-ocr page 1-

IETS OVER ARTIKEL 18 DER WET

20 JÜHI 1854.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,

na machtiging van den eectoe magnificus

D". H. C. MILLIES,

GEWOON HOOGLEEIiAAIt IN IJE WIJSBlSGEEItTE EN LETTEREN,

met toestemming van den academisohen senaat

volgens besluit der rechtsgelbeede faculteit,
tee veekeijging van den graad van

doctor in het romeinsch en hedendaagsch eeoht,
aan de hoogeschoor. te utrecht

in het openbaak te verdedigen
op woensdag, den februari
1867, ten 1 ulik,

JAIV WILLEM HEM161 DE MOSJLIIV,

geboren te beeda.

AMSTERDAM,

GEDRUKT BIJ C. A. SPIN & ZOON,

-ocr page 2-

/

.. • r • »«f ^r.vsat.?-«,/*. --vi ^ ■• - . /v- ••. » •. ••

-ocr page 3-

INHOUD.

§ 1. Inleiding.......................................l)lz. 1.

§ 2. Het ontstaan van art. 18......................... » 5.

§ 3, Oorsprong van art. 18. Crimineel Wetboek van 1809.

Code Eural. Code Pénal......................... « 12.

§ 4, Zijn de bepalingen van den Code Riiral, omtrent

strooperijen door art. 401 C. P., opgeheven?....... // 17.

I 5. Art. 18 vergeleken met den Code Enral en den

Pranschen Code Pénal van 1832.................. n 38.

§ 6. Inhoud van art. 18.............................. // 43.

-ocr page 4-

üsa

ma

m

A

», / // i \'

-ocr page 5-

I 1. Men kan de pen niet opvatten, om over
eenig onderwerp op strafrechtelijk gebied te schrij-
ven , zonder eene klacht te uiten over den treurigen
toestand, waarin zich onze positieve strafwetgeving
bevindt. De Code Pénal, in ons Vaderland inge-
voerd den 1 en Maart 1811, "provisioneel" gehand-
haafd en gedeeltelijk (wat de straffen betreft) ge-
wijzigd door het "nationale geesel- en galgbesluit"
van 11 December 1813 (Stbl. n".\'10) , aangevuld of
veranderd door de wetten van 28 September 1816
(N". 51) , van 30 November 1816 (N«. 65), van
25 Januarij 1817 5), van 16 Mei 1829 (W. 34),
van 29 Mei 1829 (N". 35), van 1 Junij 1830
(N^ 15), van 24 April 1836 (N°. 13), van 10 Mei
1837 (N°. 21), te vergeefs, met ondergang be-
dreigd door de wetjes van 3 Mei 1851 (W. 14),
28 Junij 1851 (N". 68) en 3 Maart 1852 (N". 20),
vervolgens geheel uit zijn verband gerukt en met
een schijn van vooruitgang bedekt door de ingrij-
pende wet van 29 Junij 1854 (N°. 102), door het
ontwerp van 1859 ten tweeden male te vergeefs
ten dood gedoemd, eindelijk door de wet van 25 De-
cember 1860 (N". 102) als emendatie der wet vais

1

-ocr page 6-

1854, nog eenmaal gewijzigd, ziehier het hetero-
gene gebouw, opgetrokken tot bescherming van lijf
en goed van den Nederlandschen burger.

Het komt ons voor als een zeilschip uit de vo-
rige eeuw, dat hier en daar eenigzins gekalefaterd,
later een stoomwerktuig heeft gekregen, en op en-
kele plaatsen zelfs gepantserd is, maar juist daar-
door noch zeilschip is gebleven, noch stoomschip
of gepantserd vaartuig is geworden, maar sommige
eigenschappen van elk dezer drie soorten van sche-
pen in zich vereenigt, zóó vreemd echter dooreen-
geward, zóó zonderling samengekoppeld, dat het,
wel verre van de deugden der drie soorten tot één
harmonisch geheel te verbinden, juist door dit men-
gelmoes , onzeewaardig is geworden, en nog slechts
als een wachtschip dienst kan doen, dat door zijn ge-
durig kraken, als \'t ware zelf om afbraak smeekt.
De kiel echter van een nieuw vaartuig, voldoende
aan theorie en praktijk beiden, zoolang gewenscht
en zoo dikwerf toegezegd, en ook onlangs wederom
door de tegenwoordige Regeering beloofd, is nog
niet gelegd; zelfs de werf is nog niet op de juiste
plaats gebouwd, daar zij niet aan het Ministerie
van Justitie, maar in de vergaderzaal eener, door
zoo velen verlangde, commissie tot herziening der
wetboeken, thuis behoort.

Naast de verwaarloozing van het strafrecht door
den
ivetgever, staat de geringe belangstelling, die
aan dit deel der rechtswetenschap van de zijde der
rechtsgeleerden is ten deel gevallen. De litteratuur
van het Nederlandsche Strafrecht van deze eeuw, door
Nederlandsche schrijvers geleverd, beslaat slechts eene
zeer kleine ruimte in de bibliotheek van den jurist.

-ocr page 7-

Het sj)rekendste voorbeeld van dit gemis aan be-
langstelling , is de weinige deelneming, die de wet
van 1854, zoo tijdens haar ontsta,an, als na hare
afkondiging heeft ondervonden. Wanneer men de
Memorie van Toelichting tot die wet doorleest, het
Voorloopig Verslag der Tweede Kamer inziet, de
discnssiën over de wet gevoerd nagaat, zou men
waarlijk niet zeggen dat het een wetsontwerp gold
van zoo ingrijpenden aard, als het inderdaad is.
Nadat men zich gedurende veertig jaren veront-
schuldigd had met te wijzen op den omvang en de
moeijelijkheden der taak, die even als de stal van
augias, eene Herkulische kracht scheen te behoe-
ven, maakte men in nauwelijks een halfjaar eene
M^et, bestemd om wellicht wederom voor eene halve
eeuw ons strafrecht
in statu quo te laten. De Me-
morie van Toelichting is — in vergelijking van het
gewicht van het onderwerp — even mager als het
Voorloopig Verslag door de Commissie van Rappor-
teurs in de Tweede Kamer uitgebracht; de Memorie
van Beantwoording van de zijde der Regeering wint
het echter op het Eindverslag der Commissie, die in
tien regels niet meer zeide, dan dat zij bij haar
Voorloopig Verslag niets had bij te voegen, ofschoon
de Regeering aan vele bezwarexi in dat verslag ge-
opperd, niet had toegegeven en een gewijzigd ont-
werp had ingediend.

Ook de discnssiën in onze Kamers waren niet van
dat gewicht, als men, bij de behandeling van een
zoo belangrijk onderwerp, met recht zou hebben mo-
gen verwachten. Eenige algemeene beschouwingen
civer de hervorming van het strafwetboek, eenige
opmerkingen over enkele voorname artikelen, werden

1*

-ocr page 8-

afgebroken door eene interpellatie over de vrijheid
der handelsvaart, en zoo v^rerd in even vele, of
liever in even weinige, dagen als de naam van elke
Kamer aanduidt, in de beide takken onzer volks-
vertegenwoordiging, eene wet afgedaan, waarvan
het leven en de vrijheid van een aantal personen
voor jaren zou afhangen.

Die haast of liever die lauwheid is geenszins be-
vreemdend, als men nagaat, hoe de wet van 1854
buiten de Kamers werd opgenomen. Is het niet
een merkwaardig maar tevens bedroevend verschijn-
sel, dat, tijdens het ontwerp in behandeling was,
alleen "het Weekblad van het Regt" een tweetal
artikelen (m 1519 en 1520) aan eene kritiek der
wet wijdde, en overigens (voor zooverre wij althans
hebben kunnen nagaan) door de rechtsgeleerde or-
ganen een diep stilzwijgen werd bewaard ? De oor-
zaak ligt hier wederom aan den oorsprong van den
lagen trap der strafwetgeving hier te lande. De
Code Pénal is een produkt van Fransch maaksel
en is in Frankrijk — behoudens vele uitmuntende
wijzigingen — steeds geldende gebleven. Geen won-
der dus, dat de Fransche auteurs over dat wetboek
de hoofdbronnen voor de beoefening van het straf-
recht ook ten onzent blijven, en de Nederlandsche
schrijvers daarmede niet kunnen wedijveren. Zij,
die wel het grootste voordeel hebben geplukt uit
het voortleven van den Code Pénal in ons land, zijn
dan ook gewis de uitgevers van
ohauveaü en hélib.
Waren wij sedert 1838 op poenaal-, evenals op ci-
vielrechtelijk gebied, met meer zelfstandige wet-
boeken verrijkt, ook de litteratuur van het straf-
recht zou er bij gewonnen hebben, en wij zouden

-ocr page 9-

niet eerst sedert dertien jaren geeseling en brand-
merk uit ons jus scriptum hebben zien verdwijnen.

§ 2. Tot de artikelen, voorkomende in de wet
van 29 Mei 1854 (StbL n°. 102),
houdende eenige
veranderingen in de straffen op misdrijven gesteld,
aan welke de overhaasting en zorgeloosheid, waar-
van wij boven spraken, merkbare sporen heeft ach-
tergelaten, behoort ook artikel 18, waarover wij in
de volgende bladzijden eenige opmerkingen wen-
schen te maken.

Het artikel luidt aldus:

Art. 18. Met gevangenisstraf van zes dagen tot eene maand,
met of zonder geldboete van acht tot vijf en zeventig gul-
den , worden gestraft:

de enkele diefstallen vallende onder het art. 401 van het
Wetboek van Strafregt, van
mestspeeiën;

zoden, plaggen, heide en hehn;
te veld staand gras en veldvruchten;
groen of ander hout, gehakt of niet gehakt;
riet, biezen, gesneden of niet gesneden;
gevallen bladeren;
mos, dennenknoppen en eikels ;
mits deze enkele diefstallen zijn gepleegd noch met behulp
van vaartuigen, noch met behulp van trek- of lastdiei-en,
noch in vereeniging van meer dan vier personen.

De poging tot de in dit artikel opgenomen diefstallen,
blijft even als de daad strafbaar, behoudens de slotbepaling
van het voorgaand artikel

1 ])eze laatste alinea verwijst naar art. 17, dat akltis luidt:
De poging tot Se misdaaen (crimes), wcllcc door deze wet eorrectioneel straf-

-ocr page 10-

Hoe is dit artikel, dat in den Code Pénal niet
gevonden wordt, in deze wet gekomen? Op eene
zeer zonderlinge wijze. De over het wetsontwerp,
"houdende eenige veranderingen in de straffen op
misdrijven gesteld," gewisselde stukken laten ons
daaromtrent in het duister. In het oorspronkelijk
ontwerp, dat den 15en Februarij bij de Tweede Ka-
mer werd ingediend vindt men het artikel niet,
terwijl evenmin in het voorloopig verslag der Ka-
mer daaromtrent iets wordt aangetroffen, of de
wensch wordt geuit, dat eene dergelijke bepaling-
zou worden oj)genomen Ook in eene Nota van
Wijzigingen, door de Regeering tegelijk met de Me-
morie van Beantwoording ingediend, wordt het ar-
tikel gemist ^ Eerst in eene tweede Nota van
Wijzigingen verschijnt het, met eene geringe afwij-
king wat de strafbepaling betreft, doch zonder
eenige afzonderlijke toelichting \\ waarop ook het
reeds genoemde Eindverslag der Commissie van
Rapporteurs een gelijk antwoord gaf, d. i. niets
over de bepaling bevatte

baar worden gestold en liet kenmerk van wanbedrijf erlangen, is even als c!e
volbragte daad strafbaar.

De gevangenisstraf tegen wanbedrijven, iii deze wet, en in het strafwetboek
liodreigd, wordt echter, bij strafbare poging, met een derde vermeerderd.

Indien er op de poging in dat wetlioek eene mindere straf is gesteld , wordt
deze toegepast.

Men ziet duidelijk dat in ait, IS niet dc dolbepalmrj, maar de
2«. alinea van art. 17 had moeten worden aangehaald. Die sloibepa-
ling
kwam in het oorspronkelijk art. 17 niet voor, eii na hare opname
heeft men verzuimd art, 18 behoorlijk daarmede in verband te brengen!!

\' Handelingen der Staten-Genci-aa!, Tweede Kamer, 1853—1854,
Bijl. bl, 4.33 vlgg.

2 ï, a, p. bl. 5Gl vlgg. T. a. p. bl. 622 vlgg.

T. a. p. 1)1. (.94. T, a, p. bl. 703.

-ocr page 11-

Eerst uit de discussiën, in de Tweede Kamer over
iiet artikel gevoerd, kan men den weg vinden tot
den oorsprong van het artikel, en het doel van de
opname daarvan. Het eenige punt van gedachten-
wisseling betrof hier de hoegrootheid der straf, en
daarbij gaf de Minister van Justitie te kennen, dat
het artikel "voornamelijk gerigt is tegen de
smok-
kelarijerC\'
Nu zal wel niemand aan een dief van
hout, bladeren of biezen, den naam van
smokkelaar
ireven (in dezelfde redevoering des Ministers komt

Ö V ,

het woord nogmaals voor, zoodat een drukfout niet
waarschijnlijk is); doch blijkbaar is de bedoeling
geweest, met dat woord
strooperijen en sprokkela-
rijen
aan te duiden, gelijk het artikel dan ook door
den Hoogen Raad herhaaldelijk is opgevat.

Eerst uit eene opmerking over de verzwarende
omstandigheden in de voorlaatste alinea van het
artikel voorkomende, worden wij echter op den juis-
ten weg naar den oorsprong van het artikel ge-
voerd. Als reden, waarom hier ter verzwaring van
het misdrijf, meer dan vier personen vereischt wor-
den, terwijl toch bij andere diefstallen reeds eene
vereeniging van twee personen daarvoor voldoende
was , gaf de Minister het volgende te kennen: "Van
"die
smokkelaars (lees sprokkelaars) gaan meestal
"man, vrouw en kind op weg, dit is zoo wat het

"gewone gezelschap, hetwelk zich daaraan schuldig

"maakt. Als ik twee personen gesteld had, zou
"deze soort er buiten gesloten zijn. Het doel is een-
"voudig geweest, dat alle benden of troepen , waar-

1 liandelingm tkr Statcn-Guneraal, ïwccdo Kiimor, 185;J--1S54,
W. 1036.

-ocr page 12-

"tegen men zich moeijehjk verzetten kan, zonden
"bhjven vallen onder het bereik der bestaande gewone
"wetten en daarvoor geene uitzondering zou gemaakt
"worden. Ziedaar de reden waarom het getal van
"vijf personen gekozen is. Ik heb het daarop ge-
"steld, op het voetspoor van
het verslag van deze

Kamer, waarin deze aanmerking is gemaakte
Wat beteekent deze laatste zinsnede? Wij heb-
ben reeds gezegd, dat noch in de toelichting der
Regering, noch in de Verslagen der Kamer over
het ontwerp ter wijziging van den Code Pénal,
iets over ons artikel gevonden wordt, en dat de
tweede Nota van Wijzigingen, waarin art. 18 voor
het eerst in het ontwerp werd geplaatst, slechts
door het lakoniek Eindverslag der Rapporteurs ge-
volgd werd. Hoe kon zich dus de Minister op
eene aanmerking in het verslag der Kamer beroe-
pen? Wij ontveinzen niet, dat die woorden ons
in den beginne vreemd in de ooren klonken. Wij
herlazen een en andermaal de gewisselde stukken\',
doch zonder tot een ander resultaat te geraken, zoo-
dat wij reeds aan eene vergissing van den kant des
Ministers (ook Ministers zijn feilbaar!), of aan eene
onjuiste redactie der Bijlagen dachten.

Een nader onderzoek, langs een anderen weg, leidde
ons echter tot eene betere uitkomst. Over art. 18
IS m otiiciëele stukken vrij uitvoerig gehandeld, maar
ongelukkig niet ter plaatse, waar men zulks ver-
wachten zou. Het is een nieuw bewys voor de be-
schuldiging van overhaasting en onregelmatigheid,
die bij de geboorte der wet tot wijziging van den
Code Pénal geheerscht hebben.

De zaak is deze. Kort na de indiening van het

-ocr page 13-

wetsontwerp "houdende veranderingen in de bestraf-
fing van misdrijven" \' werd bij de Tweede Kamer
een ander ontwerp ingediend (7 Maart 1854) "hou-
dende uitbreiding van de regtsmagt der kantonreg-
ters in strafzaken"

De beide eerste artikelen van dit ontwerp, voor
zooverre zij op ons onderwerp betrekking hebben,
luidden oorspronkelijk aldus :

Art. I. Ter kennisneming der kantonregters worden in eersten
aanleg gebragt, en in zooTerre aan de regtsmagt der Arron-
dissements-Regtbanken onttrokken:

a.
h.

de enkele diefstallen van:
mestspeeiën;

zoden, plaggen, heide en helm;
te veld staand gras en veldvruchten;
groeri of ander hout, gehakt of niet gehakt;
vallende onder de algemeene bepaling van art. 401 van het
Strafwetboek.

Art. II. De gevangenisstraf van art. 401 van gezegd wet-
boek wordt voor de gevallen van art. I, lit. b, tot minstens
ééne en hoogstens zes maanden beperkt.

Bij de Memorie van Toelichting gaf de Minister
te kennen, dat de Eegeering bij de uitbreiding van
de rechtsmacht der kantonrechters in strafzaken, ter
bespoediging der vervolging en ter behandeling op
de plaats, waar de misdrijven gepleegd worden, o. a.
het oog had gevestigd op "sommige diefstallen,

\' ZüO was de oorspronkelijke titel van het onlwoi\'p, voor dat het
op voorstel van don Heer
giioen van i^kissterek verbeterd werd. Zie
Mr.
a. e. j. modderman, De hervorming onzer strafwetgeving. Kritische
beschouwing der wet van 29 Jiinij 1854 (Stbl. n". 102). gedeelte,
\'sHage, 1863, bl. 28.

Bijlagen, bl. 487.

-ocr page 14-

welke onder den naam van veld- en hoschdelicten,
vroeger voor een groot deel, als politiezaken, in de
termen van de wet van 6 October 1791,
concernant
la police rurale,
vielen" \\

In bet Voorloopig Verslag uitte de Commissie
van Rapporteurs den wenscb, dat de voorwerpen
m art. I, lib.
b genoemd, beter gepreciseerd zou-
den worden en met zwaardere stratfen bedreiexl,
mdien de diefstal dier voorwerpen, door benden en
met behulp van vervoermiddelen was gepleegd, ter-
wijl zij ook diefstal van turf, bagger, aarde, riet,
biezen, gevallen bladeren, mos, dennenknoppen, enz.
wilde zien opgenomen. Wat art. 2 betreft, achtte
zij het hier, in een ontwerp over de competentie der
Kantonrechters, niet op de juiste plaats, en meer
thuis behoorende in het ontwerp "houdende veran-
deringen in de bestraffing van misdrijven ," terwijl
zij bovendien de stratfen te gering vond en meende,
dat art. 401 daardoor uit zijn verband werd gerukt,
wat de geldboete en het verlies van burgerschaps-
rechten betreft, aldaar bedreigd

De Regeering verklaarde \'"in hare Memorie van
Beantwoording, "na rijp beraad" te hebben begrepen,
"dat het beter ware de
enkele diefstallen, welke
men ter kennisneming der kantonregters wil bren-
gen, aan te wijzen in de wet,
hoiidendê veranderin-
gen in d,e bestraffing van misdrijven,
er daar de straf
van te regelen en bier eenvoudig naar die wet te
verwijzen" Tevens bracht de Regering in het ar-
tikel eenige wijzigingen aan, naar den wensch der.

> Bijlagen, 4)1. 488.
" T. a. p. bl. 585.
^ T- a. p. bl. 699,

-ocr page 15-

Commissie, en diende te gelijker tijd de bovenver-
melde tweede Nota van Wijzigingen in, waardoor de
bepalingen van art. 1 en 2, als art. 18, in het ont-
werp tot wijziging van den Code Pénal werden op-
genomen. De nadere toelichting bleef echter in de
Memorie van Beantwoording bij het ontwerp ter uit-
breiding van de rechtsmagt der kantonrechters.

Op deze wijze is dan art. 18 ten slotte ter plaatse
gekomen, waar het inderdaad thuis behoort. Na
als eene
lex fugitiva, bij eene geheele vreemde ma-
terie ondergebracht te zijn, is het eindelijk, gehikkig
niet te laat, aan de vreemde omgeving ontrukt en
in den kring van verwante bepalingen opgenomen.
De geschiedschrijver der wet van 1854, waarbij de
Code Penal gewijzigd is, heeft er echter niet bij ge-
wonnen ; hem is de taak slechts moeilijker ge-
maakt en slechts door een toeval kan hij tot de
ontdekking geraken van den oorsprong des artikels.
Dat de Eegering door de verplaatsing der artikelen
eene zeer juiste verbetering heeft aangebracht, zal
niemand ontkennen, doch dat zij eerst
rijp he-
raacV
tot die terugroeping der bannelingen heeft
kunnen besluiten , kunnen wij niet als ernstig ge-
meend beschouwen, althans niet uit den mond van
den toenmaligen Minister van Justitie, den bekwa-
men
DONKEE CUKTIüS.

In hare Memorie van Beantwoording kwam de
Regeering in vele punten te gemoet aan de opmer-
kingen door de Commissie op het oorspronkelijk ar-
tikel gemaakt. Vooreerst werden daarin ook die
diefstallen van
riet, biezen^ gevallen bladeren, mos,
dennenknoppen
(de Regering voegde er nog eikels
bij) opgenomen. Tevens werd ook, omdat inen het

-ocr page 16-

berechten van misdrijven door den kantonrechter wilde
beperken, tot die, waartegen ééne maand gevange-
nisstraf als is bedreigd, — en alleen om deze
reden, die ons niet zeer afdoende voorkomt, — de poe-
nale sanctie in art. 18 beperkt tot eene gevangenis-
straf van zes dagen tot eene maand, en volgens den
wensch der commissie eene geldboete van acht tot
vijf en zeventig gulden er bij gevoegd. Evenwel
onder deze beperking: "mits deze enkele diefstallen
zijn gepleegd, noch met behulp van vaartuigen, noch
met behulp van last- of trekdieren, noch in vereeni-
ging van meer dan vier personen." Ten slotte werd
de poging even als de daad strafbaar gesteld, doch
met de vermindering der straf volgens art.
17 \\

§ 3. Is in de vorige paragraaf aangewezen, hoe
art. 18 op de plaats is gekomen, die het thans in-
neemt, de ware oorsprong der bepaling ligt dieper
en hangt zamen met eene jurisprudentie van den
Hoogen Raad, die, naar onze bescheiden meening,
hoogst bedenkelijk is.

Wij hebben reeds gezien, dat de Regeering, bij hare
toelichting van het oorspronkelijk artikel, de materie
daarin vervat, kenschetste als "sommige diefstallen,
die vroeger voor een groot deel als politiezaken in
de termen der wet van 6 Oct. 1791,
concernant la
police rurale
vielen."

In dezelfde Memorie van Toelichting verklaart de
Minister gemeend te hebben: "voor de in art. 1 der
voordragt ^ vermelde diefstallen het maximum der

\' Zie daarover boven bl. 5 noot.

^ Hier wordt nog het onhverp tot uitbreiding van de rechtsmacht der
kantonrechters bedoeld.

-ocr page 17-

gevangenisstraf van art. 401 van het Strafwetboek
bij art. 2 des ontwerps te moeten matigen, en in
verband hiermede werd ook het maximum der ge-
vangenisstraf verlaagd. Zij werd daartoe geleid door
de overweging, dat dusdanige feiten, hetzij men die
als
diefstallen,, of als veld- en boschdelicten qualificere,
niet zoo streng moeten gestraft worden, als art. 401
toelaat, gelijk dan ook de wet van 1791 op enkele
hunner slechts boete en korte gevangenisstraf stelde."

In de Memorie van Beantwoording noemt de Mi-
nister als vallende onder ons artikel:
^\'•strooperijen
en kleine dieverijen,
vroeger politie-overtredingen, val-
lende in de termen der wet van 6 Oct. 1791 en thans
strafbaar volgens art. 401."

Gelijk uit deze aanhalingen blijkt, achtte de Re-
gering de bepalingen der wet van 1791, voor zoo
verre deze velddelicten betreft, opgeheven door
art. 401, C. P., dat tegen de zoogenaamde
eenvou-
dige diefstallen
(vols simples, vols non qualifiés) eene
gevangenisstraf van een tot vijfjaren met of zonder
geldboete van zestien tot vijf honderd francs en ont-
zetting van burgerschapsrechten bedreigt.

Om de juistheid dezer meening, die op de juris-
prudentie van den Hoogen Raad berust, te onder-
zoeken, moeten wij eerst de vroegere regeling van
dit onderwerp ontvouwen.

Reeds in het Crimineel Wetboek voor het Ko-
ningrijk Holland (1809) komen de zoogenaamde
strooperijen of velddelicten, als eene bijzondere soort
van diefstal voor en werden met strenge straffen
bedreigd. Het wetboek bevat hierover de volgende
bepaling:

Art. 192. Nog zullen met geesseliijg, langdurige gevangenis

-ocr page 18-

en bannissement uit het Koningrijk gestraft worden, die, hetzij
bij nacht of bij dag, diefstal hebben begaan van vruchten, op
open velden of akkers, hetzij met den grond vereenigd,\'aan
de boomen hangende, of reeds afgescheiden; van hout op de
openbare wegen, in open bosschen of op andere onafgesloten
plaatsen groeijende of gekapt
liggende, of van den eek of
schors der boomen reeds geschild of ongeschild, of ook aan
wagens, ploegen of andere tot den landbouw
noodige gereed-
schappen in velden of open plaatsen aan de openbare trouw
overgelaten.

Gelijk bekend is heeft dit wetboek, dat eene zoo
schoone gelegenheid aanbood om, na de herstelling
onzer onafhankelijkheid, een echt Nationaal Straf-
wei:boek te scheppen slechts korten tijd geldende
kracht gehad. In 1811 werd bij de inlijving met
Frankrijk, met de overige wetboeken, ook de Code
Pénal hier ingevoerd. Tegelijker tijd werden, bij de
dekreten van 8 ï^ov. 1810, 6 Januarij en 19 April
1811, verschillende andere Fransche wetten in ons
land uitvoerbaar verklaard. Tot de wetten bij het
dekreet van 8 Nov. 1810 ingevoerd, en bij dekreet
van 6 Jan. 1811 van 1». Maart 1811 af uitvoerbaar
verklaard % behoort de wet van 6 Oct. 1791,
con-
cernant les biens et usages ruraux et la police rurale,
de zoogenaamde Code Rural \\ Omtrent diefstal
van veldprodukten bevat deze wet de volgende be-
palingen in den 2<îen titel:

Art. 33. Celui qui sans la permission du propriétaire ou
fermier, enlèvera des fumiers, de la marne, ou tous autre.s

\' Cf. Mr. moddekman, t. a. p., bl. 5 vlgg.
2
Kortûyn. Verzameling van wetten van Franschen oorsprong enz

Amst., 1839, Dl. 1, bl. 13 en 69.

^ Gedeeltelijk afgedrukt bij caenot, Commentaire sur le C. P. Brus.
1S25, T. IV, p. 296-306, geheel bij
portüyn, t, a. p., bl, 212-229,

-ocr page 19-

engrais portés sur les terres, sera condaraué à une amende
qui n\'excédera pas la valeur de six jours de travail, en outre
du dédommagement; et pourra l\'être à la détention de police
municipale. L\'amende sera de douze journées, et la déten-
tion pourra l\'être de trois mois, si le délinquent a fait tour-
ner à son profit lesdits engrais.

Art. 34. Quiconque maraudera, dérobera des productions
de la terre qui peuvent servir à la nourriture des hommes,
ou d\'autres productions utiles, sera condamné à ime amende
égale du dédommagement dû au propriétaire ou fermier; il
pourra aussi suivant les circonstances du délit, être condamné
à la détention de police municipale.

Art. 35. Pour tout vol de récolte fait avec des paniers ou
des sacs, ou à l\'aide d\'animaux de charge, l\'amende sera
double du dédommagement, et la détention, qui aura toujours
lieu, pourra être de trois mois, suivant la gravité des circon-
stances.

Art. 36. Le maraudage ou l\'enlèvement de bois, fait à dos
d\'homme dans les bois taillis ou futaies, ou autres planta-
tions d\'arbres des particuliers ou communautés, sera puni d\'une
amende double du dédommagement dû. au. propriétaire. La
peine de la détention pourra être la même que celle portée
en l\'article précédent.

Art. 37. Le vol dans les bois taillis, futaies et autres plan-
tations d\'arbres de particuliers ou communautés, exécuté à
charge de bête de somme ou de charrette, sera puni par une
détention, qui ne pourra être de moins de trois jours, ni ex-
céder six mois. Le coupable paiera en outre une amende triple
de la valeur du dédommagement dû au propriétaire.

Op deze artikelen, die een vrij volledig stelsel en
eene meer evenredige straf dan art. 192 Grim. Wetb.
bevatten, omtrent den zoogenaamden
maraudage.,
doelde de Regering, toen zij in hare Memoriën van
diefstallen sprak, vroeger strafbaar volgens de wet
van 1 October 1791, "en thans strafbaar volgens
art. 401 O. P." Met de installatie, namelijk van
bet Keizerlijk Gerechtshof te \'s Hage, op 1 Maart

-ocr page 20-

1811, had de Code Pénal in ons vaderland kracht
van wet gekregen In dit wetboek vindt men
sommige misdrijven, waarin de Code Rural reeds
voorzien had, met zwaardere straflPen bedreigd, zoo-
als b.
v. diefstal van oogst, bij art. 35 C. R.,
alleen bij verzwarende omstandigheden met boete
en gevangenis van hoogstens ééne maand bedreigd,
en anders in art. 34 C. R. vallende, doch bij
art. 388 C. P., ook zonder verzwarende omstan-
digheden, met
tuchthuis gestraft.

Omtrent de overige soorten van maraudage be-
vat de C. P. geene bijzondere bepalingen Daar-
entegen leest men in art. 401 C. P.

"Les autres vols non spécifiés dans la présente
section, les larcins et filouteries, ainsi que les ten-
tatives de ces mêmes délits, seront punis etc."

Door deze algemeene bepaling nu meende de
Regeering de bepalingen van den C. R. omtrent
maraudage te zijn opgeheven, en tot deze bepalin-
gen wilde zij ten deele terugkeeren bij art. 18 der
wet van 1854. De juistheid dezer meening hebben
wij thans te onderzoeken.

§ 4. Zijn de bepalingen omtrent diefstal van veld-
producten (maraudage), voorkomende in den Code
Pénal van 1791, en niet uitdrukkelijk genoemd in

gens dekreet van 25 Nov. 1810. Portüyn, t. a. p. bl. 67.
Zie
van deinse, de algemeene beginselen van strafregt. Middelburg,
1852, § 53.

2 Behalve artt. 471, 9" en 10", die politiestraflen vaststellen op het
afplukken of eten van eens anders vruchten op de plaats zelve, en op
het rapen van koren of hooi, of lezen van druiven op velden, nog niet
geheel van hunne oogsten ontbloot, hetzij vóór zonsopgang, hetzij na
zonsondergang.

-ocr page 21-

den Code Péiial van 1810, opgeheven door art. 401
van laatstgenoemd wetboek?

De Hooge Raad der Nederlanden heeft deze vraag
herhaaldelijk bevestigend beantwoord Het oudste
arrest, dat van 17 Sept. 1839 is het belangrijkste,
wegens de verschillende gevoelens, die naar aan-
leiding daarvan in de Verzamelingen worden ge-
vonden

Het hof van Gelderland bekrachtigde een vonnis
der Rechtbank te Arnhem, waarbij een persoon,
wegens houtstrooperij, volgens art. 401, C. P. ver-
oordeeld was, in strijd met het requisitoir van den
Officier van Justitie, die van gevoelen was, dat het
feit volgens den Code Rural strafbaar was, een ge-
voelen waarmede zich ook de Procureur-Generaal
bij het Hof van Gelderland vereenigde. Dit Hof
bekrachtigde echter het vonnis der Rechtbank op de
volgende gronden:

"Overwegende, ten aanzien van de door het openbaar mi-
nisterie gevorderde toepassing van art. .36 des tweeden titels
van de Fransche wet, van den eaen October 1794, ten op-
schrift hebbende:
\'\'De la Police Rurale," dat wel is waar dit
gedeelte der wet krachtens de Keizerlijke dekreten van 8 ISTov.
1810 en 6 Jan. 1811, bij de inlijving van het voormalige Ko-
ningrijk Holland, in het Fransche Rijk, hier te lande is exe-
cutoir verklaard, doch dat deze executoir-verklaring nogtans,
aan de daarin voorkomende verordeningen, omtrent de veld-
policie voor de Hollandsche Departementen, geene meerdere
of andere kracht heeft kunnen toekennen, dan dezelve des-
tijds in Frankrijk bezaten, noch verhinderen, dat het gelijk-
tijdig ingevoerde Wetboek op het Strafregt, als postérieur

• Zie dc Arresten bij van deinse, Strafwetten. Middelb., 1857, in
voce. Code Rural, n». 4—6.
- Zie Nederlandsche Regtspraak, DL 11, bl 216, vlgg.

y,

-ocr page 22-

aan de wet van 1791 moet worden beschouwd, ten dien et-
fecte, dat, door hetzelve, reeds alle vroegere poenale wetten,
waren buiten werking gesteld, handelende over onderwerpen
bij dat Wetboek voorzien, en waaromtrent daarbij niet uit-
drukkelijk aan de vroegere poenale wetten eene bijzondere
kracht is toegekend;

"Overwegende, dat deze algemeene regtsbeginselen, bij
art. 484 van het Wetboek van Strafregt zelfs op eene on-
dubbelzinnige wijze zijn erkend, vennits daarbij is bepaald,
dat alleen voor onderwerpen, welke
niet bij dat Wetboek
zijn geregeld, de vroegere wetten en bijzondere reglementen
eene voortdurende toepassing vinden;

"Overwegende! dan ook, dat wanneer bij het advijs van
den Staatsraad, van den Februarij 1812, eene blijvende
kracht is toegekend aan de
dispositions des lois et règlements
antérieurs au Code Pénal, qui sont rélatifs à la police rurale et
forestière,
uitdrukkelijk op den voorgrond wordt geplaatst,
dat afgeschaft zijn de verordeningen, betrekkelijk onderwer-
pen , door dat Wetboek geregeld, zelfs dan, wanneer die ver-
ordeningen, gevallen mogten voorzien, die, tot znlke onder-
werpen betrekkelijk, niet uitdrukkelijk in het Wetboek mog-
ten zijn opgenomen
(jjuand même ces lois ou règlements pour-
voiraient des cas, qui se rattachent] à ces matières, mais sur lesquels
le Code est resté muet) ;

"Overwegende, dat de voorzieningen op het stuk der veld-
policie, geenszins als een afzonderlijk en op zich zelf staand
onderwerp van Wetgeving kunnen worden beschouwd, ver-
mits, onder de bepalingen in het Strafwetboek, onderschei-
dene voorschriften zijn vervat, onmiddelijk tot de overtredin-
gen van veldpolicie behoorende, en waaromtrent zelfs eene
woordelijke overeenkomst, tusschen dat Wetboek en de, in
zooverre ontwijfelbaar afgeschafte, Wet van 6 October 1791,
bestaat, als blijkt: Uit eene vergelijking van art. 14, op de
veldpolicie, met art. 447 van het Strafwetboek,

"Uit art. 16 van dezelfde W"et met art. 457 van hetzelfde
Wetboek ;

"Uit art. 17 en 33 van dezelfde Wet met art. 456 en 389 :

"Uit art. 19 van dezelfde Wet mot art. 414;

"Uit art. 20 van dezelfde Wet met art. 415;

-ocr page 23-

"Uit art. 23 van dezelfde Wet met art. 459 en 460 ^

"Uit art. 28 van dezelfde Wet met art. 449 en 450;

"Uit art. 29 van dezelfde Wet met art. 444;

"Uit art. 81 van dezelfde Wet met art. 451;

"Overwegende mitsdien, dat alleen zoodanige bepalingen
van de W^et op de veldpolieie, nog van blijvende kracht kun-
nen worden beschouwd, als welke betrekking hebben tot on
•derwerpen, niet bij het Strafwetboek geregeld, zooals dit
uitdrukkelijk, door den Staatsraad Réal, in zijne ontwikke-
ling van de beweeggronden van het vierde Boek van het Straf-
wetboek is geleerd, wanneer hij zegt:
"Cetie dernière disposi-
tion maintient les lois et réglements actuellenent en vujueur, réla-
Üfs aux disposiiions du, Code Rural, qui ne sont point erdrés
\'dam Ie présent Coder

"Overwegende, dat diefstallen van hout, eene species uit-
maken van die soort van strafbare aanrandingen van den eigen -
■dom, met den algemeenen naam van
diefstal bestempeld, waar-
tegen bij de 1® sectic van het tweede hoofdstuk des tweeden
titels, van het derde Boek van
het Wetboek van Strafregt
i.s voorzien, en alzoo behooren tot een onderwerp, bij dat
Wetboek
opzettelijk geregeld;

"Overwegende, dat de wetgever ten duidelijkste zijnen wii
heeft geopenbaard, dat de
houtdieverijen ook volgens het Wet-
boek zouden worden gestraft, door, na in art. 388 straffen
bepaald te hebben, ten aanzien van
houtdieverijen in de ver-
koopingen,
zich in art. 401, van de meest mogelijke algemeene
uitdrukking te bedienen, en straffen te bedreigen tegen
alle
■overige in hst Wetboek, niet hij name
of afzonderlijk genoemd,
waaronder onbetwistbaar,
houtiieverijen in de bosschen moeten
worden gerangschikt;

"Overwegende, dat de, gewoonlijk minder gewigtige aard
der houtdieverijen ten deze, tegen de toepassing van het Wet-
boek van Strafregt, geene bedenking kan opleveren, vermits
bij dat Wetboek aan den regter de bevoegdheid is toegekend,
om de gewone straf ruimschoots te verzachten, en alzoo met
<lie, welke bij het Code limral was bedreigd, in evenredig-
heid te brengen; blijkende hieromtrent ook de bedoeling des
Wetgevers, uit de woorden van den Eapporteur van de Com-
ïnissie van Wetgeving-: "Xes
articles 401 et 463 du Code Péné

O *

-ocr page 24-

am\' maraudages, larcim de quelques poignées de
•s, niorcecmx de bois, etcT

"Overwegexicle dat de toepasselijkLeid van het Strafwetboek
op houtdieverijen, te minder kan betwijfekl worden in dit
Eijk, omdat bij beskiit van den Souvereinen Vorst van den
oosten Januarij 181Ö, 7,
"ien einde alle tmijfelingen weg te
nemen, welke gerezen zijn, ten aanzien van het onderzoek naar, en
de vervolging van delicten op het stuk van hotitvesterif —
is be-
paald, dat de officieren van justitie zullen gehouden zijn om,
in alle zaken, rakende het berooven, schenden, vernielen en
bestelen van hout en boomgewassen, hetzij in Dominicale bos-
schen, hetzij
daarbuiten, ordinario modo te procederen, en die
delicten dadelijk te vervolgen, overeenkomstig de bepalingen
van het nog
vigerende Wetboek van Strafregt.

"Overwegende dat mitsdien, te regt bij het vonnis, waar-
van is geappelleerd, art. 401,
juncto art. 463 is toegepast en
dat, ten onregte, de toepassing van art. 36 van de wet van
6 October 1791 , door he^t Openbaar Ministerie is inge-
roepen enz.

De Procureur Generaal teekende echter van dit
arrest cassatie aan. De Procureur Generaal bij den
Hoogen Raad concludeerde tot vernietiging van het
arrest en verklaarde zich voor de rechtsgeldigdheid
van den Code Rural, naast art. 401 0. P., op de
volgende gronden:

"Omdat die wet in de Verzameling van wetten, dekreten
en reglementen, welke de voormalige Fransche Keizer, voor
zijne nieuwe onderdanen, in de Hollandsche departementen,
als kracht van wet hebbende, wilde hebben beschouwd, is
opgenomen bij de bekende dekreten van 8 N"ovember 1810
en 6 Januarij 1811; terwijl de Procureur Generaal het als op-
merkelijk beschouwde, dat daarbij, aan het zoogenaamde
Code Rural, genoegzaam gelijktijdig met de invoering van het
Code Pénal, op nieuw eene verbindende kracht is gegeven,
zoodat, welke moeijelijkheden daaruit ook mogen voortvloeijen,
het hem niet te ontkennen voorkwam, dat beide even o-eldig
moeten worden »eacht.

-ocr page 25-

"Overbodig scheen hem de aanmerking, ia het Geldersche
arrest, dat men aan de verordening van
luit Code Rural, voor
de Hollandsche departementen, geene andere of meerdere
kracht zou moeten toekennen, dan dezelve destijds in Frank-
rijk zelf hadden, daar ook in dat Eijk het
Code Rural nog
als verpligtend werd beschouwd, zooals in carnot en andere
commentarien is te zien.

"Hij beschouwde ook als ten onregte aangemerkt, dat het
gelijktijdig ingevoerde
JFeióoek van Strafregt, als zijnde posté-
rieur aan de wet van 1791, alle
vroegere poenale verordenin-
gen, handelende over onderwerpen, bij dat Wetboek voorzien,
zou hebben buiten werking gesteld, want, wat het
postérieure
aangaat, dient er, volgens hem, te worden in het oog gehou-
den, dat het
Code Rural eene nieuwe sanctie heeft verkregen,
door de vorengemelde dekreten, welke zelfs postérieur zijn
aan de promulgatie der verschillende gedeelten van het
Wet-
hoek van Strafregt;
terwijl, wat de onderwerpen betreft, die
evenzeer in het
Wetboek van Strafregt, als in het Code Rural
behandeld zijn, hem voorkwam te moeten worden aangemerkt
dat, wanneer de behandeling in het
Wetboek van Strafregt eena
zeer algemeene strekking heeft, en de behandeling in het
Code Rural, speciale dispositiën, op hetzelfde onderwerp be-
vat , eene latere
algemeene wet, niet kan geacht worden aan
eene vroegere
speciale te hebben gederogeerd.

"Art. 484 van het Code Pénal, waarop het Geldersche Hof
zich beroept, kwam hem voor, hiermede niet in strijd te zijn.

"Naar zijn inzien, kan een onderwerp, in het Wetboek van
Strafregt,
in eene algemeene omschrijving, op misdrijven toe-
passelijk zijn, die daaronder ook zouden behooren, wanneer
geene speciale wet bijzondere bepalingen bevatte op eene
spe-
cies
van dat genus, waarop die algemeene wet betrekkelijk is,
en heeft dit plaats, dan oordeelt hij in den geest van voor-
schreven art. 484, die
species van het genus, niet begrepen in
de algemeene voorziening, omdat dezelve geregeerd wordt
par
nne loi parliculière.

"Alle gequalificeerde diefstallen zijn in het breede omschre-
ven in het
Wetboek van, Strafregt, en mogten er nu, in het
Code Rural bepalingen aangetroffen worden, betreffende gequa-
lificeerde
diefstallen, waarvan het Wetboek van Strrfregt speciale

-ocr page 26-

Toorzi\'eningen had daargesteld, dan zou ook, naar zijn inzien,
het laatste gemelde Wethoek moeten prevaleren; maar dit i»
het geval niet in de
enkele diefstallen, deze behooren onder
eene algemeene rubriek, in art. 401 omschreven. Ongetwij-
feld zouden de kleine houtdieverijen (maraudages) in die om-
schrijving zijn beschreven geworden, wanneer geene andere
speciale wet, op dat onderwerp, bijzondere voorzieningen be-
vattede; maar nu
dit plaats heeft, nu eene andere speciale
wet, zeer naauwkeurig uiteengezette omschrijvingen en voor-
zieningen op de kleine houtdieverijen bevat, nu komt hem
ook die
spedes, van het gemis diefstallen voor, niet in de alge-
meene omschrijving der
enkele diefstallen, te zijn begrepen,
maar tot de particuliere wet op die materie te behooren.

"Het Geidersche Hof heeft zich wel beroepen op het advijs
van den Franschen Staatsraad, van 4 Februarij 1812, goed-
gekeurd door den Keizer, en alzoo kracht van wet hebbende,
maar dat beroep komt hem voor, deszelfs toepasselijkheid in
deze te verliezen door hetgeen in dat advijs volgt,
in verbis:
"■On ne peut regarder comme réglées par le Code Pénal de
1810,
dans le sens, attaché à ce mot réglées, par l\'art. 484. . . .ete.\'\\
waarop voorts eene consequentie volgt, die hij wel erkennen
moet met de voorafgegane praemissen in geen duidelijk ver-
band te staan, maar die niettemin, voor de instandhoudini>-
van het
Code Rural decisoir is, in verbis: "et c\'est par celte
raison, que subsistent encore, quoique. . . . etc.",
waarin het hem
blijkbaar voorkomt, dat de wet op de veldpolicie (Code Rural)
in dat advijs op nieuw is aangemerkt, als kracht te hebben
behouden.

"Het Hof heeft zich, in deze, alsmede wel beroepen, op
het discours van den Staatsraad
Réal, tot adstructie van het
Wetboek van Strafregt, waar hij zegt: ^\'•celte dernière
(namelijk van art. 484), maintient les lois et règlements,
lement en vigueur, rélatifs au,v dispositions da Code Rural, qui
ne sont point entrées dans le présent Code"
maar volgens het
reeds aangemerkte, oordeelde de Procureur Generaal, dat dit
geene betrekking op de kleine houtdieverijen kan hebben,
daar deze niet kunnen geacht worden in het algemeen voor-
schrift van art. 401 te zijn begrepen.

"Hij moest wol erkennen, dat er in dit alles, iets duisters

-ocr page 27-

en iets moeijelijks in de toepassing lieerschte, maar voor de
lioutdieverijen evenwel, kwam hem voor dat duistere en moeije-
lijke niet te bestaan.

"Het arrest van het Fransche Hof van Cassatie, van den
igden Februarij 1813 , geheel in overeenstemming met de ge-
achtste Fi-ansche commentateurs, kwam hem eindelijk voor,
in deze materie volkomen décisoir te zijn, terwijl hij ten
slotte moest opmerken, dat het besluit van den Souvereinen
Vorst van den 24sten Januarij 1815, n°. 7, dat ten deze ins-
gelijks in aanmerking was gebragt, niet is gepubliceerd ge-
worden door het
Staatsblad, en dus niet kan geacht worden,
eene nieuwe wetgeving hier te lande te hebben ingevoerd, en
het oogmerk daarvan ook slechts is geweest, om de vervol-
ging der genoemde delicten toe te lichten en te bevorderen,
maar niet om de voorkeur te geven aan het
Wett)oeJc van
Strafregt,
boven eene andere nog in vigueur zijnde wet; en
zoo daarbij melding is gemaakt van dat Wetboek, zulk in
een gezonden zin moet verstaan worden, voor zooverre name-
lijk, dat Wetboek, als eene algemeene wet op houtdieverijen
toepasselijk is, en dus ongeprejudicieerd de bepalingen eener
speciale wet, op eenige
species van de diefstallen."

Bij arrest van den 17den September 1839 verwierp
de Hooge Raad de voorziening in Cassatie en ver-
eenigde zich met het gevoelen van het Hof van
Gelderland , op deze motieven :

"Overwegende dat, bij art. 484 van het Wethoelc van Straf-
regt,
als eene algemeene verordening is bepaald, dat in al de
gevallen, waarop bij dat Wetboek niet voorzien is, doch
waarop is voorzien bij bijzondere wetten of reglementen, de
Geregtshoven en Kegtbanken zoodanige wetten of reglementen,
bij voortduring zullen moeten in acht nemen;

"Overwegende dat in art. 401 van het WettjoeJc van Straf-
regt
eene algemeene strafbepaling voorkomt, welke toepasselijk
is op alle dieverijen, omtrent welke geene afzonderlijke bepa-
lingen in de eerste afdeeling van het hoofdstuk, titel II,
van het Sile boek van dat Wetboek zijn gemaakt;

"Overwegende, dat de wet van den 6<ien October 1791;
gewoonlijk
Code Uural genoemd, hoezeer gelijktijdig met het

-ocr page 28-

Wetboek can Strafregt {Code Pénal), hier te lande executoir
verklaard, echter is van vroegere dagteekening, dan het laatst-
genoemd Wetboek, en dat (naar de algemeene regtsbeginselen)
vroegere wetten door de latere worden afgeschaft, en ver-
vangen, te dien effecte, dat wanneer tegen dezelfde misdaad
of hetzelfde wanbedrijf, bij de vroegere, zoowel als bij de
latere wet, strafbepalingen zijn gemaakt, als dan alleen
aan de latere wet kracht worden toegekend;

"Overwegende dat wel bij art. 36 en 37 van den tweeden
titel der wet van 6 October 1791
(Code Rural) met straffen
worden bedreigd, alle houtdieverijen of strooperijen
(marau-
dages)
in de bosschen, en dat die strafbepalingen, op het
wanbedrijf, door den veroordeelden K. P. gepleegd, van dade-
lijke toepassing zouden zijn, indien er geene latere wet be-
stond, welke op dat wanbedrijf toepasselijk is; doch dat, bij
het
algemeen Wetboek van Strafregt {Code Pénaï), in art. 401,
tegen al zulke dieverijen, door gepaste strafbepalingen voor-
zien zijnde, er geene gronden aanwezig zijn, om tot het
opleggen van straffen, op die soort van dieverijen, de toe-
vlugt tot de wet van den e^en October 1791 te nemen; welke
wet (volgens de bepaling van art. 484 van het
Wetboek mn
Strafregt),
na de invoering van dat Wetboek, alleen voor zoo
verre hare kracht behouden heeft, als in die speciale wet op
de veldpolicie, misdaden of wanbedrijven voorkomen, welke
in het algemeen
Wetboek van Strafregt niet zijn behandeld."

Ter beslissing van de vraag, of het oordeel door
den Hoogen Raad in dezen uitgesproken en sedert
herhaaldelijk bevestigd, met eene juiste wetsuitleg-
ging overeenkomt, moeten er twee vragen beant-
woord worden:

1«. Zijn de bepalingen omtrent diefstal van veld-
vruchten in den C. R. voorkomende, door art. 401
C. P. opgeheven?

2". Zoo neen, is dan de C. R. na 1811 in dat
opzicht op eenige andere wettige wijze niet meer
toepasselijk verklaard ?

-ocr page 29-

Omtrent de eerste vraag is de jurisprudentie in
Frankrijk geheel in strijd met het systeem van den
Hoogen Raad. Ook aldaar deed zich herhaaldelijk,
zelfs reeds kort na de invoering van den C. P. de-
zelfde questie voor en steeds heeft de Cour de Cas-
sation den C. R., ook in dit opzicht naast den
C. P. gehandhaafd.
Merlin , die van deze jurispru-
dentie gewag maakt, is als haar auteur te beschou-
wen ^ ; immers bij arrest van 19 Februarij 1813,
vereenigde zich het Hof van Cassatie geheel en al
met zijne conclusiën, waaraan de argumentatie van
den Procureur Generaal bij den H. R. boven aange-
haald, grootendeels ontleend is. Hij redeneert aldus :

Het avis du Conseil d\'Etat van 4 Februarij 1812
legt art. 484 C. P. aldus uit, dat het alles laat
bestaan, wat door den C. P. niet speciaal geregeld
is, of waarover het slechts
\'■\'■quelques disqjositions
éparses\'"
bevat, inzonderheid b. v. "toutes celles
des dispositions des lois et régiemens antérieurs à ce
Code, qui sont rélatifs
à la police rurale et fores-
tière, à l\'état civil,----et autres objets, que ce Code

ne traite que dans quelques unes de leurs branches."

Voorts beroept merlin zich op dezelfde woorden
van den Staatsraad
real (die den C. P. namens de
Regering in het corps législatif toelichtte), welke
liet Hof van Gelderland, in zijn arrest aanhaalt,
doch om tot een juist tegenovergestelden slotsom te
geraken. Volgens
merlin toch behooren de art. 33
tot 37 C. R. juist tot die catégorie van artikelen ,
van welke
réal zeide, dat \'■\'■ne sont point entrees
dans Ie présent code;\'

\'e, N^ JV,

MekliXj Répertoire, in voce;

-ocr page 30-

Ook de woorden door het Hof ontleend aan den
Rapporteur der Commissie van Wetgeving-, over
art. 401 en 463 O. P. verkrijgen door
merlin\'s op-
heldering een geheel anderen zin. Immers dat deze
artikelen ook betrekking zouden hebben
omx marau-
dages, larcins de qiielques q^oignées de grains, mor-
ceaux de bois, pierres ailleurs que dans les. carrières,
efc.", is eene uitdrukking, niet voorkomende in het
officiëele verslag, dus niet de meening der geheele
Commissie, maar eene aariteekening
{note) die hij
er uit eigen beweging en als zijne eigen meening
bijvoegde.

Na deze bezwaren uit den weg te hebben ge-
ruimd, redeneert
merlin verder aldus: Art. 401
bevat alleen de
vols non qualifiés, de artt. 34—37,
C. R., bevattende de
maraudages, d. i. een species
van diefstal. Volgens den regel: in toto iure generi
per speciem derogatur
bestaat derhalve de uitzonde-
ring naast den regel. Ten slotte merkt hij op, dat
art. 401 C. P. woordelijk is overgenomen uit de
wet van 22 Julij 1791 (tit. II art. 32),
concernant la
police municipale et correctionnelle.\'\'\'\'
De later ge-
maakte Code Pénal (van 6 October 1791), waarin
in die bijzondere soort van diefstal wei\'d voorzien,
bestond dus in dit opzicht zeker
naast art. 32 = 401
C. P., als uitzondering op den regel van dat artikel.
Nu dat artikel woordelijk, zonder meer, in den C. P.
als art. 401 is overgenomen, moet men wel aan-
nemen, dat de artt. 34-—37 ook
daarnaast kracht
van wet hebben behouden.

Het Hof van Cassatie vereenigde zich, gelijk ge-
zegd is, bij arrest van 19 Februarij 1813, volkomen
met
merlin\'s conclusie. Het nam aan, dat marau-

-ocr page 31-

dage, een genre de ml spéciaV vormt, "qui a été
l\'objet d\'une loi particulière", dat art. 401 slechts
geldt van "l\'universalité des vols non qualifiés, sur
lesquels il n\'a pas été prononcé par les lois spé-
ciales; qu\'une loi générale ne peut jamais être ré-
putée déroger aux lois spéciales, qui l\'ont précédée,"
Bovendien vindt men in het arrest de beschouwin-
gen van MERLIN over het
avis du conseil d\'Etat van
1812, over de beteekenis van art. 484
C. P., en
over den oorsprong van art. 401 0, P., terug.

Met deze jurisprudentie stemmen ook de Fran-
sche schrijvers op strafrechterlijk gebied geheel in.

Chauveau en hblie * zeggen van de artt. 34 en
35 C. R. : "ces deux articles sont restés en vigueur
"et ont seuls été appliqués aux vols de cette na-
"ture, jusqu\'à la promulgation de la loi du 25 Juin
"1824", waarbij de diefstallen, bij art. 35
C. E. voor-
zien,
uitdrukkelijk met gewone diefstallen werden
gelijk gesteld.

Bourguignon ® is dezelfde meening toegedaan.
Artt. 34 en 35 C. R,, zegt hij, "forment sur Ie fait
"du maraudage une loi spéciale, qui n\'est point
"réputée abrogée par la disposition générale de l\'ar-
"ticle 388
C. P. (vroeger bij art. 401), les lois gé-
"nérales ne révoquent les lois spéciales, que lors-
"qu\'elles en expriment l\'abrogation précise et for-
"melle."

Ook carnot verklaart zich op vele plaatsen in
zijn
Commentaire sur Ie Code Pénal, voor deze leer,
zooals wij in het vervolg zullen aantoonen.

\' 1\'héorio dn (Judo Pctial.

M. Nyi>i;i.s, Brux., 1860, N». 3312.

® .Aangehaald t, a. p., N». 3314, noot.

-ocr page 32-

Eindelijk voegt nypels er nog bij , dat die bepa-
lingen van den C. R. in België steeds van kracht
zijn gebleven en toegepast

Ook naar onze meening kan er omtrent deze
vraag geen twijfel bestaan. De gronden, door
mee-
lin
en boueguignon aangevoerd en door den Procu-
reur Generaal bij den Hoogen Raad nader toege-
licht, komen ons voor afdoende te zijn. Het moge
al waar zijn, dat sommige bepalingen uit den Code
Rural in den Code Pénal zijn overgenomen en dat
de zwaardere strafFen, in het laatste Wetboek op
die misdrijven gesteld, in vergelijking met die van
den Code Rural, ook omtrent de overige diefstallen,
de verhoogde strafbepaling van art. 401, C. P.,
schijnen begrijpelijk te maken — (en dit schijnt de
H. R. bedoeld te hebben, met de uitdrukking, in
verschillende arresten over deze kwestie voorkomende,
dat er in art. 401 tegen al zulke dieverijen bij
gepaste
strafbepalingen voorzien is) — dit alles kan de ge-
zonde regelen van wetsduiding niet omverwerpen,
die zoo juist door
meelin zijn uiteengezet.

Ook de Hooge Raad beroept zich in het arrest
van 1839 op algemeene rechtsbeginselen, waardoor
"vroegere wetten door latere worden afgeschaft en
"vervangen , ten dien effecte, dat wanneer
tegen
\'\'•dezelfde misdaad of hetzelfde wanbedrijf
bij de vroe-
"gere, zoowel als bij de latere wet strafbepalingen
"zijn gemaakt, alsdan alleen aan de latere wet,
"kracht kan worden toegekend."

Het laatste gedeelte dezer stelling is voorzeker
volkomen juist. Alleen hangt hier alles af van de

\' T. a. p,, JVo. 3312, add. 2,

-ocr page 33-

vraag, of het dezelfde misdaad of hetzelfde wanbe-
drijf
geldt, en dit moet hier ontkennend beant-
woord worden, daar de bepalingen van den Code Ru-
ral een bepaalde
species van diefstal behandelen.

Daarom is ook het eerste gedeelte dier stelling,
op den vaak misbruikten regel
Hex posterior de-
rogat priori^\'\'
\' berustende, wegens hare algemeen-
heid onjuist. De ware beteekenis van dien regel,
door den Procureur-Generaal gegeven, is deze, "dat
eene latere
algemeene wet niet kan geacht worden
aan eene vroegere
speciale te hebben gederogeerd;"
wij voegen er alleen bij: "tenzij de latere
algemeene
wet ook het beginsel, waarop de vroegere speciale
wet berust, uitdrukkelijk of stilzwijgend opheft"

Deze rechtsregel is dan ook door den Hoogen
Raad herhaaldelijk erkend en toegepast,
0. a. ten
aanzien van art. 207 Wetboek van Strafv., welks
beginsel:
poena maior absorbet minorem, ofschoon
bij eene
latere (1838) algemeene wet vastgesteld,
niet geacht werd, te derogeren aan de speciale be-
palingen van de artt. 220 en 245 C. P. (1810)

En dit is hier des te meer waar nu het artikel,
in de latere algemeene wet letterlijk is overgenomen
uit eene vroegere algemeene wet, die reeds vóór het
afkondigen der
speciale bepalingen in werking was.

\' Zie ever dezen regel de uitmuntende uiteenzetting bij Mr. mob-
DERMAN, t. a. p. bl. 83 vlg.

2 Zoo is b. v. aan art. 3)6 C. P. dat op art. 365 b. van den Code
d\'Instr. Crim. berustte, gederogeerd door art. 207 Wetb. v. Strafv.,
dat bij
geldboeten cumulatie van straffen toelaat. Cf. modderman,
t. a. p. bl. 95, noot 48.

^ Arr. van 10 Nov. 1847, bij van den honerï, Verz. v. .Arr.
v. d. H. R. Strafr. en Strafv. 1847, 11, bl. 32:i en Arr. van 17 .Tulij
1860 (W. n". 2188).

-ocr page 34-

Wij hebben immers bij mbrlin gezien, dat art. 401
C. P. gelijk is aan art. 32, tit. II van de wet van
22 Julij 1791, terwijl de Code Pénal eerst den Oc-
tober 1791 kracht van wet verkreeg.

Eenige bijkomende argumenten uit het arrest van
het Hof van Gelderland vereischen nog wederleg-
ging. Daartoe behoort in de eerste plaats de op-
merking, dat een aantal artikelen uit den Code
Rural thans in de Code Pénal zijn overgenomen en
er dus reden zou bestaan, om aan te nemen, dat
ook de art. 33—37 C. R. in art. 401 C. P. zijn
overgegaan. Dit argument is echter slechts schijn-
baar van eenige waa,rde. Vooreerst heeft de over-
name van de eene bepaling der speciale wet, in de
algemeene wet, nog niet alleen
daardoor ten ge-
volge, dat
alle bepalingen dier speciale wet, die
niet uitdrukkelijk zijn opgenomen, in een algemeen
artikel dier algemeene wet zijn overgegaan. Maar
bovendien blijkt uit een nader onderzoek, dat vol-
strekt niet
alle artikelen van den C. R., die het
Hof door de overeenkomstige bepalingen van den
C. P. opgeheven acht, inderdaad zijn vervallen. In,
den regel zal men verwantschap, geene volkomen
gelijkheid tusschen die artikelen aantretfen, zoodat
wel een
gedeelte der bepalingen van den C. R. door
den C. P. is vervangen, doch bij gebrek aan uit-
drukkelijke opheffing het overige nog bestaat, als
uitzonderingen naast den regel, zoodra de elemen-
ten van het misdrijf, daar anders zijn dan in den
C. P. Het is hier niet de plaats dit in bijzonder-
heden aan te toonen: wij kunnen volstaan met de
mededeeling, dat de Fransche auteurs over straf-
recht de bepalingen van den C. R
naast die van

-ocr page 35-

den C. P. liandhaven. Zoo houden zij artt. 19 en
20 C. E. niet voor afgeschaft door de artt. 414 en
41.5 C. P. art. 36 C. R. niet door art. 44 C. P. %
art. 14 C. R. niet door art. 446 C. P. % art. 16
C. R. niet door art. 456 C. P. (wel art. 32) \\
art. 16 C. R. niet door art. 457 C. P % art. 23
C. R. niet door de artt. 459 en 460 C. P. Door
deze beschouwing der zaak vervalt dus het argu-
ment van het Hof van Gelderland voor het grootste
gedeelte. Voor zoover al die artikelen van de Code
Rural
afwijken van de verwante bepalingen in den
C. P. zijn zij nog als
speciale bepalingen van kracht,
en zoo is het ook met de artikelen 33—37 C. R.
naast art. 401 O. P.

Wat de gevolgtrekking betreft door hetzelfde Hof
opgemaakt uit art. 463 C. P., waarbij den rechter
de macht is gelaten, om bij geringheid van het
nadeel door het misdrijf veroorzaakt, de daders van
wanbedrijven tot policiestraffen te veroordeelen, wij

1 Caukot, t. a. p. ad art. 414, n«. 7, ad art. 415, n». 5.

Ohaüveau en hélie, t. a. p. n". 4H54 en 3355. Ten onrechte be-
weert KTPELS daar ter plaatse, dat de H. R. bij de arresten van
22 Sept. 1840 en 5 Jan. 1841 het tegenovergestelde gevoelen zou heb-
ben aangenomen. Daar gold het niet eene coalitie van
landbouwers
(art. 20 C. E.) tegenover die van andere werldieden (art. 415 C. ?.);
maar de vraag, of voor de toepasselijkheid van art. 415 C. P. ver-
eischt wordt, dat de iveêrspannige werklieden in eene
werjcplaais ver-
eenigd arbeidden, hetgeen terecht ontkennend beantwoord is. Zie scnoo-
sevei.d, Het Wetb. van Strafr. met Aant. 3e. uitg. 1866, ad art. 415,

n". 1.

• Carnot, ad art. 444 C. P. n". 3.

^ Nyphls, ad CHAuvEAü et hélie, u". 3.

Caknot, ad art. 456, n». 3, ctr. et h. n». 8979.

5 Caknot, ad art. 457, n". 2, ch. et h., n". 3987.

® Carnot, ad art. 459, 1, cii. et n., n". 41.13.

-ocr page 36-

kunnen de kracht van dit argument niet inzien.
Het art. 463 C. P. moge als
palliatief voor den
vaak
Draconischen Code Pénal kunnen dienen, het
kan nooit bewijzen, dat eene speciale wet door eene
algemeene opgeheven wordt.

Ten slotte moeten wij nog trachten een laatste
bezwaar uit den weg te ruimen. Zijn de woorden
van art. 401 : "Les autres vols non spécifiés dans
la présente section, les larcins et filouteries" niet zoo
algemeen, zal men wellicht vragen, dat daarmede
alle mogelijke speciale wetten omtrent diefstal zijn
opgeheven? De Hooge Raad beantwoordde met het
Hof van G-elderland deze vraag
bevestigend. Maar
dat die vraag
ontkennend moet worden beantwoord,
blijkt uit deze gronden:

r. De niet gespecifieerde diefstallen worden hier
nader aangeduid als
larcins en filouteries, terwijl in
onze materie sprake is van
maraudage, dus van een
bijzonder soort van diefstal, die door haren bijzon-
deren aard, ook ondereen afzonderlijken naam be-
kend is, en dus uitdrukkelijk had moeten genoemd
worden, even als
filouteries, wilde de wetgever haar
in art. 401 begrijpen.

2°. Art. 401 spreekt alleen van "les autres vols
non spécifiés
dans la presente seetiorC d. i. in den
C. P. Daarmede blijven de diefstallen, in andere
wetten
gespecifieerd, van art. 401 uitgesloten.

Op al deze gronden moet dus, naar onze mee-
ning , de vraag, of de speciale bepalingen omtrent
maraudage, in den Code Rural voorkomende, door
art. 401 C. P. zijn opgeheven,
ontkennend worden
beantwoord, en de jurisprudentie van den H. R.
omtrent die vraag worden verworpen.

-ocr page 37-

Ten tweede hadden wij ons ten vraag gesteld, of
bij die
ontkennende beantwoording in het algemeen,
de vraag echter,
voor ons land, bevestigend moet wor-
den beantwoord, op grond van latere verordeningen.
Het Hof van G-elderland beriep zich op een Souve-
rein Besluit van 1815, dat het
Wetboek van Straf-
recht
op velddelicten toepasselijk verklaarde, doch
wij houden dat argument voldoende weerlegd door
den Procureur-Generaal bij den H. R., die de rechts-
kracht van dat besluit ontkent, omdat het nooit
op wettige wijze is afgekondigd. Daar sedert de
invoering van den C. P. in ons land, de Code Ru-
ral door geene andere wet is opgeheven, stond dus
de Regeering in 1854 voor een geheel ander vraag-
stuk, dan zij zich gesteld had, en bestond hare
taak niet om aan art. 401 C. P., maar aan de be-
palingen van den Code Rural te derogeeren.

§ 5. Men zal ons wellicht vragen: waartoe die
lange uiteenzetting nopens de rechtskracht van den
Code Rural, thans, nu door Art. 18 van de wet
van 1854, de geheele kwestie is uitgemaakt en als
tot de historie behoorende te beschouwen?

Wij zouden niets meer wenschelijk achten, dan
dat deze tegenwerping juist ware, doch eene nadere
beschouwing van den inhoud van art. 18, zal ons
leeren, dat de wijze, waarop de
maraudage in dat
artikel geregeld is, zoo onvolledig is, dat de kwestie
in de vorige paragraaf behandeld, niets van hare
actualiteit verloren heeft en thans nog van gewicht is.

Bij de samenstelling eener nieuwe wettelijke re-
geling van eenig onderwerp, is het een der eerste
plichten yan den Wetgever, de vraagpunten, die

3

-ocr page 38-

zich ten aanzien der vroeg\'ere wet hebben voorge-
daan, voor altijd te beslissen en één bepaald stel-
sel met uitsluiting van alle andere te bekrachtigen.
In zijne keuze moet hij zich niet alleen door de
autoriteit van een enkel rechtscollegie laten leiden,
maar door vergelijking der regeling van het onder-
werp, hetzij in vorige wetten, hetzij bij andere vol-
ken , het meest passende kiezen. Bij de samenstel-
ling van art. 18 is aan deze vereischten niet in het
minst voldaan. Alleen op grond der jurisprudentie
van den Hoogen Eaad — eene jurisprudentie , die
zelve reeds wegens de gedurige verandering in het
personeel der Raden, niet constant kan heeten en
gewijzigd kan worden, — welke de Regering als on-
omstootelijk scheen te beschouwen, werd door haar
de vroegere toepasselijkheid van art. 401 ook bij
velddelicten aangenomen, en verminderde zij enkel
de straffen, voor diefstallen van enkele speciaal op-
genoemde voorwerpen, en dat niet alleen zonder den
Code Rural uitdrukkelijk voor deze materie afge-
schaft te verklaren, maar ook zonder zich reken-
schap te geven, van de regeling van het onderwerp,
hetzij in die wet, hetzij in het Crimineel Wetboek
van 1809 of in den Code Pénal, zooals dit wetboek
in 1838 in Frankrijk verbeterd en aangevuld is.

De Code Rural bevatte over den maraudage, d. i.
diefstal van voortbrengselen van den grond in het
algemeen ®, een vrij volledig geheel. Uit de boven

\' Ook in verschillende Duitsche wetboeken komt diefstal van voor-
werpen tot den Inndbouw behoorende, als een speciaal delict voor. Zie
feüekbach, Lehrbtich des Peinl. Rechts, 14e. Kd. door mittermaier.
Giessen 1847, § 323, noot !.

^ En niet alk-en sprohkelarij, d. i. diefstal van gevallen hout, zooals

-ocr page 39-

aaiigeliaalde artikelen dier wet, kan men deze drie-
ledige verdeeling opmaken:
I. Wegname van meststoffen :

a. Zonder verlof van den reclitliebbende.
è. Tot eigen voordeel aangewend. (Art. 33.).
lï. Strooperijen of diefstal van vruchten en oogst.
a. Zonder verzwarende omstandigheden (art. 33).
è. Van oogst, gepleegd met behulp van man-
den, zakken of van lastdieren (art. 35).

III. Diefstal van hout uit bosschen.

a. Op den rug weggedragen (art. 36).
è. Door middel van lastdieren of karren weg-
gevoerd (art. 37).
Al datgene, wat de landman onbewaakt aan de
goede trouw der menschen op zijne akkers overlaat,
vindt men hier genoemd. Vooreerst de meststof-
fen, waarvan de wegname tot eigen voordeel zwaar-
der wordt gestraft, dan de enkele verwijdering,
welke de groeikracht der planten benadeelt; ten
tweede de diefstal van alle voortbrengselen, alle
"productions utiles", waartoe zoowel veld- als boom-
vruchten behooren, hetzij te veld staande, hetzij
gemaaid of geoogst, echter met verzwaarde straf
bij weghaling van oogst, d.oor middelen, die den
omvang van het misdrijf vergrooten. Ten slotte
diefstal van hout uit de bosschen, met geringer of
grooter straf bedreigd, evenzeer naar mate uit de
omstandigheden de omvang van het feit zich voor-
doet.

Het Crimineel Wetboek, dat alle soorten van

de H, R. in vele arresten schijnt gemeend te hebben. Zie schoone-
VELD t. a. p. ad art. 18 der wet van 29 Junij 1854 (Stbl, n". 102) n«. 1.

-ocr page 40-

diefstal van voorwerpen van landbouw even zwaar
strafte, bevat echter reeds eene onderscheiding tus-
schen wegname bij dag of bij nacht, van vruchten
met den grond of den boom vereenigd of daarvan
afgescheiden, van groeiend of gekapt hout, van
geschilde of ongeschilde schors, en stelt als ken-
merk van die misdrijven, dat zij gepleegd zijn op
open velden of akkers.

De Code Pénal, zoo als die in 1832 in Frank-
rijk herzien is, behelst in het gewijzigde artikel 388,
en in het nieuw bijgevoegde lid (n°. 15) bij art. 475
een volledige regeling der materie doch op an-
dere grondslagen dan de Code Rural. Hij onder-
scheidt :

1°. Vols de récoltes on autres productions utiles
de la terre,
déjà détachées du sol ou des meules de
grains, faisant partie de ré coites, bedreigd met ge-
vangenisstraf van 15 dagen tot 2 jaar en eene boete
van 16—200 frs. Art. 388 C. P. (1832) 3o.

2o. Diefstal in 1°. genoemd, commis soit la nuit,
soit par plusieurs personnes, soit à l\'aide de voi-
tures ou d\'animaux de charge; bedreigd met ge-
vangenisstraf van 1—5 jaar en 16—500 frs. boete.
Art. 388. 4".

3°. Vol de récoltes ou autres productions utiles
de la terre,
qui, avant d\'être soustraites n\'étaient pas
encore détachées du sol,
gestraft met enkele geld-
boete van 6—10 frs. Art. 475, 15\'\'.

4". Diefstal in 3°. genoemd, gepleegd soit avec
des paniers ou des sacs ou autres objets équivalents,

\' Reeds bij eene speciale wet van 25 Junij 1824 was art. 401 C. P.
toepasselijk verklaard op de feiten in art. 35 C. R. voorzien.
Chau-
veau
et hbue, n». 3312.

-ocr page 41-

wit la nuit, soit d Vaide, d\'animaux de charge, soit
par plusieurs personnes,
strafbaar als P. Art. 388. 5".

Dit stelsel berust op eene onderscheiding der voort-
brengselen in dezulke, die nog te veld staan en
diegene die reeds afgemaaid of afgesneden zijn.
Diefstal van de laatste soort wordt zwaarder ge-
straft, omdat aan den oogst reeds meer arbeid was
besteed, dan aan de ongeoogste vruchten, en om-
dat de landbouwer den oogst geheel onbewaakt op
het land moet laten. Diefstal van de eerste soort,
de eigenlijke
maraudage, wordt even als in den
C. R met enkele policiestraffen gestraft; bij ver-
zwarende omstandigheden echter wordt het een wan-
bedrijf.

De wetgever had dus in 1854 de keuze tusschen
deze stelsels, of kon een ander stelsel volgen, dat
hem geschikter en vollediger voorkwam. Geen van
beide wegen heeft hij echter ingeslagen; want de
regeling in de wet van 1854 verdient den naam van
stelsel niet. De artt. 16 en 18 regelen daar het
onderwerp aldus:

1°. Diefstal van oogsten, koren of graanstapels
op hoopen, die een deel van den oogst uitmaken
op de akkers, waarbij ook dieverijen van hout op
hoopen gesteld, gestraft volgens art. 401 O. P.
Art. 14.

2". Diefstal van te veld staand gras en veld-
vruchten en andere voorwerpen in art. 18 opgesomd;

3°. Diefstal van voorwerpen van art. 18, onder
verzwarende omstandigheden gepleegd.

Deze regeling is onvolledig en onsystematisch.
Onvolledig, omdat zij wel oogst en veldvruchten be-
handelt, maar de overige
productions utiles de la

-ocr page 42-

terre, zoo als turf en boomvruchten, onbesproken
laat.
Onsystematisch, omdat hetgeen eene verzwa-
rende omstandigheid bij de diefstallen van art. 18
oplevert, evenzeer verhooging van straf in art. IG
behoorde te veroorzaken. Het gevolg dezer gebrek-
kige regeling zal dus zijn, dat alle voorwerpen,
niet opgenoemd in art. 18, en waarbij ook niet in
art. 401 is voorzien, nog in de termen van den
Code Rural zullen vallen, die, zoo als wij boven
meenen bewezen te hebben, naast art. 401 C. P.
kracht van wet heeft behouden.

§ 6. Onderzoeken wij ten slotte nog kortelijks den.
inhoud van art. 18 en de voorname punten van ju-
risprudentie, waartoe het geleid heeft.

Om volgens art. 18 strafbaar te zijn, moet het
feit wezen:

lo. Diefstal, en wel

Enkele diefstal, vallende onder art. 401, C. P.;

3\'\\ Diefstal van voortverpen in art. 18 genoemd;

4". Niet gepleegd onder eene der verzwarende om-
standigheden , in de voorlaatste zinsnede des
artikels opgenoemd.

1". Diefstal. Er moet dus arglistige wegname van
eens anders goed (art. 379, C. P.) hebben plaats
gehad. Enkele verwoesting dus van veldvruchten
door afrukking van vruchten of takken valt buiten
de termen van dit artikel, en is volgens art. 444,
C. P., strafbaar. Even als bij andere gequalificeerde
diefstallen, moeten ook hier alle vereischten aan-
wezig zijn, die tot het begrip van
diefstal heVoaxan..

Wanneer dus de toestemming des eigenaars bewe-
zen is, vervalt ook liier het begrip van diefstal. Een

-ocr page 43-

andere vraag is echter, of het weglezen van vruch-
ten op een akker, nog niet geheel van oogst ont-
bloot, zonder of tegen den wil des eigenaars, straf-
baar is volgens dit artikel, dan wel in de termen
van art. 471, 10", C. P., valt, waarbij tegen
gra-
nage, ratelage
en grappelage vóór zonsopgang of
na zonsondergang,
zonder bekomende omstandighe-
den,
policiestraffen zijn bedreigd Deze vraag hangt
samen met de kwestie , of hier te lande, even als
in Frankrijk, een
recht van nalezing ten behoeve der
armen bestaat, eene kwestie, wier behandeling bui-
ten ons bestek ligt

2°. Het feit moet zijn, enkele diefstal, vallende
onder art. 401, C. P. Ofschoon de Regering met
deze woorden in ons artikel wellicht bedoelde, die
diefstallen, welke volgens de jurisprudentie van den
H. R. volgens art. 401 strafbaar waren, hebben zij
echter eene meer algemeene en gewichtiger betee-
kenis. Zij geven te kennen, dat, zoo de bijkomende
omstandigheden, aan het misdrijf de kenmerken ver-
kenen van een
vol qualifié, niet meer art. 18 van
toepassing is, maar dat artikel van den O. P., waarin
die bepaalde soort van diefstal voorzien is. Zoo is
het artikel ook door de rechtscollegiën toegepast en
zoo zou men ook moeten beslissen, al bevatte het
de verwijzing naar art. 401 niet. De Cour de Cas-
sation heeft herhaaldelijk beslist, dat diefstal van

1 13e kantoiirecliter tc Sommelsdijk lieeft bij vonnis van I Sept. 1857
art. 18 toepasselijk verklaard. VV.
1907.

2 Zie hierover chauveau et hélie, n". 4141 vlgg., en de aanteeke-
ning van NypELS aldaar. De vniag zelve is door de Rechtbank Ie
Hrielle
ontkennend beantwoord, .Schoonevei.d , t. a. p. ad art. 471,
1«", 4—f>.

-ocr page 44-

veld vruchten,^ met braak of iuklimming gepleegd,
ophoudt
maraudage te zijn, en niet volgens den Code
Rural, maar volgens art, 384 C. P,, strafbaar is \\
Zoo is ook in ons land ten opzichte van dergelijken
diefstal in
dienstbaarheid ^ of door middel van omr-
klimming^
gepleegd, art, 18 niet toepasselijk ver-
klaard , daar de artt. 386 , 3° en 384, C. P. (met
mindere stratfen bedreigd bij art, 14, nos. 4 en 6
der wet van 1854) in die
speciale feiten hebben
voorzien. Elke verzwarende omstandigheid is daar-
toe echter niet voldoende, zoo als b.v. dat de dief-
stal bij
nacht gepleegd is; alleen die komen in aan-
merking, die of in het slot van ons artikel of spe-
ciaal in den Code Pénal voorzien zijn \\

30. De diefstal moet gepleegd zijn op die voorwerpen
tot den landbouw behoorende, welke in art. 18 opge-
noemd zijn. Het is dit gedeelte van het artikel, dat
wegens zijne onvolledigheid en duistere redactie, tot
de meeste moeilijkheden aanleiding heeft gegeven.
Wij hebben reeds boven, bij de vergelijking met
het tegenwoordige Fransche recht in deze materie,
op die onvolledigheid gewezen, die wij thans nog in
eenige bijzonderheden zullen nagaan.

In plaats nu, even als de Fransche wetgever, te-
genover den
oogst, in art. 14 voorzien, de nog te
veld staande vruchten in het algemeen te stellen,
somt art. 18 verschillende voorwerpen op, die we-

\' Ca3s. 7 Sept. 1811 en 31 Vlei 1812. Mkklin in soaa MIaraudage,
n". VI r.

\' 4e kanton Amsterdam 5 Mei 1858. Regtsg. l^ijfal., 1858, bl. 266.
^ Kanton Woerden. VV. 1663.

* Zoo beslist Amsterdam, 13 .Jimij 1865. R. B. 1865, bl. 609,

-ocr page 45-

gens het ontbreken eener algemeene bepaling, niet
anders dan onvolledig kunnen zijn.

De grootste moeilijkheid doet zich voor bij n"». 3
en 4, "te veld staand gras en veldvruchten" en
"groen of ander hout, gehakt of niet gehakt."

De niet zeer sierlijke uitdrukking "fe veldstaande
veldvruchten\'\'\'
(het adjectief behoort niet alleen bij
grm, want afgesneden veldvruchten zijn oogstj) heeft
een beperkte beteekenis. Te recht heeft het Hof van
Gelderland \' beslist, dat
boomvruchten daaronder niet
begrepen zijn. Is dus diefstal van
boomvruchten \\ol-
gens art. 401 strafbaar, zoo als het Hof meende?
In verband met al het vroeger door ons gezegde moet
deze vraag nafaurlijk beantwoord worden.

Het feit is mxiraudage, en valt als zoodanig onder
art. 34 van den Code Rural, dat, zoo als wij gezien
hebben, door art. 401, C. R, niet is opgeheven en
evenmin door ons art. 18, in datgene wat het meer
bevat, is afgeschaft.

Hetzelfde geldt bij diefstal van turf, bagger en
aarde, die noch in de termen van art. 14 vallen,
daar zij niet tot den
oogst kunnen gerekend worden,
volgens de latere jurisprudentie van den H. R.
noch in art. 18 voorzien zijn, waar alleen van
zo-
den, plaggen, heide of helm
sprake is, terwijl men
turf enz. toch wel niet zal rangschikken onder
veld-
vruchten,
maar evenzeer tot de "productions utiles

> Arr. van 13 Oct. 1857. R. B. 1858, bl. 59.

^ Zie SciiooNEVELu, ad art. 388, n». 4. Wij hebben hier een bewijs
van de veranderlijkheid der jurisprudentie van den 11. R., waarvan wij
boven spraken. Immers nog
11 Aug. 1843 (Schooneveld, t. a. p.
n". 3), achtte de II. R. ^
m?/onder oogst begrepen en reeds bij het
arrest van 22 Oct. 1844 nam dat Rechtscollegie het tegendeel aan.

-ocr page 46-

de la terre" van art. 34 C. R., behooren. De Mi-
nister gaf wel in zijne Memorie van Beantwoording
als zijne meening te kennen, dat diefstal van
turf,
vrij wel gelijk staat met dien van \'■^hout op koopeit"
in art. 14 opgenomen, doch aangezien turf geen hout
is, is die opmerking zonder eenig gewicht, en blijft
diefstal van
turf volgens den Code Rural strafbaar.
Hieruit volgt nu wel het vreemde verschijnsel, dat
zulk een diefstal volgens art. 34 C. R. , met en-
kele geldboete en slechts facultatief met gevangen-
zetting kan worden gestraft, terwijl hij, die een
hoop
gevallen bladeren ontvreemdt, altijd tot gevan-
genisstraf moet verooi-deeld worden, als vallende on-
der art. 18, 6°, doch de schuld van deze ongelijk-
matigheid ligt alleen aan onvolledigheid van de wet
en de onachtzaamheid des Wetgevers.

Evenzoo zal het zijn met "het afplukken en weg-
nemen van groene bladeren, en het opzoeken van
zoogenaamde beukennoten," welke de Commissie van
Rapporteurs van de Eerste Kamer in ons artikel
miste De Regeering antwoordde wel dat die
feiten of van zóó weinig gewicht waren, dat zij in
den regel niet voor vervolging en bestraffing vat-
baar zijn, of dat die voorwerpen als
res derelictae te be-
schouwen waren, óf bij verzwarende omstandigheden
in de termen van artt. 446—448, of art. 401, C. P.
vielen, doch hetzelfde zou men van "mos, dennen-
knoppen, gevallen bladeren, eikels" kunnen zeggen,
die toch in art. 18 genoemd zijn, en bovendien be-
treffen de artt. 446—448 de beschadiging van een

\' Ilanileliiigen der Statcn-Generaa!. Eerste Kamer, 1853—1854, bl. 175.
2 T. a, p. U. 176.

-ocr page 47-

boom, zoodanig-, dat hij versterven moet, en dus
is ook hier, niet art. 401, maar de Code Eural toe-
passelijkKortom, al wat in art. 18 niet uit-
drukkelijk genoemd is, en onder de benaming van
"productions utiles de la terre" begrepen kan wor-
den, zal
thans nog volgens art. 34 van den Code
Rural strafbaar zijn.

De woorden \'■\'■groen of ander hout, gehakt of niet
gehakf\'\'
hebben evenzeer tot verschillende kwestiën
aanleiding gegeven. De H. R., het artikel uitslui-
tend op
velddelicten toepassende begreep, dat met
die woorden alleen bedoeld was : "zoodanig hout, dat
geene andere bewerking dan den hak ondergaan
hebbende, ter plaatse alwaar en zoo als het gehakt
is, arglistig wordt weggenomen en mitsdien gesprok-
keld en gestroopt" \\ Het eerste gedeelte dezer uit-
legging is voorzeker juist; terecht is beslist, dat
hoornen daaronder niet vallen, zelfs geen herken poo-
ien,
die als boomen te beschouwen zijn dat even-
zeer hout, uit rivierkribben of afsluitingen gebro-
ken, buiten art. 18 valt Doch dat zulk hout moet
gestolen zijn op de plaats waar, en zoo als het ge-
hakt is, daartoe mag men uit de enkele woorden
van het artikel niet besluiten. Het geeft niet uit-

^ Hoe het wegnemen van groene bladeren wel vermelding bad ver-
diend, bij de jurisprudentie van den H. R. over den C. R., blijl<t
daaruit, dat in 1840 te Arnhem, bij \'s konings bezoek, een aantal bur-
gers , zelfs meer gegoede, die uit de bosschen van particulieren groen
hadden gehaald tot versiering hunner huizen , wegens dat feit tot ge-
vangenisstraf en geldboete zijn veroordeeld! (VV. 195).

^ SCHOONEVELD, ad art. 18, n». 1.

^ SCHOOSEVELU, t. a. p. 2.

* H. R. 27 Maart 1860. Schooneveld, t. a, p. u". 5.

" Schooneveld, t. a. p. n". 18 en 19.

-ocr page 48-

drukkelijk te kennen, dat het tegen velddelicten is
in het leven geroepen, en dat het hout
uit bosschen
moet gestolen zijn, gelijk art. 16 hij oogst uitdruk-
kelijk van
weiden en akkers melding maakt. De
Hooge Eaad heeft dan ook aangenomen, dat hout
tot
takkebosschen vereenigd, nog onder dit artikel
valt, daar dit slechts eene wijze van bijeenverzame-
len is 1. Naar onze meening is het voor de toepas-
selijkheid van art. 18 onverschillig, waar het hout
zich bevindt, mits het slechts niet tot andere doel-
einden is bewerkt, en nog onder den naam van groen,
gehakt of ongehakt hout kan worden begrepen. Op
dien grond achten wij de arresten van den H. E. zeer
juist gewezen, waarbij diefstal van
dennen gordingen ®
en hout, bij watersnood opgevischt als in art. 18
niet begrepen worden beschouwd, even als het ar-
rest, waarbij een vonnis vernietigd is, op grond dat
de rechter had behooren uit te maken de omstan-
digheden , waaronder
ypen kneppels gestolen waren.
Maar in strijd met de juiste beteekenis van art. 18
is, naar ons gevoelen een arrest van het Hof
van Gelderland, dat de diefstal van
schorbossenhout
van eene mijt volgens art. 401 en niet volgens
art. 18 strafte \\

4". Verzwarende omstandigheden. De strafbepalin-
gen van art. 18 zijn niet langer toepasselijk, indien
deze enkele diefstallen, "z.yn gepleegd met behulp
van vaartuigen, van trek- of lastdieren en in ver-

\' SCHOONEVELD, t. a. p. n». 10. Evenzoo heeft de H. K. wegens
de algemeenheid van het artikel, terecht beslist, dat
aan den hoop
staande brandplaggen
in art. 18 vallen. T. a. p. n". 2.

^ \'J\'. a. p. n®.

^ T. a. p iio, 6 en 7. i VV. 1623.

-ocr page 49-

eeniging van meer dan vier personen." In dat geval
beschouwt de wet dus die ontvreemdingen als
en-
kele,
geiüone diefstallen vols non qualifiés, en derhalve
moet alsdan art. 401 worden toegepast.

Wij hebben reeds vroeger gewezen op het onstel-
selmatige dezer bijvoeging, in verband met art. 16,
waar bij diefstal van oogst dergelijke verzwarende
omstandigheden niet zijn opgenomen. Behalve deze
verbetering zou eehter de Regeering uit art. 388
C. P. (van 1832) nog andere aanvullingen hebben
kunnen en behooren over te nemen. Vooreerst ge-
looven wij, dat het plegen van strooperij des
nachts
ook tot verzwaring der straf had moeten aanleiding
geven. Waarom het stelen van vruchten en andere
stoffen, alleen dan als zwaarder misdrijf moet wor-
den beschouwd, als het vervoer heeft plaats gehad
met vaartuigen (eene zeer juiste bijvoeging, die in
art. 388, O. P., gemist wordt) en last- of trekdieren,
en niet wanneer de dief zich van zakken, manden,
kruiwagens of handkarren bediend heeft (zoo als
art. 388, C. P. (1832), naar het voorbeeld van den
C. R. bepaalt) is moeilijk te verklaren. De Re-
geering zeide in hare Memorie van Beantwoording,
dat
^^hand- ofi kruiwagens van de slotbepaling van
art. 18 stilzwijgend zijn uitgesloten. Diefstal van
mestspeciën en meer andere, in het artikel genoemde
voorwerpen, zal veelal niet zonder behulp van eenig
voertuig knnnen geschieden. Nam men aan dat
het gebruiken van elk vervoermiddel, ook van krui-
of handwagens, het feit bij de rechtbanken zou
moeten doen blijven, de wijziging van art. 401 zou
in de meeste gevallen buiten toepassing blijven en
de beoogde berechting
in loco delicti ontbreken."

-ocr page 50-

Deze opmerking mag in zooverre juist zijn, dat
liet misdrijf door middel van vaartuigen en met
karren of wagens door last- of trekdieren bespan-
nen, een grooteren omvang verkrijgt, dan wanneer
zakken, manden, krui- of handwagens gebruikt
worden, doch de juiste gevolgtrekking dier stel-
ling, zou onzes inziens, deze moeten zijn, dat de
wetgever
drie graden van strafbaarheid had moeten
aannemen, en de eenvoudige
maraudages (zonder
eenig middel van vervoer gepleegd) met enkele po-
licie-stratfen had moeten bedreigen, zooals in Frank-
rijk door middel van art. 475 C. P. 15". van 1832 is
geschied. Gelijk het onderwerp thans geregeld is,
wordt er te veel aan het oordeel van den rechter
overgelaten, wiens macht in strafzaken, sedert de
wet van 1854 (vooral door art. 9), reeds zoo toege-
nomen is.

Eindelijk nog de vereeniging van meer dan vier
personen. Bij het uiteenzetten van de geschiedenis
van ons artikel, hebben wij den Minister als reden
van dit getal zien opgeven, dat de strooperij ge-
woonlijk door eene geheele familie, man, vrouw en
kind, geschiedt. Die opmerking, zouden wij, voor
zeer juist en zeer scherpzinnig houden, zoo zij slechts
consequent ware toegepast geworden. Terwijl toch
logisch daaruit zou volgen, dat die
drie personen,
als
één worden beschouwd, en dus bij het bestaan
van die bloedverwantschap tusschen de daders, op
het feit geene zwaardere straffen zouden worden toe-
gepast, terwijl anders, even als bij alle overige dief-
stallen , reeds de vereeniging van
twee personen, eene
verzwarende omstandigheid opleveren moest, vindt
men in ons art. voor
alle gevallen een maximum, niet

-ocr page 51-

van drie, maar van vier bepaald. Deze slotbepaling
van art. 18 is dus even onvolledig, als de opsom-
ming der voorwerpen in de vorige zinsneden.

ïen slotte nog eenige woorden omtrent de straf-
bepaling.

Het oorspronkelijke artikel, zooals het in het ont-
werp tot uitbreiding van de rechtsmacht der kan-
tonrechters voorkwam, bepaalde als straf op de
velddelicten van art. 1 (thans art. 18) eene gevan-
genisstraf van 1 tot 6 maanden. Daar men echter
het
rmximum van straf, door den kantonrechter op
te leggen, tot ééne maand wenschte te beperken ,
stelde de Regering voor (niettegenstaande de Kamer,
vrij algemeen, de verlaging der straf alleen ter wille
der berechting afkeurde), de straf tot eene gevan-
genis van zes dagen tot eene maand te verlagen,
en voegde er naar analogie van art. 401 C. P., (op
een wenk der Commissie van Rapporteurs), eene
geldboete van acht tot vijf en zeventig gulden bij.
Tijdens de discussiën omtrent het ontwerp, waarin
art. 18 ten slotte was opgenomen, stelde de Heer
van eappard voor, de oplegging der\' geldboete
slechts facultatief te stellen, omdat de meeste be-
drijvers van dergelijke diefstallen, toch niet in staat
zijn de boete te betalen. De Heer
strens wenschte
zelfs den rechter de vrijheid te laten, om of gevan-
genisstraf, of geldboete op te leggen, omdat "het
dikwerf voorkomt, dat
zoden, plaggen, heide, enz.
worden gehaald door landbouwers op plaatsen,
waar zij sinds langen tijd gewoon zijn, dergelijke
voorwerpen te halen, -op gemeentegronden, bij voor-
beeld. Dit nu wordt verboden; van wege het ge-
meentebestuur wordt aangezegd, om dit niet meer

-ocr page 52-

te doen; zulke ontzeggingen zijn soms niet ge-
noegzaam bekend, en het halen heeft nog plaats,"
Hij had het meermalen bijgewoond, "dat een fat-
soenlijk landbouwer voor de Regtbank of het Kan-
tongeregt komt, en zoodanig iemand zou nu voor
eene daad, die werkelijk niet den naam van dief-
stal verdient, maar toch volgens de termen van
de wet, daaronder valt, met gevangenschap
moeten
worden gestraft." De Minister wees echter op ar-
tikel 463 C. P,, dat bij art. 20 van het ontwerp,
ook op art. 18 toepasselijk wordt verklaard, en waar-
door het opleggen van boete — alleen aan den rechter
wordt overgelaten. Hij nam echter het amendement
van rappaed over, en aldus werd het artikel "met
"■facultatieve bestraffing door geldboete", ten slotte
aangenomen ^ —

En hier leggen wij de pen neder. De boven-
staande beschouwingen mogen het onderwerp verre-
weg niet uitgeput hebben, wij vertrouwen, daarin
althans het onvolledige van art. 18 voldoende te
hebben aangetoond, en eindigen met den wensch,
dat de Minister, die ons eenmaal een Nieuw Wet-
boek van Strafrecht zal verschaffen — mochten wij
het nog aanschouwen! — het onderwerp op betere
en meer volledige wijze zal regelen.

\' Handeling-n der Staten-Genoraal, Tweede Kamer, 1853—1854
bl, 1035 en vlgg. \' \'

-ocr page 53-

STELLINGEN.

1.

Quae in Justiniani Institutionibus dicitur litera-
rum obligatio,
re vera non est.

Non assentior Gl. Rein (das Privatrecht und der
Civilprocess der Römer, p. 326) : "Am wahrschein-
lichsten und durch die Autorität des Theophilus
unterstützt ist die Ansicht, dass man unter den
genannten Servituten (altius tollendi, stillicidii non
recipiendi) die Befreiung des servirenden Grund-
stücks von einer bisherigen Servitut zu denken
habe, indem man die Freiheit eines Grundstücks
durch Oonstituirung einer entgegengesetzten Servitut
vermittelt habe.

3

Door uitsluiting der gemeenschap van winst en
verlies ontstaat niet, die van vruchten en inkomsten.

4

-ocr page 54-

IT

Art. 1507 B. W. is ten onregte nit den Code
Napoléon overgenomen.

5.

Het voorschrift van art. 36, § 2 Wetb. v. KoopL
is af te kenren.

6.

Men leidt uit art. 219 W. v. K. ten onregte af,
dat de bon der eener assignatie in alle gevallen ver-
baal heeft op den trekker.

7.

Het is een afkeurenswaardig beginsel om de ap-
pellabiliteit eener zaak afhankelijk te stellen van
bet gevorderde bedrag.

Verbetering van den regtstoestand door partiëele
wetsverandering, en naar mate zich de behoefte
daaraan doet gevoelen, verdient aanbeveling.

9.

De doodstraf behoort afgeschaft te worden.

-ocr page 55-

in

10.

De preventieve gevangenis is alleen bij betrap-
ping op heeter daad, te verdedigen.

11.

Een kiesstelsel, dat alleen het vermogen der bur-
gers tot maatstaf neemt, is af te keuren.

12.

Hij, die meent, dat vermeerdering van bevolking
de welvaart doet toenemen, verwart oorzaak met
gevolg.

13.

Het is goed te keuren, dat de Staat aan ambte-
naren of hunne weduwen en weezen pensioenen toe-
kent.

14.

Men behoort aan de mededinging der buitenhmd-
sche verzekering-maatschappijen, met de binnen-
landsche, geene hinderpalen in den weg te leggen.

-ocr page 56-

.....■•••A»\'-V \\ r - ■

À,-

f •