-ocr page 1-

tijdschrift

voor

diergeneeskunde

netherlands
journal
)f veterinary
science

Deel 101, afl. 13
1 juli 1976

inhoud:

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Enzoötische runderleukose (Bovine Leukemie)
Diagnostiek, verspreiding en bestrijding in Ne-
derland; A. A. Ressang, Nel Mastenbroek en
J- Quak .........

Experimenten met kunstscheden voor stieren
J. Uwland........

711

718

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een eenvoudige amputatie boven de kroonrand
als behandelingsmogelijkheid bij de arthritis
van het klauw gewricht; H. W. Merkens . .
728

KLINISCH KLEIN

Onderzoek naar de bruikbaarheid van een twee-
tal eenvoudige fotometers (Lange) voor gebruik
in de kleine huisdieren praktijk; J. J. de
Bruyne, H. J. Hendriks en Ank M. M. Haage
733

Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde
Jaarcongres 1976
tevens
123e Alg. Vergadering
8-9 ol(tober 1976
Vlissingen

VETERINAIR JOURNAAL, INGEZONDEN, REFERA-
TEN, BOEKBESPREKING, BERICHTEN EN VERSLA-
GEN, CONGRESSEN, MEDEDELINGEN, VARIA,
DOORLOPENDE AGENDA, MAATSCHAPPIJ NIEUWS:
zie binnenblad.

BIBLIOTHEEK DER
RÜKSUNIIVERSITEIT

for contents, see in

uitgave der koninklijke nederlandse maatschappij voor dierg

de

journal of the royal netherlands veterinary association

-ocr page 2-

Crediet^ en EfFectenbank,

de bank die kredietverlening
aan dierenartsen en
laatstejaars studenten tot
haar specialiteiten rekent*

Ter nadere introductie: Een algemene bank,
niet onhandelbaar groot, maar groot genoeg
om uiterst solide te zijn. Een bank gewend
om te luisteren en om mee te denken.

utrecht: Kromme Nieuwe Gracht 4-12, telefoon 030 - 33 55 33.

Zeist: Boulevard I, telefoon 03404 - 2 06 34.

OOG

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1 782C

-ocr page 3-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

ENZOÖTISCHE RUNDERLEUKOSE (BOVINE LEUKEMIE)

Enzootic Bovine Leukaemia. Diagnosis, Distribution and Control in the Netherlands
Diagnostiek, verspreiding en bestrijding in Nederland
A. A. RESSANG, NEL MASTENBROEK en J. QUAK1)

Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van de resultaten van onderzoek met betrekking tot het vóór-
komen van enzoötische bovine leukemie in Nederland van 1968 tot en met 1975. Hierbij
blijken de sedert 1973 gebruikte serologische diagnostische technieken van grote waarde te zijn,
vooral tijdens de vroege fase der ziekte. Antilichamen tegen het bovine leukemie virus kunnen
namelijk reeds aangetoond worden lang voordat er een persisterende lymfocytose optreedt.
De tot dusver bereikte resultaten met serologische methodieken bevestigen de haematologische
bevinding, dat EBL in Nederland niet onder de autochtone FH en MRY runderen voorkomt.
De eerste gevallen van EBL onder importvee werden in 1970 geconstateerd. De geografische
ligging van de bedrijven met import-dieren waar EBL werd vastgesteld, is op kaart 1 aan-
gegeven.

De wijze van controle van EBL werd in het kort beschreven.
Summary

\'1\'he results of studies on the incidence of enzootic bovine leukaemia in the Netherlands from
1968 to 1975 inclusive are given. The serological methods used (fluorescent antibody tech-
nique, immunoperoxidase test, micro complement fixation test and gel diffusion test) were
found to be of great value especially for the early diagnosis of the disease. Antibodies to bovine
leukaemia virus are already detected long before the onset of persistent lymphocytosis.
The results obtained so far with serological methods confirm earlier haematological findings
that enzootic bovine leukaemia is non-existent in the Dutch Friesian-Holstein and Meuse-Rhine-
IJssel breeds.

The first cases of enzootic bovine leukaemia were observed in import cattle in 1970. The geo-
graphic distribution of farms exploiting import cattle in which the disease has been diagnosed
is presented on chart 1.

Methods used to control enzootic bovine leukaemia are briefly described.

Dat er in E.E.G. landen ongerustheid tc coördineren, de uitwisseling van labo-

bestaat over de economische gevolgen ratoriumresultaten te bevorderen en de

van enzoötische bovine leukemie (EBL), kosten voor research voor een deel te

blijkt uit het feit, dat in oktober 1975 dragen.

EBL aan de reeks infectieziekten werd Sedert 1972 bestaat er echter reeds een

toegevoegd, die gezamenlijk door deze intensieve samenwerking op het gebied

landen worden bestreden. Het Algemene van de haematologische diagnostiek van

Directoraat voor Landbouw van de Gom- EBL tussen laboratoriumwerkers uit de

missie van de E.E.G. te Brussel heeft als negen E.E.G. landen. Dit leidde o.m. tot

taak op zich genomen de onderzoekingen het ontstaan van de zg. E.E.G. haema-

op het gebied van EBL zoveel inogelijk tologische sleutel, die de tot dusver veel

1  Prof. Dr. A. A. Ressang, Dierenarts-Arts, Mej. N. Mastenbroek en de heer J. Quak;
medewerkers van het Centraal Diergeneeskundig Instituut Afdeling Rotterdam, Postbus
6007, Rotterdam-7.

-ocr page 4-

gebruikte tabellen voor normale en ver-
hoogde absolute lymfocytenwaarden bij
runderen van verschillende leeftijdsgroe-
pen (Bendixen, Tolle, etc.) heeft ver-
vangen. We komen hier later op terug.
In een vorig artikel (12) werd terloops
vermeld, dat EBL, op grond van histo-
pathologische en haematologisch onder-
zoekingen, in Nederland alleen bij ge-
importeerde runderen voorkomt en dat
onder het autochtone FH en MRY-ras
de ziekte nimmer met zekerheid werd ge-
constateerd. De eerste gevallen van EBL
bij import-vee werden in 1970 op basis
van een persisterende lymfocytose door
de Provinciale Gezondheidsdiensten in
Overijssel, Gelderland en Zuid-Holland
geconstateerd (4), nadat vanaf medio
1965 de import van runderen uit E.E.G.
landen op vrij eenvoudige wijze, volgens
E.E.G. richtlijnen kon plaats vinden.
Enkele leukemische en van leukemie ver-
dachte dieren werden door het C.D.I.
te Rotterdam gekocht en transmissie-
proeven bij schapen hebben het vóór-
komen van EBL bij importdieren be-
vestigd (11). Van de 9 E.E.G. landen
staat momenteel vast, dat alleen Enge-
land en Ierland hoogstwaarschijnlijk vrij
zijn van EBL. Gezien het feit, dat er in
Nederland een intensieve veehandel be-
staat met in de laatste 10 jaren facili-
teiten voor import van runderen uit
E.E.G. landen en mede omdat de tot
nu toe gebruikte haematologische diag-
nostiek betrekkelijk ongevoelig is, rijst
de vraag in hoeverre op grond van an-
dere waarnemingen de stelling met be-
trekking tot het afwezig zijn van EBL
onder het Nederlandse rundvee verde-
digd kan worden.

Hierbij dient vooral rekening te worden
gehouden met de lange incubatietijd
(3-5 jaar of langer) voordat EBL zich
klinisch als persisterende lymfocytose
met of zonder klierzwelHngen (maligne
lymfomen) manifesteert.
Dit rapport dient om een kort overzicht
te geven van de resultaten van de sedert
1973 ingevoerde serologische, virologische
en electronen-microscopische diagnostiek
van EBL (10) over de mate van ver-
spreiding der ziekte in den lande tot
eind 1975 en over de maatregelen die
genomen worden tot bestrijding der
ziekte.

Het bovine leukemie virus (BLV)

Het oorzakelijke agens van EBL is een
oncogeen RNA (oncorna) virus van het
C-type. Dit BLV verschilt echter in en-
kele opzichten van andere oncorna vi-
russen. Het uitstulpingsproces (budding)
wordt maar weinig waargenomen, terwijl
rijpe virusdeeltjes vaak in het cytoplasma
tegen de celmembraan gelocaliseerd,
voorkomen. Waarschijnlijk is budding
geen noodzakelijk proces voor maturatie
en deze veronderstelling wordt onder-
streept door het feit, dat buiten de cellen
weinig of geen rijpe deeltjes aanwezig
zijn (1). Ook in biochemisch opzicht
heeft het BLV een andere belangrijke
eigenschap. Het virus vertoont nl. een
optimale RNA afhankelijke DNA poly-
merase (reverse transcriptase) activiteit
in aanwezigheid van magnesium ionen
in tegenstelling tot type C oncorna virus-
sën van andere zoogdieren, waarvan dit
enzym optimaal werkzaam is bij aanwe-
zigheid van mangaan (3). Moleculaire
hybridisatie testen van BLV 3HC DNA
(d.i. DNA dat met tritium radioactief
gelabeld is) ten opzichte van verschillen-
de virale RNA\'s toonden aan, dat BLV
niet verwant is aan het MPMV (Mason-
Pfizer monkey virus), SSV-1 (Simian
sarcoma virus), FeLV (Feline leukemia
virus) en AMV (Avian myeloblastoma
virus). Het RI.V (Rauscher leukemia
virus) vertoont een geringe doch repro-
duceerbare verwantschap met het BLV.
Deze bevindingen werden bevestigd door
resultaten van hybridisatieproeven tus-
sen het EBL virale RNA en 3HC
DNA\'s bereid uit de verschillen-
de bestudeerde virussen (5). In een
sucrose gradient heeft het BLV een sedi-
mentatiedichtheid van 1.16-1.18 gr/ml.
Door middel van electrophoretische
analyses ontdekte men, dat het voor-
naamste structurele (interne) proteine
en aether-stabiele polypeptide (p24) is.
Het BLV mist echter het interspecies
antigeen, dat het type C virus van de
muis, rat, kat, hamster en het varken

-ocr page 5-

gemeen heeft. Dit gemis, dat toe te
schrijven is aan het ontbreken van de
polypeptide p30, werd bevestigd met de
indirecte immunofhiorescentietechniek
(2, 9). Aan de buitenkant van het BL
virion en waarschijnlijk gelocaliseerd op
de uitsteekseltjes (spikes, projections)
komt een glycoproteine voor (gp 60)
dat aether-labiel is en als tweede antigeen
met immunogene eigenschappen onder-
kend is. Dit oplosbare antigeen kan uit
cultuurmedium met 30% ammonium
sulfaat worden geprecipiteerd en vervol-
gens gezuiverd d.m.v. affiniteitschroma-
tografie met Con A sepharose (8). De
bovengenoemde gegevens wijzen erop,
dat het BLV geen klassiek type C virus
is.

Met de electronen-microscoop kan het
BLV worden aangetoond in leucocyten
cultures, die met phytohaemagglutinine
of concanavaline A zijn gestimuleerd (1,
6); of in cellijnen die via explantatie
van lymfklierfragmentjes of door middel
van co-cultivatie van leucocyten of milt-
cellen van een leukotisch dier met gevoe-
lige cellen, zijn ontstaan (9, 14).
Tenslotte werd het oncogene vermogen
van het BLV bewezen door middel van
injecties van celvrij medium van een
besmette cultuur die bij schapen lymfoide
tumoren (15) en bij kalveren een per-
sisterende lymfocytose (13; Ressang
e.m., ongepubliceerd) bewerksteUigde.

Immuunresponse bij de gastheer

Indien schapen en geiten met totaal
bloed van een leukemisch rund worden
geïnfecteerd kunnen fluorescerende anti-
lichamen ongeveer 4 weken p.i. worden
aangetoond. Complemcntbindende en
precipiterende antilichamen verschijnen
4-12 weken na infectie. De hoeveelheden
antistoffen die gericht zijn tegen het in-
terne (p24) en het oppervlakkige anti-
geen (gp60), blijven gedurende maan-
den vrij constant. Tegen de tijd dat een
vermeerdering van het absolute aantal
lymfocyten optreedt, is er een neiging
tot daling van de antilichaamstiter te
zien.

Deze lymfocytose treedt 12-41 maanden
p.i. op en vertoont in haar beloop stij-
gingen en dalingen. Tenslotte vertonen
de dieren waarneembare zwelling van
lym.fklieren, anemie, lymfopenie of een
normaal lymfocyten aantal en algehele
uitputting (11). De tijd tussen infectie
en lethale afloop kan 5 jaar duren. Het-
zelfde gebeurt waarschijnlijk bij runde-
ren, die op natuurlijke wijze zijn ge-
ïnfecteerd. Lymfocytose verschijnt pas
na een lange incubatietijd (3-5 jaar of
langer).

Antihchamen tegen het BLV kunnen,
afhankelijk van verschillende factoren,
zoals lichaamsresistentie, dosis etc., ech-
ter reeds vroeg na het contact worden
aangetoond (vanaf ongeveer 3-6 maan-
den).

Laboratoriumtechnieken, die voor het
stellen van de diagnose EBL in het
C.D.I. te Rotterdam worden gebruikt

A. Haematologische diagnose

Tot medio 1973 werd de diagnose EBL
uitsluitend op grond van een persiste-
rende lymfocytose gesteld. Het verhoogde
absolute aantal lymfocyten werd met
conventionele haematologische technie-
ken aangetoond.

Voor het verkrijgen van normaalwaar-
den betreffende het aantal lymfocyten
bij de Nederlandse FH en MRY runder-
rassen werden in 1971-1972 in samen-
werking met het
I.W.LS.1) te Rijswijk
4316 bloedmonsters onderzocht. Dit leid-
de tot het ontstaan van een tabel met
normaal lymfocytenwaarde voor beide
genoemde rassen. Thans wordt voor de
haematologische diagnostiek van EBL
gebruik gemaakt van de zg. E.E.G. sleu-
tel, die voor bepaalde runderleeftijds-
groepen het absolute aantal lymfocyten
vermeldt dat als normaal, verdacht, dan
wel als verhoogd (lymfocytose) moet
worden beschouwd.

Deze sleutel is tot stand gekomen na een
moeizame en langdurige samenwerking
tussen laboratoria van de E.E.G. landen
en is gebaseerd op onderzoek van 16

1  Instituut TNO voor Wiskunde, Informatieverwerking en Statistiek.

-ocr page 6-

nationale rassen (tabel 1). Gedetailleer-
de gegevens over deze internationale
samenwerking en de bereikte resultaten
zullen binnenkort worden gepubliceerd
door de Commissie van de E.E.G. te
Brussel.

B. Serologische, virologische en electronen-
microscopische diagnose

De serologische diagnostiek werd in 1973,
in combinatie met bloedtelling, geïntro-
duceerd. Al gauw bleek dat de serolo-
gische techniek gevoeliger was dan de
haematologische, daar antilichamen te-
gen het BLV reeds aangetoond konden
worden maanden of zelfs jaren voor het
optreden van lymfocytose. De Serologie
van EBL kwam goed op gang nadat het
mogelijk was cellen te kweken die con-
tinu BLV produceren (9).
De genoemde serologische technieken zijn
de indirecte immunofluorescentietechniek
(ID IFT), de micro complementbin-
dingsreactie (M CBR), de indirecte
immunoperoxydase reactie (ID IPT) en
de gel diffusie test (GDT). De metho-
dieken, gevoeligheid en specificiteit zijn
elders uitvoerig beschreven (7, 10).
Pogingen tot virusisolatie worden niet
routinegewijs gedaan. Ze beperken zich
tot probleembedrijven waarbij op grond
van haematologische, serologische en kli-
nische waarnemingen een infectie niet
EBL waarschijnlijk is. Electronen-micro-
scopie wordt bedreven in geval BLV
aangetoond moet worden in co-cultures
of leucocytencultures van runderen uit
de praktijk. De techniek voor virusiso-
laties en het aantonen van BLV zijn
elders gepubliceerd (1, 6, 9, 10).

Tabel I. E.E.G. haemogram voor runderen in verschillende leeftijdsgroepen met vermelding
van het absolute aantal lymfocyten dat als normaal, verdacht of als verhoogd beschouwd dient

te worden.

Leeftijd

Normaal

Verdacht

Lymphocyloiis

0-1

< 11,000

11.000 - 13.000

> 13.000

1 - 2

< 10.000

10.000- 12.000

> 12.000

2-3

< 8.500

8.500 - 10.500

> 10.500

3-4

< 7.500

7.500 - 9.500

> 9.500

4-5

< 6.500

6.500- 8.500

> 8.500

5-6

< 6.000

6.000- 8.000

> 8.000

> 6

< 5.500

5.500 - 7.500

> 7.500

C. Histologisch onderzoek

Op verzoek van dc Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren en de Veeartsenij-
kundige Dienst werd in 1968 een begin
gemaakt met histologisch onderzoek van
alle tumoren, behalve papillomen, die
gevonden werden bij geslachte en/of le-
vende runderen van 2 jaar en ouder. In
1969 verviel de leeftijdsgrens en sinds-
dien worden tumoren van kalveren even-
eens microscopisch onderzocht. Dit on-
derzoek wordt in het C.D.I. te Rotter-
dam of in de Provinciale Gezondheids-
diensten voor Dieren verricht.
Als een maligne lymfoma (leukotische
tumor) wordt geconstateerd bij een rund
dat 2 jaar of ouder is, volgt een haema-
tologisch/serologisch onderzoek bij alle
dieren van 2 jaar of ouder (2 brede
tanden) op het bedrijf van geboorte van
het tumordier. Dit onderzoek geschiedt
in totaal 3 keer met een tussenpoos van
een half jaar. Een dergelijk bedrijf zal
verder worden betiteld als tumorbedrijf.
Er dient vermeld te worden, dat bij het
schrijven van dit artikel de medewerking
der veehouders nog op vrijwillige basis
geschiedt.

Vanaf mei 1968 tot en met december
1975 werden 70 tumorbedrijven onder-
zocht met een totaal van 2018 runderen.
Het aantal onderzochte bloedmonsters
was ,5121; ongeveer 20% van deze hae-
matologische onderzoekingen werden
aangevuld met serologische testen. In
geen enkel geval werd een persisterende
lymfocytose of werden antilichamen ge-
richt tegen het BLV aangetoond. Blijk-
baar waren de runderen met tumoren,
waaronder dieren ouder dan 7 jaar. ge-

-ocr page 7-

vallen van de solitaire, niet-besmettelijke
vorm van leukose. Bij dergelijke dieren
is het nog nooit gelukt om BLV te iso-
leren of antilichamen tegen dit virus aan
te tonen (Ressang e.m., E.E.G. bij-
eenkomst over EBL, Kopenhagen 1975,
publikatie in voorbereiding).
In 1975 werden eveneens 124 bedrijven,
waar 1 of meer importrunderen aanwe-
zig waren, door het C.D.L te Rotterdam

Kaart !.

De verspreiding van 20 bedrijven met importrunderen waar de diagnose enzoötische bovine
leukose met haematologische, serologische en gedeeltelijk virologische en electronenmicrosco-
pische methodieken werd gesteld bij één of meer dieren.

De positieve dieren zijn opgeruimd. De bedrijven staan onder controle van de Provinciale
Gezondheidsdiensten voor Dieren (situatie december 1975).

-ocr page 8-

onderzocht. Het onderzoek van deze im-
portbedrijven omvatte bloed- en serum-
monsters van 2593 runderen en 422
schapen.

Op 20 bedrijven werden 1 of meer koeien
gevonden, die antilichamen hadden te-
gen BLV. Een klein percentage hiervan
had een verhoogd absoluut aantal lym-
focyten. Pogingen tot virusisolatie werden
op 6 bedrijven ondernomen. BLV werd
in ruim 50% der gevallen uit sero-
positieve dieren geïsoleerd. De geografi-
sche ligging van deze 20 importbedrijven
is op kaart 1 (zie pag. 715) aangegeven.
Vermeld dient te worden, dat er in 1973,
1974 en 1975 respectievelijk 1132, 1932
en 785 importbedrijven in Nederland wa-
ren.

De bestrijding van EBL in Nederland

De bestrijding van EBL hier te lande zal
in de nabije toekomst gebaseerd zijn op:
„Verordening en Reglement van het
Landbouwschap inzake de bestrijding
van enzoötische runderleukose", „Besluit
van de Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren inzake het verlenen van slacht-
vergoedingen ten behoeve van de bestrij-
ding van enzoötische runderleukose" en
„Besluit van de Stichting Gezondheids-
zorg voor Dieren inzake laboratorium-
diagnostiek van leukose". De verordening
zal hopelijk dit jaar (1976) van kracht
worden. Dan zal o.m. deelname van
veehouders aan de bestrijding van EBL
verplicht zijn.

Tumor- en importbedrijven staan onder
controle van de Provinciale Gezond-
heidsdiensten voor Dieren. Zoals reeds
vermeld worden dieren van tumorbedrij-
ven thans 3 maal haematologisch en
serologisch onderzocht met een tussen-
poos van minstens een half jaar. Als na
het derde onderzoek alle dieren negatief
t.o.v. EBL blijken te zijn, wordt het be-
drijf vrij van EBL verklaard.
Alle importdieren worden jaarlijks ge-
durende 7 achtereenvolgende jaren hae-
matologisch, en sedert 1973 voor een
deel serologisch, onderzocht. Als regel
worden positieve dieren korte tijd na het
stellen der diagnose geslacht. De eigenaar
krijgt dan een vergoeding op grond van
taxatie van de gebruikswaarde van zijn
dier. Zes weken na het opruimen van
het laatste EBL positieve dier wordt een
haematologisch en serologisch onderzoek
ingesteld bij alle resterende dieren van
het bedrijf. Dit onderzoek wordt nog
eens 4 maal herhaald met een tussenpoos
van tenminste 6 maanden. Als na het
laatste onderzoek alle dieren negatief
zijn wordt het bedrijf vrij van EBL ver-
klaard. In een enkel geval werden, na
overleg, alle dieren van het bedrijf over-
genomen.

LITERATUUR

1. Calafatjero, Hageman, Ph. C. and R e s s a n g, A. A.: Structure of C-type par-
ticles in lymphocyte cultures of bovine origin.
J. Nat. Cancer Inst., 52, 1251, (1974).

2. Ferrer, J. F.: Antigenic comparison of bovine type C virus with murine and feline leu-
kemia viruses.
Cancer Res., 32, 1871, (1972).

3. G i 1 d e n, R. v., L o n g, C. W., H a n s o n, M., T o n i, R., C h a r m a n, H. P., O r o s-
1 a n, S., Miller, J. M. and Van der Maaten, M. J.: Characteristic of the major
internal protein and RNA dependent DNA polymerase of bovine leukemia virus.
J. gen.
Virol,
29, 305, (1975).

4. G o t i n k, W.M.: Infektieuze Leukose. Verslag 12e studiedag van het .C.D.I, en de Ge-
zondheidsdiensten voor Diercn, 11 dec. 1974, Lelystad.

5. Kettmann, R., Portetelle, D., Mammerickx, M., C 1 e u t e r, Y., D e k e g e 1,
D., C a 1 o u
X, M., Chrysdael, J., B u r n y, A. and C h a n t r e n n e, H.: Bovine
I.eukemia Virus: An exogenous RNA oncogenic virus? Proc. Nat. Acad. Sei., Washington.

6. Miller, Janice M., Miller, L. D., Olson, C. and G i 1 e 11 e, K. G.: Virus-like
particles in phytohemagglutinin-stimulated lymphocyte cultures with reference to bovine
lymphosarcoma, ƒ.
Nat. Cancer Inst., 43, 1297, (1969).

7. Miller, Janice M., VanDer Maaten, M. J. and G u s t f s o n, G. A.: A com-
pasion of the agar-gel diffusion and complement fixation tests for bovine C-type (leu-
kemia virus). Proc. Amer. Ass. Vet. Lab. Diagnost. 1976. In press.

-ocr page 9-

8. M i 11 e r, J a n i c e M. and Van Der Maaten, M. J.: Serologie detection of bovine
leukemia infections. European Community Meetings on bovine leukemia, Copenhagen,

1975. (to be published).

9. Ressang, A. A., Mastenbroek, Nel, Quak, J., G r i e n s v e n, L. J. L. D. van,
Calafat, Jero, Hilgers, J., Hageman, Philomena C., Souissi, T. and
S w e n, Sietske: Studies on Bovine Leukemia L Establishment of type C virus pro-
ducing cell lines.
Zbl. Vet. Med. B, 21, 602, (1974).

10. R e s s a n g, A. A., E 1 1 e n s, D. J., M a s t e n b r o e k, N e 1, Q u a k, J., Miller,
Janice M. and Van Der Maaten, M. J.: Studies on Bovine Leukemia IL Hae-
matological, serological, virological and electron microscopical diagnosis.
Zbl. Vet. Med.
B,
1976, in press.

11. Ressang, A. A., Baars, J. C., Calafat, Jero, Mastenbroek, Nel and
Quak, J.: Studies on Bovine Leukemia III. The haematological and serological response
of sheep and goats to infection with whole blood from leukemic cattle.
Zbl. Vet. Med. B,

1976, in press.

12. Ressang, A. A., Mastenbroek, Nel en Quak, J.: Runderleukose (Bovine leu-
kemie. Nieuwe inzichten omtrent de etiologie en de diagnostiek.
Tijdschr. Diergeneesk.,
100, 3, (1975).

13. 13. S c h m i d t, F. W., Garcia de Lima, E., M i t s c h e r 1 i c h, E., M i 1 c z e w s-
ki, K. E. von und L e m b k e, A.: Versuche zur Züchtung eines Antigens der Rinder-
leukose in Leukozytenkulturen vom Rind.
Zbl. Vet. Med., B, 22, 673, (1975).

14. VanDerMaaten, M. J., Miller, Janice M. and B o o t h e, A. D.: Replicating
Type-C particles in monolayer cell cultures of tissues from cattle with lymphosarcoma.
J. Nat. Cancer Inst., 52, 491, (1974).

15. VanDerMaaten, M. J. and Miller, Janice M.: Induction of lymphoid tu-
mours in sheep with cell-free preparations of bovine leukemia virus. VIL Intern. Sym-
posium on Comp. Leukemia Res., Copenhagen, 1975.

BOEKBESPREKING

DIERGENEESKUNDIG TIJD-

Ten vervolge van hetgeen op pagina 442 van
dit tijdschrift
(Tijdschr. Diergeneesk., 101,
442, (1976)) over de inhoud van aflevering
2 staat vermeld, volgt onderstaand de inhoud
van de volgende aflevering:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 45, (3),
(1976)

Oorspronkelijke bijdrage:

Ooms, L., M u y 11 e, E., Van den H e n-
d e, C.: Een paard met een plexuscholestea-
toom.

VI.AAMS
SCHRIFT

Uit en voor de Praktijk:

Top, W.: Invloed van leeftijd en seizoen op
het voorkomen van klauw- en tussenklauw-
aandoeningen bij het rund.
Overzicht:

De Schepper, J., Van der Stock, J.:

Eosinofilie: experimenteel werk.
Uit de Literatuur, Kronijk, Boekennieuws.

Abonnement: 500 Bfr. op postrekening
000-0135379-64 t.n.v. Dierg. Tijdschr.,
Gent, België.

-ocr page 10-

EXPERIMENTEN MET KUNSTSCHEDEN VOOR STIEREN

Trials of Artificial Vaginas for Bulls
J. UWLAND1)

Samenvatting

Door het gebruik van korte kunstscheden met plastic binnenmantels, die niet onder druk
staan, wordt de bacteriële contaminatie van stierensperma zeer belangrijk verminderd. Boven-
dien stijgt de spermaproduktie aanmerkelijk en wel deels omdat in dergelijke kunstscheden
minder sperma verloren gaat, deels omdat bij het gebruik van korte kunstscheden met
gladde, niet onder druk staande, binnenmantels een intensievere voorbereiding van de stieren
noodzakelijk is.

Als een goede voorbereiding wordt toegepast, kunnen alle stieren tot dekken gebracht worden
in korte kunstscheden met gladde binnenmantels, die niet onder druk staan.
Het gebruik van rubber binnenmantels met een extra ruw oppervlak en het gebruik van lange,
onder druk staande kunstscheden moet worden afgeraden, omdat in dergelijke kunstscheden
onnodig sperma verloren gaat en een onnodige verontreiniging van het sperma optreedt.

Summary

Introduction of short artificial vaginas with smooth plastic inner liners and without any internal
pressure reduced the bacterial contamination of bull semen to a very considerable extent. More-
over, semen production increased, partly because of lower semen losses in short artificial va-
ginas with smooth inner liners which were not under pressure, partly becaiise more intensive
sexual preparation of the bulls was required to collect semen with this type of artificial va-
gina.

When adequate sexual preparation of the bulls is practised, all bulls will accept short artificial
vaginas with smooth inner liners which are not under pressure.

The use of particularly rough rubber inner liners in artificial vaginas for bulls and using long
artificial vaginas with internal pressure is not advisable because of unnecessarily high semen
losses in the artificial vagina and unnecessary contamination of the crude semen.

Inleiding duktie garanderen;

De sperniawinning is een van de belang- d- geen verontreinigingen of beschadi-

rijkste onderdelen van de werkzaamhe- gingen van het sperma veroorzaken;

den op (runder-) k.i. stations. e. geen irritatie of beschadiging van de

Het belangrijkste instrument bij de penis veroorzaken.

spermawinning is de kunstschede. In Nederland wordt voor de sperma-

Een ideale kunstschede moet: winning bij stieren nog steeds vrijwel uit-

a. eenvoudig en in korte tijd gebruiks- sluitend het reeds ver vóór de Tweede
klaar gemaakt kunnen worden; Wereldoorlog ontwikkelde Deense model

b. door alle stieren geaccepteerd wor- kunstschede gebruikt.

den; Toch wees Götze (5) reeds in 1949

c. een zo groot mogelijke spermapro- op enkele nadelen die verbonden zijn

1  Drs. J. Uwland; dierenarts Vereniging voor K.I. „Zuid-West Nederland" te Lexmond,
tevens verbonden aan de Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Holland te Gouda.

-ocr page 11-

aan de in de Deense kunstscheden ge-
bruikte rubber binnenmantels.
Kordts (10, 11) ontwikkelde in 1954
een nieuw model kunstschede, waarin
onder meer de rubber binnenmantel ver-
vangen was door een plastic binnen-
mantel, die na gebruik kon worden weg-
geworpen.

Een vergelijkend onderzoek tussen dit
zgn. Kieler model en de gebruikelijke
kunstscheden met rubber binnenmantel
werd door Kordts niet verricht.
Heinemann (8) beschreef in 1957
gunstige ervaringen met een normale
kunstschede, waarin binnen de rubber
binnenmantel nog een plastic binnen-
mantel was aangebracht. Ook hij ver-
richtte geen nader vergelijkend onder-
zoek. Zowel Kordts als Heine-
m a n n gebruikten hun kunstscheden
\\oor het sperma-onderzoek van indivi-
duele stieren en vermelden geen erva-
ripgen met de kunstscheden in runder
k.i.-stations.

F O O t e (4) bewees, dat in kunstscheden
volgens het Deense model tot 20% van
het door de stier geëjaculeerde sperma
verloren ging. Dit spermaverlies kan vol-
gens hem worden gereduceerd door zo
kort mogelijke kunstscheden te gebrui-
ken waarvan de met het sperma in aan-
raking komende oppervlakken zo glad
mogelijk zijn.

Brone (2) gebruikt sinds 1969 in het
k.i.-station te Loppem (België) een zeer
eenvoudige korte kunstschede voorzien
van een plastic binnenmantel, die na ge-
bruik wordt weggeworpen. Het kiemge-
halte van het in dit k.i.-station gewonnen
sperma is sinds de invoering van deze
kunstschede belangrijk verlaagd.
Piischel (12) vermeldt, dat in het
k.i.-centrum te Haselünne sinds enige
jaren kunstscheden met plastic binnen-
mantel worden gebruikt.
Sinds 1968 zijn in de k.i.-vereniging
„Zuid West Nederland" verschillende
modellen kunstscheden onderzocht op
hun praktische bruikbaarheid voor de
spermawinning.

De resultaten van deze onderzoekingen
zijn in dit artikel verwerkt.

Materiaal en methoden

Sinds 1968 werden 4 modellen van kunst-
scheden beproefd. Figuur 1 geeft hiervan een
schematische afbeelding.

Model 1 is een kunstschede volgens het Deen-
se model.

De hardrubberen buitenmantel heeft een
lengte van 35 cm en een inwendige middel-
lijn van 75 mm.

In de buitenmantel bevindt zich een met een
schroefdop afsluitbare opening, waardoor tus-
sen binnen- en buitenmantel water gegoten
kan worden.

In deze schroefdop bevindt zich een ventiel,
dat het mogelijk maakt door het inblazen
van lucht de inwendige spanning van de
kunstschede te verhogen.

De binnenmantel is vervaardigd van een syn-
thetische rubbersoort met een zo glad moge-
lijke oppervlakte.

Binnenmantels met een geruwde opervlakte
werden bij ons onderzoek niet gebruikt.
De rubber trechter heeft bij dit model een
lengte van ca. 15 cm.

Model 2 is de kunstschede volgens Brone
(2). Bij dit model bestaat de buitenmantel
uit een hard plastic cylinder met een lengte
van 25 cm en een inwendige middellijn van
80 mm. Dergelijke cylinders zijn in de bouw-
materialenhandel als la.sstukken voor riool-
pijpen verkrijgbaar.

Aan een zijde is de rand van de hard plastic
buitenmantel bekleed met een reepje suwide,
teneinde verwonding van de penis en bescha-
diging van de binnenmantel door de soms
scherpe kanten van de plastic cylinder te
voorkomen.

In de cylinder is een gat geboord waardoor
de kunstschede met warm water gevuld kan
worden.

Dit gat kan worden afgesloten met een rub-
ber stopje.

De binnenmantel is bij deze kunstschede ver-
vaardigd van soepel en transparant kleurloos
PVC-folie ter dikte van 0,05 mm.
Omdat dit model kunstschede circa 10 cm
korter is dan model 1, is een langere rubber
trechter noodzakelijk teneinde penisbeschadi-
gingen te voorkomen.

Wij gebruikten een rubber trechter met een
lengte van 27 cm.

Model 3 is een modificatie van model 2. Bij
dit model wordt de plastic binnenmantel met
een sealapparaat aan een zijde puntvormig
dichtgelast.

Dit maakt de montage van een rubber trech-
ter met een glazen centrifugebuisje overbodig:

-ocr page 12-

Fig. 1.

Schematische voorstelling van de vier in het onderzoek betrokken modellen kunstscheden,
hf) - " ^

model 1

1 = buitenmantel

2 = warm water

3 = rubber binnenmantel

4 -- rubber ring

5 = rubber trechter

6 = luchtuitlaatopening

model 2

model 5 model 4

7 = glazen centrifugebuisje

8 = katoenen veter

9 = plastic binnenmantel

10 = rubber stop

11 = schroefdop met luchtinlaatventiel

12 = schroefdop

het sperma wordt nu direct in de binnen-
mantel opgevangen.

Model 4 is ontwikkeld naar een idee van
Aalbers (1).

Bij dit model wordt gebruik gemaakt van een
hard rubberen buitenmantel met een lengte
van 27 cm en een inwendige doorsnee van
80 mm.

Deze buitenmantel is voorzien van een door
een schroefdop afsluitbare vulopening. In
de buitenmantel wordt een rubber binnen-
mantel met glad oppervlak aangebracht.
Hierin wordt een plastic binnenmantel aan-
gebracht als beschreven bij model 3.
De inwendige temperatuur van de kunst-
scheden bedroeg voor alle modellen 40° C.
De bepaling van de hoeveelheid in de kunst-
scheden achtergebleven sperma geschiedde
door onmiddellijk na het sperma-vangen het
zich tussen binnen- en buitenmantel bevin-
dende water te laten weglopen. Vervolgens
werd 15 cc steriele physiologische zoutoplos-
sing met 0,2% formaline in de kunstschede
gebracht.

Na intensief schudden van de kunstschede
gedurende drie minuten tussen gehandschoen-
de handen werd de zich in de kunstschcde be-
vindende vloeistof in een maatglas opgevan-
gen en vervolgens werden met behulp van
een telkamer volgens Neubauer de zich in
deze vloeistof bevindende spermacellen geteld.
De bepaling van de toxiciteit van de gebruik-
te rubbersoorten en het plastic geschiedde
door schatting van de percentages voor-
waarts zwemmende zaadcellen in met citraat-
buffer verdund sperma tijdens bewaring bij
een temperatuur van 5° C in een afgesloten
reageerbuis waarin op de bodem circa 1 cm\'-\'
van het te onderzoeken materiaal in fijn ver-
snipperde vorm was aangebracht.

-ocr page 13-

De bepaling van het kiemgehalte van het
sperma geschiedde volgens de door H e n-
drikse (9) gegeven richtlijnen.
De bepaling van het gehalte aan epitheel-
cellen, leucocyten en erythrocyten geschiedde
door telling van het sperma in een telkamer
volgens Neubauer.

De concentratiebepaling van het sperma ge-
schiedde met een EEL-nephelometer, welke
met behulp van de telkamer volgens Neu-
bauer was geijkt.

De bepaling van de bacteriologische reinheid
van de kunstscheden werd verricht volgens
de door Hendrikse (9) aangegeven me-
thode.

Voor de significantieberekeningen werd ge-
bruik gemaakt van de Q-toets volgens Wil-
coxon, met uitzondering van de vergelijking
van de aantallen in de verschillende kunst-
scheden achterblijvende spermacellen, welke
werd getoetst met de ^\'^-methode.

Bevindingen en resultaten
1. Het gebruiksklaar maken van de kunst-
scheden

De kunstschede model 2 bleek belang-
rijke voordelen te bieden boven het
model 1, voornamelijk omdat het tijd-
rovende reinigen en steriliseren van de
rubber binnenmantels achterwege ge-
laten kon worden.

Een nadeel van model 2 ten opzichte
van model 1 is wel, dat tengevolge van
de rigide buitenmantel en de niet-elas-
tische binnenmantel model 2 niet geheel
waterdicht is. Omsnoering met gevloch-
ten katoenen zgn. „voetbalschoenveters"
bleek nog het beste te voldoen ter ver-
krijging van een enigszins waterdichte
afsluiting, maar een geringe lekkage van
water was niet te vermijden. Hierdoor
was het onmogelijk om de kunstschede
model 2 in een kunstschedenkast te ver-
warmen en op temperatuur te houden.
Model 2 moest direct voor het gebruik
met water van de gewenste temperatuur
gevuld worden.

De montage van model 2 kost ongeveer
evenveel tijd als die van model 1.
Het gebruiksklaar maken van model 3
vergde nog minder tijd dan dat van de
kunstschede model 2. Immers bij het ge-
bruiksklaar maken van model 3 verval-
len de reiniging, de sterilisatie en het
monteren van de rubber trechter en het
glazen centrifugebuisje. Hiervoor in de
plaats komt het aan één zijde dicht-
sealen van de plastic binnenmantel, een
handeling die slechts enkele seconden
vergt.

In de dichtgesealde plastic binnenmantel
dient een luchtuitlaatopening te worden
aangebracht, om verscheuring van de
plastic binnenmantel tijdens het dekken
te voorkomen.

Model 4 is in het gebruik nog weer be-
langrijk eenvoudiger dan model 3.
Omdat bij model 4 geen lekkage op-
treedt, is het mogelijk om deze kunst-
schede in een kast te verwarmen en ver-
valt het vullen met warm water onmid-
dellijk vóór gebruik. Dat dit bij het
spermavangen van grotere aantallen stie-
ren een wezenlijk voordeel is, behoeft
geen betoog.

Bij het gebruiksklaar maken van model
4 behoeft de rubber binnenmantel niet
gereinigd te worden. Alleen de plastic
binnenmantel wordt verwijderd en door
een nieuwe vervangen. Deze wordt
slechts aan de naar de stier toegekeerde
zijde van de kunstschede met een rub-
berring vastgezet. Een luchtuitlaatope-
ning in de plastic binnenmantel is daar-
door naar onze ervaring overbodig: het
rond de buitenmantel geplooide deel van
de binnenmantel zit los en biedt zo vol-
doende mogelijkheid tot uitzetten tijdens
het dekken van de stier.

2. Het sperma vangen met de verschillende
modellen kunstscheden

Bij de aanvang van de proefnemingen
waren alle stieren gewend om te dekken
in model 1.

Met kunstscheden van dit model waren
reeds meer dan 20 jaar ervaringen opge-
daan en zowel de man die de kunst-
schede hanteerde als de stieren, die in
deze kunstschede dekten, waren aan dit
model gewend.

De plastic binnenmantel van model 2 is
veel gladder dan de rubber binnenmantel
van de kunstschede model 1.
Bovendien is bij model 2 het contact
met de penis tijdens het dekken minder
intensief doordat het bij deze kunst-

-ocr page 14-

schede niet mogelijk is de spanning te
verhogen door lucht in te blazen.
Het duurde dan ook geruime tijd eer
alle stieren, die tevoren gewend waren
om in model 1 te dekken, vlot dekten
in model 2.

Van de 38 stieren, die van te voren ge-
wend waren om in de rubber kunstschede
model 1 te dekken, accepteerden slechts
12 model 2 onmiddellijk.
De overige 26 stieren voeren in de perio-
de, onmiddellijk volgend op de over-
gang, dikwijls versterkte frictiebewegin-
gen uit in model 2, waarbij het veelal
niet tot een nastoot en ejaculatie kwam.
Het bleek, dat intensievere voorbereiding
van de stieren noodzakelijk was om ze
vlot in model 2 te laten ejaculeren. Was
het bij model 1 gebruikelijk om de meeste
stieren na één vergeefse beklimming van
het fantoom te laten dekken in de kunst-
schede, na invoering van model 2 bleek
het noodzakelijk om de meeste stieren
intensiever voor te bereiden door ze
twee tot driemaal een andere stier te
laten bespringen, alvorens tot sperma-
winning op het fantoom over te gaan.
Na verloop van 10 weken accepteerden
reeds 32 stieren model 2.
Twee oudere stieren (bij de aanvang
van de proefnemingen respectievelijk 6
en 8 jaar oud), die toch al een wat ge-
ringere libido hadden, dekten ook na
verloop van deze twee maanden nog niet
regelmatig in model 2; voor hen was het
noodzakelijk om een model 1 te gebrui-
ken om ze te laten dekken.
Ruim één jaar na invoering van model 2
werd deze vervangen door model 3.
Deze overgang verliep voor wat de sper-
mawinning betreft probleemloos. Dit was
ook te verwachten, immers het deel van
de kunstschede, dat in contact komt met
de penis van de stier, is bij model 2 en 3
identiek.

Ruim 4 jaar na invoering van model 3
werd deze vervangen door model 4.
Bij deze overgang werden dezelfde pro-
blemen ondervonden als bij de overgang
van model 1 op 2.

De inwendige ruimte in model 4 is nau-
wer dan die van de modellen 2 en 3,
waar de stieren aan gewend waren.
Intensivering van de voorbereiding van
de stieren was niet mogelijk. Eerder was
het tegendeel het geval: om hygiënische
redenen werd tegelijkertijd met de in-
voering van model 4 gestopt met het
laten bespringen van andere stieren. De
gehele voorbereiding moest zich afspelen
achter het fantoom, waar de stieren twee
ä drie vergeefse beklimmingen werden

Tahel 1. Onderzoek naar de toxiciteit van de in de verschillende kunstscheden toegepaste

materialen.

onderzocht
materiaal

toegepast
ini

toegepast
als :

aantal
onder-
zochte
sperma-
monsters

gem, geschat percentage actief
voorwaartsbewegende zaadcellen
la een bewaarduur van:

0
uur

4§r

ï§r

120
uur

rubber 1

model 1

binnen-
mantel

proef; 10
controle: 10

75
75

68
69

55
68

41
65

29
51

15

42

rubber 2

model 1

binnen-
raantel

proef: 10
controle: 10

78

77

72
76

61
69

45
60

31
54

26
45

rubber 5

model 1

binnen-
mantel

proef: 10
controle: 10

76
75

65

72

58
69

42
67

50
61

10
48

rubber 4

model 1

trechter

proef: 10
controle: 10

77
76

68
71

65
69

50
64

45
60

21
51

rubber 5

model 2

trechter

proef: 10
controle: 10

76
76

62
72

50
68

55
65

12
59

8
48

plastic 1

model 2

binnen-
mantel

proef: 10
controle: 10

74

75

70

71

67

68

56
58

48

49

42
40

plastic 2

model 3
en 4

binnen-
mantel

proef: 10
controle: 10

■78
77

75

76

71

70

60
53

51
50

44
41

-ocr page 15-

toegestaan, alvorens tot spermavangen
werd overgegaan. Waarschijnlijk mede
hierdoor duurde het 10 weken, voordat
alle stieren, die voorheen gewend waren
aan model 3, ook model 4 normaal
accepteerden.

Nieuw aangevoerde stieren, die te voren
niet gewend waren aan het dekken in
een kunstschede, accepteerden allen
zonder problemen de verschillende mo-
dellen kunstscheden. Dit is in overeen-
stemming met de bevindingen van
Kordts (10) en Heinemann (8)
die eveneens vermelden, dat stieren, die
van te voren niet aan een bepaalde
kunstschede gewend zijn, normaal dek-
ken in kunstscheden met gladde plastic
hinnenmantels.

3. De toxiciteit van de voor de verschillende
modellen kunstscheden toegepaste mate-
rialen

Tabel 1 vermeldt de resultaten van het
onderzoek naar een eventuele toxiciteit
ten opzichte van stierensperma van de
met dit sperma in aanraking komende
materialen die in de verschillende door
ons onderzochte modellen kunstscheden
werden toegepast.

Zoals uit deze tabel blijkt, hebben ver-
schillende rubbersoorten een nadelige in-
vloed op de levensduur van de sperma-
cellen.

Van de door ons in de kunstscheden toe-
gepaste plasticsoorten kon geen nadelige
invloed op de levensduur van de sperma-
cellen worden vastgesteld.

4. De kiemgetalbepaling van het met de ver-
schillende modellen kunstscheden ge-
nomen sperma

In tabel 2 zijn de kiemgetallen vermeld
zoals die werden bepaald in sperma-
monsters, die met behulp van de ver-
schillende modellen kunstscheden waren
verzameld.

Uit deze tabel blijkt, dat in sperma dat
opgevangen was in kunstscheden met
plastic binnenmantel, significant lagere
kiemgetallen aangetoond werden dan in
sperma, dat was opgevangen in kunst-
scheden met rubber binnenmantels.
Vervanging van de rubber binnenmantel
door een plastic binnenmantel decimeert
gemiddeld het kiemgetal van het sperma.

5. De spermaproduktie

Tabel 3 vermeldt de gemiddelde aan-
tallen spermatozoieden van de met de
verschillende modellen kunstscheden ge-
wonnen ejaculaten.

Tabel 2. Kiemgetallen van met de verschillende kunstscheden gewonnen stierensperma.

kunstschede

model 1

model 2

model 5

model 4

aantal stieren

48

41

56

49

aantal onderzochte

ejaculaten

235

159

256

181

aantal platen ontelbaar

2

1

.

_

aantal platen overgroeid

5

-

1

_

aantal platen geteld

230

158

255

181

gemiddeld kiemgetal

202.420

23.950

19810

20,450

>

M

«1«

spreiding

81.580

9.380

7.210

9.480

1  : verschil t.o.v. model 1 zeer signifikant: P<0.001

verschil t.o.v. model 5 en 4 niet signifikant: P>0,05

« : verschil t.o.v. model 1 zeer signifikant: P<0,001

verschil t.o.v. model 2 en 4 niet signifikant: P>e,05

«« : verschil t.o.v. model 1 zeer signifikant: PcO.OOI

verschil t.o.v. model 2 en J niet signifikant: P>0,05

-ocr page 16-

Tabel 3. Spermaproduktie met de verschillende kunstscheden.

kunstechede

model 1

model 2

model 3

model 4

STIEREN JONGER DAN 24 nind.

41
1515

4271x10^ *

45

751

5467x10® «•

54
3825

5723x10®

28
506

5680x10®

aantal stieren

aantal ejaculaten

gera. aantal sperraaoellen
per ejaculaat

STIEREN OUDER DAN 24 mnd.

51
1646

6470x10^ *

46

897
8793x10® **

68
4622

9161x10®

29
488

9198x10®

aantal stieren

aantal ejaculaten

gera, aantal spermacellen
per ejaculaat

ïi verschillen t.o.v. de modellen 2, 5 en 4 zeer signifikant: P<c0,001
«: verschillen t.o.v. de modellen 3 en 4 signifikant: P<0,05

verschillen tussen de modellen 5 en 4 niet signifikant: P>0,05

Omdat na de overschakeling op een
ander model kunstschede steeds een pe-
riode van gewenning van de stieren aan
het nieuwe model kunstschede volgt,
waardoor in de eerste weken na de om-
schakeling de spermaproduktie niet op-
timaal is, werden in dit onderzoek slechts
die gegevens verwerkt, die verkregen zijn
na een gewenning van 3 maanden aan
het nieuwe model kunstschede.
Uit de in tabel 3 vermelde resultaten
blijkt, dat met kunstscheden, voorzien
van een plastic binnenmantel, signifi-
cant meer sperma gewonnen wordt dan
met de kunstschede model 1.
Met de kunstscheden model 3 en 4 wordt
significant meer sperma gewonnen dan
met de kunstschede model 1 en 2.

6. De hoeveelheid in de kunstschede achter-
blijvend sperma

In de kunstscheden model 1 en 2 blijft
significant meer .sperma achter dan in
de kunstschede model 3, zoals blijkt uit
tabel 4.

Tabel 4. Hoeveelheid in de verschillende kunstscheden achtergebleven sperma.

kunstschede

model 1

model 2

model 3

Aantal onderzochte kunstscheden

20

20

15

Gemiddeld aantal met de kunstscheden
gewonnen spermacellen per ejaculaat

4870x10®

5330x10®

5820x10®

Gemiddeld aantal in de kunstsoheden
achtergebleven spermacellen na de
apermawinning

770x10®

380x10®

120x10®

% van met de kunstschede verzamelde
spermacellen dat na spermawinning in
de kunstschede achterblijft

15,8?S

2,1^

signifikantieberekeningen;

verschil tussen model 1 en model 2
verschil tussen model 2 en model 3
verschil tussen model 1 en model 3

signifikant;
signifikant:
signifikant:

P<0,01
P<0,01
P<0,01

-ocr page 17-

\\\'\'ooral in model 1 blijft verrassend veel
sperma achter en wel gemiddeld bijna
16% van de hoeveelheid gewonnen
sperma!

Dat in model 2 meer sperma achterblijft
dan in model 3, wordt vooral veroor-
zaakt doordat in de rubber trechter en
speciaal op de plaats waar de collector-
buis in deze rubber trechter is aange-
bracht, vrij veel sperma aangetroffen
kan worden.

7. Het gehalte aan epitheelcellen, leucocyten
en erythrocyten

Het met de kunstschede model 1 gewon-
nen sperma bevat significant meer epi-
theelcellen en leucocyten, zoals blijkt uit
tabel 5.

De verschillen tussen model 2, 3 en 4
zijn niet significant.

Discussie

Alle onderzochte rubbersoorten hadden
een min of meer nadelige invloed op de
levensduur van de spermacellen. Van de
onderzochte plasticsoorten kon een derge-
lijke nadelige invloed niet worden vast-
gesteld.

Deze bevinding komt overeen met de
resultaten van het onderzoek van
K
O r d t s (10), die eveneens concludeer-
de, dat plastic minder schadelijk is voor
sperma dan rubber.

Deze bevinding is overigens slechts van
beperkte betekenis voor de praktijk; de
tijd gedurende welke sperma met het
materiaal van de kunstscheden in con-
tact is, is zo gering dat een eventuele
nadelige invloed op de spermakwaliteit
door het gebruik van rubber in kunst-
scheden nauwelijks valt te verwachten.
De geconstateerde verhoging van de
spermaproduktie door de invoering van
korte kunstscheden met plastic binnen-
mantel wordt waarschijnlijk niet alleen
veroorzaakt doordat in de kunstscheden
met plastic binnenmantel minder sperma
achterblijft. De hoeveelheid in de kunst-
scheden achtergebleven sperma is name-
lijk niet voldoende om de verhoging van
de spermaproduktie te verklaren.
Waarschijnlijk is, dat de betere voorbe-
reiding die nodig is om de stieren in
kunstscheden met plastic binnenmantels
lot ejaculatie te brengen, een grotere
bijdrage levert tot de verhoging van de
spermaproduktie dan het feit, dat in
plastic kunstscheden minder sperma ach-
terblijft.

Onderzoekingen van Crombach e.a.
(3), Hafs e.a. (6), H a 1 e en A 1 m-
quist (7), Schäfer (13) en talrijke
andere onderzoekers toonden aan, dat
door een intensieve voorbereiding van
de stieren de spermaproduktie belangrijk
vergroot kan worden.

Tabel 5. Gehalte aan epitheelcellen, leucocyten en erythrocyten van met verschillende kunst-
scheden gewonnen sperma.

kunstschede

model 1

model 2

model 3

model 4

aantal onderzochte sperma-
monsters

40

40

25

50

aantal stieren

20

20

25

25

gemiddeld aantal leucocyten
per ml. sperma x 10

5.4\'

0.5«

0,2"

0,8«

gemiddeld aantal epjtheeloellen
per ml. sperma x 10

3.0*

0,3«

0.5«

0,6"

gemiddeld aantal erythrocyten
per ml. sperma x 10

0,1«\'

-

-

-

» : verschil t.o.v. model 2, 3 en 4 signifikant: P<0,01
M : onderlinge verschillen niet signifikant: P>0,05
«ï : verschil t.o.v. model 2, J en 4 niet signifikant: P>0,05

-ocr page 18-

Kunstscheden met plastic binnenmantel
maken het noodzakelijk om de stieren
voor de ejaculatie intensiever voor te
bereiden. De tactiele prikkels, die een
kunstschede met plastic binnenmantel op
het penisslijmvlies uitoefent, zijn waar-
schijnlijk zo gering, dat ze alleen na een
intensieve voorbereiding voldoende zijn
om een stier tot ejaculatie te brengen.
Onze waarneming, dat minder goed
voorbereide stieren in kunstscheden met
plastic binnenmantels aanvankelijk dik-
wijls tot frequente frictiebewegingen
overgaan, zonder dat hierop een ejacu-
latie volgt, zou deze veronderstelling
kunnen ondersteunen. Kunstscheden met
gladde plastic binnenmantels dwingen zo
tot een betere voorbereiding van de stier
en dit kan als een voordeel worden aan-
gemerkt.

De invoering van kunstscheden met glad-
de plastic binnenmantels leidde tot een
zeer significante vermindering van de
bacteriële contaminatie van het sperma.
Dat dit niet werd veroorzaakt door een
onvoldoende reiniging en sterilisatie van
de kunstscheden met rubber binnen-
mantels blijkt uit tabel 6, waarin de
resultaten zijn verzameld van het bacte-
riologisch onderzoek van de kunstsche-
den vóór het spermavangen.
Tussen de kunstscheden met rubber bin-
nenmantels en die met plastic binnen-
mantels konden bij dit onderzoek geen
verschillen in bacteriologische reinheid
worden aangetoond.

De resultaten van ons onderzoek naar
de bacteriologische reinheid van de
kunstscheden stemmen overeen met de
door Hendrikse (9) gevonden
waarden.

De vermindering van de bacteriologische
verontreiniging van het sperma door het
gebruik van kunstscheden met plastic
binnenmantel kan verklaard worden
door te veronderstellen dat de besmetting
van het sperma met bacteriën voorna-
melijk zo niet uitsluitend veroorzaakt
wordt door bacteriën die zich in het
smegma op de oppervlakte van de penis
bevinden.

Bij het opvangen van sperma in een
kunstschede wordt het penisoppervlak
als het ware schoongeveegd door de bin-
nenmantel van de kunstschede en het
ligt voor de hand om te veronderstellen,
dat de ruwere rubber binnenmantels
meer bacteriehoudend smegma van het
pennisoppervlak afvegen dan de veel
gladdere plastic binnenmantels.
Dit blijkt ook uit de waarneming, dat in
sperma dat werd gewonnen met behulp
van een kunstschede met rubber binnen-
mantel een significant hogere concentra-
tie aan epitheelceüen en leucocyten aan-
toonbaar is dan in sperma dat werd op-
gevangen in een kunstschede met plastic
binnenmantel.

Alle stieren konden tot dekken gebracht
worden in korte kunstscheden met gladde
binnenmantels die niet onder druk staan.
Op veel K.I.-stations is het gebniikelijk
om voor stieren, die moeilijk tot ejacu-
latie te brengen zijn, kunstscheden te ge-
bruiken met een verhoogde inwendige
druk of met een rubber binnenmantel
met een extra ruw oppervlak.
De resultaten van dit onderzoek leiden
tot de conclusie, dat het gebruik van
dergelijke extra ruwe binnenmantels en
het gebruik van lange, onder druk staan-
de kunstscheden moet worden afgeraden.

Tabel 6. Onderzoek naar de bacteriologische reinheid van de kunstscheden.

kunstsohede

aantal onderzochte
kunstscheden

gemiddeld aantal baoteriSn
in de kunstsoheden vÄÄr
gebruik

model 1

55

0,3

model 2

56

0,1^

model }

51

127

0,3

> 0,2

model 4

20 J

0,1 ^

-ocr page 19-

MIERATUUR
Aalbers, J.: persoonlijke mededeling (1974).
Brone, J.: persoonlijke mededeling (1970).

Crombach, J. J. M. L., D e R o v e r, W. en De Groot, B.: The influence of
restraining of Dairy Bulls on sperm production and fertility. Ilfrd. [nt. Congr. Anim.
Reprod. Artific. Insem. Cambridge 1956: III-80 (1956).

F o o t e, R. H,: Sperm losses from semen Collection to Insemination. Vth. Int. Congr.
Anim. Reprod, .Artific, Insem, \'I\'rento 1965: IV-416 (1964),

Götze, R,: Besamung und Unfruchtbarkeit der Haussaügetiere. Hannover (1949),
H a f s, H, D,, Kinsley, R, C, and D e s j a r d i n s, C,: Sperm output of Dairy Bulls
with varying degrees of Sexual Preparation, /,
Dairy Sei., 45, 788, (1962).
Hale, E, B, and A 1 m q u i s t, J, O,: Managing Bull Power, Hoard\'s Dairyman 104(9)
- 503 (1959),

H e i n e m a n n, F,: Verwendung des Kunststoffinnenschlauches der „Kieler Scheide" als
zusätslichen Schlaugbelag für anderen künstlichen Vaginen.
Zuchthygiene, 1, 163, (1957).
Hendriks e, J,: Het bacteriegehalte van het sperma van gezonde stieren. Proefschrift
Utrecht (1960),

Kordts, E,: Ueber die verbesserte künstliche Vagina aus Kunststoff zur Samengewin-
nung von Bullen.
Fortpflanzung, Zuchthyg. und Haustierbesamung, 4, 68, (1954).
Kordts, E.: New model of an Artificial Vagina made of plastic (Kiel model) Illrd.
Int, Congr, Animal Reprod. Artific, Insem, Cambridge 1956: HI - 91 (1956).
P Ü s c h e 1, G.: Vergleichende Betrachtung über den Einsatz eines mobilen Phantoms und
von Standbullen bei der Samengewinnung in einer Rinderbesamungsstation,
Zuchthygiene
9, 7, (1974).

8.

9.

10.

11.

12.

13.

Schäfer, W.: Beziehungen zwischen den Verhalten der Bullen bei der Samenentnahme
mit der Spermabeschaffenheit,
Zuchthygiene, 5, 98, (1961).

BOEKBESPREKING

VI.AAMS DIERGENEESKUNDIG TIJD-
SCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pagina 717 van
dit tijdschrift
(\'I\'ijdschr. Diergeneesk., 101,
717, (1976)) over de inhoud van aflevering
3 staat vermeld, volgt onderstaand de inhoud
van de volgende aflevering:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 45, (4).
(1976)

Oorspronkelijke bijdrage:
D e c r a e m e r e, H,, O y a e r t, W., M u y I-
1 e, E., Ooms, I.,: Lebmaag\\erplaatsing

bij het rund, I, Epizoötiologische en kli-
nische bevindingen bij lebmaagdislocatie.

Overzichten:

L auwers, H,: De functionele morfologie
van de voonnagenmucosa.

D e v O s, A,: Marekse ziekte en lymfoiede leu-
kose.

Uit de Literatuur, Kronijk, Boekennieuws,

Abonnement: 500 Bfr, op postrekening
000-0135379-64 t,n,v, Dierg, Tijdschr,,
Gent, België,

-ocr page 20-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

EEN EENVOUDIGE AMPUTATIE BOVEN DE KROONRAND
ALS BEHANDELINGSMOGELIJKHEID BIJ DE ARTHRITIS
VAN HET KLAUWGEWRICHT

Simple Amputation Above the Coronet as a Possible Method of Treatment in
Arthritis of the Pedal Joint

H W. MERKENS1)

Samenvatting

Eén van de behandelingsmetlioden van een arthritis van het klauwgewricht van het rund, is
een eenvoudige amputatie boven de kroonrand.

De operatiemethode bij het staande dier en de resultaten van deze operatie worden in dit ar-
tikel beschreven.

Summary

One of the possible methods of treatment in arthritis of the pedal joint in cattle consists in
simple amputation above the coronet.

The surgical procedure in the standing animal is described and the results of this operation
are reported.

Inleiding

De arthritis van het klauwgev^^richt is een
nog steeds veel voorkomende compli-
catie van verschillende aandoeningen
van de ondervoet van het rund, in het
bijzonder van de diepe zoolzv^feer waar-
bij ook de podotrochlea betrokken is.
In subacute tot chronische gevallen is er
sprake van een purulent necrotiserende
arthritis, waarbij een operatieve therapie
noodzakelijk is. In de literatuur worden
verschillende variaties van een drainage
van het klauwgewricht en een amputatie
van de aangetaste klauw vermeld.
Welke operatiemethode wordt toegepast,
is van een aantal factoren afhankelijk,
zoals:

— toekomstige bestemming van de koe
(fokkerij, melkproduktie, vetweide-

rij);

— bedrijfsomstandigheden (staltype,
plaats van melken in de v/eideperio-
de);

— mogelijkheden voor de postoperatieve
zorg (o.a. afhankelijk van tijd en
animo van boer en dierenarts);

— aard en omvang van het ziekteproces.

De drainage van het klauwgewricht is
een nauwkeurige en tijdrovende operatie,
die een langdurige nabehandeling ver-
eist. Na een relatief lange reconvalescen-
tie blijft echter een goed functionerende
klauw over. De koe kan nog vele jaren
aangehouden worden, ook in een lig-
boxenstal met een roostervloer.
De amputatie van de klauw kan een
meer eenvoudige ingreep zijn, de nabe-
handeling is minimaal en de reconvales-
centie relatief kort.

1  Drs. H. W. Merkens; wetenschappelijk medewerker Kliniek voor Veterinaire Heelkunde
(Vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren), Faculteit der Dier-
geneeskunde Rijksuniversiteit Utrecht, „De Uithof", Yalelaan 12, Utrecht.

-ocr page 21-

Als de eigenaar kiest voor een snel ver-
dwijnen van de pijn en een minimale
nabehandeling, om de koe daarna voor
de slacht te bestemmen, zullen wc aan
een amputatie van de aangetaste klauw
de voorkeur geven. We hebben de keuze
tussen een amputatie boven of onder de
kroonrand. Bij een amputatie onder de
kroonrand blijft deze intact (1). Er ont-
wikkelt zich een boomstomp die na een
/j tot 1 jaar bij de belasting gaat
functioneren.

Ook deze operatie die jarenlang in de
kliniek als routine-ingreep is toegepast,
vraagt in verband met het verwijderen
van straalbeen, restanten van het klauw-
been, kraakbeen van het kroonbeen en
het distale deel van de diepe buigpees
meer tijd en aandacht dan de amputatie
boven de kroonrand (2).
De functionele betekenis van het aan-
groeien van een boomstomp is dubieus,
zeker wanneer de patiënt na behandeling
en afmelken aan het einde van de weide-
periode geslacht wordt. Men kan zich
afvragen of aan een eenvoudiger ingreep
in de vorm van een amputatie boven de
kroonrand in een aantal gevallen dc
voorkeur gegeven moet worden.
De methode van een amputatie boven
de kroonrand en de daarmee opgedane
ervaringen worden hieronder in het kort
weergegeven.

Materiaal en methoden

In het voorjaar van 1975 is bij 16 koeien
een biiitenklauw boven de kroonrand ge-
amputeerd. In bijna alle gevallen was een ge-
compliceerde zoolzweer de oorzaak van de
arthritis van het klauwgewricht.
Het te behandelen been wordt, bij de in een
noodstal staande koe, naar achteren tegen een
balk uitgebonden. Een nauwkeurig onderzoek
van het ziekteproces, eventueel een punctie
van het klauwgewricht, is nu goed mogelijk.
Een intraveneuze anaesthesie van de onder-
voet wordt, na het aanbrengen van een elas-
tische ligatuur, toegediend (3).
De ondervoet wordt gereinigd en gedesinfec-
teerd. Met een scalpel wordt in de tussen-
klauwspleet over de hele lengte een 2 a 3 cm
diepe snede, door de huid en de lig. cruciata
gemaakt, zo dicht mogelijk tegen de te ampu-
teren buitenklauw. In deze snede wordt een
draadzaag aangebracht en ver\\\'olgens wordt
naar ± 3 cm abaxiaal boven de kroonrand
toegezaagd (zie fig. 1).

-ocr page 22-

tig. 3.

distale einde kraakbeen. Al het necrotische weefsel is verwijderd-

Geamputeerde klauw

-ocr page 23-

Fig. 4. Schematische tekening amputatie
boven de kroonrand: 2 a 3 cm diepe snede in
tussenklauwspleet; van hieruit afzagen met
draadzaag door het midden van het kroon-
been.

De zaagsnede loopt door het kroonbeen, de
buigpezen, de sesamschede en de huid (fig.
2). Al het geïnfecteerde weefsel is in één
zaagsnede verwijderd (fig. 3 en 4). De am-
putatiestomp wordt met Betadine-solution®
bedekt en een drukverband wordt aangelegd.
Na de operatie is 1 of 2 keer een verband-
wisseling nodig om de amputatiestomp te be-
schermen. Na 1 of 2 weken wordt de ampu-
tatiestomp niet meer bedekt met verband en
krijgen de koeien weidegang.
Om de resultaten van deze eenvoudige ampu-
tatie te beoordelen zijn de koeien na enige tijd
op het bedrijf gecontroleerd.

Resultaten

Na 1 a 2 weken wordt de resterende
binnenklauw goed belast en na 3 weken
lopen de koeien met de rest van de
koppel in de weide. In korte tijd is de
melkproduktie normaal. De conditie van
het dier gaat niet verder achteruit, maar
verbetert redelijk snel.

1 Koe is 5 weken na de operatie geslacht,
omdat ze moeilijk over een roostervloer
naar de melkplaats kon lopen.
I Koe van de overige 15 liep gedurende
de zomer en herfst zonder problemen
over de roostervloer in een ligboxenstal.
9 Koeien zijn goed genezen en aan het
einde van de weideperiode geslacht.
6 Koeien zijn in de herfst op stal gezet.
5 Van deze 6 zijn in de stalperiode ge-
slacht. 1 Koe is na de operatie weer ge-
dekt en staat al gedurende de hele win-
ter zonder problemen op de grupstal.

Discussie

Na een klauwamputatie boven de kroon-
rand is als regel al het geïnfecteerde
weefsel na het afzagen van de klauw
verwijderd, dit in tegenstelling tot de
bekende amputatie onder de kroonrand.
Wanneer men bij een drainage van het
klauwgewricht of een amputatie onder
de kroonrand de sesamschede van de
oppervlakkige en diepe buiger opent, be-
staat er een grote kans op het ontstaan
van septische tendovaginitis.
Bij de omschreven amputatie boven de
kroonrand wordt de sesamschede geheel
geopend. Toch ziet men geen septische
tendovaginitis ontstaan omdat:

1. de sesamschede ruim open ligt op het
laagste punt;

2. de amputatiestomp minder of niet ge-
ïnfecteerd is dan bij een drainage
van het klauwgewricht of een ampu-
tatie onder de kroonrand.

Het geopereerde been wordt na een
amputatie boven de kroonrand na 2 a 3
weken goed gebruikt.
De amputatiewond wordt tijdens het
lopen veel minder geïrriteerd dan bij een
amputatie onder de kroonrand. Tijdens
het lopen op een vlakke bodem komt de
amputatiestomp zelfs in het geheel niet
op de grond.

Het overhechten van de amputatiewond
met een huidlap (5) om de amputatie-
stomp te beschermen is niet noodzake-
lijk. De per secundam genezende wond
behoeft nauwelijks bescherming in de
weidetijd. Binnen 6 maanden na de be-
schreven amputatie is deze geheel met
huid bedekt.

-ocr page 24-

Conclusie

Een drainage van het klauwgewricht is
de beste behandelingsmethode wanneer
de koe nog meerdere jaren op het bedrijf
moet blijven (4).

Wordt in overleg met de eigenaar be-
sloten om een minder arbeidsintensieve
behandeling in te stellen dan moet men
kiezen voor een eenvoudige amputatie
boven de kroonrand, als boven beschre-

ven.

LITERATUUR

L B e r ge, E., W e s t h u e s, M.: Tierärztliche Operationslehre, 29e Auflage, 401, 1969.

2. G r e e n o u g h, P. R., M a c c a 1 1 u m, F. J., Weaver, A.; Lameness in Cattle, 1st edi-
tion, 236, 1972.

3. Kottman, J.: Intraveneuze anesthesie van de ondervoet bij het rund. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
96, 1435, (1971).

4. Numans, S. R., Groot, J. J. de, N é m e t h, F.: De operatieve behandeling van de
gecompliceerde zoolzweer bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 279, (1966).

5. Pfeiffer, W.: B e r g e-W e s t h u e s Tierärztliche Operationslehre, 29e Auflage, 398,
1969.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

CONCOURS HIPPIQUE „WOERDEN" 1976

Op 2 en 3 juli worden op het fraaie Exer-
citieterrein, gelegen in het centrum van
Woerden, de jaarlijkse paardensportdagen
gehouden. De specifieke sfeer rond het con-
cours hippique „Woerden" maakt dit evene-
ment als zes jaar tot een unieke ,,nationale"
in het wereldje van de ,,landelijke ruiters".
Zaterdag de 3e kan Woerden, tijdens het con-
cours voor paarden, bogen op een groot veld
van huidige en voormalige kampioenen af-
komstig uit alle provincies van ons land.
De organisatoren zijn bestuur en enkele leden
van de Land. Rijver. „De Tournoyruiters".
Het programma van zaterdag begint om-
streeks 9.00 uur met dressuurwedstrijden, een
uur later gevolgd door springconcoursen. De
climax van het geheel krijgt zijn beslag tij-
dens het avondprogramma dat tot ongeveer
22.30 uur duurt. „Woerden" heeft het tot een
goede gewoonte gemaakt veel aandacht aan
de zware dressuur te schenken. Amazones en
ruiters uit deze dressuurklasse tonen \'s avonds
een imposante carrousel. De liefhebbers van
het aangespannen paard komen in de kaas-
stad eveneens goed aan hun trekken. Niet

minder dan vijf rubrieken voor tuigpaarden
staan in het programma, waaronder: twee-
spannen voor concourswagens, éénspannen
limiet-klasse; éénspannen openklasse en nog
een rubriek gereden door dames. Een parade,
show, muziek, completeren het concours hip-
pique „Woerden".

Het tweedaags evenement gaat vrijdag van
start van de ponyruiters, die traditiegetrouw
de spits moeten afbijten. Ook op deze dag
kan het publiek genieten van aantrekkelijke
wedstrijden zoals het springconcours ,, Speel
Uw spel" en vooral ook het spectaculaire
monté-draven (sneldraven zonder in galop
over te gaan). Het recept afwisseling is ook
hier voorgeschreven. Het programma begint
om 13.00 vnir met dressuurwedstrijden, waar-
na springen, spelelement, enz. Het pony-
concours eindigt omstreeks 21.00 uur. Een
mooi begin voor Woerdens-paarden-twee-
daagse. Voor nadere inlichtingen kan men
wenden tot het secretariaat, telefoon (03480)
35 26.

(Persbericht)

-ocr page 25-

KLINISCH KLEIN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

ONDERZOEK NAAR DE BRUIKBAARHEID VAN EEN TWEE-
TAL EENVOUDIGE FOTOMETERS (LANGE) VOOR GE-
BRUIK IN DE KLEINE HUISDIEREN PRAKTIJK

Testing two Simple Photometers (Lange) for Use in Small Animal Practice
J. J. DE BRUYNE1), H. J. HENDRIKS*) and ANK M. M, HAAGE*)

Samenvatting

Een tweetal eenvoudige fotometers werd getest op hun geschiktheid voor gebruik in de kleine
huisdieren praktijk.

De nadruk viel hierbij op de meest belangrijke bepalingen: hemoglobine, glucose en totaal ei-
wit. Er werden speciale test-sets gebruikt, waarbij vooral de eenvoudige en snelle uitvoering
op de voorgrond stond.

Vergelijking van de resultaten met bekende standaardmethoden viel zeer gunstig uit. Dit geldt
met name voor Hb en TE; terwijl glucose enigszins afweek van de standaardmethode. De
oorzaak hiervan kan gelegen zijn in het principiële verschil in beide methoden. Voor de prak-
tijk is dit echter niet van betekenis.

Zowel apparatuur als methoden kunnen worden aanbevolen.
Summary

Two simple photometers were tested for their suitability for use in veterinary practice.
Determinations of haemoglobin, glucose and total serum protein were studied using specially
designed testing kits. The methods were found to be rapid, simple and reliable.
Comparison of the results with those obtained using known standard methods showed a satis-
factory correlation for haemoglobin and total serum protein. The results obtained on determi-
nation of glucose showed some minor differences which were possibly due to the different
chemical methods used.

Instruments as well as the methods used in testing are recommended.

Inleiding schrift voor Diergeneeskunde aangeeft

Voor de veterinaire prakticus is het van (1).

groot belang om te kunnen beschikken Er zijn voor de praktijk verschillende

over methoden waarmee bepaalde be- manieren om tot bloedonderzoek te

standdelen van bloed kwantitatief be- komen, ofwel men maakt gebruik van

paald kunnen worden. diensten van derden, zoals ziekenhuis-

Dit belang wordt steeds groter, zoals een laboratoria of de laboratoria van enkele

recent redaktioneel artikel in het Tijd- Gezondheidsdiensten voor Dieren, ofwel

1  Drs. J. J. de Bruyne, Dr. H. J. Hendriks en A. M. M. Haage; Laboratorium voor Klinische
Chemie van de vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Faculteit der Diergenees-
kunde, Yalelaan 8, Utrecht.

-ocr page 26-

men voert een aantal eenvoudige be-
palingen in eigen beheer uit. Beide heb-
ben hun voor- en nadelen die vaak sterk
worden beïnvloed door plaatselijke om-
standigheden.

De bedoeling van dit artikel is het uil-
brengen van een verslag van een onder-
zoek dat gericht was op het testen van
enkele eenvoudige fotometers met de
daarbij behorende bepalingsmethoden.
Apparatuur en methoden worden spe-
ciaal in de handel gebracht voor gebruik
door praktici, zowel humaan (buiten-
land) als veterinair.

De eisen die voor dit doel aan meet-
apparatuur moeten worden gesteld zijn:
eenvoudige bediening, betrouwbare wer-
king, weinig onderhoud vragend, lage
prijs en goede servicemogelijkheid.

Voor de chemische methoden geldt dat
ze betrouwbaar, eenvoudig en snel uit-
voerbaar moeten zijn, weinig bloed of
plasma vereisen en tenslotte zo goedkoop
mogelijk moeten zijn.
In dit artikel wordt verslag uitgebracht
van het werken met een tweetal foto-
meters van het fabrikaat Bruno Lange.
Als bepalingen werden getest hemoglo-
bine in bloed, glucose in plasma en
totaal eiwit in serum.

Fig. 1.

■Als bijzonderheid kan nog worden ver-
meld dat deze apparatuur en methoden
in onze kliniek gebruikt worden bij de
gespecialiseerde co-assistenten opleiding.
De ervaring hiermee zijn uitstekend te
noemen.

Materiaal en methoden

Wij hebben in ons onderzoek een tweetal
fotometers betrokken van het fabrikaat Dr.
Bruno Lange G.m.b.H. te Berlijn; n.1. het
type Medico en
LP31). Beide zijn eenvoudige
filterfotometers waarvan de mogelijkheden be-
perkt zijn. Vooral het type Medico is bedoeld
voor eenvoudig colorimetrisch werk. Het type
I.P-3 heeft aanzienlijk meer mogelijkheden
door de aanwezigheid van een kwiklamp,
waardoor ook enzymbepalingen mogelijk zijn.
De electronische stabiliteit en dus het bedie-
ningsgemak is bij dit laatste type groter. Het
aflezen van de uitslag vindt direct plaats op
speciale afleesschalen, zodat rekenen niet no-
dig is.

1  In Nederland in de handel gebracht door Aesculaap B.V., Boxtel - Vught.

-ocr page 27-

Bij deze apparatuur wordt voor een groot
aantal bepalingen het zgn. kuvetten-testsys-
teem gevoerd. Hierbij worden alle reagentia in
kant en klare vorm geleverd in buisjes die
tevens als afleeskuvet gehanteerd worden. In
veel gevallen behoeft alleen bloed of plasma
toegevoegd te worden om een bepaling uit te
voeren. Het werkt erg snel, gemakkelijk en
betrouwbaar. De prijs per bepaling is door
deze vormgeving vrij hoog geworden. Afhan-
kelijk van de bepaling variërend van ƒ 1,-
tot ƒ 2,-. De mogelijkheid om meer conven-
tionele bepalingsmethoden te gebruiken is wel
aanwezig, maar zal onder praktijkomstandig-
heden weinig voordelen bieden.

De Hb bepaling berust op de bekende cyano-
methemoglobine methode. Slechts 20 plas-
ma is nodig. De uitvoering van de werkelijke
bepaling kost minder dan één minuut.
De glucose bepaling gaat volgens het principe
van de ortho-toluïdine methode; 100 /il plas-
ma is nodig. De kleurontwikkeling behoeft
10 min. koken.

De door ons gebruikte referentie methode, nl.
enzymatisch met behulp van glucose-oxydase
wijkt principieel af van de geteste methode.
De bepaling van totaal eiwit, op basis van de
bekende biureet-methode, vereist 50 m1 serum
per bepaling. De kleurontwikkeling duurt on-
geveer een half uur als bij kamertempera-
tuur gewerkt wordt.

Fig. 2. Verband tussen de resultaten van de totaal-eiwit bepaling met de standaard-methode
en de beide fotometers, (zie ook fig. 1).

Alle bepalingen werden uitgevoerd in bloed,
c.q. plasma of serum van honden.

Resultaten

a) Hemoglobine (Hb)

In fig. 1 wordt het verband weergegeven
tussen de resultaten van de beide foto-
meters en die van de standaard.methode.
Het verband wordt beschreven door de
rechte lijn y = —0,35 -f 1,02 x, met
een correlatie van 0,99. Dit betekent een
uitstekende overeenkomst in beide me-
thoden.

Het verschil in beide apparaten is weer-
gegeven in de figuur. Een bepaling werd
steeds op beide apparaten afgelezen. De
LP-3 gaf vrij constant iets hogere uit-
komsten te zien. Praktisch gesproken
heeft dit verschil echter geen werkelijke
betekenis.

Verder werd in één bloedmonster 22
maal een Hb bepaling uitgevoerd. De
variatiecoëfficiënt bedroeg met de Medi-
cofotometer 2% en met de LP-3 1,9%,
dit gemeten aan een monster met een
gemiddelde waarde van 19,1 g Hb per
100 ml.

-ocr page 28-

Fig. 4. Verband tussen de resultaten van de
de beide fotometers. De onderbroken 45° lijn

fig-

b) Totaal eiwit (TE)
In 32 serum monsters werd het totaal
eiwit bepaald en vergeleken met de uit-
komsten van de standaard-inethode. Hel
verband wordt weergegeven in fig. 2 en
als gemiddelde beschreven door de rech-
te lijn y = 0,1 -I- 0,97 x met een corre-
latie van 0.98. Voor het bereiken van
hoge eiwitconcentraties werden serum

slandoafd-methode Img/IOOmll
250 300 350 iOO

glucose bepaling met de standaard methode en
geeft het meest ideale verband weer (zie ook

!)■

monsters geconcentreerd met behulp van
een
Polyacrylamide preparaat1).
Het onderscheid tussen Medico- en LP-3
fotoineter is ook hier gering.
.\\ls variatiecoëfficiënt werd gevonden
voor de Medico 3,7% en voor de LP-3
3,3%. Eén en ander werd bepaald in
een monster met eiwitconcentratie van
gemiddeld 5,62 gram per 100 ml.

Fig. 3. IJklijn voor de glucose bepaling met de beide fotometers (zie ook fig. 1).

1  Lyphogel, Gelman Instr. Comp. Ann Arbor, U.S.A.
Voor Nederland, Laméris, Utrecht.

-ocr page 29-

c) Glucose

Bij het onderzoek van de glucose-be-
pahng werd gebruik gemaakt van plasma
monsters. Als anticoagulans werd ge-
bruikt een mengsel van natriumfluoride
en lithiumheparine. De standaard-me-
thode, op basis van het enzym glucose-
oxydase, verdraagt nl. geen hoge fluoride
concentraties. Het mengsel is zodanig ge-
kozen dat door de NaF remming van de
glycolyse optreedt en de anti-coagulans
werking door heparine wordt aangevuld.
De concentratie in het bloedmonster be-
draagt 2 mg NaF per ml en 1 mg hepa-
rine (± 100 HJ) per ml.
Voor de ortho-toluïdine methode geldt
e.e.a. niet. Bij gebruik van deze laatste
methode kunnen dus zonder bezwaar
hogere concentraties NaF (10 mg/ml)
worden gebruikt.

Fig. 3 geeft de ijklijn te zien voor beide
apparaten. De lijn loopt recht tot zeer
hoge waarden, zodat ook in hoge con-
centraties betrouwbaar gewerkt kan wor-
den. Beide apparaten geven vrijwel de-
zelfde uitslag.

In fig. 4 is weergegeven het verband
tussen de standaard-methode en de ge-
teste methode. Er is enige afwijking te
zien, die waarschijnlijk moet worden
toegeschreven aan het principiële ver-
schil in methodiek. Het ideale verband
wordt weergegeven door de onderbroken
45° lijn. Het verschil is echter niet zo-
danig dat in de praktijk deze afwijking
een rol zal spelen. In het normale ge-
bied is bovendien de beste overeenkomst
te vinden.

Als spreiding voor de glucose-bepaling
gelden de volgende uitkomsten:
1 n een monster met een normaal glucose-
gehalte werd met de Medico gemiddeld
88,4 mg per 100 ml gevonden met een
spreiding van 1.6%. In hetzelfde mon-
ster vonden we met de LP-3 gemiddeld
90,2 mg per 100 tnl met een spreiding
van 1,5%. Het aantal bepalingen be-
droeg 20.

Een zelfde experiment werd uitgevoerd
in een monster met een hoog glucose-
gehalte.

Voor de Medico vonden we hier gemid-
deld 383,4 mg per 100 ml met een
spreiding van 1,3%. Voor de LP-3 ge-
middeld 387,7 mg per 100 ml en een
spreiding van 1,7%.

Discussie

Uit het onderzoek is duidelijk geworden,
dat voor de bepaling van hemoglobine
en totaal eiwit de beide apparaten met
toepassing van de eenvoudige „Kuvetten-
testen" zeer geschikt zijn. De resultaten
wijken nauwelijks af van die van de ge-
hanteerde standaard-methoden.
Opgemerkt wordt, dat gegevens over de
Hb-concentratie ook verkregen kunnen
worden uit een bepaling van de hemato-
criet (Ht = relatieve celvolume). Het
verband hiertussen is Ht (in %) =
3
X Hb (in g per 100 ml). Uiteraard
moet het laboratorium beschikken over
een hematocrietcentrifuge.
De bovengenoemde goede overeenkomst
geldt in mindere mate voor glucose.
Boven een concentratie van 110-130 mg
per 100 ml geven beide apparaten in
gelijke mate een enigszins te lage waar-
de. Dit is echter alleen technisch belang-
rijk. Voor klinisch gebruik zijn de „Ku-
vettentesten" goed te noemen.
Dit geldt eveneens voor het gebied be-
neden de concentratie van 110-130 mg
per 100 ml, waar we met deze apparaten
een enigszins verhoogde uitslag kunnen
verwachten.

Tijdens het onderzoek bleek de Medico-
fotometer iets minder stabiel te zijn dan
de IT-3 fotometer. Dit houdt echter niet
in, dat de eerste niet geschikt zou zijn
voor het gebruik door de prakticus. Het
is noodzakelijk, dat de hand gehouden
wordt aan het voorschrift van de fabri-
kant. Het is evenzo noodzakelijk ge-
bleken beide apparaten periodiek bijv.
1 maal per week, te controleren met
preparaten, waarvan de samenstelling
bekend is (2). Deze zijn verkrijgbaar bij
de leverancier van de apparaten of bijv.
bij het Rijksinstituut voor de Volksge-
zondheid te Bilthoven.
De bestudeerde methoden bleken weinig
tijd te kosten en gemakkelijk uitvoerbaar
te zijn.

Ook aan de voorschriften van de fabri-
kant bij de „Kuvetten testen" dient

-ocr page 30-

streng de hand gehouden te worden. De
analytische waarden, vermeld in het
bovenstaande zijn uitgedrukt in „oude
eenheden". Om aansluiting bij de mo-
derne literatuur, waarin steeds meer de
eenheden van het S.I.-Systeem gebruikt
worden, niet te missen, vermelden we
de omrekiningsfactoren van „oud" naar

Hb: oude eenheid (in g/100 ml) x
0.621 = nieuwe eenheid (in mmol) Fe
(Hb)/1.

TE: oude eenheid (in g/100 ml) x 10
= nieuwe eenheid (in g/1).
Glucose: oude eenheid (in mg/100 ml)
X 0.056 = nieuwe eenheid (in mmol/1).

„nieuw

LITERATUUR

L Redaktioneel artikel, Tijdschr. Diergeneesk., 101, 219, (1976).

2. Morgan, H. C.; The use of colorimeters in clinical Veterinary Medicine, Part I, Vet.
Med.,
SAC, 65, 111, (1970).

CONGRESSEN

Second European Veterinary Congress

Ten gevolge van hetgeen op pag. 266 en pag. 523 van dit tijdschrift over
bovengenoemd congres is, volgt hier een juist ontvangen mededeling van
het Congres Secretariaat:

„Registration forms for the Second European Veterinary Congress are
now available from the Congress Secretary, British Veterinary Asso-
ciation, 7 Mansfield Street, London WIM OAT, England."

Betreffende registratie-formulieren dienen uiterlijk 30 juli 1976 bij het
Congres Secretariaat te zijn ingeleverd.

Verdere inlichtingen op het Redaktie secretariaat verkrijgbaar.

OPERA riVE TREATMENT OF FRACTURES

The Veterinary Association for the Study of
Internal Fixation (ASTF-Vet) together with
the Swiss Association for the Study of Inter-
nal Fixation (ASIF) will organize two courses
about operative treatment of fractures in
Davos in December.

5.12 - 11.12.76: theoretical basis and practi-
cal principles in operative treatmen of frac-
tures. (language: German)
12.12 - 18.12.76: advanced course in Osteo-

synthesis, theoretical and practical, (lan-
guage: English)
The advanced course is open only to vete-
rinary-surgeons which had participated a
ASIF basic-course in Switzerland or another
country.

Informations and registration:
AO - Vet Centrum,
Institut Dr R. Straumann AG,
CH - 4437 Waldenburg,
Switzerland.

-ocr page 31-

Salmonellae bij kalveren

Op dc Stichting Gezondheidsdienst voor
dieren in Gelderland wordt bij ter sectie
aangeboden kalveren een zeer sterke stij-
ging waargenomen van het aantal dieren
met
salmonellose. Het betreft voorname-
lijk mestkalveren. In 1971 en 1972 was
het nog een zelden gestelde diagnose, ter-
wijl in 1973 en 1974 een plotselinge snel-
le toename viel waar te nemen, voorna-
melijk van
S. typhi murium. In sept. 1975
echter viel er plotseling een sterke toe-
name van het aantal gevallen van
S. du-
blin
waar te nemen. Onderstaande tabel
geeft hiervan een beeld:
blijft lang manifest aanwezig met op de
voorgrond tredende respiratoire aandoe-
ningen, resulterend in een
fibrineuze
Pleuropneumonie
met ook in dit stadium
nog (veel) sterfte. Soms zijn ook de ge-
wrichten aangedaan
(fibrineuze poly-
arthritis).
De therapie is ook bij de sal-
monellose veroorzaakt door
S. dublin
vaak teleurstellend.

De oorzaak van de verschuiving naar S.
dublin
is niet bekend (import-kalveren?).
Op de Gelderse Gezondheidsdienst is mo-
menteel een co-assistent bezig met een ori-

VETERINAIR JOURNAAL

1971

4x salmonellose bij kalveren

1972

1 2x, waarvan 6x S. dublin

en

6x

5".

typhi

murium.

d.i.

1:1

197.3

55x, waan-an 24x .S. dublin

en

31x

typhi

murium.

d.i.

1 :1

1974

142x, waar\\-an 43x S. dublin

en

99x

typhi

murium.

d.i.

4-

1:2

1975

103x, waarvan 42x S. dublin

en

61x

typhi

murium.

d.i.

-1-

l:l\'A

l/l/\'75 -

l/9/\'75

64x, waarvan 19x S. dublin

en

45x

typhi

murium,

d.i.

1:2

l/9/\'75 -

l/.3/\'76

66x, waar\\-an 46x S. dublin

en

20x

5.

typhi

murium.

d.i.

2:1

(Het totaal aantal secties steeg van 1971 t/m 1974 met een factor ± 2,5).

Van het aantal kalveren met de diagnose
„salmonellose" is steeds ca. 10% fokkal-
veren; daarbij wordt veelal
S. dublin ge-
vonden, zowel voorheen als in de laatste
maanden. Globaal is de gevoeligheid van
de salmonellae gevonden bij fokkalveren
ten opzichte van de diverse antibiotica en
chemotherapeutica (iets) beter dan bij
de mestkalveren, maar aanzienlijk slech-
ter dan de gevoeligheid van salmonellae
gevonden bij bijv. mestvarkens.

Overeenkomend met de veranderingen in
de aard van de geïsoleerde kiem veran-
dert ook het klinisch beeld van de salmo-
nellose van mestkalveren: bij
S. typhi mu-
rium
infecties treedt de enteritis op de
voorgrond, die in het algemeen op een
leeftijd van 2-3 weken begint, met veel
sterfte gepaard gaat, en met een hoge
morbiditeit.

Infecties met S. dublin daarentegen ver-
oorzaken het beeld van een
sepsis, soms
beginnend met een ernstige diarrhee met
veel sterfte, maar niet altijd. De ziekte
enterend onderzoek naar de herkomst van
salmonellae op het mestbedrijf.
De
gevoeligheid in vitro voor antibiotica
en chemotherapeutica verschoof na 1 sep-
tember 1975 ook t.o.v. de gevoeligheid,
gevonden in 1974.

Streptomycine zal wel niet meer gebruikt
zijn bij salmonellose: de werkzaamheid
nam iets toe, maar blijft volstrekt onvol-
doende.

Chloramphenicol, tetracycline en sulfa-

praeparaten zijn en blijven ver onder de
maat.

Ampicilline duikelt naar beneden t.o.v.
S. dublin en was al onvoldoende werk-
zaam tegen
S. typhi murium.
Duoprim liep sterk terug t.o.v. S. typhi
murium,
maar handhaafde zich (nog)
t.o.v.
S. dublin.

Furoxone en colistine blijven, c.q. zijn in
vitro
goed werkzaam tegen beide.
(Colistine-gevoeligheid wordt op de Ge-
zondheidsdienst voor dieren in Gelder-
land pas sinds enkele maanden in het on-
derzoek betrokken: in 34 gevallen van
S.

-ocr page 32-

dublin en 9 van S. typhi murium was het
steeds werkzaam).

Conclusie van deze korte, voorlopige me-
dedeling is: salmonellose bedreigt onze
kalverstapel in snel toenemende mate,
verandert van aard, en de therapeutica
schieten veelal tekort. Het gevolg van een
te veelvuldig en te „wild" gebruik van
te veel geneesmiddelen in allerlei dose-

rmgen r

(Gezondheidsdienst voor Dieren
in Gelderland)

Symposium: Melkveehouderij in Ontwikkelingslanden en de bijdrage
van de Nederlandse Ontwikklingshulp, gehouden in Wageningen,
19 mei 1976

Nederland heeft in de afgelopen jaren
aan een aantal landen ontwikkelingshulp
verleend in de vorm van veeleveranties.
Voorbeelden van deze leveranties zijn
Tunesië (1969), Uganda f1970), Chili
(1970 en 1973), Kenia (vanaf 1970) en
Colombia (1975).

In de kringen van deskundigen, die hier-
bij betrokken waren, ontstond behoefte
aan een kritische bezinning over de vraag
of deze leveranties een zinvolle bijdrage
zijn aan de ontwikkeling in de ontvan-
gende landen.

Op 19 mei jl. organiseerde de Neder-
landse Zoötechnische Vereniging in sa-
menwerking met het Internationaal
.Agrarisch Centrum (lAC) en de Vete-
rinaire Advies Commissie Ontwikkelings-
hulp (VACO) een symposium, dat aan
deze problematiek was gewijd. Het sym-
posium werd bijgewoond door ca. 200
belangstellenden, waaronder veetelers,
dierenartsen, veefokkers, exporteurs en
studenten.

Het programma was zodanig opgesteld,
dat \'s morgens een aantal technische
aspecten aan de orde kwamen, t.w. de
eeconomie (Prof. Dr. F. P. Jansen),
de zootechniek (Prof. Dr. P. Hoek-
stra), de bedrijfsvoering en de voeding
(Ir. G. Montsma), de gezondheids-
zorg (Prof. Dr. D. Zwart) en de
vruchtbaarheid (Prof. Dr. C. H. W. d e
Bois).

Prof. Jansen stelde dat de productie
van melk in veel ontwikkelingslanden
achterblijft bij de vraag, omdat opvoe-
ring van de melkproductie, in tegenstel-
ling tot bijv. de productie van varkens-
en pluimveevlees, niet bereikt kan wor-
den door de snelle overdracht van enige
moderne technieken, maar veeleer door
een geduldig proces van voorlichting en
mentaliteitsverandering, gericht op betere
voeding, verzorging, meer aandacht voor
de gezondheidstoestand enz. De nadruk
bij het geven van hulp dient derhalve
vooral gericht te zijn op de verbetering
van deze minimumfaktoren. Pas wan-
neer deze groeifase goed op gang is ge-
komen kan de introductie van hoog-
waardig melkvee zin hebben.
Prof. Hoekstra lichtte deze ziens-
wijze nader toe vanuit zoötechnisch
standpunt. Als het complex van uitwen-
dige omstandigheden zodanig is (gewor-
den) dat de introductie van een betere
aanleg voor melkproductie uit het Wes-
ten zinvol is, dient men na te gaan of
dit dient te geschieden door import van
vrouwelijk vee, door import van stieren
c.q. sperma of door een combinatie van
beide methoden.

Daarbij dient men zich af te vragen of
men een 100% Westerse veestapel wil
handhaven of een gemengd Westers-in-
heemse veestapel wil verkrijgen.
Dit laatste kan bij bepaalde klimatolo-
gische of andere milieu-omstandigheden
verkieslijk zijn.

Ir. Montsma benadrukt dat hoog-
productief vee alleen hoogproductief is
onder passende omstandigheden. Hoge
productie betekent dat er meer en beter
veevoer beschikbaar moet zijn, dat zich
problemen van irrigatie en conservering,
financiering, bedrijfsvoering en (regio-
nale) infrastructuur voordoen, die vaak
eerst om een oplossing vragen. Soort-
gelijke problemen doen zich voor op het
gebied van de diergeneeskunde.
Prof. Zwart wees in dit verband op

-ocr page 33-

de noodzaak van een goed georganiseerd
veterinair verzorgingsapparaat en een
goede kennis van lokaal voorkomende
ziekten. Men dient zich er daarbij van
bewust te zijn, dat het geïmporteerde
rund in contact komt met vreemde
ziekteverwekkers, waartegen het niet al-
tijd voldoende is beschermd.
Prof. De B O i s constateerde dat ook in
een hooggekwalificeerd land als het onze,
met vakbekwame veehouders, een goed
voorlichtingsapparaat en een gezonde
veestapel reproductieproblemen voorko-
men. In landen waar deze voorwaarden
niet aanwezig zijn, kan men deze moei-
lijkheden in versterkte mate verwachten.
Vooral de zorg voor het moederdier rond-
om de partus en het onderkennen van
de tochtigheid kunnen naast een goede
organisatie en uitvoering van de K.I. be-
langrijke knelpunten vormen.

Deze laatste ochtendspreker vatte in feite
het tot dusverre gebodene samen met de
verwachting dat hij nóch zijn mede-
sprekers voor de ereprijs der exporteurs
in aanmerking kwamen. Deze conclusie
werd in de discussie niet aangetast.
.\'\\nderzijds werd wel aandacht gevraagd
voor de betekenis van de geit als melk-
producent in ontwikkelingslanden.
In de middagzitting kwam het overheids-
beleid aan de orde. Drs. J. H. K r a m e r
(D.T.H. Min. Buitenl. Zaken) gaf aan
dat het beleid van de Nederlandse rege-
ring vooral gericht is op de allerarmsten
in de ontwikkelingslanden, d.w.z. met
name op de kleine boer. Veeleveranties
kunnen in dit beleid worden ingebouwd
als onderdeel van een integraal project
van streekontwikkeling.
Ir. G. P. Tichelman (Min. van
Landbouw) pleitte voor een meer ge-
coördineerde, integrale en uitgebreidere
hulpverlening voor de verbetering van
de melkproductie in ontwikkelingslan-
den. Hij zag hiervoor mogelijkheden
door de oprichting van corporaties, waar-
in bedrijfsleven en overheid samenwer-
ken. Deze zouden adequaat moeten in-
spelen op de wens van ontwikkelings-
landen om de melkproductie met behulp
van in Nederland beschikbare expertise
te verhogen.

Ir. L. R a r O u X Schultz gaf een
uiteenzetting van de taak van het Inter-
nationaal Agrarisch Centrum bij de vak-
technische beoordeling en begeleiding
van veeteelt-ontwikkelingsprojecten. Het
lAC treedt, evenals de VACO, op als
technische adviesinstantie voor de over-
heid.

Het lAC adviseert over zuiver veeteelt-
kundige voorstellen. Bij gemengde pro-
jecten, d.w.z. projecten met veterinaire
aspecten of projecten waarbij naast an-
deren ook dierenartsen betrokken zijn,
dient overleg plaats te vinden tussen
lAC en VACO over de vraag of de aan-
vraag door het T.\\C alleen dan wel in
samenwerking met de VACO wordt be-
handeld. Zuiver veterinaire projecten
worden in het algemeen rechtstreeks aan
de VACO ter advisering voorgelegd.
Drs. N. F. Werkman gaf een uiteen-
zetting van de taak van de Veeartsenij-
kundige Dienst bij de certificering van
voor export bestemd vee. Hij hechtte
grote waarde aan de begeleiding van
vee bestemd voor export naar ontwikke-
lingslanden, niet alleen tijdens de reis,
maar ook geruime tijd gedurende de
aanpassingsperiode. De technische en
financiële voorwaarden hiervoor dienen
vóór de uitvoer geregeld te zijn.
Uit de discussie bleek, dat een aantal
spekers moeite had met het beperken
van agrarische ontwikkelingshulp tot de
kleine boer. Niet alleen sociale indicaties,
maar ook productievergroting zou doel-
stelling van beleid moeten zijn.
Uiteraard kon het vraagstuk van de vee-
leveranties aan ontwikkelingslanden niet
uitputtend worden behandeld. Toch was
het initiatief van de Zoötechnische Ver-
eniging tot het beleggen van dit sym-
posium prijzenswaardig. De gehouden
lezingen zullen worden gebunded en uit-
gegeven. De K.N.M.v.D. heeft een aan-
tal exemplaren gereserveerd voor toe-
zending aan collega\'s die in ontwikke-
lingslanden werkzaam zijn.

-ocr page 34-

Geachte Redactie,

In een blijkbaar niet onopgemerkt voorbij-
gegaan editoriaal verschenen in het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
van 1 maart j.1.
v/erd de aandacht gevraagd voor de standaar-
disatie van laboratoriumtechnieken. In afleve-
ring no. 9 werd in een naschrift nog eens ten
overvloede vermeld dat bij dit voorwoord
„... is uitgegaan van het — vrijwel algemeen
onderkende — feit, dat uitslagen van onder-
zoek ten aanzien van bijv. gevoeligheden voor
antibiotica zoals deze in de praktijk worden
uitgevoerd, per laboratorium belangrijke ver-
schillen kunnen vertonen".
In de jongste jaren heeft zich omtrent deze
gevoeligheidstesten in de humane bacteriologie
een ingrijpende evolutie voorgedaan die, mijns
inziens, niet alleen onder de aandacht ver-
dient gebracht te worden van laboratorium-
mensen maar ook van andere geïnteresseerde
lezers.

Om te beginnen zijn er wel degelijk op inter-
nationale schaal pogingen ondernomen ge-
worden om de gevoeligheidstesten te stan-
daardiseren en is er een standaardmethode
voorgesteld geworden die nu een zeer sterke
verbreiding kent.

Men zou natuurlijk uitvoerig moeten bekijken
of deze gestandaardiseerde methode de beste
is en niet een andere, en ook of de inter-
pretatienormen die van toepasing zijn voor de
humane geneeskunde wel kunnen gelden in
de diergeneeskunde.

INGEZONDEN1)

Standaardisatie van laboratoriumtechnieken

Ik zelf heb niet de pretentie hierop een defi-
nitief antwoord te kunnen geven. Ik hoop
echter op deze problematiek in een nader uit-
gewerkt artikel terug te komen. Mijn con-
clusies zijn dat een redelijke gestandaardiseer-
de methode voor routine gevoeligheidstesten
zich opdringt, dat dergelijke methoden voor-
handen zijn en dat het een ramp zou zijn
moest naast de reeds bestaande nog een nieu-
we opduiken, zelfs al moest het een Neder-
landse zijn. Net zoals niemand gediend is met
aparte Noord- of Zuid-Hollandse of Zeeuwse
methodieken (om iets te noemen), zou er ook
niemand graag aparte Nederlandse, Duitse of
Belgische (waarbij inbegrepen Vlaamse en
Waalse) standaardprocedures zien tot stand
komen.

L. Devriese.

Gent, 16 juni 1976.

Taalfouten

Geachte Redaktie,

Sommige taalfouten gedragen zich als mode-
verschijnsel.

Zo is het vooroorlogse „Tante Betje" bijna
geheel verdwenen.

Gelukkig blijken de skribentcn van ons Tijd-
schrift zich niet erg te bedienen van de vele
moderne ongerechtigheden, die onze dag-
bladen teisteren. Eén wil ik echter graag eens
onder de aandacht brengen.
Samenstellingen van 2 zelfstandige naamwoor-
den worden in het Nederlands aaneen ge-
schreven: bezemsteel, stofzuiger enz.
Als het woord hierdoor zeer lang wordt of de
leesbaarheid is moeilijk, dan kan men gebruik
maken van een streepje.

Hachelijk blijken vooral samenstellingen met
eigennamen. Deze zijn ook sowieso een beetje
germanistisch: Gramkleuring, Bartha-vaccin.
Volstrekt onverteerbaar is natuurlijk: Duits-
landreis enz.

Eigenlijk weet men dit meestal allemaal wel,
maar toch treffen we in ons Tijdschrift van
1.5 maart nog een 20-tal van deze slippers
aan: „Redaktie Advies Raad, breed spectrum
antibiotica, ultra spectrum antibioticum, sper-
matozoa conc, methyleenblauw reduktie, me-
thyleenblauw oplossing, methyleenblauw meng-
sel, antifungus bestanddelen, synovia onder-
zoek, Baker reagentia, procaine penicilline, na-
trium penicilline, deltabutazolidin dragees,
pluimvee vaccin, collateraalband laesie, menis-
cus laesie, pasteurella pneumonie, week-end
regeling, grote huisdieren sector."
Een moeilijk geval is „trappen lopen".

Dikwijls treffen we op één pagina hetzelfde
woord zowel goed als verkeerd geschreven
aan. Het is kennelijk een kwestie van onbewust
spellen.

Leerzaam, onderhoudend en goedkoop is het
tijdschrift
„Onze Taal", postbus 1, Den Haag;
ƒ 10,- per jaar.

H. van Swaay.

Boxmeer, 19 maart 1976.

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 35-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheel;
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, (tel. 030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

IN VIVO EXPERIMENT M.B.T. DE „VERKLEVING" VAN ENTEROPATHOGENE
E. COLI AAN HET DUNNE DARM EPITHEEL BIJ BIGGEN

Hohmann, A. and Wilson, M. R.: Adherence of enteropathogenic E. coli to intestinal
epithelium
in vivo. Infection and Immunity, 12, 866, (1975).

Bij in vitro proeven was aangetoond dat al-
leen
E. coli K 88 in staat bleek zich te hech-
ten aan het oppervlak van epitheelcellen van
de dunne darm van biggen. Aangezien er wel
enteropathogene
E. coZi-stammen voor biggen
worden gevonden zonder K 88 en bovendien
de mogelijkheid van aanhechting in het voor-
ste deel der dunne darm als essentieel wordt
beschouwd m.b.t. de Pathogenese van „enteric
colibacillosis" bij biggen, moeten deze stam-
men een ander, tot nu toe onbekend, mecha-
nisme bezitten waardoor wel een kolonisatie
in de dunne darm optreedt. In het onder-
havige onderzoek is een vergelijking gemaakt
tussen twee enteropathogene stammen bij big-
gen, n.1. O 9 K 35 (nr. 340) en O 149 K 91
K 88 ac H 10 (nr. 155) m.b.t. hun vermogen
tot proliferatie in de dunne darm en de mo-
gelijkheid tot verkleving aan het mucosa-epi-
theel
in vivo. In totaal werden 15 biggen
voor het onderzoek gebruikt, waarbij de ex-
perimentele infectie met ca. lO\'O kiemen ge-
schiedde, enkele uren post partum vóórdat
colostrum werd opgenomen. Op resp. 12, 13
en 14 uur p.i. werden de dieren afgemaakt.
Uit het onderzoek zijn de volgende punten
naar voren gekomen:

gedeelte van de dunne darm;
5. stam 155 vertoonde fimbriae in tegenstel-
ling tot stam 340.
De hier vermelde waarnemingen doen twijfel
ontstaan aan de noodzaak voor vermeerdering
van
E. coli in het voorste deel der dunne
darm als een essentiële voorwaarde m.b.t. de
pathogenese van „enteric colibacillosis" bij
biggen. Een gevolgtrekking hieruit is dat de
isolatie van grote aantallen van enteropatho-
gene
E. coli in het voorste deel der dunne
darm niet noodzakelijk van belang is voor de
diagnose „enteric colibacillosis". Dit onder-
schrijft de noodzaak voor sero-typering van
E. coli geïsoleerd in grote aantallen uit het
achterste gedeelte der dunne darm als een
middel om potentiële pathogene van niet-
pathogene
E. coli te onderscheiden. De be-
weeglijkheid zou volgens de auteurs bij het
geconstateerde fenomeen ook nog een rol kun-
nen spelen.

Een verklaring voor het aanhechten van stam
340 in het achterste deel der dunne darm en
niet in het voorste deel is erg moeilijk te
geven.

Opgemerkt is alleen dat in het achterste deel
de epitheelcellen meer vacuolen bezitten ge-
durende de eerste 3 levensweken van de big
dan in het voorste deel; het wordt daarom
verleidelijk te speculeren op een verband tus-
sen deze waarneming enerzijds en de aankle-
ving van stam 340 in het achterste deel en de
relatieve inactiviteit van enterotoxinen in dit
gedeelte anderzijds. Hoewel de pH van de
darminhoud in het voorste deel bij 12 uur
oude biggen niet opmerkelijk lager is dan in
het achterste deel, zou dit volgens de auteurs
toch van invloed kunnen zijn. Overigens ge-
ven de auteurs duidelijk aan dat verder onder-
zoek noodzakelijk is om een verklaring van
de waarnemingen te kunnen geven. (Er wordt
echter buiten beschouwing gelaten in welke
richting men dit onderzoek denkt uit te voe-
ren;
Ref.).

J. F. Frik.

1. stam 340, in vitro „no adherence" met epi-
theelcellen van de gehele dunne darm-
tractus, bleek
in vivo in de achterste helft
van de dunne darm wel te hechten;

2. stam 340 prolifereerde nauwelijks in voor-
ste deel der dunne darm, nagenoeg gelijk
aan
E. co/j-proliferatie van de controle-
dieren:

3. stam 155 prolifereerde sterk in voorste
deel, evenals in middelste en laatste ge-
deelte der dunne darm:

4. immunofluorescentie-testen bevestigden de
bovengenoemde waarnemingen op grond
van tellingen, maar toonden bovendien
aan dat stam 155 zich op de basale helft
van de villi hechtte, in de gehele dunne
darm, terwijl stam 340 zich over de gehele
villia hechtte maar alleen in het achterste

-ocr page 36-

Exotische dieren

GEDRAG VAN MOEDERLOZE EDELHERTEN

Wolfel, H.: Vorläufiger Bericht über einige neue Beobachtungen zur mutterlosen Aufzucht
des Rothirsches. 2.
Kölner Zoo, 19/1, 16-19, (1976).

Hongerige edelhertkalveren houden, als zij
zogen willen de pre-orbitaalklieren wijd
open. Zij zijn dan (voor mensen) als lichte
vlekken van ongeveer 2 cm diameter zicht-
baar. Gedurende het zuigen worden, naar-
mate het kalf meer verzadigd raakt, de
openingen verkleind.

Of een passende hoeveelheid melk ver-
strekt is, kan zo vastgesteld worden. Daar
de moeder de klieropeningen tijdens het
drinken niet ziet, moet zij ruiken of het
kalf verzadigd is.
Bij opfok van zeer jonge hertekalveren met
de fles, kan men ze tot spontaan openen van
de bek bewegen door enkele malen achtereen
me de palm van de hand tegen de neusspiegel
te stoten. Na 3-4 voedingen is dit stoten, dat
gezien wordt als contact met de uier, niet
meer nodig.

P. Zwart.

In een belangrijk overzicht met uitgebreid
literatuuroverzicht behandelt schrijver de
voornaamste skeletafwijkingen bij slacht-
pluimvee.

Osteomyelitis komt alleen of samen met syno-
vitis voor bij kip, kalkoen en eend en wordt
voornamelijk veroorzaakt door staphylococ-
cen of
E. coli, welke via de bloedbaan wor-
den aangevoerd. Kreupelheid is vaak het
enige symptoom. De pootbotten moeten in
de lengte worden opengekapt, waarbij abces-
sen in de taphysen zichtbaar worden. Soms
in de wer\\\'elkolom in de 5e tot 7e of Ie tot
2e borstwenel.

Rachitis: gegeneraliseerde Osteodystrophie
met slechte mineralisatie van het skelet. Is
meestal het gevolg van een fout in de voe-
ding; vit. D3-gebrek, Ca-gebrek, of een te-
kort aan opneembare fosfor. Vit. D3 stimu-
leert de absorptie van calcium uit de darm.
D3- en Ca-gebrek gaan beide gepaard met
thyroid-hypertrophie en overeenkomstige bot-
afwijkingen. Er is verbreding en disorganisa-
tie van de groeiplaten, welke slecht verkalkt
zijn. Ca-gebrek gaat samen met een normaal
of laag serum-Ca, verhoogd serum-P en nor-

Pluimveeziekten

SKELETAFWIJKINGEN

Wise, D. R.; Skeletal abnormalities in table poultry - a review. Avian Pathology, IV nr. 1,
1-10, (1975).

maal alkalisch fosfatase gehalte. P-gebrek
geeft aan atypische rachitis met verlaagde
activiteit van de bijschildklieren, verhoogd
serum-Ga en verlaagd serum-P-gehalte. His-
tologisch is er geen verschil, behalve in de
calcificering. In Ca- en vit. D3 tekort neigen
de uiteinden van de botten tot verdikking,
vooral te zien aan de ribben.
Bij P-gebrek zijn de bot-uiteinden niet mis-
vormd. Histologisch is de differentiatie niet
altijd gemakkelijk.

Rachitis begint met ataxie en vertraging in
de groei; later worden de botiiiteinden rub-
berachtig.

Treedt meestal op met 2-3 weken; later is de
groei naar verhouding minder sterk en neemt
de behoefte aan vit. D3 en P af. De dieren
hebben meestal wat vit. D3-reserve: rachitis
ontstaat meestal door een tekort in het voe-
der van de eerste 1 ä 2 weken.
Subklinische rachitis kan veel meer voorko-
men, dan over het algemeen wordt veronder-
steld.

Chondrodystrophie: de snelst groeiende been-
deren zijn verkort en verdikt en worden vaak
verkromd. De hakgewrichten zijn verdikt en

De auteur besteedt voor aandacht aan de
functies van de pre-orbitaalklieren.
Deze, vóór het oog gelegen klieren hebben
minstens 3 functies.

1. In stand houden van olfactorisch contact
met de moeder.

Wanneer de hinde in de omgeving voedsel
zoekt, blijven de pre-orbitaalklieren ge-
deeltelijk geopend. Bij dreigend gevaar
worden zij geheel gesloten.

2. Olfactorisch herkenbaar zijn van het jong
door zijn eigen moeder.

Een hertejong presenteert zich aan moe-
derdieren met wijd geopende pre-orbitaal-
klieren. Uit een groepje jongen zoekt de
hinde haar eigen kalf door systematisch
de koppen te besnuffelen,

3. Signaalfunctie ter verhoging van de be-
reidheid van de moeder haar jong te laten
drinken.

-ocr page 37-

knobbelig, soms met zijdelingse verplaatsing
van de Achillespees aan het distale einde van
de tibiotarsale beenderen. Wordt meestal
perons genoemd, welke naam volgens schrij-
ver moet worden geschrapt. Mogelijke oor-
zaken zijn: tekort aan mangaan, choline, bio-
tine, nicotinezuur, folinezuiir, zink en pyrio-
loxine. De mineralisatie van het bot is niet
gestoord, maar er is een verminderde proli-
feratie van chondrocyten in de groeiplaten.
Chondrodystrophie bij kalkoenkuikens wordt
i\'.S. 65 genoemd: Turkey Syndrome \'65 en
gaat samen met slechte groei en - bevede-
ring. De hakgewrichten zijn typisch verdikt,
wat meest optreedt bij kalkoenkuikens van 2
tot 4 weken oud. Alleen de lichte gevallen
kunnen herstellen. Aanvankelijk werd tot
20% van de koppel aangetast, nu meest
slechts 1-3%. Hangt meestal samen met
Aly-
coplasma gallisepticum-
of M. meleagridis
besmettingen op jonge leeftijd. Vooral M.
meleagridis
komt algemeen verspreid in alle
kalkoenkoppels voor, maar het mechanisme,
waardoor deze de chondrodystrophie bevor-
dert of doet ontstaan is niet bekend.
Vooral de zware rassen en daarvan weer de
hanen hebben er het meest van te lijden.
Tibiale dyschondroplasie komt meer op 4
weken voor en is gekenmerkt door onver-
kalkte gewoekerde kraakbeenproppen in de
proximale metaphysen van de tibiotarsus (en
minder vaak van de tarso-metatarsus. Is ook
bij de kalkoen en bij zware eendenrassen be-
schreven. Klinische symptomen zijn niet
altijd duidelijk: vooral eenden kunnen voor
70% aangetast zijn zonder bewegingsmoei-
lijkheden. Bij mestkuikens kunnen klinische
verschijnselen bij 2 tot 3% van de koppel
optreden (soms meer!
Ref.).
De oorzaak is niet duidelijk, maar zou zowel
in de erfelijke aanleg van de dieren, als in de
voeding zijn gelegen. Verhoging van het
chloride gehalte van het voer, geeft verlaging
van de bloed-pH vergroot het aantal afwij-
kingen. Verhoging van het bicarbonaat ge-
halte geeft verhoging van de bloed-pH en
afname van het aantal afwijkingen. De zware
druk van het lichaamsgewicht op de gewrich-
ten zou de bloedtoevoer en -afvoer naar en
van het kraakbeen bemoeilijken.
Door afremming van de groei van ééndags-
kuikens gedurende de eerste 10 dagen kan de
aandoening drastisch worden verminderd.
Spondylolisthesis („knik in de rug") komt
voor ter hoogte van de 6e borstwervel: het
craniale eind van het centrum van deze
wer\\-el raakt naar beneden gebogen, wat een
abnormale druk op en misvorming van de
7e wervel veroorzaakt. Tot 20% van een
koppel kan aangetast zijn, maar meestal
zonder klinische symptomen. Alleen bij be-
schadiging van het ruggemerg komt parese
voor.

De afwijking is niet bij de geboorte aanwe-
zig maar ontstaat daarna, verband houdend
met snelle groei en lordosis van de borst-
wervels. Groeiremming gedurende de eerste
levensweek voorkomt het ontstaan volledig.
De erfelijke aanleg van de dieren lijkt even-
eens een rol te spelen.

Kromme poten gekenmerkt door een valgus-
misvorming van het hakgewricht kan bij ge-
middeld 1 % van kuikens van alle rassen
voorkomen. Het distale tibiotarsale been is
lateraal gedraaid en gebogen en het proxi-
male tarsometatorsale bot is geborgen.
Meestal slechts aan één poot en zelden met
hakpees verschuiving. De oorzaak is onbe-
kend, maar zou traumatisch kunnen zijn.

W. J. Roepke.

Rund

INTESTINAI.E ABSORPTIE VAN ZINK BIJ
ZINKGEBREK

F lags tad, Th.: Lethal trait in cattle. Intestinal Zink Absorption. Nord. Vet-Med., 28,
160-169, (1976).

RUNDEREN MET HET ERFELIJK

De letale erf-factor A46, Morbus Adema vlg.
Gronberg-Pedersen, heeft geleid tot een ver-
dere studie aan het Instituut voor Inwendige
Zieken van de Koninklijke Diergeneeskundige
en Landbouwkundige Universiteit te Kopen-
hagen. De schrijver had voor dit modern op-
gezette onderzoek de beschikking over 5 aan-
getaste kalveren en 5 overeenkomstige gezonde
dieren die zeker vrij waren van deze para-
keratose veroorzakende en genetisch bepaalde
factor.

Het doel van het onderzoek was vast te stel-
len op welke wijze het zinkgebrek van het
bloedplasrna tot stand kwam. Het is de onder-
zoeker gelukt om door middel van een een-
malige toediening van radio-actief zink ®"Zn,
als zink-chloride met een stralingsactiviteit
van 0,75-0,85 micro-curie per mg, vast te
stellen wat er bij zieke en en gezonde dieren
met het toegediende zink gebeurde. Hiertoe
werd bij drie van elke soort na een voldoende
aanloopperiode een hoeveelheid van 0,5 mg

-ocr page 38-

gemerkt Zn in een 0,1 n. HCI-opI. in een
gelatine-capsule ingegeven en bij de twee res-
terende dezelfde hoeveelheid intraveneus toe-
gediend. Expres werd de dosis zo laag ge-
houden om de normale concentratie in het
voedsel te benaderen. Met een Geigcr-teller
(Selectronik) werden de hoeveelheden van
het radioactief zink in monsters van 2 ml
plasma periodiek en in duplo ^owel in het
plasma als in de faeces bepaald.
Bij de 3 aangetaste kalveren (leeftijd 5,5 tot
9,5 maanden) bleek de toegediende \'\'^Zn in
het geheel niet te zijn geresorbeerd terwijl bij
de gelijk gevoede controle-dieren een prak-
tisch volledige opname in het plasma plaats
vond. Tegelijkertijd werden de totale hoe-
veelheden Zn zowel in de faeces- als de plas-
ma-monsters spectrofotometrisch bepaald.
In de plasma-monsters van de zieke dieren
bleek na de orale toediening het Zn-gehalte
nooit hoger te komen dan 0,5 mg per liter;
bij de gezonde dieren was de overeenkomstige
curve 2 tot 4 maal zo hoog.
De resorptie van het gemerkte Zn, die na
passage van de lebmaag plaats vindt in het
duodenum, gaf bij 2 van de 3 controle-dieren
in het plasma de hoogste gehaltes pas na 48
uur; bij het derde dier, dat een lichte diarree
had, was een aanzienlijk hogere concentratie
al bereikt na ruim 8 uur. Verder was het op-
vallend dat na intraveneuze toediening van
"■"\'Zn veel hogere concentraties bij de con-
trole-dieren werden bereikt dan bij de aan-
getaste. Blijkbaar was er bij de laatste cate-
gorie zo\'n zinktekort in diverse organen dat
het ""Zn snel uit de circualtie verdween. De
uitscheiding met de faeces van het gemerkte
zink was bij de zieke en de gezonde dieren
overeenkomstig.

Er kon bij de zieke geen terugresorptie plaat-,
vinden.

De eindconclusie was, dat dieren met de fac-
tor A46 via het gebruikelijke enzymsysteem
van de Paneth\'se cellen in de crypten van de
darmvlokken van het duodenum in het geheel
geen zinkionen kunnen opnemen. Dientenge-
volge is er een totale barrière tussen het zink
in het darmslijmvlies en de bloedbaan ter
plaatse. In dit opzicht is er een grote over-
eenkomst van de genese van de erfelijke aan-
doening bij kalveren met die van de
Acro-
dermtitis enteropathica
bij kinderen. Er kan
alleen sprake zijn van enterale zinkopname via
andere systemen dan het enzymatisch trans-
port. Op deze wijze kan slechts voldoende zink
worden opgenomen indien er bij de voedsel-
opname sprake is van een zinkaanbod dat de
normale hoeveelheid 200-maal overtreft.

A. van der Schaaf.

Varken

ATROFISCHE RHINITIS BIJ VARKENS: RÖNTGENOLOGISCH ONDERZOEK ALS
HULPMIDDEL BIJ DE DIAGNOSE EN ONTDEKKING VAN DE ZIEKTE

Done, J. T., Weybridge: Porsine atrophic rhinitis: Snout radiography as an aid to diagnosis
and detection of the disease.
Vet. Ree., 98, 23-28, (1976).

Met bepaalde apparatuur, hoofdzakelijk ont-
wikkeld in Tsjecho-Slowakije en Oost-Duits-
land kunnen varkens en biggen gefixeerd
worden en kunnen met een aan deze appara-
tuur bevestigde röntgencamera dorso-ventrale
foto\'s van de varkenssnuit gemaakt worden.
De afstand cassette-neusoppervlak is ±75
cm en de belichtingstijd is \'/t seconde.
De resultaten van deze foto\'s lopen parallel
met de macroscopische bevindingen na sectie.
Kleine biggen tot ± 6 weken kunnen manueel
gefixeerd worden in het apparaat. Oudere
varkens worden eerst met tranquillizer behan-
deld.

De auteur die als specialist voor varkens-
ziekten en speciaal neusaandoeningen geldt,
en deze Oost-Europese techniek in Engeland
toepaste, zegt dat deze röntgenfoto\'s goed
bruikbaar zijn bij genetische en andere con-
troleprogramma\'s van de ziekte. Verder moet
de fixatiekrat met cassette goed ontsmet kun-
nen worden, waarbij de factor besmettelijk
agens ingevoerd wordt bij deze ziekte.
Op de röntgenfoto\'s worden, na ontwikkeling,
de ruimten om de neusschelpen als donkere
vlekken quantitatief beoordeeld.
Een 6-tal foto\'s van apparatuur en röntgen-
foto\'s is bij het artikel aanwezig.
Radiografie kan gebruikt worden om in proe-
ven de atrofie te vervolgen en verder om
oudere varkens te onderzoeken die voor ex-
port of voor de fokkerij gebruikt zullen wor-
den.

Het is een zuiver diagnostische methode en
in het artikel wordt verder niet ingegaan op
de nogal complexe aethiologie van deze var-
kensziekte. Virulogische, bacteriële, diëtaire
(Ca/P), hereditaire en hygiënische factoren
zijn in de loop van de tijd als oorzaak ten
tonele gevoerd van deze blijkbaar in geheel
Europa een probleem vormende ziekte
(Ref.).

F. W. van Ulsen.

-ocr page 39-

In 59 zeugen met de klinische diagnose uier-
aktinomycose werd de waarde van sulfona-
mide en een erythromycine therapie bekeken.
In 23 dieren is getracht de diagnose door
bacteriologisch onderzoek te bevestigen. Uit
12 monsters werd een Aktinomyces ge-
kweekt, waarvan er 10 als
Aktinomyces suis
konden worden getypeerd. Bij de 59 zeugen
werden 77 aktinomycomen gevonden, die in
doorsnede varieerden van 2 tot 16 cm. De
zeugen waren afkomstig van 30 bedrijven.
Bij 41 dieren was een moeder-dochter, een
zuster-zuster of halfzuster relatie aanwezig.
Gedurende 20 dagen werd aan 31 zeugen
met 40 aktinomycomen 2,5 g. sulfonamide
per os per dag gegeven. Erythromycine werd
gedurende 20 dagen aan 28 zeugen met 37
aktinomycomen per os toegediend in een do-
sering van 1 g. per dag.

Controles werden uitgevoerd gedurende de
therapie en 6 en 18 weken na beëindiging.
De resultaten werden ingedeeld in drie groe-
pen :

1. genezen, wanneer de aktinomycomen vrij-
wel volledig verdwenen;

2. verbeterd, ah de aktinomycomen terug
gingen tot verbindweefselde knobbels met
een doorsnede van ± 2 cm.;

3. zonder resultaat.

In de met Sulfonamide behandelde zeugen
genazen of verbeterden alle 23 aktinomycomen
met een doorsnede van minder dan 8 cm.
Van de grotere aktinomycomen was dit
slechts met 9 van de 1 7 het geval. In de met
er>\'thromycine behandelde zeugen waren de
resultaten resp. 13 van de 15 kleinere aktino-
mycomen in de eerste twee groepen en 17
van de 23 grotere aktinomycomen.
Geconcludeerd mag worden dat de effectivi-
teit van de sulfonamidetherapie sneller af
neemt naarmate de aktinomycomen groter
worden als die van erythromycine.
Tevens werden aanwijzingen gevonden dat
naarmate er meer aktinomycomen in het
uier worden gevonden het effect van beide
therapieën minder wordt.

F. C. van der Valk.

ORALE BEHANDELING VAN UIERAKTINOMYCOSE BIJ HET VARKEN

Buschmann, G. und D u p r é e, C.: Orale Behandlung der Gesäugeaktinomykose des
Schweines.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 83, 14-17, (1976).

Voedingsmiddelenhygiëne

SCHILDKLIER VERANDERINGEN DOOR THYREOSTATICA

G r i e m, W.: Die Postmortale Veränderungen der Schildrüse des Rindes. Fleischwirtschajt, 55,
1719-1723, (1975).

Teneinde een methode te vinden waardoor
het mogelijk wordt het gebruik van thyreo-
statica aan te tonen werden schildklieren van
slachtdieren hierop onderzocht.

In de schildklieren van normale slachtdieren
worden niet alleen kubische epitheelcellen met
ronde kernen gevonden, maar ook platte
kliercellen met langgerekte kernen. Bij kleuring
met haemaluin-eosine kleurt het protoplasma
van de cellen zich homogeen rood. Het col-
loid in de klierbuizen wordt egaal sterk rood
gekleurd.

In tegenstelling hiermee is het colloid in
schildklieren van met methilthiouracil behan-
dele dieren steeds kleurloos of slechts bleek-
rose en bevat dit korrelige vormsels. Onder
invloed van thyreostatica worden de schild-
kliercellen al gauw cylindrisch en wordt het
epitheel hoger. De celkernen worden opval-
lend groter.

Bij post-mortale veranderingen wordt het his-
tologische beeld grotendeels bepaald door ge-
schrompelde kernen en desquamatie van het
follikelepitheel. Deze desquamatie begint reeds
een uur na de dood.

Het verdient dan ook aanbeveling de schild-
klieren zo spoedig mogelijk na het slachten
in 5-10% formaline te fixeren.
Het is zeer wel mogelijk op grond van het
histologisch beeld het gebruik van methyl-
thiouracil al dan niet uit te sluiten.

A. F. R. ter Schure.

DE ONTHARING VAN VARKENS

Snijders, J. M. A:. Hygiene bei der Schlachtung von Schweinen. IL Die Effektivität ver-
schiedener Brüh- und Entharungsverfahren.
Fleischwirtschajt, 55, 964-966, (1975).

De essentiële vraagstelling bij het ontharen beïnvloeden. Bij effectief broeien treedt in de

van slachtvarkens in een broeikuip is bij wel- buitenste haarschede een scheiding op, waar-

ke temperatuur/tijd relatie de ontharing opti- door met een geringe trekkracht het haar in-

inaal is en in hoeverre toevoegingen aan het clusief wortel volledig verwijderd wordt,

broeiwater, zoals soda e.d. het proces gunstig Auteur vergeleek zowel visueel als histologisch

-ocr page 40-

de verschillen in broeiwijzen op 8 slachtbedrij-
ven. Histologisch gezien bleek, dat bij een
broeitijd van 5/2 minuut bij 61° C de ontha-
ring optimaal was. Broeitemperaturen van
63° C gaven na 4 ä 5 minuten reeds ver-
broeiingen van de huid te zien, waardoor de
ontharing bemoeilijkt werd. Toevoegingen van
soda of ongebluste kalk gaven een verweking
van de huid te zien, doch een gunstig effect
hiervan op het ontharen kon niet worden
vastgesteld.

Het is van essentieel belang dat de ontharing
zoveel mogelijk plaats vindt in de ontharings-
machine. De apparatuur die verderop in de
slachtlijn gebruikt wordt, scheert de varkens,
waarbij de haarwortel meestal in de huid
achterblijft. Auteur zet het onderzoek voort
met het bestuderen van andere invloeden op
het ontharingsproces zoals rigor mortis, sei-
zoeninvloed, etc.

A. Th. M. Verdijk.

PSYCHOPHARMACA IN SLACHTDIEREN

Fischer, A., Kotter, L., Kreuzer, W.:
pharmaca bei Schlachttieren.
SVZ, 75, 259-263,

Bij de produktie van dierlijke voedingsmidde-
len gebruikte psychopharmaca zijn alleen de
tranquillizers en neuroleptica van belang.
De tranquillizers worden oraal toegepast met
het doel de dieren rustig te houden en min-
der stress gevoelig te maken, waardoor een
betere voedselconversie en gewichtstoename
wordt bewerkstelligd. Neuroleptica worden in
toenemende mate gebruikt om transportverlie-
zen te voorkomen.

Hoewel de bij dieren gebruikte hoeveelheden
veel minder zijn dan in de humaan medische
wereld toegepaste doses, is niet zonder meer
aan te nemen dat zich bij ongecontroleerde
toepassingen geen risico\'s zullen voordoen.

Ziekten van het Kleine Huisdier

DE BEHANDELING VAN ANAAL FISTELS BIJ DE HOND MET BEHULP VAN CRYO-
CHIRURGIE

Lane, J. G. and B u r c h, D. G. S.: The cryosurgical treatment of canine anal furunculosis.
J. Small. Anim. Pract., 16, 387-392, (1975).

Zur Problematik des Einsatzes von Psycho-
, (1975).

Bij gecontroleerd gebruik van neuroleptica
zullen in het vlees hoogstens onschadelijke
sporen van deze stoffen worden aangetroffen.
Tegen het gebruik van deze stoffen bestaat in
dat geval dan ook geen bezwaar. (Hoewel
hierover niet eensluidend gedacht wordt.)
Om aan mogelijke bedenkingen tegemoet te
komen zouden met neuroleptica behandelde
dieren 24 uur op de slachtplaats moeten ver-
blijven voor met het slachten ervan wordt be-
gonnen. (Dit laatste is onder Nederlandse
omstandigheden praktisch onuitvoerbaar;

Ref.)

A. F. R. ter Schure.

In een korte inleiding wordt ingegaan op de
tot op heden gevolgde chirurgische technie-
ken bij de behandeling van anaalfistels. De
nadruk wordt vooral gelegd op de postopera-
tieve complicaties (tot 49%) en het aantal
recidieven (tot 45%).

De cryochirurgie wordt in dit verband voor
het eerst toegepast door Borthwick
(1971). Er werd gebruik gemaakt van vloei-
bare stikstof als koelstof, waarbij een tempe-
ratuur werd bereikt van -100°C tot -180°C.
Borthwick behandelde op deze manier
twee honden met succes.

De auteurs van dit artikel hebben 40 honden
met behulp van cryochirurgie behandeld. Er
bleek een duidelijke predispositie voor de
aandoening te bestaan bij Duitse herders
(87.5%). De gemiddelde leeftijd bedroeg
ruim 5 jaar. Bij 29 van de 40 patiënten
waren de anaalfistels bilateraal aanwezig.
Lane en B u r c h gebruikten een apparaat
van het Joule-Thompson systeem, waarbij in
de sonde een verwarmingselement is inge-
bouwd. Door samengeperste stikstofoxyde als
koelvloeistof te gebruiken, kan een contact-
temperatuur van -70°C worden verkregen.
De ingreep werd onder algehele narcose uit-
gevoerd met de patiënten in borstbuiklig-
ging. Alle overtollige weefsel, inclusief onder-
mijnde huidgedeelten, werd weggenomen. Na
anaalzakextirpatie werd alle afwijkende
weefsel behandeld met de cryosonde. In ern-
stige gevallen werd ook de M. sphincter ani
bij het proces betrokken. Volgens de auteurs
moet echter bevriezen van het rectum slijm-
vlies worden vermeden.

Alle patiënten werden postoperatief behan-
deld met trimethoprim en sulfadiazine (Tri-

-ocr page 41-

bissen®) gedurende 14 dagen. Vanaf de
derde dag na de operatie ontstond een asep-
tische necrose van de bevroren gedeelten. De
dieptewerking van de cryosonde bedroeg 0.8
cm.

Een complete genezing trad op in 87.5% van
de gevallen na gemiddeld 9,8 weken. Bij
40% van de patiënten was zelfs een eenma-
lige behandeling al voldoende en trad een
volledig herstel op na gemiddeld 6 weken.
Als complicaties ten gevolge van de operatie
kwamen voor: preputiaal en scrotum oedeem
{4x), defecatie bezwaren (8x), flatulentie
(lx) en strictuur\\-orming (lx). Opvallend
was, dat in geen der gevallen een secundaire
infectie optrad. Evenmin hadden de eige-
naars de indruk, dat postoperatief pijn werd
gevoeld. De genoemde complicaties (25%)
waren allen acceptabel voor de eigenaars en
in vergelijking met de partiële of totale ring-
vormige excisie van de anus volgens Har-
vey (1972) zelfs erg laag.
Ook het percentage recidieven bleek bedui-
dend lager te zijn (10%, tegen circa 45% bij
de methode volgens Harvey), zodat de
cryochirurgie voor wat betreft de behande-
ling van anaalfistels een beduidend aantal
voordelen lijkt te bieden.
Wat betreft de aethiologie van de aandoening
hebben de auteurs geen verder onderzoek
gedaan, alhoewel het significant hoge percen-
tage onder de Duitse herder dit wel zou
rechtvaardigen.

T. Willem.se.

EEN BIJDRAGE TOT DE VETERINAIRE ELECTROMYOGRAFIE

Heek mann, R.: Beitrag zur Elektromyographie in der Veterinärmedizin. Zbl. Vet. Med.
22A, 9, 713-740, (1975).

De auteur beschrijft in dit artikel de moge-
lijkheden van het electromyografisch onder-
zoek. Hij stelt dat de invoering van de electro-
myografie (dit is een kwantificeerbare, objec-
tieve methode om het klinisch neurologisch
onderzoek uit te breiden) in de kliniek onder
andere afhangt van de bereidheid de vete-
rinaire neurologie te intensiveren. Hij is van
mening dat deze onderzoektechniek vooral in
de kleine huisdierenkliniek ingevoerd kan
worden. Er bestaat daar volgens hem beslist
geen gebrek aan interessante problemen.
Na een uitvoerige beschrijving van de neuro-
fysiologische principes, waarop de electro-
myografie berust, en van de mogelijkheden
die deze techniek biedt, geeft de auteur en-
kele voorlopige resultaten. Hij heeft een 40-tal
potentialen afgeleid uit de M. pectineus van
Beagles en Duitse Herders, onder sedatie door
middel van een neuroleptanalgeticum. Van
deze potentialen zijn gemeten de amplitude,
de tijdsduur, en het aantal keren dat de 0-
lijn werd gepasseerd. Er blijkt een significant
verschil in potentiaalduur tussen de rassen te
bestaan. Vergelijking van de potentiaalduur
van ongesedeerde en gesedeerde Beagles le-
vert geen significante verschillen op.
Daarnaast gaat de auteur in op de technieken
voor het bepalen van de zenuwgeleidings-
tijden, die hij bij een 4-tal honden onder al-
gehele narcose van alle motorische zenuwen
in de ledematen bepaalde. De geleidingssnel-
heid van deze zenuwen bedraagt 60-72 m/sec.
Al met al lijkt deze onderzoektechniek veel-
belovend om ook bij dieren objectieve infor-
matie over de perifere motorische zenuwen en
over de spieren te verkrijgen.

G. H. Wentink.

-ocr page 42-

THE BIOLOGY OF SPERMATOZOA

Transport, survival and fertilizing ability
Redakteuren: E. S. E. H a f e z en C. G. T h i
(Uitgever S. Karger, Basel en New York)

Dit boekwerkje van 256 bladzijden bevat 27
verslagen van het Int. Symposion Inserm dat
in 1973 in Nouzilly is gehouden. De verslagen
gaan over het spermatransport in het manne-
lijk dier en in de vrouwelijke genitaaltractus.
Het zijn of algemene artikelen of ze zijn spe-
ciaal gericht op bepaalde diersoorten.
Zo worden mededelingen gedaan over (land-
bouw) huisdieren, de mens, konijn en haas,
vogels, reptielen en vleermuizen.
Van de vele interessante artikelen wordt hier
een korte algemene samenvatting gegeven.
Voor het transport van de zaadcellen door de
testikel zorgen contractiële elementen in de
tubuli seminiferie en secreties in de tubuli en
rete testis. Vermoedelijk spelen de ciliën in de
ductuli efferentes hierbij ook een rol. Bij en-
kele diersoorten (mens, konijn en rat) zijn
bovendien nog contracties mogelijk van de
kapsel om de testikel. Met behulp van deze
middelen wordt een constante regelmatige
stroom uit de testikel naar het bijbalkanaal
onderhouden. Ook in dit kanaal zijn contrac-
tiëele elementen aanwezig. De passage hier-
door duurt, afhankelijk van de diersoort, 8-15
dagen; hierop heeft de dekfrequentie invloed.
Komen de spermiën in de bijbalstaart dan
heeft hier een vermenging plaats van cellen
van verschillende leeftijden en wordt een re-
serve gevormd.

Bij de vogels wordt deze extragonale reserve
nooit groter dan een produktie van
S\'/q dag.
Bij abstinentie verdwijnt de reserve bij de
vogels niet door resorbtie, maar door spon-
tane lozing of door uitscheiding met urine en
faeces. Bij andere diersoorten zou de resorbtie
een min of meer belangrijke rol spelen, hoe-
wel dit proces nog nooit goed is aangetoond.
Tijdens het transport worden aan de zaad-
cellen voedings- en beschermende stoffen toe-
gevoegd, terwijl Steroiden het transport re-
gelen en de stofwisseling beïnvloeden. Waar-
neembare veranderingen aan acrosoom en cel-
wand worden verkregen in het laatste gedeelte
van het bijballichaam, waar ook het vermogen
tot fertilisatie tot stand komt.
Bij de ejaculatie treedt een vermenging op
van de produkten uit de zaadleiders met die
uit de accessoire geslachtklieren. Deze secreta
hebben allemaal verschillende functies. Zo is
bij de man aangetoond, dat het prostaatsecre-
tum de spermiën beschermt tegen remmende

b a u 1 t

invloeden van dat uit de zaadblaasjes. Na de
natuurlijke inseminatie moeten de spermiën
verder de genitaaltractus ingaan.
De eigen beweging is alleen van belang bij
het passeren van de cer\\ix (bij intravaginale
depositie), bij de verbinding tussen uterus en
eileiders en bij de penetratie van de eimem-
branen.

Het grootste gedeelte van de af te leggen weg
wordt passief afgelegd. Op deze reis gaan zeer
veel spermiën verloren. Bij de vaginale inse-
minatie begint dit proces reeds in de vagina
en cervix. Na 1-2 uur kan de cervix gepas-
seerd worden.

Door stress en narcose kan deze passage wor-
den geblokkeerd. Verder vindt hier ook een
gedeeltelijke schifting plaats van morfologisch
normale en abnormale zaadcellen. In de uterus
speelt de fagocytose een belangrijke rol en
deze is na 6-12 uur reeds duidelijk aantoon-
baar. Door intra-uterine voorbehoedsmiddelen
wordt deze nog sterk geactiveerd. Tevens
wordt hierbij door verminderde en abnormale
contracties het transport ernstig benadeeld;
het zelfde geschiedt ook door de toediening
van prostaglandines. Bij de vrouw is aange-
toond dat bepaalde bacteriën en virussoorten
agglutinatie veroorzaken van de spermiën en
zo ook de actieve verplaatsing van de zaad-
cellen ernstig benadelen. Ook bij de dieren,
waar het sperma min of meer direct in de
uterus komt (paard, varken, hond, rat), vindt
in de uterus een geduchte opruiming plaats.
In de tuba heeft ook nog een vermindering
plaats zodat uiteindelijk maar een betrekkelijk
klein aantal boven in de eileider komt. De
tijdsduur waarin de spermiën in het eerste
deel van de tuba komen, wordt zeer verschil-
lend opgegeven. Dat na enkele minuten reeds
de eerste zaadcellen in de tubo kunnen komen
wordt door diverse onderzoekers ontkend; vol-
kens hen is er een verkeerde onderzoektech-
niek gebruikt. Het meest betrouwbaar kan dit
transport worden aangetoond door een eerste
fixatie van de tractus
in situ, vervolgens dis-
sectie en verdere fixatie. Uiteindelijk kan het
aanwezig zijn van de zaadcellen in coupes
worden aangetoond.

Het vernietigingsproces is echter nog niet af-
gelopen, daar bij de vrouw en de zeug is aan-
getoond dat een aantal zaadcellen uiteindelijk
in de buikholte terecht komen. Toch zijn er

BOEKBESPREKING

-ocr page 43-

ook plaatsen waar de zaadcellen enige tijd op-
geslagen kunnen worden. Dit is vooral belang-
rijk voor dieren met een lange oestrus; zo wor-
den bewaartijden vermeld voor paarden van
90 uur, voor honden 84 ± 12 uur en voor
varkens 70-72 uur. Vooral de plooien bij de
utero-tubaire overgang spelen hierbij een voor-
name rol. Bij de vogels is deze bewaartijd nog
veel langer, terwijl de vleermuizen helemaal
een bijzondere positie innemen.
Hier worden de zaadcellen tijdens de winter-
slaap in bewaarorganen ingebed en door ac-
tieve secretie van de epitheelcellen van het
nodige voorzien. Een andere bijzonderheid doet
zich bij de haas voor. Hier kunnen zaadcellen
tijdens de dracht worden bewaard tot door
een dekking op het einde van de dracht,
weer eicellen vrij komen, die dan bevrucht
kunnen worden. Tijdens het transport wordt
door secreta de stofwisseling beïnvloed en
komt de capacitatie tot stand. In de zaadcel
spelen zeker 15 enzymen een rol, de meeste
bij de stofwisseling en 4 bij de bevruchting.
Bij het onderzoek naar de gehaltes in het
sperma, wordt bijv. van hyaluronidase en
acrosine alleen een positieve correlatie ge-
vonden met de aantallen zaadcellen.
Wordt met minder goed sperma gewerkt, dan
moeten meer zaadcellen worden ingebracht
om de hinderpalen in voldoende mate te kun-
nen overwinnen. Ook kan chirurgsch de dosis
hoger in de genitaaltractus worden gebracht.
Worden na een inseminatie eicellen verzameld,
dan is het voor het vast stellen van de be-
vruchting nodig om met behulp van een
electronenmicroscoop de resten van de staart-
fibrillen van de zaadcellen aan te tonen.
Aan een ieder die geïnteresseerd is in de lot-
gevallen van de zaadcellen in de mannelijke
en vrouwelijke genitaaltractus, kan dit boekje
van harte worden aanbevolen.

J. Hendrikse.

CORTICALE KNOCHENHEILUNG NACH OSTEOSYNTHESE UND INFEKTIONEN
W. W. Rittmann und S. M. Perren

(Springer-Verlag Berlin, Heidelberg, New York, 1974; 956 pag. en 65 fig.)

In dit werk is een vergelijkend onderzoek be-
scherven van tibia Osteosynthese bij het
schaap, gefixeerd met AO-platen en kunst-
matig geïnfecteerd.

Bij drie groepen schapen werden in het mid-
den van de diaphyse van de tibiae Osteoto-
mien uitgevoerd die vervolgens met AO-platen
werden gefixeerd.

In dc eerste groep werd de Osteotomie ge-
fixeerd met behulp van twee geïnstrumen-
teerde platen, voorzien van een meetbrug tus-
sen de middelste schroefgaten waarin een
tweetal rekstrookjes was aangebracht. In deze
groep werden de botfragmenten onder com-
pressie gefixeerd.

In de tweede groep werden de fragmenten
met een normale AO-plaat onder compressie
gefixeerd, terwijl in de derde groep een plaat
werd aangebracht waarvan de dikte tussen de
middelste schroefgaten was gereduceerd van
5 tot .3 mm. In deze groep werden de frag-
menten niet onder compressie gefixeerd. Een
week na de operatie werd bij alle dieren de
plaats van de Osteotomie kunstmatig geïnfec-
teerd met een bekende hoeveelheid
Staphylo-
coccus aureus
bacteriën. Vanaf de tweede
week postoperatief werden wekelijks fluores-
cerende kleurstoffen geïnjiceerd die in het bot
worden ingebouwd. Het verloop van de bot-
genezing en de invloed van de infectie op dit
proces werden röntgenologisch vervolgd, ter-
wijl in de eerste groep de niterfragmentaire
druk regelmatig werd gemeten. Negen weken
na de operatie werden de dieren geseceerd en
het deel van de tibia tussen de middelste
schroefgaten werd uitgenomen voor histolo-
gisch onderzoek. Coupes van 80 fi dik werden
bestudeerd onder het fluorescentiemicroscoop;
de botafzetting tijdens de experimentele pe-
riode kon worden teruggelezen aan de hand
van de geïnjiceerd kleurstoffen. De callusvor-
ming en de botgenezing werden in detail be-
studeerd met behulp van microradiografie.

De rijke illustraties (o.a. röntgenfoto\'s en
microfoto\'s in kleur), de uitvoerige beschrij-
ving van de experimenten en de duidelijke
evaluatie van de resultaten maken dit boek
bij uitstek geschikt voor allen die te maken
hebben met de behandeli.ng en de pathologie
van fracturen.

W. Hartman.

-ocr page 44-

Rabide vos geschoten in Gulpen

Op 26 mei werd te Gulpen in Limburg
een vos geschoten, die bij onderzoek op
rabies aan het C.D.L positief bleek te
zijn. Dit is het 20ste geval van wild-
rabies in 1976. Hiervan kwamen 18 ge-
vallen voor in zuidelijk Limburg.

Vesiculaire varkensziekte inWest-
Duitsland

Begin juni werd uit Bonn gemeld, dat
opnieuw vesiculaire varkensziekte was
geconstateerd in het district Verden in
Neder-Saksen. Van de 246 varkens wer-
den er 7 aangetast.

Aangenomen wordt dat de besmetting
afkomstig is van het buurbedrijf, dat
ongeveer een maand geleden was be-
smet. Alle varkens zijn onmiddellijk af-
gemaakt en er zijn strenge isolerings-
maatregelen getroffen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 10 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 17 tot
31 mei 1976, vermeldt de volgende gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten
in Nederland.

Atrofische rhinitls: totaal 18 gevallen in 18
gemeenten.

Friesland 1, Drenthe 1, Overijssel 3, Gelder-
land 3, Zuid-Holland 1, Zeeland 2, Noord-
Brabant 6 en Limburg 1.
Rotkreupel: totaal 4 gevallen in 4 gemeenten.
Friesland 1, Gelderland 1 en Noord-Holland
2.

Miltvuur:

1 geval in Gelderland.
Vogelcholera:

1 geval in Drenthe.
Hondsdolheid:

2 gevallen in Limburg bij een vos en een das.

MOND- EN KLAUWZEER
Italië

Half mei meldde de veterinaire dienst te
Rome dat over de eerste helft van die maand
vier bedrijven werden aangetast door mond-
en klauwzeer van het type C. De bedrijven
zijn gelegen in de provincies Rovigo, Trevise,
Venise en Rome.

Aangenomen wordt dat het contactgevallen
betreft. Een onderzoek hiernaar is ingesteld.
Maatregelen zijn genomen om verdere ver-
spreiding van de ziekte te voorkomen.
Inmiddels werd op 24 mei bericht, dat zich
in de provincie Trevise opnieuw contactgeval-
len hadden voorgedaan en dat dergelijke ge-
vallen eveneens in 8 andere provincies waren
opgetreden.

Het totale aantal was hiermee gestegen tot 16.
Turkije

Turkije maakt bekend dat over april in Ana-
tolië op 43 bedrijven mond- en klauwzeer is
vastgesteld. Rond deze bedrijven zijn ring-
entingen uitgevoerd en strenge maatregelen
worden genomen om verdere verspreiding te
voorkomen.

Rusland

Rusland meldde over maart 1976 in totaal
48 gevallen van mond- en klauwzeer. Hiervan
waren er 45 van het type O en 3 van het
type A.

Israël

Nadat op 30 april was gemeld dat in twee
gemeenten in het district Tsefat mond- en
klauwzeer van het type Oi was uitgebroken,
maakte de Israëlische veterinaire dienst op
2 juni bekend dat er 10 nieuwe gevallen wa-
ren geteld.

Behalve Tsefat werd nu ook Golan, beide
tegen de noordelijke grens gelegen, aangetast.
Het betreft niet gevaccineerde schapen en
jonge runderen. Strenge maatregelen zijn ge-
nomen om uitbraken in te dammen.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Portugal

Over april werden in Portugal 12 gevallen
van Afrikaanse varkenspest vastgesteld in zes
districten.

Van de op deze bedrijven aanwezige 409 var-
ken stierven er 125 aan de ziekte en de ove-
rige 284 dieren werden afgemaakt.
Spanje

Over de tweede helft van april telde Spanje
65 gevallen van Afrikaanse varkenspest. Van
de totaal op deze bedrijven aanwezige 16.940
varkens stierven er 1263 aan de ziekte en
15.679 dieren werden opgeruimd.
In de eerste helft van mei werden 18 be-
drijven met 1712 varkens besmet. Hiervan
stier\\-en 202 dieren aan de ziekte en 1510
werden afgemaakt.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijltundige Dienst

-ocr page 45-

DOORLOPENDE AGENDA

Juli,

2— 3, Concours Hippique „Woerden" 1976. (pag. 732)

\'2—15, International Symposium on new techniques in Veterinary Epidemiology, Reading,
England, (pag. 678)

12—16, VIII Intern. Kongress für tierische Fortpflanzung und Haustierbesamung, Kra-
kau (Polen).

Augustus,

23—26, 27. Tagung der Europ. Vereinigung für Tierzucht, Zürich.

25, Absyrtus-Reünie, Hotel Figi, Zeist.
26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan, (pag. 50)

September,

3, MSD Symposium, Kliniek voor Inwendige Ziekten.

3— 6, Welt-Fleischkongres. 1976, Buenos Aires, (pag. 598)

6—11, 9th International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731, 119 (1975), 265)
Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

7—10, Internat. Kongress der Veterinärradiologen, Cambridge.

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry), (pag.
266, 523 en 738)

13—16, Third International Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen. (pag. 688)

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Najaarsdag, Hoog Brabant, Utrecht,
aanvang 9.00 uur.

19—25, 2. Intern. Sympos. über Schnellmethoden und Automation in der Mikrobiologie.
Cambridge.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—24, Najaarsbijeenkomst Europ. Ver. v. Pathologie, Utrecht.

24—25, 6e Papendal Symposion: Sport en doping. Ned. Ver. voor Fysiologie en Farma-
cologie.

24—27, IV Intern. Konferenz über Infektionskrankheiten der Pferde, Lyon.

30—loktober. Tierärztliche Fortbildung in Pharmakologie und To,\\ikologie, München,
(pag. 598)

30—2 oktober, 25. Fachtagung Bundesanstalt für künstliche Besamung, Wels/Thalh., Ös-
terreich. (pag. 390)

30--3 oktober, lie Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975), 50, 312 en 446)

Oktober,

1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.
8— 9. .laarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen
(pag. 580 en 706)

18—22, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

25—29, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

-ocr page 46-

November,

1— 5, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

8—12, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

December,

5—18, Vet. Assoc. Study of Internal Fixation (ASIF-Vet.)/ASIF, two courses about ope-
rative treatment of fractures, Davos, (pag. 738)
16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977
Januari,

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium, Mexico, (pag.
593)

Juli,

11—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 673)

September,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

Absvrtus-reünie Oud-Absyrtusleden ontvangen begin

, , , . . augustus nader bericht,

weer op de laatste woensdag in augustus. &

Wij herinneren er aan, dat de jaarlijkse Het comité:

bijeenkomst van oud-Absyrtusleden zal Dr. R. van Santen,

plaats vinden op woensdag, 25 augustus ]■ T. Heeg,

a.s., wederom in Hotel Figi te Zeist. Dr. W. B. van den Burg.

Kleine Huisdieren voor doktorandi

Door het Reduktiebureau van de Diergeneeskundige Studentenkring is een omvang-
rijk diktaat: „Kleine Huisdieren voor doktorandi, deel I" uitgegeven.
Dit standaarddiktaat is geheel door de studenten samengesteld uit alle tot nu toe
verschenen diktaten en stencils op het vakgebied van de kleine huisdieren alsmede
de collegestof van de laatste jaren, vakliteratuur, publikaties etc. en aan de hand
van de Syllabus ten behoeve van de colleges en demonstraties „Ziekten van de Kleine
Huisdieren", 5e studiejaar, cursus 1974-1975 van de Kliniek voor Kleine Huisdieren.
Het diktaat beoogt door zijn systematische indeling een meer overzichtelijk inzicht
te verschaffen in de veelheid van de bestaande diktaten.

De prijs bedraagt ƒ 35,—, over te maken op gironummer 3531756 t.n.v. K. Cop-
poolse, fiscus exp., Griftstraat 37, Utrecht.

-ocr page 47-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
A J. Hibma

Op 8 april 1976 is op 78-jarige leeftijd te Leeuwarden
overleden collega Atte Joukes Hibma.

Atte Hibma werd op 31 oktober 1897 te Dronrijp geboren.
De eerste jaren van de lagere school aldaar werden aange-
vuld met enkele jaren op een particuliere school te Leeu-
warden, vandaar in 1911 naar de R.H.B.S. te Leeuwarden,
waarvan hij in 1916 het einddiploma behaalde. De grote han-
dicap van velen die in de jaren van de eerste wereloorlog
wilden gaan studeren — de militaire dienstplicht — bleef
hem door zijn grote lichaamslengte bespaard.
In 1916 begon hij zijn studie aan de Rijksveeartsenijschool
en op 9 juli 1921 slaagde hij voor zijn laatste examen aan
de Veeartsenijkundige Hogeschool. Atte was een trouw en
gezien lid van het in die jaren tot een „echt" studentencorps
verheven „Absyrtus". Op de reünie van oud-leden van „Ab-
syrtus" ontbrak hij dan ook vrijwel nooit.
Meteen in 1921 werd Atte assistent bij de gerenommeerde
dierenarts Th. Bosma te Wommels. De samenwerking met
collega Bosma werd al na enkele jaren een associatie.
In 1926 trouwde hij met Tine Heeg. Uit dit huwelijk zijn drie dochters geboren. Zowel de
oudste als de jongste dochter zijn later met een dierenarts getrouwd.

Toen in 1932 collega Bosma stierf heeft Atte de eerste tijd nog met een assistent gewerkt,
maar de crisis had tot gevolg dat er onvoldoende werk was voor twee dierenartsen. Vele
jaren heeft hij de grote praktijk alleen verzorgd met in de stalperiode af en toe tijdelijke hulp.
In 1949 kreeg hij een vaste medewerker aan collega P. Kleinjan, die later zijn schoonzoon
zou worden.

In bgin 1956 deed hij de praktijk over aan zijn schoonzoon, die zich inmiddels van een mede-
werker had voorzien. Atte was benoemd tot adjunct-inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst en van de Volksgezondheid en verhuisde naar Leeuwarden.

Atte Hibma stond bij zijn boeren in hoog aanzien. Hij was een uitstekend prakticus, nauwgezet,
eerlijk en betrouwbaar, hij draaide niet om de feiten heen, men wist wat men aan hem had.
Bovendien had hij grote belangstelling voor en inzicht in de rundveefokkerij. Hij werd hierover
vaak geraadpleegd in zijn praktijk. Langer dan 25 jaar is hij jurylid geweest voor de plaatse-
lijke veekeuring in Wommels. Op de keuringen van het F.R.S. ontbrak hij nooit.
Niet alleen de boeren hadden groot vertrouwen in hem, ook de collega\'s. Dit kwam niet alleen
tot uiting in een jarenlang bestuurslidmaatschap van de afdeling Friesland van de K.N.M.v.D.,
maar ook in zijn verkiezing tot lid van de Ereraad. Hij was eveneens in 1951 lid van het
Hoofdbestuur en is vele jaren achtereen afgevaardigde (of plv.) geweest naar de jaarvergade-
ring van de K.N.M.v.D.

In Wommels hanteerde hij lang de voorzittershamer van de afdeling van het Groene Kruis.
Hij had zijn hart verpand aan de grote jaarlijkse jongens kaatspartij te Wommels, bekend als
de Freule partij. Een wisselprijs in zilver, voorstellende „de villa van de freule",
is door hem
beschikbaar gesteld.

Vanaf 1956 was Atte nog zeven jaar werkzaam bij de Veeartsenijkundige Dienst. Als goed
prakticus en veekenner lag vooral het werk bij de export van vee hem bijzonder goed. Hij had
groot gezag bij de vee-exporteurs.

De algemene waardering voor het werk en voor de persoon van Atte Hibma is ook tot uiting
gebracht in de benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

-ocr page 48-

Had Atte in 1963 zijn werk neergelegd, de belangstelling voor alles wat ons beroep betrof,
als ook die voor de veefokkerij en het kaatsen bleef. Het was voor hem en Tine een grote
voldoening dat hun beide schoonzoons (Kleinjan en Poppinga) in 1969 de praktijk in Wom-
mels in samenwerking gingen uitoefenen.

Het karakter van Atte en de sfeer die Tine om zich heen wist te scheppen brachten met zich
mee dat zij — ook buiten de collega\'s — vele vrienden en goede kennissen hadden en hielden.
De chronische heuparthrosis belemmerde Atte — ondanks zijn doorzettingesvermogen —
echter steeds meer in zijn beweeglijkheid. In begin 1973 verhuisden Atte en Tine daarom naar
een verzorgingsflat. Dank zij de steun en hulp van Tine bleef Atte zolang hij kon op de been.
De laatste maanden verminderden zijn krachten gestadig en werd hij tenslotte geheel afhan-
kelijk van haar. De opgewekte en liefdevolle zorg waarmee zij hem deze maanden omringde
was bewonderingswaardig. Atte is, met alleen zijn Tine bij hem, rustig ingeslapen.
Uit de grote belangstelling bij de crematie op 13 april j.l. bleek nog eens de waardering en
sympathie die velen voor Atte hadden. In treffende woorden schetste de oudste schoonzoon
de persoon van Atte Hibma en wat hij voor zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen heeft be-
tekend. De vele uitingen van vriendschap die zij ondervonden en de voldoening dat zij, die
zoveel voor Atte betekenden, hem de laatste maanden met een onafgebroken zorg hebben
kunnen omringen moeten voor hen een grote steun zijn bij dit heengaan.

]. J. DE JONG;
P. SJOLLEMA.

Heerenveen/Leeuwarden.

van het hoofdbestuur

EINDRAPPORT VAN DE COMMISSIE STUDIE-INRICHTING
INZAKE DE DIERGENEESKUNDIGE OPLEIDING

Naar aanleiding van de publikaties over het Rapport van de Commissie
Studie-Inrichting inzake de Diergeneeskundige Opleiding (Tijdschr. Dier-
geneesk., 101, 640 en 701, (1976)) heeft de Commissie Studie-Inrichting
ten behoeve van de lezers van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zeer
in het kort de navolgende samenvatting gemaakt van dat gedeelte dat
handelt over de inventarisatie t.b.v. de eindconclusies.

-ocr page 49-

Samenvatting van de Inventarisaties

Inleiding

Indertijd heeft de Commissie Studie-
inrichting U een vragenlijst doen toe-
komen om gegevens te verzamelen over
tekorten en/of overmaat in de dierge-
neeskundige opleiding. De commissie
heeft gemeend door deze gegevens te
projecteren tegen de huidige opleiding
de gewenste hoedanigheden van „de"
dierenarts na het doorlopen van het
curriculum te kunnen schetsen. Men
moet er zich echter van bewust zijn dat
enkele opmerkingen door programma-
wijzigingen achterhaald kunnen zijn.
Uit de verkregen gegevens heeft de com-
missie doelstellingen voor de opleiding
tot dierenarts opgesteld. Deze doelstel-
lingen hebt U in de aflevering d.d. 1
juni van het Tijdscln\'ift voor Dierge-
neeskunde kunnen lezen.
Aangezien zeer velen van U de moeite
hebben genomen een vragenlijst in te
sturen — de response overtrof de ver-
wachtingen — en ook omdat de Groe-
pen van de K.N.M.v.D. en de com-
missie Opleiding van de K.N.M.v.D.
bereidwillig hun medewerking hebben
verleend, voelt de commissie Studie-
inrichting zich verplicht via het com-
numicatiemedium van de K.N.M.v.D.
bekendheid te geven aan de verzamelde
gegevens.

Onderstaand treft U een beknopt over-
zicht van de gegevens uit de inventari-
satie bij dierenartsen werkzaam buiten
de Faculteit
(Buitenwacht), bij de Do-
centen
en bij de Studenten, die via een
individueel gerichte vragenlijst en door
middel van gesprekken met vertegen-
woordigers van de diverse groeperingen
verkregen werden.

A. BUITENWACHT

In het algemeen luidt het oordeel over
de studie gunstig. Aangezien in de vra-
gen de nadruk lag op gebreken in het
curriculum heeft de commissie het oor-
deel „voldoende met gewenste verande-
ringen" dan ook in gunstige zin geïnter-
]5reteerd. (tabel I).

Uit de tabel blijkt dat vooral algemene
praktici een gunstig oordeel over de
studie uitspreken. Minder gunstig luidt
het oordeel van beroepsbeoefenaren, die
werkzaam zijn in min of meer gespecia-
liseerde vormen van beroepsuitoefening,
zoals de groep Volksgezondheid en de
groep Kleine Huisdieren. Deze laatst-
genoemde groeperingen zijn minder tal-
rijk vertegenwoordigd dan de groep al-
gemene praktici. Daardoor is het gun-
stige totaaloordeel over de studie mis-
schien enigszins geflatteerd.

1. Tekorten die in de opleiding worden
aangegeven omvatten vooral:
(zie tabel II)

(Hand) vaardigheden (76% van de res-
pondenten). Hierbij worden het meest
frequent genoemd chirurgische ingrepen
(54%), verloskundige handelingen
(23%), training in het uitvoeren van
een klinisch onderzoek (13%). Vooral
de groepen praktici, zowel groot als klein
noemen deze tekorten. Dierenartsen
werkzaam in min of meer gespecialiseer-
de laboratoria hebben behoefte aan meer
gespecialiseerde laboratoriumtechnieken
in de opleiding.

Praktisch toepasbare kennis (69% van
de respondenten). Hierbij worden o.a.
genoemd de beoordeling van verpakte
geneesmiddelen (15%), benadering van
probleembedrijven (10%), praktisch ge-
richte aanpak van voeding, verzorging
en huisvesting (10%).
Daarnaast wordt gesteld dat opleiding en
werksituatie uit elkaar dreigen te
groeien: de opleiding is onvoldoende ge-
richt op de verschillende terreinen van
de beroepsuitoefening.
Beroepsopvatting (52% van de respon-
denten). De code, de ethiek en het wel-
zijn der dieren komen tijdens de oplei-
ding onvoldoende aan de orde.
Wetenschappelijke vorming (30% van
de respondenten). Zeer frequent wordt
de opmerking gemaakt, dat tijdens de
opleiding teveel de nadruk wordt gelegd
op feitenkennis, waardoor de indruk gaat
ontstaan dat inzicht en begrip naar een
tweede plan verhuizen.

-ocr page 50-

Tabel I.I. Totaal indruk opleiding (alle respondenten)1).

UI
CO

T

F.D.

D.I.B.

K.H.

V.O.

G.P.

Groepen:

63 18,8! 22 i 24,7i 8 j 11,6
62,7j 25 j 28,1 29 j 42

Voldoende
Void, gew.
Onvoldoende
Blanko

210
34
28

10, ij 25 j 28,1
17 I 19,1

20 I 29

89 I

69

335

Totaal

G.D.

4

laantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal %

5

7,7

7

13

1

3,7

29

44,6 j

24

44,4

6

22,2

25

38,5j

17

31,5

13

48,1

6

9,2|

6

11,1

7

25,9

65

! 54

27

G.Pc = Gemengde Praktijk; V.G. = Volksgezondheid; G.D. = Gezondheidsdiensten,C.D.I. e.d.; K.H. = Kleine
Huisdieren; F.D. = Fakulteitsdierenartsen; D.I.B. = Dierenartsen in het Bedrijfsleven; G.H. = Grote Huis-
dieren; A.G. = Algemene Groep (Dierenartsen waarvan de werkzaamheden niet vallen onder de eerder genoemde
groepen.)

Groepen:

Voldoende

29

Void. gew.

143

Onvoldoende

18

Blanko

4

Totaal

194

i i i

14,9| 2! 15,4!

73,7! 4!30,8\'

7,3j 7! 53,8

G.D.

V.G.

G.P.

■i

aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal %

I I

3 I 14,3\'.
8 138,1
8 |38,1 I
2| 9,5|

2,1! - ! -

21

13

2 I 4,6 j 3

21 48,8j 11

19 |44,2| 8

1 I 2,3 I 2

Tabel 1.2. Totaal indruk opleiding (alle respondenten, afgestudeerd na 1965)*).

D.I.B. i G.H. \'

K.H.

F.D.

4-

1

23, l\'
61,5
15,4

12,5
45,8
33,3
8,3

4 I 57,1
3 ! 42,9

7!

! 24

13

43

A.G. j Totaal

T—r

I - i 43! 13,1
j 62,5 [204 |62,4
|25 I 69 |21,1
jl2,5 I 11 j 3,4

1

5
4

2

12

1327 I

1  Omdat de wetenschappehjk niet-dierenarts respondenten van de Facculteit (N.D.F.), de opleiding niet geheel uit eigen enaring kunnen be-
oordelen en omdat in de formulering van de vraag gesteld was; in het kader van dc uitoefening van Uw beroep; is deze groep respondenten niet
opgenomen bij de beoordeling van de opleiding als geheel.

-ocr page 51-

CT)
lO

Tabel II. Gesignaleerde tekorten.

jGroepen: ^

^ G.P.

V.G.

G.D,

K.H.

F.D.

D.I.B.

Aantal resp.

194

13

U-J1-—.

54 j

27

I
I

IHandvaar-
j digheden
j Lab. tech-
I Dieken
I Prakt, ken-

I .

I ms

j Theor. ken-
} nis

|Wet. vor-
I ming

IBeroepsop-
i Vötting

164
34
141
58
37
113

84,5
17,5
72,5
29,9

19.1

58.2

6
9
10
7
3
5

46,2
69,2
76,9
53,8
23,1
38,5

15
8

12

16

71,4
38,1

57.1

76.2

13 I 61,9
j

13 I 61,9

37
8
35
14
11
23

33
18
27

61,1

33,3

50

46,3

64,8

86
18,6
81,4

17
9
20
14
9

63

33,3
74,1
51,9
33,3
37

9
1
10
2
1
7

32,6j 25
25,6,\' 35

I

53,51 22

40,7 I 10

G.H. j A.G. Totool

13 12 j 377

aantal %____aantal^ aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal

69,2

9

75

290

76,2

7,7

3

25

90

23,9

76,9

7

58,3

262

69,5

15,4

4

33,3

140

37,1

7,7

6

50

115

30,5

53,8

5

41,7

198

52,5

-ocr page 52-

2. Overmaat wordt relatief weinig ge-
signaleerd. Dit behoeft nauwelijks ver-
wondering te wekken, aangezien het
„teveel" geleerde vervaagt, terwijl tekor-
ten dagelijks worden gevoeld. De aan-
gegeven overmaat betreft vooral de
theoretische kennis (tabel III).

Dit wordt aangegeven door alle groepe-
ringen, ook door de groep die werkzaam
is bij de gezondheidsdiensten, die tevens
het meest frequent een tekort in de
theoretische kennis signaleerden.
Een overmaat aan laboratoriumtechnie-
ken wordt vooral gesignaleerd door
praktici in de gemengde praktijk.

3. De commissie heeft gevraagd naar
suggesties ter verbetering van het curri-
culum. Hierbij worden genoemd:
invoering van
stages. Als voordelen hier-
van worden gezien oriëntatie in de ver-
schillende vormen van de beroepsuitoefe-
ning en confrontatie met regelmatig
voorkomende gevallen. Daarnaast ver-
wacht men daarvan een terugkoppe-
lingseffect van de praktijk van de be-
roepsuitoefening naar de Faculteit (c.q.
het onderwijsprogramma).

Betere afstemming van het onderwijs op
de beroepsuitoefening.
Om dit te kunnen
realiseren en controleren wordt een or-
gaan voorgesteld, waarin zitting hebben
deskundigen uit de praktijk van de be-
roepsuitoefening, afgevaardigden van de
V.D.i/V.H.I. en Faculteitsmedewerkers.
Alle ondervraagden zijn evenwel van
mening, dat de Faculteit in laatste in-
stantie verantwoordelijk is voor het on-
derwijs. Het genoemde orgaan zou zich
moeten bezinnen over de te volgen be-
leidslijnen met betrekking tot het onder-
wijs. De Faculteit zou haar voordeel kun-
nen doen met de adviezen van een der-
gelijke commissie.

Invoering van de studierichtingen in de
opleiding.
De grondgedachte daarachter
is, dat men verwacht dat de afgestudeer-
de meer bedrijfsklaar zal zijn op het mo-
ment van afstuderen. Men heeft vooral
keuzepakketten in de laatste fase van de
studie voor ogen.

Wanneer er in de toekomst vraag zou
ontstaan naar afgestudeerden met een
bepaalde opleiding, dan achten V.D./

V.H.I. en de K.N.M.v.D. invoering van
een dierenartsdiploma met beperking
van de bevoegdheden niet uitgesloten.
Daarnaast wordt voorgesteld de
zelf-
werkzaamheid
van de studenten te be-
vorderen, de vakken in de opleiding
meer
te integreren
(met name het ondenvijs
van het varken). Zeer velen merken op
dat de opleiding meer aandacht moet
gaan besteden aan de
persoonlijke vor-
ming van de student^
hetzij actief door
de organisatie van symposia, hetzij pas-
sief door het scheppen van ruimte in het
curriculum.

B. DOCENTEN

Alle vakgroepen beoordelen hun huidige
programma als het absolute minimum.
De vakgroepen Kleine Huisdieren en
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oor-
sprong achten hun huidige programma
zelfs te gering voor het bereiken van het
beoogde doel, n.1. dat een pas afgestu-
deerde naar behoren kan functioneren
in de betreffende ,vorm van de beroeps-
uitoefening. Zij tekenen daarbij echter
aan dat uitbreiding van het huidige pro-
gramma onmogelijk is in verband met de
personele bezetting.

Alle vakgroepen vinden een integratie
van het studieprogramma
noodzakelijk.
Vooral wordt vaak aangegeven vroeger
in het curriculum met de eindvakken te
besfinnen. Een tweetal van de klinische

O

eindvakken is van mening, dat meer aan-
dacht moet worden geschonken aan het
ontwikkelen van relevante (hand)vaar-
digheden: een van deze twee karakteri-
seert de opleiding zelfs als te theoretisch.
De meerderheid van de vakgroepen is
voorstander van het invoeren van
keuze
in het studieprogramma,
echter met be-
houd van een groot uniform deel om te-
gemoet te komen aan de eis een diplo-
ma, dat recht geeft op het uitoefenen
van alle vormen van de beroepsuitoefe-
ning. Enige van deze vakgroepen geven
aan in principe voorstander te zijn en te
blijven van een grote, vergaande diffe-
rentiatie.

De keuzemogelijkheden moeten de hui-
dige keuze-co-assistentschappen of een
uitbreiding daarvan omvatten, of ook

-ocr page 53-

Tabel III. Gesignaleerde overmaat*).

Groepen^____________________J ^ ] Totaal

Aantal_resp^j_____1^94___\\_______j___21____ 43 \\___54____! 27 | 13 | 12 | 377

r

Handvaor- j

digheden j

Lab. tech- j

nieken j

Prakt, ken- |

nis i

Theor. ken- i

[nis i
|Wet. vor"-
Jming
iBeroeps-

lopvatting I

j aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % oantal % aantal % aantal

1

26

1

13,4

3

23,1

2

9,5

1 1
1 1

6il4 i
1 1

2

3,7

2

7,4

_

_

1

8,3

42

i

11,1

53

27,3

1

6,8

4

19

6j,4 1

5

9,3

2

7,4

3

23,1

-

-

74

19,6

22

11,3

2

15,4

1

4,8

5in,6|

7

13

1 1

3,7

-

-

-

-

38

10,1

61

31,4

3

23,1

8

38,1

1 1

14 j 32,ój
1 1

21

38,9

6

22,2

4

1

30,8

4

33,3

121

32,1

8

4,1

-

-

2

9,5

j

" !

1

1,9

1

11

2,9

1

----1

-

-

2

9,5

1 1

1 !_ 2,3l

1

1,9

2

i

-

-

-

-

7

1,9

-ocr page 54-

Tabel IV.

V.6 Ik vind dat de student voldoende gelegenheid krijgt om
zich tijdens de studie te oefenen in veterinaire hand-
vaardigheden (zoals operaties, injektietechnieken, rek-
taal exploreren, bloedtappen, enz.).

1-

zeer mee j
eens !

zeer mee
oneens

Alle respondenten:

43

21

31

3

2

Studiejaar: 1.

7

7

81

1

4

2.

24

20

50

5

1

3.

31

33

32

4

1

4.

49

22

22

3

4

5.

67

23

5

2

2

6.

71

22

2

4

1

Tabel V.

V.8 Ik heb de neiging alles uit het hoofd te leren, omdat ik
vrees, anders voor het tentamen te zakken.

1-

zeer mee
een s

zeer mee
oneens

Alle respondenten:

9

13

7

38

32

Studiejaar: 1.

5

13

11

50

21

2.

6

14

3

35

42

3.

12

15

9

38

27

4.

7

9

3

41

40

5.

10

14

7

37

32

15

14

8

32

32

keuzepakketten in de pre-doctorale fase
van de studie. Beide mogelijkheden kun-
nen resulteren in een aantekening op het
diploma.

Vrijwel alle vakgroepen zijn voorstander
van een
daadwerkelijke integratie tussen
de vakken, al worden meerdere organi-
satorische moeilijkheden voorzien. In de
huidige tijd berust intensieve integratie
veelal op ad hoe basis.
De commissie heeft aan alle docenten
de vragen voorgelegd:

1. voor welk(e) vak(ken) is het onder-
wijs van Uw vak noodzakelijk?

2. van welk(e) \\\'ak(ken) uit de voor-
opleiding maakt U gebruik?

Vergelijking van de antwoorden op de
eerste vraag, zoals die werden gegeven
door de docenten van een vak A, met de
antwoorden op vraag 2, gegeven door
docenten die van dat vak A gebruik had-
den moeten maken, brengt opmerkelijke
discrepanties lussen de bedoeling waar-
mee het vak gegeven wordt en het ge-
bruik dat er werkelijk van wordt ge-
maakt aan het licht. Zo geven Zootech-
niek en Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong aan van belang te zijn voor
de opleiding in de klinieken, terwijl de
klinieken slechts enkele onderdelen van
deze beide vakken als noodzakelijk voor
hun eigen onderwijs beschouwen. Men
moet zich hierbij echter afvragen of de

-ocr page 55-

inhoud van het vak A voldoende bekend
is bij de docenten van het „follow up"\'
vak. Er moge echter wel uit blijken dat
overleg tussen docenten van de verschil-
lende vakken ten zeerste gewenst is.
Het huidige niveau van
wetenschappe-
lijke vorming
wordt door de meeste vak-
groepen als onvoldoende beooi-deeld.
Bevordering hiervan hoopt men te kun-
nen bereiken door middel van de invoe-
ring van een stukje wetenschappelijk
onderzoek voor alle studenten (hieraan
kleven grote organisatorische bezwaren),
liet maken van een scriptie, invoering
van een vak methodologie, en daarnaast
door de presentatie van de stof.

Bij het tot stand komen van een relevant
onderwijsprogramma wordt door alle
\\\'akgroepen
inbreng van buiten de facul-
teit
gewenst geacht. Over de wijze waar-
op deze inbreng geëffectueerd zou moe-
ten worden lopen de meningen enigszins
uiteen. Zo wordt o.a. voorgesteld de Fa-
culteitsraad en/of de Onderwijscommissie
tijdens onderwijsbeleid betreffende ver-
gaderingen uit te breiden met deskundi-
gen uit de praktijk van de beroepsuit-
oefening; anderen noemen de mogelijk-
heid van een nieuw in te stellen orgaan,
waarin zitting hebben docenten en des-
kundigen uit de maatschappij.

Ook wordt genoemd de docenten regel-
matig in de praktische omstandigheden
te laten werken, en het bijwonen van
examens door gecommitteerden.
Zie hier slechts enkele van de genoemde
mogelijkheden.

De doelstellingen van een vakgroep wor-
den in het algemeen slechts ten dele be-
reikt.

Vooral gebrek aan motivatie van de kant
van de studenten wordt hiervoor als re-
den aangegeven. Docenten hechten vol-
gens de vragenlijst veel waarde aan be-
langstelling, begrijjsmatige benadering,
zelfwerkzaamheid en zelfdiscipline van
de student.

De docenten geven aan in het algemeen
te weinig overzicht over de hele studie
te hebben om een objectief oordeel over
een
overbelasting van het studieprogram-
ma te kunnen uitspreken.

Studenten:

Vrijwel alle studenten (80-90%) geven
bij de aanvang van de studie vooral
ge-
motiveerd te zijn geweest voor de alge-
mene praktijk,
in iets mindere mate voor
de kleine huisdierenpraktijk. Andere
vormen van de beroepsuitoefening heb-
ben nauwelijks de belangstelling. Deze
motivatie verandert gedurende de studie
slechts weinig. De studenten vinden de
kennismaking met de andere vormen van
de beroepsuitoefening ongeorganiseerd,
en vinden dat de kennismaking met de
andere mogelijkheden in een te laat sta-
dium van de studie plaats vindt. Velen
(84%) bepleiten derhalve invoering van
stages.

De motivatie voor de studie daalt tot in
het vierde en vijfde jaar. HieiToor wor-
den onder andere de volgende redenen
aangevoerd:

— de student krijgt te weinig oefening
in „praktisch werk" en heeft te wei-
nig contact met dieren (patiënten),
(tabel IV)

— - er bestaat te weinig integratie tussen

de vakken, waardoor onvoldoende
zicht op de verdere studie en de la-
tere beroepsuitoefening ontstaat: „de
student krijgt wel de bouwmaterialen
voor een woning aangereikt, maar
niet de bouwtekening".

— de docenten geven onvoldoende aan
wat het belang is van hun vak met
betrekking tot de opleiding en de
beroepsuitoefening.

— de presentatie van de colleges wordt
veelal minder geslaagd genoemd:
men pleit in dit verband voor een
didactische scholing van de docenten.

— het ondei-wijs doet weinig appèl op
actieve deelname van de kant van
de studenten.

De opleiding in zijn geheel wordt als te-
veel omvattend ervaren.
De grote meer-
derheid van de studenten (80%) zegt
daardoor geen tijd te hebben de vereiste
kennis redelijkerwijs te kunnen verwer-
ken. Ook zeggen zij onvoldoende tijd
voor hun persoonlijke vorming over te
houden.

-ocr page 56-

De jaarlijkse examens dreigen een doel
op zichzelf te worden. De meerderheid
van de studenten ervaart de examen-
periode als een steeds terugkerende test
op geheugen en uithoudingsvermogen:
zij menen dat inzicht en begrip nauwe-
lijks gehonoreerd worden. Er bestaat dan
ook een gevoel dat examenresultaten
geen duidelijk afspiegeling zijn van de
werkelijke studieresultaten, evenmin van
de werkelijke capaciteiten.
De wijze van studeren lijkt verband te
houden met het systeem van examen-
periodes. De
manier van studeren wordt
gekenmerkt door:

— het in korte tijd „instampen" van de
voor het examen vereiste kennis,
(tabel V)

— minimaal gebruik van boeken en
van de bibliotheek; de meeste studen-
ten geven aan zich nauwelijks te ver-
diepen in voor het examen niet direct
benodigde onderwerpen;

— uitstellen van het bestuderen van de
stof tot vlak voor het examen; ge-
ringe voorbereiding op praktica of
colleges;

— weinig discussies over de stof met
stafleden.

De studenten zeggen nauwelijks training
te krijgen in methodes, waarop zij na
hun studie hun
kennis op peil kunnen
houden.
Ook missen zij training in kri-
tisch denken.

De meerderheid van de studenten vindt
het gewenst, dat het
toeleggen op een
voorkeursterrein,
dus keuze, reeds in het
curriculum tot de mogelijkheden zou
moeten behoren. Ongeveer de helft van
de studenten geeft desgevraagd aan, dat
het diploma ondanks de verschillen in
opleiding die tot stand komen door het
invoeren van keuzemogelijkheden recht
moet geven op alle vormen van de
beroepsuitoefening, en ruim 40% wil
aan de keuze consequenties van een di-
ploma met beperking van de bevoegd-
heden verbinden.

Bij vele studenten bestaat de behoefte
reeds tijdens het studieprogramma
ge-
confronteerd te worden met ethische en
maatschappelijke problemen
rond de
diergeneeskunde. Zij benadrukken het
belang van het maatschappelijk ver-
antwoordelijkheidsbesef en de algemene
ontwikkeling van de dierenarts. Studen-
ten signaleren het gevaar zodanig door
de
feitenjacht in beslag genomen te wor-
den, dat zij onvoldoende gelegenheid
hebben voor hun ontplooiing als indi-
vidu.

Naschrift

Het door de Commissie Studie-inrichting
en de Commissie Opleiding van de
K.N.M.v.D. gestarte overleg is door de
Commissie Herprogrammering geconti-
nueerd.

De laatstgenoemde commissie heeft in-
middels een voorstel tot herstructurering
van de opleiding ingediend, dat eind
juni in de Faculteitsraad in behandeling
zal worden genomen. Het is voor ons,
leden van de Commissie Studie-inrich-
ting, prettig te lezen, dat in dit voorstel
de grondgedachten uit het SIR-rapport
verwezenlijkt zijn.

De commissie Studie-inrichting,

Dr. A. Brand (voorzitter),
Drs. Baaijen (secretaris),
Drs. J. M. P. den Hartog,
Drs. F. C. Stades,
Drs. G. H. Wentink.

-ocr page 57-

JAARCONGRES MAATSCHAPPY
OP
8-90CTTE VLISSINGEN

EEN BATTERy-KlP UIT LOPIK

RIEP WANHOPIG: „WAT KOOP IK

VOOR ETEN EN l^UTTEN
MET VIER
ANDERE TRUTTEN

IN EEN KOOITJE VAN GAAS?

O

NOOIT Zl E IK DE ZON OF VOEL IK DE WIND

VAN EEN HAAN MAAR NIET TE SPREKEN

OOK BEN KIP HEEFfZyN WENSEN
DAT VE\'RGETEN DE mensen

EN eEBRUlKEN HAAR AIS EEN MACHIEN!

DIE EENVOUDI&E kip met HAAR 6RIEVEN

DRONG- DOOR TOT OP HET CONG-R ES

OP DE FEESTJ)IS KON Zy /N HET OPENBAAR
PROTESTEREN EN l<R£E& ALLE AANDACHT -

DER AANWEZIG-E HEREN

HELAAS, zy KLETSTE ALS KIP ZONDER KOP.\'

Enquête Maatschappij

Het is al weer enige tijd geleden dat 800
dierenartsen een enqueteformulier ont-
vingen, waarin hun mening gevraagd
werd over het functioneren van de Maat-
schappij. Slechts 800 dierenartsen heb-
ben dit formulier ontvangen omdat we
er van uitgingen dat vrijwel iedereen de
vragen zou beantwoorden.
Het is echter jammer dat er op dit mo-
ment nog steeds een aantal leden is dat
hun formulier niet ingevuld heeft. Aan-
gezien het er naar uit ziet dat de gege-
vens belangrijk kunnen zijn voor de acti-
viteiten van de Maatschappij, verzoeken
wij degenen die het formulier nog niet
ingevuld hebben, dit zo snel mogelijk te
doen. De laatste datum van inzending is
5 juli 1976.

Ook uw mening is belangrijk.

-ocr page 58-

Groep Praktici Grote Huisdieren

POST ACADEMIAAL ONDERWIJS 1976

Gewijzigd programma

Daar in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 juni 1976 het programma
voor de cursus 1976 niet geheel juist is opgenomen, volgt onderstaand het juiste
programma (wijzigingen voorbehouden):

De cursus postacademiaal onderwijs voor praktici Grote Huisdieren wordt in 1976
gehouden in de navolgende weken.

dinsdag 18 oktober t/m vrijdag 22 oktober;
dinsdag 25 oktober t/m vrijdag 29 oktober;
dinsdag 1 november t/m vrijdag 5 november;
dinsdag 8 november t/m vrijdag 12 november;

De duur van de cursus is 4 dagen. De cursus wordt gehouden in het Henri Du-
nanthuis, Woudenbergseweg 54, Zeist, (ook logies en maaltijden)

maandagavond
dinsdagochtend

dinsdagmiddag

dinsdagavond

woensdagochtend

woensdagmiddag

woensdagavond

donderdagochtend

donderdagmiddag

donderdagavond

vrijdagochtend

vrijdagmiddag

Aankomst;

Vragen Kleine Huisdieren;

Klinische diagnostiek over het geslachtsapparaat van het rund (Dr. A.
Brand);

Bezoek aan de Kliniek voor Heelkunde (polyarthritis bij veulens; punc-
ties en injecties) ;

Proeflessen Teleac;
Film hondendressuur;

Röntgendiagnostiek in de algemene praktijk (Drs. C. van de Wate-
ring);

Bezoek aan de Kliniek voor Verloskunde en Gynaecologie;

Ledenvergadering van de Groep Praktici Grote Huisdieren;

Veevoeding en de gezondheidszorg bij de ligboxstallen (Drs. P.
Feenstra);

Klinische les en demonstraties in de Kliniek voor Inwendige Ziekten;
Introductie Nieuwe Code;

Kleine Huisdieren in samenwerking met de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier;

Kleine Huisdieren in samenwerking met de Kliniek voor Kleine Huis-
dieren (handvaardigheden);

Opgave en aanmelding kan geschieden door
het cursusgeld ten bedrage van ƒ 325,—
(inclusief logies en maaltijden) over te ma-
ken op giro nr. 5619 van de Rabo-bank te
Woudenberg rekeningnummer 37246033 ten
name van de Groep Praktici Grote Huisdie-
ren van de K.N.M.v.D., met vermelding van:
Cursus Postacademiaal Onderwijs 1976 en
opgave van de week van voorkeur.

De inschrijving sluit op 1 september 1976 of
zoveel eerder als de cursus volgeboekt is.

De cursus wordt in principe gegeven voor
praktizerende dierenartsen.
De cursusgroepen zijn aan een maximum van
50 personen gebonden en bij overintekening
genieten de leden van de Groep voorrang.
Verder zal de volgorde van aanmelding be-
palend zijn, waarbij het tijdstip van aanmel-
ding wordt bepaald door de ontvangst van
de overschrijving van het cursusgeld.
Het cursusgeld voor niet-leden van de Groep
bedraagt ƒ400,—.

Commissie Post Academiaal Onderwijs

-ocr page 59-

Op donderdag 3 juni 1976 te 16.15 uur hield
in de aula van het Academiegebouw, Dom-
plein 29 te Utrecht Prof. Dr. J. M. V. M.
M ouwe n, bij koninklijk besluit van 6 maart
1973 nr. 73 benoemd tot gewoon hoogleraar
in de diergeneeskunde om onderwijs te geven
in de algemene en bijzondere ziektekunde der
dieren, zijn inaugurele rede.

Korte samenvatting inaugurele rede

Morfologische- en funktionele pathologie
In de oratie wordt de betekenis van de pa-
thologische anatomie voor het moderne ziekte-
kundig onderzoek en -onderwijs uiteengezet.
Eerst werd aan de hand van het begrip ziekte
het werkterrein van de ziektekunde nader
aangegeven. Ziektekunde betreft zowel mor-
fologische als functionele veranderingen in
het organisme. Aangezien bouw en functie
onderling van elkaar afhankelijk zijn en sa-
men het totaal van de biologische eigenschap-
pen van een organisme bepalen, is ook in
de ziektekunde een scheiding tussen beiden
in wezen niet mogelijk. Deze gedachte wordt
nader uitgewerkt voor de pathologische ana-
tomie. Van oorsprong een statisch-morfolo-
gische ziektekundige discipline, levert zij te-
genwoordig ook een dynamisch-functionele
bijdrage aan de ziektekunde. Deze betreft niet
alleen de bijzondere ziektekvmde, maar ook
de algemene ziektekunde, welke laatste weten-
schap slechts kan ontstaan uit pathomorfolo-
gische en pathofysiologische feitenkennis.
Deze emancipatie van de pathologische ana-
tomie werd mede mogelijk gemaakt door de
gedurende de laatste decennia opgetreden
snelle groei van de biologische wetenschappen
en het ter be.schikking komen van gea\\an-
ceerde onderzoekmethoden. In het licht van
deze wetenschappen bieden de nieuwe onder-
zoekmogelijkheden ook voor de pathologische
anatomie wijdse perspectieven. Zij maken niet
alleen een verfijning van het onderzoek van
abnormale structuren mogelijk, maar stellen
ook in staat tot een studie van de gestoorde
functie. Lijken hierdoor de mogelijkheden van
de pathologische anatomie schier onbegrensd,
tegelijkertijd vervagen de grenzen met an-
dere disciplines. Deze ontwikkeling houdt niet
persé verlies van eigen identiteit in, doch
veeleer een ver\\\'olmaking ervan. Het betekent
ook een uitnodiging en noodzaak tot inter-
disciplinaire samenwerking, een gezamenlijke
aanpak van de integriteit van het ziekte-
proces. De aldus aangegeven evolutie van de
pathologische anatomie werd ver\\\'olgens toe-
gelicht aan een drietal voorbeelden uit het
huidig onderzoekprogramma.
Een dergelijke ontwikkeling is ook bezig zich
te voltrekken in het pathologisch-anatomisch
onderwijs. De uitwerking hiervan wordt be-
perkt tot één kenmerk van het curriculum,
het element van het ziektekundig denken,
waarbij de algemene reactiepatronen van cel-
len, weefsels, organen en organismen cen-
traal staan. Vond de ontwikkeling van dit
denken voorheen louter plaats binnen het ka-
der van een statisch-morfologische pathologie,
heden wordt hieraan een dynamisch-functio-
nele dimensie toegevoegd.

Dit werd op het niveau van een orgaan
nader toegelicht aan het voorbeeld van de pa-
thologie van de dunne darm. Tevens wordt
gestreefd naar een geleidelijk verdergaande
integratie van het pathologie-onderwijs met
dat van andere disciplines. Een poging tot
een vormgeving \\-an deze gedachte wordt
ondermeer reeds ondernomen in het nieuwe
onderwijsvak pathofysiologie.

Met nadruk wordt gesteld, dat hier geen
sprake is of kan zijn van een nieuwe ziekte-
kundige discipline.

Voor wat betreft de fundamentele pathomor-
fologische en pathofysiologische inhoud hoort
het tot de discipline van de algemene ziekte-
kunde in ruime zin, terwijl de meer specifieke
reactiepatronen de gebieden bestrijken van de
diverse bijzondere ziektekundige disciplines.
Dit ziektekundig onderwijsvak, waarvan de
inhoud slechts eenzijdig door de naam patho-
fysiologie wordt aangegeven, kan als zodanig
slechts functioneren door middel van een
multidisciplinaire samenwerking.

AKTUALITEITEN

Oratie Prof. Dr. J. M. V. M. Mouwen

-ocr page 60-

Tenslotte werd in het algemeen met betrek-
king tot de inrichting van het onderwijs ge-
steld, dat naast een doelgerichte inhoud van
het onderwijsprogramma tevens bepaalde on-
deswijskundige kwaliteiten van belang zijn bij
de participanten van het onderwijs. Zo dienen
de studenten over de nodige studeervaardig-
heden te beschikken, terwijl de docenten di-
dactische bekwaamheden moeten bezitten.

Omdat „geboren" studenten en docenten een
zeldzaamheid zijn, zulllen deze kwaliteiten
aangeleerd moeten worden via studeer- en
doceertrainingen. Bovendien is enige kennis
van onderwijskundige principes en methoden
ook een voorwaarde voor een zinnig praten
over onderwijs en een optimaal functioneren
van een onderwij s-leerproces.

Collega Mouwen studeerde diergeneeskun-
de aan de Utrechtse Universiteit van 1954
tot 1961. In 1961 trad hij in dienst van het
Veterinair Pathologisch Instituut.
Op 1.3 april 1972 promoveerde hij tot doctor
in de diergeneeskunde op het proefschrift ge-
titeld: „White scours in piglets at three weeks
of age", (witte diarree bij biggen op een
leeftijd van drie weken).

Vele publikaties op zijn vakgebied verschenen
van zijn hand.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

Promotie Drs. P. G. van der Wal

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde
op maandag 3 mei 1976 te 16.15 uur de heer
P. G. van der Wal, geboren in 1938 te Vee-
nendaal en wonende aldaar. Bergweg 17, tot
doctor in de wiskunde en natuurwetenschap-
pen op het proefschrift gteiteld:

Bedwelming van slachtvarkens
Chemisch-fysiologische en vleeskwaliteits-
aspecten

Korte samenvatting van het proefschrift

De verschillende methoden om slachtdieren
te bedwelmen zijn in Nederland wettelijk
vastgelegd. Bij slachtvarkens was echter wei-
nig bekend over de invloed van de bedwel-
ming op de stofwisseling en de daarmee nauw
verband houdende invloed op de vleeskwali-
teit.

Naarmate, als gevolg van in de industrie op-
tredende schaalvergroting de behoefte ont-
stond aan aangepaste bedwelmingsmethoden,
deed dit gemis aan kennis zich in steeds ster-
ker mate voelen.

Om veranderingen in de stofwisseling, ver-
oorzaakt door bedwelming, te kunnen consta-
teren is het noodzakelijk te weten hoe en
waar deze bedwelming ingrijpt. Het bedwel-
mingsonderzoek bracht aan het licht dat be-
dwelming bij slachtvarkens de concentratie
van de catecholaminen, de zogenaamde
„schrikhormonen", in het bloed duidelijk doet
stijgen. Dit is zowel het geval bij gebruik van
een mechanische methode (schietmasker), als
bij toepassing van chemische (koolzuurgas)
of electrische (70, 190 of 300 volt) bedwel-
ming. Op grond van het feit dat catecho-
laminen vooral gedurende acute stress naar
het bloed wordt afgescheiden, is het gerecht-
vaardigd de gebruikelijke bedwelmingsmetho-
den te bestempelen als veroorzakers van ern-
stige stress. Na bedwelming blijkt naast de
catecholamine-concentratie ook het melkzuur-
gehalte van het bloed sterk verhoogd.

Dit laatste is een gevolg van de min of meer
heftige spiercontracties die zonder uitzonde-
ring na elke bedwelming optreden. De beide
eerdergenoemde stoffen vormen een duidelijke
aanwijzing voor de wijze waarop de bedwel-
ming ingrijpt in de stofwisseling.
Het onderzoek omvatte verder de invloed van
de bedwelming op de vleeskwaliteit. Onder
vleeskwaliteit wordt hier verstaan de combi-
natie van waterbindend vermogen, kleur en
textuur (onderlinge samenhang van de spier-
vezels). De vleeskwaliteit is slechter naarmate
de snelheid waarmee de pH-daling (verzuring
van het vlees) en de ontwikkeling van de
rigor mortis (lijksverstijving) zich voltrekken
groter is.

-ocr page 61-

Aangezien deze twee processen bevorderd
worden door een hoge concentratie van
„schrikhormonen" en een hoog melkzuur-
gehalte, moeten beide tot een minium beperkt
worden. Het blijkt dat na electrische bedwel-
ming de vleeskwaliteit het gunstigst is, vooral
als electroshockbedwelming (300 volt) wordt
toegepast. Geconcludeerd wordt dat voor be-
dwelming van varkens op industriële schaal
electrische bedwelming met 300 volt met
korte bedwelmingstijden en een minimaal
tijdsinterval tussen bedwelmen en steken de
beste vooruitzichten biedt.
De heer Van der Wal begon de studie in de
biologie aan de Utrechtse Universiteit in
1959. Het kandidaatsexamen werd behaald in
juli 1963, het doctoraal examen in januari
1967. Het hoofdvak was scheikundige dier-
fysiologie, met als bijvakken plantenfysiologie
en vergelijkende endocrinologie.
Vanaf 1 februari 1967 is promovendus als
onderzoeker verbonden aan het Instituut voor
Veeteeltkundig Onderzoek Schoonoord te
Zeist.

Promotoren: Prof. Dr. D. I. Z a n d e e, ge-
woon hoogleraar in de scheikundige dier-
fysiologie.

Prof. Dr. J. G. van L o g t e s t ij n, gewoon
hoogleraar in de leer der voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong.

(P\'ersbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

A 1 g r a van de Stichting Natuur en Milieu.
3 Februari 1976 bijeenkomst in het „Grest
Hotel" te Velp.

Mevr. W. W o u d a, lid van onze vereniging
en enthousiast cursusleidster „Weight Wat-
chers voor slankblijvers", hield een voor-
dracht over: „Slank worden en blijven, zon-
de honger te lijden". Mevr. Woud a vertel-
de dit alles op een haar eigen, gezellige wijze.
We kwamen tot de ontdekking, dat we onze
eetgewoonten drastisch moeten veranderen.
18 Maart 1976 bijeenkomst in het „Grest
Hotel" te Velp.

De heer W. Mulder, kunstschilder-glaze-
nier te Otterlo, hield een voordracht met
dia\'s over: „Kreta, de bakermat van de Euro-
pese beschaving". Een zeer interessante avond
met prachtige dia\'s.

14 Mei 1976 zijn we door onze echtgenoten
uitgenodigd voor een excursie naar Burgers
dierenpark in Arnhem.

Afd. Overijssel

Onze eerste bijeenkomst in september werd,
zoals inmiddels de gewoonte is geworden, al
knutselend doorgebracht. Onder de deskun-
dige leiding van mevrouw Boog vlochten
we pitriet blaadjes.

In oktober werd een excursie georganiseerd
naar de boerderij „De Stavelij" te Radewijck,
waar mevrouw J o ë 1 ons inwijdde in de
kunst van het siersmeden en we bovendien
werden onthaald op een demonstratie potten-
bakken.

In december hield onze afdeling een enquête
onder leden o.m. met de bedoeling niet-leden
op te sporen, hun motivatie te vernemen en
op de hoogte te komen van de interesse van

Vereniging Vrouwen van Dierenartsen
Verslagen van de afdelingen
Afd. Groningen/Drenthe

In oktober j.1. maakten we een wandeling,
waarna we thee gingen drinken bij een van
de bestuursleden.

Voor februari hadden we een lezing geplanned
over „Yoga", maar de dame die dit voor ons
zou houden werd ziek, zodat we een invaller
vonden in deze plaats. Het was de Heer Ton
Zeven, die vertelde van een reis door In-
donesië.

Het reisje zou deze zomer naar Giethoorn
gaan, maar dit hebben we moeten annuleren
wegens te weinig belangstelling.
Over het algemeen vinden we dat er weinig
opkomst is, we hebben ruim 50 leden en de
bijeenkomsten variëren van 15 tot 20 dames;
voor de reis waren er nauwelijks 10 belang-
stellenden, bestuur meegerekend.

Afd. Gelderland

18 September 1975 bijeenkomst in het Esso
Motor Hotel te Velp.

Mevr. Mr. D. B. M e n s i n g van C h a-
r a n t e, inspectrice kinder- en zedenpolitie,
vertelde ons over de werkzaamheden van de
kinderpolitie. Na een algemene inleiding
kwam er een interesante discussie tot stand
met voorbeelden uit de praktijk. Deze zijn
dikwijls erg ingewikkeld en triest, maar ge-
lukkig zijn er ook veel zaken, die wel goed
terecht komen.

25 Novembr 1975 bijeenkomst in het „Grest
hotel" te Velp.

We waren door de heren afdeling Gelderland
uitgenodigd. Het betrof: De toekomst van ons
landschap. Inleidingen werden gehouden
door: Drs. G. J. de M a r e t T a k van de
Stichting Gelders Landschap en de heer S.

-ocr page 62-

diegenen die wel lid waren van onze afde-
ling. De response was erg groot en het be-
stuur wierf heel wat nieuwe leden en kreeg
houvast voor haar activiteiten.
Op 16 december vond een gemeenschappe-
lijke bijeenkomst plaats met de heren, waarbij
de heer W e n s i n k een lezing hield over
adaptieve aspecten van gedrag en morfologie.
Voor de lezing brachten de dames echter nog
afzonderlijk een bezoek aan een houtbewerker
te Hellendoorn.

In februari ontvingen we de heer en mevrouw
R o e s s i n g h-v a n I t e r s o n, die onder
onze ogen tin goot in een aarden mal en
wiens produkten, die uniek zijn in Nederland,
gretig aftrek vonden.

In mei a.s. zullen we een lezing krijgen over
de Sallandse Heuvelrug door de heer L e e-
V e r van de Stichting Staatsbosbeheer, en in
september zullen we voorbereidingen gaan
knutselen voor het in het najaar te vieren
10-jarig bestaan van onze afdeling.

Afd. Friesland

Op 17 december 1975 kwamen 18 dames
bijeen in restaurant „Onder de Luifel" te
Leeuwarden. Het was een zeer geanimeerde
morgen aangezien er verslag werd gedaan
van de reis naar Parijs van 10 t/m 14 novem-
ber. Hieraan hadden 21 dames deelgenomen,
die erg enthousiast hun ervaringen vertelden.
Het was een groot succes.

Die morgen werd ook de bestuursverkiezing
gehouden, aangezien het gehele bestuur af-
trad. De nieuwe bestuursleden zijn nu als
volgt gekozen:

Presidente: Mevr. J. K 1 e i n j a n-v a n

Voorst Evekink, Mantgum.
Vice-presidente: Mevr. E. F a 1 k e n a-

V a n Riet, Beetsterzwaag.
Secretaresse: Mevr. L, van Putten-

L e 11 i n g a, Wommels.
2e Secretaresse: Mevr. L. O o s t e r h o u t-

B r o u w e r, Koudum.
Penningmeestcresse: Mevr. Kwaker-
n a a k-K n i b b c, Dokkum.

Op 19 februari 1976 om 14.00 uur, kwamen
we bijeen in het Motel te Heerenveen.
Aanwezig 31 dames. Mevrouw H. Klein-
s t r a-B r i n k g r e v e uit Ruinen vertelde
ons over „De bonte Droom" van het circus.
Het was een zeer boeiende lezing met dia\'s
over haar leven in het circus, de omgang en
het contact dat zij had met verschillende wil-
de dieren. Woensdag 19 mei a.s. hopen wij
onze voorjaarsexcursie te houden, die naar
Utrecht zal gaan. Op het programma staat
een bezoek aan de veterinaire faculteit in de

Uithof en een bezoek aan het museum ,,Van
Speeldoos tot Pierement". Gezamenlijk zullen
wij dineren in „Het Rode Wold" te Nun-
speet. Er hebben zich 37 deelneemsters aan-
gemeld. Het aantal leden van onze afdeling
bedraagt 89.

Afd. Noord-Holland

Op 6 november 1975 hield mevrouw J.
S c h u i 1 i n g-v a n Es in een zaaltje van
Hotel Krasnapolsky te Amsterdam een lezing
over haar reis naar Ethiopië. Het was gewel-
dig interessant om over dit voor de meesten
van ons onbekende land iets te horen en te
zien aan de hand van prachtige dia\'s. 18 da-
mes waren aanwezig. Na een gezamenlijke
lunch ging een ieder zijns weegs.
Op 11 maart 1976 brachten wij met 18 da-
mes een bezoek aan het Frans Hals museum
te Haarlem. Hier kregen wij een bijzonder
prettige rondleiding. Tijdens de lunch in Res-
taurant „Het Wienerwald" hielden we onze
jaarlijkse huishoudelijke vergadering. Me-
vrouw N. K
O O p m a n-S c h i 1 d e r trad af
als bestuurslid en in haar plaats kwam Me-
vrouw L. P
O s t m a-L i m b o r g h.
Als afsluiting van het seizoen gingen we met
18 dames een kijkje nemen in de zuivelfabriek
„De Prinses" te Ursem. In deze fabriek
wordt alleen kaas gemaakt. Wij werden ont-
vangen door de directeur, de heer Boer, die
ons eerst aan de hand van dia\'s de procedure
van het kaasmaken liet zien, waarna wij de
fabriek bezochten. Een naast de fabriek ge-
legen boerderij was als „museum" ingericht.
Allerlei oude en antieke gebruiksvoorwerpen
voor het verwerken van de melk op de boer-
derij waren hier te zien.

Na de lunch in „De gouden Karper" te Rus-
tenburg brachten we nog een bezoek aan één
van de watermolens in de prachtige polder
de Schermer.

Afd. Zuid-Holland

20 Maart 1975 bezochten we in Rotterdam
het Zakkendragershuisje, waar we het oude
ambacht tingieten zagen demonstreren. De
meeste dames gingen met iets van zuiver tin
naar huis. Na afloop gezellig wezen ,fon-
duen" in Chalet Suisse.

29 April naar een hollandse boeren kaasmake-
rij in Haastrecht, waar we 95% van de pro-
duktie, een handwerk dat nog altijd door de
boerinnen wordt gedaan, zagen.
Op de boerderij gebruikten we een hollandse
maaltijd. Ook hier gingen we niet met lege
handen naar huis, de kaasjes „vlogen" de
boerderij uit.

-ocr page 63-

30 Mei samen met de afdeling Utrecht naar
het Norbertinessenklooster Sint-Catharinadal
te Oosterhout, Een zeei welbestede dag. De
hartelijke ontvangst, het oude in prima staat
verkerende kasteeltje, de heerlijke broodmaal-
tijd, de devotie van de middagdienst en de
uitstraling van de nonnen, zullen de meesten
onder ons lang bijblijven,
25 September een demonstratie van Japanse
bloemsierkunst door mevrouw Th. R e e s e r-
Y k e m a, een adviserend lid van de Ikebana-
club, ten huize van mevrouw d Moor,
Na alfoop met elkaar geluncht in de boerderij
„De Hoogwerf" te Den Haag,
30 Oktober ontmoetten we elkaar in restau-
rant „De Plasmolen" te Rotterdam,
Na een kopje koffie gingen we naar de buur-
man, de specerijenmolen „De Ster",
Hierna gingen we naar het arboretum „Trom-
penburg", Ieders tuintje verdween in het
niet bij het aanschouwen van zoveel schoons.
De lunch werd gebruikt in de oud-hollandse
keuken van het pas gerestaureerde kasteel van
Rhoon.

18 December trokken we naar de hoofdstad,
waar we bij Coster Diamonds, een der oudste
diamantslijperijen, ons hebben laten uitleggen
waar we op moeten letten bij het aanschaffen
van diamanten. De lunch gebruikten we in
het Pulitzer-hotel, dat is opgebouwd uit veer-
tien, uit de 17e eeuw daterende gerestaureer-
de huisjes, erg gezellig. Er werd besloten met
een wandeling door oud Amsterdam.

10 Februari 1976 verzamelden we in „De
Wildhoef" te Den Haag, We bezochten na de
koffie museum Mesdag, waar de heer S u-
s y n, akad, restaurateur, ons iets vertelde
over het restaureren van schilderijen. De
lunch gebruikten we weer in De Wildhoef.
23 Maart togen we naar Gouda. Maria
Blom, een van de twee vrouwelijke stads-
beiaardiers in ons land, heeft ons boven in de
toren van de Sint Janskerk, een en ander
verteld over het klokkenspel. We waren ver-
baasd dat zo\'n tenger vrouwtje, met zoveel
kracht de hamers kan bewerken. We lunch-
ten in het Pannekoekenhuis van de Zalm,
20 Mei maken we een wandeling in het
waterwingebied „Berkheide" te Wassenaar,
waarbij de heer Van Deursen, ambtenaar
van Staatsbosbeheer, ons alles zal vertellen
over wat groeit en bloeit in dit niet voor
publiek toegankelijke stukje natuur, We lun-
chen daarna in hotel „Duinoord",

Afd. Utrecht

Afdeling Utrecht vindt het zinniger eens per
jaar een overzicht te geven, en wel aan het
eind van het verenigingsjaar.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Nielen, H, L, J.; 1976; Utrecht, Bekkerstraat 35.
Pelleboer, M. H.; 1976; Utrecht, Schuilenburglaan 38.
Pon, H. J. B. du; 1976; Bavel, Seminarieweg 23.
Vaarkamp, H.; 1976; Vessem, De Lille 2.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Benedictus, G.; 1976; Joure, Prins W. Alexanderstraat 84,

Bil, A, P, J,; 1975; Utrecht, Donkerstraat 23,

Duivelshof, J, A, M,; 1974; Reusel, Markt 18,

Hazewinkel, H, A, W,; 1976; Utrecht, J, van Effenstraat 25,

Kamphuis, W,; 1975; Garderen, Dorpsstraat 16,

Klaare, Mej. Y. M.; 1975; Amersfoort, Oranjelaan 30.

Lambooy, E.; 1976; Utrecht, Tolsteegsingel 32.

Lobsteyn, A. J. A.; 1976; Bunnik, Vletweide 2.

Poeschmann, J. W.; 1975; Utrecht, Obrechtstraat 8.

Reitsma, J, F, W,; 1974; \'t Zand (N-H), Korte Belkmerweg 24,

Vecht, U,; 1976; Utrecht, M, H, Trompstraat 14,

Vreugdenhil, Mej, E, L.; 1975; Wateringen, Bovendijk 133,

Wichers, B, S,; 1976; Dedemsvaart, De Prunus 90,

Wisselink, M, A.; 1976; Capelle a/d IJssel, p/a Dorpsstraat 168,

Zikken, A.; 1970; Zeist, Roemer Visscherlaan 86.

-ocr page 64-

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heelt
het Hoofdbestuur aangenomen:

B. G. Lankamp, Bazaarstraat 19, Den Haag.

Adreswijzigingen enz.:

Benedictus, G.; 1976; Joure, Prins W. Alexanderstraat 84; tel. (05138) 27 11; p., ass. bij Dr.

J. Bosma. (toevoegen als lid)
Berg, M. van den; 1961; Raalte, \'t Relaer 28. (l^^J

Bil, A. P. J.; 1975; Utrecht, Donkerstraat 23; tel. (030) 31 36 67; wet. medew. R.L. (F.d.D.,
vkgr. Verlosk., Gyn., K.I.). (toevoegen als lid) (194-)

Blok, A. L.; 1974; Ophemert; p., geass. met H. M. Jansen, J. S. Kalisvaart en G. van West-
rhenen J (

Bouwkamp, F. T.; 1975; De Bilt; wnd. d.

Brethouwer, A. H.; 1969; Blenheim (New Zealand); tel. 3801 (privé), 8 81 29 (prakt.); head

vet. Graham vet. club of Marlbourough. „q

Devos, O. J. H.; 1963; Goes; tel. (01100) 1 66 88 (privé), 1 66 10 (bur.). (203)

Dik, K. J.; 1967; Baarn, Kennedylaan 149. (204)

Duivelshof, J. A. M.; 1974; Reusel, Markt 18; tel. (04976) 19 77; p. (toevoegen als lid) (205)
Eeden, Mej. K. van; 1975; Amsterdam, IJsbaanpad, Steiger 2; tel. (020) 72 05 03. (208)
»Elzerman, A. A.; 1936; Goes; tel. (01100) 1 52 59. 209

*Feld F. W. M.; 1976; Utrecht, Prins Hendriklaan 32; tel. (030) 51 33 93; d. (210)

Flameling, J. J.; 1974; Rotterdam; tel. (010) 33 08 93. (210)

Gaakeer, M.; 1934; Goes; tel. (01100) 2 88 66. (212)

Hazewinkel, H. A. W.; 1976; Utrecht, J. van Effenstraat 25; tel. (030) 31 55 78; «nd d

(toevoegen als lid) , , ^ • , Inno

Hoevers, J.; 1973; Utrecht; tel. (030) 51 55 01 (privé), 51 75 1/ (prakt.) ; p. kl. huisd. (222)
*Huijbers, P. J. J. J.; 1976; Bergen (L.), Oude Kerkstraat 11; tel. (08854) 12 32; wnd.^d.

Jansen, H. M.; 1956; Waardenburg; p., geass. met A. L. Blok, J. S. Kalisvaart en G^van

Westrhenen; plv. i. ,, t

Kalisvaart, J. S.; 1962; Haaften; tel. (04189) 302; p., geass. met A. L. Blok, H. M. Jansen

en G. van Westrhenen; plv. i. ^ ( |

Kamphuis, A.; 1973; Putten, Marijkelaan 1; tel. (03418) 45 60 (pnve).

Kamphuis, W.; 1975; Garderen, Dorpsstraat 16; tel. (05776) 248 (pr.ve), (03429) 1.3 16
(prakt.); p., ass. bij W. M. Blok, A. E. E. Bunte en H. W. Hamster, (toevoegen als^hd)

Klaare, Mej. Y. M.; 1975; Amersfoort, Oranjelaan 30; tel. (033) 1 87 08; wnd. d. (toevoegen

als lid) /otiON

Konings, F. L. M.; 1970; Beek en Donk, Jacob van Ruysdaalplantsoen 6.

Kooper-Nelemans, Mevr. A. W.; 1974; Utrecht; p., ass. bij S. Bakker. (23.i)

Lambooy, E.; 1976; Utrecht, Tolsteegsingel 32; tel. (030) 51 20 37; wnd. d. (toevoegen als
lid)

Lobsteyn, A. J. A.; 1976; Bunnik, Vletweide 2; tel. (03405) 34 49; wet. medew. R.U. (F dJX,
vkgr. Inw. Z. der Gr. Huisd.). (toevoegen als lid) (241)

*Lugt, M. A. C.; 1974; Zierikzee; p., ass. bij J. Broekhuis, J. van Dasier, H. Ih.

en E. van Veldhuizen. , ,

Manders, C. J. M.; 1975; Utrecht. Kwartelstraat 57; tel. (030) 71 60 16; wnd. d. (243)
♦Meijer, G.; 1976; Achtmaal, Achtmaalseweg 192; tel. (01697) 664; p., ass. b.j D. A M.

Franssen en H. A. V. C. Kessel.
*Nielen, H. L. J.; 1976; Utrecht, tel. (030) 71 65 41 (privé), (05910) 1 37 89 (prakt.); p

a^s. bij Mej. E. F. Kleyn. , , ,

Okkens, Mej. A. C.; 1972; De Bilt, Tuinstraat 38; tel. (030) 76 32 58 (pnve), d3 911
/1 \\ \\ ^ *
)
PekeE J. J.; 1968; Wilhelminadorp (Gem. Goes); tel. (OllOO) 2 86 30 (privé), 166^10

(bur.). 9 O \\

»Pennekamp B. W.; 1975: Blerick, Goethelaan 124; d.

Pereboom, W. J.; 1958; Bussum, Alberdingh Thijmlaan 12; tel. (02159) 1 59 26 (P^^e^^^^

-ocr page 65-

Pinkse, C. H. A.; 1961; Roosendaal (N-Br), Amethistdijk 240. (252)

Poeschmann, J. W.; 1975; Utrecht, Obrechtstraat 8; tel. (030) 71 25 43; wnd. d. (toevoegen
als lid) (253)

«Pon, H. J. B. du; 1976: Bavel, Seminarieweg 23; tel. (01613) 19 22; wnd. d. (253)

Reerds, B. W.; 1964; Blantyre (Malawi), Blantyre, P.O. Box 96: tel. 5 21 46 (privé), 3 49 44
t. 5 (bur.): d. Min. of Agriculture en Nat. Resources. (287)

Reitsma, J. F. W.; 1974; \'t Zand (N-H), Korte Belkmerweg 24; tel. (02249) 312; d. (toe-
voegen als lid) (255)
Snijders, Dr. J.M. A.; 1970; U-1976; Gothen. (264)
»Vaarkamp, H.; 1976; Vessem, De Lille 2; tel. (04979) 698 (privé), (04254) 666 (prakt.);
p., ass. bij H. A. M. Elsinghorst, J. A. H. van Lieshout, M. J. J. v. d. Linden en P.\'
J. J. A. Schröder. (271)
Vecht, U.; 1976; Utrecht, M. H. Trompstraat 14; tel. (030) 71 33 42; wnd. d. (toevoegen als

lid) (271)

*Vooren, R. J.; 1976; Putten (Gld.), Arnhemse Karweg 4: tel. (03418) 25 87; d. (275)
Vos, L. P. H. M. ;1973; \'s-Hertogenbosch, Buitenpepersdreef 230; tel. (073) 81 32 09; p. (275)
Vreugdenhil, Mej. E. L.; 1975; Wateringen, Bovendijk 133; tel. (01742) 26 74; p., ass. bij
L Palgi. (toevoegen als lid) (275)

*Vulink, B. H. J,; 1976; Staphorst; tel. (05225) 12 01 (privé), (05226) 251 (prakt.). (276)
Westrhenen, G. van; 1969: Tiel; p., geass. met A. L. Blok, H. M. Jansen en J. S. Kalisvaart.

(279)

Wichers, B. S.; 1976; Dedemsvaart, Dc Prunus 90: tel. (05230) 34 55 (privé), 26 62 (prakt.);

p,, ass. bij P. de Heer. (toevoegen as lid) (279)

Wisselink, M. A.; 1976; Capelle a/d IJssel, p/a Dorpsstraat 168; p., ass. bij Mevr. A. Beuvery-
Asman. (toevoegen als lid) (281)

Zikken, A.; 1970; Zeist, Roemer Visscherlaan 86; tel. (03404) 1 96 30 (privé), (030) 53 10 40
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Verlosk., Gyn., K.L). (toevoegen als lid) (283)

Benoemingen:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
F. W. Hilbink te Utrecht per 1 maart 1976.

Promoties:

J. M. A. Snijders te Gothen op 10 juni 1976.

Jubilea:

J. R. F. Ex te Raalte

W. J. J. Draaisma te Oss

J. G. J. ter Haar te Haaksbergen

W. H. Karelse te Hoogland

J. G. Kemna te Heeten (Ov.)

Prof. Dr. S. R. Numans te De Bilt

P. van Wettum te Blaricum

C. P. Stapel te Sijbekarspel

Dr. C. Postma te Bilthoven

Dr. K. Reitsma te Velp

C. H. Schieven te Laag Keppel
H. de Boer te Ommen

G. Diekerhof te Deventer

J. H. Nieuwenhuizen te Den Helder

B. J. J. Versélewel de Witt Hamer te Utrecht

R. J. Huizinga te Zuidwolde (Dr.)

D. de Jong te Driebergen

(aanwezig)

25

jaar

op

3 jul

1976

(afwezig)

25

jaar

op

5 jul

1976

(aanwezig)

25

jaar

op

5 jul

1976

(aanwezig)

25

jaar

op

5 jul

1976

(aanwezig)

25

jaar

op

5 jul

197B

(afwezig)

40

jaar

op

7 jul

1976

(afwezig)

40

jaar

op

7 jul

1976

(afwezig)

35

jaar

op

8 jul

1976

(afwezig)

55

jaar

op

9 jul

1976

(afwezig)

55

jaar

op

9 jul

1976

(afwezig)

25

jaar

op

9 jul

1976

(afwezig)

25

jaar

op

13 jul

1976

(aanwezig)

25

jaar

op

13 jul

1976

(aanwezig)

25

jaar

op

13 jul

1976

(afwezig)

60

jaar

op

26 jul

1976

(afwezig)

30

jaar

op

29 jul

1976

(afwezig)

60

jaar

op

29 jul

1976

-ocr page 66-

SUANOVIL

antibioticum

uit de macroliden-reeks met, door sterk
verhoogde concentraties in weefsels
en bacteriën, bactericide werking in
nier, long, lever, beenmerg en
lymfoïd weefsel.

Werking vooral gericht tegen gram

bacteriën: Streptococcen
stafylococcen
etc.

^SPKI^

\' trade-name Specia

de kombinatic

ff Rhodia Nederland bv

S^\'Ïa^nc Draaistroom 1, Amstelveen, telefoon 020-457151

-ocr page 67-

ORIGINAL PAPERS

STIMULATION OF THE NON-SPECIFIC RESISTANCE BY
CORYNEBACTERIUM PARVUM AND BACILLLUS CALMET-
TE GUéRIN

E. J. RUITENBERG and P. A. STEERENBERG1)

Summary ^

The effect of pretreatment of intravenously administered killed Corynebacterium parvum
(CP) and living BCG was studied in various model systems. Both vaccines caused an increased
resistance to
Listeria monocytogenes, indicating macrophage activation. Only CP exerted a
suppressive effect on T-cell-mediated immunological phenomena (skin allograft survival; anti-
body production to tetanus toxoid; expulsion of adult
T. spiralis worms from intestine).
Results of experiments with congenitally athymic
(nu/nu) mice and their heterozygous thymus-
bearing
i Jnu) littermates indicated that CP can induce macrophage activation in the ab-
sence of functional T-cells, whereas BCG-induced stimulation is a T-cell-dependent pheno-
menon.

Samenvatting

In verschillende systemen werd het effect van voorbehandeling met gedood Corynebacterium
parvum
(CP) en levend BCG, beide intraveneus toegediend, bestudeerd. Beide vaccins gaven
aanleiding tot een verhoogde weerstand ten opzichte van
Listeria monocytogenes, dit wijst op
tnacrofaag activering. Alleen CP gaf aanleiding tot een suppressieve werking van T-cel afhan-
kelijke immunologisciie fenomenen (overleving huidtransplantaat; antistofproduktie ten op-
zichte van tetanus toxoid; vütdrijving van volwassen 7\'.
spiralis wormen uit de darm).
Resultaten van onderzoekingen met congenitaal thymusloze
(nu!nu) muizen en de heterozygote
thymushoudende (
(nu) nestgenoten wijzen erop dat CP ook bij afwezigheid van functionele
T-cellen macrofagen kan activeren, terwijl de door BCG verhoogde macrofaag activiteit een
T-cel afhankelijk fenomeen is.

Introduction tention was focussed on the question

Corynebacterium parvum (CP) and Ba- whether T-cells were necessary for ma-
ciHus Calmctte Guérin (BCG) are crophage activation,
powerful immunopotentiating bacterial
vaccines, which are now being evaluated
as cancer-irnmunotherapy agents in man.

Material and methods

The adjuvant action is mediated by ac- Immunization with both vaccines was carried

tivated macrophages (1, 2, 3). Besides out by intravenous injection prior to challen-
immunopotentiation CP exerts also a Based on results of previous experiments

suppressive effect on thymus-processed ^^^ ^

\' ,, . „ , for BCG 21 days.

(I) cells. These ncgativ-e side effects ^p ^^^

have not been described for BCG Research Laboratories, England

Therefore, the effects of both CP and (^^t^^ no. EZ.174). Mycobacterium bovis

BCG were evaluated using various mo- strain BCG was originally obtained from the

del systems. Furthermore, the mode of Pasteur Institute Paris, France, lot nr. 1173-

action of both vaccines was studied. At- P2 in lyophilized state.

1  Dr. E. J. Ruitenberg and P. A. Steerenberg Laboratory for Pathology, Rijks Instituut voor
de Volksgezondheid, P.O. Box 1, Bilthoven, The Netherlands.

-ocr page 68-

I.ot P22 (a living vaccine) was prepared as
a homogeneous culture in a medium con-
taining Tween 20 by Drs. Van Hemert
and S i r k s from our Institute.
The animal models (both rat and mouse) in-
cluded :

a. T-cell function test (mean sur\\ival time
of skin allograft) ;

b. T-helper cell function test (haemaggluti-
nation titer 28 days after immunization
with 5 Lf tetanus toxoid) ;

c. T- T-helper cell function test (expul-
sion of adult
Trichinella spiralis worms
from the intestinal tract) ;

d. macrophage function test (spleen count of
Listeria monocytogenes, 2 days after chal-
lenge).

The latter mode! was also used to study the
T-cell dependency of the macrophage activa-
tion induced by both vaccines.

appropriate to study [X)ssible side effects.
CP exerted a suppressive effect on T-
cell-mediated immunity (skin allograft
and
T. spiralis model ) and on antibody
production against a T-cell dependent
antigen (tetanus toxoid) (6,9). In oin-
and other studies in which suppression
of T-cell-mediated immunity was shown
CP was used systemically. Some recetit
observations (10) concerning the CP-
mediated depression of delayed hyper-
sensitivity to sheep red cells show that
no suppression occurs if CP is injected
locally rather than systemically.

The same author describes strong, spe-
cific cell-mediated anti-tumor immunity
resulting from the subcutaneous injec-
tion into mice of CP mixed with irra-

Table 1. Summary of effects of C. parvum and BCG on various cell functions.

Model

Function

Adjuvant

C.P.\')

BCG--^)

Skin graft

T-cell

suppression

none

Tetanus toxoid

T-helper cell

suppression

none

T. spiralis

T- T-helper per cell

suppression

none

Listeria

macrophage

stimulation

stimulation

\') C. parvum i.v. at day —3 (1.4 mg for mice; 7.0 mg for rats).

BCG i.v. at day —21 (0.35 x 10» culturable particles both for mice and rats).

Table 2. Summary of effects of C. parvum and BCG on the resistance to Listeria monocyto-
genes in congenitally athymic (nu/nu) mice and their heterozygous thymus-bearing (-t-Inu)

litterrnates.

Status

Pretreatment

Effect

/nu

CP\')

stimulation

jnu

CP

stimulation

nujnu

BCG\'^)

stinuilation

nu/nu

BCG

none

M CP i.V. at day —3 (1.4 mg).

BCG i.V. at day —21 (0.35 x 10" culturable particles).

Results and Discu.s.sion

In Table 1 the results of these exjieri-
ments are suuunarized.
From the activation of macrophages
(higher resistance to Listeria) both by
CP and BCG it can be concluded that
the rat and mouse models used were
diated cells from mastocytotna P 815,
whereas injection of irradiated masto-
cytoma cells alone was without effect.
The suppressive effects on T cell func-
tions were not observed after BCG pre-
treatment. The described models may
be used both as bioassays for vaccine

-ocr page 69-

control and also for mechanism studies.
In keeping with the latter the Listeria
model was used to obtain information
on the T-cell dependency of the CP and
BCG effect. In Table 2 the effects of
intravenous pre-treatment with CP and
BCG respectively on the resistance of
Listeria in congenitally athymic
(nuinu)
mice and their heterozygous thyinus-
bearing ( /rau) littermates are summa-
rized. The difference between
?iu,jnu and
-\\-jnu mice is the absence or presence
of functional T cells. CP pre-treatment
offered increased protection both in
7iuhiu and -\\-jnu mice, suggesting that
the increased resistance was a thymus-
independent phenomenon (7). On the
other hand BCG pre-treatment resulted
only in higher resistance to Listeria in
-\\-jnu mice, suggesting that BCG pre-
treatment is only effective if functional
T-cells are present (8). This is in accor-
dance with the data presented by
North (4) who showed that BCG
treatment was less effective in inducing
non-specific resistance to Listeria in T-
cell-deficient mice than in intact mice.
The T-cell dependency of the BCG ef-
fect can be explained in the following
way. In nonnal (thymus-bearing) mice
macrophage activation is achieved by
lymphokine production by .sensitized T-
cells.

This activation of macrophages due to
specific T-cell reaction to BCG then re-
sults in a specific resistance against BCG
and also in so called non-specific resis-
tance to heterologous antigens like Lis-
teria.

As indicated above CP is able to stimu-
late macrophage activity in the absence
of functional T-cells. The question
which arises here, is whether this acti-
viation is direct or indirect by CP-sti-
mulated non-thymus-derived (B) cells
which might release macrophage-acti-
vating lymphokines. Theoretically, the
latter explanation is possible, since B-
cells can produce macrophage migration
inhibition factor after stimulation by
either non-specific mitogens (11) or
specific antigens (5). Furthermore,
Zola (12) showed recently that CP is
a B-cell mitogen.

In practical terms these considerations
seem to imply that BCG treatment would
only be effective if the patient is im-
nuino-competent, i.e. possessing functio-
nal T-cells, whereas CP pre-treatment
would also be effective in patients lack-
ing functional T-cells.

REFERENCES

Bast, R. C., Z b a r, B., B o r s o s, T. and R a p p, H. .J.: BCG and Cancer (First of two
parts).
The New England J. of Medicine, 290, 1413, (1974).

Bast, R. C., Zbar, B., B o r s o s, T. and R a p p, H. J.: BCG and Cancer (Second of
two parts).
The New England ]. of Medicine, 290, 1458, (1974).

Howard, J. G., Scott, M. T. and Christie, G. H.; Celkdar mechanisms imder-
lying the adjuvant activity of
Corynebacterium parvum: interactions of activated macro-
phages with \'1\' and B ly mphocytes. Imniunopotentation, Ciba Foundation Symposium 8
(new series published by ASP (Elsevier - Excerpta Medica North Holland) Amsterdam,
101, (1973).

4. North, R. J.: T cell dependence of macrophage activation and mobilization during in-
fection with
Mycobacterium tuberculosis. Inf. Immunty, 10, 66, (1974).

,5. Rocklin, R. E., M a c D e r m o t t, R. P., Chess, L., S c h 1 o s s m a n, S. F. and
David, J. R.: Studies on mediator production by highly purified human T and B
lymphocytes. /.
E.xp. Med., 140, 1303, (1974).

R u i t e n b e r g, E. J., H a g e n a a r s, A. M. and S t e e r e n b e r g, P. A.: De invloed
van
Corynebacterium parvum op T eel afhankelijke antigenen. Versl. Meded. Volkseez
26, 198, (1973).

R u i t e n b e r g, E. J. and v a n N o o r 1 e J a n s e n, L. M.: Effect of Corynebacterium
parvum on
the course of a Listeria monocytogenes infection in normal and congenitally
athymic (nude) mice.
Zbl. Bakt. Hyg., I. Abt. Org. A, 231, 197, (1975).

3.

6.

-ocr page 70-

R u i t e n b e r g, E. J., van N o o r 1 e J a n s e n, L. M., K r u i z i n g a, W. and S t e e-
r e n b e r g, P. A.: Effect of pretreatment with Bacillus Calmette Guerin on the course of
a
Listeria monocytogenes infection in normal and congenitally athymic (nude) mice. The
Br. J. Exp. Path.,
(in press).

Ruitenberg, E. J. and Steerenberg, P. A.: Possible immunosuppressive effect
of
Corynebacterium parvum on infection with Trichinella spiralis. Nature New Biol., 242,
149, (1973).

Scott, M. T.: Potentiation of the tumor-specific immune response by Corynebacterium
parvum. ]. Nat. Cancer Inst.,
55, 65, (1975).

Yoshida, T., S o n o z a k i, H. and Cohen, S.: The production of migration inhibi-
tion factor by B and T cells of the guinea pig.
J. Exp. Med., 138, 784, (1973).
Zola, H.: Mitogenicity of Corynebacterium parvum for mouse lymphocytes. Clin. exp.
Imm.,
22, 514, (1975).

n.

12.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

ANIMAL REGULATION STUDIES

A multidisciplinary journal sponsored by the World Federation for the Protection of Animals,
reporting on advanced work in animal control and welfare.

10.

Anouncement

The journal will publish original studies, re-
views and exchange of views designed to in-
crease the knowledge necessary for improving
man-animal relationships and for moderating
abuses caused by man\'s exploitation of ani-
mals. Exploitation of domesticated and wild
animals, whether for purpose of agriculture,
science, companionship, amusement or com-
merce, will be covered.

The journal will aim at including papers of
the highest level, which should be of inter-
national interest. All papers should be in
English.

Contributions to the journal should be ad-
dressed to the Editorial Office, "Animal Re-
gulation Studies", P.O. Box 330, Amsterdam,
the Netherlands.

The journal will start as a quarterly publi-
cation, four issues constituting one volume.
The first issue is scheduled to appear late in
1976. The subscription price per volume will
be Dfl. 115.-, including postage and handling.
Free sample copies are available from: Else-
vier Scientific Publishing Company, P.O. Box
211, Amsterdam, the Netherlands,

-ocr page 71-

THE DIFFERENCE IN HEREDITARY SUSCEPTIBILITY TO
THREE MASTITIS AGENTS BETWEEN TWO DAUGHTER
GROUPS

G. GROOTENHUIS1)

Summary

Daughter groups of two sires A and Z were kept under equal conditions during 3 lactations.
Experimental infections with mastitis agents gave different responses in both groups. The evi-
dent difference in susceptibility to mastitis between the A- and Z-daughters is based upon
genetic differences.

The results of this experiment indicate the possibility of selecting Al-bulls with respect to mas-
titis in descent and offspring.

In this experiment staphylococci were less pathogenic than Str. agalactiae and Str. dysgalactiae.
The most severe reactions were produced by the infections with Str. dysgalactiae.

Samenvatting

Dochtergroepen van twee stieren, A en Z, werden gedurende 3 lactaties onder gelijke omstan-
digheden gehouden. Experimentele infecties met mastitis-bacteriën gaven een verschil in reac-
ties tussen beide groepen. Het duidelijke verschil in gevoeligheid voor mastitis tussen A- en
Z-dochtcrs berust op genetische verschillen.

De resultaten van deze proef geven de mogelijkheid aan Kl-stieren te selecteren met betrekking
tot mastitis in de afstamming en de nakomelingen.

In deze proef waren stafylococcen minder pathogeen dan Str. agalactiae en Str. dysgalactiae.
De meest ernstige reacties werden opgewekt door de infecties met Str. dysgalactiae.

Introduction possibility of selecting Al-bulls on nias-

With a modern, more or less industria- ^^^^ regard to the susceptibility of

lized live-stock farming, it is impossible descent and their progeny to mas-

to pay much attention to each cow. A Computerized registration e.g.

good production from the animals and ^cope to selection in order

the greatest possible „reliability" is re- improve the national dairy herd,

quired. ■\'^ppiying three different mastitis agents

. . r • ,, , - I into different quarters of each cow, the

An increase of genetically determined , ^ ^jll also give data dealing

resistance would contnbute tnost essen- differences in pathogenicity of the

tial y to the control of i^astitis and en- ^^^^^ ^^ bacteria,
tirely lits m the frame of modern farm-

\'"g Material and methods

The aim of this investigation was to „ , , ^ r u u a j . r u it -y
, ,. , , 1-rr • daughters ot bull A and ten ot bull Z

establish hereditary differences in sus- ^ad already been purchased as heifers in calf,

ceptibihty to mastitis between the off- The animals were of the same age and calved

spring of different Al-sires. at the same time.

Ivssential differences would point to the Both groups were kept in an experimental

1  Dr. G. Grootenhuis; Central Veterinary Institute, P.O. Box 6007, Rotterdam-3007.
Tijdschr. Diergeneesk., Vol. 101, No. 14, 1976 (69) 779

-ocr page 72-

cow-house, always under entirely identical
conditions for two and a half years.
Infections were applied during the .3rd lac-
tation with three different and common
causal agents of mastitis:
Str. agalactiae, Str.
dysgalactiae
and haemolytic staphylococci.
The strains came from quarters with mastitis
on commercial farms.

These types of agents cover 90% of the bac-
teriological ly positive quarters in the Nether-
lands.

Ox broth cultures of 8 different strains of
each of the above mentioned species of bac-
teria were, after growing separately for 20
hours, mixed per species and diluted 10 times
with broth. Immediately afterwards, on 9
August 1973, 1 ml. of each of the diluted cul-
tures was inserted into the quarters of the
daughter groups via the teat canal.
The right front (RF) quarters of the 20 cows
were infected with
Str. agalactiae, the left
front (LF) quarters with
Str. dysgalactiae and
the right hind (RH) quarters with haemolytic
staphylococci. The left hind (LH) quarters
were not infected.

Fifteen days after the infection, the quarters
which appeared clinically most affected, were
treated with antibiotics. Two weeks after that,
all 80 quarters were treated (general treat-
ment). Before, during and after experimental
infection, observations were made and data
collected.

Bacteriological examination of quarter samples
was carried out with ox blood agar and
Hauge Edwards Tryptose medium - as was
published earlier (2).

Results

The results are presented with regard to
the daughter group of each sire — and
with regard to the effect of the different
causal agents into the respective quar-
ters.

Results per daughter group

1. Clinical observations

During the first three days after the
experimental infection the animals had
a rise in temperature of not more than
1°C. There was no difference of any
importance between the daughter groups
in contrast with an earlier experiment
(2).

Four hours and 24 hours after the in-
fection all quarters were examined cli-
nically.

Apart from clots in the milk a large
number of quarters appeared to be
swollen and painful.
During the first and .second obser\\\'ation
of the group A-daughters a total of 20
and 13 quarters respectively showed
these clinical symptoms.
Regarding the Z-group the figures were
16 and 3 respectively.
The reaction of the A-daughters after
infection was more rapid, more pro-
nounced and with more quarters affect-
ed than the reaction of the Z-daughters.
However after one week the number of
clinically positive quarters in the A-
daughters was less than in the Z-daugh-
ters. At the end of the observation
period, 3 cjuarters of the Z-daughters
were dry, while all quarters of the A-
daughters continued to produce.

2. Bacteriological results

In general the infection had taken well
in the two daughter groups and in the
different quarters.

It was observed that in one .\'V-daugh-
ter the first results of all the 3 infected
quarters were negative.

Table 1. Frequency of bacteriologically positive results . . . days after infection.

Nr. of days

1

5

12

26

33

61

30 quarters of

A-daughters

26

25

27

i4

3

4

Z-daughters

28

25

27

19

5

8

Total positive

quarters

54

50

54

35

8

12

-ocr page 73-

During the following 2 weeks the num-
ber of positive quarters remained about
equal (Table 1).

Thirteen days after the infection 17
clinically positive quarters in 7 cows of
the A-group and 6 of the Z-group were
treated and the number of positive
quarters then clearly declined.
On the 26th day, just before the general
treatment with a longacting penicillin
streptomycin-formulation, the number
of positive quarters had decreased to 33,
19 among Z- and 14 among A-daugh-
ters (Table 1),

On the 61st day, one month after gene-
ral treatment, 4 A-daughters and 8 Z-
daughters remained bacteriologically
positive in one quarter only,

3. Milk cell number

The cell number of the fore-milk of all
quarters was determined once a week
with a Coulter Counter.
Table 2 compares the cell counts of 4
weeks before and after infection with
those of 4 weeks after the general treat-
ment in respect of the quarters of the A-
and Z-group.

From Table 2 it is clear that after infect-
ion the number of quarter samples with
a cell number smaller than 500.000/mI.
is greatest in group A (43). Cell num-
bers of more than 5.000.000 appear
more frequent in group Z (83).
.\'Vfter the general treatment, group A
returned to the initial position, group Z
not entirely.

From the begiruiing of the first lactation
already the cell numbers in group A
had been lower than in group Z. In
Table 3 a survey is given of the distri-
bution of the cell numbers in quarter
samples by the weekly examination
during 1st, 2nd and 3rd lactation of
both daughter groups. The 3rd lactation
includes the experiment.

systematic difference is evident.
From the very beginning of the counts
the number under 200.000 cells per ml.
was greatest among the A-daughters.
The Z-daughters always had a larger
immber of quarter samples witih more
than 500.000 cells per ml."
In the 1st lactation, 62.1% of the
samples from A-daughters was under
100.000 per ml. against 54.5% from the
Z-daug\'hters.

From the entire 3rd lactation, the expe-
rimental infection included, it appeared
that 39.8% of the cell numbers among
A-daughters were under 100.000 cells per
ml. and 28.0% only among Z-daugh-
ters.

Four A-daughters and no Z-daughters
remained under 500.000 cells per ml.
during the entire 1st lactation with all
quarters samples.

4. Loss in milk production

Every morning and evening the milk
per cow was weighed. Before the expe-
rimental infection there was a stable
milk production of both daughter
groups with a physiological decline

Table 2.

Frequency of low and high cell numbers in the A- and Z-group before and after infection.

Cell number 4
^ 500,000

weeks before
Infection

4 weeks after
infection

4 weeks after
treatment

Daughter group A

152

82.5^

"5

27%

136

85 %

Daughter group Z

134

84 %

24

121

75-5%

Cell number

> 5000,000

Daughter group A

10

6 %

64

8

Daughter group Z

9

5.5^

83

52%

11

7%

In the above table the data per group refer to 10x4 quarters during
4 weeks = l60 cell counts.

-ocr page 74-

only. The average daily production of
the 10 A-daug\'hters together was 147.6
kg. during the week preceding the in-
fection and that of the 10 Z-daughters
176.3 kg. (Table 5). In both groups the
decrease in milk production was great-
est in the 1st week as well as on the 1st
day after infection (Table 4).
During the 1st day there was a decline
among the A-daughters by 32.4% and
among Z-daughters by 50.3%. This
difference in loss of milk was maintain-
ed.

Table 5 shows a survey of the trend of
milk production from the last week be-
fore, up to the 8th week after the infect-
ion.

Based on the physiological decline in
production observed during the 2nd
lactation it might be expected that
during the 2 months concerned, the pro-
duction of the A-daughters fell by
22.5% and that of the Z-daughters by
19%. With this normal trend it was
possible to calculate the "expected"
production per week of both daughter
groups in case no infection had been
applied. The "observed" production is
also given followed by the loss in kilo-
grams and percents.

During the 8-weeks-observation period
after the experimental infection the loss
in production was by far the greatest
among the Z-daughters.
During the 8th week the loss in product-
ion was 2.8% only among the A-daugh-
ters but 19.4% among the Z-daughters.
Already during the 8 weeks mentioned
the loss in production of the A-daugh-
ters was 686.8 kg. (10.3%) and that ol
the Z-group 2173.6 kg. (25.0%).

Table 3. Sub-grouping of cell numbers (x 1000) into classes of the quarter samples during
1st, 2nd and 3rd lactation of A- and Z-daughters.

Cell numbers

0-100

0 - 200

200 - 500

> 500

total

%

%

%

%

counts

A-daughters

62.1

83.2

11.5

5.4

= 1 005^
1656

^nd

A6.5

63.7

14.4

21 .9

1780

^rd

59.8

57.1

14.6

28.3

1828

Z-daughters

5t.5

74.2

13.6

12.3

1956

gnd

36.5

53.3

19.6

27.1

1958

^rd

28.0

46.0

19.3

34.6

1660

Table 4. Milk production in % of the initial production during the first seven days after the

experimental infection.

day

A-daughters

Z-daughters

0

100^

1005^

1

67.6

49.7

2

69.9

53.0

3

70.9

56.7

4

74.9

62.7

5

11.1

62.6

6

77.4

66.4

7

85.5

69.6

-ocr page 75-

Four weeks after the infection the pro-
duction was, less than 80% in 2 cows of
the A-group and in 8 cows of the Z-
group. It is obvious that the differences
in loss in yield concern the groups as a
whole.

A1 the end of the 4th week the four
quarters of all cows were treated with
long-acting antibiotics (300.000 U. peni-
cillin - 300 mg. streptomycin).
From a bacteriological point of view the
result of the treatment was good. The
cell numbers also often decreased to
normal values. The recovery was evi-
dent, even of the quarters with clots.
Milk production however did not return
to normal (Table 5).

Results with three mastitis agents
1. Clinical observations

Four hours after the infection swellings
and painfulness were observed in 5 RF-
quarters
(Str. agalactiae), in 11 LF-
C]uarters
(Str. dy.sgalactiae) and in all
20 RH-quarters (staphylococci).
Twenty four hours after infection only
5 quarters with staphylococci (RH) were
clinically positive. In 4 of the above-
mentioned 5 quarters with
Str. agalac-
tiae
the swellings had gone, 3 other RF
quarters had swollen however. In 6 of

the 11 quarters with Str. dysgalactiae
the swelling had gone together with 2
other LF quarters 7 were clinically posi-
tive 24 hours after infection.
The quarters infected with staphylo-
cocci continued to recover rapidly and
the symptoms caused by
Str. dysgalac-
tiae
continued most strongly.
Some quarters remained painful and
swollen for more than one week.
Fifteen days after infection 17 out of
all quarters had severe symptoms.
These were treated with short acting
intramaminary antibiotics (300.000 U.
penicillin - 100 mg. streptomycin). The
quarters so treated concerned 7 RF-
quarters
(Str. agalactiae) and 10 LF-
quarters
(Str. dysgalactiae).
In none of the RH-quarters (staphylo-
cocci) treatment appeared to be necess-
ary.

Three weeks after the infection 8 RF-
and 9 LF-quarters still gave clots in the
fore milk. Clotting did no longer occur
in the quarters with staphylococci.

2. Bacteriological results

Bacteriological examination of quarter
milk samples was carried out 24 hours
after infection (Table 1).
From 54 out of the 60 infected quarters
the applied bacteria were re-isolated.

Ten A-daughters

Ten Z-daughters

production

loss

production

loss

week

expected

observed

kg

%

expected

observed

kg

%

0

147,6

147,6

0

0

176,3

176,3

0

0

1

145,4

109,8

35.6

24.5

172,8

105,9

66.9

38.7

2

l4l ,7

123,6

18.1

12.2

168,4

121.9

46,5

27.6

138,0

126,0

12.0

8.7

163,1

121 ,4

41.7

25.6

4

126,4

7.9

5.9

157,8

115,3

42.5

26.9

treatment

5

130.6

124.5

6.3

4.8

152,5

115,8

36.7

24.1

6

126,9

1 16,5

10.4

8.2

147,2

123,6

23.6

16.0

7

123,2

1 19,0

4.2

3.4

l4l ,9

1 15,7

26.2

18.5

8

119,6

1 16,2

3.4

2.8

136,6

110,1

26.5

19.4

-ocr page 76-

Four days later the bacteria applied
were also cultivated out of the other 6
quarters and with regard to some of the
other quarters isolation failed.
During the following weeks the number
of positive quarters remained about
equal with respect to the three causal
agents.

On the 15th day treatment was given to
7 quarters with
Str. agalactiae (RF). 10
quarters with
Str. dysgalactiae (LF) and
no treatment to quarters with staphylo-
cocci.

Just before general treatment the num-
ber of positive quarters had fallen to 33
(Table 1). This concerned 13 RF-quar-
ters
(Str. agalactiae), 7 LF-quarters
(Str. dysgalactiae) and 13 RH-quarters
(staphylococci).

After this general treatment 1 RF-quar-
ter
(Str. agalactiae) only and 7 RH-
quarters (staphylococci) remained posi-
tive.
Str. dysgalactiae was no longer iso-
lated.

One month later, on the 61st day, 2 RF-
quarters were positive to
Str. agalactiae.
All LF-quarters were then free from
Str. dysgalactiae again whereas 10 RH-
quarters were positive to staphylococci.
The latter were most therapy-resistant.

3. Milk cell number

As regards the 20 e.xperimental cows
and their weekly examination the data
of Table 6 relate to 80 ccll counts in 4
weeks for each of the infected RF-, LF-
and RH-cjuarters.

Before the experimental period, a few
cases of spontaneous inastitis occurrcd.
After the experimental infection the
number of "normal" cell counts
(<500,000/inl,) greatly decreased
while the number of high cell counts
(>5,000,000/ml,) increased consider-
ably.

During the 4-weeks-period after gene-
ral treatment the cell counts returned to
the initial level.

During the 4 weeks after the infection
the number of cell counts under 500.000
was smallest in the LF-quarters
(Str.
dysgalactiae),
followed by the RF-quar-
ters
(Str. agalactiae) and largest in the
RH-quarters (staphylococci).
During the same period the number of
counts higher than 5.000.000 cells per
ml. was greatest in the LF-quarters.
These high cell numbers were observed
considerably less frequently in the RF-
and in the RH-quarters.

4. Milk production

Before the infection a quarter-milking-
machine was used to determine the
morning milk production of cach quar-
ter. The average of 2 milkings with an
interval of one week was taken as a
basis for each group of 20 quarters
(Table 7 RF, LF, etc.).
After the infection the quartermilk was
determined every week in the same way.
The decrease in production of the four
quarters 4 weeks after infection is given
in Table 7.

Table 6. Number of low and high cell counts with regard to 3 mastitis agents, before and

after infection.

Cell number < 500,000

4 weeks before

4 weeks after

4 weeks after

infection

Infection

treatment

RF (Str.agalactiae)

69

10

63

LF (Str.dysgalactiae)

66

5

68

RH (Staphylococci)

70

20

68

Cell number>5,000,000

RF

4

46

2

LP

6

64

5

RH

3

32

5

-ocr page 77-

The production includes the sum of the
morning production in kilograms of the
20 RF-, 20 LF-, 20 RH- and 20 LH-
quarters. In this respect however it
should be taken into consideration that
under normal conditions and without
any infection the production already
declines by some percents.
The loss of milk in the LH- and RH-
quarters is of little importance and
there is hardly any difference between
the RH- and the LH-quarters.
This is very remarkable as all RH-
quarters were infected with staphylo-
cocci.

The losses due to infections with strep-
tococci are evident and greatest by
Str.
dysgalactiae.

Discussion

The differences between the daughter groups

The rcsidts are not analysed statistically.
The quarters of a cow are more or less
inter-dependent (3). Therefore data
with regard to quarters are not suitable
lor a mathematical way of comparing
groups of cows.

In an unpublished field survey on 100
3rd calved daughters of bull A and 100
of bull Z, the Z-daughters showed
higher cell numbers and more mastitis
than the A-daughters.
It is generally accepted that among
cows a difference exists in susceptibility
to mastitis. Several research workers
have stated that genetic factors are in-
volved (4, 5, 7, 9, 10, II ).
From this investigation it is also evident
that genetic differences do exist.
The combination of genetically deter-
mined differences in susceptibility, pre-
injlll LiiC UIIVJIUH-

ment and the presence of more or less
ubiquitary causal agents of mastitis
determine the mastitis level within the
cattle herd. It is possible and it has been
proven that the mastitis level can be de-
creased by certain measures as well as
by improved farm management. How-
ever it still remains necessary to cull a
number of "therapy-resistant" animals
(6).

Due to these control measures the in-
fection pressure will be reduced.
However the genetic resistance will not
improve by same.

The possibility to arrive at a more de-
tailed selection on different qualities
has been considerably enlarged by the
use of a computer.

It is possible to reduce the genetically
determined susceptibility to mastitis by
selection. This will certainly be less
e.xpcnsive than the price of other con-
trol measures.

•Anticipating more efficient selection
methods on mastitis resistance it may be
considered justified that certain require-
ments be made with regards to the dams
of the breeding bulls (artificial insemi-
nation) in respect of udder health and
age.

The older the cows, free from mastitis,
the more valuable the dams.
In future biochemical analysis of blood
serum or milk (1, 3) may give more
adaequate criteria for selection on mas-
titis.

.A.n increase of genetically determined
resistance is possible and would contri-
bute most es.sentially to the control of
mastitis.

Quarter

infection

production (kg)

losses

be fore
infection

4 weeks
after inf.

kg

%

RF

Str. agalactiae

23,6

17,1

6,5

27.5

LF

Str. dysgalactiae

20,5

11,8

8,2

42.4

RH

Staphylococci

30,9

28,5

2,4

7.8

LH

no experimental
infection

31,1

28,9

2,2

7.1

-ocr page 78-

The difference with respect to Str. agalactiae,
Str. dysgalactiae and staphylococci

In contrast with the streptococci used
staphylococci only gave a prompt
reaction in all quarters after applicat-
ion. The symptoms decreased spontane-
ously within a few days and all cjuar-
ters seemed to be recovered clinically
within 2-3 weeks. However 13 RH-
quarters remained positive to staphylo-
cocci. The staphylococci showed most
resistant to therapy. One month after
general treatment 10 out of the 20 Rli-
quarters were still positive to staphylo-
cocci. This is in contrast with the fact
that 2 RF-quarters
(Str. agalactiae)
only and none of the LF-quarters (Str.
dysgalactiae)
remained bacteriologic-
ally positive after treatment.
This suggests that the immediate clini-
cal reaction to staphylococci was more
due to toxin than to the cocci as such.
It was most striking that the decrease
in quarter milk production by staphy-
lococci was really insignificant.
The clinical symptoms apparent some
days after infection and the increase of
cell numbers produced by
Str. dysga-
lactiae
was most significant together
with the largest decrease in milk yield
from the LF-quarters.
The results with
Str. agalactiae were in
between the results obtained with sta-
phylococci and
Str. dysgalactiae.
In conclusion it may be stated that Str.
dysgalactiae
appears to be most patho-
genic, considerably more than
Str. aga-
lactiae.

Both these streptococci did respond
quite well to the antibiotics. Staphylo-
cocci were less pathogenic but more
therapy-resistant.

REFERENCES

G i e s e c k e, W. H. and O s t e r h o f f, D. R.: Milk protein phenotyping as a practicable
genetic means of augmenting conventional methods of mastitis control and prevention,
p. 22, Semmast, Reading April 1975.

G r o o t e n h u i s, G.: Experimental studies on susceptibility to mastitis in two groups of
female offspring.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1600, (1971).

Grootenhuis, G.: A survey on the inter-dependence of the quarters of a cow.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 745, (1975).

Legates, J. E. and G r i n n e 1 s, C. D.: Genetic relationships in resistance to mastitis
in dairy cattle. /.
Dairy Sci., .35, 829, (1952).

Lush, J. L.: Inheritance of susceptibility to mastitis. /. Dairy Sci., 33, 121, (1950).
N a t z k e, R. P. and Everett, R. W.: The elimination of mastitis by culling, p. 303,
Semmast, Reading April 1975.

Rende 1, J. and S u n d b e r g, T.: Factors influencing the type and incidence of mas-
titis in Swedish dairy cattle.
Acta vet. Scand., 3, 13, (1962).

Schmidt, G. H. and V 1 e c k, L. D. van: Heratibility estimates of udder disease as
measured by various tests and their relationship to each other and to milk yield, age, and
milkuig times.
J. Dairy Sci., 48, 51, (1965).

S m i r n o V a, Z. V.: Sbornik Nauchnikh Trudov. Vsesoyuznyi Nauchno. Issledovatclskii
institut Razvedeniya Genetiki Serskokhozyaistvcnnykh, 1972, Mo. 18, 199-201.
Wilton, J. W., V 1 e c k, L. D. v an, E v e r e t t, R. W., G u t h r i e, R. S. and R o-
b e r t s, S. J.: Genetic and environmental aspects of udder infections.
J. Dairy Sci., 55,
183, (1972).

Young, C. W., Legates, J. E. and L e c c e, J. C!.: Genetic and phenotypic rela-
tionships between clinical mastitis laboratory criteria, and udder height.
]. Dairy Sci., 43,
54, (1960).

2.

8.

10.

II.

-ocr page 79-

COMPARATIVE IN VITRO STUDIES OF A NUMBER OF
ANTI-MASTITIS ANTIBIOTICS

J. I.. VAN OS*), E. C. BAKKER-DE KOFF*) and H. P. M. KRAAN*)

Summary

In vitro activities of penicillin, ampicillin, dihydrostreptomycin, nafcillin, cloxacillin and com-
mercially available combinations of these antibiotics against a variety of Gram-positive mastitis-
caiising micro-organisms were examined.

As a rule, penicillin proved to be more active against penicillin-sensitive strains of micro-orga-
nisms than ampicillin and nafcillin and far more so than cloxacillin. In combination with di-
hydrostreptomycin, which in itself showed hardly any activity, the activity of penicillin against
streptococci was enhanced considerably. This confirms the synergistic effect of this combina-
tion. No clear synergism was noted in the activity against staphylococci.

Against strains which were less sensitive to penicillin, there was not much difference in ac-
tivity between penicillin, ampicillin, nafcillin and cloxacillin.

Nafcillin was found to be much more active against streptococci than cloxacillin. The anti-
staphylococcal activities of these two antibiotics however were identical. The activity of the
combination of penicillin, dihydrostreptomycin and nafcillin against most micro-organisms was
mainly due to the penicillin in the combination. Against Streptococcus agalactiae and the most
penicillin-resistant staphylococci, nafcillin contributed clearly to the activity.
The activity of the combination ampicillin cloxacillin against Streptococcus agalactiae was
mainly based on the activity of the ampicillin in the combination.

.\\gainst penicillin-resistant staphylococci, the activity of the combination was mainly due to
the activity of cloxacillin. Against the other micro-organisms, both compounds contributed to
the activity of the combination.

Samenvatting

Een onderzoek is idtgevoerd naar de in vitro activiteit van penicilline, ampicilline, dihydro-
streptomycine, nafcilline, cloxacilline en in de handel zijnde combinaties hier\\\'an tegen een
aantal Gram-positive, mastitis veroorzakende micro-organismen, In de regel bleek penicilline
tegen de voor penicilline-gevoelige stammen actiever dan ampicilline of nafcilline en veel ac-
tiever dan cloxacilline. Door combinatie met het zelf nauwelijks actieve dihydrostreptomycine
neemt de activiteit van penicilline tegen streptococcen duidelijk toe waarmee het synergistische
effect van deze combinatie werd bevestigd. In de activiteit tegen stafylococcen kwam een der-
gelijk synergisme niet tot uiting.

Tegen stammen die minder gevoelig waren voor penicilline kon nauwelijks verschil in activiteit
worden aangetoond tussen penicilline, ampicilline, nafcilline en cloxacilline,
Nafcilline bleek veel actiever tegen streptococcen dan cloxacilline. Tegen stafylococcen bleek
de activiteit van deze twee antibiotica gelijk.

De activiteit van de combinatie penicilline, dihydrostreptomycine, nafcilline tegen het grootste
deel van de stammen wordt voornamelijk bepaald door de penicilline. Tegen
S. agalactiae en
de voor penicilline minder gevoelige stafylococcen draagt nafcilline echter duidelijk bij tot de
activiteit van de combinatie.

De activiteit van de combinatie ampicilline-cloxacilline tegen S. agalactiae wordt in hoofdzaak
bepaald door de ampicilline. Tegen de voor penicilline ongevoelige stafylococcen is echter de
activiteit van de cloxacilline bepalend.

Tegen de andere onderzochte micro-organismen bleken beide verbindingen bij te dragen tot
de activiteit van de combinatie.

■") J. L. van Os, E. C. Bakker-de Koff and H. P. M. Kraan; R&D Division, Gist-Brocades
N.V., Delft, The Netherlands.

-ocr page 80-

Introduction

The commonest causes of mastitis are
Gram-positive micro-organisms viz. sta-
phylococci and streptococci, either alone
or in combination. To date, the majority
of these organisms are still sensitive to
penicillin-G, virtually all streptococci
and those staphylococci that do not pro-
duce penicillinase. Therefore it is still
true to state that penicillin-G should be
the drug of choice against mastitis. In
practice, however, penicillin-G is often
combined with dihydrostreptomycin as
this combination possesses the benefit of
synergism i.e. a broadening of the anti-
bacterial spectrum to include some
Gram-negative organisms such as
E. coli.
In the past few years there has been in-
creasing evidence that strains of penicil-
lin-resistant staphylococci are becoming
more important in causing mastitis. This
though the activity
in vivo will be af-
fected by factors which have no access to
an
in vitro experiment, the in vitro acti-
vity affords an important clue to the
in
vivo
activity, especially in the case of a
preparation for local administration,
Amoimts of antibiotics, corresponding to
those in the commercially available pre-
parations (selected) for this study, were
diluted in such a scheme that comparable
concentrations were obtained. In this
way a direct comparison of the
in vitro
activities of the components of these pre-
parations became possible.

Material and methods

The in vitro activities of the following anti-
biotics in their original doses and of some
combinations were compared in a series of di-
lutions according to the method described by
Van Damme and Devriese (1).

Na-penicillin-G (P)
Dihydrostreptomycin (S)
Na-ampicillin (A)

Na-penicilline-G -I- dihydrostreptomycin (PS)
Na-penicillin-G dihydrostreptomycin
Na-nafcillin (PSN)
Na-nafcillin (N)
Na-cloxacillin (C)

Na-ampicillin Na-cloxacillin (AC)

discovery promoted interest in a variety
of antibiotics that are active against such
organisms. Among these were semi-syn-
thetic penicillins known to be unaffected
by penicillinase (cloxacillin, nafcillin).
Cloxacillin is used as such and in com-
bination with ampicillin; nafcillin is com-
bined with, for example, penicillin and
dihydrostreptomycin.

The purpose of the investigation describ-
ed here was to compare the activities of
variotis penicillins and some of the com-
binations, used in practice, against the
main causative agents of mastitis. In
view of the difficulties in\\olved in a
comparative clinical trial under a variety
of field conditions, a comparison
in vitro
will piwicle more concrete results. Even

180 mg*)
100 mg

75 mg

180 mg*)

180 mg*)
100 mg
200 mg

200 mg

75 mg

200 mg.

Of the original dose of each antibiotic or
combination dilutions were made with Dia-
gnostic Sensitivity Test agar1) to certain
concentrations and these were poured into
Petri dishes. The dilutions and respective con-
centrations are given in Table I.
Recent isolates of mastitis-causing micro-
organisms were obtained from various regions
in the Netherlands.

These isolates were grown for 18 hours in
horse serum broth and purified by spreading
the cultures obtained on hor:e scrum agar
plates. Single colonies were inoculated in
horse serum broth and incubatcd for 18
hours. Of these cultures dilutions, 1:500 for
the staphylococci and 1:50 for the strepto-
cocci, were made with physiological saline in
which 0.1% peptone was dissolved and trans-
ferred to DST agar according to the method
of Steers, Foltz and Graves as modified by
Van Damme and Devriese (1).

100 mg

100 mg -I-

1  DST agar Oxoid CM 261

-ocr page 81-

o

o

o

o

o

^

o

cn

o

o

CO

o

O")

vo

cn

o

o

O

o

o

o

o

o

o

m

o

o

ir\\

CO

T-

Csj

o

o

O

o

ir\\

o

O

o

o

CD

O

o

T—

o

T—

CM

o

o

CO

O

o

ir\\

CO

t-

^

CM

CO

VD

CO

o

o

o

O

U-l

o

o

o

O

o

m

o

O

o

n

C\\J

^

-M

o

o

o

o

O

tH

o

o

O

VD

OD

o

o

c

O

o

CM

o

•H

o

o

o

o

•M

^

o

in

CO

rH

O

C\\J

CO

•H

o

o

o

o

Q

o

o

o

o

VD

in

o

o

O

0-)

CM

o

o

o

o

ir\\

o

o

o

o

OD

CO

o

o

o

r-

CM

o

o

o

o

O

o

o

o

O

r-

VT)

en

CO

C-

o

O

o

o

o

o

o

o

o

cn

o

o

o

o

T

o

o

o

irv

o

OVJ

o

CO

o

O

o

■P

CD

CD

Cn

Cn

§

E

E

E

E

o

r;

o

m

o

o

5j

CO

t--

o

o

^

OJ

U

■H

■M

o

o

h

<

t,

■H

o

o

c

CT

a

o
o
o

o
o

CD
6

Readings were taken after incubation over-
night (18 hrs 37° C).

As indicated in the literature (1), the lowest
concentration which permitted an obvious in-
complete growth was called M(inimum)

I (inhibitory) C (oncentration).

When, at the lowest concentrations examined,
no or diminished growth occurred, the MIC
was considered to be lower than or equal to
that concentration; when, at the highest con-
centration, growth proved complete, the MIC
was regarded to lie above that concentration.
Four experiments were carried out. In the first
experiment 20 strains of each of the species;
Streptococcus agalactiae. Streptococcus dys-
galactiae, Staphylococcus aureus
(penicillin-
sensitive) and
Staphyloccocus aureus (peni-
cillin-resistant) and of esculin hydrolysing
streptococci (streptococci esc. ) were inocu-
lated onto culture media with ascending con-
centrations of N, C, PSN and AC.
Experiment II had the same design but uti-
lised 20 other strains of each of these micro-
organisms.

In experiment III, 20 strains of the micro-
organisms used in experiment I or II ,were
tested with ascending concentrations of P,
A, S, PS and PSN.

In experiment IV 98 strains of Staphylococcus
aureus
with a MIC for penicillin of > 0.2
/ig/ml were examined as in experiment III.

Result.s

The MIC vakie.s for streptococci and
staphylococci are stnnmarized in Tables

II and III. The MIC obtained for the
majority of strains appears in bold type.
For the combinations containing peni-
cillin or ampicillin, the MIC is always
correlated with the concentrations of
penicillin and ampicillin respectively.
This is indicated by Ps, Psn and Ac. The
concentrations of the other antibiotics
in these combinations can be calculated
from the data in Table I. For the com-
bination ampicillin-cloxacillin against
penicillin-resistant staphylococci, the
MIC is expressed in correlation with the
concentration of cloxacillin of this com-
bination (indicated by Ca).

Table IV shows the ratios between the
most frecjuently found activities of two
antibiotics or combinations.
Table V shows the results as presented
in Tables II and III, for cloxacillin
alone (C) and the combinations PSN

-ocr page 82-

Table II. MIC of the various antibiotics and combinations against streptococci.

N ; C (ig /ml

0.020

0.040

0.060

0.200

C.400

0.600

2.000

4.000

P ug /ml

0.002

0.00\'!

0.006

0.018

0.036

0.060

0.180

0.360

0.600

1 .800

A ug /ml

0.008

0.015

0.025

0.075

0.150

0.250

0.750

1 .500

1

S ug /ml

0.010

0.020

0;030

0.100

0.200

0.300

1 .000

3.COO

10.000 I

Microorganism

Exp.

Antib.

HiJmber of strains with MIC

in ug/ml

S. agalactiae

I

N

4

14

1

1

II

N

4

16

1

C

4

5

9

1

1

II

C

2

16

2

I

Psn

< 4

15

1

II

Psn

20

I

Ac

3

1

7.

9

II

Ac

20

III

P

3

5

11

1

III

A

i-

• • • • •

..]_]_

1

III

G

20 >>

III

Ps

5

3

12

III

Psn

4

H

2

S .dysgalactiae

I

N

« r4

3

1

1

1

XI

N

« 1 6

4

I

C

11

2

1

1

3

1

1

II

c

< 7

9

4

I

Psn

«14

3

2

1

II

Psn

«1 6

4

I

Ac

< 14

5

1

II

Ac

<<16

4

III

p

3

9.

7

1

III

1 2

8

III

s

1

21

4 >

III

Ps

Z-

• • -1

4

3

1

1

III

Psn

<< 12.

----7

1

O

CO
O

-ocr page 83-

and AC converted on the basis of simi-
lar dilutions from the original dosages
of the commercially available prepara-
tions.

The compositions of these preparations
are also included in this table.

Discussion

It may be concluded from the results
obtained in experiments I and II that
the reproducibility is good. The MICs
for the PSN in experiments III and IV
differ by at most one step from those
found in experiments I and II.
The main results of Tables II and III
when compared in Table IV permit the
following conclusions.
Penicillin is at least equally active as
ampicillin or nafcillin and in general far
more active than cloxacillin. Against
penicillin-sensitive staphylococci, it is 4
to 10 times more active than cloxacillin.
Although dihydrostreptomycin on its
own displays hardly any activity, its com-
bination with penicillin is distinctly more
active than penicillin alone, especially
against streptococci. This is further evi-
dence for the synergistic effect of this
combination. Against staphylococci this
synergi-sm is not observed.

Against S. agalactiae and, to a lesser ex-
tent, against the penicillinase forming
staphylococci PSN is more active than
PS. In fact, the addition of nafcillin
])roved to be more effective when the
staphylococci were less sensitive to peni-
cillin. PSN proves to be more active
than nafcillin alone against all species.
In accordance with the literature, naf-
cillin has a greater activity than cloxa-
cillin against streptococci. Both com-
pounds are equally active against sta-
phylococci.

The combination of ampicillin and clo-
xacillin has the same activity as ampi-
cillin alone against
Streptococcus agaiac-
tiae
and penicillin-resistant streptococci
esc .

Cloxacillin does ,however, contribute to
the activity of the combination against
the other micro-organisms. As expected,
penicillin-resistant staphylococci are not

A
A

ojI

A A
A A
ro aolcn

<u

Oi
10

CC| CM
V

cn a>|

(U cn

cr (0

C rH

O O

M M

K E
A

A A

cjlt^l

C C C

CI yi u u (ƒ) tn

t.

O t.

(U

fH iH

rt fH

3 ffl

O\' 6

OJ w

o o

M w

S £

V V
V

a

-ocr page 84-

Table III. MIC of the various antibiotics against staphylococci.

•vD

to

CO
to

ug /ml
ug /ml
ug /ml
|ig /ml

0.002
0.002

0.020

0.040

0.060

0.200

0.400

0.600

2.000

4.000

0.004

0.006

0.018

0.036

0.060

0.180

0.360

0.600

1 .800

3.600

0.003

0.008

0.015

0.025

0.075

0.150

0.250

0.750

1 .500

0.01 0

0.020

0.030

0.100

0.200

0.300

1 .000

3.000

6.000
7.500

10.000

Exp.

Antib

I

N

II

If

I

C

II

C

I

Psn

II

Fsn

I

Ac

II

Ac

III

P

III

A

III

3

III

Ps

III

Fsn

Number of strains with MIC in ug/ml

Hicroorgani sm

S. aureus
pen.sens.

11
iR
18

II
11
4
3
16


17

1

17

20

11

14

I

II

I

II

I

II

I

II

III
III
III
III
III

N
N
C
C

Psn
rsn
Ca

Ca
p

A

S

Ps
Psn

11
12
T_6
1_6
11
11

19

aureuG
pen. resist.

3

3

4

5
2
3
1

1 3

11
.11

-ocr page 85-

more sensitive to the combination than
to cloxacilhn alone.

In a direct comparison of similar dilu-
tions of the original dosages, differences
in the
in vitro activities between the
combination of 180 mg of penicillin
100 mg of dihydrostreptomycin -f 100
mg of nafcillin, cloxacillin alone and the
combination of 75 mg of ampicillin
200 mg of cloxacillin may be found
(Table V).

Against penicillin-sensitive streptococci
and staphylococci, the first combination
is the more active (10-20 times more
than cloxacillin and 2-10 times more
than ampicillin cloxacillin). The two
combinations are equally active against
those streptococci which are not sensi-
tive to penicillin. The three preparations
have the same level of activity against
resistant staphylococci.

The correlation of the difference in in
vitro
activities and in vivo activities may
depend on various factors such as bio-
availability. However, allowance should
be made for the dilution of any dosage
when in the udder, e.g. theoretically a
1000-fold dilution in the first 8-12 hours
could occur with a 5-gram dose of a
preparation in a quarter that produces
5 litres of milk.

For the values shown in the last two co-
lumns of Table V, the maximum obtain-
able concentration only slightly excedes
the MIC. Thus, a difference
in vitro ac-
tivity by a factor of 10 can be of great
importance. Investigations of antibiotic
concentrations in milk from animals
treated with quick-release mastitis pre-
parations have shown that such concen-
trations in general decrease to about one-
tenth per milking. For this reason, a lU
times higher activity would entail a dif-
ference of 12 hours in the duration of
therapeutic effect.

In conclusion, it may be said that in
treating streptococci and non-penicilli-
nase-producing staphylococci, penicillin
is to be preferred to ampicillin and to
penicillinase-"resistant" penicillins such
as nafcillin and cloxacillin.

A A
A

CMlc^l

<n|c\\j|

00 V^

--Kl

n ml

r- CM

C

CT 01

CL. < M II, (X,

C

u a

a, <f, w a. PL,

U
(U
CO

>H

n3

> > > > >
M M H M 1-1

> > > > >

u
o

t.

r-l aj
n! O)
t.

H O

\'H •

U W>
•H

C I

d)

a, vD

o o

M

X

rr

CI

o o

M M

s: s

A A

o o

a

-ocr page 86-

Table IV. Approximate activity ratios of the various antibiotics and combinations.

Antibiotic

G. agal.

S.dysgal.

o. esc."\'"

3. esc."\'\'

3. aureus

3. aureus

pen.sens.

pen.rcn.

pen.sens.

pen.res.

P : A

2

2

1

1

2

P : N

1

1 ?

2

1

10

Ps : P

2

3

5

5

1

2

P sn : P s

i 3

1

1

1

1

2

Nsp : N

{>. 4)

(>. 4?)

(4)

(2)

(20)

(2)

N : C

10

5. 2

5

5. 2

1

1

Ac : A

1

>. 2

2

1

3

(10)

Ca : C

(3)

(2)

(5)

(52)

(3)

1

The figures in parentheses are obtained indirectly from Table II and Table III by
taking into consideration the ratio of the antibiotics in the combination.
For instance for
agalactiae the amount of cloxacillin in the combination ampi-
cillin - cloxacillin at the MIC optimum, that is at 0.075 Mg/ml ampicillin is
200

— x 0.075 = 0.200 Mg/ml. This MIC is three times the MIC optimum for
cloxacillin.

Table V. Comparison of the sensitivity of mastitis-causing micro-organisms for various
dilutions of commercial antibiotic preparations.

Microorganism

Product

Dilution factor

3.10^

10^

5.10^1

1

3.10^

10^

5.10^

3.10^

10^

5.10^

3. sgal.

PSH

< 4

35

1

C

4

5

11-

...iz

3

AC

3

1

7

29

S, dysgal.

PSN

7

2

C

< 7

20

2

1

5

3

1

1

AC

<30

4

5

csc.^

PSN

< 8

20

1

1

10

C

3

25

1

11>

AC

2

26

1

11

3. aureus

PSN

31

9

(pen.sens.)

C

2

38

AC

7

33

S. aureus

PSN

11

7

(pen.res.)

C

1

32

7

AC

1

35

4

< equal or higher dilutions
« higher dilutions
> equcd or lower dilutions

-ocr page 87-

REFERENCES

more than 100 strains of streptococci
and staphylococci isolated in the U.K.
appear to be fully consistent with the
findings reported here.

Of these three compounds, ampiciUin
and nafcillin are obviously more active
against streptococci than cloxacillin.
The results of an as yet unpublished exa-
mination of the sensitivity patterns of

1. Van Damme, L. en Devriese, L.: Kwantitatieve antibiotica-gevoeliglieid van
Staphylococcus aureus stamrnen geïsoleerd uit rundermastitis. Vlaams Diergeneesk. Tijdschr.,
40. 493, (1971).

CONGRESSEN

lOTH VOORJAARSDAGEN
APRIL 21—24, 1977

The 6th World Congress of the World Small
.\\nimal Veterinary Association will be held in
conjunction with the 10th "VOORJAARS-
DAGEN"-meeting organised by the Nether-
lands Small Animal Veterinary Association
from 21-24 April 1977 in Amsterdam, the
Netherlands.

\'I\'he program will include;

1. "Refresher courses", during which sub-
jects of practical value will be discussed.

2. Free communications (max. 10 minutes).

6TH W.S.A.V.A. CONGRESS

3. "Current research". The organising com-
mittee will approach distinguished veteri-
narians to coordinate these lectures on re-
search.

The general program will be translated simul-
taneously in English, French, German and
Dutch.

Next to the general program seminars will be
held in English without translation, for limited
audiences. These seminars will last 3 hours.

preliminary program will be published in
november 1976, whereas publication of the
definite program will follow in February 1977.
Applications for presenting free communica-
tions (max. speaking time 10 minutes)
should be sent to the organizing committcc
before December 1, 1976. A short summary
of the presentation must be enclosed.
Free communications can be presented in
English, German, French or Dutch, as the
speaker wishes. However the native language
is preferred.

The committee reserves to right to limit to
number of free communications.
Those who wish to present a free communica-
tion are reminded that a complete text of the
presentation must be sent in before March 1
1977.

For special information please contact:

J. E. G a j e n t a a n; 115, Job. Verhulst-
straat, Amsterdam - 1007, the Netherlands.

-ocr page 88-

THE INFLUENCE OF TAKING UTERINE BIOPSIES ON THE
CONCENTRATION OF SOME STEROIDS IN THE BLOOD
AND IN THE UTERUS, ON THE OVARIAN ACTIVITY, AND
ON THE SEXUAL BEHAVIOUR OF THE MARE

D. NITSCHELM1) and C. J. G. VAN DER HORST2)

Summary

It has been shown that stimulation of the uterus of mares by the daily taking of biopsies can
result in the occurrence of oestrous symptoms. This is accompanied by some follicular growth
and a progesterone content in the blood often higher than 1 ng/ml. The following observations
suggest that this progesterone originates in the uterus and not in the ovaries:

(1) no active corpora lutea appeared to be present in the ovaries after ovariectomy,

(2) ovariectomized mares showed the same oestrous symptoms in similar experiments and even
mating took place,

(3) in the uterine biopsies the concentration of the compound referred to as "5.4", which is
assumed to be easily convertible into progesterone, had already increased considerably in
the second biopsy, ,

(4) administration of stilboestrol reduced the rise of the progesterone level in the uterine
biopsies as well as in the blood.

The absence of oestradiol-17/3 in the ovarian follicles and the fact that ovariectomized mares
also come into heat suggest that oestrogens cannot be held responsible for the oestrous symp-
toms in these mares.

Our experiments demonstrate that the uterus can be involved in sexual behaviour and the
formation of steroids.

Samenvatting

Bij merries kan prikkeling van de uterus, door het dagelijks nemen van een uterusbiopsie,
leiden tot het optreden van henstigheidsverschijnselen. Dit gaat gepaard met enige follikel-
groei en een progesterongehalte in het bloed dat vaak hoger is dan 1 ng/ml. De volgende be-
vindingen maken het waarschijnlijk dat deze progesteron van de uterus afkomstig is en niet
van de ovaria:

1. na ovariectomie bleken geen actieve corpora lutea in de ovaria aanwezig te zijn,

2. geovariectomeerde merries vertoonden eveneens henstigheidsverschijnselen in dergelijke
experimenten, zodat zelfs dekking kon plaatsvinden,

3. reeds in de tweede uterusbiopsie was de concentratie van de stof "5.4", waarvan wordt
aangenomen dat het gemakkelijk wordt omgezet in progesteron, aanzienlijk gestegen,
evenals de concentratie van progesteron,

4. door toediening van stilboestrol daalde het progesterongehalte zowel in de uterusbiopsieën
als in het bloed.

De afwezigheid van oestradiol-17/8 in de follikels en het feit dat ook geovariectomeerde merries
hengstig werden, maken het waarschijnlijk dat deze hengstigheidsverschijnselen niet door oestro-
genen worden veroorzaakt.

Onze proeven laten zien dat de uterus een rol kan spelen bij het hengstigheidsgedrag en bij de
vorming van steroïden.

1  D. Nitschelm; I.aboratory of Biochemistry of Reproduction, Clinic of Veterinary
Obstetrics, Gynaecology and A.I., State University Utrecht, ,,De Uithof", Yalelaan 7,
Utrecht, The Netheriands.

2  Dr. C. J. G. van der Horst; Present address: Laboratory of Biochemistry of Reproduc-
tion, Oudwijk 11, Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 89-

Introduction

The uterus can be stimulated by various
methods. In cases of chronic endometri-
tis in mares, curettage is often used in
order to effect a "uterine cleansing pro-
cess" (11) and it is even used in maiden
mares to increase the rate of conception
(14). The intrauterine infusion of saline
is the most widely used method (2, 3, 7,
10, 17, 20).

Studies of Arthur (2, 3) demonstra-
ted however, that "only mares which are
in dioestrus or pseudopregnancy will res-
pond satisfactorily by coming into a fer-
tile oestrus". It is assumed that, in con-
nection with the fact that PGF2a: (8) or
its analogues (1) can cause regression of
corpora lutea, the uterus produces and
releases prostaglandins as a response to
the infusion (4, 17).

However, in some cases, mares in the
anoestrous season, when active corpora
lutea are not present, also show signs of
heat accompanied by a small degree of
follicular growth after the infusion (2,

3).

The taking of endometrial biopsies can
also be considered as a stimulation of the
uterus (17). We investigated its effect
on the concentration of steroids in the
blood and in uterine tissue, on the ova-
rian activity, and on the oestrous beha-
viour.

Material and methods

In four mares, nos. 1, 2, 3 and 4, biopsies
were taken on 7-9 consecutive days during the
anoestrous season (November, December, and
.January).

These mares, of Russian and PoHsh origin,
were three to four years old and fifteen to six-
teen hands high (150-160 cm at the withers).
They were stabled from October and fed hay
ad lib. and 2 kg concentrates daily. We used
D e B o i s\' modification of the Miller biopsy
apparatus (6). The concentrations of pregne-
nolone, the compound "5.4", and progeste-
rone were determined in blood of the jugular
vein and in the uterine biopsies by gas chro-
matography as described earlier (18). The
blood samples were always taken just before
the taking of the biopsy. The mares were
teased by a stallion daily.

The intensity of the oestrous symptoms was
evaluated as , -l-, or -I- using the
criteria such as winking, tail raising, urina-
ting, kicking, biting, etc. (5).
The diameter and the consistency of the fol-
licles were examined by rectal palpation (15).
Two of the four mares, nos. 2 and 3, were
ovariectomized in order to examine the ova-
ries. Uterine biopsies were taken again two
months afterwards.

We investigated the influence of the intra-
muscular injection of 20 mg stilboestrol in
two other ovariectomized mares, nos. 5 and
6; mare no. 5 was given stilboestrol just after
the first biopsy had been taken, and mare no.
6 after the second biopsy.

Results

The mares nos. 1 and 2 did not show
any signs of oestrus in the two months
previous to our experiments. Only low
ovarian activity could be detected in this
period. By rectal palpation the diameter
of the follicles was found never to be
larger than 1 cm. The results obtained
with mares nos. 1 and 2 are given in
Table 1. It is evident that in both cases
follicular activity increased during the
period in which biopsies were taken, and
both mares came into oestrus. In the
blood the concentration of progesterone
as well as of the compound indicated as
"5.4" (18) had already increased 24
hours after the taking of the first biopsy,
though rectal palpation revealed no
change in the ovarian activity. The fol-
licles became atretic and the oestrous
symptoms disappeared respectively three
and two days after the last biopsy had
been taken. Then mare no. 2 was ova-
riectomized. In the ovaries 6 follicles
were present; the contents varied from
1-3 ml.

In the follicular fluid progesterone and
the compoimd "5.4" could be detected,
but no oestradiol-17,6. The largest folli-
cle contained about 30 ng progesterone.
Only an old corpus luteum was found
(very small, dark coloured, weight 50
mg); it contained 84 ng progesterone.
Seemingly the progesterone found in the
blood does not originate in the ovaries.
In mare no. 3 neither could activity of
the ovaries be detected nor did this mare
show oestrous signs in the two months

-ocr page 90-

prior to the experiments. From Table 2
it can be seen that in this mare no ova-
rian activity was present during the first
6 days in which biopsies were taken.

In spite of that, in the blood the concen-
tration of progesterone and "5.4" had
already increased 24 hours after the
first biopsy. By rectal palpation small
follicles could not be found before the
7th day of the experiment. Weak
oestrous symptoms were also observed at
that time. The progesterone content in
the blood was then about 4 ng/ml. Ova-
riectomy was performed two days later.
The ovaries did not contain corpora lu-
tea. Eight small follicles were present
(0.8-1.5 ml) and one somewhat larger
follicle (5 ml). This follicle contained
about 100 ng progesterone, 120 ng
"5.4", and 25 ng pregnenolone; no o;s-
tradiol-17j8 could be detected. The smal-
ler follicles together contained 50 ng pro-
gesterone and 50 ng pregnenolone; the
compound "5.4" was not present. This
demonstrates that also in this mare the
progesterone found in the blood probably
does not originate in the ovaries.

sexual
behaviour

Table 1. The influence of the taking of daily biopsies in mares nos. I and 2 on ovarian acti-
vity, on sexual behaviour, and on the concentrations of pregnenolone, the compound "5.4"
and progesterone in the blood (ng/ml). Bl is the first day on which a biopsy is taken.

Mare no , 1 .

days

ovarian act.

pregn,

"5.4" prog.

B 1

L

-; R

1-

■ 1

-

2

9

< 1

B 2

L

-; R

1-

•1

-

n.d.

18

5

B 3

L

R

2-1

-

4

5

7

B 4

L

-; R

3-

•1

-h

1

10

5

B 5

L

R

3-

■1

n.d.

22

<1

B 6

L

1-1;

R

atret .

n.d.

35

<ri

B 7 (last
biopsy)

L

2-1;

R

<1

35

<1

B 6

L

3-1;

R

-

2

1

<1

B 9

L

4-2;

R

-

<1

3

3

Mare no . 2 .

B 1

L

1-1;

R

1-1

-

n.d.

10

<1

B 2

L

1-1;

R

1-1

-

n.d.

10

5

B 3

L

1-1;

R

1-1

-

n.d.

2

2

B 4

L

1-1;

R

1-1

-

6

15

9

B 5

L

1-1;

R

1-1

-

3

20

6

B 6

L

1-1;

R

2-1

n.d.

15

5

B 7 (last
biopsy)

L

1-1;

R

2-1

n.d.

3

1

B 8

L

1-1;

R

3-1

-H

<1

<1

n.d.

B 9

L

1-1;

R

3-1

n.d.

2

1

-ocr page 91-

Mare no. 4 showed weak oestrous symp-
toms ( ) for two weeks prior to the se-
ries of biopsies, although ovarian activi-
ty was low in this period (diameter of
the largest follicle 1 cm). The results ob-
tained with this mare can be found in
Table 3. Heat symptoms became more
intense dtu-ing the experiment, but the
progesterone concentration in the blood
did not reach the values found in the
mares nos. 1, 2 and 3. Also in this mare
the follicle became atretic two days after
the last biopsy and the oestrous symp-
toms diminished,

In these four mares the pregnenolone,
"5,4", and progesterone concentrations

Table 2. The influence of the taking of daily biopsies in mare no. 3 on ovarian activity, on
sexual behaviour, and on the concentrations of pregnenolone, the compound "5.4", and pro-
gesterone in the blood (ngfml). B1 is the first day on which a biopsy is taken.
Mare no. 5.

days

ovarian act.

sexual

behaviour

pregn.

"5.4"

prog

B

1

L

-

R

-

-

n.d.

8

<1

B

2

L

-

H

-

-

2

20

2

B

3

L

-

E

-

-

n.d.

4

1

B

4

L

-

R

-

-

2

7

5

B

5

L

-

R

-

-

< 1

1

2

B

6

L

-

R

-

-

<1

20

2

B

7

L

-

R

1-1

<1

1

4

B

8 (last
biopsy)!

1-

■1;

R 1-1

< 1

n.d.

6

B

9

L

1-

■1;

R 1-1

<^

3

4

Table 3. The influence of the taking of daily biopsies in mare no. 4 on ovarian activity, on
sexual behaviour and on the concentrations of pregnenolone, the compound "5.4", and pro-

gesterone
Mare no .

in

4.

the blood (ngfml).

B1 is the first day

on which

a biopsy is

taken.

days

ovarian

act .

sexual
behaviour

pregn.

"5.4"

prog.

B 1

L

1-1;

R

-

-1-

3

8

<1

B 2

L

1-1;

R

-

4

<1

n.d.

B 3

L

1-1;

R

-

4

2

1

B 4

L

1-1;

R

1-1

8

6

< 1

B 5

L

1-1;

R

2-1

-h-l-

2

20

2

B 6

L

1-1 ;

R

3-2

-H-

n.d.

14

1

B 7 (last
biopsy) L

1-1;

R

3-2

1

1

1

B 8

L

1-1;

R

3-2

-I-1-

1

3

1

B 9

L

1-1;

R

atret.

-H-H

1

4

1

-ocr page 92-

Table 4. The influence of the taking of daily biopsies in the ovariectomized mares nos. 2 and
3 on sexual behaviour and on the concentrations of pregnenolone, the compound "5.4", and
progesterone in the blood (ng/ml). B1 is the first day on which a biopsy is taken.

Mare no. 2.
days

"5.4"

sexual
behaviour

prog.

pregn.

B 1

-

n.d.

3

<1

B 2

-

n.d.

6

<1

B 5

n.d.

2

<1

B 4

n.d.

4

2

B 5

n.d.

12

<1

B 6

n .d.

5

3

B 7

n.d.

7

1

B 8

n.d.

4

4

B 9 (last biopsy)

n .d.

7

1

Mare no. 3•

B 1

-

n.d.

4

<1

B 2

-

n.d.

6

2

B 5

-

n .d.

12

3

B 4

-

n.d.

8

<1

B 5

n.d.

40

1

B 6

n .d.

10

2

B 7

n.d.

9

2

B 8

n.d.

5

3

B 9 (last biopsy)

n.d.

10

4

Table 5. Mean values of the contents of pregnenolone, "5.4", and progesterone (ng/100 mg)
in the uterine biopsies from the rnares nos. 1, 2, 3, and from the ovariectomized mares nos.

2 and 3.

pregn. "5.4" prog.

1st

biopsy

15

10

1

2nd

It

14

80

4

3rd

It

8

15

10

4th

It

4

20

18

5th

II

<1

70

10

6th

II

<1

30

4

7th

It

<1

20

6

-ocr page 93-

in the blood were examined incidentally
in the two months prior to the experi-
ments. The progesterone concentration
varied from nondetectable to 1.5 ng/ml,
the „5.4" and pregnenolone concentra-
tions were always less than respectively
12 and 5 ng/ml.

To eliminate the influence of the ovaries
on the response of mares to the taking of
biopsies, mares nos. 2 and 3 were ova-
riectomized and used for further experi-
ments two months later. In the mean-
time the progesterone concentration in
the blood was always lower than 1 ng/
ml and the concentration of the com-
pound "5.4" did not exceed 4 ng/ml.
From Table 4 it is evident that in both
cases the mares came into heat again af-
ter the taking of biopsies, and mating
took place on the last day of our experi-
ment.

Although the progesterone levels were
somewhat lower than in the experiments
before ovariectomy (Tables 1 and 2), the
response to the biopsies was comparable
with those obtained in the first experi-
ments with these mares.
In all mares the biopsies were examined
for the presence of progesterone, preg-
nenolone, and the compound "5.4". The
values found in the ovariectomized mares
nos. 2 and 3 were quite comparable with
those of the three anoestrous mares nos.
1. 2, and 3. In Table 5 the mean values
are given.

It is evident that the progesterone con-
centration reached its highest value on
the fourth day of the experiment and
that the pregnenolone concentration de-
creased from the beginning.
^ Curiously enough, mare no. 4, which was
! in heat when we started our experiment,
continued to have a low progesterone
concentration in the biopsies (1 ng/100
mg), except in the fourth biopsy (10 ng/
100 mg). We assume that oestrogens
were present in this mare, especially in
view of the fact that the progesterone
concentration in the blood also remain-
\' ed low (Table 3). We know from expe-
riments in dogs (27, 28) and rabbits
(16) that oestrogens suppress the rise of
the progesterone concentration in the

blood (see discussion). In connection
with these observations, stilboestrol was
administered to two other ovariectomi-
zed mares together with (mare no. 5)
and 24 hours after (mare no. 6) the ta-
king of the first biopsy. In Table 6 the
results are given.

Apparently the administration of stil-
boestrol suppressed the rise of the pro-
gesterone content in the blood of these
mares. In mare no. 6 the progesterone
content had increased to 3 ng/ml, as was
to be expected after the taking of a bi-
opsy. However, 24 hours after the ad-
ministration of stilboestrol it had de-
creased to a nondetectable value. Also
in the biopsies a similar effect was obser-
ved; the progesterone concentration in
the biopsy was 24 ng/lOO mg on the se-
cond day, but on the third day, 24
hours after the administration of stilboe-
strol, progesterone could not be detected
either in the biopsy or in the blood. In
both mares the concentrations of the
compound "5.4" were also much lower
than in the ovariectomized mares to
which stilboestrol had not been given
(Table 4).

A preliminary investigation into the car-
bohydrate content of some of the biop-
sies showed that as a consequence of the
taking of biopsies, the concentration of
glucuronic acid increased, and to a smal-
ler extent so did the concentrations of
fructose and glucose. The administration
of stilboestrol seems to increase the con-
centrations of fructose and glucose. The-
se experiments demonstrate the effects
of taking uterine biopsies in horses.

Discussion

It is evident from our experiments that,
as a consequence of stimulation of the
uterus by the taking of biopsies, mares
can come in heat and some follicular
growth takes place, although these expe-
riments were carried out in the anoes-
trous season. Similar results had already
been found by some investigators after
stimulation of the uterus by intrauterine
infusions (2, 3, 7) or by curettage (11,
14). It is remarkable that in our mares,
during heat, progesterone values of more

-ocr page 94-

than 1 ng/inl should have been found
in the blood on some days, while it is
generally accepted that oestrous symp-
toms become apparent one day after the
progesterone concentration in the blood
has decreased to values of less than 1 ng/
ml (19, 23, 24),

It does not seem probable that the pro-
gesterone found in the blood of our ma-
res originates in the ovaries, since after
ovariectomy of mares nos, 2 and 3 it ap-
peared that no active corpora lutea or
lutein cysts were present. In the relati-
vely small follicles some progesterone
was found, but it seems tmlikely that
this is the source of the progesterone in
the blood, particularly as ovariectomized
mares also showed a rise of the proges-
terone content in similar circumstances.

Our assumption is confirmed by the fact
that Squires and Ginther (26)
found, on comparing the progesterone
concentration of blood from ovarian
veins and the jugular vein, that ovaries
which did not contain corpora lutea did
not secrete progesterone. In the follicles
of our ovariectomized mares oestradiol-
17/? could not be detected, so that it can
not be responsible for the signs of oestrus.
This idea is supported by our finding
that in the ovariectomized mares oes-
trous symptoms were apparent and even
mating took place. From Table 5 it is
evident that the concentration of the
compound "5.4" has already greatly in-
creased in the second biopsy. The con-
centration of jjregnenolone decrca.sed.
and that of progesterone increased,
during the next few days.
The progesterone concentration reached
a maximum value in the fourth biopsy.
.\\t about that time the concentration of
these compounds in the blood increased
also. This suggests that the rise of the
progesterone and the "5.4" concentra-
tions in the blood originates in the ute-
rus.

Table 6- Concentrations of progesterone, "5.4" and pregnenolone in the blood (ngfml) of two
ovariectomized mares (nos. 5 and 6) during an experiment with a single injection of std-
boestrol and the daily taking of biopsies. B1 is the first day on which a biopsy is taken.

Mare no . 5 .
days

preg,

"5 .4"

prog,

B 1 (adm. of stil-
boestrol)

11

2

n.d.

B 2

5

n .d.

B 5

5

1

n.d.

B 4

2

9

<1

B 5

7

<1

<1

Mare no . 6 ,

B 1

1

<1

<1

B 2 (adm. of stil-
boestrol)

2

3

3

B 3

1

n.d.

n.d.

B 4

5

<1

<1

B 5

2

<1

<1

We have mentioned earlier (18) that the
compound "5.4" is an isomer of pregne-
nolone and we have suggested that both
compounds can be converted into pro-

-ocr page 95-

gesterone. Curiously H o 11 a n et al.
(12) mention some unknown compounds
in the blood of pregnant mares, one elu-
ting slightly ahead and one behind pro-
gesterone on the Sephadex-LH-20 co-
lumns.

The vaginal dilatation and the mechani-
cal irritation of the cervix caused by the
biopsy apparatus cannot result in the
symptoms of heat and the follicular
growth, as has been demonstrated by
Arthur and Allen (4).
Our experiments strongly suggest that
the uterus is involved in corpus luteum
regression (9, 25) as well as in sexual
behaviour and in the formation of ste-
roids. The continuous process of biop-
sing mares resulted in the occurrence of
oestrous symptoms (or they became more
intense) and a greater or smaller increase
in follicular activity.

Comparison of the results obtained with
the mare no. 4 with those of the mares
nos. 1, 2 and 3 leads to the idea that in
mare no. 4, which also showed oestrous
symptoms before the taking of biopsies,
some oestrogens were present. In dogs
(27, 28) and in rabbits (16) the admini-
stration of oestrogens did decrease the
concentration of progesterone in the
blood.

Therefore we carried out experiments
with two ovariectomized mares, in which
biopsies were taken daily; one injection
of 20 mg of stilboestrol was given to one
mare just after the first biopsy, and to
the other mare after the second biopsy
(Table 6). It appeared that in mare no.
6 the progesterone concentration had de-
creased to nondetectable amounts in the
biopsy as well as in the blood 24 hours
after the stilboestrol injection. So it is
conceivable that in mare no. 5 to which
the stilboestrol injection was given just
after the taking of the first biopsy no in-
crease of the progesterone content should
have been found either in the biop.sies or
in the blood. It is evident that oestro-
gens suppress the formation of progeste-
rone in the uterus. This might explain
that in mare no. 4 the increase of the
progesterone concentration in the blood
was found to be less than in the other
mares.

In accordance with this is the fact that
biopsies, taken in two mares during an
oestrous period in which they ovulated,
did not affect the steroid levels in the
uterus and the blood.
In horses the phenomenon of oestrus
while the ovaries are inactive has been
known for a long time (21). "Oestrous
behaviour without a palpable follicle oc-
curred as a psychological aberration, or
steroids produced by the ovarian stroma
or the adrenal cortex were responsible for
it" (22). In our ovariectomized mares
only the third possibility remains, but it
is unlikely that as a result of our biop-
sies the adrenal cortex synthesized "5.4"
and progesterone, particularly since the
increases of "5.4" and progesterone are
observed first in the biopsy. Perhaps in
our experiments prostaglandins play a
role, in consequence of the wound cau-
sed by the taking of a biopsy. This pos-
sibility is supported by the finding that
in pregnant cows, 24 hours after the ad-
ministration of PGF2a, the concentration
of "5.4" in the blood strongly increased
(13).

Summarizing, it is evident that the sti-
mulation of the uterus by the taking of
biopsies results in an increased concen-
tration of the compound "5.4", followed
by an increase of progesterone, in the
uterus and in the blood. Preliminary in-
vestigation also showed that the carbo-
hydrate content in the uterus increased,
particularly that of glucuronic acid. Fur-
thermore it was shown that oestrogens
suppressed the rise in the concentration
of progesterone in the uterus and in the
blood.

REFERENCES

1. A 1 1 e n, W. R. and R o w s o n, L. E. A.: Control of the mare\'s oestrous cycle by prosta-
glandins. /.
Reprod. Pert., 33, 539, (1973).
I Arthur, G. H.: The effects on equine reproductive function of uterine infusion of sa-
line. VI. Cong. Intern. Reprod. Anim. Insem. Artif., Paris II, 1551, (1968).

-ocr page 96-

3. Arthur, G. H.: The induction of oestrus in mares by uterine infusion of saline. Vet.
Rec.,
86, 584, (1970).

4. Arthur, G. H. and Allen, W. E.: Clinical obser\\ations on reproduction in a pony
stud.
Eq. Vet. }., 4, 109, (1972).

5. B a c k, D. G., P i c k e 11, B. W., V o s s, J. L., and S e i d e 1, G. E.: Obser%ations on the
sexual behavior of nonlactating mares.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 165, 717, (1974).

6. Bois, C. H. W. de: Endometritis en vruchtbaarheid bij het rund. Thesis, Utrecht, 1961.

7. B u r k h a r d t, J.: Treatment of anoestrus in the mare by uterine irrigation. Vet. Rec.,
66, 375, (1954).

8. Douglas, R. H. and G i n t h e r, O. J.: Effect of prostaglandin F2a on length of
diestrus in cows and mares.
Vet. Med. Sm. An. Clin., 67, 751, (1972).

9. G i n t h e r, O. J. and First, N. L.: Maintenance of the corpus luteum in hysterecto-
mized mares.
Am. J. Vet. Res., 32, 1687, (1971).

10. Ginther, O. J. and M e c k 1 e y, P. E.: Effect of intrauterine infusion on length of
diestrus in cows and mares.
Vet. Med. Sm. An. Clin., 67, 751, (1972).

11. Haraszti, J.: New method for the treatment of sterility in cattle and horses. Proc.
IVth Internat. Cong, on Anim. Reprod., Ill, 690, (1961).

12. H o 1 t a n, D. W., N e 11, T. M. and E s t e r g r e e n, V. I,.: Plasma progestins in preg-
nant, postpartum and cycling mares.
J. Anim. Sci., 40, 251, (1975).

13. Horst, C. J. G. van der and Brand, A.: pers. comm. (1975).

14. L a u f e n s t e i n-D u f f y, H.: Indications and surgical procedures for uterine curettage
in the mare.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 153, 1570, (1968).

15. Leeuwen, W. van: Acyclicity and dyscyclicity in mares. Tijdschr. Diergeneesk., Quar-
terly English Issue,
in press.

16. Morris, J. M.: Mechanisms involved in progesterone contraception and estrogen inter-
ception.
Am. J. Obstet. Gynec., 117, 167, (1973).

17. Neely, P., Hughes, J. P., S t a b e n f e 1 d t, G. H., and Evans, J. W.: The in-
fluence of intrauterine saline infusion on luteal function and cyclic ovarian activity in
the mare.
Eq. Vet. J., 6, 150, (1974).

18. N i t s c h e 1 m, D. and Horst, C. J. G. van der: Hormonal blood pattern of eight
mares during the first weeks of pregnancy.
Tijdschr. Diergeneesk., Quarterly English Issue,
101, 83, (1976).

19. P 1 o t k a, E. D., W i t h e r s p o o n, D. M., and G o e t s c h, D. D.: Peripheral plasma
progesterone levels during the estrous cycle of the mare.
Fed. Proc., 30, 419, (1971).

20. Proctor, D. L.: Proc. Amer. vet. med. Ass. 90th Annual Meeting, p. 409, 1953.

21. R e n s b u r g, S. W. J. V a n and H e e r d e n, J. S. van: Infertility in mares caused by
ovarian dysfunction.
Onderstepoort J. Vet. Res., 26, 285, (1953).

22. R e n s b u r g, S. J. v a n and N i e k e r k, C. H. van: Ovarian function, follicular oes-
tradiol-17^, and luteal progesterone and 20a-hydroxypregn-4-en-3-one in cycling and preg-
nant equines.
Onderstepoort J. Vet. Res., 35, 301, (1968).

23. S t a b e n f e 1 d t, G. H., Hughes, J. P., and Evan s, J. W.: Studies on the estrous
cycle of the mare.
Fed. Proc-, 30, 419, (1971).

24. S t a b e n f e 1 d t, G. H., Hughes, J. P., and Evans, J. W.: Ovarian activity during
the estrous cycle of the mare.
Endocr., 90, 1379, (1972).

25. S t a b e n f e 1 d t, G. H., Hughes, J. P., W h e a t, J. D., Evan s, J. W., K e n n e d y,
P. C., and C u ]) p s, P. P.: The role of the uterus in ovarian control in the mare. /.
Reprod. Pert., 37, 343, (1974).

26. Squires, E. L. and Ginther, O. J.: Collection technique and progesterone concen-
tration of ovarian and uterine venous blood in mares, ƒ.
Anim. Set., 40, 275, (1975).

27. Vogel, F.: Some biochemical and clinical aspects of the oestrous cycle and the action
of oestrogen injections in the bitch. Thesis, Utrecht, 1973.

28. Vogel, F. and Horst, C. J. G. van der: The influence of oestrogen injections on
the sexual behaviour, the vagina, and the progesterone content in the blood of bitches.
Proc. Neth. Small Anirn. Vet. Ass., Amsterdam, p. 23, 1975.

-ocr page 97-

ELECTROMYOGRAPHIC STUDIES IN CALVES WITH SPAS-
TIC PARESIS

K. BIJLEVELD and W. HARTMAN1)

Summary

As part of the investigation into the cause of spastic paresis in cattle, electromyographic
studies were done in a number of calves with spastic paresis of one limb and in a number of
normal calves. The calves with spastic paresis were also studied at various intervals after total
neurectomy of the tibial nerve or tenotomy of the Achilles tendon structure. A marked in-
crease in activity was perceptible in a number of muscles but characteristic changes in the
EMG were not observed.

Samenvatting

In het kader van het onderzoek naar de oorzaak van spastische parese bij het rund is een elec-
tromyografisch onderzoek uitgevoerd bij een aantal kalveren met spastische parese aan één
been en bij een aantal normale kalveren.

De kalveren met spastische parese werden tevens onderzocht op verschillende tijdstippen na
totale neurectomie van de N. tibialis of tenotomie van de achillespeesformatie.
In een aantal spieren werd een in sterke mate toegenomen activiteit waargenomen, doch ka-
rakteristieke afwijkingen zijn in het EMG niet gevonden.

Introduction state whicli procedure was adopted in

Investigations into the cause of spastic this study. Gerber (5) did electro-

paresis in calves have so far mainly con- myographic studies on the gastrocnemius

si.sted in pathological studies of the cen- muscle in four cows with spastic paresis

tral nervous system and gastrocnemius and in a number of normal animals; the

muscle. However, the results of these length of time and amplitude of the po-

studies were disappointing (3). The tentials were not found to differ signifi-

study of the cerebrospinal fluid also cantly from those in noiTnal cattle.

failed to afford any definite indications As part of the investigations into the

of the cause of spastic paresis (2). cause of spastic paresis, it was decided to

Schmahlstieg and M a t z k e (6) do electromyographic studies on the ex-

electrically stimulated the extensors of tensors of the hock and their antagonists

the hock and stifle joints; from measure- a number of groups of calves.

rnents of the adjustment of these muscles at i j .

, , • , , . , , , Material and methods

to electrical stinuilation they rcached

the conclusion that the cause of spastic experimental animals were nineteen cal-

,paresis is localized in the muscles. D e n-

• ^ . , / A ^ ■ ■ , ,, resis of one limb. Ihese calves, all of which

n 1 s t o n e al. (4) incidentally report ^^e three to seven month range, were

that they did an electromyographic stu- ^u^died before and after total neurectomy of

dy in a calf but did not observe any the tibial nerve as described in a previous

changes. Unfortunately, they do not paper (1). Three other calves with spastic

-ocr page 98-

paresis were studied after total tenotomy of
the Achilles tendon structure.
Moreover, an EMG was recorded in two
yearlings which had undergone this form of
tenotomy six and twelve months previously
in view of the presence of spastic paresis. The
four other experimental animals were normal
calves.

In these studies, interest mainly centered on
the extensors of the hock joint and their
antagonists. The lateral and medial heads of
the gastrocnemius muscle, the superficial digi-
tal flexor muscle, the tendons of which form
part of the Achilles tendon structure, and the
deep digital flexor muscle which is situated
more deeply, against the posterior surface of
the tibia, were studied. All these muscles are
supplied by the tibial nerve. Of the muscles
situated against the dorsal surface of the
tibia, the flexors of the hock and extensors of
the distal part of the limb, the long digital
extensor and peroneus tertius muscles were
examined. The quadriceps femoris muscle,
supplied by the femoral nerve, was also stu-
died as there is an impression that this muscle
is also subject to occasional spasms. The se-
mitendinosus, semimembranosus and bicep.i
femoris muscles were studied incidentally.
The electromyograph employed was a three-
channel Disa (type 14 A 30) fitted with a
monitor, a loudspeaker and a built-in record-
mg apparatus. The electrodes were concentric
needle electrodes which were inserted percu-
taneously. The studies were carried out in
the standing animal in a permanent stock.
A 2 per cent solution of xylocaine was in-
jected to produce epidural anaesthesia, the
sedative used being vetranquil. Inhalation
anaesthesia was produced by fluothane, and
the barbiturate administered was a 5 jier cent
solution of thiopentone. Traction on the
Achilles tendons of normal calves was applied
using a rope attached to a ligature drawn
about the dcndon, which then passed over
two pulleys.

Results

(1) Normal calves. In this group, the
muscles referred to showed little activity
in the standing animal at rest (Fig. 1).

(2) Calves with spastic paresis of one
limb (the limb was extended backward),
(a) In the
standing animal; a markedly

increased activity was recorded in
the lateral and medial heads of the
gastrocnemius muscle and in the
superficial digital flexor nuiscle.
The deep digital flexor musclc

200 m.sec.
200 pV

Fig. 1. EMG of superficial flexor of a nor-
mal calf during slight tensing.

10 m.sec.
100 pV

Fig. 2. Denervation potentials of superficial
flexor, within three weeks after neurectomy
of tibial nerve.

200 m.sec.
200 pV

\' I • • iT . n

-ocr page 99-

200 m.sec.

100 IJV

quil was followed by disappearance
of the increased activity from the
EMG within fi\\e minutes. When
the calf was irritated, activity show-
ed a short-livctl increase.

(3) Calves with spastic paresis of one
leg in which the limb was extended for-
ward rather than backward. An atypical
EMG usually was the outstanding fea-
ture in these cases. Synchronously with
the spasm described under (2) (a), si-
milar changes were observed in the qua-
driceps femoris muscle.

(4) Calves with spastic paresis of one
limb within three weeks after total neu-
rectomy of the tibial nen-e. The calves
were clinically normal, they stood quietly
on four legs. Inco-ordinated activity ap-
peared in the denervated muscles imme-
diately after in.sertion of the electrode.
Denervation potentials were clearly per-
ceptible at rest (Fig. 2).

(5) Calf with spastic paresis of one
limb within six months after total neu-
rectomy of the tibial nen-e. The patient
walked almost normally. Muscular atro-
]3hy was not observed to any appreciable
extent but readily palpable, particularly
in the deejj fle.xor. The EMG no longer
showed any activity and denervation
potentials in the denen-atcd muscles.

(6) Calf with spastic jiaresis of one
limb, before and immediately after teno-
tomy of the Achilles tendon. Tenotomy
of the tendon of the gastrocnemius mus-
cle alone did not jsroduce any changes
in the EMG, When the tendon of the
supei\'ficial flexor was cut as well, this
also initially produced few changes in
the EMG. Only wlien the proximal
stump of the tendon was freed to some
extent from the surrounding fascia so
that it could recede slightly, did the
"spastic features" disappear from the
EMG (Fig. 3).

(1) Yearling with spastic ]3aresis of
one limb, within six months after total
tenotomy of the Achilles tendon. The
yearling walked almost normally. A
thickening was palpable in the Achilles
tendon at the site of adhesion of the
tendon stumps. The EMG was identical
with that in a normal calf.

-ocr page 100-

(8) Normal calf after tensing of the
Achilles tendon structures. Tensing the
Achilles tendon caused a marked increase
in activity of the gastrocnemius muscle
and the superficial flexor. The number
of potentials showed a marked increase
as the tension in the Achilles tendon in-
creased but it was not possible to induce
an EMG pattern identical with that in
calves with spastic paresis.
The tension in the Achilles tendon may
not have been as considerable as it was
in patients with spastic paresis (Fig. 4).

Discu.ssion

In the calves with spastic paresis taking
]3art in the studies, characteristic changes
such as those stiggesting muscular disease,
impaired innervation, etc., were not ob-
served in the EMG. On the other hand,
a very considerable increase in actixity
in the two heads of the gastrocnemius
muscle and in the superficial flexor was
recorded in
every case. Acti\\ity in the
deep flexor had increased to a less ex-
tent compared with that in normal cal-
ves.

The markedly increased activity obser\\\'-
ed in the quadriceps femoris muscles of
two calves probably was secondary in
character as it disappeared after neu-
rectomy of the tibial nerve. The increas-
ed activity occasionally observed in the
semitendinosus, semimembranosus and
quadriceps femoris muscles was in-
variably less marked than that in the
"spastic muscles". This activity also dis-
appeared following neurectomy of the
tibial ner\\e.

The afferent impulses originating from
the muscles are essential in maintaining
the spasms. For it is a fact that spastic
paresis disappeared in the recumbent
calf with the spastic limb uppermost in
a relaxed position. Traction on the
Achilles tendon structure immediately
sets this cycle in motion again, which is
reflected in spastic cramps. Cutting the
Achilles tendon structure in the stand-
ing animals wil also disrupt this cycle
and results in the disappearance of the
spastic paresis. The afferent and efferent
inner\\ations are entirely unimpaired in
this region, only the undue tension in
the tendons of the gastrocnemius muscle
and the superficial flexor has disappear-
ed. When the Achilles tendon has sub-
sequently been restored to normal (ii
slightly elongated as a result of the for-
mation of new fibrous tissue), spastic
paresis will not appear again. In thos:-
cases in which the entire Achilles tendon
structure has not been cut, spastic paresis
will recur; as the tendon stumps cannot
recede, this means recovery without
elongation of the tendon. Finally, it is a
striking fact that traction on the Achilles
tendon of a normal calf evokes increas-
ed activity in the EMG which approach-
es the features of spastic paresis.

REFERENCES

1. B ij 1 e V e 1 d, K.: Dc behandeling van spastische parese bij het rund door middel van totale
neurectomie van de N. tibialis.
I\'ijdschr. Diergeneesk-, 98, 791, (1973).

2. Bij leve Id, K. en Binkhorst, G. J.: Onderzoek van bloed en liquor cerebrospinalis
bij kalveren met spastische parese.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 803, (1973).

3. B ij 1 e ve 1 d, K. en J e n n e k e n s, F. G. 1.: Histochemisch onderzoek van de M. gas-
trocnemius en de N. tibialis van twee kalveren met spastische parese, vergeleken met een
normaal kalf. (in press).

4. D e n n i s t o n, J. C., Shrive, R. J., F r i e d 1 y, U. and Boucher, W. B.: Spastic
paresis syndrome in calves.
]. Am. Vet. Med. Ass., 152, 1183, (1968).

5. Gerber, F.: Elektromyographische Untersuchim.gen an gesunden und an spastischer Pa-
rese leidenden Rindern. Proefschrift, Zürich, (1972).

6. S c h m a 1 s t i e g, R. und M ä t z k e, U.: Untersuchungen der Klärung der Sitzes, der
Aetiologie imd Erblichkeit des spastischen Parese des Rindes 1. Die Prüfung der Akkomo-
dabilität der Strecker des Sprung- und Kniegelenkes.
Zbl. Vet. Med., 9, (12), 507, (1962).

-ocr page 101-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, (tel. 030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

EEN VERGELIJKEND ONDERZOEK VAN TWEE COMMERCIËLE SYSTEMEN VOOR
DE IDENFICATIE VAN ENTEROBACTERIACEAE

Magne Bisgaard, Torsten og Erik Petersen: Nord. Vet. Med-, 26, 243-247.
(1974).

De reden voor dit onderzoek was, dat in de
literatuur verschillende meningen gevonden
v/erden over het .^.P.L- en het Enterotube-
systeem.

In dit onderzoek zijn de determinatieresultaten
van Enterobacteriaceae met behulp van deze
systemen en met de conventionele methode
vergeleken.

De schrijvers van het artikel geven cen be-
schrijving van de beide systemen. De uitkoms-
sten van dit onderzoek vallen in drie catego-
rieën uiteen:

1. percentage overeenstemming van iedere af-
zonderlijke reactie met de conventionele
methode;

2. percentage overeenstemming met betrek-
king tot de diagnose;

3. de foutieve diagnose.

W^at betreft punt 1. blijkt uit het onderzoek
dat Enterotube boven de 90% ligt, terwijl
A.P.I. bij een aantal reacties in de 80% ligt en
zelfs één maal eronder.

De gestelde diagnoses komen bij Enterotube
voor 90% overeen met de conventionele metho-
de en bij A.P.I. voor 72%.
Bij punt 3. worden de foutieve diagnoses met
name genoemd. Hierbij dient nog opgemerkt te
worden, dat bij het testen van 22
Salmonella-
culturen
deze allemaal door A.P.I. als Citro-
bacter-spccies
gedetermineerd werden.
Eurotube heeft bij schrijvers de voorkeur m.b.t.
het gemak van enten en aflezen. In het alge-
meen geldt dat bij het gebruik van deze com-
merciële systemen in kortere tijd een aantal
determinaties ingezet kan worden dan met de
conventionele methode.

D. G. Groothuis.

Exotische dieren

I.OODVERGIFTIGING BIJ PAPEGAAIEN
The i
SS en, U.: Saturnismus bij Psittaciden.

De anamnese kan al aanwijzingen geven
voor loodvergiftiging. Vaak vermeldt de eige-
naar dat de vogel vrij rondgevlogen heeft in
de kamer en bijv. loodband uit de vitrage of
glazuur van aardewerk gegeten heeft.
De latent-periode van loodvergiftiging is 1-3
dagen.

Symptomen zijn: gebrek aan eetlust, braken
en/of diarree.

Het braaksel is taai of schuimig en helder tot
geelachtig.

De ontlasting kan met bloed vermengd zijn.
Later treden centraal-nerveuze verschijnselen
;op.

Kleintier praxis, 21, 33-35, (1976).

Therapeutisch wordt Ca-E.D.T.A. intraveneus
gegeven.

De werking berust op chelaatvorming waar-
door de loodionen geïnactiveerd worden.
Grotere papegaaien krijgen 0,2-0,4 ml Ca-
E.D.T.A. i
.V.

Halsbandparkieten kregen 0,1 ml in de
vleugelvene.

Aanvullend werd vit. B complex i.m. gegeven.
Wanneer binnen enkele dagen na de opname
van lood wordt ingegrepen is volledig herstel
mogelijk.

P. Zwart.

-ocr page 102-

tussen rheumatoïde arthritis bij de mens en
E. rhusiopathiae arthritis bij het varken.
Rheumatoïde arthritis is, onder meer, geken-
merkt door het feit, dat het een immium-
complexziekte is: het gevolg hiervan is, dat
complement en complementfactoren bij pa-
tiënten in sterk verlaagde hoeveelheden aan-
wezig zijn vanwege de binding aan genoem-
de complexen.

Onderzoeker heeft nu nagegaan, in hoeverre
hier\\\'an ook sprake is in de synovia van ge-
wrichten met experimentele vlekziekte-arthri-
tis. De bepaling van C en C:i geschiedde res-
pectievelijk door middel van haemolyse van
schapen-erythocyten met konijn-anti scha-
pen-erythocyten antilichamen én met de

Immunologie

ERISIPELOTHRIX RHUSIOPATHIAE-ARTHRII IS BIJ VARKENS: DE BEPALING IN
SYNOVIA VAN COMPLEMENT (C\') EN DE DERDE COMPONENT VAN COMPLE-
MENT (C.-0

Ti money, J. F.: Erysipelas arthritis in swine: concentrations of complement and third
component of complement in synovia.
Am. J. Vet. Res., 37, 5, (1976).

De auteur wijst op de sterke overeenkomst Mancini-techniek met muis-anti-varkens Cs.

Zowel de C als de C:) titer bleek in synovia
van gewrichten met arthritis hoger te zijn
dan in synovia van normale gewrichten. De
vorming van immiumcomplexen bij vlekziek-
te-arthritis speelt derhalve kennelijk niet zo\'n
grote rol, als tot nu toe door verschillende
onderzoekers was gesuggereeerd.
(Het onderzoek werd uitgevoerd bij varkens,
die 3 tot 4 maanden na een enkele intra-
veneuze injectie met
E. rhusiopathiae werden
afgemaakt. Of de veranderingen in de ge-
wrichten zodanig waren, als meestal bij chro-
nische vlekziekte-arthritis wordt aangetroffen
— zie
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1109,
(1975) —
valt te betwijfelen; Ref.).

J. Goudswaard.

Varlten

EMBRYO OVERDRACHT BIJ VARKENS: EEN METHODE OM GENETISCH MATE-
RIAAL IN PRIMARY S.P.F. HERDS TE INTRODUCEREN

Curnock, R. M., D a y, B. N., D z i u k, P. J.: Am. ]. Vet. Res., 37, no. 1, 97, (1976)-
Beschreven wordt een praktische toepassing uur na inseminatie. De techniek om onder

anaesthesie embr)\'onen over te brengen
wordt summier beschreven.
Van 4 donorzeugen werden, gezien het aan-
tal ovulatiepunten, 81% van de embryoncn
overgebracht in 4 receptorzeugen. Van de 5:\')
overgebrachte embryonen ontwikkelden 66%
zich tot een vrvicht ä terme.
De -1 donorzeugen werden weer bronstig
16-20 dagen na het wegnemen van de em-
bryonen en werden met succes lierdekt.
De embryo-overdracht is een effectieve metho-
de om het aantal nakomelingen van donor-
zeugen op te voeren. Hiervan kan gebruik
gemaakt worden om meer nakomelingen per
donorzeug in een S.P.F. herd te introduce-
ren. maar ook om genetisch superieiire zeu-
gen optimaler nakomelingschap te laten pro-
duceren (geen dracht).

J. M. ]. .Sturm.

om nakomelingen van dieren met een be-
langrijk genenpakket in te brengen in een
„primary S.P.F. herd" via hysterectomie
terwijl de genetische moederzeug wordt be-
houden voor de produktie van meer nakome-
lingen.

Voor inbreng van dieren in een „primary
S.P.F. herd" wordt de voorkeur gegeven aan
hysterectomie. De zeug wordt hierbij dus uit-
geschakeld voor verdere nakomelingen.
Om genetisch belangrijke zeugen te sparen,
worden de cmbryonrn van de zgn. donorzeug
overgebracht in genetisch minder waardevol-
le receptorzeugen, die worden opgeofferd
voor de hysterectomie t.b.v. S.P.F.
Beschreven wordt het synchroniseren van de
donorzeugen m.b.v. P.M.S. en de receptor-
zeugen m.b.v. P.M.S. en H.C.G. De over-
dracht van dc rmbryonen vond plaats 48-96

SALMONELLAVRIJ M.AKEN VAN VARKENSDRIJFMEST

Wassen, H. und S t r a ti c h, D.: Das Umwälzbelüftungverfahren (System Fuchs) zur Be-
handlung von flüssigen tierischen und kommunalen Abfällen.

2. Mitteilung: Hygienische Untersuchungen bei der Umwälszbelüftung von Schvveineflüssig-
mist.
Bert. Münch. Tierärztl. li\'schr., 89, 96-98, (1976).

In een eerder versehenen artikel werd de drijfmest in een cylinder met een inhoud van
noodzaak van Äa/mone/a-vrij maken van afval- ca. .\'i50 liter die goed geïsoleerd is (systeem
water bepleit. Fuchs).

Beschreven werd het beluchten van varkens- De warmte die vrij komt bij de oxydatie-

-ocr page 103-

processen doet de temperatuur van de drijf-
mest stijgen tot ± 40° C. Deze temperatuur
is evenwel niet voldoende om salmonellae te
doden, hier\\oor is dan tevens nodig een stij-
ging van de pH tot boven de 8.
Aan 500 liter varkensdrijfmest werd 5 liter
van een
Salmonella-suspensie toegevoegd en
nagegaan werd hoe de temperatuur, pH en
kiemgetal zich ontwikkelden in het verloop
van 96 uur beluchten.

Hierbij is gebleken dat bij beluchten volgens
het systeem Fuchs varkensdrijfmest binnen 2
dagen
Salmonella-vn] is, indien de tempera-
tuur stijgt tot boven de 40° C en de pH tot
boven de 8.,S.

Vastgesteld is dat, om toch met zekerheid
Salmonella-\\r\'(] materiaal te krijgen, binnen
het temperatuur\\erloop van 40° C tot 50° C
de temperatuur hoger moet zijn, naarmate de
pH lager is en eveneens dat de temperatuur
lager mag zijn als de pH hoger wordt.

G. van Dommelen.

Voedingsmiddelenhygiëne

CONTROLE VAN EEN GOEDE AFSLUFI ING VAN CONSERVEBLIKKEN

I. a n g e, H. J.: Prüfung der Dichtigkeit von starren Metallverpackungen für die handels-
übliche Sterilität.
Die Fleischivirtschaft, 55, 611-619, (1975).

Juist een goede afsluiting van het conserve-
blik speelt een zeer grote rol in het „houd-
baar" blijven van conservemateriaal. Tijdens
de bewerking tot een ,,houdbaar" produkt
ondergaan deze blikken een aantal handelin-
gen die aanleiding geven tot aanzienlijke druk-
verschillen binnen deze blikken.
Het is dan ook noodzakelijk deze blikken op
een aantal essentiële punten voor wat de af-
sluiting betreft te controleren.
In dit artikel wordt mede aan de hand van
zeer veel foto\'s en tekeningen aangegeven hoe
conser\\eblikken zijn opgebouwd en hoe deze
op simpele wijze op onderdelen kunnen wor-
den gecontroleerd. Ook wordt ruime aandacht
besteed aan de oorzaken die aanleiding geven
tot bederf van dit conser\\emateriaal.
Regelmatige en goede controle van het in dit
artikel behandelde onderwerp zal er zeker toe
bijdragen om de zeer zo zeer gewenste goede
afsluiting van conserveblikken meer zeker te
stellen.

(Een zeer waardevol en nuttig artikel; Ref.).

R. Venker.

S l-ERH.ISEREN MET ETHYLEENOXYDE

D r i e s s e n, F. M. en Duin, H. van: Steriliseren met ethyleenoxyde. Voedingsm. technol-,
8, (nr. 32/33), 15-19, (1975).

Uit een literatuurstudie concluderen de schrij-
vers dat ethyleenoxyde geschikt is \\oor steri-
lisatiedoeleinden. Aangezien een hittebehande-
ling daarbij overbodig is, kan de methode in
de industrie worden toegepast op thenno-
labiele materialen en produkten, zoals verpak-
kingsmaterialen voor steriele levensmiddelen
en farmaceutische produkten, plastic petri-
schalen, cosmetica en voedingsmiddelen (zoals
kruiden, cacao, meel, rijst en eipoeder).
Ethyleenoxyde is brandbaar en is, gemengd
met lucht, explosief. Vanwege het explosie-
gevaar wordt het in de gasfase verdund met
een inert gas (bijvoorbeeld freonen of COa).
In verband met de hoge reukdrempcl wordt
ethyleenoxyde ook wel gemengd met mieren-
zuurmetnylester.

De heersende temperatuur, de concentratie
van ethyleenoxyde in en de vochtigheidsgraad
van het milieu en de mate waarin ethyleen-
oxyde de te steriliseren \\oorwerpen kan be-
reiken, zijn van invloed op het steriliserend
effect.

De bactcricide werking berust op de alkyle-
ring van de proteïnen, levens verliest de bac-
teriecel het vermogen tot reproduktie nadat
het guaninetrifosfaat is gealkyleerd. Schim-
mels en gisten zijn weinig resistent tegen ethy-
leenoxyde. De grootste resistentie hadden bac-
teriesporen en staphylococcen.
Een nadeel van de methode is de toxiciteit
en grote reactiviteit van ethyleenoxyde. Ook
aan reactieprodukten van ethyleenoxyde (zo-
als ethyleenchloorhydrine) wordt een grote
toxiciteit toegeschreven. Bij contact met de
huid kunnen brandwonden ontstaan en vrij
tioge concentraties in de lucht kunnen braken,
hoofdpijn en slijmvliesprikkelingen veroorza-
ken.

Vanwege de toxiciteit wordt aanbevolen het
materiaal na de sterilisatie geforceerd tc ont-
luchten. Toxicologische proefnemingen heb-
ben aangetoond, dat geen gevaar voor dc ge-
zondheid is te duchten, indien resten ethy-
leenoxyde of reactieprodukten ervan zijn ver-
dwenen of gereduceerd tot een lage concen-
tratie.

M. P. Smit.

-ocr page 104-

Een twee jaar oude Buil Terrier bleek twee
metalen halsbanden genuttigd te hebben. De
braakpogingen (spontaan en geïnduceerd) le-
verden niet de gewenste teruggave van de,
door röntgenbeelden in de maag aangetoonde
voorwerpen op.

In het afgeplatte einde van een stuk oude
neussonde werd een ca. 7 cm lange magneet
(bestemd voor runderen met ,,scherp") aan-
gebracht, zodanig dat er enkele centimeters
uit de sonde staken. De sonde werd onder
anaesthesie ingebracht, waarna het visavon-
tuur bekroond werd met de vangst van dc
twee halskettingen.

Uit deze korte mededeling, voorzien van dc
bij deze behandeling behorende voorzorgen
(de ketting was glad en afgerond; de „mag-
neetsonde" werd van glijmiddel voorzien en
niet in de luchtpijp aangebracht; de magneet
was cylindrisch van vorm, 1 \'/i cm in diameter
met afgeronde einden) blijkt hoe men een
gastrotomie kan verhangen door cen uurtje
vissen.

A. W. van Foreest.

Ziekten van het Kleine Huisdier

DE MAGNEET SONDE

Bossen, F.: Dansk Vet. Tidsskrift, 59, 110, (1976).

ECG BIJ DE ZIEKTE VAN ADDISON

Mussel man, E. E.: Electrocardiographic signs of adrenocortical insufficiency wth hyper-
calcemia in the dog.
VMISAC, 70, 1433, (1975).

Hypofunctie van de bijnierschors (ziekte van
Addison) leidt tot metabole stoornissen, welke
zich kunnen uiten in lusteloosheid, anore.xie,
gewichtsafname, en gastro-intestinale proble-
men.

Bij klinisch onderzoek kan vooral een te
zwakke hartactie worden opgemerkt (zwakke
ictus, onduidelijke hartetonen, lage bloed-
druk).

Bij bloedonderzoek kan men hypoglycaemie,
uraemie, hyperkaliaemie, hyponatriaemie, een
verhoogde Ht, lymphocytose en mogelijk eosi-
nophilic vaststellen, terwijl ook hypercalcae-
mie kan voorkomen.
Het ziektebeeld is vaak onduidelijk.

Behalve uitgebreid laboratoriumonderzoek,
kan ook het ECG een krachtig hulpmiddel
vormen bij het stellen van de diagnose.
Als illustratie wordt een 3 jaar oude bast.
labrador besproken.

Behalve lusteloosheid cn diarree klachten be-
stonden geen klinische afwijkingen. Nadat het
dier was behandeld met een wormkuur op
grond van in de faeces gevonden wormeieren,
bleven de klachten aanhouden.
Het ECG dat gemaakt werd bij het eerstvol-
gende controle onderzoek toonde verschijnse-
len van eerste en tweede graads blok, en was
bovendien te laag van voltage. De verkorting
van het Q-T inter\\al wees op het bestaan van
hypercalcaemie.

In aansluiting op deze bevindingen werden
uitgebreide laboratoriumonderzoekingen ver-
richt welke de diagnose ziekte van Addison
bevestigden.

Ook bleek de „waterprovocatietest" positief te
zijn. Deze test berust op het feit dat de nieren
onder invloed van de ziekte urine van een
nagenoeg constant s.g. produceren, en niet in
staat zijn na waterbelasting de urine minder
te concentreren.

De uitvoering van deze test is als volgt.
Nadat 12 uur eten en drinken aan de patiënt
is onthouden, wordt de blaas geledigd. Ver-
volgens geeft men de hond met de maagsonde
20 ml per kg lichaamsgewicht leidingwater
en men controleert hoeveel urine in de eerst-
volgende 5 uur wordt geproduceerd.
Dit moet voor een normale hond minstens
2/3 van het van het ingegeven volume be-
dragen.

Is dit niet het geval dan is dit een sterk ar-
gument voor het bestaan van de ziekte van
Addison. Uitzondering moet worden gemaakt
voor dieren welke lijdende zijn aan een ern-
stige decompensatio cordis of wanneer ern-
stige dehydratie bestond.

De test moet een normale uitslag geven wan-
neer cen substitutie therapie is ingesteld.
De beschreven patiënt normaliseerde volledig
op een behandeling bestaande uit het geven
van twee maal daags 5 mg prednison.
Diverse mogelijkheden voor laboratorium-
onderzoek en dc pathofysiologie van de ge-
vonden ECG afwijkingen worden kort be-
sproken.

A. A. Stokhoj.

-ocr page 105-

NEDERLANDSE VERENIGING VOOR
FYSIOLOGIE EN FARMACOLOGIE

De Nederlandse Vereniging voor Fysiologie
en Farmacologie organiseert op vrijdag 24 en
zaterdag 25 september 1976 het Vide Papen-
dalsymposion met als thema
„Sport en Do-
ping".

Na inleidingen over de inspanningsfysiologie
zullen diverse aspecten van de relatie
„Sport
en Doping"
aan de orde worden gesteld, zoals
de toepassing van anabole steroïden en am-
phetaminen, de dopingscontrole, farmaco-
therapie van sportletsels eu doping in de
paardesport.

MIKROSYMPOSIUM

De Nederlandse Vereniging voor Fijnmecha-
nische Techniek Mikrocentrimi, de N.V.F.T.,
organiseert in samenwerking met de Vereenig-
de Ingenieursbureaux VIBA N.V., een Mikro-
symposium in het N.V.F.T.-gebouw. Kruis-
straat 72, Eindhoven.

Belangstellenden kunnen zich tot 15 augustus
1976 voor dit symposion aanmelden door
overschrijving van ƒ 75,- op postrekening-
nummer 178620 t.n.v. de penningmeester van
de Nederlandse Vereniging voor Fysiologie en
Farmacologie, Alexander Numankade 93 te
Utrecht (telefoon 71 55 44, toestel 388). In
genoemd bedrag is een verblijf met vol pen-
sion op Papendal voor beide dagen begrepen.
Inschrijving van deelnemers zal zo nodig ge-
schieden naar volgorde van binnenkomst der
overschrijvingen (max. capaciteit 120 perso-
nen).

He definitieve programma alsmede de overige
bescheiden zullen tijdig toegezonden worden.

Dinsdag, 5 oktober 1976 resp. woensdag, 6

oktober, tevens expositie, over Metallografie,

stereo- en metaalmikrokopie.

Donderdag, 7 oktober 1976, tevens expositie,

over doorvallend licht- en operatiemikrosko-

pie.

Programma op aanvraag bij de VIBA N.V. te
Den Haag, tel. (070) 39 49 05 toestel 16.

CONGRESSEN

BERICHTEN EN VERSLAGEN

FOKVEEDAG OMMEN

De traditionele fokveedag te Ommen zal
worden gehouden op woensdag 1 september

а.s.

Dit jaar worden de eigenaarsgroepcn gekeurd.
Het keuringsprogramma ziet er als volgt uit:

1. Preferente - stammoeders.

2. Levensproduktie - klassen.
.!. Produktie - klassen.

4. Melkgevende - koeien.

5. 115-f koeien.

б. Bedrijfsgroepen.

7. Défilé.

8. Kampoenschapkeuring.

Inachtneming en voorzorgsmaatregelen m.b.t.
I.B.R./I.P.V.

1. Op het bedrijf waarvan de dieren afkom-
stig zijn mag, sinds het begin van de laat-
ste stalperiode geen I.B.R./I.P.V.-infectie
zijn voorgekomen.

2. Om na te gaan of het deelnemende be-
drijf vrij is van I.B.R./I.P.V. dient uiter-
lijk 48 uur voor de keuring aan het bedrijf
een controle-bezoek zijn gebracht door de
praktizerende dierenarts.

Voor controle op de naleving van punt 1
en 2 dient men bij aankomst op het keu-
ringsterrein een dierenartsen verklaring te
overleg.gcn.

Voor nadere informatie kan men zich wenden
tot de controleur van de fok- en controlever-
eniging.

(Persbericht

Centrale Vereniging „Drenthe-Overijssel")

-ocr page 106-

Richtlijnen geneesmiddelen voor
diergeneeskundig gebruik in E.G.

De Europese Gonuiiissie heeft twee voor-
stellen van de Raad tot Richtlijnen met
betrekking tot geneesmiddelen voor dier-
geneeskundig gebruik goedgekeurd. Het
doel van de werkzaamheden tot onder-
linge aanpassing van de wetgeving op dit
gebied is tweeledig: bevordering van het
vrije verkeer van geneesmiddelen en een
optimale bescherming van de volksge-
zondheid.

De lidstaten van de gemeenschap zijn
hier in verschillende mate regelend opge-
treden, hetgeen economisch gezien be-
lemmeringen van het verkeer van pro-
dukten en uiteenlopende concurrentie-
situaties tot gevolg heeft. Veterinaire ge-
neesmiddelen kunnen anderzijds van in-
vloed zijn op de menselijke gezondheid
door de werking van de door de mens
opgenomen residuen.

De voorstellen zijn dan ook goedgekeurd
zowel met het oog op de bescherming
van de gezondheid van de mens als ter
bevordering van het vrije verkeer van
geneesmiddelen.

Het eerste voorstel betreft de onderlinge
aanpassing van de wetgeving met betrek-
king tot geneesmiddelen voor diergenees-
kundig gebruik, waarin de volgende
punten worden behandeld: het op de
markt brengen en dc fal5ric:ige van deze
produkten; voorafgaande goedkeuring
van de bevoegde instanties; etiketterings-
voorschriften; de eventueel te gebruiken
kleurstotten; de oprichting van een Co-
mité geneesmiddelen voor diergeneeskun-
dig gebruik.

In de tweede richtlijn, met betrekking tot
normen en protocollen die van toepassing
zijn op proeven rnet diergeneesmiddelen,
worden onder meer de eigenschappen die
het door de fabrikant te leveren veteri-
naire geneesmiclclei moet bezitten en de
\\oor de uitx\'oering \\\'an de proeven gel-
dende gemeenschappelijke beginselen
vastgesteld.

Met de goedkeuring van de teksten zou
de gezondheid van de consument in de
verschillende lidstaten afdoende worden
beschermd. Ook zullen de fokkers betere
waarborgen krijgen bij de verhandeling
van hun produkten, aangezien deze zul-
len voldoen aan de normen inzake ge-
zondheidscontrole. Bovendien zullen de
producenten van diergeneesmiddelen in
de gehele gemeenschap toegang verkrij-
gen tot de markt.

Het Europese parlement en het Econo-
misch en Sociaal comité zullen over de-
ze voorstellen worden geraadpleegd. De
voor goedkeuring door de Raad vastge-
stelde datum valt in oktober 1977.

32 nieuwe keurmeesters van vee
en vlees

Dit jaar behaalden een vrouw en 31
mannen het diploma keurmeester van
vee en vlees. De examens werden in de
tweede helft van april afgenomen in het
openbaar slachthuis te Amersfoort.
Van de 36 candidaten die zich hadden
aangemeld slaagden er 29, waaronder de
vrouwelijke. Van de overigen werden er
3 afgewezen en 4 kwamen in aanmer-
king voor een herexamen. Zij werden
daarop voorbereid dank zij de medewer-
king van een aantal hoofden van keu-
ringsdiensten van slachtdieren en van
vlees.

liet herexamen werd op 21 mei afgeno-
men. Daarbij werd één candidaat alsnog
afgewezen, zodat er tenslotte 32 geslaag-
den overbleven.

Met de vrouwelijke geslaagde is het aan-
tal \\\'rouwelijke keurmeesters van vee en
\\\'lecs in ons land thans gestegen tot twee.

Invoerverbod papegaaien

Onder zendingen papegaaien en pape-
gaaiachtigen uit Hong Kong, Bolivia,
Honduras en Nicaragua werd regelmatig
pseudo-vogelpest geconstateerd. Bij een

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondiieid,
tevens Directie van de Veeartsenijlcundige Dienst

-ocr page 107-

zending uit Ghana werd Salmonella ty- Schurft:

phi-murium aangetroffen. Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten: 1 in Gel-

In verband hiermee heeft de directie van derland en 1 in Noord-Holland.

de Veeartsenijkundige Dienst besloten de

invoer van deze vogels uit de genoemde Rotkreupel:

landen met ingang van 1 juli 1976 te gevallen in 13 gemeenten:

verbieden Friesland 9 gevallen in 7 gemeenten; Drenthe

3; Gelderland 3 gevallen in 2 gemeenten:
--Noord-Holland 1.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 11 van de Veeartseni)-

kundige Dienst, over de periode van 1 tot 16 2 gevallen bi,j vossen in Limburg.

juni 1976, vermeldt de volgende gevallen _

van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten

in ons land MOND- EN KLAUWZEER IN GRIEKEN-
LAND

Atrofische rhinitis: Op een varkensbedrijf met circa honderd

Totaal 22 gevallen in 20 gemeenten: dieren in het district Megara, departement

Drenthe 2; Overijssel 4: Gelderland 4 geval- Attica in Griekenland, zijn acht biggen aan-

len in 3 gemeenten: Utrecht 1: Zuid-Holland getast door mond- en klauwzeer van het type

2; Noord-Brabant 8 gevallen in 7 gemeenten: A.

Limburg 1, Alle varkens zijn ter plaatse afgemaakt.

Hondsdolheid:

Weer een geval van wildrabies in Limburg

Op 5 juni werd te Wittem in Limburg een vos gedood, die bij onderzoek
op rabies aan het C.D.I. Rotterdam positief werd bevonden.
Hiermee is het aantal gevallen van wildrabies in Limburg over 1976 ge-
stegen tot 21.

DOORLOPENDE AGENDA

Juli,

12—15, International Symposium on new techniques in Veterinary Epidemiology, Reading,
England, (pag. 678)

12—16, VIII Intern. Kongress für tierische Fortpflanzung und Haustierbesamung, Kra-
kau (Polen).

A ugustus,

23—26, 27. Tagung der Europ. Vereinigung für Tierzucht, Zürich.
25, Absyrtus-Reünie, Hotel Figi, Zeist.

27, Groep K I. en Zootechniek K.N.M.v.D. - Studiemiddag over ,,Voeding en vrucht-
baarheid van melkkoeien", (pag. 819)
26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan, (pag. 50)

September,

3, MSD Symposium, Kliniek voor Inwendige Ziekten.
3— 6, Welt-Fleischkongres. 1976, Buenos Aires. (pag. 598)

6—11, 9th International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731, 119 (1975), 265)
Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

7—10, Internat. Kongress der Veterinärradiologen, Cambridge.
8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

-ocr page 108-

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry), (pag.
266, 523 en 738)

13—16, Third Internationa! Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen. (pag. 688)

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Najaarsdag, Hoog Brabant, Utrecht,
aanvang 9.00 uur.

19—25, 2. Intern. Sympos. über Schnellmethoden und Automation in der Mikrobiologie.
Cambridge.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—24, Najaarsbijeenkomst Europ. Ver. v. Pathologie, Utrecht.

24—25, 6e Papendal Symposion: Sport en doping. Ned. Ver. voor Fysiologie en Farma-
cologie. (pag. 813)

24—27, IV Intern. Konferenz über Infektionskrankheiten der Pferde, Lyon.

30—loktober, Tierärztliche Fortbildung in Pharmakologie und Toxikologie, München,
(pag. 598)

30—2 oktober, 25. Fachtagung Bundesanstalt für künstliche Besamung, Wels/Thalh., Ös-
terreich. (pag. 390)

30—3 oktober, lie Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975), 50, 312 en 446)

Oktober,

1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.

5— 6, Mikrosymposium (Ned. Ver. voor Fijnmechanische Techniek / Ver. Ingenieurs-
bureaux VIBA). (pag. 813)

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.
(pag. 580 en 706)

18—22, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976. i

25—29, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus j
1976.
 1

November,

1— 5, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

8—12, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

December,

5—18, Vet. Assoc. Study of Internal Fixation (ASIF-Vet.)/ASIF, two courses about ope-
rative treatment of fractures, Davos, (pag. 738)

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977

Januari,

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium, Mexico, (pag.
593)

April,

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795 en 821)

Juli,

11—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 673)

September,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 109-

KONINKLIJKE NED. MIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

van het hoofdbestuur

Mededelingen naar aanleiding van de
vergaderingen van het Hoofdbestuur d.d.
2 en 23 juni 1976

Het Hoofdbestuur heeft in de vergade-
ring \\-an 2 juni j.1. aandacht besteed aan
de volgende onderwerpen:

— De nota die Minister Lubbers aan de
Tweede Kamer heeft gestuurd in-
zake de inkomens \\\'an de vrije be-
roepen ;

— de herprogrammering van de dier-
geneeskundige opleiding;

-— de besprekingen o\\er het Veterinair

Repertorium;
•— de voortgang met betrekking tot de
oprichting van de Stichting Post
Academisch Onderwijs;
- liet jaarcongres 1976 o]3 8 en 9 ok-
tober 1976 te Vlissingen;
het bezoek van een delegatie van dc
Poolse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde van 12 t/m 19 juni 1976:

— de bespreking tussen een delegatie
van het Hoofdbestuur \\-an de Ko-
ninklijke Nederlandse Maat.schappij
voor Diergeneeskunde met de be-
stuursleden van de zustermaatschap-
|3ijen voor Geneeskunst, Pharmacie
en Tandheelkunde.

\'i\'ijdens de vergadering \\an het Hoofd-
besttuir d.d. 23 juni 1976, is onder meer
aandacht besteed aan de volgende on-
derwerpen :

— vermelding dierenartsen in de Gou-
den Gids. Aan de Ereraad zal ge-
vraagd worden een bindend advies
uit te brengen inzake het adverteren
van dierenartsen in de Gouden Gids;

-de herprogrammering van de dier-
geneeskundige opleiding;

— de financiële resultaten van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maat.schappij
voor Diergeneeskunde over het jaar
1975 en de begroting 1977.

Code

Alle leden van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben inmiddels de nieuwe code
ont\\angen.

Zoals u hebt kunnen zien is deze nieuwe
code losbladig, zodat, wanneer dit nood-
zakelijk is, gemakkelijker wijzigingen
aangebracht ktmnen worden, zonder dat
de hele code opnieuw gedrukt hoeft te
worden.

Het is de bedoeling deze losbladige code
op te bergen in de groene map „publi-
katies" die alle leden \\an de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde in het verleden ontvan-
gen hebben. Nieuwe leden ontvangen
deze map op het moment dat ze lid wor-
den.

Zoals reeds eerder in het Tijdschrijt
voor Diergeneeskunde
vermeld, is de
nieuwe Code van kracht vanaf 1 juli
1976,

Gemeenschappelijke beroepsaan-
sprakelij kheidsverzekering

Inzake de gemeenschappelijke beroeps-
aansprakelijkheidsverzekering voor prak-
tizerende dierenartsen is met de V.V.
A.A. afgesproken, dat deze in principe
alleen bestemd is voor leden van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maat.schappij voor
Diergeneeskunde.

Nieuwe Leden

Na de vergadering van 2 en 23 juni
1976 is het aantal leden van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde met 21 leden toegeno-
men, terwijl zich in deze periode 9 nieu-
we leden hebben aangemeld.

-ocr page 110-

Advertenties onder nummer

Alle adverteerders onder nummer zullen in de toekomst de navolgende brief ont-
vangen :

"L.S.,

Het Hoofbestuiir van de K.N.M.v.D. ontvangt regelmatig klachten van personen die
hebben gereageerd op een advertentie onder nummer. In vele gevallen krijgt men
namelijk helemaal geen antwoord op zijn sollicitatie, of men ontvangt een anonieme
reactie. Deze handelwijze is tegenover de sollicitant, die vaak uitgebreide persoon-
lijke gegevens aan de adverteerder doorgeeft, weinig elegant.

Getracht is hierin verandering te brengen door de steller van de advertentie er via
een circulaire op te wijzen de reflectanten toch vooral antwoord te geven.
Daar de klachten blijven voortduren, wil het Hoofdbestuur er nogmaals op wijzen,
dat adverteerders onder nummer geacht worden degenen die de moeite nemen om
op een advertentie te reageren, hierop op juiste wijze een reactie te geven.
Bespreking in het Algem.een Bestuur over deze aangelegenheid heeft ertoe geleid,
dat besloten is, dat, mdien 8 weken na het verschijnen van de advertentie onder
nummer door de adverteerder geen reactie aan de reflectant is gegeven, het Hoofd-
bestuur zich het recht voorbehoudt op verzoek van de reflectant de naam van de
adverteerder bekend te maken, na daarvan vooraf mededeling te hebben gedaan
aan de adverteerder."

Een prakticus van achter Overschie
Leed aan een erge vorm van nostalgie.
Hij draaide nog pillen en hanteerde de vlijm
En trok nog dranken van kruurnunt en thijm.

Too?\' \'t jaarcongres in Vlissingen kocht hij
een nieuwe klepper voor zijn gerij.
Haver, hooi en bieten voerde hij mee
Maar hij was op tijd en genoot voor twee!

-ocr page 111-

Groep Kunstmatige Inseminatie
en Zootechniek

Studiemiddag: vrijdag 27 augustus 1976,
14.00 uur, zaal 120, Transitorium II, de Uit-
hof.

Dr. K. H. L O t t h a m m e r: Klinik für Ge-
burtshilfe und Gynäkologie des Rindes, Dier-
geneeskundige Hogeschool, Hannover:
„Einflusz der Nährstoffversorgung in der
Hochträchtigkeit auf die spätere Fruchtbar-
keit und des Metabolismus von Milchkühen
mit Berücksichtigung auf Prophylaxe von
Störungen der Fruchtbarkeit und des Stoff-
wechsels".

Ook belangstellende niet-leden van de Groep
K.I. en Zootechniek zijn van harte welkom.

Promotie Drs. J. M. A. Snijders

.\'\\an de Utrechtse Universiteit promoveerde
op donderdag 10 juni 1976 te 16.1.\') uur col-
lega J. M. A. S n ij d e r s, geboren in 1 946 te
Merkelbeek en wonende te Cothen, Dorps-
straat 13, tot doctor in de diergeneeskunde op
het proefschrift getiteld:

Hygiëne bij het slachten van varkens

Korte samenvatting van het proefschrift:

In de wetgeving van Nederland en de impor-
terende landen worden eisen gesteld aan de
technologie en de hygiëne bij het slachten
van varkens en be- en verwerking van vers
vlees.

Het slachten van varkens is een proces, dat
de laatste jaren steeds verder wordt gemecha-
niseerd. Naar de consequenties van deze nie-
chanisaties op de hygiënische gesteldheid van
varkenskarkassen is onderzoek gedaan.

Na bedwelmen en verbloeden worden varkens
in warm water gebroeid en daarna van de
haren ontdaan. Uit het onderzoek is gebleken
dat de beste ontharingsresultaten werden
verkregen na 4-6 minuten broeien in water
van 60-62° C.

De ontharingsresultaten bleken bij varkens
die winterhaar gaan vormen (dus in de
herfst) en bij varkens, die alvorens ze ge-
slacht werden in „stress"-toestand verkeerden
minder goed te zijn.

Het is van belang dat het aantal bacteriën
op de karkassen direct na het slachtproces zo
laag mogelijk is. Indien dit het geval is wordt
de houdbaarheid van het vlees verlengd en
neemt de kans op een bacteriële voedselver-
giftiging bij consumptie af.
Besmetting met bacteriën dient dan ook tij-
dens het slachten zoveel mogelijk vermeden
of ongedaan gemaakt te worden.
Levende varkens bezitten grote aantallen bac-
teriën op de huid. Tijdens het slachten wor-
den deze aantallen bacteriën gereduceerd in
de voorpoetsmachine en bij het broeien.
(Broeien in water van 60° C of hoger ver-
dient in dit verband aanbeveling.) Het hierna
volgende schroeien in een oven, ter verwijde-
ring van de resterende haren geeft de groot-
ste reductie van het aantal bacteriën op het
karkasoppervlakte. Bij het schroeien krijgen
de varkens echter een meer of minder ver-
koold oppervlak, dat in de daaropvolgende
poetsapparatuur weer moet worden verwij-
derd. Gedurende dit proces neemt de besmet-
ting met bacteriën op de varkenskarkassen
weer sterk toe. Door het uitgevoerde onder-
zoek is duidelijk aangetoond, dat deze besmet-
ting te verkleinen is door een goede reiniging
en desinfectie van deze poetsapparatuur en
door het sproeiwater in deze apparatuur tij-
dens het slachtproces te chloren.
Ook het bestralen \\ an de karkassen met infra-
rood apparatuur bleek de bacteriologische
kwaliteit en daarmee de houdbaarheid van
het vlees te verbeteren.

Collega Snijders begon de studie diergenees-
kunde in 1964. Het dierenartsdiploma werd
in 1970 behaald.

Sindsdien is promovendus werkzaam als we-
tenschappelijk medewerker bij de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong,
Faculteit der Diergeneeskundevan deze Uni-
versiteit.

Promotor: Prof. Dr. J. G. van L o g t e-
s t ij n, gewoon hoogleraar in de leer der
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

-ocr page 112-

Promotie Drs. J. W, A. Remmen

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde
op donderdag 24 juni 1976 te 14.45 uur col-
lega J. W. A. R e m m e n, geboren in 1925 te
Oploo ca. en wonende te Schijndel, Mr.
Michelsstraat 21, tot doctor in de diergenees-
kunde op het proefschrift getiteld:
Een onderzoek naar mogelijkheden om
perinatale sterfte bij het rund te beper-
ken

Korte samenvatting van het proefschrift

Onder perinatale sterfte wordt verstaan: de
sterfte die kort voor, tijdens en binnen 24
uur na de partus optreedt. De kalveren die
levend geboren worden na een sectio caesa-
rea worden ook hier toe gerekend.
Dit onderzoek bestaat uit 3 gedeelten:

1. Het onderzoek van de zoötechnische as-
pecten die bij perinatale sterfte een rol
spelen, en de preventieve maatregelen die
getroffen kunnen worden.

2. Een onderzoek naar de resultaten van de
toepassing van sectio caesarea in de prak-
tijk ter voorkoming van de werkelijke
perinatale sterfte bij het rund.

3. Een onderzoek naar de resultaten van de
geboorte-inductie om perinatale sterfte te
beperken.

Volgens de jaarverslagen K.1. in de periode
1969 tot en met 1973 bij het Fries-Hollands
vee 8,2% van de kalveren, geboren uit vaar-
zen en 2,3% van de kalveren, geboren uit
koeien, gestorven bij de geboorte.
Voor het Maas-Rijn en IJsselvee bedragen
deze percentages in dezelfde periode respec-
tievelijk 13,2 en 3,7%,

Aangetoond is dat de schade die door perina-
tale sterfte bij het rund optreedt de laatste
jaren ± 50 miljoen gulden per jaar be-
draagt.

Het geboortegewicht is een van de belang-
rijkste factoren voor het optreden van peri-
natale sterfte. Naarmate het gemiddelde ge-
boortegewicht van de nakomelingen van een
stier hoger wordt, neemt zowel het percen-
tage moeilijke geboorten alsook het percen-
tage doodgeboorten toe.

Aangetoond is dat het gewicht van het kalf
in de laatste 2 maanden van de dracht ge-
middeld met 360 gram per dag toeneemt en
dat de tijd dat de nakomelingen van een stier
worden gedragen mede door erfelijke fac-
toren wordt bepaald. Naarmate het percen-
tage draagtijden van het totaal aantal kal-
veren van een groep dat binnen de grenzen
van 264 en 281 is gelegen groter is, is de fre-
quentieverdeling van de draagtijden gun-
stiger.

Daarom is dit percentage het optimale draag-
tijden percentage genoemd.
Aangetoond wordt dat door te selecteren op
hoog optimaal draagtijden percentage
(O.D.P. 80%) een wezenlijke bijdrage ge-
leverd kan worden om het percentage dood-
geboren kalveren te beperken.
Verder zijn de resultaten van de toepassing
van sectio caesarea in de praktijk bestudeerd.
Hierbij werden meer dan 90% van de kalve-
ren levend geboren. Het percentage van de
runderen dat aan de nageboorte blijft staan
is na sectio caesarea verhoogd namelijk 9%
(normaal 4 ä 5%).

Uit dit onderzoek is gebleken dat door de toe-
passing van een sectio caesarea de vrucht-
baarheid van het rund met ± 7% wordt ver-
laagd.

Een sectio caesarea heeft geen nadelige in-
vloed op de melkproduktie. Het induceren
van de partus rond de 273ste dag van de
graviditeit heeft in meer dan 90% van de ge-
vallen tot gevolg dat de geboorte binnen 72
uur plaatsvindt.

Deze ingreep heeft .geen nadelige invloed op
de gezondheid van de kalveren die hierdoor
vervroegd .geboren worden. Geboorte-inductie
gaat echter gepaard met een zeer hoog per-
centage van de behandelde dieren dat aan
de nageboorte blijft slaan. De melkproduktie
wordt nadelig beïnvloed door partus inductie.
Samenvattend kan worden gesteld dat dood-
geboorte bij het rund door selectie van stie-
ren te beperken is. Door de toepassing van
keizersnede of geboorte-inductie kan wel de
directe schade voor de veehouder worden be-
perkt, maar deze methoden leveren geen op-
Icssing voor het probleem doodgeboorte aan-
gezien door deze methoden kalveren worden
gered die erfelijk belast zijn met een te lange
draagtijd. Wanneer dergelijke dieren weer

-ocr page 113-

voor de reproduktie worden Ingezet, zal peri-
natale sterfte dan ook toenemen.
Collega Remmen begon de studie aan de
Faculteit der Diergeneeskunde van deze Uni-
versiteit in 1947. Na een onderbreking van
twee jaar wegens het vervullen van de mili-
taire dienstplicht werd het dierenarts examen
afgelegd in 1957.

In datzelfde jaar vestigde hij zich als prakti-
zerend dierenarts te Schijndel.
In 1969 trad promovendus in dienst bij de
Stichting Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Brabant, waar hij werd be-
last met de werkzaamheden in het kader van
de georganiseerde bestrijding van rundvee-
ziekten.

Van maart 1974 tot maart 1976 was hij
waarnemend directeur van bovengenoemde
dienst. Op 1 maart 1976 werd de heer Rem-
men benoemd tot adjunct directeur en belast
met de verantwoording voor de georganiseer-
de rundveeziekten bestrijding.
Promotoren: Dr. G. W. J. van der Me y,
gewoon lector in de zootechniek, in het

bijzonder van de grote huisdieren.
Prof. Dr. C. H. W. de Bois, gewoon
hoogleraar in de veterinaire verloskunde en
gynaecologie.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

Dr. W. K. W. Hill met pensioen

Wegens het bereiken \\an de pensioen-
gerechtigde leeftijd van collega PI i 1 1 zal
een afscheidsreceptie gegeven worden
op \\rijdag 20 augustus 1976 van 15.00
tot 17.00 uur in het Restaurant Staten-
hof, Bentinckplein 4 te Rotterdam.
Dr. Hill was hoofd van de afdelingen
Serologie en Produktie bij het Centraal
Diergeneesktindig Instituut te Rotter-
dam.

Van zijn hand verschenen \\erscheidene
wetenschappelijke artikelen, vooral op
het gebied van brucellose en leptospirose.

lOTH VOORJAARSDAGEN
APRIL 21—24, 1977

Het 6de WERELDCONGRES van de
World Small Animal Veterinary Asso-
ciation zal samen met het jaarlijkse con-
gres van de Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier, de VOORJAARS-
DAGEN, in Ainsterdam gehouden wor-
den op 21-24 april 1977.
Het programma zal omvatten:
1. „Refresher courses". Hierin ztillen
onderwerpen van praktische beteke-
nis in extenso behandeld worden.

6TH w.S.A.V.A. CONGRESS

2. Vrije mededelingen; spreektijd max.
10 minuten.

3. „Current research". Het program-
ma-comité zal enkele vooraan-
staande dierenartsen verzoeken deze
lesearch-voordrachten te coördine-
ren.

Dit algemene programma zal simultaan
\\ertaald worden in het Engels, Duits,
Frans en Nederlands.
Naast het algemene programma zullen
er seminars in het Engels, zonder verta-
ling, gehouden worden voor een be-
perkt aantal toehoorders. Deze seminars
zullen 3 utu\' duren.

Een vooropig programma zal in novem-
ber 1976 gepubliceerd worden; de publi-
catie van het definitieve programma zal
in februari 1977 zijn.
-Aanmelding van vrije mededelingen
dient te worden ingezonden vóór 1 de-
cember 1976, met bijvoeging van een
korte samenvatting.

De vrije mededelingen kunnen naar
keuze gehouden worden in het Engels,
Duits, Frans of Nederlands, waarbij de
eigen spreektaal de voorkeur verdient.

-ocr page 114-

De organisatic-cotninissie belioudt zich pubhcatie in de proceedings in ons bezit

het recht voor, het aantal sprekers niet is.

vrije voordrachten te beperken. Alle verzoeken oin inlichtingen te rich-
Diegenen die een vrije mededeling wil-

len houden, dienen er op te rekenen ,J. E. Gajentaan:

dat uiterlijk op 1 maart 1977 een En- Joh. Verhulststraat 115,
gelse vertaling van hun voordracht ter .•\\nisterdam-1007.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Huisman, G.; 1974; Hoogezand, Van Oldenbarneveltlaan 14.
Oosterom, R. A. A. van; 1976; Utrecht, Balijelaan 93.
Pijper, F. W. de; 1976; Zeist, Hoogkanje 64.
Schuil, G. J. A.; 1976; Zoetermeer, Van Boisotring 55.
Visser, R. R. M. M.; 1975; Volendam, Pluvierplantsoen 12.

Andreswijzigingen, enz.:

\\chten, C. I. M. M.; 1967; Haaren (N.-Br.); tel. (04117) 16 66 (privé), (04242) 35 35,
(prakt.). (188)]

Benders, M. M. J. L.; 1970; Born, Prins Bisdomstraat 9-11: tel. (04498) 16 60 (privé). (191)|
Biemans, L. J. W.; 1964; Silvolde (Gld.) ; p., geass. met J. Bussemaker, J. J. Jorna en J. H.

Wijnia. (194)j

*Bisperink G. T.; 1976; Hoogeveen, Atlaslaan 59; tel. (05280) 6 94 45; p., ass. bij H. van

RL. 09^)

«Bormans, Mej. J. C. P.; 1973; Maastricht; tel. (043) 3 37 51 of (04490) 40 00; wnd. d.

(196)

Bo.sma, Dr. J.; 19.59; U-1968; Joure; tel. (05138) 39-74 (privé), 27 11 (prakt.). (197)

Braam, H. J.; 1945; Veendam; p., geass. met G. Huisman. (198)

Bussemaker, J.; 1971 ; Varsseveld; p., geass. met L. J. W. Biemans, J. J. Jorna en J. H. Wijnia.

(200)

Grouwers H. L. R. M.; 1974; Pijnacker (Z.-H.), Delftsestraatweg 16; p., ass. bij J. Leezer.;

(202)

Dobbelaar, Dr. M. J.; 1954; U-1962; Nijmegen; tel. (080) 22 02 62 (privé), (070) 81 42 31
(bur.).

Floor, G.; 1974; Vineland, N. J. 08360 (U.S.A.), c/o Blue Cross Animal Hospital, N. Delsea
Dr.\' en Oak Rd.; tel. 692-3626: p. (2«\'i)

Gee, A. L. W. de; 1974; Nairobi (Kenya), c/o llrad, l\'.O. Box 30709; wet. medew. Internatio-
nal Laboratory for research on animal diseases. (212/28j)
Hamster, H. W.; 1971; Voorthuizen, Noorderweg 2. (21J)
Heslinga S. R.; 1975; Hilversum, Tjerk Hiddesweg 7; tel. (02150) 4 79 04; wnd. d. (220)
Hopmans, J. L. IL; 1975; Beck en Donk, Leliestraat 52; tel. (04929) 27 27 (privé), (04920)
3 38 08 (prakt.); p., ass. bij S H. Ouwerkerk, J. L. M. Regouin en P. Wijnker. (223)
»Huisman, G; 1974; Hoogezand; tel. (05980 )9 71 62; p., geass. met H. J. Braam. (224)
Jorna, J. J.; 1965; Varsseveld; p., geass. met L. J. W. Biemans, J. Bussemaker en J. H.

Keers, W. L.; 1974; Woensdrecht, Dorpsstraat 53; tel. (01646) 22 62 (privé), (01640) 3 51 12
(pr\'akt); p\'., ass. bij G. C. Doggen. (2B6/229)

»Klein, Mej. C. P. A. T.; 1976; Utrecht, Frans Halsstraat 7; tel. (030) 51 56 08;

Kraayenhagen, P.; 1970; \'s-Gravenhage, Ruychrocklaan 199; tel. (070) 2G 09 55 (privé).

(235)

Krüger, J. G.; 1971 Bangkok-4 (Thailand), c/o Dep. of Livestock Development, Phya Thai
Road; dir. Thai-Netherlands A.L centre at Pashum Thani. (286)

-ocr page 115-

Lichtenbelt, B. B. A,; 1975; Utrecht, L. de Colignystraat 4; tel. (030) 51 28 16 (privé),
53 11 30 (bur.). (240)

■•■Linde, R. van der; 1976; Gemert, Ridderplein 51; wnd. d. (240)

Lob.steyn, A. J. A.; 1976; Werkhoven (U.), Pr. Mauritslaan 5; tel. (03437) 621. (241)
Luitjens, P. B.; 1955; Lemmer;
p., geass. met B. U. Schuurmans. (242)

*Oosterom, R. A. A. van; 1976; Utrecht: tel. (030) 93 13 98. (250)

Osinga, A.; 1966; Goor, Helmersstraat 8. (250)

*Pennekamp, B. W.; 1975; Maasbree, Dnbbroek 13; tel. (04765) 23 52; p., as.s. bij J. A. G.

Geurts. " (252)

*Pon, H. J. B. du; 1976; Bavel; p., ass. bij J. G. J. Wulffraat. (253)

^\'Pijper, F. W. de; 1976; Zeist; tel. (03404) 2 41 47 (privé), (020) 94 99 55 t. 20 (bur.); k.d.

(254)

Quartel, T.; 1961; Zeist; tel. (03404) 1 47 18 (privé), (030) 57 3124 (bur.); vet. adv,
AMEV en Verz, Mij. Holland (254)

*Schuil, G, J, A,; 1976; Zoetermeer; p, kl, huisd, (261)

Schiuirmans, B, U,; 1974; Lemmer; p,, geass, met P, B, Luitjens, (261)

Slappendel, R. J,; 1962; Driebergen, Kon, Wilhelminalaan 18. (262)

Sturm, J. M. J.; 1970; Ooverloon (N.-Br.) ; tel, (04788) 709 (privé), (04120) 2 59 50 (bur,):
d, VEMO/VAKO (Zwanenberg b,v,), (267)

Tesink, Dr, J,; 1947; U-1954; Goes, Van Dusseldorpstraat 7; tel, (01100) 2 04 84 (privé),
1 66 10 t, 10 (bur,), (269)

Veen, Mej, Y. M, van der; 1974: Slikkerveer; p,, ass, bij R, H, G, Aalfs, C, Buesink, A, W.

Kramer en K, Schuiling, (271)

Vermeij, J, P, H,; 1953; Leerdam, Dillenburg 2; tel, (03451) 29 85 (privé), 22 70 (prakt,);
p,, geass, met H, J, van de Zweep, (273)

De Engelse dierenartsfamilie Holland, wonende in Groydon, vlak bij Londen, wil
graag een woningruii met een Nederlandse dierenartsfamilie in juli of augustus.
Tot 18 juli kunnen geïnteresseerden zich opgeven bij Mevrouw J, Schuiling-van Es,
Binnenlandse Baan 46, Barendrecht, tel, (01806) 26 85.

Na 18 juli bij Mevrouw K. H, Osinga-van der Goot, Uniaweg 43, Stiens, tel.
(05109) 12 24,

Namens de Vereniging van Vrouwen van Dierenartsen,

K. H. Osinga-van der Goot.

-ocr page 116-

Benoemingen:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
K. B. M. Koelman te Heerlen per 1 mei 1976.
L. P. H. M. Vos te \'s-Hertogenbosch per 1 juni 1976.

Promoties:

H. W. de Vries te Nieuwegein op 1 juli 1976.

1976
1976

Jubilea:

B. J. J. Versélewel de Witt Hamer te Utrecht (afwezig) 60 jaar op 26 juli

R. J. Huizinga te Zuidwolde (Dr.) (afwezig) 30 jaar op 29 juli la/D

J. S. Hoogstra te Velp (Gld.) (afwezig) 65 jaar op 1 augustus 1976

H. Venema te Bilthoven (afwezig) 65 jaar op 1 augustus 1976

J. den Daas te Druten (Gld.) (afwezig) 30 jaar op 10 augustus 1976

Het secretariaat van de Nederlandse Vereniging voor Voedingsleer en Levensmiddelentechno-
logie is als volgt gewijzigd:

Secretaris-penningmeester: Drs. P. M. A. van den Berg, p/a Veeartsenijkundige Dienst, Wijn-
haven 78, Rotterdam, tel. (010) 13 22 10.

-ocr page 117-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DYNAMIEK VAN DE CA-STOFWISSELING VAN MELK-
GEVENDE KOEIEN BIJ EEN VERLAAGD CA-AANBOD UIT
HET VOER

Dynamics of Calcium Metabolism in Lactating Cows when the Calcium Content
of the Rations is Reduced

J, M. VAN LEEUWEN*) en H. DE VISSER1)

Samenvatting

Uit 28 balansproeven en aanvullende gegevens betreffende gezondheidstoestand, melkproduk-
tie, lichaamsgewicht, samenstelling van bot, bloed, speeksel, melk, urine en mest wordt afge-
leid, dat 4 FH-koeien zonder bezwaar gedurende 7 en met inbegrip van de voorperiode 16
maanden op een rantsoen bestaande uit stro, aardappelen en krachtvoer met een Ca-gehalte
(inclusief Ca uit drinkwater) van gemiddeld 0,22% (variatie van 0,17-0,25%) in de droge
stof, kunnen leven en produceren.

Er bleek een omgekeerd verband tussen Ca-gehalte van het rantsoen en de absorptiecoëffi-
ciënt. De absorptiecoëfficiënt van Ca had een range van 28,7 tot 83,8% bij overeenkomstige
Ca-gehalten van het rantsoen van 0,44 tot 0,17%. De Ca/P verhouding van het rantsoen
varieerde gedurende 16 maanden van 0,4 tot 0,8.

Botbiopsie met behulp van een imiversaal boor werd met succes toegepast.
Simimary

From twenty-eight balance trials and supplementary findings on the state of health, milk pro-
duction, body weight and composition of the bone, blood, saliva, milk, urine and faeces it is
concluded that four cows of the Dutch-Friesian breed can conveniently live and produce for
seven and, including the preliminary period, for si.\\teen months on a ration consisting of
straw, potatoes and concentrates having an average calcium content (including calcium in
drinking water) of 0.22 per cent (varying from 0.17 to 0.25 per cent) in the dry matter.
There was found to be an inverse relationship between the calcium content of the ration and
the absorption coefficient. The absorption coefficient of calcium ranged from 28.7 to 83.8 per
cent when the calcium content of the ration varied from 0.44 to 0.17 per cent. For sixteen
months, the calcium-phosphorus ratio of the ration varied from 0.4 to 0.8.
Bone biopsy was successfully performed using a universal drill.

.\'\\aiileiding tot het hier beschreven onder- zou aanvulling van Ca door bijvoedering
zoek vormen de relatief lage Ca-gehalten tot 0,45 a 0,60% Ca in de droge stof van
(< 0,40% Ca in de droge stof), die soms het totale rantsoen, afhankelijk van het
voorkomen in Nederlands weidegras of produktieniveau aan te bevelen zijn.
produkten daarvan. De P- en Mg-ge- Vanwege de kosten, die aan bijvoedering
halten kunnen tezelfdertijd sterk variëren. zijn verbonden, is de vraag gewettigd in
Gezien de normen, die door de Gommis- welke mate een tijdelijk verlaagde Ca-
sie Onderzoek Minerale Voeding rnet voorziening voornoemde maatregelen
betrekking tot de optimale Ca-voorzie- noodzakelijk maakt.

ning van melkvee zijn gepubliceerd (1), Het doel van het onderhavige experiment

1 

-ocr page 118-

is geweest de reacties van melkgevende
koeien na te gaan op een langdurig ver-
laagde Ca-voorziening met normale P-
en Mg-gehalten van het rantsoen. De
gangbare Ca-behoeftenorm wordt ver-
volgens aan een kritische beschouwing
onderworpen.

Materiaal en methoden

4 FH-koeien in leeftijd variërend van 6 tot
10 jaar (gemiddelde 7,5 jaar) en met li-
chaamsgewichten van 470 tot 530 kg (ge-
middeld 502 kg) werden in 1972 na het af-
kalven tijdens een 7 maanden durende Ca-
arme proefperiode onderzocht, waarna een
naperiode volgde van 1 maand, waarbij in het
voer normaal Ca-gehalte voorkwam. Vooraf-
gaand aan de proefperiode hadden de 4
dieren een Ca-arme voorperiode doorgemaakt
van 9 maanden (tabel 1).
De dieren werden tijdens de proef gevoerd
met 4 kg tarwestro, 5 kg rauwe aardappelen
en aanvullend krachtvoer (tabel 2) per dier
per dag afhankelijk van de energie- en eiwit-
behoefte. De dieren hadden de vrije beschik-
king over leidingwater (tabel 3).

Tijdens de proefperiode werd per dier 6x en
tijdens de naperiode lx de Ca-, P- en Mg-
balans gemeten (totaal 28 Ca-balansen). De
balansperioden duurden elk 10 dagen. Aan
het eind van iedere balansperiode werden de
dieren gewogen; bloed, speeksel en bot wer-
den aansluitend bemonsterd. Speekselbemon-
stering gebeurde met behulp van schuimplas-
tic sponsjes, zoals eerder is beschreven (5).
Om een indruk te krijgen van de ontkalking
van het bot, terwijl de proef zo min mogelijk
verstoord werd, vond botbiopsie plaats op on-

Tabel 1. Overzicht van de proefopzet.

Voorperiode

Proefperiode

Naperiode

duur (maanden)

9

7

1

Ca (% in ds rantsoen)

0,25

0,19

0,44

Ca/P (totaal rantsoen)

0,8

0,4

0,9

Tabel 2. Samenstelling

van het krachtvoer tijdens proef-

en naperiode.

Krachtvoerbestanddeel

Proefperiode

Naperiode

mals

37

37

milo

35

35

grondnotenschroot

21

21

mononatriumfosfaat

1,3

0,8

overige mineralen vitaminen

1,7

0,4

CaCO^

-

0,8

melasse

A

4

Tabel 3. Ca- en P-gehalten van diverse rantsoenbestanddelen in % van de droge stof.

Ca

P

tarwestro

0, 13

0:

,05

aardappelen

0,09

0,

,22

krachtvoer (voorperiode)

0,22

krachtvoer (proefperiode)

0, 15

0,

.65

krachtvoer (naperiode)

0,58

0:

,69

leidingwater (g/100 ml)

0,01

-

-ocr page 119-

Fig. I. Instrumentarium, gebruikt voor ribbiopsie.

universaal boor

geveer ^/a van de top van de voorlaatste rib
met behulp van een z.g. „imiversaal" boor
met electrische aandrijving (figuur 1).
Rond de boor bevond zich een stalen huls om
het boormonster bijeen te houden. Er werd
geboord tot het merg van de rib. In totaal
werd ± 0,5 g botweefsel verkregen. De ope-
ratie vond plaats bij het staande dier onder
locale verdoving. Met behulp van wondhaken
werden de weefsels aan de buitenzijde van
het bot uiteen gehouden.

Het (ruwe) botmonster werd op het labora-
torium met gedestilleerd water schoon ge-
spoeld. Daarna werden met het blote oog
waarneembare verontreinigingen eruit verwij-
derd.

Het monster werd \\\'ervolgens gedroogd en
rnet aether geëxtraheerd. Tenslotte werden Ca,
Mg en P bepaald. Niet alleen in het bot-
monster, maar ook in de bloed-, speeksel-,
voer-, mest- en urinemonsters werden Ca en
Mg met behulp van atomaire absorptie spec-
trofotometrie bepaald. P werd gewoon spec-
trofotometrisch bepaald.

In bloed en urine werd hydroxyproline en in
urine werd kreatinine eveneens spectrofotome-
trisch bepaald. Een verhoogd hydroxypro-
line-gehalte is een aanwijzing voor bot-
afbraak. De veranderingen in hydroxypro-
line-gehalten van urine worden gerefereerd
aan die van de kreatinine-gehalten van de-
zelfde urine. De haematocriet werd bepaald
met de methode van de International Equip-
ment Company, Boston.

Ter vergelijking van de bloed-, speeksel- en
botgegevens werden 4 controledieren analoog
bemonsterd. Deze dieren hadden steeds circa
1,0% Ca in de droge stof van het rantsoen,
stonden de eerste 3 maanden van de proef-
periode op stal en gingen daarna in de wei.
De dieren waren vergelijkbaar met de proef-
dieren qua leeftijd, gewicht, kalfdatum en
melkproduktie.

Resultaten

De gemiddelde produkties van melk,
-vet en -eiwit weken in de naperiode
niet af van de verwachte produkties, ge-
baseerd op de gegevens uit de vooraf-
gaande periode. Gedurende 8 lactatie-
maanden gaven de dieren gemiddeld 18
kg melk per dag met een vetgehalte van
.3,72% en een eiwitgehalte van 3,31%.
Bij een lactatieperiode van 300 dagen
zou de melkproduktie 4900 kg per dier
hebben bedragen, met een spreiding van
4600 tot 5250 kg.

Ook de lichaamsgewichten bleken in de
naperiode niet beïnvloed te worden als
gevolg van de extra Ca-voorziening.
De uitscheiding van Ca via melk, mest
en urine en de Ca-opneming via het voer
staan vermeld in figuur 2. Hieruit blijkt,
dat de Ca-balans gedurende de eerste
5-6 lactatiemaanden negatief is, zij het
dat het verschil in balansuitslag per dier
per dag slechts enkele grammen be-
draagt. Na 7 maanden is de Ca-balans
gering positief bij hetzelfde lage Ca-ge-
halte van het rantsoen als \\oordien. In
de naperiode is de Ca-balans ook gering
positief. De Ca-excretie via de melk is
in de proefperiode hoger dan via de
mest; in de naperiode is het juist omge-
keerd.

De constante daling van de Ca-excretie
via de melk staat los van de Ca-opne-
ming, loopt parallel met de constante
daling in melkproduktie en is een gevolg
van een weinig veranderlijk Ca-gehalte
van de melk (1,2 g Ca per 1).

-ocr page 120-

Fig. 2 Gemiddelde Ca-uitscheiding per dier per dag via urine, mest en melk vergeleken met

Ca-opneming.

Ca

(s)

-r-

21/9

T-

6/7

T"

8/8

-r

4/5

T-

8/6

"T-

30/3

De Ca-excretie via de mest vertoont
grote overeenstemming met de Ca-op-
neming. De Ca-excretie via de urine is
laag. constant en onafhankelijk van alle
voorgaande parameters.
De reden, waarom de Ca-balansen tij-
dens het ongewoon lage Ca-niveau in
het proefrantsoen niet veel méér negatief
zijn geworden is af te leiden uit tabel 4.
Hieruit blijkt, dat de absorptiecoëfficiënt
van Ca omgekeerd evenredig is met het
Ca-percentage van het rantsoen (zie ook
figuur 3). Het hoogste absorptiepercen-
tage, dat tijdens de proef gemeten werd

-ocr page 121-

Tabel 4.

Absorptiecoëfficiënten en balansresultaten van Ca, F en Mg tijdens proef- en naperiode.

Periode

Rantsoen

Absorptie- en

verterings%

Balans

% Ca

Ca

P

Mg

droge
stof

Ca

P

Mg

I

0,21

63, 12

44,29

26,48

62,03

-9,3

-7.1

2,6

II

0,21

71,60

46,31

28,84

61,81

-2,2

-0,3

3.3

III

0,19

73,58

52,84

28,72

61,78

-2,3

5,0

3.4

IV

0,17

72,76

47,43

22,76

62,44

-3,1

-4,5

1.8

V

0,17

69,89

51,25

30,69

64,87

-2,7

4,0

4.2

VI

0,20

67,47

52,91

30,17

63,47

1,0

6,3

6,6

VII

0,44

33,56

44,43

26,89

66,63

3.7

8,4

3.1

Fig. 3. Negatieve relatie tussen schijnbare absorptiecoëfficiënt van Ca- en Ca-gehalte in de

droge stof van het rantsoen.

Schijnbare Ca-
absorptiecoëfficiënt

80.

\\

X- .

• \\

70.

i: gem. gegevens van 4 koeien

\\

\\

\\

\\

30 -

-r-

0,10

was 83,82%, het laagste 28,71% (tijdens
de naperiode).

De absorptiecoëfficiënten van P gedra-
gen zich onafhankelijk van de Ca-op-
netning en de Ca/P verhouding (varia-
tie van 0,4 tot 0,9, zie ook tabel 1). De
P-balansen zijn een aantal malen negatief
in dezelfde periode als waarin de Ca-
balansen negatief zijn. Dit wijst op af-
braak van de Ca- en P-complexen van
het bot, die afneemt met het verloop
van de lactatie. Opmerkelijk is ook, dat
30 0,40 0,50

0,20

percentage Ca in ds rantsoen

de Ca en P balansen het meest negatief
zijn, wanneer de absorptiecoëfficiënten
van Ca en P het minst hoog zijn (periode

I).

Een overzicht van de diverse reacties in
het lichaam van de dieren tijdens proef-
en naperiode wordt gegeven in figuur 4.
Na aftrek van de verschillen tussen proef-
en controlegroep tijdens de naperiode
( = voldoende Ca-voorziening voor bei-
de groepen) blijft van de verschillen
tijdens de proefperiode ( = verlaagde

-ocr page 122-

c .

<3 O

Si

2

a, ^
c

O »

O

e ï

/

-O

I I

t
O

I I I I I I I I

I I

III I

oooooooooooooo^

- (N* -" o" CT\' - - O

SI

Ca-vooi-ziening voor proefgroep) weinig
of niets over. Tijdens de proefperiode
stijgen zelfs bij beide groepen de Ca-
gehalten van het bot. De P-gehalten
van het bot van beide groepen verschil-
len nauwelijks. Het minder hoge Mg-
gehalte van het bot bij de controlegroep
valt samen met de weidegang.
Het Ca-gehalte van het bloedplasma
komt bij de proefgroep niet beneden
9 mg/100 ml. Overeenkomstig eerder ge-
dane waarnemingen is het anorganisch
P-gehalte van het bloedplasma tijdens
de stalperiode verhoogd (5).

Het Mg-gehalte van het bloedplasma is
steeds hoger dan 2.0 mg/100 ml.
In mei is de haematocriet bij de controle-
groep het laagst: 28%.

Onafhankelijk van het Ca-gehalte van
het rantsoen varieert het Ca-gehalte van
het speeksel bij de proefgroep van 1,3-
1,5 mg/100 ml. Op andere rantsoenen
zijn bij voldoende Ca-voorziening van
de controlegroep variaties in het Ca-ge-
halte van het speeksel mogelijk van 1,2-
1.9 mg/100 ml. Hieruit blijkt dat het
gevaarlijk is conclusies te trekken uit

-ocr page 123-

S S Sf

/

/

■ III I I

I I I

I I I I

S^ 5 °

O O /-s o o\'

Ca-gehalten van speeksel met betrekking
tot de Ca-voorziening.
Tijdens de weideperiode zijn Ca-, P- en
Mg-gehalten van het speeksel verlaagd.
Tabel 5 laat zien, dat het hydroxypro-
line-gehalte van bloedplasma aan onbe-
duidende veranderingen onderhevig is
a.g.v. de Ca-voorziening vanaf de 5de
balansperiode. De veranderingen in het
hydroxyproline-gehalte van de urine
worden gedekt door overeenkomstige
veranderingen in het kreatininegehalte,
zodat tegenover deze referentiemetmg
geen beïnvloeding van het hydroxyproli-
ne-gehalte kan worden aangetoond.
In een poging de activiteit van de Ca-
stofwisseling vast te stellen werden
bloedmonsters geanalyseerd, die genomen
waren tijdens de overgang van laag
naar normaal Ca-regiem. Figuur 5 geeft
de resultaten weer voor 2 paar proef-
dieren, waarbij het eerste paar vanaf
de namiddag van 14/8 en het tweede
paar vanaf de namiddag van 30/8 extra

-ocr page 124-

Ca in de vorm van CaCOs door het
krachtvoer tot een niveau van 0,44%
Ca in het totale rantsoen, ontvingen. Als
ware het een nawerking van de reeds
eerder vermelde gestegen Ca-absorptie-
coëfficiënt op het lage Ca-regiem, zo
stijgt bij verhoging van het Ca-aanbod
via het voer het Ca-gehalte van het bloed
voor korte tijd, om binnen maximaal
14 dagen weer blijvend op het oude
niveau terug te vallen. Het Mg-gehalte
van het bloedplasma reageert compen-
satoir ten opzichte van het Ca-gehalte.
Het P-gehalte en de haematocriet reage-
ren niet ten gevolge van de verhoogde
Ca-voedering. De verhoogde Ca-stof-
wisseling werd ook geconstateerd aan
het begin van de proef, toen bleek dat
de proefdieren gunstig reageerden op een
verstrekking van 125 g CaCOg ter pre-
ventie van melkziekte. Dieren die geen
e.Ktra CaCO^ ontvingen kregen prompt
melkziekte bij gebrek aan snel beschik-
baar voeder-Ca in voldoende kwantiteit.
Melkziektepreventie door middel van
CaCOs-giften per os bij dieren met een
kennelijk verlaagde Ca-stofwisseling op
hoge Ca-rantsoenen is niet effectief (7).

Discussie

De dynamiek van de Ca-stofwisseling is
duidelijk naar voren gekomen. De i^artus-
periode daargelaten blijken de proefdie-
ren in klinisch en fysiologisch opzicht
zonder bezwaar 16 maanden op een
niveau van gemiddeld 0,22% Ca in de
droge stof van het rantsoen te kunnen
leven en produceren. De melkproduktie
was niet gedaald, vergeleken met de
gemiddelde jaarcijfers van normale die-
ren op het proefbedrijf. Volgens de for-
mule van de Ca-behoeftenorm voor
melkvee: Ca = 16J 1,44M — 44
(3), waarbij Ca in g per dier per dag.
J in duizend kg melk per jaar en M in kg
melk per dag, zouden de proefdieren
gemiddeld ± 60 g Ca per dag nodig
hebben gehad gedurende de proefperio-
de. Bij een gemiddelde droge stofopne-
ming over dezelfde periode van 13,6 kg
betekent dit, dat 0,44^0 Ca in het rant-
soen noodzakelijk zou zijn. Deze behoefte
is het dubbele van wat onze dieren ont-
vingen. De proefdieren zouden over 16
maanden 16 x 30 x 2,2 x 13,6 = 14,4
kg voeder-Ca ofwel ca. 7 kg lichaams-
Ca tekort gekomen zijn. Volgens Ho-,
g a n en N i e r m a n (4) bezit een rund
j
van 500 kg echter niet meer dan 6-7 kg
Ca, terwijl vervolgens uit dit onderzoek
blijkt, dat het Ca-gehalte van het bot
normaal blijft, evenals het Ca-gehalte
van bloedplasma c.q. speeksel en het
hydroxyproline-gehalte van bloed en
urine. Niets wijst op Ca-uitputting, be-
halve de negatieve Ca-balans van ge-
middeld 3,7 g per dag gedurende 5,5
maand van de lactatie.
Deze negatieve balans treft men echter
ook aan bij veel hogere Ca-gehalten van
het voer (6) en is volkomen normaal te
achten. Voorts blijkt het rund in staat
de absorptie van Ca te verdubbelen bij
een gehalveerd Ca-aanbod! Extrapole-
rend zou bij een absorptiecoëfficiënt van
100 het rantsoen ± 0,15% Ca behoeven
te bevatten om aan de behoefte te vol-
doen.

Tabel 5. Hydroxyprolinegehalten in bloed en urine (etmaalmonster), vergeleken met kreati-
ninegehalten in urine bij proef- en controlegroep.

Bloedplasma
hydroxyproline
(mg/
100 ml)

Urine
hydroxyproline
(mg/
100 ml)

kreatinine
(mg/
100 ml)

periode

proef contr.

proef contr.

proef contr.

V

0,2 0,1

1,9 1,5

0,14 0,07

VI

0.2 0,2

1,4 1,1

0,10 0,07

VII

0,1 0,1

0,5 1,0

0,08 0,10

De afwezigheid van gebreksverschijnse-
len tijdens onze proef bevestigt de ver-
onderstelling, dat 0,20% Ca in het voer
boven de absolute minimum behoefte-

-ocr page 125-

Fig. 5. Overgang van laag naar hoger Ca in het voer voor 2 paar dieren op 2 tijdstippen:

14/8 en 30/8, om 16.00 uur.

BLOEDPIASMA

II

[mg/100 ml)
10 _

S/IOO ml)
6

/

/

mg/100 ml)
3 _

36 _
natocriec

m

van koe 7 en 67
- - -gem. van koe 35 en 42

norm ligt. Deze hypothese is waard onder
verschillende praktijkomstandigheden ge-
toetst te worden.

Het melkziekteprobleem staat hier los
van. Bij hoge Ca-gehalten in het voer
bestaat eveneens gevaar voor melkziekte.
Dat een rund met 3% Ca in de droge
stof van het hchaam (4) en met 0,2-
1 % Ca in de droge stof van het rantsoen
melkziekte krijgt lijkt eerder een gevolg
van onvermogen tot snelle Ca-resorptie
en -absorptie dan van een deficiënte
voeding.

Speciale voedingsmaatregelen, evenals
injecties, kunnen ertoe bijdragen, dat dit
onvermogen wordt opgeheven (7).
In de onderhavige studie wordt met
absorptie de schijnbare absorptie be-
doeld. Het verschil met de werkelijke
absorptie vormt de endogeen faecale Ca-
fractie, die kleiner is naarmate de wer-
kelijke absorptie-coëfficiënt stijgt. De
endogene Ca-fractie is van belang voor
de berekening van de netto Ca-behoefte.
In onze proef is de bruto Ca-behoefte
getoetst. Deze bruto-behoefte werd uit-
gedrukt in % van de droge stof van het
totaal rantsoen. Dit is verantwoord, om-
dat het Ca-gehalte van de melk nage-
noeg constant is én omdat het verband
tussen melkproduktie boven 10 kg en
opgenomen droge stof lineair verloopt
(2).

Terugkerend naar de aanleiding van het
onderzoek, zoals omschreven in de in-
leiding, kan uit het hier verrichte onder-
zoek worden afgeleid, dat er geen reden
is tot bijvoeding met Ca, wanneer op
sommige percelen gras voorkomt met
Ca-gehalten die net onder de 0,40%
liggen.

-ocr page 126-

LITERATUUR

1. COMV: Tracing and treating mineral disorders in dairy cattle, Pudoc, Wageningen, 1973.

2. CVB: Voedernormen voor de Landbouwhuisdieren en voederwaarde der veevoeders, Cen-
traal Veevoederbureau, 27, 1973.

3. Frens, A. M.; Over de kwantitatieve behoeften van het rundvee aan mineralen. Land-
bouwk. Tijdschr., (1950).

4. Hogan, A. G. and Nierman, J. L.: Studies in animal nutrition. VI. The distribution
of the mineral clements in the anima! body as influenced by age and condition.
.Missouri
Agr. Expt. Sta. Res. Bull.,
107, (1927).

5. Leeuwen, J. M. van: Keukenzout in de rundveevoeding. Fysiologisclie gevolgen van
de verstrekking van keukenzout in natriumarme en niet-natriumarme rantsoenen. Pudoc.
Wageningen, 1970.

6. Ramberg, C. F. Jr., Mayer, G. P., K r o n f e 1 d, D. S., P h a n g, J. M. and B e r-
m a n, M.: Calcium kinetics in cows during late pregnancy, parturition and early lactation.
Am. ]. of Physiol., 219, 1166, (1970).

7. W e s t e r h u i s, J. H.: Parturient hypocalcaemia prevention in parturient cows prone to
milk fever by dietary measures. Pudoc, Wageningen, 1974.

BOEKBESPREKING

DIE FEINSTRUKTUR DER LEUKOZYTEN DER HAUSGEFLÜGELS
H. Enbergs

(Suppl. Zentralbl. f. Veterinärmedizin, 22)

De biologische essentie van de verschillende
typen leucocyten is de laatste jaren boven
elke twijfel verheven.

Er zijn dan ook een hele reeks publikaties
verschenen op het gebied van de functionele
morfologie van deze celtypen.
Het merendeel van deze publikaties is echter
gewijd aan cellen van zoogdieren, in het bij-
zonder de mens.

Het hier gegeven overzicht van de leucocyten
van een aantal gedomesticeerde vogelsoorten
vormt hierop voor de op dit gebied werkzame
onderzoeker een welkome aanvulling.
Bij de behandeling van elk celtype wordt eerst
een kort overzicht gegeven van de stand van
kennis omtrent de functie van de desbetref-
fende cel, gevolgd door een vergelijkende be-
schrijving van de ultrastnictuur van dit cel-
type bij de verschillende vogelsoorten. Uiter-
aad gaan deze beschrijvingen vergezeld van
een groot aantal electronenmicroscopische op-
namen.

Deze opnamen wekken de indruk, dat bij het
maken van de clichc\'s nogal wat verliezen in
de detaillering zijn opgetreden ten opzichte
van de originele opnamen, iets wat de waar-
de van deze publikatie overigens slechts in
geringe mate beïnvloedt.

In het geval van de granulocyten typen werd
tevens een tabellarisch overzicht opgenomen
van de verschillen in ultrastructuur van het
desbetreffende celtype bij de diverse diersoor-
ten.

In deze tabel wed tevens een aantal zoog-
dieren opgenomen.

Mede door de uitgebreide literatuuropgave
(ca. 40 items) is dit werkje een waardevol
startpunt voor al diegenen die zich in dit ge-
bied van de haematologie willen verdiepen.

]. van Loo.

-ocr page 127-

EEN OVERZICHT OVER HET VOORKOMEN VAN ANTI-
LICHAMEN TEGEN VERSCHILLENDE SEROGROEPEN VAN
HET SPECIES LEPTOSPIRA INTERROGANS BIJ ENKELE
HUISDIERSOORTEN IN NEDERLAND

Review of the Incidence of Antibodies to Various Serological Groups of the Species
Leptospira interrogans in a Number of Farm Animals in the Netherlands

W. K. W. HILL1) en C. D. WEENINK-VAN LOON2)

Samenvatting

De resultaten werden beschreven van serologische onderzoekingen, uitgevoerd in de jaren
1969-1974 van uit Nederland afkomstige runderen (19.607), varkens (6.348), honden (182)
en paarden (88) ten opzichte van het species
Leptospira interrogans.

Als antigeen voor de micro-agglutinatietest werden gebruikt levende culturen van de serotypen
pomona, icterohaemorrhagiae, canicola, guidae (serogroep tarassovi), grippotyphosa en sejroe.
Uit het verkregen cijfermateriaal blijkt, dat 7,67% van de onderzochte runderen, 22,21% van
de varkens, 36,81% van de honden en 92,05% van de paarden antilichamen vertonen ten
opzichte van serotypen van het species
Leptospira interrogans. Runderen en paarden waren
het meest met de serotypen icterohaemorrhagiae en grippotyphosa geïnfecteerd, varkens met
icterohaemorrhagiae en tarassovi en honden met icterohaemorrhagiae en canicola. Het voor-
komen van pomona speelt in Nederland nog geen rol. Op grond van statistische gegevens kan
worden aangenomen, dat in Nederland infecties met grippotyphosa bij runderen tot abortus
leiden.

Summary

Report on the results of serological studies on the species Leptospira interrogans in cattle
(19,607), swine (6,348), dogs (182) and horses (88) from the Netherlands during the period
from 1969 to 1974.

Living cultures of the serotypes of pomona, icterohaemorrhagiae, canicola, guidae (Tarassovi
■serological group), grippotyphosa and sejroe were used as antigen in the micro-agglutination
test.

The numerical findings showed that antibodies to serotypes of the species Leptospira inter-
rogans
were present in 7.67 per cent of the cattle, 22.21 per cent of the pigs, 36.81 per cent
of the dogs and 92.05 per cent of the horses studied. Infection with the serotypes of ictero-
haemorrhagiae and grippotyphosa was most common in cattle and horses, icterohaemorrhagiae
and tarassovi were most common in swine and icterohaemorrhagiae and canicola were most
common in dogs.

The presence of pomona is not a factor in the Netherlands. In view of statistical findings,
grippotyphosa infections in cattle may be assumed to result in abortion.

I. Inleiding serotypen. Het percentage sera met een
Enkele auteurs hebben hun serologische titer van 1 : 100 of hoger lag, afhankelijk

bevindingen beschreven ten opzichte van van het serotype, tussen 0,1% en 3,9%.
het voorkomen van serogroepen van het Donker-Voet (7) vond in 1961 bij

species Leptospira interrogans bij huis- sera van 1.322 Nederlandse runderen,
dieren in Nederland. Zo onderzocht waarvan 252 hadden geaborteerd, 5

Wolff (22) 481 sera van Nederlandse positieve titers (0,378%) van 1 : 10() en

slachtrunderen met de micro-agglutina- hoger. Akkermans en Hill (1)

tietest ten opzichte van verschillende rapporteerden over het voorkomen van

1  Dr. W. K. W. Hill; Wetenschappelijk medewerker. Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Postbus 6007, Rotterdam 7.

2  Mevr. C. W. Weenink-van Loon; Laboratoriumassistente, Centraal Diergeneeskundig
Instituut, Postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 128-

Diersoort

Jaar: 1969

1970

1971

1972

1973

1974

Totaal

Runderen

440

1424

3755

3285

3926

6777

19607

Varkens

660

657

679

1337

1532

1483

6348

Honden

36

20

26

19

30

51

182

Paarden

5

1

0

0

76

6

88

Totaal

1 l4l

2102

4460

4641

5564

8317

26225

abortus bij varkens ten gevolge van in-
fecties met het serotype tarassovi. Ha r t-
man et al. (9) maakten melding van
het isoleren van het serotype lora (sero-
groep australis) uit een big. W o 1 f f
et
al.
(24) isoleerden de serotypen bratis-
lava en sorex-jalna uit egels.
Op grond van de bij het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut te Rotterdam
verrichte routine-onderzoekingen ten op-
zichte van leptospirose was de indruk
ontstaan, dat de frequentie van de posi-
tieve serologische bevindingen, in verge-
lijking met de onderzoekingen van
Wolff en Donker-Voet, de laat-
ste jaren was toegenomen. Daarom leek
het gewenst het bij het C.D.I. aanwezi-
ge cijfermateriaal over de jaren 1969-
1974 te analyseren.

2. Materiaal en methoden

2.1. Sera

Er werd gebruik gemaakt van de in de jaren
1969 tot 1974 verkregen resultaten van on-
derzoek van sera van runderen, varkens,
honden en enkele paarden, die deels voor
diagnostische doeleinden, deels in verband
met exportvergunningen werden opgezonden.
Tabel 1 geeft een overzicht van het totale
aantal onderzoekingen in deze periode.

2.2. Micro-agglutinatietest (MAT)

De behandeling van de sera, het bereiden van
de antigenen en het uitvoeren van de M.\'VT
werden eerder beschreven (1). De onderzoe-
kingen in dit artikel betreffen de serotypen
pomona, icterohaemorrhagiae (AB)1), cani-
cola, guidae (serogroep: tarassovi), grippoty-
phosa en sejroe.

Wanneer een serummonster een positieve
reactie geeft met een van deze serotypen, wil
dat zeggen dat er antilichamen circuleren
tegen de serotypen van de serogroep waartoe
het agglutinerende serotype behoort.
Praktisch kan worden aangenomen dat anti-
lichamen tegen het agglutinerende serotype
aangetoond worden, daar alleen dit serotype
uit deze serogroep in Nederland werd ge-
ïsoleerd (6).

De antigenen werden bereid uit de volgende
referen tiestammen:

serotype:

copenhageni

canicola

pomona

grippotyphosa

guidae

sejroe

referentiestam:

M 20 Wijnberg
hond Utrecht IV
pomona
Duyster
RP 29
M 84

De sera werden onderzocht in de verdunnin-
gen vanaf 1:100 tot en met 1:3200. Als titer-
grens werd die verdunning gekozen die, in
vergelijking met de antigeencontrole, nog
50% vrijliggende micro-organismen vertoon-
de (22).

Om zeker te zijn van de agglutinabiliteit van
de gebruikte leptospirenculturen werden con-
trolereacties uitgevoerd met in konijnen be-
reide antisera en het homologe antigeen. Een
50%-verdunning van de levende cultuur (1
deel cultuur -t- 1 deel bufferoplossing) diende
als vergelijkingsmaatstaf om het aantonen
van de 50%-grens te vergemakkelijken en in
zekere mate te objectiveren.

1  Bij de onderzoekingen werd de complete vorm van de serogroep Icterohaemorrhagiae stam
Wijnberg gebruikt. Volgens de nieuwe nomenclatuur wordt dit serotype „copenhageni"
genoemd.

Voor de duidelijkheid wordt in de tekst echter nog de oude benaming „icterohaemorrha-
giae" gebruikt.

-ocr page 129-

-3 1-3

O O

rt c

SS, (U

pi (B

M t--

B

O.
(B

T

N
O
O
ff
r

n>

•a t3
(!)
m
n \'1

*
*

o

c

fl>

^
p.

(T)

3

s n

p- X
a (1)
3 3
m

O-
(D

m

0

H-

m

01
o

c

y.

h

Ö^
VJJ

VJI

Cl

cr\\ .pr

ro
O

ru

VD
Q

a\\

O

Vjl
ro
jï-

O

Ch
^

O

UI

ro -J

ro

CD

00
^

O

00
s

O

UI
&

ro

_

ro

ON
^

v>t

ro

^

-j

co
UI

0^

UI

Vjl ^
VJI V.»

ro

^

ON
ro

ro

4=-

^ 3

UI
O

c
!l>
PJ
M

-

s

s

CD to

*

cfD*

3

■o-
p

a

3\'
a.

P)
g

c

P)

§
p-

co
-1
N
O

3. Resultaten

Tabel 2 geeft een overzicht van het
verkregen aantal serologisch positieve
bevindingen, verdeeld naar diersoort en
jaar. Uit dit overzicht blijkt dat, on-
danks een jaarlijks stijgend aantal onder-
zoekingen, het percentage positieve be-
vindingen in de observatieperiode terug-
gelopen is. In 1969 werden bij 1141
onderzochte dieren 14,29% positieve
resultaten vastgesteld, tegenover 7,85%
bij 8.317 dieren in 1974.

Bij de diverse diersoorten was over alle
jaren tezamen de frequentie van de posi-
sieve reacties verschillend. Bij runderen
was het percentage het laagst nl. 7,67%,
hetgeen toch nog ca. 20 maal meer is
dan door D o n k e r-V o e t (7) in 1961
werd vastgesteld. Het aantal positieve
bevindingen bedroeg bij varkens 22,21%,
bij honden 36,81% en bij paarden
92,05%.

Ofschoon bekend is dat leptospireinfec-
ties bij paarden frequent voorkomen.

-ocr page 130-

ON

O ON

CN

LfN

ON

^ ON
OJ

ru

00
00

ON

C\\J

lA OJ

O

O
t--

ON

VD

Cvj

00

ON

N-

tn

CO

cnI

fA

KA
o"

o

On

2 ^

— in

LfN

ITN

\\o

OJ

t—
^ OJ

CO

o

CO

cy

CVl

ON
LPl

LfN

co

m

OJ

O

OJ

cy
vo

o

OJ

O

CT\\

O
in

o
in

m

0)
td
•H

bO
td
x;

0
cfl
•H

bO
tS

ja

m
O

o
a

Q.

o
E
o

CD

O
Sh
<D
-P

o
x;
a

4?
o

a o
a o

O
§

Ifl

jS
o

0)

a.

^

o

ÏH

<u
CO

ö
g

E
O

a

nioet het verkregen percentage wegens
het geringe aantal onderzochte sera (88
stuks) met enige reserve worden be-
keken.

Tabel 3 geeft over de jaren 1969-1974
de frequentie weer van positieve serolo-
gische reacties ten opzichte van de ver-
schillende serogroepen bij runderen. De
meeste positieve bevindingen betreffen
icterohaemorrhagiae en grippotyphosa,
waarvan het percentage resp. 41,36%
cn 48,87% bedraagt (aantal positieve
bevindingen bij het rund = 100% zie
tabel 2).

De serotypen pomona, canicola, tarassovi
en sejroe zijn bij runderen in Nederland
van ondergeschikt belang. Bij verdeling
van de gevonden titers ten opzichte van
icterohaemorrhagiae in titers lager dan

-ocr page 131-

Tabel 4-. Serologische bevindingen bij runderen ten opzichte van de serotypen icterohaemorrhagiae en grippotyphosa gebaseerd op het
aantal onderzochte runderen.

Serotype

icterohaemorrhagiae

grippotyphosa

Jaar

Totaal

100^

alle titers

titers

> 400

alle

titers

titers

1 > 400

aantal

aantal

^

aantal ^

aantal ^

1969

440

2

0,45

1

0,23

12

2,73

2

0,45

1970

1424

301

21 ,14

3

0,21

5

0,35

2

0,14

1971

3755

14

0.37

3

0,08

69

1,84

45

1 ,20

1972

3285

94

2,86

14

0,43

372

11,32

l4l

4,29

1973

3926

104

2,65

14

0,36

151

3,85

46

1,17

1974

6777

107

1,58

12

0,18

126

1,86

78

1,15

^ 19607

622

3,17

47

0,24

735

3,75

314

1 ,60

cn
co
oo

-ocr page 132-

Tabel 5. Overzicht betreffende het voorkomen van de verschillende serotypen bij het varken.

Serotype

Jaar: 1969

1970

1971

1972

1973

1974

Totaal

pomona

A

3

0

1

3

8

5

20

B

2,24

0,0

0,63

0,85

2,94

1,38

1 ,42

Icterohaemorrhagiae

A

20

21

27

116

126

186

496

^ 200

B

11,93

15,79

17,20

33,04

46,32

51,24

35,18

icterohaemorrhagiae

A

2

2

3

9

15

20

51

^ 400

B

1 A9

1,50

1,91

2,56

5,51

5,51

3,62

canicola

A

1

0

2

10

3

8

24

B

0,74

0

1 .27

2.85

1,10

2,20

1,70

tarassovi

A

10

1 1

20

25

12

23

99

^ 200

B

7,46

8,27

12,74

6,55

4,41

6,34

7,02

tarassovi

A

8i

82

78

126

77

81

525

> 400

B

60,45

61,65

49,68

35,90

28,31

22,31

37,23

grippotyphosa

A

4

1

16

18

5

17

61

B

2,99

0,75

10.19

5,13

1,84

4,68

4,33

sejroe

A

13

16

10

46

26

23

134

B

9,70

12,03

6,37

13,11

9,56

6,34

9,50

Totaal per jaar = IC

)05È

134

133

157

351

272

363

1410

A — aarï fll

00
O

-ocr page 133-

1 : 400 en titers van 1 : 400 en iioger1),
vertoont de laatste groep een relatief
constante frequentie (tussen 0,93% en
5,11%).

Bij grippotyphosa echter ziet men over
de jaren 1971-1974 een toename van het
aantal sera met hoge titers. Het in 1970
veelvuldig voorkomen van lage titers
ten opzichte van icterohaemorrhagiae
\'91.98%) kunnen wij niet verklaren.
.•\\angezien de overeenkomstige resultaten
bij \\-arkens (tabel 5) geheel in het kader
liggen van die van andere jaren, kunnen
fouten in de techniek of interpretatie
worden uitgesloten.

In tabel 4 worden voor de eerder ge-
noemde serotypen het totale aantal on-
derzochte rundersera per jaar en het
voorkomen van significante titers en van
alle titers bij deze sera tegenover elkaar
gesteld.

Voor het berekenen van de percentages
werd uitgegaan van het totale aantal in
de verschillende jaren ondei-zochte run-
deren. Het blijkt, dat bij grippotyphosa
positieve bevindingen in het algemeen
en significante titers in het bijzonder
frequenter voorkomen dan bij ictero-
haemorrhagiae. Dit geldt voor alle jaren
met uitzondering van 1970. In dit jaar
kwamen meer icterohaemorrhagiaetiters
voor.

De tabellen 5 en 6 geven de overeen-
komstige cijfers voor varkens weer. De
meest voorkomende serotypen bij var-
kens zijn icterohaemorrhagiae (38,80%)
en tarassovi (44,25%). Relatief hoog is
het aantal positieve serologische bevin-
dingen ten opzichte van sejroe (9,50%).
Grippotyphosa-, canicola- en pomona-
antilichamen werden slechts zelden aan-
getoond. Bij icterohaemorrhagiae zijn de
meeste titers lager dan 1 : 400 (35,18%).
Titers hoger dan 1 :400 komen slechts
bij 3,62% van de gevallen voor. De
tendens tot het voorkomen van positieve
bevindingen neemt zowel bij lage als bij
hoge titers in de loop der jaren toe. Bij
de titers ten opzichte van tarassovi ziet
men, dat gedurende de observatieperio-
de de lage titers relatief constant zijn
(ttissen 4,41% en 12,74%, totaal 7,02%),
terwijl bij de significante titers een dui-
delijke daling optreedt (tussen 22,31%
en 61,65%, totaal 37,23%).
In tabel 6 zijn de percentages weerge-
geven uitgaande van het totale aantal
per jaar onderzochte varkens.
Wanneer men alle bevindingen in aan-
merking neemt, is het percentage van de
titers ten opzichte van icterohaemorrha-
giae bijna gelijk aan dat van de titers
ten opzichte van tarassovi (resp. 8,62%
en 9,83%).

Een duidelijk verschil blijkt echter te be-
staan bij de frequentie van voorkomen
van de significante titers, die bij taras-
sovi 10 maal hoger ligt dan bij ictero-
haemorrhagiae (resp. 8,27% en 0,80%).
In die tijd bezien zijn de tendensen aan
elkaar tegengesteld. Terwijl de titers ten
opzichte van icterohaemorrhagiae in
1969 tot 1974 toenemen, is er over deze
periode ten opzichte van tarassovi een
daling te zien.

Tabel 7 vermeldt het resultaat van on-
derzoekingen, die uitgevoerd werden om
na te gaan of er een statistisch verband
bestaat tussen het optreden van abortus
bij runderen en het aantonen van anti-
lichamen ten opzichte van grippotyphosa.
Zo werden in 1973 2.900 bloedmonsters
van runderen bestemd voor export on-
derzocht en werden de resultaten ver-
geleken met die van 2 andere groepen
(2.539 runderen) waarvan een abortus-
ananmese bekend was. Bij de export-
dieren had slechts 0,55% een titer ten
opzichte van grippotyphosa, terwijl bij
de beide andere groepen resp. 14,-95%
en 14,12% van de runderen een titer
ten opzichte van dit serotype hadden.
Tabel 8 geeft een overzicht van de hoog-
te van de bij honden gevonden titers
ten opzichte van de diverse serotypen.
Het meest weidden antilichamen ten op-
zichte van icterohaemorrhagiae aange-
toond. Voor canicola betrof dit ongeveer
de helft.

De titerverdeling is voor beide serotypen
gelijk; ca. 35% betreft titers lager dan
1 : 400. Eenmaal werd ten opzichte van

1  Een titer van 1:400 en hoger wordt hier als significant beschouwd.

-ocr page 134-

Tabel 6. Serologische bevindingen bij varkens ten opzichte van de serotypen icterohaemorrhagiae en tarassovi gebaseerd op
het aantal onderzochte varkens.

CO
ro

Serotype

icterohaemorrhagiae

tare

issovi

Jaar

Totaal
= 100^

alle titers

titers

> 400

alle titers

titers > 400

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

1969

660

22

3.33

2

0,30

91

13.79

81

12,27

1970

657

23

3,50

2

0.30

93

14,16

82

12,48

1971

679

30

4,42

3

0,44

98

14,43

78

11,49

1972

1337

125

9,3^

9

0,67

149

11,14

126

9,42

1975

1532

l4l

9.20

15

0,98

89

5.81

77

5,03

1974

206

13.90

20

1.35

104

7,01

81

5,46

)

6348

547

8,62

51

0,80

624

9.83

525

8,27

-ocr page 135-

ltd

lo

l>

PJ KJ

O- d

0 3
4 Cl.
c  (D
C 4

01 (T

(D OJ

3 3 C

N [5 3

S e e-

3 3 n>

O. ID 1

H- W (D

3 (D 3

m

fl) Q- 3

a H- ro

O

w a>

O-

O
O

O

3

O.
a

c

O"
(t

g
m

c -

il
<0 (O

0

•a

m

(O

S

1

3

UI
VD

-ö-
O

s-

ru

co
00

OQ
PJ
ct
H*

ro
i-ti

c

3

a.

O
3

a.

ru

VjJ
Ul

oq

H*
•O

o
o

Ul
Ul

ro

to

M
to

pomona en ten opzichte van sejroe een
lage titer aangetoond.
■Aangezien mede-agglutinatie bij ictero-
haemorrhagiae en canicola voorkomt,
werden hier telkens de hoogste titer-
waarden vermeld.

Tabel 9 geeft een overzicht van de hoog-
te van de bij paarden gevonden titers
ten opzichte van de diverse serotypen.

Hier komen icterohaemorrhagiae en
grippotyphosa het meest voor. Canicola
geeft nog 6 positieve resultaten. De titers
tegen canicola liggen echter evenals 3
gevallen bij tarassovi en 2 gevallen bij
sejroe in het lage titerbereik.
Opvallend is de reactie van een paard
ten opzichte van pomona met een hoge
titer.

-ocr page 136-

4. Discussie

Leptospirose is een zoönose van inter-
nationale betekenis. Serotypen van het
species
Leptospira interrogans werden bij
de verschillende diersoorten over de ge-
hele wereld aangetoond. Dragers van
leptospiren kunnen zijn: ratten, verschil-
lende muizensoorten, egels, vleeseters,
insecteneters, vleermuizen, herten, hazen,
huisdieren, vogels, vissen en reptielen.
Mensen en dieren worden meestal ge-
infecteerd door direct of indirect contact
met de urine van de dragers. Overdracht
door urine speelt een belangrijke rol als
gevolg van de localisatie en vermeerde-
ring van de leptospiren in de tubuli van
de nieren, hetgeen tot een leptospirurie
leidt.

De voornaamste dragers en uitscheiders
van pathogene leptospiren in Nederland,
die runderen, varkens, paarden en hon-
den kunnen besmetten zijn: verschillende
ratten.soorten voor icterohaemorrhagiae,
de veldmuis voor grippotyphosa, varkens
voor tarassovi en honden voor canicola
en icterohaemorrhagiae. Bovendien kun-
nen ook alle acimt zieke dieren bij een

Serotype

100 200 400 800 l600 3200 > 3200

Totaal

icterohaemorrhagiae

canicola

pomona

sejroe

7 8 9 7 5 5 1
4 4 6 3 2 1 3
1
1

42
23
1
1

Totaal negatief

115

Totaal

182

Tabel 9. Onderverdeling der titers van de in de periode 1969-1974 onderzochte paarden.

Serotype

100

200

400

800

Totaal

pomona

1

1

icterohaemorrhagiae

15

19

7

3

44

canicola

6

6

tarassovi

3

3

grippotyphosa

1

11

11

2

25

sejroe

2

2

Negatief

7

Totaal

88

-ocr page 137-

optredende leptospirurie een bron voor
verdere verspreiding zijn.
In bepaalde landen zijn vaak specifieke
serotypen inheems. Zo wordt de varkens-
leptospirose in Amerika en andere lan-
den door pomona veroorzaakt, terwijl in
Nederland sinds vele jaren slechts taras-
sovi en icterohaemorrhagiae de voor-
naamste rol spelen.

Percentages positieve sera
verscheidene

Auteur

Over de mate van het voorkomen van
infecties met leptospiren bij huisdieren
bestaan op basis van serologische onder-
zoekingen veel literatuurverwijzingen.
Het onderstaande overzicht, dat geens-

ten opzichte van het species Leptospira interrogans, gevonden door
auteurs in diverse landen en bij diverse diersoorten.

Diersoort

Land

1. Zaharija, J.;
I\'remzl, D.
1955 (25)

paard

90,55

Kroatië

<_\'. Kolochlne-Erber, B. ;
Mailloux, M.

1 9C0 Ml)

varken

21,3

Frankrijk

y. Buchrneiser, R.

1962 (2)

rund

22,5

Oostenrijk

\'1. Fritzsche, K. ;
Kchl, D.

1963 (8)

rund
hond

12
27

West-Duitsland

5. Hecepljaev, S.R.

1964 (17)

varken

47,5

Rusland

6. opradbrow, P.W.
1964 (20)

rund
varken

29,52

42,10

Australië

7. Vicentijevic, C.
UM (21 )

varken

14,0

Servië

8. Lakatos, M.

1965 (12)

rund
varken

39

89

Oost-Homgarije

9. lataste-Dorolle, C.

1965 (13)

rund

17,5

Frankrijk

10. Zaliarlja, J.;
Peric, M

1965 (26)

varken

50,97

Kroatië

1 1 . Miclma, S.W.

1967

rund
varken
paard

40

38,6
80

Engeland

1:?. Mailloux, P.
1970 (14)

rund

27

Marokko

13- NicolcGcu, M. ;
Oprisan, R.

1971 (18)

paard

73

Roemenië

14. Dabernat, H.;
lareng, M.;
Mailloux, M.
(5)

rund

30

Frankrijk

15- Raetz, G. ;
Herr, W.

1973 (19)

rund

12

Oost-Duitsland

-ocr page 138-

zins volledig is, maakt een vergelijking
mogelijk met de in Nederland bestaande
situatie.

In Nederland werden, uitgaande van
het aantal onderzochte runderen in het
tijdvak 1969-1974, 7,67% positieve be-
vindingen vastgesteld.
Dit cijfer ligt nog beneden de laagste
waarden uit bovenstaand overzicht en
ver van de hoogste waarde van 40%.
Bij varkens ligt het berekende percentage
van 22,21% eveneens bij de lage grens
van de uit andere landen vermelde
waarden.

De bij honden verkregen waarde van
36,81% Hgt in de nabijheid van de in
dit overzicht vermelde percentages. Bij
paarden ligt de verkregen waarde van
92,05% iets hoger, waarbij echter nog-
maals gewezen moet worden op het rela-
tief gering aantal paarden dat onder-
zocht werd.

Bij analyse van de in de tabellen weer-
gegeven cijfers kan het volgende worden
vastgesteld:

Runderen zijn het meest geïnfecteerd
met de serotypen icterohaemorrhagiae en
grippotyphosa. Het aantal positieve be-
vindingen bedraagt voor deze serotypen
resp. 41,36% en 48,87%. Uitgaande van
het totale aantal onderzochte runderen
liggen de positieve bevindingen bij beide
serotypen dicht bij elkaar (resp. 3,17%
en 3,75%).

Beschouwt men echter de significante
titers, die op een recente infectie kunnen
wijzen, dan is het aantal infecties bij
grippotyphosa hoger (1,6% tegenover
0,24%). Toch is chronologisch bezien
geen duidelijke toename van positieve
bevindingen te onderkennen. VVel wor-
den enkele getallen gezien, die sterk van
het gemiddelde percentage afwijken, nl.
bij icterohaemorrhagiae in 1970 en 1971,
alsmede bij grippotyphosa in 1972. Een
verklaring van deze afwijkingen ten op-
zichte van grippotyphosa zou het perio-
dieke optreden van veldmuisplagen kun-
nen zijn.

Ook vele andere oorzaken kunnen een
rol spelen, zoals de jaarlijkse hoeveelheid
neerslag in bepaalde gebieden in Neder-
land, plaatselijke bestrijdingscampagnes
tegen verschillende knaagdieren, de her-
komst van de bloedmonsters uit verschil-
lende streken van het land met ge-
varieerde bodemgesteldheid en -bewer-
king.

Bij varkens komen de meeste positieve
bevindingen voor bij icterohaemorrha-
giae en tarassovi (resp. 38,80% en
44.25%), Een analyse van het optreden
van significante titers laat in het verloop
der jaren bij icterohaemorrhagiae een
toename en bij tarassovi een afname zien.
Deze afname zou verklaard kunnen wor-
den door het feit, dat zeugen de laatste
jaren niet meer regelmatig buiten ko-
men, maar in de stallen worden vastge-
bonden. In al die jaren ligt in deze
groep echter de frequentie van het voor-
komen voor tarassovi belangrijk hoger
(8,27%) dan voor icterohaemorrhagiae
(0,80%) beoordeeld op basis van het
aantal onderzochte varkens.

Uit tabel 8 blijkt, dat bij honden anti-
lichamen ten opzichte van icterohaemor-
rhagiae en canicola frequent voorkomen.
Bij honden wordt de infectieketen hoofd-
zakelijk door contact van dier met dier
in stand gehouden. De knaagdieren, bijv,
ratten, spelen hier een geringe rol. Anti-
lichamen als gevolg van entingen kumien
buiten beschouwing worden gelaten, om-
dat serumtiters na entingen meestal be-
neden de titer 1 : 100 liggen.
Bij paarden komen kennelijk infecties
voor met dezelfde serotypen, die ook
voor de meeste infecties bij runderen
verantwoordelijk zijn.
Hier zijn vooral drinkwater en voer be-
smet met urine van knaagdieren de meest
voorkomende infectiebronnen.

Van de in Nederland voorkomende sero-
typen kunnen vooral grippotyphosa, ta-
rassovi en canicola de oorzaak van abor-
tus bij nmdereri zijn (3, 4, 10, 16). Daar
echter titers ten opzichte van tarassovi
en canicola hier slechts in geringe mate
werden aangetoond (tabel 3), is niet aan
te nemen, dat deze serotypen hierbij een
rol spelen. Daarom werden de onder-
zoekresidtaten van exportrunderen ten
opzichte van grippotyphosa vergeleken
met overeenkomstige resultaten van twee

-ocr page 139-

andere groepen runderen, waarvan een len oin insleep van dit serotype te ver-
abortusanamnese bestond. (Exportrunde- hinderen, zijn daarom gewenst,
ren groep A; runderen met abortus- Bovendien zal het raadzaam zijn derge-
anamnese groep B en C). Bij groep B lijke onderzoekingen voort te zetten in
was een infectie met
Brucella abortus de richting van het voorkomen van Iep-
en in groep C bovendien een infectie tospiren bij andere dan huisdieren, ten-
met Chlamydia door serologisch onder- einde een indmk te krijgen over de ver-
zoek uitgesloten. spreiding van de verschillende serotypen
De cijfers van tabel 7 wijzen duidelijk van leptospiren over de verschillende
op de mogelijkheid, dat infecties met streken van Nederland,
grippotyphosa bij Nederlandse runderen
oorzaak van abortus kunnen zijn.

Dankbetuiging

T^ , , .., . . Een bijzonder woord van dank wordt gericht

Een belangrijke constatering is voorts, jj,. h. D i k k e n van het Koninkhjk

dat momenteel infecties met het serotype instituut voor de Tropen voor het verstrekken

pomona bij varkens en runderen in Ne- van leptospirenculturen, controlesera en voor

derland uiterst zeldzaam zijn. Maatrege- waardevolle informaties en suggesties.

LITERATUUR

1. Akkermans, J. P. W. M., Hill, W. K. W., Ouwerkerk, H. en T e r p s t r a,
J. L: Over
Leptospira Ajo^-infecties in verband met abortus en steriliteit bij varkens. 1.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 741, (1964).

2. B u c h m e i s e r, R. : Untersuchungen über das Vorkommen von Leptospirenkörpern bei
Rindern in Oesterreich.
Wiener Tierärztl. Mschr., 49, 938, (1962).

3. Bürki, F.: Leptospirenaborte beim Rind. Schweiz. Arch. Tierheilk-, 104, 650, (1962).

4. Bürki, F., W i e s m a n, E.: Zur serologischen Diagnostik des Leptospirenaborts beim
Rind.
Wiener Tierärztl. Mschr., 50, 748, (1963).

5. Da be mat, H., L a r e n g, M. et M a i 1 1 o u x. M.: Enquête sur la présence d\'anti-
corps antileptospires chez les bovins de la Haute-Garonne.
Reu. Méd. Vétér., Toulouse,
35, 1529, (1972).

6. Dikken, H.: Persoonlijke mededeling.

7. D o n k e r-V o e t, J.: Ecn onderzoek naar het voorkomen van Leptospira pomona-inlecX.ies
als oorzaak van abortus bij het rund in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 86, 613,
(1961).

8. F r i t z s c h e, K.: Serological study of incidence of leptospirosis in domestic animals in
the Rheinland-Pfalz.
M hef t. Tierheilk., 15, 34, (1963).

9. H a r t m a n, G. E., B r u m m e 1 m a n, B. and Dikken, H.: Leptospirae of serotype
lora of the serogroup australis isolated for the first time from swine in the Netherlands.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 421, (1975).

10. H o e d e n, J. V a n d e r: Zoonoses. Amsterdam Elsevier, (1964).

11. K o 1 o c h i n e-E r b e r, B. et M a i 1 1 o u x, M.: Les leptospiroses porcines en France.
Ann. Inst. Pasteur, 99, 359, (1960).

12. Lakatos, M.: Occupational leptospirosis in Eastern Hungary. Z. ges. Hygiene, 11, 245,
(1965).

13. L a t a s t e-D o r o 1 1 e, C.: Leptospira agglutinins in the serum of apparently healthy
catde.
Bull. Off. int. Epizoot., 63, 89!, (1965).

14. Mailloux, D.: Bovine leptospiroses. Bull. Soc. Path, exot-, 62, 661, (1970).

15. Michna, S. W.: Animal leptospiroses in the British Isles. Vet. Ree., 80, 394, (1967).

16. M i c h n a, S. W.: Leptospirosis. Vet. Ree., 86, 484, (1970).

17. Necepljaev, S. V.: Diagnostische Methoden bei Leptospircnausscheidern unter
Schweinen.
Veterinarya, 41, 27, (1964).

18. N i c o I e s c u, M. and O p r i s a n, R.: The antileptospira antibodies in apparently
healthy horses.
Arch, roumaines Path. exp. Microbiol., 30, 335, (1971 ).

19. Raetz, G. and Herr, W.: Leptospira grippotyphosa infection in cattle. A contribution
to the epidemiology of bovine leptospirosis.
Mheft. Vet. Med., 28, 931, (1973).

20. S p r a d b r o w, P. B.: Leptospirae antibodies in the sera of domestic animals in Queens-
land.
Austr. vet. ]., 40, 254, (1964).

-ocr page 140-

21. V i c e n t i ]■ e V i c, C.: Porcine leptospirosis in Serbia. Vet. Glasn., 18, 189, (1967).

22. WHO.; Techn. Rep. Series no. 380.

23. Wolff, J. W.: Het vraagstuk van de bovine leptospirosis. Tijdschr. Geneesk-, 96, 2353,
(1952).

24. Wolff, J. W. and B o h 1 a n d e r, H. J.: Leptospiral infections of ledgehogs in the
Netherlands.
Trop. geogr. Med., 17, 9, (1965).

25. Z a h a r i j a, J. und P r e m z 1, D.: Die Leptospirose und die periodische Augenentzün-
dung beim Pferd im Bezirk Krizevci (Kroatien).
Veterinarski Archiv., 29, 117, (1959).

26. Zaharija, J. and P e r i c, M.; Research of leptospirosis in animals in Croatia. Vete-
rinarski Archiv.,
35, 269, (1965).

BOEKBESPREKING

„WEET WAT GE VOERT"
S. de Jong Szn.

Het 165 bladzijden tellende boekje is keurig
uitgegeven door Terra in Zutphen als deel
van de „groene reeks". Het boekje bedoelt
de kennis van diervoedermiddelen respec-
tievelijk veevoedergrondstoffen voor vee-
houders en veevoederleveranciers op te fris-
sen. Een 24-tal foto\'s van redelijke kwaliteit
verluchten het geheel. Minstens de helft zijn
echter afbeeldingen die weinig met voeder-
middelen te maken hebben.
Enkele kanttekeningen: Bestanddelen van
voeders.

De pershulpmiddelen en schimmelwerende
stoffen zijn belangrijk genoeg om apart ver-
meld te worden. Ze vallen onder enz., terwijl
reuk- en smaakstoffen apart èn onder andere
stoffen zijn vermeld.

Aangaande monsteronderzoek van grondstof-
fen zouden in een volgende druk, omtrent
juiste monstername - verpakking enz., duide-
lijke aanwijzingen een goede aanvulling voor
de praktijk betekenen.

Op blz. 30 zal de ds van de gehele snijmais
nog moeten worden vermeld; deze ligt name-
lijk op de helft van die van de korrels al-
leen!

Of de snijmais op 8-10 cm wordt gehakseld
is de vraag. Normaal wordt de snij breedte op
1,5 cm of lager genomen, vooral bij ds-gehal-
ten boven de 25%.

Op blz. 45 staat dat (biet)suiker uitsluitend
uit koolhydraat bestaat. Beter kon men zeg-
gen: suiker hoort bij de overige koolhydraten.
Dit laatste (O.K.) dient dan bij uitleg van
de Weender analyse (blz. 7 e.v.) duidelijk
uit de verf te komen.

Bij tapiocamee zou vermeld kunnen worden,
dat het in meelvorm nogal stuift en daarom
als chips of pellets in de handel is. Bij chips
kan men de kwaliteit beter beoordelen dan
bij pellets enz.

Ontsloten mais zou een aanzienlijke verho-
ging van het percentage zetmeel krijgen, hoe
kan dit? (blz. 70 bovenaan).
Neemt het gehalte aan zetmeel in de ds niet
af en het percentage dextrinen en suikers
niet toe?

Waarom heeft gebroken rijst een slechte in-
vloed op de slachtkwaliteit van varkens?
Regelmatig komt men de invloed op slacht-
kwaliteit (hardheid en dikte van het spek)
tegen zonder dat hierover nadere inlichtingen
worden verstrekt. (Bijv. bij mengvoeders).
Op blz. 97 wordt gevraagd welk gevaar afla-
toxine (vooral Bl) voor de mens kan geven.
Welnu, het is een van de krachtigste carcino-
gene stoffen die tot nu bekend is!
Bij levertraan op blz. 132 zou een waarschu-
wing tegen ranzigheid passen. Veel dolle
kuikenziekte kwam vroeger door het gebruik
van levertraan voor. Alle sterk onverzadigde
olieën verhogen de behoefte aan vitamine E
door gevaar voor oxydatie.
Naast enkele zetfoutjes (Topinamlour, rijst-
afvale, pllets e.d.) is het drukwerk goed ver-
zorgd op goede kwaliteit papier. Een ieder
die met veevoeding te maken heeft zal er
wat van zijn gading in vinden, hoewel voor
specifieke kennis de grote handboeken onont-
beerlijk blijven.

Evenzo de grote veevoedertabellen. Ook voor
de praktische kennis van de veevoedergrond-
stoffen zou het wellicht aanbeveling verdie-
nen in een volgende druk wat meer litera-
tiuirverwijzingen op te nemen. Overigens lof
voor het opnieuw bewerken van een over-
zichtelijke beschrijving van een groot aantal
voor diervoeding in aanmerking komende
produkten.

C. L. van Limborgh.

-ocr page 141-

RESIDUEN VAN GENEESMIDDELEN BIJ PLUIMVEE

Drug Residues in Poultry

F. H. J. JAARTSVELD, A. C. VOETEN, A. A. P. A. ZEEUWEN1), E. GOREN, W. A.
DE JONG2)

Samenvatting

Met behulp van de volgende microbiologische testen: Bacillus subtilis BGA-test, Sarcina lutea-
test, benevens de test bacteriën Bacillus stearothermophilus var. calidolactis en E. coli, werd
nagegaan of tijdens en na de behandeling van mestkuikens met diverse geneesmiddelen, resi-
duen hiervan aan te tonen zijn.

Met behulp van beide bovengenoemde testen zijn geen residuen aangetoond, behalve van het
coccidiotherapeuticum Esb3. Daarentegen zijn met behulp van de andere testbacteriën gedu-
rende de behandeling van enkele geneesmiddelen residuen in enkele inwendige organen en
faeces aangetoond.

Echter 12 uur na het stoppen van de behandeling zijn ook in de faeces geen residuen meer