-ocr page 1-

(

H. ENGELKES

DE SPECIFIEKE
ZUURSTOFCAPACITEIT

VAN

DE BLOEDKLEURSTOF
BIJ ZIEKTEPROCESSEN

-ocr page 2-

s • ^ - ■ \' . t

^\'.-■.--vy i

.....■

■■ ■ ■■ ■■ ■ - .. ■ ...... ... . • , • ,,.. ...;..

. ■. i, Si.,.--

. » % ♦ ■ *

v,

-ocr page 3- -ocr page 4-

■À-m.

vi

-

•, i\'/\'- . s,.-,

•■ -h \'-.

-.Ç A

- \'■■,>rr\'

-ocr page 5-

DE SPECIFIEKE ZUURSTOFCAPACITEIT

VAN DE

BLOEDKLEURSTOF BIJ ZIEKTEPROCESSEN

-ocr page 6-

-ocr page 7-

y

DE SPECIFIEKE ZÜURSTOFCAPACITEIT

VAN DE

BLOEDKLEURSTOF BIJ ZIEKTEPROCESSEN

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT

OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
DR. J. A. C. VAN LEEUWEN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GODGELEERDHEID, VOLGENS HET
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TE
VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER GENEESKUNDE OP DINSDAG 4 APRIL 1922
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

HILDERIKUS ENQELKES

ARTS

GEBOREN TE GRONINGEN

electrische drukkerij „de industrie" j. van druten - utrecht.

1922.

-ocr page 8- -ocr page 9-

Aan mijne Moeder.

-ocr page 10-

Ä

-ocr page 11-

„L\'expérimentateur doit douter, fuir
les idées fixes, et garder toujours
sa liberté d\'esprit."

CLAUDE BERNARD.

.a?

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Aan het eind van mijn academische loopbaan grijp ik de
gelegenheid aan, om U, Hoogleeraren en Oud-Lector der
Geneeskundige en Philosophische Faculteiten te Groningen,
mijn dank te brengen voor het van ü genoten onderwijs.

De redenen, waarom dit in het bijzonder U geldt. Hoog-
geleerde
Hijmans van den Bergh, Hooggeachte Promotor,
zijn vele. Het voorrecht, dat ik meerdere jaren in kliniek
en laboratorium onder Uw leiding heb mogen werkzaam zijn,
zal ik steeds naar waarde blijven schatten. Veel ben ik U
verschuldigd voor de warme belangstelling, die mijn werk
steeds van U mocht ondervinden; voor Uw objectieve, scherpe
— daarom niet minder welwillende — kritiek, die steeds
een prikkel was tot verder onderzoek. In hooge mate wordt
het door mij gewaardeerd, dat ik door U in de gelegenheid
ben gesteld, tydens mijn assistentschap dit proefschrift te
bewerken.

Zeer erkentelyk ben ik U, Hooggeleerde Kouwer en Laméris
en Zeergeleerde Bosscha, voor Uw welwillendheid die my
in staat stelde, ook buiten de geneeskundige kliniek gegevens
te verzamelen.

In dankbare herinnering zullen by my blyven de aange-
name uren, die ik het voorrecht had met U, Hooggeleerde
Rinqeu, op het physiologisch-chemisch laboratorium samen
te werken.

De groote bereidwilligheid, waarmee U, Hooggeleerde
zwaaiidkmakeu, my licbt toegestaan gebruik te maken van
Uw apparatuur, wordt door my zeer gewaardeerd.

Het is U bekend, Zeergeleerde Muller, hoe ik Uw hulp,
by de bewerking van dit proefschrift ondervonden, op prys

-ocr page 14-

stel. Uw bescheidenheid, Zeergeleerde van der Plaats, ver-
biedt mij, hier nader aan Uw goede voorlichting te herinneren.

Eindelijk een woord van dank aan ü, waarde Verhoef,
die geen klein aandeel hebt gehad in het welslagen van mijn
onderzoek, en hiervoor veel moeite en tijd — niet zelden
vrije uren — hebt gegeven.

Mijn mede-assistenten, de verpleegsters en het personeel
der kliniek, zullen, naar ik hoop, mijn welgemeenden dank
aanvaarden voor de hulpvaardigheid die ik steeds van hen
mocht ondervinden.

-ocr page 15-

NHOUD.

Bladz\'

I. Inleiding . . . :...........1

II. Het qualitatief onderzoek op de aanwezigheid van

pathologische haemoglobinederivaten .... 8

De kleur van het bloed.........8

De spectroscopie van het bloed.......9

III. Quantitatieve bepaling van het zuurstofbindend

vermogen..............15

Chemische methoden..........15

Methode van het roode bloedloogzout.....18

Physische ijking van het differentiaal apparaat

volgens Barcroft en Higgins......BO

Chemische ijking volgens Barcroft en Burn . . 34
IJking volgens Hoffmann, gewijzigd door Münzer

en Neumann.............38

De formule van Barcroft........42

Nauwkeurigheid der ferricyaankali-methode. . . 45

IV. Quantitatieve kleurstofbepaling.......50

V. De specifieke zuurstofcapaciteit.......55)

VI. De gang van het onderzoek........75

VII. Klinische waarnemingen.........

Normale personen...........

De intraglobulaire sulfhaemoglobinaemie. ... 88
De specifieke Oa-capacileit bij eenige anaemieën.

De haeinatinaemie...........^^

Secundaire anaemieën..........100

Anaemieën van het haemolytisch type . . . .100

Kenige andere gevallen van bloedafbraak . . . 119

Eenige acute infeclie|)rocessen.......125

Samenvatting...............

-ocr page 16-

îEH -UV if- M

K A\'ae».^ - -

-ocr page 17-

Inleiding.

De energiewisselingen in de actieve cellen van het organisme
vereischen vóór alles een ongestoorde zuurstofvoorziening der
weefsels. In tegenstelling met de eencellige wezens, waar
deze vraag zich oplost in die van de al of niet aanwezigheid
van zuurstof in de onmiddellijke omgeving, behoeven de
hoogere dieren hiervoor een afzonderlijk mechanisme: den
bloedstroom, als vervoermiddel van zuurstof en koolzuur, als
schakel tusschen do uit- en inwendige ademhaling. Hieruit
volgt zonder meer, dal een belangrijke sloornis in dat mecha-
nisme, al naar haar omvang en intensiteit en de snelheid
waarmee ze zich ontwikkelt, min of meer ingrijpende ver-
anderingen, niet zelden den dood, met zich kan voeren. De
noodlottige gevolgen van zuurstofgebrek slaan in hel nauwste
verband met do onmogelijkheid van het vormen van een
reserve: terwijl water eenige dagen — voedsel zelf.s eenigo
weken — zonder levensgevaar kan worden ontbeerd, maakt
algeheele zuurstofonihoiuling binnen enkele minuten een eind
«nn het leven
{*s(ops the machine* \'); maar ook een geringer
zuurstoflekort kan, bij langduriger beslaan, tol ernstige
gevolgen leiden
{*{s urcch\'ng the machincvtj* \')•\' langzamerhand
komen do weefsels in het algemeen, sommige meer in hel
bijzonder, in een toestand, die met een goede functie niet
meer vereenigbaar is. Hel valt dus niet te betwyfelcn, dal
een dieper inzicht in de .sloornissen, die de ademhalingsfunctie
van hel bloed kan ondergaan, ook klinisch van het grootste
belang moet zyn. Toch is onze kennis omlrenl deze zoo
l)elangrijkc verrichting nog gebrekkig en van jongen datum,
al steint de snelle ontwikkeling der laatste jaren hoopvol.

\') IIamunb, nril. med. Journni, 1910, II, png. O.\'i.

-ocr page 18-

De reden hiervan wordt aanstonds duidelijk, als we een -
zij het zeer vluchtigen - blik slaan in de geschiedenis^

Tot het midden der 18^ eeuw had men de meest vage en
onvolkomen begrippen omtrent
het chemisme der ademhaling.
Wel had
Robert Hooke ^ reeds waargenomen, dat een voort-
durende luchttoevoer voor het leven noodzakelijk was, maar
het doel der ademhaling zocht men, op het voetspoor der
Ouden, uitsluitend in de afkoeling van het bloed tijdens de
longcirculatie. Het pionierswerk van
John Mayow ) - die
aantoonde dat de zuurstof, «spiritus nitro-aereus», het nood-
zakelijke bestanddeel van de lucht was, dat het overging m
het bloed om hier en in de organen verschillende stoffen te
verbranden - was met de snelle
opkomst van de phlogiston-
theorie verloren gegaan. Het was het genie van
Lavoisier ),
dat alle procéssen waaraan de O2 deelneemt zoowel in de
levende als in do doode natuur, vanuit één gezichtspunt
leerde beschouwen, en wel als oxydatieprocessen. In zijn
beroemde mémoires ontwikkelde hij de naar hem genoemde
theorie die de hoeksteen zou worden der moderne adem-
halingsphysiologie. Hij had gezien, dat bij verbranding O2
werd verbruikt, en warmte - soms ook licht - vrij kwam,
dat bij de respiratie O2 werd opgenomen, CO2 en ILO afge-
geven en eindelijk, dat de dierlijke warmte, althans voor
een groot deel, was toe te schrijven aan de verbranding van
organische stoffen in het lichaam door dc Ü2 der ingeademde
lucht. Volgens
Lavoisier greep die verbranding in dc longen
plaats; de ontwikkelde warmte zou door het bloed worden geab-
sorbeerd en vandaar door het geheole lichaam worden verspreid.

Het was niet zonder strijd dat dc theorie van Lwoisikr
zich baan zou breken. Al aanstonds ontmoellc zij den hef-
tigstcn tegenstand bij de
vitalistcn, die in Highat ^) huii meest

\') IIOOKE, Philosophical Transaction«, 2, IC07, png. 539, gccitcetil

volgens Bayliss.

>) Geciteerd volgons nAYLiss, General Physiology.

») Lavoisier, Mémoires do l\'Acad. de« Scicncc«, 1777; Lavoibif.R et
de Laplace, idem, 1780; Lavoisier ct SfeauiN, idem, 1790.

<) Bicuat, Rechcrohcs physiologtqucfl sur in Vlo ct la Mort, 1802.

-ocr page 19-

genialen woordvoerder vonden. De productie der dierlijfeé
warmte was volgens hem niet een chemisch proces, maar
een essentieel vitale functie, een warmte-secretie, door hem
calorification genoemd, te rangschikken onder de «vie organique»
evenals voeding, ademhaling, secretie, enz., en gelocaliseerd
in het geheele capillaire systeem, niet uitsluitend in de longen.
Dat
Bichat overigens de beteekenis der longen voor het
chemisme van het bloed niet onderschatte, moge blijken uit
de uitvoerige beschouwingen, in zijn «Recherches physiolo-
giques sur la Vie et la RIort» gewijd aan de chemische
functie der longen, gepaard gaande met de arterialisatie van
het bloed. De onderbreking van deze functie — die ook
Bichat als van chemischen aard beschouwde — bleek oogen-
blikkelijk den dood te veroorzaken, doordat het hart asphyc-
tisch bloed naar de organen voerde. Aan het verschil in
eigenschappen tusschen het arterieele en veneuze bloed hechtte
liij groote beteekenis; het eerste had op de vitale functies
van alle organen een prikkelenden invloed en onderhield hel
leven der organen; het laatste werkte remmend en onder-
hield het leven niet. Ilij liet daarbij in het midden of hel
veneuze bloed actief den dood veroorzaakte, dan wel passief
door hel ontbreken van stoffen als b.v. zuurstof. Als waar-
schijniyk nam hij aan, dat de zenuwen die de kleinste vaten
hegeleiden, een rol spelen: «je serais portó i\\ considérer la
niort |)ar l\'asphyxie comme un effet généralement produit
par le sang noir sur les nerfs qui, dans toutes les parties,
accompagnent les artères où circule alors cette espèce de
Iluide» (editie 187iî, pag. 158).
Bichat nam dus eenerzijds
tic processen in de long, en hel resultaat daarvan : de kleurs-
verandering van het bloed, als vaststaand aan ; toonde verder
zelf aan dal deze cliemische processen van het allergronlsto
gewicht zijn voor de functie en hel leven van do organen
cn hel geheel; localiseorde verder de warmteproductie in het
geheele organisme en niet uitsluitend in de longen. Toch
nam hij geen direct verband aan tusschen die chemische
longprocessen en de dicrlyke warmte, welke laatste volgens
bein afhankelijk was van de vitale warmtesecrelie, de «calo-

-ocr page 20-

rification», die op haar beurt — al of niet door tusschen-
komst van zenuwen — ten nauwste verband hield met de
voorziening met arterieel bloed.

Na den dood van Bichat was het vooral onder den invloed
van
Magendie \') dat de theorie van Lavoisier meer en meer
ingang vond en al spoedig algemeen heerschte, ook zijn
opvatting omtrent de localisatie der verbranding in de longen.
In dit laatste is wel de oorzaak te zoeken van het feit, dat
zelfs tot het midden der vorige eeuw van vele zijden de
aanwezigheid van gassen in het bloed werd ontkend, hoewel
reeds
Rodert Boyle, Priestley, en Davy "»l er hadden
uitgedreven. Immers, wilde men de theorie van
Lavoisier
aanvaarden — en dit geschiedde vrijwel algemeen, zonder
voorbehoud — dan moest men aannemen, dat het arterieele
bloed warmer was dan het veneuze. De vraag of het bloed
tijdens de longcirculatic daalde dan wel steeg in temperatuur
— door de Ouden in den eersten zin beantwoord — kwam
thans weer in het brandpunt der belangstelling. Aanvankelijk
scheen het experiment deze zienswijze te bevestigen; men
vond in het linker hart de temperatuur hooger dan in het
rechter, in periphere arteriën hooger dan in de begelei-
dende venae. Het ontbrak overigens niet aan waarnemingen
met een tegenovergesteld resultaat, maar men was door het
werk van
Lavoisier zoodanig vooringenomen, dal experi-
menten, die daarmee niet in overeenstemming waren, werden
uitgeschakeld, «negatief» genoemd^). De werken van
Davy,
Goutanceau
cn Nysten, William Edwards, Collard

-ocr page 21-

de Martigny \') en J. Müller die dieren lieten ademen
m
02-vrije atmosfeer en in de uitademingslucht CO2 aan-
toonden, die van
Stevens, =>) Hoffmann, ") Reid Canny,
van Enschut,
die in het bloed CO2 vonden, maar vooral
die van
Gustav Magnus die de gassen van arterieel
en veneus bloed min of meer quantitatief vergeleek, dwongen
echter wel tot een andere meening omtrent de plaats der
oxydatie; ze toonden aan, dat in de longen, in plaats van
een levendige, directe verbranding hoofdzakelijk slechts een
wisseling plaats had tusschen de
O2 en het CO2 van het
bloed. Dat de longen niet beschouwd konden worden als
eenige plaats van verbranding volgde overigens reeds uit
deze overweging dal die organen onmogelijk weerstand zou-
den kunnen bieden aan de warmte, ontwikkeld bij de binding
der gasvormige stoffen die elkaar daar ontmoeten «). Toen
het daarenboven aan
Cl. Bernard en Walferdin ") gelukte
eenheid le brengen in de schijnbaar tegenstrijdige waarne-
mingen omtrent de temperatuur van het bloed, en aan te
toonen, dal in de rechlerkamer een iets hoogere temperatuur
licerschl dan in de linker (lot welk resultaat ook
Lieüio
was gekomen), was de theorie van Lavoisier — hoe juist
ook in haar geheel — op dit punt niet meer houdbaar; van
nu aan had men in de ademhaling te zien een algemeen

-ocr page 22-

verschijnsel, een langzame verbranding, plaatsgrijpende in alle

weefsels van het lichaam.

Het bloed niet een vervoermiddel van de m de longen
ontwikkelde warmte, maar van de gasvormige elementen, die
bij de algemeene verbranding in de weefsels een rol spelen,
aldus was het resultaat van de proeven van
Magnus, die in
dezen een experimenteele bevestiging waren van de theorieën
van
Lagrange en Hassenfratz. Met Magnus begint dus
eigenlijk de studie van de
ademhalingsfunctie van het Moed,
die met het werk van Bernard, Ludwig, Pflüger, Hüfner,
Bohr,
e. a. zulke belangrijke feiten aan het licht zou brengen,
en vooral dank zij
Haldane, Barcroft, Krogh en hun mede-
werkers in de laatste jaren zulk een groote vlucht heeft
genomen.

Het is niet in overeenstemming met den omvang van dit
boekje, een eenigszins volledig beeld te geven van de wijzen
waarop anoxaemic zich klinisch kan manifesteeren. Alleen
zij er op gewezen, dat de functie van het bloed, Oa en CO2
te vervoeren, van meerdere factoren afhankelijk is, en derhalve
de pathologische stoornissen ook een zeer verschillend aan-
grijpingspunt kunnen hebben. Maar welke ook dc verhou-
dingen mogen zijn, waaronder het bloed die laak heeft te
vervullen, steeds zal aan 66n voorwaarde moeten zijn voldaan:
de bloedkleurslof moet niet alleen in voldoende hoeveelheid
aanwezig, maar ook functioneel volwaardig zijn, d. w. z. O2
in dissociabelen vorm kunnen hinden in dc longen, cn weer
afstaan in dc weefsels. Bekend is, dat sommige verande-
ringen, b.v. omzetting in kooloxyd- of methacmoglobine, dit
vermogen opheffen.

Wij hebben ons afgevraagd of dergelijke veranderingen —
afgezien van exogene vergiftigingen — zich niet veelvuldigcr
zouden voordoen in de kliniek dan men tot dusver pleegt
waar te nemen. Tevens wilden wij trachten ons een oordeel
te vormen over de quantitatieve verhoudingen tusschen nor-

-ocr page 23-

male en veranderde bloedkleurstof in de gevallen waarin
deze zou kunnen worden aangetoond.

Bij dit onderzoek staan ons twee wegen open. De meest
voor de hand liggende is wel deze, dat wij trachten direct
de abnorme stoffen, die geen O2 los kunnen binden, te her-
kennen, en zoo mogelijk quantitatief te bepalen; een andere
meer indirecte, bestaat hierin, dat we nagaan eenerzijds de
totale hoeveelheid bloedkleurstof — waaronder ik in het
vervolg zal verstaan het haemoglobine met inbegrip van zijn
ijzerhoudende derivaten, waarbij dus het bilirubine en de
lipochrome stoffen buiten beschouwing blijven — anderzijds
de hoeveelheid bloedkleurstof, die haar O2 bindend vermogen
heeft behouden; het verschil tusschen die twee grootheden
leert dan hoeveel haemoglobine deze eigenschap heeft ver-
loren. Het is duidelijk, dat deze twee werkwijzen niet ge-
lijkwaardig zijn; in het eerste geval weten wij niet alleen
dat veranderingen zijn ingetreden, maar ook waarin die
l)eslaan; de laatste methode daarentegen leert ons alleen
of, en zoo ja in welke mate, het bloed zijn 02-bindend
vermogen heeft verloren, zonder dat zij ons den aard dier
veranderingen doet kennen. Ken inzicht in de qualitatieve
ön quantitatieve verhoudingen krijgt men dus alleen als beide
methoden elkaar aanvullen.

-ocr page 24-

Het qualitatief onderzoek op de aanwezigheid van
pathologische haenioglobinederivaten.

De kleur van het bloed.

Het haemoglobine en zijn derivaten onderscheiden zich min
of meer opvallend in hun
Ideur. Van oudsher — sinds
Harvey\'s ontdekking van den bloedsomloop — heeft deze eigen-
schap van het bloed de aandacht der physiologen getrokken.
Vooral in de werken van
Bichat werd hieraan een zeer
groote beteekenis toegekend; zeer
scherp werd onderscheiden
tusschen het donkere veneuze bloed met zijn rcmmendcn
invloed op alle vitale functies, en het hoogroode arterieclc,
dat deze aanzette en het leven onderhield. Talrijk waren
dan ook de onderzoekingen hierover verricht. Zoo geeft b.v.
Nasse in Wagxeus\'s Woordenboek een groot aantal feiten
in verband met de kleur van het bloed. De verdienste, in
deze vraagstukken veel meer klaarheid te hebben gebracht,
komt in de eerste plaats toe aan
Claude Üernaiu). Aan do
hand van schitterende experimenten, waarop hier niet kan
worden ingegaan wees hij er op, dat de klcursverschijnselen
van het bloed in hooge mate onder den invloed stonden van
het centrale zenuwstelsel, dat de wisselwerking tusschen bloed
en weefsels reguleert.

De lot dusver bedoelde waarnemingen betroffen do hlcurs-
verschillen in verhand met de venositeit.
Zij loeren ons na-
tuurlijk niets omtrent chemische veranderingen, die een los.sc
O2 binding onmogelijk maken, want door schuddon mot lucht
wordt veneus bloed in kleur gelijk aan het arloricclc. Alleen
dan kunnen kloursverandoringen ons voor die omzottingon

Waoner, iïnndwörlcrbuch der I\'bybiologlc.
\') Bernard, Liquides do Torganismc L

-ocr page 25-

een aanwijzing zijn, als ze blijven bestaan ook na verzadiging
van het bloed met zuurstof.

In dit verband moge er op gewezen worden, dat Bernard,
reeds vóór dat de spectroscoop een inzicht had gegeven in
de absorptieverschijnselen van de bloedkleurstoffen, door
middel van het ongewapend oog enkele omzettingen aan de
kleur zeer juist heeft herkend. Zoo zag hij en ongeveer
tegelijkertijd
Hoppe-Seyler -) — dat het bloed, in aanraking
met CO, een hoogroode kleur aannam, dat bij dieren met
dat gas vergiftigd, het veneuze bloed even rood zag als het
arterieele, en dal het deze kleur weken lang kan behouden,
en de opname van O2 volkomen beletten. Ook de werking
van II2S op bloed heeft
Bernard vóór hel spectroscopisch
onderzoek op deze wijze waargenomen. Toch heeft de
kleursvcrandering, waar te nemen met hel ongewapend oog,
als symptoom van haemoglobinvcranderingen geen groote
waarde: er moet een groote hoeveelheid bloedkleurstof che-
misch veranderd zijn, zal daardoor de kleur van het bloed
zichtbaar afwijken van de normale. In de kliniek doen zich
dergelijke grove afwijkingen betrekkelijk zeiden voor, en zal
"icn als regel alleen zekerheid krijgen door objectieve ont-
leding van hel licht, Ie meer daar hel onderzoek derkleurs-
vcrschijnsclcn wel heeft aangetoond dal licht van zeer uiteen-
loopende samenstelling op ons oog den indruk van dezelfde
kleur kan geven.

De Spectroscopie van het uloed.

Ken vruchtbare studie van de pathologische haenuiglohine-
«Icrivaten word dan ook eerst mogelyk nadat
IIoppe-Seylkr
gebruik makende van de uilvinding van Kirciiiiokk cn Hunsen
van dc spcclraalanalysc der chemische stolTen, gevonden had,

\') Hkun\'aud, 1.0511118 H»r lort effot^ (Im Hubutniiccs loxiquw etmrdic.i-
nicnlcustw 18.\')7.

\') Hoite-Seyi.KR, Virchowa Archiv, IW. XI, 1857, png. 288.
"J
Bkrvard, SubslHiicc» loxiqn&i cl inétlicAmontcu.so«.
\') IIOPPK
-ökyi.kr, Virchow\'d Archiv, Uil. XXIII, 18U2, png. 4iü.

-ocr page 26-

dat de bloedkleurstof een zeer karakteristiek absorptiespec-
trum vertoont.

Deze belangrijke ontdekking werd de oorsprong van de
spectroscopie van het bloed. Zijn waarnemingen werden
spoedig bevestigd door
Valentin \') en iets later door Stokes
Deze spectrale verschijnselen kregen een enorme beteekenis
toen het
Hoppe-Seyler gelukte aan te toonen dat de roode
kleurstof zich op dezelfde wijze met O2 verbindt als de ery-
throcyten; dat men door uitpompen deze kleurstof van haar
O2 kan losmaken zonder dat zij daarbij wordt omgezet of
ongeschikt gemaakt voor O2 opname; dat het veneuze bloed
zijn kleur dankt aan de lichtabsorptieverhoudingen van het
zuurstofvrije, het arterieele aan die van het zuurstofhoudende
haemoglobine, door hem oxyhaemoglobine genoemd; en ein-
delijk, dat elke chemische verandering van het haemoglobine
gepaard gaat met spectrale verschijnselen, zoo bijv. de om-
zetting door zuren in haematine en eiwit de inwerking
van zwavelwaterstof •*), de spontane omzetting in methaemo-
globine de vorming van kooloxyd-, stikoxyd- en cyaanhae-
moglobine. In de reeds geciteerde publicatie had
Stokes
een zeer nauwkeurige beschrijving gegeven van den invloed
van reduceerende stoffen, en de spectra van gereduceerd
haemoglobine en gereduceerd haematine — later door
IIoppe-
Seyler
haemochromogeen genoemd — aangegeven.

Met deze feiten was de basis van de qualitatieve bloed-
spectroscopie gelegd, en al spoedig begon men te trachten
langs dezen weg de kleurstof ook quantitatief te bepalen.
In de kliniek heeft de bloedspectroscopie echter lol voor
enkele jaren weinig toepassing gevonden.

Voor klinisch gebruik volkomen voldoende is de hand-
speclroscoop a vision directe, liefst voorzien van een golf-

\') Valentin, Der Gcbrnnch «Jos Spoctroscopo», Leipzig und Heidel-
berg IöC3.

\') Stokes, Proceedings Koynl Society 1804; Phil. Mngozino 1864.
\') Hoppe-Seyler, MediziniEch-cbemipcho Untersuchungen, Tübingen
I860.

Hoppe-Seyleb, Centralblalt für die niedizin. Wissenschaften 1803.

-ocr page 27-

lengteschaal en een vergelijkingsprisma. Op de bij de spec-
troscopie noodzakelijke voorzorgen — nauwe spleet, donkere
kamer, enz. — zal hier niet nader worden ingegaan. Bij
inachtnemen van deze voorwaarden zijn de absorpfiespectra
van het haemoglobine en zijn derivaten volkomen karakte-
ristiek. Bepaalde chemische reacties, die deze spectra op
karakteristieke manier wijzigen dan wel haar onveranderd
laten, al naar de bloedkleurstof waarmee men te doen heeft,
stellen ons in staat deze laatste met zekerheid te herkennen.

Het zou mij veel te ver voeren, en ook geheel builen het
bestek van mijn onderwerp liggen, hier een uitvoerige be-
schrijving van die spectra en reacties te geven. Knkele
punten mogen echter vermelding vinden, tot goed begrip van
het spectroscopisch bloedonderzoek, zooals dit door mij werd
verricht.

De haemoglobinederivaten die men lol dusver met zeker-
heid bij pathologische toestanden naast het onveranderde
haemoglobine in het bloed heeft aangetroffen, zijn het
kool-
oxyd;
het met-, het suJfhacmoglohine, en het hacmatinc. Van
deze geeft het kooloxydhaemoglobine twee absorptiebanden
die iets verder naar hel violet staan dan die van oxyhaemo-
globinc, en niet veranderen bg toevoeging van reductiemiddelen;
dit spectrum kan men deriialve alleen herkennen in verdunde
oplossing, als de banden duidelyk afzonderiyk zichtbaar zyn.
Anders is het le dien opzichte met methaemoglobine en sulf-
liaemoglobine; beide geven een karakteristieken hand in hel
rood. Wanneer bloed melhaenioglobinc of sulfhaemoglobine
l)eval naasl een zeer groote overmaat oxyhaemoglobine —
zooals in de kliniek wel sleeds hel geval is — is hel dus
van voordeel de oplossing voldoende gcconcenlreerd lo maken;
men hooft dan de moeste kans don abnonnon band waar to
nemen, lorwyl hel or niets too dool dal hol spectrum vanaf
A = vorder naar hol violet geheel verduisterd wordt,

omdat toch alleen de band in hol rood karakteristiek is en deze
nlloen lo zien is by do aanwezigheid van oen belangryk
percentage mothaemoglobino (volgons
Hayem ± 10°/o van
•»cl geheel). Wanneer hol or dus om gaal hel bloed lo onder-

-ocr page 28-

zoeken op de aanwezigheid van methaemoglobme of snlf-
haemoglobine, dan vangt men in eenige c.c. aq. dest. eenige
druppels bloed op uit den vinger, gaat de geconcentreerde
oplossing centrifugeeren en de heldere vloeistof spectroscopisch
onderzoeken.

In de laatste jaren heeft echter het spectroscopisch bloed-
onderzoek eenige wijziging ondergaan, nadat
Schumm heeft
gewezen op het voorkomen van
haematine in het bloedserum
bij
verschillende ziekteprocessen. Haematine geeft onder de
physische en chemische voorwaarden van het bloedplasma
een breede, zeer weinig intensieve, onscherp begrensde absorptie
in het oranje, verder naar het geel dan die van methaemoglobine.
Reeds in serum, dat weinig of geen andere, storende kleur-
stoffen bevat, is die band bij geringe concentratie moeilijk
waar te nemen, zoodat men pas zekerheid krijgt als de toe-
voeging van een reductiemiddel het zeer karakteristieke en
veel intensievere spectrum van het haemochromogeen te voor-
schijn roept. Een belangrijke hoeveelheid oxyhaeinoglobinc
maakt echter de waarneming van haemochromogeen onmogelijk,
zoodat men in dat geval aangewezen is op de directe waar-
neming van den band in het oranje. Deze laatste nu vertoont
een nauwelijks merkbaar absorptiemaximum (dat volgens
Schumm bij A = 613 ixfji, zou liggen) en loopt naar beide zijden
wazig uit, sluit zich eigenlijk onmiddellijk aan bij de veel
intensievere absorptie van het haemoglobinc, die (bij groote
concentratie van deze laatste kleurstof) zelfs lot A =
reikt. Onder die omstandigheden is van een waarnemen
van den haematine-band in hel oranje geen sprake. Bij
verdere verdunning reikt dc absorptie van hel oxyhaemoglo-
bine wel is waar iets minder ver naar hel rood (b.v. tol
A = 590 /
xa), maar in dal geval wordt dc lichtabsorptie van
het haematine in evenredigheid zwakker, cn thans ook daar-
door onzichtbaar. Voor het diagnostisccrcn van haematine
in een oplossing komt hel minder aan op do ahsohilc hoe-
veelheid van die slof dan wel op dc onderlinge verhouding
van haematine en haemoglohine. Haematine is dus in liel
pcrccnlagc waarin hel pathologisch in hel bloed voorkomt,

-ocr page 29-

bij eenvoudige spectroscopie niet waar te nemen in een
bloedoplossing, alleen in het serum, en slechts dan wanneer
dit geen of hoogstens een zeer kleine hoeveelheid oxyhaemo-
globine bevat. Serum en bloedlichaampjes moeten dus af-
zonderlijk worden onderzocht.

De gang van het spectroscopisch hloedomïerzoeJc is de volgende.
RIen vangt ± 10 c.c. bloed op in een kolfje, dat eenige glazen
kogeltjes bevat, waarmee men
voorzichtig (ten einde haemolyse
te voorkomen) defibrineert. Nadat de fibrine zich heeft af-
gescheiden, pipetteert men het serum af. De bloedlichaampjes
maakt men lakkleurig met een ongeveer 4-voudig volume
gedistilleerd water (geen ammonia of soda), en
centrifugeert,
waarna men de heldere haemoglobine-oplossing afgiet.

Het serum onderzoekt men in ± 4 c.m. dikke laag, even-
tueel een dikkere. Nadut men heeft nagegaan of er een
band in het rood of het oranje is, voegt men ± V» volume ver-
zadigd zwavelammonium toe; bij aanwezigheid van haematine
ontstaat in enkele oogenblikken het haemochromogeen spectrum.
Ook bij afwezigheid van een band in het oranje voege men
zwavelammonium toe, want bij concentraties die een directe
waarneming van den haematine-band niet toelaten, ziet men
veelal nog zeer duidelijk dien van het haemochromogeen. liet
serum moet helder zyn; troebelingen onderscheppen cn ver-
strooien het licht, hetgeen de neiging doel ontstaan de spleet
te verwijden,
wat onder geen vooncaarde geoorloofd is. Men
ontneme daarom liefst het bloed, als de patiënt eenigo uren
heeft gevast; lydens de digestie is het serum vaak troebel
door vet, dat men door centrifugecren niet kan verwyderen.

De geconcentreerde haemoglobine-oplossing onderzoekt men
in 1 c.m. dikke lang, daarna by toenemende verdunning.

Hij mijn waarnemingen is voor de spectroscopie gedefibri-
neerd bloed gebruikt, omdat ik do bloedlichaampjes noodig
bad voor zuur-stofbepnlingen.
Is dit niet het geval, dan kan men
eenvoudig het bloed laten stollen, het serum afgieten, en den
bloedkoek wryven in een mortier met gedistilleerd water.
Men heeft dan minder kans dat het scrum haemolyli.sch
wordt. Overigens is do aanwezigheid van
sporen haemoglo-

-ocr page 30-

bine niet storend; de intensieve band van het haemochromo-
geen laat zich goed waarnemen te midden van de diffuse
absorptie van een weinig gereduceerd haemoglobine; verder
wijst
ScHUMM er op, dat men in dat geval bij toevoeging van
(NH4)2S reeds de sterkste band van het haemochromogeen
ziet vóór dat die van het oxyhaemoglobine zijn verdwenen,
zoodat men in deze phase de banden van oxyhaemoglobine
en haemochromogeen naast elkaar ziet.

Met de spectroscopische methode zijn alleen aanzienlijke
hoeveelheden der abnorme haemoglobinederivaten te her-
kennen. Volgens
Lépine zou niet minder dan 25 °/o der
aanwezige haemoglobine moeten zijn omgezet in methaemo-
globine zal dit spectroscopisch zijn waar te nemen; ook de
Saint-Martin is van die meening\'); Hayem schat dit per-
centage op ongeveer 10°/o. Voor de haematinereactie van
het serum — die waarschijnlijk tamelijk gevoelig is, dank
zij het intensieve spectrum van het reductieproduct — ont-
breken hieromtrent gegevens, omdat we tot dusver geen be-
trouwbare maatstaf hebben voor de quanlitatieve bepaling
van het haematine in het serum.

Journal de phyHiol. et de path, générale, II, 1900, 740.

-ocr page 31-

Quantitatieve bepaling van het zuurstofbindend
vermogen.

De methoden, hiervoor aangegeven, zijn deels physische,
deels chemische. De eerste bestaan in het
uitpompen. Voor
klinisch gebruik komen deze methoden echter nauwelijks in
aanmerking; zij vereischen zeer veel oefening, een dure ap-
paratuur, cn de analysen zijn omslachtig en tijdroovcnd.
Voor de beschrijving zij hier dan ook verder verwezen naar
de oorspronkelijke verhandelingen, \')

dli chemischk methoden voor de iiepalinq van
zuurstof in het nloed,

De corslo die het zuurstofgehalte langs chemischen weg
bepaalde, was
Claude Heunard, Het principe berust op het
door hem cn ongeveer gelijktijdig door
IIoppe-Seyler
ontdekte feil, dat koolmono.xydc met het haemoglobinc een
vaste verbinding aangaat, cn daarbij de zuurstof (luantitalicf
in vryheid stelt. De
verdvimjimjsmctlwde van IJernard
bestond nu hierin, dat hy hel bloed 24- uur met CO in een
gesloten ruimte in aam-aking bracht, en daarna dc hoeveel-
heid vrijgekomen Oa in het ovcrblyvende gasmengsel bepaalde.
Dit heginsci is later ook door andere onderzoekers toegepast.
NAwnocKi®)cn Dyiikowskv") volgden daarbij, behoudens enkele
kleine tcchnisclie wijzigingen, dc even genoemde methode.

\') lic» krilincho botprcking vnti vcrschillcmlo poini>en Rcctl Uoiiu, m
Tigcrflledi\'ë Ilniulbuch der phyiiotoKiKchcu Methodik, H, 1, 1011.

\') IJkiinaud, Subslanccs toxiquw ct m6dicnniontciiHC.s, png. 179.

Hoim\'E-Skyi.ku, Virchow\'8 Archiv, Hand XI, 18:»7, png. 288.

Ukunard, Li(iuidoH «lo rorgnni;«mc, I, png. 30j.

*) NAWnorKl, Hrc^InUHcIlo Studien von JIcidcnhnin, 1803; gocltocrd
volgens Hon\'K.SKYLEU, Contrnlblfttl f. d. rnwl. NVia«., 1803.

*) Dyiikowhky, Hoppc-Soylcr\'rt Mnl, Chein. Untermichiingcn, Tiiblii-
Rcn, 1800.

-ocr page 32-

De Saixt-Martin stelde het met CO verzadigde bloed
bloot aan het vacuum, voegde daarna wijnsteenzuur toe, en
bepaalde het vrijgekomen CO door middel van absorptie door
ammoniakale koperchloruur. Hij maakte derhalve gebruik
van het door
Lothar Meyer -) vastgestelde feit dat het hae-
moglobine quantitatief evenveel CO bindt als
o2. Vooral
HOfner en zijn leerlingen hebben bij hun experimenten CO
gebruikt, waarbij de gevolgde methode niet steeds dezelfde
was. In zijn eerste onderzoekingen over het maximale zuur-
stofbindend vermogen vereenigde hij de CO-verdringing met
evacuatie en daarop volgende gasanalyse. Eenige jaren later
verliet hij deze methode op grond van de meening ■") dat
door het schudden van bloed met CO, gevolgd door uitpom-
pen, niet alle
o2 zou worden verkregen; door het schudden
zou sleeds weer een deel der
o2 in een vastere verbinding
worden overgevoerd, hetzij met de metallische verontreini-
gingen van het kwik, hetzij met licht oxydeerbare stoffen,
afkomstig van de opgeloste bloedlichaampjes, hetzij mei be-
slanddeelen van het kraanvet. Zijn leerling
Marshall ver-
dreef daarom eerst de Oa door CO, daarna het CO door
NO, en in hel mengsel van kooloxyd en slikoxyd bepaalde
hij door verbranding de hoeveelheid CO. In 1884 werden
door
BOcheler vergelijkende proeven genomen met de
verdringingsmelhode; in één reeks werd do O2 verdrongen
door CO, in do tweede daarna de CO door NO. Volgens
Hofner zou uil de gegevens blijken dal do laatste methode
beter is. (Al do genoemde proeven worden genomen mot do
absorpliometer door IIOfner herhaaldelijk beschreven ).

-ocr page 33-

Toen hem later bleek dat de verdringlngsmelhode zeer slechte
resultaten gaf, verliet hij die geheel en ging hij over tot
absorptiometrie na reductie van de bloedkleurstof met hydra-
zinhydraat \')• In nog latere experimenten -) — nadat gebleken
was dat CO quantitatief in vrijheid wordt gesteld door toe-
voeging van ferricyaankali — werd door middel van dit zout
de CO-capaciteit bepaald.
Dutterfield volgde HOfner\'s
absorptiometrische methode, Plesch paste de verdringing
volgens
Bernard toe. Handig is het apparaat van Zuntz eu
Plesch waarin men hel CO vrijmaakt door rood bloedloog-
zout en met de verbrandingsspiraal oxydeert tol koolzuur.

Een tweede chemische methode is do titratie volgens
SchOtzenrerger en Risler Nadat SchOtzenderger had
gezien dal natriumhydrosulfiet zeer sterk reduceerend werkt,
heeft hij in samenwerking met
Gérardin ") hierop een methode
gegrondvest ter bepaling van O2 in waterige oplossing cn die
daarna toegepast bij de bepaling van het zuurstofgehalte van
liet bloed. Deze titratie werd o.a. aangewend door
Quinquaud®)
en Lamiiling "). Pro memorie mogen hier vermelding vinden
de waarnemingen van
Siegfried*®) en Novi "); deze schrijvers
lilreerden met hydrosulfiet, waarbij zij als indicator gebruikten
hel verdwijnen der oxyhaemoglobinestrepen uil het spectrum.
Ze verkregen aldus veel te lage waarden; na de titratie was
niet de pomp nog een belangryke hoeveelheid Oi te extraheeren.

Als derde chemi.sche methode dienen we te bespreken die
met
ferrieyaauhtli, waarmede in de laatste jaren zeer be-

-ocr page 34-

langrijke resultaten zijn verkregen. Daar zij ook bij de be-
werking van dit proefschrift in toepassing is gebracht, zal ik
bij haar langer moeten stilstaan.

De methode van het roode bloedloogzout.

Jaederholm had gevonden dat ferricyaankali het haemo-
globinc in waterige oplossing omzet in methaemoglobine,
welke waarneming later werd bevestigd door
von Mehring \'),
Haldane, % von Zeynek Hüfner.
Reeds eenige jaren na
Jaederholm\'s ontdekking hadden Beutin Sans en Moitessier
gezien dat het koohnonoxyde uit zijn verbinding met haemo-
globinc door ferricyaankali wordt in vrijheid gesteld. Later
heeft
Haldane, blijkbaar onbekend met het werk van deze laatste
schrijvers, opnieuw de aandacht gevestigd op het feit, dat er
zich bij toevoeging van ferricyaankali aan een niet te ver-
dunde waterige oplossing van oxyhaemoglobine zuurstof ont-
wikkelt. Dit was hoogst merkwaardig, gezien het feit dat
methaemoglobine en oxyhaemoglobine, blijkens de onder-
zoekingen van
Hüfner cn Külz bij het doorleiden van
stikoxyde evenveel losgebonden O2 afgeven. Verder bleek
kooloxydhacmoglobine evenveel CO af te geven als oxyhae-
moglobine O2, en dal de hoeveelheden gas quanlitatief over-
eenstemmen met die welke blijkens hel onderzoek met de
gaspomp los gebonden zijn. Andere gassen, zooals b.v. stik-
stof, komen niet vrij.

Zekerheid bestaat ook thans nog niet omtrent den waren
aard der reactie. Dc verklaring die
Haldane geeft cn die
niet onaannemelijk lijkt, is deze dal hel ferricyaankali do
losgebonden O2 of CO vrijmaakt en het ontstane, gereduceerde
haemoglobinc oxydeerl tol methaemoglobine. Na \'dc rcaclie
blijkt althans een deel van do ferricyanidc gereduceerd lol

v. Mehring, Zcitechr. f. phydiol. Chemie, Hand 8, 1883/\'Ö4.

\') Haldane, Journal of Phyaiology, Vol. XXII, 1808.

\') VoN Zeynek, Archiv, f. Anat. u. Phyaiologio, 1899.

*) IIüFNEn, Archiv, f. Anat. u. Physiologie, 1899.

») Bertin Sans en moiresdler, Ck)mplas rendus do l\'Acftdcmic dca
Sciences, ïomo 113, 1891.

•) Hükner en Külz, ZeiUchr. f, physiol. Chemie, Bd. 7, 1882/\'83.

-ocr page 35-

ferrocyanide (bij toevoeging van Fe CI3 ontstaat Berlijnsch
blauw). Volgens
Haldane zou men zich de reactie bij gere-
duceerd haemoglobine aldus kunnen voorstellen:

Hb -f 4 Nas Cyo Fe 4 Na HGO3 = Hb f -f4 Nai Cy c Fe

(methaemoglobine)
4
CO2 2 HïO
en bij oxyhaemoglobine \'):

/O

Ilb^ ^ -I- 4 Na3 Gys Fe 4 Na H CO3 = 02

Hb^ -f 4 Na4 Cyc Fe 4 CO2 2 H, O

Moe nu overigens ook do verklaring van do reactie moge
zijn,
vast staat, dat zoowel het GO-haemoghhinc als het oxy-
haemoijlohine hun losgebonden CO re.ij). O2 onder den invloed
van ferricyaanhiU afstaan, en dat de hoeveelheden der vrijge-
komen gassen quantitatief overeenstemmen met die welke men
met de pomp kan extraheeren.

Hot was nu van groot gewicht, dat het IIai.dane gelukte,
01) (loze reactie oen methode tc bouwen, die het mogelijk
maakte langs eenvoudigen weg in korten tijd hel O2 gehalte
van hol bloed nauwkeurig lo bepalen, lly gebruikte daar-
voor oen iels gewijzigd apparaat van Dui\'uR voor do ureum-
bepaling (fig. l).

Dozo oorspronkoiyko methode van Ifaldane *) word als volgt
"itgovoord. Uil oen goculibroordo pipet laat men 20 c.c.
vnn hot mol O2 verzadigde bloed loopon in do flesch A, die een
inhoud lieofl van ± 120 c.c., waarby" men do laatste druppels
niel uitblaast, nuiar uitdrijft door do mol den vinger gesloten
pipet mol do hand lo vorwnrmon, teneinde hel binnentreden
van uitadomingsluchl in do flosch le voorkomen. Men voegt
daarna too 80 c.c. verdunde ammonia (l dl. ammonia caust.

\') Oinlrcnt <Io rwlcncn, dio IIai.dank nanvocrt voor dozo Bchryfwyzo
«lor bcido klcun»toffcn, zio Joiirn. of l>l«y«., vol. XXII.

\') Haldank, Journnl of PbyHiology, Vol. XXV, 1900.

-ocr page 36-

s.g. 0.88 op 500 deelen gedist. water), en mengt dit met het
bloed, om dit lakkleurig te maken. De oplossing moet thans
volkomen doorschijnend zijn ten teeken van volledige hae-
molyse, daar
het reagens alleen iccrlt op het in oplossing ver-
keerende haemoglohine, niet op de intacte roode hloedlichoampjes.
De ammonia voorkomt tevens het ontwijken van koolzuur.

Pjq^ j In B brengt men thans 4 c.c.

van een verzadigde oplos-
sing van rood bloedloogzout
en plaatst de gesloten llesch
in een waterbad 6\', waar-
van de temperatuur zooveel
mogelijk overeenkomt met
die van de kamer en van
de vloeistoffen in de flesch.
Bij open driewegkraan wordt
thans de waterspiegel in de
buret tot vlak bij de top
gebracht. De kraan wordt
naar buiten gesloten en de
sland van de meniscus nauw-
keurig afgelezen, nadat deze
volkomen gelijk is gemaakt
met die van de hevelbuis.

Thans wordt de manometer van de conlrólebuis voor tem-
peratuur en druk nauwkeurig ingeslelil door het verschuiven
van de gummislang over de glazen buis
I). De controle-
buis kan beslaan in een reageerbuisje met een weinig kwik
om hel le doen zinken. Zoodra — na eenige minuten —
de stand der menisci gelijk blijft, wordt de fle-sch geschud,
om de inhoud van B in de blocdoplo.s.sing le .storten. Hierbij
zorgt men dat
B herhaaldelijk wordt geledigd daar anders
een deel van de daarin opgeloste Üa zou kunnen achter-
blijven. Heeft de gasonlwikkeling geheel opgehouden, dan
wordt de flesch weer in het waler geplaatst, (ieefl de mano-
meter verandering aan in de temperatuur van hel waler,
dan wordt koud of warm water in het bad hijgegoten lot de

-ocr page 37-

oorspronkelijke leniperaluur weer is ingetreden. Thans wordt
afgelezen, en dit wordt zoo lang herhaald, tot het resultaat
konstant blijft. De barometer cn de temperatuur van de
watermantel worden daarop afgelezen, en de hoeveelheid van
het ontwikkelde gas berekend op zijn droog volume bij 0°
cn 7G0 m.m. Bij deze berekening moet men een correctie
aanbrengen: de pipet levert niet precies 20 c.c. Verder is
een kleine correctie noodig in verband met het feil dat de
lucht in de flesch na de proef iets meer O2 bevat dan te
voren. Bij de genoemde verhoudingen van fleschinhoud en
vloeistofvolumina bedraagt deze correctie bij 15° ongeveer
0,3 ®/o van de totale waarde.

Aanvankelijk gebruikte Haldane inplaats van ammonia een
soda-oplossing. Het bleek echter dal soda soms de stronmta
doet samenklonteren, waardoor een deel van de bloedkleur-
stof buiten de reactie blijft. Ammonia (O.-l o/o) heeft deze
eigenschap niet. Tevens was hem gebleken, dal voor dc
vrees, dat de ammonia een merkbare dampspanning zou hebben
of CO2 zou laten ontwijken, geen reden is by deze concentratie.

In dezen vorm wordl dc methode van Haldane niet meer
gebruikt. Hel blijkt namelyk praktisch zeer moeilijk een
y-oo groote hoeveelheid vloeistof op konstante temperatuur Ic
houden, gegeven dc ondervinding dat de O* alleen volkomen
\'n vrijheid wordl gesteld hij langdurig en intensief schudden.
I3ezc tcmperatuurfoul wordl hclangryk kleiner by gebruik van
minder vloeistof. Dc hoeveelheden aangewend hlocd cn vry-
komend gas zijn zóóveel malen grooter dan hel minimum
\'lal nauwkeurig Ic meten is, dal men hierin geen beletsel
•>cefl Ic zien voor hel gebruik van kleinere hoeveelheden.
Hovendien vcrci.schcn onderzoekingen hy kleinere dieren, af-
J\'.ondcriijko organen of die in de kliniek een melhode die nauw-
keurige resultaten geeft met weinig bloed; het wordl daardoor
tevens mogclyk een grooter aantal waarnemingen te verrichten.

Aan deze eischen is tegemoet gckotnen door de methode,
m H)ü2 heschreven door IUuchokt cn Haldane\')• Heldoor

\'J uaucnott aml Haldank, Journnl of rhy-iülogy, Vol. XXVIII.

-ocr page 38-

hen aangegeven apparaat bestaat uit een fleschje van 25—30 c.c.
inhoud (fig. 2), waarvan de glazen stop doorboord is door
een buis. Deze loopt van binnen uit in een bakje, en is
Fig. 2. naar buiten door een

gummibuis verbonden met
een manometer. De ni-
veaux in dezen manometer
kunnen worden geregeld
door een schroef, die de
gummiverbindingtusschen
de beide buizen compri-
meert. De buizen zijn van
een nauwkeurige millime-
terschaalverdeeling voor-
zien, en tot zekere hoogte
met water gevuld. \') Een
der buizen is voorzien van
een driewegkraan, die het
mogelijk maakt het fleschje
Methode van BARcnorr-haldane. óf met den manometer al-
leen, óf met de buitenlucht of met beide in verbinding te
stellen. De bepaling geschiedt nu als volgt. Men brengt in
het fleschje 1.5 c.c. verdunde ammonia (0.4 °/o, d. w. z. 4c.c.
NMs s.g. 0.88 op 1 L. aq. dest.) Ingeval men te doen heeft
met onverzadigd bloed, pipetteert men hiervan 1 c.c.
ouder
de ammonia, teneinde opname van O2 uit de atmosfeer zoo-
veel mogelijk te vermijden. Geldt het verzadigd bloed, dan
kan men het direct met de ammonia mengen. Daarna brengt
men 0.3 c.c. verzadigde ferricyaankalioplossing in hel bakje,
daarbij zorgdragende dal geen spoor er van in de bloed-
oplossing komt. De flesch wordt dan met de
goed ingevette
slop gesloten en in den als waterbad dienenden bak geplaatst
waarin men hel water in beweging brengt door er lucht door

Bbodie gebruikt in plaats van water een opi. van galzuro zouten
van een e.g. van 1.034; dan komt 10.000 m.ni. hiervan overeen met 7ü0
m.m. kwik. Dezo oplosfiing hooft ook het voordeel dat hot «porcn vot
in do buis oplost.

-ocr page 39-

te blazen. Als controle voor de temperatuurswisseling tijdens
de proef wordt een tweede apparaat in hetzelfde bakje ge-
plaatst. Men sluit de kranen en wacht zoo lang tot de
temperatuur van beide fleschjes dezelfde is. Intusschen schroeft
men eenige malen de vloeistofspiegels op en neer om het
glas te bevochtigen. Bij open kranen worden nu de vloeistof-
spiegels der beide manometers op het nulpunt gebracht. Na
sluiting der kranen wordt de flesch uit den bak genomen, en
bloed en ammonia gemengd,
zonder dat er ferricyaanMi hij-
komt.
Is deze oplossing volkomen doorschijnend geworden
— maar niet eerder! — dan wordt de flesch zóó gehouden
dat het reagens bij de vloeistof komt, en geschud tot alle O2
vrij is (dit punt is bereikt als het drukverschil niet meer
stijgt). Daarna wordt zij weer in het water geplaatst (dat
men weer in beweging brengt) en gewacht lol de vloeistofspiegels
konstant blijven, ten bewijze dal de temperatuur niet meer
verandert. De vloeislofspiegel in de gesloten buis wordt weer
tol hel nulpunt gebracht en hel drukverschil afgelezen. Hieruit
cn uit hel bekende volume van hel gas kan men de ont-
wikkelde O2 berekenen, onder inachtname van de temperatuur
van hel wateren den barometersland, en eenige correcties, waar-
op zoo dadeiyk zal worden gewezen. Van het ontwikkelde gas-
volume moet natuurlijk niet — zooals hij hel oorspronkelyke
apparaat van
Halhank — de v.-aterdampspanning worden in
rekening gebracht, daar het hier niet geldt een volume-
trische bepaling, maar een pressimetrische by gelykblyvend
volume.

De grootte van dit volume wordt als volgt bepaald. Door
weging van hel fleschje, eerst leeg, daarna gevuld met water,
kent men daarvan den inhoud. Die van do daarmede ver-
bonden buis leert men kennen door hel niveau tol nul le
i)rcngen en mei de schroef den druk tol een zekere mate te
verhoogen, eerst hij communicatie met hel fleschje, daarna
met een glazen sto|) in hel eind van de gummihuis inplaats
van liet fleschje. Men kent dan eenerzijds het volume van
hel fleschje alleen, anderzijds de verhouding van dal van do
buis alleen tol dal van het geheel, zoodat zich thans gemak-

-ocr page 40-

kelijk laat berekenen de inhoud van het fleschje plus de buis
tot aan het nulpunt.

In zijn oorspronkelijken vorm wordt deze eenvoudige en
voortreffelijke methode weinig meer gebruikt.
Brodie en
Barcoft en hun medewerkers hebben enkele wijzigingen
aangebracht, maar het beginsel van het meten van druk —
in plaats van volumeverschillen is behouden gebleven. Deze
wijzigingen alsmede een uitvoerige kritische bespreking der
methode geeft
Barcroft

De correcties die men moet aanbrengen zijn de volgende:

1". die van de temperatuurswisselingen, aangegeven door
de contrôle;

2"^. men moet bij de eindaflezing 3 m.m. optellen voor
de absorptie van hel
CO2 door de ammoniak, die in dc proef
wel, in de controle niet plaats grijpt. In verband hiermee
geven
Barcroft en Haldane dan ook den raad, de proeven
steeds te verrichten in een goed geventileerde kamer, en Ic
zorgen dat men niet in de fleschjes ademt; dit zou immcr.s
die correctie foutief maken. Bij dc cxpcrimenlcn die ik
aanvankelijk met dit apparaat nam, heb ik deze fout ver-
meden door in het contrôlefleschje eveneens 1.5 c.c. NHa
en 0.3 c.c. reagens, en in plaats van bloed NaCl 0.85 "/o
Ie brengen, cn deze blanco proef gelijktijdig en op dezelfde
wijze Ie verrichten als hel eigenlijke experiment. In dit geval
vervalt de geheele correctie, daar dc
CO2 absorptie ook in dc
contrôle plaats grijpt cn dus onder de correctie sub 1" is
begrepen. Tevens bereikt men daarmee dat cvcntueelc drukver-
andering, ontstaan door het samenkomen van rood blocdioogzout
cn ammoniakale bloedoplo.ssing, (b.v. contractie van de vloeistof,
of verdunning van de ammonia) in beide apparaten dezelfde is;

3". men dient nauwkeurig te bepalen hoeveel bloed uit
de pipet loopt.

Behalve op deze correcties zij nog op eenige andere hrounen
van fouten
gewezen. Wanneer men bij een 0« bepaling een
buiten verwachting lage waarde krijgt,
dan denke men in de

\') Barcroft, Ergebnlsse der l\'hysiologio, Bd. VII, 1008.

-ocr page 41-

eerste plaats aan de mogelijkheid van onvolkomen haemohjse.
Bijna altijd gelukt het met de aangegeven ammonia het bloed
lakkleurig te maken; in sommige gevallen — naar mij bleek
vooral bij mechanische icterus — wordt aldus het doel niet
bereikt. Dan voegt men óf meer ammonia toe (en brengt
deze volumeverandering natuurlijk in rekening) óf een drup-
pel saponine.

Dat men bij het brengen van de ferricyaankali in het bakje
moet zorgen dat er geen spoor in de oplossing komt, spreekt
wel van zelf. Verder ontstaan fouten wanneer men niet
voldoende schudt tot alle gas is ontwikkeld; bij het vrijkomen
van gassen in vloeistolTen hebben de eerste de neiging om
in den toestand van overzadiging in de oplossing le blijven;
het sterkst is dit hel geval met zeer oplosbare gassen als
CO2, in mindere male echter ook met O2. Men kan zich
hiervan als volgt overtuigen: wanneer men by de proef het
roodc bloedloogzoul in de oplossing brengt zonder schudden,
dan ziel men deze bruin worden door methaemoglobin-vonning;
voorloopig blijven echter de niveaux geheel of zoo goed als
geheel onveranderd; gaal men echter schudden, dan onlwykt
de ()2 uil de oplossing, en ziel men den manometer snel
stijgen. Aflezingen mogen paä geschieden als men zeker is
dal de temi)eratuur konstant is geworden. Vóór de analyse
overtuigc men zich dal er in het buizensysteem geen luchtbellen
aanwezig zyn en tijdens do mani|)ulatics zorge men dal zy
cr niet in komen (dil kan b.v. gebeuren als in do gesloten
l>uis door do drukvcrhooging do vloeistofspiogol zeer sterk
dnalt, en men hot apparaat schoof houdt); zo maken elke
analyse volkomen waardeloos.

He boorwijdlo dor buizen (2—2.0 m.m.) behoeft niet in
l)eido buizen precies dezelfde te zyn; hel vor.schil in .stand
door do capillaire werking kan in dal geval in rekening
\\vordon gebracht. Wel is hel echter noodzakolyk — en hier-
van kan men zich vergewissen door oen kwikzuil — dat
iedere buis op zich zelf overal even wijd is, daar anders do
wi|)illaire werking don manometorstand beinvloodt op oen
wijze die men niel kan contróloorcn.

-ocr page 42-

Vóór alles moeten de apparaten vóllcomen zuiver zijn.
Barcroft bereikt dit door ze in een bak met bichromaat en
zwavelzuur te verwarmen en daarna met aq. dest. door te
zuigen. Men bereikt zijn doel ook door de buizen 24 uur
in geconc.
H2SO4 te plaatsen en ze daarna met aq. dest.
door te zuigen. Alcohol en aether dient men te vermijden,
omdat aether bijna steeds sporen vet bevat. Het moeilijkst
te reinigen zijn de gummislangetjes, die bij het differentiaal-
apparaat daarom zijn uitgeschakeld.

Fig. 3. De techniek der bloedgasanalysen deed

een belangrijke schrede voorwaarts met de
invoering van de
dijferentieelc methode van
Barcroft. \') In zijn oorspronkelijken vorm,
wordt dit apparaat niet meer gebruikt; voor
de bewerking van dit proefschrift is aange-
wend de toestel, (fig. 3), aangegeven door
Barcroft en Rohkrts 1) (waaraan later door
Barcroft een nog iets eenvoudiger vorm is
gegeven Het bestaat uit een manometer,
waarvan ieder der buizen in verbinding slaat
door een kraan met de buitenlucht en met een
eivormig, dunwandig fleschje van 25—30 c.c.
inhoud. Aan zijn basis heeft de manometer
een verwijding waarin door een gummistop
een verdeelde pipet is aangebracht. Doven
aan die pipet bevindt zich een gummihuis
die door een schroef kan worden gecom-
primeerd, en naar boven is afgesloten door een glazen buisje.
De fleschjes, wier inhoud in geen geval meer dan 0.1 c.c.
onderling mag verschillen, zijn voorzien van een holle slop,
waarin een buisje dat ferricyaankali — of voor de COa-
bepaling wijnsteenzuur — kan bevatten. Naar den kant van
de stop is hel open; maar de inhoud kan alleen in het fle.schje

-ocr page 43-

vloeien als de opening uitkomt in een kleine uitbochting aan
de hals.

Het principe van de dilTerentieele bepaling is dit, dat men
aan den eenen kant arterieel, aan den anderen veneus bloed
inbrengt, na gelijkstelling der niveaux (bij open kranen) en
het intreden van temperatuurevenwicht schudt (bij gesloten
kranen) tot beiderzijds het bloed verzadigd is met O2, en uit
den resulteerenden manometerstand, bij bekend volume, tem-
peratuur en barometerstand berekent het verschil in Oa-ab-
sorptie. Voor O2 is het in dit geval dus een absorptiome-
trische methode, waaraan b.v. niet dc fouten kleven, veroor-
zaakt door onvoldoende lakkleurigheid of het morsen van
ferricyaankali in de oplossing, daar voor de absorptie het
eerste niet noodig is, cn het laatste niet wordt gebruikt.
Bovendien is een voordeel dat men meet het verschil tus-
schen een zeer kleine waarde (de absorptie door liet arterieele
bloed) en een veel grootcre (die van het veneuze). Ken con-
trole is — bij volkomen gelijk volume beiderzijds — in het
geheel niet noodig, daar do eene helft automatisch de niveau-
veranderingen tengevolge van de temperatuurswisselingen
tijdens de proef corrigeert. Al blyft hel wcnschclyk, dal de
temperatuur tijdens de proef niet Al te veel verandert, konstant
bchoefl zy derhalve niet te zijn, mits zy gedurende dc enkele
oogenblikken, noodig voor het aflezen, gelyk blijft.

Maar de methode kan ons bovendien veel meer lecren dan
hel verschil in Oa-gehalte van arterieel cn veneus hlocd. Innners,
na aflooj) van dc dilTercnticclc bepaling kan men de ab.solute
hoeveelheid, aan 66n van beide kanten geabsorbeerd, leercn
kennen, door die zijde tol hel oorspronkelyke volume terug
te brengen (dus door het niveau op het nulpunl tc brengen
door dc schroef), lerwyl dc kraan aan den togcnovergestclden
knnl open is.\') Het waargenomen drukverschil, het bekende

-ocr page 44-

volume, de temperatuur en de barometerstand geven dan de ge-
zochte hoeveelheid. Men doet het best, de absorptie van het
verneuze bloed te meten, daar die het grootst is. Eindelijk
kan men dan, in dezelfde bloedporties en in hetzelfde apparaat,
het maximale zuurstofbindend vermogen bepalen door ferri-
cvaankali.

De differentieele methode stelt ons aldus in staat, in één
arterieele en één verneuze bloedportie, ieder groot 1 c.c., in
één apparaat achtereenvolgens te bepalen:

r. het verschil in absorbeerend vermogen van arterieel
en veneus bloed.

2". de absolute hoeveelheid, door één van beide geabsor-
beerd, waaruit, de waarden sub. 1" bekend zijnde, ook de
absorptie van de andere volgt. Men kent hieruit nog niel
het verschil in
verzadigingsgraad, omdat hel walergehalte —
cn dus ook hel haemoglobingehalte — van arterieel en veneus
bloed lang niet altijd gelijk is (men denke b.v. aan de actief
secerneerende speekselklier!) Deze verzadingsgraad leert men
nu tevens kennen, doorhol vaststellen van:

hel maximale zuurstofbindend vermogen, van 1 c.c.
bloed, eerst van den oenen kant, daarna van den anderen.

We loeren op deze wijze dus acliloroenvolgons kennen:
het
almrheerend vermogen van arterieel en veneus hloed; hun
verzadigingsgraad; hun maximale zuurstofcapaciteit.

Als manometervloeistof gebruikt men gewoonlijk kruidnagel-
olie.
]\\Ien zij cr echter op bedacht — on hierop wezen ook
Mü.nzeh cn Neumann — dal de mccning van llAncitOKT, vol-
gens u elke 10.000 m.m. van deze vloeistof zouden overeenkomen
met 7(W m.m. kwik, onjuist is.
Kruidnagololio — oen mengsel
van verschillende vellen — hooft oen zeer verschillend spccifiok
gewicht. Do door mij gebruiklo olie had oen s.g. van 1.05;},
derhalve kwamen 9810 m.m. overeen mol 7(K) m.m. kwiki
helgeon mol do door
Hauckoft opgegeven waarde ± 2\'\'/o
verschilt. Van de gebruikte olie dient men dus te voren hel
soortelijk gewicht Ic kennen.

Omtrent de tlieoric der methode cn dc berekening van een

-ocr page 45-

dijfcrcnticelc hcjmJiug geeft Barcroft de volgende uileen-
zetting.

Gelijke hoeveelheden arterieel en veneus bloed worden in de
twee fleschjes gebracht; hebben deze de temperatuur van het wa-
terbad aangenomen, of heeft de temperatuur althans opgehouden
ongelijk te veranderen, blijkens den stilstand van dc manometer-
vloeistof, dan worden dc niveaux lot het nulpunt gebracht
cn hel apparaat geschud tot hel bloed beiderzijds volkomen
is verzadigd met
Ot. De hoeveelheid O2. opgenomen uit dc
lucht, belet de volkomen verzadiging niet. Nadat dc flesschen
weer een zekeren tijd in het water gestaan hebben, wordt het
niveauverschil afgelezen. Hel verband tusschen dc niveau-
verandering cn het vorsc))iI in gasabsorptic of -ontwikkeling
wordt nu aangegeven door de volgende bcrckcm\'ng:

Stel dat de temperatuur voortdurend kon-
stant blijft; zy F hel oorspronkelyk volume
van A of H (fig. 4), dc haromelorstand 1* in
millimeters olie. Nemen we aan, dat bij hel
experiment de gnsahsorplic in A is x V,
zoodal na nlloop hel gasvolume in A, als
hot Icruggcbrachl werd tol don oorspron-
kelijken druk P, zou zijn V(1 — x). Maar
do druk waaraan het is blootgesteld na
hel experiment is P—p, waarbij 2p==
xi yi. Volgens dc wel van
Hovlk is dus

Fio. 4.

na de proef het volume van A:

V(l—x) 1\'
P-P

(1).

Kveneons zij veronder.sleld dal hel gas in B na de proef
(«ercduceerd lot den druk P) is V (I — y). Dan is in U hel

volume

vji^ïü: (O)
IM-P

liet vei-schil tn.s.sclicn (2) cn (I) kan niet.s anders zijn dan
\'J lUHCRo^T, Journnl of Phymolopy, XXXVII, 1908, png. 15.

-ocr page 46-

het volume in de U-buis tusschen xi en yj. Is de doorsnee
hiervan d m.m^ dan hebben we de vergelijking

V(l-y)p V(l-x)p _
P p P
-p --2dp.

Door beide leden der vergelijking te vermenigvuldigen met
(P- — p®) en te deelen door P^ krijgen we:

y p ^ p ^ pj p

V

1 — ^
P^l

Daar x en y en ^ klein zijn, zijn ^ en te ver-

waarloozen:

V(x-y) = 2V^ 2dp.

De te berekenen hoeveelheid is hel verschil in de twee
volumina V(x — y) bij een druk P, dus:

/V

Absorptieverschil Q = p -r, <1 , waarin p is het waarge-

nomen drukverschil, V hel volume in m.m\', P do baromclcr-
sland uitgedrukt in ni.m. olie, cn
d dc doorsnede van de buis.

Deze formule van Haiicroft is in de laatste jaren van
verschillende zijden aan kritiek onderworpen, waarop ik nog
nader terug kom. Ten einde echter hcriialingeii te vennijdcn,
moge hier eerst worden gewezen op dc ijking.

Dk ijkinq van het apparaat.

Uit de formule

is Ie zien dat voor do berekening noodig
is do kennis van
d en V. Dc wijze, waarop llAiicnoFT
aanvankelijk deze grootheden bepaalde \'), stiel op moeilijk-
heden toen later de toestel uit 66n stuk bestond. Ver.schil-
lende andere methoden zijn daarna voor dc ijking aangegeven,
die hier een bespreking mogen vinden.

De physisclic cah\'brccn\'mj volgens Baiichoft en Iliccixs*).
Het meten van d. Als middelste buis neemt men een stan-

\') Baucroft, Journnl of rhy«iology, XXXVH, 1908.

») Barcroft cn Hiooins, .ïounml of rhyhiology, XI.H, 1911.

-ocr page 47-

(laard pipet van 1 c.c., verdeeld tot 0.01 c.c. Drijft men nu
bij open kranen door middel van de schroef 100 m.m^ olie uit
de pipet, dan gaat deze gelijkelijk in beide buizen, in ieder der-
halve 50 m.m\'., wanneer ze althans even wijd zijn (heigeen
blijkt uit gelijke stand der menisci). RIen leest nu af hoeveel
m.m. de olie stijgt in de manometerbuizen (h). Dan is
h X d == 50.
Bczc bepaling van d moet met de uiterste zorg
geschieden.
Voorbeeld bij een der apparaten:

Bij ijking van de gebruikte standaardpipet (weging van de
uitloopende olie) bleek een schaalverdeeling van 0.40 c.c.
overeen le komen met een hoeveelheid uitgedreven olie van
0.S83 c.c. Bij hel uitdrijven van deze hoeveelheid kreeg ik
als waarden voor h achtereenvolgens 130, 140, 140, 110.5,
140, gemiddeld 140 m.m. Hieruit volgde

iion

Bij twee andere toestellen bedroeg d respectievelijk 1.40S
en 0.820.

Bepaling van V. Is d bekend, dan is V te vinden door
toepassing van de wel van
Boylk. Nemen we als voorbeeld
weer hel eerste ai)paraal (fig. 3).

Laat by open kranen do olie beiderzyds slaan ter hoogte
van 120 in.ni. van de schaal. Sluit men nu M (terwyl N
open blyft), en draait do schroef totdat hel niveau in k stygl
tol b.v. 1()0 m.m., dan is hel totale volume van llesch en
buis rechts afgenomen mei JO X d = 10 X 1.308 m.m\'.; de
meniscus in / zal niet op 100 m.m. staan, maar hooger.
I^aar echter do llesch een inhoud heefl van ± 30 c.c., zal
bet niveauverschil gering, en dus hel resultaat onnauwkeurig
^•"ju. Dit euvel is belangryk le verkleinen door do llesch
bijna geheel te vullen met een nauwkeurig bekende hoeveel-
beid water (men moei hierby zorg dragen, dal in hol buisje
^at zich in den hals bevindt, geen water komt, omdat dit dan
een hoeveelheid lucht kan afsluiten van do overige ruimte,
bel aldus

onttrekken aan do drukschonunelingen die men
teweeg brengt.) De overgebleven — veel kleinere — ruimte
•\'«paalt nieu dan door dc wel van
IJovlk.

-ocr page 48-

De berekening moge blijken uit het volgende voorbeeld.
Ingebrachte vloeistof 22.0 c.c. Vi = volume der overgebleven
ruimte. V = totaal volume in m.m\'. Barometerstand =
= 9841 m.m. olie. Rechts wordt de kraan gesloten (na het
intreden van temperatuur evenwicht en gelijken stand der
menisci), links geopend.

Rechts wordt de meniscus van 120 op 140 m.m. gebracht,
links stijgt de olie daardoor van 120 op 173.5 m.m.

Dus is rechts de volume-afname a = 20 X d m.m^. de druk-
toename = 33.5 m.m.

Volgens de wet van Bovle:

Vi ^P p
Vi — a P

V, P = (P p) (V,-a)
V, P = V, P—PXa V, p —aX |)
V, p = a(P p)

V^^MP P)
P

V = 20 X d X (9841 33.5) _ 20 X 1.367 X 9874.5
33.5 " 33.5

log Vi = 3.90639 Vi = 8.00 c.c.

V = 8.00 22.0 = 30.00 c.c.

IJij 3 volgende aflezingen werden voor Vi waarden ver-
kregen van resp. 8.02, 8.02 etï 8.0(5; gemiddeld bedroeg V
dus
80.04 c.c.

Hierna werden nog 2 reeksen, ieder van 4 waarnemingen,
gedaan hij andere waarden voor Vi (in het (le.schje l)evon(l
zich achtereenvolgens 22.0, 24.0, en 25.0 c.c. vloeistof). Do
waarde voor V bedroeg 30.04, 29.9H on 30.03 c.c., gemiddeld
dus
.W.02 c.c. of rond 30.« c.c.

Op overeenkomstige wijze werd daarna hol volume van
do andere helft van hot apparaat gomoton. In dit geval
bedroeg aan do andere zijde V 29.39 c.c. Het volumoverschil
van 0.03 c.c. werd opgeheven door in het grool.ste fleschje

-ocr page 49-

glazen kogeltjes te brengen van nauwkeurig bekend specifiek
gewicht.

Uit de goede overeenstemming tusschen de parallelbepalingen
voor V mag men dus besluiten dat het op deze wijze gelukt
behoorlijk konstante aflezingen le verkrijgen. Hieruit volgt
echter nog niet dat de voor V berekende waarde de juiste
is. De fouten die men op deze wijze maakt zijn drieërlei:
1°. daar men de olie-uilloop uit de slandaardpipet niet met
groote nauwkeurigheid kan bepalen, kunnen aan de uit-
komsten voor
tl groote fouten kleven. Dit zal zich in hel
eindresultaat in zulk een geval duidelijk doen gevoelen, want:

Q

= p(| <l)

Daar in het straks genoemde apparaat d ongeveer HO °/o
bedraagt van den tusschen haakjes geplaatsten factor, zal een
fout van 5°/o in do waarde van f/reeds hierdoor in hol eind-
resultaat een afwijking geven van Hel gevolg is
echter nog bedenkelyker, cn wel om de volgende reden:

V wordt be|)aal(I door middel van d. Deze grooihcid
verschijnt dus tweemaal in de vergelijking.
Hauchoft heeft
getracht, deze moeilijkheid te ontgaan, door uil twee bepalingen
tic waarde van
d to elimineeren. Tevens wijst hij er echter
oj), dat op deze wyze andere, eveneens groote, fouten binnen-
sluipen, zoodal deze eliminaliemelhode geen aanbeveling
verdient.

De waargenomen drukverandering (waaruil V wordt
berekend) wordl teweeggebracht door een verkleining van
bet volume. Deze volume-afnamo i.s zeer gering (eu opzichte
van de totale luchlruinjte, die overgebleven is na hel Inbrengen
van waler. Onder deze verhoudingen gecfl de wel van
Movlk
nunder betrouwbare resultaten.

"el blijft dus wenschelyk do phy.sische konstanten Ven d
\'nngs anderen wog le zoeken, onafhankeiyk van elkaar. Hy

\') Men kan dio nflctlngcn conlroleoren met do grnflHcho mnibmlo,
^ng\'gcvcn door Matiiwon, (eIo i)ü nakcro>t cn Hhiuinh, Journ. of
J\'ky«. XLII.)

-ocr page 50-

de bespreking van de methode van Münzer en Neumann
zal ik daarop nog met een enkel woord terugkomen.

De chemische ijking volgens Barcroft en Burn.

In 1910 hebben Barcroft en Roderts®) getracht langs
chemischen weg den toestel te ijken, door het waarnemen van
de drukverandering, veroorzaakt door het vrijkomen van een
bekende hoeveelheid gas in het apparaat.

De meest geschikte reactie bleek te bestaan in de werking
van een zure oplossing van KMn04 op H2O2.

Zij bepaalden het verband tusschen de hoeveelheid ont-
wikkeld gas
[x) en het waargenomen drukverschil (/>), waarbij
x = als h is de «konstante van het apparaat». Blijk-

v

baar is k = p d. Is a; bekend (door titratie), dan volgt
k uit
p.

Een nadeel is de vrij snelle «spontane» ontleding van H2()2,
die het noodig maakt, onmiddellijk voor de ijking de ()|)lüs-

sing te titreeren met ^ K Mn 0.i:

2 K Mn O4 3 II2 SÜ4 5 H2 O2 = K2 SÜ4 2 Mn Sü*
8 II2 0 4- 5 Ü2.
Noodig hebben wc dus een oplossing van K Mn Ot van be-
kende sterkte. Daar ook deze oplossing langzamerhand
terugloopt dient ook hiervan de titer onmiddellijk to voren
gestold.
Barcroft doet dil door middel van fon-o-ammoni-
umsulfaal; in mijn geval werd door Dr.
Muli.e», die do
titraties verrichtte, gebruik gemaakt van
oxaalzuur-.

5 (COÜ 11)2 4- 2 K Mn O4 3 II2 SO4 = 10 CO2 -f Kj SÜ4
2 Mn SO4 8 II2Ü.

Deze liter.stelling van hel pormanganaal is absoluut nood-
zakelijk; men kan niet volstaan mol hol ex lemporo bereiden

>) Bakcroft en Hdun, Journal of Physiology, vol. XLV, IU13.
BAncROFT en
RoBEaxfl, Journal of Phymology, vol. XXXIX, 19J0.

-ocr page 51-

van een oplossing van een afgewogen hoeveelheid K Mn O4
«puriss.» omdat men nooit zeker is of er niet verontreini-
gingen aanwezig zijn.

In laatste instantie hangt dus de nauwkeurigheid van deze
ijkmethode af van de vraag of men precies de sterkte van
zijn standaardoplossing van oxaalzuur (of ferro-ammoniuni-
sulfaat) kent.

Men kan daarvoor nemen oxaalzuur dat men te voren op
120° heeft verhit (om de 2 moleculen kristalwater te ver-
drijven) of ook bij de berekening het kristalwater in rekening
brengen. Men weegt nauwkeurig een zekere hoeveelheid af,
lost dit op in een eveneens nauwkeurig bekende hoeveelheid

gedistilleerd water, zoodal de titer ± Bij dc lilralie van

oxaalzuur met permanganaal plaatst men hel bekerglas met
(CüOII)j te voren eenige oogenblikken in een waterbad van
70 , omdat aiulers de reactie niet of zeer langzaam intreedt;
is deze eennuial begonnen, dan verloopt zy zonder verdere
verwarming ten einde. Men krijgt een indruk van de ge-
voeligheid dezer reactie als men bedenkt, dal oxalaten op
deze wijze in veel kleinere hoeveelheden nauwkeurig zyn te
•bepalen dan zelfs door weging.\')

De sterkte van do IliOa oplossing bepaalt men vóór en
[in de calibreering, het laatste om zeker te zijn dal do HsO»
die enkele uren niet merkbaar in sterkte is afgenomen.
J^Ü de permanganaaltitratie.s voege men steeds een behoor-
lijke overmaat IltSO* toe (geen IICI!)
Voor do gking brengt men 1 c.c. lIsOs in ieder lleschje, voegt

tlimrbij 2 c.c. 11, SO4. In het halsje van dc eene llesch

^»•engl men 0.2 c.c. KMnO^, in hel andere evenveel water.
Is er lemperatuurevenwichl ingetreden, dan sluit men do
•«»•»non, en laai cenerzgd.s hel KMn04, anderzijds het water
^Uloopcn. Is do nmnonieleruitslag konstanl geworden, dan
\'eest men dezen af, eveneens de lemperaluur van hel water

\') w. OsTWAr,n, (Jnintliinien elcr nnorgnnlschcn Chemio, png. OIO.

-ocr page 52-

(die ongeveer dezelfde moet zijn als de kamertemperatuur)
en den barometerstand. Men kan dan k berekenen uit de
vergelijking:

. = pXkxf x4

Hierin is x de hoeveelheid O2 in m.m^ bekend uit de
titraties; P is de barometerstand, T de absolute temperatuur.

We hebben aldus k voor het geval de hoeveelheid vloeistof
in het fleschje 3.2 c.c. bedraagt. Is deze een andere, b.v. 1.5 c.c.,
dan is de konstante k\' = k-|-0.17. Is k b.v. 4.20, dan is
k\'= 4.37. Immers:

k = | =

k\' = k = k 0.17 (ongeveer).

Aan het eind van het experiment moet de oplossing in de
fleschjes vrijwel helder zijn, cn
dc violette kleur van het per-
manganaat vertoonen, ten teeken dat dit in orennaat aamrezig
is geweest.
Men moet meerdere bepalingen verrichten, cn
van tijd tot lijd dc sterkte van dc H2 (>2 controleeren.

Duidelijkheidshalve laat ik hier het volledig verslag volgen
van dc chemische ijking van een der door mij gebruikte
apparaten.

Titraties. Behalve een willekeurige permanganaatoplossing
die ruim \'/lo normaal was, werden gebruikt:

1". Een oxaalzHuroplossing, verkregen door 0.30« gram
(00011)2, 2 aq. (pro analyse) op tc lo.sscn in 1 L. aq. des-
tillata. Daar hel moleculair gewicht bedraagt 120.00, beval

1 L. ^ oxaalzuur dus 0..303 gram (CÜOH), 2 a(|. (nl. \'/"

grammolccule per liler).

In dc gebruikte oxaalzuuroplossing bevond zich per liler

03(1^^ (C0011)2 2 aq.

2°. een pcroxyde-oplo.mng, gemaakt door l c.c. pcrhydrol
30 "/o (z.g. «100 volume») mei aq. de.st. aan tc vullen lol 1 I..

Hel bleek nu, dal:

-ocr page 53-

00 c.c. Iis Oä worden ontleed door resp. 10.18, 10.10 en
10.18, gemiddeld 10.18 c.c. K Mn Oi.

20 c.c. oxaalzuur werden geoxydeerd door resp. 17.72,
17.72 en 17.73, gemiddeld 17.72 c.c. K Mn O4.
of 00 c.c. oxaalzuur verbruikten 53.10 c.c. K Mn Oi.

Gegeven de bekende sterkte van de oxaalzuuroplossing,
volgt hieruit dus, dat 1 L. II2 Oi-opl. bevat

10.18 0308
53.10 ^ 0303 X 20

Daar verder bij inwerking van K Mn O4 op IIa O2 telkens
op 1 mol. II2O2 1 mol. O2 vrykoml, levert dus 1 c.c. IhOs
met de overeenkomstige hoeveelheid K Mn Oi

10.]8 ()jW8___

53.10 ^ (5303 X 20 X"lO(X) \'

Kik grammoleculo van een willekeurig, droog gas neemt
bij en 700 m.m. een volume in van 22,391 lilor.

De hoeveelheid O», ontwikkeld bij inwerking van peniuui-
giinaat o|) 1 c.c. van de lU Oj opl., bedraagt dus

l^->iX 030iX 22391 _
53.10 X 0303 X 20000

Hierna werd nog gecontroleerd of hel oxaalzuur werkeiyk
2 nu)Ieculen kristalwater bevalle (hg 30° begint hel dit te
verliezen). De oplo.ssing werd vergeleken met barnsteenzuur
(\'hu geen kristalwater beval en by 150° werd gedroogd).
Reide werden getilreerd met loog, met phenolphtluileïne als
indicator.

•^e o|)l. van hanistcrmuur was nauwkeurig 0.1 normaal.

20 c.c. werden geneutraliseerd resj). door 20.28 cn 20.28 c.c.
loog,

terwijl 20 c.c. oxaalzuur werden geneutraliseerd door
•"csi). 20.23 en 20.20 c.c. loog. Dit geringe verschil valt wel
binnen de grenzen der waarnemingsfouten.

(iasatialyscn. De helrekking tus.schen dc hoeveelheid gas
in hel apparaat ontwikkeld, en het waargenomen druk-
verschil
p, wordt weergegeven door dc vergelyking x = k X P-

-ocr page 54-

Het blijkt dat uit de pipet loopt 0.992 c.c. H2 O2.

Deze levert met het permanganaat dus:

X = 0.992 X 0.2146 = 0.2129 c.c. O2.

Het waargenomen drukverschil (p) = 58.7 m.m.

Temperatuur = 15°. Barometerstand = 9806 m.m. olie.

212.9 = KX58.7X||X||.

212.9X288X9816
58.7X273 X9806

Andere, analoge bepalingen gaven respectievelijk 3.85,
3.81, 378, 3.84, 386.

K is dus gemiddeld (bij dezen barometerstand) 5.S.?. Voor
de 3 andere apparaten bedroeg de konstante 3.87, 4.01 cn 4.15.

De ijking volgens Hoffmann, gewijzigd dook Münzeii
en Neumann.

Veel eenvoudiger werd de ijking van het apparaat, toen
Hoffmann\') de konstante physisch ging bepalen door het
binnenbrengen van een gemeten hoeveelheid lucht. De me-
thode is vereenvoudigd door
Münzeh cn Neumann\'). Hun
uitvoering is als volgt. (fig. 5.)

Open de kranen ^1, B cn C. Breng N zóó laag, dat dc
meni.scus in het onder.ste deel van V staat. In P
gwN staan
de menisci even hoog. Deze stand wordt genoteerd, cn A
cn
C gesloten. Daarop wordt N naar boven gebracht, tot
in den manometer een zeker niveauverschil ontstaat. Na
het sluiten van B brengen wc nu N weer zóóver omlaag,
tot de menisci in P en
N weer precies even hoog staan.
Het verschil in aflezingen in
V vóór cn na dc proef geeft
dan aan hel volume van het ingebrachte gas onder de
heerschende lemperaluurs- cn drukverhoudingen. Deze groot-

\') Hoffmann, Journal of Physiology, Vol. XLVII, 1014.

\') Münzer cn Neumann, Bioch. Zciliichrift, Bd. 81, 1017.

-ocr page 55-

heid, gedeeld door het niveauverschil in den manomeler, levert
de konstante van het apparaat.

De waarden, op deze wijze verkregen, stemden goed over-
een met die van de peroxyde-ijking, zooals uit de tabel op
pag. 41 blijkt.

Met de proefopstelling van Münzer en Neumann kan men ook

Fig. 5.

\'Ie grootheden d en V bepalen. Dc uitvoering van dc proef
\'>iyft dezelfde als bg dio van de genoemde schryvers, met
<lil verschil dat de kraan A open blyfl. lly open kranen
worden de menisci in den manometer lol het nulpunt gebrachl.
«n do niveaux
P cn N afgelezen. Daarna wordt 6\'gesloten.
Men brengt nu door middel van PN een hoeveelheid lucht
•jiimen, sluit
li, cn maakt door daling van N de menisci in
cn
N weer gelyk, en Icesl den sland in P af. Men kent
<lan de hoeveelheid binnengebracht gas, (« m.m^) Door
\'»iddcl van de .schroef wordt nu de meniscus in de gesloten
\'nanomcterhelft weer lol mil gebracht. Uil dc bekende hoe-
vccllicid rt, hel niveauverschil
p en den barometerstand V laat
zich V herekciien door dc wel van H
oylk.

dergeiyke wgze kunnen wy d berekenen. Daarvoor

-ocr page 56-

gaan wij thans door middel van de schroef den meniscus in
het gesloten been zóóver naar beneden brengen dat beide
niveaux in de manometerbuis even hoog staan. Zij staan
dan over een zekeren afstand h beneden het nulpunt. De
lucht in de afgesloten helft staat dan onder atmosferendruk;
de toename in volume moet derhalve gelijk zijn aan het volume
van de ingebrachte lucht, onder dezelfde omstandigheden van
temperatuur en druk; zoodat zonder meer duidelijk is, dat

hX(l = a.

Een voordeel van deze methode ter bepaling van V is dat
zij geschiedt zonder tusschenkomst van
d (de doorsnede van
de buis). Reeds bij de bespreking van de methode van
Haucroft en Higgins werd er op gewezen dat d moeilijk
nauwkeurig is te bepalen op de aldaar aangegeven wijze.
Hovendien is een voordeel, dat de aldus verkregen waarden
voor V berusten op de kennis van het ingebrachte lucht-
volume, dat men nauwkeurig kent uil dc door kwikuitweging
gecalibreerde pipet F. Nader onderzoek zal echter moeten
uitmaken of deze kleine veranderingen practisch van beteekenis
zijn in verhouding tot de fout die men maakt door dc toe-
passing van de wet van
Doyle, waaruit ook hier het volume
wordt berekend.

Samenvattende, dien ik op tc merken, dal het steeds noodig
is, de konstante k langs meer dan 66n weg tc bepalen, als
gemiddelde van een zoo groot mogclyk aantal waarncmingciL
Eerst trachte men V te lecrcn kennen; is hel volume links
en rechts ongelijk, dan wordt dit verschil opgeheven door in
het grootste fleschje glazen kogeltjes van bekend spccifick ge-
wicht te brengen. Daarna gaat men Ar empirisch bepalen; dc
eenvoudige methode van
Münzeu cn Neu.ma.nn is in dat ge-
val zeer aan tc bevelen.

De peroxyde-ijking geeft soms vrij uitccnloopendc waarden;
die van
Harcroft cn IJur.n ver.schillen soms tot 4°/o; myn
resultaten zijn daarmee in overeenstemming. Niettemin is
deze methode zeer goed bruikbaar, mits men het gemiddelde
neemt van een groot aantal parallelanalysen. Eindelijk kan
men het apparaat ijken door vergelijking met ccn ander

-ocr page 57-

differentiaal-apparaat waarvan men de konstante kent, of
met een kwikpomp.

Vóór dat men tot de empirische ijking overgaat, moet men
echter verschillen in volume rechts en links opheffen;
ver-
schilku, grooter dan 0.1 c.c., zyn niet toelaatbaar. \')

De empirische methoden geven waarden, die ± 2 "/o hooger
zijn dan die volgens
Bahcroft cn Higgins verkregen, zooals
blijkt uil de volgende tabel (k voor dcnzelfden barometerstand):

Babcroït-
IIlOOINB.

IVroxyd-
mcthodo.

Münzer cn
Neu.mann.

Apparaat I

i.05

4.15

4.13

II

3.93

4.01

4.05

III

3.87

3.93

3.92

IV

3.73 j

3.83

3.83

Dc waarden van kolom I zijn ieder het gemiddelde van
12, die van kolom II hot gemiddelde van 6, die van kolom III
bel gemiddelde van i waarnemingen. Ook andere schrijvcrs
(I^ahcuokt cn Huun, Hokk.mann) vonden empirisch voor k
^ 2 "/o meer dan met dc formule van
Haucroft.

ly rest ons nog dc vraag: is k hy hetzelfde apparaat by
Selyke volumcverhoudingcn, hy elke temperatuur cn druk
Relyk?

Monzer cn Nku.mann hebben cr op gewezen dal k geen
onveranderlijke grootheid is. Immers:

\'ly daling van don barometerstand stijgl dus en omge-
keerd. Is k (Ie konslante by den ykingsdruk Pi cn ki die
bil den mcting.sdruk P,, dan is

i. - i. \'MP

Monzeh en Neumanx bepalen k by verschillende barometer-
«•andcn, stollen dc gevonden waarden in een curve .samen,

\') Barcbokt, IlcKpimtory function of tho blood, 1014, png. 291.

-ocr page 58-

om in elk concreet geval Ic voor den heerschenden barometer-
stand door interpolatie te kunnen aflezen.

De formule van Barcroft.

Barcroft\'s formule ter berekening van de ontwikkelde of
geabsorbeerde O2:

/V

x = p

is in den laatsten tijd van verschillende zijden aan kritiek
onderworpen. We hebben gezien dat men met deze formule
waarden krijgt, ± 2 lager dan die, door middel van de
empirisch bepaalde konstante h verkregen. In dit verband
zij reeds thans gewezen op de onderzoekingen van
Peters,
waar een volmaakte overeenstemming tusschen de experi-
menteel bepaalde en de theoretisch berekende waarden voor
de specifieke 02-capacileit eerst werd bereikt nadat zijn te
lage resultaten waren gecorrigeerd door
Barcroft cn Burn
op grond van de empirische H2 Oa-ijking. Barcroft zegt
omtrent deze kleine afwijking het volgende. De oude methode
— de bepaling der physische constanten V en d — is correct;
afgezien van zeer kleine en volkomen geoorloofde verwaar-
loozingen in de berekening, is de methode mathematisch
juist. Practisch heeft men echter le doen mei vloeistoffen,
die op alles wat ze aanraken een laagje achterlaten, dat
dampspanningen en dergelijke geeft, en daarom behoeft het
niet le verwonderen, dal de theoretische waarde 2 "/o afwijkt
van de praktische.

Dat overigens de boven aangehaalde formule theoretisch
juist is, blijkt ook wel uil hel feit, dal alle onderzoekers,
die zich hebben bezig gehouden met deze vraag, langs ver-
schillende wegen zijn gekomen tot een resultaat, overeen-
komstig dat van
Barcroft. Zoo heefl Hill \') een andere
malhemati.sclie afleiding gegeven, waarin hij de hoeveelheid
ontwikkeld of geabsorbeerd gas uitdrukt als een fractie van
V; hel eindresultaat is echter precies hetzelfde als dat van

») Hjll, Procccding«, Journal of Phy»iülogy, vol. L. 1915.

-ocr page 59-

Barcroft. Volgens Münzer en Neumann \') daarentegen zou
door een fout in de afleiding de formule van
Barcroft, strikt
genomen, onjuist zijn, en moeten luiden:

V

^ d 1

x = p

LP

waarin q beteekent den druk waarmee de algemeene druk
in het apparaat den barometerstand overtreft tengevolge van
de gasontwikkeling. Immers, wanneer men rechts
Oj ont-
wikkelt, dan stygt links het niveau; de druk is dan echter
links niet gedaald van
P op P — \'/» p zooals Ball aanneemt«),
maar ook links is de druk gestegen, daar de hoeveelheid
gas dezelfde is gebleven en het volume kleiner is geworden.
Deze druktoename q, die afhangt van den manometeruitslag,
moet voor elke analyse bc|)aal(l worden uil een door de
schrijvers aangegeven formule; die factor is des te grooter
naarmate de manometeruitslag grooter is. Intu.sschcn is hel
Inui gebleken dal deze fout hoogstens \'/a "Z". in den regel
practisch echter geheel te verwaarloozen is, zoodal zy tol do
conclusie komen dal de formule van
Baucuoft, ondanks haar
niet geheel onbcrispolykc allciding, als voldoende kan worden
beschouwd. Dal dil inderdaad juist is, blykl ook hieruit,
dal
Pah.sons\') zoowol langs mathcmalischcn als ox|)crimcn-
Icolcn weg hcoft aangetoond dal do konstante k praktisch
"iel afhangt van dc vraag of aan beide zyden 0« wordt
goabsorhoerd dan wel ontwikkeld. In beide gevallen kreeg
bij oen fonnulo, overeonstennnondo mol dio van
Bahchoft.

\'besproken dient hior nog oen vraag, door Wkhtiikimkr
naar voren gebracht, nl. of by do berekening hol bepaalde
gas niet alleen tol O" en 700 m.m. moeten worden geredu-
ceerd, maar of men tevens hol gas tol zyn
drootj volume
\'noot torugbrongon.
Wkhtiikimku wyst cr o|), dat cr in dil
opzicht eenige onzekerheid in dc Kngcl.scho literatuur hostaal:

Münzru en Neumann, Hioch. ZciUchr. Ilfiml 81, 1017.

) Hall noemt licl govnl van «bsorplic, maar principieel geldt tlftarvoor

ccn ovcroenkom«tigc retlcnccring.

J PAiifiONs, IJiochcmical Journal, Vol. XV, 1921.

) Weutheimer, IJiocb. Zcil^cbr. IW 100, 1020.

P

-ocr page 60-

zoo wordt b.v. door Barcroft \') in een COa-cxperiment het
volume lot droogheid gereduceerd, eveneens door
Barcroft
en Burn het O2-v0i. in een HsOj-proef; daarentegen houdt
Peters geen rekening met de waterdampspanning, evenmin
Barcroft in zijn monographie, hoewel de tekst hier het
tegendeel zou doen vermoeden. Dat men het volume alleen
moet reduceeren tot O\' en 760 m.m., en
niet tot droogheid,
blijkt uit de volgende overwegingen. Meet men een hoeveel-
heid gas, die zich in een met waterdamp verzadigde ruimte
(die water bevat) ontwikkelt,
volumctrisch, d. w. z. zoodanig
dat de totale druk dezelfde blijft en het volume zich vergroot,
dan is het duidelijk dat hel vrijkomende gas zich eveneens
met waterdamp verzadigt, en dus uil dc gevonden toename in
volume de ware hoeveelheid vrijgekomen gas wordt gevonden
door het waargenomen verschil niet alleen tol O" en 760 m.m.
terug Ie brengen, maar levens de dampspanning in rekening Ic
brengen. Bepaalt men echter hel ontwikkelde gas bij gelijk-
blijvend volume uil de drukloename, dus j>;c.w/MJdmc/i, dan
heeft zich bij het oorspronkelijke gas alleen een zekere hoe-
veelheid droog gas gevoegd, daar dc maximale walerdam|)-
spanning — bij konstante temperatuur — dezelfde is gebleven;
in dit geval mag men dus de dampspanning
utet in rekening
brengen.

Bij dc gasanalysen in Barcroft\'s apparaat hebben we nu
Ie doen met een combinatie van deze beide gevallen. Men
meel weliswaar drukverschillen, maar ook hel vohune blijft
niet geheel en al onveranderd. Door de dampspanning ge-
heel builen rekening te laten, maakt men dus een zekere fout,
waarvan de grootte uil hel volgende voorbeeld moge blijken.

Bij een willekeurige gasanalyse werden de volgende waar-
nemingen gedaan:

Barometerstand 98Gi m.m. olie. Temperatuur van hel
waterbad = 14.8° C.

-ocr page 61-

Manometeruitslag 49.8 m.m. k = 4.0i.

Hoeveelheid zuurstof =

4.04X4.98 X^x|f|= 191.8 ,„.„.\'.

Als d ==■ de doorsnee van de manometerbuis, is het volume
toegenomen met d
X Va p. = 1.368 X 24.9 = 34 m.ml

In dit geval bedroeg de toename van het volume dus

191 8 ^ 17.7 °/o van de totale hoeveelheid.

Nu werd de proef genomen bij een temperatuur van 14°.8 C.,
waarbij de maximale spanning van waterdamp ± 12.5 m.m.
kwik, d. i. 1.0 "/o van een atmosfeer. Daar de volume-toename
echter 17.7°/o van het ontwikkelde gas bedroeg, mag de
dampspanning dus slechts in rekening gebracht worden tot

een bedrag van X t.« = 0.28"/o.

Wkhtiikimkr berekent dal deze correctie in zyn proeven
gemiddeld ().4\'\'/o bedroog. Daar deze correctie in omgekcerden
zin plaats heeft als die welke in dc formule van
MOnzkh en
Nkumann is aangegeven, en deze twee correcties elkaar onge-
veer ophelTen, besluit ook
Weutiikimku dat men HAiicnoFr\'s
formule zoiuler meer kan aanvaarden; bij dc reductie lol
nornuialvolumc heeft men wel de lemperaluur en den baro-
meterslaiul, niet de waterdampspanning in rekening Ie brengen.

NAlJWKKUniGHKID DKR FKniMCVAANKALT-MKTHODK.

We hebben gezien dal do Oa cn hel CO, gebonden aan
liiieinoglobine, door rood bloedloogzout (|uantilatief in vrijheid
\\vorden gesteld, zooals door
IIai.dank, o|) grond van hier niet
\'in<ler lo beschrijven oxporimenlen, word waargenomen. Vox
Zkvnkk\') en IIOfxku») die iels later, onafhankelük van
"alhank\'s werk, eveneens de werking van fcrricyaankali op
"xyhaenjoglobine beschreven, waren een andere nuiening loe-
eedaan. Do hoeveelheden Os, die zij op deze wijze vorkregen,

-ocr page 62-

waren veel lager (in de beste experimenten 13°/o, in andere
meer dan öO^/o) dan die welke zij indirect berekenden uit
hun spectrophotometrische bepalingen, onder de aanname
dat 1 gram haemoglobinc maximaal bindt 1.34 c.c.
O2.
Haldane
schrijft dit voor een deel toe aan de aanwezigheid
van bacteriën\'); bij versch bloed kreeg
Hüfner dan ook
weliswaar te lage, maar veel betere waarden. Overigens
acht
Haldane dc spectrophotometrische waarneming een
onzekere basis voor de Oa-bepalingen.

In 1904 is de vraag van de praktische nauwkeurigheid
der methode aan een uitvoerig onderzoek onderworpen door
Franz Müller^). De resultaten van dezen schrijver stemden
zoowel onderling als met de gaspomp over \'t algemeen goed
overeen. Een uitzondering hierop maakte vooral hondenblocd,
waarbij niet zelden met de chemische methode lagere waarden
werden verkregen dan met dc pomp. Dc meest waarschijnlijke
oorzaak is deze dat hondenblocd moeilijk geheel lakklcurig
is te maken (
Haldane\'). Hetzelfde zag Peters bij kattcnbloed.

Wat betreft het foutenpcrcentage dat men bij de analyse
van 1 c.c. bloed maakt, meent
Müller^) dat met het dilTercntiaal-
apparaat l°/o nauwkeurigheid wordt bereikt in twee goed
geslaagde analysen. Zóó algemeen laat zich echter de fout-
grens niet aangeven. Door
IUrcroft\'^) wordt cr op gewezen
dat het niet van dc werkelijke fout van het apparaat afhangt
of de resultaten goed zijn of niet, maar van de verhouding
waarin die fout staat tol dc totale waarde; deze verhouding
moei men in elk concreet geval beoordcelen. Zoo zal bij
bloed met ccn geringe Oa-capacilcil de fout — absoluut gelijk

-ocr page 63-

blijvend—procentsgeicijs grooter zijn dan bij normaal bloed.

Daar bij mijn waarnemingen bij bloed met een ongeveer
normaal zuurstofbindend vermogen tot dusver de parallel-
analysen niet meer van elkaar afweken dan 2
°/o, mogen we
aannemen, dat
in dit geval bij de analyse van 1 c.c. bloed de
fout zeker niet grooter is dan l°/o, in de meeste gevallen
waarschijnlijk kleiner. Een willekeurig voorbeeld moge dit
nader toelichten. Van normaal bloed werden 8 parallel-
analysen verricht, waarbij als uiterste waarden werden ver-
kregen 18.23 en 18.00 vol.
"/o Os; de O andere waarden lagen
daartusschen, waarbij het gemiddelde bedroeg 18.12"/o. Het
verschil der uiterste waarden bedroeg dus ± 1.3
°/o van het
gemiddelde, liet verschil lus.schen dit laatste en de werkelijke
waarde is kleiner. Nauwkeuriger wordt nog het resultaat
wanneer hel aantal analysen grooter wordt. Dit is een groot
voordeel van de chemische methode boven de kwikpomp:
terwijl men in hel eerste geval in korten lijd een groot aantal
analysen kan verrichten\'), is men by de pom|) aangewezen
"P éón of enkele waarnemingen.

Hel gemiddelde van 8 analy.sen, by bloed van een ongeveer
normale Og-capaciteil onder alle voorzorgen in nauwkeurig
geijkte apparaten uitgevoerd, wijkt minder dan 1 °/o af van
«le werkelyke waarde.

Rij bloed met een voel kleinere ÜJ-ca|)acileit wordl de fout
grooter, echter niet in evenredigheid niet de afnanio van
grootheid. Innner.s een deel van do
fouten (calibreering,
i\'itnielingafouten by hol aflezen van de buretten) blyft pro-
cenLsgewys gelyk; alleen de fout by hol aflezen van den

-ocr page 64-

manometer neemt toe in evenredigheid met het kleiner worden
van den uitslag, dus met de afname van het 02-bindend ver-
mogen. Het foutenpercentage bij bloed van een haemoglobin-
gehalte van 20°/o zal dus niet het vijfvoud zijn van dat bij
een kleurstofgehalte van lOO\'/o, maar b.v. het dubbele of
drievoud.

-ocr page 65-

IV.

Quantitatieve kleurstofbepaling.

Do boste methode zou zijn de kleurstof in zuiveren toestand
uit het bloed af te scheiden, haar te drogen en te
urgcn.
Daar dezo stof echter zeer labiel is, moet haar quantitatieve
bepaling langs indirocten weg geschieden, hetzij door het vast-
stellen van do hoeveelheid van oen der bestanddoolen, hetzij
door middel van optische methoden. Van dezo laatste zyn
de colorimotrischo do eenvoudigste cn do meest gebruikeiyke.
Voor mijn doel waren zo minder geschikt, omdat zij niel
dien graad van nauwkeurigheid bereiken, dien men in dit
geval moet ei.schon. Voor andere methoden (zooals b.v. de
spoctrophotoinotrischo, do solconccl van
Plkscm \') of do elegante
contra.stmothodc van
Sculksingkh (mi Fui.n\')) ontbrak my
zoowel (Ie apparatuur als dc ervaring, zoodal ik aangewezen
was op do bepaling van hol yzorgohalto.

Wanneer men do olomontairanalytlschc data van do ver-
«ehilloiulo ondorzoekor.s vergelykt, dan heerscht over geen
der aanwezige elementen constounnighoid. Voor oen deel
berusten die velschillen op hol feit dal hol uiterst mooilük
blijkt baoinoglobino in zuiveren toestand lo vorkrygen. Do
^\'«•aag rijst verder of hol haemoglobine van allo (lior.soortcn,
^an allo individuen dor zelfde 8|)0cics, ondor alle verhoudingen
dezelfde Hanienstolling hooft. Hol wordt sloods moor waar-
«ehijnlijk dat dozo vraag in onikonnondon zin moot worden
beantwoord. Daarop wijzen, behalve verschillen in olemon-
taire .saujonslolling, ook afwijkingen in nioloculairgowicht,
•^Hstalvornj, on dorgelgko. Men noemt moor on moor aan,

I1i.E8cii, Hioch. Zciiwhr. Hniul I, 190Ü.

) 8ciiu:8in(jkii cn Ki\'u>, Ikrl. Klin. Woch. Schrift 1911, No. 18.

-ocr page 66-

dat verschillen in de elementaire samenstelling zijn toe te schrij-
ven aan het glohin-complex van het molecule. De elementen die
ook hierin voorkomen
(C, N, H, O, S) kunnen dus niet als
maatstaf dienen voor het haemoglobinegehalte. Voor het ijzer
zijn echter de verhoudingen belangrijk anders. Dit komt alleen
voor in de «gekleurde» kern, het
haemochromogceu, niet in den
eiwitcomponent. Het haemochromogeen — daarover is men
het eens sinds de onderzoekingen van
Nencki en zijn leer-
lingen\'),
Hüfxer en Küster^), Pregl®) — heeft een konstant
ijzergehalte en zuurstofbindend vermogen. Neemt men aan
dat een zeker aantal moleculen haemoglobine steeds een even
groot aantal dier kernen bezit, dan mocht men verwachten,
dat voor het ijzer de overcenstcnnning tusschen de verschillende
onderzoekers grooter was. Het tegendeel ziel uïcn in bij-
gaande label I. De resultaten wisselen tussschen 0.49 "/o (zelfs
0.59 o/oi) en 0.335 °/o, wijken onderling dus niet minder dan
30^/0 af!

Nauwkeurige waarnemingen omtrent het ijzergehalte zijn
het eerst gedaan door
Zinoff.sky^) cn Jaquet die bij paard-,
hond- en kip-haemoglobine een ijzergehalte vonden van 0.335"/o.
Geheel hiermee in overeenstemming zijn de resultaten van
de
Saint-Mahtin"), Hutterfield\'), waarschijnlijk ook die van
Masing\'\'). Al deze schrijvers nemen dan ook niet HOfneu
een konstant ijzergehalte van 0,335°/o aan, welke njcening in
de laatste jaren vrij algemeen de heerschende is.
Huttkiifiki.u
verklaart de in de literatuur waargenomen verschillen hier-
door dat haemoglobine, op verschillende wijzen verkregen.

-ocr page 67-

TABEL L JJzergelialte raii oxyhaemoglobine in "/o.

IJzcr-

Herkomst

Schrijver.

IJzcr-

1 ifcrkoniRt van het

gehallo.

vnn het bloed.

gehalte.

I)loe<l. ••

0.48

hond

Jaquet

0.33G

hond

0.43

hond

»

0.3353

kip

0.43

hond

IIOfner-

Jaqukt ")

0.336

rund

0.43

gans

Lawrow

0.47

paard

0.48

cavia

Aiiderhalden

0.38

paard

0.59

eekhoorn

Butter field

0.335

rund

0.42

hond

»

0.335

inenSCh (norm. rn pilli.

0.47

paard

Masino \'•)

0.29

rund

xi« voor il»

0.43

varken

»

0.25)2

konyn

axn (o lireni;i>ii
corrrctio de

0.45

paard

»

0.295

gans

l«k«l van do
S. 0. tl

0.47

paard

»

0.295

niensch

0.335

paard

Sai.nt-Mahtix

0.338

rund

her<>k«n(l uit
«Is door ham

0.47

varken

»

0.34

hond

opRcgcvon »p.
f, m. lucni.

0.42

rund

»

0.330

mensch

waarden cti
ytrrbrpalinBcii

Schrijver.

^^ehmann \')

Schmidt -)
"ot\'PK-SKYLKn

PllEYKn
Kosskl
Otto «)
Otto
")
[^\'^CUKLKn 8)
J^INOPpsky »)
"Op.N\'Kll ">)

Ho

P.NKU «<)

\') Lkhman.v, IJor. (lor Vcrhaiidl. der SachsiRchen (Iw. d. Wi«-». ninlli.

i\'nyn. cIahho la\'i\'j.

Pc^UMiDT, in IWtlchcr\'d niulkrlHlallo, Dorpal 18(i2.
) jIoppR.SKYi.Kn. M«l. chcm. IJnIcrMichiinKcn, ISOO/\'ßS.

PUKYKU, Ccntr.M. für dio iiicl. \\\\"m. 180(1.
) IvOMKi.. ZciUrJir. f. phymol. Chcmin, IJd. 2. 1878.

Orro, Zoitxchr. f. phyniol. Chomio. Ild. 7, 1882.
; OjTO, 1\'fingrr\'« Archiv, Ikl. 31, 188;}. ,

J nneiiki.kr, DilwcrUtio Tflbingoii 1883, cn IIOFNKn, ZciUihr. fiir
J\'V-iol. Cbonno, Han.l 8, 1884.

Band X^\'ïöSr\'^"\'\'\' Dorpal 1885, cn Zciluchr. f. phymol. Chcnuc,

lil PcHlachrifl für Carl Ludwig 1887.

„ "fti\'NKU. Journ. f. prakt. Chomio, Iki. 22, 1880. . .

!•> DlMorlatio Hazel 1889; Zeiljichr. f. phy^lol. Clionnc, H<l.

•M n/"

„ "üknkii, Archiv für Physiol., 1894.

j Lawrow, Zcit^chr. f. phyniol. Cheniio.\' IUI. 2Ö. IS98.

„ Aiii)krhai.dk.v, Zeilwhr. f. phyMol. Chrmle. H<I. 37, 1903.

»7 JV\'TrKRKiKi i>, ZciUchr. f. phv^ol. Chcnilo. IW. 02, 1909.

u DcutÄch«« Archiv Hd. 98 en 09, 1010.

> öaJxt-.Martin, Sücléié do Hiologio, 1001.

-ocr page 68-

èn van verschillenden zuiverheidsgraad, in veel te kleine
hoeveelheden werd geanalyseerd; verder was soms de technische
uitvoering niet onberispelijk: zoo werd niet zelden het ijzer
in
zoutzure oplossing getitreerd met permanganaat, hetgeen
te hooge waarden kan geven. Anderen, b.v.
Bohr, deden
maar zelden dubbelbepalingen. Verder is het zeer moeilijk
ijzervrije reagentia te krijgen. Men moet deze laatste nauw-
keurig op hun ijzergehalte onderzoeken ten einde dit in
rekening te kunnen brengen. Daarbij komt, dat b.v. H2
SO4,
dat aanvankelijk geen spoor ijzer bevat, later duidelijk posi-
tieve ijzerreacties kan vertoonen, door onttrekking van die
stof aan den wand van de flesch, waarin het sterke zuur wordt
bewaard. Bij de geringe hoeveelheden die men bepaalt, geven
verontreinigingen met sporen ijzer reeds belangrijke fouten.

De onderzoekingen, die verricht zijn met Jolles\' ferrometer
zijn door mij buiten beschouwing gelaten. Zooals bekend,
wordt bij deze methode het ijzer colorimetrisch bepaald als
rhodaanijzer. Blijkens de onderzoekingen van
Krüss en
Moraht\') is echter de kleur van het ijzerrhodanide in hooge
mate afhankelijk van de vorming van een dubbelzout
Fe (CNS
)3. 9 KCNS. 4 aq. hetgeen een colorimetrische be-
paling buitensluit. Tot een zelfde resultaat kwamen
Riban
ZangemeisterSchwenkenrecher\'^), Plesch®) en anderen").

Voor mijn onderzoek is eigenlijk de nauwkeurige kennis
van het procentische ijzergehalte van het haemoglobine niet
noodig. Het zou voldoende zijn, wanneer wij konden aan-
toonen dat het normale, onveranderde haemoglobine een
konstante verhouding vertoonde tusschen ijzergehalte en zuur-

1) Krüss «n Moraut, Berichte der dcutfcheii chem. Ges. XXII 2,
1889. Zie ook: Q. Kiiüss en H. Kr.üss, Kolorimetrio und quantitatieve
Spectralanalyse, 1891, pag. 174—183.

äj RinAN, Bulletin delaSoc. ehini. do Paris 18911. VI en 1892 t. Vil.

Zangemeister, Zeitschr. iür Biologie, Bd. 33, 1896.

Sohwenkenbecher, Deutsches Archiv BJ. 75, 1903.

Plesciï, Deutsches Archiv. Bd. 99, 1910.

Voor een uitvoerige bespreking van do wijzo w.iarop deze methotlo
lator is verbeterd, verwijs ik naar lloESSiNGH, Dissertatie Utrecht, 1921,
pag. 75.

-ocr page 69-

stofbindend vermogen. Wanneer b.v. zou blijken dat het
haemoglobine van alle normale individuen steeds op 1 atoom
ijzer maximaal 2 atomen zuurstof zon kunnen binden, dan
zou de hoeveelheid O2, gebonden per gram ijzer (uitgedrukt
in
c.c., en gemeten bij 0° en 760 m.m.), de z.g. specifiekc
zuurstofcapaciteit
van Bonn, steeds 401 moeten bedragen.
Elke verandering in deze konstante zou dan een aanwijzing
zijn, dat óf het ijzergehalte, óf het zuurstofbindend vermogen
óf beide veranderingen hadden ondergaan.

Voorwaarde bij dit onderzoek is, dat alle ijzer die men
bepaalt, uitsluitend afkomstig is van het haemoglobine, en
niet van andere verbindingen; de gemeten zuurstof moet
quantitatief overeenstemmen met die welke aan het haemo-
globine los gebonden is. We hebben ons dus rekenschap
te geven van dc vraag:

Is het analytisch gevonden yzer tiitsluiiend aanwezig in de
hlocdlcleurstof? Bepaalt men de los gebonden zuurstof werJcclyk
quantitatief?

Be zuurstof Er twijfelt thans wel niemand meer aan dat
het zuurstofvervoer uitsluitend toekomt aan het haemoglobine.
Voor de meening van
Biernacki-), die aan de fibrincgenera-
toren een rol wil toekennen bij het Oa-transport, is geen enkele
aannemelijke reden aan te voeren. De vraag is echter ge-
wettigd of men in alle gevallen dc bij het experiment gemeten
O2 mag beschouwen als quantitatief overeenkomende met de
hoeveelheid die aan het haemoglobine is gebonden.
IIüf.ver
meent dit te moeten ontkennen"); bij het langere schudden
van de oplossing steeds zou weer een deel der O2 in vastere
verbinding overgaan, hetzij met metallische verontreinigingen
van het kwik hetzij met gemakkelijk oxydeerbare sloffen.

Dit blijkt nis volgt. Ais 1 ntoom ijzer biiuU2 fttomcn zuurstof, ilnn
wordt 1 grammolcculo O, gebonden door 1 granintoom Fc, of 32 gram
Oj door 55,84 gratn ijzer. D.-iar 1 granimolccuio O, bij 0° cn 7G0 m.m.
een volume inneemt van 22.394 liter, wordt dan door 1 gram ijzer ge-
bonden 401
c.c. O,.

\') IJlERNACKl, Zeitschrift für klinischo Medizin, Bd. 31,189G, png. 285.

Hüfner, Journnl für prnktischo Chemie, Band 22, 1880, pag. 383.

-ocr page 70-

afkomstig van de bloedlichaampjes, hetzij met bestanddeelen
van het kraanvet. Vandaar dat
HüFx\\er in zijn latere publi-
caties ook steeds de
02-capaciteit indirect heeft bepaald uit de
co-binding. Zoo schrijft hij in 1903\'): \'<Ich durfte annehmen,
dass das Kohlenoxyd als ein im Allgemeinen indifferenter,
von anderen organischen Stoffen wenig oder gar nicht ange-
zogener Körper, wenn einmal aus seiner verbinding ausge-
trieben, sich auch vollständig aus der Lösung werde auffangen
und genau genug messen lassen. Vom Sauerstoff ist, wenn
eine Lösung von Blutköperchen damit geschüttelt wird, wie
ja schon öfter hervorgehoben wurde, aber immer wieder von
Neuem betont werden muss, das Gleiche nicht zu erhoffen;
weswegen man auch, wie schon lange bekannt, durch Aus-
pumpen des Blutes unter Erwärmen seine ganze darin lose
gebundene Menge niemals gewinnen kan».

Men zou echter zeer verkeerd doen de gasanalyse der
ferricyaankalimethode in dit opzicht op één lijn te stellen
met pompanalysen, onder verwarming uitgevoerd. ^

In deze laatste gevallen wordt het bloed tot 40°, zelfs tot
100° verwarmd; tijdens deze bewerking — die meerdere
uren duurt — gaat niet zelden een deel van de los gebonden
O2 in vastere binding over, zoodat zij niet verder is uit te
pompen. Bovendien bevat reeds het natieve bloed stoffen,
die bij kamertemperatuur niet, bij hoogere zeer snel O2 ab-
sorbeeren; o. a. reduceert de
(jlucose reeds duidelijk bij lichaams-
temperatuur. Een verwerping van elke 02-bepaling op grond
van pompanalysen, die onder verwarming zijn verricht, heeft
dus geen zin.

Van zeer groot belang is de invloed van de bacteriën.
Wanneer men echter bij normaal bloed onder steriele ver-
houdingen en bij kamertemperatuur de O2 door fcrricyaankali
in vrijheid stelt, is een 02-verbruik in bovenbedoelden zin
hoegenaamd niet te duchten; onder de vele experimenten,
die dit bewijzen, noem ik slechts die van
Peters. Voorwaarde
is echter dat het bloed versch zij; in oud bloed vormen zich

») Hüfneu, Archiv, für (Anat. u.) Physiologie, 1903, pag. 218.

-ocr page 71-

bijna steeds reduceerende stoffen, en niet zelden een groot
aantal bacteriën.

De vraag in hoeverre dit toepasselijk is op pathologisch
bloed, is zoo in het algemeen niet te beantwoorden, maar
dient in elk op zichzelf staand geval te worden beoordeeld.
Dit kan op de volgende wijze geschieden. Wanneer men in
een differentiaal apparaat aan den eenen kant brengt een hoe-
veelheid — met O2 verzadigd — bloed, aan den anderen kant
evenveel steriel physiologisch water (eveneens met O2 ver-
zadigd), dan zullen — wanneer het bloed geen bacteriën
of reduceerende stoffen bevat — na het intreden van tem-
peratuurevenwicht en het sluiten der kranen de menisci
beiderzijds even hoog blijven staan. Bevat het bloed daaren-
tegen reduceerende stoffen of een groot aantal bacteriën, dan
ziet men het veneus worden, en bij het schudden gaat de
meniscus aan denzelfden kant naar boven, aan den anderen
kant naar beneden, ten teeken dat het veneus geworden bloed
O2 opneemt. Dit verschijnsel ziet men b.v. uitgesproken bij
oud, rottend bloed. Treedt er echter na een tijd, grooter
dan den duur van het experiment, niet de minste niveauver-
andering in, dan kan men zeker zijn, dat 02-absorptie niet
plaats vindt in een mate, die aan de nauwkeurigheid der
analyse eenige afbreuk doet.

In sommige gevallen kunnen in het pathologische bloed stoffen
voorkomen die reeds bij gewone temperatuur O2 uit de lucht
opnemen; hiertoe behooren b.v. de
galMcurdojfcn, die inliet
serum een concentratie kunnen bereiken, gelijkstaande met
die in de menscheiijke gal. \') Het bleek mij dat in een
alkalisch milieu de galkleurstoffen in enkele minuten een niet
onbelangrijke hoeveelheid O2 kunnen absorbeeren. Op de boven
aangegeven wijze werden links in een differentiaal apparaat
gebracht 4 c.c. serum van een patiënt, lijdende aan hyper-
tropische cirrhose. Het bilirubinegehalte van dit serum be-
droeg 47 eenheden (scala
IIymans van den Beugii). Aan dit
serum werden toegevoegd 3 c.c. NH3 0.4°/o. Rechts in het

\') iiijmaxs v. d. Beruh, Der Qullcufarbstoff im Blute, 1918, pag. 54.

-ocr page 72-

apparaat werden 4 c.c. NaCl 0.85 ®/o gebracht -f 3 c.c. NH3;
na het intreden van temperatuurevenwicht werden de kranen
gesloten, en het apparaat geschud. Het bleek nu dat de
menisci, die aanvankelijk even hoog (op 120 m.m.) stonden,
na enkele minuten niet minder dan lö\'/a m.m. verschilden;
links steeg het niveau tot 128.5, rechts daalde het tot 113 m.m.
Daar bij deze verhoudingen k van het apparaat = 3.35, de tem-
peratuur = 15° en de barometerstand = 768 m.m., bedroeg de
geabsorbeerde O2 dus 49.7 m.m^ Aannemende dat in 1 c.c.
bloed ± V2 c.c. serum aanwezig was, en de 02-capaciteit
180 m.m-\\ bedroeg, zou bij de bepaling van het 02-bindend
vermogen aan lakkleurig bloed het bilirubingehalte van het
serum een fout hebben kunnen geven van ± 3°/o der totale
w^aarde. Bij sera van patienten met pernicieuze anaemie,
meent
Leschke \') eveneens een dergelijke 02-opname te hebben
waargenomen.

Het leek daarom gewenscht uitsluitend te experimenteeren
met haemoglobine-oplossingen, verkregen door gewasschen
roode bloedlichaampjes lakkleurig te maken. In de erythro-
cyten komen galkleurstoffen niet voor\'-). In deze oplossingen
heb ik op de boven aangegeven wijze nooit eenige zuurstof-
absorptie gezien, zoodat ik mag aannemen, dat het gas,
volledig door ferricyaankali uitgedreven, ook quantitatief is
gemeten.

Het ijzer. Van niet minder groot belang is de vraag:

Bevat het hloed ijzer, dat geen deel uitmaaict van de hloed-
Jdeurstof?
Aanvankelijk nam men met Hoppe-Seyler algemeen
aan, dat zich in het bloed geen ander ijzer bevond dan dat
van het haemoglobine. In latere jaren zijn daartegen ver-
schillende bedenkingen ingebracht.
Socin^), die uitvoerig de
wijze bestudeerde, waarop ijzer bij het paard wordt geresorbeerd,
zag dat het serum, mits haemoglobine vrij, nooit eenig spoor
ijzer bevatte, ook niet bij toediening van ijzerpraeparaten per os;

\') Leschke, Dcutscho nicdiz. Wochcnscbrift, 1921.
\'j Hijmaks v. d. Bergii, l.c. pag. 2(3 en 27.

SOCIN, Zeitschr. f.^physiol. Chemie, Bd. 15, 1891.

-ocr page 73-

deze onderzoeker veraschte bij iedere proef niet minder dan
200—500 c.c. serum, en verkreeg daarna met zwavelammo-
nium of rhodaankali een negatieve ijzerreactie. Andere
schrijvers (
Mallet V, Jolles en Winkler vonden op deze
wijze sporen ijzer in het serum. De door hen gevonden
minimale hoeveelheden zijn echter geheel te verwaarloozen
tegenover het totale ijzergehalte van het bloed; verder dient
rekening te worden gehouden met het feit dat het uiterst
moeilijk, om niet te zeggen praktisch onmogelijk, is, geheel
haemoglobine-vrij serum te krijgen, zoodat de veronderstelling
niet te gewaagd is dat die sporen ijzer afkomstig zijn geweest
van de veraschte bloedkleurstof. Bij onderzoek van sera
(zonder verassching) met zoutzure ferrocyaankali, zwavel-
ammonium of rhodaankali heb ik in de hier beschreven ge-
vallen geen mineraal ijzer kunnen aantoonen, ook niet bij
ziekteprocessen die met sterke bloedafbraak gepaard gingen,
liet vinden van ijzer in het serum na verassching bewijst
ook hierom niet de aanwezigheid van mineraal ijzer, omdat
in pathologische gevallen
zeer diktvyls in het serum hacmatinc
wordt-aangetroffen.

Bij de reeds boven geciteerde onderzoekingen zag Socin
dat dc leucocyton vrij veel ijzer bevatten. Quincke heeft
aangetoond dat oude crythrocyten door de leucocytcn worden
gephagocyteerd, waarbij het haemoglobine wordt omgezet in
een ijzerhoudend pigment. Op grond van deze feiten meent
Ehrlich^), dat wel physiologisch, niet pathologisch het ijzer
een maatstaf kan zijn van het haemoglobinegehalte; onder
het microscoop ziet men bij anaemieën aan de roode bloed-
lichaampjes ijzcrrcacties, hetgeen beteekcnt de aanwezigheid
van ijzer, dat geen bestanddeel is van het haemoglobine.
Ander ijzer kan volgens hem nog in een niet direct aantoonbare
ijzeralbuminaatvcrbinding in de morphologische elementen
aanwezig zijn; verder is bekend dat bij anaemieën het ijzcr-

Mallet, Thbso dc Gcnbve, 1901.

Jolles cn Winklfk, Archiv, für cxp. Pjith. 1900, Bd. 44.

\'j Ehklicu-Lazakus, Dio Anacmicn, Nothnagel\'ö Handbuch,
deel VIII, pag. 12.

-ocr page 74-

gehalte van alle organen zeer sterk verhoogd is «Aus diesen
Hinweisen ergibt sich, wie unzuverlässig die Berechnung des
Hämoglobingehaltes aus dem Esengehalt in pathologischen
Fällen ist.» Ook
Kraus\') meent op analoge gronden dat men
bij pathologisch bloed geen konstante verhouding mag ver-
wachten tusschen ijzergehalte en lichtabsorptie.

Dat bij de beoordeeling van mijn resultaten de eventueele
aanwezigheid van dit z
.g. «slakkenijzer» geen rol heeft kunnen
spelen, blijkt bij volgende overwegingen. Het ijzer waarvan
Ehrlich en Kraus spreken, geeft zwartkleuring met zwa-
velammonium. Alle ijzer, dat in reactie treedt met (NHy)2S,
wordt uit een ammoniakale oplossing, bij overmaat van deze
base, quantitatief neergeslagen als hydroxyd. Zooals nader
zal blijken, bij het mededeelen der klinische waarnemingen,
werd bij haemolytisclie processen soms meer ijzer gevonden
dan overeenkwam met de 02-capaciteit. Dit verschil bedroeg
nooit meer dan 0.04 m.g. Fe per c.c. bloed. Wanneer men nu
aan 10 c.c. normaal bloed of serum toevoegt 0.5 m.g. ijzer
als neutraal oxalaat — zoodat deze verkregen emulsie met
zure ferrocyaankali duidelijk blauwkleuring geeft — dan wordt
bij toevoeging van 20 c.c. NHs 0.4 °/o alle ijzer neergeslagen.
Deze praecipitatie verloopt niet momentaan, maar duurt eenige
oogenblikken, en kan eerst als voleindigd worden beschouwd
als de oplossing na centrifugeeren volkomen helder is geworden.
In dat geval geeft de oplossing geen ijzerreacties meer, het
centrifugaat daarentegen wel. Mineraalijzer zou dus, ingeval
het aanwezig zou zijn, in dit ammoniakaal milieu volkomen
worden neergeslagen. De verschillen, gevonden tusschen 02-
capaciteit en ijzergehalte kunnen dus onmogelijk worden ver-
klaard uit de aanwezigheid van mineraal ijzer.

\') Kraus, Kossler cn Scholz, Archiv, für cxp. Puth. Ud. 12, 1899.

-ocr page 75-

De specifieke zuurstofcapaciteit.

De belangrijke vraag van het maximaal 02-bindend ver-
mogen van het haemoglohine heeft reeds meer dan een halve
eeuw de physiologen en clinici bezig gehouden. De eerste
waarnemingen omtrent de hoeveelheid O2 die 1 gram hae-
moglobinc maximaal kan binden, zijn afkomstig van
Hoppe-
Seyleu
\')• Door het uitpompen van bloedkristallen, deels
opgelost en deels gesuspendeerd in water, verkreeg hij op
1 gram haemoglohine 1.68 c.c. O2werden de kristallen
uitgeperst met filtreerpapier dan leverden ze 0.66 c.c., droog
kristalpoeder gaf 0.52 c.c. Aanvankelijk verklaarde hij deze
verschillen aldus dat de Oi absorptie tot op zekere hoogte
een functie was van de concentratie in dien zin, dat de Or
alDsorptie steeg bij toenemende verdunning; later gaf hij deze
verklaring op cn meende hij, dat de
O2 des te moeilijker
door het vacuum was tc verwijderen naarmate de kristallen
droger waren, hetzij dat de verbinding bij het verwarmen
bestaan blijft, hetzij dal deze zich onder nauwere verbinding
met de O2 ontleedt; waarschijnlijk zou beide plaats grijpen.
Dyukowsky •\') die de CO-vcrdringing van Beunaud toepaste
verkreeg in één geval 1.55 c.c., in twee andere gevallen veel
lagere waarden, die echter volgens hem niet meegerekend
kunnen worden wegens de ontwikkeling van
CO2. Pheyeu \')
die zuurslofvrije haemoglobine-oplossingcn uit een bekend
volume zuurstof liel absorbecren en hel overblijvende gas
bepaalde, vond resp. 1.80, 1.72 en 1.62 c.c. Aangenomen

>) Hopi\'E-Seyler, Virchüw\'d Archiv, Bd. XXIX, ISül, p. 598; lIorPE-
Seyler\'« Mcdiz. chcm. Untcrauchnngcn, Tübingen, 186G—1868.
\'j Allo verder tc nootiicn waarden zijn bedoeld bij O® cn 760 m.m.
ä) Dyukowsky, HorrK-seyler\'s Medizin, chcm. Untersuchungen,
1866-1868, pag. 117.

Preyer, Dieficrtatic Bonn 1866, cn Centralblntt für dio mediz.
Wiss.
1860.

-ocr page 76-

dat 1 mol. haemoglobine 1 mol. O2 zou binden, moest volgens
hem — gegeven het moleculairgewieht — theoretisch 1 gram
haemoglobine
1.71 c.c. O2 absorbeeren. Hij meende te mogen
besluiten, dat dit practisch ook inderdaad het geval was; van
alle vroegere waarnemingen beschouwde hij alleen de hoogste
als betrouwbaar, nl. de waarde
1.68 van Hoppe-Seyler, en
1.55 van Dybkowsky; van zijn eigen resultaten nam hij alleen
de 3 genoemde (hij spreekt van veel mislukte proeven!), en
als gemiddelde van deze vijf kreeg hij
1.67 c.c., «toevallig»
juist de theoretisch verlangde. \')

Geheel buiten beschouwing bleven daarbij de te lage
waarden van
Strassburg— die dit zuurstoftekort zelf
toeschreef aan 02-verbruik tijdens de analyse — en die van
Worm Müller^) die bij zijn studie van de dissociatie van
het oxyhaemoglobine de te lage waarden der maximale bin-
ding verklaart uit een te onnauwkeurige haemoglobine-bepaling.
Quinquaud die aannam dat het 02-bindend vermogen van
het bloed evenredig was met het haemoglobine-gehalte, be-
rekende uit zijn waarnemingen dat 1 gram haemoglobine bond
2.08 c.c. O2. Hij kwam tot dit te veel hooge cijfer door de
dubbele fout dat hij eenerzijds met het procédé
-ScnÜTZEN-
berger de O2 bepaalde, anderzijds voor de berekening van
het haemoglobine-gehalte de veel tc hooge ijzerwaardc van
Hoppe-Seyler (0.42 "/o) gebruikte; hij besloot niettemin tot
goede overeenstemming met de resultaten van
Preyer.

De wijze waarop men aldus was gekomen tot de aanname
van een konstant 02-bindend vermogen van 2 atomen zuurstof
op 1 atoom ijzer (1 mol. haemoglobine) was echter weinig bevre-
digend, zoodat dit vraagstuk moeilijk als definitief opgelost kon
worden beschouwd. Het werd daarom opnieuw aangevat door

■) PßEYER, Die Blutkristftllc, Jena, 1871.
«) Strassbuug, Pflüger\'B Archiv Bd. IV, 1871.
3)
Würm Müller, Ber. der kön. Häch.s. Gesellschaft der Wissenschaften.
Mathcmatiach-pbysischo classe. Band
22, 1870.

QülNQUAun. Bulletin de la soc. chin», do Pari:^, T. XX, 1873 on
Comptes rendus de l\'Acnd. des Sciences, T LXXVI,
1873.

-ocr page 77-

Hüfner\') die overigens volkomen instemt met Preyer, als deze
een groot aantal waarnemingen buiten beschouwing laat, en uit
het overblijvende kleine aantal (die nog vrij veel uiteenloopen)
het gemiddelde neemt. De verdere studie van dit vraagstuk
is grootendeels beheerscht door den scherpen strijd tusschen
de meeningen van twee onderzoekers:
Hüfner en Boim.

Nadat Hüfner de spechophotometrische methode had uit-
gewerkt tot een naar zijn oordeel zeer nauwkeurige hae-
moglobinbepaling hebben hij en zijn leerlingen in een
lange reeks onderzoekingen trachten aan te toonen, dat
ijzergehalte, lichtabsorptie en zuurstofbindend vermogen van
het haemoglobine drie grootheden waren met onderling kon-
stante verhouding, waaruit hij besloot dat het haemoglobine
— althans voor zoover betrof de ijzerhoudende gekleurde
kern — onder normale omstandigheden óén en dezelfde stof
was niet alleen bij verschillende individuen van dezelfde
soort, maar ook bij verschillende species (
Hüfner Otto
Marshall®), Külz"), BüchelerHüfner"), Hüfner en
Küster\'-), Hüfner")).

Tegen deze opvatting is Bohr in 1891 te velde getrokken.
Hij meende er op te moeten wijzen dat, in afwijking van de heer-
schende meeningen, er verschillende moditicaties van hel hae-

») hüfner, Zeitschr. für physiol. Chemie, Bd. 1, 1877—\'78, png. 317
en 38Ü,

\') Hükneu, Journal lür praktische Chemie, Bd. IG, 1877.

PIÜFNER, Zeitschrift f. physiol. Chemie, Bd. 3, 1879.

<) Von Noorden, Zeitschr. f. physiol. Chemie, Bd. 4, 1879.

\') Hüfner, Zeitschrift für physikalische Chemie, Bd. 3 1889. Hier
geeft hij de laatste constructie van zijn apectrophotomcter.

6) Hüfner, Zeitschr. f. physiol. Chemie, Bd. 1, 1877.

\') Hüfner, Zeitschr. f. physiol. Chemie, Bd. 7, 1883.

8) Otto, Zcitschr. f. physiol. Chemie, Bil. 7,1883 eu Pflügor\'a Archiv,
1883, Bd. 31.

») Külz, Zeitschr. f. physiol. Chemie, Bd. 7, 1883.

1») Bücheler, Dissertatie Tübingen, 1883 cu bij iiüfner, Zeitschr. f.
physiol. Chemie, 1884, Bd. 8.

11) Hüfner, Archiv, f. Physiologie, 1894.

") Hüfner en Küster, Arch f. Physiol. Suppl. 1904.

Hufner, Arch. f. Physiol. 1903.

-ocr page 78-

moglobine bestonden (««-, ß-, y-, ^haemoglohine») onderling ver-
schillend in lichtabsorptie, ijzergehalte en 02-bindend vermogen.

Deze modificaties zouden zich zonder ingrijpende bewerking
in elkaar laten overvoeren, en in verschillende verhoudingen
naast elkaar aanwezig zijn zoowel in een oplossing van
haemoglobinekristallen als in het natieve bloed. Nog afgezien
van het feit dat de Oi-absorptie in hooge mate zou afhangen
van de concentratie, zou de
specifieU zuurstofcapaciteit —
waaronder hij verstond de verhouding van respiratorische
capaciteit tot ijzergehalte, of wel het aantal c.c. O2 (gemeten
bij 0° en 760 m.m.) maximaal gebonden per gram ijzer —
wisselen niet alleen bij verschillende diersoorten, maar zelfs
bij verschillende individuen van dezelfde soort, bij hetzelfde
individu onder verschillende omstandigheden, ja zelfs bij
hetzelfde individu op hetzelfde oogenblik in verschillende
vaatsystemen. IJzergehalte en lichtabsorptie zouden volgens
Boim dus allerminst een maatstaf kunnen zijn voor de be-
rekening van de absolute hoeveelheid haemoglobinc; ja zelfs
tusschen deze beide grootheden zou geen konstante verhouding
bestaan, zoodat voor de bepaling van de specifieke 02-capaciteit
de lichtabsorptie hoogstens als een aanvullende methode kon
worden beschouwd. De voorstelling, dat de kleurstof zich kon-
stant verhoudt met betrekking tot de maximale zuurstofabsorptie,
diende dus te worden opgegeven. Alleen op deze wijze kon
hij zich de groote, door hem en anderen waargenomen,
verschillen verklaren, niet door analytische fouten, daar we
de zuurstof en het ijzer zeer nauwkeurig kunnen doseeren.
Hij ging zelfs zóó ver, aan te nemen dat niet alleen het
haemoglobinc als geheel, maar zelfs de gekleurde kern wis-
selen zou in samenstelling.

De door hem gevonden verschillen zijn aldus samen te vatten:
1". In het arterieele bloed van verschillende individuen van
dezelfde soort is de specifieke zuurstofcapaciteit zeer
wisselend.

2°. In het stroomende bloed uit het onderste gedeelte van
de
v. cava is de S. O. C. geringer dan in het gelijktijdig
aan het dier ontnomen arterieele bloed.

-ocr page 79-

3". Door bloedverlies neemt de S. O. G. van het arterieele
bloed af.

4" Door het inademen van zuurstofarme lucht daalt de S. O. G.
van het arterieele bloed, die van het veneuze bloed
blijft onveranderd; in asphyctisch bloed is de S. O. G.
verhoogd.

Behalve op eigen onderzoek steunde Boim op de uiteen-
loopende waarden van
Hoppe-Seyleu, Dybkowsky, Strass-
burg,
Setschenow \'); op het feit dat Preyer spreekt van
vele mislukte proeven; op de onderzoekingen van
Krüger^)
die zag dat herhaalde omkristalliscering invloed had op
de lichtabsorptie, wat
Bohr \'opvatte als een gefraction-
neerde scheiding van verschillende haemoglobinen; en eindelijk
vooral op de experimenten van
Hüfner, die in één reeks
bepalingen (van de O2 per gram haemoglobine) waarden
kreeg, varieercnde tusschen 1.57 en 1.31 (verschil 16"/"),
in een andere tusschen 2.21 en 1.45 (verschil 34 «/o), in nog een
andere tusschen 2.37 en 1,67 c.c. (verschil 30 «/o). «lm Ganzen
lindet man also in der Litteratur im höchsten Grade wech-
selnde Angaben über die Sauerstoffabsorption des Hämoglobins.
Für unseren Zweck sind besonders die Untersuchungen über
das Pferdehämoglobin von Werth und unter ihnen besonders
die von
Hüfner angeführten Versuche. Wenn ein geübter
Untersucher, wie der genannte Forscher, mittels guter aner-
kannter Methoden Abweichungen zwischen den einzelnen Be-
stinnnungeu antrifft, die ca. ein Drittel des ganzen Werthes
betragen, ist hiermit so gut wie bewiesen, dass der Stoff,
mit dem er gearbeitet, keine constante Zusammensetzung
gehabt hat.»

Boim hechtte aan de door hem waargenomen variabiliteit
van de bloedkleurstof een groote biologische beteekcnis. Zij
opende naar zijn meening voor dc wecrselcellen do mogelijk-
heid, op elk gegeven oogenblik binnen zekere grenzen de in

-ocr page 80-

het plasma beschikbare hoeveelheid O2 zelfstandig en naar
behoefte te regelen. Dit begrip van auto-regulatie der
O2-
voorziening door de weefsels, door middel van een «Um-
stimmung» van het haemoglobine tijdens de capillaircirculatie,
is de leidende gedachte van
Bohr\'s onderzoekingen over de
specifieke zuurstof-capaciteit.

Het behoeft nauwelijks gezegd, dat Hüfner en zijn school
op de mededeelingen van
Bohr het antwoord niet zijn schuldig
gebleven. Volgens
Hüfner heeft Bohr gewerkt met mengsels
van oxyhaemoglobine en zijn omzettingsproducten, blijkens
de daling van het
02-bindend vermogen, de veranderingen
in de lichtverdeeling van het spectrum, en de wijze waarop
hij de stof heeft verkregen. Vindt men bij een met lucht
verzadigde bloedoplossing het photometrische quotient meer
dan 2.5 °/o lager dan de normale waarde, dan bevat ze reeds
omzettingsproducten, en moet men haar volgens
Hüfner, als
onbruikbaar voor gasanalytisch onderzoek, wegwerpen. Door
nieuwe waarnemingen heeft hij getracht zijn theorie nieuwen
steun te verleenen. De oplossingen van versch runderbloed
of oxyhaemoglobine-kristallen werden gereduceerd door hy-
drazine, daarna met CO verzadigd en het geabsorbeerde gas
gemeten; de hoeveelheid kleurstof werd photometrisch bepaald.
Na het aanbrengen van eenige correcties, wordt — met weg-
lating van twee belangrijk afwijkende resultaten — van de
6 overblijvende het gemiddelde genomen, dat overeenkomt
met de theoretisch verlangde waarde 1.34 c.c. Ook uit het
opnieuw bepaalde ijzergehalte (0.336 °/o) berekent
Hüfner
een GO-capaciteit van 1.34 c.c., waarna hij besluit met de
woorden: «Die Blutfarbstoffe einer Reihe höherer Tiere haben
wasserfrei sämmtlich das gleiche Molekulargewicht und damit
auch die gleiche Gapacität für Kohlenoxyd und Sauerstoff.» \')
Later heeft hij deze opvatting nogmaals trachten te steunen
door een drietal waarnemingen waarbij het kooloxyd werd
uitgedreven door ferricyaankali. Verder toonde hij in samen-

-ocr page 81-

werking met Küster^) aan, dat haemocliromogeen steeds 1 mol.
CO bindt op 1 atoom ijzer; deze experimenten vormden (evenals
die van
Pregl een bevestiging van de onderzoekingen van
Nengki en zijn leerlingen, die voor het haemochromogeen
tot een konstante samenstelling hadden besloten, hetgeen door
Bohr eveneens in twijfel was getrokken.

Bohr en Hüfner zagen dus beiden in de vereeniging van
de bloedkleurstof met O2 en CO een chemisch proces; beiden
— ook
Hüfner, afgezien van het drietal waarnemingen in
1903 — vonden belangrijke verschillen in de individueele
bepalingen. De interpretatie der waargenomen feiten was echter
geheel verschillend.
Hüfner verwierp bij voorbaat elke be-
paling waarbij het photometrisch quotiënt meer dan 2.5°/o was
beneden de normale waarde; dit zou een teeken zijn dat zich
omzettingsproducten als methaemoglobine hebben gevormd,
hetzij doordat het bloed niet versch is, hetzij door de be-
werkingen die het heeft ondergaan. Hij ging daarbij dus uit
van de onbewezen veronderstelling, dat bij «gezonde» dieren,
onder physiologische verhoudingen, in de bloedbaan nooit
omzettingsproducten van de bloedkleurstof worden aange-
troffen, maar dat deze steeds buiten het organisme in het
ontnomen bloed worden gevormd. Sterk afwijkende waarden
werden niet zelden geheel weggelaten, waarna uit de over-
blijvende het gemiddelde werd genomen.
Hüfner cn zijn
school schrijven de waargenomen verschillen dus eenvoudig
toe aan analytische fouten. De vraag rijst evenwel, of bij
zoo uiteenloopende cijfers het nemen \'van een gemiddelde
geoorloofd is.

Bohr daarentegen stelde zich op een geheel ander stand-
punt, Kik experiment had volgens hem zijn waarde; het
mocht niet worden weggelaten alleen omdat het schijnbaar
in strijd was met de overige feiten of met heerschende
meeningen. Dit beginsel was vroeger door
Bernard 0. a,
aldus geformuleerd: «G\'est hl une critique essentiellement
vicieuse que celle qui consiste i\\ exclure des faits dits

-ocr page 82-

négatifs au nom d\'autres faits dits positifs. Il n\'y a pas de
faits négatifs, il n\'y a que de faits mal interprétés ou in-
complètement observés; il faut par de nouvelles expériences
compléter ou rectifier l\'interprétation mais il ne faut rejeter
aucun fait, il faut tous les admettre, car ils ont tous leur
raison d\'être, et la critique consiste à trouver une interpré-
tation qui les comprenne tous en leur assignant leur valeur
et leurs rapports». \')
Bohr betrok dus al zijn waarnemingen
in zijn beschouwingen. Daar hij evenwel de nauwkeurigheid
van zijn techniek overschatte, en daarom meende de verschillen
niet te mogen toeschrijven aan analytische fouten, moest hij
aannemen het bestaan van
mengsels van verschillende haemoglo-
binen, onderling afwijkend in hun specifieke zuurstofcapaciteit.

Na Bohr\'s publicaties kwamen van verschillende zijden
mededeelingen die zijn opvattingen schenen te steunen.
(Cherbuliez\'\'\'), Abrahamson^), Tobiesen^)). Daarentegen meen-
den
Kraus, Kossler en Scholz®) in hun resultaten — die vari-
eerden tusschen 91 en 197 c.c. O2 per 100 gram haemoglobine,
spectrophotometrisch bepaald — geen reden te vinden om een
wisselende Os-capaciteit aan te nemen.
Bohr ") zag evenwel
juist in deze onderzoekingen een bevestiging van zijn meening;
Hüfner^) merkte op, dat dergelijke schommelingen alleen zijn
te verklaren uit grove fouten bij de uitvoering.
Haldane en
Smith®) vonden bij gefractionneerd centrifugeeren van hetzelfde
bloedmonster in de afzonderlijke porties met verschillend
specifiek gewicht een verschillende specifieke Os-capaciteit,
zonder dat hier echter van ver.schillen in een bepaalde richting
kon worden gesproken. De onderzoekingen van
de Saint-

-ocr page 83-

Martin \') wezen evenmin op een konstante specifieke 02capa-
citeit. Zijn eerste waarnemingen wisselden tusschen 1.70 en
1.08 c.c. O2 per gram haemoglobine (de S.O.C. bedroeg resp.
507, 367, 420, 328, 322.) Bij verder onderzoek werden waarden
verkregen die eveneens dikwijls van het theoretische cijfer
1.34 c.c.
O2 (resp. S.O.C. = 401) afweken en wel in dien zin,
(lat de afunjhende resultaten steeds lager, nooit hooger dan 1.84
waren^).
De afwijkingen konden volgens den schrijver on-
mogelijk worden verklaard uit technische fouten, daar de
spectrophotometrie waarden geeft, nauwkeurig in overeen-
stemming met het ijzergehalte Als oorzaak van de lage
Oo-capaciteit neemt hij in die gevallen niet aan een omzetting

E\'

iii methaemoglobine (het photometrisch quotiënt vertoonde

Tj

nl. geen belangrijke daling) maar een gestoorde haemato-
poëse"\'): bij regeneratie zou een stijging der
02-eapaciteit
intreden, omdat nieuw gevormd haemoglobine meer O2 zou
binden dan oud.
Euren®) nam bij pernicieuze anaemie een
belangrijk verhoogd ijzergehalte waar, en schreef dit toe aan
de aanwezigheid van ijzerverbindingen, andere dan haemo-
globine. Zeer de aandacht verdienen de onderzoekingen van
Aron en Müller"), die dikwijls in versch bloed van oogen-
schijnlijk gezonde dieren een daling zagen van het photometrisch
quotiënt, die veel verder ging dan de experimenteele fouten.
Ze schreven dit toe aan do aanwezigheid van geringe hoe-
veelheden methaemoglobine in het bloed en meenden op deze
wijzo, althans gedeeltelijk, hot verschil in ojnuitting tusschen
Boiir en Hüfner te kunnen verklaren: Boiir bepaalde nl.
de lichtabsorptie slechts in éón gebied, en juist daar waar

-ocr page 84-

bij aanwezigheid van methaemoglobine de extinctie E\' het
sterkst daalt; vandaar dat
Bohr besloot tot een wisselende
verhouding tusschen lichtextinctie, ijzergehalte en Og-bindend
vermogen.
Hüfner daarentegen bepaalde de lichtabsorptie in
twee spectraalgebieden, en bij een te laag quotiënt verwierp
hij de bepaling op grond van methaemoglobine-vorming
huiten
het lichaam;
door het buitensluiten van methaemoglobine-
houdend bloed vond hij de verhouding dier drie grootheden
konstant.
Aron en Müller namen dus aan dat de verhouding
tusschen lichtabsorptie en ijzergehalte reeds in «normaal»
bloed van «gezonde» dieren kan veranderen door de aanwezig-
heid van een lichaam, dat op een gelijk ijzergehalte een geringere
02-binding vertoont en een minder intensieve lichtabsorptie in
het gebied
a = 545 in zijn eigenschappen dus veel gelijkt
op methaemoglobine. Deze opvatting scheen belangrijke steun

te krijgen, toen het Aron \') gelukte aan te toonen, dat bloed,

versch een te lage waarde gevende voor na zelfreductie

en daarop volgende oxygenatie een belangrijke stijging in dit
quotiënt kan vertoonen. Dit kon alleen worden verklaard door
reductie van het methaemoglobine en daarop volgende oxydatie
tot oxyhaemoglobine.

Ook Engelmann vond bij het haemoglobine van oogen-
schijnlijk «gezonde» dieren verschillen in optische eigen-
schappen.

Volgens Bornstein en Müller die na aderlating bij een
tweetal katten een specifieke zuurstofcapaciteit zagen en zich
op het standpunt van Boim stelden, kan echter
Aron\'s op-
vatting niet alles verklaren.

In dien tijd heerschte dus op dit gebied allerminst een-
stemmigheid, en de onzekerheid werd nog grooter, toen ver-

-ocr page 85-

schillende onderzoekers met een minder goede techniek zeer
uiteenloopende resultaten kregen hij de vergelijking van het
ijzer- resp. haematinegehalte met het kleurend vermogen van
het haemoglohine als zoodanig. Sommigen bepaalden het
ijzergehalte volgens de methode van
Jolles, en vergeleken dit
met het colorimetrisch bepaalde haemoglobinegehalte; uit de
gevonden verschillen besloten zij tot het bestaan van «ijzerarme»
en «ijzerrijke» haemoglobinen. Anderen vergeleken het volgens
Gowers (
Inagaki\')) of Fleischl-Miescher (Saito®), Oerum®))
bepaalde haemoglobinegehalte met de haematinewaarden vol-
gens Sahli.

Het behoeft nauwelijks te verwonderen, dat de meeningen
onder invloed van al deze tegenstrijdige waarnemingen gestuwd
werden in de richting van
Hohr. Er was echter nog een
andere reden, waarom deze opvattingen zoo gereedelijk ingang
vonden in de pathologie: de onderstelling van een specifieke
Orcapaciteit, wisselend naar de behoefte der weefsels zooals
Bohr zich dit dacht, bood — in tegenstelling met de een-
voudige theorie van
Hüfker — ruimschoots veld aan specu-
latieve hypothesen, die verband zochten tusschen de ziekte-
verschijnselen en de specifieke Oz-capaciteit van het bloed,
en die ten doel hadden die verschijnselen (resp. hun compensatie
door het organisme) te verklaren. In dit verband zij herinnerd
aan de onderzoekingen van
Mohr^), die bij dieren posthae-
morrhagisch in enkele dagen een zeer belangrijke stijging der
specifiieke
02-capaciteit zag intreden (van 126 op 200 c.c. O2
per 100 gram liaemoglobine) Mona meende — zij het dan
ook onder alle voorbehoud — uit deze feiten het recht tc
mogen putten, in een stijging der specifieke
02-capaciteit
een compensatieverschijnsel te zien bij anaemieën. Een
tegenhanger van deze waarnemingen wordt gevonden in die

-ocr page 86-

van Senator\'), Mohr2) en Lommel^\'), die bij de polycy-
thaemie een daling der specifieke 02-capaciteit zagen, welke
daling door
Lommel en Bence\'1), als het essentieele der ziekte
werd beschouwd: compensatorisch zou het organisme het
verlies, ontstaan door een quaUtatieve degeneratie van het
haemoglobine, trachten te dekken door een quantitatieve over-
productie van de bloedkleurstof, ten einde een voldoend O2-
transport naar de weefsels te waarborgen. Deze theorie is geheel
verlaten sinds de onderzoekingen van
Morawitz en Böhmer^),
Butterfield Masing
en Siebeck^); ook andere schrijvers
(Parkinson®), Bergmann en Plesch»), Böver\'"), Adolf Loewy")
hebben haar niet bevestigd gevonden.

De meeningen omtrent de specifieke zuurstofcapaciteit
hebben in enkele jaren een belangrijke kentering ondergaan.
Een belangrijke stoot daartoe werd gegeven door
Morawitz
en Böhmer, die aantoonden dat niet alleen bij normale per-
sonen (zooals door
Haldane en Smith\'-) was waargenomen
en door
Barcroft en Morawitz\'®) bevestigd) maar ook bij
de meest verschillende vormen van zware anaemie en bij de
polycythaemie een parallelismc bestaat tusschen maximale
zuurstofcapaciteit en kleurend vermogen (bepaald als CO-
haemoglobine volgens
Haldane). Zij meenen dan ook niet
met
Bohr te moeten aannemen het optreden van compen-
satorische haemoglobineveranderingen bij anaemieën, aan den
anderen kant willen ze evenmin met
Hüfner beweren dat

1 1} Senator, Zeitschr. f. klin. Med. Bd. üO, 1907.
\') Mohr, Vcrhandl. d. Kongr. f. innere Med. 1905.
3) Lommel, Deutsches Archiv für klin. Med., Bd. 87, 1006 en 92, 1907.

-ocr page 87-

haemoglobine één stof is met een konstante samenstelling; de
verhouding van kleurend vermogen tot lichtextinctie en ijzer-
gehalte kan zeer goed wisselend zijn. Daarvoor pleit naar
hun meening, dat zij weliswaar bij anaemieën gewoonlijk
het haematinegehalte (
Sahli) zagen dalen evenredig met het
haemoglobinegehalte (
Haldane), maar in sommige gevallen in
mindere mate.
Dat zou volgens de schrijvers wijzen op de
vorming van een «haematinrijkere, globinarmere» kleurstof.

Van zeer grooten invloed zijn in de volgende jaren ge-
geweest de onderzoekingen van
Buttehfield \'), Masing en
Siebeck -) en Peters

liuTTERFiELD liccft bij runder- en menschenbloed vergeleken
het ijzergehalte, de lichtextinctie en de CO-capaciteit. Ilet haemo-
globine werd met de beste spectrophotometrische methoden
bepaald, de GO-capaciteit langs absorptiometrischen weg na
reductie met hydrazine zooals door
Hufneu is aangegeven;
het ijzer werd na vochtige verassching getitreerd in zwavel-
zure oplossing met KMnOi. Zijn waarden voor de specifieke
Os-capaciteit, ook in pathologische gevallen, schommelen
tusschen 384 en 409 (gemiddeld 399), zoodat hij besluit,
dat liMexti)ictie, ijzergehaUe en gashindend vermogen van het
menschenhaemoglohine hinnen de grens der methodische fouten
konstante grootheden zijn, niet alleen onder physiologische ver-
houdingen, maar ook hy hloedziekten als polycythaemie, perni-
cieuze anaemie,
Chlorose, skorhut en pseudoleukaemie.

Hierbij sluiten zich aan Masing en Siebeck. Ook dezo
onderzoekers komen tot de gevolgtrekking dat het normale
en pathologische menschelijk bloed met hun methoden een
tamelijk konstant zuurstofbindend vermogen vertoont.

Eindelijk heeft Petehs bij verschillende dieren (rund, kat,
schaap, varken, hond) nagegaan de specifieke
02-capacitcit,
waarbij de O2 werd bepaald in
IJarchoft\'s differentiaal
apparaat (telkens IG waarnemingen), het ijzer getitreerd

») Buttekkiei.d, Zeil-ichr. f. phyaiol. Chomio Bd. ü\'2, 1909.
\') Mabing en Sieiieck, Deutsches Archiv f. klin. Med. Bd. 99, 1910.
») Peteiw, Journal of Physiology, vol. XLIV, 1912.

-ocr page 88-

met titaanchloruur. Zijn techniek had zeer groote voor-
deelen boven die van zijn voorgangers die gewoonlijk slechts
één, hoogstens enkele gasbepalingen konden verrichten,
die bovendien meerdere uren duurden.
Peters\' waarden,
gecorrigeerd door
Burn in verband met de ijking der
apparaten, schommelen tusschen
394 en 411, en geven als
gemiddelde
401. Deze resultaten zijn zóó overtuigend, dat
er geen tivijfel meer aan Tcan bestaan, of het normale, onver-
anderde oxyhaemoglobine van verschillende dieren heeft een
Tconstante specifieTce zuurstof capaciteit van 401, d.iv.z. er zyn
steeds 2 atomen zuurstof op 1 atoom ijzer maximaal gebonden.
In 1920 zijn deze waarnemingen bevestigd door Wertheimer %
die in alkalische oplossing een gemiddelde Oz-capaciteit vond
van 1.33 c.c. per gram haemoglobine (spectrophotometrisch
bepaald), in neutrale oplossing 1.26 c.c., dus ongeveer 6 "/o
minder, waarvoor de schrijver geen verklaring kan geven.
Meer en meer neigt men er toe, met
Butterfield en Masing
en Siebeck ook in pathologische gevallen, b.v. bij bloedziekten,
een konstante specifieke Oz-capaciteit aan te nemen. Deze
opvatting is echter niet algemeen; zoo is
Plesch^) ook nadien
blijven staan op het vroeger door hem ingenomen stand-
punt dat ijzergehalte-, lichtabsorptie en Oz-capaciteit een
wisselende verhouding vertoonen. Daarenboven heeft zich
bij de bestaande scholen van
Boiir en Hüfner — die beide
een chemische binding aannemen — een derde gevoegd,
die in de vereeniging van haemoglobine en O2 een
adsorp-
tieverschijnsel
ziet (Manciiot Volgens Manciiot, die hier-
over uitvoerige onderzoekingen heeft verricht, waarop hier
niet nader zal worden ingegaan, is de hoeveelheid O2 die

1) Burn, Journal of Tby-siology, Vol. XLV 1913; zio ook Barcroft,
Respiratory function of the blood, 1914, p.ig. 7.
\') Wertheimer, Bioch. Zeitschr. Bd. lOÜ, 1920.
\') Plesch, Deutsches Archiv f. klin. Med. Bd. 99, 1910.

Plesch, Hämodynamischo Studien, Hirschwald, Berlin, 1909.
\') Manciiot, Sitz. Ber. Phys. nictl. Ges., Würzburg 1909; Liebigs
Annalen Bd.
370, 1909; Zeitschr. f. physiol. Chemie Bd. 70,1910; Bioch.
Zeitschr. Bd.
43, 1912 Liebigs Annalen Bd. 372, 1910.

-ocr page 89-

per gram haemoglohine wordt opgenomen, afhankelijk van
de concentratie der oplossing in dien zin, dat bij toenemende
verdunning die opname grooter zou worden.
Burn \') die
den invloed der verdunning nogmaals heeft nagegaan, vindt
echter een volkomen parallelisme tusschen de concentratie en
het Oz-bindend vermogen. Ook
Küster en Butterfield
bestrijden de adsorptie-theorie. Barcroft die ernstige be-
denkingen heeft tegen
Manghot\'s methodiek, merkt op dat
in het licht der adsorptietheorie een konstante maximale
binding als door
Peters, Butterfield en Masing en Siebeck
is aangetoond, moeilijk is te verklaren; aan de andere kant
laten zich alle feiten van de gasbinding van het zuivere
haemoglobinc met de omkeerbare reactie Hb -f 02\'^Hb02
ongedwongen verklaren. Ook
Peters wijst er op dat geen
enkel feit tegen een chemische binding pleit, verschillende

onderzoekingen over de dissociatiecurve wel ervóór.

*

De reden waarom het wenschelijk scheen, het vraagstuk
der specifieke 02-capaciteit opnieuw aan te vatten, was voor-
eerst gelegen in de omstandigheid, dat op pathologisch gebied
nog slechts zeer weinig waarnemingen zijn verricht met een
techniek, waarbij de O2 gasanalytisch, het ijzer als zoodanig,
met uitsluiting van indirecte (spectrophotometrische) metho-
den werd bepaald. Daar nu op grond van die enkele waar-
nemingen zeer vérstrekkende conclusies zijn getrokken
(Butterfield grondt zijn uitspraak op één geval van per-
nicieuze anaemie, één van skorbut, één van pseudolcukaemie,
twee van Chlorose, vier van polycythaemie) is voorloopig
het grootst mogelijk voorbehoud gewenscht. Dit heeft to
meer reden, sinds in de laatste twee decenniën feiten aan

\') bukn, i.e.

•) Küster, Zcilschr. f. physiol. Chemie HJ. üü, 1910.

Butterfield, Zeitschr. f. physiol. Chemie, Bd. 79, 1912.
*) Barcroft, The rct^piratory function of the bloed png. 24.
Peters, I.e.

-ocr page 90-

het licht zijn gekomen, die, a priori beschouwd, onver-
eenigbaar zijn te achten met een konstante, normale spe-
cifieke 02-capaciteit bij sommige ziekteprocessen, o. a. bij
verschillende anaemieën. Immers, van verschillende zijden
is er op gewezen, dat onder pathologische omstandigheden
in het bloed kunnen voorkomen omzettingsproducten van
haemoglobine, die hun ijzergehalte hebben behouden, hun
02-bindend vermogen verloren. Zoo zagen eerst Ilollandsche,
daarna ook Engelsche onderzoekers bij verschillende ziekte-
toestanden, waar van exogene vergiftigingen geen sprake was,
methaemoglohinaemie resp. sulfhaemoylohinaemie] SciiUiMM nam
het eerst gevallen waar van
haematinaemie, o.a. bij pernicieuze
anaemie, en anderen hebben zijn bevinding kunnen bevestigen.
Het is niet moeilijk, in te zien, dat in deze gevallen, m
overeenstemming met Hiifner\'s theorie, moet zijn gedaald;
immers, de specifieke 02-capaciteit zou in die gevallen alleen
haar normale waarde kunnen behouden, indien het over-
blijvende normale haemoglobine compensatorisch meer dan
2 atomen zuurstof zou kunnen binden op 1 atoom ijzer;
neemt men echter met
Hïifner voor het onveranderde haemo-
globine een konstante specifieke
Oi-capaciteit aan, dan moet
bij dergelijk bloed die grootheid zijn gedaald. Een ander
alternatief is er niet.

-ocr page 91-

De gang van het onderzoek.

Uit de gestuwde armvena werden 20 c.c. bloed opgevangen
in een steriel kolfje, waarin het door eenige steriele glazen
parels voorzichtig werd gedefibrineerd; daarna werd het ge-
centrifugeerd en eenige malen gewasschen met een keukenzout-
oplossing van
0.9 "/o, alles onder steriele verhoudingen.
De emulsie werd met NaCl
0.9 "/o aangevuld tot het oorspron-
kelijk volume, en daarna lakkleurig gemaakt met de dubbele
hoeveelheid verdunde ammonia (4 c.c. liq. amm. caust. s.g.
0.88 op 1 L. aq. dest.), en thans zoo lang gecentrifugeerd tot
alle stromata cn onopgeloste erythocyten geheel waren ver-
wijderd, en de oplossing
volkomen helder was geworden. Van
de aldus verkregen oplossing, die onmiddellijk in de ijskast
werd geplaatst tot op het oogenblik der gasanalysen (uiterlijk
4 uren na de bloedonttrekking) werden het zuurstofbindend
vermogen en het ijzergehalte bepaald.

Zooals reeds bleek, zijn de Oa-bepalingen verricht met dc
ferricyaankalimcthode in het differentiaal apparaat van
Bau-
cuoft
en HoimuTS. Ter verzadiging werd de oplossing
± 45 minuten in een tonometer met O2 geroteerd door middel
van een heete-lucht-motor (fig. 0). Dc tonometer, draaiende
op een houten brug en geval in twee leeren riempjes, bevond
zich in een grooten bak met water, geplaatst in een autoclaaf;
door een thermoregulator kon de verzadiging bij elke ge-
wenschtc temperatuur jjlaats vinden. In deze gevallen geschiedde
de verzadiging steeds bij kamertemperatuur (± 15°).

Hierna werd uil een Hang\'sche buret van 5 c.c. (verdeeld
tol in 0.01 c.c.) nauwkeurig in ieder apparaat-fleschjc 3 c.c.
gemeten. Hij deze dunne vloeistofkolom kan men gemakkelijk
afiezen lol op 0.005 c.c., zoodat op deze Avijze elk individueel

-ocr page 92-

metingsverschil hoogstens kan bedragen 3.005 — 2.995 = 0.01
c.c., d.i. Va "/o. Bijna steeds werden in 4 barcroft-apparaten
8 parallelanalysen verricht, in enkele gevallen bedroeg dit
aantal 6.

Fig. 6.

Voor de ijzerbepalingen werden uit dezelfde gecalibreerde
buret in elk van de twee
Kjeldahl-kolven 10 c.c. der oplossing
gemeten (bij laag haemoglobingehalte werden grootere hoeveel-
heden genomen). Na indamping tot droog werd verascht
langs den natten weg met het
zuurmemjsel van Neumann
(gelijke deelen geconc. H2SO4 en geconc. IINO3) waarvan
door indamping>an 500 c.c. het ijzergehalte zeer nauwkeurig

-ocr page 93-

was bepaald. Dit laatste is strikt noodzakelijk, en behoort
af en toe te worden gecontroleerd, omdat deze sterke zuren
— ook al zijn ze «ijzervrij» geleverd — niet alleen soms
vrij veel ijzer bevatten maar dit bovendien langzamerhand
opnemen uit den wand van de flesch waarin ze worden
bewaard, zoodat b.v. 112804 dat bij ontvangst totaal ijzervrij
is (zooals bij het H2S04-Kahlbaum het geval was) na eenige
maanden vrij veel van dat element kan bevatten. De vochtige
verassching volgens
Neumann is een voortreffelijke methode,
en werd door mij verkozen boven die langs den drogen weg,
omdat
Peters opgeeft, dat op deze laatste wijze niet zelden
te lage ijzerwaarden worden verkregen: is de temperatuur
niet hoog genoeg dan wordt niet alles verbrand en niet alle
ijzer opgenomen in het later toegevoegde zuur; gloeit men
te sterk, dan wordt het ijzer onoplosbaar; in beide gevallen
wordt de ijzerwaarde te laag, de specifieke zuurstofcapaciteit
dus te hoog. Daarenboven is het bij do droge verassching
niet gemakkelijk het «spatten» van het bloed bij de verwar-
ming geheel te voorkomen, zoodat ook hierdoor verlies van
ijzer kan optreden.

De d\'roge rest, verkregen na indamping, wordt na toevoeging
van ± 10 c.c. zuurmengsel op een zandbad zacht verwarmd,\')
zoolang tot geen bruine dampen meer ontwijken en er zich
SOs begint te ontwikkelen. Dan laat men afkoelen; kleurt
zich hierbij de oplossing donker, dan is de oxydatie nog niet
afgeloopen, en men voegt opnieuw zuurmengsel toe. Men
herhaalt dit zóó lang tot bij het ontwijken van SOs-dampen
de oplossing kleurloos of helder geel is, en na afkoeling
water-
helder
wordt. Daarna verdrijft men de laatste sporen lINO.i,
door te verdunnen met water en tc verhitten tot hel overgaan
van SOs, en dit nog één of twee keer te herhalen. Bij aan-
wezigheid van lINOa is nl. rhodaankali als indicator onbruik-
baar, omdat dit met nitrieten een roode kleur geeft. Eindelijk
verdunt men dan de verkregen oplossing tol ± 150 — 200 c.c.

1) Er is ninnr zeer weinig verwarming noodig, do verbranding verloopt
bij betrekkelijk lago tempcratnur.

-ocr page 94-

met uitgeTcooU, miirstofvrij water, en TcooU even op; dit laatste is
noodig, omdat bij toevoeging van het koude water aan de warme
oplossing het ijzer gedeeltelijk eolloidaal kan neerslaan, hetgeen
groote fouten zou kunnen geven. Daarna wordt de heete
vloeistof onder
C02-inleiding in de titreerkolf gegoten, en deze
laatste in een bak met ijswater geplaatst, steeds onder inleiding
van
CO2. Is de temperatuur van de vloeistof gedaald tot dicht
bij 0°, althans beneden 10° C., dan wordt, onder voortdurende
C02-inleiding, getitreerd met titaanchloruur.

De titratie met titaanchloruur, aangegeven door Knfxiit en
Hibbert \'), uitvoerig bestudeerd o. a. door Jahn en o. a.
gebruikt door
Peters, berust op de volgende reactie:
Ti
CI3 Fe CI3 = Ti CU Fe CI2.

Het ferri-ion wordt dus gereduceerd tot ferro-ion, waarbij
het driewaardige titaan overgaat in het vierwaardige.

Benoodigde oplossingen en opstelling.

1°. Titaanchloruur ± "/250 — "/500, dat men als volgt bereidt.

Bij 10 c.c. van een geconcentreerde lö^/o-igc titanochloride-
oplossing worden gevoegd 10 c.c. acid. hydrochl. puriss.
(s
.g. 1,19) en in een zoo klein mogelijk bekerglas (om door
verkleining van het oppervlak de oxydatie door de lucht
tegen te gaan) eenigen tijd zwak gekookt. Om elke oxydatie
te vermijden gebruikte ik een klein, nauwbalzig lleschje
zooals voor bloedsuikerbepalingen wordt aangewend, en leidde
tijdens het verwarmen
CO2 in (fig. 7).

7. Tijdens het koken houdt men

\\_^ (-Q er af en toe een loodpapiertje

boven om te zien of er H2S
ontwijkt; is dit het geval dan
wordt zoolang gekookt tot alle
II2S is verdreven; ik heb bet
geen enkele keer kunnen aan-
toonen. Daarna laat men de
oplossing in ijswater zoo snel

UL

1---------O O^IIC

mogelijk afkoelen, brengt dit na volledige afkoeling in een

Knecht en Hibbeut, Chem. Boricblo, 3ö, 19Ü3.
») Jahn, Zeitschr. f. physiol. Chemie, 75, 1911.

-ocr page 95-

flesch van 2 L. en vult deze tot 2 L. aan met uitgelooU,
geheel afgekoeld
water. Zoowel de geconcentreerde oplossing
als het water moeten
koud zijn, anders ontstaat volgens Jahn
een colloidale, opalescente vloeistof, die niet te gebruiken is.
Men verbindt de flesch (B) eener;cijds met een w^aterstofapparaat
(K), anderzijds met een fijne buret (b) die tevens communiceert
met het waterstofapparaat (fig. 8). Voor de Hs-ontwikkeling ge-
bruike men
zeer zuivere grondstoffen: verdund H2 SO4 (verkregen
uil
II2 SOi puriss.) en zuiver, arseenvrij zink-Kahlbaum. Sporen
H2 S worden tegengehouden door loodacetaat of permanganaat.
Daar de diiïusie van O2 door de slang nooit is buitengesloten
heb ik de H» laten strijken door alkalische pyrogallol (in de
concentratie, opgegeven door llALnANE\')). De communicatie
tusschen de pyrogallol-(A) en de titaanflesch (B) is één glazen
buis zonder gummiverbinding, Men kan de titaanoplossing nog
bedekken met een laagje vloeibare paraffine, maar dit heeft
overigens niet veel te beteekenen. De zijbuis (z) van de
buret be.staat eveneens grootendeels uit glas, alleen is een
klein stukje gummi tusschengeschakeld voor hel klemmetje p.
De beide buretten b en b\' zijn Bang\'sche buretten van 5 c.c.,
verdeeld in O.Ol c.c., en door kwikuitweging gecalibreerd.

Bij deze opstelling kan men de titaanoplossing gemakkelijk
2 maanden goed houden, waarbij ze hoogstens ]0\'\'/o achter-
uitloopt, soms zelfs geheel konstant blijft. Alle ijzertitraties
moeten vergezeld gaan van een gelijktijdige literstelling door
middel van

2°. een standaard yzeroplossing, die (volgens voorschrift
van
Jahn) per c.c. 0.1 m.g. Fe bevat. Daartoe wordt een
zekere hoeveelheid Fci 0« (Kahlbaum, pro analyse) 5 uur
verhit op 150° C., om elk spoor vocht te verdrijven. Nu worden

Uai.dane (.1. of jiliyniol. 22,): voeg liij 50 c.c. water, 100 gram
vaslopotasch; 100 cc. van deze KOH-opl. worden gemengd met 10gram
pyrogallol.

Do gummistop wordt bestrokcn met een lap met toluol, daarna be-
dekt met een laag vaste p.araffine. Betere afsluiting dan met gummi
bleek ik to verkrijgen bij bet gebruik van kurk, gedrenkt in vloeibaar
gemaakte paraffine.

-ocr page 96-

0.14297 gram Fez O3 (overeenkomende met 0.1 gram Fe)
met 20 c.c. geconc. H2 SOi (van bekend ijzergehalte) en
± 200 c.c. aq. dest. in een Kjeldahlkolf op een zandbad
verhit. Men laat dikwijls afkoelen en vult het verdampte
water bij. De oplossing van Fez
O3 geschiedt in verdund
Hz
SO4 sneller dan in geconcentreerd. Men kookt zoo lang
lot alle ijzer is opgelost, hetgeen meerdere uren duurt.
De oplossing wordt
na afkoeling (anders vorming van colloi-
daal ijzer!) in een literkolf gespoeld, waarna men aanvult tot
de streep met uitgekookt Oz-vrij waler. Na inleiden van
waterstof wordt de flesch gesloten door een stop die daarna
bedekt wordt met een laag vaste paraffine.

3°. Als indicator rhodaankali-o^ilossing 40 "/o. Voor het
gebruik moet men nagaan of dit ijzer beval. Men doel het
beter niet door verassching, dit is een uiterst gevaarlijke
bezigheid; bij de zeer heftig verloopende verbranding ont-
wikkelen zich groote hoeveelheden blauwzuur. Het reageeren
op ijzer doet men aldus dat bij 10 c.c. van de indicator
eenige ijzervrij HCl of Hz SO4 worden gevoegd. Treedt er een
merkbare bruinkleuring op, dan verwerpt men den indicator
en probeert een ander preparaat, zoolang tol men een ijzer-
vrij heeft gevonden. In het rhodaankali proanalyse (
Kahlbaum)
vond ik geen ijzer.

4". Geconc. II2 SOi en HNOa van naxiwkexmg lekend
ijzergehalte.

Hel ijzergehalte wordt bepaald door indamping van 200
of 500 c.c. lot 5 a 10 c.c. Voor Hz
SO4 duurt dit zeer lang.
Met
HNO3 gaat dit veel sneller; bij de overgebleven 5i\\10 c.c.
voegt men 10—20 c.c. Hz
SO4 van bekend ijzergehalte verdrijft
daarna hel
HNO3 geheel op de reeds boven aangegeven wijze,
laat afkoelen, vult aan lot 1.50 c.c. en bepaalt dan hel ijzer-
gehalte met titaanchloruur.

Het HNO3 bevat steeds vrij veel ijzer. Het HzS04 kan
geheel ijzervrij zijn. Het is daarom niet altijd noodig een
groote hoeveelheid in le dampen (een langdurig werk!) Men
kan dan beter b.v. 10 c.c.
H2SO4 verdunnen lol 150 c.c. en
zien of er meUrhodaankali bruinkleuring optreedt; is dit het

-ocr page 97-

geval, dan moet men het ijzergehalte bepalen. Blijft echter
elk spoor van bruinkleuring uit, dan is men zeker dat —
zelfs al mocht het zuur ijzer bevatten — dit in elk geval
te gering is om bij de titratie een rol te kunnen spelen.

5°. Luchtvry ivatev (D), verkregen door uitkoken. ]\\Ien
vult de flesch, die vele liters kan bevatten, onder COz-at-
mosfeer en laat haar hiermee voortdurend in verbinding (K\').

De titratie geschiedt nu als volgt. (fig. 8.)

Eerst stelt men den titer van de titaanoplossing. 10 c.c. van
de standaard ijzeroplossing (G) worden in de titreerkolf t gelaten
(onder voortdurende GOa-inleiding), dan verdund met 100 c.c.
hichtvrij water (D), 5 c.c.
H2SO4 toegevoegd en daarna de kolf
in een bak met ijs geplaatst. Na afkoeling tot beneden 10° G.
voegt men 5 c.c. rhodaankali 40 »/o toe, en laat titaanchloruur
bijloopen tot volledige ontkleuring, met een zoo gering mogelijk
overschot aan titaan. Dan titreert men terug met de standaard-
ijzeroplossing totdat het optredende spoor van bruinkleuring
minstens 5 minuten hl(jft hestaan. Dit is het moeilijke oogen"-
blik van de titratie. Aanvankelijk verdwijnt de bruine Unt
weer, .eindelijk blijft ze bestaan. De kleuromslag is weinig
uitgesproken; men heeft daarom
zeer goed licht noodig. Het
is van groot voordeel dat men de titreerkolf plaatst op een
witte ondergrond, b.v. een melkglas m. Het spreekt vanzelf
dat men vanaf het begin
ononderbroken 00^ moet inleiden.
Uit de verbruikte lioeveelheden titaan- en ijzeroplossing
vindt men dan, onder inachtname van de hoeveelheid ijzer
in het zwavelzuur, den titer van het titaan.

Hierna gaat men over tot de titratie van de te onderzoeken
ijzeroplossing. Nadat men de warme oplossing uit de Kjeldahl-
kolf in de titreerkolf heeft gebracht cn de eerste heeft nage-
spoeld mot luchtvrij water, wordt 5 c.c. H2SO4 toegevoegd,
afgekoeld, en getitreerd als zoo juist is aangegeven. Bij do
berekening brengt men natuurlijk het ijzergehalte van do
gebruikte zuren in rekening. Na afloop van de titraties stelt
men nogmaals den titer van do titaanoplossing.

Vóór het titreeren Iaat men altijd eerst do buretten uit-
loopen.
Jaii.n geeft op dat het gewenscht is, tevoren de

-ocr page 98-

titaanoplossing te schudden. Dit lijkt mij niet noodig, zelfs
minder gewenscht, omdat dit schudden niet van voordeel is

voor de sluiting van de flesch. De menging van vloeistof —
als die van belang mocht zijn — wordt overigens voldoende

-ocr page 99-

verkregen, doordat men vóór de titraties de buretten laat
uitloopen, waardoor H2 door de vloeistof borrelt.

Bij de ijzertitratie met titaanchloruur mag de oplossing geen
koper of kobalt bevatten; wanneer deze elementen aanwezig
zijn, moet het ijzer eerst worden afgescheiden. Bij menschelijk
bloed hebben we hiermee geen rekening te houden.

Ter verduidelijking moge hier het volledig verslag volgen
van een onderzoek van een haemoglobine-oplossing van een
normaal proefpersoon.

Gasanalysen.

In elk fleschje bevindt zich 3 c.c. haemoglobine, in het
halsje 0.3 c.c. ferricyaankali. Na intreding van temperatuur-
evenwicht worden de kranen gesloten, en links de vloeistoffen
gemengd. Nadat alle O2 is vrijgekomen, vertoont de mano-
meter een uitslag van 50.4 m.m.

Barometerstand = 700.75 m.m. (ongecorrigeerd), temperatuur
van het kwik = 10.5° C.

Dus de gecorrigeerde barometerstand is 700.75 X tP?—

5500.5

Bij -dezen barometerstand is de konslante van het apparaat
k = 4.05.

De temperatuur van het waterbad = 14° C.

Dus 3 c.c. haemoglobine bindt maximaal

nr. V r.n V V 700.75 X 5550
4.05 X 50.4 X X 
rr,\',\' 7~ = ^ UI.ml

28/ /OO X 5500.5

log X = 2.28758
x =
lOS.S m.m^. (gereduceerd tot 0° en 700 m.m.)

Op dezelfde wijze werd aan de rechterkant verkregen
X = 193.0 m.m\\

De bepalingen in de 3 andere apparaten leverden resp.
194.2, 193.4, 194.2, 193.0, 193.4, 194.(), waarvan het ge-
middelde bedraagt x ==
1.93.8 m.ml

IJzerhepalimj.

De titerstelUmj leverde het volgend resultaat:

10 c.c. Fc2(S0i);j-oplossing\') worden ontkleurd door 3.40 c.c.

1 L. Vftn ilezo oplossing bevatte lOO.GG m.g. ijzer.

-ocr page 100-

titaanchlooruur. Blijvende bruinkleuring treedt op bij het
terugtitreeren door 0.29 c.c. FealSOdls.

Daar het gebruikte zwavelzuur-Kahlbaum volkomen ijzervrij
was gebleken — hetgeen bij dezen door een blanco-proef
zonder veraschte oplossing nogmaals werd bevestigd — kwamen
dus 10.29 c.c. ijzeroplossing overeen met 3.46 c.c. titaan-
chloruur

10.29 X 0.10066 5 X0 = 3.46 c.c. titaan.

Dus 1 c.c titaanchloruur reduceerde 0.2994 m.g. ijzer.

De verasschingsvloeistof leverde het volgende resultaat:

Gebruikt was 12 c.c. HNO3 en 12 c.c. H2SO4, bij de titratie
nogmaals 5 c.c.
H2SO4. 1 c.c. HNO3 bevatte 0.00408 m.g. ijzer.

Ontkleuring trad op door 8.255 c.c. titaan, blijvende bruin-
kleuring door 0.15 c.c. ijzeroplossing.
15 haem. 4- 17
X O 12 X 0.00408 0.15 X 0.10066 =
= 8.255
X 0.2994
15 haem. bevat dus 2.4074 m.g. Fc.
3 c.c. haem. bevat 0.4815 m.g. Fe.

Bij de paralleltitratie werd gevonden 0.4826 m.g. Fe.

Gemiddeld ijzergehalte van 3 c.c. haem. = 0.4820 m.g. ijzer.

Specifieke zuurstofcapaciteit == ^^^ = 4:02.

Samenvattende kan ik dus zeggen dat mijn techniek dezelfde
is geweest als die van
Peters, behoudens enkele verande-
ringen. Het werken met haemoglobine-oplossingen in plaats
van met bloed of emulsies van bloedlichaampjes heeft het
voordeel dat groote fouten, die kunnen ontstaan door hot
sedimenteeren van roode bloedlichaampjes of door het niet-
inwerken van ferricyaankali op dekkleurig bloed totaal worden
vermeden. Ook is het serum geheel uitgeschakeld. Een
verschil met de techniek van
Peters bestaat in de verassching
die ik langs den natten weg heb verricht. Ook heb ik uit
fijne buretten afgemeten, waardoor de verschillen tusschen
de individueele waarnemingen kleiner worden, omdat men
veel nauwkeuriger kan aflezen. Deze verschillen doen zich
bij het gemiddelde van
Peters\' gasanalysen niet gevoelen,
omdat hij 48 c.c. achtereen, ononderbroken, uit de buret in

-ocr page 101-

de verschillende fleschjes laat loopen; van meer belang is
het bij ijzerbepalingen, omdat riien hiervan slechts twee ver-
richt in ieder geval; vandaar dat hij in één geval een ver-
schil van 2\'/2 °/o tusschen zijn paralleltitraties vindt.

Behalve de ijzer- en 02-bepalingen werd bij elk bloed een
spectroscopisch onderzoek verricht van serum en bloed-
lichaampjes afzonderlijk. De bloedkleurstof werd gespectros-
copiseerd in
neutrale oplossing, eerst geconcentreerd, daarna
in verdere verdunningen.

-ocr page 102-

VII.

Klinische waarnemingen.

Normale personen.

f

Nadat het door voldoende oefening gelukt was met beide
methoden — de gasanalytische en de titrimetrische — nauw-
keurige resultaten te verkrijgen, werd overgegaan tot het
onderzoek van de specifieke zuurstofcapaciteit bij gezonde
en zieke menschen.

Bij een 5-tal normale personen werden resaltaten verkregen
die men in Tabel II vindt weergegeven. Ze bewegen zich
zóó nauw om de theoretische waarde 400.8, dat ze — on-
danks hun gering aantal — voldoende reden mogen zijn om
met
Hüfner, Butterfield, Peters, e.a. aan te nemen dat
het normale, onveranderde haemoglohine van den mensch hij
maximale verzadiging met Oz steeds 2 atomen zmirstof op
1 atoom ijzer hindt.
Hieruit mag echter niet worden besloten
dat het bloed van «gezonde» personen eveneens deze ver-
houding onder alle omstandigheden zou vertooncn; het is
zeer goed mogelijk dat bij sommige individuen — of bij alle —
af en toe geringe hoeveelheden methaemoglobinc of andere
omzettingsproducten circuleeren, die de specifieke Os-capacitcit
doen dalen. Dat dit bij dieren inderdaad het geval kan zijn,
zal nog nader blijken.

Bij de keuze van mijn materiaal heb ik mij beperkt tot
een drietal groepen van aandoeningen:

1°. eenige gevallen van intraglobulaire sulfhaemoglobin-
aemie.

2". eenige anaemieën.

3°. croupeuze pneumonie en andere infectieziekten.

-ocr page 103-

TABEL IL

Normaio porsoiieii.

Maximale of
rcspiratorisclio
Oj cap. in m.m®.

Namen.

IJzergehalte
van 3 c.c. haem.
opl. in m.g.

Specifieke
zuurstof
capaciteit.

I. Barbara van B.

180.0 181.2

182.1 182.0

180.1 180.4

182.3 181.2

0.4510
0.44Ü0

0.4500

403

181.2

II. Hendrik P.

182.5 181.8

183.4 183.2

181.6 183.0

182.5 182.0

0.4569
0.4609

0.4589

405

182.5

III. Adrianus B.

193.9 192.0

195.2 194.2

193.6 193.8

193.4 192.4

0.4815
0.4826

0.4820

402

193.9

IV. CoRNELIS V.

193.6 192.0

192.9 194.2

193.4 193.8

192.4 192.4

401

0.4820
0.4792

0.4806

193.1

185.6 186.3

186.0 187.6

186.9 187.3

187.2 185.9

186.6

397

V. .Ion. R.

0.4688
0.4704

0.4696

-ocr page 104-

De intraglobulaire sulfhaemoglobinaemIe.

Reeds betrekkelijk kort nadat men spectraalanalytisch ver-
schillende bloedkleurstofïen had leeren herkennen, zag men
dat verschillende stoffen, bij het dier-experiment in het
organisme binnengebracht, de bloedkleurstof in vivo konden
omzetten, o.a. in methaemoglobine. Hetzelfde werd waar-
genomen in gevallen van opzettelijke of toevallige vergifti-
gingen van den mensch, waarbij als klinisch verschijnsel de
intensieve cyanose van huid en slijmvliezen op den voor-
grond trad. In de laatste twee decenniën heeft men echter
ook ziektetoestanden leeren kennen, die tot het optreden van
dergelijke veranderingen aanleiding geven, zonder dat van
vergiftiging sprake is. Als goed begrensd ziektebeeld is deze
z.g. autotoxische cyanose het eerst beschreven door
Stokvis
en Talma.

Het is hier niet de plaats uitvoerig stil te staan bij de
verschillende onderzoekingen, in verband met dit symptomen-
complex van Hollandsche — later ook van Engelsche — zijde
verricht. Hier zij volstaan met verwijzing naar een uitvoeriger
verhandeling van
Hijmans van den Bergii en Engelkes \')

Het toeval wilde, dat ik, bezig zijnde met dit onderzoek
over de specifieke Os-capaciteit, in de gelegenheid was, van
eenige patienten met intraglobulaire sulfhaemoglobinaemie
het bloed te onderzoeken. Over de hoeveelheid bloedkleurstof
die haar Os-bindend vermogen in dergelijke gevallen heeft
verloren, heb ik in de literatuur geen gegevens gevonden.

Geval I. Karel V., oud 17 jaar, bloemistknecht.

Anamnese. Volgens opgave van de moeder heeft patiënt van zijn
geboorte af zoo goed als nooit spontaan ontlasting. Deswegen wordt
hij op de polikliniek van prof.
Lameris behandeld met darm-
spoelingen, ongeveer eens in de 14 dagen. Hij heeft veel klachten
over hoofdpijn, misselijkheid, braken.
In den lautsten tijd ziel patiënt
blauw.
De familie-anamnese geeft geen nieuwe gezichtspunten.

Onderzoek. Patient is veel te klein voor zijn leeftijd. Gelaat en
periphere deelen zijn uitgesproken
cyanotisch. Vingers en teenen»
hebben den
trommelstok-vorm. Verder zijn er verschijnselen van

\') Ter perse. ^

-ocr page 105-

infantilisme (geen spoor van baardgroei, geen oksel-haren; de testikels
zijn niet ingedaald, als erwtgroote knobbeltjes te voelen in de lies-
opening). Aan de borstorganen zijn geen afwijkingen ta vinden. De
temperatuur is normaal, ook de pols vertoont geen bijzonderheden.
De buik is sterk opgezet; nu en dan is duidelijk peristaltiek te zien.
In dc mediaanlijn is een operatie-Iitteeken. Lever en milt zijn niet
te voelen. Bij Röntgen-onder^oek (barium-clysraa) blijkt het sigmoid
de geheele linkerbuikiielft tot aan het diaphragma op te vullen. De
urine bevat, behalve een spoor indican, geen abnormale bestand-
deelen bij het gewone onderzoek. Daar geen enkele afwijking in
de borst is gevonden, die de cyanose kan verklaren, moet gedacht
worden aan de mogelijkheid van haemoglobineveranderingen Bij
spectroscopische bezichtiging van de huid met opvallend licht blijkt
er een
band in het rood zichtbaar te zijn. Veel duidelijker wordt dit
bij het doorlichten van een oorlelletje, een wang of een plooi van
het scrotum, door middel van een zaklantaarn. Het vermoeden
wordt volledige zekerheid bij het daarna ingestelde spectroscopische
bloedonderzoek: terwijl het scrum geen abnormale bloedkleurstoffen
bevat, vertoonen de bloedlichaampjes na oplossing in gedist. water
het typische spectrum van
snlfhaemoglobine.

De diagnose moet dus luiden: ziekle van Hirschspmng, infantilisme
en intraglobulaire sulfhaemoglobinaemie.

Het onderzoek der specifieke zuurstof capaciteit werd tweemaal
verricht. De eerste waarneming geschiedde onmiddellijk vóór
de darmspoeling, de tweede eenige dagen daarna.

Eerste tcaarneming: 2 December 1920.

Zuurstofbindend vermogen Ijzergehalte

(van 3 c.c. haemoglobine-oplossing: (van 3 c.c. haemoglobine-
de Oï gemeten bij 0° en 7G0 m.m.) oplossing, in m.m.)
180.4 181.0 0.5545

180.9 180.0 0.5574

179.7 179.3
180.0 181.5

1804

SpocHloke zuurstofcapacitoit = Q^^^j^ = 324

De S.O.C. vertoonde dus ten opzichte van den norm 401
een daling van ruim 19 °/o. Daar de zuurstofwaarde het ge-

0.5500

-ocr page 106-

middelde is van 8 goed overeenstemmende gasanalysen, en
een 02-verbruik tijdens die analysen was uitgesloten (noch
het serum, noch de haemoglobine-oplossing absorbeerden O2,
zooals werd nagegaan op de reeds eerder aangegeven wijze),
en het ijzergehalte het gemiddelde is van 2 parallelwaarden
die minder dan 1 uiteenloopen, mogen we aannemen, dat
de daling van het 02-bindend vermogen is toe te schrijven
aan de gedeeltelijke omzetting van het haemoglobine in sulf-
haemoglobine. Teneinde onnoodige omschrijvingen te voor-
komen, zal ik deze daling noemen het
ciipacitairo dcflcit \'),
waaronder dus in de volgende bladzijden zal worden verstaan
het hreuMeel van de hloedUeurstof, dat zijn Oi-hindend ver-
mogen heeft verloren, iiitgedruM in j^voeenten van het geheel.

Ticeede waarneming bij denzelfden patiënt.

Na een darmspoeling worden de volgende resultaten verkregen.

Zuurstofbindend vermogen. IJzergehalte.

178.1 177.5 0.4939

178.7 178.1 0.4952

179.8 179.7

178.4 178.4

178.0

Specifieke zuurstofcapacitoit = ~

Capacitair deficit = 10 °/o.

Geval II dank ik aan de welwillendheid van Prof. Kouweu,
die mij in de gelegenheid stelde het bloed te onderzoeken van:

Mej. Sin.—Dum. Diagnose: haematocele retrouterina.

Deze 40-jarige, gehuwde vrouw, die als kind — naar het schijnt
op haar lo® jaar — gonorrhoisch, cn in haar 2® liüweHjk luetisch
werd geinfecteerd, is sinds Aug. 1919 onregelmatig gaan menstrueeren,
met langdurig vloeien, cn buikpijn. Den Jan. 1920 krijgt ze
een nieuwen aanval van buikpijn, thans zonder vloeien, die den
7=" Jan.
heel erg wordt, cn vergezeld gaat van koorls. Braakneiging, tenesmi.
De ontlasting wordt traag cn gaat met pijn gepaard, de urineloüzing
wordt moeilijk. Buik opgezet. Den 8"®" Jan. opname in dc clü-

Zulks in afkorting van respiro-capacitair of oxygcno-capacitair deficit.

-ocr page 107-

rurgische kliniek. Ze is zeer ziek, niet cyanotisch, niet icterisch.
Buik sterk gespannen cn opgezet, vooral in mcso- cn hypogastriurn.
Luide tympanie, geen abnormale peristaltiek. In hypogastriurn druk-
pijnlijk. Vaginaal: weeke weerstand in cavum Douglasi.

Patiente, die nu en dan braakt, wordt behandeld met ciysmala,
waarbij flatus en ontlasting komen. Daarna is de toestand veel
beter, de buik wat soepeler. De darmontlediging blijft echter on-
voldoende. Den 12«" Jan. wordt een slang in het rectum gebracht;
er komen flatus, geen faeces. Den 13^1 Jan, na hernieuwde clys-
mata, komt cr ontlasting en het gelukt thans door lavementen
en door bitterwater deze aan den gang te houden. Den 29="
Jan. lichte ileus-verschijnselen, zichtbare peristaltiek, luid hoorbare
darmbewegingen. Buik opgezet. Urine: spoor eiwit, geen indican.
Wassermann -}- 6.

Patiënte wordt thans vervoerd naar de gynaecologische kliniek,
waar men twijfelt tusschen ectopische zv/angerschap met haematocele,
ovariaalkyste met stceldraaiing, pyosalpynx (gonorrhoe!) cn retrofle.xie.
Het incest wordt gedacht aan
hacmalocele. Daar Prof. Kouwer
zich herinnert dat anderen (Schümm, Thokmaehlen) bij gevallen
van bultcnbaarmoederlijke zwangerschap in het bloedserum hacmatinc
hebben gevonden, wordt ons bloed toegezonden ter onderzoek.

Het blijkt dat hel scrum geen spoor haematine bevat, evenmin is
het bilirubinegehalle toegenomen; tot onze groote verbazing blijken
echter de roodc bloedlichaampjes
een groote hoeveelheid sulfhaemoglo-
bine te bevatten.
Een ontstaan van het spectrum buiten het lichaam
na de bloedonttrekking is geheel buitengesloten, daar bij doorlichting
van het oor in vivo eveneens het spectrum wordt waargenomen.
Wc hebben ook hier dus tc doen met
intvaglobnlaire sulfhaemoglo-
binaemie.

Het onderzoek van het bloed geeft nu de volgende resullalen.

Zuurstofbindend vermogen. IJzergclidlte.

122.8 122.0 0.8892

121.0 128.7 0.8879
122.7 124.4
128.« 122.7

0.8880

128.2
1 zuuri

Capacltair deficit = 11 "/o.

128 2

Spcciflolie zuurstofcapacitüit = Trri.jsT; = 350.

U.oooO

-ocr page 108-

Bij de operatie wordt gevonden een haematocele rdrouterina,
met gebarsten, verwijde, Unieer tuha.

Vóór het beëindigen van deze experimenten was ik niet
in de gelegenheid het onderzoek te herhalen na de operatie.

CJeral III. Tot deze waarneming werd ik in staat gesteld
door de vriendelijkheid van Prof.
Snapper die mij een weinig
bloed ter beschikking stelde van een, door hem waargenomen
patiente, met een
hemiiüegie. De bloedlichaampjes gaven
een intensief sulfhaemoglobine-spectrum, het serum bevatte
geen abnorme bloedkleurstoffen.

Het onderzoek gaf als resultaten:

Zuurstofbindend vermogen. Ijzergehalte.

160.8 158.0 0.5109

159.1 159.3 0.5097

159.7 158.5

158.2 159.1

159.1

Specifieke Zuurstofcapaciteit = ^ \' = 312.

U.ölUi)

Capacitair deficit = 22 °/o.

Behalve deze 3 gevallen kwamen nog eenige andere met
intraglobulaire sulfhaemoglobinaemie ter waarneming, n.1.
een 22-jarig meisje met een adhaesieve, tuberculeuze peri-
tonitis, en een 9-jarig meisje met een recto-vaginale fistel.
Bij dit kind verdween het spectrum nadat Prof.
Laméris een
anus praeternaturalis had aangelegd ter voorbereiding van
een plastiek. Om bijzondere redenen was het echter in deze
twee gevallen niet mogelijk, een gasanalytisch onderzoek te
verrichten.

Niet onbesproken mag hier blijven een waarneming, door
Prof.
Hijmans van den Beugii en mij gedaan bij dieren, daar
zij niet zonder belang is voor onze opvattingen over de spe-
cifieke zuurstofcapaciteit van het bloed onder «normale»
verhoudingen. ^

-ocr page 109-

Er was ons gebleken, dat het serum van onzen patiënt
Karel V. in vitro bij 37° in een oplossing van normaal
menschenhaemoglobine — dat alleen het zuivere oxyhaemo-
globinespectrum vertoonde — na 2 X 24 uur een zwak, doch
onmiskenbaar sulfhaemoglobine-spectrum kon doen ontstaan.
Wij wilden daarna beproeven of inspuiting van dit serum
bij een «gezond» konijn genoemd spectrum in het stroomende
bloed te voorschijn kon roepen. Uitgaande van de algemeen
gangbare opvatting, dat «normale» dieren in hun bloed alleen
onveranderd haemoglobine en geen omzettingsproducten her-
bergen, spoot ik dit serum bij een willekeurig, oogenschijnlijk
«gezond» konijn intraveneus in
zonder van te voren het hloed
te hebhen gespeetroseopeei\'d.
Nadat het dier van de eerste
«shock» was hersteld, werden na ±
30 minuten eenige
druppels bloed uit het oor opgevangen in gedist. water, en
dit vertoonde zeer duidelyh het sulfhaemoglohine spectrum.

Groot was onze verbazing, toen bij een ander konijn dezelfde
afwijking werd waargenomen, zonder dat er iets met het dier
was gebeurd. Bij dit konijn, dat voor geen enkele proef was
gebr.uikt, en geen teekenen vertoonde die op ziekte wezen,
vonden wij in het uit het oor ontnomen bloed een spectrum,
dat in al zijn eigenschappen volkomen overeenstemde met
dat van het sulfhacmoglobine, ook in zijn verhouding tegen-
over de reacties, dio men pleegt uit te voeren ter onderscheiding
van deze stof van het methaemoglobine.

Het lag nu voor do hand, van een zoo groot mogelijk
aantal konijnen liet bloed te onderzoeken, en, zoo mogelijk,
door het varieeren van hunne levensvoorwaarden te trachten
de oorzaak van de afwijking op het spoor te komen. Met
dat doel werden 55 konijnen onderzocht; het resultaat vindt
men weergegeven in tabel 111.

Behalve de 2 genoemde dieren werden nog 5 andere uit
hetzelfde hok onderzocht,
5 konijnen uit het instituut van
IVof.
Magnus, 8 werden op de nuirkt gekocht en onmiddellijk
daarna onderzocht, 10 waren afkomstig uit hel instituut van
Prof.
Bliek, 25 andere uit dat van Prof. Wester. Bij deze
dieren, van zeer verschillende herkomst, werd niet zelden

-ocr page 110-

TABEL in.

Bloedonderzoek by konijnen.

Aantal.

Herkomst.

Nr.

Sulfhaemoglobine-Spectrum.

2 konijnen

eigen hok

1

duidelijk -r

2

duidelijk -f-

5 konijnen

eigen hok

3

zeor sterk (naar het schijnt niet min-

der dan pat. Karei V.,

band i.h. rood door de

ooren in vivo te zien.

4

een spoor -j-

5

een spoor

6

negatief

7

negetief

5 konijnen

Pharm. Inst.

8

negatief

(Prof. Magnus)

9

negatief

10

negatief

11

zeer zwak

12

dnidelijk

5 konijnen

Gekocht op de

13

zeer sterk Reeds bij doorlichting van

markt, en

de ooren in vivo duidelijk

dadelijk onder-

te zien.

zocht.

14

zeer sterk -j- idem. idem.

15

zwak

16

zwak

17

negatief

3 konijnen

Markt

18

misschien een spoor

19

negatief

20

negatief

2 konijnen

Veeartsenijk.

21

negatief

Inst. (Prof. Bliek)

22

negatief

2 konijnen

Veearts. Inst.

23

sterk -f bij doorlichting van de

Prof. Bliek

ooren duidelijk te zien.

24

negatief

0 konijnen

Veearts. Inst.

25

negatief

Prof. Bliek

26

duidelijk -{-

27

duidelijk -[-

28

duidelijk -f-

29

zwak

30

zwak

25 konijnen

Veearts. Inst.

31

duidelyk

Prof. WilsTEU

32-55

negatief

-ocr page 111-

de beschreven afwijking waargenomen, in enkele gevallen
zelfs in zeer sterke mate. Dit maakt het onwaarschijnlijk
dat verschillende uiterlijke omstandigheden hier een hoofd-
factor waren,- al verdient het vermelding dat bij de 25 dieren
uit het instituut van Prof.
Wester slechts in één geval
het sulfhaemoglobine-spectrum werd waargenomen. Met deze
gegevens is het niet mogelijk uit te maken of het ras, het
geslacht, de leeftijd, de voeding een rol spelen. Daarvoor
is noodig een veel uitgebreider, en vooral een meer syste-
matisch onderzoek dan ons mogelijk was. Alleen zij nog
vermeld, dat van de dieren die wij maanden lang hebben
geobserveerd (een 10-tal) degene, die de afwijking hadden,
haar steeds bleven behouden, daarentegen de andere met
een normaal spectrum het SHb-spectrum nimmer gingen
vertoonen; beide groepen leefden in hetzelfde hok, onder
dezelfde voorwaarden van voeding en dergelijke; de onder-
stelling ligt dus voor de hand, dat men de oorzaak niet
alleen in de levensvoorwaarden heeft te zoeken, maar altlians
voor een deel — waarschijnlijk een groot deel — in indivi-
dueele eigenschappen van de dieren zelf.

Van welken aard nu verder ook de oorzaak moge wezen,
vast staat dat onder bepaalde, niet nader bekende, omstan-
digheden bij sonunige schijnbaar gezonde konijnen \') — althans
bij konijnen die in geen enkel opzicht opvallend afwijken
van andere soortgenooten — het bloed een spectrum kan
vertoonen, in al zijn eigenschappen overeenstemmende met
dat van het .sulfhaemoglobinc. Onze tegenwoordige kennis
van de bloedspectra laat geen andere conclusie toe dan aan
te nemen dat zich in het bloed in dat geval sulfhaemoglo-
binc bevindt. Dit uit biologisch oogpunt hoogst merkwaar-
dige feit vormt dus een experimenteele bevestiging van het
reeds vroeger vermelde, door
Aron uitgesproken vermoeden.
lJuTTERFn>:Ln \'\') meent dat op deze wijze de verschillen tusschen

ï) liij drie konynen niet een Sllb-spcctruni werd sectio verricht; af-
wijkingen werden daarbij niet gevonden.

\'J Zio pag. G8 van dit boekje.

\') Butterfield, Zeitschr. f. physiol. Chemie, Bd. G2, 1909, pag. 177.

-ocr page 112-

de resultaten van Bohr en Hüfner niet kunnen worden
verklaard.
Aron steunt hoofdzakelijk op een aantal sterk
schommelende waarnemingen met den spectrophotometer;
wanneer de door hem waargenomen verschillen werkelijk
zouden zijn toe te schrijven aan de aanwezigheid van over-
eenkomstige hoeveelheden methaemoglobine, dan zou dit ge-
makkelijk reeds spectroscopisch zijn aan te toonen. \') Tot
dusver heeft echter niemand van dergelijke spectroscopische
waarnemingen melding gemaakt.

Dat bij onze proeven het sulfhaemoglobine-spectrum buiten
het organisme na de bloedonttrekking zou zijn ontstaan,
is
geheel uitgesloten:
bij de 4 dieren, die de afwijking het meest
intensief vertoonden (nrs. 3, 13,
14, 23) hebben wij, b/j een-
voudige doorlichting van de dubhelgevouiven ooren het spectrum
duidelijk in vivo, in het stroomende bloed,
waargenomen. Deze
doorlichting geschiedde met een koolspitsenlamp; een zak-
lantaarn geeft in dit geval niet genoeg licht.

De spectroscopie geschiedde steeds in een verdunning van
ongeveer 1 deel bloed op 3 deelen water (laagdikte 1 c.c.),
daarna bij verdere verdunningen. Deze hooge concentratie
is noodig, omdat anders een zwakke absorptie in het rood
niet wordt gezien.

Eindelijk hebben wij getracht, een indruk te krijgen van
de hoeveelheid snlfhaemoglobine, in dergelijke gevallen aan-
wezig. In de tabel kan men zien, dat in de gevallen 3,13,
14 en 23 een intensieven band in het rood werd waarge-
nomen, reeds duidelijk zichtbaar in het stroomende bloed;
in andere gevallen was dit minder sterk, in de groote meer-
derheid negatief. Beschouwen wij de zwak positieve en
twijfelachtige reacties als negatief, dan blijven over 11 dui-
delijke (waarvan 4 sterk positieve) gevallen van sulfhaemo-
globinaemie bij 55 konijnen. Van het konijn n°. 3 (waarvan
het bloed een band in het rood vertoonde, weinig minder
sterk dan die van patiënt
Karel V.) werd nu het bloed
onderzocht op zijn specifieke Oz-capaciteit.

\') hl elk gevul worden op deze wijze niet de te /looye wanrdeu van
Bohr verklaard. *

-ocr page 113-

Er werd achtereenvolgens door steriele spuiten bloed op-
gezogen uit de aorta, v. cava en v. portae (die door een
ligatuur zoo dicht mogelijk bij de porta hepatis werd gestuwd).

F. portac. Hieruit konden niet meer dan 7 c.c. bloed worden
verkregen, waardoor slechts 4 gasanalysen mogelijk waren.

Zuurstofbindend vermogen. IJzergehalte.

156.4 154.2 0.4447

154.5 155.7 0.4431

Ï55Ü 0.4439

Specifieke zuurstofcapaciteit = 350.

Capacitair deficit = 12.5 »/o.

Aorta. Het aorta-bloed gaf de volgende resultaten:

Zuurstofbindend vermogen. IJzergehalte.

154.9 153.7 0.4287

153.2 154.2 0.42Ö9

154.0 0.4278

Specifleko znurstofcapacitoit = 303.

Capacitair deficit = 10 »/o.

cava. Het bloed uit do v. cava werd niet voldoende
geschud, waardoor bet stolde, (lasanalysen werden daarom
niet uitgevoerd.

Het bloed van dit konijn vertoonde dus een duidelijke
daling van do specifieke zuurstofcapaciteit. Aan bet waar-
genomen verschil tusschen aorta- en porta-blood (± 2\'/« °/o)
meen ik geen beteekenis te moeten toekennen, omdat hel —
bij dit kleine aantal analysen — binnen de grenzen der
waarnemingsfouten valt.

Do voornaamste conclusie, uit deze oxporimenlen te trokken,
is do volgende. Hot moge waar zijn, dat hot normale, on-
veraiulerde haemoglobine steeds 2 atomen zuurstof bindt op
1 atoom ijzer;
niet juist is daarentegen de uitbreiding, daaraan
door
Hüfnkh gegeven: «Die Dlutfarbstoffo einer Heihe Iiölierer
Thiore \') haben wasserfrei sännntlich das gleiche Molekiilar-

Wanrmedo hij 6<jk het konijn bedoelt.

-ocr page 114-

gewicht und damit auch die gleiche Capacitiit für Kohlenoxyd
und Sauerstoff».

De specifieke zuurstofcapaciteit du eenige anaemieën.

De haematinaemie.

In het afgeloopen decennium is het aantal ziekteprocessen,
waarbij haemoglobineveranderingen \\verden waargenomen, aan-
zienlijk gestegen. Het is vooral de verdienste van
Schümm®"\'),
op de belangrijke beteekenis en het tamelijk veelvuldig voor-
komen van de haematinaemie te hebben gewezen. Nadat
hij bij een geval van chroomzuurvergiftiging in het circu-
leerende bloedplasma belangrijke hoeveelheden haematine had
gevonden, heeft hij het bloed van een groot aantal patienten
spectroscopisch onderzocht. Het bleek hem, dat de haema-
tinaemie allerminst als een zeldzame afwijking is te be-
schouwen: bij zeer uiteenloopende aandoeningen —
als malaria,
anaerohen-se.psis, eelampsic, luitenhaarmocderlijlce zwangerschaj),
2)crnieieuze anaemie, chronische familiaire icterus,
— kreeg hij
een positief resultaat. Ook
Sghottmüller®) wees op de diag-
nostische beteekenis der haematinaemie. Do waarnemingen
van
Schümm werden, voor zoover betreft do pernicieuze
anaemie, spoedig bevestigd door
IIijmans van den Uergii en
Snapper\'-\'), die bovendien bij do miltexstirpatie bij oen geval van
pernicieuze anaemie in hel bloed der miltador meer haenmtino
vonden (spectroscopisch beoordeeld naar do dikte van de
streep) dan in dat van de v. cubiti.
Feigi, zag haematinaemie

1) Hüfner, Archiv für {Annt. n) rhy.«iologic, 1894, p.ng. 17ü.

Schümm, Zeitschr. f. physiol. Chemie, Bil. 80, 191\'i.

Schümm, Zeitschr. f. phy.siol. Chemie, Bd. 87, Ifli:?.

*) Schümm, Zeitschr. f. ])hysiol. Chemie, Bd. 97, 101(3.

\') Schümm, Münch, med. Woch. Schrift 1912, n». 53.

«) Schümm, ^Münch. med. Woch. Schrift 1914, n», 28.

\') Schümm, in Festschrift des Eppendorfer Krankenhauses.

ScHoriMüu.er. Jlünch. med. Woch. Schrift 1914, n®. 5.

®) IIijmans van den Berüh cn Snapper, Über anhepatischo Gal-
len farbstoffbildiing, Berl. klin. Woch. Schrift 1915, u". 42, cn:
IIiJMANB
van den Berod, Der Gallenfarb.stoff im Blute, 1918.

n Feiol, Münch, med. Woch. Schrift 1914, n». 28.

-ocr page 115-

optreden in een geval van vergiftiging met kaliumchloraat.
Het onderzoek van het serum op haematine bij ectopische
zwangerschap is herhaald door
Thormaehlen \') en kort geleden
door
Hiltermann-) die beiden in een groot aantal gevallen
een positief resultaat kregen. Onlangs is door
Hofstee •"\')
beschreven een geval van intraperitoneale bloeding bij een
myxocystoma ovarii, Avaar eveneens haematine in het serum
werd gevonden. Alle tot dusver waargenomen gevallen van
haematinaemie stemmen hierin overeen, dat er steeds plaats
heeft afbraak van bloed.

ScnuMM zag, wat betreft het voorkomen van haematinaemie,
een zeer scherpe tegenstelling tusschen de z.g. secundaire
anaemieën en de pernicieuze anaemie: terwijl bij de eerste
door hem nimmer dit verschijnsel werd aangetroffen, leverden
alle onderzochte (10) gevallen van pernicieuze anaemie een
positief resultaat op.

Hij de volgende uiteenzetting zal ik de door mij onder-
zochte gevallen van anaemie indeden in twee groepen:

1". cliloro-anacmiecn of sccnndairc anaemieën, zich ken-
merkende door een lagen kleurindex, en afwezigheid van ver-
schijnselen van haemolyse (geen hyporbilirubinaemie, geen
haematinaemie, geen urobilinurie);

2°. hacmohjtische anaemieën, gepaard gaande met een
hoogen kleurindex cn verschijnselen van verhoogde bloed-
afbraak (hyperbilirubinaemie, resp. haenuUinacmie, gewoonlijk
urobilinurie).

Het bilirubinegehalte van het serum — dal in alle ge-
vallen word bepaald door l)r.
P. Mui.i.kr — is uitgedrukt
in do scala-lluMANs
van den Herou; een normaal per.soon
heeft ongeveer
een bilirubinegehalte van O.i—0.5 eenheden,
hoogstens 0.8 eenheden (afgezien van de z.g. conslilulioneele
hyperbilirubinaemie).

\') TuoRMAEur-EN, IMittciliuigoii ans den Grcnzgrebietcn der Mod. und
Chir. Bd. 30. lOlS.

Hii/rERMANN, irneinatoccio relroutorina, Acad. Proefschrift, Am-
sterdam 1921.

\') FIofstee, Ned. Tijdfchr. v. Geneeskunde, 1922, 14 Jan.

-ocr page 116-

Secundaire anaemieën.

Over de resultaten van het onderzoek naar de specifieke
02-capaciteit, verkregen bij een 7-tal secundaire anaemieën,
kan ik kort zijn. Het waren alle anaemieën van het niet-
haemolytisch type, waarbij het serum weinig bilirubine en
geen haematine bevatte, de kleurindex laag was, en de
urine geen of een zeer zwakke urobiline-reactie vertoonde.
Intraglobulaire omzetting van het haemoglobine in methae-
moglobine of sulfhacmoglobine was spectroscopisch niet aan
te toonen. Kortheidshalve zie ik bij deze gevallen af van
het weergeven der ziektegeschiedenissen; de gegevens vindt
men samengevoegd in Tabel IV, waaruit dadelijk blijkt dat
de eindwaarden geheel vallen binnen de grenzen der waar-
nemingsfouten.

In deze 7 gevallen van «secundaire^ anaemie heeft dus de
hloedkleurstof haar normale sjmcifieke zuurstofcapaciteit behouden,
en 2 atomen zuurstof geltonden op 1 atoom ijzer.

Anaemieën van het haemolytisch type.

Het bleek mij al spoedig dat bij deze vormen van anaemie
(b.v. die van
Addison-Hunter) de verhoudingen minder een-
voudig waren. V^oor dit onderzoek werden alleen klassieke
voorbeelden van pernicieuze anaemie gekozen, waarbij de
klinische diagnose boven allen twijfel stond; dit maakte de
statistiek weliswaar kleiner, maar meer betrouwbaar.

Geval J. Johannes M., ó;} jaar, wever van beroep.

Betrouwbare anamnestischc gegevens zijn van patiënt moeilijk tc
krijgen. In hoofdzaak komen zijn klachten neer op toenemende
sufheid en vermoeidheid cn hoofdpijn. Vcider is-hij den laatsten
tijd
zeet bleek geworden. Vroeger zou hij lues gehad hebben. Bij
onderzoek worden geen afwijkingen gevonden, in \'t bijzonder niet
zoodanige, die zijn sterke anaemie zouden kunnen verklaren. Van
een chronische vergiftiging is geen sprake. Tumoren zijn nergens te
voelen; de ontlasting bevat nooit occult bloed of porphyrine, even-
min eieren van parasieten. De reactie van
Wassermann is negatief.
Daarentegen vei toont patiënt het
typische hloedbeeld der pernicituze
anaemie in hel haemolyse-siaditim:

-ocr page 117-

101

tabel IV.

8ccuii(liiire aiiaoiiiiecn.

N^aam en diagnose.

Morphologic v.h.
bloed.

Serum.

Kcspir.itoriscbe
c.np. van 3 c.c.
haem.

IJzergehalte
van 3 c.c.
haem.

Specifieke
Oj-cap.

I- Arie v. d. B.
Ulcus ventriculi
Posthaemorrh.
anaemie.

Haemogl. 50 "/o
Erythr. 3.000.000
Leuc. 7600
Geenkerhouden-
de roode cellen
Index <1.

Bilirubinege-
halle van het
serum 0.4
Haematine
negatief

108.7 108.2
107.2 107.5
106.7 107.9

0.2691
0.2665

. 0.2678

402

107.7

Mcj. ScnuuuM.
^lyxoedeeni
Sec. anaemie

Haem. 55 "/o
Erythr. 3.200.000
Index < 1.

BilirubincO.35
Haematine
negatief

124.4 123.5
124.9 124.8
124.1 124.4
123.8 125.2

0.3112
0.3090

0.3101

401

124.4

ÏII- Mej. van S.
Abortus
Poslhaem.
anaemie

Ilaem. gch. 50 °/o
Erythr. 3.420.000
Index < 1.

BilirubincO.3
Haematine
negatief

114.3 115.1
114.7 114.9
114.0 113.9

0.2893
0.2902

0.2898

395

114.5

jy* fjkimit ViKZ.

f^asirogeno
^^iarrhoeën
\'\'-nlerogenc
anaemie

Haem. 65 "/o
Erythr. 4.300.000
Index < 1

BilirubineO.3
Haematine
negatief

155.0 156.6
154.9 153.4
154.5 154.4
157.0 155.5

0.3810
0.3828

0.3819

400

155.0

Klaas K.
^»Igemeene slrep-
\'okokken-sepsis
^ee. anaemie

llaem. 55 "/o
Erythr. 2.800.000
Index ± l.
Leuc. 20.000.

Bilirubine te
laag om af to
lezen.
Haematine
negatief

138.0 137.9
137.8 138.5
138.3 137.4

0.3125
0.3449

0.3137

401.5

138.3

VI. ConNKi.is 11.
JJachiiis tarda
^cc. anaemie

Haem. 55 "/n
Erythr. 3.760.000
Index < 1.

Bilirubine zeer
laag.

Haojnaline
negatief

108.2 108.4
108.8 108.0
109.1 108.0
107.8 108.4

0.2731
0.2719

0.2725

398

108.4

l^l Mej. 11.
\'^ec. anaemie
(cuusa ?)

Haem. 35 «/o
Erythr. 2.700.000
Index < 1.

Bilirubine zeer
laag

Haematine
negatief

69.6 69.2
69.2 68.9
68.9 69.4
67.8 67.7

0.1707
0.1730

0.1719

400

68.8

-ocr page 118-

Serum •. Bilirubine i.o. Vertraagde reactie.

Haematine -f -f -j- Zeer sterk positief.

Haemoslobine 40 Sahli ,, . ,

, ^ t /u kleurmdex 1.4

Jbrythrocylen 1.400.OO0

Leiicocylen 33CX), waarvan 38 % eenkernigen.

Preparaat: zeer sterke aniso- en poikilocy tose, Polychromasie; kern-
houdende
roode cellen werden niet gezien.

In de gehaemolysccrde roode bloedlichaampjes geen spectrale
veranderingen te zien.

De lichaamüeviperatuiir is licht verhoogd, en dc niine bevat zeer
veel urobiline.

Er is anaciditeil van het maagsap.

Zooals uit de tabel blijkt, bedroeg bier de specifieke O2-
capacitcit 350, en was er dus eeii capacitair deficit van
± 13 "/o.

(Joval ir. Teunis van den Br., 53 jaar, voerman.

Anamnese: In den laatsten tijd na \'t gebruik van vaste spijzen
een zwaar gevoel in de maagstreek; hij kan weinig voedsel tegelijk
verdragen. Hij braakt niet. Eetlust is tamelijk slecht. Vaak dunne
ontlasting. In den laatsten tijd veel hoofdpijn cn last van koude
handen cn voeten. Lues wordt ontkend.

Onderzoek. Bij deze bleeke, licht ictcrische man worden geen af-
wijkingen gevonden die de anaemie kunnen verklaren (geen ver-
giftigingen, geen tumoren, negatieve
Wassermann, enz.). De dunne
ontlasting bevat nooit bloed, slijm of etter. Er is anaciditcit van het
maagsap. Ook hier weer het typische
bloedbeeld van dc pernicieuze
anaemie tijdens het haemolyse-stadium:

Serum-. Bilirubine gehalte 1.15. Vertraagde reactic.

Haematine -f ^ccr sterk positief.

Ilaemoglobine j i,,eu,index = 1.5.

Eiythrocytcn 1.618.000 )

I^ucocyten 3850.

Thromhocyten 80.000.

Zeer sterke aniso- en poikilocy tose; geen kernhoudende roode
cellen gezien.

In de gehaemolysccrde roode bloedlichaampjes zijn geen spectros-
copische veranderingen
te zien.

De urine bevat, behalve een spoor eiwit, zeer veel urobiline.

-ocr page 119-

tabel v.

reriiicieiizc anaemieën.

Naam.

Bloedbetlcl.

Rcspir.
C.ipacilcit.

Ijzergehalte.

Spec.
Oa-cap.

Cap.
Deficit.

L ,Joii. M.

Stadium van
haemolyse

Bilirubine 1.0
Haematine i- i i-
Kleurindex 1.4

73.3 74.7

75.4 74.0
74.7 75.8
76.7 74.2

75.0

0.2132
0.2160

0.2146

350

± 130/0

II. Tkunisv.d.B.
Stadium van
haemolyse

Bilirubine 1.15
Haematine t- h
Kleurindex 1.5

114.3 113.4
114.<) 114.0
113.7 114.6
115.2 114.6

114.6

0.3138
0.-}150

0.3144

\'m

± 9"/o

III. Mej. K.—L.
Stadium van
haemolyse.

Bilirubine l.G
Haematinenegatief
Kleurindex 1.5

68.8 6{).7
68.0 68.1
67.1 67.6
68.7 69.2

68.4

O.lOil
0.1920

0.19155

0.1896
0.1898

0.1897

357
3G1

ll°/ü
10 >

ly. Mej. M.
Geen haemolyse

Bilirubine 0.4
Haematine negaliefi
Index < 1

89.9 90.9

89.3 88.7
90.6 89.6

89.4 90.5

89.9

0.2210
0.223()

0.2223

404

±0

-ocr page 120-

TABEL V. (Vervolg)

Pernicieuze anaemieën.

Naam.

Bloed beeld.

Respir.
C.ipaciteit.

IJzergehalte.

Spec.
Oj-cap.

Cap.
Deficit.

V. Berend E.
Geen haemolyse

Bilirubine 0.3
Haematine negatief
Index = 1

81.9 82.9
83.5 81.9
83.4 82.8

82.7

0.2016
0.2032

409

± 0

(2 «/o te
hoog)

0.2024

Vl. G. H. Dr.
Interval

Bilirubine 0.35
Haematine negatief
Kleurindex 1

136.4 136.6
135.1 135.2
135.8 136.0

0.3366
0.3385

0.3376

402

± 0

135.9

Tabel VI.

Feruicieuze anaemieën.

VII. W. v. T.

Eerste ivaarne-
ming a.

tijdens haemolyse
(8 Januari)

Bilirubine 1.35
Haematine i
Kleurindex 1.4

58.2 55.4
56.5 57.7
57.9 56.3
56.5 55.9

56.8

0.1558
0.1570

0.1564

364

ruim

Dezelfde,
bij afweziglieid
van haemolyse-
verschijnselen
(2 Februari)

Bilirubine 0.4
Haematine negatief

Index ± 1

135.1 134.6

134.2 134.9
136.0 135.8

0.3428
0.3412

0.3420

395

± 0
to laag)

135.1

-ocr page 121-

Het onderzoek van Os-bindend vermogen en ijzergehalte
geeft als resultaat:

Specifieke zuiirstofcapaciteit = 364.

Capacitair deficit = 9 o/o.

Geval lil. ßlej. K.—L., oud 64 jaar, huisvrouw.

Anamnese. Sinds een paar jaar klachten over moeheid en liangcrig-
heid en een wee gevoel in den buik. Het laatste jaar heeft ze vaak
dunne ontlasting: defaecatie i a 2 maal per dag, maar de ontlasting
is dunner dan normaal; bij aanvallen zijn dc diarrhoeën erger, ze
braakt dan soms ook. Veel hartkloppingen, oorsuizcn en moeheid;
ze heeft absoluut geen eetlust, is echter niet vermagerd.

Onderzoek. Zeer blecke, licht icterische vrouw. Behalve systolische
geruischen aan alle hart-ostia en enkele vochtige rhonchi aan de
longranden, worden geen afwijkingen gevonden. Wel is het sternum
zeer pijnlijk bij druk. De urine bevat zeer veel urobiline. Ook hier
wordt geen enkele oorzaak voor dc anaemie gevonden. Dc milt is
niet tc voelen. In de fundus oculi enkele bloedingen.

Het bloed vertoont het typische beeld van de pernicieuze anaemie:

Serum-. Bilirubinegehalte i.6. Vertraagde reactie.

Hacmatinc negatief.

Haemoglobine 38 ®/o Sahli 1 ,,

„ , klcuimde.\\= 1.5.

Etythrocylen 1.314.000 )

Leucocytcn 2500.

Thrombocylen 86.000.

In het preparaat enkele normobiasten en megaloblasten. De ge-
hacmolyseerde lichaampjes vertoonden geen spectroscopische af-
wijkingen.

Spocifioko zuurstofcapacitcit: 357.

Capacitair deficit: 11 °/o.

Den volgenden dag werden van dezelfde haemoglübine-o|)los-
sing nogmaals 2 ijzerbepalingcn verricht; voor het ijzergehalte
werd thans een waarde gevonden, ongeveer 1 "/o lager dan
den vorigen dag, zoodat thans het capacitaire deficit bedroeg
10 (gasanalysen werden niet opnieuw verricht, omdat dc
haem. opl. 24 uur had gestaan). Hiermee was wel voldoende
duidelijk, dat de daling der S. 0. C. niet was toe te schrijven
aan technische fouten.

-ocr page 122-

Bij bovengenoemde 3 gevallen van pernicieuze anaemie in
het stadium van haemolyse werd dus gevonden een belangrijke
daling der specifieke zuurstofcapaciteit (Tabel V, gevallen I,
II en 111).

In zekeren zin een tegenstelling hiermee vormen een drietal
waarnemingen die ik thans zal medcdeelen. (Tabel V, gevallen
IV, V en VI).

Geval IV. Mej. M., 47 jaar, werkvrouw.

Anamnese. Sinds een half jaar ziet patiënte bleek, is ze lusteloos en
spoedig
vermoeid en heeft ze vaak hoofdpijn. Den laatsten tijd kreeg
ze pijn in de
borst en in de tong; door dit laatste veroorzaakte het
eten pijn. Sinds eenige dagen heeft ze
diarrhoe, voelt ze zich erg
ziek en
braakt ze af en toe. Zes gezonde kinderen, geen mis-
kramen.

Onderzoek. Huid cn slijmvliezen zijn zeer bleek cn licht icterisch.
Hier en daar zijn in de huid enkele petechiën. De tong is bleek en
atrophisch, met kleine blaartjes aan de randen. Behalve een systolisch
geruisch boven alle hart-ostia en een drukpijniijk borstbeen worden
bij het onderzoek van den thora.x geen afwijkingen gevonden. De
milt is duidelijk tc voelen en voelt vast aan. Ook de lever en de
rechter nier zijn even te voelen. Overigens in den buik geen afwij-
kingen te vinden, ook niet bij vaginaal en rectaal onderzoek.

Dc urine bevat zeer veel urobiline. De ontlasting bevat geen bloed-
sporen, geen wormeieren.

De reactie van Wassermann is negatief.

ßloedbeeld hx] binnenkomst (21 Augustus):

Serum: Bilirubinegehalte 1.8, vertraagde reactie.

Haematine: door vergissing hierop niet onderzocht.

Haemoglobine 30 ®/o

Erythrocyten i.i 30.000 Index =1.3.

Leucocyten 5600.

Preparaat: veel aniso- en poikilocytose, Polychromasie, basophile
korreling; geen normo- cn megaloblasten gezien.

Bij binnenkomst bevond patiënt zich dus in een aanval van hac-
molyse.
In dit stadium werd de Og-capaciteit niet onderzocht. Zij
werd nu behandeld met subcutane arsenicum-injecties volgens
von\'
ziemssen,
en langzamerhand ging de toestand iets vooruit, hoewel
het haemoglobine-gehalte slechts zeer langzaam toenam.

-ocr page 123-

Eenige weken na binnenkomst (14 Se|U.) wordt een onderzoek
ingesteld naar de specifieke Oo-capaciteit. Thans is het bloedbeeld
als volgt:

Seruvr. Bilirubine 0.4.

Haematine negatief.

HacviopJobiiie 40 ®/n ) t ,

Erytlirocyten 2.200.000 ^

In het preparaat norboblasten en megoblasten.

Spectroscopisch geen iiifrag\'obulaire afwijkingen te zien.

Do speciftoko zmirstofcapacitcit bedroeg 404, had dus
een normale Avaarde.

Geval V. IJeuk.nd E., ü7 jaai\', fabrieksarbeider.

Anavniesc. Sinds ± 3 maanden spoedig kortademig bij inspanning.
Over \'t algemeen klaagt patiënt over trage ontlasting. In de kliniek
wisselen perioden van trage ontlasting af met tijden van diarrhoe.
De eetlust is slecht. Patient zegt zeer weinig, zoodat het verder
moeilijk is, anamnestische gegevens te verkrijgen.

Onderzoek. Huid en slijmvliezen zijn zeer bleek en een weinig
icterisch. Bij physisch onderzoek worden geen afwijkingen gevonden.
Nergens worden afwijkingen gevonden die de anaemie kunnen ver-
klaren. In dc ontlasting geen bloed, geen wormeieren. In de urine
veel urobiline.

Bloedbeeld

Serum: Bilirubinegehalte 1.8, vertraagde reactie.

Haemoglobine 35 0/ j

Ery\'lhrocyten 900.000 ) ±

Leucocyten 3400.

Preparaat: enkele normo- cn megaloblastcn.

Tijdens het verblijf in dc kliniek verbeterde de algemeene toestand
geleidelijk. Op het oogenblik dat de zuurstofcapaciteit werd bepaald,
was het bloedbeeld als volgt:

Seium: Bilirubinegehalte 0.3.

Haematine negatief.

Haemoglobine 1 _

Eiythrocyten 1.850.000 I — ^

Spectroscopisch geen intraglobulaire afwijkingen.

Op dit tijdstip bedroeg de specilleke zuurslofcapacitoit -IGl),

-ocr page 124-

d. i. 2 f/o meer dan de theoretische waarde. Deze afwijking
valt hier wel binnen de grenzen der waarnemingsfouten,
zoodat we dit als een normale waarde moeten beschouwen.

Geval VI. C. H. Dr., 31 jaar, bontwerker.
Het zou mij hier veel te ver voeren volledig verslag te geven van
de lange geschiedenis van dezen patient. Het zij genoeg, te ver-
melden, dat het hier betrof een klassiek geval van pernicieuze
anaemie i), dat in den loop van 3 jaar in 6 „aanvallen" verliep,
waarbij patient telkens in de medisclie kliniek werd behandeld-
Tijdens den ó\'^a aanval is patient gesuccömbeerd; post mortem werd
de diagnose pernicieuze anaemie bevestigd.

Bij dezen man werd de specifiekc zuurstofcapacitcit bepaald, na
afloop van den 4«" aanval, na zijn ontslag uit de kliniek, tijdens
het interval, terwijl hij zich weer hersteld gevoelde. Het blocdbecid
— dat tijdens de aanvallen steeds de typische verschijnselen gaf
der pernicieuze anaemie, als hyperbilirubinaemic, hoogen kleurindex,
leucopenie, thrombopenie, kernhoudende roode cellen, enz. — was
op dit oogenblik als volgt:
Serum-, Bilirubinegehalte o 35 (tijdens den afgeloopen aan-
val eens 2.8!)
Haematine negatief.
Haemoglobine 65 <>/(, (was 25 »/q geweest!)
Er)\'lhrocylen 3.020.000. Index ± i.
Praeparaat:
enkele kernhoudende roode cellen.
Spectroscopisch intraglobulair niets bijzonders.

Specifloko zuiirstofcapaciteit 102.

Hij nadere beschouwing van de O beschreven gevallen —
samengevoegd in Tabel V — valt het volgende op te merken.

Alle 6 patienten waren lijdende aan pernicieuze anaemie.
De drie eersten bevonden zich in het stadium van, bloedafbraak,
en vertoonden een daling der specifieke zuurstofcapaciteit; bij
de drie laatsten werd het onderzoek verricht op een oogen-
blik, dat alle verschijnselen van bloedafbraak afwezig waren;
daarbij had de specifieke Oa-capaciteit de normale waarde.
Het spreekt vanzelf dat zes gevallen geen conclusie toelaten;

1) Alleen de leeftijd van den patient deed een oogenblik twijfel
rijzen aan de diagnose; het verdere verloop bevestigde do dingnoso echter
volkomen.

-ocr page 125-

maar zij waren een reden om Ie denken aan de mogelijklieid
dat de waarde der specifieke zuurstofcapaciteit bij de perni-
cieuze anaemie — een ziekte die bij uitstek cyclisch pleegt
te verloopen — niet steeds gelijk zou zijn op verschillende
tijdstippen gedurende het ziekteproces. Er werd daarom
besloten bij volgende gevallen reeksen van waarnemingen te
verrichten op verschillende oogenblikken bij denzelfden patiënt.
Bij de mededeeling van deze gevallen zal ik noodzakelijk iets
uitvoeriger moeten zijn.

Geval YII. Willem van T., 42 jaar oud, zoetelaar van
beroep. (Tabel VI).

Sinds eenige weken klaagt patiënt over toenemende vermoeidheid,
krachteloosheid iii zijn e.xtremiteiten, cn lichte aanvallen van syncope.
De eetlust is tamelijk goed, wel is hij vaak misselijk, en heeft hij
dikwijls een branderig cn pijnlijk gevoel aan de tongranden. Sedert
een dag of tien heeft hij diarrhoe. In den laalstcn tijd is hij bleek
geworden en geel gaan zien. Reeds drie maal heeft hij een aanval
van dergelijke klachten gehad, waarbij in de kliniek de diagnose
werd gesteld op pernicieuze anaemie.

Bij pliysisch onderzoek worden geen afwijkingen gevonden. De
tong is atrophisch cn vertoont aan de randen enkele kleine blaartjes.
Boven alle hart-obtia worden systolische geruischen gehoord, het
sterkst aan de punt. De milt is niet tc voelen. De urine bevat zeer
veel urobiline. Tijdens het verdere verblijf in de kliniek wordt geen
enkele afwijking gevonden als oorzaak voor de zeer ernstige anaemie.

Op 8 Januari is het bloedbeeld aldus:

Serum: Bilirubinegehalle 1.35. Vertta:igde reactie.
Haematine: een spoor.

llaemoglobiuc 33 % Sahli 1

Erylhrocytcn 1.100.000 ) ±

Leurocyien 4000.

Praeparaat: poikilo- en anisocytoce, basophile korreling, kernhou-
dende roodc cellen. Spectroscopisch in de haemo-
globine-oplossing geen afwijkingen.

Patient bevindt zich dus in een sladium van bloedafbraak.

Specifieke znurstofcapacitoit: 3()4.

Capacitair deficit: ± 9 0/0.

-ocr page 126-

Patiënt, die behandeld wordt met arsenicuminjecties volgens VON
ZiEMSSEN,
gaat intusschen zeer snel vooruit. Zijn bleekgele gelaats-
kleur maakt langzamerhand plaats voor een meer roode tint; de
lichaamstemperatuur die tijdens den aanval steeds licht verhoogd
was, wordt normaal, en de man voelt zich uitstekend; het haemo-
globinegehalte heeft zich intusschen verdubbeld, zoodat op 2 Febr.
het bloedbeeld is als volgt:

Scruvi-. Bilirubinegehalte 0.4.

Haematine negatief.
Haemoglobinegehalte 60 sahli )
EO\'throcyten 3.015.000 i ±

Wij mogen dus aannemen, dat hij op dit oogenblik den aanval
weer te boven was, en zich bevond in het regeneratie-tijdperk.

Het resultaat van hot onderzoek was nu:

Specifieke zunrstofcapaciteit: 395.

De geringe afwijking van de theorelhische waarde viel
thans wel binnen de grenzen der waarnemingsfouten.

Geval VIII. Romke van der V., 50 jaar, werkman
(Tabel Vil, Curve
I. \'))

Sinds 5 jaar heeft patiënt periodiek last van diarrhoeén, vermoeid-
heid, ooi\'sjiizen, krachteloosheid,
en gebrek aan eetlust. In die aanvallen
ziet hij
zeer bleek en geelbruin. Soms heeft hij een rauw en pijnlijk
gevoel aan de tong en in de keel,
en een vol gevoel op de maag. Hij
is niet merkbaar vermagerd. Tusschen de aanvallen voelt hij zich
ongeveer 4 maanden vrij goed. Hij maakt thans zijn 4<ie" aanval door.

Bij onderzoek worden geen physische afwijkingen gevonden. Huid
en slijmvliezen zijn zeer bleek, licht iderisch, met bruine bijtint.
Zeer sterke urobilinurie. Evenals bij dc vorige aanvallen wordt ook
thans geen enkele oorzaak voor de sterke anaemie gevonden.
Bij opname in de kliniek (20 Aug. 1920) is het bloedbeeld:
Serum: Bilirubinegehalte 2.0, vertraagde reactie.

Haematine sterk positief.

Haemoglobine 500/0 1

Tp ,j , ^ I Ateurinaex = \\.2,

Erythrocyten 2.170.000 )

leucocyten 4300.

Praepataat: sterke anisocytose, poikilocytose, megalocyten. Geen
kernhoudende roode cellen gezien.

\') Curve I na pag. 112.

-ocr page 127-

Bij dezen patient met pernicieuze anaemie werd in den
loop van 6 maanden 5 maal\' de specifieke zuurstofcapaciteit
onderzocht.

Op het oogenblik van de eerste waarneming Sept. 1920)
zijn zijn klachten nog onverminderd blijven bestaan. De
bloedveranderingen zijn eer toe- dan afgenomen: het biliru-
binegehalte van het serum bedraagt 2.15, en dit laatste bevat
zeer veel haematine.

Specifieke zuurstofcapaciteit = 383.

Capacitair deficit = ± 5 o/o.

Een tweede onderzode, ongeveer 3 weken later (4 October
1920), gaf een vrijwel overeenkomstig resultaat.

Klinisch was de toestand ongeveer dezelfde gebleven; het haemo-
globinegehalte bleef op dezelfde hoogte, het serum bevatte veel
bilirubine
(2.9!) cn haematine (misschien iets minder dan bij de
eerste waarneming, voor zoover men op grond van herinnering mocht
oordeelen).

Thans specifieke zunrstofcapaciteit = 377.

Capacitair deficit = O °/o.

De laatste dagen was patient begonnen zich subjectief beter te
gevoelen. Het verdere verloop ontwikkelde zich snel in gunstigen zin;
dc toestand werd zóóveel beter, dat reeds dei\\ 15«^" October het
haemoglobincgchaltc was geslegen tot
70 0/0; de bloedafbraak was,
te oordeelen naar het dalende bilirubinegehalte (1
.8) cn de afwezig-
heid van haematine in het scrum, sterk verminderd. Uij zijn ontslag
uit de kliniek (21 October) maakt patient het uitstekend; hij heeft
in het geheel geen klachten meer, en zijn gelaatskleur is sedert zijn
binnenkomst veel veranderd. Het haemoglobinegehalte is gestegen
tot
80 0/0. het bilirubinegehalte daalt snel (bedraagt thans 1.3), terwijl
geen spoor haematine meer in het serum is aan te toonen.

Op dit oogenblik bedraagt de specifieke zuurstofcapaci-
leit 30U,
iieeft dus een normale waarde; althans hel verschil
met het theoretische getal 401 vall bimien do grenzen der
waarnemingsfouten.

Een vierde onderzoek werd ingesteld tijdens hel interval,
toen patient zich niet in de kliniek bevond; zijn toeslaiid
wiis uitstekend, en zonder bezwaar kon hij zijn zwaren
arbeid verrichten. Resultaat:

-ocr page 128-

TABEL VIL

Pernicieuze auaemieëii.

Sepc.
Ojcap.

Cap.
deficit.

Naam.

Bloedbeeld.

Resp. cap.

IJzergehalte.

VIIL

Romke v. d. V.

waarneming a.
Haemolyse;
11 Sept.

waarneming h.
4 Oct.

Bilirubine 2.15
Haematine

Bilirubine 2.9
Haematine

85.1 84.3

82.8 83.2

84.1 84.8

83.5 84.3

slö

121.0 121.3

120.0 120.7

119.1 119.7

0.2108
0.220G

0.2202

382

± 5°/o

0.3197
0.3183

0.3190

377

± G"/o

5« waarneming c.

(21 Oct.)

Hyperbilirubi-
naernie is bezig
te verdwijnen;
haemolyse heeft
waarschijnlijk
opgehouden.

waarneming d.

(23 Nov.)

Interval.

Bilirubine 1.3
Haematine negatief

Bilirubine 0.8
Haematine negatief

120.2

145.4 144.6
14G.0 144.8
143.9 14G.2

0.3G5G
0.3G73

0.3G645

39G

± O

(1\'/4"/o)

403

0.44G0
0.4450

0.4455

145.2

178.C 178.G
179.0 179.4
180.9 180,8

5® waarneming e.

(G April \'21)
Nieuwe aanval
Haemolyse.

Bilirubine 2.5
Haematine

179.G

82.7 82.7

83.9 84.1

81.4 82.5

83.3 81.8

82.8

378

0.2194
0.2189

0.21915

± G«/ü

-ocr page 129-

Cu nve 1 Romke v. d. V.

De haemabinewaarden zijn slechts nuwe schattingen en
werden daarom niet door lijnen verbonden:
Overigens werd er reeds in den tekst op gewezen dat
de dunne verbindingslijnen tusschen de bilirubine-
waarden-.en capacifcaire deficet elke werkelijUe
beteekenis missen.--

L

-ocr page 130- -ocr page 131-

Specifieke zuurstofcapaciteit^ 403, heeft dus een normale
waarde. Het serum blijkt ook thans geen haematine te be-
vatten en een ongeveer normale hoeveelheid bilirubine (0.8).

Eenige maanden later echter kwam patient opnieuw in de kliniek,
in een even treurigen toestand als bij de vorige opname; zijn
5® aanval was begonnen. Hij voelde zich weer even ziek als vroeger
en was daarbij zeer gedeprimeerd; het haemoglobinegehalte was
weer gedaald tot 50 o/q, het serum bevatte naast veel bilirubine (2.5
eenheden) weer veel haematine. In dit stadium van haemolyse was
ook het zuurstofbindend vermogen weer gedaald:

Specifieke zuurstofcapacitoit = 378.

Capacitair deficit = ± (> °/o.

Wij zien uit deze waarnemingen, dat de specifieke zuur-
stofcapaciteit in dit geval op verschillende oogenblikken van
de ziekte niet dezelfde was; overeenkomstige wisselingen
werden waargenomen bij den volgenden patient met perni-
cieuze anaemie.

Geval IX. Willem H., 41 jaar, winkelier. (Tabel Vlll,
Curve
II) \').

Tot voor een jaar was patient altijd gezond. Hij begon toen te
klagen over koude handen en voeten, een doof gevoel in de lede-
maten, en krachteloosheid. Hij werd spoedig vermoeid, en voelde
zijn krachten zeer snel afnemen. Vaak heeft hij buikpijn, gepaard
gaande met dunne, stinkende ontlasting. Deze diarrhoeën worden
afgewisseld met tijden van verstopping. Perioden van beterschap
wisselen af met die van erger ziek zijn; zoo is patient op het
oogenblik lang niet zoo ziek als 14 dagen geleden, hij voelt dat er
een „aanval" juist is afgeloopen.

• Bij onderzoek vallen op in de eerste plaats de enorme bleekheid
van huid en slijmvliezen, alsmede een icterische tint van huid en
sclerae. De pols is 100, week, en uitgesproken celer. De tong is niet
zeer atrophisch, vertoont geen aphthae; patient klaagt ook niet over
pijn in den mond. Het borstbeen is zeer pijnlijk bij druk. Bij
physisch onderzoek worden geen afwijkingen gevonden. De urine
bevat een enorme hoeveelheid urobiline. Bij herhaald onderzoek
worden in de ontlasting geen bloedsporen, geen eieren van parasieten

\') Curve II na png. 112.

-ocr page 132-

gevonden. De reactie van Wassermann is negatief. Er wordt verder
geen enkele oorzaak gevonden voor de aanwezige anaemie.

Bij binnenkomst is het bloedbeeld:

Serum-. Bilirubinegehalte 2.0. Vertraagde reactie.

Geen haematine.

Haemoglobine 25 "/q Sahli.

Efythrocyten 760.000. Kleurindex = 2.0.

Rood bloedbeeld: vrij talrijke megaloblasten, geen normoblasten, vrij
veel basophile korreling, polychromasie, aniso-
en poikilocytose.

Leucocyten 2IOO, waarvan 50% eenkernigen.

Bloedplaatjes 57.600.

In dit stadium van levendige bloedafbraak wordt de eerste
waarneming
verricht (26 Oct. 1920):
Specifieke zuurstofcapsiciteit = 35G.
Capacitair deficit = 11 "/o.

Gedurende de eerste dagen van zijn verblijf in de kliniek scheen
het of de toestand een gunstige wending zou nemen. Althans sub-
jectief begon patient zich beter te voelen, hij werd minder lusteloos,
zijn stem werd krachtiger en ook zijn eetlust nam toe. Een hernieuwd
bloedonderzoek op 6 November gaf het volgende resultaat:

Serum: Bilirubine 1.75. Vertraagde reactie.

Geen haematine.

Haemoglobine en erythrocyteti waren ongeveer hetzelfde gebleven,
misschien nog een weinig afgenomen.

Tweede tvaarneming (6 November 1920):
Specifieke zuur.stofcapaciteit = 370.
Capacitair deficit
± 5^2 °/o.

Het bleek echter al dadelijk dat van een remissie geen sprake
zou zijn; 8 November begon patient zich weer veel zieker te ge-
voelen, twee dagen later begon hij te braken en weer dunne, stinkende
ontlasting te krijgen (de arsenicum-toediening was reeds een week
te voren wegens lichte paraesthesieën gestaakt). De volgende dagen
ontwikkelde zich weer een veel sterkere icterus van huid en slijm-
vliezen, en dat er een intensieve bloedafbraak plaats greep, bleek
uit het
onderzoek op 13 November:

Serum Bilirubinegehalte 2.65 vertraagde reactie.

Haematine een spoor.

Haemoglobine 18

-ocr page 133-

Eiythrocyten 450.000 (gemiddelde van 3 tellingen: re.sp. 450.000,
470.000, 440.000).

Kletirindex = 2.5.

Berde waarnetning (13 November):
Specifieke zuurstofcapaciteit = 355.
Capacitair deficit = 11
Va °/o.

Bijna zonder onderbreking ging thans de toestand achteruit. Wel
is waar voelde patient zich eenige dagen weer wat beter, maar den
Sasten November stortte hij opnieuw in; de lichaamstemperatuur
steeg tot 39°, en hij voelde zich allerellendigst. Den 25="=" November
ontwikkelde zich een zeer merkwaardige psychische toestand: hij
werd licht apathi.sch, maar blijkens zijn antwoorden was hij bij
bewustzijn; de zonderlinge psychische indruk dien hij maakte
deed op het eerste gezicht vermoeden dat hij „in de war" was,
wat niet het geval bleek. Naarmate de toestand slechter werd,
ontwikkelde zich een vrij sterke mate van euphorie. Daarbij een
toenemende kortademigheid, een angstig gevoel van beklemming op
de borst. De icterus was de laatste 3 dagen hand over hand toe-
genomen. Dat de toestand er somber uitzag, moge blijken uit het
resultaat van het bloedonderzoek, verricht op 2Ó November, eenige
uren vóór de transfusie:

Serum-. Bilirubinegehalte 3.4!! Vertraagde reactie.

Haematine duidelijk positief.

Haemoglobine 10 "/q Sahli

Erythrocyien 220.000! (gemiddelde van 3 tellingen).

Specifieke zuurstofcapaciteit = 337.
Capacitair deficit = IG
\'/a °/o.

Het was duidelijk dat bij verder afwachten het ergste stond te
vreezen, te meer daar de gewone arsenicum-therapie volkomen
machteloos was gebleken. Dat hier aan milte.xstirpatie geen oogen-
blik kon worden gedacht, behoeft niet gezegd. Als laatste — zij
het in dit geval geringe — kans bleef over de bloedtransfusie,
waartoe dan ook door Prof.
Hijmans van den Bergh werd besloten.
Het resultaat van deze behandeling was verrassend. Vanaf dit
oogenblik begon de aanval een gunstig verloop te nemen. De
verschijnselen van bloedafbraak verminderden meer en meer dc
regeneratie nam toe, zooals het bloedonderzoek respectievelijk op
29 November en 13 Januari 1921 deed zien:

-ocr page 134-

TABEL VIIL

Pernicieuze anaemieën.

Naam.

Bloedbeeld.

Respir.
Capaciteit.

IJzergehalte.

Spec.
Oj-cap.

Cap.
Deficit.

IX.willem Hoogt.
ivaarneminq a.
(26 Oct.)

Bilirubine 2.0
Haematine nega-
tief

Kleurindex 2.0

55.4 54.6
56.2 55.5

55.7 56.9

54.8 56.4

0.1568
0.1559

356

±11 "/o

0.15635

55.7

Dezelfde,
waarneming b.
(6 Nov.)\'

Bilirubine 1.75
Haematine nega-
tief

43.9 42.3
43.4 44.3
41.7 42.6

0.1148
0.1124

0.1136

379

±5V2%

43.0

Dezelfde.
.5« xvaarneminq c.
(13 Nov.)

Bilirubine 2.G5
Haematine: spoor

39.2 41.3
39.8 40.5
41.0 39.5

40.2

0.1142
0.1119

0.1130

355

llV2°/0

Dezelfde,
ivaarneminq d.
(25 Nov.)
vóór transfusie

Bilirubine 3.4
Haematine
-j-

32.5 31.7
33.7 33.3
33.4 32.9
31.2 33.0

0.0979
0.0961

0.0970

337

I6V2 °/o

32.7

Dezelfde.
Je ivaarnemlnq e.
(29 Nov.)
na transfusie.

Bilirubine 2.3
Flaematine: spoor

30.7 29.8
29.2 31.1
29.9 30.9
31.4 31.0

30.5

0.0857
0.0843

0.0850

359

IOV2 Vo

Dezelfde.
6" waarneminq f.
(13 Jan.)

Bilirubine 1.2
Haematine: spoor

95.2 94.6
96.1 95.9
90.0 95.1

95.5

0.2505
0.2.529

0.2517

380

± 5°/o

Dezelfde.
7" waarneminq g.
(7 Maart)

Bilirubine 1.55
Haematine: spoor

4-

76.7 77.8
76.4 77.1
78.3 76.0

77.0

0.2143
0.2156

0.2150

358

10\'/2 "/o

-ocr page 135-

2g November. Serum-. Bilirubine 2.3. Vertraagde reactie.

Haematine: een spoor.
Haemoglobine 20
Erythrocyien 520.000.

Specifieke zunrstofcapaciteit = 359.

Capacitair deficit = IOV2 ®/o.

Daarna ging patient snel vooruit. De lichaamstemperatuur werd
normaal, de icterus nam steeds af, en huid en slijmvliezen kregen
weer een eenig!5zins roode kleur.

12 Januari. Serzim-. Bilirubine 1.2. Vertraagde reactie.

Haematine: een spoor.
Haemoglobine 40 "/o-
Erythocyten i .400.000.

Specifieke zuurstofcapaciteit = 380.

Capacitair deficit = ± 5

Het succes bleek echter slechts van tijdelijken aard. Eenigen tijd
later begon reeds weer de icterus een weinig toe te nemen, en het
bloedonderzoek op 7 Maart deed vermoeden dat reeds weer een
nieuwe aanval bezig was zich te ontwikkelen, althans het bilirubine
gehalte was weer stijgende:

7 Maart. Serum: Bilirubine 1.55.

Haematine: een spoor.

Haemoglobine 50 ®/q.

Erythocyten 1.950.000.

Specifieke zuurstofcapaciteit = 358.

Capacitair deficit = 10\'/2 "/o.

Kort daarna is patient ontslagen, en heb ik hem verder
uit het oog verloren.

De verschillende gegevens, betreffende de gevallen van
pernicieuze anaemie, zijn samengevat in de tabellen V—Vlll
en de curven 1 en II.

Alvorens tot een kritische bespreking over te gaan wil ik
nog een drietal andere ziektegevallen meedeelen, die eveneens
gepaard gingen met bloedafbraak. (Tabel X.)

In do beide curven zijn aangegeven:
«. het capacitaire deficit (violet) in 7o>
h. het bilirubino-gehalto (geel) in eenheden,
c. de aanwezigheid van haematino (bruin), dit laatste niet quantitatief.

-ocr page 136-

Tabel ix.

Eenige andere gevallen van bloedafbraak.

Naam en diagnose.

Bloedbeeld.

ßesp. cap.

IJzergehalte.

Spec.
O2. cap.

Cap. Def.

I. Neeltje van

d. H.—P.
Ilaemoly tische
fam. Icterus
P ivaarneminq.
(16 Oct.)\'

Bilirubine 2.7
Ilaematin nega-
tief

1G5.5 1G5.3
1G3.9 164.8
165.9 164.0

0.4289
0.4275

0.4282

385

4%

164.9

Dezelfde,
ivaarneminq.
(14 April \'21)

Bilirubine 4.05
Haematine
(een spoor)

124.3 124.4
125.7 12G.4
127.0 125.8
124.9 125.0

0.32859
0.32880

0.3287

382

4»/4 °/o

125.4

IL Jacob v. d. G.
Aanval van tro-
pische malaria

Bilirubine 2.6
Haematine
(een spoor)

158.5 158.7
159.9 159.7
159.2 159.4

0.4239
0.4249

0.4243

375

GV2 "/o

159.2

III. Gusbeht v. V.
Malaria tertiana
Aanval

Bilirubine 0.5
Haematine

199.1 195.6
200.
1 195.9
199.8 200.2
200.0 201.9

0.5210
0.5228

0.5219

381

5"/o

199.1

-ocr page 137-

Eenige andere gevallen van bloedafbraak.

Geval I. Mej. N. v. d. H.

Diagnose: Chronische hacmohjtische icterus.

Bij de eerste hepaling (16 October) werd in het serum geen
haematine gevonden, daarentegen veel bilirubine (2.7 eenheden,
vertraagde reactie.)

Specifieke zuurstofcapacitoit = 385.

Capacitair deficit == 4o/o.

Bij de tweede waarneming (28 October) werd in het serum
haematine gevonden en een bilirubinegehalte van 4.05 een-
heden (vertraagde reactie).

Specifieke zuurstofcapaciteit = 382.

Capacitair deficit = 4^/4 «/o.

Bij de miltexstirpatie, verricht door prof. Laméris, waren
wij in de gelegenheid, het bloed van de art. en v. lienalis
te vergelijken.
Het UeeTc, dat het hiliruhinegchalte van het
serum in de art. lienalis bedroeg 4.2, dat in de v. lienalis
.\'7.6\' eenheden, (beide vertraagde reactie) d.i. ó\'ó\'®/» meer in de vena
dan in de arterie.
De hoeveelheden bloed waren te gering om
van beide porties de specifieke zuurstofcapaciteit te bepalen.
Tien dagen na de operatie was het bilirubinegehalte van het
periphere bloed gedaald op 0.8 eenheden; het had dus een
normale waarde gekregen. Om verschillende redenen was
ik niet in de gelegenheid thans het onderzoek naar de speci-
fieke Oz-capaciteit bij deze patiente te herhalen.

Geval II betrof een aanval van trojrische malaria.

Het serum bevatte 2.6 eenheden bilirubine (vertraagde
reactie) en duidelijk haematine.

Specifieke zuurstofcapaciteit = 375.

Capacitair deficit = 6.5 "/o.

Geval III was een aanval van malaria tertiana. Op het
hoogtepunt van dc koorts bevatte het serum 0.5 eenheden
bilirubine, daarnaast haematine,

Specifieke zunrstofcapaciteit = 381.

Capacitair deficit = 5 ®/o.

De gegevens van deze drie gevallen vindt men in Tabel IX.

-ocr page 138-

De in dit hoofdstuk medegedeelde onderzoekingen voeren
tot de volgende
conclusies.

In overeenstemming met de waarnemingen van Schumsi
werd door mij bij de chloro-anaemieën in het serum nimmer
haematine aangetroffen\'); bij haemolytische anaemieën werd
daarentegen
zeer dilcivijls een positief resultaat verkregen.
In dit geval blijkt de haematinaemie in hooge mate afhankelijk
van het stadium der ziekte; bij de pernicieuze anaemie neemt dit
verschijnsel in het algemeen toe in perioden van bloedafbraak
om bij afname van de haemolyse te verminderen of zelfs
geheel te verdwijnen. In het algemeen genomen gaan hier dus
de haematinaemie en hyperbilirubinaemie samen. Geheel
evenwijdig loopen deze twee verschijnselen echter niet. Hun
onderlinge quantitatieve verhouding is aan belangrijke schom-
melingen onderhevig, niet alleen bij verschillende personen,
maar ook bij den zelfden patiënt op verschillende tijdstippen.
Zoo bedroeg b.v. bij patiënt Jon. M. (Geval I, Tabel V) op
het oogenblik der Oz-bepalingen het bilirubinegehalte 1.0 een-
heid, terwijl het serum bij deze geringe hyperbilirubinaemie
een groote hoeveelheid haematine bevatte; na eenigen tijd
was er slechts weinig haematine aantoonbaar, doch was het
bilirubinegehalte gestegen tot 1.9 eenheden. Bij vergelijking
van sera van verschillende patienten met pernicieuze anaemie
vindt men analoge verschillen; terwijl men in het eene geval
naast zeer hooge bilirubinewaarden slechts sporen haematine
vindt, wordt in een ander naast een veel minder uitgesproken
hyperbilirubinaemie een hooger haematinegehalte aangetroffen.
Voor een deel vinden deze feiten misschien een verklaring
in de volgende overwegingen. Zoowel de hyperbilirubinaemie
als de hamatinaemie zijn waarschijnlijk, behalve van de
intensiteit van de bloedafbraak, afhankelijk van tal van andere
factoren, die bij beide niet dezelfde zijn; Zoo is b.v. het
eerstgenoemde verschijnsel niet alleen afhankelijk van de
vorming van galkleurstoffen, maar ook van haar uitscheiding

1) Bedoeld zijn hier niet alleen de 7 meegedeelde gevallen van chloro-
anaemie, maar ook een groot aantal andere (kwaadaardige gezwellen, enz.)

-ocr page 139-

uit de lloedhaan. Niet onwaarschijnlijk is verder dat de
haematinaemie in hooge mate in verband staat met de snel-
heid waarmee het haemoglobine wordt afgebroken tot bilirubine;
hoe sneller dit proces zich afspeelt, des te minder kans be-
staat er dat men een tusschenproduct als haematine te zien
krijgt. Eindelijk moet men denken aan de mogelijkheid,
dat niet steeds alle haematine in bilirubinebehoeft te worden
omgezet; en evenmin staat het vast, dat in alle gevallen van
anhepatische bilirubine-vorming noodzakelijk het stadium der
haematine moet worden doorloopen.

Hoewel dus de haematinaemie en de hyperbilirubinaemie
bij de pernicieuze anaemie quantitatief niet streng evenwijdig
loopen, mag men toch besluiten, dat beide een belangrijk
kenteeken zijn van bloedafbraak.

Uit de medegedeelde onderzoekingen blijkt verder dat de
specifielce zimrstofcapaciteit van de hlocdklcurstof bij de per-
nicieuze anaemie niet steeds haar normale Avaarde behoudt,
maar in perioden van haemolyse daalt, om na afloop van
de bloedafbraak weer te stijgen. Duidelijk blijkt dit uit de
tegenstelling tusschen de gevallen I, II en III eenerzijds, en
IV, V en VI anderzijds (tabel V), maar vooral door de reeksen
waarnemingen bij de gevallen VII (tabel VI), VIII (tabel VII,
curve I), en IX (tabel VIII, curve II). In de curven I en II
bewegen zich de lijnen, die de toppen van het capacitaire deficit
verbinden, in dezelfde richting als die welke de bilirubine-
spiegels in beeld brengen. Men vatte overigens deze curven
niet op in dien zin, dat bilirubinegehalte en capacitair deficit
bij hun veranderingen precies de aangegeven lijnen zouden
volgen. Integendeel, zoo goed als zeker is dit niet het geval.
De verbindingslijnen zijn alleen getrokken om aan tc geven
hoe men zich waarschijnlijk het verband tusschen bilirubine-
spiegel en capacitair deficit bij de pernicieuze anaemie heeft
te denken; het zijn kunstmatig aangebrachte verbindingen
tusschen een klein aantal momentopnamen.

Behalve bij de pernicieuze anaemie werd in een drietal
andere gevallen van bloedafbraak (tabel IX) een daling der
specifieke zuurstofcapaciteit waargenomen, naar mijn meening

-ocr page 140-

te groot om haar verklaring te vinden in waarnemingsfouten.

De vraag rijst, waaraan die daling der specifieke Os-capa-
citeit, het capacitaire deficit, is toe te schrijven. Dat metho-
dische fouten hier een belangrijke rol zouden spelen, is hoogst
onwaarschijnlijk. Bij zware anaemieën — met een laag hae-
moglobinegehalte — worden de waarnemingsfouten weliswaar
grooter, maar zeker niet in die mate, dat hieruit afwijkingen
van 10 °/o en meer kunnen worden verklaard. Bovendien
heb ik bij gevallen van zware anaemie steeds een grootere
hoeveelheid der haemoglobine-oplossing verascht dan bij de
normale personen. Op deze wijze zou het ook in het geheel
niet duidelijk zijn, waarom eventueel waargenomen verande-
ringen steeds in een daling zouden bestaan, en niet ook veel
te hooge waarden zouden worden gezien. Verder zou men
dan analoge afwijkingen moeten vaststellen bij gevallen van
zware chloroanaemieën.

De eenige wijze waarop deze afname der specifieke zuur-
stofcapaciteit zich ongedwongen laat verklaren, schijnt mij
deze, dat zich in de bloedlichaampjes een haemoglobine-
derivaat bevindt, dat bij behoud van het ijzer het
02-bindend
vermogen heeft verloren. Het is weliswaar niet gelukt, dit
spectroscopisch aan te toonen; men bedenke evenwel, dat
methaemoglobine en sulfhaemoglobinc in belangrijke concen-
tratie aanwezig moeten zijn om aldus te worden herkend;
en dat haematine in lakklcurig bloed zelfs bij groote con-
centratie van die stof in het geheel niet is waar tc nemen.
Tijdens de haemolyse vinden wij in het serum steeds afbraak-
producten, hetzij een grootere hoeveelheid bilirubine hetzij
haematine of alle beide. De gevolgtrekking ligt dus voor de
hand, dat de hier bedoelde daling der specifieke Oa-capaciteit
is toe te schrijven aan intraglobulaire haemoglobineverande-
ringen. Nader onderzoek zal moeten uitmaken waarin die
omzettingen bestaan; het meest waarschijnlijk lijkt mij een
intraglobulaire haematinaemie.

De door mij verkregen resultaten zijn dus in strijd met de
thans vrij algemeen gangbare meening, dat de specifieke\'
zuurstofcapaciteit bij allerlei anaemieën van den meest uit-

-ocr page 141-

eenloopenden aard haar normale waarde zou behouden, welke
opvatting in hoofdzaak steunt op de onderzoekingen van
Butterfield en die van Masing en Siebeck.

Butterfield vergeleek bij eenige ziektegevallen de licht-
extinctie, het CO-bindend vermogen en het ijzergehalte van
het haemoglobine, waarbij hij konstante verhoudingen kreeg.
Naar analogie besloot hij eveneens tot een konstante specifieke
zuurstofcapaciteit. Dit moge juist zijn voor de personen,
door hem onderzocht (1 gezond persoon, 1 vitium cordis,

1 hemiplegie, 4 polycythaemieën, 1 pernicieuze anaemie,

2 chlorosen, 1 skorbut, 1 pseudoleukaemie), het aantal waar-
nemingen laat echter een zóó ver gaande gevolgtrekking, als
Butterfield maakt, niet toe. Zoo beru.st b.v. zijn conclusie,
dat ook bij de pernicieuze anaemie de onderlinge verhouding
van lichtabsorptie, ijzergehalte en Os-bindend vermogen dezelfde
zou blijven, op één waarneming bij één ziektegeval. Nu blijkt
uit het voorgaande dat in het regeneratie-stadium bij deze
ziekte normale waarden kunnen worden gevonden, en het is
dus zeer wel mogelijk — in
Butterfield\'s werk ontbreken
klinische gegevens — dat deze door hem onderzochte patiënt
zich in een zoodanigen toestand bevond. Het is overigens niet
moeilijk aan te toonen, dat ook in het tegenovergestelde geval
door
Buttehfield een normale waarde zou zijn verkregen.
Gesteld, dat in een pathologisch geval 25 °/o van de aanwezige
bloedkleurstof ware omgezet in
methaemoglobine. Bij de door
Peters en mij gevolgde techniek vindt men dan — afgezien
van waarnemingsfouten — een specifieke zuurstofcapaciteit
van 300, of wel een capacitair deficit van 25 "/o.
Butterfield
zou echter, met de door hem gevolgde methode, een normale
specifieke zuurstofcapaciteit van 400 vinden;
immers, bij hem
vindt de GO-absorptie plaats
na reductie door hydrazine,
dus nadat het methaemoglobine is omgezet in gereduceerd
haemoglobine, en aldus het CO-absorbeerend vermogen, dat
het in het stroomende bloed niet had, kunstmatig heeft ver-
kregen. Hetzelfde is van toepassing op de aanwezigheid van
haematine: terwijl uit haematine noch met de ferricyaankali-
methode noch met de kwikpomp Os wordt uitgedreven, wordt

-ocr page 142-

deze kleurstof bij de door Butterfield gevolgde methode
eerst gereduceerd tot haemochromogeen, waarna het — blijkens
de onderzoekingen van
Hüfner en Küster en die van
Pregl-) — juist evenveel CO opneemt als een hoeveelheid
haemoglobine van overeenkomstig ijzergehalte. Hieruit volgt
dus zonder meer, dat zelfs in gevallen van uitgesproken
haematinaemie en methaemoglobinaemie het bloed na reductie
een normaal CO-absorbeerend vermogen moet vertoonen.
Alleen bij sulfhaemoglobinaemie zou men ook bij reductie
en daarop volgende CO-absorptie een daling der specifieke
zuurstofcapaciteit vinden, daar deze kleurstof door hydrazine
niet wordt gereduceerd.

Bij deze overwegingen is dus aangenomen met Hüfner en
Butterfield, dat hydrazine, in ongeveer moleculaire hoe-
veelheid toegevoegd aan een oplossing van oxyhaemoglobine,
deze alleen reduceert. Wanneer echter — zooals
Letsche
meent — de werking van hydrazine ook in deze concentratie
veel verder gaat dan reductie, en daarbij geen haemochro-
mogeen maar een heel ander, niet nader bekend product
wordt gevormd — dan zou de methode, door
Hüfner en door
Butterfield gevolgd, veel te lage waarden hebben moeten
geven; waarschijnlijk moeten we dan ook aannemen dat deze
beide onderzoekers gewerkt hebben onder voorwaarden die
alleen of zoo goed als alleen de reduceerende, niet de destruc-
tieve werking van het hydrazine tot haar recht hebben doen
komen.

Ten slotte nog een enkel woord over de onderzoekingen
van
Masing en Siebeck"), die eveneens een konstante speci-
fieke zuurstofcapaciteit bij de anaemieën meenen te moeten
aannemen. Deze onderzoekers verkrijgen hun eindresultaat
aldus. Van een groot aantal bepalingen van het ijzergehalte
pro gram haemoglobine, zoowel bij physiologische als patho-
logische toestanden, wordt het gemiddelde genomen; dit wordt

1) Hütner en Küster, Archiv für (Anat. u.) Physiologie, 1904
Supplement.

\') Pregl, Zeitschr. f. phvsiol. Chemie, Bd. 44, 1905.

Masing en Siebeck, Deutsches Archiv für klin. Med, Bd. 99,1910.

-ocr page 143-

vergeleken met een gemiddelde uit een aantal Oz-bepalingen
(eveneens pro gram haemoglohine, spectrophotometrisch be-
paald), hetgeen voor de specifieke zuurstofcapaciteit als
waarde geeft 397. Niet
van iedere Uoedportie worden dus
het
02-bindend vermogen en het ijzergehalte vergeleken, maar
het eindcijfer wordt verkregen uit twee gemiddelden, die
bovendien
van verschillende herJcomst zijn. Afwijkingen in
individueele gevallen zijn dus moeilijk aan te geven. Dat
deze afwijkingen vrij groot zouden kunnen zijn, moge blijken
uit het feit, dat hun ijzerwaarden varieeren van 0.27—0.30 "/o
(verschil 10 °/o der totale waarde), de zuurstofwaarden tusschen
113 c.c. en 120 c.c. \') per 100 gram haemoglohine (ver-
schil 6
o/o). Ook uit de waarnemingen van MasIx\\g en Siebeck
mag men dus niet besluiten tot een konstante verhouding
van het ijzergehalte en het zuurstofbindend vermogen bij
ziekteprocessen. Veeleer doen de door mij medegedeelde
onderzoekingen crnstigcn twijfel rijzen aan de juistheid van
de opvatting, dat de specifieke zuurstofcapaciteit bij anaemieën
van den meest uiteenloopenden aard steeds haar normale
waarde zou behouden.

Eenige acute infectie-processen.

Ten slotte moge hier vermelding vinden het resultaat van
het bloedonderzoek bij eenige acute infectieziekten. (Tabel X).
Ilct bloed van Jon.
Corn. V. (geval I), ontnomen tijdens het
hoogtestadium der febris typhoidea, vertoonde een normale
specifieke zuurstofcapaciteit. Uit het bloed werden terzelfder

1) Do gemiddelden voor Fo cn Oj zijn to laag; de schrijvers stellen
dit op rekening van do absorptioverhouding van den spectrophotometor,
waarvoor zij het oude cijfer van
Hüfner hebben genomen; overigens
wordt dczo fout bij het eindcijfer uitgeschakeld, daar zij zich bij do Oj
cn het Fo gelijkelijk cn in dezelfde richting openbaart.

») Wanneer men met do schrijvers do 3 uiterste waardon 112, 112 en
123 aan fouten toeschrijft en weglaat, en eveneens afziet van hot merk-
waardige geval van pernicieuzo anaemie, waar zij een veel to
hooge O,-
capaciteit vinden, die zij toeschrijven aan het serum.

-ocr page 144-

TABEL X.

126

Eenige acute infectieziekten.

Naam en diagnose.

Resp. capaciteit.

IJzergehalte.

S. 0. C.

Gap. def.

L Jon. Corn. V.
Febris typhoides.
Stad. der continue koorts.

178.1 176.9

176.2 17.5.0
177.6 176.4

177.0

0.4463
0.4453

0.4458

397

± 0

(1 \'lo)

IL Alida de V".
Paratyphus B?
Koortsstadium.

174.2 173.5
173.5 173.4
174.1 172.8

173.6

0.4312
0.4:]01

0.4307

403

0

IIL Klaas E.
Alg.
Streptokokkensepsis
(Beeds vermeld bij de sec.
anaemieën).

138.0 137.9
137.8 138.5
138.3 137.4

138.0

0.3425
0.3449

0.3437

401.5

0

IV. van B.

Croupeuze pneumonie.
Koortsstadium.

202.1 208.4
200.9 205.7
209.7 209.4
205.6 206.0

206.0

0.5166
0.5147

0.5156

399.5

0

V. God.

Croupeuze pneumonie.
Koortsstadium.

221.5 225.1
225.5 220.9
221.3 221.5

222.6

0.5840
0.5847

0.5844

381

5«/o

VI. Joh. v. d. V.
Croupeuze pneumonie.
Koortsstadium.

181.2 180.4
180.4 181.9
181.2 179.8
181.9 180.8

0.4666
0.4630

0.4648

389

30/0

(op de grens
der waar-
nemings-

181.0

fouten.)

VII, Wess.

Croupeuze pneumonie.
Koortsstadium.

177.5 177.3
175.3 175.7
176.7 175.3

176.3

0.4739
0.4722

0.4730

373

7°/o

-ocr page 145-

tijd typhusbacillen gekweekt. Ook bij Klaas E. (III), lijdende
aan een algemeene streptokokkensepsis\'), had de
S.O.C.
tijdens de koorts een normale waarde. Bij patient Alida de V.
(II) stond de diagnose niet vast; gedacht werd, op grond van
agglutinatieproeven, aan paratyphus B; ook hier werden
400 c.c. O2 gebonden op 1 gram ijzer. Daarnaast werden
4 gevallen van
croupeuze pneumonie onderzocht. In één geval
(van B, IV) was de
S.O.C. normaal, bij patient Jon. v. d. V. (VI)
lag de waarde op de grens der waarnemingsfouten
(S.O.C=389),
terwijl het bloed van patient
G. (V) en vooral dat van Wess.
(VII) resultaten gaven die wijzen op een intraglobulaire hae-
moglobine verandering. In geval IV en VII werden in het
bloed
Pneumokokken gevonden, bij de beide andere patienten
niet. Alle 4 gevallen verliepen gunstig; patient
Wess. was
zeer ziek, had een dubbelzijdige pneumonie met intensieve
cyanose. Bij alle 4 patienten werd het bloed ontnomen in
het koortsstadium.

De lichte dalingen der specifieke Oz-capaciteit in de gevallen
V en VII zijn in overeenstemming met feiten, door sommige
Amerikaansche onderzoekers beschreven.
Peadoüv 2) had
waargenomen, dat in sommige gevallen van lobaire pneumonie
het
02-bindend vermogen was gedaald in verhouding tot het
haemoglobinegehalte, bepaald volgens
Saiill Nadat gebleken
was, dat ook de gewasschen bloedlichaampjes dit verschijnsel
vertoonden en dus een eventueel reduceerend vermogen van
het serum geen rol kon spelen, meende hij te moeten aannemen
dat er een omzetting had plaats gegrepen van een deel der
bloedkleurstof zoodanig, dat deze geen O2 los kon binden. Ook
caviae en konijnen, met
Pneumokokken geïnfecteerd, bleken
die daling der
ü2-capiciteit to vertoonen. Butteufield en
Peabody •\') brachten gewasschen bloedlichaampjes van een
konijn samen met bouillonculturen van
Pneumokokken en

•) Na 24 uur was do bouilloncultuur uit het bloed positief, blijkens
een mij door Mej. Dr.
Kooy verstrekte mededeeling.

Peabopy, Journal of experimental medicine, Vol. XVII, 1013.

=•) Buttekfield eu Peabody, Jouru. of experim. medicine. Vol,
VXI, 1913.

-ocr page 146-

plaatsten deze emulsie gedurende 18 uur bij 37°; bij verge-
lijking van lichtabsorptie en Os-capaciteit bleek deze laatste
te zijn gedaald, in vergelijking met eenzelfde hoeveelheid
bloedlichaampjes waaraan Na Cl was toegevoegd inplaats van
de cultuur. Langs spectrophotometrischen weg kwamen de
schrijvers tot de slotsom dat er een gedeeltelijke omzetting
had plaats gegrepen in methaemoglobine (of een ander deri-
vaat met dezelfde optische konstanten voor drie spectraalge-
bieden \'). Ook
Gilbert en Fournier^) en Grüter») hadden een
methaemoglobinevorming door Pneumokokken in vitro reeds
waargenomen. Bij de Pneumokokkensepsis van het konijn
zag
Peabody in enkele gevallen spectroscopisch den voor
methaemoglobinaemie typischen band in het rood, niet bij de
lobaire pneumonie van den mensch. Ook
Harrop \') zag bij
de lobaire pneumonie in verschillende gevallen een daling der
Oa-capaciteit. Daarentegen kon
Stadie s) in 31 gevallen slechts
éénmaal een duidelijke daling waarnemen.

In gunstig verloopende gevallen nam Peabody zelden die
verandering waar. De kleurstofbepaling geschiedde echter
met de weinig nauwkeurige methode van
Sahli. Wanneer
het geoorloofd zou zijn uit de boven meegedeelde
4 gevallen
eenige conclusie te trekken, dan zou men moeten aannemen
dat soms ook bij gunstig verloopende pneumonieën een daling

\') Volgens Bdtterfield en Peabody hebben autolysalen van do
cultures hetzelfde effect op bloed als do groeiende pneumococcus, Ook
Gruter zag methaemoglobinevorming door doode cultures, filtraten en
eentrifugaten. Volgens
Rieke«) daarentegen was do meth. vorming ge-
bonden aan de aanwezigheid van de levende pneumococcus;
Cole\') meent
dat niet alleen de levende Pneumokokken, maar ook sommige doelen van
do voedingsbodem (vooral sporen koolhydraten) noodig zijn voor do
methaemoglobi ne vor m in g.

Gilbert en Tourniee, Comptes rendus dc la Soc. do biologie, 1896.

Grüter, Centn BI, für Bakteriologie, ]" Abt., 1009, T.

Harrop, geciteerd volgens Stadie.

Stadie, Journ. of exp, Medicine, vol. XXX 1919, XXXI 1920, en
XXXIII, 1921,

«) Rieke, Centr. BI. f. Bakt., Ie Abt., 1904,

Cole, Journ. of exp. med,, Vol. XIX, 1914.

-ocr page 147-

der S.O.C. kan worden waargenomen, die wel niet anders
is op te vatten dan als een intraglobulaire haemoglobinever-
andering. In de gevallen waar bacteriaemie bestond heb ik
mij op de vroeger aangegeven wijze overtuigd dat tijdens de
analyse een Oz-absorptie door bacterieën niet in merkbare
mate plaats greep.

Gedurende deze onderzoekingen kwamen geen doodelijk
verloopende pneumonieën ter waarneming, zoodat ik mij
dan ook tot deze enkele gevallen moest bepalen; ik deel
ze daarom slechts pro memorie mee; een
conclusie laten ze
nauwelijks toe.

-ocr page 148-

Samenvatting.

1. Een onderzoek werd ingesteld naar de specifieke zuur-
stofcapaciteit bij eenige normale en zieke personen.

2. Voor de daling der specifieke zuurstofcapaciteit, uit-
gedrukt in procenten van het totale kleurstofgehalte, wordt
de naam
capacitair deficit voorgesteld.

3. Het bloed van eenige normale personen vertoonde een
specifieke zuurstofcapaciteit, in overeenstemming met de
opvatting, dat het normale onveranderde haemoglobine steeds
2 atomen zuurstof bindt op 1 atoom ijzer.

4. Bij een zeker aantal oogenschijnlijk gezonde dieren
werd reeds bij eenvoudig spectroscopisch onderzoek intraglo-
bulair sulfhaemoglobine gevonden, als omzettingsproduct van
het bloedpigment; in één geval werd de specifieke zuurstof-
capaciteit nagegaan, die belangrijk bleek gedaald. Deze be-
vinding is in strijd met
Hüfner\'s meening, volgens welke de
bloedkleurstoffen van een reeks hoogere dieren onder physi-
ologische verhoudingen steeds dezelfde CO- en Oo-capaciteit
zouden bezitten.

5. Bij eenige personen met intraglobulaire sulfhaemoglo-
binaemie werden dalingen der specifieke zuurstofcapaciteit
gezien tot 22 "/o der totale waarde.

6. Bij eenige niet-haemolytische anaemieën had de speci-
fieke 02-capaciteit haar normale waarde. Te hooge resultaten
werden — afgezien van geringe afwijkingen binnen de grenzen
der waarnemingsfouten — daarbij nimmer gezien.

7. Onjuist is de meening van Butterfield dat ook bij
allerlei andere vormen van anaemie (in het bijzonder ook
de pernicieuze anaemie) de specifieke zuurstofcapaciteit haar
normale waarde zou behouden. Integendeel blijkt, dat bij
deze ziekte in perioden van bloedafbraak de specifieke

-ocr page 149-

02-capaciteit in alle door mij onderzochte gevallen was gedaald.
Deze daling moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan
een intraglobulaire haemoglobineverandering, die weliswaar
spectrocsopisch niet kon worden aangetoond. In overeen-
stemming daarmee werd in die gevallen in het serum haema-
tinaemie of hyperbilirubinaemie of beide verschijnselen te
zamen aangetroffen. Bij intredende intermissies zagen wij
het capacitaire deficit gedeeltelijk of geheel verdwijnen en
dus — zoover de laatstbedoelde gevallen betreft — de spe-
cifieke
02-capaciteit haar normale waarde herkrijgen.

8. Ook bij eenige andere gevallen van bloedafbraak (malaria
tropica, malaria tertiana, haemolytische icterus) werden —
lichte — dalingen der specifieke
02-capaciteit waargenomen.

9. Bij twee patienten met croupeuze pneumonie bleek
de specifieke zuurstofcapaciteit eveneens afgenomen. Het
geringe aantal gevallen wettigt evenwel geen oordeel over de
door Amerikaansche onderzoekers bij de croupeuze pneumonie
beschreven methaemoglobinaemie.

-ocr page 150-
-ocr page 151-

Stellingen.

1.

Pernicieuze anaemie vormt geen aanwijzing voor milt-
exstirpatie.

2.

Het vroeg opstaan na de baring ter voorkoming van long-
embolieën verdient geen aanbeveling.

3.

Seropurulente empyemen of longabscessen, ontstaan in het
verloop van griep, opereere men niet dan nadat een afwach-
tende, interne behandeling vruchteloos is gebleken.

4.

De opvatting van Bolten, dat de oorzaak der epilepsie
zou schuilen in een stoornis in de interne secretie, geeft voor
vele vragen, de epilepsie betreffende, geen voldoende oplos-
sing, en is derhalve, zonder meer, niet te aanvaarden.

5.

De gaswisseling in de long wordt door physische diffusie
alleen niet afdoende verklaard.

6.

De oorspronkelijke strenge voorschriften van Allen dienen
als algemeene behandelingsmethode van suikerzieken, te
worden afgekeurd.

-ocr page 152-

m

-a

-ocr page 153-

VERBETERINGEN.

1. Op bladz. Gl, voetnoot, staat:

\') HüFNEii, Zeitschr. f. physiol. Chemio, Bd. 7.
») Otto, Zeitschr. f. physiol. Chemie.

lees:

\') Otto, Zeithchr. f. physiol. Chemie, Bd. 7, 1883, en Pflügeu\'s

Archiv, Bd.\' 31, 1883.
8)
Marshall, Zeitschr. f. physiol. Chemie. Bd. 7, 1883.

2. Op bladz. 68, regel 5 van onderen staat:
een specifieke zuurstofcapaciteit zagen

lees:

een wisselende specifieke zuurstofcapaciteit zagen

-ocr page 154-

............•

sa\'=if

h\'-i-

-ocr page 155-

s

«

4J

a

. <

; c -«s

-.y- • ■ ■ - - . ,

-ocr page 156- -ocr page 157- -ocr page 158-