenonderzoek
bespreekt schrijver de mogelijkheden voor het aantonen van: i. bedorven
vleesdelen (vóór, tijdens en na de bereiding) ; 2. verwerking van vleesdelen
van zieke of gestorven slachtdieren; 3. verwerking van niet toelaatbare
vleesdelen o.a. baarmoeders, ongereinigde darmen en ooruitsnijdsels;
4. verontreiniging met faecaliëndeeltjes; 5. toevoeging van zetmeel en
kruidendeeltjes, daarbij zo nodig gebruik makend van ultraviolet en ge-
polariseerd licht, eventueel van phasencontrast.

De opmerking wordt gemaakt, dat de spiervezeldwarsstreping gebonden
is aan het sarcolemma.

Technische bereidingsfouten en kleurafwijkingen bij vleeswaren worden
mede uitvoerig beschreven.

Summary :

The veterinary surgeon and examination of meats.

The task of the veterinary surgeon at the examination of meats can be: a) lawful in
accordance with specifications of Art. 7, 8, and 9 of the Order in Council of September
13, 1924 of the Statute Book 448 etc., Art. 8 of the decree concerning meats.

The veterinary surgeon has only a restricted competence in the chemical examination;
amongst others, the determination of the salt content of meats; determination of the
formation of ammonia and hydrogen sulfide at the disintegration and decay of meat;
the performance of the Nitrin reaction according to
Pfeiffer for the demonstration of
nitrite in meat and meats.

b) not lawful as an adviser to the meat packing industry and, beside it, the very impor-
tant function of the judgment of quality.

During an ample discussion on the course of the examination of meats, the author discusses
the possibilities of the demonstration of: 1. decayed portions of meat (before, during and
after preparation); 2. working up of portions of meat of diseased or dead animals; 3.
working up of inadmissible portions of meat, amongst others, uteri, uncleaned intestines,
interior cuttings from ears; 4. pollution by particles of faeces: 5. addition of farina and
spices, if necessary use of ultra-violet and polarised ray possibly of contrasting phases.

The observation is made that the striated muscle fibre is joined to the sarcolemma.

Technical faults in preparation, and colour deviations of meats are also described in
detail.

Résumé :

La tâche du vétérinaire à l\'égard du contrôle de la charcuterie peut être:

a) légale en vertu des stipulations dans les articles 7, 8 et 9 du Décret Royal du 13
septembre 1924, Bulletin des lois 448 etc.; l\'article 8 du décret de la charcuterie.

A l\'égard de l\'examen chimique le vétérinaire n\'a qu\'une compétence limitée, con-
sistant e.a. dans la fixation de la salinité de la charcuterie; la détermination de la for-
mation d\'alcali volatil et d\'hydrogène sulfuré lors du procès de décomposition de la
viande et de sa corruption; l\'exécution de la réaction Nitrin selon
Pfeiffer, pour l\'indi-
cation de nitrite dans la viande et dans la charcuterie.

b) non légale comme mentor pour les charcuteries avec à part cela la fonction du juge-
ment de la qualité.

En commentant en détail le cours de l\'inspection de la charcuterie l\'auteur traite les possi-
bilités pour démontrer:

1. des parcelles de viande gâtées (avant, pendant et après la préparation);

2. le traitement des parcelles de viande de bêtes de boucherie malades ou mortes;

3. le traitement de parcelles de viande inadmissibles, e.a. des utérus, des trippes non
nettoyées et des découpures intérieures d\'oreilles;

4. le salissement avec des parcelles de matières fécales; adjonction de fécule et de par-
celles d\'épices, en se servant au besoin de lumière ultraviolette et polarisée éventuelle-
ment de contraste de phases.

-ocr page 517-

On fait observer que le barrage transversal de la fibre musculaire est lié au sarcolemme.

On a décrit aussi en détail les fautes de préparation techniques et les déviations de
couleur à l\'égard de la charcuterie.

Zusammenfassung :

Die Aufgabe des Tierarztes bei der Fleischbeschau kann eine verschiedene sein:

a) eine gesetzlich geregelte, die sich nach den Bestimmungen des Artikels 7, 8 und 9 des
K.B. vom 13. September 1924, Stblt. 448 u.s.w. und des Artikels 8 der Verfügung über
Fleischbeschau richtet.

Bei der chemischen Untersuchung hat der Tierarzt nur eine beschränkte Befugnis,
die sich u.a. auf die Bestimmung des Salzgehaltes in Fleischwaren und auf die Feststellung
von Ammoniak- und Schwefelwasserstoff-formung beim Zersetzungs- bezw. Fäulnis-
prozess bezieht; ausserdem besteht sie in der Ausführung der Nitrinreaktion nach
Pfeiffer, zum Nachweis von Nitriten im Fleisch, bezw. in den Fleischwaren.

b) eine nicht gesetzlich geregelte, bei der er als Adviseur der Fleischwarenbetriebe gleich-
zeitig belehrend und aufklärend auftritt und daneben die sehr wichtige Funktion einer
Beurteilung der Qualität ausübt.

Während einer ausführlichen Besprechung des Hergangs der Fleischwarenuntersuchung,
bespricht der Verfasser zwischendurch die Möglichkeiten zur Anweisung von:

1. verdorbenen Fleischteilen (vor, während und nach der Zubereitung);

2. der Verarbeitung von Fleischpartien, die von kranken oder verendetem Schlacht-
vieh herrühren;

3. der Verarbeitung unzulässiger Fleischteile, wie u.a. Gebärmütter, ungereinigte
Därme und Ohrausschnitte;

4. einer Verunreinigung mit Fäkalienteilchen;

5. einer Beimengung von Stärkemehl und Gewürzteilchen, wobei wenn nötig, von
ultraviolettem polarisiertem Licht, evtl. auch vom Phasenkontrast Gebrauch gemacht
wird.

Auch wird darauf hingewiesen, dass die Querstreifung der Muskelfasern durch die
Sarkolcmma bedingt wird.

Schliesslich werden technische Fehler bei der Zubereitung und Farbabweichungen bei
Fleischwaren gleichfalls ausführlich besprochen.

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

RECTIFICATIE.

Door een misverstand is in het vorig nummer van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde een mededeling in bovenstaande rubriek opgenomen over Kopziekte-
koekjes.

De gehele aangelegenheid bevindt zich nog in het stadium van onderzoek.

Verwacht mag worden dat Prof. Seekles te zijner tijd nadere mededelingen over
zijn onderzoekingen zal doen.

5°3
36

-ocr page 518-

BOEKBESPREKING.

Verslag over de Landbouw in Nederland in 1953.

Uitg. Staatsdrukkerij \'s-Gravenhage.

Bovengenoemd verslag is onderverdeeld in 15 hoofdstukken voorafgegaan door een
samenvattend kort overzicht en een Engelse vertaling hiervan.

Na een beschouwing over de overstromingsramp en de oeconomische gevolgen van
deze ramp, volgen hoofdstukken over „Algemeen", Akker en weidebouw, Veeteelt,
Tuinbouw, Bosbouw, Visserij, Buitenlandse Handel, Voeding (van de mens), Landbouw-
onderwijs, Onderzoek, Voorlichting, Juridische aangelegenheden, Buitenlandse betrek-
kingen en Financiële resultaten.

Het is ondoenlijk één en ander nader in het Tijdschrift te bespreken, zodat belangstel-
lenden naar het oorspronkelijke worden verwezen. Vooral voor de agrarisch geïnte-
resseerde collegae is dit verslag een zeer belangwekkend geheel te noemen.

C. A. v. D.

REFERATEN.

PLUIMVEEZIEKTEN.

The therapeutic effect of streptomycin on infectious coryza of chickens
caused by haemophilus gallinarum.

te III. In Vitro and in Vivo sensitivity of H.Gallinarum to streptomycin. Vet. Res. Vol.
XI, pp. 321-324.

In de artikelen 1, 2 en 4 (Vet. Res. Vol. XV, pp. 607 e.v. en Vol. XI, pp. 215 e.v.)
werden besproken de bepaling van de bloedspiegels van streptomycine, de isolatie en
het kweken van H.Gallinarum en het therapeutisch cfTcct van streptomycine bij Coryza
Infectiosa.

In dit laatste artikel (3) wordt de gevoeligheid van H.Gallinarum bepaald voor strep-
tomycine in vitro en in vivo.

Door middel van verdunningen in serum bouillon wordt een bacteriostatische en
één bactericide-titer bepaald en hiervan wordt een therapeutische dosering afgeleid. De
aanbevolen dosis voor een intramusculaire toediening van streptomycine blijkt bij 200
mg. per kip te liggen.

Het blijkt mogelijk te zijn dat een onderdoscring (100 mg.) aanleiding geeft tot het
ontstaan van streptomycine-resistente stammen, alhoewel dit slechts in één geval werd
aangetoond.

In vivo bleek binnen 2 uur na de intramusculaire injectie van 200 mg. geen H.Gallina-
rum meer gekweekt te kunnen worden uit de aangetaste kip, hetgeen overeenstemde met
de waarnemingen in vitro. J. H. M.
Richter.

DEFICIËNTIEZIEKTEN.

Hypomagnesaemia in cattle. (Ruth Allcroft, Vet. Laboratory, Weybridge
Vet. Record, 1954, 66, 517—522).

Volgens schrijfster blijkt het aantal gevallen van hypomagnesaemie sterk te stijgen.
Of deze stijging werkelijk is of het gevolg van betere diagnose-stelling, laat zij in het
midden.

In Weybridge zijn onderzoekingen omtrent deze ziekte reeds 20 jaar lang uitgevoerd.
Wat in deze tijd en daarvoor erover werd gepubliceerd, wordt in een historisch over-
zicht beschreven.

Het is moeilijk om in een kort referaat precies weer te geven, wat de resultaten zijn
geweest van dit onderzoek. Voor belangstellenden wordt dan ook de lezing van het
origineel ten zeerste aanbevolen.

De primaire oorzaak van de hypomagnesaemie is nog steeds niet bekend.

-ocr page 519-

Sjollema en Seekles zochten een correlatie met het hoge eiwitgehalte van het gras
(\'933) en later met hoog nitraat of kaligehalte, maar zonder succes.

In 1937 veronderstelden Blakemore en anderen efn associatie met hoog mangaan-
gehalte van het weidegras. Dit is niet bevestigd.

De meeste onderzoekers zijn het er wel over eens, dat de afwijking niet wordt veroor-
zaakt door te lage magnesium-opneming.

Het blijkt, dat het vóórkomen van hypomagnesaemi door een staalkaart van factoren
kan worden begunstigd, speciaal door het opnemen van snel groeiend gras in lente en
herfst.

Hoewel er geen correlatie is met het bodemtype, blijkt het toch op de ene boerderij
meer voor te komen dan op de andere. Dikwijls gaan verbetering van het grasland en
sterke bemesting gepaard met het meer voorkomen van de ziekte.

Omtrent deze waarneming zijn proeven opgezet, waarbij verschillende percelen land
op verschillende wijze worden bemest.

De resultaten van deze proef tonen aan, dat op de percelen bemest met Mg en N,
geen kopziekte voorkwam; slechts één dier vertoonde een verlaging van het Mg-gehalte
in het serum, zonder klinische verschijnselen.

De zwaar met N bemeste percelen gaven onder 15 dieren bij 11 ernstige hypomag-
nesaemie
(0,6 mg Mg per 100 ml serum of lager), en van deze 11 gingen er vijf typisch
aan kopziekte lijden.

Werd op één perceel krachtvoeder bijgevoederd, dan werd de hypomagnesaemie
geringer en traden geen klinische verschijnselen op. Op een perceel, waar geen N werd
toegepast, bleef het gehalte aan serum-Mg normaal bij
3 koeien; bij de vierde daalde het
iets.

Op het met K bemeste perceel, dat veel klaver bevatte (in 1952), ontstond slechts
lichte hypomagnesaemie, maar in
1953, toen de klaver was teruggedrongen door een
hormonale behandeling, trad wel hypomagnesaemie op, n.1. bij
3 van de 4 dieren
beneden 1
,0 mg % en klinische verschijnselen bij het vierde dier.

Verder werd opgemerkt, dat het optreden van hypomagnesaemie niet werd be-
gunstigd door een speciale grassoort. Wel bleek, dat zware bemesting met ammonium-
sulfaat bevorderend werkt op het optreden van hypomagnesaemie.

Schrijfster zegt over het gunstige resultaat van het met Mg en N bemeste perceel,
dat er een mogelijkheid is, dat het gunstige effect van de magnesiet-bemesting mag
worden toegeschreven aan een verandering in de bodem-conditie met als resultaat het
afwezig zijn van „tetany producing" factoren in het gewas, eerder dan aan een ver-
hoogd Mg-gehalte per se van het gras.

Onder het hoofdstuk „Treatment" wordt o.m. over de parenterale toediening gezegd,
dat een voldoend snelle stijging het Mg-gehalte van het serum kan worden bereikt
door subcutane toediening van
200 ml 50 % MgS04-oplossing voor een volwassen rund.
Dit geeft een stijging van
0,5 mg % in 5 minuten en de daaraanvolgende stijging over-
treft niet de
5 mg %, wat een veilig gehalte betekent. De oplossing moet bloedwarm
worden toegediend, om weefselschade en abscesvorming te voorkomen.

Bij de behandeling per os: er bestaat een aanwijzing, dat regelmatige toediening
(„flushing") van gemakkelijk opneembare Mg-zouten een zekere waarde heeft voor de
preventie van het optreden van hypomagnesaemie.

Bijvoorbeeld:

W. M. Allcroft toonde aan, dat regelmatige verstrekking van 160 g MgO per dier
en per dag gedurende de 6 maanden November tot Mei een minder sterke verlaging
van het Mg-serumgehalte liet zien, maar toch niet in staat was een normaal peil te
onderhouden.

Als conclusie bij onderzoekingen, verricht door schrijfster op verschillende bedrijven,
geeft ze aan, dat het nodig is om een voortdurende toediening („flushing") van magne-
sium toe te passen om hypomagnesaemie te voorkomen.

Bij één koppel runderen (no. 3) waren giften Mg per os niet in staat om een normaal
Mg-gehalte te onderhouden. Er wordt hier verondersteld, dat de dieren niet voldoende
Mg-supplement hebben genomen tijdens een gevoelige phase (Susceptible phase).

-ocr page 520-

In schijnbare tegenspraak met vroegere adviezen, wordt door schrijfster nu met nadruk
geadviseerd om met het voedsel gebrande magnesium (87 % MgO) te geven als een
prophylacticum. *

W. A. Eisma.

Osteomalacia in the Northern Territory. (A. L. Rose, The Australian Veterinary
Journal, Juni 1954).

Schrijver geeft eerst een overzicht van de tot heden verrichte onderzoekingen op dit
gebied. Alleen in Noord-Australië heeft deze ziekte nog betekenis. Hier valt tussen Nov.
en Maart veel regen en het is gebleken, dat na een zeer nat seizoen de osteomalacie veel
vaker voorkomt. Deze osteomalacie gaat bijna steeds gepaard met osteophagie, waar-
door vooral veel schapen dood gaan aan botulisme. Gebrek aan proteïne treedt gelijk
op met phosforgebrek en dit zou oorzaak zijn van de osteophagie. Er zijn door schrijver
onderzoekingen gedaan bij 140 runderen, waarbij bleek, dat het fosfor- en haemoglo-
bine gehalte in het bloed te laag waren, terwijl het Ca-gehalte te hoog was. Deze uit-
komsten werden zowel bij de zieke, als bij de klinisch nog gezonde dieren gevonden.
De ziekteverschijnselen waren: pijnlijke gewrichten, stijflopen, vooral wat betreft de
onderbenen, terwijl de structuur van het bot minder dicht werd en speciaal de kleine
beenderen gemakkelijk gebroken konden worden.

Wat betreft het nemen van praeventieve maatregelen, is waarschijnlijk het bemesten
met superfosfaat het meest voor de hand liggend, hoewel de mogelijkheid om deze
methode toe te gaan passen, in verband met de enorme uitgestrektheid der weiden, nog
moet worden nagegaan.

N. D. M. Dekker.

INFECTIEZIEKTEN.

An experimental study of the control of Str.agalactiae infection in dalry

cattle. (Davidson, I., G. Slavin and P. Stuart, Vet. Ree., 1954, 66, 466—-472).

Op negen paren één-eiïge tweelingen werden infectieproeven met Str. agalactiae
gedaan, ten einde na te gaan op welke wijze de infectie onder praktijkomstandigheden
het gemakkelijkst plaats heeft.

De tweelingen werden daartoe in twee groepen van negen verdeeld. Beide groepen
werden blootgesteld aan infectie door enige met Str. agalactiae geïnfecteerde runderen
er bij te plaatsen. Beide groepen werden machinaal gemolken, doch in groep A werd
elk rund telkens met een steriele cup gemolken, terwijl in groep B de cups tijdens het
melken niet gereinigd of gedesinfecteerd werden.

In groep A geraakte in de loop van 16 weken slechts écn rund geïnfecteerd, in groep
B 5 runderen; respectievelijk in 2 en 11 kwartieren.

Daar ook de runderen van groep A voortdurend aan infectie blootstonden, blijkt uit
dit experiment, dat voor verspreiding van de infectie een zware besmetting nood-
zakelijk is, welke vooral tijdens het melken kan worden teweeggebracht.

Verder bleek, dat uitbreiding van de infectie vooral plaats had, wanneer de „donors"
zwaar met Str. agalactiae geïnfecteerd secretum uitscheidden.

v. d. Scheer.

Hondenziekte-immunisatie van nertsen door verstuiving van aan het ei
aangepast virus.
(J. R. Gorham, R. W. Leader en J. C. Gutierrez).

Nertsen werden door inhalatie van met een insectenspuit verstoven, aan eieren aan-
gepast virus (Onderstepoort strain) geïmmuniseerd tegen hondenziektcïnfectie. 33
behandelde dieren bleken daarna ongevoelig voor virulent hondenziektevirus. Van 25
andere behandelde dieren werd bij het „pelsen" bloed opgevangen. In 22 der bloed-
monsters werden antilichamen aangetoond.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 521-

Chromobacterium violaceum uit een aap. (G. Audebaud, M. Ganzin, J.
Ceccaldi en P. Merveille. (Annales de L\'Institut Pasteur 87 413 (1954)).

Uit gele, op tuberkels gelijkende haardjes uit de lever van een aap (Cercopithecus
cephus)
isoleerden Audebaud c.s. een beweeglijk, gramnegatief staafje, dat zij deter-
mineerden als
Chr. violaceum. Zij konden door subcutane injectie bij eenzelfde soort aap
en bij een cavia dezelfde laesies in lever en andere organen opwekken. In de literatuur
zijn dodelijke infecties bij de mens met deze bacterie beschreven. (N.B.: Bcrgey\'s
Manucl plaatst deze bacterie bij de Rbizobiaceae, beschouwt Chr. violaceum als patho-
geen en Chr. ianthinum als „this may bc the species that causes fatal septicaemia in
animals and man." De door
Audebaud beschreven bacterie komt echter o.a. op grond
van de saccharosevcrgisting met geen van beiden overeen. Ref.)

C. A. van Dorssen.

Oral terramycin in the treatment and prevention of white scour in calves.

(J. K. L. Pearson, Vet. Record, 1954, 66, 529).

Schrijver, die verbonden is aan cle Veterinary Research Laboratories, Stormont,
Belfast, Northern Ireland, gebruikte terramycine in tabletvorm voor orale toediening.
Deze tabletten wegen 1 gram. Behalve curatieve behandeling paste hij ook een praeven-
tieve kuur bij kalveren toe.

In 41 gevallen werd het antibioticum curatief toegepast op een leeftijd van 3—10
dagen. Verschillende van deze dieren waren reeds tevoren zonder succes met serum of
chemotherapeutica behandeld. De tablet van 1 gram werd gedeeld en % gram direct
gegeven. De andere % gram binnen 24 uur.

Slechts i kalf genas niet. De 40 anderen hadden binnen 24 uur geen diarrhoea meer
en werden geheel normaal na de tweede halve tablet.

Aan schrijver bleek, dat in de rectuminhoud van bijna alle genezen kalveren nog
coli-infccties konden worden aangetoond.

Controle-kalveren op zwaar geïnfecteerde bedrijven genazen wel met andere methoden,
maar pas ni £ 3 dagen.

Op zes zwaar geïnfecteerde bedrijven bestond de pracvcntieve toepassing in het
geven aan 21 kalveren van % gram op de eerste levensdag en nog eens y2 gram na
12—24 uur, terwijl geen andere voorzorgsmaatregelen werden genomen. Bij geen van
deze kalveren trad witte diarrhoea op, terwijl bij controles tot 100% ziektegevallen
optraden.

VV. A. Eisma.

Kunstmatige infectie van het varken met Newcastle diseasevirus. (G. Buck,
J. J. Quesnel
en H. D. Ramambazafy, Annales de L\'Institut Pasteur 87, 450, (1954).

Aan het Instituut Pasteur op Madagascar werd het pseudovogelpestvirus intraccre-
braal gepasseerd door varkens. Na 6 passages werd het pathogeen voor biggen bij
intranasale toediening. De ziekteverschijnselen geleken op de Teschcnsc ziekte. Van
vijf biggen, die resistent waren gebleken tegen intranasale injectie met aangepast NCD-
virus, bleken vier immuun tegen Teschen. Varkens, die geënt waren tegen Teschcnsc
ziekte, waren resistent tegen intranasale infectie met het aangepaste NCD-virus. Dit
virus was niet meer in staat ziekteverschijnselen of immuniteit bij kippen op te wekken.
(Laboratoriumproeven waaruit werkelijk blijkt, dat het nog pseudovogelpestvirus is,
zijn niet beschreven. Ref.).

C. A. van Dorssen.

Een epidemie door Salmonella enteritidis. (J. G. Antvelink en J. G. A.

Borghans Een epidemie door Salmonella enteritidis, N. T. v. G. nr. 1, 2 Jan. 1954).

Beschrijving van een epidemie, omvattende 120 personen, besmet door Salmonella
enteritidis variatie
Danysz, gekweekt uit leverworst, de slachtplaats en een in de nabij-
heid gevangen rat. Deze variëteit komt niet bij slachtdieren voor, is echter de verwekker
van salmonellosen bij ratten, wordt daarom gebruikt als rattenverdelgingsmiddel.

-ocr page 522-

Eén patiënte had niet van de leverworst gegeten, maar was besmet door een patiënte,
die zij verpleegd had.

De op de eerste en tweede dag opgezonden faecesmonsters bevatten bijna alle S.
enteritidis. Op twee gevallen na waren alle monsters na één week negatief. (S.ent.
wordt zelden uit menselijk materiaal geïsoleerd).

Het bloed vertoonde steeds een leucopenie; de H- en de O-titer in het bloed stegen
tot 1/500.

De patiënten waren over het algemeen de eerste dagen zwaar ziek door hoge koorts;
ze zijn allen genezen. g

Brucellosis Bang met spondylitis. (A. Hoedemaker, N. T. v. G., nr. 3, 16
Jan.
1954).

Een 30-jarige landbouwer werd acuut ziek met hoge koorts en pijn in alle gewrichten,
rug en linker been. De gewrichtcn waren niet gezwollen, I.assègue links positief. De
temperatuur daalde lytisch, steeg daarna weer tot 390.

Ziekenhuisobservatie leverde een licht verhoogde bloedbezinking, cn agglutinatie
Bang 1/400 positief op; röntgenologisch ontstckingsverschijnselen van het lichaam van
lumbale III.

Drie en een halve maand na het begin van de ziekte was reeds een duidelijke ver-
betering van het Rö-beeld te constateren, de bloedbezinking was toen al lang normaal;
na een ziekteperiode van acht maanden hervatte pat. geheel genezen zijn (zware) werk.

Twee koeien uit zijn stal bleken Brucella Abortus Bang met de melk uit te scheiden.

Deze spondylitis onderscheidt zich van de tuberculeuze door de hoge koorts met
remissies, door de localisatie (uitsluitend het wervellichaam), door de snelle vorming
van nieuw bot en door de geringe atrophie.

Behandeling met rust onder controle van bloedbezinking en Rö-beeld.

Behandeling met vaccin, sulfaprcparaten en antibiotica geeft geen resultaat, mogelijk
alleen aureomycine.

De behandeling van Salmonellosen met chloromycetine. (Dr. Loe Ping Kian,
Dr. H. Smitskamp, Tan Hing Thay en Dr. D. K. Wielenga. N. T. v. G. nr. 14, 3 April
>954)-

Evenals Minkenhof en Ligthart (zie ref. in T. v. D. i5/2-\'54) zijn schrijvers tot de
conclusie gekomen, dat de aanvankelijke aanbevolen stootdosis tc grote risico\'s met zich
meebrengt. Negen van tachtig zo behandelde patiënten zijn overleden. Sinds schr. zijn
overgegaan tot toediening van ^ 20 gr chloromycetine verdeeld over twee tot drie
weken, hebben ze geen patiënt meer verloren. Bovendien zagen zij met deze methode
veel minder recidieven (met het oog waarop
Minkenhof cn Ligthart een korte nakuur
geven). j H

Studies on leptospirosis in domestic animals. 3. Incidence of leptospirosis
in cattle and swine in Illinois.
(H. S. Bryan, J. Am. vet. mcd. Ass., 1954, 124,
423—426).

Het bloed van runderen en varkens werd met de agglutinatie-lysismethode onder-
zocht. Als antigeen diende een levende cultuur van de Lept. pomona.

Van 15.018 serum-monsters van runderen reageerden 1.677 positief. Van 1.990
varkens bleken er 293 positief te reageren. De verspreiding der ziekte in runder- en
varkenskudden is aanzienlijk en van de 84 counties werd de infectie bij 63 (75 %) vast-
gesteld.

Van 125 besmette veebedrijven werd in 58% de ziekte vastgesteld, terwijl van 54
positieve varkensbedrijven 85 % besmet bleek te zijn.

Abortus, vooral bij varkens, bleek in Illinois een der meest op de voorgrond tredende
symptomen te zijn.

F. W. K. de Moulin.

-ocr page 523-

Zur Typendifferenzierung von Salmonellenstammen mit überwiegendem
R-Antigen.
(W. Stellmacher, Monatshefte für Veterinärmedizin, 1954, 9, 387—-391.)

Sehr, geeft een methode aan tot differentiëring van Salmonellastammcn, welke door
hun overgang in de R-vorm moeilijk te onderkennen zijn. Deze vlokken n.1. in physio-
logisch keukenzout en in normaalserum reeds uit.

Daarom bezigt hij 0,1 % keukenzoutoplossing, welke spontaan-agglutinatie voor-
komt. Vergelijkende proeven met S- en R-varianten en kolonies gegroeid op galactose-
agar en zwermagar (voor de totstandkoming van gezelantigeen) zijn verricht ten op-
zichte van Salmonella-groepsera. Hierbij bleek, dat met 0,1 % keukenzoutoplossing de
spontaan-agglutinatie wordt uitgeschakeld ten gunste van de O- en H-agglutinatie.
De R-kolonies agglutineren niet, omdat ze te weinig O-bestanddelen bezitten. Een
methode om R-vormen zo snel mogelijk in S-vormen om te zetten is de volgende:

1. i oogje cultuur wordt gesuspendeerd in 20 cc physiologische keukenzoutoplossing
en dan nogmaals 20 maal verdund. Hiervan een spoortje overbrengen 111 een mengsel
van 0,2 cc vers caviaserum, 0,8 cc physiologische keukenzout-oplossing en 5 dr.
bouillon. Dan 3 uur bij 370 C. op agar uitgestreken.

2. In lichaam met verminderde weerstand veranderen R-vormen in S-vormen.

3. Anaerobe omstandigheden zijn voor het totstandkomen van S-vormen gunstiger.

4. In bouillon slaan R-vormen naar dc bodem neer, de S-vormen blijven in suspensie.

5. Op 2 % druivensuikeragar wordt dc groei van S-vormen begunstigd.

Voor het kweken van zuivere R-vormen raadt Gärtner aan: a. kweken in gal met
\'A % pepton, b. in bouillon met verhoogde concentratie pepton, c. in scrumbouillon.

F. W. K. de Moulin.

Eine Gegenüberstellung der in Deutschland gebräuchlichsten Rotlauf-
Schutzimpfstoffe.
(W. Schröder, Tierärztl. Umschau, 1954, 9, 131 —133.)

In Duitsland worden drie vaccins tegen vlekziekte toegepast, t.w. de gedode vlek-
ziektc-adsorbaatentstof, een levende, doch avirulcntc entstof en virulente vlekziekte-
cultuur, gecombineerd met scrum.

Op de vraag, welk vaccin het beste is, wordt geen definitief antwoord gegeven, omdat
het resultaat van de vlekziekte-enting bij het varken door te veel factoren beïnvloed
wordt. Deze factoren zijn: individuele gevoeligheid voor de buiten-temperatuur, wijze
van voeding, agitatie, drachtigheid, het vetmesten der dieren, latente ziekte, verschui-
vingen in dc darmbacteriënflora en gebrek aan vermogen om immuniteit te vormen.
Dc auteur acht de enting tegen vlekziekte het doelmatigst op de volgende wijze:
Aangezien na de enting met adsorbaatvaccin en verzwakte levende cultuur enige
tijd moet verlopen, voordat de immuniteit optreedt, verdient het geen aanbeveling deze
entingen toe te passen in de zomer, wanneer de ziekte reeds op belangrijke schaal is
uitgebroken; dit zoveel mogelijk ter voorkoming van dc enting van reeds besmette en
in allergische toestand verkerende dieren. De toepassing van deze vaccins dient dan
ook te geschieden in het vroege voorjaar, mits deze enting na ca. 4 weken wordt herhaald
om de dieren gedurende dc hete zomermaanden tevens te beschermen.

Is men genoodzaakt dc dieren in de zomer tc enten, dan ware de simultaan-methode
toe te passen, waarbij de dieren dank zij de serumtocdiening ogenblikkelijk tegen vlek-
ziekte worden beschermd.

S. Bakker.

MELKHYGIENE.

Verslag van de Keuringsdienst van Waren voor het gebied Haarlem 1953

uitgebracht door Dr. G. Tierie.

Zoals bekend, is Dr. Tierie gedurende vele jaren als scheikundige verbonden geweest
aan het melkcontrólestation der V.V.Z.M. te \'s-Gravenhage. In zijn tegenwoordige
functie van directeur van de Keuringsdienst voor Waren te Haarlem, schetst hij de
samenhang tussen de werkkring van deze beide lichamen als volgt:

-ocr page 524-

„Uit tabel A blijkt, dat ook dit jaar weer het aantal inspecties van melkveehouders-
bedrijven opvallend gering is. Wanneer men de veehoudersbedrijven buiten beschou-
„wing Iaat, moeten door één hoofdkeurmeester en een zevental keurmeesters reeds
„duizenden bedrijven noodzakelijk meermalen per jaar worden bezocht. Hierbij komt,
„dat ook op straat de nodige controle moet worden uitgevoerd. Dit brengt de noodzaak
„mede de bezoeken aan de stallen en melkplaatsen practiscb geheel over te laten aan
„de controleurs van de Melkcontrólestations, die in het gebied van de Keuringsdienst
.,van Waren te Haarlem deze veehoudersbedrijven bezoeken."

„Het is echter niet juist, dat de controle op de in artikel 24 van het Melkbesluit
„genoemde eisen, noodgedwongen door personeelgebrek moet worden overgelaten
„aan een andere instantie dan die, welke krachtens de Warenwet hiertoe is aangc-
„wezen."

Gaat men nu na, welke resultaten het toezicht van de Keuringsdienst op de rauwe,
— door de veehouders geleverde —, melk opleverde, dan blijkt dat:

1. gedurende het verslagjaar ruim 2100 monsters onderzocht werden, d.i. in het
district Haarlem i 7 per werkdag.

2. daarbij 234 maal of in i 11 % een te korte reductasetijd werd vastgesteld. Conclusie:
het is met de bacteriologische reinheid van de in dit district gewonnen melk nog
maar matig gesteld.

3. in 119 gevallen, of in ± V> % streptococcen, die op een besmettelijke uierontsteking
wijzen, in aanmerkelijk aantal werden aangetroffen.

4. in 12 gevallen een (meestal geringe) watertoevoeging werd vastgesteld.

In dc meeste gevallen werd klaarblijkelijk met het geven van een waarschuwing
volstaan. In de lijst der opgemaakte processen-verbaal vinden wij er 8, opgemaakt
wegens te korte reductasetijd, (minder dan 15 minuten) en één wegens de aanwezigheid
van streptococcen.

Wij menen op de bovenstaande gegevens uit dit verslag de aandacht te mogen
vestigen, omdat zij andermaal een vraagstuk van wetgevende aard belichten. Enerzijds
is uit de kringen van belanghebbenden (melkinrichtingen en veehouders) een organisatie
opgebouwd, om de naleving van de in art. 24 van het Melkbesluit opgesomde eisen (en
andere) zoveel mogelijk te bevorderen. Blijkens dc steekproefsgewijze onderzoekingen
van de Keuringsdienst van Waren is dit doel nog niet volledig bereikt. Hier ligt een
taak voor de hogere organen van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, om de
wetgeving op dit terrein zodanig aan te vullen, dat de werkzaamheden van beide
onmisbare lichamen nog beter worden gecoördineerd dan thans op grond van vrij-
willigheid mogelijk is en om aan deze samenwerking in beginsel een wettelijke basis
te geven.

Alleen op deze wijze zal het ontstaan of in stand houden van een dubbel controle-
apparaat op de duur voorkomen kunnen worden.

C. F. van Oijen.

PLUIMVEEZIEKTEN

Chlortetracycline (aureomyeine) voor behandeling van pootabscessen bij
kippen.
W. D. Durban. JAVMA, 125, 151, (1954).

Perorale behandeling, één of meermalen, met auremycine had geen invloed op poot-
abscessen („bumblefoot") van kippen.

C. A. van Dorssen.

PARASITAIRE ZIEKTEN.

The Piperazine Compound V. 19 for the Removal of Ascaris and Oesophago-

stomum from the Plg, by J. W. G. Leiper, (Boots Pure Drug Co. Nottinghamshire)
The Veterinary Record 66 p. 596, Oct. 1954.

In aansluiting op de recente gegevens betreffende de werking van Piperazine, speciaal
tegen Ascaris bij de mens en de eveneens gunstige resultaten bij hond en kat (Toxocara),

-ocr page 525-

werd door schrijver een onderzoek verricht betreffende de werking van dit anthelmin-
ticum bij varkens.

Hij gebruikte een samenstelling van piperazine met CS2 (The piperazinc compound
V. 19 = „Safersan"
Boots). De eerste groep proefdieren bestond uit 12 varkens, waarbij
de eieren van Ascaris lumbricoides, van Oesophagostomum dentatum en Trichuris
trichiura per gram faeces voor en na de behandeling met
Safersan werden geteld. De
wormen, welke na de behandeling afkwamen, werden verzameld en het aantal bepaald.
Een week na de behandeling werden de varkens geslacht en werd het aantal achter-
gebleven wormen vastgesteld. Uit het faecesonderzoek bleek dat ongeveer 90 % van de
ascariseieren en ongeveer 80 % van de Oesophagostomumeieren waren afgedreven,
terwijl slechts enkele Ascariden en Oesophagostomen gevonden werden. Op de Trichuris
had het middel geen uitwerking.

Een 2de groep van 116 varkens van iedere leeftijd boven de 5 weken werd met
Safersan behandeld, waarbij echter geen sectie verricht kon worden, zodat afgegaan
werd op het faecesonderzoek, waarbij de eieren voor en na de behandeling per gram
geteld werden. Uit deze gegevens blijkt dat
Safersan vooral tegen Ascaris een uitstekend
resultaat geeft.

Een 3de groep varkens (77 stuks) gaf een inzicht over het verschil in gewicht tussen
ontwormde en niet met
Safersan behandelde varkens (andere wormmiddelen zullen
eveneens een verschil geven. Ref.). Het bleek dat de behandelde varkens ongeveer
20 lb. zwaarder wogen.

De dosering bedraagt 125 mg p. kg lichaamsgewicht, zowel in droog als in nat voeder
toe te dienen aan alle varkens boven 5 weken oud.

De toxiciteit van Safersan is te verwaarlozen. Eerst giften van 500 mg p. kg gaven
abnormale verschijnselen; de marge tussen de therapeutische en de Icthale dosis is dus
zeer groot.

Nooder.

DIVERSEN.

Exteroceptive abdominal reflexes in dogs. J. ten Cate (1952), .!. Neurophysiol.
15, 291—297.

Exteroceptieve abdominale reflexen bij de mens en de dieren. J. ten Cate,
(1952), Nederl. Tijdschr. Geneesk. 96, 2475—2478.

De exteroceptieve abdominale reflexen (d.z. reflectorischc contracties der buikspieren,
opgewekt na prikkeling van de buikhuid met stompe voorwerpen) zijn bij de mens en
de aap normaliter aanwezig, maar verdwijnen na laesies der pyramidebanen. Bij de
huisdieren ontbreken ze echter.

Bij jonge honden daarentegen waren deze reflexen als regel van de 2e—3c week na
de geboorte af op te wekken door met een stomp voorwerp over de buikhuid te strijken,
in craniocaudale of in schuine richting van de achterste ribben naar de mediaanlijn;
het best waren ze te zien op de leeftijd van 2—4 maanden, om daarna (4e—8e maand)
meestal geleidelijk te verdwijnen. Voorts bleek, dat noch door exstirpatic van de moto-
rische centra der grote hersenen resp. van het gehele neopallium, noch door decerebratie
de remming werd opgeheven. Wel konden deze reflexen worden waargenomen bij
volwassen honden na doorsnijding van het ruggemerg (Th. 11 of 12), nadat de diaschisis-
en shockverschijnselen waren verdwenen. Auteur is van mening, dat het tot stand komen
van deze reflexen bij de mens wordt begunstigd door corticale centra via de pyramide-
banen, terwijl bij de hond, waar overigens de pyramidebanen minder ontwikkeld zijn,
een subcorticale remming optreedt. Tot slot wordt nog een phylogenetische verklaring
van deze verschijnselen gegeven.

A. W. M. B.

-ocr page 526-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Enkele mededelingen en opmerkingen over de XIIle Conferentie van de
Internationale Unie tegen de Tuberculose, gehouden te Madrid van 20 Sep-
tember-2 October 1954.

door Prof. Dr. JAC. JANSEN

Dc „Internationale Unie tegen de Tuberculose" hield in September-October 1954 te
Madrid haar XIIIe conferentie. Het was evenwel voor de eerste maal, dat hieraan ook
door veterinairen officieel werd deelgenomen. Het zijn naar ik meen vooral onze Spaanse
collegae geweest, die het initiatief daartoe hadden genomen. Wij zijn hun daarvoor dank
verschuldigd. Ongetwijfeld zullen voortaan aan deze conferenties veterinairen blijven
deelnemen.

Het doel van de tijdens het congres gehouden veterinaire sectievergaderingen was
hoofdzakelijk een gezamenlijke bespreking over de bestrijding der rundertuberculosc
door vertegenwoordigers van verschillende landen te houden, waarbij dan de landen,
waar de moderne georganiseerde tuberculosebestrijding nog niet werd doorgevoerd, hun
voordeel zouden kunnen doen met de ervaringen opgedaan door landen, die op dit gebied
reeds veel hebben bereikt.

Op 26 September vond de plechtige openingszitting plaats, welke onder zeer grote
belangstelling verricht werd door het Spaanse staatshoofd, generaal
Franco persoonlijk.

Des Maandags 27 September werden belangrijke voordrachten gehouden (o.a. door
Waksmann, de ontdekker der streptomycine). Voor de algemene en humaan-medisch
georiënteerde voordrachten zij verwezen naar de te verschijnen congresrapportcn.

Op Dinsdag 28 September werd een bijeenkomst gehouden over de tuberculosebe-
strijding onder het rundvee onder voorzitterschap van Prof. l)r.
Carda Gomez, bijgestaan
door zijn zoon Prof.
Pedro Carda Aparici. Hierbij waren aanwezig: Gallardo en
Garnica, beiden (evenals vader en zoon Carda) uil Spanje, Fontes (Portugal), Zavagi.i
(Italië), Meri.f. (Frankrijk), Leemann (Zwitserland ï, Wagener (Duitsland), Dalling,
Grace, Stabi.eforth
(Engeland), Pi.um en Wöldikk-Nielsen (Denemarken), Kaplan
(U.S.A.) en G. M. van Waveren en Jansen (Nederland). Van de genoemde aanwezigen
hielden er 9 een voordracht, o.a. de beide Nederlanders.

Door van Waveren werd een inleiding gehouden over: „The usc of PPD tuberculins
as the base of the eradication program of tuberculosis in bovines in the Netherlands".
Een overzicht werd gegeven van de ontwikkeling der tuberculosebestrijding in Nederland,
van vrijwillige deelneming van de individuele boer tot een georganiseerde sanering met
behulp van de uit de boerenorganisaties ontstane provinciale gezondheidsdiensten. Een
vijfjarenplan ontstond met reglementeringen omtrent dc geleidelijke en gebiedsgewijze
vrijmaking, met gezondheidsverklaringen en met financiële steun van de overheid en
spaarheffingen op dc tuberculeuze veebeslagen. De frappante vorderingen van het plan
gedurende 3 jaren van zijn geldigheid konden in cijfers worden gedemonstreerd.

Bij het verslag van dc taak, welke dc Rijksseruminrichting bij dc tuberculosebestrijding
— met name dc bereiding van uniforme en potente tuberculine en de bepaling van de
interpretatie van de tuberculinatie — op zich heeft genomen, werden achtereenvolgens
besproken de vergelijkende proefnemingen bij runderen met HCSM tuberculine, humane
PPD cn bovine PPD tuberculine al of niet in combinatie met aviaire PPD tuberculine,
de vergelijking van de gevoeligheid van intradermale en ophthalmo-test, de samenstelling
van voorschriften ter uniformering van dc intradermale test en de interpretatie van deze
test.

Tenslotte werd een beeld gegeven van de moeilijkheden, welke men in dc practijk
ondervindt van de aspecifieke sensibilisaties t.o.v. zoogdicrtubcrculinc. Als oorzaken voor
deze sensibilisaties werden o.m. aangemerkt skinlesions, besmetting met aviaire tuber-
culose, paratuberculose en humane tuberculose. Dc grote betekenis van de „comparative-
test" ter aantoning van de aspecificiteit van onverwachte tuberculine reacties op be-
drijven met een goede koppelgeschiedenis werd hierbij in het licht gesteld.

Jansen betoogde in zijn voordracht over „Eradication of tuberculosis in cattle in the

-ocr page 527-

Netherlands", dat klinisch onderzoek (in engere zin) slechts kan leiden tot verdenking van
tuberculose. Belangrijk is het aantonen van de verwekker. In dit verband werd een
overzicht gegeven van de onderzoekingen van
Stonebrink en de resultaten met de
voedingsbodem van
Stonebrink verkregen door I). Rempt en J. C. v. d. Maas. (Na de
algemene discussie hierover vroegen een aantal der aanwezigen om toezending van de
dissertatie van Dr.
Stonebrink). Bij de intradermale tuberculinatie met P.P.D. tuber-
culine werd vooral ingegaan op de moeilijkheden, die zich hierbij kunnen voordoen, n.I.
negatieve reacties bij toch wel tuberculeuze dieren en positieve reacties bij dieren niet
geïnfecteerd door rundertuberkelbacillen. De infectie met humane tuberkelbacillen werd
besproken, evenzo die met
Alyc. avium. Daar tijdens een pauze één der aanwezigen bleek
te menen, dat de eend een zeer hoge resistentie zou bezitten tegen aviaire tuberculose,
werd iets uitvoeriger ingegaan op de eendentuberculosc, die tot voor kort, althans in
Nederland, juist zeer veel voorkwam. Het is geenszins uitgesloten, dat de eendentuber-
culose bij runderen zou kunnen aanslaan. (Een jong rund kon experimenteel met eenden-
tubcrculose geïnfecteerd worden.) Na vermelding over de invloed door infecties met
Ai. leprae en AI. paratuberculosis op de reacties, werd overgegaan op de reacties veroorzaakt
door ,,skin lesions". De spreker had de bedoeling vooral dit laatste tot een onderwerp van
discussie te maken, doch de storingen veroorzaakt door ,,skin lesions" werden door de
meesten blijkbaar niet zo belangrijk geacht. Door mij werd nog de mening vermeld van
één der Nederlandse Directeuren van een Gezondheidsdienst voor Vee volgens welke
een ophthalmoreactie, nadat in eerste instantie een intradermale reactie verricht was,
in gevallen van „skin lesions" te overwegen zou zijn. Bij de ophthalmoreactie zouden zich
positieve uitslagen, veroorzaakt door „skin lesions", in mindere mate voordoen dan bij de
intradermale reactie. De aanwezigen waren hiervan geenszins overtuigd. Ik kreeg de
indruk, dat men de ophthalmoreactie als volkomen afgedaan wenste te beschouwen,
v.
Waveren merkte op, dat uit zijn onderzoekingen gebleken was, dat van t.b.c. vrije
runderen met „skinlesions" 60% een positieve intradermale, 25% een positieve ophthal-
moreactie hadden gegeven. Uit deze procentuele verschillen mag (aldus v.
W.) geen
grotere specificiteit van de ophthalmoreactie geconcludeerd worden, daar deze test ook
minder gevoelig is gebleken voor de aantoning van specifieke tuberculeuze allergie,
v.
Waverf.n zeide dan ook de voorkeur te geven aan een heronderzoek volgens de V-Z
methode (waarmede in de practijk 96% van de diverse oorzaken van aspecifieke allergie
worden aangewezen) boven een nader onderzoek met de oogtuberculinatie. (Collega
van der Schaaf, met wie ik dezer dagen de waarde der ophthalmoreactie besprak, is
het eveneens bekend, op grond van vele waarnemingen, dat het reageren op een ophthal-
moreactie bij t.b.c.-vrije, doch met „skinlesions" behept zijnde runderen zich belangrijk
minder vaak voordoet, dan zulks het geval is bij de intradermale tuberculinatie, zodat dus
in gevallen, waarin gedacht wordt aan een miswijzing veroorzaakt door „skinlesions",
een herhaling van de tuberculinatie in de vorm van een ophthalmoreactie van nut kan
zijn, n.1. in die zin, dat als bij twijfel na dc intradermale reactie de ophthalmoreactie
positief uitvalt, de diagnose tuberculose met grote kans op juistheid gesteld kan worden).

Wat de B.C.G.-vaccinatie betreft betoogde Jansen, dat het met zeer goede resultaten
werkende Nederlandse tuberculose-bestrijdingssystccm met als voornaamste basis de
tuberculinatie, afwijzend staat tegenover toepassing van entingen. Tenslotte werd de
behoefte beklemtoond aan een betere diagnostiek der tuberculose en betere kennis over
de „skin lesions".

Deze voordracht was de enige, die werd toegelicht met een serie lantaarnplaatjes, n.1.
over de voedingsbodem van
Stonebrink eendentuberculose en skinlesions.

Verschillende andere sprekers gaven nog hun zienswijze in een voordracht over een
aantal facetten van de rundertuberculose. Hierbij frappeerde mij als Nederlander, hoe
men in enkele landen nog tracht dc rundertuberculose langs medicamenteuze weg te
genezen. Een tweede punt, wel bekend, doch nu duidelijk naar voren komend, was de
toepassing van entingen met levende culturen, welke in sommige landen plaats vindt.
De meerderheid was tegen deze entingen. Dat van bepaalde zijden toch nog veel aandacht
hieraan geschonken wordt, bleek mij dezer dagen nog uit de ontvangst van twee over-
drukken. De eerste was getiteld: „Zwanzig Jahre Schutzimpfungsversuche gegen die

-ocr page 528-

Rindertuberkulose mit dem P-Stamm" von E. Graub (zie Schweizer Archiv für Tier-
heilkunde
96, 443, 1954). Deze P stam is een cultuur van levende rundertuberkelbacillcn
die reeds 20 jaar op aardappel-bouillon voortgekweekt is en gedenatureerd werd ,,durch
Vorbehandlung". De tweede was geschreven door R.
Manninger en F. Kemenes:
„Immunisierungsvcrsuche gegen die Rindertuberkulose mit dem Graubschen Baktc-
riestamm (Institut für Seuchenlehre der Veterinarhochschule Budapest, 1954). Uit deze
publicaties blijkt, dat door met deze
P stam volgens de voorschriften van Graub entingen
te verrichten een goede immuniteit op te wekken is.

Een derde punt, dat mij trof, was de geringe belangstelling van Deense zijde voor de
P.P.D. tubcrculine. Volgens de Deense opvattingen zou een speciale gezuiverde tuber-
culine niet nodig zijn; hoofdzaak is, dat de te gebruiken tubcrculine potent is. In Dene-
marken gebruikt men dus de gewone niet door uitvlokking gezuiverde oude tuberculinc.
Men zou hiervan geen nadelen ondervinden, o.a. ook niet noemenswaard bij „skinlesions"
welke daar weinig frequent zouden voorkomen. Denemarken is geheel tbc-vrij gemaakt
en bleef vrij met behulp van de oude tuberculine.

Na al de gehouden voordrachten en discussies (gehouden op 28 en 29 September)
werd op het einde van 29 September een samenvatting opgesteld. Op 30 September werd
deze samenvatting nader bestudeerd en besproken, waarna de volgende conclusies in het
Engels opgesteld werden, welke des namiddags door de voorzitter op de algemene zitting
werden medegedeeld:

Conclusions of the Symposium oboul Tuberculosis.

In many countries bovine tuberculosis is a serious public health hazard and causes
great losses to the national economy, especially in meat and milk. General antituber-
culosis campaigns in all countries, therefore, should include measures for the control and
ultimate eradication of bovine t.b. Experience has shown that this goal can be reached
only by close collaboration of health and agriculture authorities, together with voluntary
agencies, such as farmer\'s groups, cooperatives and interested associations. The technical
considerations of national and international importance concerning bovine t.b. have been
covered by expert groups of FAO, OIK, and WHO and this Symposium supports their
recommendations. The conclusions reached at this Symposium stressed the following:

1. The intradermal test, utilizing a tuberculin of sufficient potency, is the basic tool
for the diagnosis of bovine tuberculosis.

2. While different tuberculins can be used, provided they are of proved potency,
PPD tuberculin has the adventages of greater purity and suitability from the standpoint
of international standardization.

3. The international agencies such as FAO, OIE, and WHO according to their con-
stitutions, are in a position to assist governments at their request to obtain or to produce a
suitable tuberculin and can advise on all problems concerned with the control of bovine
tuberculosis.

4. In the control of tuberculosis in bovines, no distinction should be made between
„open" and „closed" tuberculosis.

5. The successful eradication of bovine t.b. from a country requires progressive, syste-
matic and repeated tuberculin testing and the isolation and slaughter of tuberculous
animals, all under government direction and supervision. This may begin in herds or
areas but must eventually include the entire cattle population. Conditions vary widely in
different countries but experience has shown that modified programs can be used to meet
local needs. Countries are urged to start without delay on a control program most
suitable to their particular situation.

6. Adequate financial resources arc essential to carry out effectively a campaign
against bovine t.b. Government subventions arc most important in this connection. Other
sources of funds are voluntary agencies, dairy cooperatives, agricultural groups, etc.

7. The traffic in infected cattle must be strictly controlled.

-ocr page 529-

8. Vaccination is not recommcndcd as a general measure in the control of bovine
tuberculosis.

9. All forms of therapy are to be condemned.

10. All appropriate measures should be taken to ensure the health of personal working
in the animal and dairy industries.

Behalve wijzelf (G. M. v. W. en J.J.) en collega G. Heeringa, vergezeld van zijn
vrouw waren geen Nederlandse veterinairen in Madrid op het congres aanwezig.

Vermeldenswaard is nog, dat wij op het einde van de veterinaire bijeenkomst bezoek
ontvingen van de president van het congres, Prof.
A. Crespo Alvarez, die er zijn waar-
dering over uitsprak, dat aan dit internationale tuberculose-congres in Madrid voor het
eerst door een veterinaire groep werd deelgenomen. Volgens het oordeel van de president
behoort een veterinaire sectie in het kader der internationale conferenties ter bestrijding
der tuberculose volkomen thuis.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW

Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in de
vierweekse periode van 20 Februari 1955 tot en met 11 Maart 1955.

Provincies

20 Febr.

t/m
26 Febr.

27 Febr.

t/m
5 Maart

6 Maart

t/m
12 Maart

13 Maart

t/m
19 Maart

Totaal
20 Febr.

t/m
19 Maart

Totaal
20 Mei

t/m
19 Maart

Groningen......

30

20

7

9

66

12.182

Friesland ......

3

3

2

4

12

1-552

Drenthe........

12

8

20

5

45

3-532

Overijssel ......

8

0

10

10

28

15-205

Gelderland ....

4\'

43

25

27

136

22.255

Utrecht........

\'52

77

77

78

384

29.698

Noord-Holland . .

30

55

52

6

143

45-205

Zuid-FIolland . .

550

488

611

406

2055

76.287

Zeeland........

\'9

8

39

7

73

4.038

Noord-Brabant . .

50

130

55

140

375

88.726

Limburg ......

7

8

21

8

44

22.916

Nederland......

902

840

919

700

3361

321.596

-ocr page 530-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Vacatures Australië.

Aan de afdeling Gezondheidszorg en veeteelt van de Commonwealth scientific and
industrial research organization kan een wetenschappelijk hoofd-ambtenaar of weten-
schappelijk ambtenaar worden geplaatst. Hoofdzakelijk zal deze functionaris ter
bestudering krijgen de digestie bij runderen.

Vereist wordt enige ervaring in research in bedoelde richting. De honorering hangt
af van opleiding en ervaring. Voor wetenschappelijk hoofd-ambtenaar zal het aan-
vangssalaris liggen tussen £ A 1814—£ A 2078 met jaarlijkse verhoging van £ A 42.

Voor wetenschappelijk ambtenaar geldt de volgende regeling: £ A 1184—£ A 1730.
Kosten van overtocht worden voor de functionaris en diens gezin betaald. Na medisch
onderzoek bestaat gelegenheid tot opneming in een pensioenfonds.

Uitvoerige sollicitaties referende aan appointment 205/69, met minstens 2 referenties,
worden voor 18 Juni ingewacht bij het Australian Scientific Liaison Office, Afrika
House, Kingsway, Londen W. C. 2. De sollicitaties dienen in de Engelse taal te
worden gesteld.

VAN DE AFDELINGEN.

Afdeling Zeeland.

Het bestuur van de afdeling is thans als volgt samengesteld:
D. v.
d. Akker, Zierikzee, voorzitter
W. H.
Kapsenberg, Sluis, Vice-voorzitter

F. J. Westendorp, Yzendijke, secretaris

G. Boneschanscher, Kruiningen, Penningmeester

Collega D. v. d. Akker is tevens benoemd als afdelingsafgevaardigde in het
Algemeen Bestuur.

VAN DE GROEPEN.

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Kort verslag van de vergadering op 23 April 1955.

Het eerste deel van de vergadering wordt gehouden in het Pathologisch Instituut,
Biltstraat 166, Utrecht.

Aanwezig zijn 52 leden en buitengewone leden, benevens 3 gasten en wel Dr. W. A.
de Haan als vertegenwoordiger van de Mij. voor Diergeneeskunde, collega A. J. Braak,
Waardenburg en collega Medanic Bogdan uit Zagreb.

Om 10uur v.m. wordt de vergadering meteen kort woord geopend door de voorzitter,
waarna Prof.
ten Thije een demonstratie geeft aan de hand van verschillende patho-
logisch-anatomische preparaten.

De volgende afwijkingen passeren de revue: Chalicosis nodularis in longen en lever
van een schaap, leucosis in een varkenslever, een varkensnier met leukosehaarden,
kalfsnieren met embolische nephritis, serosae van een paard met op t.b.c. gelijkende
knobbeltjes (carcinoom), carcinoma inammae van een 30-jarig paard, leversarcoom van
een rund met o.a. zeer grote metastasen in de nieren, verschillende pathologische ver-
anderingen die voor kunnen komen bij varkenspest, een varkenslever met rottingsver-
schijnselen, een neushoornnier met embolische nephritis, een „Meckelse divertikel" aan
de darm van een i 3"jar\'g paard, met veranderingen in de omgeving, een stuwingslever
van jonge datum bij een rund, „zwoegerlongen" van een schaap en blaas- en urethraste-
nen bij een stier.

-ocr page 531-

Na afloop van de demonstratie wordt een kopje koffie genuttigd in het instituut.

De voorzitter bedankt daarna Prof. ten Thije voor zijn interessante en leerzame
demonstratie met toelichting, die door de aanwezigen met grote aandacht werd gevolgd.

Hierna wordt door collega Dr. J. J. M. de Bruin, Boxtel, een uiteenzetting met demon-
stratie gegeven van het gebruik van de electro-thermometer. Het blijkt, dat het door het
gebruiken van deze thermometer ook bij het aanbieden van grote aantallen dieren
(varkens), mogelijk is de temperatuur bij alle dieren op te nemen, waardoor het een
welkome aanvulling van de levende keuring en een eventuele waarschuwing voor de
beoordeling bij de geslachte keuring kan vormen. Er bestaat dan ook grote belangstelling
voor dit instrument bij verschillende van de aanwezigen.

Van de hand van collega Dr. de Bruin zal een publicatie omtrent het gebruik van de
electro-thermometer in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde verschijnen.

Voor de belangwekkende demonstratie wordt de dank van de aanwezigen bij monde
van de voorzitter overgebracht aan collega Dr.
de Bruin.

Daarna wordt de vergadering voor het gebruiken van de lunch tijdelijk geschorst.

Te 14 uur 15 wordt de vergadering in hotel „Smits", Vredenburg, Utrecht door de
Voorzitter in aanwezigheid van 42 leden en
1 gast (Dr. W. A. de Haan) heropend.

De notulen worden goedgekeurd en de ingekomen stukken behandeld.

Berichten van verhindering om de vergadering bij te wonen zijn o.a. binnengekomen
van de Oud-Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid E.
J. A. A. Quaedvlieo, de
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
J. M. v. d. Born, de waarnemend Hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid Dr.
J. M. v. Vloten, de Oud-Inspecteur van de
Volksgezondheid Dr.
S. G. Zwart, de Inspecteur van de Volksgezondheid K. Hofstra
en van de collegae A. H. J. Pinkse en D. de Jong.

Onder de ingekomen stukken bevindt zich ook een schrijven van collega A. H. P. v. d.
Put,
Hoensbroek naar aanleiding van een mededeling van Dr. D. M. Hoogland over de
salarisregeling van de directeuren van vleeskeuringsdiensten in verband met het schrijven
van i November 1954 van de Minister van Binnenlandse Zaken gericht aan de gemeente-
besturen, in welk schrijven richtlijnen worden gegeven met betrekking tot de bezoldiging
van een deel van het gemeentepersoneel. De beschouwing van Dr. D. M.
Hoogland
werd in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Febr. \'54 abusievelijk afgedrukt
onder het hoofd: „Groep Directeuren van vleeskeuringsdiensten".

Vervolgens wordt door de voorzitter aan de secretaris de gelegenheid gegeven het
jaarverslag 1954 voor te lezen.

Daarna komt het financieel verslag 1954 aan de orde.

De bescheiden zijn nagezien door de collegae A. A. Hesselink cn M. H. Hoogland en
in orde bevonden, waarop de penningmeester op voorstel van de kascommissie wordt
gedechargeerd. Het batig saldo is ƒ 299,07.

Bij monde van de voorzitter wordt de secretaris-penningmeester bedankt voor zijn
keurig jaarverslag en zijn accuraat beheer van de financiën.

Als nieuw lid wordt aangenomen collega H. H. J. C. Maillie te Stadskanaal.

Daarna wordt overgegaan tot het verkiezen van een nieuwe voorzitter, wegens aftreden
van Dr. D. M.
Hoogland, die niet herkiesbaar is.

Bij acclamatie wordt de tegenwoordige secretaris, collega M. Karsemeijer benoemd.

Aangezien er door deze mutatie thans 2 vacatures in het bestuur zijn ontstaan (collega
P. v. Rijn is ook aftredend en niet herkiesbaar), wordt eerst overgegaan tot de ver-
kiezing van een nieuw bestuurslid dat genegen is het secretariaat op zich te nemen. Als
zodanig wordt ondergetekende benoemd.

In de tweede vacature wordt voorzien door op voorstel van het Bestuur en van de
Vereniging van keuringsveeartsen in Groningen-Drenthe te benoemen collega W. H.
Eenink te Assen.

De voorzitter brengt dan het ingekomen schrijven van collega van der Put ter sprake.
Uitdrukkelijk brengt hij hierbij naar voren, dat de beschouwing over de salariëring van
Directeuren van vleeskeuringsdiensten, naar aanleiding van het schrijven van de Minister

-ocr page 532-

van Binnenl. Zaken van i Nov. \'54, die onder het hoofd „Groep Directeuren van vlees-
keuringsdiensten" in het T. v. D. van 15 Febr. \'54 werd geplaatst, zuiver en alleen voor
zijn verantwoording is en niet voor de Groep. Het schrijven is per abuis onder het hoofd
Groep Directeuren van vleeskeuringsdiensten opgenomen.

In dit verband deelt de voorzitter tevens mee, dat de door hem genoemde percentages
niet juist zijn, althans niet juist behoeven te zijn. De materie is nogal ingewikkeld.

Collega v. d. Put (Hoensbroek) geeft in overweging zich in verbinding te stellen met
een financieel deskundige en dan de leden particulier in te lichten.

Collega Kranenburg (Uithoorn) merkt nog op, dat het schrijven van de Minister niet
bindend voor de Gemeentebeturen is.

De secretaris deelt daarop mede, dat de eerstvolgende vergadering zeer waarschijnlijk
zal worden gehouden te Ede op 18 Juni. De dames zullen dan ook worden uitgenodigd.
Ede is zeer gemakkelijk van uit alle richtingen per trein bereikbaar.

Deze aangelegenheid zal in overleg met collega Favejee behandeld en geregeld worden.
Men denkt o.a. met autobussen Ouwehands dierenpark te bezoeken.

Daarna spreekt de secretaris de scheidende voorzitter mede namens de andere bestuurs-
leden en de gewone en buitengewone leden toe, waarin hij wijst op de grote verdienste van
Dr.
Hoogland als initiatiefnemer tot oprichting van de Groep en op het vele, dat Dr.
Hoogland als Voorzitter voor de Groep heeft gedaan. Met het aanbieden van een stoffelijk
blijk van waardering, in de vorm van een Kodakplakmachine voor 8 mm films, bekrachtigd
door een kernachtig applaus van de vergadering, besluit de secretaris zijn waarderend
dankwoord.

Onder daverend applaus wordt Dr. Hoogland daarna, op voorstel van het Bestuur,
benoemd tot Ere-Voorzitter van de Groep. Vervolgens wordt dan nog het woord tot de
scheidende voorzitter gericht door collega P. v.
Rijn, die hem in hartelijke bewoordingen
bedankt voor de vriendschappelijke en collegiale samenwerking. Daarna wordt het woord
nog gevoerd door de Inspecteur van de Volksgezondheid met standplaats Amersfoort.
Inspecteur v.
d. Veen voelt zich geroepen Dr. Hoogland te danken voor de voortref-
felijke leiding van de Groep en hoewel daartoe geen opdracht hebbende, weet hij, dat
hij ook de gevoelens van de Hoofdinspectie en haar naaste medewerkers vertolkt, wanneer
hij wijst op de goede verhouding tussen haar en de Groep, die er onder het presidium van
Dr.
Hoogland heeft bestaan.

Inmiddels is een telegram binnengekomen van de Hoofdinspecteur van de Volks-
gezondheid van de volgende inhoud:

Dr. D. M. Hoogland - Hotel Smits - Vredenburg, Utrecht.

Het was mij noch mijn medewerkers mogelijk Uw vergadering heden bij te wonen.
Ontvangt bij Uw afscheid als voorzitter van de Groep Hoofden van Vleeskeurings-
diensten van de Maatschappij voor Diergeneeskunde mijn beste wensen, waarbij ik
gaarne mijn waardering uitspreek over Uw grote verdiensten als oprichter en leider van
de „Groep" en tevens mijn dank voor de prettige samenwerking.

van den born

De voorzitter richt zich dan in eerste instantie tot de collegae v. d. Veen en van Rijn,
waarbij hij hen dankt voor de woorden van waardering tot hem gericht, waarbij hij
tevens wijst op de verdiensten die collega
van Rijn als bestuurslid heeft gehad en waarbij
hij zich de tolk van de vergadering weet, door deze daarvoor te danken.

Dr. de Haan spreekt dan namens de voorzitter van de Mij. voor Diergeneeskunde zijn
waardering uit voor wat de voorzitter van de „Groep" in het belang van de Mij. voor
Diergeneeskunde heeft gedaan.

Hierna houdt de Voorzitter zijn afscheidsrede en bedankt de bestuursleden en gewone
en buitengewone leden van de Groep voor de aangename wijze, waarop hij met hen
heeft mogen samenwerken waardoor zijn leiding vaak vergemakkelijkt werd.

De rede van de Voorzitter wordt in extenso in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
geplaatst, mede omdat daarin een historisch overzicht wordt gegeven. Daarna had de
overdracht van het presidium aan de nieuwe voorzitter, collega M.
Karsemeijer, plaats.

-ocr page 533-

De nieuwe Voorzitter doet dan nog de volgende mededeling:

Aan het bestuur van de Groep is vertrouwelijk toegezonden een ontwerp Koninklijk
Besluit ter vervanging van het K.B. van 5 Juni 1920.

Het bestuur heeft deze aangelegenheid nauwkeurig bestudeerd en er twee vergaderin-
gen aan gewijd. Voor 1 Mei a.s. zal het bestuur hierover rapport uitbrengen aan de
Hoofdinspecteur van de volksgezondheid. Uit de aard der zaak, gezien de vertrouwelijk-
heid, kunnen hierover geen nadere mededelingen worden gedaan en moet er mee vol-
staan worden met op te merken, dat er in verschillende opzichten belangrijke verbete-
ringen op handen zijn.

Daarna wordt de vergadering, onder dankzegging voor de opkomst, gesloten.

Dr. S. T. Hofstra.

Secretaris.

Afscheidswoord van Dr. D. Al. Hoogland in de vergadering van 23 April 1955, bij zijn aftreden
als voorzitter van de Groep van Directeuren van Vleeskeuringsdiensten van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Mijne Heren,

Tengevolge van het simpele feit, dat ik in 1889 ben geboren, is mij met ingang van
i October 1954 eervol ontslag verleend als directeur van de keuringsdienst van vee en
vlees „Kring Breukelen". Het neerleggen van dit ambt, hetwelk ik steeds met de inzet van
mijn gehele persoon heb vervuld, heeft tot verschillende consequenties geleid. Een der
eerste is, dat ik opgenomen ben in de gelederen van de „vergeten groepen", maar zwaar-
der weegt mij mijn verhouding tot Uw Groep. Van gewoon lid ben ik geworden buiten-
gewoon lid. Daarom heb ik in het najaar al aan het bestuur voorgesteld mij te vervangen
door een ander lid, dat nog wel in actieve dienst is. Maar mijn medebestuursleden
waren zo welwillend er bij mij op aan te dringen, dat ik de plaats van voorzitter zou
blijven vervullen tot aan deze jaarvergadering en U was zo vriendelijk dit bestuursbesluit
te bekrachtigen. Een geste,waarvoor ik U hartelijk dankzeg.

Nu het uur van scheiden toch gekomen is, spreekt het vanzelf, dat mijn gedachten zich
vermenigvuldigen. Zo denk ik aan de vele gezellige, maar daarbij leerrijke vergaderingen,
die onze Groep in zijn achtjarig bestaan heeft gehouden, aan de lezingen, voordrachten,
demonstraties, enz. enz., aan de vele nog niet opgeloste problemen, aan de adviezen aan
de Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, kortom er is stof genoeg om te verwerken in
dit afscheidswoord. Lang heb ik nagedacht over het wel zeer actuele onderwerp: de ver-
houding tussen gemeentebestuur en keuringsambtenaar. In verband met de ervaringen
door anderen en mij opgedaan in de laatste jaren, trok dit onderwerp mij wel zeer aan,
maar daar Dr.
Luxwolda hierover in de Vereniging van Directeuren van Openbare
Slachthuizen al een inleiding, die in zekere zin hiermede verband houdt, heeft gehouden,
heb ik besloten dit uit te stellen tot later. Ik hoop nog eens in de gelegenheid te worden
gesteld mijn gedachten hierover in Uw midden te mogen uitspreken.

M.H. het zal U bekend zijn, dat bejaarde mensen,—• U weet, men spreekt tegenwoordig
in verband met de physieke toestand van de oudjes, liever van bejaard dan van oud —
gaarne met hun gedachten vertoeven in het verleden. Nog eenmaal wil ik U daarom (of
daardoor?) een resumé geven van het tot stand komen van onze Groep. Niet omdat ik
daarin zulk een belangrijk aandeel heb gehad, maar opdat de doelstelling, die ons van den
beginne af voor ogen heeft gestaan, wordt vastgelegd.

Toen in 1922 de vleeskeuringswet in werking trad, werd ik één van de 347 half-ambte-
lijke hoofden van dienst, U weet wel, die veel gesmade practici, die onder de drang der
omstandigheden plotseling een ambtelijke functie kregen te vervullen. Ik geef toe, dat
door gebrek aan kennis, ervaring en ambtelijk besef er wel fouten zullen zijn gemaakt,
maar naar mijn vaste overtuiging is het optreden van deze veterinairen, die vaak onder
de moeilijkst denkbare omstandigheden moesten werken, de tegenstand moesten over-
winnen van een groot deel der slagers en zelfs van de gemeentebesturen, door wie zij
waren aangesteld, over het geheel genomen zodanig geweest, dat het aan hen te danken is,
dat de vleeskeuring in luttele jaren zijn belangrijke plaats onder de maatregelen, genomen

519
36

-ocr page 534-

ter bescherming en tot bevordering van de volksgezondheid, heeft veroverd. M.H. U
gelieve te bedenken, dat ik spreek over het verleden en ik wil er onmiddellijk bijvoegen,
dat ik voor het heden de combinatie practicus-hoofd van dienst ook verre van ideaal vind,
gezien de enorme uitbreiding, die de praktijkbezigheden in de laatste 12 jaar hebben
ondergaan.

Niemand zal het mij kwalijk nemen, dat ik het ambt van Hoofd van Dienst voor 7
gemeenten op een salaris van ƒ 1900,— beschouwde als een bijbaantje naast mijn uit-
gestrekte praktijk. Evenwei voelde ik van meet af aan, dat liet verdienen van dit dikke
salaris niet de drijfveer mocht zijn, maar dat het ging om het aanzien van de dierenarts.
Gebrek aan kennis kon door studie worden weggewerkt, doch ik miste het contact met
hen, die op het terrein van de vleeskeuring waren gespecialiseerd. Ik dacht toen aan het
Athenaeum Illustre van de wetenschap der vleeskeuring, de Vereniging van Directeuren
van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. In mijn jeugdige overmoed vroeg ik aan
het bestuur, of ik lid van deze vereniging kon worden, dan wel de vergaderingen mocht
bijwonen. Schriftelijk kreeg ik bericht, dat de statuten dit niet toelieten, maar mondeling
werd mij medegedeeld, dat tegenover de ongeveer 30 abattoir-directeuren er meer dan
300 hoofden van dienst in gedecentraliseerde keuringsdiensten waren en bij toelating
van deze laatsten als lid tot de bestaande vereniging een suprematie van deze, aan vele
waarvan toch maar een zeer rudimentaire kennis van de vleeskeuring werd toegeschat,
zou ontstaan. Ik ben overtuigd, dat indien de hoofden van gedecentraliseerde diensten
toen waren opgenomen als buitengewone leden, eventueel zonder stemrecht, de ver-
enigingvan Abattoir-directeuren zou geworden zijn: hét centrum van de theoretische en
en practische vleeskeuringswetenschap. In het korte bestaan van onze Groep is toch wel
overduidelijk gebleken, dat er onder de hoofden van gedecentraliseerde diensten velen
zijn met een zeer helder verstand, een grote ambitie en een enorme hoeveelheid parate
kennis op het terrein van de vleeskeuring.

Ik neem nu de draad van mijn geschiedenis weer op. In 1929 vestigde zich in mijn
ambtsgebied een belangrijke export- en engros-slat htt\'i\'ij. Dit had tot gevolg, dat ik kennis
nam van de methode waarop aan sommige abattoirs de bepalingen van artikel 8 van de
wet werd gehanteerd. Tegenover de betrokken abattoir-directeuren, gesteund door het
geschrijf in de slagersvakbladen, die het slachten in engros-siachterijen buiten de grote
abattoirs onder meer betitelden als oneerlijke concurrentie en de betrokken hoofden van
dienst van allerlei fraais betichtten, stond men als eenling machteloos. De actie tegen de
engros-siachterijen kreeg in
1935 zijn hoogtepunt in een artikel in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde van de hand van de directeur van het abattoir te Amsterdam, de heer
Reeser. Ik heb zo de gedachte, dat de schrijver weinig plezier aan dit stukje heeft beleefd.
De ambtenaren van de accijnzen hebben de aantijgingen op hun integriteit niet zonder
meer geslikt en zelf meen ik in een artikeltje in het Tijdschrift zijn argumenten grondig
te hebben weerlegd. Maar het merkwaardige was, dat later steeds weer het artikel van
de heer
Reeser werd aangehaald om aan te tonen, welk een groot kwaad die engros-
siachterijen toch waren, maar de vernietigende kritiek op dat artikel werd doodgezwegen.

Min of meer geprikkeld door deze gang van zaken, kwam ik tot de overtuiging, dat
alleen een gezamenlijk optreden van de hoofden van dienst, in wier ambtsgebied een
engros-slachterij was gevestigd, wellicht verlichting kon geven. Op 22 September 1936
richtte ik daarom een brief aan een 12-tal van dergelijke hoofden van dienst. De reacties
waren zodanig, dat wij kort daarop eens bij elkaar zouden komen. Helaas werd ik door
ziekte verhinderd deze vergadering bijeen te roepen. Hoewel ik telkens rappelletjes ont-
ving van de betrokken collegae, werd het Maart 1940, eer ik mij tot een 30-tal Hoofden
van dienst wendde met een schrijven en een vragenlijst. De doelstelling werd al ruimer
omschreven: het uitwisselen van gedachten, elkander met raad te dienen bij moeilijk-
heden, die wij toch allen van tijd tot tijd wel hadden, elkander doen profiteren van per-
soonlijke ervaringen, kortom elkander met raad en daad te steunen.

Er kwamen zoveel adhaesiebetuigingen binnen, dat de oprichting van een vereniging

van Hoofden van Dienst wel zeker was. maar 10 Mei 1940 kwam.....en weer moest

de zaak blijven rusten.

Evenwel liet de gedachte veler onzer niet meer los en vooral op aandrang van ons

-ocr page 535-

erelid 1). van der Veen schreef ik legen 3 Mei 1947 een vergadering uil in de „Dietsche
Taveerne" te Utrecht. Aanwezig waren de collegae
van Doorn. Hoogland (Iiarncveld),
Huisman, van Hulzen, van Soest, Slop, Schueler, Tap, Toi.hoek, D. van der Veen
en ondergetekende. Het werd een zeer geanimeerde vergadering, de onderlinge verstand-
houding was van stonde af van dien aard, dat er van een echte „team-geest" kon worden
gesproken, U weet wel die prettige geest, die altijd kenmerkend voor onze vergaderingen
is gebleven en die ons allen na afloop van een vergadering weer met verlangen doet uit-
zien naar de volgende. Geen wonder, dat de vereniging er kwam en alle aanwezigen
toetraden als lid. Spoedig daarop kwamen wij weer bijeen en in deze vergadering werd
besloten, dat de Vereniging van Directeuren van Vleeskeuringsdiensten zou zijn een
zelfstandige vereniging toegankelijk voor alle hoofden van dienst.

Ondanks verschillende pessimistische voorspellingen ging liet ledental met sprongen
vooruit; de vergaderingen werden door hoe langer hoe meer collegae bezocht en al spoedig
veroverden wij een goede plaats onder de veterinaire verenigingen. Onze voorspoedige
opbloei was vooral ook te danken aan de steun, welke werd ondervonden van de
zijde van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid en vooral ook van
de Inspecteur in algemene dienst Dr.
S. G. Zwart.

Niet lang zijn wij een zelfstandige vereniging gebleven. Reeds in September van het
jaar van oprichting (1947) bezocht de toenmalige voorzitter van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, Dr.
Kramer, onze vergadering. Met klem van redenen heeft deze de
leden verzocht onze zelfstandigheden prijs te geven en ons op te lossen in de Groep
..Kennis voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong". Over het algemeen bleken de toen
aanwezige leden weinig te voelen voor die fusie. Op 1 October d.a.v. hadden de bestuurs-
leden v. n.
Veen, van Hulzen en Uw voorzitter een bespreking met het Hoofdbestuur
van de Maatschappij. Het argument, dat het betrekkelijk kleine aantal keuringsambtc-
naren onmogelijk in 3 groepen t.w. de Maatschappij, de Vereniging van Slachthuis-
directeuren en onze vereniging zich naar buiten kon doen gelden, was voor het bestuur
aanleiding, naast andere motieven, aan de ledenvergadering van 8 November 1947 voor
te stellen, om aan het Hoofdbestuur van de Maatschappij te verzoeken ons te erkennen
als zelfstandige Groep, onder voorwaarde, dat ons een zekere mate van zelfstandigheid
zou worden gelaten en 2c dat ons in het Tijdschrift plaatsruimte zou worden gegeven
voor onze verslagen van vergaderingen, mededelingen, enz. Met 19 stemmen voor en
vijf tegen werd dit bestuursvoorstel aangenomen.

De eerste voorwaarde heeft vooral in de eerste jaren nog al eens wat moeilijkheden
gegeven, maar in de loop der jaren is er hoe langer hoe meer begrip gekomen voor
elkanders positie en vooral sinds een lid van het Hoofdbestuur, de laatste jaren is dit de
voorzitter van de Maatschappij, collega
Hendrikse, als adviserend lid onze bestuurs-
vergaderingen bijwoont, is de verstandhouding tussen Maatschappij en Groep uitstekend.
Aan de tweede voorwaarde is royaal voldaan en ik geloof wel, dat zij ons tot groot nut is
geweest. Vooral de korte verslagen van de hand van collega
Karsemeijer, in zijn eigen
pittige, vaak humoristische stijl, hebben er veel toe bijgedragen de aandacht op onze
vereniging te vestigen en hebben ons waarschijnlijk heel wat leden bezorgd.

Hiermede ben ik gekomen aan het eind van mijn beschrijving van de geschiedenis van
de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten. Vraagt U mij nu, wat het voornaamste
resultaat is, dat door de Groep is behaald, dan zou ik kunnen memoreren de velerlei
wijzen, waarop wij hebben getracht een goede uitvoering van de vleeskeuring èn van de
Vleeskeuringswet te stimuleren, kunnen vertellen over de steun en raad, die wij elkander
hebben gegeven, maar voor mijzelf acht ik het voornaamste, dat de hoofden van de ge-
decentraliseerde diensten zijn geworden de gelijkwaardige partners van die van de gecen-
traliseerde diensten en ook als zodanig door de officiële instanties worden erkend.

Hierboven herinnerde ik aan de steun, die wij bij de opbouw van onze vereniging heb-
ben ondervonden van de zijde van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid.
Daar ben ik zeer dankbaar voor. Maar niet minder dankbaar ben ik ervoor, dat de heer
Quaedvlieg zo vaak in ons midden was en dan getuigde van zijn grote sympathie voor
onze Groep. Ook de tegenwoordige Hoofdinspecteur mochten wij reeds enige malen in
onze vergadering een welkom toeroepen. De tegenwoordigheid van deze heren is voor ons

-ocr page 536-

steeds gevoeld als een grote morele steun, waarvoor ik zeer dankbaar ben. Dr. van
Vloten
heeft, naar ik meen, op geen enkele vergadering ontbroken. De leden hebben het
hem met hun vragen niet altijd gemakkelijk gemaakt, maar ik heb grote bewondering voor
de wijze waarop Dr.
van Vloten steeds het juiste antwoord wist te geven. Doordat hij
vaak in moeilijke ogenblikken een oplossing wist te vinden, was hij mij, als voorzitter,
tot grote steun. Ook de andere inspecteurs, die hetzij als gast of als buitengewoon lid
bijna steeds aanwezig waren, vormden in onze vergaderingen als het ware een „commissie
\\ an advies en bijstand", waarvoor ik hun hartelijk dankzeg.

Reeds memoreerde ik onze verhouding met de Maatschappij van Diergeneeskunde. Ik
heb ten deze maar één wens. n.1. dat de goede verstandhouding tussen Maatschappij en
onze Groep, zoals die heden bestaat, tot in lengte van dagen zal blijven voortduren.

In mijn geschiedenisbeschrijving heb ik misschien minder prettige dingen gezegd van
de Vereniging van Directeuren van Openbare Slachthuizen. Maar dat was geschiedenis,
verleden tijd. Ik verheug mij erover, dat de verhouding van onze Groep met deze Ver-
eniging zo goed is geworden. Er is wel eens sprake geweest van een fusie, en ontegen-
zeggelijk zou deze grote voordelen kunnen hebben. Maar daar deze fusie, riaar mijn
mening, alleen plaats zal kunnen vinden in Maatschappij-verband, zal deze fusie alleen
tot stand kunnen komen, zodra alle leden van genoemde vereniging ook lid zijn van de
Maatschappij. Zo ver zijn wij nog niet, maar ik hoop het toch nog te kunnen beleven,
zonder dat ik daarvoor een heel hoge leeftijd moet bereiken.

Hartelijk dank zeg ik mijn medebestuursleden voor de steun, die ik bij het vervullen
van mijn taak als voorzitter steeds heb mogen ondervinden. De geest in de bestuurs-
vergaderingen was steeds dezelfde, die de kracht is van onze ledenvergaderingen; er was
begrip voor, liever een willen begrijpen van elkanders standpunt, ernstige meningsver-
schillen kwamen nooit voor. Nogmaals van harte dank.

Een enkel woord tot U, amice Karsemeijer. Wij zijn niet gewoon elkaar veel compli-
mentjes te geven. Maar nu de leden U tot haar voorzitter hebben gekozen, mag ik toch
wel uitdrukking geven aan mijn grntf voldoening over deze keuze. Ik zal U zo dadelijk de
voorzittershamer overhandigen van een in korte tijd groot geworden vereniging, die van
verscheidene zijden grote belangstelling geniet. Dit brengt grote verplichtingen mee en
eist voortdurende inzet van alle krachten om het bereikte peil te handhaven, of liever te
verhogen. Maar in de jaren, dat wij in het belang van de Groep hebben mogen samen-
werken, heb ik — en ook de leden wel — gemerkt, wat wij aan u hebben. Vol vertrouwen
zal ik dan ook het voorzitterschap aan U overdragen en spreek daarbij de wens uit, dat
U van deze functie evenveel plezier moogt beleven, als ik ervan gehad heb en ik hoop,
dat het U gegeven moge worden onze vereniging te leiden tot nog grotere bloei.

M.H. leden van de Groep ook U mijn hartelijke dank voor Uw sympathie, die ik steeds
van U mocht ondervinden en voor de wijze, waarop U mij de leiding van Uw vergade-
ringen gemakkelijk gemaakt hebt . Ik ben overtuigd van de beperktheid van mijn kunnen en
weten, en ook dat ik meer dan eens fouten heb gemaakt. Maar nimmer hebt U mij dit
al te kwalijk genomen en dan ook nooit de lust ontnomen voort te gaan met het
behartigen van de belangen van de Groep, die toch in wezen ons aller belangen zijn.
Gij zijt zo welwillend geweest mij nog aan U te binden door de benoeming tot Eere-
voorzitter van Uw vereniging. Daarvoor betuig ik U mijn grote erkentelijkheid en ik
hoop, dat de Almachtige mij nog vele jaren de kracht en de wijsheid geeft om nog iets
voor Uw vereniging te kunnen doen.

Allen mijn hartelijke dank.

Veterinaire Studenten Kegelclub „Duim in \'t Gat"

Op de Jaarvergadering gehouden op 9 Mei 1955 is het bestuur ais volgt samengesteld:

P. Eenhoorn, Voorzitter

J. H. L. Habets, Secretaris

R. Feddema, Penningmeester

P. E. Roders, Vice-voorzitter

H. H. W. Dai.lenga, Baan-commissaris

-ocr page 537-

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur is collega G. W. M. van Golstein-Brouwers, Emmastraat
13, Asten aangenomen als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen als
candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
J. Akkerman A. A. Smorenburg

P. de Jong A. J. M. Vermeulen

Door het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voorgedragen voor het lidmaat-
schap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
J. H. Colenbrander, Groenloseweg 61, Winterswijk
H. A. J.
Goedemoed, Nieuwestad, Leeuwarden
S. P. Koopman, A 34, Hoogwoud

P. B. Luitjens, Woonboot „Absyrtus", Vechtdijk, Utrecht
ƒ.
Mulders, Korte Bajonetstraat 20 b, Rotterdam.
J.
Siebelink, Visschedijk 6, Almelo

J. Th. M. Ummels, Laan van Heuvel tot Westerflier 20, Heerlen
Chr. M. Willems, Kerkwijk 79, Berlicum
A. P. Wijcergangs, Braakven B. 125, Berlicum

Adreswijzigingen en dergelijke:

Bijlenga, G., van Leeuwarden naar Rotterdam, Mathenesserlaan 251; tel. 01800-

30058 (privé), 35680 (bur.); gr. 649019; wetensch. ambt. b/d R.S.I. (75)
Choueour, J. C.,
van Leiden naar Enschede, voorlopig Nieuwe Schoolweg 28;

tel. 05420-4741 en 4742 (bur.); h.k.; dir. ab. Enschede. (76)

Daas, H. den, van Druten naar Arnhem, Eusebiusbuitensingel 27 II; tel. 08300-

30i59- (77)

Eggink, H., te Haaksbergen; gr. 809723. (79)

Huizinga, R. J., te Zuidwoldc (Dr.), huisnummer te wijzigen in A 103 B. (90)

Janssen, W. F. A., te Breda, naar Haagweg 392. (91)

Levy, S., van Arnhem naar Eist (O.B.), Stationsstraat 20; tel. 08809-458 (96)

Mol, ]., te Amsterdam, naar Botticellistraat 3; tel. 02900-726032 (privé) (99)

Nieuwenhuijzen, W. FI. van, te Dirksland, naar Vroonweg 8. (100)

Vloten, J. van, te Velp; tel. 01800-35680 (bur.). (!I5)

Eervol ontslag:

Oijen, Prof. C. 1". van, te Driebergen, te rekenen met ingang van 1 Augustus 1955,
op zijn verzoek, als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Veeartsenijkundige

faculteit. (\'02)

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op:
9 Mei 1955:

Stolte, C. A. (ito)
11 Mei 1955:

Goedemoed, H. A. J. (82)

Koopman, S. P. (94)

Luitjens, P. B. (97)

Mulders, J. (100)

Ressang-Groenewegen, Mevr. W. E. (105)
25
Mei 1955

Colenbrander, J. H. (76)

Siebelink, J. (108)

Ummels, J. Th. M. (113)

Willems, Chr. M. ("8)

Wijgergangs A. P. (119)

-ocr page 538-

HERHAALDE OPROEPING

GEMEENTE WOERDEN

Burgemeester en Wethouders van bovengenoemde gemeente
roepen sollicitanten op voor de betrekking van:

KEURINGSVEEARTS

in volambtelijke dienst

r

(plv.v. Hoofd van de Vleeskeuringsdienst)

Salaris f 8220,— tot f 9840,— (6 jaarlijkse ver-
hogingen van f270,—) te vermeerderen met de
bekende 6 % salarisverhoging.

Woning zal worden beschikbaar gesteld.
Aanstelling boven het minimum-salaris is niet uitgesloten.

Sollicitaties binnen 10 dagen na het verschijnen van dit blad
te zenden aan de Burgemeester.

-ocr page 539-

Stichting Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" Hoogland.

(Dir. Dr. J. GRASHUIS)

WELKE BETEKENIS MOETEN WIJ TOEKENNEN AAN
ZWAVEL VOOR PLANT EN DIER, IN HET BIJZONDER VOOR

HET RUND? *)

door

E. E. VAN KOETSVELD.

Inleiding.

Zwavel als anorganische stof was reeds in de verre oudheid bekend,
doch het zou nog eeuwen duren alvorens ingezien werd, dat zwavel een
bestanddeel vormt van organische verbindingen en in de physiologie een
belangrijke rol vervult.

In 1810 isoleerde Wollaston uit blaasstenen cystine. Zoals later bleek,
zijn deze stenen ontstaan als gevolg van cystinurie. Pas in 1899 werd door
M
örner cystine uit een eiwit-hydrolysaat verkregen. Het methionine, door
M
ueller in 1921 ontdekt en in 1923 door hem geïsoleerd, behoort evenals
het cystine tot de essentiële aminozuren. Methionine is vooral als methyl-
donor van belang. Dank zij de onderzoekingen van
du Vigneaud en mede-
werkers verkregen wij enig inzicht in de transmethyleringsprocessen.

Nog andere zwavelhoudende aminozuren werden later geïsoleerd, zoals
het cystathionine en het lanthionine. Het cystathionine is een tussenproduct,
dat gevormd wordt bij de omzetting van methionine tot cysteine en ver-
volgens tot cystine. Zoals bekend, is het omgekeerd vrijwel niet mogelijk
uit cystine methionine te verkrijgen.

Het 1-isomeer van lanthionine, dat in haar en wol voorkomt, kan door
de rat afgebroken worden, waarbij dan cystine gevormd wordt.

In de natuur komen verder nog mercaptanen, sulfoxyden en sulfonium-
verbindingen voor. Recente onderzoekingen hebben b.v. aangetoond, dat
het methylsulfonium-zout van methionine algemeen in koolsoorten en
ook in andere planten gevonden wordt. Brassicasoorten, waartoe de stoppel-
knollen behoren, zijn dikwijls rijk aan mosterdolicn (isothiocyaanzure
esters).

Naast de organisch gebonden zwavelverbindingen, hetzij als -SH,
-S-S-, -CNS of thio-aethers, komen ook nog verschillende sulfaten in de
planten voor.

Bij de bestudering van enzymreacties is gebleken, dat de -SH-groepen
van het eiwitdeel een belangrijke rol vervullen. Men kan zich in feite geen
enzym indenken, dat niet deze actieve -SH-groepen bezit (B
arron, 1953).

Het is gebleken, dat zwavel voor de microörganismen een onontbeerlijk
bestanddeel van het medium is. Het natuurlijke product jS-biotine bevat
een tetrahydrothiofeen ring, zo ook het biocytine, een peptide van biotine,
dat uit gist is geïsoleerd. Evenals biotine is biocytine een groeifactor voor
verschillende microörganismen. Ook het vitamine Bt bevat zwavel in het
molecuul.

*) Lezing gehouden op de Meeting op 26 en 27 Januari 1955 te Utrecht over vee-
voedingsvraagstukken en aanverwante problemen, georganiseerd door de C.L.O.-
contróle in samenwerking met de drie Centrale Landbouworganisaties en de N.P.F.

525
37

-ocr page 540-

De kennis over de phvsiologische betekenis van de organische en anor-
ganische zwavelverbindingen voor plant en dier is de laatste jaren sterk
toegenomen. Hierbij is duidelijk gebleken, dat zwavel in de physiologie
van plant en dier een niet te onderschatten rol speelt en toch wordt in de
praktijk van de landbouw nog te weinig aandacht besteed aan het vraag-
stuk: zwavel.

Bij de bemesting laat men zich voornamelijk leiden door de NPK-
verhouding, de bekalking en de vraag naar sporenelementen. Dat ook nog
andere macro-elementen een belangrijke rol spelen, wordt nu ook wel
algemeen ingezien. Men heeft zich echter in de praktijk nooit druk ge-
maakt over de zwavelhuishouding van de grond en om de specifieke
micro-organismen in de grond, die zwavel en haar verbindingen weten te
oxyderen ofte reduceren, waardoor ze dan voor de plant resorbeerbaar zijn.

Aan wetenschappelijk zwavelonderzoek in het belang van de landbouw
is echter in Nederland wel het een en ander gedaan, doch van de ver-
worven kennis maakt men in de praktijk geen vruchtbaar gebruik.

Bij de beoordeling van voedergewassen wordt de belangrijkheid van
methionine en cystine wel ingezien. Het phosphaatgehalte en in enkele
gevallen het nitraat- en chloorgehalte worden bij het vaststellen van de
voedingswaarde van het gewas mede in rekening gebracht, doch men
schenkt zelden aandacht aan het zwavel- of sulfaatgehalte van het gewas.

Het is om genoemde redenen, dat wij ons op ,,De Schothorst" meer
intensief bezig gaan houden met de kwestie zwavel, in casu sulfaat, bij de
veevoeding. Naast gegevens uit de literatuur zullen eigen oriënterende
proeven behandeld worden.

De bodem en de plant.

Normaal komt in de grond zwavel voor als monosulfiden, polysulfiden,
sulfieten, thiosulfaten, vrij en organisch gebonden zwavel. De structuur
van de grond, de chemische samenstelling en het bacterieleven bepalen
de resorbeerbaarhcid van de zwavelverbindingen. Vermoedelijk wordt de
anorganische zwavel als sulfaat geresorbeerd.

Onder anaërobe omstandigheden van de grond kunnen grote hoeveel-
heden sulfiden gevormd worden door sulfaat reducerende micro-organis-
men, vooral wanneer de grond rijk is aan organische verbindingen en
sulfaten. Door oxydatie aan de lucht wordt uit sulfide H2S04 gevormd,
dat tot gevolg kan hebben, dat de pH van de grond te zuur wordt, indien
een tekort aan base vormende bestanddelen aanwezig is.

Quispel en medewerkers (1952) bestudeerden de oxydatie van pyriet,
(FeS). Volgens hen gebeurt dat in twee trappen. De oxydatie van ijzer tot
Fe203 gaat de oxydatie van zwavel tot sulfaat vooraf. Dit laatste proces
verloopt bij lage temperaturen langzaam zonder de hulp van bacteriën,
b.v. Thiobacillus thiooxidans. Dit micro-organisme oxydeert monosulfiden,
thiosulfaten enz. Zowel phosphaat-ionen als OH-ionen, dus hoge pH,
maken dat het ijzer in een onoplosbare verbinding wordt omgezet, b.v.
Fe3P04, waardoor de kans voor oxydatie van het pyriet-Fe tot Fe203
kleiner wordt.

Volgens Marx (1951) gaat het in zuiveringsslijk aanwezige FeS door
oxydatie aan de lucht langzaam over in ijzersulfaat, dat in water oplost
en daarbij hydrolyseert. Het ontstane zuur zou dan voor de plant minder

-ocr page 541-

gewenst zijn. Daarbij zou het FeS in zure grond overgaan in H2S, wat
schadelijk is voor het gewas. Niet uitgegist zuiveringsslijk is als meststof
niet aan te bevelen voor land- en tuinbouw. In Nederland onderzochte
monsters bleken gemiddeld 0.3 % H2S (gebonden) te bevatten. Het in
uitgegist slijk gevonden gehalte van 0.008 % gebonden H2S komt overeen
met het H.,S-gehalte van Dano-compost (B
roek, 1954).

In Australië komen vele gevallen van deficiëntie aan zwavel in de bodem
voor (A
ndersom, 1951, 1950, 1949; McLachlan, 1952; Starkey 1950).
Bij zwavelgebrek zien de planten er in het algemeen geel-groen uit (Hilder
en medew., 1954), ook wanneer met stikstof bemest is. De verschijnselen
zijn bijna gelijk aan die bij stikstofgebrek. De planten blijven verder in
groei achter. Indien echter zwavel aan de bemesting is toegevoegd, krijgen
de planten de normale donkergroene kleur en zijn 3 tot 4 maal zo hoog.
Phosphor moet echter altijd in voldoende mate in de bodem zitten.

Door aan zwaveldeficiënte gronden zwavel, in welke vorm dan ook,
toe te voegen, kunnen rijkere oogsten verkregen worden. H
ilder (1954)
en Hilder en medew. (1954) konden de opbrengst van klaver en gras van
S-deficiënte weiden aanmerkelijk verhoogd krijgen door een bemesting
met enkel zwavel of met sulfaten. Zwavel alleen deed de opbrengst stijgen
boven die bij de bemesting met enkel phosphor of met enkel stikstof.

Mertz en medewerkers (1952) gingen de synthese van aminozuren na
in lucerne op S-deficiënte gronden. Ten opzichte van de controle-planten
hadden de S-deficiënte lucerneplanten meer asparagine en arginine, maar
van 16 andere aminozuren werden geringere gehalten bepaald. Genoemde
onderzoekers veronderstelden, dat in de eerste plaats het asparagine en
dan het arginine in aanmerking komen voor de stikstofretentie in planten
op S-deficiënte gronden. De synthese van een goed gebalanceerde amino-
zurensamenstelling van het eiwit is verstoord door het tekort aan S-hou-
dende aminozuren. 1) Door bemesting met zwavel kan men het percentage
aan methionine en cystine in het gewas verhoogd krijgen. Het gehalte
aan de S-houdende aminozuren kan echter slechts tot een bepaald niveau
stijgen. Vergroot men de zwavelgift aan de grond nog meer, dan daalt
weer het gehalte aan methionine en cystine (B
ledsoe et al., 1947; Fisdale,
!95°)-

Uit verschillende proeven is wel gebleken, dat bij verhoging van het
methioninegehalte in de plant, de ruw eiwit-N geen gelijke tred houdt.
Al te veel verhogen van het methionine-gehalte zal dus ten koste gaan van
een ander aminozuur (S
heldon et al., 1951).

Bij bemesting met zwavel, in welke vorm dan ook, dient men er dus
steeds rekening mee te houden, dat slechts onder bepaalde omstandigheden
een meer-opbrengst van het gewas verwacht mag worden en dat niet altijd
de aminozuren-samenstelling erdoor verbeterd wordt. Uitspoeling van
S04 is vrij groot en wordt groter naarmate de pH boven 6.0 stijgt.

Sulfaatbemesting heeft niet enkel invloed op de zwavelhuishouding van

1  Men bedenke, dat wat als „werkelijk eiwit" van een plant opgevat wordt, in feite
een mengsel is van verschillende soorten eiwitten. Zwaveldeficiëntie zal vermoedelijk
tot gevolg hebben, dat eiwitten met S-houdende aminozuren quantitatief minder
gevormd worden. De aminozurensamenstelling van iedere eiwitsoort op zichzelf
zal waarschijnlijk niet verstoord zijn. Het totaal aan eiwitten zal echter wel een
geringere biologische waarde hebben.

-ocr page 542-

de plant. Zo kon Schuphan (1952) met een K2S04-bemesting het kalium-
gehalte van spinazie omlaag brengen. Vergeleken met de planten van een
K-arme bodem, bedroeg de hoeveelheid minder kalium 7 % en verge-
leken met spinazie van een grond bemest met kalksalpeter als stikstofbron
was het 4 %.

Quastel et al. (1948) kon met zwavelbemesting een vermeerdering
van bivalent mangaan, de resorbeerbare vorm, verkrijgen, zonder dat
daardoor de pH noemenswaard veranderde, waardoor de kinetische
eigenschappen van de Mn-cyclus niet verstoord werden. Met thiosulfaat
werd hetzelfde bereikt, doch sneller en ook hiermede werd de pH van de
grond niet beïnvloed.

Reeds zwakzure gronden belemmeren de molybdeenopnamc door de
plant. Niet doordat Mo in zuur milieu niet opneembaar is, doch doordat
voor bepaalde planten de Mo-resorptie teruggedrongen wordt door een hoge
concentratie aan opneembaar mangaan. De pH-daling in de grond door
gevormd zwavelzuur bevordert de oplosbaarheid van mangaan, ver-
mindert daarentegen de oplosbaarheid van molvbdeen en daarbij kan
dus het Mn de Mo-opname door de plant sterk remmen. Ook hoge sulfaat-
gehalten van de grond, die men o.a. verkrijgen kan bij bemesting met gips,
leiden tot Mo-deficiëntie bij de plant (M
ulder, 1948).

Behrens (1952) zag bij rogge met K2S04-bemesting steeds enige milli-
grammen meer P,,05 clan wanneer te weinig kationen aanwezig waren.
Het kalium had hierbij de taak, te zorgen, dat de zuurgraad van de plant
niet te hoog werd, waardoor meer phosphaat afgegeven zou worden aan
het medium.

Ook Mitchell en medcw. (1953) konden de voorziening van het gewas
met phosphor verbeteren door toevoeging van kleine hoeveelheden bloem
van zwavel aan de grond. Voorwaarde hierbij is, dat de specifieke micro-
organismen voor de oxydatie van de zwavel in voldoende mate aanwezig
zijn.

Het is bekend, dat het totaal zwavelgehalte van gras in hel najaar
geleidelijk stijgt, terwijl het gehalte aan eiwit juist daalt. Of nu door het
dalen van het gehalte aan eiwit ook het percentage organisch gebonden
zwavel in het najaarsgras zal dalen, is niet bekend, doch wel te verwachten.

Aangezien zowel in het voorjaar als in het najaar hoge sulfaatgehalten
in gras voorkomen, achtten wij het gewenst na te gaan hoe de seizoen-
schommelingen zijn van de gehalten aan zwavel in gras. Op ,,Dc
Schothorst" is daarvoor een willekeurig stuk weiland (zandgrond), een
perceel van 2 are, als proefveldje genomen. Het veldje werd in het voor-
jaar van 1954 normaal bemest met N, P en K *) en bovendien met sporen-
elementen. Om verzekerd te zijn van voldoende S in de grond hebben
wij op deze twee are ook nog 8 kg zwavelzure ammoniak opgebracht.
Grondanalyses werden voor dit oriënterend onderzoek niet verricht. Vlak
voor de sulfaatbemesting werd een gemiddeld grasmonster genomen en
daarna om de 14 dagen. Tweemaal werd het gras gemaaid, n.1. op 17 Juni
en 7 Augustus. Dc grasmonsters werden gedroogd cn vervolgens geanaly-

*) 24 Maart 18.750 kg stalmest per ha

21 April 187.5 >> kalkammonsalpeter ,, ,,

8 Mei 300 ,, kalizout 20 "0 ., ,,

350 ,, superfosfaat ,, ,,

-ocr page 543-

seerd op totaalzwavel (als sulfaat) cn op anorganisch sulfaat. Het verschil
tussen deze twee gehalten leverde het organisch gebonden zwavel op.
Behalve zwavel werden ook nog ruw en werkelijk eiwit en koper bepaald.
Koper werd tevens in de analyse betrokken, om na te gaan of er verband
te leggen is tussen het anorganisch sulfaatgehalte van het gras en het
voorkomen van weidediarrhee in de herfst met secundair Cu-gebrek.
De resultaten zijn weergegeven in tabel i. Een uitvoerige publicatie over
de bepaling van anorganisch sulfaat in gras volgt binnenkort.

Tabel i. Grasonderzoek in verband met seizoensinvloeden.
Analyse-resultaten van gras, uitgedrukt in procenten van de dr.st.

Data monstername

Droge stof

Ruw

Werkelijk

Totaal S

Sulfaat

als SO,

SO,

eiwit

eiwit

17 Mei.....

r-
03

30.8

26.2

1.22

0.63

i Juni.....

16.O

29-4

24.8

1.04

0.46

21 Juni.....

15-5

25.0

21

•4

1.09

0-59

5 Juli.....

16.4

\'9-5

16.2

0.78

0-53

19 Juli.....

12.6

2\'-5

.8.3

0.80

0-54

2 Augustus . . .

17-7

19.6

16.2

0.88

0-53

lfi Augustus . . .

17.4

23-7

21.0

1.08

0.66

2 September . .

.8.7

19.8

18.2

1.02

0.68

13 September . .

16.0

\'9-3

\'7-9

1.03

0.71

27 September . .

15.6

9.0

\'7-3

1.17

1.02

crude

true

total S

sulfate

dry matter

protein

protein

as SO,

so,

Organische S als SO,,

N/S

p.p.m. koper

0-59

12

_

0.58

I-

29.6

0.50

11

25-\'

0.25

8

20.0

0.26

11

18.6

0-35

10

18.4

0.42

10

19.0

0.34

9

25.0

0.32

9

15.0

0.15

7

17.2

Organic S as SO,

N/S

p.p.m. copper

Tabel i. Gras research in connection with influences of the seasons.
Results of gras analysis, expressed in per cent of dry matter.

-ocr page 544-

Zetten wij deze uitkomsten in een grafiek uit (zie grafiek /), dan zien we,
dat de curves voor ruw eiwit en werkelijk eiwit mooi parallel lopen. Zoals
te verwachten was, was het voorjaarsgras rijk aan eiwit. In de zomer daalde
het gehalte sterk, om dan daarna weer even te stijgen en tenslotte geleidelijk
aan te zakken.

Het verloop van de grafiek van totaal zwavel als sulfaat was tot 16
Augustus nagenoeg gelijk aan dat van eiwit. Doch met het dalen van het
gehalte aan eiwit in het najaar zien we aanvankelijk een lichte daling,
daarna een stijging van het totaal zwavelgehalte, uitgedrukt als sulfaat.

De grafiek voor anorganisch sulfaat laat zien, dat het gehalte in het voor-
jaar nagenoeg en in de zomer geheel constant is gebleven, in beide jaar-
getijden ongeveer 0.55 % in de droge stof. Na 2 Augustus steeg het gehalte
aan S04; de stijging na 13 September is zelfs sterk.

De waarden, die berekend werden voor de organisch gebonden zwavel,
vertonen een curve, die tot 16 Augustus parallel loopt met de curve van
totaal S als sulfaat en met de curves voor eiwit. Na genoemde datum zien
we een daling van de gehalten aan organisch gebonden zwavel. De daling,
vergeleken met die van ruw eiwit en werkelijk eiwit, is echter sterker.

In najaarsgras hebben we dus bij een daling aan eiwit een sterke stijging
aan anorganisch sulfaat. De gevonden kopergehalten vertonen de neiging
om gelijk op te gaan met eiwit.
(Zie grafiek II).

Grafiek I. Grasanalyses.
Figure I. Grass analysis.

-ocr page 545-

Grafiek II. Koper in gras.
Figure II. Copper in grass.

\\

\\

\\

\\

\\

\\

\\

ICu

> 1

ƒ 1

l

1
1

/ \\

\\

\\

we ^

\\

r.

\\
\\

/

/

\\

\\

1

1

X

\\

/

\\

1

/

/

17/S 21/4 19/7 168 13 1

1/8 S/7 3,8 1/9 17 9

Van 5 andere percelen hebben wij dit jaar met tussenpozen van een
maand driemaal zowel het ruw eiwit als het gehalte aan koper en sulfaat
in het gras bepaald. (Zie tabel 2). Hierbij bleek wederom, dat het gehalte
aan koper gelijk op en neer gaat met het percentage eiwit. Het S04 uit de
plant gedroeg zich normaal; zoals te verwachten was steeg dit gehalte
regelmatig.

Bij nadere bestudering van grafiek I blijkt, dat in hooi, indien geen
uitspoeling of oxvdatie van S-verbindingen plaats gevonden heeft, bij
hooien in Juni hoogstens ca. 0.5 % en bij hooien in Juli hoogstens ca.
0.25 % organische S-verbindingen, uitgedrukt als sulfaat, te verwachten
is. Van een 12-tal hooimonsters, die afkomstig waren van hooi, verkregen
in de maand Juli, werden zowel de totaal S als sulfaat en het werkelijk
sulfaat geanalyseerd. Zoals uit tabel 3 blijkt, variëren de verschillen tussen
beide grootheden tussen 0.00 en 0.25, dus geheel volgens de verwachtingen
werd hoogstens 0.25 % aan organisch gebonden S geanalyseerd.

Waaraan de geringere verschillen zijn te wijten, is niet te zeggen. Indien
niet snel gedroogd wordt, treedt door de ademhalingsprocessen eiwit-
afbraak op, vermoedelijk ten koste van methionine, cystine enz. Mede dus
door de enzymreacties en luchtoxydatie kunnen uit S-verbindingen sul-
faten gevormd worden. Gezegd moet worden, dat de maand Juli zeer nat
was en weinig zon had.

-ocr page 546-

Tabel 2. Periodieke analyses van gras naar de gehalten aan ruweiwit,
koper en sulfaat (Juni—Juli—Augustus).

Ruw eiwit

Cu

so4

Juni

25.8

\'9-9

0.60

I

Juli

21.9

\'4-3

o-79

Aug.

27.4

.8.7

0.86

Juni

24.7

■3-9

0.72

II

Juli

21.i

11.8

0.G9

Aug.

27-4

\'5-9

0.78

Juni

24.0

14.2

0.50

III

Aug.

21. i

11.7

0.72

Aug.

27.6

I5-3

0.78

Juni

24.6

12.9

0.63

IV

Juli

21.0

11.6

0.67

Aug.

28.4

16.4

0.80

Juni

25-3

14.6

°-43

V

Juli

22.7

9.8

0.64

Aug.

27.1

.5.8

\'•33

Crude protein

Cu

so4

Tabel 2. Periodical analyses of grass for crude protein, copper and
sulfate. (June July—August).

Tabel 3. Zwavelanalyses in hooi, geoogst in Juli.

Totaal S als SO,,

Anorganisch SO,

Organisch S als S04

i.

°-54

o-45

0.09

2.

0.67

0.67

0.00

3-

0.64

0.61

0.03

4-

0.63

0.62

0.01

5-

0.70

0.62

0.08

6.

0.64

o-53

0.1 I

7-

0.50

0.50

0.00

8.

0.60

0.58

0.02

9-

0.63

0.63

0.00

10.

0-57

0.42

0.15

11.

0.68

o-43

0.25

12.

0.64

0.44

0.20

Total S as SO,

Anorganic S04

Organic S as S04

Tabel 3. Analysis of sulfur in hay, harvested in July.

-ocr page 547-

Uit het bovenstaande blijkt dus wel duidelijk, dat men zo vroeg mogelijk
hooien moet en het droogproces ook zo kort mogelijk dient te zijn.

Om na te gaan of er uitspoeling mogelijk is door beregenen, werd van
ruiterhooi, dat reeds 3 maanden in weer en wind stond, een gemiddeld
monster van de bovenste laag en een van de rest genomen en apart geana-
lyseerd op totaal S (als S04) en op Cl.

Volgens Schuphan (1940) wordt het S04-ion niet zo snel door de plant
opgenomen als het Cl-ion. Verwacht mag dus worden, dat bij uitspoeling
het Cl-ion ook sneller uit het hooi diffundeert dan het S04-ion.

In het binnenste hooi werd resp. voor sulfaat en chloor gevonden 1.15
en 1.37 % en voor de buitenkant, waarvan het hooi geregeld natgeregend
is geweest, werd geanalyseerd 1.08 % S0
4 en 0.46 % Cl in de droge stof.
Hieruit blijkt dus, dat het chloor sterker is uitgespoeld dan het sulfaat.

Bij vergelijking van de op „De Schothorst" verkregen resultaten van het
zwavel- in casu sulfaatonderzoek van grassen in verband met seizoens-
invloeden, met de resultaten van eerder door „De Schothorst" verrichte
onderzoekingen van G
rashuis en medew. (1953) en met die van \'t Hart
(1944—45) blijkt wel overeenstemming te bestaan. (Zie tabel 4).

Tabel 4. Invloed van het seizoen en de grondsoort op het S04-gehaIte
van gras volgens \'
t Hart en volgens Grashuis en medew. en eigen onder-
zoek, in % uitgedrukt.

\'t

Hart

Grashuis

v. Koetsveld

et al.

Klei

Zand

Veen

Gemid.

Veen-klei

Zand

Mei . .

0.89

0.94

1.04

0.96

0.86

1.22

Juni . .

0.79

0.92

1.10

0.94.

1.18

1.07

Juli .

0.89

0.87

i-57

1.11

i .67

0-79

Aug. .

i-53

0.98

Sept. .

i-35

1.08

1.48

1.30

2.18

1.07

Oct. . .

1 -5\'

\'-51

1-5«

\'■53

Clay

Sand

Peat

Average

Peat-clay

Sand

Tabel 4. Influence of the season and the kind of soil on the S04 content
of grass according to \'
t Hart and according to Grashuis et al. and own
research, expressed in %.

Voor zandgronden blijkt het laagste sulfaatgehalte (totaal S als S04 uit-
gedrukt) in de maand Juli voor te komen. Hoe later in het jaar, hoe hoger
de gehalten aan totaal sulfaat in het gras; dit geldt voor alle grondsoorten.
De cijfers door \'
t Hart opgegeven voor iedere grondsoorc zijn gemiddel-
den. I)e resultaten van het eigen onderzoek zijn goed vergelijkbaar met de
gemiddelde waarden door \'
t Hart voor zandgrond opgegeven. Volgens
zijn opgave zouden dus grassen op veengronden de hoogste sulfaatgehalten
vertonen, hetgeen niet vreemd is, aangezien veengronden in het algemeen

-ocr page 548-

rijk aan zwavel zijn (Schey, 1938). De gemiddelde gehalten door Grashuis
en medew. voor het veenkleigebied van Zuid-Holland opgegeven, liggen
hoger dan het landelijk gemiddelde, doch zijn in goede overeen-
stemming met de gemiddelde waarden voor veengrond door \'
t Hart
opgegeven. Typisch is, dat zowel \'t Hart als Grashuis en medew. voor
veengrond (resp. veenklei) in de maand Juli een top vinden. Mogelijk is
dit te verklaren met het feit, dat op veengrond de groei meestal een maand
later begint dan normaal.

Voor gras geldt dus, dat het sulfaatgehalte omstreeks de tijd, dat ge-
maaid wordt voor eerste hooiwinning, dalende is of reeds zijn minimum
heeft bereikt. Hetzelfde schijnt voor lucerne te gelden. Volgens S
tafiichuk
(1952) wordt de meeste zwavel in de bladeren gevonden. Het gehalte aan
anorganisch zwavel bedroeg bij lucerne 14 % van de totale S in de bla-
deren, in de stelen bedroeg het 46 %. De verhouding van totaal stikstof
tot organisch zwavel daalde met het ouder worden van de plant. De ver-
teerbaarheid (met rammen bepaald) van totaal S was hoger dan die van
totaal N, terwijl de verteerbaarheid van organisch S lager was.

Opmerkelijk is, dat bij grondonderzoek van de Zuid-Hollandse veenklei-
gronden (G
rashuis en medew. 1953), duidelijke verschillen geconstateerd
konden worden tussen de gehalten aan S04 op o—5 cm diepte en op
5—20 cm. De bovenste laag bleek steeds meer S04 te bevatten dan de
dieper liggende, terwijl het omgekeerde eerder te verwachten was. (Zie
tabel 5). Een verklaring ervoor werd niet gegeven.

Wel is bekend, dat op laagveengronden de beworteling in het algemeen
minder diep is clan op de overige grondsoorten het geval is, vermoedelijk
veroorzaakt door de lagere temperaturen in de dieper gelegen natte zónes.
Bij bemesting met sulfaathoudencle kunstmest, dient met deze feiten
rekening gehouden te worden om geen gevaar te lopen voor opeenhoping
en daardoor „vergiftiging" van de bovenste grondlaag van veengronden.
Bij dit onderzoek bleek ook NOs, P en Cl zich in de bovenste lagen (van
0—5 cm diepte) geconcentreerd te hebben.

Op „De Schothorst" is gebleken, dat bij onderzoek van zandgronden,
dikwijls slechts sporen sulfaat bepaald konden worden. Dit is een waar-
schuwing, dat men in Nederland wel degelijk het gevaar kan lopen dat
men meer met zwaveldeficiëntie te maken zal krijgen, indien geen grotere
aandacht besteed wordt aan de zwavelhuishouding van de grond. Het
verbruik van Thomasmecl is de laatste tien jaar sterk toegenomen en heeft
nu bijna het peil bereikt van Superfosfaat (
de Ki.eermaeker, 1954). Daar
Thomasmeel geen zwavel bevat van enige betekenis, zij men clubbei op
zijn hoede bij gebruik van deze meststof (Maschiiaupt, 1943).

Ook Wind en Deys (1952) onderzochten gras op o.a. sulfaat in verband
met hun onderzoek naar de oorzaak van weidediarrhee, waarbij koper-
deficiëntie bij het dier optreedt. Zij veronderstelden, dat een te laag
base-overschot zou kunnen leiden tot een gestoorde koperopname. Dit is
weer een ander aspect; hier gaat het dus om een teveel aan zwavel in de
grond, waardoor het physiologisch evenwicht in plant en dier verstoord
kan worden.

De voeding en de spijsvertering.

Wij kunnen ons nu een idee vormen van de zwavelgehalten van gras
gedurende de weidetijd, hetgeen van belang is voor herkauwers. Immers

-ocr page 549-

zolang de koeien in de wei lopen, is gras het enige voedsel, dat ze tot zich
kunnen nemen, behalve dan, indien in het voorjaar en in de nazomer
bijgevoerd wordt, wat meer en meer ingang vindt. Dit bijvoer bestaat dan
echter hoofdzakelijk uit koolhydraten ter compensatie van het overmatige
graseiwit en de gehalten aan zwavel zijn dan ook gering.

Tabel 5. D.p.m. sulfaat met de methode Morgan-Venema in veenklei
profielen volgens opgave van G
rashuis en medewerkers.

0—5 cm diepte

5—20 cm

diepte

0—5 cm diepte

5—20 cm

diepte

600

20

1500

1000

600

450

500

500

500

60

1500

500

400

30

600

300

1200

300

500

200

900

900

1500

500

1200

1000

75°

500

2000

1000

75°

500

1600

1000

1500

500

1000

500

75°

500

650

35°

500

500

900

250

500

500

0—5 cm depth

5—20 cm

depth

0.5 cm depth

5—20 cm

depth

Tabel 5. P.p.m. sulfate with the method Morgan-Venema in peat-clay
profiles according to G
rashuis at al.

Het zwavelgehalte van een eiwit is een limiterende factor bij de beoor-
deling van de biologische waarde ervan, aangezien de stikstofretentie
nauw in verband staat met de hoeveelheid zwavel uit het eiwit. Dit geldt
in het bijzonder voor dieren met één maag en dus ook voor de mens. Hoe
meer zwavel een eiwit bevat, hoe meer stikstof geresorbeerd wordt en hoe
groter de retentie ervan. (L
ucf, 1948; UjsAghy 1940). Voor éénmagige
dieren is dus een eerste vereiste dat een voedereiwit alle essentële amino-
zuren dient te bevatten, in het bijzonder de S-houdende aminozuren.
Latere onderzoekingen hebben aangetoond, dat de invloed van vitamine
B12 op de voeder-efficiëntie o.a. afhankelijk is van het beschikbare methio-
nine. Toch kunnen vermoedelijk ook de eiwitten, afkomstig van de dai ri-
bacteriën, de éénmagige dieren nog tot nut zijn. Zo veronderstelt
D
ziewiatkowski (1954) dat het met 35S gemerkte cystine uit ratten-
weefsel geïsoleerd, door darmbacteriën uit het oraal toegediende radio-
actieve sulfaat-S is gesynthetiseerd.

Anders is het gesteld bij de herkauwers, waarbij de microörganismen
uit de pens een belangrijke rol spelen bij de spijsvertering en een zeer
waardevolle eiwit- en vitaminebron vormen. B
lock en medew. konden
bij hun onderzoek met radio-actieve S in de vorm van natriumsulfaat

-ocr page 550-

aantonen, dat 35S snel ingebouwd wordt in cystine en methionine van
bacteriën- en protozoën-eiwit van de pensinhoud.

De micro-organismen zijn in staat om uit niet-eiwit-N., eiwitten te vor-
men bij aanwezigheid van zwavel (C
owie et al., 1952, 1951; Bolton 1952).

Loosli en medewerkers wezen er in 1949 reeds op, dat elementaire
zwavel en natriumsulfaat in een rantsoen voor schapen de ureum-N
retentie verhoogde en de synthese van S-aminozuren bevorderde. Ook
T
homas en medew. (1951) noemen het zwavelgehalte uit het voeder be-
palend voor de stikstofretentie, indien als stikstofbron enkel ureum ter
beschikking stond.

Het is niet mogelijk een dier op een zwavelvrij dieet in leven te houden.
Dieren op een S-deficiënt rantsoen verkeren in een negatieve S- en N-balans.
Schapen vertonen daarbij een geringere groei van de wol, alhoewel de
zwavel en aminozurensamenstelling ervan slechts weinig door de S-
deficiënte voeding beïnvloed wordt.

Het cystine-gehalte in wol en haren is echter wel een limiterende factor
voor de kwaliteit ervan (
van Koetsveld 1954).

Zwavel in welke vorm dan ook, hetzij als elementaire S, sulfaat-S, of
methionine S, kan voor eiwitsynthese gebruikt worden. Tussen lammeren,
die als S-bron de respectievelijk genoemde S-verbindingen aan een basis-
rantsoen, bestaande uit 92 % N als ureum en 0.054 % totaal S, toegediend
kregen, konden geen significante verschillen in gewichtstoename en groei
van de wol bemerkt worden. Niet alleen de stikstofretentie is verhoogd bij
extra toevoeging van zwavel aan een synthetisch samengesteld rantsoen,
doch ook de retentie
van Zwavel. (Starks, 1952, 1954).

Volgens Garrigus en medew. (1950) zou zwavel geen invloed hebben
op de voederopname, noch op de verliezen tengevolge van enterotoxaemia,
wanneer ze toegevoegd werd aan een soja-maïsrantsoen voor lammeren
in een concentratie van
1 2 % van de gebruikelijke hoeveelheid maïs.
Bij schapen, die op een methionine-deficiënt rantsoen gehouden waren,
kon door middel van elementaire S wel de wolproductie verhoogd worden,
doch de groei werd er niet door gestimuleerd. Ook J
ones en medew.
(1952) konden geen meer efficiënte voederopname verkrijgen door aan een
rantsoen voor herkauwers met slechts o. 1 % totaal zwavel, 0.5 % methio-
nine of i % Na2S04 toe te voegen. Zij concludeerden hieruit, dat her-
kauwers kennelijk slechts weinig zwavel nodig hebben voor voldoende
stikstof-opname om lichaams- en melkeiwitten te vormen.

Overigens zijn S-verbindingen niet alleen van belang voor de eiwit-
synthese in de pens en voor de stikstofretentie bij het dier, doch blijkbaar
hebben anorganisch sulfaat, methionine en cystine plus sulfaat een stimu-
lerende invloed op de cellulosevergisting (C
line 1952). Volgens Hunt en
medew. (1954) zouden Na.S04 en methionine in het algemeen de pens-
flora activeren, waardoor niet alleen de cellulosegisting bevorderd wordt,
doch ook de productie van de vitamines B
2 en B]2. De stimulerende werking
van anorganisch sulfaat en methionine op de activiteit van de pensflora is
groter dan indien als S-bron cystine of elementaire zwavel was gebruikt.

Samenvattend kan de conclusie getrokken worden, dat voor herkauwers
niet alleen van het grootste belang is, dat een voedergewas biologisch hoog-
waardig eiwit bevat, maar dat daarnaast ook nog gemakkelijk omzetbare
zwavelverbindingen voorkomen. Tot heden is echter niet bekend, hoe
groot de zwavelbehoefte is van herkauwers. Van de voedermiddelen ten

-ocr page 551-

behoeve van de veevoeding in Nederland zijn geen gegevens bekend om
trent het zwavel-gehalte. Op ,,De Schothorst" is men begonnen met in die
richting nader onderzoek te doen.

Da vis en medew. (1954) en Glendering en medew. (1952) hebben
enkele Amerikaanse voedingsmiddelen op zwavel onderzocht.

Bij een voederproef met melkkoeien hebben Davis en medew. de invloed
van natriumsulfaat op de melkproductie nagegaan. Hierbij kreeg een groep
melkkoeien een normaal rantsoen met sojameel, een andere groep kreeg in
de plaats van het sojameel een aequivalente hoeveelheid N in de vorm van
ureum en een derde groep kreeg hetzelfde rantsoen als groep 2 echter met
toevoeging van sulfaat. Er was een tendens, dat de groep met sojameel
iets meer melk gaf, alhoewel de voederopname voor de drie groepen nage-
noeg gelijk was. D
avis en medew. suggereren, dat de verhouding N : S
ongeveer 15 moet zijn in het voer, aangezien ook deze verhouding in weefsel-
eiwit van herkauwers voorkomt.

Een ander punt, dat stellig nader onderzoek vereist, is de micropopulatie
van de pens. Gebleken is, dat de benutting van anorganisch zwavel bij
verschillende dieren, vooral van verschillende streken, grote afwijkingen
kan vertonen. De pH van de pens kan hierbij een belangrijke rol spelen.
De pH zal immers invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van de
mic.roörganismen, zij zal in ieder geval op de activiteit ervan invloed
hebben. Ook uit kenitische overwegingen mag men verwachten dat de pH
op de reductie-oxydatie-verschijnselen haar invloed zal hebben.

Zowel uit 1-cystine als uit sulfaat, thiosulfaat en sulfiet kunnen de micro-
organismen H.,S vormen. Het gevormde sulfide kan direct geresorbeerd
worden en zo in de bloedbaan komen, of het kan dienen tot resynthese van
S-houdende aminozuren of het wordt met de faeces afgevoerd. Zwavel-
waterstof is toxisch; in de bloedbaan terecht gekomen, bindt zij zich met
het haemoglobine tot sulfhaemoglobine, een inactieve verbinding. Het
staat vast, dat meerdere stammen micro-organismen sulfaat kunnen redu-
ceren, cloch ze zijn nog niet in reincultuur verkregen.

Sommige microörganismen gelijken op Desulphovibrio desulphuricans,
zoals in 1904 door
van Delden geïsoleerd. Gebleken is, dat het aantal
sulfaat-reducerende bacteriën in de pens groter is, naarmate het dier
tevoren ook steeds meer sulfaat in het rantsoen had gehad. G
utienez (1953)
vond in pensinhoud 50.000—100.000 Desulphovibrio\'s. Ook Grimbergen
van „De Schothorst" kon uit pensinhoud bacteriën ophopen, die tot het
geslacht Desulphovibrio bleken te behoren.

Uit het onderzoek van Lewis (1954) blijkt, dat het pH-optimum waarbij
sulfaat gereduceerd wordt, bij 6,5 ligt, dus de pH, die normaal in pens-
inhoud gevonden wordt. In de pens kan als waterstof-donor dienst doen:
glucose, fructose, mierenzuur, melkzuur, pyrodruivenzuur, barnsteenzuur,
alcohol, citroenzuur en appelzuur.

Lewis gaf een schaap (met een permanente maagfistel) een enkele dosis
van 80 g Na2S04.io aq. Na 4 uur werd in de pensinhoud de maximale
hoeveelheid sulfide bepaald n.1. 6 mmol per liter pensinhoud. Kreeg het
dier echter eerst gedurende 14 dagen 40 g Na2SO4.i0 aq. in 20 ml water
en werd dan 80 g Na2S04.io aq. ineens gegeven, zo was de gevormde
maximale hoeveelheid sulfide ca. 9 mmol per liter pensinhoud. Hierbij
dient echter opgemerkt te worden, dat volgens D
ougherty (1941) zwavel-
waterstof gemakkelijk door de penswand geresorbeerd wordt en in het

r

-ocr page 552-

abomasum ook steeds grote concentraties H2S gemeten wordt. Men dient
verder rekening ermede te houden, dat H2S in de gasphase in de pens
voorkomt. Zo moeten de gevonden waarden van L
ewis beschouwd worden
als aan de lage kant te zijn.

Soms kunnen herkauwers aan tympanie lijden (het aan de wind raken)
door overdadige voeding (D
ougherty, 1942, (1941)). Eiwitrijke groen-
gewassen als lucerne en klaver vergroten de H2S-vorming in de pens,
evenals cystine en methionine en anorganisch zwavel. Hoe minder vocht-
rijk de pensinhoud is, hoe meer H2S door de penswand diffundeert. In
het algemeen wordt meer H2S gevormd dan CO. Bij dieren die aan tym-
panie lijden, kon D
ougherty in de pens een druk van 72 tot 75 cm Hg
meten. De gasmonsters, die hij analyseerde, bevatten 0,1 tot 0,7 vol. %
H2S en in de pensinhoud werd 0,4 tot 0,7 vol. % H,S bepaald, terwijl het
abomasum 1,2 vol % bevatte. Bij dergelijke dieren werd ook in het bloed
een verhoogd totaal zwavelgehalte bemerkt. De H,S vormt immers in het
bloed o.a. sulfhaemoglobine.

Bij dieren, die gestorven zijn aan tympanie, kon Dougherty in de
pensinhoud ook hoge gehalten aan histamine bepalen (0,6—2,5 mg %).
Indien een rund 2—5 mg histamine intraveneus geïniicieerd krijgt, veroor-
zaakt dit complete paralyse van de pens gedurende 5—20 minuten. Als
vermoedelijke oorzaak van dood aan tympanie bij overmatige eiwit-
voeding, noemt D
ougherty histaminevergiftiging, waarna HaS-vergif-
tiging optreedt.

Het is niet helemaal denkbeeldig, dat de in de pens gevormde H2S
koper binden kan. Het kopersulfide is een onoplosbare verbinding, waar-
door dus resorbeerbaar koper aan het dier onttrokken wordt. Nader
onderzoek wordt op ,,De Schothorst" nog verricht en hierover zal metter-
tijd mededeling gedaan worden. Aan de andere kant kan koper ook SH-
groepen blokkeren, waardoor deze groepen aan de reactie onttrokken
worden. P
onz (1953) wijt het remmend effect van Cu-ionen op de
glucose-absorptie aan de blokkering van SH-groepen van de mucosa-
eiwitten van het absorberend epithelium en niet aan een algemeen toxisch
effect van de Cu-ionen.

Intoxicaties door metaalionen als molybdeen, cobalt en nikkel kunnen
opgeheven worden door doseringen met methionine (voor Mo) cystine
en cysteïne (voor Co en Ni). Verondersteld wordt, dat complex bindingen
gevormd worden door de metaalionen met de S-houdende aminozuren,
die dan niet of minder toxisch zijn. (L
ouise F. Cray et al., 1954;
G
riffith et al., 1942).

Bij nader onderzoek op „De Schothorst" van het sulfaatgehalte in
drinkwater, afkomstig van verschillende bedrijven, bleek, dat ook hierin
de gehalten aan sulfaat grote schommelingen vertoonden. Normaal wordt
in gewoon leidingwater ca. 10 mg sulfaat per liter gevonden. De gehalten,
die wij analyseerden in sloot-, grond- en welwater, varieerden tussen 17
en 114 mg sulfaat per liter (10 monsters). Op vier bedrijven, waarvan het
drinkwater voor het vee resp. 81, 93, 94 en 114 mg sulfaat per liter bevatte,
(de hoogste door ons gevonden waarden), werd bij de dieren diarrhee
en/of koperdeficiëntie vastgesteld; de toestand van de veestapel was in het
algemeen slecht te noemen.

Indien men aanneemt, dat een koe 15 kg droge stof per dag nodig heeft,
dan zal in de zomermaanden aan sulfaat uit het gras (met een gehalte

-ocr page 553-

van ca. 0.5 %), (zie de grafiek) opgenomen worden ca. 75 g S04. Met het
drinkwater wordt met 10 liter in het gunstigste geval 100 mg S04 door
de koe per dag opgenomen. Dikwijls drinken de dieren echter meer, vooral
wanneer droge en hete dagen voorkomen.

In het ongunstigste geval en b.v. vroeg in het voorjaar en in het najaar,
krijgt de koe met het gras ongeveer 150 g S04 per dag binnen en in het
najaar met het drinkwater ca. 2 g S04, dat wil zeggen, dat zulk een koe
ca. 75 g meer S04 per dag opneemt dan in „normale" gevallen. Nu zal
een extra dosering van 75 g S04 of wel 250 g Na2S04. 10 aq. nog niet
„toxisch" zijn (pas boven 900 g), maar iedere dag deze hoeveelheid
opnemen, zal stellig tot complicaties leiden. In het voorjaar en in het najaar
komen gevallen van diarrhee dan ook herhaaldelijk voor. In het voorjaar
primair als gevolg van een overmaat eiwit, waarna indigestie optreedt
met vorming van grotere hoeveelheden H2S en histamine. Terwijl in het
najaar het anorganisch sulfaat voor de diarrhee aansprakelijk gesteld kan
worden. Door de diarrhee zal de kans op resorptie van sporenelementen
verkleind worden of wel: de hoeveelheid H2S, in de pens gevormd, bindt
b.v. het Cu, waardoor een onoplosbare verbinding gevormd wordt. Het
H S is overigens voor het dier zeer toxisch.

Stel, dat een koe voor lichaamsonderhoud 3.0 kg ruw eiwit per dag op-
neemt (20 % r.e. in de droge stof van het gras en 15 kg d.s. per dier per
dag), dan dient overeenkomstig de verhouding van N tot S in dierlijk
weefsel eiwit, ook het grasrantsoen in ieder geval 15 maal meer N dan S
te bevatten. In een rantsoen met 3 kg r.e. moet dan 32 g S ofwel ca. 100 g
S04 daar tegenover staan.

De dagelijkse behoefte is echter groter, aangezien in de melk, het bloed
en het beenderstelsel ook nog anorganisch sulfaat voorkomt, dat niet in de
100 g S04 verdisconteerd is. Verder is zwavel nog voor andere biologische
processen nodig. Het meerdere, dat nog aan S04 nodig is, zal echter de
10 g niet te boven gaan.

Bij een normale voedering mag men aannemen, dat runderen niet gauw
deficiënt aan zwavel zullen geraken. De kans op overmaat is groter. Doch
welk sulfaat-gehalte is tolereerbaar in hel voer?

Dick (1953) wees er reeds op, dat sulfaat de remmende invloed van
molybdeen op de koperretentie in de lever schijnt te vergroten. Typisch
is, dat een voorgaande publicatie van Dick (1953) over het effect van
anorganisch sulfaat op de molybdeenuitscheiding met de urine bij schapen,
minder bekendheid geniet. Hamels kregen tevoren molybdeen om het
gehalte aan dit element in bloed op peil te krijgen. Lucernehooi bleek een
scherpe val van de Mo-spiegel in het bloed te veroorzaken, terwijl haver-
hooi dat niet deed. De val in het bloed van Mo ging gepaard met een
verhoogde uitscheiding van Mo met de urine. Gebleken is, dat het hoge
sulfaatgehalte van lucerne daar aansprakelijk voor was. De bevindingen
werden bevestigd door proeven waarbij de zuivere zouten KJ50
4 en KC1
gebruikt werden. Sulfaat zou dus enerzijds de molybdeenconcentratie
in het bloed verlagen, dus mag verwacht worden, dat de koperretentie
in de lever vergroot wordt door de verminderde invloed van Mo en ander-
zijds zou sulfaat de remmende werking van molybdeen op de Cu-retentie
in de lever vergroten! Deze twee conclusies van D
ick zijn moeilijk met
elkaar te rijmen. Moet men niet eerder een directe invloed van sulfaat op

-ocr page 554-

de koperhuishouding zien? Niet te ontkennen is echter, dat hoge Mo-
giften de Cu-retentie tegengaan.

De uitscheiding.

Met de melk wordt zwavel zowel als organisch gebonden S en als sulfaat
uitgescheiden. Het grootste deel van de zwavel komt in de eiwitfractie
voor, gebonden aan caseine, lactalburnine en lactoglobuline. (H
utchinson,
1941; Block, 1950).

Onderzoek met radio-actieve zwavel toonde aan, dat de oraal toege-
diende zwavel binnen 3 uur in de melk is terecht gekomen en wel voor
80 % in het melkeiwit. Bij fractionering van de aminozuren van melk- en
serum-eiwit bleek de meeste activiteit afkomstig te zijn van de aminozuren
cystine en methionine. De grootste radio-activiteit werd in de melk ge-
vonden op de 2e dag na orale toediening. (B
lock en medew., 1950 en
1951, Krenf.r en medew., 1953).

Volgens Blazsó (1939;, is het eiwitgehalte van koemelk het dubbele
van dat van vrouwenmelk, doch het organisch S-gehalte is in beide onge-
veer gelijk. Werden babies met koemelk gevoed, dan werd met de urine
meer zwavel uitgescheiden dan wanneer de babies borstmclk kregen.
Overigens was de zwavelretentie uit koemelk slechts 60 %, terwijl ongeveer
90 % van de S uit vrouwenmelk door de baby vastgelegd werd.

Belangrijk is de mededeling van Hutchinson (1941), dat bij verassen
van melk ongeveer 74 "„ van de zwavel verloren gaat en zelfs verwarmen
op lage temperaturen zou tot aanmerkelijke verliezen aan S leiden. Men
zou dus hiermede
rekening dienen te houden bij koken van melk.

Op „De Schothorst" is een oriënterend onderzoek ingesteld om na te
gaan hoe groot het anorganisch sulfaatgehalte van verschillende monsters
melk van het bedrijf is. Alle dieren zijn op dezelfde wijze normaal ge-
voederd volgens de gebruikelijke norm. Uit tabel 6 zijn de uitkomsten te zien.

De eerste vier melkmonsters zijn op dezelfde dag genomen. De monsters
5 t/m 8 zijn gemiddelden van de producties op 2 opeenvolgende dagen en
zijn eveneens gelijktijdig genomen. De mengmonsters (9 en 10) werden
elk op geheel verschillende tijdstippen genomen.

Uit de tabel blijkt, dat bij de verschillende monsters het gehalte slechts
langzaam daalt met het stijgen van de productie aan melk. De totale
sulfaatuitscheiding per dag stijgt echter met het groter worden van cle
productie.

Aangezien alle dieren op dezelfde wijze gevoerd werden, met dien
verstande, dat de hoger producerende dieren ook meer krachtvoer kregen,
mag men uit de verkregen resultaten concluderen, dat hoog productieve
koeien meer sulfaat uit het bloed opnemen dan de laag productieve koeien.

Helaas kon de urine niet geanalyseerd worden, zodat niet te zeggen is,
of hoog productieve koeien minder anorganisch sulfaat met de urine uit-
scheiden.

De zwavel die met de melk en de urine uitgescheiden wordt, behoort
voor een belangrijk deel tot de vers geresorbeerde zwavel, maar daarnaast
komt zwavel voor van eiwitcatabolisme afkomstig en van andere meta-
bolische processen. In de urine onderkent men drie vormen van zwavel:
anorganisch sulfaat, het belangrijkste deel, hetwelk door oxvdatie van
oorspronkelijk organisch gebonden zwavel is ontstaan en ook overtollig
anorganisch sulfaat uit het bloed; aetherische zwavel, die in complexe

-ocr page 555-

detoxicatie-producten voorkomt en verder zwavel in de vorm van cystine,
taurine, thiosulfaat en enkele andere verbindingen. In het algemeen is
weinig aandacht besteed aan de sulfaatuitscheiding in de urine bij run-
deren. In Nederland is door B
rouwer enig onderzoek verricht. (Brouwer,
I936)-

Tabel 6. Het anorganisch sulfaatgehalte van verse koemelk.
Tabel 6. The inorganic sulfate content of fresh cowmilk.

Monster

mg% S04

in ochtendmelk

mg % S04
in avondmelk

mg% S04
gemiddeld

mg S04
per dag-
productie

Dagpro-
ductie
v.
melk in kg

i

13.0 (4.6)

14.6 (2.4)

\'3-55

948.4

7.0

2

11.7 (8.0)

14.0 (5.2)

11.85

1564.0

13.2

3

10.4 (11.8)

12.8 (6.4)

11.24

2046.4

18.2

4

10.4 (16.0)

il.i (10.0)

10.67

2774.0

26.0

5

12.0

780.0

6-5

6

9-9

1118.7

"•3

7

10.8

1252.8

11.6

8

7.0

1491-0

21.3

9

(mengmonster)

10.3

10

(mengmonster)

10.6

Sample

mg% S04
in morningmilk

mg % S04
in eveningmilk

mg% S04

average

mg S04
in daypro-
duction

day pro-
duction of
milk in kg

* Tussen haken is geplaatst de melkproductie in kg.

* Between brackets is placed the production of milk in kg.

Uit onderzoek met isotopen is gebleken, dat van oraal toegediend sulfaat
meer zwavel met de urine uitgescheiden wordt dan van per os gegeven
radioactieve elementaire zwavel. (H
ale en medew., 1953). Van sulfaat-
35S wordt na 4 dagen 52 % in de urine gevonden en ca. 34 % in de faeces
(K
ulwich en medew. 1953). De zwavel in de faeces is afkomstig van niet
geresorbeerde S uit het rantsoen, S van darmepitheel en S uit de gal.
Met de gal wordt o.a. taurine uitgescheiden (T
arver en medew. 1942).
Uit proeven met intraveneus toegediende radioactieve zwavel bleek, dat
ratten met galfistels toch nog zwavel in de darm lozen. E
verett en medew.
(1952), veronderstellen daarom, dat sulfaat direct uit het bloed of weefsel-
vocht in het bovenste deel van de dunne darm uitgescheiden kan worden.

Volgens opgave in Nederlandse leerboeken voor bemestingsleer zit in
verse vaste uitwerpselen van rundvee gemiddeld 1.2 °/00. Op „De Schot-
horst" werden deze waarden ook gevonden.

De physiologische betekenis van zwavel voor het dier.

De intermediaire stofwisseling van zwavel zal hier niet behandeld
worden. In het kort zullen enkele belangrijke functies van zwavelverbin-
dingen nader besproken worden. De S-houdende aminozuren dienen tot
opbouw van lichaams-, en melkeiwitten en eiwitten van enzymen. Tevens

541

38

-ocr page 556-

kunnen de S-aminozuren dienen voor ontgifting van metaalionen bij
gevallen van intoxicatie. De SH-groepen spelen een belangrijke rol bij
de redox-verschijnselen; men denke aan het glutathion. Intoxicatie door
metaalionen komt dan neer op een tekort aan S-aminozuren en/of een
tekort aan actieve SH-groepen.

De rol van anorganisch sulfaat is echter minder algemeen bekend. Het
sulfaat uit het bloed is niet enkel afkomstig van het sulfaat, bij de spijs-
vertering ontstaan, of van het anorganisch sulfaat uit het voer, doch het
kan ook door enzymatische oxydatie van organisch gebonden zwavel zijn
ontstaan. In bloed komt geen sulfatase voor
(Meijer-Bornsen, 1937),
doch in de lever zijn twee sulfatasen aangetoond (Dodgson en medew.,
1954);
Roy, (1954), die uit organische verbindingen het sulfaat vrij-
maken.

Behalve sulfaat en S-aminozuren komen nog andere zwavelbevattende
verbindingen in het bloed voor. Op de betekenis van thiamine en biotine
behoeft hier niet nader ingegaan te worden. Normaal komt in bloed steeds
een geringe hoeveelheid sulfhaemoglobine voor. Bij de mens schijnt het
gehalte te schommelen tussen 0.02 en 0.26 g per 100 ml bloed, doch voor
het rund zijn geen gehalten bekend. Men kan wel verwachten, dat bij het
rund eerder hogere waarden gevonden zullen worden, aangezien de kans,
dat H.,S in de bloedbaan komt, groter is.

Het methaemoglobine en sulfhaemoglobine vertonen absorptiebanden
bij resp. 630 en 618 m/x. Evenals het methaemoglobine heeft het sulfhae-
moglobine geen activiteit meer
(Paul en medew. 1953).

Een andere zwavelverbinding uit het bloed is het ergothioneine, dat zelf
geen aminozuren bevat, doch uit onderzoek met radioactieve zwavel is
gebleken, dat het wel uit methionine gevormd kan worden. Ergothioneine
is een derivaat van histidine, het trimethylbetaine van thiolhistidine.
Het is een bestanddeel van sperma
(Heath en medew., 1953) en komt
in sperma van een varkensbeer, hengst, ezel enz. in vrij grote hoeveelheden
voor, ca. 75—160 mg per 100 g
(Leone, 1954).

Het taurine, een bouwsteen voor galzuren komt in de gal en dus even-
eens in het bloed voor. Doch welke betekenis moet toegekend worden aan
het anorganisch sulfaat uit het bloed?

Uit de literatuur zijn slechLs enkele waarden bekend van het sulfaat-
gehalte in runderbloed
(Cope, i 931; Cutiibertson en medew. 1931;
Das Gupta 1938). Men mag aannemen, dat normaal in een gezonde
volwassen koe 3 tot 5 mg % sulfaat
S in het bloedserum voorkomt, of wel
9—15 mg % S04. Cutiibertson vond bij pathologische gevallen verhoogde
serum-sulfaatwaarden. In twee kalfsseramonsters, door
Cope onderzocht,
werden resp. 5.29 en 7.16 mg
% S bepaald; deze waarden liggen dus
iets hoger dan gemiddeld in sera van volwassen runderen gevonden werd.
Cope onderzocht ook twee sera van schapen en gaf voor het gehalte aan
anorganisch zwavel op resp. 3.59 en 3.51 mg
% S. Volgens Weir en medew.
(1954), liggen normaal de sulfaatwaarden voor schapenserum tussen 2.0
tot 5.0 mg % sulfaat
-S. Een laag sulfaatgehalte in het serum is een aan-
wijzing, dat het rantsoen te weinig zwavel bevat.

Op ,,De Schothorst" werd enig oriënterend onderzoek gedaan naar het
serum-sulfaatgehalte van enige normale koeien en van koeien in een physio-
logisch onevenwichtige toestand, zoals bij grastetanie het geval is. De
betrokken dieren hadden eerder reeds een aanval van tetanie te doorstaan

-ocr page 557-

gehad. Ook werd serum onderzocht van een koe op een moment, dat ze
tochtig was en 14 dagen daarna en van een koe kort voor het afkalven
en daarna. Het bloed van een koe met een hardnekkig eczeem werd
eveneens op sulfaat onderzocht. Om enig idee te hebben van het serum-
sulfaat-gehalte van jonge kalveren zijn bloedmonsters genomen van een
5-tal enkele maanden oude kalveren. De resultaten zijn weergegeven in
tabel 7.

Tabel 7. Anorganisch sulfaatgehalten in runderbloed. t
Tabel 7. Inorganic sulfate in cowblood. t

No.:

mg

% so,

0

Beschrijving

i

13.8

normaal (normal)

2

12.0

) > >»

3

13-4

!> )!

4

12.3

) > M

5

13-9

J) J)

6

16.2

(0.6)*

14.i

(1.6)*

physiologisch onevenwichtig (physiological

unbalanced)

7

16.5

(0.3)

16.6

(1.0)

>> j > j y

8

\'5-2

(0.3)

:5-9

(1.1)

)j >» j»

9

16.0

(0.4)

17.6

(1.2)

j > >» j j

10

19.0

(0.4)

18.6

(0.8)

>> > j j)

11

16.i

(0.5)

16.6

(>•3)

u ji M

12

\'5-9

(0.3)

15.0

(1.1)

)> )j j >

\'3

15-3

(0.3)

>4-9

(0.9)

14

16.6

oude hoogdrachtigc koe (old cow short before
the partus).

15

13.8

dezelfde koe na de partus (the same cow after
the partus).

16

16.9

oude koe, tochtig (old cow in heat).

\'7

12.3

dezelfde koe, 14 dagen later (the same cow 14
days later).

18

16.3

koe met chronisch eczeem (cow with chronic
cczemea).

\'9

11.1

ca. 2 maanden oud kalf \\

20

10.7
12.0

,, 2 ,,,,,, 1

21

I ca. 2 month old

\' I calves

22

9-i

„ 2 „ „ „ \\

23

14.2

.>2 • „ „ „ )

O S04- en Mg-gehalten 14 dagen later.

t Benzidine sulfaat colorimetrisch bepaald; modificatie van de methode van Dodgson
et al.

* Bij de nos. 6 t/m 13 zijn de magnesiumgehalten in het bloed tussen haakjes geplaatst.
De calciumgehalten waren nog normaal ca.
10 mg %.

o SO4- and Mg-contents 14 days later

f Estimated colorimetrically, using the method of Dodgson et al. (1953).

* Between brackets the Mg-contents of the sera. The Ca-contents were still normal,
about
10 mg %.

-ocr page 558-

Uit tabel 7 blijkt, dat de gehalten in normaal runderbloed gemiddeld
13 mg % S04 bedragen, geheel overeenkomstig de opgave uit de litera-
tuur. De dieren, die in een physiologisch onevenwichtige toestand ver-
keerden, een atypische toestand van grastetanie, vertoonden geheel over-
eenkomstig de verwachting een verhoogd serumsulfaat-gehalte. Na de
gebruikelijke injectie waren de dieren zelfs vier weken daarna nog in een
physiologisch onevenwichtige toestand, gezien de Mg-gehalten van het
serum (normaal 1.8—2.0 mg %). De tweede kolom van de Nos. 6 t/m 13

van de tabel geven de sulfaatcijfers weer 4 weken later. Alleen no. 6, die
ook het hoogste Mg-gehalte in het serum had, was in sulfaat goed gedaald.
Zo had ook de koe met chronisch eczeem verhoogd sulfaat in het bloed.
Een hoogdrachtige koe vertoonde eveneens een verhoogd anorganisch
sulfaat-gehalte in het serum, dat na de partus op eenzelfde rantsoen daalde
tot een normaal niveau. Hetzelfde beeld vertoonde een koe op het moment
dat ze tochtig was (verhoogd) en 14 dagen later (weer normaal).

Vijf, circa 2 maanden oude kalveren hadden echter sulfaat-gehalten
in het serum, die lager lagen dan bij normale volwassen koeien, en ook
lager dan in de literatuur opgegeven wordt.

Eerder kon verwacht worden, dat de waarden hoger zouden liggen,
immers een dier in groei heeft een grote behoefte aan sulfaat, aangezien
veel anorganisch sulfaat in het beenderstelsel en in de weefsels rijk aan
polysacchariden vastgelegd wordt (zie later). De enige verklaring voor de
gevonden lage gehalten is, dat het rantsoen te laag in sulfaat geweest moet
zijn.

Opmerkelijk is, dat nörll in cle literatuur, nóch bij het onderzoek op
,,De Schothorst" serumsulfaat-gehalten gevonden zijn, die ver in de 20 mg
% bedragen. De hoogste gevonden waarde was ca. 21 mg % S04. Ver-
moedelijk bestaat er voor anorganisch sulfaat in bloed een drempelwaarde.

Waartoe dient dit anorganisch sulfaat uit het bloed?

Het sulfaat wordt b.v. gebruikt voor het ontgiften van skatol en indol,
de afbraakproducten van aminozuren met aromatische kernen, die in
een niet toxische verbinding, het indoxyl, overgaan. Ook phenolen en
phenolderivaten zijn als zwavelzuurzout niet toxisch meer. (
de Meio en
medew., 1953).

Uit de onderzoekingen van Verne en medew., (1952) met acht dagen
oude ratten is gebleken, dat het intraperitoneaal geïnjicieerd natrium-
sulfaat S35, twee dagen na de injectie in het tandweefsel gevonden kon
worden, voornamelijk in de metachrornische zones. Men mag dus aan-
nemen, dat sulfaat-S of sulfaat als zodanig nodig is bij de tandvorming.
Indien men bedenkt, dat het rund steeds nieuwe kauwvlakken van de
kiezen vormt en de kies steeds doorgroeit, zal door het rund ook steeds
zwavel gebruikt worden bij het aangroeien van de kiezen.

Het is bekend, dat sulfaat door de rat vastgelegd wordt in het kraakbeen,
been en beenmerg (S
ingher en medew., 1945). Verder is vastgesteld,
dat sulfaat voornamelijk is ingebouwd in het chondroitine-sulfaat van het
kraakbeen (D
ziewiatkowski, 1949; Boström, 1952 en 1953).

Het vitamine C schijnt de vorming van chondroitinesulfaat te bevor-
deren (R
eddi en medew., 1954). De enzymen die op SH-groepen van
eiwitten reageren, remmen daarentegen de vorming van chondroitine-
sulfaat. Ook cortison heeft een sterk remmend effect. (B
oström en medew.

19^3) -

-ocr page 559-

Ue weefsels, rijk aan mucopolysacchariden nemen veel sulfaat op, in
het algemeen daar waar veel polysacchariden zijn. Chondroitinesulfaat
is van de gesulfoneerde polysacchariden
(Odeblad en medew., 1952;
Si.ack, 1954). Het sulfaat uit het bloed passeert gemakkelijk de placenta
en wordt door het embryo voor weefselvorming gebruikt. Het grootste
deel wordt vastgelegd in het kraakbeen. Bij onderzoek met radioactieve
zwavel bleken de gehalten aan
35S in de verschillende delen van het embryo
steeds hoger te zijn dan in de overeenkomstige delen van het moederdier.

De opname van het sulfaat stijgt met het groeien van het embryo.
(Dziewiatkowski, 1953; Odeblad en medew., 1952; Layton en medew.,
1950). Ook het sulfaat uit de melk wordt door het jonge dier gebruikt
voor de vorming van het beenderstelsel. Pasgeboren kalveren leggen in het
kraakbeen meer sulfaat vast dan de oudere dieren; bij kalveren van ca.
2 jaar bedraagt het percentage vastgelegd sulfaat reeds de helft van dat
bij pasgeborenen.

Spierweefsel van de volwassen dieren schijnt geen significant sulfaat-
bindende capaciteit te bezitten, doch bij wondheling wordt blijkbaar
veel sulfaat in het weefsel vastgelegd
(Layton, L. L., 1951).

Met deze gegevens uit de literatuur en die, verkregen bij onderzoek op
„De Schothorst", is getracht enige belangstelling voor sulfaat op te wekken,
hetwelk in de veevoeding nog niet die aandacht heeft gekregen, welke
het wel verdient. Op „De Schothorst" zal het onderzoek voortgezet
worden.

Juffrouw W. Swart dank ik hierbij voor de nauwkeurige uitvoering van de analyses.

De Heren F. W. J. Swart, dierenarts, en B. Blom dank ik voor de betoonde hulp
bij de uitvoering van de proeven.

Samenvatting.

Naast gegevens uit de literatuur zijn eigen oriënterende proeven be-
handeld.

Uit grondanalyses is gebleken, dat verschillende zandgronden in Neder-
land deficiënt aan zwavel genoemd kunnen worden. Het is zeer gewenst
in de toekomst bij de bemesting van deze soort gronden hiermede rekening
te houden.

Graslanden op veenkleigrond vertoonden in de bovenste grondlaag van
0—15 cm diepte, grote concentraties aan sulfaat, phosphaat, chloride en
nitraat. De dieper gelegen grondlaag, tot 20 cm diepte, bevatte in het
algemeen aanmerkelijk minder van genoemde verbindingen. Bij be-
mesting met sulfaatrijke kunstmest is het gevaar niet denkbeeldig, dat
dergelijke grond een teveel aan zwavel zal bevatten door opeenhoping
in de bovenste grondlaag.

Zowel een tekort als een overmaat aan zwavel in de grond gaat ten
koste van de synthese van hoogwaardig eiwit in de plant.

Uit grasanalyses is gebleken, dat de zwavelgehalten in het voorjaar en
in het najaar het hoogst zijn en nagenoeg gelijk. De laagste gehalten werden
in de maand Juli bepaald. Het gehalte aan anorganisch sulfaat bleek in
het voorjaar en in de zomer nagenoeg constant te blijven. In het najaar
echter steeg het gehalte aan anorganisch sulfaat. Aangenomen mag worden,
dat voorjaarsgras voornamelijk organisch gebonden zwavel bevat en in
najaarsgras de zwavel grotendeels als anorganisch sulfaat voorkomt.

-ocr page 560-

Het percentage koper in gras ging vrijwel gelijk op en neer met het
percentage eiwit.

Hooi in de maand Juli gewonnen bleek hoogstens 0.25 % S04 van orga-
nisch gebonden zwavel te bevatten. De veronderstelling is geuit, dat
indien de ademhalingsprocessen niet snel afgebroken worden, eiwit-S.
geoxydeerd wordt tot sulfaat.

Chloor wordt uit hooi sneller uitgespoeld dan sulfaat.

Het drinkwater, afkomstig van wellen, kan een hoog gehalte aan
sulfaat bevatten. In het najaar wordt door een koe dan wel eens met het
gras en het drinkwater
150 g S04 en meer per dag opgenomen d.w.z.
minstens
75 g meer dan gemiddeld onder normale omstandigheden.

In de pens komen sulfaatreducerende microörganismen voor.

Op enkele bedrijven met hoge gehalten aan anorganisch sulfaat in het
gras en het drinkwater werd secundaire Cu-deficiëntie en weidediarrhee
bemerkt.

Het bloedserum van gezonde volwassen koeien en van kalveren bevat
10
—15 mg % S04. Dieren in een physiologisch onevenwichtige toestand
(grastetanie), in pathologische gevallen, hoogdrachtige koeien en dieren
op het moment van tochtig zijn, vertoonden verhoogde serum S04-ge-
halten n.1.
15 tot 20 mg %.

Aangenomen wordt, dat voor anorganisch sulfaat in bloed een drempel-
waarde bestaat, die bij ca.
20 mg % ligt.

Voor melk van gezonde koeien wordt 10—15 mg % S04 opgegeven.
De hoogste gehalten werden bij de laagst producerende koeien gevonden.
De totale uitscheiding van anorganisch sulfaat per dag met de melk was
voor hoog producerende koeien meer dan voor laag producerende dieren.

Summary :

As well as his own orientating experiments, also data from literature are discussed.
From analyses of soil it has appeared that several sandy grounds in the Netherlands can
be considered as deficient in sulphur. It is most desirable to keep this in mind in the
future for the fertilisation of this type of ground. Grasslands on moorland showed in the
upper layer, to a depth of 15 cm, large concentrations of sulphate, phosphate, chloride,
and nitrate. The deeper layer, to a depth of 20 cm, contained generally considerably
less of the above mentioned combinations. At fertilisation with artificial fertiliser rich
in sulphate, the danger is not imaginary that such ground would contain too much
sulphate through accumulation in the upper layer.

The synthesis of high valued albumen in the plant suffers as a result of both a shortage
as well as an excess of sulphur in the ground.

From analysis of grass it has appeared that the sulphur contents are the highest in
the spring and the autumn, and are about the same in both seasons. The lowest contents
were determined in the month of July. The content of anorganic sulphate appeared to
remain about constant in the spring and the summer. However, in the autumn, the
content of anorganic sulphate increased. It may be accepted that the grass in the spring
contains mainly organically combined sulphur, and that the sulphur in the autumn grass
occurs mainly as anorganic sulphate.

The percentage of copper in grass went up and down almost equally with the percen-
tage of albumen.

Hay made in the month of July appeared to contain at the utmost 0.25 % S04 of
organically combined sulphur. It is supposed that if the respiration processes are not
broken off quickly, albumen S is oxidised to sulphate. Chlorine is washed quicker out
of hay than sulphate. Drinking water coming from springs may contain a high content

-ocr page 561-

of sulphate. Sometimes, therefore, in the autumn, a cow may absorb with the grass and
drinking water 150 g and more S04 per dat; this is at least 75 g more than the average
under normal circumstances. In the rumen occur sulphate-reducing micro-organisms.
In some farms with high contents of anorganic sulphate in grass and drinking water,
secondary Cu deficiency and diarrhoea were noticed. The blood serum of healthy, fully
grown, cows, and calves, contains 10—15 mg % S04. Animals in a physiologically
unbalanced state (grass tetany), in pathological cases, cows in the last stages of pregnancy,
and animals on heat, show increased serum S04 contents, namely 15 to 20 mg %.

It must be supposed that there exists a thresshold value for anorganic sulphate in
the blood, which is at about 20 mg%. For milk from healthy cows, 10—15 mg %
S04 is indicated. The highest contents were found in cows with the lowest productions.
The total excretion of anorganic sulphate in the milk per day was more in cows with
high production than in cows with low production.

Résumé:

A part des données empruntées à la littérature, l\'auteur traite ses propres expériences
d\'orientation.

Des analyses du sol ont démontré que de différents fonds de sable en Hollande on
peut dire qu\'ils sont déficients en soufre. Il est bien souhaitable qu\'à l\'avenir on en
tienne compte lors du fumage de cette sorte de terres. Des herbages sur des sols argileux
présentaient dans la couche supérieure d\'une profondeur de o—15 cm, de grandes con-
centrations de sulfate, phosphate, chloride et nitrate. Les couches se trouvant plus bas,
jusqu\'à une profondeur de 20 cm, contenaient en général considérablement moins de
ces combinaisons. En fumant par des engrais minéraux riches en sulfate, le danger
n\'est pas imaginaire qu\'un terrain pareil contienne trop de soufre par une aglomération
dans la couche supérieure du sol.

Tant un déficit qu\'un excédent de soufre dans le sol se fera au détriment de la
synthèse d\'albumine de haute valeur dans la plante. Des analyses d\'herbe ont démontré
que les teneurs en soufre sont les plus élevées au printemps et en automne et sont à peu
près identiques. Les teneurs les plus basses se constatèrent au mois de juillet. La teneur
en sulfate anorganique se trouvait rester à peu près constante au printemps et en été.
En automne cependant la teneur en sulfate anorganique augmenta. On peut admettre
que l\'herbe du printemps contient principalement du soufre lié organiquement et que
dans l\'herbe automnale le soufre se présente en grande partie comme du sulfate anor-
ganique.

Le pourcentage de cuivre dans l\'herbe montait et descendait à peu près au même
degré que le pourcentage d\'albumine.

Du foin récolté au mois de juillet se trouva contenir au plus 0.25 % de S04 de soufre
organiquement lié. On a exprimé la supposition que si les processus de la respiration ne
sont pas interrompus rapidement, l\'albumen-S s\'oxyde en sulfate.

Le chlore se rince du foin plus vite que le sulfate.

L\'eau potable provenant de sources peut contenir une haute teneur de sulfate. En
automne il se peut qu\'une vache, avec l\'herbe et l\'eau potable absorbe 150 g S04 et
parfois davantage par jour, cela veut dire 75 g de plus qu\'en moyenne dans les circon-
stances normales.

Dans le rumen se présentent des micro-organismes réducteurs de sulfate.

Dans certaines entreprises à hautes teneurs de sulfate anorganique dans l\'herbe et
dans l\'eau potable on constata de la déficience-Cu secondaire et de la diarrhée de pré.

Le sérum du sang de vaches adultes saines et de veaux contient 10—15 mg % de S04
Des animaux dans un état physiologiquement désaxé (tétanie d\'herbage), dans des cas
pathologiques des vaches pleines d\'un degré avancé, et des animaux au moment d\'être
en chaleur, présentaient une augmentation de teneurs de sérum-S04, savoir de 15 à

20 mg %•

On admet que pour le sulfate anorganique dans le sang il existe une valeur-seuille
se trouvant aux environs de 20 mg %.

Pour le lait de vaches saines on indique 10—15 mg % S04. Les teneurs les plus élevées

-ocr page 562-

furent trouvées chez les vaches produisant le moins. L\'excrétion totale de sulfate anor-
ganique par jour avec le lait était pour les vaches de haute production, supérieure à
celles de production basse.

Zusammenfassung :

Neben Angaben aus der einschlägigen Literatur werden eigene, der Orientierung
halber angestellten Untersuchungen besprochen.

Bei Bodenanalysen stellte sich heraus, dass verschiedene Sandböden in den Nieder-
landen, als defizient hinsichtlich ihres Schwefelgehaltes angesehen werden müssen. Es
ist daher in Zukunft sehr erwünscht, dass bei der Düngung hiermit Rechnung gehalten
wird.

Bei Grasländereien auf kleihaltigen Torfböden traf man in der obersten Erdschicht,
in o—15 cm Tiefe, hohe Konzentrationen von Sulfat, Phosphat, Chlorid und Nitrat an.
Die tiefere Erdschicht bis zu 20 cm Tiefe enthielt, im allgemeinen, eine bedeutend
geringere Anzahl vorgenannter Verbindungen. Bei der Düngung mit sulfatreichem
Dünger ist daher die Gefahr nicht ausgeschlossen, dass derartige Böden in ihrer Ober-
schicht einen Überschuss an Schwefel befassen.

Sowohl ein Mangel, als auch ein Überschuss an Schwefel im Boden geht auf Kosten
der Synthese von hochwertigem Eiweiss in der Pflanze.

Grasanalysen wiesen aus, dass die Gehalte an Schwefel im Frühjahr und im Herbst
am höchsten und nahezu gleich sind. Die niedrigsten Gehalte wurden im Monat Juli
festgestellt. Der Gehalt an anorganischem Sulfat blieb im Frühjahr und im Sommer
nahezu konstant. Im Herbst jedoch stieg der Gehalt an anorganischem Sulfat. Es darf
angenommen werden, das Frühjahrsgras hauptsächlich organisch gebundenen Schwefel
enthält, während im Herbstgras Schwefel vorwiegend als anorganisches Sulfat vor-
kommt .

Der Prozentsatz an Kupfer hielt gleichen Schritt mit dem Prozentsatz an Eiweiss.

Im Juli gewonnenes Heu enthielt höchstens 0.25% S04 an organisch gebundenen
Schwefel. Die Annahme wird geäussert, dass, falls die Atmungsprozesse nicht schnell
genug unterbrochen werden, Eiweiss-S zu Sulfat oxydiert.

Chlor wird aus Heu schneller entfernt, als Sulfat. Trinkwasser, das von Quellen
herrührt, kann einen hohen Gehalt an Schwefel enthalten. Im Herbst könnte so von
einer Kuh, zusammen mit dem Gras und Trinkwasser, evtl. bis zu 150 g S04 und mehr
per Tag aufgenommen werden. Das bedeutet mindestens 75 g mehr, als dies im Durch-
schnitt unter normalen Umständen der Fall wäre.

Im Magen kommen sulfatreduzierende Mikroorganismen vor.

Auf einigen Betrieben mit hohem Gehalt an anorganischem Sulfat, im Gras und im
Trinkwasser wurde sekundäre Cu-Defizienz und Weidediarrhöe beobachtet.

Das Blutserum von gesunden ausgewachsenen Kühen und Kälbern enthält 1 o— 15 mg%
S04. Tiere, die sich in einem physiologisch labilen Zustand (Grastetanie) befanden,
oder auch hochtragende Kühe und Tiere z. Zt. des Stierigseins, zeigten erhöhte Scrum-
gehalte an S04 und zwar bis zu 15 und 20 mg%.

Es wird angenommen, dass im Blut ein Schwellenwert vorhanden ist, der um er.
20 mg% liegt.

Für die Milch von gesunden Kühen wird 10—15 mg % S04 angegeben. Die höchsten
Gehalte wurden bei den niedrigstproduzierenden Kühen gefunden. Die totale Aus-
scheidung an anorganischem Sulfat mit der Milch war bei hochproduzierenden Milch-
kühen per Tag eine höhere, als bei den niedrigproduzierenden.

LITERATUUR.

Anderson, A. J. et al., Aust. J. Agric. Res. 1951, 2, 377; 1950, 3, 431.
Anderson, A. J. et al., Nature 1949, 164, 273.

Barron, E. S. G., Texas Reports of Biology and Med. 1953, 2, 653.
Behrens, W. U., 4e Sonderheft zur Landw. Forschung 1952, 77.

-ocr page 563-

Blazsö, S., Ann. paediat. 1939, 152, 30a.

Bledsoe, R. W. et al., J. Am. Soc. Agron. 1947, 39, 146.

Block, R. J. et al., Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 1950, 73, 391.

Block, R. J. et al., Arch. Biochem. Biophys. 1951. 33, 353.

Bolton, E. F., J. Bact. 1952, 63, 309.

Boström, H. J., Biol. Chem. 1952, 196, 477.

Boström, H. J., Ark. Kemi 1953. 6, 43.

Boström, H. J. et al., Acta Chem. Scand. 1952, 6, 1557.

Boström, H. J. et al., Ark. Kemi 1953, 6, 23 en 39.

Broek, Juliana C. H., I.andbouwk. Tijdschr. 1954. 66, 182.

Brouwer, E., Z.physiol. Chem. 1936, 241, 135.

Brouwer, E., Ned. Tijdschr. Geneesk. 1936, 80, 3626.

Brouwer, E., Physiol. Pharmac. Neerl. 1936, 6, 114.

Cline, J. H., Ohio State University, diss. 1952.

Cope, C. L., Biochem. J., 1951, 25, 1183.

Cowie, D. B. et al., Arch. Biochem. Biophys. 1952, 35, 140.

Cowie, D. B. et al., J. Bact. 1951, 62, 63.

Cuthbertson, D. P. et al., Biochem. J. 1931, 25, 1237.

Das Gupta, Ind. J. Vet. Sei. and Animal Husbandry 1938, 8, 119.

Davis, R. F. et al., J. Dairy Sei., 1954, 37, 813.

Dick, A. F., Austral. Vet. J. 1953, 29, 233 en 18.

Dodgson, K. S. et al., Biochem. J. 1954, 57, XXI.

Dougherty, R. W., Jour. A.V.M.A. 1941, 99, no.

Dougherty, R. W., Amer. J. Vet. Res. 1942, 3, 401.

Dziewiatkowski, I). D., J. Biol. Chem. 1954. 207, 281.

Dziewiatkowski, D. D., J. Biol. Chem. 1949, 178, 389.

Dziewiatkowski, D.D. et al., J. Biol. Chem. 1949, 178, 931.

Dziewiatkowski, D. D., Federation Proc. 1953, 12, 199.

Everett, N. B. et al., Arch. Biochem. Biophys. 1952, 35, 152.

I\'isdale, S. L., Agron. J. 1950, 42, 221.

Garrigus, U. S. et al., J. Animal Sei. 1950, 9, 656.

Glendering, B. I.. et al., J. Animal Sei. 1952, 11, 516.

Grashuis, J. et al., Mededeling Instituut voor Moderne Veevoeding ,,De Schothorst",

No. S 40, 1953.
Gray, Louise F. et al., J. Nutrition 1954, 53, 43.
Griffith, W. H. et al., J. Nutrition 1942, 23, 603.
Gutinez, J., J. Bact. 1953, 66, 123.
Hale, W. H. et al., J. Animal Sei. 1953, 12, 492.
Hart, M. L. \'t, Landbouwk. Tijdschr. 1944—45, 56-57, 477.
Heath, H. et al., Biochem. J. 1953, 54, 606.
Hilder, E. J., Aust. J. Agric. Res. 1954, 5, 39.
Hilder, E.J. et al., J. Aust. Inst. Agr. Sei. 1954, 20, 171.
Hunt, C. H. et al., J. Animal Sei. 1954, 13, 570.
Hutchinson, R. C., Med. J. Austral. 1941, 1, 229.
Jones, I. R. et al., J. Dairy Sei. 1952, 35, 503.
Kleermaeker, K. J. B. de, Chem. Weekbl. 1954, 50, 565.
Koetsveld, E. E. van, Tijdschr. Diergeneesk. 1954, 79, 405.
Krener, H. A. et al., J. Dairy Sei. 1953, 36, 1205.
Kulwich, R. et al., Federation Proc. 1953, 12, 420.
Layton, L. L. et al., Arch. Biochem. 1950, 28, 142.
Layton, L. L. et al., Cancer 1941, 4, 198.
Leone, E., Nature 1954, 174, 404.
Lewis, I)., Biochem. J. 1954, 56, 391.
Lofgreen, G. P. et al., J. Animal Sei. 1953, 12, 347.
Loosli, J. K. et al., Science 1949, 110, 144.
Luce, F., Ztschr. Hyg. Infektionskr. 1948, 128, 188.

Marx, Th., Zeitschr. für Pflanzenerz. „Düngerung", Bodenk. 1951, 51, 225.

-ocr page 564-

Maschhaupt, J. G., Rijkslandbouwproefst. en Bodemk. Inst., Groningen 1943.

Mc.Lachlan, K. D., Aust. J. Agrie. Res. 1952, 3, 125.

Meio, R. H. de et al., Federation Proc. 1953. 12, 195.

Mertz, E. F. et al., Arch. Biochem. Biophys. 1952, 38, 139.

Meyer-Bornsen, A., Biochem. Terap. Sper. 1937, 24, 543.

Mitchell, J. et al., Scientific. Agriculture 1953, 32, 311.

Mulder, E. G., Plant and Soil 1948, 1, 94.

Mulder, E. G., Stikstof 1954, 1, 85.

Odeblad, E. et al., Nord. Med. 1952, 48, 962.

Paul, W. D. et al., Federation Proc. 1953, 12, 253.

Ponz, F., Rev. Espanola Fisiol. 1953, 9, 205.

Quastel, J. H. et al., J. Agric. Sei. 1948, 38, 315.

Quispel, A. et al., Plant and Soil 1952, 4, 43.

Reddi, K. K. et al., Nature 1954, 173, 1232.

Roy, A. B., Biochem. J. 1954, 57, 465.

Schey, L. F. C. et al., Landbouwk. Tijdschr. 1938, 50, 598.

Schuphan, W., Bodenkunde und Pflanzenernährung 1940, 19, 265.

Schuphan, W., 4e Sonderheft zur Landw. Forschung 1952, 154.

Sheldon, V. L. et al., Plant and Soil 1951, 3, 361.

Singher, H. C. et al., Science 1945, 101, 414.

Slack, H. A. B., Biochem. J. 1954, 58, XXXII.

Stafiichuk, A. A., Nank V.l. Lenina 1952, 17, 22 (Zie Nutrition Abstr. 1953, 23,927).

Starkey, R. L., Soil Sei. 1950, 70, 55.

Starks, P. B. et al., J. Animal Sei. 1952, 11, 776.

Starks, P. B. et al., J. Animal Sei. 1953, 12, 480.

Starks, P. B. et al., J. Animal Sei. 1954, 13, 249.

Tarver, H. et al., J. Biol. Chem. 1942, 146, 69.

Thomas, W. E. et al., J. Nutrition 1951, 43, 515.

Ujsäghy, I5., Monatsschr. Kinderheilk. 1940, 81, 214 en 225.

Verne, J. et al., G.R. Soc. Biol. 1952, 146, 1558.

Weir, W. C. et al., J. Nutrition 1954, 54, 87.

Whiting, F. et al., Canad. Journal of Agr. Sei. 1954, 34, 261.

Wind, J. et al., Landbouwk. Tijdschr. 1952, 64, 23.

-ocr page 565-

Uit het Zoötechnisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht.

DE VERERVING VAN DE GELE KLEUR BIJ PAARDEN

DOOR

J. MERKENS

In deel 78 afl. 8 pagina 355—356 is een kleine polemiek over de ver-
erving van de kleuren bij paarden opgenomen tussen
Dr. Th. de Groot
en mij. Deze ging over de voorstelling van de vererving van de gele kleur,
die ik behandelde in mijn artikel, dat in deel 78 afl. 6 verschenen was.
De Groot kwam in zijn ingezonden stuk tot de conclusie ,,dat er blijkbaar
twee soorten isabellen bestaan". Tot deze conclusie was hij gekomen,
omdat de ervaring, in Denemarken met Fjordenpaarden opgedaan, wees
op het bestaan van een „dominant geel", terwijl ik alleen over „inter-
mediair geel" gesproken heb. De „dominant geel"-theorie van
Walther
verklaarde ik door aan te nemen, dat in het materiaal dat Walther
verwerkt had en dat afkomstig was uit de stamboeken van stoeterijen,
alle nuances van geel onder hetzelfde hoofd „geel" waren opgenomen.
Hiertoe was ik gekomen, omdat het woord „albino" in de paardenwereld
heel veel gebruikt wordt voor heel licht geel gekleurde paarden. Zelfs heel
licht geel gekleurde paarden met donker gekleurde haren aan de benen,
in de manen en de staart en blauwe ogen worden nog albino\'s genoemd.

Mij was uit de literatuur niets bekend over de kleurvererving bij het
Fjordenpaard, maar ik erkende gaarne de mogelijkheid dat mij niet alle
literatuur onder ogen gekomen was en daar
de Groot ook geen literatuur
over de vererving van de gele kleur bij de Fjordenpaarden aanhaalde,
moest hier de discussie ophouden. Ik besloot toen met deze alinea:,, Moch-
ten er nieuwere gegevens ter beschikking komen, waaruit af te leiden
zou zijn, dat er naast de gele paarden, die onder invloed van de verdunnings-
factor ontstaan zijn, ook nog andere gele paarden voorkomen, dan is er
reden genoeg om van 2 soorten isabellen te spreken."

Een paar dagen geleden kreeg ik een boekje in handen van de Noor
Chr. Wriedt. „Biologische Essays über Pferdezucht und Pferderassen"
van 1929. Hierin worden de twee vormen van overerving van geel be-
schreven. Daar
Wriedt zijn materiaal voor een groot deel bij de Fjorden-
pony\'s verzameld heeft en dit Fjordenpaard nu ook in Nederland gefokt
wordt, lijkt het mij wel gewenst hierover iets mede te delen.

Uit het boek van Wriedt zijn de volgende klcurscries te halen:

1. Wildfalb — Mausgrau — Rotwildfalb.

2. Wildfalb — Blaszwildfalb — Albino.

3. Braun -— Blaszbraun — Albino.

4. Rot — Isabel — Albino.

5. Schwarz — Schwarzgrau.

Uit de tekst blijkt dat Wriedt onder „albino" verstaat de lichtgele
kleur (witte isabel) met of zonder donker gekleurde haren aan de onder-
benen, in de manen en de staart. Naast deze „albino" spreekt hij van „witte"
paarden. Onder,,wildfalb" verstaat hij de kleur die hij de Equus Przewalsky

-ocr page 566-

voorkomt. Hierbij varieert de rompkleur van licht zandgeel tot donker-
roodachtig geelbruin. Op de rug komt een aalstreep voor, de manen hebben
in het midden een zwarte party, de onderbenen zijn donker, de staart-
haren zijn, voorzover het \'t bovenste en middelste gedeelte van de staart
betreft, zwart. De haren van het onderste deel van de staart vertonen de
karakteristieke wildkleur; nl. afgewisleld donkere en lichtere zone\'s in elk
haar.

1. Wildfalb — Rotfalb — Mausgrau.

Wriedt schrijft (pag. 20) „Bei zahmen Pferderassen is die Wildfarbe
äuszerst selten. Allgemein verbreitet findet sie sich bei dem norwegischen
Fjordpferd und wird „wildfalb" •— genannt. Bei anderen Pferderassen
kommt sie nur sporadisch vor".

Bij de „rotwildfalb", dus bij paarden, die geen zwart pigment in manen,
staart en onderbenen hebben, is de kleur van de haren grauwgeel.

Bij de mausgraue paarden komt de invloed van het verantwoordelijke
gen weinig tot uiting, omdat dit gen wel op de rode haren (vos of bruin)
sterk inwerkt maar de zwarte haren weinig verandert. Het gen, dat deze
wilde kleur van geel veroorzaakt wordt door
Wriedt met E aangegeven.
E is dominant over afwezig zijn van E (dus e). Dit gen E is evenwel niet
dominant over het gen voor de grondkleur rood (AC) maar epistatisch.

Hoewel Wriedt het woord epistatisch niet gebruikt, is uit zijn formules
en de tekst te concluderen, dat hij hier met een epistatische factor te doen
heeft. De factoren A en C, die het optreden van de grondkleur rood ver-
oorzaken, worden door de aanwezigheid van het gen E zo beïnvloed, dat
de kleur niet rood maar geel wordt.

Het is dus niet of AC of E, maar ACE of ACc, waarbij E dominant is
over e.

Hebben we met dit geval te maken clan wordt de kruising AAGCEE
(geel) AACCee (rood). Deze geeft een AACCEe
F, generatie, die geel
is en hieruit komt een
F2 generatie, die 1 AACCEE (geel) 2 AACCEe
(geel) i AACCee (rood) 2 is, dus 3 geel tegen 1 rood.

Uit de homozygote gele AACCEE kunnen alleen maar gelen geboren
worden.

De drie genoemde kleuren hebben de volgende formules:

Wildfalb AACC BB (Bb) II (Ii) EE (Ee)
Mausgrau AACC BB (Bb) ii EE (Ee)
Rotwildfalb AACC bb ii EE (Ee)

N.B. Hier is het verdunningsgen D buiten beschouwing gelaten.

2. Wildfalb — Blaszwildfalb — Albino.

De Blaszwildfalb komt, wat manen, staart en onderbenen betreft,
overeen met de wildfalb, maar is voor de rest van het lichaam veel lichter
gekleurd, zelfs lichter dan de lichtste wildfalb.

In de winter kunnen ze helemaal wit worden. Deze kleur komt maar
zelden voor en is niet zuiver te fokken, het is een
intermediaire kleur tussen
wildfalb en albino.

Wriedt geeft het gen, dat hiervoor in aanmerking komt met de letter F

-ocr page 567-

aan. Uit de tekst blijkt dat hij dit gen identiek stelt met het verdunnings-
gen, dat rood in geel verandert.

Wanneer we dus de letter D aanhouden, wordt het:

EE (Ee) dd geeft W\'ildfalb.

EE (Ee) Dd geeft Blaszwildfalb.

Ee (Ee) DD geeft Albino.

D versterkt dus de werking van E.

3. Braun — Blaszbraun ■— Albino.

Uit de tekst blijkt dat blaszbraun hetzelfde is als wat wij ,,valk" noemen.
Het is een
intermediaire vorm tussen bruin en albino (bruin en zilvervalk).
Het oorzakelijke gen is weer D.

4. Rot — Isabel — Albino.

Dit geel is ook volgens Wrif.dt intermediair tussen rood en albino
(witte Isabel). Het verantwoordelijke gen is weer D.

5. Zwart "— Zwart grauw — iets lichter zwart grauw.

Ook hier neemt Wriedt weer de intermediaire overerving aan van het
gen D. Het verschil tussen deze drie is maar gering, omdat D slechts zeer
weinig invloed uitoefent op de zwarte kleur.

Ten opzichte van de vererving van de gele haarkleur bij paarden hebben
we dus het opmerkelijke feit dat een gedeelte van de onderzoekers (met
Walther als voorman) gewerkt hebben met paardenmateriaal, waar het
gen E wel en het gen D niet in voorkomt, terwijl een ander gedeelte werkte
in een gebied waar E niet en D wel voorkomt.

Wrif.dt heeft beide gevallen aangegeven. Het schijnt evenwel dat het
werk van
Wriedt bij de schrijvers over de vererving van de haarkleur
weinig bekend is, want in de door mij geraadpleegde literatuur komt geen
enkele verwijzing naar hem voor.

Met de Fjordenpaarden hebben we het gen E binnengehaald.

Of Rheinfeld het gen E of het gen D in de fokkerij van landbouwtuig-
paarden gebracht heeft is pas uit te maken als er een behoorlijk aantal
van zijn gele vrouwelijke nakomelingen met een gele mannelijke nakome-
ling gepaard geworden zijn.

Utrecht, December 1954.

Samenvatting.

De schrijver gaat in aansluiting op het artikel over de overerving van de
kleuren bij paarden, opgenomen in Dl. 78 afl. 8 van dit tijdschrift, nader
in op de vererving van de gele kleur.
Wriedt heeft in zijn werk „Biologische
essays ueber Pferdezucht und Pferderassen" van 1929 ook de gele kleur
van de Fjordenpaarden beschreven. Hij komt tot de conclusie, dat er twee
genetisch verschillende vormen van geel bij de paarden voorkomen. 1. De
meest voorkomende vorm, die door een dominant gen (E) veroorzaakt

-ocr page 568-

wordt. Dit gen E verändert de rode kleur zowel in de EE als in de Ee
vorm in geel. 2. Een bij de Fjordenpaarden zelden voorkomend verdun-
ningsgen, dat vermoedelijk hetzelfde is als dat, wat door andere schrijvers
met D wordt aangegeven. Dit gen erft volgens het intermédiaire type over.
Het Dd-type geeft de gewone isabelkleur, terwijl het DD-type aanleiding
geeft tot het ontstaan van de heel licht gele (albino) vorm.

Summary:

Referring to the article on the heredity of colours in horses, published in issue 78
number 8, of this periodical, the author goes further into the heredity of the yellow
colour.
Wriedt has also described the yellow colour of norwegian horses in his work
„Biologische Essays über Pferdezucht und Pferderassen" of 1929. He concludes that
two genetically different forms of yellow occur in horses.

1. The form which occurs most often which is caused by a dominant gene (E). This gene
E alters the red colour into yellow, both in the EE form and the Ee form.

2. A dilutive gene, seldom occurring in Norwegian horses, and which is probably the
same as the gene which is indicated by other authors as D. This gene inherits accord-
ing to the intermediary type. The Dd type gives ordinary isabel colour, whilst the
DD type leads to the development of the very light yellow (albino) form.

Résumé :

En faisant suite à un article, inséré dans le tome 78, fasc. 8 de cette revue, sur la trans-
mission par l\'hérédité des couleurs chez les chevaux, l\'auteur entre plus en détail sur
l\'hérédité de la couleur jaune.

Wriedt a décrit, dans son ouvrage „Biologische Essays über Pferdezucht und Pferde-
rassen" de 1929 lui aussi, la couleur jaune des chevaux des Fjords. Il arrive à la conclusion
qu\'il se présente deux différentes formes génétiques de jaune chez les chevaux.

1. La forme qui se présente le plus, savoir celle qui est causée par un gen dominant
(E). C\'est ce gen E qui change la couleur rouge aussi bien en EE que dans la forme
Ee en jaune.

2. Un gen de raréfaction se présentant peu chez les chevaux des Fjords, qui est proba-
blement le même que celui qui est indiqué par d\'autres auteurs par D. Ce gen passe
par voie d\'héritage selon le type intermédiaire. Le type Dd donne la couleur isabelle
ordinaire, tandis que le type DD fait naitre la nuance jaune très claire (albinos).

Zusammenfassung :

Der Verfasser geht im Anschluss an den Artikel über die Vererbung der Farben bei
Pferden, der im Teil 78, 8. Ablieferung vom 15.April 1953 erschien, näher auf die
Vererbung der gelben Farbe ein.
Wriedt hat in seinem Werk ..Biologische Essays über
Pferdezucht und Pferderassen" (1929) ebenfalls die gelbe Farbe der Fjordpferde be-
schrieben. Er kommt dabei zu der Konklusion, dass zwei genetisch verschiedene Formen
— gelb — bei den Pferden vorkommen.

1. Die meist vorkommende Form ist die, die durch ein dominantes Gen (E) verur-
sacht wird. Dieses Gen E verändert die rote Farbe sowohl in die EE-, als in die
Ee-form von gelb.

2. Ein bei den Fjordpferden selten vorkommendes Verdünnungsgen, das vermutlich
identisch ist mit dem, was von anderen Schreibern mit D bezeichnet wird. Dieses
Gen vererbt sich nach dem intermediären Typ. Der Dd-typ ergibt dann die bekannte
Isabellenfarbe, während der DD-typ die Veranlassung zum Entstehen eines sehr
hellen Gelbs (albino) ist.

-ocr page 569-

Van de Afdelingscorrespondent in Noordholland.
J. C. A. VAN DER MAAS.

OVARIOTOMIE BIJ RUNDEREN MET BEHULP VAN DE
ZOGENAAMDE „CASTRATIESNOERTJES"

door

Z. HOOYBERG te Hoofddorp.

Vorig jaar werd mij in de weidetijd door drie veehouders gevraagd
enige koeien op een afdoende wijze zodanig te behandelen, dat geen
tochtigheid meer zou optreden.

Het oogmerk was in alle drie gevallen, rustige dieren te krijgen, hetgeen
voor vetweiderij noodzakelijk is.

De ingestelde en hieronder nader genoemde behandeling komt in grote
trekken overeen met de klassieke methode van ovariotomie met behulp
van een écraseur, maar heeft zulke voordelen boven deze vanouds
bekende werkwijze, dat het misschien nuttig kan zijn, ze in dit tijdschrift
als practische mededeling te beschrijven.

Vooraf moge een korte opsomming gegeven worden van het benodigde
instrumentarium.

Dit bestaat uit: (zie afbeelding)

1. een stalen staaf met handvat en omgebogen o-vormig uiteinde (i);

2. een bistouri-caché, voorzien van een stukje band (4);

3. een ooghaakje, zoals gebruikt wordt in de verloskunde bij varkens (2);

4. twee castratiesnoertjes (3).

Dit zijn elastische ringvormige snoertjes, in het midden voorzien van
een kraal, welke alleen verschuifbaar is als de ring uitgerekt, dus dunner
geworden is.

Men bevestigt deze snoertjes aan het haakje op de manier als op de foto
aangegeven. (2).

De operatie komt op het volgende neer.

Men bereidt de koe voor als voor een ovariotomie vanuit de vagina met
een écraseur, dus:

a. plaatsing van het dier in een zo ingerichte stal, dat het niet naar voren
of achteren, naar links of rechts kan uitwijken;

b. laten spannen aan de achterbenen;

c. reiniging van de vulva en omgeving met een desinfectans;

d. opzij laten houden van de staart.

-ocr page 570-

Het benodigde instrumentarium wordt onderwijl in een emmer met een
vrij sterke citopogeenoplossing gedeponeerd.

Nadat de operateur zijn handen flink gewassen heeft, wordt begonnen
met de staaf met het gebogen oog in de vagina te brengen. Tegelijkertijd
gaat één hand mee naar binnen en wel die, waarmee men het gemakkelijkst
enige vingergymnastiek denkt te kunnen uitvoeren.

In deze hand neemt men meteen mee naar binnen de gesloten bistourie-
caché, voorzien van een bandje, en wel zodanig dat het stukje band a.h.w.
achteraan sleept en dus gedeeltelijk buiten de vulva blijft hangen. Men
drukt nu van buiten af de staaf zodanig naar binnen, dat de cervix naar
voren en naar beneden gedreven wordt en dus de bovenwand van de
vagina in een gespannen toestand komt. Nu wordt de bistourie half ge-
opend en men maakt dorsaal in de mediaanlijn een vrij lange, maar niet
diepe snede in de vaginawand.

De bistourie wordt weer gesloten en de staaf wordt naar buiten ge-
trokken en in de emmer gedeponeerd. Daarna trekt men aan het bandje
de bistourie terug. De ene hand blijft onderwijl in de vagina en men stoot
nu met de vingers van deze hand, dus door stomp geweld, dóór tot in de
buikholte.

Men kan dan de ovariën beetpakken. Met de vrije hand wordt nu het
ooghaakje met de twee snoertjes daaraan bevestigd (2), in de vagina
gebracht en men schuift de lus van het eerste snoertje over het ene ovarium
heen. Terwijl men het ovarium mèt deze lus fixeert, pakt men met twee
vingers (duim en ring- of middelvinger) de verschuifbare kraal.

Daarna trekt men het haakje buitenwaarts en de lus wordt kleiner
doordat de kraal verschuift. Als men het snoertje flink stevig heeft aan-
getrokken, gaat het haakje weer dieper de vagina in en men haakt het
eerste snoertje er van af en legt het tweede snoertje op dezelfde manier
om het andere ovarium.

Onder het aantrekken schuift nu dit snoertje automatisch naar het
gebogen uiteinde van het ooghaakje, zodat men er wederom goed stevig
aan kan trekken. Nadat dit snoertje is losgemaakt en het haakje onder
geleiding van de hand naar buiten is gebracht, is de operatie afgelopen.

Als voordelen van deze methode boven die met de écraseur kunnen
genoemd worden:

1. men hoeft maar éénmaal met één hand de vagina binnen te gaan.
Ook de instrumenten worden maar éénmaal in- en uitgebracht.
Het infectiegevaar wordt dus beperkt.

2. Het benodigde instrumentarium is eenvoudig en goedkoop.

3. De operatie kan met zeer weinig hulp worden verricht. Men be-
hoeft alleen de staart te laten vasthouden.

4. De kans op verbloeding is practisch uitgesloten.

5. De gehele operatie kan in zeer korte tijd worden verricht.

Aldus werden bij de veehouder F. de H. te A. vier koeien door mij
behandeld, waaronder één met nymphomanie. Voorts bij de Wed. H. te V.
één nymphomane koe en bij de veehouder H. L. K. te R. één koe, eveneens
een dier met nymphomanie.

Het aantal is derhalve te gering om uitgebreide conclusies te kunnen
trekken. Voorlopig kon alleen vastgesteld worden, dat alle zes dieren
zonder enig nadelig verschijnsel en zonder ook maar enige sexuele activi-
teit meer te vertonen, slachtrijp geworden zijn.

-ocr page 571-

Samenvatting.

Mededeling wordt gedaan over de ovariotomie met behulp van de z.g.
„castratiesnoertjes".

Gebleken is, dat de koeien slachtrijp geworden zijn zonder sexuele
Symptomen gedurende de vetweiderij.

Summary :

A report is made on the ovariotomy with the aid of castrationcord in the cow.

It had appeared, that all animals, treated in this way, have been made fit for
slaughtering, and lost their sexual activities during the fattening.

Résumé :

11 est fait communication d\'une ovariotomie à l\'aide des cordons à castration chez les
vaches.

On a constaté que tous les animaux traités sont devenus propre à abattre sans des
symptômes sexuels pendant l\'engraissement.

Zusammenfassung :

Es werden Mitteilungen über Ovariotomie mittels Kastrations-Schnüre gemacht.

Es zeigte sich, dass die behandelten Kühe geeignet zum Schlachten geworden sind
ohne geschlechtliche Symptome während die Fettweiderei.

557
39

-ocr page 572-

MEDEDELINGEN UIT DE PRACTIJK.

OPEN GEWRICHTSWONDEN

door

B. ROEM te Nur.speet

1. In Juni 1954 werd mijn hulp ingeroepen voor een stamboekmerrie van
A. v. K. te N., welk dier met het linker voorbeen in prikkeldraad had
vastgezeten. Het kogelgewricht was geopend en er liep synovia af. Ik
stelde de prognose infaust, doch de eigenaar verklaarde zich bereid,
nog al het mogelijke te beproeven. Ik liet daarom de wond dagelijks
met sodawater uitwassen, daarna met pure Valvanol, terwijl ik ten
slotte de wond liet aanstippen met Heicos. Gedurende de eerste twee
weken werd een verband aangelegd; daarna niet meer. Na maand
was de wond genezen en de merrie geheel rad, terwijl zij aanvankelijk
hevig kreupel liep. Thans, na drie maanden, is er geen litteken meer te
zien.

2. In Augustus 1954. riep H. B. te D. mijn hulp in voor een entermerrie,
die het rechter spronggewricht aan prikkeldraad had verwond. Dit
gewricht lag open en synovia vloeide af. De prognose zou uiteraard
infaust hebben moeten luiden, doch mijn ervaringen met geval 1. gaven
mij enige hoop. Ik paste volkomen dezelfde therapie toe: grondig
reinigen met sodawater, waarop ik blokjes van een Valvanol-uterus-
staaf in het gewricht strooide, gedurende twee dagen; daarna paste ik
pure Valvanol toe en stipte ik het gewricht met Helcos-tinctuur aan.
Het verband liet ik na één week weg.

Het paard is na ii maand geheel genezen. Een litteken is echter nog
wel zichtbaar.

Na deze gunstige resultaten durf ik bij open gewrichtswonden de
prognose thans iets gunstiger te stellen.

VEREENVOUDIGING VAN DE INGREEP BIJ CASTRATIE
VAN BOKKEN EN GROTE HONDEN

door

H. VAN AKEN Jr.

Bij het castreren van huisdieren maakt de operateur meestal zowel
rechts als links een insnijding op het scrotum en veroorzaakt dus twee
huidverwondingen met de dubbele risico van eventuele infectie post
operandem. Dit is voor 50 % te vermijden. Sedert de laatste tien jaar
castreer ik bokken, grote en middelgrote honden (soms nodig bij ongenees-
lijke Satyriasis!) door slechts één insnijding te maken in de linkerhelft van
het scrotum na locale anaesthesie met aethocaïn plus adrenaline-injectie.
De linker testikel wordt dan eerst geécraseerd en na verwijdering daarvan
kan men gemakkelijk de rechter testikel in de linker scrotumhelft brengen,

-ocr page 573-

nadat het tussenbindweefsel tussen de beide helften is doorboord geworden.

Daarna wordt door dezelfde insnijding ook de rechter testikel geécra-
seerd. Hechten is meestal overbodig. Wel verdient het aanbeveling na
de castratie in de wond enige cc van een i % Acid. phenylic.-solutie (in
glycerin. depuratum) te laten druppelen. Dit heeft tweeledig resultaat,
i°. een becere verkleving der wondranden met elkaar en 2°. bevordering
van de genezing per primam.

Bij katers is de bovenbeschreven vereenvoudiging minder praktisch toe
te passen door de geringe afmetingen van het operatieveld en kan men
een dubbele snede prefereren.

Den Haag i8-2-\'55-

WAAROM IS HET AANTAL LAESIES BIJ VERKEERS-
ONGELUKKEN LINKS FREQUENTER DAN RECHTS?

door

H. VAN AKEN Jr.

Het is een feit, dat men in de stadspraktijk op de lange duur tweemaal
zoveel linkerbeenbreuken of andere verwondingen te behandelen krijgt,
dan ongemakken aan de rechter helft van het lichaam. In 65 % tot 70 %
van de gevallen is de patiënt, vooral bij aanrijdingen, aan de linkerzijde
gelaedeerd. Een goed dierenarts behoort in de eerste plaats nauwkeurig
zijn aandacht te wijden aan de aetiologie van het ongerief van zijn patiënt
en moet niet dadelijk als ,,de bok op de haverkist" blindelings therapeutisch
gaan ingrijpen. Daardoor kan hij mogelijke herhalingen van het ongeval
in de toekomst voorkomen of in ieder geval tot een minimum beperken.
Het opsporen van de oorzaak van een ziektesymptoom of laesie is in de
praktijk minstens zo belangrijk als de eigenlijke behandeling. Nog steeds
geldt: voorkomen is beter dan genezen!

Het antwoord op bovengenoemde vraag is zo simpel als het bekende ei
van Columbus. In Nederland en bijna alle andere West-Europese landen
houdt het verkeer rechts en zal bij een botsing met een tegenligger de
grootste en meeste schade aangebracht worden aan de linkerzijde van
het aangereden vehikel, het doet er niet toe of dit een levend wezen of
een voertuig is. Ook bij aanrijdingen, ontstaan door achteroprijdend
verkeer, dat te „scherp" probeert te passeren, geldt dezelfde wet. Men
passeert immers links en bij „snijden" loopt de linkerkant van het ingehaalde
vehikel de grootste kans op beschadiging. Natuurlijk zullen ook hier uit-
zonderingen de regel bevestigen.

Het zou interessant zijn om in landen, zoals Engeland, waar men juist
links houdt, eens statistisch na te gaan, of men daar tot de omgekeerde
conclusie komt, nl. meer schade aan de rechterkant van het slachtoffer.

-ocr page 574-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Voorschriften ter bestrijding van de pseudo-vogelpest.

Artikel i.

In deze beschikking wordt verslaan onder:

„directeur": de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst;

„pluimvee": hoendcrachtigen, eenden, ganzen en kalkoenen;

„grensstrook": het gedeelte van het grondgebied des Rijks, gelegen tussen het Belgische
grondgebied en de linie, vastgesteld overeenkomstig artikel 177 der Algemene Wet van
26 Augustus 1822,
Stb. 38, op een afstand van uiterlijk 55 km van het Belgische grond-
gebied, met uitzondering van de weg van Tilburg via Hilvarenbeek naar Diessen en het
gebied ten noorden van deze weg en met dien verstande, dat de gemeente Baarle-Nassau
geacht wordt geheel in de grensstrook te liggen, en zulks tot het punt, waar deze linie -
lopende van het westen naar het oosten — bereikt het kanaal Nederweert—Wessem;
voorts het gedeelte van het grondgebied des Rijks, gelegen tussen het Belgische grond-
gebied en een grenslijn, welke van het punt, waar de bovengenoemde linie het kanaal
Nederweert—Wessem bereikt, af als volgt verloopt: langs het kanaal Nederweert -
Wessem tot deszelfs uitmonding in de Maas; langs de westelijke oever van de Maas tot
het begin van het Julianakanaal (de sluizen bij Kruchten); dwars over de Maas en ver-
volgens langs de westelijke oever van het Julianakanaal zuidwaarts tot deszelfs uitmonding
in de Maas, dwars over de Maas en vervolgens langs de westelijke oever van de Maas
stroomopwaarts tot het noordelijke beginpunt van het Voedingskanaal; langs de noor-
delijke oever van het Voedingskanaal tot de uitmonding van dit kanaal in dc Zuid-
Willemsvaart; langs de Zuid-Willemsvaart in zuidelijke richting tot de Sandersbrug;
over de Sandersbrug en vervolgens langs de Sandersweg door het viaduct in de spoorlijn
Maastricht—Hasselt; langs de Fort-Willemsweg in zuidwestelijke richting tot aan de
Cabcrgerweg; dwars over de Cabergerwcg en langs de onverharde weg in het verlengde
van de Fort-Willemsweg tot aan de Kastanjelaan (even ten zuiden van het Fort-Willem);
vervolgens dwars over de Kastanjelaan naar het hiermede parallel lopende voetpad en
langs dit voetpad in westelijke richting tot de kleine Cabcrgerweg; dwars over dc kleine
Cabcrgerweg en langs dc Kloosterstraat, dwars over de Brusselseweg tot aan de Postbaan
(bij hel voetbalveld); langs de Postbaan in zuidelijke richting dwars over de Bilserbaan
tot aan de Romeinsebaan (ten noorden van het nieuwe ziekenhuis); dwars over de
Romeinsebaan in zuidoostelijke richting naar de Ringovcnwcg; langs de Ringovenweg
tot aan de Tongersenweg; dwars over de Tongersenweg naar de Molenweg en langs de
Molenweg (ten zuiden van de H. Theresiakerk) tot aan de Oude Wolderweg; langs de
Oude Wolderweg in oostelijke richting tot dc Canncrweg; dwars over de Cannerwcg en
langs dc Champs Elyséesweg tot dc Prins Bisschopsingel; over dc Jekcrbrug en langs de
Jekerweg tot de Luikerwcg; dwars over dc Luikerweg en langs dc Observantenweg tot
aan dc linkerzijde, genaamd Bergweg, langs de Bergweg dwars over de Burgemeester
Coulcnweg tot aan dc Lage Kanaaldijk, vervolgens in oostelijke richting dwars over de
Lage Kanaaldijk en het Kanaal van Luik en Maas (met tussenliggende gronden) tot
aan de oostelijke Maasoever; langs dc oostelijke Maasoever in zuidelijke richting tot het
voetpad, lopende in het verlengde van de Gronsvelderweg tot aan de Maas (ongeveer
tegenover dc E.N.C.I.-fabriek); langs dit voetpad in oostelijke richting tot de Grons-
velderweg; langs de Gronsvelderweg tot aan dc Oosterweg; langs de Oosterweg in zuide-
lijke richting tot de verharde zijweg, welke leidt naar Gronsveld, langs deze verharde
zijweg tot aan dc spoorlijn Maastricht- Luik; vervolgens langs de westzijde van deze
spoorlijn in noordelijke richting tot aan de eerste onbewaakte overweg (voormalige
wachtpost 31); dwars over de spoorlijn en langs de Veldweg (door het Gronsvelder-
broek) naar Rijckholt, langs het kasteel van Rijckholt, langs de Broekweg en de Broek-
straat tot aan de Rijksweg; dwars over de Rijksweg en langs de Steenstraat en de Rom-
boutsweg tot Eckelrade; langs het verlengde van de Romboutsweg door Eckclrade en

-ocr page 575-

langs de Eckelraderweg naar Bruysterbosch; van Bruysterboseh langs het zandpad in het
verlengde van de Eckelraderweg in oostelijke richting tot aan de weg van Houthem naar
de Eysderweg; langs deze weg tot aan de verharde weg van Banholt naar Reymerstok;
vervolgens in oostelijke richting langs deze verharde weg tot het kruispunt van deze weg
met de Rijksweg van De Hut naar La Planck; dwars over deze weg en in oostelijke
richting langs deze weg tot het snijpunt met de onverharde weg van Terlinden naar
Euverem; vervolgens langs laatstgenoemde weg in noordoostelijke richting tot aan het
voetpad naar Waterop; langs dit voetpad in oostelijke richting naar Waterop in oostelijke
richting langs de weg tot over het riviertje de Gulp; vervolgens in noordelijke richting
tot het kruispunt bij Pcsacken (transformatorhuisje) ; vervolgens langs de weg in zuid-
oostelijke richting door Crapoel en verder langs de zuidzijde van het VVielrederbos (ook
wel genaamd Vogelerbos) naar de punt ten westen van het Schwijbergerbos ter hoogte
van Overgeul; door het Schwijbergerbos in oostelijke richting en langs het voetpad en de
weg naar Overgeul ; van Overgeul langs de verharde weg in oostelijke richting over de
Geul door Mechelen en langs de Hillesageweg tot het kruispunt der wegen bij Vijlen;
vervolgens in noordoostelijke richting tot de Rijksweg Maastricht—Vaals bij Mamelis;
dwars over de Rijksweg en langs de grens der gemeente Vaals naar de Duitse grens.

Artikel 2.

1. De in- en doorvoer van :

a. levend of dood pluimvee, alsmede levende of dode duiven, papegaaien en papegaai-
achtigcn;

b. veren en andere delen van vogels, als bedoeld onder a;

c. eieren en delen daarvan, afkomstig van vogels, als bedoeld onder a.

zijn verboden.

2. Het bepaalde bij het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van:

a. levend of geslacht pluimvee, alsmede conserven en eieren van pluimvee, zich
bevindende op schepen, indien bestemd voor gebruik door de opvarenden;

b. geslacht pluimvee, alsmede conserven en eieren van pluimvee, zich bevindende in
restauratierijtuigen van treinen of in vliegtuigen, indien bestemd voor gebruik door de
reizigers;

c. geslacht pluimvee, alsmede conserven en eieren van pluimvee, in het bezit van
grensarbeiders, indien kennelijk bestemd voor eigen gebruik;

tl. gedroogd eipoeder en gesmolten kippenvet;

e. pâte de foi gras als heel- zowel als halfconserve, verpakt in blik of staniol, voor zover
deze wordt aangevoerd langs de grenskantoren Eysden, Roosendaal en Vcnlo;

ƒ. veren en dons, verpakt in balen, aangevoerd langs de grenskantoren Amsterdam,
Nijmegen, Oldcnzaal, Rotterdam, Roosendaal en Venlo per schip of per spoor en be-
stemd voor rechtstreekse doorvoer naar het buitenland, mits zij onmiddellijk in schip of
spoorwagon worden overgeladen.

Artikel 3.

1. In bijzondere gevallen kan de directeur, al dan niet onder voorwaarden, ontheffing
van het in artikel 2, eerste lid, bedoelde verbod verlenen.

2. Aan een ontheffing wordt steeds de voorwaarde verbonden, dat de in- of doorvo"
slechts zal geschieden langs één van de navolgende kantoren:

Amsterdam (waaronder begrepen Schiphol) ;

Eysden ;

Nieuweschans;

Nijmegen;

Oldenzaal;

Roosendaal;

Rotterdam;

Venlo.

-ocr page 576-

Indien de in- en doorvoer van vogels of producten, als bedoeld in artikel 2, eerste lid,
krachtens het bepaalde bij artikel 3, eerste lid, is toegestaan onder voorwaarde van
voorafgaand onderzoek, wordt voor dat onderzoek vergoeding van kosten geheven naar
het navolgende tarief:

a. voor vogels: f 0,07\\ per vogel, met een minimum van f 5 voor elke aanvoer;

b. voor veren en andere delen van vogels, eieren en delen daarvan: f 0,01 per kg, met
een minimum van f 5 voor elke aanvoer.

Artikel 5.

1. Het houden van keuringen of tentoonstellingen van pluimvee, alsmede het op
soortgelijke wijze bijeenbrengen daarvan, is in het gehele Rijk verboden.

2. In de grensstrook is tevens het houden van verkopingen van pluimvee, alsmede het
op soortgelijke wijze bijeenbrengen daarvan, verboden.

3. In de grensstrook zijn alle markten van pluimvee geschorst.

4. Het eerste lid van artikel 3 is met betrekking tot het bepaalde in de voorgaande
leden van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.

1. Het vervoeren van:

a. levend en dood pluimvee;

b. veren en andere delen van pluimvee;

c. broedeieren en delen daarvan;

d. pluimveemest;

e. verpakkingsmateriaal, hetwelk is bestemd voor pluimvee,
uit, naar of binnen de grensstrook is verboden.

2. Het bepaalde in het vorige lid geldt niet in gevallen, waarin de directeur over-
eenkomstig het gestelde in het eerste lid van artikel 3 ontheffing van het verbod van in-
en doorvoer heeft toegestaan.

3. In bijzondere gevallen kan het districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst,
al dan niet onder voorwaarden, ontheffing van het in het eerste lid bedoelde verbod
verlenen.

Artikel 7.

1. Het vervoeren buiten de grensstrook van levende hoenders, waarvan de staart niet
is afgeknipt, is verboden, zulks met uitzondering van:

a. het vervoer van kuikens, waaronder worden .verstaan hoenders, waarvan het ge-
slacht aan de kopversierselen nog niet kan worden onderkend;

b. het rechtstreeks vervoer door of vanwege een pluimveehouder van ten hoogste
dertig hoenders naar een andere pluimveehouder.

2. Van het in het vorige lid gestelde verbod kan, onder door de directeur te stellen
voorwaarden, door of namens deze ontheffing worden verleend voor wat betreft het ver-
voeren van hoenders ten getale van meer dan dertig stuks rechtstreeks door of vanwege
een pluimveehouder naar een andere pluimveehouder; de aanvragen voor zodanige
ontheffingen worden ingediend bij de inspecteurs van de Veeartsenijkundige Dienst op
bij hen verkrijgbare formulieren.

3. Onder pluimveehouder wordt in dit artikel verstaan:

a. hij, die minder dan een en vijftig hoenders houdt;

b. hij, die krachtens een wettelijke bepaling bij het bureau van een Provinciale
Voedselcommissaris is geregistreerd,

tenzij hij tevens zijn bedrijf maakt van het kopen en verkopen van hoenders.

-ocr page 577-

Het vervoeren van hoendermest en van hoenders afkomstige afvalveren buiten
erven is buiten de grensstrook slechts toegestaan onder de voorwaarde, dat dit vervoer
geschiedt in gesloten wagens van zodanige constructie, dat tijdens het vervoer van de
inhoud niets kan worden verloren.

Artikel 9.

Hij, aan wie een ontheffing krachtens enige bepaling dezer beschikking is verleend,
wordt, indien hij de daaraan verbonden voorwaarden niet of niet volledig nakomt, geacht
zonder ontheffing te handelen.

Artikel 10.

De beschikking van 11 November 1950, no. 3481/91P, Afdeling Wetgeving en Juri-
dische Zaken/L. (
Stcrt. 222), laatstelijk gewijzigd bij beschikking van 16 Augustus 1954,
no. 11080/91P, Afdeling Wetgeving en Juridische Zaken/L.
(Siert. 158), wordt inge-
trokken.

Artikel 11.

Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die harer
bekendmaking in de
Nederlandse Staatscourant.

Wijziging beschikking, houdende invoer van vee voor grensbeweiding.

Artikel 1.

De beschikking van 1 April 1954, no. 10.628/91 A, Afdeling Wetgeving en Juridische
Zaken/L., wordt gewijzigd als volgt:

a. Artikel 3 wordt als volgt gelezen:

Artikel 3.

In afwijking van het bepaalde in artikel 3 van de beschikking van de Minister van
Economische Zaken van 31 Januari 1940, no. 1087, Afdeling III, Directie van de Land-
bouw, zoals deze bij het vorige artikel is gewijzigd, zal gedurende het jaar 1955 aan in
Duitsland gevestigde veehouders de vergunning tol invoer van vee ter beweiding of
beakkering van grenslanderijen, gelegen in de zogenaamde grenscorrectiegebieden,
omschreven in de bijlage bij de Grenscorrectiewet
(Stb. 1951, 434), ook worden verleend,
indien in plaats van de verklaring, omschreven onder
b van het hierboven aangehaalde
artikel, wordt overgelegd een verklaring van de officiële veterinaire dienst in Duitsland,
waaruit blijkt, dat het betreffende dier niet langer clan twee maanden geleden volgens
de tuberculinaticmethode op rundertuberculose is onderzocht en daarbij is vrij bevonden
van rundertuberculose.

b. Artikel 4 vervalt.

Artikel 2.

Deze beschikking treedt in werking met ingang van de tweede dag na die harer publi-
catie in de
Nederlandse Staatscourant.

Lezingenreeks „Tien Jaren Vrij".

Grote winst na tien jaar landbouwkundig onderzoek.

In de aula van de Landbouwhogeschool te Wageningen is op 3 en 4 Mei ter inleiding
van de viering en de herdenking der bevrijding een lezingenreeks gehouden, die in
hoofdzaak gewijd was aan het landbouwkundig onderzoek. Zoals uit het openingswoord
van de voorzitter, de president-curator van de Landbouwhogeschool, de Heer J. M.
van Bommel van Vloten, bleek, is er grote dankbaarheid over hetgeen er voor het

-ocr page 578-

wetenschappelijk onderzoek is bereikt, stellende het geteisterde en ontredderde Wage-
ningen van 1945 tegenover het landbouwcentrum van 1955, dat Wageningen thans is.
Bij deze gelegenheid gaf de voorzitter uitdrukking aan de grote erkentelijkheid jegens
Minister
Mansholt voor de grote steun en de stuwkracht aan de ontwikkeling van de
Landbouwhogeschool en de Instituten gegeven.

Van dankbaarheid gewaagde ook de eerste spreker, de Directeur-Generaal van de
Landbouw, Ir A. W. v.
d. Plassche, die overzag „Wat in de afgelopen tien jaar door de
wetenschap werd bereikt". Werd vóór de oorlog rechtstreeks ƒ 1.232.000, voor weten-
schappelijk onderzoek besteed, voor 1955 zal het bedrag ongeveer ƒ 21 millioen bedra-
gen. De totale uitgaven van de Landbouwhogeschool stegen van een vóóroorlogs peil van
ƒ 1.602.000,— tot ƒ 5.271.000, voor 1955. Tegenover de geringe bedragen, die vóór
de oorlog in gebouwen en verbetering van de toerusting werden besteed, staat een
bedrag van rond
f 16 millioen in de afgelopen tien jaar. Wetenschappelijk gevormde
krachten zijn in toenemende mate in dienst genomen en hun aantal bedraagt thans
ongeveer 600, met daarnaast een uitgebreid administratief en technisch personeel. Er
is in de afgelopen tien jaar hard en met toewijding gewerkt, er is een veelheid van onder-
zoekingen in grote omvang en er zijn tastbare resultaten in de practijk bereikt.

Grote productiestijging.

Over de gehele linie is er productiestijging. Vergeleken met de periode\' 1930 t m 1939
is voor de periode 1948 t m 1953 de tarwe gestegen van plm. 3100 kg tot 3700 kg, de
rogge van plm. 2300 kg tot 2500 kg, de haver van plm. 2500 kg tot 2900 kg, de consump-
tieaardappelen van 19500 kg tot 25000 kg en de suikerbieten van 39000 kg tot 42000 kg.
Even opvallend is de productiestijging in andere sectoren. In de veehouderij ging de
melkproductie per dier omhoog van gemiddeld 3500 kg met een vetgehalte van 3,29°,,
tot 3900 kg met een vetgehalte van 3,68%, hetgeen in boter uitgedrukt een stijging van
25% betekent. In de pluimveehouderij is een stijging van het legvermogen van 150 eieren
vóór de oorlog tot 200 eieren per kip per jaar in 1955. De tuinbouw en met name vooral
de fruitteelt, geeft voor zijn producten een sterke productiestijging te zien. In de na-
oorlogse periode is men op de gespecialiseerde fruitbedrijven tot opbrengsten gekomen,
die enkele malen hoger liggen dan men vroeger voor mogelijk achtte. (Appelen: van
2910 naar 8600 kg per ha, peren van 3350 naar 9300 kg, pruimen van 2510 naar 6300 kg 1.

Hetzelfde gunstige oordeel kan worden gegeven voor de kwaliteitsverbetering. De
kwaliteitsverbetering moet echter worden gezien in het licht van het begrip „handels-
product", dat zich moet lenen voor de hedendaagse handel, waarbij de smaak wel eens
wordt opgeofferd aan het uiterlijk. Het gaat om een massa-produet van behoorlijke
kwaliteit, gesorteerd en verpakt en geschikt om bewaard en verzonden te worden, zodat
het zich leent voor het gebruik in onze samenleving. Zoals ook de resultaten, verkregen
bij het doorvoeren van de kwaliteitscontrole op landbouwproducten getuigen, is er in
deze zin een grote vooruitgang in kwaliteit.

Ook economisch vooruitgang.

Hebben de technische verbeteringen ook de kostprijs gunstig beïnvloed en zijn op-
brengst* en kwaliteitsverbeteringen ook uit economisch oogpunt verbeteringen? Ter
beantwoording van deze vraag concludeerde de spreker, dat er in economisch opzicht
eveneens vooruitgang is. Er is een sterke stijging van de arbeidsproductiviteit tengevolge
van de ver doorgevoerde mechanisatie. Het doorvoeren van technische verbeteringen is
economisch verantwoord gebleken en de kostprijzen zouden een geheel ander beeld
vertonen, wanneer de door de wetenschap gevonden technische verbeteringen niet warert
doorgevoerd. De belangen van de consument en van het Nederlandse volk in zijn geheel,
zijn gebaat geweest bij deze vooruitgang. De vooruitgang in welvaart, met noodzakelijke
sociale verbeteringen, kunnen we in de practijk vaststellen.

Zeer duidelijk demonstreert de betekenis van de doorvoering van betere bedrijfs-
voering zich bij het kleine bedrijf. Wanneer zijn land door ruilverkaveling cultuurtech-
nisch in orde is gemaakt, zijn veestapel gezond en hijzelf door het landbouwonderwijs in

-ocr page 579-

staat is verbeteringen door te voeren, dan blijkt de bestaansmogelijkheid van de boer met
een klein bedrijf veel groter te zijn dan men vroeger heeft gemeend. Veel perspectief is
nog aanwezig, vooral, wanneer het mogelijk zal blijken het cultuurtechnische werk op
bredere basis en op ruimer schaal door te voeren.

Er is echter méér dan alleen de duidelijke resultaten van het onderzoek. Er zijn grote
voordelen, die de toepassing van bepaalde vindingen heeft gebracht, maar daarin is niet
verdisconteerd het grote indirecte voordeel, dat ligt in het beoefenen van de landbouw-
wetenschap door mensen, die in staat zijn bij voortduring nuttige aanwijzingen te geven
aan het landbouwbedrijf en in het bijzonder aan degenen, die anderen hebben te onder-
wijzen en voor te lichten.

Verder uitwerken.

Overigens is de periode van tien jaren wel zeer kort. De vooruitgang ligt veel meer in
het verder toepassen en het verder uitwerken van wat reeds bekend is. Het krachtig
ontwikkelde toegepaste onderzoek heeft de vooruitgang sterk gestimuleerd, zoals dit
duidelijk te zien is bij de plantenveredeling, waar door een goed samenspel tussen weten-
schap en practijk veel is bereikt, waardoor de boer beschikt over betere rassen van
gewaarborgde kwaliteit. Als onze veestapel veel gezonder is geworden, dan is dit niet
slechts het resultaat van bepaalde vindingen; hier heeft een complex van factoren samen-
gewerkt, die alle onder invloed van de wetenschap stonden. Een ander voorbeeld: Ook
een vooruitgang in de cierproductie van 150 tot 200 eieren per kip is een samenspel van
veredeling, voeding en ziektebestrijding en ieder der onderdelen heeft veel experimen-
teren gevraagd. 15ij de mechanisatie zien we een overeenkomstig beeld. De cultuurtech-
niek, hoewel een door en door practisch vak, zou niet die gunstige resultaten bieden,
wanneer niet wetenschappelijk gevormden de leiding hadden. Het is dan ook verklaar-
baar, dat de behoefte aan meer wetenschappelijk onderzoek in een eigen instituut — dat
in oprichting is - -sterk wordt gevoeld. Rij de ziektebestrijding heeft juist het voortdurende
en voortgezette onderzoek blijvende resultaten gebracht.

Samenwerking.

De Directeur-Generaal van de Landbouw constateerde, dat onze samenleving veel
minder afwijzend tegenover wetenschappelijk onderzoek staat. Het economisch en sociaal
onderzoek vanwege het Landbouw Economisch Instituut heeft daarbij een belangrijke
bijdrage in de goede richting geleverd. Niettemin moet de boer worden aangetoond, dat
het onderzoek hem persoonlijk voordeel geeft. Het is clan ook noodzakelijk hem de
resultaten onder de aandacht te brengen.

Grote vooruitgang valt verder te boeken in de bereidheid tot onderlinge samenwerking
op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek. Er kan zich daardoor een organisatie
en coördinatie van het landbouwkundig onderzoek voltrekken, die gebaseerd is op
samenwerking tussen overheid, wetenschap en bedrijfsleven en waarbij in de organisatie
van de T.N.O. tevens de samenwerking met de wetenschap op ander terrein is verzekerd.
Deze vooruitgang biedt de mogelijkheid enerzijds te specialiseren en anderzijds het
overzicht over het geheel te behouden. Winst ligt tenslotte ook in de uitbreiding en ver-
dieping van de internationale samenwerking in de wetenschap, met als nieuw element de
hulp aan de onontwikkelde landen.

De heer v. d. Plassche vroeg zich tenslotte af of de modernisering van het bedrijf op
den duur niet tot gevolg zal hebben, dat de boerenstand de gunstige invloed, die hij door
zijn goede eigenschappen op de samenleving had, niet zal verliezen. Er ontstaat een
platteland met een geheel ander karakter. In deze ontwikkeling schuilen gevaren, maar
zij heeft de aandacht van de organisaties, werkzaam op maatschappelijk gebied. Het is
toe te juichen, dat de Landbouwhogeschool aan de sociale vraagstukken en die van het
gezin zoveel aandacht — het onderzoek op het gebied van de huishoudkunde — schenkt.
Op hen, die op maatschappelijk gebied werkzaam zijn, rust de taak hier nieuwe wegen
aan te wijzen. Ook dit is één van de facetten van het wetenschappelijk onderzoek in de
landbouw!

-ocr page 580-

Prof. Dr. C. H. Edelman sprak vervolgens over „De bodemkartering tijdens en na de
oorlog". Voor de oorlog maakte de bodemkartering geen deel uit van het programma
voor het Landbouwkundig Onderzoek van de Directie van de Landbouw. De mening
bestond, dat de bodem van het kleine Nederland in voldoende mate bekend was. De
betekenis van het pionierswerk van Dr. Ir.
W. A. J. Oosting werd niet ingezien. Slechts
het nieuw aangewonnen land van Zuiderzeewerken is nauwkeurig bestudeerd in verband
met de drooglegging en de voorbereiding van het land voor de cultuur.

Na Oosting\'s dood in 1942 is de bodemkartering in 1943 in beweging gekomen toen
een groep ondergedoken studenten onder de leiding van de spreker met de kartering van
de Bommelerwaard begon. Spoedig volgden andere studies, o.a. in het Westland en op
Zuid-Beveland. Uit deze studies werd duidelijk, dat de bodem van Nederland zeer slecht
bekend was en dat vele verbeteringen in de Nederlandse land- en tuinbouw mogelijk
werden door een betere kennis van de bodem. De practische toepassingen hebben aller-
eerst gelegen in de tuinbouw en in de stedebouw. De oorlogstijd is voorts vooral succesvol
geweest als een periode van opleiding van studenten en assistenten van de Land- en
Tuinbouwvoorlichtingsdienst.

Omstreeks de bevrijding was ook de Regering overtuigd van het nut van de bodem-
kartering als onderdeel van haar programma van landbouwkundig onderzoek. Een
organisatie, de Stichting voor Bodemkartering, werd opgericht en nieuwe toepassingen
zijn ontwikkeld in de landbouw, de cultuurtechniek en de bosbouw. Thans bestrijkt de
bodemkartering alle vormen van bodemgebruik in Nederland.

Ook de wetenschap is wel gevaren bij de oprichting van de Stichting voor Bodem-
kartering, getuige de talrijke ontdekkingen over het bestaan en de ontginningsgeschiedenis
van de Nederlandse bodem.

De bodemkartering van Nederland heeft niet nagelaten invloed uit te oefenen buiten
de landsgrenzen. Reeds in
1947 begon de bodemkartering van België, waartoe een be-
kwame jonge Nederlander in België is aangesteld. België heeft deze werkzaamheid niet
alleen in het moederland, maar ook in Belgisch Congo ontwikkeld. Andere groepen van
jonge Nederlanders waren of zijn werkzaam in Suriname, Indonesië, Nieuw Guinea,
Syrië, Irak, Pakistan, Australië en verspreid in vele andere landen.

Belangrijk is het aandeel van de Nederlandse bodemkundigen in hel Technische Hulp
programma van de FAO, waardoor de Nederlandse stijl van de bodemkartering op hoog
niveau in allerlei onder-ontwikkelde landen doordringt. Dank zij een nieuwe methode van
analyse van luchtfoto\'s hebben oud-medewerkers onder auspiciën van het Internationaal
Training Centre for Aerial Survey te Delft het vervaardigen van bodemkundige over-
zichtskaarten van onbekende gebieden mogelijk gemaakt. In deze nieuwe vorm dringt
thans de bodemkartering in allerlei landen door. Van deze activiteit mogen vele en rijke
vruchten worden verwacht.

„De plantenveredeling als factor in de strijd om het bestaan", over dit onderwerp
sprak des middags de heer Dr. O.
Banga.

Aan het eind van de oorlog stond de veredelaar over het algemeen met een verzw akt
apparaat in zijn handen en met een enorme achterstand in zijn werk. Soms was hij be-
langrijk kweekmateriaal kwijtgeraakt, en meestal was het lopend veredelingswerk op een
lager niveau gekomen, doordat er vijfjaren lang alleen maar plaats was geweest voor
massa. Daarom moest hij de strijd voor de herovering van zijn plaats op de wereldmarkt
over het algemeen beginnen met een verzwakte capaciteit. Daarbij kwam, dat de isolatie
gedurende de oorlog bepaalde structuurveranderingen in de hand had gewerkt, die hierop
neerkomen, dat landen, die tot dusver belangrijke afzetgebieden voor ons teeltmateriaal
waren geweest, nu tot eigen productie waren overgegaan. Daardoor hadden zij ons
teeltmateriaal niet meer of in mindere mate nodig dan vroeger. Vele van de oude wegen
van voor de oorlog bleken na dien voor ons niet meer begaanbaar. Daarmee heeft de
geschiedenis ons, om in de geest van Toynbee te spreken, voor een uitdaging gesteld,
waaraan wij 6f te gronde zullen gaan, óf nieuwe krachten en mogelijkheden zullen
opbouwen, die ons een sterkere plaats in de strijd om het bestaan zullen geven dan voor-
heen.

Spreker constateerde, dat het Nederlandse volk deze uitdaging volledig heeft aanvaard.

-ocr page 581-

Zowel het bedrijfsleven als de overheid, en deze beide in een voortreffelijke en vruchtbare
samenwerking, hebben de handschoen opgenomen en zijn de strijd met overleg en met
vuur begonnen, direct nadat de oorlog voorbij was, en vaak naar plannen, die al gedu-
rende de oorlog waren ontworpen.

Het strekt de handel tot grote eer, dat de Nederlandse kooplieden in grote getale de
wereld om ons heen al weer binnen drongen toen de vijandelijkheden nog maar nauwe-
lijks beëindigd waren. We kunnen rustig aannemen, dat de handel geen plaats op aarde,
die de moeite waard en die bereikbaar is, onbewerkt heeft gelaten. Maar toch voelen
ook de meest actieve handelaars dat zij dood zouden lopen als zij niet een steeds sterkere
ruggesteun zouden verkrijgen van een krachtige activiteit tot kwaliteitsgarantie en
kwaliteitsverbetering van het teeltmateriaal van de rassen die er al zijn; en van een
veredelingsactiviteit tot het scheppen van nieuwe betere rassen, die van een grootsere
allure is dan die welke voor de oorlog al aanwezig was.

Voor het garanderen van een goede kwaliteit van het teeltmateriaal zijn in eerste
instantie de keuringsdiensten, het Rijksproefstation voor Zaadcontróle en de Planten-
ziektenkundige Dienst van uitermate groot belang gebleken. Door hun controlerend en
opvoedend werk is de kwaliteit zeer merkbaar vooruitgegaan. Hun activiteit heeft boven-
dien stimulerend gewerkt op het ontstaan van research-instellingen, die de grondslag
hebben gelegd, en bezig zijn deze grondslag nog verder en beter te leggen, voor het actief
verkrijgen van een steeds betere kwaliteit.

De research-instellingen hebben verbluffende verbeteringen weten te bewerken, die
ons op het gebied van de kwaliteit in het voorste front hebben gebracht.

Opvoering van de creatieve kweekarbeid.

Men is het er algemeen over eens, dat de kweekarbeid van grote allure overal waar het
kan, door het bedrijfsleven behoort te geschieden. Maar men is het er ook algemeen over
eens, dat de ondernemer van het kweken van nieuwe rassen geen rendabel bedrijf kan
maken zonder in een of andere vorm de steun van de overheid te genieten. De steun van de
overheid aan de kwekers van nieuwe rassen, kan volgens de tot dusver opgedane erva-
ringen verschillende vormen aannemen: b.v. directe subsidie aan privékwekers; de over-
heid zorgt voor de oprichting en de gehele of gedeeltelijke financiering van onderzoek-
instellingen op het gebied van de plantenveredeling.

Een derde en vierde vorm van steun berust op de wettelijke bepalingen t.a.v. het
verkeer met teeltmateriaal, zoals deze zijn neergelegd in het Kwekersbesluit.

De samenwerking van de kwekers en de onderzoekinstellingen ontwikkelt zich over
het algemeen in deze zin, dat de onderzoekinstellingen genenmateriaal verzamelen, de
grondleggende problemen van bepaalde kweekprojecten proberen op te lossen en even-
tueel die phasen van het kweekwerk voor de kwekers uitvoeren, die voor henzelf op het
moment nog om een of andere reden onaantrekkelijk zijn. De vorm van de samenwerking
zal zich met dc verdere ontwikkeling van de bedrijven misschien wel weer wat wijzigen.
Dat spreekt vanzelf, want hij zal zich steeds moeten aanpassen aan de werkelijkheid,
zoals deze op een bepaald moment bestaat. Vast staat in ieder geval, dat er in de laatste
jaren reeds een sterke voorlichtende en stimulerende werking van de onderzoekinstel-
lingen op de bedrijven is uitgegaan.

Zijn betoog samenvattend concludeerde Dr. Banga, dat we uit mogen gaan van de
premisse, dat hij die de rassen heeft de markt zal hebben; dat de meer of minder sterke
natuurlijke monopolies de tendens vertonen hun kracht te verliezen, en dat hier voor in
de plaats moet treden een door de wetenschap gesteunde creatieve kweekarbeid van
grote allure, en dat de Nederlandse overheid, de organisaties en de kwekers na de oorlog
deze tendens hebben begrepen en in onderlinge samenwerking de laatste tien jaren reeds
groot werk hebben verricht.

De volgende dag werd de lezingenreeks voortgezet met een rede van Prof. Dr. J.
Horring over „Facetten van het economisch onderzoek in de landbouw".

Hoewel het economisch onderzoek in de landbouw hier te lande nog van betrekkelijk
jonge datum is, beginnen de lijnen en contouren er van zich reeds af te tekenen.

-ocr page 582-

Spreker trachtte in vogelvlucht een indruk te geven van een aantal facetten, van de
aard der problemen en hun onderlinge samenhang, waarbij het opmerkelijk was, hoezeer
er nauwe aansluiting werd gezocht op de behoeften van de practijk. Het doel van dit
onderzoek is het bevorderen van een optimale bijdrage, die de landbouw als bedrijfstak
levert tot het nationale inkomen van Nederland. De individuele boer moet de vraagstuk-
ken op zijn bedrijf oplossen. Maar het economisch onderzoek kan hem op twee manieren
behulpzaam zijn, namelijk door bedrijfsvergelijking en door beslissingsbegrotingen.

De onderzoeker moet beschikken over vergelijkbaar materiaal (gelijk productie-
potentieel, gelijk productieplan en gelijke productiewijze). Het heeft weinig zin b.v. een
klein zandbedrijf op de Veluwe te vergelijken met een groot akkerbouwbedrijf op de klei.
Van groot belang is daarom een juiste bedrijfskeuze te maken.

Aan de hand van begrotingen kan men kwantitatief bepalen, welke veranderingen in
kosten en opbrengsten zullen optreden bij verschuivingen in de productie of bij verande-
ringen in de keuze der productiemiddelen.

Er zijn productieomstandigheden, bezien van de kant van de voortbrenging of wel
bekeken van de kant van de afzet der landbouwproducten, die in wijder verband bezien
voor beïnvloeding vatbaar zijn. Een deel er van kan tot de kostenfactoren worden
gerekend, zoals grond, kapitaal en arbeid. Arbeid als middel en doel der productie is wel
de belangrijkste factor; hier ligt een groot aantal vraagstukken. Spreker noemt o.m.
aantalsverhoudingen en de waarschijnlijke ontwikkeling in verband met arbeidsvoor-
ziening en overbezetting, arbeidsproductiviteit en het inkomen per arbeidskracht. Het
kennen van de veelzijdigheid dezer problemen is nodig om plannen te beramen, die tot
een oplossing kunnen leiden.

De z.g. welvaartsstudies beogen provincie- of streeksgewijze tc ontdekken, waar de
moeilijkheden schuilen. Over tal van problemen is men nog onvoldoende ingelicht. Wat
is b.v. de bate van betere verkaveling en van tal van cultuurtechnische werken?

Het inzicht in de nationaal-economische rentabiliteitsberekening wordt gaandeweg
verdiept en langzamerhand kristalliseert zich een bruikbare waarderings- en berekenings-
methodiek uit.

Een brandend vraagstuk blijft nog steeds de te geringe afvloeiing van agrarische
jongeren. Een recent onderzoek leidde tot de conclusie, dat met 20"n minder arbeids-
krachten dezelfde productie zou kunnen worden behaald.

De laatste jaren wordt getracht de doeltreffendheid van de wijze van landbouwkundige
voorlichting te verbeteren. Nieuwe methoden van voorlichting worden beproefd, maar
hoe groot is het succes? Allerlei sociologische problemen vragen, mede in verband met de
toenemende industrialisatie ten plattelande, dringend om onderzoek.

Tenslotte is er nog een derde groep van factoren, die productie en uitkomsten in het
landbouwbedrijf bepalen, nl. die, welke betrekking hebben op de afzet. Geleidelijk
breekt het besef baan, dat overheidsinterventie op het terrein van de landbouw wel
blijvend zal zijn, al heeft de overheid dan ook allerlei bevoegdheden gedelegeerd aan
schappen. Markt- en prijsbeleid kunnen alleen doeltreffend geschieden, wanneer men
beschikt over gegevens en inzicht in de kwantitatieve samenhang van productie, markt-
gebeuren en afzet.

Van groot belang voor de productie en de uitkomsten van het Landbouwbedrijf is het
overheidsbeleid inzake de prijzen.

Behalve het vraagstuk van de kostprijsmethodiek is dat van de representativiteit van
eminente betekenis. De keuze der bedrijven geschiedt volgens twee criteria: de ge-
middelde productie-omstandigheden en vakbekwame bedrijfsvoering. Voor de bepaling
van de pachtwaarde of beter de verschillend in pachtwaarde, is een bewuste keuze der
bedrijven nodig naar verschillen in grondsoort en andere productieomstandigheden.

Op deze manier tracht het economisch onderzoek een bijdrage te leveren tot de wel-
vaart van ons land en die van de landbouw in het bijzonder.

De Heer Ir. L. H. Huisman sloot de lezingenreeks af met een lezing over ,,De ontwik-
keling van de mechanisatie van de Nederlandse landbouw sedert 1945".

-ocr page 583-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand April 1955.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphthae
epizooticae)

Varkenspest
(Pestis sutim)

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
(Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

( Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

( Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

i

i

Friesland

-

i

i

2

Drenthe

-

i

Overijssel

5

1

2

Gelderland

-

31

4

10

Utrecht

-

28

_

12

Noordholland

11

13

Zuidholland

17

2

2

i

Zeeland

-

Noordbrabant

-

25

- -

3

Limburg

i

i

Totaal van

-

118

3

18

8

29

het Rijk

Rectificatie over

maand Maart:

Totaal van het Rijk

2

134

7

12

3

68

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 584-

MEDEDELING VAN DE GEZONDHEIDSDIENST
VOOR PLUIMVEE.

Regeling Pullorumonderzoek 1955.

Hierbij wordt de aandacht van alle practiserende collegae gevestigd op de volgende
voorschriften, welke in overleg met de Maatschappij voor Diergeneeskunde en het
Bedrijfschap voor Pluimvee en Eieren zijn opgesteld.

De overjarige dieren dienen reeds in de zomer te worden onderzocht (vóór i Augustus
a.s.), de jonge dieren vóór i November a.s.
Voor de beide groepen geldt, dat de eiproductie
ten tijde van het onderzoek minstens
50% moet bedragen.

Voor het onderzoek komen in aanmerking:

I. Fokbedrijven:

a. alle fokbedrijven dienen alle éénjarige dieren vóór 1 Augustus a.s. te laten onder-
zoeken. Indien negatief, is geen onderzoek der overige dieren van het bedrijf
nodig. Alleen wanneer één of meer positieve reacties worden gevonden, moeten
ook de oudere (2- en meerjarige) dieren in de zomer worden onderzocht
en
alle jonge dieren vóór 1 November a.s.

b. nieuwe fokbedrijven: alle overjarige dieren ( 1 j. en ouder) vóór 1 Augustus en
alle jonge dieren vóór 1 November;

c. fokbedrijven, die tevens een kuikenbroederij exploiteren: alle overjarige dieren vóór

i Augustus en alle jonge dieren vóór 1 November;

11. Vermeerderingsbedrijven:

a. die vorig jaar de kuikens hebben betrokken van een niet geheel pullorum-try fok-
bedrijf:
de overjarige dieren vóór 1 Augustus,

die dit jaar de kuikens hebben betrokken van een niet vrij fokbedrijf: de jonge dieren
vóór i November;

b. die tevens een kuikenbroederij exploiteren: alle overjarige vóór 1 Augustus en
alle jonge dieren in de herfst;

c. die het vorige jaar 2% of meer positieve reacties hebben gehad: alle over-
jarige dieren vóór 1 Augustus, bij positieve reactie(s) ook alle jonge dieren
vóór i November;

III. Die fok- en vermeerderingsbedrijven, welke voor export van broedeieren of dieren in
aanmerking wensen te komen naar landen, waar een gezondheidscertificaat van
de Veeartsenijkundige Dienst noodzakelijk is, dienen al hun dieren te laten onder-
zoeken. Mochten overjarige dieren het vorige jaar reeds zijn onderzocht (en nega-
tief bevonden), dan is onderzoek hiervan niet meer nodig en kan met de jonge
dieren worden volstaan.

De pluimveehouders verlenen voldoende hulp, opdat het onderzoek vlot kan verlopen.
Zij dienen voorts met hun dierenarts een afspraak te maken over de definitieve datum
en tijd van het onderzoek, waarvan zij minstens 4 dagen vóór het tijdstip van het onder-
zoek kennis zullen geven aan de Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Amersfoortsestraat
49, te Soesterberg.

Pas wanneer deze opgave is ontvangen, wordt het blanco formulier voor de uitslag van het onderzoek
aan de betrokken dierenarts toegezonden.

Dubieus en/of positief reagerende dieren worden direct aan de Gezondheidsdienst
voor Pluimvee te Soesterberg opgezonden voor verder onderzoek. Alleen indien het er
meer dan vijf zijn, dienen zij afzonderlijk op het bedrijf te worden vastgehouden, opdat
zij — nadat de uitslag is opgezonden — ter plaatse door de Gezondheidsdienst kunnen
worden nagezien.

Voor de uitvoering van het onderzoek door de dierenarts gelden de volgende voor-
schriften :

1. Het onderzoek vindt plaats volgens de snelle bloeddruppel-agglutinatie met behulp
van een snijpen (vaccinostyle) en een schommelkastje met verwarmde en verlichte
plaat.

-ocr page 585-

2. Het is uitsluitend toegestaan door de Veeartsenijkundige Dienst goedgekeurd anti-
geen te gebruiken, zoals van de Rijksseruminrichting te Rotterdam, de firma Philips
Roxane te Weesp en de firma Nobilis te Boxmeer.

3. Bestel steeds kleine hoeveelheden antigeen en gebruik eenmaal geopende flesjes
zo snel mogelijk op, zonder dat de inhoud wordt verontreinigd. Bewaar het antigeen
steeds koel en donker en schenk het niet over in andere flesjes,

4. Neem de antigeendruppel minstens tweemaal zo groot als de af te nemen druppel
bloed en herhaal eventuele verdachte reacties met iets meer antigeen om aspecifieke
reacties zo veel mogelijk te voorkomen.

5. Schommel de glasplaat met korte tussenpozen telkens even heen en weer, opdat
eventuele reacties zo vlot mogelijk op kunnen treden.

G. Van elk positief of dubieus reagerend dier kan tegelijkertijd met het dier zelf een
flinke, op een voorwerpglaasje ingedroogde bloeddruppel worden opgezonden voor
verder onderzoek. Noodzakelijk is dit niet, doch vooral aspecifieke reacties kunnen
in korte tijd nogal verschillen in duidelijkheid, zodat een direct afgenomen bloed-
druppel soms een beter beeld geeft der tijdens het onderzoek waargenomen reactie.
De eigenaar dient te worden herinnerd aan het opzenden Respectievelijk afzonderlijk aanhouden
der reagerende dieren, welke moeten worden gemerkt door afknippen der nekveren.

7. Het laten verrichten van het onderzoek door een student-assistent is uitsluitend
toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming der Gezondheidsdienst voor
Pluimvee. Deze wordt uitsluitend verleend aan veterinaire studenten, welke het
ie gedeelte doctoraalexamen met goed gevolg hebben afgelegd. Zonodig kan aan
een student-assistent door de Gezondheidsdienst een korte opleiding worden gegeven.
Voor het verkrijgen van assistentenhulp dient men zich te wenden tot Dr. W. A.
de
Haan,
Lessinglaan 104 te Utrecht.

fl. Voor het vermelden van de uitslag dient uitsluitend van de hiervoor bestemde formulieren gebruik
te worden gemaakt,
aangezien anders opgegeven uitslagen niet meer kunnen worden
erkend.

De uitslag van het onderzoek moet zo spoedig mogelijk worden opgezonden; later dan een maand
na het onderzoek ontvangen uitslagen worden niet meer erkend.
Het formulier moet volledig
worden ingevuld en ondertekend (ook het antigeen vermelden).

Is het onderzoek door een assistent verricht, dan wordt door hem de verklaring
uitgeschreven en ondertekend. Bovendien tekent de dierenarts deze verklaring voor
accoord.

9. Indien het onderzoek niet volgens deze voorschriften is verricht, of om andere redenen
door de Gezondheidsdienst wordt afgekeurd, wordt het niet erkend, waarvan tevens
de Maatschappij voor Diergeneeskunde in kennis wordt gesteld.

W. J. Roepke, Directeur.

-ocr page 586-

REFERATEN.

TUBERCULOSE.

De invloed van de pasteurisatie van melk op de sterftecijfers van tuberculose.

Dr. D. Hoogendoorn. Ned. Tijdschr. v. Gen. 1953 nr. 21.

Schr. heeft de sterfte aan de verschillende vormen van tuberculose in geheel Neder-
land over de periode 1923 tot 1952 statistisch onderzocht, naar aanleiding van mede-
delingen inzake nadelige gevolgen van het verdwijnen van enterogene (dus bovine)
besmettingen bij jonge kinderen, zoals Prof.
Ruys in Amsterdam heeft gesignaleerd
(zie ref. T. v. D. 1954 afl. 7, bl. 280).

Schr. heeft zich de volgende vragen gesteld:

I. hebben de sterftecijfers van:

a. longtuberculose,

b. meningitis tuberculosa,

c. de overige vormen van cxtrapulmonale tuberculose,

een ongunstige invloed ondervonden van de pasteurisatie van melk?

II. heeft de meningitis als onderdeel van de extrapulmonalc tuberculose een relatieve

stijging ondergaan?

Bij alle vormen van tuberculose (onder I) vond schr. een zeer sterke daling van de
sterfte bij kinderen.

In Friesland, w aar in de onderzochte periode het percentage op tuberculine reagerende
runderen is gedaald van 35 op 0,1, is de mortaliteit aan longtuberculose duidelijk lager
dan in geheel Nederland.

In Friesland komen per 100 primaire infecties bij volwassenen, 77 bij kinderen voor;
in de overige provincies 110.

Wellicht heeft het zeldzaam worden van de bovine tuberkelbacil de sterke daling
van de sterfte aan extrapulmonalc tuberculose (die meestal het gevolg is van een bovine
besmetting) veroorzaakt.

Ook de vraag onder II beantwoordt schr. ontkennend; in de onderzochte periode is
het percentage meningitis tuberculosa als onderdeel van de totale extrapulmonalc
tuberculose gedaald van 64 op 46%.

J. H. Soeteman.

VERLOSKUNDE.

Activiteit van melkkoeien gedurende de oestrus. E. J. 1\'arris, JAVMA 125,
117/"954-

Door een pedometer aan de linker voorpoot registreerde Farris het aantal stappen
van 13 melkkoeien in de weide. Gedurende de oestrus bleek een vermeerderde activiteit
van 24 uur te registreren.

C. A. van Dorssen.

DIVERSEN.

De milt in de regulatie van de arteriële bloeddruk. D. Granaat, Acad. Proef-
schrift, Universiteit van Amsterdam.

In een uitgebreid experimentaal onderzoek werd bij hond en kat de invloed van de
milt op de arteriële bloeddruk met een nieuwe techniek nagegaan.

Op de eerste plaats bleek, dat de bloeddrukstijging, die op een miltcontractie volgt,
in tegenstelling tot de mening van vele auteurs, slechts voor een gering deel wordt
veroorzaakt door een vergroting van het circulerend bloedvolume, maar hoofdzakelijk
het gevolg is van het voorkomen in de milt van een factor, welke de bloeddruk verhoogt
en die na prikkeling van de miltzenuw in het veneuze miltbloed vrijkomt.

In het tweede hoofdstuk wordt, na een bespreking van het sympathinevraagstuk,
een overzicht gegeven van de in de milt voorkomende bloeddrukverhogende en bloed-

-ocr page 587-

r

druk verlagende stoffen en worden de resultaten van het eigen onderzoek naar de
werking van sympathomimetiea (adrenaline, arterenol en sympatol) en van een milt-
extract vlg. v.
Euler op de in situ doorstroomde milt besproken.

Uit dit onderzoek wordt geconcludeerd, dat bij hond en kat de lever arterenol beter
laat passeren dan adrenaline en dat de werking van beide stoffen op de milt ongeveer
gelijk is.

Het miltextract vlg. von Euler had ongeveer dezelfde eigenschappen als arterenol.
Voorts bleek dat de milt gedurende lange tijd achtereen arterenol kan produceren en
aan het veneuze miltbloed kan afgeven.

Tenslotte kon in de milt het bestaan van een „tweede" bloeddrukverhogende factor
o.a. na toediening van pitressine en histamine worden aangetoond. Deze „tweede"
factor, die de lever na blokkering van dit orgaan voor arterenol nog kon passeren, werd
niet nader geïdentificeerd. Auteur komt tot de conclusie, „dat door adrenaline, arterenol
en ook door stoffen, die niet in het lichaam voorkomen zoals sympatol (waarvan de
werking ongeveer gelijk is aan adrenaline), de milt kan worden geprikkeld tot het
afgeven van bloeddrukverhogende factoren zoals bijvoorbeeld arterenol".

In een derde hoofdstuk worden golven van de derde orde, door auteur in zijn registra-
ties van de arteriële bloeddruk gevonden, besproken en nader gedetermineerd.

In verband hiermede wordt op de —■ in de literatuur in deze heersende — verwarring
gewezen.

Het proefschrift, dat voorzien is van een groot aantal fraaie figuren en talrijke tabellen,
wordt besloten met een zeer uitgebreide literatuurlijst.

A. W. M. 13.

Artificial insemination of queen bees. J. de Wilde en A. A. Drijver f1952),
Acta Physiol. Pharmacol. Neerl. 2, 157 158.

liij de honingbij, waar paring tijdens de vlucht en waarschijnlijk op grote hoogte
plaats vindt, wordt K.I. toegepast, teneinde de physiologie der voortplanting te bestu-
deren en tevens om selectie bij het kweken mogelijk te maken.

A. W. M. 15.

Beitrag zur Eiweiszdifferenzierung im Rinderserum. K. Wiesner, Monatsh.
für Mcd., 1954, 9, 384 -387.

De in dit artikel gepubliceerde onderzoekingen zijn gebaseerd op een combinatie
van de hitte-coagulatieproef met calciumchloride volgens
Weltmann en de troebelings-
reaetie met cadmiumsulfaat volgens
Wuhrmann, VVunderlv en Hucentobler. Deze
reacties worden in de humane geneeskunde gebruikt voor een benaderende bepaling
der globulinefracties in het serum.

Wiesner toont aan, dat zij ook bij het rund in begrensde mate bruikbaar zijn, ver-
geleken met de resultaten der papierelectrophorese.

van Klinkenberg.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

20e Nederlandse Landbouwweek 27 Juni 1 Juli 1955 Wageningen

„Junushoff"

PROGRAMMA

Maandag 27 Juni 1955

14.00 uur Opening van de 20e Nederlandse Landbouwweek door Prof. Dr. A. C.

Schuffelen te Wageningen. Voorzitter van het Nederlands Genoot-
schap voor Landbouwwetenschap.

573
40

LX XX

-ocr page 588-

Het wichelroedevraagstuk in verband met hetgeen als aardstralen wordt aangeduid.

14.25—14.30 Inleiding door de discussieleider Prof. Dr. A. J. P. Oort te Wageningen.
14.30—15 00 Dr. Ir.
C. K. van Daalen, oud-inspecteur van het landbouwkundig

onderzoek te Bilthoven.
15.00—15 30 Ir.
J. H. Makkink. phvsicus aan de Technische Hogeschool te Delft.
15.30—16.00 Pauze.

16.00—16.30 L. H. van der Tweel, phys.drs., hoofd van het laboratorium voor

Medische Physica te Amsterdam.
16.30—17.00 Discussie.

Dinsdag 28 Juni 1955

SERIE i Onkruidbestrijding

(per inleiding 20 min. spreektijd. 10 min. discussie).

g.15— 9.30 Opening en korte inleiding door Ir. W. Kakebeeke, voorzitter van de

Werkgroep Onkruidbestrijding T.N.O.
g.30—10.00 Dr. L.
Westenberg, Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen:

Onderzoek van bestrijdingsmiddelen op de Plantenziektenkundige
Dienst.

10.00—10.30 Ir. J. Crucq, Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie:

De spuittechniek bij de onkruidbestrijding.
10.30—11.00 Ir.
j. Strijckers, Rijks Landbouwhogeschool te Gent:

De huidige stand van zaken op het gebied van de onkruidbestrijding
in België.
11.00—11.30 Pauze.

11.30—12.00 Dr. D. Bakkf.r, Dienst Noord Oost Polderwerken:

De betekenis van de systematiek en de oecologie voor de onkruidbe-
strijding.

12.00—12.30 P. Zonderwijk, afdeling Onkruidbestrijding van de Plantenziekten-
kundige Dienst:

De bestrijding van onkruiden in grasland met behulp van groeistoffen.
14.00—14 30 Ir.
P. Riepma Kzn, afdeling onkruidbestrijding bij het Centraal Insti-
tuut voor Landbouwkundig Onderzoek:
De resistentie van landbouwgewassen tegen herbiciden.
14.30—15.00 Dr.
W. van der Zweep, afdeling onkruidbestrijding bij het Centraal
Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek:

Hel gebruik van chemische onkruidbestrijdingsmiddelen in verband
met hun invloed op de plantengroei.
15.00—15.30 Pauze.

15.30—16.00 Harry Boc.aerds, hoofd van een loonspuitersbedrijf te Numansdorp:

Ervaringen met chemische onkruidbestrijding in de practijk.
16.00- 16.30 Dr. H. R.
van Noort, Hoofdgenceskundige bij de Centrale Dienst dei-
Arbeidsinspectie, Medische Afdeling:

De gevaren, verbonden aan de onkruidbestrijding voor de mens.

SERIE 2 1.andbouwactualiteiten

(per inleiding 20 min. spreektijd, 10 min. discussie).

9.15— g.30 Opening door de discussieleider, Ir. P. A. den Engelse, Inspecteur van

het Landbouwkundig Onderzoek te Den Haag.
g.30—10.00 Ir. P. A.
Schippers, Stichting voor Aardappelbewaring:

Enige factoren, die van invloed zijn op de houdbaarheid van aardap-
pelen.

10.00—10.30 Dr. Ir. A. 1\'. A. Vink. Stichting voor Bodemkartering:
De betekenis van de landclassificatic voor de practijk.

-ocr page 589-

10.30—m.oo Drs. C. Postma. Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek:

Over de verschillen in oogstramingen.
11.00
11.30 Pauze.

11.30—12.00 Ir. F. W. J. van Es, Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onder-
zoek :

Het bouwplan in de practijk in verband met de vochthoudendheid dei-
zandgronden.

12.00—12.30 Drs. G. F. Makkink, Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onder-
zoek :

Verdamping en waterverbruik van gewassen.
14.00—14.30 Ir. W. P. M. CoRsTiAENSEN, Instituut voor Landbouwtechniek en Ratio-
nalisatie :

Het kleine gemengde bedrijf moet mechaniseren en rationaliseren wil
het bestaansrecht behouden.
14.30- 15.00 Ir. A. Moens, Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie:

Arbeidsmethoden en de organisatie van liet werk.
15.00—1530 Pauze.

15.30—-16.00 Ir. Ch. H. Henkens, Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut
T.N.O., Groningen:

Enkele resultaten betreffende onderzoek over de sporenelementen molyb-
deen en mangaan.
16.00 16.30 Dr. Ir. H. Lamberts, Stichting voor Plantenveredeling:
Nieuwe aspecten bij de stoppelteelt van voederlupine.

Woensdag 29 Juni 1955

SERIE 1 Veeteelt.

10.00—-10.05 Opening door de discussieleider Ir. H. G. A. Leignes-Bakhoven, voor-
zitter van de Zoötechnische Vereniging te Leeuwarden.
10.05IO-45 A. G. Galema te Bolsward:

De wolkwaliteit, het vachtgewicht en het vleestype bij het Texelse
schaap in hun onderling verband.
10.45—11.00 Discussie.
11
.00—11.30 Pauze.

11.30—12.15 J- Bouw, afd. Veeteelt van de Landbouwhogeschool:

Bloedgroepenonderzoek bij runderen.
12.15- I2-3° Discussie.

14.00—14.45 Ir- E- H. Ketelaar te Helmond:

De betekenis der vetvrije droge stof in de melk uit een oogpunt van de
fokkerij.
14.45—15.00 Discussie.
15
.00—15.30 Pauze.

15.30—16.30 Ir. Th. C. J. M. Rijssenbeek, Directeur van het Veeteeltwezen, den
Haag:

De plaats en de taak van de veeteeltvoorlichtingsdienst in het raam van
de ontwikkelingen op voorlichtingsgebied.

SERIE 2 Z«ivel.

10.00—11.00 Dr. Ir. C. Schiere, directeur Boter-, Kaas- en Melkproductencon-
trölestations te Den Haag:

De waardebepaling van melk in verband met de samenstelling.
11
.00—11.30 Pauze.

11.30—12.30 G. Adamse, hoofd van de Economische Afdeling van de Koninklijke
Nederlandse Zuivelbond te Den Haag:
Overzicht van uitbetalingsmethoden.

-ocr page 590-

Kostenverlaging door efficiency bij de zuivelproductie.

Discussieleider: Dr. IJ. M. Kramer te Voorschoten, directeur van het
Controle Station voor Melkproducten VVZM.
13.45—
14-30 M. K. Hijlkema, medewerker van het Raadgevend Bureau Ir. B. YV.
Berenschot
te Amsterdam.
De moderne bedrijfsorganisatie.
14.30—15.15 S.
van oer Veer, arbeidseconoom bij de Bond san Coöp. Zuivelfa-
brieken in Friesland, te Leeuwarden:
De moderne bedrijfsorganisatie in de practijk.
15.15—-15.45 Pauze.

15.45—16.30 Ir. J. van Dijk. hoofd van de Afd. Personeelszaken van N.V. Lijempf
te Leeuwarden:

Perspectieven en problemen bij prestatiebeloningsstelsels in de zuivel-
industrie.

Donderdag 30 Juni 1955.

Sociaal-Economische Dag.

9.15— 9.30 Inleiding door discussieleider Prof. Dr. Th. L. M. Thurlings.
g.30—10.15 Drs. A. R. van Nes, Landbouw F.conomisch Instituut, Den Haag:

Algemene aspecten van het economisch verantwoorde bedrijf.
10
.1511.00 Ir. H. Dijkstra, Landbouw Economisch Instituut. Den Haag:
Bijzondere aspecten van het economisch verantwoorde bedrijf.
11.00--11.30 Pauze.

11.30 12.15 Ir. F. Coolman, Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie
te Wageningen:

Rationele besteding van de arbeid in de landbouw.
14.00- 14.45
A. W- Tilanus, Stichtibg Gelderland voor Maatschappelijk Werk,
te Arnhem:

De maatschappelijke uitrusting van het platteland.
14.45—15.15 Pauze.

15.15—16.00 Mr. Pu. G. M. van Campen, Centrale Coöp. Boerenleenbank te Eind-
hoven :

Enige beschouwingen over de financieringsbehoefte in de Nederlandse
landbouwbedrijven.

Vrijdag 1 Juli 1955.

Nieuwe aspecten in de boerderijenbouw.

9.25— 9.30 Opening door de Voorzitter van de Studiekring voor Cultuurtechniek
Ir.
J. A. Eshuis.

g.30—10.15 Ir. G. J. Klompe l.ï., Secr. Gelderse Maatschappij van Landbouw:

Boerderijenbouw als landbouwkundig vraagstuk.
10.15—\'°-45 Discussie.
10.45—11.15 Pauze.

11.15—12.00 Ir. S. Swierstra l.i., Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.:

Revolutie in de stalbouw?
12.00—12.30 Discussie.

14.00—14 45 Ir- G. Pothoven b.i., Landbouwhogeschool te Wageningen:

De boerderij als bedrijfsgebouw.
14.45 15-I5 Discussie.

15.15—15 30 Officiële sluiting van de 20e Nederlandse Landbouwweek door Ir.

A. Franke te Arnhem, Voorzitter van het Nederlands Instituut voor
Landbouwkundig Ingenieurs.

-ocr page 591-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Telefoon 03400-11413.
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Algemene Vergadering.

De a.s. Algemene Vergadering zal dit jaar worden gehouden op Vrijdag 21 en
Zaterdag 22 October.

Pi omotie.

Op Donderdag 30 Juni 16.00 uur zal collega J. van der Grift, Hoorn, in het
Groot Auditorium van de Rijksuniversiteit te Utrecht promoveren op het proef-
schrift: ,,Het kopergehalte van lever en bloedserum bij het Fries-Hollandse rund".

Diergeneeskundig Museum.

Bij het catalogiseren van de stukken voor de Diergeneeskundige afdeling van het
Universiteitsmuseum bleek een aantal afleveringen van de diergeneeskundige studenten-
tijschriften „Communico" en „Absvrtus" aanwezig te zijn; deze periodieken zijn echter
helaas niet compleet.

Het zou voor het Museum een belangrijke aanwinst betekenen, als deze tijdschriften,
evenals verschillende andere diergeneeskundige uitgaven, geheel compleet konden
worden ingebonden.

Thans ontbreekt hel volgende:

„Communico": de jaargangen 1, 2 en 6 (1905, 1906 en 1910)

van jaargang 3 de nummers 2 tot en met 6 (Januari tot en met
Mei 1907).

„Absyrliis": jaargang 8 nummer 2 October 1917) en jaargang nummer 6

(Februari 1925).

Degenen, die één of meer van bedoelde afleveringen bezitten en willen afstaan ten
behoeve van het Diergeneeskundig Museum, wordt \\erzocht ze op te zenden aan het
Secretariaat van de Maatsch. voor Diergeneeskunde. Lessinglaan 104, Utrecht.

-ocr page 592-

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft collega C. A. Stolte, Joh. Vermeerstraat 2bis. Utrecht
aangenomen als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde :
P. A. Akkermans.
T. Bottema.
J. L. Cornei.isse.
A. L. Donker.
Mej. F. Gelderman.
R. Gorsira.
J. Haagsma.
A. Hartink.

H. M. Jansen.

A. Th. v. \'t. Klooster.
C. W. Moons.

R. Muller.
J. L. van Os.

I. A. T. Rigter.
G. van Rijn.

B. Rispens.

M. J. M. P. Schijns.
A. Tijmstra.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Doorn, A. J. van, te Deventei, huisnummer te wijzigen in 28. (78)

Kruizf., J., te. Onstwedde, naar Hardingstraat 3, aldaar. (95)

Oord, F.. A., te Oudcga (YV. . tel.no. gewijzigd in 05154—370. (101)

Piersma, S., van Murmcrwoude naar Berlikum (Fr.), wnd. D. (107)

Sc.hneider, A. S.. te Utrecht, tel. aangesloten onder 03400—24309 (privé). (103)

Wf.rvf.n. H. I.. I.. van, van Amsterdam naar Arnhem. Parkstraat 32. tel. 08300—

20404. 118)

Gevestigd:

Haan, W. df., te Amsterdam, Overtoom 518. tel. 02900 020- 82884. gr. 369160. (84)
Benoemd:

Huisman, Dr. W., te Nijkerk, te rekenen met ingang van de dag, waarop hij zijn
functie zal aanvaarden, tot Inspecteur van de Volksgezondheid in algemene dienst,
bij de dienst welke in het bijzonder is belast met het toezicht op de naleving van de
Vleeskeuringswet (S. 1919, NTo. 524), tevens Inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst. (90)

Hooft, A. J. G. van \'t, te Schayk (N. Br.), te rekenen met ingang van 1 Juli 1955
of zoveel eerder als hij zijn betrekking zal aanvaarden, tot adjunct-Inspecteur bij de
Veeartsenijkundige Dienst in vaste dienst. (88)

Stecehuis, G. J., te Neede, te rekenen met ingang van 1 Januari 1955, tot tijdelijk
Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (110I

Erratum.

Aan het lijstje van voorgedragen leden in de aflevering van 1 Juni van het
Tijdschrift dient nog te worden toegevoegd :

Mevrouw W. E. Ressang—Groenewegf.n, Biltstraat 118, Utrecht.

-ocr page 593-

Originele

LYSOFORM

Ook voor inwendig gebruik bij maag- en
darmcatarrh, tvmpanic en pensverlamming.

Speciale brochure wordt op verzoek gaarne toegezonden.

„LYSOFORM" Dr. H. Rosemann

Voor Nederland:

I)r LAMERS & Dr INDEMANS N.V. — \'s Hertogenbosch

Ter overneming

PLATTEL ANDSPRACTÏJK

in het centrum des lands.
Brieven onder no. 17

Maatschappij voor Diergeneeskunde, Lessinglaan 104, Utrecht

Voor linnen banden voor de jaargangen van dit
Tijdschrift wende men zich rechtstreeks tot de firma

J. VAN BOEKHOVEN

Begijnehof 7 - Utrecht - Telefoon 13815

Prijs per band f 2.10, franco per
post f 2.25 bij vooruitbetaling.

-ocr page 594-

NEW ZEALAND
VETERINARY SERVICES COUNCIL
VETERINARY CLUB POSTS

The Veterinary Services Council invites applications from graduates of the
Veterinary Faculty of the Utrecht University for posts in the expanding
Veterinary Club organization in New Zealand.

Applicants should be able to speak English and be not over 35—36 years of age.

Salary scale £ 925 for first year graduates, rising annually to £ 975, £ 1025,
£ 1125, £ 1225 and thereafter by promotion (£ NZ equals £ Sterling).
Commencing salary for those with experience since graduation pro rata
according to the foregoing scale.

Superannuation Scheme optional. Annual leave four weeks on full pay. Car
provided or car allowance at approved rates. Instrument allowance £ 30 per
annum. Houses available at reasonable rental for married men.

Passages paid conditional completion two years service in New Zealand. Half
commencing salary from date of sailing until arrival in New Zealand.

The standard service contract, which successful applicants require to com-
plete on arrival in New Zealand, has been approved by the New Zealand
Veterinary Association (Inc.). Appointment subject to medical examination.

Applicants who pass an interview by an examining panel will be automatically
eligible for registration to practice in New Zealand.

Application forms may be obtained from the New Zealand Migration Officer,
53 Anna Paulownastraat, The Hague, from whom further details may be obtained.

-ocr page 595-

Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" te Hoogland.
Directeur: Dr. J. Grashuis.

ONDERZOEKINGEN OVER KOPZIEKTE.

door

r B SJOLLEMA, Dr. J. GRASHUIS, E. E. VAN KOETSVELD en
Dr. J. J. LEHR.

I. Inleiding.

Omtrent de omstandigheden, waaronder de ziekte waarover het hier
gaat zich openbaart, zijn reeds verscheidene jaren lang vele waar-
ncmngen verricht. Daarbij werd vooral aandacht gewijd aan de samen-
stelling van het gras der weide waarin zy optrad Eveneens we. den de
gehalten van sommige bestanddelen van het bloedserum bepaald, m het
bijzonder gedurende de aanvallen. Ook werden m sommige gevallen de
K- en P-getallen van de bodem nader onderzocht en werd de bedrijfs-
voering op de bedrijven met veel gevallen dezer ziekte m het onderzoek

betIn ^publicaties van één onzer (S) wordt het kopziektevraagstuk uit-
voerig behandeld, >) naar aanleiding van onderzoekingen over stof-
wisselingsstoornissen bij het rund als gevolg van irrationele opname van
macro-elementen en de behoefte van melkkoeien aan deze elementen.

Het is uit vroegere waarnemingen voldoende gebleken dat op bedrijven,
waar veel kopziekte voorkomt, als regel door de dieren een grote overmaat
aan kalium wordt opgenomen. In Noorwegen werd aangetoond, dat deze
ziekte door een groot tekort aan magnesium veroorzaakt kan worden.
Dat in Noorwegen de ziekte gedurende de 2e wereldoorlog sterk toenam
en zij bij ons in die tijd zo goed als verdween, wijst er op dat in Noorwegen
onvoldoende opname van een of meer nutriënten, bij ons daarentegen een
te veel ervan, een voorname rol in de aetiologte dezer ziekte speelt.

\' In ons land kon worden vastgesteld, dat de oorzaken van het gevaar
niet alleen in de weidevoeding zijn te zoeken; immers m de Matste weken
van de stalstand komen gevallen voor, zy het minder frequent dan in de

eerste weken van de weidegang. .

In dit artikel wordt in de regel de afwijking waarover het hier gaa
niet als kopziekte of als tetanie of grastetanie aangeduid, maar wordt
gesproken van een „aanval" of van een evenwichtsverstormg. Het hoofd-
motief hiervoor is, dat krampen, die vroeger (in de periode tussen dz^ee
wereldoorlogen) als hoofdsymptoom voorkwamen, reden waarom de ziekte
als tetanie wordt betiteld, thans in het algemeen niet duidelijk althans
niet als hoofdsymptoom optreden en niet zelden in plaats van krampen
en een gespannen toestand der spieren meer een
verslappmg ervan -- een
gedeeltelijke verlamming (parese) - voorkomt. Dit was ook b.j de hier
\'beschreven proef in bijna alle aanvallen het geval.

De omstandigheden waaronder de ziekte in de laatste jaren optreed
en de afwijkingen in de samenstelling van het bloedserum zijn dezelfde
ah d e waarbij enkele decennia geleden tetanie als hoofdsymptoom voor-
kwam; ook brengt dezelfde geneeswijze in de regel bij beide vormen

herstel.

>) Mededelingen Instituut „De Schothorst" 1951 f5* No. S 38.

-ocr page 596-

De afwijking, waarmede wij ons hier bezighouden, is als regel geen
gevolg van een orgaanziekte, vergiftiging of infectie en in ons land ook
niet van een deficiëntie. De symptomen ervan zijn het gevolg van een
of meer functionele verstoringen, gepaard gaande met een onevenwichtige
physiologische toestand. Het reguleringsmechanisme is dan niet meer in
staat normale toestanden in het lichaam te handhaven. Er ontstaat een
labiele toestand. Het gevaar van overschrijding van het aanpassings-
vermogen is dan groot. In de regel speelt, naar de ervaring leert, een
ongunstige onevenwichtige voeding een grote rol in het ontstaan van de
labiele toestand. Niet zelden zijn andere omstandigheden b.v. grote schrik,
grote temperatuursveranderingen, soms misschien infecties, de oorzaak
van de overgang van de labiele toestand in de manifeste. Door injecties
van Mg- en Ca-zouten herstelt zich in de regel het evenwicht in zo verre,
dat de ernstige symptomen verdwijnen.

De oorzaken, de symptomen en het verloop zijn niet altijd dezelfde.
De hulpmiddelen waarover het reguleringsmechanisme beschikt om het
evenwicht te handhaven zijn vele. Deze zijn o.a. de hormonen, wier zeer
ingewikkeld samenspel nog onvoldoende kan worden doorzien, verder de
enzymen en enige chemische elementen. Deze laatste spelen ook een rol
in de zenuwen, die een belangrijk onderdeel vormen van het regulerings-
mechanisme, n.1. de vegetatieve of autonome zenuwen. De werking dei-
hormonen hangt o.a. ook samen met die der chemische elementen. Zo
beheersen de hormonen van de bijnierschors in hoofdzaak de K- en Na-
stofwisseling. Het hormoon adrenaline van het merg der bijnieren, stimu-
leert het sympatisch zenuwstelsel, verhoogt de bloeddruk en het bloed-
suikergehalte, waardoor ook indirect invloed wordt uitgeoefend op de
Ca-stofwisseling. Bij het zeer grote aantal factoren, dat nodig is om het
physiologisch evenwicht in het dier in stand te houden, is het begrijpelijk
dat het labiele evenwicht, dat op zichzelf een onvoldoend functionneren
van het reguleringsmechanisme betekent, door uiteenlopende oorzaken
kan ontstaan, zo ook het overgaan ervan tot de manifeste symptomen
van de onevenwichtigheid. Dat evenwichtsverstoringen vooral veel voor-
komen op zeer intensieve bedrijven is begrijpelijk. De voeding loopt daar,
meer dan op andere rundvee-bedrijven, de kans onevenwichtig te zijn.
Aan de bedrijfsvoering kleven, speciaal aan cle bemesting op deze bedrijven,
niet zelden grote fouten. Daarmede is ook in overeenstemming zoals reeds
werd opgemerkt, dat in de laatste wereldoorlog de frequentie van deze
ziekte in Nederland gering was, doordat overmatige, tevens onevenwichtige
voeding en bemesting toen niet meer of althans beduidend minder voor-
kwamen.

Steeds meer won bij ons de overtuiging veld, dat in zeer onevenwichtige
voeding, vooral wat de mineralen betreft, het grootste gevaar gelegen is;
en dat in ons land een grote overmaat aan kalium één der meest voor-
komende fouten is. Het was dus gewenst een nader onderzoek te verrichten
over de vraag, onder welke omstandigheden kalium het gevaar van deze
ziekte oplevert.

Wanneer men geleerd heeft het gevaar voor evenwichtsstoornissen te
vermijden, zal intensivering van de veehouderij betere resultaten opleveren
dan tegenwoordig op menig bedrijf het geval is, zodat dan intensivering
meer algemeen kan worden.

De ziekte komt op ,,De Schothorst", voor zover zij niet opzettelijk wordt

-ocr page 597-

opgewekt, niet voor, niettegenstaande het bedrijf zeer intensief is, dank zij
evenwichtige bemesting en oordeelkundige bijvoeding in de weide (bieten-
pulp of aardappelvezels). Dit is van belang in verband met de vraag,
hoe de kopziekte vermeden kan worden.

De producten van geïntensiveerde bedrijven: gras, kuilvoer, gedroogd
gras, hooi en eventueel akkerbouwproducten: bieten, aardappels, bevatten
veel kalium doordat daarvoor veel kalium als kunstmest wordt gegeven
en in opneembare vorm in de bodem aanwezig is. Hoge stikstofgiften
bevorderen nog de kalium-opname in de plant. Op deze bedrijven is ook
de gier kalirijk. Of een overmatige kalium-opname in het organisme van
de melkkoe een directe schadelijke werking uitoefent, is niet zeker. Het kan
een indirecte werking zijn b.v. doordat ze een te groot basenoverschot in
het rantsoen doet ontstaan.

Sommige van onze vroegere onderzoekingen gaven aanleiding tot de
veronderstelling, dat een hoog phosphaatgehalte van het rantsoen naast
veel kalium het gevaar voor evenwichtsverstoringen verhoogt. Dit ver-
moeden werd versterkt doordat op kopziekte-bedrijven behalve de K-
getallen ook de P-citroenzuurgetallen van de bodem dikwijls hoog zijn.
Het ligt voor de hand, dat om met zekerheid uit te maken welke fouten
in de voeding een rol in het optreden van deze ziekte spelen, naast waar-
nemingen ook proeven nodig zijn, waarbij een deel der proefkoeien be-
paalde zouten, eventueel stikstofverbindingen aan het rantsoen worden
toegevoegd. Het is duidelijk dat het rantsoen daarbij geen andere fouten
dan de opzettelijk toegebrachte mag bevatten. Het waren deze over-
wegingen die geleid hebben tot het verrichten van proeven, waarbij bij
een deel der proefkoeien getracht werd de ziekte op te wekken. Bij de eerste
proef, waarover dit verslag handelt, werden bepaalde elementen n.1. K en P
aan een gewoon stalrantsoen toegevoegd. Deze proeven werden met 8 aan-
gekochte dieren genomen, waarvan het bekend was, dat zij in voorgaande
jaren een of meer malen aan een kopziekte-aanval hadden geleden. Behalve
gevoelige, waren het ook productieve dieren. Men bedenke, dat voedings-
fouten niet altijd deze ziekte zullen veroorzaken. Niet alle dieren zijn in
dit opzicht even gevoelig. In het algemeen is het gevaar het grootst bij
zeer productieve dieren.

Bij proeven in de weide ontmoet men het bezwaar dat de gehalten aan
verschillende elementen o.a. K, N en P van het gras ongeveer parallel
lopen en de gehalten van alle drie elementen in jong gras dikwijls te hoog
zijn. Men kan dus niet weten, welke van deze elementen oorzaak van
eventuele optredende afwijkingen zijn geweest en in hoeverre een overmaat
van meer dan één het gevaar verhoogt.

Om proeven met weidende koeien te verrichten zal men daarom liefst
moeten beschikken over een of meer bepaald schrale weiden en de dieren
bijvoederen met de stoffen, waarvan een overmaat gevaarlijk wordt geacht.

Wij dienden onze dieren alleen gedurende de stalstand zouten toe en
wel een mengsel van secundair kaliumphosphaat en kalium-acetaat. Het
lag voor de hand bij deze proeven een normaal rantsoen op zodanige wijze
met deze zouten aan te vullen, dat volgens de beschikbare gegevens de
kans op het optreden der ziekte groot werd. Echter niet zo, dat hoeveelheden
der elementen werden opgenomen, die in de praktijk niet voorkomen.

Aan de 8 proefkoeien werd in de laatste weken van de stalstand een
rantsoen gegeven, waarin geen bedenkelijke onevenwichtigheden voor-

-ocr page 598-

kwamen. Het aan 4 van deze koeien gegeven zoutmengsel is zowel chemisch
als physiologisch een basisch mengsel. De toediening der zouten begon
voor drie koeien op 8 April \'s avonds en voor de 4de „Geertje" op 16 April,
omdat het dier eerst op 6 April had gekalfd. Bij de overgang naar de weide
werden beide groepen in tweeën gesplitst door van elke groep 2 koeien op
een geile weide en 2 op een minder geile te brengen. Oorspronkelijk was
de bedoeling, dat deze tweede weide een schrale weide zou zijn. Het bleek
echter, dat zij wel minder geil was dan de andere, maar toch niet als schraal
aangemerkt kon worden.

Verwacht werd, dat op stal een labiele toestand zou ontstaan bij de
vier koeien, die de zouten kregen en er misschien ook reeds een aanval
zou optreden. Van deze vier koeien moesten dan volgens de verwachting
vooral de twee op de geile weide, voor zover dit niet reeds op stal het geval
was geweest, een aanval krijgen. De vier die geen zouten kregen, moesten
op stal gezond blijven en in de weide een minder grote gevoeligheid tonen.
Of zij vooral op de geile weide toch een aanval zouden krijgen, zou o.m.
afhangen van de samenstelling van het gras en van de weersomstandig-
heden en eventueel van bijzonder uitwendige omstandigheden als b.v.
schrik enz.

In dit artikel komt de invloed van de sporenelementen en vitaminen
niet ter sprake. De sporenelementen worden op „De Schothorst" bij de
bemesting geregeld toegediend. Vitamine D wordt door sommigen ver-
moed van invloed te zijn. Dit is voor de herfstgevallen en voor die, welke
in het voorjaar optreden, nadat de dieren reeds enkele weken in de weide
hebben vertoefd, niet waarschijnlijk.

Dat vitamine D-gebrek bij onze proeven waarschijnlijk geen rol zal
hebben gespeeld, mag geconcludeerd worden uit het verloop bij de koeien,
welke geen zouten werden toegediend en die gezond bleven. Een onderzoek
naar de mogelijkheid, dat opname van oestrogene stoffen in het voorjaar in de
weide en verder ook van andere planten-hormonen, een evenwichts-
verstoring zouden kunnen veroorzaken, zou van belang kunnen zijn.
Eveneens dient het effect van grote hoeveelheden eiwit en/of intermediair
in de planten gevormde stikstofverbindingen te worden nagegaan.

Er zijn ten behoeve van deze proef een groot aantal monsters bloedserum
op het gehalte aan calcium, magnesium, kalium, natrium en anorganisch
phosphaat onderzocht. De uitkomsten ervan, evenals van de grasanalyses,
zijn van waarde geweest voor het interpreteren der uitkomsten. Dit kan
ook gezegd worden van de uitkomsten der grondanalyses, bepalingen van
het K- en het P-citroenzuurgetal, het Mg-getal en het humusgehalte.

Deze uitkomsten geven aanwijzingen aangaande de toestand van de
bodem der beide graslanden waarop deze proef koeien hebben geweid.

II. Gegevens betreffende de proefkoeien, de stalrantsoenen, de
weiden en de chemische methoden van onderzoek.

De koeien kwamen op „de Schothorst" op 21 Maart 1953 en werden
alle 8 naast elkaar opgestald en individueel gevoederd. Het rantsoen
bestond uit 8 kg hooi, 25 kg voederbieten en verder hoeveelheden meng-
voeder (rundveemeel B) die enigszins verschilden in verband met de
melkproductie doch veelal
6 a 7 kg per dag bedroegen. Het hooi was
aangekocht. In enkele pakken, die tot circa
16 April werden gevoederd,

-ocr page 599-

was een deel van het hooi schimmelig. Hiervan werd slechts weinig toe-
gediend en nog minder opgenomen. Het was blijkens de vele bloeistengels
laat gemaaid. Van een schadelijke werking ervan is niets gebleken. (De
aanvallen traden behalve bij G., waar ze op stal op 24 April voorkwamen,
pas bij weidegang op).

De volgende partij hooi, die aangekocht werd, was van goede kwaliteit.
De analyse-resultaten der voedermiddelen worden verderop besproken.
De vrij lange reis had blijkbaar voor de koeien geen bezwaren opgeleverd.
Alle dieren kwamen uit Friesland. Hieruit en uit de gehalten der bloedsera
is af te leiden, dat de dieren in de tweede helft van Maart niet in een
labiele toestand van betekenis verkeerden.

Tabel I.

Indeling van de 2 groepen. Gegevens der proefdieren.
Het optreden van de aanvallen.

Proefgroep.

Namen der
proefdieren

Geboorte-
jaar

Gem. jaar-
productie
melk in kg

Gem.vetgeh.
melk in %

Laatste

kalf
datum

Al of niet
K- P-zouten

Datum
opgetreden
aanval

| Wikje (W.)
\\ Siebke (S.)
f Geertje (G.)
\\ Elisabeth (E.)

\'943
\'945
1946

\'947

ruim 6000
ca. 4000
ca. 5700
ca. 4560

3.75
3.99
4.\'5
3.9\'

7-3-53
20-3-53
6-4-53
25-3-53



\'-5-53
7 en 9-5-53
24-4-53
23-5-53

Controlegroep.

TT aI Jan*je (JO

1 Aafke (A.)
jj KareisJoukje(K.J.)
1 Sjoukje (Sj.)

\'943
\'947
\'947
\'947

meeste j.
boven
5000
ca. 5300
ca. 4700
ca. 4460

?

4,01
3.8\'
4.23

22-4-53
\'0-4-53
vóór 21
-3-53
2-4-53

9-5-53

Opmerking: De ondergroepen 1 A en II A kwamen in de geile weide, I B en II B
in de minder geile weide.

Het vetgehalte der melk werd in dit jaar op 8 en 30 April en op 22 Mei
bepaald (zie tabel I). Het liep bij enkele dieren op de 3 dagen zeer uiteen.
De koeien hadden volgens de gegevens, welke de vorige eigenaren schrif-
telijk mededeelden, zoals hierboven reeds is medegedeeld, alle een of meer-
malen geleden aan tetanie, het laatst het jaar te voren. Drie koeien kwamen
van bedrijven op kleigrond (J., W. en Sj.) de vijf andere van zandgrond.

Zoals verderop zal blijken, hebben zowel koeien van de klei als van het
zand aan een aanval geleden. Er is geen reden om aan te nemen, dat
bij ons het verschil in grondsoort invloed op de gevoeligheid der dieren
of op de aard van de aanval heeft gehad.

De kalfdata van de vier zout-koeien en 1 dier uit de andere groep,
die een aanval in het voorjaar 1953 kregen, waren W. 7/3; S. 20/3; El. 25/3;

-ocr page 600-

G. 6/4.; Sj. 2/4 en van de koeien die geen zouten en geen aanval kregen
J. 22/4; A. 10/4; KJ onbekend (kort vóór 21/3). Alle koeien waren in volle
lactatie. De opname van het voeder waarmede de zouten werden gemengd,
n.1. met de bieten en ook wel met het krachtvoer, was dikwijls niet volledig,
vooral niet toen de maximale dosis werd gegeven. Aangenomen mag wor-
den, dat herhaaldelijk ca 10 % niet is opgenomen, zodat de dieren minder
zouten kregen dan toegedacht was. De zouttoediening begon op 8 April
en eindigde op 27 April behalve bij G. Bij deze begon zij op 16 April
omdat zij op 6 April kalfde. Zij eindigde bij dat dier op 24/4 omdat zij
die dag een aanval had. Sjoukje, die op 2/4 kalfde, kreeg later een aanval.
Dit was, zoals verderop zal blijken, een atypisch geval. Zij had geen
zouten gehad.

Tabel II.

Bodemanalyses (gedeeltelijk onderzocht op het laboratorium van Dr. Lehr te Wageningen.)

PH

(water)

K-getal

K

Na

Ca

P-getal
mg

p2o5

per
100 g
grond

P-citroen-
zuurgetal

Mg

mg%

Fe
ppm

Mn
ppm

% org.
stof

mg/100 g grond

Molenkuil 5,6

30,8

23,2

3.7

137

23

93

8,0

4\'

57

10,1

Hillemoersdriesje I 5,7

42,5

2t,3

2,4

«7

\'9

93

8,0

38

40

6,7

11 5,6

27 —

\'3,5

1,8

117

\'3

9\'

6,6

37

21

6,7

Opvallend zijn de hoge P-citroenzuurgetallen.

Gedurende de wcidegang werden geen zouten toegediend. De koeien
werden alle 8 op 27 April naar de weide gebracht. De opzet was, dat
van de vier zoutkoeien twee in een geile weide en de andere twee in een
enigszins schrale weide zouden grazen. Op dezelfde wijze werden de
koeien, die geen zouten gehad hadden, verdeeld. Dat de als schrale weide
gekozen weide volgens de analysen een tamelijk geile weide bleek te zijn
(zie tabel II) werd reeds opgemerkt. In de minst geile weide was het gras
niet altijd rijkelijk voorhanden en schenen de dieren het gras niet met
graagte op te nemen. De weiden waren elk in 4 stroken verdeeld. Op elke
strook bleven zij ca 3 dagen. Na rond geweest te zijn werden zij opnieuw
in dezelfde volgorde in de vier stroken gebracht. Op één der weiden n.1.
op de meest geile, moesten twee koeien (W en S) wegens een aanval
n.1. op i en 7 Mei op stal worden gezet. De stroken van deze weide werden
daarom toen in twee helften onderverdeeld.

De vierde strook van het minst geile perceel onderscheidde zich van
de eerste drie, doordat daar malser en meer gras groeide. De Na- en K-
gehalten der droge stof van het gras van deze strook waren ook een paar
procenten hoger dan die van de drie andere. Dit wordt hier vermeld,
omdat een der koeien n.1. Sj. die geen zouten had gehad op g Mei toen
de dieren een paar dagen in dit gedeelte waren, een aanval kreeg.

-ocr page 601-

Excessen, wat betreft het weer, kwamen van 27 April tot 13 Mei niet
voor, zodat er weinig reden bestaat de aanvallen deels aan het weer toe
te schrijven.

Nachtvorsten zijn in het geheel niet of slechts in geringe mate voor-
gekomen, warme zonnige dagen evenmin. De temperatuur was meestal
aan de lage kant.

De bemesting der 2 percelen (ieder ca 0,8 ha) was omgerekend per ha
in het voorjaar 1953 als volgt:

Het geile perceel „Molenkuil" J) half Februari met 10.000 kg stal-
mest (kalvermest) en wel speciaal de stroken 1 en 2 en een deel van 3.
Op 17 April werd het geile perceel in zijn geheel bemest met 125 kg K.A.S.
(dus 25 kg N), 200 superfosfaat 17 % en 200 kg kalizout 40 %. Bovendien
is dit perceel per ha met 10.000 kg gier van koeien besproeid en wel kort
voordat de dieren voor de 2e maal op de derde strook liepen. De grond-
monsters werden op 8 April genomen, dus voor de bemesting met de
kunstmeststoffen. Het minder geile perceel „Hillemoersdriesje" werd in
Januari 1953 bemest met 17.000 kg stalmest per ha.

A. Onderzoek van de voedermiddelen.

De toegepaste chemische methoden van onderzoek.

Vocht: 6 uur in droogstoof bij 105°, wegen.

Ruw eiwit: seini-micro-Kjehldahl.

K: volgens Dr. W. B. Deys en H. Hekman.

Mededelingen Centraal Instituut voor Landbouwkundig On-
derzoek, YVageningen 1950, No. 14.

K wordt neergeslagen met natrium cobalt hexa nitrict, de
neerslag opgelost en de kleurreactie verricht met pyrophos-
phaat-rhodaan ammonium en aceton-water. Meten van de
kleur in de spectrophotometer bij 625 m
/x. Van de bloedsera
en grondmonsters werden de K- en de Na-bepalingen verricht
met de vlamphotometer.

De vier andere elementen werden bepaald volgens „Association of
officiai agricultural chemists" Ca neerslaan als oxalaat, neerslag oplossen
en titreren met 0
,1 n KMno4.

Mg: door neerslaan en verassen tot Mg2P207 en wegen. Ontsluiten

volgens A.O.A.C.

P: door natte verassing met magnesiumnitraat. Verder colori-

metrisch volgens de methol-methode.

Cl: door het chloride omzetten in AgCl, destrueren tot Ag2S04

en titreren met KJ.

\') Over de bemesting in 1952 van de „Molenkuil" zij vermeld, dat gegeven werd
de stroken 1 en 2: varkensmest 10.000 kg per ha, de stroken 3 en 4 samen 160 kg K.A.S.,
150 kalizout 40 % en in twee keren 160 en 175 kg K.A.S. en verder de sporenelementen
Cu, Co, Mn, Zn, Bo en ook magnesium (per ha 25 kg kopersulfaat, % kg cobaltsulfaat,
15 kg mangaansulfaat, 20 kg zinksulfaat, 2 kg borax, 100 kg magnesiumsulfaat).

-ocr page 602-

B. Onderzoek van de bloedsera.

Volgens Complexonmethode.

Uitgewerkt door A. H. Holtz.
Chemisch weekblad 48, 907, 1951.
Ca wordt direct bepaald.

Mg als verschil van de (Ca Mg) en de Cabepaling.
Volgens
Briggs.

Onteiwitten met trichloorazijnzuur, de phosphaten gaan hier-
bij over in phosphorzuur. Door toevoegen van molybdeenzuur
wordt dit omgezet in phosphormolybdeenzuur. Na reductie
met een mengsel van natriumbisulfiet en hydrochinon colori-
metrisch bepaald als molybdeenblauw bij 610 m /x.

III. De opnamen en behoeften der proefkoeien aan calcium,
phosphorus, magnesium, kalium, chloor, stikstof, ruw eiwit en
zetmeelwaarde. x)

Ca
Mg

P:

Analyse van de voedermiddelen van hel stalrantsoen, procenten in de droge stof.

dr. st.

K.

Mg

Ca

P

r.e.

Hooi..........

86,0

2,50

0,18

0,64

0,25

12,3

Krachtvoer.......

90,8

°>75

0.33

0.94

o,74

24,0

Bieten..........

II,I

4.42

0,23

0,27

0,23

\'3,7

Analyse van de grasmonsters, procenten in de droge stof.

G = geile perceel. S = minder geil perceel („schrale").

Datum

van

dr

st.

K

Mg

Ca

P

r.e.

Cl

Na

inscha-

ren

G

S

G

S

G

S

G

S

G

S

G

S

G

S

G

S

28/4

19,8

24,3

4,59

3,32

0,19

0,20

o,47

0,5\'

o,53

0,40

28,3

18,6

\',55

0,72

30/4

21,2

25, \'

4,40

3,5\'

0,20

0,19

0,48

0,51

o,53

0,41

26,2

19,7

1,50

0,73

0,12

0,06

4/5

18,9

23,1

3.<>9

3,34

0,17

0,19

0,60

o,53

o,53

0,40

23,5

18,6

1,42

o,77

6/5

19,4

20,7

3,24

3,\'2

0,15

0,18

0,61

o,57

0,48

o,39

23,3

20,8

1,38

o,75

0,11

0,05

11/5

21,1

3.\'8

0,19

0,58

0,42

\'9,3

16/5

15,5

4,i\'

0,21

0,46

0,52

27,1

\'8/5

20,2

2,79

0,22

o,54

o,47

20,1

20/5

15,0

4,53

0,22

0,\'

18

o,49

18,1

(op stal

van

E. en W.)

\') De hier aangenomen hoeveelheden van de verschillende hier behandelde elementen
nodig voor het lichaamsonderhoud der koeien en voor de melkproducties, zijn ontleend
aan de publicatie van een onzer (Sj.), uitgegeven als mededeling van „De Schothorst"
verschenen in 1952 onder de titel „Over de oorzaken en gevolgen van irrationele opname
van macro-elementen bij melkkoeien en de behoefte aan deze elementen."

-ocr page 603-

A. De Ca en l\' behoeften en opnamen en de Ca/P verhoudingen in de rantsoenen.

Het rantsoen, dat uit 8 kg hooi, 6—7 kg krachtvoeder en 25 kg voeder-
bieten bestond, bevatte per dag in het hooi 44, in het krachtvoeder 51,2 -
59,7 en in de bieten 7,5 totaal ca. 107 g Ca en aan P resp. 17,2, 40,3—47,0,
en 6,4, totaal ca. 67,3 g, zodat de verhouding Ca/P ca. 1,59 bedroeg.
Dit was dus een vrij normale verhouding.

In de hoeveelheid der zouten, die in die tijd werden gegeven was aan P
aanwezig 48,8 g 1), zodat de zoutkoeien in totaal 116 g P opnamen. Dit
is een hoeveelheid, die belangrijk boven de behoefte ligt; welke mag
worden geschat op 65—70 g. Dus was de opname ongeveer 1,7 maal
de behoefte. Bij een overigens normaal rantsoen zal deze overmaat wel
geen bezwaren opleveren. De Ca/P-verhouding was bij de zoutkoeien op
stal iets minder dan 1. Aangezien deze verhouding slechts korte tijd
bestond, n.1. alleen in de periode waarin de maximale hoeveelheid zouten
werd toegediend, was een ongewenst gevolg niet te verwachten, tenzij
ook andere factoren dc Ca/P-stofwisseling ongunstig mochten beïnvloeden.

Uit onze analyses blijkt, dat de Ca/P-verhoudingen van het gras van
beide percelen op de dagen dat de monsters werden genomen, als volgt
waren:

Datum

Het geile
perceel

Het minder geile
perceel

28/4

0,89

1,28

30/4

0,91

1,24

4/5

\' > 13

\'.33

6/5

1.27

1,46

Gedurende circa vijf dagen was de verhouding in het gras van het geile
perceel dus iets beneden één, daarna is zij er duidelijk boven. Alleen onder
bijzondere omstandigheden kunnen de verhoudingen ook hier een on-
gunstige invloed hebben uitgeoefend. Van alle vier monsters van het
minder geile perceel waren de verhoudingen goed te noemen. De Ca-
gehalten van onze grasmonsters liggen iets onder het gemiddelde (volgens
\'t Hart gem. 0,64 %) van dat van ons land. Voor de geile weide bedroeg
het gemiddeld 0,54 (0,47—0,61) %, voor de andere 0,53 % (0,51—0,57 %).
De P-gehalten waren gemiddeld voor het geile en minder geile gras resp.
0,51 (0,48—0,53) en 0,40 (0,39—0,41) %. Deze gehalten zijn aan te nemen
boven het gemiddelde (volgens
\'t Hart gem. P 0,39 %) van dat der weiden
in ons land te liggen, ook wanneer die van slechte percelen niet worden
meegerekend.

De Ca en P-opnamen mogen gerekend worden voldoende te zijn geweest,
vooral wanneer men aanneemt dat bij producties van 25 kg melk en
hoger zonder bezwaar het geresorbeerde Ca en P enige grammen minder
mag zijn dan de afgifte, indien in een later deel der lactatieperiode het
verlies wordt hersteld. Dit blijkt uit het volgende: Men mag aannemen,
dat 15 g Ca resp. P voor onderhoud van een droogstaande koe voldoende

1  Aan K2HP04 — 3 aq werd 360 g opgenomen (gecorr.).

-ocr page 604-

zijn en dat voor de melkproductie niet meer dan 2 a 2 % maal zoveel
Ca en P in het voeder moet voorkomen als met de melk wordt afgegeven. \')

Aangezien de melk ca. 0,12 % Ca en 0,09 % P bevat, mag een opname
van 2,4—3,0. gem. 2,7 g Ca en 1,8 a 2,3, gem. 2,1 g P per kg melk vol-
doende worden geacht. Bij een productie van 25 kg melk zijn dan in totaal
82,5 g Ca en 67,5 g P nodig en de verhouding Ca/P = 1,22. Deze ver-
houding kwam ongeveer in het gras der minder geile weiden voor en na
circa een week van weidegang ook in dat van de geile weide.

Wanneer de droge stof van het gras ca. 0,5 % Ca bevat en door een koe,
met een productie van 25 kg melk 17 kg droge stof wordt opgenomen,
dan is daarin dus 85 gram aanwezig. De opname aan Ca mag als voldoende
worden aangenomen. Dit was ook het geval voor P, waarvan de behoefte
ca. 67,5 g was en in de 17 kg droge stof van gras naar 0,4—0,52 % of wel
68—88,4 g dus gem. plm. 78 g P voorkwam.

Uit deze gegevens en uit hetgeen algemeen blijkt, n.1. dat, ook wanneer
het Ca en P-gehalte minder hoog is dan in ons geval, zich geen bezwaren
bij koeien voordoen, mag niet zonder meer worden afgeleid, dat de Ca
en P-voorziening van onze koeien niet te wensen overliet. 1)

Uit het voorgaande mag wel worden afgeleid dat een onjuiste Ca/P-
verhouding in het voeder en eveneens een overmaat van P niet recht-
streeks bijgedragen hebben tot het ontstaan van een labiele toestand en
het optreden van aanvallen bij onze proef. Of de overmaat aan K en
het grote basenoverschot invloed op de Ca/P-stofwisseling hebben gehad,
kon uit deze proef niet blijken, omdat de Ca- en P-afgifte niet werd bepaald.

B. De behoefte en de opname aan de elementen Na, Mg, K, Cl en N en aan
zetmeelwaarde.

De behoefte aan Na bedroeg bij onze koeien waarschijnlijk ca. 36 g
n.1. 16 g voor onderhoud en 20 g voor 25—30 kg melk. De droge stof
van het gras moet bij opname van 17 kg dus ca. 0,2 % Na bevatten.
Dit gehalte was niet aanwezig.

Van de droge stof van het gras der minder geile weide was het Na-
gehalte de eerste weidedagen 0,06 % en 0,05 %. Het eerste was een
mengmonster van 28 en 30 April het tweede van 4 en 6 Mei. Men moet
aannemen dat bij onze hoog productieve dieren de Na-balans de eerste
week negatief was. Wanneer dit lage gehalte slechts een paar weken duurt,
zal het geen gevaar opleveren. In deze tijd hebben zich geen abnormale
verschijnselen bij de koeien van de Na-arme weide voorgedaan.

In jong gras is gedurende de eerste weidegang de Na-opname somtijds
zo laag dat met de melk meer Na werd uitgescheiden dan in het voeder
aanwezig was, aannemende, dat het Na-gehalte in de melk dan niet

1 ) Breirem neemt voor een koe met 25 kg melk aan een P-behoefte van 67 g, terwijl
Ulvesli en Slagsvold menen dat 5—10 g meer gewenst is om aan de veilige kant
te zijn. (Meldinger fra Norges Landbruks hogskole 1952. Beretning 72). Volgens
Axelsson is de P-behoefte ca. 8—25 g hoger, n.1. bij een productie van 25 kg 75—92 g.

-ocr page 605-

verlaagd is. In 28 kg melk is met een Na-gehalte van 0,045 %> I2>6og Na
aanwezig: In 17 kg droge stof van gras komt bij een Na-gehalte van
0,05 % slechts 8,5 g voor en bij een gehalte van 0,06 % slechts 10,2 g.

De droge stof van het gras op de geile weide bevatte de eerste week
aanmerkelijk meer Na n.1. 0,12 en o, 11 %, dus aanzienlijk meer dan in
de melk werd afgegeven. Het gras van de volgende dagen werd helaas
niet op Na-gehalte onderzocht. Wel is bekend, dat het Na-gehalte van
het gras na enkele weken een sterke stijging vertoont. Een aanval kwam
op 7 Mei op de geile weide voor met 0,11 % Na in de droge stof. Dat
het Na-gehalte van het gras daarbij een rol heeft gespeeld is niet uit te
maken maar is o.i. onwaarschijnlijk.

Koe G. die op stal zouten had gehad en toen een aanval doorstond,
bleef in de minder geile weide in een bijzonder ongunstige toestand. In
hoeverre dit met de onvoldoende Na-opname samenhangt is niet te zeggen,
maar het is aan te nemen, dat bij een zeer lage Na-opname en hoge K-
opname, de concentratie van K in de extracellulaire vloeistoffen evenals
de retentie van K in de lichaamscellen, toeneemt. De afgifte van Na
in de urine kan tijdelijk minimaal zijn.

Het lichaam probeert nog zoveel mogelijk Na en Cl in de extracellulaire
vloeistoffen en cellen vast te houden. Bij een meer actief worden van de
bijnier en stijging van de Na-gehalten in het gras mag men een verhoogde
excretie van K verwachten en een meerdere retentie van Na en Cl.

Dat de mineralenvoorziening der koeien, vooral wat kalium betreft,
dikwijls zeer onevenwichtig is en wel vooral bij weidegang, werd reeds
meermalen aangetoond (o.a. Mededeling ,,De Schothorst" 1951—1952).
De proef, waarover het in dit verslag gaat, bevestigt dit. Het K-gehalte
van de droge stof van het gras was in de eerste weidedagen voor de koeien
in de geile weide gem. 4,525 %. Bij een verbruik van 17 kg droge stof
werd dus 769 g K opgenomen terwijl de behoefte ervan ca. 60 gram
bedraagt.

Beide zoutkoeien, die in de geile weide graasden, kregen een aanval.
Daarentegen bleven de twee koeien, die geen zouten gehad hadden, vrij
van een aanval. Een dezer twee verkeerde, zoals verderop nader zal blijken,
wel in een labiele toestand. De K-gehalten van het gras van de minder
geile weide waren in de eerste dagen belangrijk lager n.1. gem. 3,45 %
zodat de K-opname in de weide ca. 580 g per dag zal hebben bedragen.
Hier behield een der beide koeien, die op stal geen zouten had gehad,
normale Mg-cijfers van het serum, maar de andere koe (Sjoukje), die door
andere oorzaken dan door zoutopname op stal reeds in een labiele toestand
verkeerde, kreeg op 9 Mei (dus na 11 dagen weidegang) een aanval.

De Mg-gehalten van het serum waren hier vóór de aanval resp. 0,9
cn 0,2 mg %.

Ook op stal was de K-opname aanzienlijk boven de behoefte, n.1. bedroeg
zij blijkens de analyse, voor de dieren die geen K en P-zouten opnamen,
335,5—342 g K. Van deze hoeveelheid is niet gebleken, dat zij schadelijk
was. Wel was dit het geval voor de koeien die tevens het zoutmengsel
hadden ontvangen. Dit mengsel had een duidelijk physiologisch basisch
karakter. De zoutopname bevatte de eerste dagen 106,2 gK extra per dag.

-ocr page 606-

De meeste dagen kregen zij 2 maal zoveel K. In het laatste geval was de
totale opname aan K 548 g. Bij maximale dosering van de zouten was de
totale K-opname (met een correctie van 10 %) Ca 590 g. Dit is minder
dan de totale hoeveelheid die de koeien in de geile weide opnamen en
waarbij ook de koeien, die geen zouten hadden gehad, vrij bleven van
een aanval.

De hoeveelheden Mg die de dieren op stal en in de weide opnamen
waren meer dan voldoende. Zij bedroegen op stal ca. 36,7—39,7 g en
in de weide ca. 30,6—32,3 g Mg. De Mg-behoefte van melkkoeien mag
voor levensonderhoud op ongeveer 7 g worden gesteld en voor de productie
van 25 kg melk met o,oi-—0,012 % Mg zou dit ongeveer 2,5—3 g bedragen
indien het voeder-Mg volledig in de melk overging. Wanneer aangenomen
mag worden dat slechts 40 % van het Mg van het voeder in de melk
overgaat, moet er dus op 6—7 g Mg voor de melkproductie gerekend
worden. Er moet dan in totaal 13-14 g Mg in het voeder aanwezig zijn.
De Mg-toediening was dus op stal en ook in de weide belangrijk groter
dan de hier berekende behoefte. Bij de bespreking der Mg-gehalten der
bloedsera zal blijken, dat deze dikwijls zeer laag waren, wanneer de dieren
in een labiele evenwichtstoestand verkeerden, ondanks het feit dat zij
dan belangrijk meer opnamen, dan hier als nodig wordt aangemerkt.
Dat deze lage gehalten niet samenhingen met een onvoldoende Mg-
toediening, bleek duidelijk uit de zeer sterke schommelingen van de Mg-
gehalten der sera bij gelijkblijvende voeding. Terwijl bij de labiele dieren
de Mg-gehalten circa 1/8 en nog minder bedroegen van de normale
waarden, waren zij bij andere, gelijk gevoede dieren normaal. Ook was
het Mg-gehalte van het serum bij een dier plotseling zeer laag en was het
gehalte na enkele dagen tot een vrij normale hoogte gestegen, zonder dat
de voeding veranderd was. De Mg-gehalten der sera stonden dus niet in
een rechtstreeks verband met de opgenomen hoeveelheden Mg.

Uit de bepalingen van het chloor in de grasmonsters blijkt, dat de eerste
dagen de gehalten in de droge stof van het gras in het geile perceel ongeveer
het dubbele waren van die van het minder geile. Zij bedroegen resp. gein.
1,49 en 0,75 %, een verschil van 0,74 %. Deze hoeveelheid is aequivalent

Q Q

met 0,74 X -— = 0,81 % K. Aangezien het verschil in K-gehalte voor
35>5

beide percelen in de eerste weken gemiddeld 1,11 % bedroeg, zal de
basiciteit, die door het hogere K-gehalte van het gras der geile weide werd
veroorzaakt, door het Cl nagenoeg zijn gecompenseerd. Vanaf 4 Mei
waren de K-gehalten van het gras der beide percelen bijna gelijk, terwijl
het verschil in Cl-gehalte een weinig was afgenomen. In die dagen was
dus de K/Cl-verhouding zó, dat de basiciteit in het geile gras er meer
door werd verlaagd, dan die van het andere perceel. Een rol van betekenis
zal dit niet gespeeld hebben. De behoefte aan Cl voor levensonderhoud
is niet met zekerheid op te geven. De afgifte, vooral met de urine (bij zweten
via de huid) hangt zeer af van de opname. Men neemt voor levensonder-
houd wel ongeveer 15 g Cl aan. Rekent men voor de melkproductie de
behoefte op 1,5 maal zoveel als in de melk voorkomt, dan zal, aangezien
de melk 0,1 % Cl bevat, per kg 1,5 g Cl nodig zijn en voor 25 kg dus 37,5 g.
Totaal zal de norm dan ruim 50 g bedragen. Dit betekent, dat bij een droge-
stofopname van 14—15 kg op stal bij deze productie het percentage Cl
in de droge stof gem. circa 0,33 % moet zijn.

-ocr page 607-

Hel door ons verstrekte stalrantsoen werd niet op Cl-gehalte onderzocht,
doch het laat zich ruw berekenen op 95 a 100 g \'). Het zal dus zeker
voldoende zijn geweest en het basenoverschot hebben verlaagd.

In de weide met de laagste Cl-gehalten bevatte i kg gedroogd gras
circa 0,7 % of 7 g per kg en in de dagelijkse opname van 17 kg droge stof
meer dan 100 g, dus veel meer dan nodig was. Vooral het geile gras was
dus veel te rijk aan Cl. Waarschijnlijk zal veel meer Cl, vooral gebonden
aan K, met de urine zijn uitgescheiden dan bij normale voeding het geval is.

Aangezien de totale hoeveelheid anorganisch gebonden K niet bekend
is, weten wij niet hoeveel K in organische toestand aanwezig was. Het is
waarschijnlijk dat het laatste van invloed op het optreden van kopziekte
kan zijn, doordat de alkalische reactie in het organisme daardoor stijgt.

Omtrent de stikstof-(eiwit)opname en -behoefte van onze dieren op stal
zij medegedeeld, dat deze volgens de r.e.-bepalingen, in de voedermiddelen
(hooi, krachtvoer, bieten) voldoende met de gebruikelijke normen over-
eenkwamen. De opname van v.r.e. was vermoedelijk slechts circa 2 %
lager dan de norm. Bij de berekening van de hoeveelheid verteerbaar
ruw eiwit is rekening gehouden met de kwaliteit van het hooi en het lage
droge stofgehalte van de bieten.

De ruw-eiwit-gehalten van de droge stof van het gras van de geile weide
waren de eerste week 28,3 en 26,2 %, gem. 27,25 % en in de tweede week
23,5 en 23,3, gem. 23,4 %. Bij een opname van 17 kg hiervan bedroeg
de r.e.-opname dus resp. 4630 en 3980 kg. Van de minder geile weide waren
de r.e.-gehalten in de beide gevallen resp. 19,15 en 19,7 % zodat bij opname
van 17 kg aan r.e. resp. 3255 en 3350 g werd opgenomen. De v.r.e.-behoefte
voor een koe die 25 kg melk met ca. 4 % vet geeft en 500—550 kg weegt
is volgens de tabellen van het Centraal Veevoederbureau circa 1955 g.

Wanneer voor jong gras de verteerbaarheid van het r.e. op 80 % wordt
gesteld, was in de beide eerste weken door de koeien opgenomen in de
geile weide aan v.r.e. 3704 en 3184 g, door de koeien in de andere weide
2604 en 2680 g. De koeien van de minder geile weide kregen beide weken
circa 1,35 maal de hoeveelheid v.r.e. die zij nodig hadden volgens de
normen. In de geile weide was het 1,76 maal die hoeveelheid, de eerste
week zelfs 1,9 maal zoveel.

Bij de beoordeling der vraag of de zetmeelwaarde, die onze koeien
gedurende de weidegang opnamen, voldoende was, moet er rekening mee
worden gehouden, dat de behoefte in de weide, vooral in de weide met veel
jong gras, de opname aan zetmeelwaarde 2 a 3 kg groter moet zijn dan
op de stal, zodat bij een melkgift van ca. 25 kg voor koeien van resp. 500
en 550 kg i.p.v. 9610 en 9775 op ca. 12.500 g ZW geschat inoet worden. 1)

1 ) De extra behoefte aan zetmeelwaarde is bij opname van jong gras bijzonder hoog,
omdat dan: ie. de verwarming van het gras tot de lichaamswarmte (38,5° C) wegens
het lage drogestofgehalte zeer groot is (bij opname van 174 18 kg droge stof van gras
met 84% vocht ruim 3000 Cal als de temperatuur van het gras 8,5—10° C bedraagt);
2e. veel calorieën in de urine in de vorm van hippuurzuur en benzoëzuur verloren gaan.
3e. omdat een zeer hoge wateropname de waterverdamping via huid en longen en daar-
door ook het energieverlies verhoogt, 4e. omdat de onevenwichtigheid van de voeding
de energiebehoefte verhoogt. Voederproeven met grasvoeding op stal geven geen uit-
komsten die juist zijn voor weidegang.

-ocr page 608-

Wanneer de dieren met een productie van ca. 27 kg melk in de weide
17 kg droge stof opnemen, die per kg ca. 500 g Z W bevat, krijgen zij per
dag ca. 8500 g zetmeelwaarde. Dit is dus slechts 68 % of ongeveer 2/3 van
de behoefte. De verhouding zetmeelwaarde: v.r.e. was de eerste week
op de geile weide ca. 2,3, dus veel te nauw. In de tweede week was deze
verhouding wijder, evenals dat in de andere weide van het begin af aan
het geval was. De gewenste verhouding wordt in de tabellen van het
Centraal Veevoeder Bureau aangegeven op ^ 5 : 1.

De voeding der dieren was dus de eerste weken van de weidegang, in de
tijd dat de meeste aanvallen voorkwamen, in meer dan één opzicht irrationeel.

Bij dieren, die bij overgang naar de weide in een labiele toestand ver-
keren en daar grote overmaten aan kalium en r.e. en bovendien te weinig
zetmeelwaarde tot zich nemen, zal de kans op een manifeste evenwichts-
verstoring groot zijn.1)

Uit de aard der zaak zullen ook, zonder dat cle toestand bij de overgang
naar de weide labiel is, de zoeven genoemde omstandigheden gevaar
opleveren, vooral wanneer grote temperatuurschommelingen, schrikken,
emoties, enz. voorkomen.

Wanneer cle grassamenstelling de voeding in belangrijke mate irrationeel
maakt, is bijvoeding met K- en N-arme voedermiddelen in de regel gewenst,
zowel om kopziekte als om daling der productie te voorkomen. Gedroogde
bietenpulp of ingekuilde, onbewerkte aardappelvezels komen in deze ge-
vallen voor bijvoeding in aanmerking. Het nadeel van vezels is, dat zij
waterrijk zijn en de bezwaren van een grote wateropname niet verminderen.
Enig gehakseld stro is ook gewenst bij te voederen, vooral in tijden van
snelle grasgroei en bij veel regen en koud weer. Indien bietenpulp en
vezels niet beschikbaar zijn, kunnen gedroogde spoeling en bostel worden
gebruikt. Wanneer het bijvoeder niet vlot wordt opgenomen, kan er een
weinig melasse aan worden toegevoegd. Indien 1 % melasse wordt toe-
gevoegd, dus bij 2 kg bijvoeder 20 g, wordt de K-opname daardoor met
slechts i g verhoogd, hetgeen geen rol van betekenis speelt. Veelal zal
in de maanden Juli, Augustus en September tot het begin van herfstachtig
weer geen bijvoedering nodig zijn.

Tot slot van onze bespreking over de behoefte en opname bij onze proef
der verschillende elementen zij samenvattend opgemerkt, dat hierbij is
gebleken, dat de opname van Ca, Mg, P en Cl alle geheel, of nagenoeg
geheel voldoende waren. Die van het Na zal op de geile weide, waarop
2 aanvallen voorkwamen, niet van betekenis te laag zijn geweest. Er bestaat
geen reden om onvoldoende opname dezer elementen als oorzaak dei-
aanvallen bij onze proef aan te nemen. Wel is er reden om verband te
leggen tussen de overmatige opname vooral van K- en P-zouten en de
afwijkingen bij onze koeien. Of het ongunstige effect bij de zoutkoeien
niet alleen aan de overmaat van K, maar ook aan het toegevoegde phos-
phaat en het basenoverschot moet worden toegeschreven, wordt nader
door ons onderzocht.

1 ) De hierbij veelal optredende zeer dunne ontlasting zal wellicht als een verweer-
middel zijn te beschouwen tegen de gevolgen van te veel eiwit en van te veel K. Vroeger
kwam bij kopziekte niet zelden constipatie voor. Doordat het eiwit dan lang in het
digestie-apparaat blijft, bestaat het gevaar voor de vorming en resorptie van schadelijke
stoffen.

-ocr page 609-

Het basenoverschot in milliaequivalenten van de grasmonsters van beide weiden.
Onderstaande tabel geeft de uit de analytische gegevens berekende
basische- en zure milliaequivalenten, zomede de basenoverschotten van
loo g droge stof van de grasmonsters.

Geil perceel

Minder geil perceel

Basen-

Basen-

Data der

Basen

Zuren

over-

Basen

Zuren

over-

monsters

schotten

schotten

28 April

166,0

73.3

92,7

\'35,0

56,0

79.\'

30

167.7

79.0

88,0

\'39,0

62,0

76,8

4 en 6 Mei

\'4\',5

6.,7

79.8

\'33.4

68,0

65,5

De basenoverschotten van de beide eerste monsters waren voor het geile
perceel gemiddeld 90,3, voor het andere perceel 77,9. Voor het mengsel
3e en 4e monster waren zij resp. 79,8 en 65,5. Het verschil der gemiddelde
basenoverschotten der beide percelen bedroeg voor de eerste twee monsters
van het geile perceel 90,4-—77,0 = 13,4 milliaequivalenten.

De achtereenvolgende monsters vertoonden dus van beide percelen
in de het laatst genomen monsters, gemengd van 4 en 6 Mei, een duidelijke
daling. Het K maakt verreweg het grootste deel der basische aequivalenten
uit. De hier gevonden basenoverschotten zijn voor jong voorjaarsgras hoog.1)
Wij vonden vroeger hogere waarden dan ca. 80 en voor gras van schrale
weiden ca. 30.

*) Het verschil in K-gehalte der beide monsters van 28 April bedroeg 1,27%, dat
van Cl 0,83 %. Er moet in de geile weide toen meer K niet aan Cl gebonden zijn geweest
dan in de andere weide; waarschijnlijk dat dit grotendeels organisch gebonden was.

Analysen van de bloedsera in mg %.

Calcium bij stalstand Calcium bij weidegang

7/4

14/4

20/4

2 7/4

29/4

2/5

6/5

\'3/5

Wikje 4

8,8

9.\'

9.\'

8,4

8,6 2)

9,o

9,9

10,1

Siebke

8,8

9.1

9.7

9,4

9,o

9,9

8,03)

9,4 s)

11 A J

Jantje 12

8,7

10,0

9,6

9.4

8,5

9.3

9,9

9,4

Aafke 2

9,6

9.1

9,6

9,4

9,7

11, i

\'0,4

\'0,4

Geertje 12

6,9*

9,5*

7,4\')

10,6

8,4

8,0

10,1

9,9

Elisabeth 7

8,8

9.7

8,1

9.\'

8,4

9.9

9.7

9>9X

II B 1

Kareis Joukje 2

8,8

9.4

9,4

9.\'

8,9

9,3

\'o,4

\'0,4

Sjoukje

7,7

9,0

9,6

9.3

8,7

9,7

9,2 4)

9,9 4)

Phospho

rus bij stalstand

Phosphorus

bij weidegang

7/4

\'4/4

20/4

2 7/4

29/4

2/5

6/5

13/5

I \\ 1

Wikje 4

6,9

8,7

9,3

8,4

5.5 2)

5,6

5.8

6,6

l

Siebke

6,5

8,0

8,7

7.8

4.9

6,0

4,7 3)

4,o 3)

Jantje 12

7,o

7,2

7,4

8,2

7.2

5,5

5,9

II A 1

Aafke 2

7,8

7,6

8,1

7,6

7.7

5.7

6,4

7,5

Geertje 12

5,9*

7,4*

7,7\')

7,\' l)

6,3

4,8

6,8

4,6

Elisabeth 7

7.0

7,4

9.2

9,3

5,5

5,\'

3,4

4,7*)

II B J

Kareis Joukje 2

8.5

5,4

7,5

8,0

6,4

4,9

5.3

5,o

Sjoukje

4.3

5.3

6,9

6,8

5,5

5,2

4,o 4)

8,4 4)

-ocr page 610-

7/4

14/4

20/4

27/4

29/4

2/5

6/5

13/5

IA

Wikje 4

\',9

1,1

0,7

\'.9

°.4 \')

1.9

1.3

.,8

Siebke

1.5

0,8

0,6

1,1

0,5

0,1

0,1 3)

0,8

II A

Jantfe 12

1.9

\',3

1,6

1,6

1,0

1,1

0,6

0,8

Aafke 2

2,0

1.9

2.1

2,6

1,8

0,3

0,3

0.5

IB

Geertje 12

1,2*

0,9*

0,2\')

0,9l)

0,3

0,1

0,1

0,2

Elisabeth 7

2,0

1,6

1.5

\',8

1,6

1,6

i,7

«»7*)

II B

Kareis Joukje 2

2,1

2,0

2.3

2,3

2.1

«,7

1,6

2,3

Sjoukje

0,9

1,0

1.2

1.9

1.4

0,9

0,2 <)

0,4 4)

Kalium bij stalstand Kalium bij weidegang

7/4

14/4

20/4

27/4

29/4

2/5

6/5

13/5

Wikje 4

20,3

20,3

\'9,4

16,0

2\',3 2)

26,8

\'7,5

\'9.3

Siebke

21,3

>9.5

18,5

22,0

21,3

30,5

21.3 3)

20,0 3)

„A(

Jantje 12

16,8

20,3

20,3

2\',3

25,5

20,3

16,5

Aafke 2

20,3

18,5

16,8

16,0

22,0

27,8

20,0

20,0

1 P 1

Geertje 12

22,0*

18,0*

\'9.4 l)

\'8,5\')

22,0

26,8

22,0

20,0

l

Elisabeth 7

19.5

18,0

16,8

\'9.4

20,3

27,8

16,0

15.0*)

II B 1

Kareis Joukje 2

21,3

18,5

\'9.4

\'9,4

24,3

29,8

\'9.3

21,0

Sjoukje

18,0

18,5

20,3

21,3

24,3

32,5

\'9,3 4)

\'9,3 4)

Si atrium

bij stalstand

Natrium bij weidegang

7/4

\'4/4

20/4

27/4

29/4

2/5

6/5

\'3/5

1 A 1

Wikje 4

309.0

306,0

336,0

307,0

310,02)

317,0

307.9

320,0

l

Siebke

300,0

3i5,o

338,0

328,0

322,0

317,0

317,0»)

323.0s)

,,A|

Jantje 12

306,0

3°9>o

321,0

3i7,o

3i7,o

3i3,o

307.0

3i4,o

Aafke 2

318,0

325,0

318,0

321,0

333,o

328,0

340.0

333,0

Geertje 12

318,0*

3\'5,0*

338,0\')

327,0\')

325,0

3i7,o

3\'5.0

333.0

Elisabeth 7

322,0

325,0

324.0

333.0

307,0

297,o

305.0

325,0 x

II B j

Kareis Joukje 2

3\'5>°

309,0

321,0

330,0

3\'7,o

3i7,o

301,0

320,0

Sjoukje

309,0

309,0

298,0

328,0

310,0

307,0

3\'7.o4)

323,0\')

I A

-

K P en geile weide.

I B

=

K P en minder geile weide.

II A

=

geen K en P en wel geile weide.

II B

=

geen K en P, minder geile weide.

*)

=

op 24/4 ingespoten wegens kopziekte; zie anamnese.

2)

=

op 1/5 op stal gezet en ingespoten wegens kopziekte; zie anamnese.

3)

=

op 7/5 op stal gezet en ingespoten wegens kopziekte; zie anamnese.

4)

=

ingespoten op 9/5 wegens een atypische aanval.

*)

=

eerst op 23/5 een aanval.

*)

=

nog geen zouten ontvangen.

IV. De gehalten der bloedsera van de acht proefkoeien.

Enige malen zijn de gehalten aan vijf der elementen n.1. K, Na, Ca,
P, Mg van het bloedserum der acht koeien onderzocht, zowel gedurende

-ocr page 611-

de stalstand als bij de weidegang. De uitkomsten daarvan zijn van belang
voor het interpreteren van het verband tussen deze gehalten enerzijds
en de toestand der dieren en het optreden van een aanval anderzijds.
Vooral voor het naspeuren van een labiel evenwicht in het dier is het
serumonderzoek van betekenis gebleken.

Afwijkingen der sera, die met een labiel evenwicht in het organisme
in verband staan, betroffen in het bijzonder de Mg-gehalten. De Ca-
gehalten daarentegen bleken in de regel alleen af te wijken, wanneer
de evenwichtsverstoring manifest was geworden. De Mg- en Ca-gehalten
worden nader behandeld in § V, handelend over hetgeen zich gedurende
de proef, zowel bij stalstand als bij weidegang, met de koeien voordeed.

In enkele gevallen was er wel eerder enige daling van het Ca b.v. bij
de naderende aanval van G. op 20 April. Zonder dat een aanval optrad
was het Ca-gehalte bij enkele dieren 7,7 (Sj.), 8,1 en 8,4 (E.), 8,5 (J.)
inplaats van de normale waarden van ca. 9 a 10 mg %. In sommige ge-
vallen was het Ca-gehalte drie dagen vóór de aanval nog normaal. Bij W.
was het drie dagen voor de aanval 8,6 mg %. Een dag na het kalven
was het Ca-gehalte bij G. 6,9 mg % en daarbij het Mg-gehalte duidelijk
verlaagd (1,2 mg %). Opmerkelijk was, dat bij inspuiting wegens recidive
er hogere Ca-gehalten dan ca. 5 mg % voorkwamen n.1. eenmaal werd
7,3 mg % gevonden n.1. bij S. op 9 Mei. Bij labiele toestanden kan het Ca-
gehalte van het serum blijkbaar ook enige daling ondergaan.

Het meest opvallende resultaat van het onderzoek der sera was het
nauwe verband tussen de Mg-gehalten der sera en de toestand der dieren.
Terwijl de normale gehalten schommelden rondom 2 mg % bedroegen zij
niet alleen gedurende de aanvallen ca. 0,3 mg %, soms 0,2 en 0,1 mg %,
zoals vroeger reeds was gevonden, maar dit was ook reeds enige dagen
of weken vooraf het geval. Uit het onderzoek van het serum kan dus blijken,
of een koe in een labiele toestand — latente tetanie — verkeert. Bij een zeer
laag Mg-gehalte n.1. van ca. 0,3 mg % of lager verkeert het dier in een
critieke toestand; door een ongunstige uitwendige oorzaak, b.v. schrik
of ook een plotselinge verandering b.v. van temperatuur zal dan bij een
hiervoor gevoelig dier plotseling een manifeste inwendige evenwichts-
verstoring-kopziekte-optreden. Men zal onderscheid moeten maken tussen
de gevoeligheid voor daling van het Mg-gehalte tot de critieke waarde
en die voor de omstandigheden, waardoor het bij lage Mg-waarden van
het bloedserum tot de manifeste evenwichtsverstoring komt.

Het is wel opvallend, dat de Ca-gehalten der sera in tegenstelling met
de Mg-gehalten gedurende een labiele toestand, normaal of slechts weinig
verlaagd waren, terwijl de Mg-gehalten geruime tijd een sterke daling
hadden ondergaan. Daarentegen hadden de monsters, die genomen werden
direct voorafgaande aan de injectie, dus tijdens de aanval, lage Ca-gehalten
n.1. 4,7, 4,3, 5,5, 5,4 en 5,8 mg %. Ook vroeger werden deze gehalten
gevonden. Terwijl de normale Ca/Mg-verhouding in het serum ca. 5 is,
bedraagt zij bij de labiele toestand, die critiek is, veelal ca. 30 en bij een
aanval ongeveer 15.

\') Uit sommige Mg-gehalten mag men afleiden, dat omstreeks het kalven de toestand
bij sommige dieren enigszins labiel is, zodat het gewenst is, vooral bij pas afgekalfde,
enigszins nerveuze koeien, met de overgang van de stal naar de weide voorzichtig te
zijn. Het schijnt wel, dat het Mg een bijzondere plaats ter instandhouding van het
mineraal-evenwicht inneemt.

595

42

-ocr page 612-

De K-bepalingen leverden slechts op één dag een bijzondere uitkomst.
Het gehalte was toen bij alle koeien ca. 40—50 % hoger dan normaal.
Dit was op 2 Mei, nadat de dieren 4 dagen in de weide waren, het geval.
Het hield geen verband met de toestand der dieren. Het gold voor de
koeien van beide weiden en zowel voor de dieren die gedurende de stal-
stand zouten hadden gehad als voor de andere. In monsters van 6 Mei
waren de gehalten weder normaal; ook bij de koeien die op 7 en 9 Mei
aan een aanval leden. De Na-gehalten leverden geen bijzondere uitkomsten
op. i)

De P-gehalten der sera waren gedurende de stalstand hoog, n.1. voor
de dieren zonder en met zouten gem. resp. 7,1 en 8,3 mg %. 1)

De opname der K- en P-zouten veroorzaakte dus een verhoging die op
14 en 20 April gem. zelfs 1,4 mg % bedroeg. 2) Deze gehalten waren hoger
dan wij vroeger, ca. 20 jaar geleden, vonden en ook hoger dan gedurende
de weidegang. Wanneer wij de gehalten van de dag, volgende op de
overgang naar de weide niet meerekenen, was het gehalte in de weide gem.
5,9 mg %; vroeger vonden wij voor normale koeien gem. 4,57 (4,0—5,8)
mg %. Reeds op 29 April waren de P-gehalten der sera veel lager dan
gedurende de staltijd behalve bij J. en A., welke geen zouten hadden
ontvangen en in de geile weide vertoefden, maar zonder een aanval bleven.
Bij J. was het gehalte drie dagen later nog hoog. Of op de dagen van een
aanval de P-gehalten afwijkend waren, kan niet met zekerheid uit onze
cijfers worden afgeleid.

Van de twee koeien, die in het begin van de weidetijd typische kopziekte-
aanvallen hebben gehad, waren de P-gehalten gedurende de staltijd hoog,
maar in de weide ook omstreeks de dagen van de aanval, normaal. 3)
De Mg-gehalten waren toen laag (bij W. 0,4 en bij S. 0,1 mg %). Van de
koeien, KJ en Sj., die geen zouten hadden gehad en in de niet geile weide
graasden, waren de P-getallen der sera op stal duidelijk hoger dan in de
weide, hetzelfde was het geval voor de zoutkoeien, die in dezelfde minder
geile weide graasden (G. en E.). De P-opnamen van de koeien W. en S.,
die op stal zouten kregen, waren op stal groter dan in de geile weide.
Hetgeen ook tot uitdrukking kwam in de sera. Het verschil bedroeg voor W.
gem. 2,9 en voor S. 3,3 mg %. Indien een hoog P-gehalte van het voeder
de P-gehalten der sera verhoogt, is het van belang uit te maken of een
hoog K-gehalte en het basenoverschot van het rantsoen daartoe bijdragen;
vooral wanneer hoge P-gehalten der sera het gevaar voor kopziekte zouden
verhogen.

1 ) De cijfers van 7/4 worden niet meegerekend, omdat de zouttoediening eerst begon
op de avond van 8 April.

2 ) Op 27/4 viel de P-bepaling bij J. uit en die van G. moest buiten beschouwing blijven,
omdat zij op 24/4 een aanval had gehad en geen zouten meer kreeg. Het verschil der
P-gehalten bedroeg toen gem. 1 mg %, het hoogste gemiddelde P-gehalte kwam voor
bij de dieren der zoutgroepen.

3 ) In het rapport over de proef, die in de herfst van 1953 met dezelfde koeien werd
verricht, wordt de vraag behandeld, of er redenen zijn om aan te nemen, dat er een
onderlinge beïnvloeding der gehalten van de verschillende elementen bestaat.

-ocr page 613-

Dat dit grote verschil der P-gehalten alleen door het betrekkelijk kleine
verschil in P-opname zou zijn veroorzaakt, is niet zeer waarschijnlijk,
ofschoon in sommige der gevallen een grote P-opname vermoedelijk wel
dit gehalte der sera deed stijgen. Niettegenstaande de P-opnamen op stal
voor de koeien met een productie van ca. 25 kg melk als normaal beschouwd
kunnen worden, waren de P-gehalten der sera abnormaal hoog. De hoeveel-
heden K die werden opgenomen, schijnen op de P-gehalten der sera weinig
invloed te hebben uitgeoefend. Een belangrijke vraag is, of hoge serum
P-gehalten bij normale of lage P-opname een aanwijzing zijn voor een
physiologisch labiele toestand van melkkoeien en of de Ca/P-verhouding
in de voeding daarop van invloed is. Waar gebleken is, dat de kopziekte
dikwijls voorkomt op bedrijven waarvan de bodem hoge K-getallen en
tevens hoge P-getallen bezit, is het gewenst te onderzoeken of en welke
rol P speelt in het optreden van deze ziekte.

V. De toestand der dieren en de evenwichtsverstoringen.

Ofschoon in andere paragrafen van dit verslag mededelingen voorkomen
over de verschijnselen, die zich bij de proefkoeien voordeden bij de labiele
toestanden en manifeste afwijkingen, is het, o.a. met het oog op de over-
zichtelijkheid der uitkomsten, toch gewenst in een afzonderlijke paragraaf
daarvan verslag te doen.

A. Gedurende de stalstand.

Gedurende de staltijd, kwam bij één der koeien (G.), die K2HP04 en
kaliumacetaat ontving, een aanval voor. De zeven andere dieren bleven
normaal. Wel was bij twee dieren het Mg-gehalte van het bloedserum reeds
tot ca. de helft van de normale waarde gedaald, n.1. was dit bij twee
(W. en S.) van de vier zoutkoeien het geval. Deze kregen dan ook beide
enige dagen na de overgang naar de weide een aanval. Ook bij een der
koeien (Sj.) die geen zouten kreeg, kwamen verlaagde Mg-gehalten van
het serum voor n.1. op 7, 14 en 20 April van 0,9, 1,0 en 1,2 mg %. Dit dier
had van 2—11 April met de nageboorte gestaan. Het was bovendien van
een zeer zwaar kalf verlost (55 kg). Het verdere verloop bij deze koe komt
ter sprake bij de bespreking van hetgeen gedurende de weidegang voorviel.
Ook na normaal afkalven komt blijkbaar nogal eens enige verlaging van
het Mg-gehalte voor.

Bij Jantje, die op 22 April kalfde, waren de Mg-gehalten voor en na
het kalven weinig of niet verlaagd. Wel echter nadat zij enkele dagen
later (op 29/4) in de weide was. Hier kan de gevaarlijke verandering bij
overgang naar de weide, zowel als het pas afgekalfd zijn, of beide tezamen,
de oorzaak zijn geweest.

Aafke die op 10 April kalfde en geen zouten kreeg, vertoonde op stal
(op 14, 20 en 27 April) geen verlaging van het Mg in de sera. Dit dier
vertoonde daarna in de weide wel sterke dalingen hiervan, zowel op 2 en 6
als op 13 Mei (resp. 0,3, 0,3 en 0,5 mg % Mg).

Toen de aanval van G. op 24 April optrad, had het dier gedurende 8
dagen zouten gehad, het was 18 dagen na de kalfdatum. Vóór het ver-
strekken der zouten waren op 7 en 14 April de Mg-gehalten reeds duidelijk
verlaagd (1,2 en 0,9 mg %). Dit zal de gevoeligheid voor zouten waar-

-ocr page 614-

schijnlijk hebben verhoogd, niettegenstaande met het toedienen ervan
gewacht werd tot 10 dagen na het kalven. De hoeveelheid zouten was de
eerste dagen i ƒ3 van de maximale hoeveelheid. Zij werd geleidelijk aan
tot de
23e April verhoogd tot 2/3 deel en alleen op de avond van die dag
werd de helft van de maximale dosis gegeven n.1.
195 g K2HP04 3 aq. en
297,5 g K-acetaat, 1 % aq.

Voor en gedurende de aanval waren de voor dit syndroom typische
nerveuze verschijnselen aanwezig. Het dier stond te trippelen, had een
opgetrokken buik, vertoonde scheeftrekken van de mond bij druk op de
nervus facialis. Clonische krampen n.1. heftige krampbewegingen met de
extremiteiten kwamen nauwelijks voor. Er kwamen eveneens slechts in
geringe mate tonische krampen voor. 1) Wel waren er paretische verschijn-
selen, zoals die tegenwoordig veel voorkomen. 2) De melkproductie was
in ca.
3 dagen van 30,3 op 14,3 gevallen. Het dier is neergevallen en kon
niet meer opstaan.

Het Mg-gehalte was op 20 April reeds tot 0,2 mg % gedaald. Na de
gewone injecties van calcium-boro-gluconaat en magnesium chloride trad
snel herstel op. Het dier stond op en kalmeerde. Een volledig herstel was
er op stal echter niet en ook niet gedurende de eerste weken van de weide-
gang. De melkgift was desalniettemin zeer bevredigend. Hier deed zich
een geval voor waarbij na kopziekte met een blijvend labiele toestand en
vermagering geen sprake was van onvoldoende melkproductie.

B. Gedurende de weidegang.

Gedurende de eerste weken kwamen, zoals hiervoor werd vermeld, bij
drie koeien aanvallen voor. In twee gevallen, n.1. op 1 en
7 Mei (resp. W.
en S.), betrof dit koeien aan wie op stal zouten waren toegediend. Ten-
slotte werd op
23 Mei een atypische aanval geconstateerd bij de zoutkoe
(E.), die tevoren niet in een labiele toestand verkeerde. Ze was op
20 Mei
op stal gebracht (voor uitvoerige gegevens, zie verderop!) De eerste twee
gevallen waren zuivere evenwichtsverstoringen, zoals die zich bij kop-
ziekte voordoen. Deze beide dieren graasden in de meest geile weide. Zij
hadden beide reeds gedurende de stalstand duidelijk verlaagde Mg-gehalten
in het serum. Deze waren gedurende de eerste weidedagen nog meer
gedaald, n.1. bij W. tot
0,4 en bij S. tot 0,5, 0,1 en 0,1. 3)

Dat het bij deze dieren tot een manifeste evenwichtsverstoring zou
komen, was niet alleen op grond van deze cijfers te verwachten, maar ook
wegens het gedrag der dieren. Bij W. was op 1 Mei één injectie subcutaan
en intraveneus voor herstel voldoende, bij S. moesten op
7 en 9 Mei
nogmaals injecties worden gegeven.

In deze twee gevallen deden zich dagen vóór de aanval de gewone

1 ) Bij tonische krampen zijn sommige spieren blijvend stijf.

2 8) Vroeger kwam een paretische toestand soms voor nadat er heftige clonische krampen
waren voorafgegaan, hetgeen het dan moeilijk maakte de differentieel-diagnose te stellen.
Het was mede daarom, dat voor tetanie, zowel als voor melk(kalf)-ziekte dezelfde
geneeswijze, het injicieren van een mengsel van Ca- en Mg-chloride, werd aangeraden.

3 \') Ook in monsters, gedurende een aanval door de buitenpraktijk van de Veterinaire
Faculteit van de R.U. te Utrecht genomen, vonden wij lage Mg-gehalten n.1. 0,2 en
0,5 mg % .

-ocr page 615-

symptomen voor, o.a. zenuwachtig heen en weer lopen, abnormale reflex-
werkingen en nerveuze blik, tenslotte waggelen, neervallen en pogen om
op te staan. Bij S. kwam het tot een heftige kramptoestand van de lede-
maten. Er was bij dit dier ook een kramptoestand van de staart en oren.
De bloedstroom was zeer langzaam en bij afsluiting van het melknapje
liepen de meikaderen niet op. De krampen verdwenen na twee injecties,
maar het dier was nadien toch niet hersteld. Het at niet, gaf nagenoeg geen
melk, bleef twee dagen aaneen staan, voordat het weer ging liggen. Toen
het daarna weer opstond, traden spierrillingen op en begon het te slingeren.
De injecties werden op 9 Mei herhaald waarna de toestand duidelijk
verbeterde. De eetlust herstelde zich langzamerhand en ook de melkgift.
Op 14 Mei was de melkgift nog niet voldoende.

De beide koeien (J. en A.), die in dezelfde geile weide graasden als VV.
en S. doch geen zouten hadden opgenomen, kregen noch in de eerste
dagen van de weidegang, noch later, een aanval. Een dezer koeien (J.)
kalfde eerst op 22 April en kwam dus binnen een week daarna in de geile
weide. Het monster serum, dat van 27 April — dus terwijl het dier nog
op stal stond — had een normaal Mg-gehalte. Anders dan bij sommige
der andere koeien was hier het Mg-gehalte dus vijf dagen na het kalven
vrij normaal.

Het gedrag van A. was in de eerste weken van de weidegang in vrij
sterke mate abnormaal. Bij J. was dit weinig het geval. Enkele Mg-gehalten
der sera naderden vooral bij A. de kritieke waarde. Dat het bij A. niet
tot een aanval kwam, toont aan, dat een periode, die, te oordelen naar
het Mg-gehalte en trouwens ook naar de uiterlijke verschijnselen, als kritiek
was te beschouwen, niet altijd door een aanval gevolgd wordt, n.1. wanneer
uitwendige omstandigheden, die de toestand verergeren, uitblijven.

Wij menen uit deze uitkomsten te mogen afleiden, dat de zoutopname
bij de koeien W. en S. het gevaar heeft vergroot, dat daardoor op stal
een labiele toestand was ontstaan. Men mag aannemen, dat de stalvoeding
kan bijdragen tot het optreden van kopziekte in de eerste weidedagen.

Van de vier koeien, die op de minder geile weide graasden, hadden
G. en E. op stal het zoutmengsel gehad. Hiervan had G., zoals wij zagen,
een der laatste staldagen reeds een aanval gehad. In dc weide bleef dit dier,
zoals reeds werd opgemerkt, in een minder goede conditie. Waarschijnlijk
was de samenstelling van het voorjaarsgras in het niet bepaald geile perceel
voor dit labiele dier niet goed en zou bijvoeding b.v. met gedroogde bieten-
pulp gewenst zijn geweest. Toen, na ca. 3 weken weidegang, het dier op
stal werd gezet en daar niet veel gras kreeg, verbeterde de toestand.
De ongunstige toestand in de weide weerspiegelde zich in de Mg-gehalten
van het bloedserum. Deze waren van 29 April tot 13 Mei 0,3, o, 1, 0,1 en
0,2 mg %. Dat een verlaagd Mg-gehalte niet altijd tot een aanval leidt,
zagen wij o.a. ook bij A. Bij G. bleek, dat dit ook geldt voor lagere gehalten
dan 0,3 mg %.

De koe E., die op stal zouten had opgenomen, had zich daar, zoals
hierboven reeds bleek, onderscheiden van de andere drie doordat bij haar
de Mg-gehalten der sera normaal bleven. Het kreeg op de minder geile
weide eerst een atypische aanval op 23 Mei, 25 dagen na het begin van de
weidegang. Vermelding verdient, dat E. op 18 April, dus toen 10 dagen
zouten waren gegeven, diarrhee had en de voederopname 3/4 a % van
normaal was. Ook was er de dag daarop een val in de melkgift van 4 kg.

-ocr page 616-

De Mg-gehalten van het serum bleven vrijwel normaal, op 20 April
was het 1,5 mg % (op 14 en 27 April resp. 1,6 en 1,8), in de weide: 1,6
en 1,7 mg % (helaas werden tussen 13 en 23 Mei geen sera onderzocht).
De serum P-gehalten waren op stal te hoog, maar in de weide normaal.
Denkbaar is, dat de diarrhee op stal als een verweermiddel tegen een
aanval heeft gewerkt. Immers daarmee zijn ongetwijfeld grote hoeveel-
heden K en P uitgescheiden. Wij vonden vroeger, dat bij acute diarrhee
grote hoeveelheden P via de urine uit het lichaam werden verwijderd.
Het was toen somtijds meer dan 100 maal het normale kwantum.

Koe E. kreeg, toen zij weinig voeder opnam, uit de aard der zaak
ook weinig K en P. Ook dit kan er toe hebben bijgedragen, dat haar toe-
stand op stal niet labiel werd en dit ook in de minder geile weide in de
eerste tijd, te oordelen naar de Mg-gehalten der sera, niet van betekenis
het geval was. Koe E. werd op 20 Mei op stal gezet voor een onderzoek.
De bedoeling was bij dit dier de uitscheiding van K-en P-zouten na te gaan.
De aanval op 23 Mei kwam zeer onverwacht. Er kwamen geen duidelijke
clonische krampen voor. Het dier was wel zeer nerveus. Het maakte
tijdens de aanval sprongen, waardoor het in de groep en een andere
keer op de deel terecht kwam. Het verloop was bij deze koe ongewoon.
Het mag als een atypisch geval worden beschouwd. De voeding had in deze
dagen op stal nagenoeg geheel uit gras bestaan (niet van de proefpercelen
afkomstig!). Het Ca-gehalte van het bloedserum vlak voor het injicieren van
E. was op 23 Mei 5,8 dus slechts een weinig hoger dan meestal het geval is.
Het Mg-gehalte was echter veel hoger dan bij onze andere dieren, die een
aanval kregen, het bedroeg 1,3 mg %. De Na- en K-gehalten waren resp.
325 en 28,8 mg %. Het serum had dus een K-gehalte van 50 % boven
het normale.

De Ca-gehalten waren, evenals de Mg-gehalten, tot 13 Mei normaal,
zij werden daarna niet eerder dan op 23 Mei onderzocht. Men zal misschien
op de duur verschillende typen of vormen van kopziekte leren onder-
scheiden, waarbij het onderzoek van de bloedsera een hulpmiddel is.

Van de twee koeien op de minder geile weide, die geen zouten hadden
opgenomen bleef KJ. normaal, zowel wat de Mg- en Ga-gehalten van
het serum betreft, als wat het gedrag aangaat. *)

Daarentegen deed zich bij Sj., die geen zouten had gehad, een aanval
voor op g Mei. Dit dier verkeerde op stal reeds in een labiele toestand,
zoals uit de Mg-gehalten der sera bleek. Als waarschijnlijke oorzaken
daarvan mogen, zoals reeds werd opgemerkt, worden aangenomen:

1. dat het dier van 2-—11 April aan de nageboorte bleef staan, boven-
dien was er veel navuil.

2. Vermoedelijk oefende ook het enigszins moeilijk afkalven een on-
gunstige invloed uit. Het bracht, zoals reeds werd vermeld, een kalf van
55 kg. Het dier was de eerste weken na het afkalven zichtbaar niet normaal.

De Mg-gehalten van het serum waren op 7, 14 en 20 April resp. 0,9, 1,0
en 1,2 mg %, op 27 April was het normaal n.1. 1,9 mg %. Het Ca-gehalte
was op 7 April iets lager dan in de regel het geval is n.1. 7,7 mg %, doch
later kwamen normale Ca-gehalten voor totdat de aanval optrad, toen het

l) De koe KJ. leed op 8 April (dus op stal) aan acetonaemie. Na toediening van kalium-
chloraat was het dier in ca. 2 dagen vrijwel hersteld. Melkproductie en eetlust namen
weer toe. Van de kalfdatum is alleen bekend, dat deze vóór 21 Maart heeft gelegen.

-ocr page 617-

5,4 mg % bedroeg; ongeveer zoals wij steeds vonden. De volgens de Mg-
gehalten labiele toestand van dit dier was niet aan het stalrantsoen te wijten.
Het stalrantsoen toch was, blijkens de resultaten met de andere koeien,
daarvan niet de oorzaak. Dat Sj. in de minder geile weide een atypische
aanval kreeg, is dus geen reden om bij de andere koeien de oorzaak niet
aan de opname van het K/P-mengsel toe te schrijven.

Het herstel der Mg-gehalten bleef in de weide nog tot 29 April, daarna
was het op 2 en 5 Mei resp. 0,9 en 0,2 mg %. De aanval volgde op 9 Mei.
Direct vóór het injicieren was het Mg-gehalte 0,9 mg %. Dit gehalte was
echter hoger dan wij steeds bij typische kopziektegevallen vonden. Het
verloop maakte de indruk van een atypisch geval o.a. ook wegens de
comateuse toestand — zoals bij melkziekte — die hier aanwezig was.
Vóór de aanval waren er wel nerveuze symptomen. Het dier was na
het kalven op 2 April steeds in een bepaald slechte toestand geweest.

Samenvatting.

In het voorjaar van 1953 werden op ,,De Schothorst" onderzoekingen
verricht bij een 8-tal koeien, die in voorgaande jaren reeds aan kopziekte
hadden geleden en dus als kopziekte-gevoelig waren aan te merken.
Bij een 4-tal dieren werd op stal kalizouten verstrekt in de vorm van
kaliumacetaat en bikaliumphosphaat (sterk basevormend) tot een totaal van
± 550 g kalium in het rantsoen en zouten tezamen. Het rantsoen bestond uit
hooi, voederbieten en rundveemeel B (24 % ruw eiwit). Eén dezer koeien
vertoonde 8 dagen nadat met bijvoedering van zouten was begonnen op
stal een tetanie-aanval. Het Mg-gehalte in het bloedserumwas tijdens de aan-
val 0,2 mg %. Het dier had 18 dagen geleden gekalfd. Bij 2 dieren daalde het
Mg-gehalte in het bloed in de staltijd reeds tot 0,6 en 0,7 mg %, om later
tijdelijk weer op te lopen. Beide dieren kregen een tetanie-aanval (Mg-
waarden 0,1 en 0,4 mg %) in de eerste week van weidegang in een geile
weide. Kalizouten werden tijdens de weidegang niet meer gegeven. Bij
het 4de dier trad geen duidelijke verlaging van het serum Mg-gehalte op
(1,6—1,7 mg %), aanvankelijk in de weide wel een stijging van het
K-gehalte in het serum. Bij dit dier trad een aanval op nadat het na
3 a 4 weken weidegang weer op stal werd geplaatst voor nader onder-
zoek. Tijdens deze aanval was het serum Mg-gehalte nog 1,3 mg %,
dus een atypisch geval.

Van de 4 contrólekoeien, welke op stal geen zouten hadden ontvangen,
heeft er slechts 1 dier in een iets minder geile weide een atypische aanval
vertoond (serum Ca-gehalte 5,4 mg %, Mg-gehalte 0,9 mg %). Het dier was
bij het begin der proef trouwens niet geheel normaal (zwaar kalven, aan de
nageboorte blijven staan en vrij lage serum Mg-waarden op stal n.1. 0,9-—-1,2
mg %). De drie overige dieren vertoonden geen aanval, ofschoon twee
ervan in een zeer geile weide liepen en het Mg-gehalte in het bloed een
laag peil bereikte (0,3 en 0,6 mg %). Uit deze proef bleek dus een overmaat
aan kalium, overwegend organisch gebonden en overigens aan phosphor-
zuur, hetwelk geheel sterk basevormend was, gevaar op te leveren voor
het ontstaan van een tetanie-aanval.

Verder bleken de lage Mg-waarden, die tijdens de aanval in het bloed
worden aangetroffen (0,1—0,3 mg %) reeds enige dagen, soms zelfs reeds
enkele weken van te voren aanwezig te zijn. Duidelijk was ook o.a. bij

-ocr page 618-

enkele contróledieren, dat een critiek bloed Mg-gehalte niet altijd tot een
aanval behoeft te leiden. De serum Ca-gehalten waren verlaagd, zodra de
aanval zich openbaarde, tijdens de aanval 4,7—5,8 mg %. De serum
K-gehalten waren zowel bij proef- als contróledieren 40—50 % verhoogd
nadat de dieren 4 dagen in de weide hadden gelopen, later weer normaal.
De Na-gehalten in het terum vertoonden geen bijzonderheden. De serum
P-gehalten waren algemeen bij stalstand hoger dan bij weidegang en bij
stalstand hoger bij de proefdieren welke zouten ontvingen, dan bij de
contróledieren, respectievelijk gemiddeld 8,3 en 6,7 mg % P. (Bij weide-
gang gemiddeld 5,9 mg % P en geen verschil tussen beide groepen). Er
werden bij deze proef geen aanwijzingen verkregen dat het serum P-gehalte
bij een tetanie-aanval sterk verhoogd is.

Summary:

In spring 1953 experiments with 8 dairy cows, which had already suffered from grass
tetany in preceeding years and so could be considered as being sensitive to grass tetany,
were carried out at „The Schothorst". Next to a ration of hay, mangolds and concen-
trates four animals (with 24 % crude protein) were supplied with potassium salts admi-
nistered as potassium acetate and bi-potassium phosphate (strong base develops). The
total amount of potassium given with the ration and the potassium salts was about
550 gram daily.

Eight days after the potassium salt supply had been started, one of the dairy cows
was struck by grass tetany in the shed. The Mg-percentage of the bloodserum during
the attack was 0,2 mg%. The animal had calved 18 days previously.

In two animals Mg-percentage of the serum decreased already during the housing
period to 0,6 and 0,7 mg %, later on it increased again temporarily.

The first week of grazing on a rank pasture these animals were both struck bij grass
tetany (Mg-percentage 0,1 and 0,4 mg %). No potassium salts were given during pastur-
ing.

In the 4th animal no distinct decrease of the Mg-percentage (1,6—1,7 mg %) was
seen, however, we mentioned an increase of the potassium percentage of the serum at
the start of the grazing.

This animal was struck after 3 to 4 weeks grazing, after it had been brought back to
the shed for further examination. During this attack the Mg-percentage was still 1,3
mg %, so it was an a-typical case.

Only one animal of the controllgroup of four dairy cows, which were not supplied
with potassium salts during the housingperiod, showed an a-typical attack in a somewhat
less rank pasture (serum Ca-percentage 5,4 mg %, Mg-percentage 0.9 mg %). For that
matter it can be said that the animal was not completely normal at the start of the
experiment (heavy calving, retentio secundinarum and rather low serum Mg percen-
tages during the housing period, namely 0,9—1,2 mg%).

The three remaining animals did not show an attack, although two of them were at
grass in a very rank pasture and the Mg-percentage of the serum reached a very low
level (0,3 and 0,6 mg %). From this experiment we learn, that with an excess of mainly
organic and for the rest with phosphoric acid combined potassium (with results in a
strong base development) an attack of grass tetany is to be feared.

It appeared, that the low Mg-percentages in the serum, which were found during the
attack (0,1 to 0,3 mg%) had already been present for some days, sometimes even for
some weeks.

It was also apparent, among other things, that in some of the controll-animals a
critical Mg-percentage did not always need to lead to an attack.

The potassium percentages were increased with 40 to 50 % both in experimental
in controll and animals after the animals had been at grass for 4 days, later on they
became normal again.

The serum sodium percentages did not show any particulars.

-ocr page 619-

The phosphorus percentages were generally higher during the housing than during
the period at grass; and during the housing higher in the experimental animais, which
received salts, than in the controll-animals, respectively an average of 8,3 and 6,7 mg % P.
In the period at grass an average of 5,9 mg % P and no différence between the two
groups.

No indications were obtained in this experiment that the sérum phosphor percentage
is noticeably raised during an attack of tetany.

Résumé :

Au printemps de 1953 on soumit, à un examen à ,,de Schothorst", 8 vaches ayant
souffert pendant les années précédentes de tétanie et qu\'on pouvait donc considérer
comme susceptibles à cette maladie.

A quatre bêtes il fut administré dans l\'étable des sels de potassium sous la forme d\'acé-
tate de potassium et de phosphate de bi-potassium (formant une base forte!) jusqu\'à
un total d\'env. 550 g de potassium dans la ration des sels. La ration se composa de
foin, de bettes de fourrage et d\'un mélange concentré pour les bovidés (24 % de matières
protéiques brutes). Une de ces vaches présenta 8 jours après qu\'on eut commencé à
suralimenter de sels, un accès de tétanie. La teneur-Mg dans le sang était pendant l\'accès
de 0,2 mg %. L\'animal avait vêlé 18 jours auparavant. Chez 2 animaux la teneur-Mg
dans le sang baissa pendant la stabulation déjà jusqu\'à 0,6 et 0,7 mg%, pour monter
de nouveau plus tard temporairement. Les deux animaux eurent un accès de tétanie
(valeur-Mg du sérum 0,1 et 0,4 mg%) pendant la première semaine de paturage dans
un pré luxuriant. Pendant le pâturage on ne donna plus de sel de potassium. Chez le
4e animal il ne se manifesta pas de diminution évidente de la teneur-Mg du sérum
(1,6—1,7 mg %), au début dans le pré bien une hausse de la teneur K du sérum. Chez
cet animal il se manifesta un accès après avoir été placé — après 3 ou 4 semaines de
pâturage — à l\'étable pour un nouvel examen. Pendant cet accès la teneur-Mg du sérum
était encore de 1,3 mg % ; ce fut donc un cas atypique.

Des 4 vaches-témoins qui à l\'étable n\'avaient pas reçu de sels, il n\'y en a eu qu\'une
seule qui, dans un pré un peu moins luxuriant, a présenté un accès atypique (teneur-Ca
du sang 5,4 mg%, teneur-Mg 0,9 mg%). I.\'animal était, au début de l\'expérience,
pas normal (vêlage difficile, restant au même point à l\'arrière-faix et des valeurs Mg
assez basses à l\'étable, savoir 0,9- 1,2 mg % dans le sérum).

Les trois autres animaux n\'ont pas présenté d\'accès, quoique deux d\'entre eux mar-
chassent dans un pré très fort et que la teneur-Mg dans le sérum atteignit un niveau bas
(0,3 et 0,6 mg %).

De cette expérience il résulta donc que le potassium en excès, comme sel organique et
comme sel phosphate alcalin, risqua de provoquer un accès de tétanie.

En outre on constata que les basses valeurs-Mg trouvées, pendant l\'accès, dans le
sérum (0,1—0,3 mg%), s\'y trouvaient déjà depuis quelques jours, parfois même depuis
quelques semaines. Il était évident aussi, e.a. chez certains animaux-témoins, qu\'une
teneur-Mg du sérum critique n\'avait pas besoin de toujours mener à un accès. Les teneurs
Ca du sérum s\'abaissaient aussitôt que l\'accès se déclara, jusqu\'à 4,7 à 5,8 mg%. Les
teneurs-K du sérum se trouvaient tant chez les animaux-expériences que chez les
animaux-témoins - , augmentées de 40—50 %, après 4jours de pâturage; plus tard elles
étaient de nouveau normales. Les teneurs-Na du scrum ne signalaient rien de particulier.
Les teneurs-P du sérum étaient généralement plus élevées en étable qu\'au pâturage,
et plus élevée chez les animaux-témoins recevant des sels que chex Us animaux de contrôle,
respectivement en moyenne 8,3 et 6,7 mg % P. (En cas de pâturage en moyenne 5,9
mg % P et pas de différence entre les deux groupes;. Lors de cette expérience on n\'a pas
obtenu d\'indication prouvant que la teneur-P du sérum en cas d\'accès de tétanie s\'est
fortement augmentée.

Zusammenfassung :

Im Frühjahr 1953 wurden auf „De Schothorst" bei 8 Kühen, die bereits in früheren
Jahren an Grastetanie gelitten hatten und daher für diese Krankheit als anfällig in
Anmerkung kamen, eingehende Untersuchungen vorgenommen. Vier dieser Tiere

-ocr page 620-

erhielten schon im Stall Kalisalze in Form von Kaliumacetat und Bikaliumphosphat
(stark basenbildend) und zwar bis zu einem Total von i 550 g per Ration nebst Salzen.
Die Ration bestand aus Heu, Futterrüben und Futterconcentrat für Rinder (24 %
Roheiweiss). Acht Tage nach dem Beginn dieser Stallbeifütterung hatte eines der Tiere
einen Anfall von Tetanie. Während des Anfalles betrug der Mg-gehalt im Blutserum
0,2 mg%. Das Tier hatte 18 Tage vorher gekalbt. Bei zwei anderen Tieren sank der
Mg-gehalt im Blut bereits während der Stallzeit auf 0,6 und 0,7 mg %, um später,
zeitweise, wieder anzusteigen. Beide Tiere erlitten in der ersten Woche des Weideganges
auf einer üppigen Weide einen Tetanieanfall (serum Mg-werte 0,1 und 0,4 mg%).
Während des Weideganges wurden keine Kalisalze mehr gegeben. Beim vierten Tier trat
keine deutliche Senkung des Serum Mg-gehaltes auf (1,6—1,7 mg %), wohl wurde in der
Weide anfänglich ein Steigen des Serum K-gehaltes beobachtet. Bei diesem Tiere trat
ein Anfall auf, nachdem es nach vierwöchentlichem Weidegang zu einer näheren Unter-
suchung wieder auf Stall gestellt worden war. Während dieses Anfalles war der Mg-
gehalt im Blutserum noch 1,3 mg%, also ein atypischer Fall.

Von den 4 Kontrollkühen, die im Stalle keine Salze erhielten, zeigte nur ein Tier,
auf einer weniger üppigen Weide, einen atypischen Anfall (Ca-gehalt im Blutserum
5,4 mg%, Mg-gehalt 0.9 mg%). Dieses Tier befand sich schon zu Beginn der Unter-
suchungen in keinem normalen Zustand (schweres Kalben, Stehenbleiben bei der
Nachgeburt und ausserdem ziemlich niedrige Serum Mg-werte, nämlich 0,9—1,2 mg%).
Bei den drei übrigen Tieren trat kein Anfall auf, obwohl zwei derselben in einer sehr
üppigen Weide grasten und der Mg-gehalt im Blut einen niedrigen Stand zu sehen gab
(0,3 und 0,6 mg %). Bei dieser Untersuchung erwies sich, dass ein Übermass an Kalium,
das überwiegend organisch und ausserdem an Phosphorsäure gebunden ist, was stark
basenbildend wirkt, die Gefahr des Auftretens von Tetanieanfällen in sich birgt.

Weiterhin stellte sich heraus, dass die niedrigen Mg-werte, die während des Anfalles
im Blut (0,1—0,3 mg%) angetroffen wurden, bereits einige Tage, manchesmal selbst
einige Wochen vorher schon vorhanden waren. Deutlich wurde auch bei einigen Kon-
trolltieren u.a., dass ein kritischer Mg-blutgehalt nicht immer zu einem Anfall führen
muss. Die Serum Ca-gehalte sanken, wenn der Anfall in Erscheinung trat, also während
des Anfalles auf 4,7—5,8 ing%. Dagegen waren nach viertägigem Weidegang sowohl
bei den Probe- als auch den Kontrolltieren die Serum K-gehalte um 40—50 % wieder
gestiegen und später normal. Die Serum Na-gehalte zeigten keine Besonderheiten. Die
Serum P-gehalte waren im allgemeinen beim Stallstand höher als beim Weidegang,
und bei den Probetieren, die Salze empfingen beim Stallstand wiederum höher, als bei
den Kontrolltieren, nämlich durchschnittlich 8,3, bezw. 6,7 mg % P. (Beim Weidegang
durchschnittlich 5,9 mg % P. ohne Unterschied zwischen beiden Gruppen). Bei dieser
Untersuchung wurde kein Beweis erbracht,dass der P-gehalt imSerum bei einem Tetanie-
anfall eine starke Erhöhung erfährt.

-ocr page 621-

Uit het Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" te Hoogland.

Directeur: Dr. J. GRASHUIS.

MICROORGANISMEN, ANTIBIOTICA EN VITAMINE BJ2 IN

OUD STROOISEL

door

A. H. M. GRIMBERGEN

Hoewel de moderne potstalmethode sinds enige jaren door velen met
groot succes wordt toegepast, kan men tot nu toe voor deze goede resul-
taten nog geen verklaring geven welke in alle opzichten volledig bevredigt.

De waarde van deze methode is, zoals bekend, door Kennard (1948 a,
b, 1949, 1951) min of meer toevallig onderkend en de voordelen, welke
bij deze wijze van huisvesting vooral op de voorgrond treden, zijn:

a. Minder voorkomen van ernstige coccidiosis en andere parasitaire
ziekten.

b. Snellere gewichtstoename en betere algehele conditie van de kuikens.

Aangezien de waarde van deze methode bij toeval ontdekt is, is het niet
eenvoudig deze feiten volledig te verklaren. Toch zal dit nodig zijn, omdat
het zonder verklaring niet goed mogelijk is voorschriften te geven voor een
juiste behandeling van het strooisel. Met dit doel voor ogen hebben wij
daarom enige chemische en micro-biologische onderzoekingen verricht,
waarbij vooral het tweede punt, de snellere gewichtstoename van kuikens
op oud strooisel, werd bestudeerd.

Waarom kuikens op oud strooisel minder te lijden hebben van allerlei
parasitaire ziekten dan kuikens op nieuw strooisel is niet met zekerheid
bekend. Proeven van
Koutz (1952; \'53) hebben aangetoond, dat de eieren
van Ascardia lineata, Heterakis gallinae en Capillaria retusa en oocysten
van Eimeria tenella, E. acervulina en E. maxima wel degelijk als levens-
vatbare kiemen in het strooisel aanwezig zijn. In het darmkanaal van kui-
kens, opgefokt op dit strooisel, konden al deze parasieten dan ook aange-
toond worden, evenals de typische beschadigingen van het darmepitheel
door E. tenella.
Kennard (i95i) meent, dat door de desinfecterende wer-
king van ammoniak de oocysten voor een groot gedeelte gedood worden,
terwijl de overblijvenden veel van hun virulentie verloren hebben; deze
verzwakte oocysten zouden dan een vroegtijdige immuniteit veroorzaken
bij kuikens, waardoor de ziekte milder verloopt.
Botts c.s. (1952) gingen de
invloed van oud strooisel op Salmonella pullorum na. Deze bacteriën
bleken vrij snel af te sterven en wel in oud strooisel iets eerder dan in nieuw
strooisel.

Gerriets (1953) kon echter geen gunstige invloed bemerken van oud
strooisel op de sterfte tengevolge van Salmonella-infectie. Ook dient opge-
merkt te worden, dat op „De Schothorst" na iedere opfokperiode het strooi-
sel op hopen gezet wordt, waarbij sterke broei optreedt (ca. 70° C). Deze
werkwijze zal ongetwijfeld het aantal ziektekiemen sterker reduceren dan
in het strooisel, dat
Koutz gebruikte.

Dat kuikens op oud strooisel sneller toenemen in gewicht dan kuikens
op nieuw strooisel, is behalve door
Kennard (1951) o.a. ook geconsta-
teerd door
Mehner (1952) en op „De Schothorst". Men verklaart dit

-ocr page 622-

door aan te nemen, dat de in het strooisel aanwezige microörganismen,
vitamine B12 en mogelijk ook andere A.P.F.-factoren synthetiseren. Inder-
daad kon door verschillende onderzoekers o.a.
Halbrook (1950, a, b, c)
aangetoond worden, dat het B12-gehalte van oud strooisel zeer hoog kan
stijgen. Hoewel
Kennard (1951) constateerde, dat de invloed van oud strooi-
sel op de groei van kuikens het duidelijkst tot uiting kwam bij een rantsoen
met uitsluitend plantaardig eiwit, blijkt uit zijn proeven toch, dat ook bij
gebruik van rantsoenen met dierlijk eiwit en wei nog een gunstige invloed
van oud strooisel bestaat. Niet bekend is, of het strooisel, behalve B12,
nog andere onbekende groeifactoren bevat.
Jacobs c.s. (1954) menen een
dergelijke factor in strooisel te hebben gevonden.

Men neemt over het algemeen aan, dat het bacterieleven in het strooisel
van groot belang is; omtrent de aard en de betekenis van deze microör-
ganismen is echter nog weinig bekend. Wel ging
Halbrook (1950) de in-
vloed na van de strooiselbehandeling op het bacterieleven, maar hij onder-
zocht slechts die bacterie-soorten, welke ook in faeces en darminhoud voor-
komen, terwijl men toch mag aannemen dat zich in het strooisel een ty-
pische flora zal ontwikkelen, sterk afwijkend van de darmflora.
Halbrook
(1951) ging eveneens na of het strooisel invloed had op de aard van de
darmflora. Een duidelijk verschil werd niet gevonden; wel meende hij te
constateren dat het totaal aantal bacteriën in faeces van kuikens op oud
strooisel geringer was dan het aantal in faeces van kuikens op nieuw
strooisel. Als mogelijke verklaringen voor dit feit worden genoemd de alkali-
sche reactie van oud strooisel en de eventuele aanwezigheid van antibiotica.

Een onderzoek werd derhalve ingesteld naar het voorkomen van anti-
biotica in oud strooisel; naar de aard van de in het strooisel aanwezige
flora, naar de pH van het strooisel, en naar het gehalte aan vitamine B12.

A. — Methoden.

1. Aantonen van antibiotica in oud strooisel.

Als testorganisme werd gebruikt Micrococcus pyogenes var. aureus
(Oxford stam). Een weinig van een 18 uur oude cultuur in bouillon werd
met
25 ml vloeibare bouillonagar (470 G.) vermengd en in een Petrischaal
van
15 cm0 gegoten. Nadat de agar gestold was werd het strooisel op
de agarlaag gebracht. Dc plaat werd nu één nacht bij 0°C. bewaard om
het antibioticum gelegenheid te geven in de agar te diffunderen; clan werd
5 uur geïncubeerd bij 37° C. Wanneer heldere diffusiezönes rondom dc
strooiseldeeltjes te zien waren wees dit op de aanwezigeid van antibac-
teriële stoffen in het strooisel. Ook werd een extract bereid door
100 g
strooisel te mengen met
300 ml 70% aethanol. Na 24 uur werd gefiltreerd
en de vloeistof in vacuum ingedampt tot enkele ml. Dit extract werd met
behulp van de z.g. ,,cup-plate method" op antibacteriële stoffen onder-
zocht.

2. Isolatie van microörganismen welke antibiotica vormen.

Actinomyceten werden uit oud strooisel geïsoleerd met behulp van het me-
dium van
Conn (Henrici, 1948) doorschudcultures te maken van een reeks
verdunningen. Deze verdunningen werden gemaakt, uitgaande van
10 g
strooisel, door dit te mengen met
200 ml water in een ,,Turmix" en deze
suspensie tot
1000 ml aan te vullen. Van deze verdunning 1 : 1000 werden

-ocr page 623-

verdere verdunningen gemaakt tot x : i o10. Een serie platen werd geïncubeerd
bij
370 en een andere bij kamertemperatuur; beide series gedurende 5
dagen. De platen, waarop na incubatie minder dan 100 kolonies zichtbaar
waren, werden overdekt met een dun laagje bouillonagar waarin Micrococ-
cus pyogenes gesuspendeerd was. Na één nacht voordifFusie bij 0°G werd
5 uur bij 37°C. geïncubeerd. Antibioticumvormende kolonies waren ge-
karakteriseerd door een heldere diffusiezöne. Schimmels werden geïsoleerd
met behulp van Difco potato dextrose agar, welke met wijnsteenzuur op
pH
4,0 was gebracht om bacteriëngroei te remmen. Geïncubeerd werd
bij
370 C. en bij kamertemperatuur gedurende 5 dagen.

Sporevormende bacteriën werden geïsoleerd met behulp van bouillon-
agar. De verdunningen werden eerst
15 minuten op 85° C. verhit, om alle
vegetatieve cellen te doden.

3. Telling van micro organismen in oud-strooisel.

Van het strooisel werden verdunningen gemaakt tot 1 : io10. 1 ml van
deze verdunningen werd gebruikt voor het maken van schud-cultures
in de volgende media:

Trypton-glucose-extract-agar (Difco) voor telling van totaal bij 37°C. en
25°C. aëroob kweekbare microörganismen. Hetzelfde medium voor totaal
bij
37°C. anaëroob kweekbare microörganismen. Incubatietijd steeds 48
uur. Tween 80-agar volgens Rogosa c.s. (1951) voor lactobacillen, 48 uur
bij 37°C.

Difco desoxycholaatagar voor Escherichia coli en Aerobacter aerogenes
48 uur bij 37°C.

De pH van het strooisel werd gemeten met behulp van een „Bf.ckmann"
pH-meter. Het strooisel werd eerst iets bevochtigd met gedestilleerd water,
zodat gemakkelijk enige mi\'s vocht uit de massa geperst konden worden.
Vitamine
B12 werd bepaald met behulp van een mutant van Escherichia
coli volgens de ,,cup-plate assay" met vóórdilTusie (
Aussen, 1954). De
scheiding van de verschillende
B12-componenten in verse mest en oud strooi-
sel werd gedaan met behulp van een door
Ford en Porter (1953) beschre-
ven chromatografische methode.

B. — Resultaten.

Wij zijn er niet in geslaagd om in normaal oud strooisel, dat reeds enige
jaren op ,,De Schothorst" in gebruik is, stoffen met antibiotische werking aan
te tonen. Toen wij echter strooisel van ongeveer één jaar oud incubeerden
bij
37°C. was reeds na 24 uur een antibiotische activiteit te constateren met
behulp van de directe methode (fïg. 1). Deze antibiotische activiteit, welke
niet veroorzaakt werd door een hoge pH, verdween weer na enige dagen;
na
5 dagen incuberen was er niets meer van te constateren. Nader onder-
zoek leerde, dat in dit strooisel gedurende de eerste incubatietijd een enorme
groei optrad van de actinomyceet Thermoactinomyces monospora. Dit
microörganisme bleek in reincultuur een antibioticum te vormen, actief
tegen Micrococcus pyogenes maar niet tegen Escherichia coli. Thermoac-
tinomyces monospora bleek een typische strooiselbewoner te zijn; deze
groeit hierin zeer goed bij temperaturen van
35—50° C.. In media met pH
<6,5 vindt geen groei plaats. Aangezien deze actinomyceet niet groeit bij
temperaturen beneden
30°C. komt hij slechts in strooisel voor, waarin

-ocr page 624-

flinke broei optreedt. Soms namen wij in het strooisel plekken waar, welke
duidelijk blauw-grijs gekleurd waren door het pigment, dat Thermoactino-
myces monospora vormt. Niet alle stammen vormen een antibioticum.
Wij konden nog antibioticum-vormende stammen isoleren na 10 millioen
maal verdunnen van het strooisel (fig. 2). Over de eigenschappen van het
door deze actinomyceet geproduceerde antibioticum is niets bekend;
het is dus niet zeker of deze stof een groeibevorderende werking heeft
voor kuikens, zoals dit voor vele antibiotica is aangetoond. Bovendien is
gebleken, dat het antibioticum niet stabiel is in het strooisel; ophoping vindt
niet plaats zodat enigszins betekenende concentraties zeer incidenteel
zullen voorkomen.

Behalve deze Thermoactynomyces monospora werd nog een schimmel-
soort geïsoleerd welke eveneens een antibioticum vormde, actief tegen
Micrococcus pyogenes. Aangezien dit antibioticum door penicillinase werd
vernietigd, produceerde deze schimmel waarschijnlijk een penicilline. Een
volledige soortbeschrijving van deze schimmel zal nog door het Centraal
Bureau voor Schimmelcultures elders worden gepubliceerd. De schimmel
is waarschijnlijk identiek met Thermoidium sulfureum. Ook uit strooisel
afkomstig van een pluimveebedrijf te Holtum konden wij dit organisme
isoleren. Aangezien penicilline zeer instabiel is, zal deze schimmel voor
de vorming van antibiotica in strooisel van weinig belang zijn.

Hoewel van de sporevormende aërobe bacilli ook stammen bekend zijn,
welke antibiotica, o.a. bacitracine, vormen, hebben wij uit oud strooisel

-ocr page 625-

geen stammen kunnen isoleren, welke actief waren tegen Micrococcus
pyogenes. Dat deze bacteriën zeer veel in strooisel voorkomen, is te zien
in tabel i waarin de resultaten van een tiental tellingen van microörga-
nismen staan vermeld. Per gram werden ongeveer i millioen sporen van
aërobe bacteriën gevonden; het aantal vegetatieve cellen is natuurlijk gro-
ter. Uit deze tabel is verder af te lezen, dat bacteriën uit het darmkanaal
numeriek niet in de meerderheid zijn (E. coli en Lactobacilli\'). Het aantal
anaërobe bacteriën is kleiner dan het aantal aërobe organismen. Meso-
phiele en thermophiele actinomyceten zijn in zeer grote aantallen aanwezig;
deze organismen spelen waarschijnlijk een zeer belangrijke rol bij de
vertering van de meststoffen in broeiend strooisel.

-ocr page 626-

Aantal microörganismen in oud-strooisel, uitgedrukt in millioenen kiemen per gram.

Op trypton-glucose-extract-agar

kweekbare anaërobe bacteriën 48 u. bij 370 C..............10—100

Op trypton-glucose-extract-agar

kweekbare aërobe bacteriën 48 u. bij 37° C........ 1.000—10.000

Op trypton-glucose-extract -agar

kweekbare aërobe bacteriën 48 u. bij 250 C........10.000—100.000

Lactobacilli............................................1—10

Escherichia coli en Aërobacter aërogenes..................0,1 —10

Schimmels..............................................0,001—0,01

Gisten ................................................0.01

Aërobe sporen (Bacillus subtilus e.d.)....................1

Bij 25° kweekbare Actinomyceten ......................< 0,0001

Bij 40° kweekbare Actinomyceten

vooral Micromonospora ................................10—1000

Tabel 2 geeft weer, hoe de pH van het strooisel gedurende 8 maanden
vrijwel constant bleef.

Het gehalte aan vitamine B12 werd bepaald in twee verschillende strooi-
sels van 4 en 1 jaar oud en in verse hoendermest; deze gehalten waren
resp. 0,50
pg; 0,55fx g en 0,17^ g per gram of 0,67/xg, 0,74 /x g en 0,87 pg
per gram droge stof. Met de door ons gebruikte bepalingsmethode voor
B12 is het echter niet mogelijk het juiste gehalte te bepalen, aangezien ook
factor A, factor B, factor C en pseudovitamine B12 storen. Aangezien deze
factoren vooral aanwezig zijn in natuurlijke fermentatieproducten zoals pens-
en darminhoud, silage etc. was het voor ons belangrijk om te weten, in
hoeverre de microbiologisch gemeten B12-activiteit van het strooisel ver-
oorzaakt werd door vitamine B12 zelf en in hoeverre door de andere
factoren; deze andere factoren kunnen n.1. wel het B12 vervangen bij micro-
organismen (Lactobacillus leichmannii, Englena gracilis en de mutant

-ocr page 627-

TABEL 2.

pH van oud-strooisel gedurende enige maanden.

pH

Datum

9/ 4/\'53

8/ 5/\'53

8/ 6/\'53

9/ 7/\'53

2/ 9/\'53
5/1 °/\'53

7/ >/\'54

8,8

8.7

8.8
8,7
8,5

8,7
8,7

van Escherichia coli) maar niet bij kuikens. (Zie voor verdere gegevens
hierover o.a.
Coates c.s. 1953 en Ford en Porter 1953).

Fig. 3 geeft weer het chromatogram van een extract van oud strooisel
en van verse kippenmest. De grootte van de stippen is een ruwe maat voor
de hoeveelheid stof. Het is nu duidelijk te zien, dat in oud strooisel B12 de
belangrijkste component is, terwijl in verse hoendermest juist factor A
het meest aanwezig is. Vermeld dient nog te worden, dat met de gevolgde
methode factor
A, pseudovitamine B12 en factor C niet gescheiden konden
worden; deze drie factoren komen dus in fig. 3 alle in stip A terecht.

Discussie.

Hoewel men uit teelaarde vele microörganismen heeft geïsoleerd, welke
krachtige antibiotica vormen, is men er slechts zelden in geslaagd in na-

verse mest

oud strooisel

B

B

Bu

Bu

A

Chromatogrammen van verse mest en oud strooisel

611
43

FIG. 3.

-ocr page 628-

tuurlijke materialen antibiotica aan te tonen (Stevenson 1954.). Vincent
Ninen
1954 kon aantonen, dat in teelaarde microörganismen voorkomen
welke antibiotica kunnen vernietigen. Oud strooisel is een zeer goede voe-
dingsbodem voor allerlei micröorganismen. Bij temperaturen beneden
30°C. zijn het vooral bacteriën welke de mest snel verteren, maar bij
hogere temperaturen, welke gemakkelijk kunnen optreden in een dikke
strooisellaag, nemen ook actinomyceten, vooral vertegenwoordigers van
het geslacht Micromonospora, zeer actief deel aan het mineralisatieproces.
Uit ons onderzoek blijkt wel, dat in oud strooisel veel microörganismen
kunnen voorkomen welke antibiotica produceren; tijdelijk kunnen dan in
het strooisel aantoonbare hoeveelheden antibioticum aanwezig zijn, maar
hun stabiliteit is zeer gering. Blijkbaar wordt hier dus door allerlei fac-
toren een natuurlijk evenwicht in stand gehouden. Wij mogen wel zeggen,
dat kuikens op oud strooisel slechts uiterst geringe hoeveelheden antibiotica
opnemen; deze hoeveelheden zijn zo gering, dat zij waarschijnlijk geen
groeibevorderende werking kunnen uitoefenen. Waren de hoeveelheden
antibiotica in oud strooisel van dezelfde orde van grootte geweest als men
wel in voeders mengt om een snellere groei te verkrijgen, dan hadden wij
deze stoffen gemakkelijk kunnen aantonen.

Antibiotica spelen derhalve als verklaringsmogelijkheid voor de groei-
bevorderende werking van oud strooisel een zeer geringe, te verwaarlozen
rol. Zijn de meeste antibiotica onstabiele verbindingen, het vitamine B12
is daarentegen betrekkelijk stabiel, zodat het gehalte zeer hoog kan stijgen.
Bovendien is de groeibevorderende werking van B12 bij veel geringere con-
centraties reeds merkbaar dan die van antibiotica. Aangezien het niet altijd
zeker is, dat pluimvee een optimale hoeveelheid B12 met het voeder op
neemt, mag men zeker een deel van de goede resultaten met de oud-
strooiselmethode toeschrijven aan het hoge BI2-gehalte, vooral als men be-
denkt, dat de synthese van B12 in het darmkanaal betrekkelijk gering is.
In dit verband willen wij er op wijzen, dat het extract voor het chromato-
gram van fig. 3 afkomstig is van mest van kippen, welke een A.P.F.-rijk
rantsoen kregen; een deel van het B12 in zonder twijfel nog afkomstig van het
voeder. In verse mest van kippen op een A.P.F.-deficiënt rantsoen zou dc
verhouding tussen B12 en de andere factoren waarschijnlijk nog ongunstiger
komen te liggen.
Groschke (1950) vond, dat verse varkensmest van dieren
op een rantsoen zonder dierlijk eiwit geen B12-werking vertoonde voor
kuikens; werd dezelfde mest 4 dagen bij 37°C. geïncubeerd, dan werd de
activiteit echter zeer groot. Reeds Mc.
Ginnis c.s. (1947) constateerden
een dergelijk verschijnsel bij geïncubeerde en niet-geïncubeerde kippenmest.
In hoeverre factor A, factor B, factor C en pseudovitamine B]? nog van
belang zijn voor pluimvee is niet geheel duidelijk, maar waarschijnlijk zijn
deze stoffen slechts van belang voor sommige microörganismen.

Tenslotte willen wij er op wijzen, dat het niet altijd bekend is of een be-
paald rantsoen alle essentiële aminozuren bevat in optimale hoeveelheden.
Aangezien het strooisel zeer veel microörganismen bevat, welke in staat
zijn zelf alle aminozuren te synthetiseren, mogen wij verwachten, dat deze
mogelijk geringe deficiënties aan aminozuren in het rantsoen aangevuld
kunnen worden met strooisel. In zekere zin kunnen we dus de rol van het
oud-strooisel vergelijken met de voormagen van herkauwers, waar eveneens
door microörganismen vitaminen en aminozuren worden gesynthetiseerd.

Wij betuigen hier onze hartelijke dank aan Dr. J. Grashuis, Ir. K. Bos

-ocr page 629-

en de Heer E. E. van Koetsveld voor hun belangstelling en waardevolle
opmerkingen en het Centraal Bureau voor Schimmelcultures te Baarn
voor de determinaties.

De Heer E. v. Kuiken was ons behulpzaam bij het experimentele ge-
deelte van dit onderzoek. Ook hem betuigen wij gaarne onze hartelijke
dank.

Samenvatting:

1. Een onderzoek naar het voorkomen van antibiotica in oud strooisel
heeft uitgewezen, dat in dit materiaal microörganismen kunnen voor-
komen, welke antibiotica produceren. Uit het door ons onderzochte strooi-
sel konden regelmatig, zelfs na 10 millioen maal verdunnen, antibioticum
vormende stammen worden geïsoleerd van een actinomyceet, waarschijnlijk
behorende tot de soort Thermoactinomyces monospora.

Aangezien vele antibiotica een groeibevorderende werking vertonen bij
kuikens, zou het mogelijk kunnen zijn, dat een deel van de gunstige werking
van oud strooisel aan de aanwezigheid van deze stoffen toegeschreven moet
worden. Gebleken is echter, dat het door Thermoactinomyces monospora
geproduceerde antibioticum zeer instabiel is in strooisel, zodat slechts
onbeduidende hoeveelheden aanwezig kunnen zijn, welke de groei van
kuikens nagenoeg niet zullen beïnvloeden.

2. Door Ford en medewerkers is aangetoond, dat faeces, pens- en darm-
inhoud stoffen kunnen bevatten, welke voor vele microörganismen een-
zelfde werking bezitten als vitamine Bla. Zij kunnen echter bij kuikens
het vitamine B12 niet vervangen. Gaat men nu het B12-gehalte van mest,
darminhoud enz. microbiologisch bepalen, dan zullen deze stoffen de be-
paling ernstig storen; men zal dan voor deze materialen een veel te hoog
B12-gehalte vinden.

Aangezien het B12 gehalte van oud-strooisel, microbiologisch gemeten,
zeer hoog is, dient men zich af te vragen in hoeverre de in de literatuur
vermelde gehalten juist zijn.

Wij konden nu aantonen, dat in verse hoendermest het grootste deel
van de (microbiologisch gemeten) B12-activiteit veroorzaakt werd niet
door B12 maar door analoge stoffen (vooral factor A). Ook in oud strooisel
zijn deze stoffen aanwezig, doch hierin is juist B12 quantitatief de belang-
rijkste component.

Summary:

1) An investigation into the occurrence of antibiotics in old built-up litter has shown
that in this material micro-organisms can occur which produce antibiotics. From the litter
examined by us, antibiotic forming strains of actinomyces, most probably belonging
to the Thermoactinomyces monospora type, could be isolated even after having been
diluted io millionfold.

Considering that many antibiotics show a growth promoting activity in chickens it might
be possible that a part of the favourable activity of old deep litter must be attributed
to the presence of these substances. It is nevertheless evident that the antibiotic produced
through Thermoactinomyces monospora is very unstable in litter so that only insignificant
amounts can be present, which would hardly influence the growth of chickens.

2) Ford and collaborators have demonstrated that faeces rumen- and gut con-
tents can contain substances which possess the same activity for many micro-organ-
isms as vitamin B12. They cannot, however, replace vitamine B12 for chickens. If

-ocr page 630-

one determines microbiologically the B12 content of manure, contents of intestine
etc. then these substances will seriously disturb the determination; we shall find a
much too high BIa content for these substances.

Considering that the B12 content of the old litter, micro-biologically measured, is
very high, one has to wonder asto how far the content mentioned in literature is correct.

We can now demonstrate that in fresh fowl faeces, the largest portion of the (micro-
biologically measured) B12 activity is caused not by B12 but by analogous substances
(especially factor A). These substances are also present in old litter, but here B12 is quan-
tatively the most important component.

Résumé :

1) Une enquête faite sur la présence d\'antibiotiques dans la vieille litière épaisse,
a démontré qu\'il peut se présenter dans ces matériaux des micro-organismes qui pro-
duisent des antibiotiques. De la litière examinée par nous, nous avons pu — même après
une dilution de 10 millions de fois — isoler des souches formant des antibiotiques d\'une
actinomycète appartenant probablement à l\'espèce Thermoactinomyccs monospora.

Vu que beaucoup d\'antibiotiques présentent un effet favorisant la croissance chez les
poussins, il se pourrait qu\'une partie de cet effet favorable de la vieille litière doive
être attribuée à la présence de ces matières. On a constaté cependant que l\'antibiotique
produite par Thermoactinomyces monospora est très instable dans la litière, de
sorte qu\'il ne peut y en avoir que des quantités insignifiantes, qui n\'influenceront pas
sensiblement la croissance des poussins.

2) Par Ford et ses collaborateurs a été démontré que les matières fécales, le contenu
de la panse et des intestins peuvent contenir des matières qui pour beaucoup de micro-
organismes possèdent un même effet que la vitamine B12. Cependant chez les poussins
ils ne peuvent pas remplacer la vitamine li12. En se mettant à fixer microbiologiquement
la teneur en B12 de fumi(T, dll COntCnil intestinal, etc., ces matières troublent sérieusement
la fixation ; on trouvera alors pour ces matières une teneur den B12 beaucoup trop élevée.

Comme la teneur en Bla de la vieille litière mesurée micro-biologiquemcnt est très
élevée, on doit se demander jusqu\'à quel degré les teneurs indiquées dans la littérature
sont justes.

Nous avons pu démontrer maintenant que dans le fumier frais du poulailler, la
majeure partie de l\'activité B12 fut provoquée, non par B12, mais par des matières ana-
logues (surtout le facteur A). Dans la vieille litière épaisse usagée ces matières se con-
statent également mais c\'est là-dedans que le B12 est justement au point de vue quanti-
tatif la composante la plus importante.

Zusammenfassung :

1) Eine Untersuchung, die sich auf das Vorhandensein von Antibiotica in alter
Tiefstreu erstreckte, wies aus, dass in diesem Material Mikroorganismen vorhanden sein
können, die Antibiotica produzieren. Aus der von uns untersuchten Streu wurden,
selbst nach einer zehnmillionenfachen Verdünnung, Antibioticum bildende Stämme
eines Aktinomyceets isoliert, welches der Sorte nach, wahrscheinlich zu den Thermo-
actinomyces monospora gehört.

In Erwägung ziehend, dass bei Kücken viele Antibiotica eine das Wachstum beför-
dernde Wirkung ausüben, konnte es möglich sein, dass ein Teil dieser günstigen Wirkung
der alten Streu, dem Vorhandensein dieser Stoffe zugeschrieben werden musste. Bei
näherer Untersuchung zeigte sich jedoch, dass das von der Thermoactinomyces mono-
spora in der Streu produzierte Antibioticum sehr unstabil ist, wodurch nur derartig
unbedeutende Mengen vorhanden sind, dass diese auf das Wachstum der Kücken keinen
wesentlichen Einfluss ausüben können.

2) Durch Ford und seine Mitarbeiter ist bewiesen, dass Faeces, Panse- und Darm-
inhalt Stoffe enthalten können, die für viele Mikroorgannismen dieselbe Wirkung
besitzen, wie Vitamin B12. Bei Kücken können dieselben jedoch das Vitamin B12 nicht
ersetzen. Bestimmt man nun den B1;,-Gehalt von Mist, Darminhalt u.s.w. mikrobio-

-ocr page 631-

logisch, dann sollen sich diese Stoffe bei der Definition äusserst störend bemerkbar
machen; man wird dann für diese Materialien einen viel zu hohen B12-Gehalt antreffen.

Da der B12-Gehalt von alter Tiefstreu, mikrobiologisch gemessen, sehr hoch ist, wird
es dienlich sein die Frage zu stellen, inwieweit die in der Literatur angegebenen Gehalte
ihre Richtigkeit besitzen.

Wir konnten nachweisen, dass in frischem Hühnerdung der grösste Teil der (mikro-
biologisch gemessenen) B12-Aktivität nicht durch BI2, sondern durch analoge Stoffe
(vor allem Faktor A) verursacht wird.

Auch in alter Tiefstreu sind diese Stoffe vorhanden, doch in dieser ist gerade B12 der
quantitativ bedeutendste Komponent.

LITERATUUR.

1. Aussen, B. S., Academisch proefschrift, Amsterdam, 1954.

2. Botts, C. W. et al., Amer. J. Vet. Res. 13, 562, 1952.

3. Coates, M. E. et al., Brit. J. Nutr., 7, 319, 1953.

4. Ford, J. E. et al., Brit. ,J. Nutr., 7, 326, 1953.

5. Gerriets, E., Berl. und Münch, tierärtzl. Wochenschr., 66, 385, 1953.

6. McGinnis et al., Poultry Science 26, 432, 1947.

7. Groschke et al., Quart. Bull. Michigan Agr. Exp. Stat. 32, 503, 1950.

8. Halbrook, E. R. et al., J. Nutr 41, 555, 1950a.

9. Halbrook, E. R. et al., Poultry Sei. 29, 672, 679, 1950b.

10. Halbrook, E. R. et al., Poultry Sei. 29, 761, 1950c.

11. Halbrook, E. R. et al., Poultry Sei. 30, 381, 1951.

12. Henrici\'s Molds, yeasts and actinomycetes. 1948.

13. Kennard, D. C. et al., Poultry Sei. 27, 477, 1948a.

14. Kennard, D. C. Chamberlin, V. D.. Poultry Sei. 27, 240, 1948A.

15. Kennard, D. C. Chamberlin, V. D., Poultry Sei. 28, 770, 1949.

16. Kennard, D. C. Chamberlin, V. D., Poultry Sei. 30, 47, 1951.

17. Koutz, F. R., Poultry Sei., 31, 123, 1952.

18. Koutz, F. R., Poultry Sei., 32, 313, 1953.

19. Mehner, A., Berl. und Münch, tierärtzl. Wochenschr. 65, 134, 1952.

20. Rogosa et al., J. Bact. 62, 132, 1951.

21. Stevenson, I. L., Nature, 174, 598, 1954.

22. Vincent Nissen, Nature, 174, 226, 1954.

23. Jacobs, R. L. et al., J. Nutr. 54, 417, 1954.

-ocr page 632-

DE OPFOK VAN MOEDERLOZE BIGGEN

door

J. HEIDA te Beetsterzwaag.

Jaarlijks zijn vele pasgeboren biggen gedoemd te sterven door onvol-
doende of ondeskundige voeding en verpleging. Dit probleem komt steeds
meer in de belangstelling en dit is begrijpelijk als men nagaat, hoe groot
de veroorzaakte schade is.

In ons land sterven per jaar ongeveer 1.000.000 biggen.

Dit is ongeveer 22 % (Dommerhold). Geldelijk uitgedrukt, bedraagt
de schade meer dan 10 millioen gulden per jaar. Deze grote sterfte komt
overeen met die in andere landen. In Zweden sterft 35 % van de varkens
voordat het bacongewicht bereikt is. Het grootste deel hiervan sterft op
jeugdige leeftijd
(Dyrendahl).

Voor de U.S.A. is de sterfte beneden de leeftijd van 8 weken 26.8 %
(Un. of Illinois), voor Engeland (beneden 6 weken) ± 20
% (Menzies-
Kitchin) en voor Denemarken (beneden 8 weken) 22.4 % (Hansen
Larsen e.a.).

De Physiologie van het zeugen. (Braude).

Zoals bekend, is het hypophyseachterkwabhormoon: oxytocine verant-
woordelijk voor het laten toeschieten van de melk. De dosering van dit
hormoon bepaalt de hoeveelheid melk per voeding en tevens de duur van
een voeding. De duur van het laten toeschieten van melk gedurende één
voeding bedraagt in normale gevallen ongeveer 20 seconden. De totale
duur van één voeding is 200—300 seconden. Gedurende de tijd van de
voeding, dat de biggen geen melk opnemen, zijn ze actief bezig en stoten
in de uier. De voedingen vinden plaats om de 1—3 uur, overdag zowel
als \'s nachts. De totale productie der zeug voor het grootbrengen van een
toom biggen bedraagt 250—450 kg. De hoeveelheid melk welke één big
gedurende de zeugtijd opneemt varieert van 25—40 kg. Per dag is deze
variatie 500—700 g en per voeding 20—30 g. Bovendien is er een sterke
variatie in cle melkgift van de tepels van één zeug. De lactatiecurve van
de zeug vertoont een maximum tussen de tiende en de twintigste dag en
daarna een toenemende daling.

De samenstelling der zeugenmelk.

De diverse analyses van zeugenmelk verschillen nogal (zie tabel). Vooral
de variatie van de vetgehalten en de niet-vet bevattende stoffen is opmer-
kelijk. Het vetgehalte wisselt o.a. met een meer of minder vetrijke voeding.

De waarde van het colostrum.

Serumglobulinen zijn de dragers van de antistoffunctie van het bloed.
Speciaal bepaalde fracties ervan zijn hiervoor verantwoordelijk, n.1. het
gammaglobuline en ook wel het bêtaglobuline. Deze globulinen worden niet
van zeug op big overgebracht via de placenta. Bij pasgeboren biggen is het
gammaglobulinegehalte zeer laag. Door
Foster e.a. is bijvoorbeeld ge-
vonden dat het gammaglobulinegehalte van pasgeboren biggen 1.3 mg/ml

-ocr page 633-

was en dat het na de eerste 24 uur kon toenemen tot 20.3 mg/ml. De bij de
zeug aanwezige globulinen schijnen vlak voor de geboorte der biggen te
worden gedeponeerd in de uier en met het colostrum te worden uitge-
scheiden. Het is dus niet zoals men lange tijd meende, dat colostrum een
stuwingsproduct is, of een soort „onrijpe" melk. Bij het rund is de waarde,
die aan colostrum wordt toegekend practisch, alleen toe te schrijven aan
de door het kalf eruit opgenomen antistoffen. Deze opname heeft slechts
plaats gedurende de eerste 24 uren na de geboorte; de glubolinen worden
daarna waarschijnlijk reeds in de lebmaag omgezet of de darmwand is
daarna niet meer permeabel ervoor (
Howe).

Bij analyses van colostrum van de koe en de zeug is gebleken, dat de
gehalten van de verschillende vitaminen en mineralen weinig verschillen
van die van melk. Alleen het vitamine-A-gehalte maakt hierop een uit-
zondering. Pasgeboren kalveren, biggen en ook kinderen komen met een
geringe voorraad vitamine-A ter wereld. Het hoge vitamine-A-gehalte
van colostrum schijnt dus van belang te zijn voor het pasgeboren individu.
Een belangrijke physiologische functie van vitamine-A is de verhoging
van resistentie tegenover infectieziekten, speciaal van de slijmvliezen.

Colostrum verhoogt dus despecifieke (antistoffen), zowel als de aspecifieke
(vit. A) resistentie van de pasgeboren big en is daarom zeer belangrijk
voor het jonge dier. Bij de kunstmatig gevoerde biggen hebben die diertjes,
die gedurende de eerste levensdagen over colostrum beschikking hadden,
een grote voorsprong op hun soortgenoten, die dit moesten ontberen.

Volgens Young en Underdahl kan de opfok van biggen die geen colos-
trum hebben gehad, gunstig verlopen in een volkomen steriele omgeving.

Vervangingsmiddelen voor zeugenmelk.

Vanouds werden moederloze biggen opgefokt met een mengsel van
koemelk en een waterig afkooksel van havermout, met iets suiker erdoor.
Het bezwaar hiervan is de sterke wisseling in kwaliteit van koemelk en
bovendien zal in de practijk een afkooksel van havermout ook sterk kunnen
wisselen. Vandaar dat getracht is een vervangingsmiddel voor zeugenmelk
te produceren, waarvan de samenstelling constant is. Dit is gebeurd aan
de hand van een analyse van zeugenmelk. Men is op deze wijze gekomen
tot diverse ingewikkelde recepten
(1948 Johnson e.a., 1950 Anderson en
Hogan, 1953 Nelson, Catron, Madock en Ashton). In Zweden zijn
proeven gedaan met een recept, ontworpen door
Nelson e.a., door
Dyrendahl, Swahn, Björck en Hellving (1953). Dit recept is samen-
gesteld uit ondermelkpoeder, reuzel, raapolie, suikers, gedroogde gist,
lecithine, mineralen, vitaminen en terramycine.

Dit product wordt in een verdunning 1 : 6 aan de biggen verstrekt.
De analyse ervan, in vergelijking met de analyse; van normale zeugenmelk
(Davis, Braude) en een kunstmelk vervaardigd door Johnson wordt
vermeld in het volgende tabelletje. Tevens is daarin vermeld de analyse
van colostrum.

In 1953 is in samenwerking met een particuliere mengvoeder/meel-
fabriek een product samengesteld aan de hand van het recept van
Nelson
e.a. Later is dit recept vooral in verband met de technische bereidingswijze
iets veranderd.

-ocr page 634-

vet

koolhydr.

eiwit

as

Normale zeugenmelk

Analyse volgens Da vis

6-5

3-3

5-2

i .—

Normale zeugenmelk

Analyse volgens Braude

8.25

5-4

5-79

0.94

Synthetische zeugenmelk

Volgens Nelson e.a.

1.6

7-2

4.—

0.9

Synthetische zeugenmelk

Volgens Johnson

4-5

6.2

i.—

Colostrum

4-43

2-93

\'7-77

0.63

Aan de practijk aangepaste proeven met een synthetische zeugenmelk.

In een, met behulp van een 150 watt electrische droogstraallamp,
verwarmde kist, met een gaasbodem op enkele tientallen centimeters van
de grond, werden negen drie dagen oude biggen gebracht, afkomstig
van een gezonde zeug (sterzeug). De verwarmde ruimte is o.a. gewenst
om het lage vetgehalte van de kunstmelk te compenseren.

De kist was hoog 70 cm en in omtrek 1 m bij 1.20 m. In deze kist waren
van het begin af constant aanwezig ingebouwde bakjes, welke voortdurend

-ocr page 635-

gevuld waren met ie water, 2e zand, gemengd met mineralen en houtskool
en 3e droog babybiggenmeel. De temperatuur was regelbaar en werd
gedurende de eerste dagen gehouden op 23—25 graden Celsius. Er werd
voortdurend geventileerd. In de loop van de weken, die de biggen zich
in de kist bevonden, werd de temperatuur geleidelijk verlaagd tot buiten-
temperatuur.

De proef vond plaats op een gewoon veehoudersbedrijf. De verpleging
was goed.

De biggen werden de eerste week 6 maal per dag gevoerd, de eerste
voeding \'s morgens halfvijf, de laatste \'s avonds negen uur. Als voeding
werd gebruikt de synthetische melk, samengesteld aan de hand van het
recept van
Nelson e.a. Deze werd gedurende de eerste drie weken, ver-
dund ( i : 6), op lichaamstemperatuur in het trogje gedaan, in voort-
durend toenemende hoeveelheid. Begonnen werd met 4.4 liter per dag,
na 21 dagen werd 16.7 liter per dag gegeven. Bij het begin was dit dus
ongeveer 500 gr en na drie weken 1750 gr per big. Daarna werd overge-
gaan op babybiggenmeel aangemengd met water en iets karnemelk. Deze
overgang had vanzelfsprekend geleidelijk plaats. Er werd steeds gezorgd,
dat de trog na 10 minuten leeg was.

Na 8 weken waren de biggen klaar voor het mesten.

De gewichtstoename, welke door mijzelf gecontroleerd is, verliep volgens
onderstaande tabel.

gemiddeld
gewicht

lichtste
big

zwaarste
big

Na drie dagen..........

na 29 dagen...........

na 8 weken ...........

2198
7388
19600

(i

\'550
5690
14500

n gramme

2790
9260
22500

n)

Er waren bij de geboorte twee extra kleine biggen. Eén hiervan had na
8 weken nog een extra laag gewicht. De zogenaamde groeistoffunctie
van het in de kunstmelk aanwezige antibioticum is dus niet duidelijk naar
voren gekomen, hoewel één van de twee lichtste biggen aan het einde van
de proef niet meer van de anderen te onderscheiden was.

Uit diverse publicaties van de laatste tijd zijn wisselende resultaten
naar voren gekomen omtrent de invloed van antibiotica op de groei.
Bij kuikens, opgefokt in nieuwe hokken hadden antibiotica geert invloed,
bij opfok in reeds vaker gebruikte hokken wel
(Coates e.a.). Er zijn aan-
wijzingen dat dit ook voor biggen het geval is. Dit verklaart misschien de
niet duidelijk naar voren gekomen invloed van antibiotica in boven-
genoemde proef, hier is gebruik gemaakt van een nieuwe kist. De verklaring
van het verschijnsel is waarschijnlijk, dat in nieuwe hokken nog min of
meer steriele omstandigheden voorkomen, terwijl in gebruikte hokken
vooral wanneer deze vaker gebruikt zijn, bepaalde bacteriestammen, die
normaal in de digestietractus van varkens voorkomen, aanwezig zijn.
Enkele van deze stammen hebben waarschijnlijk een belemmerende

-ocr page 636-

invloed op de groei en deze belemmering kan door antibiotica worden
opgeheven. Bij ziektesymptomen, veroorzaakt door een ernstige infectie
van bovengenoemde bacteriestammen en een daaropvolgend toedienen
van een passend antibioticum, is deze invloed van het antibioticum bij
genezing zeer duidelijk.

De proefbiggen hebben één dag geringe diarrhee gehad. Het voer is
toen enige tijd sterker verdund (i : 8) en de diarrhee is spontaan
genezen. De biggen werden na 4 weken uit de kist verwijderd. Toen bleek
dat de stand van de diertjes slecht was. Dit was te wijten aan te geringe
beweging, die de biggen gedurende de laatste week hadden. Later is n.1.
gebleken, dat, wanneer de diertjes reeds na 3 weken uit de kist genomen
werden, deze afwijking in het geheel niet optrad. De afwijkende stand
verdween spontaan in het gewone varkenshok, waarin de biggen gedurende
de laatste 4 weken van de proef verbleven. Na 8 weken was de conditie
minstens zo goed als van biggen, door de zeug grootgebracht. De biggen
hebben tot een jaar na de proef steeds in goede gezondheidstoestand
verkeerd. Eén der beertjes is later op een keuring bekroond met een eerste
prijs. De bevruchtingsresultaten van dit dier zijn goed. De zeugjes wierpen
later goede tomen.

De moeder vertoonde geen afwijkingen, zoals bijv. mastitis ten gevolge
van het vroege spenen. Zij werd afgemest.

Na deze oriënterende proef is de kunstmelk door de mengvoederfabriek
op grote schaal verstrekt aan particulieren, om toegepast te worden in
gevallen, waarbij normaal zeugen niet mogelijk was, t.g.v. o.a. sterfte der
zeug, agalactie, mastitis en te grote koppels. Deze hadden vaak niet de
beschikking over een verwarmde kist en men bracht dan de biggen in een
tochtvrije ruimte, welke met een droogstraallamp verwarmd werd. Ook
werd vaak alleen kunstmelk toegediend en geen babybiggenmeel, mineralen,
houtskool en water. De resultaten worden door de volgende cijfers weer-
gegeven. Deze zijn op mijn verzoek gecontroleerd door de fabrikant van
de kunstvoeding. Ik heb geen reden aan de objectiviteit der gegevens te
twijfelen. Er is een zekere splitsing gemaakt in de gevallen, waarbij de
biggen voldoende colostrum genuttigd hebben en in gevallen, waarbij
dit niet het geval was.

Onvoldoende colostrum

Voldoende colostrum

Aantal

Sterfte

0/ 0/

/O /O

Aantal

Sterfte

0/ 0/

/O /O

Biggen uit te grote koppels
Moederloze biggen
Moeder direct of na enige
tijd geen zog

213
357

466

24

142
138

■>•3

39-8

29.6

381

39°

686

26
16

89

6.8
4.1

12.9

Totaal

1036

304

29-4

1457

\'3\'

9-7

Bij de beoordeling dezer cijfers moet in aanmerking worden ge-
nomen, dat de biggen steeds in abnormale omstandigheden op vroege
leeftijd gespeend zijn. Verder moet de variatie der cijfers worden toege-
schreven aan het feit, dat in verschillende gevallen de biggen meer of

-ocr page 637-

minder uitgehongerd waren. Bovendien speelt de nauwkeurigheid van de
verzorging een zeer grote rol. Toch blijkt uit het tabelletje wel een zekere
invloed van het colostrum.

De conclusie uit de gegevens.

Met behulp van een vervangingsproduct voor zeugenmelk en onder
goede hygiënische omstandigheden is een groot deel van de voorheen tot
sterven gedoemde biggen voor de mesterij geschikt te maken.

De proeven van Dyrendahl e.a. gaven een sterftepercentage van 37.5
in abnormale gevallen (hieronder werden verstaan: agalactie, mastitis
en spierdegeneratie. Dus niet biggen, afkomstig uit te grote koppels).
In normale gevallen was het sterftecijfer, dat zij verkregen, zeer veel lager
(7.7 %). De absolute cijfers waren de volgende: van 52 biggen van nor-
male koppels afkomstig, bereikten 48 de leeftijd van 56 dagen (proef
beëindigd) en van 42 biggen, van abnormale koppels afkomstig, 25.

De voordelen van de boven omschreven methode betreffende de opfok van op jeugdige
leeftijd gespeende biggen.

In de gevallen van agalactie, mastitis e.d. is dit zonder meer duidelijk.

Voor normale gevallen, betreffende biggen, afkomstig van een volkomen
gezonde zeug met een niet te grote toom, worden in de literatuur diverse
voordelen genoemd. Ook in het boven beschrevene komen er verschillende
naar voren.

1. De sterfte der biggen wordt gereduceerd, doordat doodliggen na
het spenen (op een leeftijd van drie dagen) wordt voorkomen.

2. De zeug kan meer dan twee tomen per jaar werpen. Vijf in twee
jaar, misschien zes.

3. Het onderhoudsvoer voor de zeug gedurende het zogen wordt be-
spaard.

4. Betere regeling van de voeding is mogelijk, wat van belang is bij het
optreden van bijv. diarrhee.

5. Per koppel kunnen meer biggen worden grootgebracht. De grootte
van de koppels is niet meer afhankelijk van het aantal tepels.

-ocr page 638-

6. Meer uniforme en zwaardere biggen worden verkregen, doordat
zij het voer ad libitum kunnen krijgen. Bij de zeug daalt de melkgift na
twee tot drie weken. Bovendien is de groei thans onafhankelijk van de
melkgift van de zeug. Er komen geen achterblijvende biggen voor, zoals
bij een zeug, die met bepaalde tepels te weinig melk geeft.

7. Diarrhee door afwijkingen in de melk tijdens tochtigheid van dc
zeug treedt niet op.

8. Complete controle van de ingrediënten van de voeding voor de
biggen is mogelijk.

9. Overbrengen van ziekten van zeug op biggen is onmogelijk (ascariden,
Erysipelotrix).

10. Besparing van voedsel door vroeger slachtklaar zijn van de zeug.
Bij bovenbeschreven oriënterende proefis een kostenberekening gemaakt,

die duidelijk het financiële voordeel van de opfok van vroeg gespeende
biggen weergeeft.

Op de leeftijd van 8 weken van de biggen zijn:
De meerdere inkomsten: De meerdere uitgaven:

Meerdere waarde der zeug ƒ 150. Afschrijving kooi . ... f 25.
Besparing 400 kg meel . . - 126.— Kosten kunstmelk (53 kg) - 80.-
Besparing door het voor- Kosten babybiggenmeel

komen van doodliggen (150 kg)........- 55.-—

10 % (kosten van 1 big Meerdere werkloon (per

van 8 weken) .... - 40.— dag 45 min. a ƒ 1.—) . . - 40.

Totaal .....ƒ 316.— Totaal .....ƒ 200.—

De meerdere winst bedraagt dus in dit geval ruim ƒ 100.—.

Vraagpunten blijven ;

1. Is de kunstmatige voeding een goede basis voor het latere vetmesten
der biggen?

2. Hoe is de kwaliteit van het spek en vlees van de vetgemeste biggen?

3. Zullen de benodigde extra arbeidsuren niet te zwaar wegen als het
opfokken op grote schaal zal plaats vinden?

4. Hoe is de weerstand tegen uitwendige invloeden als infecties e.d.?

.Samenvatting.

Een beschrijving is gegeven van enkele proeven betreffende de opfok
van moederloze biggen met behulp van een in Nederland vervaardigde
synthetische zeugenmelk aan de hand van het recept van
Nelson e.a.;
1036 biggen, die onvoldoende colostrum gehad hadden, werd het product
toegediend. Het sterftepercentage was 29.4; 1457 biggen, die voldoende
colostrum gehad hadden, werden ermee gevoed; hiervan was het sterfte-
percentage 9.7.

De voordelen van het op een leeftijd van drie dagen spenen van biggen
worden genoemd benevens enkele vraagpunten.

Summary :

A description is given of several experiments in connection with the rearing of mother-
less piglets with the help of a synthetic sow\'s milk manufactured in the Netherlands on
the basis of the prescription of
Nelson c.s.

-ocr page 639-

The product was administered to 1036 piglets which had insufficient colostrum.
The mortality percentage was 29.4%. It was fed to 1457 piglets which had had suffi-
cient colostrum, of these the mortality percentage was 9.7 %.

The advantages of the weaning of piglets at the age of 3 days, and several points in
question are mentioned.

Résumé :

On donne une description de quelques expériences concernant l\'élevage de cochons de
lait sans mère et cela par du lait de truies synthétique fabriqué en Hollande à l\'aide de
la formule de
Nelson c.s.

On administra le produit à 1036 cochons de lait qui avaient eu insuffisamment de
colostrum. Le pourcentage de la mortalité était de 29.4 %. On en nourrit 1457 cochons
de lait qui avaient eu suffisamment de colostrum ; leur pourcentage de mortalité était
c\'e 9,7 %• On cite les avantages du sevrage des cochons de lait à l\'âge de trois jours et
on ajoute quelques points d\'intrerogation.

Zusammenfassung :

Es werden einige Versuche beschrieben, betreffs der Aufzucht von mutterlosen
Ferkeln und zwar mit Hilfe einer synthetischen Säuglingsmilch, die nach dem Rezept
von
Nelson in Niederland hergestellt wird. Mit diesem Mittel wurden 1036 Ferkel, die
zu wenig Kolostrum gehabt hatten, genährt. Der Prozentsatz der Sterblichkeit betrug
hierbei 29,4%. Bei 1457 Ferkel, die genügend Kolostrum gehabt hatten, wurde dieses
Mittel gleichfalls angewandt; bei diesen betrug der Prozentsatz der Sterblichkeit 9.7 %.

Weiterhin werden die Vorteile einer Entwöhnung bei 3-tägigcn Ferkeln und einige
andere Probleme besprochen.

LITERATUUR.

Anderson, G. C. en Hogan, A. G. (1950) : Journal of Anim. Science 9-163.

Braude, R. (1954): Progress in the Phys. of Farmanimals. Chapt. 2.

Coates, M. E., Dickinson, C. D., Harrison, G. F., Kon, S. K., Cummins, S. H. and

Cuthbertson, W. F. J. (1951): Nature, London, 168, 332.

Davis, J. G. (1950) A diction of Diarying 856 p.p.

Dommerhold, E. J., ,,Het Varken" 2e dr. 288.

Dyrendahl, S., Swahn, O., Björck, G. and Hellving, L. (1953).Acta Agricult.
Scand. III. 3.

Van Es, A.J. H. en Brouwer, E. (1954) Voeding 9-372.

Foster, J. F., Frieoel, R. W., Catron, D. V. en Dieckmann, M. R. (1950): Arch.
Biochem. and Biophys., 31-104.

Hansen Larsen, L., Clausen, Hj. en Jesperso.n, Jons. (1952): „Breeding and Feeding of
Cattle and Pigs" 24.

Howe, P. E.: Physiol. Rev. (1925) 5-439.

Menzies-Kitchin, A. W. (1937): „An economic study of pig production". Farm Econ.
Branch: Rep. No. 25. Cambridge. Dep. Agric. (i. al East Anglian Pig Ree. Sch.).
Nelson, L. R., Catron, D., Maddock, H. and Asthon, G.: Iowa Farm Science 1952
10-147.

Summaries of prod, records of Illinois Swine Herd Assoc. (Un. of Illinois).

Wilson, G. S. and Miles, A. A. (ig45):Topley and Wilson\'s Principl. of Bacteriol. and

Immun. I-242 en II-1091.

-ocr page 640-

Uit het Laboratorium van het Abattoir te Amsterdam
Directeur: R. H. VEENSTRA

DE WAARDE VAN HET BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK
VAN DE MILT VAN HET NUCHTER KALF

door

J. BLOKHUIS

Wanneer bij de keuring van slachtdieren pathologisch-anatomische
afwijkingen worden aangetroffen, die het instellen van een bacteriologisch
orgaanonderzoek noodzakelijk maken, is de milt het orgaan, waaraan de
meeste waarde wordt toegekend.

Dr. van df.r Kamp vermeldt in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
van October 1953, dat het B.O. van milten van nuchtere kalveren, die bij
de keuring slechts geringe afwijkingen vertoonden, vaak een positieve
uitslag te zien gaf. Om na te gaan of kiemhoudendheid van de milt een veel
voorkomend verschijnsel is, heeft hij 100 milten van goedgekeurde nuch-
tere kalveren met het navolgende resultaat onderzocht:

30 milten (bouilloncultuur) 11 x positief.

70 milten (agar bouilloncultuur) 9 x beide buizen positief

3 x i buis positief.

Van de 23 gevallen van positieve bevinding waren aanwezig: 21 meng-
culturen, 1 reincultuur van Ë. coli en 1 reincultuur van een niet nader
onderzochte bacterie.

Volgens Dr. van der Kamp staat het vast, dat verontreiniging door on-
nauwkeurig werken niet de oorzaak kan zijn van zulk een groot aantal
positieve bevindingen. Derhalve komt hij tot de conclusie, dat de milt
van het normale nuchter kalf niet steeds steriel is.

Wanneer zijn bevindingen juist zouden zijn, zou het B.O. van de milt van
het nuchter kalf zijn waarde verloren hebben, ja zelfs misleidend zijn.

Het leek mij daarom gewenst eveneens het B.O. van 100 milten van
nuchtere kalveren, die voor en na het slachten geen afwijkingen vertoonden,
te verrichten. Dit geschiedde in de maanden November en December van
het jaar 1953.

A. Eigen onderzoek.

Wijze van onderzoek.

De uit Purmerend en Leeuwarden per vrachtauto op het Abattoir te
Amsterdam aangevoerde nuchtere kalveren werden onmiddellijk na aan-
komst in snel tempo geslacht en daarna gekeurd. Voor dit onderzoek werden
alleen milten van nuchtere kalveren afkomstig van bovengenoemde markten
gebruikt, teneinde na te gaan, of vervoer over een langere afstand eventueel
verantwoordelijk is voor een positieve bevinding van het
B.O. van de milt.
Immers, Leeuwarden ligt meer dan 100 km verder van Amsterdam ver-
wijderd dan Purmerend.

De ongeschonden milten waren reeds 1/2 — 1 uur na de slachting op
het laboratorium aanwezig, waarna de enting direct plaats vond. Met
behulp van een steriel mes (bewaard in alcohol 70%, die eens per 2 weken

-ocr page 641-

vernieuwd wordt) snijdt men de „afgebrande" miltkapsel in en wordt een
flinke mespunt milt-materiaal op de agar gebracht. Daarna wordt de milt
opnieuw afgebrand en met behulp van een ander steriel mes eenzelfde
hoeveelheid milt-materiaal in bouillon gedeponeerd. Het afbranden ge-
schiedt met een brander, die gekoppeld is aan een door een electromotor
gedreven luchtaanjager, waardoor de gasvlam een hoge temperatuur
bereikt.

Na een verblijf van 40 uur in de broedstoof zijn alle buizen zowel ma-
croscopisch als microscopisch (Gram methode) nagezien op eventuele
groei. Het uitstrijken van het materiaal geschiedde op gesteriliseerde,
niet eerder gebruikte voorwerpglaasjes. Eventuele gram negatieve cul-
turen zijn gedetermineerd o.a. t.o.v. hun gedrag in diverse koolhydraat-
houdende media (glucose, lactose en saccharose).

B. Resultaten van het onderzoek.

Milten

Groei milten (macroscopisch en
microscopisch)

groei

steriel

totaal

beide
buizen

agar

bouil-
lon

per-
cen-
tage
milten

per-
cen-
tage
buizen

n. kalv. Purmerend

5

45

50

0

3

2

10

5

n. kalv. Leeuwarden

2

48

50

0

2

0

4

2

7

93

100

0

5

2

7

3.5

Bij de bestudering van de tabel blijkt, dat groei van beide buizen, geënt
met materiaal van één milt, niet optrad, terwijl de agar-buizen 5 x en de
bouillonbuizen 2 x een positieve uitslag te zien gaven. Het groei-percentage
van de milten en buizen bedraagt resp. 3>5%>*

De gevonden bacteriën zijn coccen, coli-bacillen en grampositieve bac-
teriën. Deze bacteriën zijn niet nader gedetermineerd, daar het hier op dit
moment gaat om de vraag, of het resultaat van het Bacteriologisch Onder-
zoek van de milt van het nuchter kalf voldoende representatief is voor de
beslissing over het al of niet kiemhoudend zijn van het vlees van hetzelfde
slachtdier.

C. Bespreking van de resultaten van het onderzoek.

Het percentage groei van milten afkomstig van nuchtere kalveren van
de veemarkt te Purmerend bedraagt 10% en dat van nuchtere kalveren
van de veemarkt te Leeuwarden 4%, dit is voor het totaal 7%.

Daar zowel een agarbuis als een bouillonbuis geënt is met materiaal uit
één milt zijn 200 buizen gebruikt en is het groeipercentage van de buizen
resp. 5% en 2%, dit is totaal 3,5%.

-ocr page 642-

Omschrijving aard van de bacteriegroei.

Nr.
n. kalv.

Ag ar

Bouillon

kleuring
vlgs.
Gram

Aanduidingen
bacteriesoort

Purmerend

16
\'7

27

28
44

dik wit beslag . . .

i speldeknopgr. witte
kolonie

dik wit beslag

sterk troebel
sterk troebel


-t-

coccen
E.coli

gram-pos.

staven
gram-pos.
ovoïde
staafjes
E.coli
coccen

Leeuwarden

18
26

i speldeknopgr. witte
kolonie op 2 mm af-
stand v/\'h miltmate-
riaal verwijderd

witte haard ter gr. v.e.

dubbeltje

coccen

staphylococ-
cus albus

Uit het bovenstaande volgt, dat vervoer over grotere afstand niet mede
verantwoordelijk is voor het kiemhoudend zijn van het miltmateriaal.
In ons geval vormt transport per vrachtauto geen weerstand verminderen-
de factor.

Het positief resultaat van een bacteriologisch orgaanonderzoek is het
gevolg van het kiemhoudend zijn van het desbetreffende orgaan, van een
foutieve enttechniek of van een combinatie van beide factoren.
Bezien we de entresultaten (b.v. Leeuwarden nr. 18) dan wordt het dui-
delijk dat verontreiniging tijdens het enten heeft plaats gevonden. Houdt
men hiermede rekening dan blijkt het echte groeipercentage geringer dan
het bovenvermelde. Enten uit tijdens het slachten beschadigde en veront-
reinigde organen c.q. beïnvloedt bovendien de resultaten.

1). Vergelijking van bovengenoemde resultaten met die van Dr. Kars en Dr.
van der Kamp.

Dr. Kars (1926) deelt in zijn dissertatie mede, dat de milt van normale
slachtdieren (rund, varken, kalf, paard en schaap) steriel is.

Niet vermeld is, wat onder kalf verstaan wordt, maar bestudering van
de slachtbevindingen doet zien, dat hij waarschijnlijk alleen graskalveren
in zijn onderzoek heeft betrokken. Voor zover mij bekend, heeft men niet,
althans wat Nederland betreft, wetenschappelijk aangetoond dat de milt
van het nuchter kalf steriel is.

-ocr page 643-

In dit licht bezien heeft Dr. van der Kamp door het verrichten van zijn
onderzoek terecht gewezen op een aangelegenheid die alle aandacht ver-
dient.

Maar zijn de feiten wel zo somber als hij ze voorstelt?

Teneinde een zekere vergelijking mogelijk te maken werden de gevonden
waarden van Dr.
van der Kamp enigszins omgewerkt.

Onderzoek
Dr.
van der Kamp

Eigen onderzoek

groeipercentage

groeipercentage

milten

buizen

milten

buizen

23

± 19

7

3.5

Waaraan zijn deze grote verschillen te wijten?

Ze kunnen het gevolg zijn van een foutieve enttechniek of van een ver-
schil in kiemhoudendheid van het onderzoekmateriaal tijdens de enting
of van een combinatie van beide factoren.

Dr. van der Kamp sluit zelf de factor verontreiniging tijdens het enten
uit.

Toch is deze facor van zo groot belang, dat ze hier niet onbesproken
mag blijven!

A. Orgaan bevat vóór de enting reeds bacteriën.
De kiemhoudendheid van een orgaan kan ontstaan:

1. tijdens het leven;

2. tijdens het verbloeden;

3. na de dood.

1. De bacteriaemie treedt tijdens een bacteriële ziekte of door binnen-
dringen van bacteriën van uit de darm tengevolge van weerstands-
vermindering door milieu-invloeden b.v. vermoeidheid tengevolge
van vervoer.

2. Agonale infectie is o.a. mogelijk via de v.iugularis, wanneer men
•de slachtdieren laat verbloeden met behulp van onzindelijke messen

en bovendien de oesophagus verwond wordt, zodat maaginhoud de
sneevlakte verontreinigt.

3. De postmortale besmetting vindt plaats als:

a. maag en darmen niet spoedig z.g. „uitgenomen" worden;

b. het onderzoekmateriaal door onhygiënisch slachten in ernstige
mate bezoedeld wordt, zodat het gebruikelijke schroeien onvol-
doende is;

c. het kapsel van het orgaan beschadigd is zodat bacteriën kunnen
binnendringen.

Vooral bij nuchtere kalveren moeten de tekortkomingen genoemd
onder b en c niet worden onderschat. De nuchtere kalveren worden in

627
44

-ocr page 644-

het algemeen geslacht bij flinke aantallen tegelijk aan het einde van de
dag of zelfs in de nacht. De loonslagers trachten hun werkzaamheden zo
spoedig mogelijk te beëindigen. Het gevolg is dat bij het z.g. „uitnemen"
van de ingewanden bezoedeling optreedt door onzindelijke handen en
gereedschap, die in aanraking zijn geweest met huiddelen die juist bij het
nuchter kalf sterk besmeurd kunnen zijn met faeces. Daarnaast komt het
zeer gemakkelijk voor, dat het kapsel van de milt even aangesneden wordt.
Indien een milt bestemd wordt voor bacteriologisch onderzoek, dan is
het zaak deze voorzichtig los te maken van de pens, zonder het kapsel
ook maar enigszins te beschadigen. Trekken aan en knijpen in de milt is
ongewenst.

Onhygiënisch of slordig slachten oefent een nadelige invloed uit op de
uitslag van het B.O.

B. Enttechniek.

Fouten tijdens de enting treden op wanneer o.a.:

1. het oppervlak van het te onderzoeken materiaal onvoldoende geschroeid
wordt;

2. het entmateriaal onjuist overgebracht wordt van het orgaan in (op) de
voedingsbodems. Van belang is in dit verband het snel en secuur
werken in een omgeving die zo min mogelijk luchtkiemen bevat;

3. messen en voedingsbodems niet steriel zijn. Gesteriliseerde messen
moeten bewaard worden in afgesloten flessen gevuld met alcohol 70%
die eenmaal per 2 weken ververst wordt.

Met Dr. van der Kamp ben ik van mening, dat de milt van het nuchter
kalf, dat bij de keuring voor en na het slachten geen afwijkingen vertoonde,
niet in alle gevallen kiemvrij is. Men moet er terdege rekening mee houden
dat de uitkomsten beïnvloed worden door fouten in de enttechniek, ver-
ontreiniging van het materiaal door onhygiënisch slachten, beschadiging
van het orgaankapscl en het niet consciëntieus verrichten van het onder-
zoek vóór het slachten. Vooral als men als maatstaf aanneemt dat ieder
nuchter kalf, dat „niet vlug" is bij de keuring vóór het slachten, bacterio-
logisch onderzocht wordt en slachthygiëne en enttechniek geperfection-
neerd zijn, dan komt men tot de conclusie, dat slechts een zeer gering per-
centage nuchtere kalveren ten onrechte goedgekeurd wordt.

Het antwoord op de vraag of de verschillen van onze uitkomsten beïn-
vloed worden door het feit dat de nuchtere kalveren van Dr.
van der Kamp
geboren zijn in Maart en de door mij onderzochte in November en De-
cember, d.w.z. in een periode, waarin de dieren over het algemeen een gro-
tere weerstand hebben daar de moederdieren dan de zomer pas achter
zich hebben, kan slechts als hypothese beschouwd worden.

Maar gezien de ervaringen, opgedaan aan het Amsterdamse Abattoir
bij bacteriologisch onderzoek van nuchtere kalveren met ziekelijke afwijkin-
gen tijdens het leven, resp. path. anatomische afwijkingen na het slachten
waarbij de gëente organen, resp. klieren, steriel bevonden zijn, ben ik van
mening dat B.O. van de milt van het nuchter kalf niet gemist kan worden.

De beoordeling van miltculturen moet steeds met grote omzichtigheid

-ocr page 645-

geschieden. Daarnaast beschikken we over de uitkomsten van boegklier,
bilklier en lever. Bovendien kan, indien b.v. een uit organen geënte buis
groei vertoont, alsnog het B.O. van het vlees gedaan worden. Door gebruik
te maken van de milt als orgaan voor het B.O. in eerste instantie, wordt
zo min mogelijk schade berokkend aan de eigenaar.

Samenvatting.

1. Bij het bacteriologisch onderzoek van 100 milten van nuchtere kalveren
die voor en na het slachten geen afwijkingen vertoonden werden aan-
getroffen :

2 X coccen
i x coccen E.coli
i x E.coli

I X gram-pos. staven

1 X gram-pos. staafjes

i X Staphylococcus albus

Per milt werd i agarbuis en i bouillonbuis geënt; elk uit een verschil-
lende plaats. Het groeipercentage milten bedroeg 7%, terwijl groei
van beide buizen, behorend tot één milt, geen enkele maal geconsta-
teerd werd.

2. Op grond van deze bevindingen ben ik, in tegenstelling met Dr. van
der
Kamp, van mening dat de miltenting als onderdeel van het bacterio-
logisch orgaanonderzoek de tot nu toe daaraan toegekende waarde
heeft behouden, mits met oordeel gehanteerd en onder voorwaarde
dat niet uit beschadigde of sterk bezoedelde milten wordt geënt, de
uitneming voorzichtig geschiedt en een zeer nauwkeurige enttechniek
wordt gevolgd.

Summary:

1. At the bacteriological examination of 100 spleens of newly-born calves, which before
and after slaughter showed no deviations, were found:

2 cases cocci

i case cocci 4- E.coli

i case E.coli

i case gram-pos. rods

i case gram-pos. rods of a smaller type

i case Staphylococcus albus

i agar tube and 1 broth tube were inoculated per spleen ; each out of a different
part. Growing percentage of spleens amounted to
7 %, whilst growth of both tubes
belonging to one spleen was not once ascertained.

2. On the basis of these discoveries, it is my opinion, in opposition to Dr. v. d. Kamp,
that the spleen inoculation as a part of the bacteriological examination of organs
has, until now, retained its acknowledged value, provided that it is handled with
discrimination and under conditions that preclude the inoculation from damaged
or badly polluted spleens, see that that taking out is carried out carefully, and a
very precise inoculation technique is followed.

Résumé :

I. Lors de l\'examen bactériologique de 100 rates de veaux nouveauxnés qui avant
et après 1\'abatage ne présentaient pas de déviations, on trouva:

-ocr page 646-

2 x des cocces

i x des cocces E.coli

i x E.coli

i x des barres Gram-pos.

i x de petites barres Gram-pos.

1 x Staphylococcus albus

Par rate il fut inoculé un tube d\'agar et un tube de bouillon; chacun d\'un autre
endroit. Le pourcentage de croissance des rates se monta à 7 %, tandis qu\'on ne
constata pas une seule fois de croissance des deux tubes appartenant à une seule rate.

2. Vu ces constatations je suis, contrairement au Dr. v. d. Kamp, d\'opinion que l\'inocu-
lation de la rate comme base de l\'examen bactériologique a gardé la valeur qu\'on
lui avait attribuée jusqu\'ici, pourvu qu\'on l\'applique avec discernement et à con-
dition que l\'inoculation ne se fasse pas à l\'aide de rates endommagées ou fortement
souillées, que la prise se fasse avec prudence et qu\'on suive une technique d\'inocu-
lation très précise.

Zusammenfassung :

1. Bei einer bakteriologischen Untersuchung der Milz von 100 nüchternen Kälbern
die vor und nach dem Schlachten keinerlei Abweichungen zeigten, wurde das
Folgende festgestellt:

2 x Kokken

1 x Kokken und E.coli
1
x E.coli
1
x gram pos Stäbe
1
x gram pos Stäbchen
1
x Staphylococcus albus.

Per Milz wurde 1 Agarampulle und 1 Bouillonampulle geimpft; jede aus einer
anderen Stelle. Der Wachstumsprozentsatz der Milzen betrug 7 %, während bei
den beiden zu einer Milz gehörenden Ampullen, kein einziges Mal irgendwelches
Wachstum festgestellt wurde.

2. Auf Grund dieser Resultate bin ich, im Gegensatz zu Dr. v. d. Kamp der Meinung,
dass die Milzimpfung als Unterteil der bakteriologischen Untersuchung von Or-
ganen, ihren bisher anerkannten Wert auch weiterhin behalten wird. Natürlich
mit der Voraussetzung, dass alles mit der nötigen Erfahrung geschieht und unter
der Bedingung, dass nicht aus beschädigten oder stark beschmutzten Milzen der
Impfstoff entnommen wird, wobei die Entnahme vorsichtig zu geschehen hat und
eine sehr sorgfältige Impftechnik befolgt wird.

-ocr page 647-

INGEZONDEN. 1)

Geachte Redactie,

Gaarne zou ik Uw mening of die van de lezers van ons Tijdschrift
horen over het volgende geval:

Op 4 Februari 1955 werd ik door veehouder van Z. te V. in consult
geroepen bij zijn merrie, die sinds de vorige avond stijf geworden was. Bij
onderzoek bleek dit dier in hevige mate te lijden aan tetanus. Daar dit
paard verzekerd was, heb ik direct telefonisch contact opgenomen met
de Verzekeringmaatschappij, die zich op het punt van overname zeer
coulant toonde door direct het paard over te nemen.

Tevens zou de Verzekeringmaatschappij zorgdragen, dat het paard zo
spoedig mogelijk levend naar een bepaald abattoir zou worden vervoerd.
Tegen dit levend vervoer heb ik direct bezwaar gemaakt, omdat ik een der-
gelijk vervoer een ergerlijke dierenmishandeling acht.

Helaas kon of wilde de Verzekeringmaatschappij dit niet inzien en
bleef op het standpunt staan dit dier levend te transporteren. En hiervoor
werden dan de volgende m.i. zwakke argumenten aangevoerd:
te De keuringsdienst ter plaatse zou lastig zijn.
2e De pijn tijdens het vervoer zou wel meevallen.

3e Het was gewoonte al dit soort paarden levend naar bepaalde abattoirs
te vervoeren.

Uit Limburg gaan b.v. al deze paarden naar Heerlen.

Maar toch stond bij mij vast, dat dit dier onnodig zou lijden door dit
onverantwoorde vervoer. Ter plaatse heb ik de komende dingen afgewacht
en de schrik sloeg mij om het hart toen ik een klein open veewagentje de
werf zag oprijden. Het paard, dat bij elke stap, dat het toen moest doen
zienderogen pijnlijker werd, viel nog door ondeskundige leiding van een
der slachters bij het opladen van de brug.

Toen het paard op de wagen stond, bleken de zijschotten nauwelijks
boven de rug uit te komen. Ik verzocht toen de slachters het paard te
doden, alvorens de ruim dertig Km. lange reis naar het abottoir aan
te vangen.

Deze lieden deden of ze niets hoorden en keken verwonderd toen ik hun
dit nogmaals duidelijk verzocht. Ik heb de hulp van de politie daarna inge-
roepen; deze heeft het paard op de wagen doodgeschoten.

Het heeft mij een bevredigend gevoel gegeven, dat ik voor dit paard
deze nodeloze kwelling van het vervoer heb kunnen voorkomen. Maar de
opgedane ervaring, dat Verzekeringmaatschappijen, waaraan deskundigen
verbonden zijn, om welke duistere reden ook, opdracht zullen blijven geven
dergelijke en andere lijdende dieren levend te vervoeren heeft mij diep
teleurgesteld.

Mijns inziens ligt het op de weg van ons dierenartsen aan deze wantoe-
standen een einde te maken, door te zorgen dat ziek vee, dat naar onze
mening lijdt door vervoer, eerst af te maken.

J. K. Deisz,
Dierenarts, Harmeien.

1  N.a.v. dit ingezonden stukje zijn op verzoek van de Redactie beide volgende
artikelen samengesteld.

-ocr page 648-

VERVOER VAN GEWOND, ZIEK EN WRAK VEE.

door

Prof. Dr. J. A. BEIJERS, E. BAKEMA en H. H. H. SCHREINEMAKERS
(Hoofdbestuursleden der Ned. Ver. tot Bescherming van Dieren)

Men zal ons heus niet van overdreven sentimentaliteit kunnen beschul-
digen als wij een lans breken voor een betere regeling van bovengenoemd
vervoer. Want hierbij bestaan nog wantoestanden, waaraan nodig een
einde moet komen. En dat dit kan zonder in conflict te komen met de eco-
nomische belangen van de eigenaar, hopen wij in dit artikeltje aan te tonen.

Als dierenartsen hebben wij naast de plicht, de economische belangen
van de eigenaren van vee te behartigen, ook de plicht, zoveel als in ons
vermogen ligt, onnodig dierenleed te voorkomen. En dat veel dierenleed
wordt geleden bij het vervoer van gewond, ziek en wrak vee, weten wij
allen.

Wij denken hierbij aan het vervoer van paarden met myoglobinurie
als deze zo erg ziek zijn, dat ze moeten worden afgemaakt, aan paarden met
tetanus, aan dieren met gebroken ledematen, vervoer van runderen die
in partu zijn, maar niet te verlossen, runderen met een lendenwervelfrac-
tuur, enz. enz. Men stelle zich de pijn voor, die een paard met zo ernstige
tetanus, dat het is gaan liggen, badende in zijn zweet, nodeloos moet lijden
als dit dier in de wagen wordt gesleept, vervoerd op dit schokkende ver-
voermiddel, aan de slachtplaats er weer wordt uitgesleept en dan eerst
het verlossende schot krijgt. Onnodig dierenleed! Tal van jaren geleden
heeft één onzer al de afspraak met de Directeur van het Utrechtse Abattoir
gemaakt, dat een dergelijk lijdend dier aan de kliniek wordt doodgeschoten
en dan onmiddellijk naar de gemeente-slachtplaats vervoerd. Nog nimmer
zijn daarover klachten van de zijde van de eigenaar gehoord, nadat hij was
overgehaald, deze handelswijze te volgen. Slechts één keer had een collega,
practiserende bij de cliënt, de euvele moed, deze op te stoken een dergelijk
dier levend te vervoeren naar een op 25 km. van Utrecht gelegen dorp,
omdat het daar meer zou opbrengen!

Het dient uit te zijn met het verslepen van ziek en wrak vee van de ene
marktplaats naar de andere in de hoop, dat het hier voor enkele guldens
meer zal kunnen worden verkocht.

Wij behoeven voor de lezers van dit Tijdschrift niet de voorbeelden der
gevallen te vermeerderen, waarin door ons toedoen zoveel dierenleed kan
worden voorkomen.

Ons staat tenslotte ook nog de algemene en locale anaesthesie daartoe
ten dienste. Zo kan een epidurale anaesthesie de pijn bij prolapsus vaginae,
wervelfracturen e.d. tijdens het vervoer opheffen. Een intraveneuze chlo-
ralhydraat-injectie geeft voldoend lange narcose en heeft geen enkele invloed
op de keurings-beslissing.

Wij zijn er van overtuigd, dat vele collegae wel gaarne willen medewer-
ken om zo goed mogelijk voor hun ten dode gedoemde patiënten te zorgen,
maar aan de andere kant bang zijn voor de schade, die mogelijk aan de
eigenaar wordt toegebracht door hun bemoeiingen.

Daarom willen wij in onderstaande regelen een en ander nader onder
de ogen zien.

-ocr page 649-

De ter markt aangevoerde wrakke dieren kunnen eenvoudigheidshalve
in twee groepen verdeeld worden, t.w.

i° de voor slachting bestemde dieren;

2° de voor normale productie ongeschikte, doch voor vetweiderij (c.q.
-mesterij) nog wel geschikte dieren.

Ter bespreking blijft hiervan alleen de eerste groep over en wanneer
het vervoer met het uit- en inladen ter markt voor zulke dieren door de
deskundigen (i.c. de dierenartsen) als pijnlijk gekwalificeerd wordt, zal
ons inziens hier sprake zijn van het in het 4e lid van art. 455 van het Wet-
boek van Strafrecht genoemde nodeloos op pijnlijke of kwellende wijze ver-
voeren van dieren, daar met de omweg over de markt geen enkel reëel
belang gediend wordt.

De dierenartsen, belast met het veterinair-markttoezicht zullen in deze
in de regel hun invloed ten goede kunnen aanwenden.

Ten aanzien van de rechtstreeks naar een slachtplaats of noodslachtplaats
vervoerde dieren kan — in verband met de financiële gevolgen — het
beste te rade gedaan worden bij de Vleeskeuringswet, Stbl. 1919, nr. 524
en wel meer speciaal bij het „Keuringsregulatief". De meeste der hier van
belang zijnde afwijkingen vinden we daar in groep C, paragraaf 1 en in
groep D, paragraaf 4.

Gaan we eenvoudigheidshalve ook hier een indeling in vakjes maken
dan kunnen we zo ongeveer tot het volgende komen:

Staat van aanvoer

Gunstigst mogelijke
keurings beslissing

I

dood, excl. 2...........

v g t

2

dood t.g.v. een ongeval (incl. in nood
gedood wegens een ongeval) . . .

goedkeuring

3

levend, doch ernstig ziek (groep C, par. 1
en groep d, par. ) .......

v g t

4

levend, doch niet ernstig ziek ....

goedkeuring

Het zal nu duidelijk zijn, dat het voor dieren, die door een ongeval
getroffen werden niet noodzakelijk is, dat zij levend aangevoerd worden
om de gunstigste keuringsbeslissingen te kunnen krijgen. Wanneer b.v.
een paard bij een verkeersongeval zo ernstig gewond wordt, dat levend
vervoer naar een slachtplaats pijnlijk zal zijn, kan men dit dier zonder be-
zwaar ter plaatse doden en laten verbloeden (wanneer plaats en om-
standigheden dit overigens toelaten), mits de later te bespreken voorzorgen
m.h.o. op het vervoer genomen worden.

-ocr page 650-

Zo ook is het voor de keuringsbeslissing van de 3e groep (ernstig zieke
dieren) niet van belang, dat deze levend aangevoerd worden. Zou nu
eventueel hierbij het vervoer pijnlijk of kwellend zijn, dan dient dit dus
nagelaten te worden.

Waar nu wij als dierenartsen, hetzij als practicus, hetzij als vleeskeurings-
ambtenaar, veelal met het vervoeren van zieke dieren naar de slachtplaatsen
bekend zijn, kunnen wij door onze voorlichting en adviezen er veel toe
bijdragen, om het nodeloos „vervoeren op pijnlijke of kwellende wijze"
te voorkomen.

Speciaal de vleeskeuringsambtenaren kunnen door voorlichting der in
hun gebied werkzame noodslachters hierin een belangrijk aandeel hebben.
Wel verdient het aanbeveling te adviseren, dat met het doden en laten ver-
bloeden der dieren op de erven gewacht wordt, tot het vervoermiddel
klaar staat en voldoende hulp aanwezig is, opdat het vervo. r daarna zo snel
mogelijk plaats vindt. Bij warm weer verdient het voorts i.d.r. nog aanbe-
veling, dat - wanneer het dode dier op de wagen ligt — de buikholte dooi-
de slachter geopend wordt.

Uit het vorenstaande zal het duidelijk zijn, dat het uit een oogpunt van
dierenbescherming ontoelaatbaar is, ernstig zieke dieren, waarvoor ver-
voer geacht moet worden pijnlijk of kwellend te zijn, over grote afstanden
naar verzamelcentra van dergelijke slachtingen in andere keuringsdiensten
te vervoeren. Mocht in een kleine, doch veerijke plattelandsdienst een
relatief te grote hoeveelheid vgt-vlees ter beschikking komen, dan kan met
medewerking van de Inspecteur van de Volksgezondheid zonodig dit vlees
overgeheveld worden naar een nabijgelegen groter bevolkingscentrum (zie
K.B. 5 Juni 1920, art. 59).

Naschrift.

In aansluiting aan het bovenstaande kan ik nog mededelen dezer dagen
ter advisering te hebben ontvangen een schrijven van de Rijkspolitie,
dis\'.rict Doetinchem, ran de Nederlandsche Vereeniging tot. Bescherming
van Dieren.

De Districtscommandant vraagt de mening over het vervoer van een
paard, dat te Groenlo aangereden werd door een bus der Gelderse Tram-
wegen en daardoor zijn rug brak volgens diagnose van de ter hulp geroepen
collega.

Het paard was verzekerd bij een Onderling Veefonds, dat opdracht gaf
het paard levend te vervoeren naar het slachthuis te Borculo; het dier werd
in een wagen getrokken en in Borculo in de wagen geschoten.

De dierenar:s deelde aan de politie mede ,,dat gezien de economische
kant dit geval zeer moeilijk voor hem was". Ook het na bedwelming door-
snijden van de hals en het uithalen van de buikorganen zou voor de om-
standers geen aangenaam gezicht geweest zijn.

Deze collega zou gaarne de mening van de Dierenbescherming weten
hoe in dergelijke gevallen te handelen en evenzo vraagt de politiecomman-
dant hierom.

Nu, mijn mening kennen de heren alvast. Beijers.

-ocr page 651-

VERVOER VAN GEWOND, ZIEK EN WRAK VEE.

door

Prof. C. F. VAN OI.JEN,
Voorzitter van de Commissie Slachtvraagstuk uit de
Nederlandse dierenbeschermingsraad

In overleg met de schrijvers van voorgaand artikel verzocht de Redactie
mij mijn inzicht in dit onderwerp mede te delen. Teneinde enige orde in
dit vraagstuk te krijgen heb ik mij de volgende vragen voorgelegd:

I. Wat is voor zwaar gewonde of door een pijnlijke ziekte aangetaste
dieren de beste regeling.

Antwoord: geen vervoer, doden ter plaatse.

II. Vormt een juiste toepassing van de Vleeskeuringswet daartegen enig
bezwaar ?

Antwoord: neen; althans indien gehandeld wordt overeenkomstig het
advies, dat met het doden gewacht wordt, totdat het vervoermiddel
klaar staat en voldoende hulp aanwezig is om het dode dier op te laden
en
het zo snel mogelijk naar de dichtstbijzijnde slachtplaats wordt vervoerd.
De uiteindelijke beoordeling volgens het Keuringsregulatief hangt
hier van de aard van het geval af.

Bij ernstig gewonde dieren kan zonder twijfel volstaan worden met
doden en verbloeden ter plaatse. Er is geen
imperatieve eis dat daar
onmiddellijk de ingewanden uit de buikholte gehaald moeten worden,
al zal het eenvoudig openen van de buikwand in sommige gevallen
nuttig geacht kunnen worden. Deze dieren vallen dan onder het hoofd
gestorven slachtdieren (Keuringsregulatief Groep C. § 5. Schuurman en
Jordens, de Vleeskeuringswet 11e druk blz. 115). In een „opmerking"
vindt men daar
nadrukkelijk vermeld, dat deze dieren kunnen worden goed-
gekeurd,
wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan o.a. „als
geen afwijkingen aanwezig zijn, die geacht kunnen worden te zijn ont-
staan door het
niet tijdig verwijderen van maag en darmen".

Indien het motortransport van het gedode dier direct na het
verbloeden aanvangt en naar de dichtstbijzijnde slachtplaats geschiedt,
zal het in ons land zelden meer dan twee uren in beslag nemen. In
die tijd ontstaan de hier bedoelde afwijkingen
zeker niet. Getuige de
ervaring met de op het terrein der Faculteit gedode dieren en de
opvattingen van Dr.
de Graaf is hier dus een mogelijkheid gegeven.

Bij ernstige zieke dieren, die dientengevolge werden gedood en ver-
bloed, vóórdat de keuring vóór het slachten heeft plaats gehad, richt
zich de uitspraak naar de bepalingen van Groep
C. § 4 (Schuurman
en Jordens 11e druk blz. 114 en 115). Daar vindt men boven aan
blz. 1
15 de bepaling, dat in alle gevallen de gunstigste uitspraak slechts
goedkeuring onder voorwaarde van verkoop in het klein onder toe-
zicht mag zijn.

Gaan wij de gevolgen hiervan eens na voor enkele in de stukken
genoemde ziekten dan zien wij, dat voor dieren met

Haemoglobinurie, deze uitspraak altijd geldt, als geen afkeuring ge-
boden is
(S. en J. 11e ed. blz. 112),

r

-ocr page 652-

Tetanus, V.G.T. geëist wordt, als bij de keuring vóór het

slachten ernstige algemene ziekteverschijnselen worden
waargenomen, (S. en J. iie druk blz. 119 en 120).

Wordt dus een paard levend met ernstige tetanus aangevoerd, dan
volgt net zo goed V.G.T., als wanneer het dood met deze anamnese
aankomt. Alleen als een dier met
beginnende klem en stijfheid van de
spieren van het hoofd ter keuring komt, kan goedkeuring volgen.
Bestaat er bezwaar tegen vervoer van zulke dieren naar een slacht-
plaats?

Wij kunnen hier deze lijst niet verder uitspinnen, doch doen beter
over te gaan tot de volgende vraag.

III. Hoe kan deze meest gewenste toestand van dood vervoer het best worden
bereikt? M.i. door:

a. de dierenarts verklaart dat het vervoer van een ernstig gewond
of ziek dier (uitermate) pijnlijk zal zijn en waarschuwt hetzij de
keuringsdienst, hetzij de politie.

Het is verstandig en doeltreffend, wanneer de dierenarts dan
een kort bericht met het onder
b. genoemde transport medegeeft,
waarin staan vermeld:

ie de aard van het ernstige letsel of van de pijnlijke ziekte,
2e het uur van doden en verbloeden.

De keuringsambtenaar verkeert dan niet in twijfel over de tijd,
gedurende welke hel
dier „gesloten" is gebleven.

b. Een der sub a genoemde ambtenaren doodt het dier als het ver-
voermiddel gereed staat, doet de verbloeding uitvoeren en zorgt
voor het vervoer naar de naastbijgelegen slachtplaats.

Hier moet gewezen worden op art. 5, 2e lid van de Vleeskeurings-
wet, luidende:

„Gestorven en in nood gedode dieren worden gekeurd in de ge-
meente waar zij gestorven of in nood gedood zijn, tenzij zij ter
keuring en verdere slachting overeenkomstig de voorschriften van
de plaatselijke verordening worden vervoerd naar het slachthuis
van een naburige gemeente."

Als dus politie en keuringsdienst gewaarschuwd en actief zijn, zal
langdurig gesleep met deze dode dieren niet voorkomen.

IV. Wie kan schade lijden door deze regeling? De Mij of het Veefonds
waarbij hetdier
levend verzekerdis, of de eigenaar, als het dier niet verze-
kerd was. Deze laatste moet deze schade wegens zijn nalatigheid maar
dragen.

De schade voor het meestal onderlinge veefonds kan tweeërlei oor-
zaak hebben:

a. Men vervoert het dode dier op gebrekkige wijze naar een veraf
gelegen keuringsdienst. In die tijd ontstaan de verschijnselen onder
II bedoeld. Afkeuring volgt.

Dit heeft het fonds dan aan zich zelf te wijten; men had voor
goed vervoer naar de naastbijgelegen slachtplaats moeten zorgen.

-ocr page 653-

b. i. In de naastbijzijnde slachtplaats, resp. keuringskring, brengt
door plaatselijke omstandigheden het V.G.T.-vlees minder op
dan elders mogelijk zou zijn.

2. In de naastbijzijnde keuringskring wordt minder gemakkelijk
een V.G.T.-uitspraak of goedkeuring geveld dan elders.

Het sub b. 2 genoemde kan bestreden worden, door daar, waar het
past, herkeuring aan te vragen. Het sub
b. 1 genoemde is nu eenmaal
het maatschappelijk risico en rechtvaardigt zeker niet het pijnlijke
vervoer.

Het komt mij gewenst voor, dat het Hoofdbestuur van de Nederlandsche
Vereeniging tot bescherming van dieren dit vraagstuk in studie geeft aan
de Commissie A II (slachtvraagstuk) uit de Nederlandse dierenbescher-
mingsraad. Zij kan zich nader doen voorlichten door deskundigen uit alle
kringen, die hiermede te maken hebben. Zij kan nagaan of in de aangekon-
digde „dierenbeschermingswet" ook daaraan gedacht is en het Hoofdbe-
stuur adviseren, welke stappen terzake nog gedaan moeten worden.

Inmiddels zal het zeer nuttig zijn wanneer alle dierenartsen terzake
hun gedachten willen laten gaan en van hun inzicht in dit Tijdschrift zou-
den willen doen blijken.

-ocr page 654-

LITERATUUROVERZICHT.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, April 1955, Heft 4, Band 97.

Allenspach und Käpelli, Die Verwertung des bedingt bankwürdigen Fleisches in der
Schweiz,

Mosimann, Vergrösserung der Kernvolumina in der Parathyreoidea und vermehrte
Kalzium-Ausscheidung in der Milch bei Ziegen nach künstlicher Auslösung der Laktation
durch Oestrogene,

Freudiger und Köhler, Klinische und pathologisch-histologische Untersuchungen

bei einem Fall von Diabetes mellitus des Hundes,

Lang, Frühgeburt und künstliche Aufzucht einer Giraffe.

Idem, Mai 1955, Heft 5, Band 97.

Flückiger, Die Bekämpfung der Rindertuberkulose in der Schweiz; staatlicher Auf-
wand, Schadenrückgang, Ertragssteigerung,

Weber, Das Elektropherogramm des Blutserums tuberkulöser Rinder,

Lanz, Uber die Tuberkulose und die intrakutane Tuberkulinisierung beim Schwein,

Burgisser, A propos d\'un cas de salmonellose du lapin domestique,

Lang, Beitrag zur Frage der Trichinose und der Selbstverstümmelung bei Zootieren.

Wiener Tierärztliche Monatsschrift, 42. Jahrgang, April 1955, Heft 4.

R, Baumann, E. Krenn und H. Liebisch, Wien, Die käsige Lymphknotenentzündung
der Schweine,

R. Supperer, Wien, Die Parasiten der Schweine, Diagnose, Pathogenität, volkswirt-
schaftliche Bedeutung, Bekämpfung,

F. Benesch, Wien, Eine ausscrgewöhnlich eindrucksvolle Wirkung von Retalon und
Hormostilboral-Sanabo nach dem Kaiserschnitt beim Rind,

J. Brachetka, Wien, Erfahrungen eines Tiergärtners in der angewandten Tierpsycho-
logie.

Idem, 42.Jahrgang, Mai 1955, Heft 5.

W. Baier, München, Die Bedeutung des Bacterium coli bei Erkrankungen der Ge-
schlechtsorgane und der Milchdrüse,

R. Schmidt, Wien, Die Tierhaltung iin Rahmen der Österreichischen Landwirtschaft,
O-
Gebauer, Leoben, Theorie und Praxis der Bekämpfung der Dasselplage, Rückblick
und Ausblick,

G. Kubin, Wien, Zur Frage der Tomorin-Vergiftung der Schweine,

Hildegard Peer, Wien, Bericht über die in den Jahren 1953 und 1954 eingelaufenen
Futterproben und ihre schädlichen Pflanzenbestandteile.

Recueil de Médecine Vétérinaire, Tome CXXXI, No. 4, avril 1955.

N. Marcenac, R. Bordet et A. Jondet, Emploi des matières plastiques en chirurgie.
Étude spéciale de l\'anastomose intestinale sur tube,

P. Atanasiu, A. Vallée et J. Martinet, Diagnostic de la leucose lymphoïde chez le porc,
Ch. Labié, Tuberculose chez un vison,

E. Bizet et Y. Lemaitre, Essais d\'un traitement chirurgical de la péritonite consécutive
à la ponction du rumen,

A. Charton, Jurisprudence. A propos des cessions de clientèle.

Idem, Tome CXXXI, No. 5, mai 1955.

U. Freudiger, Observations sur les leptospiroses des chiens de Paris,
M. Priouzeau et H. Drieux, Epithélioma de la base de la corne chez un bovin,
M. Fontaine et J. Drouailt, Quelques observations d\'emploi de cortisone en clinique
canine,

G. Cordier-Boullangier, A. Ounais et B. Harouni, Vaccinations simultanées contre
la maladie de Newcastle et la variole aviaire, par virus vivants,

Cl. Bruder, Aspect radiologique des arthroses vertébrales des carnivores domestiques.

-ocr page 655-

Tierärztliche Umschau, 10. Jahrgang, Mai 1955, Nr. 5.

Paarmann, Tollwutstudien,

Hanfstinol, Beobachtungen und Erfahrungen bei der gesundheitlichen Überwachung
bayerischer Schweinezuchten und -haltungen,

Erkurt, Erfahrungen über die Behandlung des Hufkrebses bei Pferden mit Penicillin,

Boessneck, Angeborene Oligodontie bei vor- und frühgeschichtlichen Haustieren,

sowie ein Beitrag zur Frage der Oligodontie bei Haustieren und ihren Wildverwanten,

Becker, Versuche mit dem Chiron-Schleifgerät,

Vogelgesang, Über einen Fall von Torsio uteri beim Schwein,

Göbel, Eine neuartige Methode der Nabelbruchoperation bei Pferd und Schwein,

Zieske, Wundbehandlung mit Chromotinktur bei Kleintieren,

Rabenau, Meine Erfahrungen mit Laseptal-Schwabe in der Praxis,

Wien, Orale Streptomycinbehandlung in der Veterinärmedizin.

Monatshefte für Veterinär Medizin, Zehnter Jahrgang, Heft 8, 15.April 1955.

H. Bindrich, Uber aktive Immunisierung gegen Hundestaupe mit Riemser Adsorbat-
vakzine,

J. Kohlschmidt, Wundbehandlung mit einem neuen Kieselsäurekombinations-
präparat,

J. Salomon, Ein besonderer Fall von chronischem Rotlauf,

L. Hohner, Die Wirkung proteolytischer Fermente auf Nematoden des Sumpfbibers
in vitro,

X. Iwanoff und Z. Mladenoff, Ist die Osteomyelosklerose der Hühner eine Krankheit?
J. Pietz, Die Hefe, ihre Technologie und ihre Anwendung.

Idem, Zehnter Jahrgang, Heft 9/10, 15. Mai 1955.

K. Pröger, Erfahrungen bei der Bekämpfung der Fruchtbarkeitsstörungen,
Marbach, Ätiologie der Fruchtbarkeitsstörungen beim Rind,
A. Walther, Zwischenkalbezeiten und „stille Brunst",
K. Dédié, Zum Begriff der unspezifischen Deckinfektion,
H.
Brodauf, Beobachtungen zum klinischen Bild der Vibriosis,

A. Voigt, Die Bakteriologie der Deckinfektionen des Rindes mit besonderer Berück-
sichtigung der Vibriosis genitalis.

H. Abshagen, Vergleichende Untersuchungen in der Trichomonadendiagnostik bei
Bullen.

B. Schuckmann, Vergleichende Untersuchungen in der Trichomonadendiagnostik
bei Bullen,

W. Schmidt, Die weitere Entwicklung des Bullengesundheitsdienstes,
J. Bergfei.d, Bullengesundheitsdienst im Kreismass-stab,

K. Schmidt, Die Methylenblaureduktion als Test zur Ermittlung der Fruchtbarkeit von
Bullensperma,

H. G. Sattler, Spermabeschaffenheit bei unterschiedlicher geschlechtlicher Bean-
spruchung der Bullen,

W. Heinicke, Zusammenarbeit mit den Stationen der künstlichen Besamung.

The Veterinary Record, volume 67, No. 15, April 9th 1955.

J. C. Buxton and Ruth Allcroft, Industrial molybdenosis of grazing cattle,
W.
H. Parker and T. H. Rose, Molybdenum poisoning due to aerial contamination
of pastures,

A. H. Milne, J. Robson and T. Lwebandiza, The efficacy of berenil against T. congo-

lense in Zebu cattle,

H. L. Pook, Hypomagnesaemia in ewes.

Idem, volume 67, No. 16, April 16th 1955.

W. F. H. Jarrett, F. W. Jennings, W. I. M. McIntyre, W. Mulligan and G. M.
Urquhart
, Immunological studies on dictyocaulus viviparus infection,
R.
F. Gordon, R. Coles and C. G. Stacey, A transmission experiment with neuro-
lymphomatosis,

J. I. Taylor, The rearing of an African éléphant in captivity.

-ocr page 656-

Idem, volume 67, No. 17, April 23rd 1955.

P. L. Shanks and L. G. Donald, An unusual mouth condition in sheep,
M.
Sterne and J. B. Edwards, Blackleg in pigs caused by Clostridium chauvoei,
R.
W. White, The immunising power of penicillin treated vaccine cultures of the causal
organism of contagious bovine pleuropneumonia,
P. S. Lambert, A plastic wound dressing,

Yuri Goloshchapov, The veterinary services in the U.S.S.R.

Idem, volume 67, No. 18, April 30th 1955.

A. Roy, Storage of boar and stallion spermatozoa in glycine-egg-yolk medium,
D. M.
Cooper, A note on a collection apparatus for avian semen,

A. Mare and W. F. H. Jarrett, Displacement of the abomasum associated with peptic
ulceration in a cow,

L. C. Vaughan and W. B. Faull, Correction of a luxated superficial digital flexor
tendon in a grey-hound.

Idem, volume 67, No. 19, May 7th 1955.

R. S. Barber, R. Braude and K. G. Mitchell, i-The provision of iorn by intramus-
cular injection,

W. M. Brownlie, The treatment of piglet anaemia,

R. H. Clover, Some experiences of thiopentone sodium as an anaesthetic in the pig,
P. J. N. Pinsent, Paralysis of the fifth cranial nerve in a cow.

Idem, volume 67, No. 20, May 14th 1955.

Marcus W. H. Bishop and J. L. Hancock, The evaluation of bull semen,

A. D. McEwen and A. Foggie, Enzootic abortion in ewes: A note on the susceptibility

of the pregnant bovine to infection and abortion,

A. H. Milne, An outbreak of tuberculosis in goats in Tanganyika.

Idem, volume 67, No. 21, May 21st 1955.

Robert Cutler, A dentist looks at the veterinarian,

A. D. McEwen, J B. Dow and Ruth D. Anderson, Enzootic abortion in ewes: An
adjuvant vaccine prepared from eggs.

Journal of the American Veterinair Medical Association, volume 126, April
1955, No. 937.

Davis, Anderson, McCrory, Mucormycosis in food-producing animals,

Hawk, Simon, Cohen, McNutt and Casida, The relative bactericidal activity of the

uterine and body cavities of estrous and pseudopregnant rabbits,

Ringen, Bracken, Kenzy, Gillespie, Studies on bovine leptospirosis. I. Some effects
of dihydrostreptomycin and terramycin on the carrier condition in bovine leptospirosis,
Stein, Mott, Gates, Some observations on carriers of equine infectious anemia,
Fred. J. Wigderson, Cholelithiasis in a cat,

Ott, Gorham, Gutierrez, Distemper in dogs. I. Virus-neutralizing antibodies in serum
collected from healthy dogs,

Alford, Lusi, McCrory, Antibiotic-resistant micrococci in subclinical mastitis,

Charles H. Burger and Norman E. Levan, Coccidioidomycosis in the dog,

Leo L. Lieberman, Malignant Hemangioendothelioma of the canine heart,

Bell, Price, Turk, Toxicity of malathon and chlorthion to dogs and cats,

George R. Burch and Harry E. Blair, A new ascaricide for swine,

Paul T. White and Peter Johnson Jr., Strangulated testicle of a cryptorchid (dog),

Donald E. De Tray and Gordon R. Scott, The effect of hyperimmune hog cholera

serum on the virus of African swine fever,

Thomas J. Jones, Canine nutrition.

-ocr page 657-

Idem, volume 126, May 1955, No. 938.

O. H. Muth, White muscle disease (Myopathy) in lambs and calves,
H. L.
Decker, Obtaining zoning for an animal hospital,

C. M. Lombard and L. S. Lombard, Urbain Leblanc-Early veterinary pioneer in
cancer research,

A. C. Andersen and G. H. Hart, Kennel construction and management in relation
to longevity studies in the dog,

Benjamin D. Blood, The veterinary medical profession in the Americas-Its educational
program,

H. E. Kingman Sr., Use of traction for dystocia in the cow,

William D. Carlson and Stuart A. Patterson, A small bowel obstruction in the dog,
R. A. Hammond and D. E. de Tray, A recent case of African swine fever in Kenya,
East Africa,

Tarlatzis, Panetsos, Dragonas, Furacin in the treatment of ovine and caprine cocci-
diosis,

W. G. Magrane, Vascu arization. Its significance in diseases of the cornea,
Fred. L. Newbury, A case of tetanus in a dog,
Matthew A. Troy, Granular cell myoblastoma in a dog,

Bierschwal, Dale, Uren, The absorption of sulfamethazine by the bovine uterus,
Arthur J. Present, Roentgen diagnosis and the dangers to personnel,

G. N. Lukas, Avian infectious hepatitis,

Fremming, Vogel, Benson, Young, A fatal case of amebiasis with liver abscesses and
ulcerative colitis in a chimpanzee,

Harold M. S. Smith, Bacitracin therapy for navell ill in a colt,
Matthew A. Troy, Bronchogenic carcinoma in the cat,

Frank A. Ehrenford and Thomas B. Snodgrass, Incidence of canine dioctophymiasis
(giant kidney worm infection) with a summary of cases in North-America,

D. E. Rodabaugh and Cecil Elder, The effect of low protein ration in hog cholera
immunization.

The Australian Veterinary Journal, volume 31, No. 1, January 1955.

P. S. Watts, Genital infections of sheep, with particular reference to Brucella-like
organisms,

W. T. K. Hall, Epididymitis of rams-Studies on skin sensitivity and pathology,
N. A. M.
Wellington, Epididymitis of rams,

H. G. Osborne, Epididymitis of rams.

Idem, volume 31, No. 2, February 1955.

M. D. Murray, Infestation of sheep with the face louse,

K. H. Clapp, A complement fixation test for the diagnosis of „Brucella-like" infection
in sheep with special reference to epididymitis,

K. H. Clapp, S. E. A. Symons and J. B. Doolette, The application of a complement
fixation test to the diagnosis of „Brucella-like" infection in sheep,
R. H. Watson and H. M. Radford, A note on the hours of daylight associated with the
seasonal increase in sexual activity in Merino ewes,

L. B. Bull, The histological evidence of liver damage from pyrrolizidine alkaloids.

-ocr page 658-

REFERAAT.

INFECTIEZIEKTEN.

Johne\'s disease in a bovine associated with the pigmented strain of Myco-
bacterium johnei.
Watt, J. A. A. Vet. Ree., 1954, 66, 387.

In Schotland komt bij schapen paratuberculose voor, veroorzaakt door een variëteit
van de klassieke Mycobacterium johnei, die de aangetaste darm diep oranje-geel kleurt
en moeilijker te kweken is dan de gewone paratuberkelbacteriën.

Het was reeds eerder gelukt, runderen kunstmatig te infecteren met deze schapen-
paratuberculose-stam. Beschreven wordt nu een geval van natuurlijk infectie bij een
tweejarige os, die geslacht werd omdat de klinische verschijnselen wezen op paratuber-
culose.

Bij de sectie bleek, dat alleen het laatste gedeelte van de dunne darm was aangetast.
Dit was intensief chroomgeel gekleurd en verdikt. De plooivorming was minder uitge-
sproken dan bij gewone paratuberculose het geval is.

Histologisch waren opvallend de enorme massa bacteriën en de geringe ontstekings-
rcactie.

Cultureel onderzoek gaf na 8—10 weken groei op de bodem van Finlayson-Taylor,
geen groei op de bodem van Dunkin. Dit is typisch voor deze gepigmenteerde stam.

Het gelukte schapen weer paratuberculose van het gepigmenteerde type te bezorgen
door ze
50 gram aangetast darmweefsel per os toe te dienen.

H. Huitema.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW
Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in de
vierweekse periode van 20 Maart 1955 tot en met 16 April 1955.

Totaal

Totaal

Provincies

20 Maart

27 Maart

3 April

10 April

20 Maart

20 Mei \'51

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

26 Maart

2 April

9 APril

16 April

16 April

16 Apr.\'55

Groningen......

12

11

7

7

37

12.219

Friesland ......

5

8

i

7

21

\'•573

Drenthe........

16

12

4

0

32

3-564

Overijssel ......

12

0

0

\'5

27

\'5-232

Gelderland ....

34

23

30

32

"9

22-374

Utrecht........

64

53

22

46

■85

29.883

Noord-Holland . .

16

36

30

\'4

96

45-30\'

Zuid-Holland

395

476

255

293

1.419

77.706

Zeeland........

10

\'9

3

7

39

4.077

Noord-Brabant . .

162

141

146

160

609

89-335

Limburg ......

31

27

35

26

1 \'9

23-035

Nederland......

757

806

533

607

2.703

324-299

-ocr page 659-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Cursus Pluimveeziekten.

De laatste jaren heeft de taak van de dierenartsen bij de bestrijding van de ziekten
onder het pluimvee in de Maatschappij voor Diergeneeskunde bij herhaling een uit-
voerig punt van bespreking uitgemaakt.

Daarbij kwam steeds de noodzakelijkheid naar voren, dat de dierenartsen niet alleen
grote interesse voor dit belangrijke onderdeel van de diergeneeskunde dienen te hebben,
maar ook zo volledig mogelijk op de hoogte moeten zijn met de ontwikkeling van de
wetenschap en de practische mogelijkheden op het gebied van de pluimveeziektebe-
strijding. In verband hiermee is in overleg tussen het Hoofdbestuur en het bestuur van
de Groep Pluimveewetenschap besloten dit jaar een cursus pluimveeziekten te houden.

De organisatie berust bij een commissie bestaande uit vertegenwoordigers van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde, de Groep Pluimveewetenschap en de Provinciale
Gezondheidsdiensten voor Dieren, n.1. de Heren Dr. W. A.
de Haan, W. J. Roepke,
Dr. H. H. Scholten en L. P. de Vries.

Willen de dierenartsen de vertrouwensmannen van de pluimveehouders zijn ten aan-
zien van de ziektebestrijding dan zal men zich ook bezig moeten houden met de problemen
op het gebied van de fokkerij, voeding, huisvesting van pluimvee etc.

Bedoelde cursus zal daarom een breder gebied bestrijken dan de naam zou doen ver-
moeden.

Om zoveel mogelijk dierenartsen in de gelegenheid te stellen de voordrachten en de-
monstraties bij te wonen, zal de cursus voor Friesland, Groningen en Drenthe worden
gehouden in Assen, voor Gelderland en Overijssel in Roozendaal (bij Velp), voor Noord-
Holland, Zuid-Holland en Utrecht in Utrecht en voor Noord-Brabant, Limburg en
Zeeland in Boxtel.

De cursus zal in elk der genoemde plaatsen worden gehouden op 4 middagen in de
maanden September en October.

Dit is de gunstigste tijd tussen de vacantieperiode en de nieuwe campagne van de
georganiseerde dierziektebestrijding.

De commissie heeft gemeend deze belangrijke aangelegenheid nu reeds onder de
aandacht te moeten brengen.

Programma en verdere mededelingen zullen zo spoedig mogelijk volgen.

Verzekering waarnemers.

Nu de vacanties zijn aangebroken wordt de dierenartsen er nog eens op gewezen,
dat de mogelijkheid bestaat de waarnemers van hun practijk tijdens de vacantie tegen
vrij lage kosten te verzekeren tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen. Hierbij zijn
alle soorten ongevallen verzekerd.

De noodzakelijkheid voor deze verzekering is wel gebleken uit het tragisch ongeval dat
verleden jaar een waarnemer het leven kostte en uit de vele schadegevallen, die jaarlijks
tijdens de assistentie bij de tuberculosebestrijding worden afgehandeld.

De verzekerde bedragen zijn:

ƒ 50.000.— bij levenslange volledige invaliditeit
ƒ 10.000.— bij overlijden

ƒ 7,— per dag bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid
ƒ 500.— dokterskosten (in de ruimste zin des woords) per geval.

De kosten van deze verzekering bedragen ƒ 0.60 per dag.

Aanmeldingen voor deelneming dienen enkele dagen vóór de ingang van de waar-
neming of eventueel assistentie, in het bezit te zijn van het secretariaat van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

643

45

-ocr page 660-

III. International Congress on Animal Reproduction.

Van 25-—30 Juni 1956 wordt te Cambridge Engeland het Ille International Congress
on Animal Reproduction gehouden.

Aanvragen voor een voorlopig programma kunnen worden gericht tot de Inspecteur
voor de Veeteelt, Dr.
Th. Stegenga, Stationsstraat 23, Utrecht.

VAN DE GROEPEN.

Groep Kunstmatige Inseminatie en Zootechniek.

Verslag van de vergadering, gehouden te Utrecht 15 Juni 1955.

In zijn welkomstwoord tot de 41 aanwezigen richtte de voorzitter S. W. J. van Dieten
zich speciaal tot de heren Hendrikse, voorzitter en Dr. de Haan, secretaris v/d Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, en de spreker, collega
Reitsma. Na de uitbreiding van
de groep met de afd. Zootechniek is het ledental al gestegen tot 93, zodat blijkt dat de
groep wel in een behoefte voorziet.

Bij de mededelingen wordt door Dr. Stegenga medegedeeld, dat een programma
voor het derde internationale congres voor Animal reproduction te Cambridge is te
verkrijgen bij hem. Het congres wordt gehouden van 25—30 Juni 1956.

Hierna hield collega Reitsma een zeer interessante causerie over een studiereis naar
twee K. I. stations in Frankrijk. Daar de studiereizen zich gewoonlijk overzee uitstrekken,
was het zeer leerzaam ook van dichtbij eens wat te vernemen, en het bleek dan ook, dat
collega
Reitsma er veel wetenswaardigs had gezien, waaruit de geniale Franse geest
sprak.

Met veel aandacht werd collega Reitsma dan ook beluisterd en hij werd beloond
met een hartelijk applaus.

De namiddagvergadering werd besteed aan discussies over spermaverdunningen,
buffersoorten en bewaring van sperma.

Bij de bespreking van de buffersoorten bleek de citraatbuffer over het algemeen
iets gunstiger te worden beoordeeld dan de phosphaatbuffer.

De verdunning met melk en ondermelk had in bepaalde gevallen ook zeer gunstige
resultaten, vooral bij zeer bepaalde stieren.

Aan het slot van de discussie brengt Prof. Hoekstra naar voren, dat er nog vele
problemen zijn, en stelt voor, dat door het bestuur van de groep gestreefd zal worden
naar coördinatie en werkverdeling om zo de problemen beter en economischer te
kunnen bestuderen. Dit initiatief wordt door het bestuur gaarne geaccepteerd.

Bij de rondvraag werd nog even van gedachten gewisseld over de beoordeling door
de Gezondheidsdiensten van het uitschachten van stieren. Verschillende collegae wilden
hier meer van in de keuringsrapporten vermeld zien.

Na bepaald te hebben dat de volgende vergadering zal worden gehouden in Leeu-
warden, gecombineerd met een bezoek aan het F.R.S., sluit de voorzitter onder dank-
zegging voor de belangstelling de vergadering.
 A. J. B. Hammink, Secr.

-ocr page 661-

PERSONALIA.

Dour het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

J. H. Colenbrander, Groenloseweg 61, Winterswijk.
H. A.
J. Goeden wed, Spoorstraat 82, Leeuwarden.
S. P.
Koopman, A 34, Hoogwoud.
P. B.
Luitjens, Straatweg 12, Lemmer.
J. Mulders, Korte Bajonetstraat 20 B, Rotterdam.
Mevr. W.
E. Ressang-Groenewegen, Biltstraat 118, Utrecht.
J. Siebelink, Visschedijk 6, Almelo.

J. Th. M. Ummels, Laan van Hövel tot Westerflier 20, Heerlen.
Ch. B. M. Willems, Kerkwijk 79, Berlicum.
A. P.
Wijgf.roangs, Braakven 15, Berlicum.

Door het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voorgedragen voor het lidmaat-
schap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

J. Jansen, J. v. Ruysdaelstraat 69, Utrecht.

G. K. van Meurs, Dr. Kuyperplein 26, Enschede.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen als
candidaatlid van de Maatschappij van Diergeneeskunde:

P. L. Bf.rgstrom.
L.
T. S. van Ekdom.
Mej. J. S. Hooghiemstra.

H. J. Nube .

Adreswijzigingen en dergelijke:

Boogaerdt, Dr. J., te Driebergen, tel. 110. gewijzigd in 03438-2104. (72)

Goedemoed, H. A. J.; 1955; Leeuwarden, Spoorstraat 82; tel. 05100-4251; gr. 323438;
wnd. D. " (82)

Gulden, W. J. J. van der, van Enschede naar (voorlopig) Breda, Emmastraat 4
(in mil. dienst). (84)

Jansingh, L. W., te Grootegast, naar Hoofdweg 154, aldaar, tel. 29. (90)

Kampei.macher, Dr. E. H., te Bilthoven, huisadres wijzigen in: Korte Boschlaan 6.

(90

Linnewiel, H. A., van Arnhem naar (voorlopig) Ermelo, S.R.O.I. 2e school-cie F 12,
Jan van Schaflelaerkazerne (in mil. dienst). (97)

Moons, M. A., te Hilvarenbeek, naar Doelenstraat A-391, aldaar, tel. 04255-306.

(99)

Venema, H., te \'s-Gravenhage, naar Laan van N.O. Indië 66, aldaar, tel. 01700-
770955- ("3)

Wijgergangs, A. P.; 1955; Berlicum (N.Br.), Braakven 15; wnd. D. (119)

Zijl, Dr. W. J. van, van de Bilt naar Leiden, Burggravenlaan 37, tel. 01710-24441
(bur.), bur.adres: Academisch Ziekenhuis, afd. Chirurgie. (120)

-ocr page 662-

Gevestigd:

Luitjens, P. B., te Lemmer, Straatweg 12, tel. 17, gr. 114385 (privé), 605571 (praktijk),
geass. met Dr. F.
Mach. (97)

Bevorderd:

Heida, IJ., te Leeuwarden, te rekenen met ingang van 1 April 1955, tot Inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst tevens veterinair Inspecteur van de Volksgezondheid
bij de dienst, welke in het bijzonder is belast met het toezicht op de naleving van de
Vleeskeuringswet, S.1919, No. 524. (86)

Benoemd:

Pettinga, J. J.. te \'s-Gravenhage, te rekenen met ingang van 1 April 1955, tot tijdelijk
Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (103)

Eervol ontslag:

Bij Koninklijk besluit van 1 Juni 1955, no. 10, is, te rekenen met ingang van 1 Juli
1955, aan Dr. D.
M. Zuydam te Rotterdam, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend
uit de functie van wetenschappelijk hoofdambtenaar in vaste dienst bij de Rijksserum-
inrichting. (120)

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op 17 Juni 1955:

Jansen, J. (inlassen op pag. 90)

Meurs, G. K. van (inlassen op pag. 98)

Gevraagd in een gemengde practijk (centrum van het land)

een vaste assistent

Indien goede samenwerking mogelijk is, zijn kansen voor
vestiging aanwezig.

Brieven onder no. 22

Maatschappij voor Diergeneeskunde, Lessinglaan 104, Utrecht

-ocr page 663-

Uit het Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten
Wnd. Directeur: Prof. Dr. JAC. JANSEN\'

BESCHOUWINGEN OVER DE EPIDEMIOLOGIE VAN
TAENIA SAGINATA

door

D. SWIERSTRA

Naar aanleiding van, en in aansluiting op hetgeen door Hofstra (1954)
is meegedeeld in de vorige jaargang van dit tijdschrift, komt het mij nuttig
voor op deze plaats enige woorden te wijden aan de epidemiologie van
T. saginata. De reden hiervoor is niet alleen dat men zich zo langzamerhand
duidelijk realiseert, dat de ongewapende lintworm van de mens niet uit-
sluitend door middel van de vleeskeuring kan worden uitgeroeid (opvatting
o.a. van
Prof. C. F. v. Oijf.n en Dr. J. M. v. Vloten), maar ook om
enkele feiten nog eens onder de aandacht te brengen.

Zoals iedereen, die cijfers omtrent het voorkomen van de cysticercose
heeft gepubliceerd, beklemtoont ook
Hofstra — terecht — de betrekkelijk-
heid van de waarde ervan.
Reitsma (1931) heeft reeds verschillende
verklaringen gegeven voor het feit dat bij de vleeskeuring niet steeds zulk
een cysticercose-percentage wordt vastgesteld als binnen het kader van het
keuringsregulatief mogelijk zou zijn. Welke onnauwkeurigheden bij de
keuring kunnen worden begaan blijkt uit de door
Jepsen en Rotii (1949)
vermelde gegevens van
Nielsen, betreffende de resultaten van een controle
op de keuring (zie ook referaat T. v. Dgnk. 72, 772). Het bleek, dat van
873 bij de normale keuring goedgekeurde runderen, bij controle toch nog
ruim 7 % cysticerkeus was.
Muller (1927) heeft enkele vermakelijke
gevallen van vrije interpretatie van de wettelijke voorschriften gegeven,
die in dit opzicht ook leerzaam zijn.

Het is echter niet alleen vaak moeilijk, maar soms zelfs onmogelijk om
de aanwezigheid van de cysticerci bij de keuring vast te stellen. Door de
onderzoekingen van
Le Coultre (1928) is de relatieve waarde van de
z.g. pracdilectieplaatsen namelijk duidelijk aan het licht getreden. Door
Van Oijen (1929) is hierop nog eens nadrukkelijk de aandacht gevestigd.
Doordat het onderzochte materiaal, niettegenstaande het diepgaand
onderzoek, nog voor de consumptie bestemd was, moest
Le Coultre zich
bij dit onderzoek toch enige beperkingen opleggen.
Viljoen (1937) heeft
aan de hand van 25, wegens cysticercose afgekeurde slachtdieren, waarvan
systematisch alle spieren of spiergroepen aan een gelijkmatig nauwkeurig
onderzoek werden onderworpen, het onderzoek van
Le Coultre in zekere
zin verdiept. Uit de tabellarisch weergegeven resultaten van dit onderzoek
valt gemakkelijk te berekenen, dat in totaal in de overige spieren ruim
4
X zoveel cysticerci (totaal 1205 stuks) werden aangetroffen als op de
praedilectieplaatsen (kauwspieren, hart en tong: 292 vinnen). Wanneer
aangenomen wordt, dat de cysticercus of de cysticerci in gevallen van
lichte besmetting dezelfde ontwikkelingskansen hebben als in gevallen van
een zware besmetting, dan mag worden geconcludeerd, dat 80 % van de
weliswaar slechts met één cysticercus besmette dieren bij de normale
keuring onmogelijk kan worden opgespoord. Nu is het ongetwijfeld zo, dat

647
46

-ocr page 664-

dan van dusdanig licht besmette gevallen sprake is, dat ze ondanks hun
grote aantal (10.000 stuks per jaar in ons land?) weinig gewicht in de
schaal leggen bij het werkelijk overbrengen van een lintworm. Te ver-
wachten is echter, dat toch ook een zeker aantal sterker besmette slacht-
dieren zich aan de opsporing onttrekt, omdat er volgens de wetten van
het toeval altijd een zekere kans is, dat er, ook al zijn er belangrijk meer
dan
4 cysticerci per dier aanwezig, geen van deze vinnen op de in het
keuringsregulatief genoemde plaatsen terecht komt.
Lf. Coultre berekende
dit aantal op ^ 18 % van de (iets sterker besmette?) cystic.erkeuze slacht-
dieren. Inderdaad zijn dergelijke gevallen uit de practijk van de vlees-
keuring bekend.

Thienpont (1944?), die een tweetal sterk besmette kalveren aan een-
zelfde soort onderzoek onderwierp, vond nog sprekender getallen dan
viljoen, mogelijk als gevolg van het zeer kleine aantal onderzochte dieren
(het totaal aantal gevonden cysticerci, dat hier het meeste gewicht in de
schaal legt, bedroeg echter toch nog ^
400). In hart, kauwspieren en
oesophagus werden in totaal
20 cysticerci, in de overige organen en spieren
380, d.w.z. 19 X zoveel, vinnen aangetroffen.

Hoewel de hier gegeven getallen gedeeltelijk misschien van slechts
theoretische waarde zijn, geven ze toch ongetwijfeld reliëf aan de door
Hofstra gestelde vraag of het wel zin heeft om zich bij de keuring nog
druk te maken over de cysticercose.

Het kan in dit verband van belang zijn een schatting te wagen, die, bij
gebrek aan eigen gegevens, gebaseerd is op cijfers, verzameld door de Deense
Medische Dienst en
medegedeeld door Jepsf.n en Roth (1949). In 1941
zijn in Denemarken ^ 500 lintwormdragers in ziekenhuizen behandelt!
(in
1946 ongeveer 3J x zoveel). Wanneer we aannemen, dat eenzelfde aan-
tal dragers door huisartsen is behandeld en een even groot aantal in het
geheel niet, clan komen we tot een totaal van
1500 dragers. Wanneer we
eenzelfde percentage dragers aanhouden voor de Nederlandse als voor
de Deense bevolking, dan mogen we rekenen, dat momenteel ruim
3000
Nederlanders behept zijn met een lintworm. Men bedenke echter, dat wat
hier schatting genoemd is, evenzeer als een „slag in de lucht" kan worden
betiteld. In het handboek van
Sluiter, Swellengrebf.l en Ihle (1953)
wordt het volgende gezegd: „voor Europa mag men misschien een in-
fectie-dichtheid van 3—
13, zelden 40-60, op 10.000 zielen aannemen (ge-
gevens van
Hompesch, 1943)". Wanneer men zich hierbij realiseert dat er in
1952 van ruim 2.000 cysticerkeuze slachtdieren de daarin aanwezige vinnen
onschadelijk gemaakt zijn, dan ligt het antwoord op de door
Hofstra
gestelde vraag voor de hand.

Wat de besmetting van het rundvee betreft moge het volgende worden
opgemerkt.

Op grond van de eitellingen van Penfold, Penfold en Philips (1937)
is aan te nemen, dat de
3000 aanwezig geachte lintwormen per jaar ruim
3000 x 365 x 700000 „eieren" produceren. Dit betekent dus, dat er, ruwweg
gerekend en aannemende dat de lintworm gemiddeld twee jaar blijft
leven, uit elke
500.000.000 eieren slechts 1 lintworm voortkomt. Des-
ondanks schijnt het gerechtvaardigd na te gaan, wat er met deze eieren ge-
beurt of zou kunnen gebeuren.

Vast staat, dat, op een hoogst enkele uitzondering na die de regel be-
vestigt, de lintwormproglottiden en eieren het lichaam van de gastheer per

-ocr page 665-

anum verlaten. Niet juist is, wat van veterinaire zijde tot nu toe vermoede-
lijk vaak wel stilzwijgend is aangenomen, dat genoemde lintwormvoort-
brengsels uitsluitend tegelijk met de ontlasting in de buitenwereld terecht
komen. Er is weinig bekend omtrent de betekenis van de faecaliën als
besmettingsbron. Gesteld mag worden, dat in grote lijnen het terzake van
belang zijnde vuil van de bevolking van de „steden" via de riolering naar
meer of minder deugdelijke zuiveringsinstallaties (o.a. de grachten!)
wordt gevoerd, waarin de stoffelijke bestanddelen van het rioolwater
worden uitgesedimenteerd. Het betrekkelijk gezuiverde afvalwater wordt
verder geloosd op rivieren, plassen, kanalen enz. Aan te nemen is, dat een
groot deel van de zuiverings-installaties o.a. tengevolge van een niet aan
de omstandigheden aangepaste ontwikkeling gedurende de oorlogs- en
naoorlogsjaren, een te kleine capaciteit heeft en niet (meer) up to date is.
In een deel van de kleine steden en vooral in de dorpen worden de
faecalien nog in de befaamde tonnetjes van gemeentewege verzameld
en opgeslagen om als mest te worden verkocht.

Overigens wordt ook hier de aanleg van waterclosets bij de nieuwbouw
steeds meer verplicht gesteld of althans bevorderd. In verspreid liggende
woonhuizen kunnen waterclosets met septische tanks aanwezig zijn, maar
meestal is dit ten plattelande niet het geval. De privaten zijn dan opge-
steld boven beerputten of boven sloten. Niet aan te nemen is, dat er boer-
derijen zijn, waarbij een privaat ontbreekt, al zal een dergelijke installatie
niet aanwezig kunnen zijn op iedere plaats van de boerderij, waar er op een
gegeven ogenblik behoefte aan is.

In tabel VI geeft Hofstra zeer waardevolle gegevens, waaruit hij
geconcludeerd heeft, dat cysticercose langs de grote rivieren niet in sterkere
mate voorkomt dan in de rest van het land. Of de rivieren en de beken inder-
daad een „belangrijke" besmettingsbron zijn, mag worden betwijfeld,
aangezien voornamelijk in winter en voorjaar slechts een betrekkelijk
klein gedeelte van het Nederlandse weidegebied erdoor wordt overstroomd.
Hierbij komt nog, dat de eieren van de lintworm, die in verband met de
lozing van het afvalwater van de hogerop gelegen steden ongetwijfeld met
het rivierwater worden vervoerd (
Newton, Bennett en Figgat, 1949;
J
espf.n en Roth, 1950), voor het overgrote deel op de bodem en niet op
het gras terecht komen. Het is echter een open vraag of de eieren voldoende
tijd gelaten wordt te bezinken. Verder kan overwogen worden, dat o.a.
Denemarken, dat arm aan rivieren is, zeker niet lintwormvrij is. Naar
mijn mening spelen de rivieren bij de besmetting van de Nederlandse vee-
stapel hoogstens een bijkomstige rol.

Met Le Coultre en Vierzen (zie Reitsma 1931) ben ik van mening,
dat op het platteland de boven sloten geplaatste privaten practisch geen rol
spelen bij de besmetting van het rundvee. Het binnenlaten van boezem-
of rivierwater in polders in tijden van droogte kan echter nauwelijks van
belang zijn, omdat dit water in sloten geleid wordt, waar het tot rust komt
en dan de eieren — voor zover nog aanwezig —- de gelegenheid geeft
vrij snel te bezinken. Dit mag stellig geconcludeerd worden op grond van
het feit, dat in het laboratorium lintwormeieren in zekere mate gescheiden
kunnen worden van minuscule faecesbestanddelen, door faeces met water
aan te lengen en in een cylinderglas te laten bezinken. Aan te nemen is,
dat de besmetting van het vee met of via verontreinigd water van slechts
zeer weinig betekenis is.

-ocr page 666-

De weidebesmetting kan verder plaats vinden in aansluiting op bemes-
ting met van de boerderij-zelf afkomstige natuurlijke meststoffen, zoals
gier e.d. of met de producten van de gemeentelijke vaalten en incidenteel
ook door defaecatie in het weiland. Gebleken is (Ann. Report Vet. Dep.
Kenya,
1945; Duthy en Van Someren, 1948; Jepsen en Roth, 1949),
dat de taeniaeieren zeer resistent zijn en in de weide zeker een halfjaar
infectieus blijven. De ervaringen van
Penfold, Penfold en Phillips
(1936 a) stemmen hiermee wel overeen (Australië). Davaine (Zie: Neu-
mann,
Fleming en Mac Queen, 1905, bl: 580) zegt waargenomen te
hebben, dat in water bewaarde eieren nog na
15 maanden levenskrachtig
waren. Men mag m.i. echter aannemen, dat o.a. door broei een deel van
de eieren en mogelijk, althans in een zeker aantal van de gevallen, prac-
tisch alle eieren teslotte worden gedood (zie in dit verband
Jepsen en Roth,
1949). De eieren schijnen wèl weinig kouderesistent te zijn; Penfold en
penfold (1937), die eieren van T. saginata in physiologische zoutoplossing
bij
2°C. bewaarden, constateerden dat deze eieren vrij snel afstierven.
Niettemin moet de besmetting van het vee op met (lintwormeieren be-
vattende) mest bestrooide weiden rekening gehouden worden, vooral als
het (vrij) verse menselijke faecaliën betreft (zie wat
Zwijnenberg, 1920,
hieromtrent naar aanleiding van de ervaringen van Luxwolda opmerkt).
Directe defaecatie in het weiland door lintwormdragers is vermoedelijk van
weinig belang; het zal in het algemeen weinig voorkomen en het rund ver-
toont weinig neiging tot coprophagie.

Hiervóór is reeds gezegd, dat de lintwormeieren niet uitsluitend bij de
defaecatie in de buitenwereld terecht komen. Men heeft vastgesteld, dat
de proglottiden ook actief via de anus het lichaam kunnen verlaten, en
dat de eieren daarna door deze proglottiden in de anaalstreek en omgeving
kunnen worden afgezet. (
Podyapolskaya, 1943; Mazzotti, 1944). Om-
dat aan deze mogelijkheid, die in epidemiologisch opzicht van het aller-
grootste belang te achten is, niet of nauwelijks aandacht geschonken wordt,
geef ik hier enkele aanhalingen uit de literatuur.

Leuckart (1863) zegt op bl: 309, dat bij de mens nog nooit een Cysti-
cercus inermis
is gevonden, „obwohl bei der Häufigkeit, mit welcher die
Proglottiden der
T.mediocanellata spontan auswandern, und ihre Eier in
dem Darmkanal der Kranken ausstreuen, doch gerade hier eine Infektion
weit leichter möglich sein dürfte, als bei 7".
solium".

Railliet (1895) drukt zich (bl: 240) als volgt uit: „D\'ailleurs, on sait
que les anneaux mûrs du Ténia inerme sont plus grands que ceux du Ténia
armé, qu\'ils sont presque toujours isolés et
sont expulsés spontanément dans
l\'intervalle desselles
(stoelgang), enfin. . ." (De cursivering is van Railliet!).

Rivas (1920, bl: 306) merkt het volgende op: „Unlike T.solium, the
segments of
T.saginata escape from the anus by their own activity, and as
found in the feces, appear usually singly or in pairs. Not uncommonly they
may escape during the night, and are found by the patient on the bed-
covering in the morning. This explains why the patient becomes aware of
their presence much earlier than is the case with
T.solium".

Faust (1930, bl: 285 en 1949, bl: 310) zegt omtrent de losgelaten rijpe
proglottiden : „Others migrate out of the gut or are evacuated in the feces".

Penfold (1937 a) deed navraag bij 100 lintwormdragers omtrent hun
bevindingen:
93 van de 100 ondervraagden wisten, dat een deel van de
proglottiden het lichaam actief verliet.
Penfold zegt verder: „The 93

-ocr page 667-

patients who complained of detached segments crawling through the anus,
gave very varied accounts of the frequency of this occurrence. In the majori-
ty it was not a frequent occurrence, but in many it took place almost daily,
and some stated that more segments were found on the underclothing than
in the feces".

Le Roux (1949) zegt ,,This forcing of the anal sphincters (by the gravid
segments, and causing most unpleasant sensations) is evidently a common
phenomenon and explains how the installation of proper sanitation on
farms may fail to arrest the passage of the worm from man to cattle. It
also explains how the infected town dweller may expose stock to infection
during his access to cattle pastures".

Uit het boven aangehaalde blijkt, dat lintwormdragers niet alleen van
tijd tot tijd een proglottis achterlaten, maar geregeld door uit de kleren
vallende eieren verspreiden. Deze eieren, „vers van de kip" en in een hoog
percentage infectieus, worden in zeer grote hoeveelheden rondgestrooid.
Volgens
Penfold, Penfold en Phillips (1937) worden gemiddeld per
proglottis 80000 eieren geproduceerd. De afzonderlijk verspreide eieren
blijven lang infectieus, ongetwijfeld belangrijk langer dan wanneer ze in de
faeces ontlast worden. Door de verspreiding stijgen tevens de besmettings-
kansen van het vee. Hoewel op grond van de eiresistentie waarschijnlijk
geen enkele van de eerdcropgesomde besmettingsmogelijkheden geheel
is uit te sluiten, ligt het m.i. voor de hand, dat lintwormdragers, ook wan-
neer ze slechts korte tijd op de boerderijen of in de weilanden vertoeven,
een allesoverheersende rol spelen bij de besmetting van het rundvee,
juist tengevolge van het ,,rondsprenkelen" van de lintwormeieren.

Met behulp van schattingen en berekeningen van het aantal op de boer-
derijen wonende lintwormdragers en het aantal daardoor mogelijk besmette
dieren en door vergelijking met de slachtbevindingen is niet uit te maken,
welke de betekenis van deze dragers t.o.v. de andere, niet op de boerderij
wonende dragers als besmettingsbron voor het vee is.
Jepsen en Roth
(1949) hebben op grond van de verspreide herkomst van cysticerkcuze
runderen en de bijna steeds lichte graad van de infecties bij het slachtvee
geconcludeerd, dat het vee van verschillende boerderijen in het algemeen
door een beperkt aantal, van elders komende dragers wordt besmet.

Zoals door Holtz (1929) al is aangetoond, mogen in ons land ook onder
de boerenbevolking dragers worden verwacht. Dergelijke dragers kunnen
de dieren, wanneer ze met de verzorging ervan belast zijn, sterk besmetten.
Wat de bij de slachting te vinden cysticerci betreft, mag niet zonder meer
geconcludeerd worden, dat bij oudere koeien dan ook veel blaaswormen
kunnen worden aangetroffen.
Penfold, Penfold en Philips (1936 b),
Penfold en Penfoi.d (1937) en Penfold (1937 b), die in een groot opge-
zette proefserie de betekenis van de bij het rund optredende immuniteit
bepaalden door middel van herinfecties, vonden, dat de blaaswormen vrij
snel afsterven, verkazen, verkalken en uiteindelijk geheel geresorbeerd wor-
den, terwijl er zich intussen een volledige immuniteit ontwikkelt. Het bleek,
dat op een heel enkele uitzondering na alle cysticerci binnen 9 maanden
na de besmetting afstierven en dat na 2 J tot 3 jaar de laatste sporen van de
aanwezigheid van de cysticerci geheel waren verdwenen. Opgemerkt dient
te worden, dat het de ervaring van
Jepsen en Roth (1949) was, dat ruim
g maanden na de besmetting een zeer groot aantal (£) van de blaaswormen
nog in levende toestand kon verkeren. Mogelijk is de verklaring hiervoor,

-ocr page 668-

dat Jepsen en Roth rnet kalveren en de eerder genoemde onderzoekers
meer met oudere koeien hebben gewerkt. Overigens blijkt hieruit wel,
dat op boerderijen waar de dieren aan een geregelde infectie blootgesteld
staan, de oudere koeien volkomen blaaswormvrij kunnen zijn. Volgens
Peel (1953) waren onder dergelijke omstandigheden runderen, ouder
dan 5 jaar, niet meer of nauwelijks nog cysticerkeus. De kalveren zullen
(heel vaak) sterk geïnfecteerd kunnen zijn, vooral als de drager geregeld
in de nabijheid van deze dieren vertoeft.

Op de boerderij wonende vrouwelijke lintwormdragers zullen, wanneer
ze uitsluitend huiselijke werkzaamheden verrichten, als besmettingsbron
van minder betekenis zijn dan de dragers die met de verzorging van het
vee of de weilanden zijn belast. Toevallig of tijdelijk op boerderijen ver-
blijvende lintwormdra.gers zouden, in overeenstemming met de opvatting
van
Jepsen en Roth, ook in ons land een belangrijke, zo niet de belangrijkste
besmettingsbron voor het rundvee kunnen vormen, mogelijk naast op
boerderijen verblijvende vrouwelijke lintwormdragers.

Sterk besmette slachitkalveren zullen m.i. een sterke aanwijzing zijn voor
de aanwezigheid van e>en lintwormdrager op de boerderij, zodat omgekeerd
zeer waarschijnlijk wel geconcludeerd mag worden, dat, gezien het geringe
percentage z.g. meerv innige kalveren, het aantal lintwormdragers onder
de boerenbevolking, speciaal het mannelijke gedeelte ervan, heel klein is.

Tn de Duitse literatuur werd en wordt nog aandacht aan „Rieselwiesen"
en „Abortgruben", als besmettingsbronnen van het rund besteed.

Krueger (1934 en 1935), bijvoorbeeld, heeft getracht te bewijzen dat
bevloeiingsweiden een groter besmettingsgevaar opleverden clan niet
bevloeide weilanden. Hij ging in zijn keuringsdistrict het aantal besmette
runderen na en vergeleek de aantallen al naar de herkomst. Het bleek hem,
dat uit streken met bevloeiingsweiden ^ 2
X zoveel cysticerkeuze run-
deren per buurtschap werden aangevoerd als uit de andere gebieden.
Helaas waren niet de buurtschappen, maar de daaruit afkomstige runderen
besmet, zodat de door
Krueger gegeven cijfers, hoewel waarschijnlijk
toevallig goed, in principe op verkeerde wijze zijn berekend. Bovendien
moeten de cijfers van
Krueger nog om een andere reden met voorzichtig-
heid worden gehanteerd. Voor de betrokken bevloeiingsweiden gold n.1.
een weideverbod. Dit betekent dus, dat het gras gemaaid, vervoerd en
gevoerd moest wordera, wat dus wil zeggen, dat mogelijke lintwormdragers
onder de betreffende boerenbevolking alle gelegenheid gehad hebben om
dit gras te besmetten met lintwormeieren. In een paar recente artikelen
(Rof.mmele, 1952 en Leuchter, 1953) wordt terloops wel de aandacht
gevestigd op de mogelijkheid dat het vee zich besmet met door faecaliën
verontreinigd voedsel of water; het feit, dat de rijpe lintwormgeledingen
het lichaam van de lintwormdrager actief kunnen verlaten en aldus als
besmettingsbron veel meer effect kunnen sorteren, wordt echter niet ge-
memoreerd.

Wernery (1930) sloeg de betekenis van de bevloeiingsweiden niet hoog
aan. Hij ging de herkomst van een aantal cysticerkeuze slachtdieren na,
waarbij bleek, dat deze verbleven hadden op weiden waarop geregeld
mensen hadden vertoefd! Omgekeerd zag hij, dat geen van de uit de ge-
bieden met bevloeiingsweiden afkomstige runderen vinnig was. Volgens
Wernery had Muller eveneens vastgesteld dat vinnigheid niet speciaal
voorkwam bij dergeli jke runderen.
Stengel (1934) was van mening dat

-ocr page 669-

de stadsbevolking van weinig belang was als besmettingsbron voor het vee,
in de eerste plaats omdat er op het platteland voldoende lintwormdragers,
z.g. ,,Dauertrager, voorhanden waren om het vee te kunnen besmetten en
in de tweede plaats omdat de dragers in de stad zich veel sneller aan een
kuur onderwierpen.

Op groncl van hetgeen hiervoor gezegd is, mag aangenomen worden,
dat lintwormdragers het voer en daardoor het vee direct besmetten met
lintwormeieren en dat indirecte besmetting door het aanvoeren van de
taeniaeieren met water of mest van minder betekenis is. Het zal daarom
mogelijk moeten zijn de lintwormdragers, althans een deel ervan, op te
sporen op de wijze zoals dit gedaan is bij honden (echinococcose); de
moeilijkheden echter zullen hierbij ongetwijfeld veel groter zijn.
Porter
(1942, bl.: 596) vermeldt, dat op deze wijze in de Verenigde Staten talrijke
dragers zijn opgespoord. In ons land zou dit ook kunnen, omdat de her-
komst van het cysticerkeuze slachtvee met behulp van oormerken of
schetsen in het algemeen wel zou kunnen worden nagegaan. Waarschijnlijk
liggen de omstandigheden in Amerika wel zoveel anders dan in ons land,
dat hier slechts een betrekkelijk klein gedeelte van de lintwormdragers
achterhaald en tot het ondergaan van een kuur aangemoedigd kan worden.

Van het succes van wat op deze wijze in de strijd tegen de taeniasis kan
worden gedaan, zal het afhangen of er nog verdere maatregelen genomen
moeten worden.
Roemmele (1952) heeft een weg aangegeven, die perspec-
tief biedt, temeer omdat, naar
Leuchter (1953) een jaar later opmerkte,
in de tussentijd geen van de belanghebbenden heeft geprotesteerd tegen
het voorgestelde.
Roemmele, overwegende dat de melkfabrieken in het
begin ook duidelijk hadden laten blijken bezwaren te hebben tegen de
inmiddels overal geaccepteerde pasteurisatie, achtte het in deze tijd van
diepvriesgroenten enz. niet onmogelijk dat te zijner tijd alle geslachte
rundvee gedurende 24 uur bij een temperatuur van —3 tot —40 C. afge-
koeld zou kunnen worden alvorens vrijgegeven te worden voor con-
sumptie.
Roemmele adviseerde om op proefschaal te beginnen en het
vlees tegen iets hogere prijs af te leveren, daarbij uitgaande van de redelijk
te achten veronderstelling, dat door het bevriezen alle cysticerci onschade-
lijk gemaakt worden. Inmiddels zou proefondervindelijk nagegaan moeten
worden of bij de aanbevolen bewerking inderdaad alle cysticerci gedood
worden.

De door Roemmele aangegeven mogelijkheid tot uitroeiing van de
taeniasis is ongetwijfeld niet op korte termijn voor verwezenlijking vatbaar.
In het jaarverslag over 1953 van het Centraal Bureau Slachtveever-
zekeringen (bladz. 8) wordt echter opgemerkt, dat er slagers waren, die
er de voorkeur aan gaven het wegens cysticercose bevroren vlees niet over
te dragen aan het C.B.S. Hoewel ongetwijfeld deze slagers liever bevroren
vlees dan géén vlees hebben gehad, blijkt hieruit toch wel dat bevriezing
geen onoverkomelijk bezwaar behoeft te zijn.

Concluderend mag dus worden gezegd, dat inderdaad aan te nemen is,
dat dank zij de vleeskeuring het aantal lintworminfecties bij de mens op
een lager peil wordt gehouden, maar dat uitroeiing van de lintworm met
behulp van de reeds voorgeschreven maatregelen onmogelijk zal zijn,
zelfs indien deze maatregelen in de meest verscherpte vorm zouden worden
toegepast.

-ocr page 670-

Summary :

The epidemiology of Taenia saginata is discussed. The different possibilities of the
spread of the tapewormeggs are mentioned and it has been tried to evaluate the relative
importance of each possibility as thought to exist in the Netherlands.

Résumé :

On y traite l\'épidémiologie de la Taenea saginata. On cite les différentes possibilités
de la dispersion d\'oeufs des vers solitaires et on signale l\'importance relative de toutes
les possibilités pour autant que celles-ci existent aux Pays-Bas.

Zusammenfassung :

Es wird die Epidemiologie vom Bandwurm (Taenia saginata) besprochen.
Bei der Aufzählung der verschiedenen Möglichkeiten hinsichtlich der Verbreitung
und Übertragung von Bandwurmeiern, wird auf die relative Wichtigkeit jeder einzelnen
Möglichkeit hingewiesen, soweit dieselbe für die Niederlande in Frage kommt.

LITERATUUR

Annual Report of the Veterinary Department, Kenya 1945; Zie: The Vet. Bull. (1947),
\'7. 51

Centraal Bureau voor Slachtvecverzekcringen, Jaarverslag 1953.

Duthy, B. L. en van Someren, V. D. 1948); Zie: The Vet. Bull. (1950), 20, 149.

Faust; Human Helminthology, Londen 1930 (00k: 3e druk, Philadelphia, 1949).

Hofstra, K. (1954); T. v. Dngk.: 79, 417.

Holtz, A. J. (1929); T. v. Dgnk.; 56, 901.

Jepsen, A. en Roth. H. (1949); Verslagen van het XlVde Internationale Vecartsenij-

kundig Congres, Londen 1949.
Jepsen, A. en Roth. H. (1950); Nord. Vet. Med., 2. 967.
Krueger (1934); Zschr. f. Fl. u. Milchhyg., 44, 401.
Krueger (1935); Zschr. f. Fl. u. Milchhyg., 45, 441.
Lf, Coultre, A. P.; dissertatie, Utrecht. 1928.
Le Roux, P. L. (1949); Vet. Ree., 61, 87.
Leuchter, F. (1953); Der Prakt. Tierarzt, (1953), 46.

Leuckart, R.; Die Menschlichen Parasiten und die von ihnen herrührenden Krank-
heiten, Band I, Leipzig/Heidelberg, 1863.
Mazzotti, L. (1944); Zie: Trop. Dis. Bull., 42 (1945), 398.
Müller, K. (1927); Tä. Rundschau, 33, 43.

Neumann, Fleming en MacQuEEN; A treatise on the Parasites and Parasitic Diseases

of the Domesticated Animals, Londen 1905.
Newton, W. L., Bennett, H. J. en Figgat, W. B. (1949); Amer. J. Hyg., 49, 166.
v.
Oijen, C. F. (1929); T. v. Dngk., 56, 504 en 576.
Peel, C. (1953); Vet. Ree., 65, 244.

Penfold, W. J., Penfold, H. B. en Phillips, M. (1936a); J. Helm., 14, 135.
Penfold, W. J., Penfold, H. B. en Phillips, M. (1936A); Med. J. of Australia, 23
(I—1936), 417.

Penfold, W. J., Penfold, H. B. en Phillips. M. (1937); J. Helm., 15, 41.
Penfold, H. B. (1937a); Med. J. of Australia, 24 (I—1937), 531.

-ocr page 671-

Penfold, H. B. (19374); Med. J. of Australia, 24 (I—1937), 579-

Penfold, W. J. en Penfold, H. B. (1937); J. Helm., 15, 37.

Podyapolskaya, V. P. (1943); Zie: Trop. Dis. Buil.; 41 (1944), 301.

Porter, D. A. (1942); Yearbook of Agriculture, 1942, „Keeping Livestock Healthy".

Railliet; Biologie Médicale et Agricole, 2e druk, Parijs 1895.

Reitsma, K. (1931)5 T. v. Dgnk.; 58, 1026.

Rivas; Human Parasitology, Philadelphia/Londen, 1920.

Roemmele, (1952); Die Fleischwirtschaft, (1952), Heft 7, 172.

Sluiter, Swellenorebel en Ihle; De dierlijke parasieten van den Mens, Amsterdam,
\'953-

Stengel (1934), Zschr. f. Fl. u. Milchhyg., 44, 261.

Thienpont, D. (1944?); Onderzoekingen over Cysticercose bij runderen (Rapport

naar aanleiding van een te Gent ingesteld onderzoek).
viljoen, n. F. (1937); Onderstepoort J. Vet. Sc. Anim. Ind.; 9, 337.
Wernery, H. (1930); D. Ta. Wschr.; 38, 260.
Zwijnenberg, H. A. (1920); T. v. Dgnk.; 47. 53.

-ocr page 672-

Uit de Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Veeartsenijkundige Faculteit.

(Dir. Prof. Dr. J. A. Beijers).

EEN ONDERZOEK NAAR DE BRUIKBAARHEID VAN DE
SULKOWITCH TEST ALS DIAGNOSTICUM BIJ TRAUMA-
TISCHE GASTRITIS

door

N. D. M. DEKKER

In the Journal of Urology van 1937 beschreef Sulkowitch in een artikel
„Progress in the Management of Urinary Calculi" een door hem uit-
gedachte methode voor een ruwe quantitatieve bepaling van de hoeveelheid
calcium in de urine van mensen.

In 1949 beschreven Detwf.iler en Martin een eenvoudige proef (de
Sulkowitch test) voor de schatting van de serumcalciumspiegel, waarbij
zij uitgingen van de veronderstelling dat een negatieve
Sulkowitch test
van de urine overeen zou komen met een serumcalciumgehalte van minder
dan 8.5 rngr %, terwijl zij bij een positieve uitslag meenden, dat hierbij ook
het calciumgehalte van het bloed normaal of verhoogd zou zijn. Nu wil ik
in dit verband even opmerken, dat volgens de onderzoekingen van Boo-
gaert (Diss. 1954) en ook in een publicatie van Prof. Seekles in het
T. v. D. van 1931 als de gemiddelde normale calciumwaarde van het bloed
bij runderen een getal
van 9.3 wordt opgegeven.

Bovengenoemde onderzoekers trokken uit de resultaten van hun proeven
de conclusie, dat deze
Sulkowitch test van waarde zou zijn voor het
stellen van de diagnose en de therapie van hypocalcaemie bij runderen.

In 1951 gaf Silver in een artikel, aan de hand van verschillende voor-
beelden, aan, dat de
Sulkowitch test een hulpmiddel is bij het stellen
van de diagnose traumatische gastitis. In 75 van de 100 door hem onder-
zochte gevallen klopte de
Sulkowitch test met de door slachting of ope-
ratie gecontroleerde diagnose. In deze 75 gevallen was de
Sulkowitch
test negatief. In dit zelfde artikel stelde Silver vast, dat het van belang
zou zijn om een studie te maken van het calciumgehalte van het bloed in
het geval van een negatieve
Sulkowitch test bij traumatische gastritis.

In 1953 gaf Glattli in een publicatie als zijn mening te kennen, dat de
Sulkowitch test in een zekere relatie zou staan met traumatische gastritis.
Hij beschreef in dit artikel 8 gevallen van traumatische gastritis, waarbij
in 7 gevallen de
Sulkowitch test negatief bleek, terwijl in het achtste
geval een traumatische pericarditis aanwezig bleek te zijn bij slachting.
Naar aanleiding van deze bevindingen bij de 8 genoemde gevallen, meende
Glattli de, m.i. voorbarige, conclusie te mogen trekken, dat de Sulko-
witch
test een waardevolle factor zou zijn bij het stellen van de diagnose
traumatische gastritis, waardoor tevens een snellere operatieve ingreep
met hieruit voortspruitende prognose mogelijk zou worden.

Het is naar aanleiding van deze laatste publicatie, dat ik een onderzoek
op meer uitgebreide schaal heb ingesteld, om de bruikbaarheid van de
Sulkowitch test bij ons onderzoek op traumatische gastritis na te gaan.
Wat is nu deze, reeds hierboven meermalen genoemde,
Sulkowitch test?
Het is een zeer eenvoudig uitvoerbare proef met urine en een bepaald

-ocr page 673-

reagens om te komen tot een ruwe schatting van de hoeveelheid calcium-
zouten in deze urine. Het hiervoor te gebruiken reagens heeft de volgende
samenstelling:

Acid. oxalic. pur.......2.5 gr.

Ammoniumoxalaat .... 2.5 gr.

Acid. acetic. glaciale .... 5 cc.

Aqua dest. ad........150

Dit nu is een kleurloze oplossing met een pH van ongeveer 2.3. Zij is
stabiel en kan minstens
7 maanden gebruikt worden, zonder dat er een
een betekenende pH-verandering in optreedt. Voor de uitvoering van de
proef neemt men
5 cc urine (spontane- of catheterurine) in een reageer-
buisje, voegt hier
5 cc van het reagens aan toe en vermengt beide vloei-
stoffen door middel van enige malen goed omzwenken.

De werking is nu als volgt: door het toegevoegde reagens worden de in
de urine opgeloste calciumzouten omgezet in onoplosbaar calciumoxalaat.
De urinemonsters van koeien, welke normaal een pH hebben, die schom-
melt tussen
5.4 en 8.5, geven met dit toegevoegde reagens een pH welke
varieert van
2.6 tot 4.5, waarbij de nieuwgevormde calciumzouten (in de
vorm van calciumoxalaat) worden neergeslagen, terwijl bij de nieuw-
gevormde pH de alkalische fosfaten in oplossing blijven.

Hoe vindt nu de beoordeling van de reactie plaats? Wanneer de vloei-
stof in het reageerbuisje, bij doorvallend licht bekeken, helder blijft of
desnoods nog iets meer opheldert, dan is dit een bewijs dat de hoeveelheid
calcium in de urine verlaagd is. In dit geval spreken we nu van een negatieve
Sulkowitch test. Zien we een juist zichtbaar neerslag in de vorm van een
fijne witachtige troebeling, dan spreken we van een zwak positieve reactie.
Wordt deze neerslag duidelijker waardoor de inhoud van het reageerbuisje
meer ondoorzichtig wordt, dan hebben we te doen met een positieve reactie,
terwijl een reeds direct na het schudden snel optredende melkachtige
troebeling als een sterk positieve reactie is te beschouwen.

We lezen de uitslag van de proef af tussen 2 seconden en 10 minuten na
het mengen van beide vloeistoffen. Ter controle en als vergelijkingsmate-
riaal nemen we hiernaast steeds een reageerbuis met
5 cc urine, waaraan
we
5 cc gedestilleerd water toevoegen. Dit mengsel blijft, zoals vanzelf
spreekt, helder.

Ik heb nu in het afgelopen jaar van 50 patiënten, waarbij, na het gewone
uitvoerige klinisch onderzoek zoals aan onze kliniek toegepast wordt, een
operatie wegens een aanwezige traumatische gastritis aangewezen was, de
urine onderzocht met de
Sulkowitch test, vóór de dieren werden geopereerd.

Tegelijkertijd werd ook bloed afgenomen, om het calcium-gehalte hierin
te bepalen. Bij dit onderzoek is gebleken, dat bij
32 dieren (dus 64 %) de
urine een negatieve
Sulkowitch test vertoonde, terwijl bij de overige 18
dieren de reactie varieerde van zwak- tot sterk positief. Tevens kwam uit
het bloedonderzoek vast te staan, dat van deze
32 patiënten met een
negatieve
Sulkowitch test van de urine er 23 gevallen waren met een
verlaagd calciumgehalte in het bloed, d.w.z. lager dan 9
.3 mgr %. Deze
lagere waarden schommelden tussen
7.5 en 9.2 mgr %. Van de overige
18 patiënten, dus die met een positieve Sulkowitch test van de urine
bleken er bij het onderzoek
9 stuks een calciumgehalte te hebben van
9.3 mgr % of hoger, terwijl de andere 9 dieren een verlaagd calcium-
gehalte bleken te bezitten, schommelende tussen
7.3 en 9.2 mgr %.

-ocr page 674-

Dat we in deze 50 gevallen inderdaad met traumatische gastritis te doen
hadden gehad, kon duidelijk bij de operatie en in enkele gevallen ook nog
bij de sectie geconstateerd worden, waarbij zowel acute als chronische
gevallen aanwezig bleken te zijn geweest.

Naast het onderzoek van de hierboven aangehaalde gevallen van trau-
matische gastritis, meende ik echter ook een dergelijk onderzoek te moeten
instellen bij patiënten, welke lijdende waren aan andere ziekten dan trau-
matische gastritis, om na te gaan hoe de verhoudingen daar zouden liggen.

Dit laatste hadden n.1. de hierboven aangehaalde onderzoekers ver-
zuimd, waardoor ze vermoedelijk tot verkeerde conclusies zijn gekomen,
omdat ze teveel zijn afgegaan op de uitkomsten, verkregen bij het onder-
zoek van de urines van runderen met een traumatische gastritis. Zodoende
heb ik in hetzelfde tijdvak ook 50 patiënten onderzocht, welke lijdende
waren aan uiteenlopende andere ziekten. Deze ziekten waren: chronische
en acute indigesties (11 stuks), acetonurie (8 stuks), distomatose (6 stuks),
traumatische pericarditis (4 stuks), pneumonie (3 stuks), paratubercu-
lose (3 stuks), nephritis (3 stuks), sepsis zonder direct aanwijsbare oorzaak
(2 stuks), salmonellose (2 stuks), anaemie post partum (2 stuks) en perito-
nitis, cystitis, endocarditis, lebmaagbloeding, pharyngitis en buiktumoren
(ieder 1 geval). Hieruit blijkt, dat ik een ruime keus heb gedaan uit alle
mogelijke ziektegevallen, waarbij ik met opzet meerdere patiënten heb
genomen, welke misschien bij niet nauwkeurig, oppervlakkig, onder/.oek
verwisseld zouden kunnen worden met dieren, lijdende aan een trauma-
tische gastritis.

Na onderzoek van de urine van al deze patiënten, bleek, dat bij 38
dieren (76 %) de
Sulkowitch test negatief was, dus waarbij nog een
hoger percentage verkregen werd, dan bij de patiënten met een trauma-
tische gastritis het geval was geweest.

De overige 12 patiënten hadden een duidelijke positieve Sulkowitch
test. Hiernaast werd ook bloedonderzoek verricht ter bepaling van het
calciumgehalte. Bij
31 van de 38 patiënten met een negatieve Sulkowitch
test bleek dit calciumgehalte te laag te zijn, waarbij de grenzen lagen
tussen 7.2 en 9.2 %.

Van de overige 12 patiënten (dus die met een duidelijk positieve Sul-
kowitch
test) bleken er drie een calciumgehalte van het bloed te hebben
van respectievelijk 9.3, 9.5 en 10.3 mgr %, terwijl de resterende 9 patiënten
een bloedcalciumcijfer hadden, lager liggende dan 9.3 mgr %.

Wanneer we nu uiteindelijk conclusies zouden moeten trekken uit al
deze gegevens dan valt het in de eerste plaats op, dat het aantal gevallen
van negatieve
Sulkowitch test bij de patiënten, welke lijdende waren
aan andere ziekten dan traumatische gastritis nog groter is dan bij de
,,scherp"-gevallen zelf. Een negatieve
Sulkowitch test is dus zeker niet
als pathognomonisch te beschouwen voor traumatische gastritis alleen.
Als hulpmiddel bij het vaststellen van de diagnose traumatische gastritis
heeft de
Sulkowitch test dus niet die waarde, welke Glattly hieraan
toekent.

Wanneer we hiernaast nu het verband nagaan tussen een negatieve
Sulkowitch test en een verlaagd calciumgehalte van het bloed, dan zien
we, dat van de in totaal 70 gevallen met een negatieve
Sulkowitch test
er 54 zijn, waarbij tegelijkertijd ook het calciumgehalte van het bloed
verlaagd is. Hoewel niet significant, geeft dit dus toch in 77% van de

-ocr page 675-

gevallen een samengaan te zien van een verlaagd calciumgehalte van het
bloed en een negatieve
Sulkowitch test. Een noodzakelijkheid behoeft
dit samengaan zeker niet te zijn. Immers het calciumgehalte van de urine
is van zovele factoren afhankelijk. Ik noem slechts de volgende: de opname
van calcium met het voedsel, het uitscheiden van calcium via de faeces en
de melk. Deze kan sterk wisselen, terwijl toch het calciumgehalte van het
bloed gelijk blijft. Dat hier geen gelijke verhoudingen aanwezig behoeven
te zijn blijkt wel uit de cijfers, welke gevonden werden bij de 30 onder-
zochte gevallen met positieve
Sulkowitch test. Hiervan bleken er n.1.
slechts 12 te zijn, waarbij ook het bloedcalcium normaal tot verhoogd was,
terwijl dit in 18 gevallen juist andersom was, zoals oppervlakkig beschouwd,
verwacht zou mogen worden.

Tegelijk met het onderzoek van de urine met behulp van de sulkowitch
test heb ik ook nog nagegaan, of de reactie van de urine nog in enig verband
stond met de uitslag van deze proef. Hiervan is echter niets gebleken, want
bij de 50 gevallen van traumatische gastritis bleken er 36 te zijn, waarbij
de reactie van de urine alkalisch was. Dit was ook wel enigszins te ver-
wachten, omdat in de meeste van deze gevallen de dieren na operatie
acuut tot vrij acuut ziek bleken te zijn, waarbij we dus nog geen
amphotaire of zure urine verwachtten, zoals we deze zien optreden bij
meer chronisch zieke dieren, als gevolg van het feit, dat deze laatste
dieren minder calciumzouten met het voedsel opnemen, wat weer tot
gevolg heeft, dat de phosphaten niet langer als tri-, maar als di- en
monophosphaten met de urine worden uitgescheiden, welke de reactie
van deze urine doet omslaan naar de zure kant.

Bij de overige 50, aan andere ziekten dan traumatische gastritis lijdende
dieren bleek de urine in 50 % van de gevallen alkalisch te zijn en in de
andere 50 % amphotair en zuur in gelijke verhoudingen.

Tenslotte heb ik nog nagegaan of het soortgelijk gewicht van de urine
nog van enige invloed was op de uitslag van de
Sulkowitch test, maar ook
hiervan is niets gebleken. Slechts in 4 van de 100 in totaal onderzochte
gevallen was het S. G. beneden de grens van het normale. In deze 4 geval-
len was, zoals men verwachten kon, de
Sulkowitch test negatief. Hier-
naast waren er ook 8 gevallen, waarbij het S.G. duidelijk boven normaal
was. In 5 van deze 8 gevallen was de
Sulkowitch test positief, wat bij deze
hoge concentratie van de urine ook begrijpelijk is.

Even voor het afsluiten van mijn proeven mocht ik kennis nemen van
een publicatie van
Geiser, waarin ook melding werd gemaakt van een
proefneming om na te gaan of de
Sulkowitch test bruikbaar is bij het
stellen van de diagnose traumatische gastritis. Deze onderzoeker had ook
50 gevallen van traumatische gastritis onderzocht met als resultaat, dat
17 gevallen een negatief, 14 een zwak positief- en 19 een duidelijk, tot sterk
positief resultaat opleverden. Ook bij het onderzoek van gezonde dieren
en aan andere ziekten dan traumatische gastritis lijdende dieren, bleek
geen enkele regelmatigheid en samenhang in de uitslag van de
Sulkowitch
test en de vastgestelde ziekte te bestaan. De conclusie van Geiser is dan
ook dat de
Sulkowitch test niet bruikbaar is als diagnosticum bij trauma-
tische gastritis, bij welke conclusie ik mij, gezien het hierboven vermelde
volkomen kan aansluiten.

-ocr page 676-

Samenvatting.

Naar aanleiding van publicaties van verschillende onderzoekers, ver-
band houdende met het nagaan van de bruikbaarheid van de
Sulkowitch
test als diagnosticum bij traumatische gastritis, heeft schrijver in het
afgelopen jaar proeven genomen om de conclusies, in deze publicaties
vervat, te controleren.

Hierbij \'bleek hem, dat in 32 van de 50 gevallen van traumatische
gastritis de
Sulkowitch test wel negatief was, maar dat dit aantal van
negatieve uitkomsten nog hoger was bij 50 onderzochte dieren, welke
lijdende waren aan diverse andere ziekten dan traumatische gastritis.
Uit deze resultaten is dan ook door schrijver de conclusie getrokken, dat
de negatieve
Sulkowitch test zeer zeker niet pathognomonisch is bij
traumatische gastritis en dus als betrouwbaar hulpmiddel bij het stellen
van de diagnose niet bruikbaar is.

Tevens werd nagegaan of er een significante samenhang bestaat tussen
een verlaagd calciumgehalte in het bloed en een negatieve
Sulkowitch
test. In 77 % van de gevallen met een negatieve test bleek ook het calcium-
gehalte in het bloed verlaagd te zijn, maar in de gevallen met een positieve
test van de urine bleek toch ook nog in 60 % een verlaagd calciumgehalte
van het bloed te bestaan.

Tenslotte bleek er geen bepaalde invloed uit te gaan van het S.G. en
reactie van de urine op de uitslag van de
Sulkowitch test.

Summary:

In consequence of publications of various investigators connected with examining tbc
usefulness of the
Sulkowitch test for diagnosing traumatic gastritis, the author has
carried out experiments in tin\' past year in order to control the conclusions contained
in these publications.

It appeared to him that in 32 of the 50 cases of traumatic gastritis, the Sulkowitch
test was negative but that this number of negative results was even higher in 50 exa-
mined animals which suffered from various diseases other than traumatic gastritis. From
these results the author has drawn the conclusions that the negative
Sulkowitch test
most certainly is not pathognomonic in traumatic gastritis and therefore is certainly not
useful as an expedient for the formation of the diagnosis.

Also he tried to find if a significant connection existed between a decreased calcium
content in the blood and a negative
Sulkowitch test. In 77% of the cases with a negative
test the calcium content also appeared to have been decreased, but it appeared that also
60% of the cases with a positive test of the urine had a decreased calcium content.

Finally, it appeared that no special influence came from the S.G. and the reaction of
the urine on the result of the
Sulkowitch test.

Résumé :

A la suite de publications de différents expérimentateurs à l\'égard de l\'examen de
l\'applicabilité du test de
Sulkowttch comme diagnosticum en cas de gastritis trau-
matique, l\'auteur a fait pendant l\'année écoulée des expériences pour contrôler
les conclusions dans ces publications. Il constata alors que dans 32 des 50
cas de gastrite traumatique le
Sulkowitch test était négatif il est vrai, mais que ce
nombre de résultats négatifs était encore plus élevé chez 50 animaux examinés, qui
souffraient de diverses autre maladies que de la gastrite traumatique. Aussi l\'auteur
a-t-il tiré de ces résultats la conclusion que le test négatif de
Sulkowitch n\'est certaine-
ment pas pathognomonique en cas de gastrite traumatique et qu\'elle n\'est donc cer-
tainement pas utilisable comme moyen pour établir la diagnose.

-ocr page 677-

En même temps on a contrôlé s\'il existait des rapports significants entre une teneui
diminuée en calcium dans le sang et un test négatif de
Sulkowitch. En 77% des cas
présentant un test négatif, la teneur en calcium dans le sang se trouva également diminuée,
mais dans les cas avec un test positif de l\'urine, on constata pourtant aussi en 60% encore
une teneur diminuée de calcium du sang.

Enfin on ne constata pas d\'influence précise de la l\'.S. et de la réaction de l\'urine sur
le résultat du test de
Sulkowitch.

Zusammenfassung :

Veranlasst durch die Veröffentlichungen verschiedener Forscher, in Zusammenhang
einer Nachprüfung bezüglich der Brauchbarkeit des
SuLKOWiTCH-Test als Diagnostikum
bei traumatischer Gastritis, hat der Verfasser in Laufe der letzten Jahre Untersuchungen
angestellt, um die Konklusionen, die in diesen Veröffentlichungen niedergelegt sind,
zu kontrollieren.

Hierbei erwies sich, dass in 32 von 50 Fällen traumatischer Gastritis, der Sulkowitch-
Test negativ war, jedoch die Anzahl negativer Ergebnisse bei 50 untersuchten Tieren,
die nicht an traumatischer Gastritis, sondern an verschiedenen anderen Krankheiten
litten, noch höher stieg. Aus diesen Resultaten zog der Verfasser dann auch die Konklu-
sion, dass der negative
SuLKOWiTCH-Test bei traumatischer Gastritis ganz bestimmt
nicht pathognomonisch ist und daher beim Stellen einer Diagnose kein brauchbares
Hilfsmittel darstellt.

Es wurde fernerhin nachgegangen, ob ein erkennbarer Zusammenhang zwischen
einem gesunkenen Kalziumgehalt im Blut und einem negativen
SuLKOWiTCH-Test
besteht. Bei 77 negativen Testfällen erwies sich, dass auch der Kalziumgehalt des Blutes
ein zu niedriger war, doch in den Fällen mit einem positiven Urintest waren noch bei
Go% derselben ein zu niedriger Kalziumgehalt im Blute vorhanden.

Schliesslich schien vom S.G. und der Reaktion des Urins kein bestimmender Einfluss
auf das Resultat des SuLKOwncn-Testes auszugehen.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR:

J. Dellinger Barney and Hirsh W. Sulkowitch. The Progress in the Management
of Urinary Calculi. (The Journal of Urology 1937, pag. 746—763).

D. K. Detweiler and J. E. Martin. The Sulkowitch test as a Guide in the Diagnosis
and Therapy of bovine Hypocalcaemie. (Am. Journal of Veterinary Research. Vol.X.
July 1949. pag. 201—207).

Jules Silver. The Sulkowitch Test in Traumatic Gastritis. (The North American
Veterinarian. Vol. 32. January 1951. pag. 829—830).

G. R. Moore. Bloodpicture in Traumatic Gastritis. (North American Vet. 31 (1951)
pag. 749).

E. A. Churchill. Diagnosis and surgical Treatment of Traumatic Gastritis. J.A. V.M.
A.
116, 1950, pag. 196—198).

A. T. Shohl. Mineral Metabolism (Reinhold Publishing Corporation. New-York,
\'939. pag- 336).

D. H. Udall. The practice of Veterinary Medicine. (4th Ed. Ithaca. N.Y. 1943. pag.

H. R. Glattli. Sulkowitch Test und Fremdkörper-Diagnose. (Schweizer Archiv
für Tierheilkunde. Mai 1953, pag. 281—285).

K.J. Geiser. Ist der Sulkowitch Test zur Fremdkörper-Diagnose verwertbar? (Deut-
sche Tierärtzliche Wochenschrift, 61. Jahrgang, 15 Aug. 1954, pag. 31—32).

B. Sjollema en L. Seekles. Grastetanie bij het rund. (Tijdschr. v. Diergeneesk,
\'93\'. Pag- 809—812).

J. Boogaerdt. De toestand van het calcium in het bloed bij de grote huisdieren.
(Diss. Utrecht 1954).

-ocr page 678-

Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.

Dir.: Prof. Dr. P. HOEKSTRA

Een apparaat voor het automatisch toevoegen van de glycerine-
verdunner aan diepvriessperma.

door

B. DE GROOT

Eén van de essentiële handelingen bij het verdunnen van stierensperma
voor diepvriesdoeleinden is het toevoegen van de glycerine bevattende
verdunner. Semen wordt eerst voorlopig met eidooier-citraat verdund en
afgekoeld tot 40 C. Vervolgens wordt bij deze temperatuur met glycerine-
eidooiercitraat verder verdund. Het toevoegen van deze laatste verdunner
moet aanvankelijk langzaam en kan later wat sneller geschieden
(De Groot
en
Hendrikse, 1954).

Vervolgens moet men enige uren wachten — de equilibratietijd — voor
het invriesproces kan beginnen. Met
Bruce (1953) menen wij, dat een
equilibratietijd van 6 uren voldoende is en betere resultaten geeft dan
,,een nacht over laten staan", dus ca. 14 uur.

Het hierna te beschrijven apparaatje biedt de mogelijkheid, de glycerine-
verdunner langzaam toe te voegen en de equilibratietijd voor het invriezen
nog verder te verkorten.

^.....k

-ocr page 679-

In de figuur is een doorsnede getekend van de opstelling. De glycerine-
verdunner bevindt zich in een scheitrechter uitlopend in twee capillairen
(A). Door de eerste capillair druppelt de vloeistofsnel in de tweede. Deze
laat de vloeistof langzaam in het verdunde semen druppelen (B). Door de
ophoping van de vloeistof in de tweede capillair wordt het aanvankelijk
lage druppeltempo geleidelijk opgevoerd.

De menging van de glycerineverdunner met het verdunde semen vindt
plaats door een kleine roerder (C), die bestaat uit een aan twee zijden
dichtgetrokken stukje glasbuis, waarin zich een stuk spijker bevindt. Deze
roerder wordt aangedreven door een onder de Erlenmeijer met verdund
semen geplaatste magneet (D), die door een motortje (E) rondgedraaid
wordt. Omdat algemeen aangenomen wordt, dat het schudden van verdund
semen een nadelige invloed heeft op de spermiën, hebben we voor het
toerental van het magneetje 12 omw./min. gekozen. Hierdoor vindt een
goede menging plaats — gecontroleerd met een eosine oplossing — zonder
dat het oppervlak van het verdunde semen in ernstige beroering wordt
gebracht. Tijdens het roeren ontstaat dan ook geen enkele schuimbel aan
de oppervlakte.

Nadat de glycerine-eidooier-verdunner op deze wijze toegevoegd is,
kan men de homogenisering van de glycerine bevorderen, door het motortje
aan te laten staan, zodat de roerder de vloeistof in beweging houdt.

Op deze wijze wordt de equilibratietijd teruggebracht tot hoogstens
4 uren, waarna het invriesproces kan beginnen. Deze gang van zaken
heeft volgens onze voorlopige waarnemingen speciaal op moeilijk houdbaar
sperma een gunstige invloed.

Eén motortje kan meer magneten aandrijven, zodat verscheidene
monsters tegelijk niet de glycerine-verdunncr doorverdund kunnen worden.
Het gehele apparaat kan in een ijskast of koelcel van 40 C. opgesteld
worden. Speciaal dââr, waar men geen koelcel tot zijn beschikking heeft,
kan men het verdunningsproces op deze wijze gemakkelijker zonder
temperatuurschommelingen doen verlopen.

Samenvatting :

Met behulp van een apparaatje kan diepvriessperma automatisch
verdund worden met de glycerine bevattende verdunner. De equilibratietijd
wordt hierdoor teruggebracht tot hoogstens 4 uren, hetgeen een gunstig
effect heeft, speciaal op moeilijk houdbaar sperma.

Summary:

An apparatus is described for an automatic and slow addition at 4- 4° C. of the
glycerol containing dilutcr to buil semen intended for storage at — 77° C. In this way
the équilibration time can be reduced to four hours which has a favourable effect,
espccially on difficultly preservable sperm cells.

Résumé:

Description d\'un appareil pour adder lentement et automatiquement du délayant
contenant de la glycérine au sperme de taureau à une température de 4° C. avant de
faire geler la semence. De cette manière le temps de la stabilisation de la semence et de
la glycérine peut être réduit jusqu\' à quatre heures, ayant un effet favorable, particu-
lièrement sur le sperme difficilement conservable.

663
47

-ocr page 680-

Zusammenfassung :

Beschreibung eines Apparates für einen automatischen und langsamen Zusatz des
Glyzerinverdübbers bei -f- 40 C. am Bullensamen, bestimmt zum Tiefgefrierzweck.
In dieser Weise ist es möglich, die Equilibrationszeit ab zu kürzen bis vier Stunden mit
einem günstigem Effekt, besonders auf schwer im Reagenzglas haltbaren Samen.

LITERATUUR
Bruce, W., Vet. Ree., 65. (1953). 562.

Groot, B. df., Hendrikse. J.; T. v. Diergeneeskunde, 79. (1954), 910.

DIERENARTS EN IJK WET

door

Dr. J. I. VAN DOORNINCK te Gouda.

Onder de wetten, waarmede de dierenarts ex officio in aanraking kan
komen, behoort ook de I jkwet 1937 (S. 627), welke de oude IJkwet van
7 April 1869 heeft vervangen.

Art. 7 van de thans vigerende wet verbiedt het bezitten of voorhanden
hebben van valse maten of gewichten of van andere dan met de wet, of de
ter uitvoering daarvan genomen besluiten, overeenkomstige maten of
gewichten. Dit verbod geldt dan voor plaatsen, bestemd voor, dan wel
gebruikt of medegebruikt tot of ten behoeve van het drijven van handel,
het doen van leveringen enz.

Voorts bepaalt art. 20 van diezelfde wet, dat het verboden is op de in
art. 7 bedoelde plaatsen maten en gewichten voorhanden te hebben,
welke niet van de voorgeschreven ijkmerken zijn voorzien.

De vraag waar het mij nu om gaat — en de lezer begrijpt dit wel — is,
in hoeverre de apotheekhoudende dierenarts onder voormelde verbods-
bepalingen valt en dus verplicht is zijn gewichten en maten te laten ijken.

Het door mij thans opgeworpen probleem vindt, m.i., zijn oplossing
in het beantwoorden van de vraag of de apotheek van de dierenarts een
plaats is, bestemd voor, dan wel gebruikt of medegebruikt tot of ten behoeve
van het drijven van handel of het doen van leveringen.

Ik kom tot deze opvatting, omdat de memorie van toelichting op de wet
nadrukkelijk zegt dat ,,het antwoord toch op de vraag, voor welk doel de
metingen of wegingen geschieden, dient richtsnoer te wezen".

Wat is nu het doel van de metingen en wegingen in de apotheek van
de dierenarts? Dit doel is •— en hetzelfde geldt, dunkt mij, ook voor de
apotheekhoudende medicus — het eenzijdig bepalen van de hoeveelheden
samenstellende delen van een door de veterinair — of medicus — te bereiden
geneesmiddel. De uiteindelijke hoeveelheid van het medicament, hetwelk
de dierenarts aan zijn cliënt verstrekt, wordt dus ook weer door de dieren-
arts eenzijdig vastgesteld.

En nu kan men tegenwerpen: de dierenarts doet dus uiteindelijk toch
een levering en claar gaat het ingevolge de wet om. Deze tegenwerping

-ocr page 681-

moet m.i. falen. Immers is het doel van de weging of afmeting niet gericht
geweest op de levering. De cliënt van de dierenarts bestelt ook niet zo of
zoveel gram, doch wacht af welke hoeveelheid de dierenarts voor een be-
paald geneesmiddel nodig acht. Ik zou het dus zo willen stellen: het doel
van de meting of weging is hier primair gericht op de dosering.

Mijn opvatting is —■ als ik het goed zie — ook in overeenstemming
met de bedoeling van de wet. Deze spreekt wel enkel van leveringen,
maar bedoelt kennelijk: naar het gewicht bepaalde leveringen.

De Kantonrechter te Sommelsdijk 1) heeft in een dergelijke zaak dan
ook overwogen, dat de cliënt in een huisapotheek niet een door hem naar
gewicht bepaald recept koopt, doch slechts ontvangt, geleverd krijgt,
hetgeen de arts naar eigen gegevens, welke hij op wetenschappelijke gronden
vaststelt, heeft bepaald. Deze rechter acht dus ook het gewicht slechts
voor de dosering van betekenis maar niet voor de aflevering van het bereide
geneesmiddel. Diensvolgens werden de terechtstaande medicus en dieren-
arts — beiden apotheekhoudend — ontslagen van rechtsvervolging.

De apotheek van medicus of dierenarts is derhalve — in de zin van deze
beslissing — geen plaats voor het doen van leveringen in de zin der IJkwet.

Voor de gewone apotheker ligt deze kwestie anders en het lijkt mij goed
daar nog even nader op in te gaan. De apotheek is nl. tevens winkel, waar
handel gedreven wordt en leveringen naar gewicht plaats vinden (b.v.
ioo gram zuiveringszout, 250 gram glycerine e.t.q.).

Al zou dus het afleveren van medicijnen de apotheker niet onder de
IJkwet doen vallen, het mede-gebruik van de apotheek als winkel, dus
als plaats voor het drijven van handel, staat wel buiten twijfel vast.

Een beroep op de wet op de artsenijbereidkunst 2), welke spreekt over
het afleveren van medicijnen in een apotheek is, m.i. niet nodig en bovendien
onjuist, omdat de hoeveelheid medicijnen niet bij gewicht of maat dooi-
de afnemer worden besteld doch — zie hiervoor — anderzijds eenzijdig
bepaald.

Art. i der evenbedoelde wet zegt dan ook, dat de uitoefening der artsenij-
bereidkunst is het bereiden en tot geneeskundig doel afleveren van genees-
middelen.

Hier wordt het doel: de geneeskunst uitdrukkelijk genoemd.

Ook is wel een beroep gedaan op art. 4 dier zelfde wet, waarin te lezen
staat, dat in elke apotheek voorhanden moeten zijn „naauwkeurige maten,
gewigten en balansen". Dit bewijst echter geenszins, dat voor dergelijke
nauwkeurige maten en gewichten het ijkmerk conditio sine qua non is.
Ook zonder geijkt te zijn kan een maat of een gewicht aan alle eisen van
nauwkeurigheid voldoen.

Naar mijn mening is de beslissing van de Kantonrechter te Sommelsdijk
volkomen juist en in overeenstemming met de bepalingen van de IJkwet.

Inmiddels is een der vonnissen in hoger beroep voor de Rechtbank
te Rotterdam behandeld. Dit College heeft de uitspraak van de Kanton-
rechter vernietigd en de betrokken medicus schuldig verklaard wegens
overtreding van de bepalingen der IJkwet, echter zonder toepassing
van straf.

1 ) Mondeling vonnis, niet gepubliceerd.

2 ) Als door het Kantongerecht te Gouda gedaan bij vonnis van 14 Januari 1953, niet
gepubliceerd.

-ocr page 682-

Uit het vonnis blijkt niet, dat de hiervoor besproken argumenten
ter verdediging zijn aangevoerd, terwijl de Rechtbank al evenmin haar
standpunt motiveert. De Rechtbank overweegt enkel: ,,Het beroepen
vonnis dient te worden vernietigd aangezien de Rechtbank zich daar-
mede niet kan verenigen". Er was voor de Rechtbank m.i. alle reden
om nader op de kwestie in te gaan, omdat blijkens het proces-verbaal
der Politie de maten en gewichten zich bevonden in des dokters apotheek,
„alwaar hij geneesmiddelen voor patiënten pleegt klaar te maken, om
die geneesmiddelen vervolgens uit die apotheek aan de patiënten te
verstrekken".

Het is te hopen, dat een dergelijke zaak nog eens uitvoerig in rechte
kan worden behandeld, liefst tot in cassatie, opdat er klaarheid kome
in deze materie, welke door het vonnis der Rechtbank m.i. op onbe-
vredigende wijze •—- immers niet behoorlijk beredeneerd — is beslecht.

Een andere vraag is, of de apotheekhoudende artsen of dierenartsen
er niet goed aan zullen doen geheel onverplicht hun maten en gewichten
zo nu cn dan te doen ijken. Deze vraag moet, dunkt mij, in bevestigende
zin beantwoord worden. Er is alles voor en niets tegen.

-ocr page 683-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Premieregeling voor het doden van vossen blijft gehandhaafd.

Het gevaar voor hondsdolheid, waarvan de vos als een der voornaamste verspreiders
kan worden beschouwd, is nog steeds aanwezig. De premieregeling voor het doden van
vossen kan daarom voorlopig nog niet worden gemist. Na 15 Juli a.s. zal het echter niet
goed meer mogelijk zijn vast te stellen of de gedode dieren volwassen dan wel jonge vossen
zijn. In verband hiermede is de premie per 15 Juli a.s. tot nadere aankondiging uniform
vastgesteld op ƒ 15.— voor iedere ingeleverde vos. De vossen moeten bij het Hoofd van
de Plaatselijke Politie worden ingeleverd.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand Mei 1955.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphlhae
epizouticae)

Varkenspest
(Pestis suum)

Schurft
(sarcoptes-
schurfl en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
f Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

(Paronychia
contagiosa )

Miltvuur
bij alle vee

( Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

G roningen

3

Friesland

5

3

i

Drenthe

2

Overijssel

8

3

i

Gelderland

38

15

Utrecht

18

9

Noordholland

—-

8

i

3

Zuidholland

28

2

i

Zeeland

Noordbrabant

20

Limburg

i

i

Totaal van

122

6

11

5

27

het Rijk

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokkcn (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, i8g3 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 684-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

RIJKSINSTITUUT VOOR PLUIMVEETEELT TE BEEKBERGEN.

Kort verslag van de belangrijkste onderzoekingen in 1954.

Huisvesting en verzorging.

Met de dikstrooiselmethode werd verdere ervaring opgedaan, zowel in de normale
bedrijfsvoering als bij vergelijkende proeven, het laatste meer speciaal wat de kuikcnopfok
betreft.

Hetzelfde oude strooisel, dat in 1952 voor het eerst werd aangewend, deed ook in 1954
weer het gehele jaar dienst en bleef in de leghokken en in de kuikenhokken in goede
conditie. Hierbij werd de gedragslijn gehandhaafd, dat strooisel waarop eerder volwassen
dieren werden gehouden, niet voor kuikens wordt gebruikt.

Op het kuikenstrooisel werden, evenals in het voorafgaande jaar, drie achtereen-
volgende broedsels opgefokt tot de leeftijd van 8 a 10 weken. Tweemaal betrof dit een
vergelijkende proef tegenover o.a. geregeld ververst strooisel. Beide keren volgde uit de
gewichtscijfers dat de groei bevorderende werking van het oude dikke strooisel weer
aanwezig was, terwijl in één geval opnieuw waarnemingen konden worden gedaan die
de opvatting ondersteunen dat coccidiose-besmetting bij kuikens op dit strooisel in het
algemeen minder ongunstige gevolgen heeft dan op vers strooisel.

Een vergelijking van lichtgevende en donkere straalverwarmingsbronnen bij de
opfok van kuikens leverde geen groeiverschillen op.

Slraalvcrwarming van de drinkbakken bleek een practisch middel te zijn om te
voorkomen dat het water er in bevriest, mits geschikte reflector-kappen, zoals ze ook
bij de kuikenopfok wel dienst doen, worden gebruikt. Voor de normale open ronde
drinkbakken van gegalvaniseerd ijzer met een inhoud van ca. 12 1 (z.g. kalveren-bakken)
was een verwarmingselement van 100 VV voldoende, ook bij strenge vorst in geheel
vrij staande hokken met openstaande ramen. En het is niet uitgesloten dat de verwar-
mingscapacitcit nog enigszins kan worden beperkt.

Voeding.

De proefnemingen over de voederbehoefte van kippen en kuikens werden voortgezet
met een onderzoek naar de invloed van verschillende gehalten aan ruwe celstof in het
rantsoen. Aangezien dit zowel de opfokperiodc als het eerste lcgjaar betreft, zullen dc
gegevens van deze in
1954 begonnen proef pas in dc loop van het volgend verslagjaar
volledig beschikbaar komen.

Op verzoek van de Stichting voor Coördinatie van Cultuur en Onderzoek van Brood-
graan werden enige proeven opgezet ter verkrijging van meer gegevens over de geschikt-
heid van rogge als kippenvoer. Om te beginnen werd met kuikens van vier tot elf weken
een oriënterend onderzoek gedaan naar de mate waarin verschillende roggevariëteiten,
in vergelijking met gerst, als hardvocr werden opgenomen. Dc gerst genoot sterk de
voorkeur. Breken van dc rogge bracht hierin slechts weinig verandering. Tussen de
hoeveelheden, die van de verstrekte roggevariëteiten werden opgegeten, bestonden
onderling geen zodanige verschillen dat er practisch en statistisch veel betekenis aan
kan worden toegekend. De opgedane ervaring maakt het vrij twijfelachtig of het lonend
kan zijn, dit onderzoek nog eens met volwassen kippen te herhalen. Hiervoor zouden
aanmerkelijk grotere hoeveelheden rogge van de verschillende variëteiten nodig zijn
dan tot dusverre van sommige die nog in het stadium van opbouw verkeren, konden
worden verkregen. Een ander oriënterend onderzoek had betrekking op de mogelijke
invloed van rogge in het voer van legkippen op de inwendige kwaliteit der eieren. Hoewel
hierbij aanwijzingen werden verkregen, dat er inderdaad van enige invloed sprake kan
zijn, lijkt het er tot nog toe niet op, dat deze practische betekenis kan hebben. Inmiddels
zijn tegen het einde van het verslagjaar twee proeven begonnen, waarbij in het ochtend-
voer van flinke groepen legkippen 20 % roggemeel (van gewone Petkuser) zal worden
vergeleken met 20% gerstemcel. Hierbij zal worden gelet op de productie, de uitval, de

-ocr page 685-

broeduitkomsten, het voederverbruik, etc., terwijl tevens nog eens de kwaliteit van
llinke aantallen eieren zal worden nagegaan. Bij een van deze proeven krijgt een groep
van ca. 300 dieren ochtendvoer met 20 % roggemeel en ochtendvoer met 20 % gerste-
meel naast elkaar in verschillende bakken voorgezet, waarvan de dieren aldus naar
verkiezing kunnen eten. Tot het einde van het verslagjaar was het gemiddeld verbruik
van beide soorten ochtendvoer precies gelijk. De volledige gegevens van deze proeven
zullen in de loop van het volgend jaar beschikbaar komen.

Een proef om de bruikbaarheid van gemalen zoete lupinen als grondstof voor ochtend-
voer na te gaan, liet — evenals een vorige — enige twijfel bestaan of dit product op basis
van het gehalte aan eiwitachtige stoffen en de zetmeelwaarde wel zonder meer in de
plaats kan treden van de gebruikelijke eiwitrijke plantaardige voedermiddelen. In het
bijzonder toen de kippen gedurende een deel van de proefperiode geen uitloopgelegenheid
hadden, was er in de productie der verschillende groepen een tendenz ten nadele van
de lupinen.

Verschillende soorten vismeel en visperssap werden in een drietal opfokprocven
vergeleken op haar groeibevorderende werking. Daarbij werd in het bijzonder gelet op
mogelijke effecten van de toegepaste fabricage-methoden, die o.a. van invloed zouden
kunnen zijn op de geaardheid van de ciwitachtige stoffen en het meer of minder aanwezig
zijn van bijzondere groeifactoren. Tot dusverre heeft dit onderzoek geen sprekende-
resultaten opgeleverd.

Volgens de vitamine-D-bepalingen met kuikens in levertraan en vitamine-D-houdende
praeparaten uit de handel kwamen er in 1954 bij de levertraan relatief wat minder
afwijkingen van de gegarandeerde gehalten voor dan in 1953. Het lijkt er op, dat het
advies aan de importeurs om in Noorwegen kwaliteitscertificaten te vragen, die zijn
afgegeven op grond van biologisch onderzoek met kuikens, waarvan in het vorige verslag
melding werd gemaakt, geleidelijk enige verbetering heeft gebracht. Met het Govern-
mental Vitamin Laboratory te Bergen, Noorwegen, werden enkele monsters levertraan
uitgewisseld ter vergelijking van de uitkomsten der aldaar en te Beekbergen toegepaste
onderzoekingsmethoden. De uitslag van deze vergelijking was op het einde van het
verslagjaar nog niet bekend.

Aan het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en het Bedrijfschap
voor Veevoeder werden verscheidene adviezen uitgebracht terzake van de mengvoeder-
bereiding. Dit betrof weer vooral het gebruik van bijzondere toevoegingen, zoals vitaminc-
praeparaten, antibiotica, medicamenten, hormoon-praeparaten en mineralenmengsels.
De werkzaamheden van de Vitamine-Commissie werden in de loop van het jaar over-
genomen door de nieuw ingestelde Veevoederadviescommissie.

Fokkerij en erfelijkheid.

Het fokkerij- en erfelijkheidsondcrzoek werd op normale wijze voortgezet. Uit een
bewerking van de gegevens, die over de jaren 1947 t/m 1952 bij de Witte Leghorn-
fokstam van het Instituut werden verzameld, valt o.a. op te maken, dat een selectie
der moederdieren op de kenmerken: leeftijd bij het eerste ei, leeftijd bij het laatste ei
en gemiddelde serielengte bij dit materiaal sneller en beter tot productieverhoging
zal kunnen leiden dan een selectie op de hoeveelheid eieren, uitgedrukt in aantal of
gewicht, die in het eerste legjaar of het begin daarvan wordt voortgebracht. Ten aanzien
van het toepassen van valnestcontróle zou hieruit volgen, dat een dagelijkse controle
gedurende enige maanden in het begin van de leg, gevolgd door controle op een beperkt
aantal dagen per week over de rest van het jaar, verre de voorkeur verdient boven een
doorlopend onderbroken valnestcontróle zoals tegenwoordig in de practijk veel plaats
vindt. Verder onderzoek is nodig om de gevonden resultaten te toetsen aan ander dieren-
materiaal en om na te gaan wat in werkelijkheid met een selectie op de genoemde drie
belangrijke kenmerken wordt bereikt.

In het voorjaar van 1953 werden reciproke kruisingen uitgevoerd tussen Witte Leg-
horns en Noordhollandse Blauwen met de bedoeling de bedrijfswaarde van de hennen,
verkregen uit deze kruising (F,), te vergelijken met gelijktijdig geboren hennen van de
uitgangsrassen. Deze proef werd voortgezet tot begin Juli 1954. Het beeld, dat tenslotte

-ocr page 686-

werd verkregen, kwam geheel overeen met dat van eind 1953, waarvan verschillende
bijzonderheden in het vorige verslag zijn vermeld. De proef heeft aangetoond, dat een
goede combinatie van een legras met een vleesras een kruisingsproduct kan opleveren
dat zeer bruikbaar is voor de vleesproductie en ook, dat een weinig productief vleesras
bij geslaagde combinatie met een legras een kruisingsproduct kan geven dat voor de leg
zeer productief is. In dit geval verdiende de kruising van Witte Leghorn-haan met
Noordhollandse Blauwe-hennen voor beide doeleinden de voorkeur boven de omgekeerde
kruising wegens een snellere bevedering, het minder optreden van broedsheid en een
lager voederverbruik per kg ei.

De zojuist besproken proef heeft tevens een aantal gegevens verschaft, die in het
verslagjaar werden bewerkt, over de nawerking van de bevruchting na het vervangen
van een haan. In de practijk geldt de regel, dat men na de vervanging met het ver-
zamelen van broedeieren twee a drie weken dient te wachten om voldoende zekerheid
te verkrijgen, dat de eieren door de opvolgende haan zullen zijn bevrucht. Het tot
dusverre op het Instituut verzamelde materiaal wijst er op, dat deze gedragslijn juist is,
althans indien geen kunstmatige inseminatie wordt toegepast.

Broederij.

In samenwerking met het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O. werd
voortgegaan met het broederijonderzoek. Het kwam nu wel vast te staan, dat het dikwijls
keren van de eieren, waardoor de broeduitkomsten kunnen worden verbeterd, vooral
van invloed is als het in de tweede broedweek plaatsvindt.

In de loop van het jaar kwamen twee nieuwe broedmachines beschikbaar, welke
speciaal voor het onderzoek zijn ingericht.

Eikwaliteit.

Bij de eieren van een aantal Witte Leghorn-hennen werd de inwendige eikwaliteit
bepaald. De verkregen gegevens werden weer gesteld tegenover de broeduitkomsten
van andere eieren van dezelfde kippen. Na samenvoeging met de overeenkomstige
gegevens van vorige jaren kwam nu duidelijk naar voren, dat de broeduitkomsten
gemiddeld iets lager waren naarmate het percentage dik wit in de eieren hoger was.
De verlaging van het percentage uitgekomen kuikens, berekend over de volgens het
schouwbeeld bevruchte eieren, bedroeg gemiddeld ruim % % als het percentage dik
wit, berekend over de totale hoeveelheid wit in het ei, 1 % hoger was. Toen ook de
schouwresultatcn bij de berekeningen werden betrokken, bleek dat het verschijnsel
hoofdzakelijk was terug te voeren op een groter aantal tussen de 5e en de 14e broeddag
afgestorven embryo\'s. Ook vóór de 6e broeddag werd er door een iets grotere sterfte toe
bijgedragen, doch in mindere mate. Bij de in 1954 onderzochte eieren werd tevens de
breuksterfte van de eischalen bepaald. Tussen de 5e en de 14e broeddag waren gemiddeld
minder embryo\'s afgestorven als de schalen sterker waren.

Van het onderzoek naar een mogelijk verband tussen het voeren van rogge aan
kippen en de inwendige kwaliteit der eieren werd onder het hoofd: „Voeding" reeds
melding gemaakt.

Fonds voor Pluimveebei angen.

Het Fonds verleende opnieuw subsidie aan het onderzoek naar de mogelijkheid tot
beïnvloeding door fokkerij van het weerstandsvermogen van de kippenstapel op een
practisch bedrijf. Met de subsidiëring van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee, ten
behoeve van de aflossing ener door deze dienst bij de stichting van zijn gebouwen te
Soesterberg opgenomen lening, werd voortgegaan. Verder werd o.a. bijgedragen in de
aanschaffing van de nieuwe broedmachines ten behoeve van het broederijonderzoek
op het Rijksinstituut voor Pluimveeteelt.

-ocr page 687-

Publicatie.

In 1954 verschenen de volgende publicaties: Brochure Rijksinstituut voor Pluim-
veeteelt 1954, Aangeboren snavelafwijkingen bij pluimvee. De Pluimveeteelt 7,33 (1954)
en de Bedrijfspluimveehouder 32,17 (1954) Proefnemingen over het gebruik van oud dik
strooisel bij de kuikenopfok (I). Brochure Rijksinstituut voor Pluimveeteelt 1954, Zet-
meelhoudend weipoeder in opfokvoeder voor kuikens. Brochure Rijksinstituut voor
Pluimveeteelt en Bedrijfschap voor Pluimvee en Eieren 1954. Poultry farming in the
Netherlands.

Mondelinge mededelingen over het onderzoek op het Rijksinstituut voor Pluim-
veeteelt werd o.a. gegeven aan de bezoekers, ten getale van ruim 1700 personen, waar-
onder ca. 500 buitenlanders.

Arts en dierenarts.

ZÜRICH, Juni. — Door het regionale bureau voor Europa van de Wereldorganisatie
voor gezondheid te Genève bijeengeroepen, hebben specialisten vergaderd over de be-
trekkingen tussen de gezondheid van mens en dier. Voorzitter was prof.
A. Stamper uit
Zagreb; Nederland was vertegenwoordigd door dr.
C. Banning (\'s-Gravenhage).

Het resultaat is wel geweest, dat men zich daarbij de bestaande technische kennis niet
genoeg ten nutte maakt en dat er een strekking bestaat, de dierenartsen op de achter-
grond te stellen. Ontzaglijk zijn de verliezen, door rundertuberculose veroorzaakt: in
Duitsland, bovendien, is bij één t.b.c.-geval op de tien bij de mens de runderbacil schuld.
Daar evenwel het bacillentype in de laboratoria niet wordt geconstateerd, is dit percen-
tage voor andere landen niet vast te stellen. Ontdekt men door tests, dat een rund
tuberculeus is, dan moet men het óf afmaken (en dat is dikwijls een kwestie van geldelijke
ondersteuning door de regering), óf men moet bijzondere kudden vormen van gezonde
en van besmette dieren.

In de Scandinavische landen is de runder-t.b.c. verdwenen; in Nederland is er sinds
het einde van de oorlog grote vooruitgang te constateren en negen tiende van het grond-
gebied is vrij. De infectiehaarden, aldus Genève, zijn gelocalisecrd in het gebied met hoge
melkproductie bij de grote steden. Sardinië zal over twee jaar vrij zijn, Engeland over
ongeveer vijfjaar, Duitsland in tussen vijf en acht jaar. Onzin is de veel gehoorde bewe-
ring, dat het wel goed is, wanneer de melk enkele bacillen bevat, dan wordt het menselijk
lichaam daartegen gehard. . . Onderdrukt men de rundertuberculose, dan verdwijnt
ook de t.b.c.-bacil van het rundertype bij de mens. Melk moet komen van kudden,
waarvan geen enk.\'l dier ook maar enige ziekte heeft, t.b.c. of andere. En dan moet die
melk bovendien nog volkomen gepasteuriseerd zijn.

Ook heeft men gesproken over de brucella melitensis of herdersziekte, ontstaan door
contact van de mens met zieke dieren of hun voortbrengselen. Wol of huiden kunnen
anthrax overbrengen; over de ademhalingsorganen kan de boer ook door het rund
worden besmet. De arts, die zich alléén met de mens bezighoudt, zal de bevolking ten
plattelande niet gezpnd kunnen houden: arts en dierenarts moeten samenwerken.

In het gebied van de Middellandse Zee is nog de hydatidose gevaarlijk, hoewel men ze
op IJsland heeft kunnen uitroeien. Maar men weet niet precies, hoe ze wordt overge-
bracht en men moest er de honden buiten de slachthuizen houden; de afvallen, die-men
de honden voert, eerst koken; de honden met regelmatige tussenpozen tegen de wormen
behandelen en dan, natuurlijk, vóór het eten de handen wassen.

Zo kwamen de deskundigen tot de conclusie, dat artsen en dierenartsen gelijk zouden
moeten worden gesteld in pathologie, microbiologie, epidemiologie en voedingsleer; dat
verplichting tot verklaring aan de overheid bij veeziekten, diepgaande voedingshygiëne,
strijd tegen de rundertuberculose, brucellose, hydatidose en vooral ook hondsdolheid
overal moet worden doorgezet. Deze eerste bijeenkomst heeft de ogen geopend voor tallo-
ze gevaren, die van de kant der dieren het menselijk leven bedreigen.

Uit N.R.C. i7-6-\'55.

-ocr page 688-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. YV. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Vacantie secretaris.

Het bureau van het secretariaat zal van 18 Juli tot en met 6 Augustus a.s.
wegens vacantie van de secretaris niet bereikbaar zijn onder het gewone
telefoonnummer 03400 11413.

De administrateur is gedurende deze periode voor waarneming, assistentie
en andere dringende zaken doorlopend telefonisch te bereiken onder telefoon-
nummer 03400—12835.

Vacantie waarneming.

Hoewel in de aflevering van 1 Mei 1955 is verzocht aanvragen voor vacanticwaarne-
ming in te zenden vóór 15 Mei, komt het nog bij herhaling voor, dat enkele dagen vóór
de vacantiewaarneming moet aanvangen, om een waarnemer wordt gevraagd.

Tot nu toe is aan alle aanvragen, zij het met veel overleg en moeite, voldaan. Daar
echter nog steeds niet voldoende waarnemers beschikbaar zijn, zal het niet altijd mogelijk
zijn de collegae, die kort voor hun vacantie om een waarnemer verzoeken, te helpen.

Degenen, die nog voor bemiddeling via het waarnemingsbureau in aanmerking
wensen te komen, dienen dit thans
schriftelijk p.o. mee te delen, met vermelding van
aanvang en einde van de waarneming.

Getracht zal dan worden ook deze collegae nog te helpen.

Het is niet mogelijk thans nog te garanderen, dat een waarnemer wordt gevonden,
zodat dringend wordt geadviseerd zoveel mogelijk voorzieningen te treffen met de
buurtcollcgae.

Third congres of the International Veterinüry Studcnts Union Utreclit
— July 17th—31st 1955. Secretariaat: Obrechtstraat 13, Utrecht (Holland).

15ij het verschijnen van dit tijdschrift scheiden ons nog slechts enkele dagen van de
officiële opening van het lilde Internationale Veterinaire Studenten Congres.

Van verschillende dierenartsen ontvingen wij het verzoek aanwezig te mogen zijn bij
deze opening zodat wij gemeend hebben U langs deze weg uit te moeten nodigen.

Wij prijzen ons gelukkig, dat wij iemand als Sir Thomas Dali.ing, bereid gevonden
hebben tijdens deze opening een voordracht te houden over een onde\'rwcrp, dat momen-
teel wel in het middelpunt der belangstelling staat; wij hopen dan ook vele dierenartsen
bij de opening aanwezig te zien.

Honorary Committee of the Third Congress of the International Veterinary
Students Union.

Het is ons een eer en genoegen U te kunnen mededelen dat onderstaande personen
zich bereid hebben verklaard zitting te nemen in het erecomité.

His Excellency, Mr. J. M. L. Th. Cals, Minister of Education, Arts and Sciences,
President.

His Exccllency, S. L. Mansholt, Minister of Agriculture, Fisheries and Food.

-ocr page 689-

His Excellency, J. G. Suurhoff, Minister of Social Affairs and National Health.
Mr C. Th. H. E.
Graaf van Lynden van Sandenburg, Royal Commissioner for
the Province of Utrecht.

Jhr. Dr. M. L. van Holthe tot Echten, President-Governor of the „Rijks-Univer-
siteit" of Utrecht.

Prof. Dr. H. W. I ulius, Rector Magnificus of the „Rijks-Universiteit" oi Utrecht.

Prof. Dr. G. H. B. Teunissen, President of the Council of the Veterinary Faculty of the
„Rijks-Universiteit" of Utrecht.

Mr. J. M. van den Born, Chief Officer of the Veterinary Service in the Netherlands.
Jhr. Mr. C. J. A.
de Ranitz, Burgomaster of Utrecht.

Prof. Dr. Jac. Jansen, Secretary-Treasurer of the International Veterinary Congresses.
Mr. D.
Hendrikse, President of the „Maatschappij voor Diergeneeskunde".
Mr.
G.J. Doeksen, President of the „College van Vertegenwoordiging".

Daar bovendien enkele dierenartsen verzochten, verschillende wetenschappelijke
voordrachten en demonstraties bij te mogen wonen, laten wij hierbij het officiële program-
ma van het Congres volgen.

Programma. Lectures and Demonstrations held by

Professor C. F. van Oijen V.

„Meat inspection and the limits of its hygienic result."
„L\'inspection de la viande et la limitation de ses résultats hygiéniques."
„Resultate, welche durch die Fleischbeschau erreicht werden können."

Professor Dr. F. C. van der Kaay VI.

(lecture and visit to an A. I. Station, by bus)

„Artificial Insemination of cattle in the Netherlands" (Mr. C. II. W. de Bois).
„L\'insémination artificielle des vaches en Hollande" (Monsieur P. Wensvoort).
„Künstliche Besamung des Rindes in Holland".

Professor Dr. J. A. Beijers VI.

„The Stenosis-Murmurs in respiration of horses and cattle".

,,Lcs bruits de sténose chez la respiration des vaches et des chevaux".

„Stenosegeràusche bei der Respiration von Pferd und Rind".

Professor Dr. L. Seekies VII.

„Cupper in comparative pathology".
„Le cuivre en pathologie comparée".

„Kupfer in der vergleichenden Pathologie" (Dr J. Boogaerdt).

Professor Dr. G. H. B. Teunissen IX.

„A foreign body in the thoracic part of the esophagus" (film).
„Un corps étrange dans la partie thoracale de l\'oesophage" (Film).
„Ein Fremdkörper im thorakalen Teil des Ösophagus" (film).

-ocr page 690-

Professor J. H. ten Thije

„Demonstration of fresh pathological organs".

„Une démonstration des organes fraiches pathologiques".

„Demonstration von frischen pathologischen Präparaten".

Professor Dr S. R. Numans III.

„Surgical treatment of the umbilical hernia in large domestic animals".
„Traitement chirurgical de la hernie ombilicale dans les grandes Espèces".
„Die operative Behandlung der Hernia umbilicales bei groszen Haustieren".

Professor Dr. II. A. Meyling and Professor W. H. Schätze VIII.

„Demonstration of the conducting system in macroscopical transparant prepa-
rations and in microscopical slides of the heart of domestic animals".
„Une démonstration du système conducteur du coeur des animaux domestiques
et préparations faites transparant et de quelques préparations microscopiques
de le dit système".

„Demonstration des Reizleitungssystems in durchsichtig gemachten makro-
skopischen und in mikroskopischen Präparaten vom Herz der Haustiere".

Professor A. van der Schaaf 1.

„Johne\'s disease".

„La maladie de Johne".

„Paratuberkulosc (Johne\'sche Krankheit)".

Mr. H. J. W. Keidel II.

„Demonstration of Protozoal diseases and their vectors".
„Démonstration des maladies protozoaires et leurs intermédiaires".
„Demonstration von Protozoenkrankheiten und deren Überträger".

Mr. A. W. M. Brooymans X.

(lecture and demonstration).

„Veterinary clinical Electrocardiography".

„L\'électrocardiographie vétérinaire clinique".

„Über die Anwendung der Elektrokardiographie in der Veterinärmedizin".

Explanatory Notes.

As nearly all the Professors will hold their lectures in English, French and German,
everyone will be able to follow the whole scientific part of the Congress in the language
that he prefers. Therefore we urgently request the participants to choose
one language
for the whole duration of the Congress.

Besides, short summaries in English, French and German will be given out as far
as possible before the beginning of every lecture or demonstration.

You will find a list of all lectures and demonstrations that will be held. The number
following the lecture\'s indicates the building where it will be held; the numbers corre-
spond with those in the Plan of the Faculty buildings on the back cover of this Programme.
The
hours and languages of the various lectures can be found in the folding table on
the back cover. After each lecture there will be ample time for
asking questions.

IV.

-ocr page 691-
-ocr page 692-

19 JULY

20 JULY

25 JULY

27 JULY

14.15

to
>4-45

Ï5-I5

to
\'5-45

16.15

to
16.45

9-[5
to
10
.45 j

1 1.00
to

11.30

12.00 j
to

12.30

14.00

to
14.30

14.00
to

16.00

9-30
to
10.00

10.15

to
10.45

il.15

to
"•45

14.00
to

16.00

9-30
to
11.30

Prof. v. OijEN

E

G

Prof. v. d. Kaay

G

F

E

Prof. Beijers

G

Prof. Seeki.es and
D. Boogaerd

E

3

F

G

Prof. Teunissen

i—>

0
ci

G

E

F

Prof. ten Thije

g
a

G

E

F

Prof. Numans

T3D

E

G

F

Prof. Meyling and
Prof.
Schultze

F

V

IS)

E

G

Prof. v. d. Schaaf

E

G

Mr. Keidel

G

E

F

Mr. Brooymans

F

F

—1_

E

E

G

9.00-11.30

14.45-16.30

conférences par le ( J!™\'\' V" °\'JEN avec les groupes „E" ou G"
r I Proi. v.
d. Schaaf

C-.

en

E = English
Anglais
Englisch

F = French
Français
Französisch

G — German
Allemand
Deutsch

Mr. Brooymans:

Introduction
Demonstration

La groupe ,,F" prié de suivre les

-ocr page 693-

Sunday, 17th July 1955.

Arrival of the participants in Utrecht and registration at .,Eigen Huis",
Kromme Nieuwe Gracht 54.

Monday, 18th July 1955.

12.30 Lunch.

15.30 Official Opening and Welcome in the Aula of the Rijks-Universiteit of
Utrecht (Domplein 29) by Jhr. Dr. M. L.
van Holthe tot Echten,
President of the Board of Governors of the Rijks-Universiteit of Utrecht.
Sir
Thomas Dalling, of the Food and Agriculture Organization of the
United Nations, Animal Production Branch, Agriculture Division.
,, Veterinary Education and Practice form the International Aspects."
Hermann Becht, President of the I.V.S.U.

Reception by the Board of Governors of the Rijks-Univcrsiteit of Utrecht.
18.30 Dinner.

Tuesday, 19th July 1955.

9.30—12.30 General Veterinary Introductions.

.}. M. van den Born, Chief Veterinary Officer of the Netherlands:
,, The Organization of the Veterinary Services in the Netherlands".
Prof. Dr. Jac. Jansen: Education of Veterinary Surgeons in the Netherlands.
L. I\'. de Vries, Secretary of the Health Committee for Animals: Organized
control of animal diseases in the Netherlands.

Prof. Dr. W. K. Hirschfeld: Cattle Breeding in the Netherlands.
12.30 Lunch.

14.15—16.45 Scientific lectures and demonstrations in Faculty buildings.
18.30 Dinner.

Wednesday, 20th July 1955.

9.15—10.45 H. S. Frenkel, Director of the State Veterinary Research Institute,
Amsterdam:
In vitro cultivation of virus, more specially of the foot-and-mouth
disease and vaccinia virus. ( With film and lanterns! ides).
 VIII.

11.00—12.30 Scientific lectures and demonstrations in Faculty buildings.
12.45 Lunch.

14.00—16.00 Scientific lectures and demonstrations in Faculty buildings.
16.15 Departure by bus from main entrance. Faculty buildings to:
i 7.00 Reception held by the Board of th< Maatschappij voor D\'ergrnePS\'<unc\'e

at „Kerckebosch", Zeist. (For official delegates only).
18.30 Dinner.

Thursday, 21st July 1955.

Two-day trip by bus.
7.00 Departure from main entrance, Faculty buildings.

-ocr page 694-

GROUP A.
Route: Utrecht — Amersfoort
—• Harderwijk — Zwolle —
Kampen ■—- Noordoostpolder —
Lcmmer — Grouw — Eernewoudc
— Leeuwarden.

9.30 Visit to a Dairy-Factory.

12.30 Boat trip over the Frisian Lakes.
Lunch on board.

15.00 Visit to a cattle Breeding Station.

16.00 Visit to the laboratories of the
Provincial Health Service for Ani-
mals at Leeuwarden.

18.30 Dinner at ,,Stania State" near
Leeuwarden. We shall spend the
night here.

Friday, 22nd July 1955.

GROUP A.

7.00 Departure

Route: Leeuwarden-Main Dyke of
Zuyderzee Works Wieringer-
meerpolder — Alkmaar — Amster-
dam — Weesp — Utrecht.
In Alkmaar we will stay about one
hour to visit the famous cheese-
market.

13.00 Visit to the laboratories of .,Philips
Roxane" at Weesp.

18.00 Dinner, offered by ,,Philips
Rcxanc".

20.00 Return to Utrecht.

GROUP B.
Route: Utrecht — Nijmegen —
Beers — Oss — Boxtel — Eind-
hoven — Breda.
9.00 Visit to a Cattle Breeding Station.
10.30 Visit to the Organon Laboratories
at Oss (Hormone preparations).
12.30 Hot lunch, offered by Organon.
Visit tho the Carcass Reduction
plant at Son.
18.30 Sandwiches offered by the direction.
We shall spend the night at Breda
in different hotels.

GROUP B.

8.30 Departure

Route: Breda — Schouwen Duive-
land (District flooded in 1953) —-
Moerdijk ■— Dordrecht — Rotter-
dam — Utrecht.

12.00 Lunch.

14.30 Visit to the State Serum Institute,
Rotterdam.

17.00 Return to Utrecht.

18.30 Dinner at „Eigen Huis".

Saturday, 23rd July 1955.

9.30 Round trip by bus through Utrecht.
12.00 Civic reception by the Municipality of Utrecht.
13.00 Lunch.

21.00 Round trip by boat through the illuminated canals of Amsterdam.

Sunday, 24th July 1955.

Day off.

Monday, 25th July 1955.

g.30—12.00 Scientific lccturcs and demonstrations in Faculty buildings.
12.30 Lunch.

14.00—16.00 Scientific lectures and demonstrations in Faculty buildings.
18.30 Dinner.

21.00 Social evening. f,,Eigen Huis").

-ocr page 695-

Tuesday, 26th July 1955.

8.15 Departure by bus from main entrance Faculty buildings, for a visit to the

Public Slaughterhouse of Rotterdam.
12.00 Dinner.

14.00 Visit to the E. 55 Exhibition (Agricultural Sector).
18.00 Sandwiches.

20.00 Round trip by boat through the harbours of Rotterdam. Visit to Unifesti.
23.00 Return to Utrecht.

Wednesday, 27th July 1955.

9.3O\'—11.30 Scientific lectures and demonstrations in Faculty buildings.
11.45 Dinner.

12.30 Departure by bus from ,,Eigen Huis", for a visit to the Dutch Open Air

Museum at Arnhem.
17.30 Civic rccrption and sandwiches offered by the Municipality of Arnhem.
22.00 Return to Utrecht.

Thursday, 28th July 1955.

Two day trip by bus.
7.00 Departure from main entrance, Faculty buildings.

Programme as for July 2ist-22nd. Group A. follows the B-route. and
vice-versa.

Saturday, 30th July 1955.

9.30 General Assembly of the l.V.S.U.
12.30 Lunch.

Second part of the General Assembly.
15.30 Closing Ceremony of the Congress.
16.30 Dram at „Eigen Huis".
17.30 Farewell dinner.
21.00 Evening Party at „Esplanade".

Sunday, 31st July 1955.

Au revoir!

Het Congrescomité
A.
Hoogerbrugge
M. E. M. Stumpel
W. J. Pereboom
J. W. Zantinga
FI. Detmers

Jubilea.

Op 24 Juli hopen de volgende collegae hun 65-jarig jubileum als dierenarts te herden-
ken :

Dr. K. Büciili, Schepenstraat 120b, Rotterdam
Dr.
H. \'t Hoen, Vivienstraat 53, \'s-Gravenhage
S.
Knöps, Voorstraat 17, Sommelsdijk.

679

48

-ocr page 696-

Op 27 Juli a.s. hopen onderstaande collegae hun 40-jarig jubileum als dierenarts te
herdenken:

P. de Boer, Waldeck Pyrmontlaan 10, Bergen (N.H.)
L. A. Bom, van Hoogenhoucklaan 103, \'s-Gravenhage
L. Eikelenboom, Amstelkade 10, Uithoorn
L. J. J. Geldof, Duinweg 111, Oostkapelle

J. A. J. M. Kirch, Willem van Oranjelaan 38, \'s-Hertogenbosch
J. Kranenburg, Karei Doormanlaan 5, Uithoorn

G. J. Loran, Nassaustraat 7, Utrecht.

H. Rexwinkel, Bredevoortsestraat 105, Aalten
H. de Ronde, Nieuwe Plantage 48, Delft

E. Rutgers, Wipstrikkerallee 110, Zwolle
M. P. Swinkels, Julianalaan 18, Helmond
G. v.
d. Wf.rf, Utrechtsestr. 1-D1, Arnhem.

Collega J. A. J. M. Kirch is 27 Juli buitenslands.

Collega Eikelenboom te Uithoorn zal aldaar op 27 Juli te zijnen huize recipiëren van
3-5 uur en des avonds om 8.00 uur in hotel Vendrik, Marktplein, Uithoorn.

Bureau voor Internationale Technische Hulp.

Alexanderstraat 14, Den Haag, Telefoon 183539.

No. 2447 (ASLO) Senior Research Officer, or Research Officer Animal Health and
Production, Australia.

Duties. Investigations of digestion in ruminants.

Qualifications. University honours degrec in science or in veterinary science with
post-graduate experience in this field of work.

Subject to a satisfactory medical examination, asuccessful applicant
will be eligible to contribute to, and receive benefits from, either the
Commonwealth Superannuation Fund or the Commonwealth
Provident Account.

Sollicitaties aan het Bureau voor Internationale Technische Hulp, Alexanderstraat 14,
Den Haag.

Diergeneeskundig Museum.

Bij het catalogiseren van het archief van Absyrtus kwamen Mevrouw Numans en onder-
getekende een enveloppe tegen, waarin enige correspondentie zit (slechts drie brieven en
een circulaire) van de Veterinaire Studenten Bond met Absyrtus, het Veterinair Studenten
Corps. Uit het briefpapier van deze Bond blijkt dat deze opgericht was 16 Sept. 1911 en
erkend was bij Koninklijk Besluit van
g Dec. igii en 9 Febr. 1915. Uit de circulaire
blijkt o.m. dat deze vereniging zich sterk tegen het ontgroenen kantte. Tot nu toe was
ons niets van het bestaan van deze Bond bekend en deze staat ook niet beschreven in
„Het Utrechtsch Studenten Leven 1636—1936", waar wel een overzicht van de geschie-
denis van Absyrtus gegeven wordt. Het maakt de indruk dat deze Bond een parallel is
van Unitas Studiosorum Rheno Traiectinae (dat in dezelfde tijd opgericht is, nl. 21
Nov. 1911 door samensmelting o.m. van de oude Utr. Studenten Bond en de Philoso-
phische Faculteits Vereniging). In verband met bestudering van het studentenleven te
Utrecht, zowel aan de Rijks Universiteit als aan de Veeartsenijschool resp. Veeartsenij-
kundige Hoogeschool en aan de School voor Militaire Artsen (ook daar was een Studenten
Corps), zouden wij graag meerdere inlichtingen over deze Bond willen ontvangen.
Daarom wordt aan ieder, die iets omtrent deze Bond heeft en (of) weet, dringend verzocht
dat te willen melden (zoals gegevens over oprichters, activiteiten, heeft deze Bond tot
1925 bestaan?, enz.); mocht iemand stukken van deze Bond onder zijn berusting hebben

-ocr page 697-

en aan de Diergeneeskundige Afdeling van het Univ. Museum willen afstaan, dan zal
dat zeer op prijs gesteld worden.

Gaarne worden nadere gegevens ingewacht bij :

Diergeneeskundige Afdeling Utr. Universiteitsmuseum t.a.v. Dr.J. G. van Cittert-
Eymers,
Biltstraat 172, Utrecht en het Secretariaat van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

VAN DE GROEPEN.

Groep: „Directeuren van Vleeskeuringsdiensten".

Kort verslag van de vergadering op Zaterdag 18 Juni 1955 in het
„Domhotel" te Utrecht.

Aanwezig zijn 23 leden, 4 buitengewone leden en als gast de w.11. hoofdinspecteur van
de volksgezondheid Dr
.J. M. v. Vloten. Het bijzondere karakter van deze dag blijkt uit
de aanwezigheid van talrijke dames van de leden en buitengewone leden voor de aanvang
van de vergadering.

De dames, die daartoe de wens te kennen hebben gegeven, worden in de gelegenheid
gesteld, tijdens de vergadering onder leiding van een vertegenwoordigster van de V.V.V.
te Utrecht een bezoek te brengen aan de Kloostertuin.

Om 10.30 opent de voorzitter de vergadering, waarbij hij allen welkom heet, in het
bijzonder de w.n. hoofdinspecteur van de volksgezondheid (Dr. J. M. v.
Vloten), de
voorzitter van de Mij. voor Diergeneeskunde (D.
Hendrikse), de inspecteur van de volks-
gezondheid met standplaats Amersfoort
(H. T. v. u. Veen) en de erevoorzitter van de
groep Dr. D. M.
Hoogland.

De notulen worden onder dankzegging aan de secretaris goedgekeurd.

Na mededeling van de ingekomen stukken wordt naar aanleiding van een schrijven
van de voorzitter van de mij. voor diergeneeskunde, waarin vermeld dat hij verhinderd
was de vorige vergadering te bezoeken, deze thans in de gelegenheid gesteld het woord
te richten tot de oud-voorzitter, Dr.
Hoogland.

Namens de „maatschappij" brengt haar voorzitter de dank over aan Dr. Hoogland
voor het vele, dat deze heeft gedaan in het belang van de „groep" en dientengevolge voor
de „maatschappij."

Veel werk heeft Dr. Hoogland uit handen van het hoofdbestuur van de maatschappij
voor diergeneeskunde genomen. Tevens memoreerde de voorzitter de goede harmonie,
die er bestaat tussen „groep" en „maatschappij".

De voorzitter dankt collega Hendrikse voor de woorden van waardering, gesproken
tot de erevoorzitter van de groep.

Dan volgen enkele mededelingen o.a. over de vertegenwoordiging van de groep door
collega
Schreinemakers bij de opening van het vernieuwde slachthuis te Venlo en over
de samenkomst met vertegenwoordigers van het
B.V.V. aangaande de verstrekking van
subsidie op varkens van een bepaalde gewichtsklasse.

Collega A. M. Huizinga, den Helder, wordt als lid en de collegae K. P. Postma,
Heemstede en E. Klopping, Amsterdam, worden als buitengewone leden van de groep
aangenomen.

Daarna wordt Dr. D. M. Hoogland door de voorzitter in de gelegenheid gesteld om
zijn voordracht te houden over „Vervoer van gewond, ziek en wrak vee".

Alvorens hiertoe over te gaan dankt Dr. Hoogland de voorzitter van de
„maatschappij" voor de tot hem gerichte woorden van waardering.

In zijn inleiding wijst Dr. Hoogland er op, dat het vervoer van vee strafbaar is, wan-
neer hierbij zonder redelijk doel pijn of letsel wordt veroorzaakt (art. 254 VV.v.
S.) of
wanneer het vervoer nodeloos plaats vindt op pijnlijke of kwellende wijze (art. 455 W.
v.
S.).

Omtrent dit onderwerp zullen artikelen verschijnen in het T. v. D. o.a. van de hand
van prof.
Beijers c.s. en van prof. van Oijen.

Aan het einde van zijn betoog meent Dr. Hoogland tot de conclusie te moeten komen,

-ocr page 698-

dat het vervoer van ernstig zieke en gewonde dieren moet worden verboden. Hij ver-
zoekt aan de vergadering aan dit standpunt adhaesie te betuigen.

Er heeft dan een levendige discussie plaats over het ingeleide onderwerp.

De voorzitter is van mening, dat de tijd nog niet gekomen is, om na deze bespreking
tot een vergaande conclusie te komen, zoals door Dr.
Hoogland is voorgesteld.

Hij stelt dan ook voor, dat men er zich over uitspreekt, dat het nodeloos vervoer van
(zeer) ernstig zieke en gewonde dieren moet worden tegengegaan. Hiermee kan de ver-
gadering in zijn geheel accoord gaan. Daarna dankt de voorzitter Dr.
Hoogland voor
de gehouden inleiding.

De voorzitter deelt dan nog mee, dat getracht zal worden de volgende vergadering te
houden in September, met mogelijk als spreker Dr.
C.larenburg, met als onderwerp
„vleeswaren".

Daarna volgt de sluiting.

Na dit huishoudelijk gedeelte krijgt de vergadering een meer feestelijk karakter.

Met de inmiddels van de excursie naar de Kloostertuin teruggekeerde dames wordt
grotendeels per touringcar en verder door enkele paren per eigen vervoermiddel, via de
„St.ichtse Lustwaranda", begunstigd door ideaal „toerweer" en gekenmerkt door een
uitstekende sfeer, de reis ondernomen naar Rhenen.

Drie en twintig paren en twee „losse" collegae nemen aan de tocht deel.

Na een gezellig samenzijn op het terras van hotel „de Grebbebcrg" wordt overgegaan
tot de lunch. De voorzitter stelt Dr.
Hoogland in de gelegenheid een tafelspeech te hou-
den. Deze wijst er op dat deze vergadering voornamelijk is belegd met het doel de dames
er van te doordringen hoe nuttig en noodzakelijk het is, dat de vergaderingen van de
groep door hun echtgenoten worden bezocht.

Lunch en stemming zijn voortreffelijk en de voorzitter richt dan ook het woord tot
collega
Favejee, om deze te danken voor de organisatie van de lunch en de keuze van
het menu, waarbij hij al vast de voorspelling voegt, dat ook het verdere dat ons nog in
Rhenen zal worden geboden, wel in de „smaak" zal vallen.

Daarna wordt onder leiding van collega Favejee een bezoek gebracht aan Ouwe-
hands dierenpark.

Collega Favejee doet verschillende interessante mededelingen over het leven en de
gewoonten van de in het park aanwezige dieren. Het blijkt, dat hij in de korte tijd, dat
hij in Rhenen is, op zeer goede voet is komen te staan met de parkbewoners.

Na de bezichtiging van het dierenpark wordt nog een kopje thee genuttigd.

De voorzitter bedankt collega Favejee ook nog voor de voortreffelijke organisatie van
dit gedeelte van de dag. Daarna wordt de terugreis naar Utrecht aanvaard, na afscheid
genomen te hebben van de individueel reizende paren.

In Utrecht wordt het gezelschap ontbonden.

De „groep" kan terugzien op een zeer geslaagde dag.

Dr. S. T. Hofstra
Secretaris.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voor het lidmaatschap van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde voorgedragen:
J. H. H. Cloudt, Godsweerderstraat 6, Roermond,
P.
den Hartog, Amstelveenseweg 129 I, Amstelveen,
H. J. Nijsen, E 251, Well (L.),

E. TH. F. Soodt, Ant. Duyckstraat 113, \'s-Gravenhage.
G.
Uilenberg, Vogelkerslaan 56, Assen,

A. J. Veenemans, Herm. Heyermansweg 15, Amsterdam-Zuid,

J. Veenhof, Paltzerweg 53, Bilthoven,

G. M. Vogely, Pieter Nieuwlandstr. 91, Utrecht.

Door het Hoofdbestuur is de diergeneeskundige candidaat A. A. M. van
Lieshout,
aangenomen als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 699-

Adreswijzigingen en dergelijke:

Boer, H. de, te Texel, verhuisd naar Kogerweg B-i85b, huize „Texla", aldaar,

(7>)

(85)

P. sp. 8-9.

Hammen, H. J. van der, te Steenbergen (N.Br.), naar Nassaulaan n, aldaar, tel.

ongewijzigd.

Hermans, W. A., van Leiden naar Utrecht, Willem Barentzstraat 60, tel. 03400-11602,
ass. R.U. (fac. V.K., afd. kliniek v. kl. huisd.). (86)

Hooft, A. J. G. van \'t, van Schayk (N.Br.) naar Vught, Heiweg 20 (villapark),
tel. 04100-4822 (privé), 04106-640 (bur.), gr. 625270, adj. I.V.D. (88)

Huisman, Dr. W., van Nijkerk naar \'s-Gravenhage, Aronskelkweg 48, tel. 01700-512591
(bur.), I.V.G. en I.V.D., i.a.d. (90)

Jansen, J.; 1955; Utrecht, Jac. van Ruisdaelstraat 69; tel. 03400-22498 (privé),
11994 (bur.); ass. R.U. (fac. V.K.., afd. Vet. Par. en Par. ziekten). (90)

Paulusse, A. J. M., van Millingen a/d Rijn naar Nijmegen, Sterreschansweg 78,
tel. 08800-24651 (privé), gr. 224666, P., K.V. ab. (103)

Stolte, C. A.; 1955; Den Hulst (Ov.), Ommerdijk 58; tel. 333 (tijd.); wnd. D. (110)
Vink, L. A., van Asperen naar Montfoort, Hoogstraat A-i8, tel. 03484-414. (114)

Werf, G. van de, van Raamsdonkveer naar Arnhem, Utrechtsestraat i-D\'. (118)

Benoemd:

Choufour, J. C., te Enschede, te rekenen met ingang van 1 Maart 1955, tot tijdelijk
plaatsvervanger van de Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het district
Overijssel. (76)

Poei-, K. van der, te rekenen met ingang van 1 September 1955, tot keuringsveearts-
hoofd van dienst van de vleeskeuringskring Brielle. (103)

Promotie:

Grift, J. van der, te Hoorn, tot doctor in de veeartsenijkunde op het proefschrift:
„Het kopergehalte van lever en bloedserum bij het Fries-Hollandse rund", aan de Rijks-
universiteit te Utrecht op Donderdag 30 Juni 1955. (83)

Veeartsenijkundige faculteit:

Prof. Dr. J. A. Beijers heeft met ingang van 1 Februari 1956 eervol ontslag als hoog-
leraar aangevraagd.

De heer F. H. van Raadshooven gaat de interne kliniek op 1 December van dit jaar
verlaten als wetenschappelijk hoofdambtenaar wegens het bereiken van de 65-jarig
leeftijd.

De heer H. L. Berendsen, eveneens wetenschappelijk hoofdambtenaar bij de interne
kliniek, zal op 1 Januari 1956 deze functie neerleggen, omdat hij dan mede-directeur
van de „Zwollmij" wordt.

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op 1 Juli:

J. H. H. Cloudt (inlassen 76)

H. J. Nijsen
E. TH. F. Soodt
G. Uilenburg

101)

109)

112)

-ocr page 700-

op 7 Juli:

P. den Hartog

A. J. Veenemans
J. Veenhof
G. M. vogely

(inlassen 85)
( .1 "3)

V i> "iW

( „ "3)
( "5)

Stichting tot Onderzoek en Bestudering van
Mond- en Klauwzeer"

Voor een beoefenaar der Dier-
geneeskunde bestaat aan het
Staats Veeartsenijkundig Onder-
zoek ings Instituut te Amsterdam
gelegenheid tot het verrichten
van wetenschappelijk onderzoek

betreffende het

Mond- en Klauwzeer.

Aan dit onderzoek is een be-
scheiden honorarium verbonden.

Sollicitatie te richten aan Dr. H. S. FRENKEL, Directeur van
bovengenoemd instituut, Grote Kattenburgerstraat 7, Amsterdam.

-ocr page 701-

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting
Directeur: G. M. VAN WAVEREN.)

VACCINATIE TEGEN PSEUDOVOGELPEST (NEWCASTLE
DISEASE) DOOR HET MENGEN VAN ENTSTOF DOOR
HET DRINKWATER

door

G. M. VAN WAVEREN en Dr. D. M. ZUIJDAM.

Inleiding en literatuur.

Aan de entstoffen voor dieren in het algemeen en aan die voor pseudo-
vogelpest in het bijzonder dienen de volgende eisen te worden gesteld (16):

1. Na de enting moet een hechte ongevoeligheid tegen natuurlijke pseudo-
vogelpestbesmetting ontstaan.

2. Gezien de omvang van de Nederlandse pluimveestapel moet men met
eenmaal per jaar enten kunnen volstaan.

3. De enting mag geen aanleiding geven tot verspreiding van pseudo-
vogelpestsmetstof.

4. Na de enting mogen bij de geënte kippen geen ongewenste verschijn-
selen worden waargenomen.

5. De instituten, belast met de bereiding van de entstoffen, moeten in
voldoende mate en tegen economisch verantwoorde kosten de entstoffen
kunnen leveren.

Uitgaande van deze eisen en gebaseerd op talrijke experimenten, meenden
wij in 1953 in dit Tijdschrift een schema voor de vaccinatie tegen pseudo-
vogelpest te kunnen publiceren (14). De Nederlandse pluimveestapel zou
volgens dat schema kunnen worden geïmmuniseerd tegen pseudovogelpest
door het intranasaal enten van zeer jonge kuikens met het
Hitchner
neusdruppelvaccin (6, 7), gevolgd door een intranasale enting van deze
dieren op de leeftijd van
56 maanden met het beaudette-vaccin (1).
Voor nog nimmer geënte dieren ouder dan 6 weken tot 5—6 maanden kon
met de enting volgens de vleugelprikmethode met het
beaudette-vaccin
worden volstaan.

In de practijk is gebleken dat het intranasaal enten van elk kuiken of
elke jon^e hen afzonderlijk zeer tijdrovend en inspannend is. Het komt
vaak voor dat een of beide neusgaten geheel of gedeeltelijk verstopt zijn,
waardoor de op het neusgat gedeponeerde druppel vaccin niet wordt
geïnhaleerd. Men heeft daarom de intranasale methode wel vervangen
door de intra-oculaire methode
(Markham e.a., 1951; Kaschula, 1952).
De entstof wordt dan in het oog gedruppeld en bereikt via het traankanaal
de neusholte. De intra-oculaire entmethode blijft echter, evenals de intra-
nasale methode, het grote nadeel behouden, dat elk te enten dier telkens
door een helper terdege moet worden gefixeerd, hetgeen bij het enten van
grotere aantallen dieren te tijdrovend is.

Het ligt dan ook voor de hand, dat men wegen heeft gezocht om de
kuikens te vaccineren zonder dat elk dier afzonderlijk gefixeerd behoefde
te worden. Eén van deze methoden berust op het verstuiven van het

-ocr page 702-

Hitchner neusdruppelvaccin tot een nevel, die dan door de te enten
kuikens moet worden ingeademd.

Johnson en Gross (1951, 1952) delen bijzonderheden mede over de
verstuivingstechniek van het
Hitchner B, vaccin. De beste resultaten
werden verkregen door het vaccin onder hoge druk te verstuiven over
kuikens, die uit de broedmachine in een afgesloten kuikendoos waren
overgebracht. De immunisatie kwam niet of niet volledig tot stand, indien
de vaccin-nevel in de broedmachine werd opgewekt.

Crawley (1953) vaccineerde grote aantallen kuikens en kippen van
uiteenlopende leeftijden volgens de verstuivingsmethode. Als entstof werd
een mengsel van infectieuze bronchitis
R1 vaccin en Hitchner pseudo-
vogelpest B, vaccin toegepast.

De hechte immuniteit tegen pseudovogelpest ontwikkelde zich een week
na de vaccinatie en zou ongeveer 6 maanden duren. Indien de kuikens
op jonge leeftijd zijn geënt, dan moet de vaccinverstuivings-procedure op
de leeftijd van 6 maanden worden herhaald, teneinde een voortdurende
immuniteit te verzekeren.

De vaccinverstuivings-methode heeft enkele belangrijke nadelen.

Humane besmetting met pseudovogelpestvirus, gepaard gaande met
hinderlijke coniunctivitis, kan bij massale vaccinverstuiving niet worden
vermeden.

Het ontsnappen van te enten kuikens aan de vaccinatie, doordat de
dieren onvoldoende met de vaccinnevel in aanraking komen, vormt een
ander bezwaar.

Het rein houden van het verstuivingsmechanisme zonder gebruik van
virus-inactiverende chemicaliën kan in de practijk moeilijkheden opleveren.

Met het doel de genoemde bezwaren te vermijden, heeft men de laatste
jaren in plaats van het pseudovogelpestvaccin te verstuiven het
pseudovogel-
pestvaccin door het drinkwater gemengd.
Men kan dan toch grote aantallen
kuikens en kippen in korte tijd
vaccineren per os, zonder dat individuele
fixatie van de te enten dieren noodzakelijk is, humane besmetting uit te
sluiten is en elk te enten dier met zekerheid door het opnemen van het
vaccin wordt geïmmuniseerd.

De gedachte mens en dier per os te immuniseren tegen verschillende ziekten is niet
nieuw.

Burrows en Havens (1947, 1948) pasten perorale vaccinatie tegen cholera toe bij men-
sen, die zich voor dit doel vrijwillig hadden gemeld. Na verloop van tijd konden cholera-
antilichamcn in het bloedserum en in faeces en urine worden aangetoond.

Zuigelingen en kleuters tracht men wel kunstmatig onvatbaar te maken voor de secun-
daire infecties bij kinkhoest door het per os toedienen van net tevoren gedode culturen
van pneumococcen, streptococcen en andere bacterieculturen.

Louail (1952) vervaardigde een geïnactiveerd vaccin tegen paratyphus bij volière-
vogels. Bij vaccinatieproeven werd het vaccin niet geïnjicieerd, doch gedurende 7 opeen-
volgende dagen door het drinkwater van de volièrevogels verstrekt. Hiermede werd de
technisch moeilijk uitvoerbare intramusculaire of subcutane injectie van kleine vogels
vermeden.

Overige voorbeelden zijnde toediening van B.C.G. per os en van avirulent poliomyeli-
tisvirus.

Op het gebied van de bestrijding van pseudovogelpest door vaccinatie
per os heeft de Italiaanse onderzoeker
Gagliardi reeds in 1953 bemoe-
digende resultaten gepubliceerd. Een niet nader omschreven zwakke

-ocr page 703-

pseudovogelpestvirusstam werd in concentratie i % door het drinkwater
gemengd. Indien men dit drinkwater verstrekte aan kuikens en kippen
ouder dan 2 maanden, werden alle dieren ongevoelig voor pseudovogel-
pesthesmetting. Van een aantal proefkuikens van 10 dagen werd 2/3 van het
aantal per os gevaccineerde dieren immuun. Kuikens van 1 dag reageerden
slechts voor 27 % op de enting via het drinkwater. De immuniteit werd
door
Gagliardi door serologisch onderzoek (haemagglutinatie-remmings-
reactie) bepaald. Bij het mengen van het vaccin door het voeder werden
minder goede resultaten verkregen.

Onafhankelijk van Gagliardi pasten de Amerikaanse onderzoekers
Luginbuhl, Jungherr en Chomiak (1954) ook het mengen van pseudo-
vogelpestvaccin door het drinkwater toe. Als entstof werd het
Hitchner
B, vaccin gebruikt. Tevens werd een infectieuze bronchitisvaccinstam door
het drinkwater gemengd. Per gallon (— 4,543 liter"! drinkwater werd
0,5 cc vaccin in de vorm van ei-allantoisvloeistof toegevoegd.

Een honderdtal kuikens, die 7 weken oud waren, vormde pseudovogel-
pest-immuunlichamen in het bloed, g dagen na het toedienen van het Bt
vaccin door het drinkwater. Het drinkwater zou slechts gedurende 28 uur
het vaccinvirus bevatten. Een omvangrijk experiment met 149.700 6—7
dagen oude kuikens is nog niet voltooid.

Gezien de bemoedigende resultaten, die de geciteerde onderzoekers
verkregen en de opvallende voordelen van de vaccinatie-methodiek, werd
ook in de laboratoria der Rijksseruminrichting de vaccinatie tegen pseudo-
vogelpest via het drinkwater beproefd.

Experimenteel gedeelte.

a. Vaccin.

Bij alle experimenten werd als vaccin gebruikt het Hitchner B, pseudo-
vogelpestvaccin. Het indertijd uit Amerika toegezonden vaccin werd
geënt in gedurende 10 dagen bebroede kippeneieren. Na positieve infectie
van de embryonen werd de allantoisvloeistof verzameld, verdeeld in
hoeveelheden van 1 cc, gedroogd in de bevroren toestand en onder vacuum
ingesmolten in glazen ampullen. Onmiddellijk voor het toepassen van het
vaccin werden de ampullen geopend en de gedroogde inhoud gesuspendeerd
in per ampul 1 cc physiologische keukenzoutoplossing. De kippenembryo-
minimaal infectieuze dosis bleek steeds kleiner te zijn dan io—5 cc.

b. Proefdieren.

In de laboratorium-experimenten werden als proefdieren gebruikt
kuikens en jonge hennen, gebroed door en afkomstig van een pluimvee-
fokbedrijf te H., waar nimmer pluimvee tegen pseudovogelpest is gevacci-
neerd en zich nimmer een natuurlijke besmetting met pseudovogelpest
heeft voorgedaan. Bovendien werden, voorafgaande aan de vaccinatie-
proeven, steeds enkele dieren onderzocht op gevoeligheid voor pseudo-
vogelpest door het nemen van besmettingsproeven en het verrichten van
serologisch onderzoek. De kuikens en kippen, gebruikt in de practijk-
experimenten, waren afkomstig van niet tegen pseudovogelpest geïmmuni-
seerde bedrijven.

-ocr page 704-

c. Experimenten (15).

Laboratorium-experiment 1.

20 Noordhollandse Blauwe kuikens en 20 Rhode Island Red kuikens,
alle geboren 28 Januari 1955 (Groep A) werden op 29 Januari 1955 gehuis-
vest in een geïsoleerd gelegen stal op de terreinen van de Rijksserum-
inrichting. De verwarming geschiedde met een eenvoudige kapkunst-
moeder.

Op 4 Februari 1955, toen de kuikens dus 7 dagen oud waren, werd de
dieren
1 liter drinkwater verstrekt waardoor 1 cc HiTCHNER-vaccin was
gemengd. Tevoren hadden de kuikens gedurende 18 uur geen drinkwater
gehad, met het gevolg, dat de dorstig geworden dieren het met vaccin
gemengde drinkwater gretig opnamen.

Dagelijks werd een monster drinkwater door het enten van bebroede
kippeneieren onderzocht op de aanwezigheid van vaccinvirus. Gedurende
12 achtereenvolgende dagen na het mengen van het vaccin door het drink-
water bleek het vaccinvirus in het drinkwater aantoonbaar.

Gedurende een observatieperiode van 2 maanden kon bij de via het
drinkwater gevaccineerde kuikens geen enkele reactie of ziekte-symptoom
worden waargenomen.

Met het doel na te gaan of vaccinvirus-versleping door de lucht of op
andere wijze zou plaats vinden, werd eenzelfde groep van 40 kuikens
(Groep B; onder een andere kapkunstmoeder gehuisvest in dezelfde ruimte,
op ^ 8 meter afstand gescheiden van groep A, en zonder direct contact.

Groep B kreeg geen vaccin door het drinkwater gemengd. Bij het dage-
lijks voederen en drenken der dieren werd groep B het eerst bewerkt.

Een maand na de vaccinatie via het drinkwater van groep A werden
10 kuikens tut groep A en 10 kuikens uit groep B blootgesteld aan een
pseudovogelpestvirusinfectie, zowel intranasaal als per os.

In het verloop van 5 dagen na de besmetting stierven alle kuikens uit
groep B onder typische pseudovogelpestverschijnselen. Geen der via het
drinkwater gevaccineerde kuikens uit groep A vertoonde ziekteverschijn-
selen na de besmetting. Wel kon bij 4 der gevaccineerde kuikens het viru-
lente virus in de faeces worden aangetoond gedurende maximaal 12 dagen
na de besmetting. Bij de 6 overige dieren uit groep A kon bij dagelijks
onderzoek geen virus in de faeces worden aangetoond, hetgeen wijst op een
zeer hechte immuniteit.

13 weken na de vaccinatie werden opnieuw 5 kuikens uit groep A en 5
blanco controle-kuikens uit groep B zowel per os als intranasaal besmet
met virulent pseudovogelpestvirus.

In het tijdsverloop van 4—6 dagen na de besmetting stierven alle con-
trole-kuikens onder typische pseudovogelpestverschijnselen. 5 dagen na
de besmetting stierf een gevaccineerd kuiken uit groep A door pseudo-
vogelpest; een tweede gevaccineerd kuiken geraakte aan beide poten
verlamd en moest na 10 dagen in uitgeputte toestand worden gedood.
De overige drie gevaccineerde kuikens vertoonden geen ziekteverschijnselen
na de besmetting.

Bij alle gevaccineerde kuikens werd na de besmetting het virulente
pseudovogelpestvirus in de faeces aangetoond.

-ocr page 705-

Laboratorium-experiment 2.

2i Noordhollandse Blauwe jonge hennen (groep C), geboren i Sep-
tember 1954, werden op de leeftijd van 5 maanden (3 Februari 1955)
gehuisvest in een geïsoleerd gelegen stal op de terreinen van de Rijksserum-
inrichting. De volgende dag werd aan de jonge hennen 4 liter drinkwater
verstrekt, waardoor per liter 1 cc vaccin was gemengd. Tevoren hadden
de jonge hennen gedurende 18 uur geen drinkwater gehad, zodat de
dieren het met het vaccin gemengde drinkwater vlot opnamen.

Gedurende een observatieperiode van 2 maanden konden bij de via het
drinkwater gevaccineerde jonge hennen geen enkele reactie of ziekte-
symptomen worden waargenomen. De eiproductie begon normaal in de
week volgende op de vaccinatie.

Dagelijks werd gedurende 2 weken van een aantal willekeurig gekozen
dieren een monster faeces onderzocht op de aanwezigheid van vaccinvirus.
Het gelukte slechts bij één jonge hen op de 7e dag na de vaccinatie het
vaccinvirus in de faeces aan te tonen.

Het drinkwater bleek gedurende 7 dagen na het toevoegen van het
vaccin het vaccinvirus te bevatten.

Te beginnen op 17 Februari 1955, 13 dagen na de vaccinatie via het
drinkwater, werd van de hennen een monster bloeclserum verzameld en
onderzocht op pseudovogelpest-antilichamen (haemaglutinatie-remmings-
reactie). Het onderzoek, dat gedurende een maand werd voortgezet, gaf
bij alle hennen een duidelijk positieve uitslag. De pseudovogelpest-
antilichamen serum-titers varieerden tussen 1:384 en 1:1536, waaruit
een hechte immuniteit kan worden geconcludeerd.

7 weken na de vaccinatie via het drinkwater, werden 5 hennen uit groep
C en 5 niet gevaccineerde hennen besmet met virulent pseudovogelpest-
virus. De besmetting werd bij elke hen zowel intranasaal als per os uit-
gevoerd.

In het verloop van 6 dagen na de besmetting stierven alle niet-gevacci-
neerde contröle-hennen onder typische pseudovogelpestverschijnselen.
Geen der via het drinkwater gevaccineerde jonge hennen vertoonde ziekte-
verschijnselen na de besmetting. De eiproductie vond bij deze dieren
normaal voortgang.

Gedurende 10 dagen na de besmetting werd dagelijks van alle dieren
een monster faeces onderzocht op de aanwezigheid van pseudovogelpest-
virus. Bij geen der gevaccineerde jonge hennen kon na de besmetting het
virus in de faeces worden aangetoond, dus waren zij volkomen onvatbaar.

12 weken na de vaccinatie via het drinkwater werden opnieuw 5 hennen
uit groep C en 5 niet-gevaccineerde hennen per os en intranasaal besmet
met virulent pseudovogelpestvirus.

In het verloop van 5 dagen na de besmetting stierven de 5 niet-gevacci-
neerde hennen onder typische pseudovogelpestverschijnselen. Geen der
via het drinkwater gevaccineerde jonge hennen vertoonde ziektever-
schijnselen na de besmetting. Bij 3 van de 5 gevaccineerde jonge hennen
kon na de besmetting het virulente virus in de faeces worden aangetoond.

4 y2 maand na de vaccinatie werden 8 hennen uit groep G serologisch
onderzocht op de aanwezigheid van pseudovogelpest-antilichamen. Het
onderzoek gaf bij 4 hennen een negatief resultaat, bij de overige 4 hennen
werden titers variënde tussen 1 :48 en 1 :ig2 gevonden.

-ocr page 706-

Laboratorium-experiment 3.

21 Noordhollandse Blauwe jonge hennen (groep D), geboren 1 Sep-
tember 1954, werden op de leeftijd van 5 maanden gehuisvest en gevacci-
neerd als beschreven in laboratorium-experiment 2, met dit verschil,
dat in plaats van 1 cc telkens 2 cc vaccin per liter drinkwater werd toe-
gevoegd.

Vaccinvirus-uitscheiding met de faeces kon bij deze dieren niet worden
aangetoond. In het drinkwater was gedurende 7 dagen na het mengen
van het vaccin het vaccinvirus aanwezig.

Serologisch onderzoek van de jonge hennen, te beginnen op 13 dagen
na de vaccinatie en gedurende 4 weken voortgezet, gaf steeds een positieve
uitslag t.a.v. pseudovogelpest-antilichamen. De bij de haemagglutinatie-
remmingsreactie gevonden serumtiters lagen tussen 1:384 en 1:1536,
dus overeenkomstig aan die gevonden bij de met geringere dosis entstof
geïmmuniseerde kippen (Groep C).

Practijkexperiment 1.

Het bedrijf van X. te S. grensde aan een pluimveeslachtbedrijf. Het
slachtbedrijf betrok het slachtpluimvee uit alle delen van Nederland,
zodat het binnenslepen van smetstoffen ook op het bedrijf van X. —■ zeer
groot was. Sedert 1950 was bij X. regelmatig pseudovogelpest vastgesteld
en alleen in de jaren, dat op het bedrijf van X. het pluimvee tegen pseudo-
vogelpest werd geïmmuniseerd, bleef de ziekte uit.

Op het bedrijf van X. te S. waren totaal 500 Rhode Island Reds kuikens,
geboren 5 Maart 1955, in drie ongeveer gelijke groepen gehuisvest onder
electrische kapkunstmoeders in een kuikenopfokhok. De huisvesting
en verzorging waren goed, de kuikens waren van zeer goede kwaliteit.

Op 11 Maart 1955, toen de kuikens 6 dagen oud waren, werd aan de
kuikens in 6 metalen drinkwaterbakken 12 liter water verstrekt, waarin
per liter 1 cc vaccin was gemengd. De kuikens hadden tevoren gedurende
18 uur geen drinkwater gehad, zodat de dieren het drinkwater met vaccin
gretig opnamen.

Er werd bijzondere aandacht aan besteed de drinkwaterbakken niet in het
zonlicht te plaatsen,
bovendien werd leidingwater verstrekt, teneinde een
vernietiging van het vaccinvirus door het zonlicht of een virulicide werking
van onrein drinkwater te voorkomen.

Bij een wekelijkse observatie gedurende 3 weken na de vaccinatie via
het drinkwater groeiden de kuikens normaal door. Ziekteverschijnselen
of enige andere reactie op de enting werden niet waargenomen.

Op de 7e dag na de menging van het vaccin door het drinkwater was
het vaccinvirus nog in 3 van de 6 drinkwaterbakken bij twee van de drie
groepen kuikens aantoonbaar.

Het serologisch onderzoek van 9 willekeurig gekozen kuikens uit de
drie groepen t.a.v. pseudovogelpest-antilichamen, 3 weken na de vaccinatie,
leverde een positief resultaat op. De bij de haemagglutinatie-remmings-
reactie gevonden titers lagen tussen 1:192 en 1:768.

2 y2 maand na de vaccinatie via het drinkwater deden zich bij de kuikens
in een hok ziekteverschijnselen voor, die pseudovogelpest deden vermoeden.
De gehele koppel was traag en had verminderde eetlust. Een deel der
zieke kuikens had diarrhoea met de typische als gekookte spinazie hardgroen

-ocr page 707-

gekleurde faecaliën, bij enkele kuikens werden dwangbewegingen met de
kop, verlammingen van een of beide poten of torticollis waargenomen.
Het pseudovogelpestvirus kon in de laboratoria van de Rijksseruminrichting
reeds 24 uur na de eerste ziekteverschijnselen worden geïsoleerd en geïdenti-
ficeerd. In het verloop van 10 dagen stierven 35 van de 165 kuikens onder
typische pseudovogelpestverschijnselen.

Terstond na de eerste ziekteverschijnselen in het eerste hok werd aan
de 350 kuikens in de beide andere hokken het vaccin door het drinkwater
gemengd verstrekt. Hoewel smetstofversleping van het eerste hok naar de
beide andere hokken door schoeisel van éénzelfde verzorger en door andere
contacten moet worden aangenomen, hebben zich in de beide andere
hokken gedurende een observatieperiode van 5 weken na de toevoeging
van het vaccin aan het drinkwater geen ziekteverschijnselen bij de kuikens
voorgedaan.

Practijkexperiment 2.

Op het pluimveebedrijf van Y. te S. waren in totaal 940 stuks pluimvee
gehuisvest in 5 hokken.

Hok I, het kuikenopfokhok, bevatte 400 Hampshire Rhode Island Red
kuikens en 50 Patrijs Hampshire kuikens, alle geboren 19 Februari 1955.

Hok II bevatte 130 Wit Leghorn leghennen, geboren Maart 1954.

Hok III bevatte 40 Wit Leghorn en 90 Exqecker leghennen broed 1954.

Hok IV bevatte 100 Wit Leghorn en 20 Exqecker leghennen broed 1954.

Hok V bevatte 100 Patrijs Rhode Island Red leghennen broed 1954.

De huisvesting, voedering en verzorging van alle dieren waren goed,
de eiproductie werd dagelijks gecontroleerd.

Op 10 Maart 1955 werd aan alle dieren des namiddags het drinkwater
onthouden.

Op 11 Maart 1955 — toen de kuikens op het bedrijf 3 weken oud waren —
werd al het pluimvee gevaccineerd via het drinkwater.

In hok I kregen de 450 kuikens totaal 8 liter drinkwater, waardoor per
liter i cc vaccin was gemengd. In de hokken II t.m. V werd per hok
(100—130 hennen) 4 liter drinkwater verstrekt, waardoor per liter 1 cc
vaccin was gemengd. (De drinkwaterbakken waren tevoren goed gereinigd
— niet ontsmet — als drinkwater werd
leidingwater gegeven, terwijl de
bakken
buiten het zonlicht werden geplaatst, zodat inactivering van het vaccin
kon worden uitgesloten.)

Gedurende een wekelijkse observatie 3 weken na de vaccinatie groeiden
de kuikens voorspoedig door. Bij de leggende kippen nam de eiproductie
zonder enige stoornis toe, zoals in dit jaargetijde te verwachten was.

Op de 7e dag na de menging van het vaccin door het drinkwater kon
het vaccinvirus in het drinkwater nog worden aangetoond in het kuikenhok
I en in de hokken III en IV.

Op de ~]e dag na de vaccinatie werden in alle hokken met leghennen
van een aantal willekeurig gekozen dieren bloedmonsters verzameld en
serologisch onderzocht op de aanwezigheid van pseudovogelpest-anti-
lichamen. Van de 12 onderzochte monsters bleken 3 negatief, 4 hadden
een serumtiter tussen 1124 en 1 :g6, tewijl de overige 5 monsters een titerer
hadden tussen 1:192 en 1:768.

Op de 14^ dag na de vaccinatie werd het serologisch onderzoek bij een

-ocr page 708-

aantal willekeurig gekozen dieren uit elk hok herhaald. De nu gevonden
titerwaarden lagen alle tussen 11192 en 1:1536.

Bij een onderzoek op de 21e dag na de vaccinatie waren de titers bij alle
onderzochte dieren in alle hokken tussen 1:384 en 1:1536.

Op de 7e dag na de vaccinatie werden 5 willekeurig gekozen kuikens
uit Hok I medegenomen naar een geïsoleerd gelegen stal op de terreinen
van de Rijksseruminrichting.

De kuikens werden zowel per os als intranasaal besmet met virulent
pseudovogelpestvirus. Tegelijkertijd werden 5 niet-gevaccineerde kuikens
als blanco contröledieren op dezelfde wijze besmet.

In het verloop van 6 dagen na de besmetting stierven alle niet-gevacci-
neerde kuikens onder typische pseudovogelpestverschijnselen. Geen der
via het drinkwater gevaccineerde kuikens vertoonde ziekteverschijnselen
na de besmetting.

In het tijdvak, gelegen tussen de 3e en 10e dag na de besmetting, werd
dagelijks van alle dieren een monster faeces onderzocht op de aanwezigheid
van virulent pseudovogelpestvirus. Bij alle kuikens kon het virulente
pseudovogelpestvirus in de faeces worden aangetoond.

Op de 14e dag na de vaccinatie via het drinkwater werden opnieuw
5 kuikens uit hok I tegelijk met 5 blanco contrölekuikens intranasaal en
per os met pseudovogelpestvirus besmet. Alle contrölekuikens stierven
onder typische pseudovogelpestverschijnselen. Geen der via het drinkwater
gevaccineerde kuikens vertoonde ziekteverschijnselen.

Bij geen der gevaccineerde kuikens kon nu het virulente pseudovogelpest-
virus worden aangetoond,
(lus waren zij totaal ongevoelig geworden.

Bespreking proefresultaten.

De proefresultaten kunnen worden besproken tegen de achtergrond van
de in de aanhef van dit artikel gestelde eisen.

Uit de experimenten blijkt, dat het mogelijk is pluimvee kunstmatig
onvatbaar te maken tegen besmetting met pseudovogelpestvirus door de
dieren het
Hitchner Bt pseudovogelpestvaccin via het drinkwater toe te
dienen.

De onvatbaarheid tegen pseudovogelpest begint zich te ontwikkelen
op de 7e dag na de opname van het vaccinvirus via het drinkwater en is
op de 14e dag na de vaccintoediening volledig tot stand gekomen. Op de
7e dag na de vaccinatie verspreiden de gevaccineerde kuikens en hennen,
als deze per os worden besmet, nog wel het virulente virus met de faeces,
op de 14e dag na de vaccinatie vindt geen virusuitscheiding met de faeces
na de besmetting meer plaats. Het per os ingebrachte virulente virus wordt
in het laatste geval in het darmkanaal vernietigd, zodat na 14 dagen de
kunstmatig opgewekte onvatbaarheid als zeer hecht kan worden aange-
merkt.

Het na 14 dagen tot stand komen van een hechte immuniteit blijkt ook
uit het serologisch onderzoek van de via het drinkwater gevaccineerde
kuikens en hennen, waarbij zonder uitzondering hoge pseudovogelpest-
antilichaamtiters in het bloedserum werden vastgesteld.

Gezien de eenvoud en de te verwaarlozen arbeid bij het mengen van
het vaccin door het drinkwater, kan de in de aanhef gestelde eis, dat
slechts eenmaal per jaar zou behoeven te worden geënt, vervallen. Het is

-ocr page 709-

niet bezwaarlijk de vaccinmenging door het drinkwater twee of driemaal
per jaar toe te passen. Humane besmetting met vaccinvirus, zoals bij de
verstuivingsmethode niet te vermijden is, kan worden uitgesloten. Geen
der te enten dieren kan aan de vaccinatie via het drinkwater ontsnappen.

Het is in voorgaande experimenten gebleken, dat individuele eigen-
schappen, leeftijd en gezondheidstoestand, e.d., van de te enten dieren
zeer belangrijke factoren zijn, die invloed uitoefenen op de mate en duur
van de opgewekte kunstmatige onvatbaarheid. In het algemeen kan worden
opgemerkt, dat de duur van de onvatbaarheid korter is naarmate de dieren
jonger worden geënt, een verschijnsel dat ook door
Gaguardi werd
beschreven.

Kuikens, gevaccineerd op de leeftijd van 6 dagen, verkregen een voldoende
immuniteit tegen natuurlijke besmetting gedurende 2 % maand na de
vaccinatie; bij experimentele besmetting bleek 13 weken na de vaccinatie
nog bij verscheidene kuikens een bepaalde mate van immuniteit aantoonbaar.
Bij andere kuikens was op dat tijdstip de immuniteit verdwenen.

Jonge hennen, gevaccineerd op de leeftijd van 5 maanden, verkregen een
absolute immuniteit tegen experimentele besmetting gedurende ten
minste 7 weken na de vaccinatie, die bij verschillende hennen ook 12 weken
na de vaccinatie nog aanwezig bleek te zijn. Bij andere jonge hennen
van dezelfde leeftijd was 3 maanden na de vaccinatie nog een voldoende
immuniteit tegen experimentele besmetting aantoonbaar, welke immuniteit
zich tot ongeveer 4% maand na de vaccinatie uitstrekte.

Hier zij echter vermeld, dat alleen een zeer groot aantal toepassingen
van de vaccinatiemethode via het drinkwater omtrent de duur van de
immuniteit een redelijk inzicht zal kunnen geven.

Ten aanzien van de versleping en verspreiding van pseudovogelpest-
smetstof behoeft men bij de vaccinatie met het
Hitchner Bj vaccin niet
bevreesd te zijn.

In de experimenten vond geen ongewenste vaccinvirus-versleping plaats,
ondanks het feit dat gevaccineerde en niet-gevaccineerde kuikens in
dezelfde ruimte door gaas gescheiden waren gehuisvest en door dezelfde
oppasser werden verzorgd. Vaccinvirusuitscheiding is bij de gevaccineerde
dieren slechts bij uitzondering aantoonbaar. Mocht toch vaccinvirus-
versleping plaats vinden, dan nog is elk gevaar voor klinisch optreden van
pseudovogelpest uit te sluiten, daar het vaccinvirus een grote mate van
stabiliteit t.a.v. niet-ziekteverwekkende eigenschappen bezit. Bij 7 opeen-
volgende intracerebrale passages door zeer jonge gevoelige proefkuikens
bleef het virus de niet-pathogene eigenschappen behouden.

In de experimenten werden ongewenste verschijnselen bij de via het
drinkwater gevaccineerde dieren niet waargenomen. De jonge kuikens
vertoonden geen vaccinatiereactie, de eiproductie werd bij de leggende
hennen niet nadelig beïnvloed. Ten aanzien van het al dan niet beïnvloeden
van de eiproductie door het vaccineren van leggende hennen via het
drinkwater zullen talrijke toepassingen van de entmethode in de practijk
opheldering moeten geven. Het tijdstip van de enting, m.a.w. de vraag
hoe ver de eiproductie in een legperiode reeds gevorderd is, alsmede
individuele gevoeligheid, ras en leeftijd van de te enten dieren, kunnen
alle van bepalende betekenis zijn. Een eiproductie-daling groter dan
10 % gedurende 10 dagen na de enting zal echter niet te verwachten zijn,
welk verlies later door een hogere eiproductie kan worden gecompenseerd.

-ocr page 710-

De productiekosten van het Hitchner Bj vaccin zijn zodanig, dat de
enting slechts enkele centen per dier behoeft te bedragen.

Samenvatting.

In laboratorium- en practijkexperimenten werden kuikens en hennen,
in leeftijd variërende van 6 dagen tot 2 jaar, tegen pseudovogelpest ge-
vaccineerd. De vaccinatie geschiedde door het
Hitchner Bj pseudovogel-
pestvaccin in concentratie 1 : 1000 door het drinkwater te mengen. Per
100 dieren werd i 4 cc (E.L.D.50 < io~6cc) vaccin verstrekt. Het vaccin-
v\'irus was meestal 7 dagen tot maximaal 12 dagen in het drinkwater
aantoonbaar.

Ongewenste verschijnselen deden zich bij de dieren na de vaccinatie
niet voor. De kunstmatige onvatbaarheid tegen pseudovogelpest begon
zich te ontwikkelen op de 6e dag na de vaccinatie en bleek na 14 dagen
volledig tot stand te zijn gekomen.

De duur en mate van de immuniteit bleken in de experimenten af-
hankelijk van de leeftijd, waarop de dieren werden gevaccineerd. De
immuniteitsduur varieerde van 2-g—4^ maand na de vaccinatie.

De vaccinatie-methode via het drinkwater is zeer eenvoudig uitvoerbaar
en spaart tijd en arbeid. In vergelijking met de vacc.inverstuivingsmethode
heeft de vaccinatie via het drinkwater het voordeel dat humane besmetting
kan worden uitgesloten, terwijl bovendien geen der te enten dieren aan
de vaccinatie ontsnapt.

Voor het verkrijgen van een redelijke onvatbaarheid tegen pseudo-
vogelpest kunnen — daar de duur van de onvatbaarheid korter is, naarmate
de dieren jonger worden gevaccineerd — achtereenvolgende vaccinaties
via het drinkwater worden aanbevolen. De vaccinaties dienen dan plaats
te vinden als het te vaccineren pluimvee 6 dagen, 6 weken en 5 a 6 maanden
oud is. De vaccinaties kunnen bij volwassen kippen gedurende dc ruitijden
worden herhaald. Voor mestkuikens kan met een enkele enting op de
leeftijd van 5—6 dagen worden volstaan.

Sl\'mmary :

In laboratory and practice experiments chickens and hens, varying in age from 6
days to 2 years, were vaccinated against Newcastle disease. The vaccination took place
by mixing the Hitchner B1 Newcastle disease vaccine in a concentration of 1 : 1000
through the drinking-water. By too animals about 4 cc (E.L.D.5U < 10—6 cc) of
vaccine was supplied. The vaccine-virus was demonstrable in the drinking-water
mostly during 7 days till 12 days maximally.

Undesirable phenomena did not occur in the animals after the vaccination. The
artificial immunity against Newcastle disease began to bevelop at the 6th.day after
vaccination and proved to be completely accomplished after 14 days.

The duration and degree of the immunity proved to be dependent in the experiments
on the age on which the animals were vaccinated. The duration of the immunity varied
from 2 J to 4J month after the vaccination.

The vaccinating method via the drinking-water is very simply practicable and saves
time and work. In comparison with the vaccine-nebulizing method the vaccination via
the drinking-water has the advantage that human infection may be excluded, whereas
moreover none of the animals to be vaccinated escapes.

As the duration of the immunity is shorter according as the animals are vaccinated
younger, successive vaccinations via the drinking-water may be recommended for the

-ocr page 711-

acquisition of a reasonable immunity against Newcastle disease. Then, the vaccinations
ought to take place when the poultry to be vaccinated is 6 days, 6 weeks and 5—6
months of age. The vaccinations can be repeated on full-grown hens during moulting-
times.

For fattened chickens a single vaccination at the age of 5—6 days is sufficient.

Résumé :

Dans des expérimentations de laboratoire et de pratique des poussins et des poules à
un âge, variant de 6 jours jusqu\'à 2 années, fûrent vaccinés contre la pseudo-peste aviaire
(Maladie de Newcastle). La vaccination avait lieu par la mixtion du Hitchner B, vaccin
contre la pseudo-peste aviaire dans une concentration 1 : 1000 par l\'eau potable. 4 cc
(E.L.D.50 •< io~6cc) du vaccin était fourni par 100 animaux. Le virus vaccinal était
démontrable dans l\'eau potable le plus souvent pendant 7 jours jusqu\' à 12 jours au ma-
ximum.

Des phénomènes indésirables ne se présentaient pas chez les animaux après vacci-
nation. L\'immunité artificielle contre la pseudopeste aviaire commençait à se développer
au 6me. jour après la vaccination et elle se trouvait à être établie complètement après
14 jours.

Dans les expérimentations la durée et la mesure de l\'immunité prouvaient d\'être
dépendant de l\'âge sur quoi les animaux étaient vaccinés. La durée de l\'immunité
variait de 2 J—mois après la vaccination. La méthode de vaccination via l\'eau potable
est exécutable très simplement et elle épargne du temps et du travail. Comparativement
à la méthode de vaporisation de vaccin, la vaccination via l\'eau potable a l\'avantage
qu\'une infection humaine peut être exclue, tandisque en outre aucun des animaux à
vacciner échappe à la vaccination.

Puisque la durée de l\'immunité est plus courte selon que les animaux sont vaccinés
plus jeunes, des vaccinations successive via l\'eau potable sont recommendées afin d\'obtenir
une immunité raisonnable contre la pseudo-peste aviaire.

Puis les vaccinations doivent avoir lieu, si la volaille à vacciner est âgée de 6 jours,
6 semaines et 5 à 6 mois.

Les vaccinations des poules adultes peuvent être répétées pendant les mues.

Pour les poussins gras une seule vaccination à l\'âge de 5—6 jours est suffisante.

Zusammenfassung :

Es wurden hinsichtlich der Pseudovogelpest experimentelle Untersuchungen im
I.aboratorium und in der Praxis angestellt, wobei Kücken und Hennen von unterschied-
licher Lebzeit, variierend zwischen 6 Tagen bis zu 2 Jahren, hiergegen vakziniert
wurden. Die Vakzination geschah mittelst einer Konzentration von 1 : 1000 des Pseudo-
vogelpestvakzins Hitchner B,, das mit dem Trinkwasser gemischt wurde. Auf je 100 Tiere
wurden ^ 4 cc (E.L.D.50 < 10—6 cc) Vakzin gegeben. Der Vakzinvirus war meistens
innerhalb einer Zeit von 7 bis höchstens 12 Tagen nachweisbar.

Nach der Vakzination traten bei den Tieren keinerlei ungewünschtc Komplikationen
auf. Die künstlich hervorgerufene Unempfänglichkeit gegen Pseudovogelpest begann
am 6. Tage nach der Vakzination in Erscheinung zu treten, um nach 14 Tagen ihre
Vollständigkeit erreicht zu haben.

Bei den Experimenten erwies sich, dass Dauer und Mass der fmmunität von der
Lebzeit abhängig waren, in der die Tiere vakziniert wurden.

Die Immunitätsdauer nach der Vakzination schwankte zwischen 2^ bis 4J Monate.

Die Vakzinationsmethode via dem Trinkwasser ist sehr einfach auszuführen und
spart dabei Zeit und Arbeit. Im Vergleich zu der Vakzinzerstäubungsmethode besitzt
die Vakzination via dem Trinkwasser auch noch den Vorteil, dass eine menschliche
Ansteckung nahezu ausgeschlossen ist, während ausserdem keines der zu immuni-
sierenden Tiere an der Vakzination entkommen kann.

-ocr page 712-

Um eine befriedigende Immunität zu erreichen, werden — da die Dauer der Immu-
nität eine umso kürzere wird, je jünger die Tiere zur Zeit der Vakzination waren —
aufeinanderfolgende Vakzinationen via dem Trinkwasser anempfohlen. Diese Vakzina-
tionen haben dann zu dem Zeitpunkt stattzufinden, an dem das zu vakzinierende
Federvieh ein Alter von 6 Tagen, 6 Wochen, resp. 5—6 Monaten erreicht. Auch können
bei ausgewachsenen Hennen die Vakzinationen während der Zeit der Mauser wieder-
holt werden. Für fünf bis sechstägige Mastkücken genügt eine einmalige Verabreichung
des Impfstoffes.

LITERATUUR.

1. Beaudette, F. R., Bivins,J. A., & Miller, B. R. 1949: Newcastle Disease Immuni-
zation with Live Virus. Cornell Vet. 39, p.
302.

2. Burrows, W., Elliott, M. E., & Havens, I. 1947: Studies on Immunity to Asiatic
Cholera.
4. The Excretion of Coproantibody in experimental enteric Cholera in
the Guinea Pig. J. inf. Dis. 81, p.
261—281.

3. Burrows, W., & Havens, I. 1948: Studies on Immunity to Asiatic Cholera. 5.
The Absorption of immune Globulin from the Bowel and its Excretion in the Urine
and Feces of experimental Animals and human Volunteers. J. inf. Dis. 82, p.
231
250.

4. Crawley, J. F. 1954: Immunisation of Chickens against infectious Bronchitis and
Newcastle Disease by the Spray Method. Tenth World\'s Poultry Congress, Edin-
burgh; Section Papers, p.
234—237.

5. Gagliariji, G. 1953: La vaccinazione per via orale contro la pseudopeste dei polli.
Atti della Soc. Ital. d. Sc. Vet. 7, p.
912.

6. Hitchner, S. B., & Johnson, E. P. 1948: A Virus of Low Virulence for Immunizing
Fowls against Newcastle Disease. Vet. Med. 43, p.
525.

7. Hitchner, S. B. 1950: Further Observations on a Virus of Low Virulence for
Immunizing Fowls against Newcastle Disease. Cornell Vet. 40, p.
60.

8. Johnson, E. P. & Gross, W. B. 1951: Vaccination against Pneumoencephalitis
(Newcastle Disease) by Atomization or Nebulization with the B, Virus. Vet. Med.

P- 55—59-

9. Johnson, E. P. & Gross, W. B. 1952: Vaccination against Pneumoencephalitis
(Newcastle Disease) by Atomization or Nebulization in Incubators and Chick
Boxes with the B, Virus. Vet. Med. 47, p.
364—366 en 371.

10. Kaschula, V. R. 1952: Newcastle Disease Vaccination: The Use of Live Virus
after Inactivated Vaccine. Onderstepoort J. vet. Res. 25, no.
4, p. 29—40.

11. Louail, M. 1952: Vaccination contre la paratyphosc des oiseaux de volière. Recueil
Méd. vét. 128, p.
505—507.

12. Luginbuhl, R. E.. Jungherr, E. L., & Chomiak, T. W. 1954: Administration of
Newcastle Disease and Infectious Bronchitis Vaccines through the Drinking Water.
Abstr. of Papers presented at the
43rd. Annual Meeting of the Poultry Science
Association. Poultry Sei. 33, p.
1068.

13. Markham, F. S., Bottorff, C. A., & Cox. H. R. 1951: The Conjunctival Applica-
tion of Newcastle Disease Vaccine (Intranasal Type) in Parentally Immune and
Susceptible Chicks. Cornell Vet. 41,
p. 267—282.

14. Wave ren, G. M. van, & Zuijdam, D. M. 1953: Vaccinatie tegen Pseudovogelpest.
Tijdschr. voor Diergeneesk. 78, p.
577—589.

15. Zuijdam, D. M. 1952: Pscudovogelpest-vaccinatie en virusuitscheiding. Diss.
Utrecht.

16. Zuijdam, D. M. 1953: Vaccination against Newcastle Disease. 15th. Intern, vet.
Congress, Stockholm. Proceedings, Part. 1, Vol. 1, p.
252- 256.

17. W7averen, G. M. van 1955: Vaccination contre la maladie de Newcastle. Rapport
ä la XXIII. Session de 1\'Office intern, des Epizootics.

-ocr page 713-

Uit het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O. Hoogt 10-12, Utrecht.

Afdeling K.I. Oostbroekselaan 62, Utrecht

STIERENTWEELINGEN EN SPERMA-KENMERKEN1)

(.Buil twins and sernen characteristics)

door

J. C. N. KOK.

De overeenstemming, die in het algemeen twee dieren vertonen, wordt
veroorzaakt door overeenkomst in:

1. milieu-factoren,

2. erfelijk patroon,

3. de wisselwerking tussen genetisch patroon en milieu-factoren.

De uitwerking van de milieu-factoren wordt namelijk mede bepaald
door het erfelijk patroon van een dier.

Bij monozygote dieren — zoals eeneiige tweelingen — zijn zowel het
genetische patroon, als de wisselwerking van milieufactoren met dit
genetische patroon identiek. Derhalve worden verschillen tussen monozy-
goten geheel veroorzaakt door niet overeenkomstige milieufactoren.
Omgekeerd is dan ook de invloed van een milieufactor zuiver vast te
stellen door het vergelijken van monozygoten. Een klein proefmateriaal
van monozygote tweelingparen blijkt dan, statistisch gezien, reeds vol-
doende te zijn om tot een gerechtvaardigde uitspraak te komen. De varia-
biliteit in het materiaal is namelijk gering, aangezien het erfelijk patroon
en de wisselwerking tussen erfelijk patroon en milieu niet bijdragen tot deze
variabiliteit.

Wil men proeven nemen met monozygote dieren, hoe weet men dan of deze dieren
werkelijk monozygoot zijn?

Een bloedgroepenonderzoek verschaft concrete gegevens. Heeft een
tweeling een niet-identiek bloedgroepenpatroon, dan is ze zeker dizygoot.
Hoe meer bloedgroepen echter een tweeling gemeen heeft, des te groter
wordt de kans, dat het paar ééneiïg is, — vooral als de overeenkomstige
bloedgroepen niet veelvuldig voorkomen.

Ter bepaling van de ééneiïgheid toetst men vaak ook aan allerlei morpho-
logische kenmerken, zoals haarkruinen, wratten, neusspiegel, algemene
bouw etc., terwijl overeenstemming in het gedrag ter ondersteuning van
het oordeel wordt gebruikt. Het oordeel is dus vrij subjectief. Kenmerken,
die objectief in getalswaarden uit te drukken zijn, verdienen dan ook de
voorkeur. De meeste physiologische kenmerken zijn aldus te hanteren.
Speciaal ten behoeve van de K.I. is het van belang, die physiologische
kenmerken als maatstaf te gebruiken, welke bij de dagelijkse beoordeling
van het sperma naar voren komen, zoals volume, concentratie, totaal
aantal spermiën, pH, etc. van het ejaculaat.

Hoe maakt men gebruik van de objectief vast te stellen spermakenmerken ter beoor-
deling van de eeneiïgheid?

De meest voor de hand liggende mogelijkheid is een vergelijking van

1  83-ste mededeling van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.

-ocr page 714-

tweelingparen onder zoveel mogelijk gelijke omstandigheden. De overeen-
stemming, die gevonden wordt binnen tweelingparen, wordt uitgedrukt
in de correlatiecoëfficiënt (r). Als maatstaf wordt de normale mate van
overeenstemming tussen een aantal willekeurig samengestelde paren
genomen, eveneens uitgedrukt in de correlatiecoëfficiënt r. Een willekeurig
contrólepaar kan bestaan uit twee dieren, welke uit twee verschillende
tweelingparen genomen zijn, mits de dieren niet in ras ofte veel in leeftijd
verschillen. De correlatiecoëfficiënten van de spermakenmerken van een
tweeling worden nu vergeleken met die van de willekeurige paren. Zijn de
r-waarden van een tweeling significant hoger dan die van de willekeurige
paren, dan hebben we een sterke aanwijzing voor de ééneiïgheid van het
tweelingpaar. Het tweelingpaar blijkt in ieder geval identiek genoeg te zijn,
om als waardevol materiaal in een vergelijkende proef te worden ingezet.

Het is ook mogelijk tweelingen onder sterk wisselende omstandigheden
in plaats van onder gelijke omstandigheden te vergelijken. Het aanpassings-
vermogen van de dieren dient nu als maatstaf. Eéneiïgen zullen hetzelfde
aanpassingsvermogen bezitten. De wisselwerking van het genetisch patroon
met de milieufactoren wordt dan speciaal belicht.

Heeft men de ééneiïgheid — althans de mate van identiciteit — van
bepaalde tweelingen vastgesteld, dan kan men deze dieren inzetten in een
experiment, teneinde de invloed van bepaalde milieufactoren te onder-
zoeken. De correlatiecoëfficiënten van verschillende kenmerken, die reeds
onder invloed van gelijke milieufactoren bepaald zijn, kunnen dan als
toetsingsgrootheden gebruikt worden. Het meest waardevol zijn cle ken-
merken, van welke de
correlatiecoëfficiënten onder gelijke omstandigheden
de optimale waarde r = t,oo zo dicht mogelijk benaderen. Theoretisch
moeten ééneiïge tweelingen, die niet in hun ontwikkeling gestoord zijn en
onder gelijke omstandigheden opgroeien, deze waarde r 1,00 voor alle
kenmerken bereiken. Praktisch is het uitgesloten de omstandigheden
volledig gelijk te houden.

Uit het bovenstaande blijkt, dat de overeenkomst en niet het verschil
tussen de dieren wordt gebruikt als criterium. Deze werkwijze biedt
namelijk meer mogelijkheden. Een verschil is alleen maar als wel of niet
significant aan te geven; de overeenkomst kan met behulp van de correlatie-
coëfficiënt in gradaties bepaald worden.

Proefopzet:

Op grond van verschillende quantitatief te bepalen spermakenmerken
werden twee paar tweelingstieren onder gelijke omstandigheden ver-
geleken. Het doel was de onder gelijke omstandigheden optredende over-
eenstemming tussen de leden van cle beide paren te bepalen. De mate van
overeenstemming verschaft bovendien een aanwijzing over de mono- of
dizygotie van de tweelingen. Onder gelijke omstandigheden wordt ver-
staan : het zoveel mogelijk gelijk houden van de voeding en van de behan-
deling. Indien er veranderingen noodzakelijk waren, werden deze voor
alle dieren toegepast. Speciaal ook bij het dekken werd gelet op gelijke
condities, wat betreft het dekschema en de op te wekken libido. Eenmaal
per week werden per stier twee ejaculaten opgevangen. Van de onderzochte
spermakenmerken werden het volume, de concentratie en de pH van het
ejaculaat, benevens het totaal aantal spermiën per ejaculaat in de bereke-

-ocr page 715-

ning over de identieiteit verwerkt. Tevens werd het verband tussen pH
enerzijds en de spermiënconcentratie, benevens het tijdsverloop tussen
ejaculatie en pH-meting anderzijds, bij de berekening betrokken. Het
volume van de ejaculaten werd tot op 0,1 cc bepaald. De concentratie
werd gemeten met een Bio-Photo-Col van
Hellige-Diller. Het gebruikte
filter laat licht door van omstreeks 585 /x. Het apparaat was geijkt op
tellingen, die in een haemocytometer werden verricht. Het totaal aantal
spermiën per ejaculaat werd als product van volume en concentratie
berekend. De zuurgraad werd bepaald met een
Beckman pH-meter tot op
0,02 eenheid. De pH-bepaling geschiedde gemiddeld 75 minuten na het
opvangen van het ejaculaat.

Proef materiaal:

Het eerste paar RW RB, behorende tot het MRIJ-veeslag, werd in
September 1951 geboren. De dieren kwamen een week na de geboorte te
onzer beschikking. Ze werden onder gelijke omstandigheden opgefokt op
een normaal praktijkrantsoen. Deze twee stieren vertonen in alle opzichten
een merkwaardige gelijkenis. Het exterieur, de haarwervels, de kleur-
nuances van het haar, de uitdrukking van de kop, evenals het gedrag in
de stal en bij het dekken, de wisseling van de tanden, een klein wratje
tussen de beide onderkaakstakken en andere waarneembare eigenschappen
leveren geen aanwijzingen, dat deze dieren dizygoot zouden zijn.

Het andere paar MG MK behorende tot het Fries-Hollandse veeslag,
werd geboren in December 1951. De dieren kwamen enige dagen na de
geboorte te onzer beschikking. Ze werden eveneens op een normaal praktijk-
rantsoen onder gelijke omstandigheden opgefokt. Aanvankelijk vertoonden
deze dieren een grote overeenkomst. Geleidelijk zijn echter groter wordende
verschillen tot uitdrukking gekomen. MK is iets meer gedrongen van
bouw dan zijn broer, de ribben lijken iets meer gewelfd, terwijl ook de
dijen en het kruis respectievelijk zwaarder en breder zijn geworden. De
horens zijn minder dik en grof, en iets meer gekromd. Het gedrag van MK
is ook beslist rustiger, hetwelk vooral bij het dekken tot uiting komt. Tevens
is de kleur van het sperma bij MK geel tegen wit bij MG. Deze qualitatieve
verschillen wijzen op dizygotie van dit tweelingpaar.

Bij het bloedgroepenonderzoek 1) bleek de tweeling RW RB 4 bloed-
groepen gemeen te hebben, waarvan 2 niet frequent voorkomend. Er is
dus geen aanwijzing voor dizygotie van dit paar, hetgeen in overeen-
stemming is met wat de habitus van de dieren doet verwachten. De tweeling
MG MK bleek 7 bloedgroepen gemeen te hebben, waarvan 3 niet
frequent voorkomend. Uit het bloedgroepenonderzoek zijn er dus geen
argumenten te putten, welke monozygotie van dit paar uitsluiten. Integen-
deel, gezien het aantal overeenstemmende bloedgroepen, lijkt de kans op
ééneiïgheid groot. Dit is in tegenspraak met hetgeen de habitus van deze
dieren doet verwachten.

De proefresultaten van de quantitatief bepaalde spermakenmerken
hebben betrekking op de periode van Juni 1953 tot en met Juni 1954.
Het paar RW RB was dus bij het begin van de proef 21 maanden oud,

1  Uitgevoerd door P. Havskov Sorensen van de Veterinaer og landbohojskole te
Kobehavn en door J. Bouw van de Landbouwhogeschool te Wageningen.

-ocr page 716-

per paar MG MK 18 maanden oud. In de zomer van 1953 werden beide
paren tot 17 Juli op stal gehouden. Het dagrantsoen bestond tot die datum
uit i,5 kg eiwitrijk rundveekoek, 1 kg grasmeel, 1 kg pulp en hooi van
matige qualiteit ad libitum (gemiddeld 8 a 9 kg). Na 17 Juli werden de vier
stieren overdag aan de ketting geweid. Op stal werden ze bijgevoerd met
0,6 kg koek, i kg grasmeel en 0,5 kg pulp. Van midden September af
kwamen de dieren niet meer in de weide. Op stal werden ze met gras
gevoederd. Op 21 October werd het gras vervangen door volop goed hooi
met 5 kg bieten. Met deze rantsoenen groeiden de dieren normaal op.

Alle stieren waren in goede dekconditie behoudens:

1) MG in Augustus 1953. Het dier produceerde aanvankelijk kwalijk
riekend sperma, dat veel epitheelcellen bevatte en slechts weinig spermiën,
die alle dood waren. Na drie weken rust was dit euvel genezen. Mogelijk is
er een kleine ontsteking geweest.

2) RW van December 1953 tot en met Maart 1954. Wegens een ver-
scheuring van de ilio-sacraalverbinding was het dier niet in staat te dekken.
Toen dit de eerste keer bleek, leverde het dier nog normaal sperma. In April
1954 werd de stier langzaam aan weer in gebruik genomen. Het sperma
was toen normaal, hoewel zeer geconcentreerd bij de eerste sprongen.

3) RB in December 1953. Het dier toonde dezelfde verschijnselen als
MG in Augustus 1953, alleen in geringere mate.

Resultaten:

In figuur 1 zijn de vier quantitatief bepaalde spermakenmerken in
maandelijkse gemiddelden voor beide paren grafisch afgezet.

De stieren werden aan de hand van de vier genoemde spermakenmerken
vergeleken:

Ia als broers onderling,

Ib in alle mogelijke combinaties (zes), dus zowel broers onderling
(twee combinaties), als elke stier van het éne paar met elke stier van
het andere paar (vier combinaties).

De gegevens van de vier bewerkte spermakenmerken werden in maande-
lijkse gemiddelden uitgedrukt en als zodanig gebruikt bij de berekening
van de correlatiecoëfficiënten.

Tevens werd het verband tussen enerzijds de pH en anderzijds de sper-
miënconcentratie en het tijdsverloop tussen ejaculatie en pH-meting
vergeleken voor

II de broers onderling.

De gegevens werden hier niet in maandelijkse gemiddelden uitgedrukt,
maar over alle ejaculaten genomen en in deze vorm bij de berekening van
de regressiecoëfficiënten verwerkt.

Ia. De vergelijking van de broers onderling.

In dit geval werd elk paar afzonderlijk bekeken. Tijdens de 13 maanden
van het experiment deden zich drie ziektegevallen voor, die uiteraard een
zekere invloed hebben op de onderzochte spermakenmerken. De gegevens

-ocr page 717-

•—--------• MG

O-O MK

fMCi/tur m/MfWfr mm/0\'fMfvurf wm/

z betekent ziek.
(z means ill).

van de maanden, waarin zich ziektegevallen en duidelijke nawerkingen van
deze gevallen voordeden, werden dan ook per paar weggelaten. Bij de
vergelijking per paar afzonderlijk, noodzaakt een ziektegeval in het éne
paar namelijk niet de overeenkomstige waarnemingen bij het andere paar
weg te laten. Bij het paar RW RB kon derhalve over gegevens van 8
maanden beschikt worden, bij het paar MG MK daarentegen over
gegevens van 12 maanden.

De correlatiecoëfficiënten voor deze vergelijking van de broers onderling
zijn in tabel Ia weergegeven. Indien per spermakenmerk werd vergeleken,
was het aantal gegevens te klein om een significant verschil tussen de
correlatiecoëfficiënten van de beide paren op te leveren. Teneinde een

701
50

-ocr page 718-

Tabel Ia

Correlatiecoëfficiënten van de beide tweelingen
(Correlation coefficients of both twin pairs)

Stierenpaar .................

(pair of bulls)

RW RB

MG -f MK

Aantal maandelijkse perioden, waarop de correlatie-

coefficiënt betrekking heeft .........

(Number of monthly periods to which the correlation
coefficient refers)

8

i >

Correlatie in de spermiënconcentratie van het

ejaculaat..................

(Correlation in the concentration of sperm cells)

0,60

0,17

Correlatie in het volume van het ejaculaat ....
(Correlation in the volume of the ejaculate)

0.47

-<V5

Correlatie in het totaal aantal spermiën per ejaculaat
(Correlation in the total number of sperm cells of the ejacu-
late)

0,60

o,:8

Correlatie in de pH van het ejaculaat.....

(Correlation in the pH of the ejaculate)

0,92

o,75

Gemiddelde correlatiecoëfficiënt van de vier sper-
makenmerken ...............

(Alean correlation coefficient of the four semen characteris-
tics)

0,70 *

0,26 *

De met * gemerkte correlatiecoëfficiënten verschillen onderling significant
(P = 0,03)

(The correlation coefficients marked with * differ significantly from each other; P = 0,03)

algemene indruk te verkrijgen, zijn derhalve de vier spermakenmerken
samengesteld. Dit is niet bezwaarlijk, aangezien de vier spermakenmerken
niet onafhankelijk zijn; de spermiënconcentratie is afhankelijk van het
volume van het ejaculaat; het totaal aantal spermiën is het product van
concentratie en volume; de pH is onder meer afhankelijk van het aantal
levende spermiën, welke de zuurgraad verlagen door fructose in melkzuur
om te zetten; het volume van het ejaculaat en de aanwezige eiwitten bepalen
de buffercapaciteit. De correlatiecoëfficiënten zelf zijn niet normaal ver-
deeld, zodat ze niet zonder meer gemiddeld kunnen worden. Derhalve
werden de correlatiecoëfficiënten omgezet in hun wel normaal verdeelde
z-waarden, volgens z =
\\ {ln (i r) — ln (i—r)}, zo gemiddeld en weer
terugberekend op r. Getoetst met de t-test blijken de aldus gemiddelde
correlatiecoëfficiënten significant te verschillen (P = 0,03). RW RB
vertonen dus significant meer overeenstemming dan MG MK, indien
ze op de vier genoemde spermakenmerken in samengestelde vorm verge-
leken worden.

-ocr page 719-

Tabel Ib

Correlatiecoëfficiënten van de tweelingen en van de willekeurige
stiercombinaties over
7 maanden. De maanden 8 en 12 van \'53 en
i,
2, 3 en 4 van \'54 zijn wegens ziekte weggelaten.
(Correlation coefficients of the twin pairs and of the arbitrarely paired com-
binations taken over
7 months. The 8th and 12th month of 1953, the 1st, 2nd,
3rd, 4th month of 1954 are omitted on account of illness)

Combiiatie van

stieren .....

(Combiiation of bullst

RW
RB

MG
MS

RW

MG

RW

MK

RB

MG

RB

MK

Samenstelling
van laatste
4
combinaties
(Mean of the last
4 combinations

Correlate in de sper-
miën:oncentratie .
(C
orrelition in the sperm
cell cincentration)

0,71

0,62

0,32

o,33

0,81

o,57

0,55

Correhtie in het vo-
lume .....

(Correläion in the vo-
lume)

0,40

-0,51

0,84

-0,17

o,35

-0,04

o,33

Correhtie in het to-
taal aantal sper-
mier) .....

(Correläion in the total
numb.r of sperm cells)

0,7\'

0,41

0,88

o,\'9

0,80

0,29

0,63

Correhtie in de pH
(Correläion in the pH)

o,97

0,72

0,32

0,65

0,38

0,78

0,56

Gemidlelde correla-
tie \\an de
4 ken-

merlen.....

(Mean .orrelation of the
4 characteristics)

"
0,83

0,36

0,67

0,28

0,63

0,45


0,52

De rtet en " gemerkte correlatiecoëfficiënten verschillen onderling significant

(P 0,03)

(Corrélation coefficients marked and " differ significantly from each other; P = 0,031

Ib. De vergelijking van alle mogelijke combinaties met de vier stieren.

Bij d; vergelijking van alle zes mogelijke combinaties, — twee tussen de
stieren van de beide paren en vier tussen de paren onderling —, kunnen
alleen gegevens gebruikt worden van de 7 maanden, in welke alle stieren
gezond waren. De gepaarde vergelijkingen nopen tot deze beperking.

In Ubel Ib zijn de correlatiecoëfficiënten voor dit geval aangegeven.
Gezien de spreiding in de waarnemingen was het aantal gegevens wederom
te klein om per spermakenmerk een significant verschil te vinden voor welke
combinatie dan ook. De vier spermakenmerken werden derhalve weer
samengesteld via de z-waarden. Tevens werd op deze manier een algemeen

-ocr page 720-

gemiddelde samengesteld voor de vier willekeurige stiercombinaties. Ten
opzichte van dit algemeen gemiddelde (r = 0,52) blijkt het paar RVV RB
significant meer overeenkomst te vertonen (r = 0,83, P = 0,03). Dit is dus
wederom een aanwijzing voor de ééneiïgheid van dit paar. Het paar
MG MK daarentegen vertoont zelfs minder overeenkomst (r = 0,36)
dan het algemeen gemiddelde van een willekeurig paar stieren (r - 0,52).
Het verschil is echter niet significant. Het paar MG -f- MK verschilt echter
wel significant van het paar RW RB (P = 0,03). zoals bij de vorige
berekening ook gevonden werd. Bij de tweeling MG -f- MK zijn er dus op
grond van de verschillen in spermakenmerken binnen het paar geen termen,
die op ééneiïgheid wijzen; de tendens is zelfs naar een groter verschil, dan
bij een willekeurig paar stieren.

De correlatiecoëfficiënten, zoals ze in tabel Ia weergegeven zijn, ver-
schillen voor sommige kenmerken nogal wat met de overeenkomstige
correlatiecoëfficiënten uit tabel IB. Dit is toe te schrijven aan de grote
spreiding in het materiaal en aan het geringe aantal waarnemingen.
In tabel Ib kon maar over 7 maanden materiaal beschikt worden voor de
vergelijking, in tabel Ia over 8 tot 12 maanden. Voor de algemene conclusies
is derhalve alleen gebruik gemaakt van de samengestelde correlatie-
coëfficiënten van de vier spermakenmerken. Deze vertonen in de beide
tabellen niet zulke grote verschillen. Deze geven bij de vergelijking van de
paren ook significante verschillen.

II. Vergelijking van de broers onderling aan de hand van de relatie tussen pil
enerzijds en spermiënconcentratie, zowel als tijdsverloop tussen ejaculatie en pH-
meting anderzijds.

De pH van een ejaculaat is afhankelijk van:

a. de spermiënconcentratie. Bij het ejaculeren wordt een hoeveelheid
spermiën in een weinig matrix met lage pH gemengd met spermaplasma
met een hoge pH. Bij een bepaalde spermiënconcentratie, die gegeven
wordt door het quotiënt van de hoeveelheid spermaplasma en de hoeveel-
heid spermiën in matrix, is dus bij het ejaculeren een bepaalde pH te
verwachten, afhankelijk van de pH-waarden van de samenstellende delen.

b. het tijdsverloop tussen ejaculatie en meting van de pH. Levende spermiën
zetten fructose in melkzuur om voor hun energiebehoefte. Hoe groter het
tijdsinterval is tussen ejaculatie en pH-meting, des te meer melkzuur
wordt er gevormd en des te lager wordt de pH. Behalve van het tijdsinterval
is de melkzuurvorming afhankelijk van de hoeveelheid levende spermiën.
Hoe meer levende spermiën er zijn, des te meer melkzuur wordt er gevormd
en des te lager wordt wederom de pH-waarde. De pH-daling door de
melkzuurvorming wordt dus bepaald door het product van inwerkingstijd
en hoeveelheid levende spermiën.

c. de hoeveelheid voedingssubstraat, in dit geval de hoeveelheid fructose,
die zich bij het ejaculeren in het spermaplasma bevindt. De hoeveelheid
fructose is bij deze proeven evenwel niet bepaald. Deze factor wordt echter
pas dan van belang, indien ze als beperkende factor gaat optreden. Dit
punt werd bij deze metingen volgens berekening naar bekende gegevens
nooit bereikt.

-ocr page 721-

d. de temperatuur. Deze bepaalt mede de snelheid van de reactie,
waarbij fructose in melkzuur omgezet wordt. Bij de onderhavige metingen
werden de ejaculaten geïsoleerd naar het laboratorium getransporteerd.
De temperatuur daalde daarbij geleidelijk tot gemiddeld 290 C. in ruim
een uur tijd. Aangezien deze afkoeling steeds op dezelfde wijze plaats
vond, is deze factor niet in de berekeningen opgenomen.

e. de buffercapaciteit van het spermaplasma. Deze bepaalt mede de pH-
daling veroorzaakt door de melkzuurvorming. De buffercapaciteit werd
bij deze proeven niet in beschouwing genomen, aangezien geen metingen
over de afzonderlijke ejaculaten werden verricht.

Ten dele vanwege de practisch te bewerkelijke berekening en ten dele
vanwege het ontbreken van gegevens, waarvan enkele niet voor waar-
neming vatbaar zijn, zijn alleen de sub a en b genoemde factoren in de
berekening opgenomen. Deze factoren werden in de volgende formulering
tot uitdrukking gebracht, welke empirisch goed bleek te voldoen, namelijk:
pH = pH100 m(ioo—T) n(ioo—T) t.
T stelt de transmissie voor, die verkregen werd bij de meting van de
spermiënconcentratie in de photometer.

t is de tijd, uitgedrukt in minuten, tussen het ejaculeren en de pH-meting.
pHlno is per stier een constante, die de pH van het zuivere spermaplasma
aanduidt. T = 1 00 genomen voor zuiver spermaplasma.

m en n zijn regressiecoëfficiënten, die per stier constant zijn.
In de factor m(ioo—T) is de pH-afhankelijkheid van de spermiën-
concentratie verwerkt, zoals deze op het moment van ejaculeren tot uit-
drukking komt (dan is t = o). Hierin is de sub a genoemde factor verwerkt.
In de factor n(ioo—T)t is zowel de pH-afhankelijkheid van de tijd na het
ejaculeren, als de afhankelijkheid van de spermiënconcentratie van het
ejaculaat verdisconteerd. Dit is dus het sub b genoemde product. Indien
bij een ejaculatie geen spermiën met het spermaplasma vermengd worden,
komt de pH van het ejaculaat overeen met de pHI00, de pH dus van het
zuivere spermaplasma. In dit geval is per definitie T = 100, en vervallen
de tweede en derde term van de vergelijking. Zuiver spermaplasma komt
wel voor bij mislukte of gestoorde sprongen, bij electroëjaculatie en bij
ziekelijke afwijkingen.

De eerste 10 maanden van de proef zijn in de berekening opgenomen.
De gegevens over de spermiënconcentratie, over de pH van de ejaculaten
en over de tijd tussen ejaculatie en pH-meting zijn niet als maandelijkse
gemiddelden genomen, zoals bij Ia en Ib, maar als afzonderlijke waar-
neming van elk ejaculaat in de berekening verwerkt. De significantie van
de verschillen tussen de leden van een paar werd bekeken aan de regressie-
coëfficiënten m en n. 1). In tabel II zijn de waarden van de coëfficiënten

-ocr page 722-

Regressiecoëfficiënten m en n berekend volgens de formule

(Regression coefficients m and n are calculated according to the formula)
pH = pHIOO m (\'00—T) n(ioo—T)t

((100—T) means concentration of sperm cells, t is time between ejaculation and

measuring of the pH)
Enkele pH-waarden berekend uit deze formule bij karakteristieke waarden
van T en t.

(Some pH values calculated from this formula with characteristic values of T and t)

Stier

m

Pm

11

Pn

aantal
waarne-
mingen

PH

T= 100
(pH.oo)

T=7O

t = o

T= 70
t=75

RW

—179.10-4

<0,00I

—137.IO-6

0,007

5\'

7-35

6,82

6,51

RB

— 7i.io"4

0,04

— 87.IO-«

0,003

75

6,97

6,75

6,56

MG

—428.10-4*

<0,001

— I35.IO-6

0,00I

81

8,49

7,20

6,90

MK

— 75.IO 4*

0,04

-1 17.IO-6

<0,001

79

6,85

6,62

6,36 j
-
1

De met * gemerkte regressiecoëfficiënten verschillen onderling significant (P < 0,001)
(The regression coefficients marked* differ significantly from each other; P < o,ooi)

Tabel II

-ocr page 723-

wordt, ge:ien het bloedgroepenonderzoek, eveneens identiek geacht; de
kans op cizygotie wordt althans zeer klein beschouwd. Nochtans zijn
aan het exterieur belangrijke verschillen waar te nemen. De spermaken-
merken la:en zelfs significante verschillen zien. De overeenstemming in deze
spermakermerken is van dezelfde grootte-orde als bij willekeurige stier-
combinaties en significant minder dan bij het identieke paar RW -f- RB
werd waargenomen. Voor vergelijkend onderzoek aan de spermakenmerken
heeft het paar MG MK dan ook slechts de waarde, die aan een paar
willekeurige stieren kan worden toegekend.

Samenvatting.

Van twee paar tweelingstieren, die ongeveer even oud zijn, werden
gedurende dertien maanden vier spermakenmerken vergeleken, n.1. de
concentratie, het volume, het totaal aantal spermiën en de pH van de
ejaculaten. Van deze spermakenmerken werden de correlatiecoëfficiënten
berekend, zowel voor de beide tweelingparen, als voor de vier andere
mogelijke paarcombinaties van de vier stieren. Deze laatste vier combina-
ties, die de toevallige overeenstemming tussen twee willekeurige stieren
aangeven, dienden als maatstaf bij de vergelijking van de tweelingparen.

Bij elke stier werd tevens het verband tussen pH en spermiënconcentratie
van de ejaculaten vastgesteld.

Eén tweelingpaar bleek significant meer overeenstemming te vertonen
dan de willekeurige paarcombinaties, het andere tweelingpaar echter niet.
Binnen dit laatste paar werden significante verschillen vastgesteld. Uit het
exterieuronderzoek kon dezelfde conclusie getrokken worden. Bij de
vergelijking van de bloedgroepen echter werd voor geen van beide paren
tweelingen een aanwijzing voor dizygotie gevonden. Gezien het aantal
overeenkomende bloedgroepen lijkt de kans op monozygotic groot. Voor de
hier toegepaste wijze van vergelijkend onderzoek aan de spermakenmerken
kan aan het afwijkende paar (MG MK) slechts de waarde van een
willekeurig samengesteld paar stieren worden toegekend.

Summary:

During thirteen months two pairs of twin bulls of about the same age were compared on
four sperm characteristics, viz. the concentration, the volume, the total number of sperm
cells and the pH of the ejaculates. The correlation coefficients of the four sperm charac-
teristics were calculated for both twin pairs as well as for the four other possible paired
combinations of the four bulls. The latter four combinations which indicate the accidental
similarity between two arbitrary bulls, are taken as a standard in comparing the twin
pairs.

In addition, the relation between pH and concentration of sperm cells of the ejaculates
was determined for each bull.

One twin pair (RW RB) proved to be significant more correlated than the acciden-
tal pair combinations. This was not so for the other twin pair (MG MK). Between the
brothers of the latter twin pail significant differences could be determined. The general
appearance of the bulls led to the same supposition. A comparison of the blood groups
of the bulls did not reveal an indication of dizygotism for either of the twin pairs.
Moreover monozygotism is probable, considering the number of corresponding blood
groups. Nevertheless, effecting a comparative investigation on sperm characteristics,
the divergent pair (MG -f MK) can only be awarded a value of an arbitrarely
combined pair of bulls.

-ocr page 724-

Pendant treize mois nous avons comparé quatre caractères du sperme de deux paires
de taureaux jumeaux, ayant à peu près le même âge. Les caractères choisis sont : la concen-
tration, le volume, le nombre total des spermatozoïdes ainsi que le pH des ejaculats.
Pour les quatre caractères en question nous avons calculé les coefficients de corrélation
autant des deux paires de jumeaux que des quatre autres combinaisons possibles, en
groupant les quatre taureaux en paires. Ces quatre dernières combinaisons, qui expri-
ment la concordance entre deux taureaux quelconques sont pris comme norme en com-
parant les deux paires de jumeaux.

En outre de chaque taureau nous avons déterminé la relation entre le pH et la con-
centration des spermatozoïdes des ejaculats.

L\'une paire de jumeaux (RW RB) montrait une concordance surpassant de façon
significative celle des combinaisons arbitraires. Pour l\'autre paire (MG MK) telle
concordance manquait. Des différences significatives ont été constatées entre les frères de
cette dernière paire. Les caractères morphologiques des taureaux donnaient la même
impression. Une comparaison des groupes de sang des taureaux ne révèle pas d\'indication
de dizygotisme, ni chez l\'une, ni chez l\'autre paire de jumeaux. En vue du nombre de
groupes de sang correspondants la probabilité de monozygotisme paraît grande. Néan-
moins à la paire divergente (MG MK) on ne peut attribuer que la valeur d\'une paire
constituée arbitrairement en examinant par cette manière de comparaison les caractères
du sperme.

Zusammenfassung :

Vier Samencharaktere, nämlich die Konzentration, das Volumen, die Anzahl der
Spermien und der pH der Ejakulaten wurden während dreizehn Monaten verglichen
bei zwei Paar ungefähr gleichaltrigen Zwillingsbullen. Die Korrelationskoeffizienten der
vier Samencharaktere wurden sowohl für die beiden Zwillingspaare, wie für die vier
andern möglichen Paarkombinationen der vier Bullen berechnet. Diese letzten vier
Kombinationen, welche die zufällige Uebereinstimmung zwischen willkürliche Bullen
angeben, dienten als Masstab für die Vergleichung der Zwillinge.

Für jeden Bullen wurde weiter die Beziehung zwischen pH und Spcrmicnkonzentration
bestimmt.

Das eine Paar Zwillinge (RW RB) stimmte signifikant mehr überein als die will-
kürlichen Kombinationen, das andere Paar (MG MK) jedoch nicht. Zwischen den
Brüdern des letzten Zwillingspaares konnten signifikante Differenzen festgestellt werden.
Der Habitus der Bullen gab den gleichen Eindruck. Eine Vergleichung der Blutgruppen
der Bullen ergab für keines der beiden Paare eine Anweisung für Dizygotie. In Betracht
der Anzahl übereinstimmender Blutgruppen, gibt es eine grosse Wahrscheinlichkeit für
Monozygotie. Dennoch kann diesem in sich verschieden Paar, für vergleichende
Forschung an den Samencharakteren, nur der Wert eines willkürlich zusammen-
gesetztes Paar Bullen zuerkannt werden.

-ocr page 725-

HET BEPALEN VAN DE LICHAAMSTEMPERATUUR BIJ
SLACHTDIEREN LANGS ELECTRISCHE WEG

door

Dr. J. J. M. DE BRUIN te Boxtel.

Reeds in 1936 leerden wij op het college physica van Prof. Dr. H. C.
Burger — - een van de vakken voor het propaedeutisch examen — dat het
mogelijk was, behalve met de ons bekende kwikthermometer, de lichaams-
temperatuur op andere wijze te meten, n.1. met een thermo-element.

Het thermo-element.

Als twee stoffen met elkaar in aanraking gebracht worden, treedt er aan
het aanrakingsoppervlak een potentiaalsprong op, die afhankelijk is van
de temperatuur.

Maakt men van twee metalen
a en b een electrische keten en
brengt men de contactpunten 1
en 2 op verschillende tempera-
turen, dan zullen de potentiaal-
sprongen in beide punten ver-
schillend zijn, waardoor in de
keten een thermo-E.M.K. ont-
staat en een stroom gaat lopen,
die met een galvanometer ge-
meten kan worden.
Het contactpunt tussen de twee metalen wordt thermopunt genoemd.
Brengt men cén van de contactpunten in smeltend ijs terwijl het andere
in het te meten object worclt aangebracht dan kan men temperatuur-
verschillen meten.

Door vergelijking met bekende temperatuurverschillen kan een dergelijk
apparaat worden geijkt.

Voordelen van deze. methode zijn:

1. grote gevoeligheid;

2. snelle aanwijzing;

3. op afstand afleesbaar (b.v. in een ander vertrek);

4. gemakkelijk registreerbaar met de spiegelmethode.

Nadelen van deze methode zijn:

1. men heeft een vrij dure galvanometer nodig;

2. het apparaat kan niet zo eenvoudig verplaatst en meegenomen worden
wegens de grote omvang en grote gevoeligheid;

3. het tweede contactpunt moet op constante temperatuur gehouden
worden.

Volgens Prof. Dr. H. C. Burger zou het met deze methode mogelijk zijn
om zeer kleine temperatuurverschillen te meten, zelfs het verschil in li-
chaamstemperatuur tussen een vlieg en een mug.

-ocr page 726-

Enige jaren later leerden wij in de Heelkundige kliniek het bepalen van
temperatuurverschillen bij ontstekingen door met de handen te voelen of
b.v. de ene hoef warmer was dan de andere. Het voordeel is dat men bij
deze laatste methode geen instrumenten nodig heeft, maar deze methode
heeft het grote nadeel, dat het niet meevalt aldus met zekerheid te bepalen
welke plaats de warmste is en nog minder om deze nauwkeurig te loca-
liseren.

In de practijk bevredigde deze laatste methode slechts matig wat tot
resultaat had dat in 1947 de vraag werd gericht tot de N.V. Philips te
Eindhoven, of het mogelijk was, een eenvoudige electrische thermometer
te construeren waarmede temperatuurverhogingen aan de lichaamsopper-
vlakte van dieren gemeten zouden kunnen worden.

Technisch bleek dit vrij eenvoudig te zijn maar de afzetmogelijkheid
werd niet groot genoeg geacht, wat tot gevolg had, dat op dit gebied niet
verder werd gewerkt.

In 1948 werd de practijk te Gemert verwisseld met een vol-ambtelijke
werkkring als Hoofd van de Vleeskeuringskring Boxtel. Hier is gevestigd
de Export-Centrale van de N.C.B. Er worden wekelijks ruim 2000 varkens
geslacht, deels voor de bacon-bereiding en deels voor de grossierderij en
eigen vleeswarenfabriek. De aangesloten leden zijn verplicht al hun slacht-
varkens aan deze Export-Centrale te leveren terwijl de Export-Centrale
anderzijds genoodzaakt is alle varkens af te nemen.

Tussen de volkomen gezonde varkens worden derhalve herhaaldelijk
zieke dieren en dieren, die in het incubatie-stadium verkeren van een
besmettelijke ziekte, ter slachting aangevoerd.

Bij de keuring na de slachting werden vaak verschijnselen opgemerkt
die een koortstoestand tijdens het leven deden vermoeden terwijl bij de
levende keuring niets was waargenomen, ondanks het geregeld toezicht
bij de aanvoer.

Het opnemen van de lichaamstemperatuur bij al deze slachtdieren werd
derhalve noodzakelijk geoordeeld om van een verantwoorde levende
keuring te kunnen spreken.

Indien dit met de gewone kwikthermometer zou moeten geschieden,
zou hiervoor een grote uitbreiding van de personeelsbezetting nodig zijn,
temeer nog daar deze slachtingen niet gelijkelijk over de week verdeeld
plaats vinden, maar gedurende de eerste vier werkdagen van iedere week.
De electrische thermometer met zijn snelle aanwijstijd werd ook hier weer
als de oplossing beschouwd.

Ijverig werd gezocht om langs deze weg een oplossing te vinden.

Al zoekend kwamen wij in 1951 in contact met Dr. G. A. J. van Os,
physicus te Eindhoven, die de leiding had over het physisch gedeelte van het
laboratoriumwerk op het Binnenziekenhuis te Eindhoven.

Dr. van Os paste de electrische methode van temperatuurmeting toe ter
bepaling van de huidtemperatuur bij couveuse-kinderen. Hij had hiervoor
zelf een eenvoudige maar zeer practische opstelling geconstrueerd.

Zijn aanbod om in het ziekenhuis met niet al te grote huisdieren te
experimenteren werd door de directie van het ziekenhuis wel erg bezwaar-
lijk geacht, zodat dit niet doorging.

Op medisch gebied is er in Nederland de laatste jaren met de electrische
methode van temperatuurmeting gewerkt o.a. door de huidarts Dr. J.
Mali
in samenwerking met de physicus Dr. A. Vendrik, ter bepaling van de

-ocr page 727-

huidtemperatuur van de mens, speciaal bij lijders aan huidaandoeningen.
Ook ter bepaling van de temperatuur in het inwendige van te steriliseren
conserven in blik wordt deze methode van meting toegepast, waarbij men
zich afvraagt, of deze methode dan ook niet te gebruiken zou zijn bij het
opsporen van b.v. een traumatische gastritis bij runderen, waar op de
ontstekingplaats de temperatuur toch wel hoger zal zijn dan op andere
plaatsen.

De huidtemperatuur bij mens en dier is sterk wisselend en afhankelijk
van de temperatuur van de omgeving.

Door het aanbrengen van een thermo-punt op de huid is derhalve geen
practisch nut ter bepaling van de lichaamstemperatuur bij slachtdieren
te verwachten.

Wel echter werd verondersteld dat het aanwenden van een thermo-punt
in de vorm van een injectienaald, die in het dier wordt gestoken, een
betrouwbare en practisch bruikbare temperatuuraanwijzing zou opleveren.

Na de beschikking gekregen te hebben over een snaar-galvanometer
werd contact gezocht met de firma
Laméris te Utrecht, met het verzoek,
een thermo-koppel te vervaardigen, waarvan één thermo-punt als naald
kon worden aangewend en de andere in een thermos-fles met smeltend ijs
zou kunnen worden aangebracht.

Nu eerst bleek, dat een electrische thermometer, zoals wij ons hadden
voorgesteld te ontwerpen, reeds in de handel was.

Een folder werd getoond van een keurig uitgevoerd model, dat in Dene-
marken werd vervaardigd en door de firma
Laméris kon worden geleverd.
De thermos-fles met smeltend ijs om de ene thermo-punt op constante
temperatuur te houden — wat erg omslachtig is — bleek hier niet meer
nodig te zijn. Door een draaibeweging aan een knop is elke variatie van
de buitentemperatuur automatisch te compenseren, zodat het instrument
altijd klaar is voor gebruik.

Daar dit instrument alleen bestemd was voor gebruik bij de mens en
kleine proefdieren, werd door de fabriek in Denemarken een speciale
thermo-koppel voor het opnemen van de lichaamstemperatuur bij slacht-
dieren ontworpen volgens de door ons gegeven aanwijzingen.

Met dit instrument is nu reeds een jaar geëxperimenteerd en zijn er
vergelijkingen gemaakt met de temperaturen, opgenomen met de gewone
kwik-thermometer.

De temperatuur bleek hierbij te variëren al naar de plaats en de diepte
van insteken.

Als constante plaats van insteken werd daarna de plaats achter een der
oren gekozen.

Door een metalen schijfje rond de thermo-punt aan te brengen werd
een constante diepte van insteken verkregen.

De aldus opgenomen temperaturen werden vergeleken met de tempera-
turen die met de gewone kwik-thermometer rectaal werden verkregen.
Hiertussen bleek een practisch bruikbare correlatie te bestaan, zodat
het instrument zijn bruikbaarheid voor het opnemen van de lichaams-
temperatuur in korte tijd bij grote aantallen dieren heeft bewezen.

De betrouwbaarheid wordt zelfs groter beschouwd dan van de lichaams-
temperaturen welke rectaal worden opgenomen, speciaal bij dieren, die
b.v. diarrhee hebben of waar de sluitspier van de anus zich niet om de
kwikthermometer spant, hetgeen men vaak bij oudere varkens waarneemt.

-ocr page 728-

Aan de hand van een drietal willekeurig genomen statistiekjes worden
hier de electrisch opgenomen temperaturen vergeleken met de tempera-
turen die rectaal werden gemeten.

TABEL I Opgenomen 13 Juli 1954

Temperatuur-meting bij 20 normale baconvarkens op 12 Juli 1954 op
Export-slachterij te Boxtel aangevoerd.

Vergelijking rectaal-temp. met kwikthermometer opgenomen en tempe-
ratuur electrisch opgenomen achter linker oor.

Oormerk

temp.
rectaal

temp. electrisch
achter linker oor

Opmerkingen

70151

39, i

39,2

voor en na slacht, norm.

92011

39,1

39,7

,, >, >, ,, ,,

40399

39,\'

39.\'

>> ,, ,, ,, ,,

41072

40,4

40,4

ontstoken rechter oor

electr. achter r. oor: 40,9

59158

39,5

39,5

voor en na slacht, norm.

59\'45

39,3

39,3

,, ,, ,, ,, ,,

58804

38,9

39

26499

38,8

39,5

09255

38,9

39,\'

40397

39,6

39,6

09278

38,9

39,\'

,, ,, ,, ,, ,,

09282

39

39,2

70154

39,\'

39,4

41823

39,9

39,8

,, ,, ï, ,, ,,

92009

38,8

39

,, ,, ,, ,,

70152

39,2

39,4

,, ,, ,, ,, ,,

59098

39,2

39,2

,, ,, ,, ,, ,,

92007

39,2

39,5

,, ,, ,, ,, ,,

5894\'

39,2

39,2

,, ,, ,, ,, ,,

70153

39,2

39,4

,, ,, ,, ,, ,,

-ocr page 729-

TABEL II Opgenomen 10 Maart 1955

Temperatuur-meting bij 14 varkens van een bedrijf te Nistelrode, waar
door de Vet. Inspectie varkenspest was geconstateerd en deswege tot
afslachting werd overgegaan.

Vergelijking rectaal-temp. met kwikthermometer opgenomen en tempe-
ratuur electrisch opgenomen achter linker oor.

Oormerk

temp.
rectaal

temp.
electrisch

Opmerkingen

5\'

39.2

38,6

zeug pneumonie

52

39

39,2

pneumonie — pericarditis — polyarthr.

53

39.2

39,4

pneumonie —

54

4L5

41,6

pneumonie — gemarm. kl. koortsbeenderen

55

39.5

39,7

geen afwijkingen na slachting

56

40,1

40,1

pneumonie

57

40,2

4i,7

pneumonie — gemarm. kl. koortsbeenderen

58

39.2

39,8

pneumonie

59

4\'.5

39.5

geen afwijkingen. (Is temp. reet. goed opgen.?)

Go

39.4

39.6

big te klein, niet afgeslacht

61

41,2

41,2

., .. .. ,, ..

62

39-5

39.5

>, ,, .> ,, .>

63

39.5

40

,, ,, ,. ,.

64

40,4

40.4

», .. ,, ,,

TABEL III Opgenomen 6 April 1955

Temperatuur-meting bij 9 varkens van een bedrijf te Nijnsel, (3 zeugen
en 6 bacon-varkens) waar door de Vet. Inspectie varkenspest nog niet
was vastgesteld maar door de practiserende dierenarts tot opruiming was
geadviseerd.

Vergelijking rectaal-temperatuur met kwikthermometer opgenomen en
temperatuur electrisch opgenomen achter linker oor.

Oormerk

temp.
rectaal

temp.
electrisch

Opmerkingen

96069

40,5

40,2

pneumonie — gemarmerde klieren

96070

39,4

39,2

geringe pneumonie linker topkwab

96071

39,4

39,2

geen afwijkingen na slachting

96072

38,7

39,2

,, ,. .. ,,

96073

39

39,3

>> ,. ,.

96074

40,8

41,2

pneumonie — gemarm. kl; hersencoupe pos.

96075

38,6

39

zeug geen afwijkingen na slachting

96076

38,8

39,6

., ,, ,, ,,

96077

37.i

39

Algemene opmerking bij deze tabel.

Bij de 3 zeugen was de rectaal-temperatuur niet betrouwbaar op te
nemen vanwege slechte sluiting der anaalspier. Speciaal gold dit bij oor-
merk no. 96077.

-ocr page 730-

FOTO II.

-ocr page 731-

FOTO IV.

-ocr page 732-

Samenvatting.

Het opnemen van de lichaamstemperatuur bij de keuring van
alle slachtdieren vóór het slachten wordt door schrijver nodig geoordeeld
om van een verantwoorde levende keuring te kunnen spreken.

Met de gewone kwikthermometer zou dit bij de moderne snelle slacht-
methode te veel tijd vergen.

Proeven werden door schrijver genomen om met een electrische thermo-
meter de lichaamstemperatuur bij levende varkens te bepalen.

Hierbij werd gebruik gemaakt van een snaargalvanometer met spiegel-
aflezing en een thermopunt in de vorm van een injectienaald. De tempe-
ratuur bleek hierbij te variëren al naar de plaats en de diepte van insteken.

Als constante plaats werd daarna bij varkens de plaats achter een der
oren gekozen.

Door een metalen schijfje rond de thermopunt aan te brengen kon een
constante diepte van insteken worden verkregen.

De aldus opgenomen temperaturen werden vergeleken met de tempera-
turen, die met de gewone kwikthermometer rectaal werden opgenomen.
Hiertussen bleek practisch bruikbare overeenstemming te bestaan. De
electrische methode van temperatuurmeting is zeer geschikt voor het
opnemen van de lichaamstemperatuur in korte tijd bij grote aantallen
dieren terwijl de betrouwbaarheid zelfs groter wordt beschouwd dan van
de rectale methode met de kwikthermometer.

Summary:

At the living examination of all slaughter animals, taking the body temperature
before slaughtering is considered necessary by the author in order to be able to speak
of a justified living examination.

With the ordinary mercury thermometer this would take too much time for the modern
quick method of slaughtering.

The author has made experiments with an electric thermometer to determine the body
temperature of living pigs.

A thread galvanometer with mirror was used and a thermo point shaped like an
injection needle.

With this, the temperature appeared to vary according to the place and depth of
puncture.

Then, as a constant place for pigs, the place behind the cars was chosen.

By fixing a metal disc round the thermo point, a constant depth of puncture could
be obtained.

The temperatures taken in this way were compared with the temperatures which were
taken rectally using the normal meicury thermometer.

Between these a practical, useful agreement appeared to exist.

The electrical method of measuring temperature is very suitable for taking the body
temperature of a great number of animals in a short time, whilst the reliability is con-
sidered even greater than the rectal method using the mercury thermometer.

Résumé :

L\'auteur juge nécessaire la prise de température du corps lors de 1\'inspection du
bétail vivant avant 1\'abatage pour pouvoir parler d\'une inspection justiciable du bétail
vivant.

Avec la méthode moderne d\'abatage, le thermomètre habituel a mercure prendrait
trop de temps.

-ocr page 733-

Des essais ont été fait par l\'auteur avec un thermomètre électrique pour établir la
température du corps chez des porcs vivants.

On fit usage ici d\'un galvanomètre à corde, pourvu d\'un miroir et d\'une pile thermo-
électrique dans la forme d\'une aiguille à injections. Par ça la température variait selon
la place et la profondeur de l\'introduction.

Pour les porcs on choisit comme place fixe la partie derrière une des oreilles.

En ajustant une petite rondelle de métal à la pointe thermo-électrique, on obtient
une constante profondeur d\'introduction.

Les températures prises de cette manière furent comparées avec les températures
rectales prises avec le thermomètre ordinaire à mercure.

Entre ces deux températures il semble qu\'il existe une concondance pratique utilisable.

La méthode électrique de prise de température est très utile pour prendre la tempéra-
ture du corps dans un temps très court chez un grand nombre de bêtes, tandis que la
sûreté en est considérée même plus grande qu\'avec la méthode rectale par le thermo-
mètre à mercure.

Zusammenfassung :

Der Verfasser erachtet es für unbedingt notwendig, dass bei einer Kontrollprüfung
lebender Tiere, die Körpertemperatur aller Schlachttiere vor dem Schlachten gemessen
wird, da hierdurch erst von einer Gewähr gebenden „lebenden" Musterung gesprochen
werden kann.

Der Gebrauch des üblichen Quecksilberthermometers nimmt aber bei der schnellen
modernen Schlachtmethode zuviel Zeit in Anspruch.

Deshalb stellte der Autor unter Gebrauchmachung eines elektrischen Thermometers
Versuche an, um die Körpertemperatur bei lebenden Schweinen zu bestimmen. Hierbei
wurde ein Saitengalvanometer mit Spiegelskala und einer Thermospitze benutzt, wobei
letztere der Form einer Injektionsnadel ähnelt. Das Resultat ergab, dass die Temperatur
je nach dem Platz, bezw. der Tiefe des Einstichs einen Unterschied zeigt.

Bei Schweinen wurde als konstanter Ort des Einstichs die Stelle hinter einem der
beiden Ohren ausgewählt.

Dadurch, dass ein Metallscheibchen um die Thermospitze angebracht war, erzielte
man überall einen Einstich von gleichem Tiefgang.

Die auf diese Weise erhaltenen Temperaturen wurden mit den rektal aufgenommenen
Temperaturen des normalen Quecksilberthcrmometers verglichen. Hierbei stellte sich
heraus, dass zwischen beiden eine praktisch brauchbare Ubereinstimmung bestand.

Ein Messen der Temperatur nach der elektrischen Methode ist besonders dann
angebracht, wenn kurzzeitig bei einer grossen Tieranzahl die Körpertemperaturen
aufgenommen werden müssen, wobei die Zuverlässigkeit derselben höher angeschlagen
wird, als die der rektalen Methode mit dem Quecksilberthermometer.

717
51

-ocr page 734-

Uit het Instituut voor Infectieziekten van de Rijks Universiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. JAC. JANSEN.

ENTING VAN CAVIAE TEGEN PSEUDOTUBERCULOSIS
MET LEVENDE EN DODE ENTSTOF

door

Dr. C. A. VAN DORSSEN.

In 1952 is door mij een mededeling gedaan betreffende therapie en
vaccinatie bij infectie met
Pasteurella pseudotuberculosis bij knaagdieren.

De aanleiding tot het opnieuw verrichten van proeven over dit onder-
werp vormde het in
1954 verschenen proefschrift van Thal (Stockholm).

Behalve dat deze schrijver zeer goede resultaten beschrijft met een
levend vaccin, deelt hij mede niet nader beschreven proeven verricht te
hebben met een dode entstof.

Hiervoor gebruikte hij een vloeibare cultuur, gedood met formaline,
waaraan aluminiumhydroxyde was toegevoegd. „Die mit solchen Impf-
stoffen zu verzeichnenden Ergebnisse waren entmutigend, b.z.w. nicht
besser, als die von
van Dorssen erzielten".

Nu is het volkomen juist, dat in mijn eigen experimenten ook een proef
voorkomt met een aluminiumhydroxyde-vaccin, waarvan in de samen-
vatting gezegd wordt: „A bacterin with aluminiumhydroxyde was tried,
but had no effect". Evenwel wordt in mijn publicatie ook een proef be-
schreven met „formolised brothculture" met een bemoedigend verloop,
waarvan in de samenvatting onder meer gezegd wordt: „preventive
vaccination with a formolised bacterin" werd „advised to practitioners".

Hiermede komt voldoende naar voren, dat ik in mijn vorige publicatie
van deze enting, waarvan significante resultaten beschreven werden, zelf
wel effect verwachtte in tegenstelling met de indruk, die
Thal hiervan
weergeeft.

Thal verrichtte zijn experimenten met levende cultuur in analogie
met de desbetreffende proeven van
Boquet (1937), Deze laatste entte bij
zijn uitvoerige studie over pseudotuberculosis caviae intrapcritoneaal
met levende avirulente cultuur. Evenals
Thal verkreeg deze auteur voor
100 % immuniteit.

Bij de door mij met formolbouillonvaccin geënte dieren stierven 9 van
de
20, terwijl van de 70 contrölecaviae er 57 stierven, welk verschil signi-
ficant was. Daarbij viel op te merken, dat van de
9 gevaccineerden, die aan
de intraperitoneale infectie stierven, er
7 aanmerkelijk langer leefden dan de
controles.

Ook in mijn proeven bleek, dat dieren, die eenmaal intraperitoneaal
met levende (virulente) cultuur waren ingespoten, daarna een zeer hechte
immuniteit ontwikkelden. Opmerkelijk was, dat deze immuniteit zich niet
ontwikkelde, als de dieren met dihydrostreptomycine behandeld waren.
Het blijkt uit recente literatuur (zie
Raettig, Hansemann en Raettig
Nehls (1954), dat slechte immuniteit na behandeling met antibiotica
bij tal van infecties in de laatste jaren is beschreven.

Destijds meende ik tegenover de methode van Boquet practische be-
zwaren te moeten opperen en wel in de eerste plaats het bezwaar, dat met

-ocr page 735-

een levende cultuur moet worden gewerkt met kans op dragerschap en dat
waarschijnlijk eerst een avirulente M-stam zou geïsoleerd moeten worden,
die immunologische verwantschap met de spontane infectie zou bezitten.

Het is echter aan Thal gebleken, dat de door hem geïsoleerde avirulente
stammen, hoewel ze in vitro immunologisch verschillen met de virulente,
in staat zijn tegen willekeurige pseudotuberculosestammen te immuniseren.

Thal kon tot 30 dagen na de injectie de avirulente cultuur nog terug-
kweken uit de milt, later niet meer. Er wordt niet aangegeven of de injectie
aanleiding had gegeven tot locale veranderingen. Weliswaar werd uit tal
van organen geënt maar alleen door uitstrijken op agarplaten. Besloten
werd een avirulente stam van Dr.
Thal op te vragen teneinde zijn resul-
tc ten met de onze in een proef ten opzichte van dezelfde controles te
vergelijken. Dat zijn systeem grote immuniteit gaf, bleek ontegenzeggelijk
uit zijn proeven. Dat bij de door mij verrichte enting een significant resul-
taat was gebleken, stond ook vast. Uit de publicaties leek het resultaat
van
Thal beter dan het mijne. Een conclusie hierover zou echter alleen
door een parallel-onderzoek mogelijk zijn.

Van Dr. Thal werd zijn avirulente stam, gemerkt ,,St 32/IV", ont-
vangen, waarvoor ik hier mijn oprechte erkentelijkheid betuig.

Blijkens een recente publicatie (Thai, (1955) ) is het met deze stam
inmiddels gelukt niet alleen tegen
Pasteurella pseudotuberculosis, maar ook
tegen
P. pestis te immuniseren.

Tevens werd in de proef nog een andere methode betrokken, n.1. met
een vaccin dat bereid was in analogie met
Carter (1950) voor Pasteurella
multocida.

Deze onderzoeker bereidde zijn vaccin door de Pasteurella te enten in
10 dagen bebroede kippeneieren. De betrokken stam werd enkele keren
over eieren gepasseerd. En werd met allantoïsvloeistof telkens van ei op ei
overgeënt. Daardoor was de stam in virulentie opgevoerd en hij doodde
het kippenembryo binnen
12 uur. Carter kon hiermede met succes muizen
immuniseren, terwijl
Dougherty (1953) bij eenden met goed resultaat
praktijkproeven verrichtte.

Voor de eigen proef werd uitgegaan van een stam, die in 1953 uit een
konijn was geïsoleerd (stam 231—-\'53) en kort te voren over de cavia
gepasseerd was. Deze P. pseudotuberculosis werd gebruikt voor de bereiding
der gedode vaccins en voor de infectie.

Het formolbouillon-vaccin werd bereid op volkomen dezelfde wijze
als dat in mijn vorige publicatie is beschreven (formolconcentratie 0,2 %).

Het formol-eikweek-vaccin werd bereid volgens het voorschrift van
Carter. Alleen gelukte het niet door eikweek de virulentie voor kippen-
embryonen op te voeren. Het vaccin bevatte per 100 ccm 0,9% keukenzout-
oplossing, de inhoud van 2 besmette eieren, die gemalen was in een Waring
blendor en waaraan 0,25 % formaline was toegevoegd.

Voor de proef werden mannelijke caviae gebruikt van circa 300 g
gewicht, alle stamverwante dieren, gefokt in de eigen fokkerij van het
Instituut.

De opzet van de proef was als volgt:

Groep I 25 caviae werden op 20-7-\'54, 23-7-\'54 en 26-7-\'54 telkens
met i ccm formol-bouillon-vaccin subcutaan geënt.

Groep II 25 caviae werden op 20-7-\'54, 23-7-\'54 en 2Ö-7-\'54 telkens met
i ccm formol-eikweek-vaccin geënt.

-ocr page 736-

Groep III 28 caviae werden op 2i-7-\'54 éénmaal intraperitoneaal
ingespoten met 1 ccm 24 uur oude levende bouilloncultuur van de avirulente
stam 32
/IV van Thal.

In tegenstelling met de andere groepen waren de dieren in groep III
enkele dagen verminderd actief. Teneinde het verloop van deze infectie
na te gaan. werden er totaal 3 dieren afgemaakt en wel één dier op 29-7 en
twee op 17-8. Bij alle drie werden ontstekingswoekeringen van het net
waargenomen, welke als een ongeveer potlood-dikke wrong tegen de cur-
vatura major van de maag aanlagen. Er werd uitvoerig geënt o.a. met
stukjes lever, milt, nier en net in serumbouillon. Uit het net van alle drie
dieren werd
P. pseudotuberculosis terug gekweekt. Op het moment van
besmetting met virulente cultuur bestond deze groep dus ook uit 25 dieren.

Groep IV bestond uit 25 onvoorbehandelde contróle-caviae.

Op i8-8-\'54 werden deze 4 groepen van in totaal 100 caviae alle intra-
peritoneaal besmet met % ccm 24 uur oude bouillon-cultuur van stam
23I_\'53> kort te voren 2
X de cavia gepasseerd was. Het volgende
resultaat werd waargenomen :

Groep I (formol-bouillon-vaccin). Van de 25 dieren stierven 17 en wel
6 op de 5de dag, 4 op de 6de dag, 1 op de 8ste dag, 2 op de gde dag, 2 op
de 10de dag, 1 op de 14de dag en 1 op de 16de dag. In vergelijking met
de controlegroep (zie groep IV) zijn 10 dieren gestorven in dezelfde periode
als de controles en 7 later. Blijkens sectie waren de dieren gestorven aan
pseudotuberculosis met uitgebreide plaatselijke veranderingen aan het net
en in de lever en vaak abscessen in de buikmusculatuur ter plaatse waar de
intraperitoneale infectie was verricht.

Groep II (formol-eikweek-vaccin). Van de 25 dieren stierven 22 en wel 10
op de 5de, 5 op de 6de, 3 op de 7de, 2 op de 9de, 1 op de 10de en 1
op de 16de dag. Dus 18 gelijktijdig met de controles en 4 later. Sectie als
bij groep I.

Groep III (levend vaccin Thal). Van de 25 besmette dieren stierf één
dier na 8 dagen aan cocceninfectie en één na 26 dagen aan pseudotuber-
culosis.

Groep IV (controles). Van de 25 besmette dieren stierven 22 en wel 1
op de 4de, 14 op de 5de, 6 op de 6de en 1 op de 8ste dag na de infectie.
Al deze dieren waren gestorven aan pseudotuberculosis; sectie als van
groep I.

Ruim een maand na de besmetting (op 20 en 21/9) werden de over-
levende dieren gedood en op dragerschap onderzocht door enten van
stukjes lever, milt, nier, net en eventueel abscesinhoud in serumbouillon.

Groep I (formol-bouillon-vaccin). Uit drie van de 8 afgemaakte dieren
werd
P. pseudotuberculosis geïsoleerd, en wel uit abscessen in de buikspier
ter plaatse van de intraperitoneale infectie.

Groep II (formol-eikweek-vaccin). Uit geen van de 3 afgemaakte dieren
werd
P. pseudotuberculosis geïsoleerd.

Groep III (levend vaccin Thal). Uit geen der 23 afgemaakte dieren werd
P. pseudotuberculosis geïsoleerd, dus noch de immuniserende, noch de infec-
terende stam.

Groep IV (controles). Uit geen der 3 afgemaakte dieren werd P. pseudo-
tuberculosis
geïsoleerd.

Bij de bespreking der uitkomsten dienen mede de resultaten van mijn
andere publicatie te worden vergeleken. Aangezien destijds in totaal 170

-ocr page 737-

caviae werden gebruikt, konden daarvoor niet genoeg dieren van hetzelfde
geslacht worden gebruikt.

Er waren toen de volgende controlegroepen:

Uitsluitend mannelijke dieren ....

idem...............

17 mannelijke en 3 vrouwelijke dieren
Uitsluitend vrouwelijke dieren ....

20:17 sterfte 85 %

10: 8 „ 80 %

20:19 „ 95%

20:13 >> 65 %

Destijds heb ik er reeds op gewezen, dat aangezien het mannelijke ge-
slachtsapparaat kan worden aangetast (orchitis, periorchitis) mannelijke
caviae een iets minder gunstige kans kunnen hebben dan vrouwelijke.
De destijds met formol-bouillon-vaccin geënte dieren waren vrouwelijk,
evenals de controles.

Het verloop bij de vrouwelijke dieren was :

Geënt 20:9 gestorven (waarvan 7 vertraagd).

Controle 20:13 gestorven (waarvan 1 vertraagd 32 d.).

Het verloop bij de mannelijke dieren was thans :

Geënt 25:17 gestorven (waarvan 6 vertraagd).

Controle 25:22 gestorven (geen vertraagd).

Daargelaten of het werkelijk aan het geslacht lag, was dus het effect
van de infectie thans heviger. Terwijl destijds de resultaten bij de groep
vrouwelijke dieren groot genoeg waren om bij berekening significant te
zijn, was de thans bereikte winst te klein om bij deze groepsgrootte geschikt
te zijn voor berekening.

Van het eikweek-vaccin kan alleen gezegd worden, dat de eventuele
resultaten nog geringer leken dan van het bouillon-vaccin.

Zeer belangwekkend is, dat bij deze zware infectie, de met levend vaccin
van
Thal geënte dieren op 1 na niet stierven aan pseudotuberculose,
zodat het specifieke sterftepercentage slechts 4,16 % was.1) Het verschil
met de controles is hier 83,84 % ± 14,12 %> dus significant. Als wij nu
een vergelijking trekken met de resultaten van het formol-bouillon-vaccin
en daarbij de vertraagd gestorvenen als winst beschouwen en niet in
rekening brengen en zo komen tot een percentage van 44 %, blijkt des-
ondanks een significant betere werking van het vaccin van
Thal, n.1. een
verschil van 39,84 % i 12,26 %.

Uit deze proef is dus bij caviae superioriteit van het vaccin van Thal
zeer duidelijk gebleken. Er ontstond een goede immuniteit; blijvend
dragerschap door de enting werd niet waargenomen en de anatomische
veranderingen tengevolge van de enting bleken voor de cavia niet hinderlijk.
Het is echter mogelijk dat het ontstaan van een wrong van ontstekings-
weefsel op de maagwand voor andere diersoorten bezwaar zou opleveren,
terwijl over de virulentie van de stam van
Thal voor deze diersoorten niets
bekend is.

Samenvatting.

De enting van caviae tegen pseudotuberculose met door formai ine
gedode vaccins (bouilloncultuur en eikweek) werd vergeleken met de

1 ) Berekeningsmethode zie T. v. D. pag. 235 (1953).

-ocr page 738-

intraperitoneale immunisatie met een levende avirulente cultuur van
P. pseudotuberculosis ontvangen van Dr. Thai.. De enting met levend vaccin
gaf significant betere resultaten dan het formolbouillonvaccin, terwijl het
formoleikweekvaccin geen resultaat opleverde.

Summary :

The vaccination of guineapigs against pseudotuberculosis with formolised bacterins
(brothculture and eggculture) was compared with intraperitoneal immunisation with
a living avirulent culture of
P. pseudotuberculosis received from Dr. Thal. The results with
living vaccin were significantly better than those with formol broth bacterin, whereas no
results were obtained with the formol egg culture bacterin.

Résumé :

La vaccination des cobayes contre la pseudotuberculose avec des vaccins tués par le
formol (culture en bouillon et culture en oeufs embryonnés) fut comparé avec l\'immuni-
sation par voie intraperitoneale avec une souche avirulente vivante de
P. pseudotuber-
culosis
reçue du Dr. Thal. Le vaccin vivant a montré une efficacité notablement supéri-
eure à celle du vaccin formalisé de culture en bouillon. Le vaccin des oeufs embryonnés
n\'a montré aucun effet immunisant.

Zusammenfassung :

Die Impfung von Meerschweinchen gegen Pseudotuberculosis mit Formolvakzine
(Bouillonkultur und Eikultur) wurde verglichen mit der intraperitonealen Immuni-
sation mit einem lebenden avirulanten Stamm empfangen von Dr.
Thal. Es wurden mit
dem lebenden Impfstoff gesichert bessere. Erfolge erzielt als mit dem Formol-
bouillonvakzin. Mit dem Eikulturvakzin dagegen wurden keine Resultate erreicht.

LITERATUUR.

Boquet, P., Ann. Inst. Pasteur 59 341 (1937).

Carter, G. R., Am. jrnl. Vet. Res. 11 252 (1950).

Dorssen, C. A. van, T. v. D. 77 235 (1952).

Dougherty, E., Cornell Vet. 43 421 (1953).

Raettig, H., Hannemann, G. en Raettig Nehls, E., C bl. Bakt I Ref. 153 3 (1954)

Thal, E., Untersuchungen über Pasteurella pseudotuberculosis u.s.w. Thesis Stockholm —-
Lund
1954.

Idem Nord. Vet. Med. 7 151 (1955).

-ocr page 739-

(Uit het Bacteriologisch Laboratorium te Paramaribo)

DE VLEERMUIZEN-LYSSA IN SURINAME

door

W. A. COLLIER en V. A. H. TIGGELMAN-VAN KRUGTEN.

Sinds enige tijd werden in Suriname door de Veterinaire Dienst spora-
dische gevallen van verlammingen onder het vee waargenomen.

In het begin van dit jaar nam dit aantal toe en kwam men op het ver-
moeden, dat hier weieens de vleermuizen-lyssa in het spel zou kunnen zijn.

Door medewerking van de heren Langeler en Reiningh van het Depar-
tement van Landbouw, Veeteelt en Visserij kreeg het Bacteriologisch
Laboratorium hersenmateriaal van gestorven dieren ter beschikking,
dat op witte muizen intracerebraal geënt werd.

Het bleek dat na de enting van hersensuspensie van een zojuist gestorven
dier alle 10 geïnfecteerde muizen na een incubatie-tijd van 7—10 dagen
onder verlammingsverschijnselen ziek werden en na een ziekte-periode
van i—-3 dagen stierven. De verkregen stam kon passage-gewijs verder
gevoerd worden. Van de tweede passage werden enige hersenen histologisch
onderzocht, maar noch in het Bacteriologisch Laboratorium te Paramaribo,
noch in het Pathologisch Instituut te Leiden werden met zekerheid lichaam-
pjes van Negri gevonden. 1)

Daar het niet zelden voorkomt, dat bij runder-lyssa het aantonen van
lichaampjes van Negri niet gelukt, moest een andere weg gekozen worden
om de verkregen virusstam te identificeren.

Hiertoe werden 3 konijnen 6 dagen achtereen met 1,0 ml 10 % Formol-
vaccin van virus fixe (stam Parijs) geïmmuniseerd.

14 dagen na de laatste injectie werd van de dieren bloed afgenomen en
het verkregen serum werd gebruikt bij de beschermingsproef op muizen
(protection test). Hiervoor werden afnemende doseringen van een hersen-
suspensie van de 2de passage met de sera van de 3 konijnen gemengd,
twee uren lang bij 370 gehouden en daarna bij de witte muizen in de
hoeveelheid van 0,025 ml intra-cerebraal geïnjicieerd.

De resultaten van de proef zijn in tabel I samengevat.

TABEL I.

Beschermende werking van 3 konijnensera tegen virus fixe

Infectie-dosis:

1/10

1/100

1/1000

I /10000

1/100000

I /1000000

Konijn i . . .
Konijn
2 . . .
Konijn 3 . . .
Totaal ....
Controles . . .

0/9

1/6
0/6

2/6

3/18

0/8

4/5
4/4

4/6
\'2/\'5
0/9

5/5
4/5
6/6
15/16
0
/10

2/9

8/10

*) Het ontbreken van Negrisehe lichaampjes sluit het bestaan van Lyssa niet uit.
Intussen werden uit twee andere runderen en een paard nog
3 stammen geïsoleerd.
Hierbij lukte het wel in de hersenen van de eerste muizen-passage lichaampjes van Negri
aan te tonen.

-ocr page 740-

De noemer geeft het aantal geïnfecteerde muizen aan, de teller het
aantal overlevenden.

Uit de tabel blijkt duidelijk dat de drie anti-sera, waarbij nog niet eens
van hyperimmune sera sprake was, in staat waren de ioo-voudige dosis
van de onderzochte virusstam te neutraliseren. Hieruit volgt dat het uit
het rund geïsoleerde virus immunologisch met de virus fixe-stam ver-
want is.

Er is geen ander virus bekend dat door antiserum tegen virus fixe te
neutraliseren is en dus is de in Paramaribo geïsoleerde stam uit het rund
als lyssa-virus te beschouwen.

In Suriname komt de lyssa onder de honden met stelligheid niet voor.
Daarbij kwam de opmerking van de bezitter van het gestorven rund, dat
het dier veel te lijden had gehad van vampierbeten. Dit bevestigde het
vermoeden, dat het bij de runderziekte in Suriname om de vleermuizen-
lyssa gaat. Ook het epidemische voorkomen in een bepaalde streek waarbij
40—50 dieren maandelijks te gronde gaan, wijst in deze richting.

Tot nu toe konden door het Bacteriologisch Laboratorium nog geen
vleermuizen onderzocht worden.

De eerste grote epidemieën van „Derrengadera de los bovinos" of de
vleermuizen-lyssa onder de runderen werden in de jaren 1908—1911 in
de kuststreek van de staat Santa Catarina in Zuid-Brazilië waargenomen.
Carini (1911) herkende de ziekte als lyssa en toonde in de hersenen van
gestorven runderen de lichaampjes van Negri aan. Hij nam ook waar,
dat de dieren na de beten van vleermuizen ziek werden, doch hij kon geen
vleermuizen voor het onderzoek krijgen. De geweldige uitbreiding van de
runder-epidemie en het voor de klassieke lyssa zeer onkarakteristieke
ziektebeeld schenen het eerst onwaarschijnlijk te maken dat hier inderdaad
lyssa in het spel zou zijn. Daarbij kwam de toenmaals eigenaardige omstan-
digheid, dat maar zeer weinig dolle honden in die streek voorkwamen,
en dat ondanks het rigoreuze uitroeien van meer dan 6000 honden de
epidemie niet af wilde nemen.

In het jaar 1916 begonnen Haupt en Rehaag (1921) in Zuid-Brazilië
hun epidemiologische onderzoekingen. Zij kwamen tot de gevolgtrekking,
dat honden inderdaad geen rol bij de verbreiding der ziekte speelden,
maar dat veeleer bloedzuigende vleermuizen en bij gelegenheid ook
vruchten-etende vleermuizen als overdragers beschouwd moesten worden.
Bij één van zulk een vruchten-etende Phyllostoma supercilliatum vonden
zij het lyssa-virus en konden daarmee konijnen en marmotten dodelijk
infecteren en bij hen lichaampjes van Negri aantonen.

De biologie van de vleermuizen-lyssa werd eerst later door de onder-
zoekingen van
Hurst en Pa wan (1931, 1932) en Pa wan (1936—1948) op
Trinidad (vergelijk ook
Metivier (1935) en de Verteuii. en Urich
(1935—x936) ) en van Queiroz Lima (1934) en Torres & Qeuiroz Lima
(1935) in Brazilië experimenteel opgehelderd, zodat wij thans van de rol
der vleermuizen bij de verbreiding van de ziekte goed op de hoogte zijn.
Verdere onderzoekingen over deze vleermuizen-lyssa in Bolivia, Paraguay,
Uraguay en Argentinië zijn er van
Carneiro (1936), Everling (1939),
Migone & Pena (1932), Molina (1938), Remlinger & Bailly (1931,
1948), Romana (1938), Rosenbusch (1930), de Souza (1929) e.a. In
Venezuela vestigden
Gallo & Iturbe (1939) de aandacht op de rol van
de vampieren, eveneens
Kubf.s & Gallia (1942) en Briceno Rossi (1953).

-ocr page 741-

In Mexico werd de, in de westelijke staten sedert het begin van deze
eeuw heersende, „Derriengue" door
Johnson (1948) als vleermuizen-lyssa
herkend. Van 1939—1943 waren hieraan minstens 10000 dieren jaarlijks
gestorven.
Malaga-Alba (1953) zag deze ziekte ook in de andere delen
van Mexico. Ook in Honduras werd de daar voorkomende Derriengue door
Schroeder (1952) als lyssa herkend.

In Brits-Guyana schijnt de vleermuizen-lyssa sedert enige tijd te heersen.

Bij de door vleermuizen overgebrachte lyssa van de runderen in Zuid-
Amerika wordt dikwijls van „paralytische lyssa" of „paralytische rabies"
gesproken. Deze benaming is juist, voor zover de verlammingsverschijnselen
hierbij als klinisch stadium domineren, terwijl het excitatie-stadium in de
regel niet opgemerkt wordt. Men mag echter niet vergeten, dat beide
stadia tot het klassieke verloop van de lyssa behoren, waarbij het na de
incubatie-tijd tot een prodromaal-stadium, een exitatie-stadium, vervolgens
tot een paralytisch stadium en uiteindelijk tot exitus komt. Elk der
genoemde stadia kan buitengewoon kort zijn, terwijl dan één van de andere
stadia domineert.

Bij de lyssa van de hond kunnen in de regel in het verloop van een
epidemie enkele gevallen waargenomen worden, waarbij het paralytische
stadium geheel domineert, terwijl de meeste andere gevallen als dolle
lyssa verlopen. In Frans-West-Afrika, in Senegal en in de Soedan komt
een vorm van lyssa voor, die als „oulou fato" bekend staat en door
Hecken-
roth
(1918), Rf.mlinger & Curasson (1924), Nicolau, Mathis & Con-
stantinesco
(1933), Jadin (1939) en Hudson (1944) onderzocht is. Het
gaat hier om een lyssa, die bij de honden eri mensen in paralytische vorm
verloopt. Bij konijnen gaat na experimentele infectie dikwijls een kort
excitatie-stadium vooraf. Het virus is volkomen identiek met het klassieke
lyssa-virus.

Het woord „paralytische lyssa" heeft dus betrekking op de vorm van
verloop, op het dominerende stadium en duidt geenszins op een kenmerk
van de Zuidamerikaanse lyssa van de runderen.

Ook hier zijn alle stadia van het klassieke verloopschema aanwezig,
vooral bij de vleermuis. Volgens
Hurst & Pawan (1931, 1932) wordt ook
de aap na intra-cerebrale infectie agressief, ontwikkelt hevige spierspasmen
en convulsies en sterft na ongeveer 12 uren.

Het uit het rund en de vleermuis geïsoleerde lyssa-virus vertoont in de
dierproef en bij serologisch onderzoek met behulp van complementbinding,
kruisimmunisatie en in de beschermingsproef een absolute identiteit met
het klassieke lyssa-virus.

En toch ziet men een principieel onderscheid tussen de klassieke lyssa
en „oulou fato" enerzijds en de Zuidamerikaanse lyssa van de runderen
anderzijds. Dit onderscheid heeft echter betrekking op de epidemiologie.
Terwijl de klassieke lyssa in de regel door de hond, de wolf, de vos en een
hele reeks van andere roofdieren wordt verbreid, speelt in Zuid-Amerika
bij de epidemische runder-lyssa de bloedzuigende vleermuis, de vampier,
de hoofdrol.

Terwijl bovendien de hond en de andere roofdieren slechts gedurende
relatief korte tijd de ziekte kunnen overbrengen, kan de vleermuis maanden-
lang als gezonde carrier fungeren.

Vanuit epidemiologisch gezichtspunt is het dus volkomen gerecht-
vaardigd, de door vleermuizen overgebrachte lyssa van de klassieke lyssa

-ocr page 742-

af te scheiden. In dit geval mag men dan echter niet van „paralytische
lyssa" spreken; liever moet men de „vleermuizen-lyssa" tegenover de
„carnivoren-lyssa" stellen.

In vele gebieden van Zuid-Amerika bestaat de vleermuizen-lyssa naast
de carnivoren-lyssa.

Samenvatting.

Tijdens een epidemie onder de runderen in de omgeving van Paramaribo
werd uit de hersenen van een gestorven dier door intra-cerebrale enting op
muizen een virus geïsoleerd: met serum van konijnen, geïmmuniseerd tegen
virus-fixe, werd de protection test uitgevoerd. De uitkomsten van cle proef
toonden aan, dat het geïsoleerde virus een lyssa-stam was.

Bij honden komt in Suriname geen lyssa voor. De bij de runderen voor-
komende lyssa, wordt meestal „paralytische lyssa" genoemd, maar het
zou de voorkeur verdienen, epidemiologisch gezien, van „vleermuizen-
lyssa" te spreken, en deze tegenover de „carnivoren-lyssa" te stellen.

Summary:

During an epidemic among the cattle in the environment of Paramaribo a virus was
isolated from the brains of an animal, that just had died. Isolation was done by intra-
cerebral inoculation in mouses. The protection test was carried out with serum of rabbits,
immunized against virus fixe. The isolated virus proved to be a lyssa-strain.

Lyssa does not occur among the dogs in Surinam. The lyssa of cettle is commonly-
called „paralytic lyssa" but it would be preferable to speak of „bat lyssa" and to put
this form versus „carnivore lyssa".

Résumé :

Pendant une épidémie parmi les bovidés aux environs de Paramaribo on isola du
cerveau d\'un animal mort, par greffage intracérébral sur des souris, un virus; moyennant
du sérum de lapins immunisé contre le virus fixe, on pratique le „protection test".

Les résultats de l\'expérience démontrèrent que le virus isolé était une souche de lysscs.

Dans la Guyane hollandaise il ne se présente pas de lysses chez les chiens. Les lysses
se présentant chez les bovidés s\'appellent en général „lysses paralytiques", mais il serait
préférable, d\'un point de vue épidémiologique, de parler de „lysses-chauves souris" et
d\'opposer celles-ci aux „lysses-carnivores".

Zusammenfassung :

Während einer Epidemie unter den Rindern in der Nähe von Paramaribo wurde aus
dem Gehirn eines gestorbenen Tieres durch intracerebrale Verimpfung auf weisse
Mäuse ein Virus isoliert. Mit gegen Virus fixe gerichtetem Antiserum wurde der Neutra-
lisationsversuch durchgeführt. Hiernach erwies sich das isolierte Virus als ein Lyssa-
stamm.

Bei Hunden kommt in Suriname keine Lyssa vor. Die bei Rindern vorkommende
Lyssa wird meistens als paralytische Lyssa bezeichnet; vom epidemiologischen Gesichts-
punkt aus gesehen, wäre aber der Name
Fledermauslyssa vorzuziehen, im deutlichen
Gegensatz zur
Carnivorenlyssa.

-ocr page 743-

LITERATUUR.

A. L. Briceno Rossi, Report at Meeting of the World Health Organization Committee
on Rabies. Rome
1953.

A. Carini, Ann. Inst. Pasteur 25. 843. 1911.

V. Carneiro, Arch. Inst. Biol., S. Paulo 7. 273. 1936.

R. D. Courter, Publ. Health Rep. 69. 9. 1954.

W. Everling, Arch. f. Schiffs- u. Tropenhvg. 43. 102. 1939.

P. Gallo & J. Iturbe, Rev. Med. Vet., Caracas 1. 91. 1939.

H. Haupt & H. Rehaag, Ztschr. f. Infektionskrankh. d. Haustiere. 22. 76, 104. 1921.

F. Heckenroth, Ann. Inst. Pasteur 32. 389. 1918.

J. R. Hudson, East Afric. Med. Jl. 21. 322. 1944.

E. W. Hurst & J. L. Pa wan, Lancet 2. 622. 1931.

— — , Jr. Pathol, a. Bact. 35. 301. 1932.
J. Jadin, Arch. Intern. Méd. Exper. 14. 175. 1939.

H. N. Johnson, Amer. Jl. Hyg. 47. 189. 1948.

, Jl. Trop. Med. a. Hyg. 51. 172. 1948.
V. Kubes & F. Gallia. Bol. Inst. Investig. Vet., Caracas 1. 3. 1942.
A. Mälaga-Alba, Texas Health Bull. 6. 4. 1953.
H. V. M. Metivier, Jl. Comp. Path. a. Therap. 48. 245. 1936.
L. E. Migone & R. Pena, Bull. Soc. Path. Exot. 25. 590. 1932.
A. Molina, Bol. Soc. Brasil. Med. Nat. 8. 103. 1938.

S. Nicolau, C. Mathis & V. Constantinesco, Ann. Inst. Pasteur 50. 778. 1933.
J. L. Pawan, Ann. Trop. Med. a. Parasit. 30. 101. 1936.

, Ann. Trop. Med. a. Parasit. 30. 401. 1936.
, Ann. Trop. Med. a. Parasit. 31. 267. 1937.
, Ann. Trop. Med. a. Parasit. 33. 21. 1939.

— , Ann. Trop. Med. a. Parasit. 42. 173. 1948.

E. Queiroz Lima, Brasil Medico 48. 38. 1934.

. Rev. Depto. Nac. Prod. Animal 1. 165. 1934.
P. Remlinger & J. Bailly, Ann. Inst. Pasteur 47. 608. 1931.

— — , Ann. Inst. Pasteur 49. 665. 1932.

— — , Biol. Méd. 37. 101. 1948.

P. Remlinger & Curasson, Bull. Acad. Méd., Paris 92. 1112. 1924.
C. Romana, Bull. Soc. Path. Exot. 31. 885. 1938.

F. Rosenbusch, C.R. Acad. Sei., Paris 191. 967. 1930.

C. R. Schroeder, Proc. Ann. Meeting, Amer. Vet. Med. Assoc., Chicago, p. 411. 1952.
M. A. de Souza, Rev. Zootechn 15. 65. 1929.

T. D. Sullivan, J. E. Grimes, R. B. Eads, G. C. Menzies & J. V. Irons, Publ. Health
Rep. 69.
766. 1954.

S. Torres, Rev. Dep. Nac. Prod. Animal 3. 183. 1936.

— , Rev. Gén. Méd. Vét. 45. 78. 1936.
S. Torres & E. Queiroz Lima, Rev. Depto. Nac. Prod. Animal. 2. 1. 1935.

— , Rev. Depto. Nac. Prod. Animal. 2. 385. 1935.

— , Rev. Gén. Méd. Vét. 451 449. 1936.

H. D. Venters, W. R. Hoffert, J. E. Scatterday & A. V. Hardy, Amer. Jl. Publ.
Health 44.
182. 1954.

E. de Verteuil & F. W. Urich, Trans. Roy. Soc. Trop. Med. a. Hyg. 29. 317. 1936.
E.J. Witte, Amer. Jl. Publ. Health 44. 186. 1954.

-ocr page 744-

Uit het Laboratorium van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in

Zeeland.

EEN INFECTIE MET ACUARIA UNCINATA BIJ JONGE

ZWANEN

DOOR

K. G. ROBIJNS.

In de loop van het jaar 1953 stierven zes jonge zwanen in de stadsingels,
de z.g.n. „Vesten" van Goes. Ter aanvulling werden in Juni 1954 tien
andere jonge zwanen, welke in dat voorjaar waren uitgebroed, gekocht.

In het najaar en de winter van 1954/55 stierven hiervan zes, welke
successievelijk aan ons laboratorium ter onderzoek werden aangeboden.
Alle dieren hadden slechts enkele dagen ziekteverschijnselen vertoond en
werden \'s morgens vroeg dood in het water aangetroffen. De cadavers
waren mager en het verenpak ruig.

Bij sectie bleek de voormaag verwijd te zijn met een gelatineuze massa
als inhoud. In de wand van de voormaag waren tumor-achtige haarden
aanwezig, welke tot in de spiermaag door bleken te lopen, soms zelfs
aan de buitenzijde schemerend door de serosa. Deze tumoren lagen steeds
in een krans bij de in- en uitgang van de voormaag.

Op doorsnee vertoonden zij een kaasachtige massa, waarin ingebed
nesten met kleine rondwormen.

De tumoren waren wisselend van grootte, maar meestal zo groot dat een
normale voedselpassage werd verhinderd.

Eén zwaan had bovendien een ontsteking van de sereuze vliezen tenge-
volge van een maagperforatie ter plaatse van een tumor.

De zevende zwaan van het tiental brak tengevolge van een aanrijding
een poot en werd ons ter sectie aangeboden. In de voormaag werden weel-
de bekende tumoren gevonden.

-ocr page 745-

Eind Februari \'55 werd ons wederom een zwaan gebracht. Deze was
acht, jaar oud en werd \'s ochtends dood aangetroffen. Bij sectie vonden wij
ditmaal niet de tumoren in de proventriculus.

April 1955 werd ons een éénjarige eend gebracht welke dood aan de
kant van de „Vest" was gevonden. In de proventriculuswand waren geen
tumoren. Wel was er een ulcus ter grootte van een speldeknop, waaruit
bij knijpen dezelfde wormen als die bij de zwaan te voorschijn kwamen.
De dood bleek veroorzaakt te zijn door een uitwendig letsel.

Onder de microscoop bleken de uit de voormaagtumoren geïsoleerde
wormen, die ongeveer 1 % cm lang waren, elk te zijn uitgerust met twee
kleine driehoekige lippen en een cylindrische pharynx. Vanaf de mond-
opening liepen vier in windingen gelegen strengen naar achter, waar ze tot
twee paren anastomoseerden. Tussen de beide zo gevormde slingers ont-
sprongen twee rijen naar caudaal gerichte scherpe haken. Zij verliepen
naar achter en gingen bij de staart over in eenvoudige ronde verhogingen.
Deze worm werd door ons herkend als
Acuaria (Echinuria) uncinata (Klasse
der Nematoden; Onderklasse: Myosyringata; Orde: Filariata; Onderorde:
Spiruroïdea; Familie: Acuariidae; Genus: Acuaria).

E. B. Cram beschrijft in 1928 het voorkomen van de A. uncinata bij
eenden in zijn artikel: „Nematodes of pathological significance found in
some economically important birds in North-America".

Hij trof ze aan in nodulae met kaasachtige inhoud voorkomend in
Oesophagus, proventriculus en dunne darmen.

In Goes vonden wij de tumoren bij de zwanen slechts in de voormaag.
Dit komt overeen met hetgeen
Hilding Magnusson in 1928 in zijn artikel
in de Tierärtzliche Rundschau meedeelt (Rundwürmer im Drüsenmagen
beim Schwan als Ursache von Todesfällen).

Als klinische Symptomen geeft hij op: geen eetlust, slikbezwaren, ver-
magering (borstbeen goed te voelen) en in het laatste stadium diarrhee.

Hamann geeft aan, dat de eieren van de Acuaria uncinata met de faeces
van de zwaan in het water terecht komen en dan door de watervlo (Daphnia
pulex) worden opgenomen. Hierin ontwikkelt zich de infectieuze larve.
Wordt de watervlo door een watervogel opgenomen dan is de kringloop
gesloten.

Door Magnusson zijn de larven nog nooit in de watervlooien gevonden.
In Goes zijn we niet in de gelegenheid geweest dit na te gaan, daar tot
dusver nog niet voldoende watervlooien in het besmette water voorhanden
zijn. Merkwaardig is evenwel dat de zeven door ons geseceerde zwanen
zwommen in de zgn. Oost-Vest. De resterende drie, welke zich goed
ontwikkeld hebben en volop gezond zijn, zwemmen in een daarvan afge-
scheiden water, de zg.n. West-Vest.

In „The Veterinary Record" van 5 Januari 1952 is een geval beschreven
van een massale uitbraak van een infectie met Acuaria uncinata onder
tweehonderdvijftig „Aylesbury ducks" welke gebracht werden in een
vijver nabij de kust van Lincolnshire.

Drie weken nadien vielen er doden. Gedurende de daaropvolgende acht
dagen stierven vijftig vogels.

Vermoed werd, dat het water besmet was geraakt door wilde watervogels.
De stadssingels van Goes worden door trekkende wilde eenden aangedaan

_

-ocr page 746-

waarna ze er geruime tijd verblijven. Infectie van het water op deze manier
zou dus mogelijk kunnen zijn.

Een doeltreffende therapie is onbekend. Phenothiazine blijft zonder
werking.

Aangegeven wordt wel de zwanen per os 2 capsules van elk 1 gr tetra-
chlooraethyleen te geven.

Beter is evenwel de jonge zwanen uit het besmette water te halen en ze
tijdelijk onder te brengen in een overdekte ruimte. Vers drinkwater, goede
voeding en verzorging zal ze dan misschien over de infectie heen helpen.

Samenvatting.

Beschreven wordt het voorkomen van Acuaria uncinata in de klier-
maagwand van jonge zwanen waardoor grote tumoren ontstonden en
uiteindelijk de dood veroorzaakt werd.

summary:

A description is given of Acuaria uncinata in the pars glandularis of the
stomach wall of young swans. Large tumors developed and finally caused death.

Résumé :

On décrit la prévention contre l\'Acuaria uncinata dans les glandes des parois de
l\'estomac chez les jeunes cygnes d\'où provenaient de grosses tumeurs et finale-
ment provoquaient la mort.

Zusammenfassung :

Der Verfasser beschreibt das Vorkommen der Acuaria uncinata in der Driiscn-
magenwand bei jungen Schwänen. Auf Grund hiervon, entstanden grosse Tumoren,
die schliesslich den Tod der Tiere verursachten.

-ocr page 747-

INGEZONDEN MEDEDELINGEN.

VERVOER VAN GEWOND, ZIEK EN WRAK VEE. !)

door

Dr. S. G. ZWART.

Ten zeerste juich ik toe de opname van de artikelen onder boven-
staand opschrift in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van i Juli j.1.
Hierdoor wordt bijgedragen in de zo zeer gewenste bestrijding van de in
deze artikelen terecht gewraakte misstand.

Volkomen accoord gaande met het streven van de bedoelde publi-
cisten, meen ik toch een korte aanvullende beschouwing te moeten geven.

Ik vrees namelijk, dat uitsluitend door intensieve voorlichting (denk
daarbij vooral tevens aan veehoudersorganisaties) het gestelde doel niet
zal worden bereikt. Bovendien moet niet uit het oog worden verloren,
dat voor het doden van bedoelde dieren zonder toestemming van de
eigenaar een rechtsgrond niet aanwezig is te achten.

Naar ik verneem heeft Dr. van Vloten op de vergadering van de Groep
„Directeuren van Vleeskeuringsdiensten" d.d. 18 Juni j.1. naar aanleiding
van een door Dr.
Hoogland over dit onderwerp gehouden inleiding, er
de aandacht op gevestigd, dat het doden van een dier tegen de wil van de
eigenaar een inbreuk zou kunnen betekenen op het eigendomsrecht. Hij
meende, dat van juridische zijde ten aanzien van deze materie bezwaren
zouden rijzen.

Mitsdien zal ik deze aangelegenheid hier niet verder behandelen.

Aan waarschuwen van de politie door de behandelende dierenarts —
waarover in de publicaties wordt gesproken — zijn eigenaardige be-
zwaren verbonden. Meer heil zie ik in een verscherpt toezicht van de
politie op de gedragingen van de opkopers van wrak vee.

De keuringsambtenaren kunnen nog wel iets bereiken door aandrang
uit te oefenen op de noodslachters, die in een klein rayon werkzaam zijn,
maar om de, over een groot gedeelte van Nederland werkzaam zijnde
opkopers van wrak vee terzake in goede banen te leiden zijn krachtiger
middelen nodig.

Zeer zeker kunnen vleeskeuringsambtenaren door het geven van voor-
lichting nuttige diensten bewijzen, maar aan de hand van de Vleeskeurings-
wet is het nodeloos kwellend vervoer van vee niet te bestrijden. Dit kan
het doelmatigst geschieden aan de hand van het Wetboek van Strafrecht
(spoedig, naar te hopen is, aan de hand van de Dierenbeschermingswet).

Nodig zijn dus personen met opsporingsbevoegdheid ter zake, die ge-
regeld de slachtplaatsen van de opkopers van wrak vee bezoeken.

Te bevorderen ware, dat minstens één keuringsambtenaar in een gebied,
waarin een verdachte wrakveeslachter gevestigd is, een aanstelling tot
onbezoldigd Rijksveldwachter verkrijgt.

Met ,,een verdachte wrakveeslachter" wordt hier bedoeld een opkoper

\') Naar aanleiding van de publicaties in de aflevering van 15 Juli 1955, ont-
ving de Redactie nog onderstaande bijdragen.

-ocr page 748-

van wrak vee, van wie bekend is, dat hij het met het vervoer van vee niet
zo nauw neemt.

Het is mij bekend, dat aanstellingen tot onbezoldigd Rijksveldwachter
thans vrij zelden worden verleend, maar ik heb reden te verwachten, dat
— gezien de grote belangen — in het onderhavige geval de betrokken
justitiële ambtenaren de gewenste medewerking zullen verlenen.

Het zij mij vergund ook iets naar voren te brengen naar aanleiding
van het ingezonden stuk van collega
Deisz in het Tijdschrift van i Juli j.1.,
handelende over een paard met tetanus.

Naar mijn mening behoort de practiserende dierenarts een curatieve
behandeling tegen deze ziekte te overwegen bij
ieder paard met tetanus,
dat in redelijk goede voedingstoestand verkeert, dat nog op zijn vier benen
staat, dat nog in staat is te slikken (zodat het slobber kan drinken en
misschien nog een plukje hooi kan eten), en dat nog een ietsje beweging
tussen de stijve kaakhelften vertoont als men ter plaatse van de tandeloze
rand wijs- en middelvinger daartussen wringt.

Deze curatieve behandeling dient te bestaan uit het toedienen van
30.000 internationale eenheden (overeenkomende met een gelijk aantal
Amerikaanse eenheden) tetanus-serum per dag, gedurende 4 a 5 dagen
achtereen, de eerste dag intraveneus, de volgende dagen subcutaan, totdat
klinische verbetering is ingetreden.

Indien de porte d\' entrée nog te achterhalen is, wordt hetzelfde serum
ook locaal in het wondgebied ingespoten, waardoor de productie van het
tetanus-toxine tot stilstand wordt gebracht.

Uit een oogpunt van dierenbescherming kan een licht chloraalhydraat
roesje worden gegeven (pijnstillende werking), doch men moet daarbij
oppassen, dat het dier niet komt te liggen. Van meer belang is het de eetlust
gaande te houden. Het dier moet een goede, rustige stalling hebben en
telkens gevoerd worden met een smakelijke slobber. Hierin kan men wat
melasse laten opnemen, dat een licht laxerende werking heeft, hetgeen bij
tetanus van belang is.

Indien men de bovenbeschreven behandeling instelt, heeft het dier een
redelijke kans op volledig herstel en behoort zo\'n patiënt tot de dank-
bare practijkgevallen. Ik weet zeer goed, dat ik hiermede een afwijkende
mening verkondig, doch ik durf te zeggen, dat in het algemeen gesproken
curatieve behandeling van paarden met tetanus meer aandacht verdient,
dan tot op heden gebruikelijk is. Dit is niet alleen mijn ondervinding,
doch tevens die van mijn Engelse collega uit Brits-Guyana, iemand met
een meerjarige tropische ervaring, die mij juist een dezer dagen bezocht
en met wie ik o.m. de behandeling van tetanus besprak. Het is echter
van belang een goed serum te gebruiken en bij ingetreden verbetering
veel aandacht aan de nabehandeling te besteden.

U, Redactie van het Tijdschrift, zeg ik dank voor de verleende plaats-
ruimte.

Paramaribo, 4 Juli 1955. J. E. T. Langeler.

-ocr page 749-

Met grote belangstelling lazen wij het ingezonden stuk van de hand
van de Heer
Deisz, dierenarts te Harmeien, welk artikel werd afgedrukt
op bladzijde 631 van het 1 Juli-nummer.

Aangezien onze maatschappij naast haar vele verzekeringsbranches ook
de paarden- en veeverzekering voert, spijt het ons, dat de Heer
Deisz
de conclusie maakt: ,,dat verzekeringsmaatschappijen, waaraan des-
kundigen verbonden zijn, om welke duistere reden ook, opdracht zullen
blijven geven dergelijke en andere lijdende dieren levend te vervoeren".
Immers daardoor zou de indruk kunnen worden gewekt dat
alle paarden-
en veeverzekeringen, in gelijke geest handelen.

Met klem willen wij er op wijzen dat dit — althans bij onze maat-
schappij — niet het geval is. Het lijdende dier gaat ook ons ter harte.
Nooit zullen wij een dier om economisch gewin langer laten lijden dan
strikt noodzakelijk is.

Indien de behandelende dierenarts vervoer van een ziek dier niet wense-
lijk acht, gebeurt zulks niet. Wij geven de behandelende dierenarts in
zeer dringende gevallen zelfs de vrijheid een dier
zonder onze voorkennis
te laten slachten. Artikel 11 lid c onzer verzekeringsvoorwaarden bepaalt:

,,Acht de dierenarts onmiddellijke slachting in stal, weide of op de
„weg noodzakelijk, dan moet verzekerde het dier direct doen slachten
„op aanwijzing van de dierenarts. Daarna wordt telefonisch of telegrafisch
„de maatschappij kennisgegeven".

N.V. ,,De Oude Zwolsche van 1895".

De Directie.

\'s-Gravenhage,

Laan van Meerdervoort 7a.

BLADVULLING.

Jacob van Lennep en de Veeartsenijkunde.

De door de vorige generaties veel gelezen romanschrijver Jacob van Lennep heeft
behalve „De Pleegzoon", „De Roos van Dekama", „Ferdinand Huyck", „Klaasje
Zevenster" enz., ook een dagboek geschreven over een reis te voet, per
trekschuit en per diligence, door hem gemaakt door de Noord-Nederlandsche
provinciën in den jare 1823.
Van Lennep was toen 21 jaar. De indruk die men van hem
uit dit dagboek krijgt, is die van een waanwijs, snel en veelal ongunstig oordelend, zich
zelf overschattend jongmensch. Zijn oordeel over de toenmalige veeartsenijschool
luidt aldus:

„Van deze laatste echter wacht men weinig goeds. De proeven aldaar gedaan, hebben
juist den besten uitslag niet, daarenboven zullen de boeren althands in het begin meer
met hunne eigene oude praktijken en die hunner smids ophebben dan met de nieuwe
theorieën der veeartsen, welke nu ook aan de school te veel als Heeren gekleed en gewend
worden, en zich slecht aan het boerenleven zullen kunnen wennen; dus ook nog minder
vertrouwen in boezemen."

J. J.

733
52

-ocr page 750-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag:

„Is het juist, dat konijnen een zeer ruim inguinaalkanaal hebben, waardoor de buik-
inhoud gemakkelijk kan passeren?

Is het dan ook juist te adviseren, de castratie bij mannelijke konijnen steeds a testicule
couvert te verrichten door onderbinding van het scrotum?

Mag, in de zin der Veewet, deze behandeling aan leken worden overgelaten?"

Antwoord:

Het eerste deel van de vraag moet bevestigend beantwoord worden. Het is daarom
juist deze dieren k testicule couvert te castreren, wat echter niet inhoudt, dat dit moet
geschieden door het scrotum af te binden.

Men kan insnijden tot op het tunica vaginalis en daarna de bedekte zaadstreng met
een ligatuur afbinden.

De Veewet bemoeit zich zover bekend, niet met deze problemen.

REFERATEN.

INFECTIEZIEKTEN.

Infectiemethoden met myxomatose-virus. H. Jacotot, A. Vallée en B. Visat,
Ann. Inst. Pasteur 86, 376 (1954.)

Bij subcutane injectie gelukte experimentele infectie bij Europese konijnen steeds.
Bij zeer geringe hoeveelheden virus is het ziekteverloop even heftig als bij grotere.

De monddelen van Aedes waarmede spontaan de percutane infectie wordt overge-
bracht, blijven meer dan
3 maanden infectieus. Door intracutaan prikken met een be-
smette naald is de ziekte op te wekken. Een konijn, dat deze infectie overleefde zonder
ziekteverschijnselen, bleek bij herinfectie onverminderd gevoelig.

Infectie door indruppelen in de conjunctivaalzak gelukte de schrijver bij 2 konijnen.

Contactinfectie gelukte bij 13 van 17 konijnen. C. A. van Dorssen.

Aspergillose bij jonge kuikens. D. S. Clark, G. E. Jones, W. B. Crowl en
F. K. Ross, J.A.V.M.A.,
124, 116 (1954).

Clark c.s. beschrijven een geval van massale aspergillose onder circa 210.000 kuikens
op
21 bedrijven, die terug te voeren was tot één broederij.

Bij sectie werd bronchitis met plastisch exsudaat gevonden en bij iets oudere dieren
haarden in longen en luchtzakken.
Aspergillusfumigatus werd uit de afwijkingen gekweekt.
Bij een dier met hersenverschijnselen groeide deze ook uit de hersenen.

Het bleek, dat lokaal en broedmachines sterk met schimmels besmet waren. Ontsmet-
ting bleek zeer moeilijk cn had pas voldoende resultaat, nadat de broedmachines volledig
waren gedemonteerd. C. A.
van Dorssen.

Infectie met virus voor en na vaccinatie met gemodificeerd levend varkens -
pestvaccin.
M. J. Harvey en F. Cooper, J.A.V.M.A. 124, 141 (1954).

Het lapinized vaccin „Rovac" (Lederle) zou door een enkele injectie beschutting
geven tegen varkenspest, zelfs als de infectie één dag voor de enting had plaats gevonden;
echter niet voor 100%.

Voor 100% bleek immuniteit aanwezig bij infectie op den dag na de vaccinatie.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 751-

World health organization Expert committee on rabies; second report

(Technical Report Series No. 82).

Dit rapport bevat de inzichten van een internationale groep experts. Het volgende zij
daaraan ontleend.

Voor het bereiden van rabiesvaccins door eikweek zijn alleen bepaalde virusstammen
geschikt (Flury strain, Kelev strain). Voor toepassing op grote schaal bij dieren worden
dergelijke vaccins sterk aanbevolen; bij de mens worden zij niet toegepast.

In Iran zijn proeven genomen met een gecombineerde serum-vaccin-behandeling
van door wolven gebeten personen. Het scrum dient binnen
72 uur te worden ingespoten.
Hierna volgt vaccin-behandeling.

Beten door dolle dieren dienen te worden behandeld door intensieve reiniging met zeep
of met een detergens. Hierna kan applicatie van sterk mineraal zuur (bv. salpeterzuur)
volgen, dat diep in de wond moet worden ingebracht, ook op plaatsen, die eventueel met
zeep niet zijn te bereiken.

Gewone antiseptica en antibiotica zijn onwerkzaam, maar kunnen worden toegepast
voor bestrijding van wondinfecties. De infiltratie van de wondomgeving met immuun-
serum wordt aanbevolen.

Voor streken, waar rabies voorkomt, wordt onder andere aangeraden, registratie
van honden, hondenbelasting, uitroeien van zwerfdieren, gratis massavaccinatie van
honden en het bestrijden van wilde diersoorten, die drager kunnen zijn.

Alle honden ouder dan 3 maanden kunnen worden geënt. Honden, die jonger dan
6 maanden geënt waren, dienen in het eerste levensjaar echter overgeënt te worden.

Ook katten kunnen worden geënt. Enting met eikweekvaccin dient om de drie jaar
te worden herhaald, met zenuwweefsel-vaccin ieder jaar.

De aandacht wordt gevestigd op het voorkomen van rabies onder insectenetende
vleermuizen in Noord Amerika (dus geen Vampyrs.). (zie hierover o.a.
Scatterday
J.A.V.M.A. 124, 125 (1954) Ref).

C. A. van Dorssen.

Is B.C.G. virulent voor de goudhamster. F. van Deurse en F. Sénéchal, Ann.
Inst. Pasteur 87, 117 (1954).

Wanneer BCG levend of dood in grote dosis intraperitonaal bij hamsters wordt in-
gespoten, sterft het merendeel der dieren gedurende de eerste maanden na de injectie.
Hetzelfde effect kan verkregen worden met grote doses gezuiverde tuberculine. Volgens
van Deurse en Sénéc.hai. betreft het hier dus niet een speciale virulentie van BCG voor
de hamster, maar een sensibiliteit van dat dier voor de producten van de tuberkelbacil.

C. A. van Dorssen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Universiteit van Padua.

Concours voor de studiebeurs „Gabriella Zuccari" voor het academisch
jaar 1955 1956.

Er is een concours geopend voor het academisch jaar 1955/56 voor de studiebeurs
„Gabriella Zuccari" van
300.000 lire, bestemd voor een student, die gedurende tenminste
6 maanden de post, getiteld „Tavolo Gabriella Zuccari" aan het Zoölogisch Station
te Napels wil bezoeken.

Mededingen kunnen alle studenten — zonder onderscheid van sexe, nationaliteit,
godsdienst etc. — die de bedoeling hebben studie te maken van een onderwerp op het
gebied van de Zoölogie, vergelijkende Anatomie, Physiologie of Embryologie.

-ocr page 752-

Vóór 31 October 1955 (te 12 uur), dienen de gegadigden hun respectieve aan-
vragen aan het Secretariaat van de Universiteit van Padua te hebben aangeboden
— op een gezegeld papier van
100 lire, gericht aan de Rector — omvattend het pro-
gramma van het wetenschappelijk werk, dat hij denkt te verrichten aan het Zoölogisch
Station te Napels, met daarbij gevoegd een curriculum vitae, benevens afschriften van
wetenschappelijke publicaties en andere documenten, die het bewijs leveren van weten-
schappelijke activiteit.

In de maand December 1955, zullen de sollicitanten moeten deelnemen aan een examen
door een Commissie, bestaande uit de President van de Faculteit voor Natuurweten-
schappen van de Universiteit van Padua, de hoogleraar in de Zoölogie van dezelfde
Universiteit en de Directeur van het Zoölogisch Station te Napels.

De Rector van de Universiteit van Padua zal de beurs toewijzen aan diegene, die
de meeste stemmen van genoemde commissie heeft verworven.

De winnaar zal tenminste 6 maanden in het komende jaar 1956 door moeten brengen
aan het Zoölogisch Station te Napels om zijn studieprogramma en wetenschappelijk
onderzoek ten uitvoer te brengen.

De uitbetaling van de beurs zal plaatsvinden in tweemaandelijkse termijnen bij voor-
uitbetaling; het bedrag voor de eerste termijn van twee maanden zal betaald worden,
wanneer de aangewezene zijn werkzaamheden aan het Zoölogisch Station te Napels
zal beginnen en de bedragen van de twee opvolgende termijnen tegen overlegging van
een verklaring door genoemd Station.

Aan buitenlandse studenten kan het reisgeld, in mindering op de beurs, van tevoren
worden toegezonden.

De toewijzing van de beurs kan verlengd worden tot een maximum van drie jaren
in totaal.

Padua, 20 Juni 1955.

De Rector De Administratief Directeur

Güido Ferro. Pier G. Fabbri Colabicii

aangeboden voor slachtpremie in de
tot en met 14 Mei 1955.

Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren,
vierweekse periode van 17 April 1955

Totaal

17 April

24 April

i Mei

8 Mei

17 April

20 Mei \'51

Provincies

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

23 April

30 April

7 Mei

14 Mei

14 Mei

14 Mei \'55

Groningen . . .

10

6

4

0

20

12.239

Friesland ....

2

6

4

0

12

1585

Drenthe ....

25

i

5

5

36

3.600

Overijssel . . .

0

8

0

0

8

15.240

Gelderland . . .

16

40

9

7

72

22.446

Utrecht ....

28

22

9

20

79

29.962

Noord-Holland .

!3

12

i

0

26

45-327

Zuid-Holland . .

33\'

240

245

276

1.092

78.798

Zeeland ....

12

11

10

0

33

4.110

Noord-Brabant .

205

121

>25

42

493

89.828

Limburg ....

3\'

56

24

46

157

23.192

Nederland . . .

673

523

436

396

2.028

326.327

STICHTING VOOR DE LANDBOUW

-ocr page 753-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht, Telefoon 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Practijkassistentie.

Een jong, Oostenrijks dierenarts, die practijkervaring wil opdoen ziet zich gaarne
geplaatst als assistent voor een wat langere tijd bij een plattelandsdierenarts. De be-
trokkene beschikt reeds over enige practijkervaring en heeft zeer goede referenties.

Collegae, die assistentie voor langere termijn zoeken en van het aanbod gebruik willen
maken, gelieven zich hiervoor op te geven bij het secretariaat van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

Soedan.

In regeringsdienst van de Soedan zijn verschillende vacatures op veterinair gebied
te vervullen.

Er worden gevraagd 5 districtsinspccteurs, een research-ambtenaar op veterinair
en één op parasitair gebied.

Belangstellenden kunnen nader worden ingelicht door het secretariaat van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Jubilea:

Op 12 Augustus a.s. hopen onderstaande collegae hun 50-jarig jubileum als dierenarts
te gedenken.

Dr. G. L. J. Gooren, Ringbaan Oost 403, Tilburg.

H. J. C. Horhach, Rijksweg 195, Gulpen.

F. J. H. J. Quaedvlieg, Geneindestraat 4, Valkenburg.

J. P. v. d. Slooten, Homeruslaan 26 I, Utrecht (van 8—16 Augustus
buitenslands).

Dr. J. Y. SwiERSTRA, Schoolstraat 43, Sneek.

J. F. Velde, Dijkweg 23, Naaldwijk.

Cursus pluimveeziekten.

In aansluiting op de mededeling betreffende bovengenoemde cursus in het Tijdschrift
van i Juli \'55 No. 13 moge hier nog een korte mededeling volgen.

Voor Groningen, Friesland er. Drenthe zal de cursus worden gehouden in het gebouw
van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Assen, op de Woensdagmiddagen
14 en 21 September, 5 en 12 October.

Voor Overijssel en Gelderland op dezelfde middagen en data in het gebouw van de
Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Rozendaal.

Voor Zeeland, Limburg en Noord-Brabant op dezelfde middagen en data in het
gebouw van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Boxtel.

Voor Utrecht, Noordholland en Zuidholland op dezelfde middagen en data in het
gebouw van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Utrecht.

Het aanvangsuur zal nog nader worden bekend gemaakt.

Als sprekers zijn uitgenodigd.\'

Ir. J. G. Tukker, Hoofd van de Rijks Voorlichtingsdienst voor de Pluimveeteelt,
met als onderwerp: Organisatie der pluimveehouderij in ons land (eventueel nog: de
economische betekenis der pluimveehouderij).

-ocr page 754-

Prof. Dr. W. K. Hirschfeld: Huisvesting, voeding en fokkerij.

Rijksseruminrichting: Darmparasieten bij pluimvee.

W. J. Roepke; Directeur v. d. Gezondheidsdienst voor Pluimvee: Het leucosis-
complex.

Rijksseruminrichting: Pseudo-vogelpest en infectieuze bronchitis.

Prof. Dr. L. de Blieck: Pokken en diphterie, coryza en chronische luchtzakontsteking.

W. H. Smits, dierenarts b.d. Gezondheidsdienst voor Pluimvee: Sectietechniek en
differentieel-diagnostiek.

P. G. Vaags, dierenarts te Aalten: Pluimveepraktijk en het selecteren van pluimvee.

Per middag zullen twee onderwerpen worden behandeld. Van alle onderwerpen
zullen zoveel mogelijk de practische aspecten worden besproken, terwijl aan verschillen-
de voordrachten demonstraties van sectiemateriaal zijn verbonden.

Er zal ruimschoots gelegenheid worden geboden tot discussie en het stellen van
vragen.

Opgave tot deelname aan deze cursus moet vóór 15 Augustus a.s. schriftelijk geschie-
den bij de heer W.
J. Roepke, Amersfoortsestraat 47 te Soesterberg, aan wie ook ter-
zelfder tijd het inschrijfgeld moet worden overgemaakt, (girorekening 631489).

Het inschrijfgeld is bepaald op ƒ 5,— per deelnemer, terwijl dit voor leden van de
Groep Pluimveewetenschap op ƒ 2,50 per deelnemer is gesteld.

Eventuele verdere bijzonderheden over deze cursus zullen in een volgende aflevering
van dit Tijdschrift worden bekend gemaakt.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

J. Jansen, J. v. Ruysdaelstraat 6g, Utrecht.
G. K.
van Meurs, Dr. Kuypcrplein 26, Enschede.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige candidaat W. Hofstra, aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Ernst, Prof. Dr. A. M. te Bogor, naar Djalan Salak 34, aldaar, tel. 861 (privé), 124
(bur.). (121)

Gouda Qui.nt, G. H. P. J.. te Renkum, tel. 08373-432 (privé), 08307-2017 (bur.),
P., tijd. h.k., dir. ab. te Renkum (Oosterbeek). (83)

Harmsen, L. S. B. G. H.; 1935; Bogor, Djalan Gunung Gedeh 36; tel. 661 (privé),
g en 558 (bur.); h. v/d afd. Melkhygiëne v/\'h Veeteeltonderzoekingsinst.; docent U.v.f.
(fac. Diergeneeskunde); I.B.V.D.; R.O.N. (121)

Hoogland, Dr. D. M., van Breukelen naar de Bilt, Flatgebouw Zorgvliet, Utrechtse-
weg 278 A, tel. 03400-28952. (89

Huisman, Dr. W., te \'s-Gravenhage, tel. aangesloten onder 01700-363798 (privé). (90
Kosasih, R., te Bogor, naar Djalan Tjikoraj 32, aldaar, ass. U.v.I. (fac. Diergenees-
kunde). (122)
L
anghout, C., te Eist, naar Reethsestraat 3, aldaar. (96
Overgoor, G. H. A., van Dinxperlo naar Rotterdam, Gordelweg 199a. (102)

-ocr page 755-

Poel, K. van der, te Brielle, naar Nobelstraat 14, aldaar, tel. 47. (103)

Sutisno, Prof. R. Sutisno Dj. Pusponegoro; 1924; Djakarta, Djalan Maluku 23;
tel. automaat Pemerintah 1647 (privé); Bogor, Djalan Djakarta 20; tel. 597 (privé) en
558, 861 en 193 (bur.); Hlr. U.v.I. (fac. Diergeneeskunde); Decaan fac. Diergenees-
kunde en fac. v. Landbouwwetenschappen; oud dir. Veeteelt Onderzoekings Instituut;
oud I.B.V.D.
 (122)

Waworoentoe, Dr. F. K., te Djakarta, tel. gewijzigd in Gambir 3515 (privé) en
automaat Pemerintah
1336 (bur.). (\'22)

Willems, D. J., te Grootegast, naar Langeweg 8, aldaar, tel. 14, gr. 526317, P. (118)

wilson, J. H. G., van Utrecht naar Amsterdam, Deurloostraat 2 I, tel. 02900-79311
(bur.).
 (119)

Gevestigd:

Graafsma, W., te Twijzel (Fr.), 237, tel. 05115-368. (83)

Talmon, F. P., te Brielle, Voorstraat 8, tel. § 4, gr. 574505. (iu)

Vink, L. A., te Montfoort, Hoogstraat A 18, tel. 03484-414. (!I4)

Benoemd:

Poel, K. van der, te Brielle, te rekenen met ingang van 1 September 1955, tot hoofd
van de Vleeskeuringskring Brielle.
 (103)

Eervol ontslag:

Huisman, Dr. W., te \'s-Gravenhage, te rekenen met ingang van 16 Juli 1955, op zijn
verzoek, als

a. plaatsvervangend Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het district Gel-
derland ;

b. tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst (90)

-ocr page 756-

HERHAALDE OPROEP

KEURINGSDIENST „WESTERKWARTIER"

Ten behoeve van de keuringsdienst
„Westerkwartier", omvattende 9 ge-
meenten, roepen burgemeester en
wethouders der gemeente Leek sollici-
tanten op voor de betrekking van

KEURINGSVEEARTS

HOOFD VAN DIENST

Salarisgrenzen f 10.638, tot f 11.502, —
(6 één-jaarlijkse verhogingen van f 144,
en ongerekend de 6 % toelage).

Aanstelling boven het minimum niet
uitgesloten.

Voor verplicht gebruik van een eigen
auto ten behoeve van de dienst wordt
vergoeding verleend volgens het reis-
besluit.

Kindertoelage volgens rijksregeling.

Aan de benoeming is verbonden een
aanstelling als tijdelijk rijkskeurmeester
in bijzondere dienst.

Sollicitaties binnen 14 dagen na de verschijning van dit
blad te richten aan de burgemeester van de gemeente Leek.

-ocr page 757-

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting;

Directeur: G. M. VAN WAVEREN)

OPMERKINGEN BIJ HET JAARVERSLAG VAN 1954

door

Dr. J. I. TERPSTRA en J. P. W. M. AKKERMANS.

Als de aantallen van het binnengekomen ziektemateriaal weer eens in
rijen worden gezet, is er ruimte voor tegenstrijdige gedachten.

Overheersend is wel het onbevredigde gevoel, dat het werk niet af is,
omdat immers gedachten om bepaalde vragen op te lossen slechts zeer ten
dele tot uitvoering konden komen.

Daarnaast bestaat echter het vermoeden, dat er iets verloren kan gaan,
als niet bij wijze van kanttekening aan dit onderzoekingswerk ruimere
bekendheid zou worden gegeven, omdat hierdoor belangstelling zou
kunnen worden gewekt.

Moge deze overwegingen dan het excuus en tevens de rechtvaardiging
vormen voor hetgeen volgt:

Brucellose.

1. Vaccinatie en infectietiter. De Ierse onderzoeker Kerr heeft in één
van zijn laatste publicaties de aandacht gevestigd op het feit, dat circu-
lerende antilichamen, veroorzaakt door een intramusculaire injectie van
Brucella-vaccin, slechts moeilijk in het
lumen van uterus en vagina over-
gaan, en wel alleen omstreeks de kalfperiode. Daarnaast zouden anti-
lichamen, welke in het vaginaalsecretum aangetoond kunnen worden en
ontstaan zijn door instillatie van een abortus-antigeen in de
uterus, even-
eens niet in de algemene circulatie komen.

Uit deze waarnemingen concludeert Kerr, dat bepaling van de titer
van het vaginaalsecretum in de practijk steun zal kunnen verlenen in het
onderscheiden van vaccinatie- en infectietiter.

Mogelijk is dit juist, maar toch menen wij, dat de waarnemingen van
Kerr voorlopig nog de nodige exactheid missen.

Zo is ons o.a. gebleken, dat ongedekte pinken, die op de normale wijze
tegen Brucellose zijn geënt, minstens tot
3 maanden daarna agglutininen
in het schedeslijm kunnen vertonen. Wel hadden tegelijkertijd via de
vagina geënte dieren over het algemeen een hogere vaginaaltiter, maar
hiertegenover staat weer het feit, dat
Kerr ons cijfers geeft, waaruit blijkt,
dat ook met Brucella geïnfecteerde dieren in de practijk een lage titer in het
vaginaalslijm kunnen aanwijzen. Een onderscheiding van vaccinatie- en
infectietiter op grond van het bovenstaande behoeft dus nog de nodige
controle. Een onderzoek dienaangaande is aan de Rijksseruminrichting
in gang.

2. Brucella abortus, suis en melitensis worden van elkaar onderscheiden op
grond van C02-gevoeligheid, H2S-vorming, gedrag ten opzichte van ver-
schillende kleurstoffen en agglutinabiliteit in verschillende geabsorbeerde
sera, onder gestandaardiseerde voorwaarden.

741

53

-ocr page 758-

Door deze reacties bij een vrij groot aantal uit geïnfecteerde rundvee-
koppels geïsoleerde Brucellae na te gaan, vond men in Engeland stammen,
welke volgens hun gedrag t.o.v. de bovengenoemde reacties tot Bruc. meli-
tensis moesten worden gerekend.

Op grond van deze Engelse bevinding werden aan de Rijksseruminrich-
ting 36 in de practijk geïsoleerde Brucella-stammen nader onderzocht. Zij
behoorden alle tot de soort Bruc. abortus. Hierbij viel het echter op, dat 28
dezer stammen een duidelijk grotere ongevoeligheid voor thionine aan de
dag legden dan voor Bruc.abortus gewoonlijk wordt opgegeven.

Een poging om door een onderzoek naar de katalase-activiteit van 15
stammen de op deze wijze verkregen maatstaf voor de virulentie te corre-
leren met een bepaald verloop van de infectie in de koppel had een teleur-
stellend resultaat.

3. Aan een in gang zijnd onderzoek met betrekking tot de kweekbaarheid
van Brucellae uit melk
kan voorlopig het volgende worden ontleend:

a. Van 79 melkmonsters toonde de cavia slechts 7 maal, de cultuur
23 maal een positieve bevinding aan.

b. 22 melkmonsters werden direct, 1 X 24 uur en 2 X 24 uur na winning
op voedingsbodems geënt. In de beide laatste gevallen werden ze bij
40° C bewaard. Van de 13 positieve gevallen waren er 6, die bij alle
entingen een positief resultaat gaven; 2
X werden alleen Brucellae ge-
ïsoleerd na i
X 24 uur bewaren, en 3 X alleen na 2 X 24 uur. Er was
geen geval, waarin
alleen de directe enting een positief resultaat op-
leverde.

c. Van 225 monsters melk werd zowel room als sediment gecultiveerd.
7
X was alleen de room positief, 37 X alleen het sediment cn 15 X
zowel de room als het sediment.

d. In een twintigtal onderzochte gevallen bleek toevoeging van 2,5 I.E.
pcnnicilline per cc. voedingsbodem, bij aanwezigheid van streptococcen,
vaak een voordeel voor het kweken van Brucellae uit melk, echter nooit
een nadeel te zijn.

Onderzoek naar de aanwezigheid van Salmonellae in Faeces.

De betrouwbaarheid en het gemak, waarmede Salmonellae in facc.es
kunnen worden aangetoond, hangen in de eerste plaats af van de entmethode,
terwijl in bepaalde omstandigheden de wijze van afname van faeces en de
tijd, welke verloopt tussen afname en onderzoek, van belang kunnen zijn.

Als methode van onderzoek wordt sinds vele jaren algemeen aanbevolen,
faeces direct na ontvangstte enten op verschillende voedingsbodems, waar-
op de pathogene darmbacteriën niet of zeer weinig worden geremd, terwijl
de apathogene niet of slechts in geringe mate tot ontwikkeling kunnen
komen. Bovendien is het gewenst, dat de samenstelling van deze media zo
is, dat de kolonies der pathogene kiemen door kleur en vorm te onder-
scheiden zijn van die der apothogene.

Tevens worden de faeces in een vloeibaar milieu gebracht, waar bege-
leidende bacteriën zoveel mogelijk worden geremd en van waaruit na kor-
tere of langere tijd de selectieve media wederom worden geënt.

Tetrathionaatbouillon vormt meestal de basis van dit „ophopings-

-ocr page 759-

medium" (Müller-Kauffmann), terwijl als selectieve voedingsbodem de
Endo-, Brillantgroen-, SS-, Conradi-, Drigalski- en Gassner-platen wel het
meest bekend zijn.

In de veterinaire wereld gebruikt men momenteel vermoedelijk wel het
meest de brillantgroen-plaat, terwijl de medici de voorkeur geven aan de
SS-bodem.

Steeds worden echter nog voedingsbodems aangegeven, welke beter
zouden voldoen dan de oude bekende.

Zo beschrijft o.a. Soltys een medium, waarin, naast brillantgroen en
natriumtaurocholaat, melk is verwerkt, en geeft
Bregman een nieuw opho-
pingsmedium aan, waarbij ook een bepaalde enttechniek wordt aan-
volen.

Deze veelheid van middelen, welke ons ten dienste staan om Salmonellae
in faces aan te tonen, is de oorzaak, dat wij getracht hebben ons een oordeel
te vormen, op welke wijze de beste resultaten konden worden verkregen.

Als inleiding hiertoe werden laboratoriumstammen van S.dublin,
Esch, coli, P. vulgaris en mirabilis, Ps. aeruginosa, Staph.albus en Strept.
faecalis geënt op SS-, Brillantgroen-, Endo- en Soltysplaten, terwijl bloed-
agarplaten als controles dienden.

Hieruit werd de volgende indruk verkregen:

De SS-bodem — remt Salmonellae weinig, coli en P. vulgaris

sterk en staphylococcen en Streptococcen
geheel. P. mirabilis en Ps. aeruginosa worden
matig sterk geremd.

De Brillantgroen-bodem - - remt coli en P. vulgaris minder goed dan de

vorige plaat, Prot, mirabilis en Ps. aeruginosa
beter. Salmonellae groeien op beide bodems
even goed.

De Endo-plaat — remt de apathogene bacteriën minder sterk

De kleuromslag is soms moeilijk te beoordelen.

De Soltysbodem — vertoont een sterkere remming dan de Endo-,

in het algemeen echter minder dan de SS- en
brillantgroenplaat. Nadelen zijn ook de trage
kolonie-ontwikkeling en de moeilijk te be-
oordelen kleuromslag.

Na deze oriëntatie werden natuurlijk geïnfecteerde faeces van runderen
en kippen onder gelijke omstandigheden op SS-, brillantgroen- en Endo-
piaten geënt. De resultaten waren de volgende:

Voor runderen werden 40 Salmonellae-uitscheiders (S. dublin) gecon-
stateerd d.m.v. de SS-plaat, 27 d.m.v. de brillantgroen- en 18 d.m.v. de
Endopiaat.

In een andere serie werd 16 X de diagnose S. dublin met behulp van
de SS- en slechts 8
X door de brillantgroen-bodem gesteld.

Bij het onderzoek van kippenfaeces ging de voorkeur echter uit naar de
brillantgroen-plaat, want, hoewel het aantal positieve isolaties voor de
SS-plaat even groot was, bleek het onderkennen van
S. bareilly nogal lastig
door het geringe onderscheid met P. mirabilis, welke slechts weinig geremd
wordt en in kippenfaeces nogal eens voorkomt.

-ocr page 760-

Ook bij het onderzoek van faeces van nertsen werd de voorkeur gegeven
aan de brillantgroen-plaat.

Met de ophopingsvloeistof volgens Bregman, gebruikt onder de door
hem aangegeven enttechniek, werden slechts enkele vergelijkingen gemaakt.
Deze vielen echter uit in het voordeel van de bekende
Müller-Kauffmann-
vloeistof.

Tijdens het transport kunnen in het faecesmonster, b.v. door uitdrogen
en bacteriegroei, veranderingen optreden, die het aantonen van Salmo-
nellae ongunstig beïnvloeden. Het is daarom van belang, dat het faeces-
monster zo kort mogelijk na afname wordt onderzocht.

Om de nadelen, gepaard aan de verandering te voorkomen, wordt door
sommigen gepropageerd de faeces te suspenderen in vloeistoffen, die een
conserverende invloed op de Salmonellae uitoefenen. Bekend zijn de vloei-
stoffen van
Teague en die van Havens.

Het gebruik van deze vloeistoffen in enkele gevallen leidde niet tot de
overtuiging, dat deze een grote winst betekenden voor het Salmonella-
onderzoek onder practijkomstandigheden, zoals deze zich aan de Rijks-
seruminrichting voordeden.

Men dient er echter voor te zorgen, dat het faecesmonster op de juiste
wijze wordt verzonden. Vaak wordt hieraan echter te weinig aandacht
geschonken en geschiedt deze zo, dat uitdrogen en verontreiniging van het
monster onvermijdelijk zijn.

Het zou dan ook aanbeveling verdienen, als men faeces van een rund
op Salmonellae naar de Rijksseruminrichting ter onderzoek wil opzenden,
hieraan een aanvraag tot toezending van verzendingsmateriaal te laten
voorafgaan.

Wij houden ons er van overtuigd, dat het percentage correcte diagnoses
hierdoor wezenlijk zal worden vergroot.

Infectieuze Rhinitis bij runderen.

Een ziektebeeld, Waarmede wij tot heden niet in aanraking kwamen,
is het volgende geval van een infectieuze rhinitis, dat in zijn aetiologie
onverklaard bleef.

Op een stal met 26 runderen vertoonde een koe plotseling verschijnselen
van rhinitis en conjuctivitis.

De conjunctivae waren gezwollen en vertoonden een sterke uitscheiding
van wit, slijmig vocht. De afscheiding uit de neus was identiek, doch zo
sterk, dat men bij oppervlakkige beschouwing aan mond- en klauwzeer
zou kunnen denken. De volgende dag vertoonden nog 7 koeien, willekeurig
door de stal verspreid, dezelfde verschijnselen. De meeste dieren hadden
een gespannen en versnelde ademhaling, enkele vertoonden een tot 410 C.
verhoogde temperatuur. De eetlust was verminderd en de melkgift tot op
de helft gedaald. Hoesten werd niet opgemerkt. Na enkele dagen vermin-
derden de verschijnselen langzamerhand in hevigheid, terwijl verdere
uitbreiding door de stal niet meer werd opgemerkt. Na 2 weken waren alle
aangetaste dieren klinisch hersteld.

Cultureel onderzoek uit bloed en neussecretum van zieke dieren leverde
geen positieve resultaten op, evenmin gelukte het met neussecretum bij
caviae, konijnen en muizen de ziekte op te wekken. Dit laatste gelukte

-ocr page 761-

echter wel met neus- en conjunctivaalsecretum, dat bij twee 3-maanden-
oude kalveren intranasaal werd ingebracht met behulp van een zg. diph-
theriewatje. Deze dieren vertoonden resp. na 2 en 3 dagen duidelijke
verschijnselen van een rhinitis. De ademhaling was frequent; bij longaus-
culatatie werd chymen en piepen opgemerkt. Na één week hoestte één dier;
de temperatuur bedroeg 410 C.

Onder dalende temperatuur werd het dier 2 dagen daarna in deplo-
rabele toestand afgemaakt. De sectie bracht een purulente rhinitis met aan-
sluitend een ontsteking van het zeefbeen aan het licht. De lobi apicalis en
cardiaca waren gedeeltelijk bronchopneumonisch veranderd. De lgl.
bronchiales waren te groot en vochtig. Van het neus-slijmvlies werd C pyo-
genes, en uit de pneumonisch veranderde delen een Pasteurella-achtig
micro-organisme gekweekt. Met geen dezer bacteriën kon het ziektebeeld
bij kalveren worden opgewekt.

Wel gelukte dit andermaal met neussecretum bij een derde kalf, dat uit-
eindelijk een gelijk ziekte- en sectiebeeld te zien gaf. Cor.pyogenes en
Pasteurellae werden ook nu weer gekweekt. Een Berkefeld-filtraat van het
neusslijm van dit kalf was niet in staat de ziekte over te brengen bij een
even oud kalf. Eveneens scheen het neussecretum van de ie passage, na
i maand bij 70° G bewaard te zijn. zijn ziektemakend vermogen verloren
te hebben.

Listeriose.

Op de aanwezigheid van infecties, veroorzaakt door Listeria monocyto-
genes, is in de analen van dit tijdschrift door verschillende collegae reeds
herhaalde malen de aandacht gevestigd. Dit feit en ook de regelmatige po-
sitieve isolaties, welke de laatste jaren aan de Rijksseruminrichting zijn
geconstateerd, maken dat Listeriose bij de verschillende diersoorten in
Nederland geen zeldzaam voorkomende ziekte is. Toch wil het ons voor-
voorkomen, dat het aantal geconstateerde gevallen van infectie in geen
reële verhouding staat tot het aantal werkelijk voorkomende ziektegevallen.
De aard van het ziekteproces en de bijzondere eigenschappen van de
bacterie geven tot deze wanverhouding n.1. gerede aanleiding.

De Listeria-infectie bij de verschillende huisdieren doet zich immers aan
aan ons voor als een hersenlijden, een abortus zonder meer, maar ook wel
als een septicaemie, terwijl, zoals ons een enkele maal bleek, ook het verloop
van een ziektebeeld als varkenspest door een Listeria-infectie kan worden
beïnvloed.

Over het algemeen zullen wij in Nederland bij een hersenlijden, waarvan
de aetiologie niet direct verklaard schijnt, wel de gebruikelijke voorzorgen
tot isolatie van Listeria\'s in acht nemen (langere tijd controleren van hersen-
materiaal dat bij 4° C bewaard is), maar in de overige ziektegevallen zal
dit slechts uitzondering zijn. Dat dit laatste echter geen overbodige maat-
regel zou zijn, moge blijken uit een onderzoek van
Osebold en Inouye
(J. inf. Dis., 1954, 95, 52—66).

Doch ook het controleren van ziektemateriaal, dat enige weken bij
4° C. bewaard werd, kan aanleiding geven tot het stellen van een mis-
leidende negatieve diagnose, indien postmortale infecties met bacteriën
die zich bij 40 C. vermenigvuldigen, het beeld vertroebelen. In zulke
gevallen is ons de Kaliumtelluriet-bodem volgens
Gray, Stafseth en

-ocr page 762-

Thorp (J. Bact., 1950, 59, 443—444) van nut gebleken, omdat hierin
Listeria\'s wel, maar vele andere Gram-positieve en Gram-negatieve
bacteriën niet tot ontwikkeling komen.

Ten slotte kan nog worden opgemerkt, dat bij het stellen der diagnose
Listeria monocytogenes aan de Rijksseruminrichting o.a. met voordeel
gebruik wordt gemaakt van een voorwerpsagglutinatie met behulp van
van een bij konijnen gemaakt H-serum.

De z.g. witte diarrhee der biggen.

In tegenstelling met het gelijknamige ziektebeeld bij kalveren, dat
aetiologisch naast hygiënische en dieetfactoren met de colibacterie in
verband moet worden gebracht, wordt in de Nederlandse vakliteratuur
een identiek schijnend ziektebeeld bij de biggen vrijwel niet genoemd.

De ziekte is, hoewel zeer bekend bij de practici in verschillende land-
streken, aetiologisch dan ook slecht verklaard. Het is wel waarschijnlijk,
dat aan het verschijnsel der witte diarrhee verschillende oorzaken ten
grondslag liggen en deze o.a. secundair kunnen optreden in het verloop
van een dermatites en anaemie, maar daarnaast komt wijdverspreid een
ziektegeschiedenis voor met de typische diarrhee als hoofdsymptoom,
welke in grote trekken zo eensluidend is, dat men zich hierbij moeilijk aan
de indruk kan onttrekken van het bestaan van een en dezelfde oorzaak.

De ziekte treedt vaak jaar na jaar op in de verschillende fokkerijen bij
niet-gespeende biggen, op de leeftijd van enkele dagen tot 6 weken, terwijl
bij de zeug geen abnormale verschijnselen kunnen kunnen waargenomen.

Als eerste verschijnsel bij het begin van een uitbraak vallen de eigenaar
de karakteristieke, witgele faeces op, die soms als hoopjes, soms waterdun
door het hok verspreid liggen.

Zij blijken geproduceerd te zijn door één of enkele biggen, soms ook
door alle leden van het koppel. Na 1 tot enkele dagen kunnen de faeces
weer normaal worden, zonder dat bijzondere maatregelen zijn getroffen,
maar ook in dat geval herhaalt het euvel zich meestal tijdens de zoog-
periode, nu bij de ene dan weer bij de andere koppelgenoot.

In z.g. licht verlopende gevallen gedraagt de big zich klinisch normaal
en maakt in het geheel niet de indruk ziek te zijn. Als andere uitersten komen
plotselinge sterfgevallen voor.

Meestal echter zijn de diertjes minder levenslustig, vertonen een ruw
haarkleed en liggen veel. Blijft deze toestand enkele dagen bestaan, in het
bijzonder als de faeces dun zijn,dan is de big verre in voedingstoestand
ten achter bij zijn koppelgenoten.

Het resultaat van de ziekte is dan ook meestal, dat de fokker na 6—8
weken een koppel biggen heeft overgehouden, welke zeer weinig uniform,
meestal sterk in groei ten achter is gebleven en waarvan het aantal in-
dividuen, al naar mate de ernst van de verschijnselen, is verminderd.

Door dit alles en het enzoötisch heersen der ziekte, moet deze
worden beschouwd als economisch belangrijk.

Het schijnt, dat de gevolgen der ziekte in de winter gewoonlijk ernstiger
moeten worden beoordeeld dan in de zomer, hoewel de diarrhee ook bij
weidegang kan worden opgemerkt.

Verschillende collegae menen door de behandeling met therapeutica
als sulfamezathine, penicilline en othromine succes geboekt te hebben

-ocr page 763-

en de ernstige verschijnselen spoedig te hebben onderdrukt, doch ander-
zijds moet worden opgemerkt, dat recidieven en spontane gevallen van
genezing veelvuldig zijn.

Bij sectie worden geen opmerkelijke verschijnselen aan de verschillende
organen waargenomen, met name niet aan de digestietractus. Wel is de
darminhoud abnormaal, vooral van kleur, en is wit-grijs-geel en af en toe
in de verschillende delen met gassen gemengd.

De witgele kleur der faeces moet in verband worden gebracht met een
abnormale hoeveelheid vet; er bestaat een steatorrhoea.

De parenchymateuze organen zijn vrijwel steeds steriel; ook in de darm-
inhoud worden geen pathogene micro-organismen waargenomen. Met
colibacteriën, welke uit de darminhoud geïsoleerd werden en welke van
Duitse zijde nog al eens verantwoordelijk voor deze ziekte worden gesteld,
kon per os toegediend bij biggen van enkele dagen oud, noch de ziekte
worden opgewekt, noch toxische verschijnselen bij muizen worden aange-
toond. Tevens gelukte het niet de ziekte op te wekken door contact of door
darminhoud per os bij biggen van dezelfde koppel, welke na 2 dagen van de
moeder waren afgenomen en kunstmatig werden gevoed. In één geval
werd van een zeug, afkomstig van een ernstig aangetast bedrijf, en welke
9 normaal schijnende biggen had gebracht, na 2 dagen 3 biggen geïsoleerd
en kunstmatig opgefokt. De 6 overblijvende biggen werden bij de zeug
gelaten en aan 3 hiervan dagelijks een gecombineerd penicilline-strepto-
mycine-preparaat per os toegediend. Na 5 weken hadden de 3 onbe-
handelde biggen welke bij de zeug waren gelaten, herhaalde malen het
verschijnsel der witte diarrhee vertoond; de overige niet.

Het is duidelijk, dat bij de nasporingen naar de aetiologie van deze
ziekte ook aan de voeding van de drachtige zeug als mogelijke oorzaak is
gedacht. Maar zulk een factor aan te wijzen als oorzaak is in dit moment
weinig meer dan een gemeenplaats, van elke practische zin ontbloot, gezien
het feit, dat witte diarrhee in de stallingen der Rijksseruminrichting tot
heden een onbekend verschijnsel is en verscheidene zeugen van de aange-
taste bedrijven voor een nader onderzoek enkele weken voor de partus
naar de Rijksseruminrichting werden overgebracht en tot verscheidene
weken na de partus werden geobserveerd, waarna de ziekte toch optrad.
Bovendien werd één dezer zeugen aangekocht, andermaal gedekt, waarna
bij de nu volgende worp het ziektebeeld zich in optima forma voordeed.
Een practijkproef, waarbij van 2 weken af, voor het biggen biergist werd
verstrekt, verliep volgens de eigenaar zonder zichtbaar succes.

Slechts één conclusie schijnt voorlopig uit dit alles te mogen worden
getrokken, n.1. dat de oorzaak bij de zeug moet worden gezocht. Een
enkele varkenshouder was van mening, dat het verschijnsel der witte
diarrhee samen viel met bronstverschijnselen van de zeug.

Van een dergelijke coïncidentie is ons na dagelijkse controle met de
mannelijke partner soms wel, doch niet altijd iets gebleken.

Antibiotica in varkensvoedsel.

In 1954 werd in enkele gevallen nagegaan wat de toevoeging van anti-
biotica aan het voedsel van varkens zou kunnen betekenen voor de gezond-
heidstoestand van dieren, die een bepaald ziektebeeld vertonen. Veeleer
als middel ter verhoging van de productie van gezonde varkens, werd

-ocr page 764-

hier gedacht aan antibiotica als medicament, dat gedurende lange tijd
in lage concentraties per os wordt toegediend. Buitenlandse waarnemin-
gen en enkele pogingen in de buurt van Rotterdam in die richting onder-
nomen, hadden ons reeds doen inzien, dat antibiotica als zodanig toege-
diend, alleen bij zeer bepaalde indicaties van nut zouden kunnen zijn.

Een ziektebeeld, dat in sommige practijken meermalen was opgemerkt
en dat zich voordeed bij biggen na het spenen, scheen hiervoor in de eerste
plaats in aanmerking te komen. Bedoeld worden de biggen, die na het
spenen achter blijven in groei. Deze dieren vertonen niet altijd duidelijke
verschijnselen, maar vaak worden diarrhee en een min of meer ernstige
dermatitis opgemerkt. Omdat deze verschijnselen ook tot het symptomen-
complex van de varkenspest en de viruspneumonie kunnen behoren, werd
in overleg met de practicus besloten bij de genoemde indicatie alleen anti-
biotica toe te passen, als verdenking op varkenspest of viruspneumonie
niet bestond.

Overeengekomen werd, dat de zieke koppels 14 dagen 10 mgr procaine-
penicilline per kg voedsel zouden krijgen, terwijl daartoe geschikte con-
tröle-groepen op hetzelfde bedrijf met z.g. dummies zouden worden be-
handeld. In het geheel zijn deze experimenten slechts op 5 bedrijven uit-
gevoerd kunnen worden. In 3 gevallen was bij controle na een maand geen
verschil in de verschillende groepen aantoonbaar.Het was echter nu wel
duidelijk, dat de varkens op minstens twee dezer bedrijven aan de virus-
pneumonie leden, een ziekte dus, waartegen behandeling op deze wijze
geen zin kon hebben. In de 2 overige gevallen was het resultaat echter
onmiskenbaar en waren de met antibiotica behandelde, de niet behan-
delde groepen in voedingstoestand ver vooruit.

Hoewel het aantal aldus geobserveerde gevallen te gering is om een
duidelijke conclusie te wettigen, is hierdoor wel de indruk versterkt, dat
antibiotica in het voedsel van varkens, die na het spenen, naast vermin-
derde groei, verschijnselen van diarrhee en dermatitis vertonen, wel van
nut zouden kunnen zijn. Door kennis van de ziektegeschiedenis van het
bedrijf zal er echter tegen gewaakt moeten worden, dat ziekten waarbij
antibiotica geen invloed kunnen doen gelden, niet in behandeling komen,
opdat geen onvervulbare illusies worden gewekt.

Vlekziekte.

Het zeer gunstige effect van de voorbehoedende entingen tegen vlek-
ziekte
(Bakker; Tijdschr. voor Diergeneesk., 1951, 76, 295—305) en het
eveneens gunstige resultaat van de gecombineerde penicilline-serum-
therapie in voorkomende gevallen van ziekte
(Hoogendoorn; Tijdschr.
voor Diergeneeskunde, 1950, 75, 597—598) maken, dat wij langzamer-
hand geneigd zijn vlekziekte te zien als een lijden, waarvan de problemen
in de practijk volledig zijn opgelost. Toch is dit niet geheel het geval, het-
geen o.a. ook zou kunnen blijken uit een twintigtal positieve vlekziekte-
diagnoses, welke in 1954 aan de Rijksseruminrichting naar aanleiding
van ingezonden materiaal konden worden gesteld.

In een deel der gevallen werd de aard van de ziekte tijdens het leven
niet onderkend, hetgeen overigens niet te verwonderen was, als men be-
denkt dat somtijds slechts een plotseling hevig ziekzijn en een blauwe ver-
kleuring van de verschillende huiddelen konden worden opgemerkt, waarna
de dood binnen 4—6 uur intrad.

-ocr page 765-

Bij dergelijke gevallen, welke zowel bij lopers als bij hoogdrachtige
zeugen werden gezien, leverden de sectie en het aansluitende culturele
onderzoek voor de diagnose geen moeilijkheden op.

Maar ook, wanneer in soortgelijke ziektegevallen een waarschijnlijk-
heidsdiagnose tijdens het leven was gesteld, op grond van het voorkomen
van de voor vlekziekte typische huidvlekken, en een therapie werd nage-
streefd met hoge doses penicilline en serum, volgde de dood soms binnen
24 uur, zodat meermalen de suggestie werd geuit, dat men in die gevallen
te maken zou hebben met bijzonder virulente vlekziektestammen. Bij nader
onderzoek bleek ons echter, dat dit niet het geval was, gezien de uitslag
van een experiment, waarbij de virulentie van de geïsoleerde stammen
werd vergeleken met die van bekende laboratoriumstammen en waarbij
de muis als proefdier werd gebruikt.

Voor de verklaring van het snelle fatale verloop van bovengenoemde
ziektegevallen zal het zeker niet zonder betekenis zijn, dat bij sectie naast
een septicaemisch ziektebeeld een hevige hartspierdegeneratie kon
worden opgemerkt.

Behalve bij varkens, werd in 1954 vlekziekte ook bij een koppel schapen
gezien.

Het betrof hier een bedrijf van 150 dieren, waarvan er ongeveer 60 had-
den gelammerd. Enkele dagen tot weken na de geboorte liepen verscheidene
diertjes kreupel, doch waren overigens klinisch niet ziek en vertoonden
geen temperatuursverhoging.

Een ter onderzoek ongezonden lammetje vertoonde een polyarthritis.
Vlekziekte-bacteriën werden in reincultuur uit de ontstoken gewrichten
gekweekt, niet daarentegen uit de parenchymateuze organen.

Therapeutisch bleek vlekziekteserum geen, aanwending van een gecom-
bineerd pcnicilline-streptomycine-preparaat daarentegen wel succes op te
leveren. Meestal bleek een éénmalige behandeling voldoende voor volledig
herstel.

Voorts kan nog opgemerkt worden, dat na vacinatie van de overige
nog drachtige schapen met 5 cc adsorbaatvaccin, vanaf 10 dagen na vacci-
natie het aantal nieuw optredende ziektegevallen bij de lammeren prac-
tisch tot nul werd gereduceerd.

Shigella Haemolytica.

De laatste jaren werd onze aandacht gevestigd op bacteriële infecties
bij varkens (een enkele maal ook bij een veulen), veroorzaakt door een
bacterie, welke o.i. in
Bf.rgey\'s „Manual of determinative bacteriology"
niet wordt vermeld. In 1954 werd een tiental van deze infecties waarge-
nomen. Soms werden ze geïsoleerd uit ontstoken longdelen; in enkele
andere gevallen konden ze in verband worden gebracht met een endo-
carditis.

Vaak bleken deze bacteriën een bacteriaemie veroorzaakt te hebben
en konden ze uit de verschillende organen ■— o.a. ook de hersenen, waar
ze aanleiding hadden gegeven tot een meningo-encephalitis — geïsoleerd
worden en compliceerden ze als zodanig het ziektebeeld van pneumonie,
endocarditis en varkenspest. Ene plotseling opgetreden sterfgeval ten
gevolge van een bacteriaemie zonder macroscopisch zichtbare ontstekings-
verschijnselen werd eveneens gemeld.

-ocr page 766-

De bacterie groeit gemakkelijk op agar, bouillon, serumagar en serum-
bouillon.

Na 24 uur bebroeden hebben zich op de agarbodem ondoorschijnende,
ronde, enigszins gelige kolonies gevormd van ± 2 mm. Een Gram-prepa-
raat vertoont Gram-negatieve korte staafjes met ronde hoeken.

Na 2—3 dagen kan men een heldere doorschijnende rand onderscheiden
van een geel, gerimpeld centrum, dat vaak verheven is.

Ten slotte vertoont ook de rand een rimpeling en is van het centrum
gescheiden door een kleurloze, minder hoog gegroeide zóne. De kolonies
zijn zeer sterk dradentrekkend en laten bij afenten vaak een beslag in de
Voedingsbodem achter.

In bouillon, die 24 uur bij 37° G is bebroed, is een egale troebeling op-
getreden. In het Gram-preparaat treft men vaak langere vormen aan. Een
oppervlaktevlies, dat na enkele dagen ontstaat, zakt na breken op de bodem
en vormt een zwaar sediment. In serumbouillon is de groei vlokkiger. Ook
in de vloeibare bodems is de cultuur sterk dradentrekkend.

Bij nader onderzoek blijkt deze Gram-nagatieve bacterie optimaal te
groeien bij 370 C; de groei bij 22° C is duidelijk minder snel; bij io° G en
450 C wordt geen groei geconstateerd; 10 minuten bij 6o° C in bouillon
doodt de cultuur. Op bloedagar vertoont de cultuur na 24 uur een duide-
lijke beta-haemolyse.

De bacterie is onbeweeglijk; een kapsel of slijmlaag is niet altijd aan te
tonen, sporen worden niet gevormd.

Zij bezit het vermogen KN02 te splitsen tot KNO,; de reacties op indol
en methylrood zijn negatief, evenals die volgens
Voges-Proskauer.
Gelatine wordt niet overvloeid en op de citraatbodem groeit de bacterie
niet. Ureum wordt gesplitst.

Splitsing onder de vorming van zuur zonder gas wordt opgemerkt in
glucose (na 1 dag), lactose (1), saccharose (1), maltose(i), trehalose (1),
salicine (i-—3), raffinose (4), galactose (4), glycerine (4—6), arabinose
(4—6), xylose (4—6). Sommige stammen splitsen aesculine.

Adoniet, dulciet, inosiet, inuline, rhamnose, sorbiet en manniet worden
tot 14 dagen na bebroeding niet omgezet.

Pathogeniteit voor cavia, konijn en muis kon niet worden aangetoond,
evenmin de vorming van toxinen.

Intraveneuze injectie van een 24-urige-bouilloncultuur bij een varken
van 40 kg veroorzaakte een polyarthritis. Hoewel het dier na 14 dagen
een deplorabele indruk maakte en moest worden afgemaakt, konden uit
organen of gewrichten de bacteriën niet weer worden geïsoleerd. Subcu-
tane en intraperitoneale injecties van de bacterie bij jongere biggen ver-
oorzaakten geen noemenswaardige reacties.

Een agglutinerend serum, bereid bij een konijn, van één dezer stammen,
agglutineerde ook de overige bij varkens geïsoleerde culturen.

Deze stammen vertonen dus morphologisch, cultureel en biochemisch
zeer veel overeenkomst met de bekende Shig.equirulis. Kenmerkende
verschillen zijn echter de beta-haemolyse en het niet vergisten van manniet.
Volgens
Bergey sluit het niet vergisten van manniet een bacterie van de
species Shig. equirulis uit.

Mogelijk zal een vergelijkend onderzoek van de antigeenstructuur van
deze bacterie en Shig. equirulis opheldering kunnen verschaffen over het

-ocr page 767-

feit, of de opgemerkte verschillen een onderscheid toelaten of dat ze beiden
zeer na verwant zijn.

Anaëroob kweken.

Het onderzoek op de aanwezigheid van anaerobekiemen uit toegezon-
den materiaal geldt in de meeste laboratoria, die zich in hoofdzaal belast
zien met veel routine-werkzaamheden, vaak als impopulair. Voedings-
bodems, die volgens bepaald recept nog moeten worden gemaakt, en de
noodzakelijkheid van het gebruik van exsiccatoren, die sinds lang niet op
deugdelijkheid werden getest, zijn enkele omstandigheden, die graag als
excuus worden aangevoerd, om aan het daardoor onbetrouwbaar geworden
onderzoek voorbij te gaan.

Het kan daarom zijn nut hebben hier mededeling te doen van een
betrouwbare kweekmethode, die met een minimum van voorzorgsmaat-
regelen kan worden uitgevoerd en in diergeneeskundige kringen in Neder-
land te weinig algemene bekendheid geniet.

Met deze kweekmethode, die reeds jaren geleden door F. Koch schijnt
te zijn aangegeven, is binnen i tot enkele dagen, bij gebruik van geschikt
uitgangsmateriaal, de aanwezigheid van een infectie met bacteriën vast te
stellen, welke voor hun groei streng anaerobe omstandigheden eisen.

Een bloedagarplaat (10% paardebloed, 2% bouillonagar) wordt op de
gebruikelijke wijze geënt en omgekeerd geplaatst op een glasplaat, waarop
een papieren zakje is vastgeplakt, dat infusoriënaarde, pyrogallol en potas
bevat.

De petrischaal wordt aan de glasplaat vastgekit met behulp van onder
zachte verwarming gesmolten ceresine (een product, verkregen uit ge-
fractionneerde destillatie van ruwe olie; smeltpunt
56—6o° G, waardoor
tussen geënte cultuuroppervlak en glasplaat een gesloten ruimte ontstaat,
waaruit door pyrogallol in alkalisch milieu, de Oa volledig wordt
verwijderd. Deze omgeving is geschikt voor de ontwikkeling van ook streng
anaerobe bacteriën in 1 tot enkele dagen.

Voor het prepareren van het papieren zakje met inhoud vouwt men een
rond filtreerpapiertje om de middellijn dubbel, waarna de gebogen randen
voor de helft met ceresine worden vastgeplakt. Het nu ontstane zakje
wordt gevuld met
1500 mgr. infusoriënaarde, 300 mgr. pyrogallol en een
mespunt K2C03, waarna het geheel gesloten wordt.

Deze betrouwbare entmethode, die sinds enkele jaren op ons labora-
torium wordt toegepast, is op de meest onverwachte momenten uit te
voeren, zonder dat hiervoor bezwaarlijke maatregelen moeten worden
getroffen.

-ocr page 768-

INGEZONDEN MEDEDELINGEN.

VERVOER VAN GEWOND, ZIEK EN WRAK VEE.

Naar aanleiding van de artikelen over bovengenoemd onderwerp in
het Tijdschrift van
i Juli 1955 Afd. No. 13, waarin Professor van Oijen
de dierenartsen verzocht van hunne inzichten blijk te geven, zou ik ook
gaarne mijn mening kenbaar willen maken. Ik ben het volkomen eens
met de schrijvers van deze artikelen, dat er nog zeer veel onnodig dieren-
mishandelen plaats vindt bij het vervoer van gewonde, zieke en wrakke
dieren. Wat is hiervan de oorzaak? In zeer vele gevallen het onnodig
vervoer over soms zeer grote afstanden. De economische kant speelt hierbij
de hoofdrol. Ik heb in mijn keuringskring een koudslager, die van heinde
en ver gewonde, zieke en wrakke dieren ophaalt, daarbij soms één of
meer steden passeert met goed geoutilleerde slachthuizen. In zeer vele
plattelands-keuringsdiensten zullen dergelijke koudslagers nog gevestigd
zijn. Deze mensen schrijven bij verschillende plaatselijke veefondsen in,
tegen een zeker percentage van de verzekerde waarde, op de eventueel
afgekeurde dieren. De besturen van de veefondsen accepteren steeds de
hoogst biedende, onverschillig, waar hij vandaan komt. Voor een gunstige
uitspraak bij de keuring is het voor de koudslager van belang, dat de dieren
levend worden gekeurd. Trouwens, wanneer de dieren op de plaats van
herkomst zouden zijn gedood, zouden ze niet uit de betreffende gemeente
mogen worden vervoerd. Een verbod waartegen nog wel eens gezondigd
zal worden.

Ik heb er steeds bij de Inspectie op aan gedrongen, bepalingen in het
leven te roepen, dat gewonde, zieke en wrakke dieren naar het dichtst-
bij gelegen slachthuis vervoerd zouden worden moeten. Deze slachthuizen
zouden aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen, zodanig, dat vrijwel
alle kleine plattelandskoudslagerijen tengevolge daarvan zouden moeten
verdwijnen. Dit zou bovendien de vleeskeuring zeer ten goede komen.
Door het keuringspersoneel kan nu eenmaal niet voortdurend toezicht
worden uitgeoefend op deze koudslagerijen, die soms op meer dan 10 km
afstand van het keuringscentrum verwijderd, ergens in de rimboe liggen.
De keuring kan daar nooit zo intensief en wetenschappelijk geschieden als
in een goed geoutilleerd abattoir. Ook het V.G.T.-vlees levert daar veel
meer moeilijkheden op dan in een groot bevolkingscentrum.

Van de kant van de Inspectie is mij steeds tegen geworpen, dat deze
materie zo moeilijk was te regelen, o.a., dat het ondoenlijk was een definitie
te geven van wrak vee enz. Mijns inziens is hier toch wel een oplossing
te vinden. Wel is door de Inspectie bevorderd, dat alle huisslachtingen
worden gekeurd. Het nut hiervan wil ik gaarne onderschrijven, maar uit
een oogpunt van volksgezondheid ben ik toch van mening, dat een doel-
matige keuring van noodslachtingen van veel groter belang is. Wrat boven-
dien de toevoer van de gewonde, zieke en wrakke dieren naar de platte-
landskoudslagerijen heeft bevorderd is het feit, dat door de directeuren
van sommige abattoirs, al of niet steunend op plaatselijke verordeningen,
deze dieren worden geweerd, terwijl de poorten van een koudslagerij
altijd open staan.

De bestrijding van mishandeling van meergenoemde dieren, als gevolg

-ocr page 769-

van het vervoer, moet mijnsinziens dan ook niet worden gevonden via
de weg van de dierenbescherming, al kan deze instantie wel een grote
invloed uitoefenen, maar via de Inspectie, die het daarheen zal moeten
trachten te leiden, dat het vervoer van genoemde dieren zo veel mogelijk
wordt beperkt.

Zaltbommel, Juli 1955. Dj. de Jong.

-ocr page 770-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Wijziging voorschriften invoer van vlees in Oostenrijk.

In de Nederlandse Staatscourant van 20 Juli 1955 is een beschikking van de Minister
van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, opgenomen, volgens welke de voor invoer
van vlees in Oostenrijk geldende voorschriften in die zin zijn gewijzigd, dat de invoer
van geslachte kalveren, ook indien de huid daarvan niet is verwijderd en de knie-
gewrichten niet zijn ingesneden, tot nader order is toegestaan.

Toegestaan wordt, dat in gevallen, waarin bij de keuring geen verschijnselen worden
waargenomen, die een nader onderzoek van het vlees of de beenderen noodzakelijk
maken, de huid van geslachte kalveren, bestemd voor uitvoer naar Oostenrijk, niet
wordt verwijderd, mits na verbloeding, voordat verdere insnijdingen worden verricht,
de huid doeltreffend door afspoeling met water wordt gereinigd.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand Juni 1955.

de getallen geven het aantal vee beslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphlhac
cpizooticae)

Varkenspest
(Pestis suum)

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
( Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

(Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

( AnthraxJ

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

3

_

Friesland

I

I

Drenthe

I

Overijssel

4

-

8

Gelderland

21

I

2

24

Utrecht

33

I

2

4

Noordholland

4

I

8

Zuidholland

32

I

Zeeland

I

2

Noordbrabant

-

9

-

—-

Limburg

Totaal van
het Rijk

103

3

>5

4

39

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1893, 1923 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 771-

Internationale dierziekten-bestrijding. \')

Zoals U wel bekend is, luisteraars, bestaan er verschillende dierziekten, die zich
snel kunnen verspreiden en grote verliezen kunnen veroorzaken. Wanneer dergelijke
ziekten in een land optreden, kan de nationale productie in ernstige mate worden ge-
schaad, en dit niet alleen! Wanneer in Nederland b.v. het mond- en klauwzeer zich
verspreidt, heeft dit behalve nadeel voor onze veestapel, een onmiddellijke weerslag
op onze export tot gevolg. En niet alleen de export van vee en andere agrarische pro-
ducten, maar ook van materiaal dat met de landbouw niets uitstaande heeft, ondervindt
dan de grootste moeilijkheden.

Wat dit voor een exportland als het onze betekent, behoef ik U niet te zeggen. Het
is daarom vanzelfsprekend, dat wij in Nederland het uiterste moeten doen om onze
kostbare vee-, pluimvee- en varkensstapels tegen dierziekten te beschermen. Verschil-
lende middelen staan daarbij ten dienste. Niet alleen middelen, die de bestrijding in
het binnenland mogelijk maken, maar ook middelen, welke het overbrengen van ziekten
uit het buitenland moeten voorkomen. Wanneer b.v. boeren uit een nabuur-land
binnen onze grenzen hun vee willen weiden, moet dit vee aan strenge voorschriften
voldoen.

Bij de invoer van dieren worden eveneens eisen gesteld betreffende hun gezond-
heidstoestand. Scherp wordt in het oog gehouden wat zich in de naburige landen op
het gebied van dierziekten afspeelt. Met deze maatregelen, die in vroeger tijden als
voldoende konden worden beschouwd, komen wij er echter nu niet meer.

Niet alleen worden tegenwoordig enorme afstanden in enige uren tijd overbrugd,
maar bovendien is de intensiteit van het internationale verkeer sterk toegenomen.
Daarbij komt nog, dat de internationale handel, ook in vee en veeproducten, veel groter
is dan vroeger. Maar met dit al is ook het gevaar voor besmetting toegenomen. Wij
moeten daarom niet alleen het gebeuren in nabuur-landen nauwkeurig volgen, maar
de gehele wereld in ons gezichtsveld betrekken, omdat een ziekte die zich vandaag op
duizenden kilometers afstand voordoet, morgen in ons land zijn intrede kan doen.
Wat voor Nederland geldt, geldt uiteraard ook voor andere landen. Ieder land zal dus
behoefte hebben om zo goed en zo snel moge lijk te worden geïnformeerd. Daarnaast
hebben de landen gezamenlijk de plicht, om te overleggen op welke wijze de dier-
ziekten het beste kunnen worden bestreden en vooral ook hoe de verspreiding ervan
kan worden tegengegaan.

Samenwerking in veterinair opzicht is daarom geboden. Vroeger vond alleen op
internationale veeartsenijkundige congressen een mondelinge uitwisseling van ge-
dachten plaats. Het internationaal contact tussen deskundigen was slechts incidenteel.
Dit alles werd anders, toen in 1921 in België bij de import van slachtvee uit Afrika de
gevreesde veepest werd overgebracht. Deze ziekte, die in België en Frankrijk enorme
schade veroorzaakte, gaf de Franse Regering aanleiding tot het bijeenroepen van een
internationale conferentie ter bestudering van de bestrijding van veepest. Het resultaat
van deze conferentie was, dat op 25 Januari 1924 het Office International des Epizooties
(het internationale Bureau voor Veeziekten) werd opgericht, waaraan door 28 landen,
waaronder Nederland, werd deelgenomen. Dit Office wilde twee doelen bereiken:

ie. Het bevorderen van onderzoekingen, of proefnemingen die betrekking hebben
op de pathologie of de prophylaxis van die besmettelijke veeziekten, waar-
voor aanleiding is een beroep te doen op internationale samenwerking.

2e. Om alle feiten en bescheiden van algemeen belang over het verloop van de ziekte
en de middelen die aangewend worden om deze te bestrijden, te verzamelen en
ter kennis te brengen van de Regeringen der aangesloten landen.

De aangesloten landen verplichten zich van de eerste gevallen van mond- en klauw-
zeer en veepest onmiddellijk mededeling te doen en op geregelde tijden ook mededeling

l) Radiorede, gehouden door de Heer J. M. v. d. Born op Woensdag 22 Juni 1955
in de rubriek „Nederland en de wereld".

-ocr page 772-

te doen van andere ziekten. De landen delen aan het Bureau mede, welke maatregelen
ter bestrijding zijn genomen, in het bijzonder die welke zij nemen aan de grenzen.

Het aantal landen, dat lid is van het Office International des Epizooties is op het
ogenblik al meer dan 80. Zij worden vertegenwoordigd door de Directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst. De werkzaamheden van het Office hebben in de loop der jaren
een bredere basis gevonden. Zo heeft b.v. tenminste eenmaal \'s jaars te Parijs een bijeen-
komst plaats, waarop tal van deskundigen van de gehele wereld worden uitgenodigd
tot het uitbrengen van rapporten over bepaalde ziekten, over de laatste vindingen en
vorderingen. Hierop volgen dan steeds uitvoerige discussies waarbij de gedelegeerden
hun ervaringen uitwisselen. Dat ook met de jongste ontwikkeling rekening wordt ge-
houden, wordt wel bewezen door het feit, dat tijdens de laatste zitting van het Office
in Mei van dit jaar, o.m. de gevolgen van de atoomoorlog voor dieren werden besproken.
De besluiten van het Office International worden vastgelegd in resoluties die aan de
betrokken Regeringen worden medegedeeld. Voor de internationale bestrijding van
dierziekten is het Office International des Epizooties een bijzonder nuttige instelling.
Een tweede organisatie, die zich met de bestrijding van dierziekten bezighoudt, is de
„Food and Agricultural Organization" te Rome, een instelling van de Verenigde
Naties. Deze organisatie verschaft zeer vele landen doeltreffende hulp bij de bestrijding
van dierziekten, o.a. door het uitzenden van deskundigen. Zo heeft onze landgenoot
Dr.
Frenkel in vele landen adviezen uitgebracht over bouw van instituten en de be-
reiding van mond- en klauwzeer vaccin. Enige jaren geleden nam deze organisatie het
initiatief het mond- en klauwzeer in West Europees verband te bestrijden; een initiatief
dat door Minister
Mansholt sterk is gestimuleerd. Er is een „Europese Commissie
voor de bestrijding van mond- en klauwzeer" opgericht, die een bindende conventie
heeft opgesteld. Deze conventie is ook door de Nederlandse Regering aanvaard. De
bedoeling hiervan is in samenwerking met het Office International te Parijs gezamenlijk
op te trekken tegen elk nieuw geval van mond- en klauwzeer dat zich in Europa voordoet
en verschillende problemen die zich speciaal met de mond- en klauwzeerbestrijditig
voordoen, op te lossen.

Het is te hopen —- en er wordt behoorlijk druk op uitgeoefend — dat de landen
België, Frankrijk en Duitsland welke ten aanzien van dit initiatief tot nog toe de kat
uit de boom gekeken hebben, tot medewerking zijn te brengen. Nederland, Dene-
marken en de Angelsaksische landen zijn in dit F.A.O.-verband zeer actief. Een derde
organisatie welke zich bezighoudt met internationale dierziektenbestrijding is de
„Organization for Europcan Economical Cooperation" te Parijs. Deze organisatie
stimuleert op krachtige wijze onderzoek betreffende dierziekten. Zij steunt dit onder-
zoek financieel en geeft de deskundigen uit verschillende landen regelmatig gelegenheid,
in een cursus met elkaar over speciale veterinaire onderwerpen te spreken.

Zo wordt in de herfst van dit jaar op het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekings-
instituut te Amsterdam een seminar gehouden, waar de onderwerpen: typering van
mond- en klauwzeer — zoals bekend bestaan cr van mond- en klauwzeer verschillende
typen en nog varianten daarvan — en de z.g.n. cultuurmethode van viruskweek volgens
Dr.
Frenkel, zullen worden besproken door de meest vooraanstaande specialisten op
dit terrein uit verscheidene landen. Tot slot vermeld ik hier dat twee jaren geleden
ons land werd uitgenodigd een veterinaire cursus te organiseren. Gedurende één maand
waren meer dan dertig deskundigen uit elf verschillende landen hier bijeen. De algemene
indruk was dat deze cursus uitstekend geslaagd is.

Ik besprak in grote lijnen het voornaamste betreffende de internationale activiteit
op het gebied van dierziektenbestrijding. Wat ik U er van vertelde kon geenszins volledig
zijn. Ik hoop U wel de indruk gegeven te hebben, dat Nederland op dit stuk een actieve
rol speelt.

-ocr page 773-

25 Mei 1955 no. 18.

BESLUIT,

houdende uitvoering van artikel 74 van de Veewet
met betrekking tot vleeswaren

Artikel 1

Dit besluit verstaat onder „vleeswaren": op andere wijze dan door afkoeling ver-
duurzaamd vlees of toebereid vlees, ook indien het met andere stoffen is vermengd,
met uitzondering van:

a. gezouten varkensvlees, als bedoeld in artikel 24a, tweede en derde lid, van het
Koninklijk besluit van 6 Juni 1922 no. 40 (
Stcrt. 1922, 115);

b. gezouten darmen, lebmagen en blazen;

c. gesmolten vet;

d. vleeswaren, deel uitmakende van soepen en van gemengde spijzen.

Artikel 2

Vleeswaren kunnen ter keuring voor uitvoer, als bedoeld in artikel 70 van de Veewet,
uitsluitend worden aangeboden in de fabriek, waarin zij zijn bereid, en mits, onver-
minderd het bij of krachtens de Vleeskeuringswet ten aanzien van zodanige fabrieken
bepaalde, voldaan is aan de volgende eisen:

A. met betrekking tot de bereiding van vleeswaren:

1. In de vleeswaren mogen slechts vlees, dat onvoorwaardelijk is goedgekeurd bij een
keuring, als bedoeld in de Veewet of de Vleeskeuringswet, alsmede van zodanig vlees
bereide vleeswaren worden verwerkt.

2. In de ruimte, waarin de vleeswaren worden bereid, mag zich geen vlees bevinden,
dat niet onvoorwaardelijk is goedgekeurd bij een keuring, als bedoeld in de Veewet of
de Vleeskeuringswet.

3. In de onder 2 bedoelde ruimte mogen zich tijdens de bereiding geen zaken be-
vinden, welke met de bereiding van die vleeswaren geen verband houden;

B. met betrekking tot de inrichting van en de hygiëne in hel bedrijf:

1. In de ruimte, waarin autoclaven of kookketcls zijn opgesteld, moet voldoende
ventilatie aanwezig zijn.

2. De tafels, waarop vlees wordt uitgebeend of verkleind, moeten van roestvrij metaal
zijn vervaardigd.

3. Indien aan de onder 3 bedoelde tafels een houten snijblad is aangebracht, moet
dit aanbrengen op zodanige wijze zijn geschied, dat het op doelmatige wijze kan worden
gereinigd.

4. De manden, bakken of andere voorwerpen, waarin vlees na de aanvoer ter
bereiding van vleeswaren wordt bewaard, moeten van roestvrij metaal zijn vervaardigd;
voorts moet het bewaren van dat vlees zodanig geschieden, dat schrob- of spoelwater
niet met het vlees in aanraking kan komen.

5. In de fabriek moet een broedruimte aanwezig zijn tot het onderzoeken van vlees-
waren op haar houdbaarheid, waarin een constante temperatuur van 370 C. kan worden
verkregen, en welke op verlangen van de Veeartsenijkundige Dienst geheel of gedeeltelijk
ter beschikking staat voor de keuring.

6. In de fabriek moet zich voldoende gelegenheid bevinden tot het ontsmetten van
messen, vaatwerk en andere gereedschappen.

7. Het bedrijf mag slechts personeel aannemen, dat te voren medisch is gekeurd,
en mag geen personen bij de bereiding van vleeswaren te werk stellen, die aan tuberculose

757
54

-ocr page 774-

of een andere besmettelijke ziekte lijden; het personeel dient zich op gezette tijden aan
een medisch onderzoek te onderwerpen.

8. In de ruimte, waarin de vleeswaren worden bereid, mag niet worden gerookt,
gespuwd of gepruimd.

9. Tegen vliegen, ratten, muizen en ander ongedierte moeten in de fabrieksgebouwen
doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden getroffen.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 September 1955.

Ter toelichting diene het volgende:

Ingevolge het bepaalde bij artikel 70 van de Veewet is het verboden vlees uit te
voeren of aan een middel van vervoer vlees ten uitvoer aan te bieden, hetwelk niet
voorzien is van een of meer merken als bewijs, dat het bij een van Rijkswege ingestelde
keuring voor zoveel de bepalingen dezer wet betreft voor uitvoer geschikt is bevonden.

Artikel 74 van de Veewet bepaalt dat door de Kroon verschillende voorschriften
worden gegeven, welke met deze keuring in verband staan. Aan dit artikel is uitvoering
gegeven bij Koninklijk Besluit van 6 Juni 1922, No. 40 (Stcrt. 115) (laatstelijk gewijzigd
bij besluit van 23 April 1953, No. 10, Stcrt. 87).

Dit besluit bevat geen specifieke bepalingen ten aanzien van vleeswaren als zodanig.
Wel kan de Minister krachtens artikel 23, derde lid, van dit besluit gemeenten en in-
richtingen aanwijzen, waar verduurzaamd vlees — welk begrip ruimer is dan het begrip
vleeswaren, doch deze mede omvat —, ter keuring aangeboden en voor uitvoer ingeladen
wordt.

Op grond van die bepalingen zijn de meeste grote vleeswarenfabrieken aangewezen.
De grote meerderheid van de vleeswarenfabrieken is echter van deze aanwijzing, welke
keuring ter plaatse van bereiding mogelijk maakt, verstoken gebleven. Het aldaar be-
reide verduurzaamde vlees moet dus gekeurd worden bij de Rijkskeuringsdiensten, welke
op grond van artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 6 Juni 1922 zijn ingesteld.

Dit betekent, dat men in alle mogelijke inrichtingen vleeswaren voor export gaat be-
reiden en deze elders ter keuring aanbiedt. Deze toestand is hoogst ongewenst, omdat de
keuring van vleeswaren mede omvat het toezicht op het vlees, dat tot vleeswaren wordt
bereid.

Uiteraard mag slechts deugdelijk vlees ter bereiding worden toegelaten. De houd-
baarheid en deugdelijkheid van de vleeswaren is in hoge mate afhankelijk van de hygiëne
tijdens de bereiding en de hygiënische omstandigheden in de fabriek. In de huidige
situatie is controle op deze factoren in vele gevallen niet mogelijk en kan het product
in feite niet worden gekeurd. Dat deze gang van zaken op den duur onze uitvoer niet
ten goede komt, behooeft geen betoog. Daarbij dient in aanmerking genomen te worden,
dat het buitenland (Verenigde Staten, West-Duitsland) aan vleeswarenfabrieken veelal
strenge eisen stelt.

Het is derhalve noodzakelijk een regeling in het leven te roepen, volgens welke vlees-
waren slechts ter keuring voor uitvoer mogen worden aangeboden in de fabriek, waarin
zij zijn bereid, welke fabriek dan tevens aan bepaalde hygiënische eisen moet voldoen
met betrekking tot de bereiding der vleeswaren en tot het bedrijf in het algemeen.

Hoewel het Besluit officieel 1 September in werking treedt, zal tot 1 November 1955
gelegenheid worden gegeven eventueel noodzakelijke voorzieningen te treffen.

Na i November 1955 is het dus niet toegestaan, vleeswaren voor uitvoer te keuren in
een fabriek waarin geen keuring voor uitvoer is ingesteld.

Aangezien de keuring en merking in de fabriek moet plaatsvinden, mogen vanaf 1
September geen vleeswaren als in dit Besluit bedoeld aan een Rijksuitvoerkeuringsdienst
ter uitvoerkeuring worden aangeboden.

-ocr page 775-

6e Internationale Echinococcosis Congres.

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst maakt bekend dat van 14—18 Sep-
tember 1956 te Athene het 6e Internationale Echinococcosis Congres zal worden ge-
houden.

De volgende onderwerpen staan op de agenda:

1. De medisch-chirurgische behandeling

2. De Biologie

3. De Epidemiologie

4. De Prophylaxe

5. Vergelijkende studies betreffende de bestrijdingsmiddelen

6. Het sociaal-economisch gezichtspunt van de echinococcosis

Onder de lijst van te behandelen rapporten is een rapport opgenomen, dat deze
ziekte vanuit diergeneeskundig standpunt beschouwt.
Dit rapport omvat de volgende punten:

a) De frequentie van het voorkomen van Echinococcosis bij honden en andere gevoelige
dieren

b) Chemotherapeutische behandeling bij de hond

c) De economische gevolgen van het voorkomen van echinococcosis en in het bijzonder
de economische gevolgen van het voorkomen van E. bij de daarvoor gevoelige dieren.

Aanmeldingen voor dit congres dienen voor eind December 1955 te worden inge-
zonden bij

Prof. B. Kourias,
Croix Rouge Hellénique
i Rue Mackenzie King
ATHÈNES — Grèce

De kosten voor deelnemers van dit congres zijn 10 U.S. Dollar voor leden, 5 U.S. Dollar
voor begeleidende leden.

Voor eventuele verdere bijzonderheden, voor zover deze beschikbaar zijn, kan men
zich wenden tot de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst te \'s-Gravenhage,
Prins Mauritslaan 99.

-ocr page 776-

BOEKBESPREKING.

SPEZIELLE PATHOLOGIE UND THERAPIE DER HAUSTIERE.

Begründet von Franz v. Hutyra und Josef Marek.

Zehnte, umgearbeitete Auflage von Dr. Rudolf Manninger und
Dr. Johannes Mócsy.

Erster Band, Infektionskrankheiten (mit 296 Abbildungen im Text und 12 farbigen
Tafeln. Bearbeitet von
Rudolf Manninger. 1954)

Zweiter Band, Organkrankheiten (mit 438 Abbildungen im Text und 4 farbigen
Tafeln. Bearbeitet von
Johannes Mócsy. 1954).

Nog levendig herinner ik mij, in welke mate ik als student geïmponeerd werd, toen ik
mijn nieuw aangeschafte ,,v. Hutyra en Marek" voor het eerst doorbladerde. Thans,
na bijna 35 jaar, overvalt mij opnieuw hetzelfde gevoel van respect voor de enorme
arbeid en kennis, welke in dit werk besloten liggen, nu de beide delen van de laatste,
10de, druk voor mij liggen. De eerste druk verscheen in 1905, verzorgd door de twee
wereldvermaard geworden Hongaarse dierenartsen
von Hutyra en Marek. (Deze
namen worden nogal eens foutief uitgesproken. Bij
„von Hutyra" valt de klemtoon op
de eerste lettergreep, de u wordt als oe uitgesproken; bij
„Marek" valt eveneens de
klemtoon op de eerste lettergreep). Na de eerste druk verschenen diverse herdrukken en
vertalingen, o.a. in het Italiaans, Russisch, Engels, Spaans en Turks. De vorige druk
was 11 jaar geleden verschenen. In deze laatste jaren zijn er op veterinair gebied zoveel
vorderingen gemaakt, dat, zoals in het voorwoord wordt gezegd, het werk zeer grondig
herzien moest worden. Een aantal hoofdstukken is zelfs geheel opnieuw geschreven.
Het werk is bedoeld voor diegenen, die zich bezig houden met de vraagstukken der ver-
gelijkende pathologie en vooral ook voor de practiserende dierenartsen en de veterinaire
studenten.

De rangschikking der hoofdstukken werd gehandhaafd, alleen werden enige infectie-
ziekten, die vroeger in de tweede band stonden, naar de eerste band overgebracht.

Wat nu deze rangschikking van de diverse ziekten betreft, hierover kan men van
mening verschillen. Zij, die zich bezig houden met ziekten veroorzaakt door levende
ziekteverwekkers, hebben sterk de neiging de voorkeur te geven aan een indeling, welke
gebaseerd is op de systematiek der aetiologie. Verscheidene moderne boeken op het
gebied der parasitaire- en infectieziekten rangschikken de te behandelen stof volgens een
dergelijk systeem. Deze 10e druk echter houdt zich aan de oude, traditionele, in zekere
zin klinisch georiënteerde, indeling, hetgeen toch ook, althans voor de lezers die practicus
zijn, bepaalde voordelen kan hebben. Men ziet dus bijvoorbeeld enerzijds de pasteurel-
lose en de brucellose ver van elkaar verwijderd staan, anderzijds de tetanus en de lyssa
naast elkaar. Hierdoor ook komt het, dat er toch nog een aantal infectieziekten niet in
band I (Infectieziekten) staat, doch in band II (Orgaanziekten).

In mijn studietijd en praktijkjaren bezat, vrijwel zonder uitzondering, iedere student
en iedere practicus het werk van v.
Hutyra en Marek. Het werd bij voortduring ge-
raadpleegd. De kwaliteit van de 10e druk is zo, dat men het ook nu in handen van iedere
student en practicus wenst. De stof is zeer uitvoerig, overzichtelijk en duidelijk behandeld.
Mede geholpen door de talloze, meestal zeer goede afbeeldingen krijgt ook de nog geen
ervaring bezittende lezer een duidelijk beeld van de beschreven ziekten.

Het zou niet moeilijk vallen, aan te tonen, dat een aantal details van het zo uitge-
breide gebied der speciële pathologie en therapie der huisdieren niet, of niet volledig,
of niet geheel juist behandeld is. Men bedenke echter wel, dat dit werk geen veterinaire
encyclopedie is, samengesteld door tal van gespecialiseerde medewerkers. Beschouwt men
deze 10de druk als een handboek, geschreven voor studenten, practici, beoefenaars der
vergelijkende pathologie en bedenkt men daarbij tevens, dat slechts twee personen deze
enorme arbeid volbrachten, dan past een woord van grote lof.

-ocr page 777-

Dit werk bekoort voorts ook door de uitstekende wijze, waarop het werd uitgegeven
(Verl. Gustav Fischer, Jena), n.1. twee kloeke gebonden banden (respectievelijk
868 en 1007 bladzijden) met papier van goede kwaliteit, hetwelk de gekleurde en onge-
kleurde afbeeldingen (in totaal 750) zeer ten goede komt.

De eerste band begint met de acute, algemene infectieziekten (miltvuur, boutvuur,
vlekziekte, enz.). De moderne therapeutische methoden worden hierbij genoemd.
Ook op het gebied der diagnostiek worden de laatste inzichten vermeld (b.v. bij morbus
pullorum worden de varianten in de antigeenstructuur van
S. pullorum genoemd).
Hierna volgen de acute exanthematische infectieziekten, w.o. pokken.
Manninger
zegt hier, dat de runderpokken tegenwoordig slechts wordt gezien na besmetting door
geënte mensen. Of er een apart runderpokkenvirus bestaat, is volgens de schrijver
onzeker. Hij noemt als voorstander van de opvatting van een apart rundervirus o.a.
Downie. Aldus doorlezende voelt men bij voortduring, dat deze nieuwe druk werkelijk
zoveel mogelijk ,,up to date" is. De eerste band eindigt met de infectieziekten gelocali-
seerd in bepaalde organen (goedaardige droes enz.) en de chronische infectieziekten.

De tweede band (orgaanziekten) is ingedeeld naar de diverse organen of orgaanstelsels.
Ook dit deel kenmerkt zich door logische betoogtrant. Van klinische zijde werd mij
medegedeeld, dat, afgezien van soms wel eens iets in herhalingen treden, ook de orgaan-
ziekten helder beschreven zijn. De parasitaire ziekten, zowel van de zoogdieren als van
de vogels, worden uitgebreid besproken. Dit deel van het werk bevat zeer veel goede
afbeeldingen; vele details zijn genoemd (b.v.
Echinoparyphium paraulum, bij de duif, wordt
vermeld).

Beide delen hebben achterin een uitvoerig alphabetisch register, hetwelk het op-
zoeken der onderwerpen vergemakkelijkt.

De prijs van de beide delen samen bedraagt 123 duitse marken.

Sommigen zullen dit bedrag misschien aan de hoge kant vinden; men bedenke echter,
dat men daarvoor een uitgebreid werk in zijn bezit krijgt, dat zich kenmerkt door grote
gedegenheid. De indeling moge dan iets antiek aandoen, in zijn geheel beschouwd is
het nog altijd ,,het" ongeëvenaarde veterinaire werk voor student en dierenarts.

J- J-

Vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid bij onze huisdieren. F. H. A. Marshall
en John Hammond. Vertaling: Dr. Th. de Groot. Uitgave: „Ceres" Meppel. Prijs:
ƒ 2,60.

Met genoegen heb ik bovenstaand boekje van 91 bladzijden met 12 afbeeldingen
gelezen.

Voor degene die iets met de fokkerij van onze huisdieren te maken heeft, is het een
nuttig boekje, hoewel strikt genomen er voor een leek te veel en voor een meer gespe-
cialiseerd persoon er te weinig in behandeld wordt.

Ik moge naar aanleiding van het behandelde nog enkele opmerkingen maken:

Op bladzijde 21 meen ik dat „(/«»-"geneeskunde bedoeld is, terwijl er geneeskunde
staat. In dezelfde zin waarin dit woord gebruikt wordt, had ik „apothekers" weggelaten.

Op bladzijde 23 wordt gesproken van een hond als een monoestrisch dier. Ik meen,
dat dioestrisch beter op zijn plaats is.

Naar aanleiding van het vermelde op bladzijde 31 betreffende het voorkomen van
oranje of geel gekleurde plekken die men op de eierstokken aantreft van gemeste koeien
en vaarzen, heb ik mij afgevraagd of hiermede corpora rubra bedoeld zijn. Is dit het
geval, dan is het voorkomen hiervan niet uitsluitend gebonden aan de ovariën van
gemeste koeien en vaarzen en is het volkomen physiologisch.

Op bladzijde 53 wordt als een der redenen voor K.I. bij merries aangegeven: „het
niet in staat zijn om zaad in de schede te houden, b.v. omdat de schede abnormaal
kort is, of doordat de schedewand na dekking sterk gaat contraheren. Hiermede kan ik
het niet eens zijn, omdat de hengst het zaad in de uterus deponeert en het door persen
hieruit niet verwijderd wordt.

-ocr page 778-

Op bladzijde 54 wordt gesproken van een werkingsduur van 16 dagen van corpora
lutea bij merries. Is dit wel met voldoende zekerheid bewezen?

Het wil mij voorkomen, dat hier en daar te veel succes wordt beloofd van toediening
van hormonen bij bepaalde vormen van steriliteit.

Het lijkt mij beter in het Hollands, b.v. bij het graviditeitsonderzoek te spreken van
het rectaal waarnemen van de carunculae of van de placentomen, dan te spreken van
de cotyledonen van de vruchtvliezen en van de baarmoederwand (pag.
67).

Over het algemeen heeft de vertaler zich goed van zijn taak gekweten, maar hier en
daar is de Nederlandse tekst toch minder geslaagd. Ik vermoed, dat bij een tweede druk
aan deze onvolkomenheden gemakkelijk tegemoet gekomen kan worden.

Vele van de afbeeldingen vind ik minder fraai, deze hadden ongetwijfeld beter kunnen
zijn. Het geheel is overigens lithographisch keurig verzorgd.

van der kaay.

REFERATEN.

INFECTIEZIEKTEN.

Over de duur en levensvatbaarheid van miltvuursporen. H. Jacotot en
B. Virat. Ann. Inst. Past. 87, 215 (1954).

Van 100 sporesuspensies in bouillon die in de jaren 1884 tot 1900 door Chamberland
werden bereid, bleken er 4 in 1954 nog kiemkrachtig. Drie van de 4 (respectievelijk 63,
62
cn 58 jaren oud) hadden hun oorspronkelijke virulentie behouden.

C. A. van Dorssen.

Newcastle infectie van de mens. R. Siegert, H. G. Haussmann en E. Mannweiler.
Klin. Wschr. 32, 8, (1954).

Nadat Burnet (1943) voor het eerst infectie van de mens door pseudo-vogelpest had
beschreven, zijn er in de literatuur minstens
35 gevallen beschreven, waarbij het virus
geïsoleerd is. De meeste gevallen zijn laboratorium-infecties. Verder zijn verschillende
gevallen beschreven, waarbij alleen antilichamen zijn aangetoond; o.a. bij
40 vrouwen,
die bij het slachten van pluimvee werkzaam waren. Gewoonlijk zijn dit conjunctivitiden.

Siegert e.a, beschrijven 2 laboratorium-infecties door contact met virus en 2 door
contact met zieke dieren of cadavers. Eén geval, een laborant, die het virus op eieren
had gekweekt, vertoonde niet alleen een conjunctivitis, maar tevens rhinitis, hoofdpijn
en bronchitis. Uit spoelwater van oog en keel werd N.C.D.-virus geïsoleerd. Er waren
immuunlichamen tegen pseudo-vogelpest, maar niet tegen influenza-virus. Bij de drie
andere gevallen, een dierenarts, die sectie verricht had, een werkvrouw die proefdieren
had verzorgd, en een laboratoriumwerker, die virus gekweekt had, beperkte de ziekte
zich in hoofdzaak tot conjunctivitis, één maal gepaard met keelontsteking. Ook in deze
gevallen werd het bewijs cultureel en serologisch geleverd.

C. A. van Dorssen.

Ziekten van Chinchilla\'s. G. P. Larrivee en C. A. Elvehjem. J.A.V.M.A. 123, 927.
(\'954)-

Tegenwoordig worden er meer dan 100.000 chinchilla\'s in de USA als pelsdier ge-
houden.
Larrivee en Elvehjem beschrijven infecties bij deze dieren, veroorzaakt door
Pseudomonas aeruginosa en door Proteus mirabilis. De Pseudomonas-in£cctic ontstond door
besmet drinkwater uit een meer, de
Proteus-infectie door indirect contact met witte ratten,
die drager waren. De ziekteverschijnselen bestonden uit gastroenteritis. In verband
met de hoge kosten werden geen dierproeven met chincilla\'s verricht.

-ocr page 779-

Nadat de drinkflessen waren gesteriliseerd en leidingwater werd verstrekt werd soms
toch
Ps. aeruginosa uit de flessen geïsoleerd. Waarschijnlijk hadden reeds besmette dieren
het drinkwater besmet. Aangezien
Cumming een analoge ervaring met Salmonella bij
muizen opdeed, wordt de mogelijkheid overwogen of het onderzoek van de flessen in
de plaats van het faecesonderzoek kan treden.

Verder beschrijven deze auteurs schimmelinfecties. Huidinfectie met Trichophyton
werd behandeld met een antibioticum ,,X 263". In 3 gevallen werd
Aspergillus uit een
orgaan geïsoleerd (dunne darm, lever en oogabsces).

C. A. van Dorssen.

Ziekte van varkens door Chromobacterium violaceum. W. R. Sippel,
G. Medina
en M. B. Atwood. J.A.V.M.A. 123 467 1954.

Chromobacterium violaceum geldt in het algemeen als niet-pathogeen. Sippel c.s. be-
schrijven een ziekte van varkens, waarbij abscessen in de lymphklieren, longen, lever en
nieren optraden, waaruit deze bacterie werd geïsoleerd.

Een proefvarken, dat per os met bouilloncultuur werd besmet, kreeg verhoging
(104° F).) Bij afmaken werd uit de longprocessen de bacil teruggekweekt. Andere varkens,
die per os met 0,2 cc waren besmet, stierven na 2 ü 6 dagen. Ook bij deze dieren ge-
lukte de isolatie alleen uit de longen.

Dr. C. A. v Dorssen.

New-castle disease virus bij egels. L. Ploeidi. Ann. Inst. Past. 87, 236 (1954).

Het gelukte door gecombineerde intraccrebrale en intraperitoneale injectie New-
castle disease virus twee generaties door egels te passeren en er daarna opnieuw kippen
mee te besmetten.

Een egel, die een besmette gestorven egel had opgegeten, stierf na 18 dagen. Met her-
senen en milt gelukte het opnieuw een egel en twee kippen te besmetten. Met virus van
deze tweede egel gelukte het, wederom een kip te besmetten, terwijl een tegen NCD
geënte kip immuun bleek.

Er wordt overwogen of de egel een spontane rol speelt bij het overbrengen van de
ziekte.

C. A. van Dorssen.

Mastitis bij het rund door Klebsiella pneumoniae. L. E. Barnes. J.A.V.M.A.
125,
50 (1954).

Klebsiella pneumoniae ( — bacil van Friedlander, een pneumonieverwckker van de
mens. Ref.) was tot dusverre tot 2
x uit mastitiden geïsoleerd. Barnes voegt hier nog
4 gevallen bij. Deze gevallen waren te behandelen met terramycine, al dan niet ge-
combineerd met polymyxine B-sulfaat. (Deze infectie zal waarschijnlijk wel eens voor
coli-mastitis versleten worden. De verwekker verschilt van E. coli o.a. door onbewegelijk-
heid en geen indolvorming en negatieve M.R. reactie. Ref.).

C. A. van Dorssen.

Experimentele overbrenging van myxomatose bij het konijn door Anopheles
maculipennis atroparvus en Anopheles stephensi.
(H. Jacotot, C. Toumanoff,
A. Vali.ée en B. Virat. Annales Institut Pasteur 87, 476 (1954).

De bovengenoemde Anophelessoorten zijn in staat myxomatose over te brengen, de
eerste soort zelfs 21 dagen na de besmettende steek. Een enkele steek is voldoende om
het konijn te besmetten en een enkele mug kan verscheidene konijnen kort op elkaar
besmetten.

Als regel worden de konijnen spontaan op neus of oren gestoken.

De overbrengingskracht der muggen schijnt evenredig te zijn met de hoeveelheid
opgenomen virus.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 780-

Experimentele besmetting van hazen met myxomatose (H. Jacotot, A.
Vai.lée en B. Virat). Annales Institut Pasteur 88, i (1955).

Aangezien in het laatste jaar in Frankrijk spontane myxomatose onder hazen is be-
schreven, besmetten
Jacotot c.s. dertien hazen, deels uit Frankrijk en deels uit Centraal
Europa. Geen enkel van deze dieren heeft verschijnselen van myxomatose vertoond;
wel heeft zich bij op één op de entplaats een plaatselijk proces ontwikkeld, dat de struc-
tuur van het myxoom van
Sanarelli had. Het gelukt ook niet, met bloed van deze
hazen de ziekte weer op te wekken.

Wel werden in het bloed door complementbinding antilichamen aangetoond. Hieruit
blijkt een zekere mate van gevoeligheid, want caviae, schapen en geiten vormen deze
antilichamen niet.

C. A. van Dorssen.

The role of swine as Leptospira pomona carriers. J. Am. vet. med. Ass., 1954,
125, 426-427.

25 varkens werden met Lept. pomona subcutaan besmet en 7 intranasaal. Hierbij
werden 10 onbesmette varkens en 4 kalveren geplaatst, teneinde de mogelijkheid ener
contactinfactie na te gaan. Al deze dieren kregen een besmetting met L. pomona. Zeven
varkens, op dezelfde wijze in contact gebracht met besmette kalveren, bleven vrij van
infectie. De infectie werd vastgesteld door middel van agglutinatie-lysis-proeven en de
organismen werden uit bloed, urine en orgaanweefsels geïsoleerd. De lichaamstempera-
tuur steeg korte tijd tot 4i,5°C, doch de dieren bleven normaal eten en toonden zich niet
ziek. Twee evan ontwikkelden een acute icterus.

In het bloed verbleven Leptospiren alleen in het eerste stad um der infectie en later
in de urine.

Geringe weefsellaesies traden in longen, lever en nieren al spoedig op en later werden
de nieren aangetast. Antilichamen traden in het bloed spoedig na de thermische reactie
op. In de urine scheidden alle geïnfecteerde varkens leptospiren uit gedurende de gehele
tijd, dat ze in leven werden gehouden, gewoonlijk zelfs in grote hoeveelheden. In run-
deren is die uitscheiding kort en niet zo sterk. Dit doet vermoeden, dat varkens de voor-
naamste smetstofverspreiders zijn van Lept. pomona, wat wel overeenkomt met het
hoge percentage serologische reageerders in varkensbedrijven.

F. W. K. de Moulin.

KUNSTMATIGE INSEMINATIE

Die kunstliche Befruchtung des Rindes in Dänemark Privat Dozent
Tierarzt
Raphael Koller, Wels, Oostenrijk. (Osterr. Tierärztl. Zeitung).

K. heeft in 1952 ter gelegenheid van het in Kopenhagen gehouden K.I. congres,
Denemarken bezocht. Hij heeft toen tevens de k.i. in dat land bestudeerd en deelt in
dit artikel hieromtrent een en ander mede.

Hij acht het Deense instrumentarium (metalen katheter) voor Oostenrijk niet geschikt
omdat hiermede kans op het overbrengen van dekinfecties zou bestaan. Hij is getroffen
door de voorbeeldige organisatie in coöperatieve verenigingen, die een beperkt werk-
gebied hebben en in dat gebied soms 90 ä 100% van alle dieren bevruchten. Verder
is hij getroffen door de goedkoopte van de k.i. (gem. ^ 19 DKr. = ^ ƒ 10,50, inclusief
drachtigheids-onderzoek).

Stegenga.

-ocr page 781-

Klima und Gesundheit der Haustiere, mit besonderer Berücksichtigung
ihrer Fruchtbarkeit.
Von Privat Doz. Dr. R. Koller (Bundesanstalt für K.B. der
Haustiere in Wels, Oostenrijk).

Koller geeft hoofdzakelijk een literatuuroverzicht. De meeste aandacht is geschonken
aan de invloed van temperatuurverschillen op vruchtbaarheid en de rol die de schild-
klier en de hormonen hierbij spelen. De invloed van het licht en de luchtdruk wordt
eveneens besproken.

Stegenga.

Die Grundlagen der künstlichen Befruchtung des Rindes. Privatdozent
Tierarzt Dr.
Raphael Koller, Wels (Bundesanstalt für K.B., Wels, Oostenrijk).

K. bespreekt in dit boekje de geschiedenis, de nomenclatuur en de voor- en nadelen
van de k.i.. Vermoedelijk mede dank zij het feit dat de schrijver enige tijd in Utrecht
heeft gestudeerd, is er vrij veel aandacht geschonken aan de Nederlandse literatuur.
Bij de bespreking van de voor- en nadelen van de k.i. wordt zowel aan de ideële als aan
de zakelijke zijde van het vraagstuk aandacht geschonken.

Het boekje telt 28 blz., uitgave en prijs zijn niet genoemd; vermoedelijk wordt het
boekje op beperkte schaal gratis verspreid.

Uit het voorwoord valt af te leiden, dat over verschillende onderdelen, de k.i. betref-
fende, soortgelijke boekjes zullen verschijnen. (Anatomie en physiologie van de geslachts-
organen bij koe en stier; physiologie van de bevruchting; het sperma; de inseminatie;
de k.i. en de fokkerij; etc. etc.).

Stegenga.

Variations de la température a 1\'intérieur de la bouteille isolante utilisée
pour le transport du sperme
par: P. Szumowski. Ree. Méd. Vét. 129, (1953)
1021-1035.

In dit artikel wordt nagegaan op welke wijze de thermosfles gevuld dient te worden
en hoe de verpakking van deze fles en van het sperma dient te geschieden om vooral bij
langdurig transport de binnentemperatuur laag genoeg te houden.

Bij een goede isoleerfles vindt de meeste koude-afgifte plaa\'ts via de deksel en het me-
talen omhulsel. De beste verpakking van de fles wordt verkregen door deze geheel met
een 3 cm dikke laag kapok te omhullen en deze vervolgens in een ronde kartonnen
doos te verpakken.

De bruikbaarheid van de klaargemaakte fles wordt uitgedrukt in het aantal uren
dat verloopt om de binnentemperatuur van zijn minimum tot 8°C. te doen stijgen.

De bruikbaarheid wordt vooral bepaald door de hoeveelheid ijs en de begintempera-
tuur. Zo geeft elke 100 gr. ijs méér, een 3-14 uur langere bruikbaarheid. Fijngemaakt ijs
voldoet ook beter dan stukken ijs.

Om een bepaalde begintemperatuur te verkrijgen, wordt de met ijs gevulde fles in
een koelkast geplaatst. Elke graad lager geeft een 1-7 uur grotere bruikbaarheid.

Om echter te voorkomen, dat de begintemperatuur te laag zou komen te liggen, wordt
deze bij een vulling van 300 gr. ijs op 2
°C en voor 500 gr. ijs op 5°C gebracht.

De spermabuisjes worden ook met kapok omhuld en dan voorzien van een rubber
vingerling. Op deze wijze koelt het sperma in een gunstig tempo (1-2 minuten per graad)
en komt de temperatuur van het sperma niet zo gemakkelijk onder het nulpunt.

Is de verpakking op de juiste wijze geschied, dan is de bruikbaarheid ( ook bij warm
weer) wel 2-5 dagen.

Hendrikse.

Samenalter und Besamungserfolg. Dr F. Krawarik. Wien. Tierärztl. M. Sehr.
41 (1954) 10-19.

Uit dit onderzoek blijkt, dat bij het kunstmatig insemineren de leeftijd van het ver-
dunde en bewaarde stierensperma (t/m 1 week) niet het belangrijkste is, maar daaren-
tegen wel de kwaliteit.

-ocr page 782-

Voor het verkrijgen van een goed ejaculaat is het nodig om over een volwassen stier
te beschikken en hiervan volwaardige ejaculaten te verzamelen.

Dit verzamelen dient te geschieden na een goede voorbereiding van de stier. De
dekking moet plaats vinden in een goed klaargemaakte kunstvagina, zodat een volledig
orgasmus verkregen kan worden.

Tevens moet een juiste verdunningstechniek betracht worden, terwijl de schrijver
toevoeging van antibiotica nodig vindt; zijn gemiddelde verdunning bedraagt i : to,
en zij vindt plaats met de eierdooier-citraatverdunner in de verhouding i : i.

Ook de conditie van de stier (voeding, verpleging, beweging) mag zeker niet ver-
waarloosd worden.

Hendrikse.

Sur 1\'identification des spermatozoïdes vivants et morts de Bos Taurus
paria coloration bleu de bromo-phénol et nigrosine
par: Telesforo Bonadonne.
Ree. Méd. Vét.: 130, (1954) 7-13.

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van verschillende kleurmethoden om een
telbaar onderscheid te verkrijgen tussen dode en levende spermatozoïden.

Schrijver heeft verschillende methoden met elkaar vergeleken en komt tot de conclusie,
dat de kleuring uitgevoerd met broom-phenolblauw (0.2 gr. 4- 0.4 gr. natriumcitraat op
10 ml aqua dest.) en en achtergrondkleuring met nigrosine (10 % in aqua dest.) de
beste is.

Deze methode zou minder aanleiding geven tot het. maken van fouten en ook het tellen
zou gemakkelijker gaan. Reeds het teilen van 100 spermatozoïden wordt voldoende ge-
acht, al zou men zodoende bij verschillende tellingen van het zelfde monster nog wel
3—10% en in enkele gevallen zelfs 15% van elkaar verschillende uitkomsten kunnen
vinden.

Daar de kleurstoffen toxisch en ook dodelijk kunnen werken, vooral op labiele sper-
matozoïden, moet nauwkeurig gewerkt worden. De menging van het sperma met de
kleurstoffen mag hoogstens 10 seconden in beslag nemen. Het sperma, de kleurstoffen
en de voorwerpglaasjcs moeten dezelfde temperatuur hebben.

Henorikse.

Electrische ejaculatie van de stier. L. E. Rowston en M. S. Murdoch. Vet. Ree.
66, 326 (1954).

Rowston en Murdoch geven een beschrijving met afbeelding van een apparaat,
waarmede bij een stier door electrische prikkeling ejaculatie kan worden opgewekt.

De electroden zijn koperen vingerringen welke worden gedragen op rubber hand-
schoen. Op deze wijze is het mogelijk van het rectum de ampullae electrisch te prikkelen,
waardoor ejaculatie optreedt.

C. A. van Dorssen.

„De invloed van een centrale stierenkeuring op de bevruchtingsresultaten
van K.I. stieren"
door Ir. D. Kroeske met medewerking van de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Overijssel. Uitgave van het Rijksveeteeltconsulentschap voor Overijssel
en de N.O.P. Adres: Veerallee 2, Zwolle.

In dit geschrift wordt door schrijver aangetoond, dat de Centrale Stierenkeuring
te Raalte, gehouden op 22 April 1952 een
nadelige invloed heeft gehad op de bevruchtings-
resultaten van de stieren, welke dienst doen voor de kunstmatige inseminatie.

Het aantal bij dit onderzoek betrokken stieren was 27. De contröle-grocp 23. Het aantal
inseminaties met sperma van deze stieren was 75.690.

Oorzaken van de verminderde bevruchtingsresultaten kunnen zijn: verandering
van voeding, extra voeding, vervoer, vreemde omgeving enz.

De houdbaarheid van het sperma is bij deze stieren eveneens minder. Bij het onder-
zoek is rekening gehouden met alle mogelijke factoren, o.a. of het vers of oud sperma
betrof, ie, 2e, 3e of volgende inseminaties.

Uit dit onderzoek blijkt eveneens, dat de bevruchtingsresultaten van 2e- en 3e dags-

-ocr page 783-

sperma aanzienlijk lager liggen dan die van vers sperma. (Dit betreft het sperma van
de stieren, die niet naar de keuring geweest zijn.)

J. Spruyt.

VLEESHYGIËNE.

Beitrag zur Bestimmung und Beurteilung des Ausblutungs- und Säure-
grades des Muskulatur notgeschlaehteter Tiere.
Dr. H. Fuhrimann (Ölten),
Schweizer Archiv für Tierheilkunde 1954, dl 96, blz. 351.

Schrijver heeft getracht een objectieve methode voor het vaststellen van de graad van
uitbloeding van het spierweefsel op zijn practische waarde te toetsen en bij een deel der
onderzochte monsters de pH-bepaling van het vlees volgens de nitrazingeelmethode
volgens Schönberg toegepast.

Bij een oriënterend onderzoek bleek, dat van de in de literatuur aangegeven werkwijzen
voor de bepaling van het bloedgehalte van spierweefsel van slachtdieren, de door Schern-
berg ontwikkelde kookproef met NaOH-oplossing het doeltreffendst was.

Schönberg beschrijft deze proef voor het eerst in het Zeitschrift für Fleisch- und
Milchhygiene 1944, dl LIV, blz. 110, als volgt:

Wanneer haemoglobine met alkaliën wordt opgekookt, ontstaat enerzijds ijzervrij
eiwit (globin) en anderzijds een ijzerhoudende kleurstof, te weten bij aanwezigheid
van zuurstof, Haematine. Wordt vlees, waarin bloed is achtergebleven, met natronloog
gekookt, dan zal de oplossing, naarmate zich uit het bloed, dat in het vlees aanwezig is,
haematine vormt, geel tot bruinrood gekleurd worden. De proef wordt als volgt uit-
gevoerd. Snijd 5 gram van het te onderzoeken vlees fijn, en kook dit 1 o minuten met 40 cc
t/io NaOH. Giet de vloeistof in een reageerbuis van standaarddikte en bepaal na
afkoeling de kleur bij doorvallend licht.

Bouvier (Lausanne) heeft deze methode vervolmaakt (zie Schweizer Archiv für
Tierheilkunde 1952, dl 94, blz. 689). door een colorimete rschaal als maatstaf voor de
kleur der vloeistof te vervaardigen. Stijgende hoeveelheden paardeblocd beginnende
bij 0,1 cc en met een interval van 0,2 cc oplopende tot 2 cc worden met 40 cc
NaOH-oplossing gekookt en overgebracht in reageerbuizen. De schrijver zegt daarvan:

„Cette écheile colorimétrique se conserve assez longtemps et est, malgré ses impcr-
fections trés süffisante pour faire une comparaison avec les résultats obtcnus par des
musculatures suspectes."

Fuhrimann bovengenoemd verkiest een andere oplossingswijze van het haemoglobine,
nml. 5 gram vlees wordt, na kit in gesneden te zijn m< t 10 cc water in ren reageerbuis
gebracht, waaraan enkele druppels aether worden toege-voegd. Na verloop van 10
minuten kan de kleur van de vloeistof in doorvallend licht vergeleken worden met de
buizen van een reeks, die vervaardigd werd door 1 tot 8 druppels citraatbloed telkens
in 40 c.c. water te laten vallen. Die buizen krijgen de proefnummer 1 t/m 8.

Voor volwassen runderen stelde schrijver volgend schema op:

Kleur van de vloeistof

no. vid buis v/d reeks

resultaat

geelachtig

i

volledige

tot troebel

2

grijs

3

uitbloeding

lichtrose

4

onvolledige

uitbloeding

donkerrose

5

tot

6

onvoldoende

rood

7

uitbloeding

8

-ocr page 784-

Schrijver komt tot de conclusie, dat:

voor een objectieve beoordeling van de graad van uitbloeding moeten tenminste
3 monsters uit verschillende voeten worden onderzocht. Hoewel de vulling der grote
bloedvaten in de ene lichaamshelft soms veel groter was dan in de andere bleek bij de
op deze wijze bepaalde graad van uitbloeding weinig verschil tussen de beide lichaams-
helften aanwezig te zijn.

Men moet erop rekenen, dat vooral in het vlees van nek en hals cn soms in het midden-
rif plaatselijk minder voldoende uitbloeding wordt aangetroffen. Bij de 3 gevallen van
duidelijk onvolledige uitbloeding leverden practisch alle vleesmonsters hogere cijfers
bij deze proef op (4 en meer); bij de 4 gevallen van matig onvolledige uitbloeding werden
voor sommige spieren nog de cijfers 1 en 2 genoteerd, bij andere 3 en hoger.

In een tweede reeks van onderzoekingen werd, behalve de op bovengeschetste wijze
bepaalde uitbloedingsgraad, ook de pH van de vleesmonsters bepaald (nitrazingeel-
methode volgens
Schönberg). Zoals te verwachten was, luidt de conclusie „Zwischen
dem Ausblutungs- und Säuregrad, die beide die Haltbarkeit des Fleisches nachteilig
zu beeinfluszen vermögen, konnten keine Wechselbeziehungen festgestellt werden".

De verschillende beschouwingen, die de schrijver aan de betekenis van de pH-bepaling
van het vleesextract en van de uitbloedingsgraad wijdt, kunnen in dit referaat niet op
de voet worden weergegeven. Omtrent eerstgenoemd onderwerp bevatten zij voor de
Nederlandse dierenarts weinig nieuws. De oriënterende onderzoekingen over laatsge-
noemd punt bewijzen, dat men ook in Zwitserland zoekt naar objectieve waarnemings-
methoden om de uitbloedingsgraad te kunnen vaststellen.

Het zou zeker de moeite lonen deze proeven eens in Nederland te herhalen en na te
gaan of zij eventueel door verfijning der techniek tot het doel kunnen voeren.

C. F. van Oijen.

Entwicklung im Bau von Rinderschlachthallen. Dr. O. Rasenack, Bochum.
Deutsche Schlacht- und Vichofzcitung 1954, dl 54, blz 259.

Schrijver geeft een overzicht van de monderne eisen, die aan een slachthal voor
runderen gesteld moeten worden. Hij wijst op de voordelen van hangend verbloeden,
scheiding in een rein en een onrein gedeelte, slachting aan de ,,lopende band" door
loonslachtcrs en moderne koclmethodcn. Wij menen dat de aandacht op de volgende
passage gevestigd mag worden:

„Auch wäre es an der Zeit zu erkennen, dasz als letzter Arbeitsvorgang die einzelnen
„Tierhälften einen Zentralbrause passieren sollten. Schon oft wurde über die nachteiligen
„Folgen beim Gebrauch der unhygienischen Wischtücher diskutiert. Aber meistens
„blieb es bei dieser Diskussion.
Es ist das unbestreitbare Verdienst ion Houthuis Rotterdam
,,konsequent dieses Uebel abgestellt zu haben.
Ich würde allen Zweiflern empfehlen sich in
„Rotterdam von der Richtigkeit dieser Masznahme durch Augensehen zu überzeugen."

C. F. v. O.

-ocr page 785-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104. Utrecht. Tel. 03400—11413. Giro-
nummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde te Utrecht.

VAN HET SECRETARIAAT

Algemene Vergadering 1955.

Voor de leden en candidaatleden is aan deze aflevering het programma toegevoegd
van de a s. Algemene Vergadering, die zal worden gehouden op Vrijdag 21 en Zaterdag
22 October.

Zoals uit het wetenschappelijk gedeelte van het programma blijkt, zal ook dit jaar het
zogenaamde „Engelse systeem" worden gevolgd, d.w.z. dat de voordrachten vóór de
Algemene Vergadering volledig zullen worden gepubliceerd in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde. De inleiders zullen slechts gelegenheid krijgen om een kort overzicht
te geven van het te behandelen onderwerp, terwijl daarna, onder leiding van de dis-
cussieleider, de discussie kan aanvangen.

Verwacht mag worden, dat op deze wijze ruim tijd zal zijn voor een uitvoerige ge-
dachtenwisseling.

Veterinary Officer — Sudan Government.

Qualifications and age.

Canditates must be Members of the Royal College of Veterinary Surgeons, or equi-
valent.

Duties.

The duties are general veterinary inspection of government animals, disease control in
the field and in veterinary quarantine stations and clinical Work in veterinary hospitals.

Appointment vacant.

Applications are invited for the post of Assistant-Professorship in Biochemistry in the
Department of Physiology, Faculty of Veterinary Medicine, Cairo University, Giza—
Egypt.

Candidates must possess the qualifications and published research work in the res-
pective subject to meet the requirements of Aissistant - Professorship. Mastering the
English language and previous experience of not less than 6 years in University teaching
are prerequisities. Appointment would be on a contract for a period of 2 years which
may be extended for another period of 3—5 years.

Salary scale is £ 1000. plusjf 300. - expartition allowance per annum. Free passages
on appointment are provided for successful candidate and family.

Free passages to home and return are offered once every three years. Successful appli-
cants will be expected to take up duties immediately. Applications must be forwarded
to the Dean, Faculty of Veterinary Medicine, Giza, Egypt, within one month from the
appearance of this notice.

Nadere inlichtingen bij het secretariaat van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN DE ERERAAD

Jaarverslag over 1955.

Door de Algemene Vergadering werden in plaats van de aftredende leden P. J. de
Jong
en J. H. FIamers, die niet herkiesbaar waren, benoemd H. H. H. Schreinemakers

-ocr page 786-

en G. S. E. Vegter, zodat aan het einde van het verslagjaar de Ereraad als volgt was
samengesteld:

E. Rutgers, Voorzitter

A. v. Keulen, Secretaris

Dr. C. J. Folmer, Lid

M. den Hartog, Lid

W. ten Hoopen, Lid

H. H. H. Schreinemakers, Lid

G. S. E. Vegter, Lid

H. R. Wigersma, Lid

Wederom verrichtte de secretaris van de Maatschappij het overgrote deel van de
administratie en hij woonde alle zittingen voor de notulering bij.

In het verslagjaar werden vier zittingen gehouden, namelijk op: 22 Januari met als
voornaamste agendapunt de behandeling van een verzoek om\'advies van een Provinciale
Gezondheidsdienst voor Dieren omtrent een verzoek van een dierenarts, die sinds verschei-
dene jaren niet wenste mede te werken aan deze dienst en allerlei handelingen pleegde
die deze dienst niet kon tolereren, om thans wel als medewerker te worden toegelaten.
Aangezien bedoelde collega, die was uitgenodigd om nadere inlichtingen te verstrekken,
niet wenste te verschijnen en bovendien beledigende schriftuur had ingezonden, werd
een negatief advies uitgebracht.

Op 4 Maart met als voornaamste agendapunt de vaststelling van het jaarverslag over
■953; de behandeling van een associatiekwestic.

Aangezien de nieuwe dierenarts zelfs buiten de practijk van de associërende dierenarts
ging wonen, kon die handelwijze niet geaccepteerd worden zonder een redelijke regeling
aangaande de te verwachten schade voor de omringende collegae;

Behandeling van een klacht omtrent afsplitsing van een klein practijkdeel met de ver-
plichting om een bepaald deel van de massawerkzaamheden van de afsplitsende practijk
door de nieuwe dierenarts te doen verrichten.Dit werd in dit geval als niet geheel juist
aangemerkt.

Op 28 Mei met als voornaamste agendapunten:

Onderhoud met een collega, wegens een vestiging in de nabijheid van een plaats,
die hem bij vorige uitspraken in 1952 en \'53 was aangemerkt als een voor hem
ongewenste plaats voor vestiging. In dit onderhoud verklaarde en beloofde bedoelde
collega een verdere penetratie in deze practijk niet te zullen nastreven.

Op 11 December met als voornaamste a.gcndapunten de bespreking van de nieuw te
ontwerpen Code. Aan de hand van de oude Code komen allerlei wensen naar voren,
die door de Codecommissie in het concept nieuwe Code zullen worden verwerkt.

Afscheid collegae Hamers en de Jong. Beiden werden door de voorzitter hartelijk dank
gebracht voor het vele verrichte werk.

Met name werd gereleveerd dat collega de Jong vanaf 1 jaar na de oprichting van de
toenmalige Centrale Raad lid is geweest en eigenlijk een der geestelijk vaders ervan
genoemd kan worden. Het is dan ook een groot verlies voor de Ercraael nu collega
de
Jong
ons heeft verlaten.

In de loop van het verslagjaar heeft tussen het Hoofdbestuur, een vertegenwoordiging
van de Centrale Vestigingscommissie, van de F,reraad en de voorzitters van de provin-
ciale vestigingscommissies een uitgebreid overleg plaats gehad over de werkwijze van
de vestigingscommissies en over wat toelaatbaar en niet toelaatbaar is bij een voor-
genomen vestiging.

Als resultaat van deze bespreking is een publicatie „Algemene richtlijnen inzake
vestigingsregeling" in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde verschenen.

In het begin van het verslagjaar moesten enige kwesties met belangrijke facetten wor-
den behandeld; de tweede helft echter bracht de Ereraad geen enkele klacht die voor
behandeling voor de voltallige Ereraad in aanmerking kwam.

De Ereraad spreekt de hoop uit, dat ondanks het toenemende aantal associaties met alle

-ocr page 787-

moeilijkheden van dien, de rust van de tweede helft van het verslagjaar bestendigd mag
blijven.

Onze onderlinge verhoudingen, dus de diergeneeskunde en uiteindelijk de gemeenschap
varen er wel bij.

De Secretaris

A. van Keulen.

VAN DE GROEPEN
Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Nu reeds kan worden meegedeeld, dat de eerstkomende vergadering van de Groep
Directeuren van Vleeskeuringsdiensten zal worden gehouden op Zaterdag 24 September
a.s.

De afdelingsbesturen kunnen bij het uitschrijven van hun herfstvergaderingcn met
deze datum rekening houden.

PERSONALIA.

Adreswijzigingen en dergelijke: