0
$
g
W
1 t
Ti
i •
S VAN 11 ET
§ OMSCHKEVBN. T\'TTEENGEZF.T EN\' TOEfi EP.Ïfe\'l\' $
\'ê
Paler Giovanni Buongiuwlii. ü. i.
•: ii i i li e t 11 a 1 i a a n a e h o v e r s e z « t
A c /\' /■ e / ij 1gt; (i ff (J d(J c /quot; c quot;)\' d.
\' lilGESDOM VAN DES VtHTALEli. \'f
b
f,
■quot;P
29
XsSSêssssssS^sss i-. pï\'.\'-y-
OF
VAN II ET
OMSCIHIEVEN, UITEENGEZET EN TOECEl\'AST
DOOK
Paler Oiovaimi Buongiuochi. S.,).
uit het Italiaanse li overgezet DOOll
Koi-l-
nn» It Ml A Ti lt,
Haauex, 5 Aprilis 1SS4-.
GUIJTEN,
Son. pfcx. Lib. ceu.
Dit stichtelijk hoekje werd steeds en. aoy in Ilaticu sou dour (jeestelijkeu uh door leekeu hooy y(■schat en (jeicaurdeerd. Hel bevat in de Kvanyelische Gelijkeuis-sm of dm (jenamnde Parabels, uien uuuj zeggen, da kern \'Ier goddelijke leer eau onzen Heer J. C\'.
Daar onze lieve Heer en Zaligmaker meestal op een gemeenzamen en zeer eenvovdiyen toon, in gelijke-nissen, tot zijne leerlingen, tot sclirij\'lyeleerden en J\'arizvers, doch vooral tot het uiingeletterde joodsche volk sprak, heeft Pater Huongiuochi dat zoo ook in zijn opstel onyekmisleld, in onopgesntukle laat en slijt
VI. VOORWOOKH.
H\'ct\'i\'tjcijcAU\'ii. .1/iun* I/ij oiiixchyijfl dat zon tiiccstvvtijk, Wekt er znlke opwekkende, stdke roerende toepemingeu en ledelesten nit, delt n dat alles zoo vaderlijk, 300 aemschoinceud voor, ah Karei yij oor- en ooggetuige run zoo vele gewijde draum\'n. IFeahcdve uien al heel hard-vochiig ja gevoelloos zou moeten wezen, wederhield men soms zijne tranen hij het nandaehiig lezen h. v. der gelijkenis van den verloren Zoon, van den goeden herder eu mu vele andere dezer evangelische Parnhels.
Afgezien van deszelfs belangrijke, hoofdstojlelijke waarde, wordt dit werkje van den vromen en zeer geleerden pater Jezuïet nog geroemd om het eenvoudige, iiaiuurlijkvloeiende en zuivere van stijl en laai; zoodat i\'u meer èn mingeleiterden, die prijs stellen op het ongekunstelde, op het zuivere, op M niet verbasterde, op duidelijkheid, ran taal en stijl en vorm, er ook in dit opzicht lust en behagen in vinden.
Be vertaler heeft de eigenschappen van hel oorspronkelijk Ilaliaansehe in zijne overzetting, naar zijn
\\ OOI! WOORD. VII.
/if.tl vermogen immer hdracld en in hei nn// qchavclcii: met andere woorden : hij heeft mor zooveel hij vid en
Ikon, zijne vertaling op gelijken leent geschoeid. Tlij heeft zich voorgesteld de rrang te heantiroorden : hoe zon de eerwaardige ItaliaanscJ/e poter Jezv\'iei zich heh-hen uitgedrukt, hadde hij zijn nitiimntei/d irerkje in Nederlandsche temt en. ntijt genehreren.kon, zijne vertaling op gelijken leent geschoeid. Tlij heeft zich voorgesteld de rrang te heantiroorden : hoe zon de eerwaardige ItaliaanscJ/e poter Jezv\'iei zich heh-hen uitgedrukt, hadde hij zijn nitiimntei/d irerkje in Nederlandsche temt en. ntijt genehreren.
Fm zoo mof/e dit nntl/f/ hoekje in veler handen 1\'07iieH, het moge strekken tof Gods Meerdere eer en tot hrU ran crlc zielen !
Dl- \\ Kli\'l\'.vLKK.
-----
I
Van den zaaier die «•ewoou is te zaaien.
Er was een akkerman die, na zijn land gebroken, behoorlijk gemest en geploegd te hebben, het ging bezaaien, het zaad — zoo als we zien dat ze gewoon zijn — links en rechts, voor en rondom zich uitstrooide en het daarna met egge en spa gelijk maakte, zich daarvan, wel gemoed, een rijke opbrengst belovende. Doch, daar zijne akkers van verschillende gehalte waren, zoo was ook de opbrengst zijner zaaiing zeer uiteenloopend. Langs die velden was de groote openbare weg, waar padjes doorliepen. Natuurlijk viel hier en daar wel wat zaad verloren, dat, althans gedeeltelijk, door die er overheen gingen, vertrappeld werd. Ook lieten de vogelen des hemels niet op zich wachten, om er het hunne uit te pikken. — Zoo waren ook eenige dier gronden rots- en steenachtig, nauwelijks met een dunne laag aarde bedekt, liet hierop gestrooide zaad ontkiemde weldra en
schoot wooldrig op, wijl die steoneii, door de heete zonnestralen verwamd, het graan vooruit hielpen. Doch de warmere dagen gekomen en de zonnestralen brandendheet geworden, /.welde het graan; maar geen voedend sap hebbend, omdat het geen wortel genoeg had — aangezien dat sap dieper in den grond zit — konden de teedere angels zich door die steenen hcên niet ontwikkelen, wat tot gevolg had dat alles verdroogde.
Intusschen ging onze landman nog immer voort met zaaien, maar wierp onbedacht zijn zaad in door-nachtigen grond, waar namelijk vele zaadjes van doornen verborgen lagen, die daar den vorigen zomer waren neêrgewaaid. Van daar dat die doornen — vrucht der vermaledijding door God over de aarde geworpen Uij het aanbreken der schoone dagen weeldrig opsehoten, ja zoo onordelijk, dat liet arme graan er do teering van zette, er door verdrongen werd en bij gebrek aan het noodige sap als een zwakke verweerder tegenover een gedachten vijand, op de plaats verdorde en gestikt werd.
Eindelijk, opdat de zaaier toch niet geheel in zijne verwachting zou worden teleurgesteld, viel een ander gedeelte van het zaad gelukkig in goede aarde, maakte wortel, groeide en zwol, en bracht op zijn tijd goede vruchten voort, hier honderd, daar zestig en elders
dertig voor eon. En zoo vergoedde het doelmatig gestrooide zaad, in rijken oogst, liet verlies van het mislukte.
Wilt ge nu weten, op wien deze gelijkenis past, wie er door wordt afgebeeld, dan zal ik het. u gaan zeggen ; daar onze Heer J. C. zolf zich gewaardigd heeft dezelve raet zijn heilige en goddelijke woorden uit te leggen en te verklaren. Daar zijne leerlingen Hein die uitlegging niet dorsten te vragen toen Hij dip gelijkenis voorstelde, wachtten zij daanneê tot dat zij met Hem alleen waren; toen waagden zij hei. Eu Hij antwoordde hun ; Aan u is het gegeven de geheimnissen van liet rijk der hemelen te kennen; maar aan deze — dat waren de joden — is zulks niet gegeven. Zij, zij znllen hoeren, maar niet verstaan. En, na nog meer gezegd te hebben, voegde de Goddelijke Verlosser er bij ; Zalig uwe oogen, omdat zij zien, en uwe ooren, omdat zij hooren. En ik zeg u voorwaar, dat vele rechtvaardigen en profeten verlangd hebben te zien wat gij ziet, en liet niet zagen, en te hooren wat gij boort, en liet niet hoorden.
Luister nu naar de verklaring der parabel. — lïij elkeen die liet woord des Eijks aanhoort en het niet verstaat dat is, die er zich niet met zorg op toe wil leggen om het te verstaan, maar Gods woord met onverschilligheid ja soms met verveling aanhoort\'
4
komt Je vijand, de valsche, listige eu nijdige duivel, en rooft wat in het hart van den aanhoorder gezaaid is; opdat hij niet, getroffen en geloovende, wellicht zalig zoude worden. En dit is het langs den opeu-barcn weg gezaaide, waar slechte vrienden en gezellen — satans dienaren en werktuigen, — waar kwade gedachten, ingevingen en bekoringen des duivels, het ingestorte zaad bederven en wegstelen.
Do zaaiing op steenachtigen grond ; die het woord Uods aanhoort en het aanvankelijk met graagte opneemt, omdat het hem voort bevalt eu hij er het ware geluk in ziet; maar het heeft in zich geen wortel, wijl de aanhoorder te aardseh is, week en ongeduldig. Hij gelooft wel voor eeuigen tijd; ii.aar liij is veranderlijk, verkeerd vreesachtig, kleinmoedig. Hij wijkt voor het minst wat hem hindert, is niet bestand tegen ijdele opspraak, of ligtvaardig oordeel van andereu, nog minder tegen eenige vervolging; eu zoo vergeet hij alras het heilzaam gehoorde, en geeft zich laf gewonnen.
Het tusschen do doornen gevallen zaad slaat op hem die het heilig woord aanhoort, maar het blijft in hem levenloos en verstikt, dus zonder vrucht, om zijne overdrevene bezorgdheid voor het aardsche, om het bedriegelijke en verblindende der rijkdommen, om do beslommeringen van dit leven, om vele andere
begeerlijklieden des harten, vooral van vleeschlrjken wellust.
Het zaail eiiulelijk dat in goedo aarde valt past op hen, die Gods woord aanhooreu leerzaam en ootmoedig, die het in hun goedgestemd hart bewaren, zich beijveren om het wèl te begrijpen, er ernstig op na-denken en zich zoo in staat stellen, om voor den goddelijkoit zaaier, met geduld en op zijn tijd, een rijken oogst van zaligheid op te leveren, — Daartoe is geduld noodig; want zonder dat is or geen goed werk denkbaar : in geduld alleen zal men zijne ziel bezitten, en wee hem die zijn geduld verliest!
Dat in goede aarde gestrooid zaad brengt honderdvoudige vruchten voort in de martelaren, om hun heilig leven en den voor Christus verachten dood. Zestigvoudig in de maagden, om haren in-wendigen vrede, wijl zij niet meer te strijden hebben tegen de weerspannige natuur, welke zij bereids bé-vochteu en overwonnen hebben. Dertigvoudig iu de eerzaam gehuwden, die nog altoos te kampen hebben, willen zij door den wellust niet overheerscht worden.
Hierbij zij bemerkt dat de mensch de schuld niet op zijne aarde kan werpen, wanneer hij geen goede vruchten oplevert. Wel kan hij beschuldigd worden die minder vruchten opbrengt, aangezien elk mensch zijn eigen vrijen wil heeft, die door de bovenna-
(gt;
tuurlijke geuade geholpen wórdt om goed te doen. Zijt ge openbare weg, ge kunt bebouwd, omheind, vruchtbaar huid worden. Zijt ge doornachtig, er is middel om daarin te voorzien, dat kan verbeterd, do doornen kunnen opgeruimd worden. Zijt ge hard, rots- en steenachtig, ge kunt uw hard hart verzachten en vermurveu. Doet ge dat niet, dan zijt ge niet te verschoonen ; want het zaad is goed en geschikt om goede vruchten voort te brengen.
Wie nu de zaaier is, dat behoeft wel niet gezegd, daar gij zeer goed weet of althans kunt weten dat liet God zelf is, wanneer Hij of wel inwendig tot u spreekt, of u zijn heilig woord door zijne bedienaren laat verkondigen. En de eigenaar van den akker is insgelijks onze lieve Heer, die er vruchten van verwacht van goede werken, waardoor Hij verheerlijkt en de menscli voor eeuwig gelukkig-zalig wordt. Eindelijk is hot zaad van Christus-Jezus zijn gebenedijde leering.
-orgc^-
Van \'s ineiisciien vijand die het onkruid zaaide.
Het rijk der hemelen wordt vergeleken bij een braaf man die op zijne velden goed zaad zaaide. Na den
ganschen dag kloek gearbeid te hebben, begaf hij zich na zonneoudergang met zijn gezin te rust. Maar ziet, terwijl alles in diepen slaap was, kwam er een vijand van dien armen landman die, als verteerd van nijd en afgunst, niet kou lijden dat zijn gebuur een geze-genden oogst zou hebben. Wat deed nu die ellendeling ? Hij strooide in het midden der tarwe, over het goed gezaaid zaad, onkruid en andere bedervende zaden, en maakte zich hierop stilletjes uit de voeten. Aanvankelijk merkte de landman natuurlijk niets van die slechte daad; maar toen de velden begonnen te groenen en het zaad begon op te schieten, stak het onkruid, door de droogte geholpen, weldra boven de tarwe uit. Men kan zich de verwondering en het leedgevoel van den pachter verbeelden. Vol bezorgdheid begaf hij zich onverwijld naar zijnen hoer, eigenaar der door hem bebouwde velden en zeide hem: Mijnheer, ik kom u iets vertellen dat mij vervult met spijt en schaamte. Gij weet welk schoon eu uitgelezen zaad gij ons gaaft om uwe velden te bezaaien. Maar zie, gisteren langs en door de voren gaande, om eens op te nemen hoe hel er uitzag, vond ik de ontluikende weite verdrongen en als begraven tusscheu het onkruid. Laat staan de schade welke ik daardoor met mijn geziu zal lijden, ben ik nog meer verlegen en bpvreesd, of gij soms mocht vermoeden of geloo-
ven, dat ik het mooie door u verstrekte zaad tot andere einden gebruikt of zelfs verkocht, en op uwe velden sleclit, onkruidaclitig zaad zou gestrooid hebben. Doch ik heb mijne vrouw, mijne kindereu eu mijn volk tot getuigen, dat ik uw puik zaad trouw cn eerlijk met de meeste zorg heb uitgestrooid; zoodat ik aan dat vreemd verschijnsel part noch deel heb : weshalve ik n bid dat gij de schuld van dat ongeval niet aan mij toeschrijvet; want ik heb er hoegenaamd geen schuld aan.
De heer die, wijs en verstandig, en van de eerlijkheid zijns pachters ten volle overtuigd was, antwoordde hem heel bedaard; mijn zoon, verontrust u uiet. Ik twijfel er niet aan of iemand die u eu mij vijandig is (want aan afgunstigen, wien eens anders welvaren een mes in het hart is, is geen gebrek) heeft die part gebrouwen, wellicht met de booze intentie om niet alleen mij te schaden, maar meer nog u in uwen goeden naam; opdat ik u als ontrouw zou gedaan geven. Overigens zal de goede God er wel in voorzien ; Hij toch kan het, en hij weet wat wij noodig hebben.
Door dit mild en zacht antwoord bemoedigd hernam de pachter; mij dunkt, mijuheer, wij moesten hiertegen een middel vinden. Wilt gij dat ik mij met tniju volk te werk stelle om dat verderfelijk onkruid
O
te ontwortelen en uit te rukken ? Uet z:il wel een lauge arbeid zijn, maar liet goed zaad zou er veel bij winnen, ó Neen, antwoordde de beer, dat niet; want, het onkruid uitrukkende, zou ook het graan last kunnen lijdeu; het een zou wellicht met het andere verloren gaan. Laat dus alles maar te zacm opgroeien tot den maaitijd, dan zal ik de maaiers gelasten dat zij eerst het onkruid verzamelen, van het goed graan scheiden en het in bussels binden, waarna ik hun zal zeggen : steekt er het vuur in, en bergt de tarwe op mijnen graanzolder; en zoo gebeurde het.
Van waar zullen wij nu de verklaring dezer gelijkenis halen? Christus-Jezus zelf geeft ze ons.
Hij die goed zaad zaait is de Zoon des inensohen, de Godmensch, Christus onze gezegende Verlosser. De akker is de wereld. Het goede zaad zijn de kinderen des rijks. Het onkruid zijn do kinderen des boozen. De maaitijd of de oogst is do voleinding der wereld. De vijand die het onkruid uitstrooide is de duivel. De maaiers zijn de engelen.
Gelijk het onkruid verzameld en door het vuur verbrand wordt, zoo zal het ook bij de voleinding der wereld gaan. De Zoon des menschen zal zijne engelen afzenden, en deze zullen uit zijn wereldrijk verzamelen al de ergernissen en degenen die onge-
TO
recktiglickl gedaan en zich niet zullen bekeerd hebben. En do engelen zullen ben in den oven des vuurs werpen, waar geween zal zijn en geknars der tanden. Daarentegen zullen alsdan de rechtvaardigen blinken als de zon iii het eeuwig rijk van hunnen hemelschen Vader.
Wie ooren heeft om te hooren, dat hij hoore ; zoo zegt onze lieve Heer.
En wij — wat ons geoorloofd is — het voetspoor van heilige Vaders volgend, wij voegen er aan toe : Gelijk eigenlijk en rechtstreeks Christus-Jezus de Zaaier is, zoo is de hemelsche Vader de heer en eigenaar van den akker. Hot goede zaad is deszelfs ware en heilige leer, den uitverkoren geschonken; terwijl het onkruid zijn de valschheid en de dwalingen dor ketters. Het graan was er eerst; het onkruid kwam later, gelijk Gods waarheid er altoos was, en de dwaling nieuw is. Door den eigendom of den akker kan men ook verstaan de algemeene Kerk van Christus, en door den vijand die onkruid zaait, niet alleen den duivel, maar ook deszelfs aanhangers, inzonderheid toch de ketters en alle anderen die leeringen verspreiden strijdig aan die van den Eengeborene des Vaders. De duivel, voi-st der duisternissen, hater des lichts, van af den beginne zielen moordenaar, hij komt des nachts als de meiifSchen slapen dat is, wan-
11
ueer de geestelijke herders «iet waakzaam, niet op hunne hoede zijn; dan komt die nijdige, die vervloekte onkruidzaaier.
Zoo ook nemen wij voor den pachter en voor die het onkruid wilden uitrukken, niet do engelen, maar zekere al te ijvervollen, onbescheidenen, die op stel en sprong alle kwaad, alle zouden en ongerechtigheden van \\iit het midden der christenen zouden willen wegnemen. Deze worden hier vermaand, tot aan den maaitijd geduld te hebben, aangezien God zelf zeer geduldig de zondaren verdraagt en afwacht, opdat zij zich oprecht zouden bekeeren. Doch op den dag des Oordeels zal Hij de kwaden van de goeden scheiden, die nu op de wereld te zaêm leven. De goeden zullen als uitgelezene tarwe naar den heinelsparadij-schen graanzolder opstijgen, terwijl de kwaden, als nutteloos en pestachtig onkruid, bijeen veriameid en te neêr gestort zullen worden, om voor eeuwig (vrees-selijk!) in het helsche vuur te branden, zonder te verbranden.
Derhalve gij mijn zoon, die dit leest of hoort lezen, onderzoek u zelven, of ge soms zedelijk onkruid zijt, dat is zondaar, niet alleen te uwen nadeele, maar wellicht ook tot ergernis van uwen naaste; zooals het natuurlijk onkruid in zich zelve slecht is, en daarenboven het goede graan bederft. Hiervoor be-
ware u de goede God! want bij uw sterven zoudt ge, zonder een oprechte bekeering, hot eeuwig vuur niet ontwijken, gesteld dat do Heer u in zijne afwachtende barmhartigheid in dit leven spare.
De natuurvorscliers of naturalisten zeggen dat het onkruid somwijlen graan wordt. Wat hiervan zij, zeker kunt gij van slecht goed worden, gij kunt het verergerend in een stichtend leven veranderen, ó Ja, doe dat.
Hier wordt het rijk der hemelen vergeleken bij het zaaien en maaien.
Aangezien het rijk der hemelen op onderscheidene wijzen verstaan en toegepast wordt, zullen wij er hier eenige van bijbrengen.
Het rijk der hemelen wordt somtijds genomen voor Christus zelve, in zoo ver Hij meusch is. Hij is het rijk der Hemelen, aan God zijnen hemelseheu Vader onderworpen en gehoorzaam; aan Hem de opperste eer bewijzend, terwijl Hij de gansche wereld met zijnen hemelschen Vader verzoend heeft, ó Schoon rijk, getrouw, machtig, heilig en vol liefde !
Evenzoo wordt het rijk der hemelen toegepast op
de zichtbare Kerk op aarde, alsmede op de zichtbare Kerk op aarde, alsmede op de zegevierende Kerk in den hemel, op het loon des eeuwigen levens, alsook op don hoogsten of opperhemel, waar God op een bizondere wijze heerscht, en waar de gelukzaligen hun verblijf hebben. Ook is het Geloöf het rijk dor hemelen, omdat het ten hemel leidt. Insgelijks de heilige Schriften, welke dat rijk verklaren en waarvan gezegd is : men zal het rijk der hemelen van n wegnemen en het geven aan wip er meer vrucht mee zullen doen. Ook, volgens den apostel Paulus, de liefde of Gods genade, waar hij zegt: wbet rijk Gods toch nis niet spijs en drank, maar gerechtigheid en vrede ;,eu blijdschap in deu heiligen Geest.quot; Van gelijke het laatst Oordeel, waarvan wij zeggen : ons toekome uw rijk. Het prediken van Gods woord, het toedienen der heilige Sakramenten zijn en worden ook genoemd het rijk der hemelen.
Doch komeu wij nu tot deze derde parabel, waarin rechtstreeks gedoeld wordt op de prediking van Christus, van zijne apostelen, van dezer opvolgers, en op de wijze hoe deze prediking hare vrucht voortbrengt.
Hier. in deze parabel, is het rijk der hemelen als een man die zijnen akker bezaait, zich daarna te rust begeeft, opstaat, dagelijks in de weer is, en het
11
oog houdt op het geznaiiie; opdat gulzige vogels, of onbescheidene voorbijgangers, of verslindende dieren het gezaaide niet wegrooven, vertrappelen of bederven. Daarbij weigert die man zich niet een gepaste uitspanning. — Eu zie, wat komt er vau? Zonder dat hij het weet of er zelfs aan denkt, ontluikt en groeit het gezaaide. De aarde brengt van zelf den wasdom aan; kruid, aren, rijpheid, koorn. Zonder dat de landman er zich als \'t ware van bewust is, vindt hij zijn gewas bekwaam om gemaaid te worden. Eenige kloeke mannen zetten er de zeissen in, en de bans verheugt zich in een zegenrijken oogst.
Hierin ziet men de beschikking der vaderlijke voorzienigheid van onzen lieven Heer die, gelijk Hij wil dat de zaaier, dat is de prediker, zich den geestelijken oogst niet belooft als aau zijnen arbeid verschuldigd, zoo ook zorgt dat de redelijke aarde — ons wel bezorgd en op velerlei wijzen goed voorbereid hart — vruchten voortbrengt ten eeuwigen leven.
Wijders bemerke men dat de landman niet immer zaait, maar zich ook ter rust begeeft. Zoo ook trekt de predikant zich nu en dan van zijnen vermoeienden arbeid terug en wendt zich met een vertrouwend gebed tot God, opdat deze zijne predikatiën zegene; want dit komt Hem toe, dat is zijn zaak. De predikant weet trouwens dat, is hel moeioiijk zelfs van
goed zaad goede vruchten te trekken, het nog veel inoeielijker is goede vruchten te oogsten van kwaad zaad. Daarom beijvert hij zich, het zaad zijns woords degelijk, wijs en bescheiden to doen zijn, vlammend in woord ja, maar nog en veel meer in daden en voorbeelden. Ook, bevredigt hij zich, in \'t midden van zijn streven, met de gedachte dat, zonder hij er wellicht aan denkt, de harten zijner aanhoorders bevrucht worden door Gods genade, die alleen de harten vormt, ze vermurwt en door den dauw zijner bovennatuurlijke hulp ten goede keert en bekeert.
Van het mostoardzunrt, sifhtM\'ldino\' van Gods rijk.
Men kent de mostaardplant. Haar zaad is buitengemeen scherp en fijn. De mostaard maakt vele spijzen smakelijk, is heilzaam zoo wel tot genezing als tot voorkoming van menige ziekten. Dit zaad is wellicht het kleinst onder alle bloem- en moeskruid-zaden, zoo niet volstrektelijk, dan toch in verhouding tot de hoogte van zijn gewas. AVel 1). v. schijnt het papaverzaad kleiner dan het mostaardzaad; maar hoe veel kleiner is niet dcszelfs bloem en volwassen steel?
10
Zou iemand hiertegen opwerpen dut het zaad van den cipres kleiner is dan dat van de mostaardplant, dan bedenke hij dat wij hier van kruiden spreken, niet van boomen. Eu zoo kan men het voor zeker houden dat het mostaardzaad het kleinste is van die der andere ondergeschikte plantjes dier soort. Doch, is het niet te verwonderen dat van zoo een klein zaadje een zoo dik gebladerde en getakte struik komt ? Trouwens, is zulks in onze streken niet zoo volkomen waar te nemen, dan behoort men liet er toch voor te houden det zulks in Syrieii, van welks landerijen de Zaligmaker sprak, het geval was. — Lu zoo zeide Christus : Waarmede zullen wij het rijk Gods vergelijken? — Men kan hot zeer wel vergelijken bij het mostaardzaadje, dat een tuinman in zijnen hof zaaide. Ofschoon dit zaad wel het kleinst is van alle zaden, groeit het toch met weinig moeite zoo hoog op, dat het boven alle moeskruiden uitsteekt, ja als een mooi getakte boom wordt, waarin de vogelen des hemels niet alleen komen nestelen, maar zelfs wonen.
Sommige heilige Vaders verstaan door het mostaardzaad Christus-Jezus, onzen gezegenden Verlosser. Hij, zeggen zij, was als mensch zeer klein, verstoken van alle aardsche aanbeveling, uiterlijk allernederigst. Als een worm werd Hij vertrapt, als niet geworden
-jO.
17
stierf Hij tusscheu twee struikroovers aan den galgenboom van een groot kruis ; maar kort daarna verrees rlij als eene groote boom ; want zijn naam, 7ijne wet, zijne leering en zijne heerlijkheid verspreidden zich weldra over de gausche aarde en de vogelen des hemels zijn in en op Hem komen rusten, dat is : de engelen van het Hemelsch Vaderland, de Heiligen en het gansche heir van Gods uitverkorenen, die in Jezus-Christns hun eenwig heil, hunne vreugd, hun eeuwig gelukzaligheid vinden.
Heil u, mijn waarde lezer, indien ook gij in deze plant uwen nest bouwt, daar gaat zoeken en vinden de ware en wezenlijke schatten van zaligheid en vrede.
Wilt ge een andere wellicht nog meer geëigende toepassing, beschouw dan de heilige Katholieke Kerk. die het rijk der hemelen genoemd en bij het mostaardzaad vergeleken wordt. Aanvankelijk was zij iets zeer kleins, bij de wereld nietig en verachtelijk ; maar later werd zij zoo groot, ontwikkelde zij zich dermate, dat zij de gansche aarde vervulde. Alle volken zijn tot haar gekomen, hebben in haar rust en veiligheid gevonden welke zij, doch te vergeefs, elders gezocht hadden.
O gij, wien de barmhartige God onder de schaduw van die plant gebracht heeft, bedank Hem vurig en in ootmoed, en vergeet nooit het gezelschap waar-
18
mode gij u ouder derzelver schaduw bevindt. Gedraag xi als een vreedzame en liefelijke, niet als een roofvogel. Wees vooral op uwe hoede dat het nooit in u opkome, die veilige schuilplaats te verlaten.
-a®c=-
Hoe een brave vrouw zuurdeegquot; in het meel deed, en wat dit beduidt.
Het was alsof onze lieve Zaligmaker niet ophield met gelijkenissen, om aan de schoren die Hem volgden, aaa zijne leerlingen en bij gevolg ook aan ons het rijk der hemelen te verklaren. Om zijne woorden beter te doen verstaan zeide Hij : «Het rijk der „hemelen is gelijk aan een zuurdeeg dat een vrouw „nam en ouder drie maten meel kneedde, zoodat het „meel gansch gezuurd was.quot; Dat zuurdeeg deed, met behulp van een klein vuurtje, het meel rijzen, zoodat het oen dikke klomp werd.
In deze gelijkenis, hoe klein ook, gaan wij veel andere beteekenissen voorbij en bepalen wij ons bij hetgeen eenige leeraars daarvan zeggen. Volgens deze beteekenen het meel en het zuurdeeg de liefde en de genade, welke Christus\' wet is, door den
19
H. Tjeest den harten ingedrukt. Door deze wet heerscht God in ons, en ook wij in Hem.
De brave zorgende vrouw is de ziel, welke de tarwebloem van hemelsche liefde in baar hart bewaart tegen de aanvallen der geestelijke roovers. Mot zuurdeeg doorkneed, dat is: met die hemelsclie liefde doortrekt zij haar lichaam en haren geest. Naar die liefde vormt zij hare rede, matigt en bedwingt, zij de begeerlijkheid der zinnen, de hoovaardij des levens en do opwellende drift van grammoedigbeid. Zoo spreekt de H. Hieronymus.
Omhelzen ook wij die goddelijke liefde, bewaren wij met naarstige zorg die goddelijke genade, laten wij ons door haar geleiden en regeeren. Wij zullen er ons wèl bij bevinden, liet zal ons tot zaligheid voeren.
Hoe een rijk man eea sdmt toad en in deszelfs bezit kwam.
Er was een rijk man die, nog hooger willende opklimmen, het oog luid op een mooien eigendom,
welke in de nabijheid lag van zijn landgoed. Er eens heen wandelende beviel liem dat al meer en meer, zoodat Mj bij zich zelve al begon te gissen, hoeveel de eigenaar er wel voor zou kunnen vragen. En zie, van ile eene vore op do andere gaande zag hij op eens achter eenen hoop aarde, naast eene sloot, iets glinsteren. Met zijn wandelstok dat hoopje omwoelend haalde hij er een mooi gouden geldstuk uit ; met verwondering bekeek hij het, vond dat het vrij dik was, zoo gaaf en schoon als kwame het pas van de munt. Opgetoogen gaat hij met zijnen stok in dat wroeten voort en ziet, even onder den grond, nog andere goudstukken. Gissende wat dat kon zijn, keek hij eens vlug om, of hij ook soms door iemand gezien werd, bukte en, met zijne handen in die aarde wroetende, kwam hij te recht op een aarden pot, die vol was van die mooie goudstukken. Hier — en geen wonder — begon de drift van begeerlijkheid hem erg te prikkelen : hij zou zich van die vondst meester maken. Doch als een eerlijk en rechtschapen man overwon hij de bekoring, hij liet alles op zijn plaats, bedekte het met aarde en, om de plek te herkennen, met wat strooisel. Te huis gekomen, zonder deswege met iemand een woord gerept te hebben, opgewonden van vreugd, verzamelde hij al de klinkende munt waarover hij op dien oogenblik
21
kon beschikken, en verkocht al zijne landerijen, huizen, enz. en dat wel zoo voortvarend dat iedereen er van stond op te zien. Het schijen hem dat hij nu genoeg bijeen had, ora zich in het bezit te stellen van wat hij op het oog had : weshalve hij zich voort naar den eigenaar begaf, om de zaak te klinken. Deze gaf hem tot bescheid : hij wilde ja dien eigendom wel verkoopen ; maar dat zou geld moeten kosten. Hierop antwoordde onze man : ik wil mij op eiken prijs verstaan, al wildet gij al wat ik bezit. De eigenaar meenende een goede zaak te doen, ging op dat antwoord in, en kreeg al wat de andere van zijn verkochte eigendommen gemaakt had, met inbegrip van al zijn baar geld. Natuurlijk, die niets van het fijne der zaak, van den schat wisten, beschouwden die overeenkomst als eene dwaasheid; maar onze man, die er meer van wist, stoorde zich aan niets en lachte in zijn vuistje. Volgens de daar bestaande wetten rechtmatige en volle eigenaar geworden, liet hij er geen vuur op uitgaan. De nacht nauwlijks aangebroken begaf hij zich naar de hem bekende plek, nam er den kostelijken pot uit en begon, nu wel te moede, en nu op zijn dood gemak, de goudstukken te tellen. Toen hij meende op den bodem van den pot gekomen te zijn, vond hij tot zijn groots verbazing, in plaats van geld, schier ontelbare idler-
rijkste diamanteu, paarlen van onschatbare waarde en ander edelgesteente; zoodat. hij de rijkste man werd vas die streken, en het op slot van rekening bleek dat hij wel gezien {gespeculeerd) cn het aangekochte veel te goedkoop had.
En nu, dunkt u niet in den vinder van dien schat Christus-Jezus te zien, en in dien schat onze zielen, de ziel van elkeen, welke zielen in den grond dezer wereld begraven waren, vergeten, verloren, nutteloos voor den Opperheer? Verkocht Christus niet al wat hij had, niet om de wereld, maar om onze zielen te koopen ? Liet Hij zich niet voor eenige zilverpennin-geu verkoopen, gaf Hij zijn bloed, zijn leven niet ten beste, om van onze zielen rijk goud en kostbare diamanten te maken tot cieraad van zijn /ijk, van zijne kroone ? Welnu, zou het dan voor ons geen groote schande wezen, indien wij voor Hem valsche munt en valsche steenen waren; zoodat Hij genoodzaakt zou zijn ons weg te werpen als vervalschers van zijnen schat!
Uoor den gevonden schat kan men ook het he-melsch paradijs verstaan, welks waarde van weinigen gekend, op prijs gesteld, bemind en gezocht wordt, hoezeer er ook door leering en predikatie op wordt aangedrongen. Voorwaar wel betreurenswaardig! — Zou de bewuste aankooper niet dwaas, ja zinneloos
23
geweest zijn, hadde bij niet wat hij Isezat tot geld gemaakt, om bet land te koopou waar hij wist dat die schat verborgen was ? — Weina, wie van ons zou dan niet voor allerdwaast moeten gehouden worden indien hij, nog voor veel minder, prijs gaf wat boven alle schatten verheven is? quot;VVie van ons zou dien man niet voor in de hoogste mate dom en zin-Heloos houden, indien bij don gevonden schat voor eene kleinigheid, voor een appel of ei, voor eene hand vol noten had afgestaan ? — Hoe zal zich dan een christen kunnen verontschuldigen, indien hij zich voor het slecht genot van een oogenblik, voor een «(\'ei blootstelt aan het onherstelbaar verlies van een eeuwige gelukzaligheid! — Ga, mijn waarde lezer, ga in deze betrachting voort, en ge zult overvloedige stof vinden om u ootmoedig te vernederen, u tot berouw en leedwezen op te wekken, en uw gedrag te verbeteren.
-=3lt;gG=-
Van een juwelier die een zeldzaam rijken steen koopt.
Er was een juwelier die zeer veel kennis bad van edelgesteenten ; hij kocbt en verkocht er velen, eu
34
zijne zaken gingen goed vooruit. Op zekeren dng kwam hein aim steen voor zoo als hij er nog nooit een gezien had, zoo zwaar, zeo zacht en gekleurd, zoo Hikkereiul, van zoo een zuiver water, in een woord een puikjuweel van natuur en kunst, van onschatbare waarde. Dien steen zien, er van watertanden en zich voort naar den eigenaar van dien steen begeven was als maar éene zaak. Ofschoon er hem een fabelachtige prijs voor gevraagd werd, bleef hij er toch zoo op belust, dat hij niet aarzelde. Hij verkocht al de juweelen welke hij bezat en werd eigenaar van dat puikjuweel, welks waarde in zijne oogen met den dag toenam.
o Gij, verstandige, in uw belang kloeke juwelier! Maar nog prijzenswaardiger, omdat gij het beeld zijt van onzen lieven Heer Jezus-Ghristus. — Inderdaad, is deze niet de koopman die, met terzijdestelling van zooveel anders —- schepping zijns Vaders — zich gewend heeft tot het geslacht der menschen, dit als een kostbare parel bewaard heeft, ja zichzelve opgeofferd, om zich in het bezit van die parel te stellen.
Zoo dan, wie gij zijt, die het boekje van Christus\' parabels leest of hoort lezen, zie wel toe of gij een parel zijt, of gij de hoedanigheden hebt van een kostbaar edelgesteente. Uwe ziel ó ja is gewis een kostelijk iets, doch wellicht oncierlijk, zelfs bedorven,
besmeurd met ouileugden en zondeu; hue arm en bloot aan (lengden en goede werken ! Wat blijft cr u dau over dan den hemelschen koopman te bidden dat Hij, die zulks kan en verlangt, zijne koopwaar verbetore, dezelve van slecht goed make, opdat zij een waardige plaats vinde tusschen zijne kostbare edelgesteenten. Overweeg daarbij, voor welken prijs die parel uwer ziel door Jezus gekocht is ; daaruit zult gij hare waarde leeren beseffen. Gij zult den duivel en al wat duivelsch is beletten uwe ziel te naderen : gij zult integendeel uwen liefderijken bewaarengel toelaten; om dat edel kleinood ongeschonden en onbeschadigd voor God, wien het zoo dierbaar is, zuiver te bewaren. Voorts znlt gij erkennen dat gij, gelijk Paulus zegt, u zeiven niet toebehoort, aangezien gij voor een hooger prijs zijt vrijgekot-ht.
Welaan dan, geef u terug aan die u gekocht, geef Hem den prijs terug dien Hij besteed heeft om zich in uw bezit te stellen. Werp dus uwe parel niet weg voor de zwijnen, vertrappel haar niet gelijk de verloren zoon deed, wiens lot het werd de varkens te hoeden. Overweeg daarbij dat gij een parel zijt geworden als een cieraad der Bruid van Christus, der H. Kerk. Dat gij tot cieraad moet verstrekken aan den grooten koning-Messias, zoo dat ge u aan niets plichtig maket wat de kroon van Christus\'
heerlijkheid of de solioonheid zijner Bruid zou kuunen bezoedelen. Tracht eindelijk met allen ernst, met gemoedelijke inspanning uwe kostbare ziel te beschutten tegen de aanvallen van den vvreeden niets sparenden duivel en tegen de listen en verleidingen van die in deszelfs gareel loopen.
Van de visschers die uit vissollen gingen.
Ge zult wel ooit visschers gezien hebben die hunne netten uitwierpen, zo later ophaalden en den gevange» visch in hunne schuiteu bergden. Zij werpen b. v. het steeknet uit dat geschikt is voor rivieren en grootere watcis. Dit is een groot net van onderen met looden bolletjes voorzien en van boven met kurk, dat de opening van het net gelijkwaters houdt. Met zulk net vangt men sllerloi soort van visch, groote en kleine, edele en onedele, grove ea lijne. AI die visschen bevinden zich in hetzelfde net en verkeeren — om het zoo eens uit te drukken — met malkaêr. Op gestelden tijd komen de visschers, slaan de handen aan het net, trekken het zachtjes naar den oever of naar hunne schuiten en verdeelen als deskundigen
27
het gevangene in soorten : de fijne eu meer gezochte vissehen bestemmen zij ter verkoop voor de tafels van rijke lui, de andere schralen, meer graat dan vleesch, werpen zij weg, als hunne verdere zorg niet waardig.
Dit vischvangen is een zinnebeeld der li. Kerk, die als een groot net is. Christus onze Heer is de kloeke visscher, en de gevangen vissehen zijn de Christenen. Yoor het tegenwoordige zien wij goeden en kwaden ondereen, nauwlijks zichtbaar van elkander gescheiden, op eenerlei wijze gevoed, met melkaêr als in een zelfde net. Maar wat zal er op het einde der wereld plaats hebben ? Er zullen door God uitgezondene engelen opdagen, die de slechte, waarde-looze vissehen — de kwade christenen -— zullen scheiden van de goede, van de rechtvaardigen. Genen zullen zij in den groeten oven des vuurs storten, waar een wanhopend geween zal zijn en geknars der tanden.
Verstaat gij dit alles ? God geve het! Ziet gij in-tusschen toe, of ge waarde of waardelooze, goede of slechte visch zijt. Kwamen die engelen op dezen oogenblik, onder welke soort van visch zouden zij u moeten rangschikken ? Wellicht naar den kant van het eeuwig vuur. Ware dit zoo, ö dan gij ongelukkige !
De natuurlijke waardelooze vissehen worden of in
38
de zee of in de rivieren, waarin zij hunnen oorsprong vonden, weggeworpen, niel gedood, niet vernietigd, niet ten vure gedoemd ; maar de ongelukkige afgebeelde vissclien — de kwade christenen — worden tot eeuwige folteringen verwezen. Moesten, na den dag des Oordeels, de schuldigen andermaal in deze ellendige wereld terugkeeren, om er eeuwig in rond te zwerven, terwijl de deugdzamen werden opgevoerd ten hemel, hoe treurig zou zoo een lot niet wezen! Doch dit zal niet gebeuren, ofschoon zulk lot den onbera-denen, geheel vleeschelijken, nog verkiezelijk zou kunnen schijnen. Maar ach neen, zij zullen naar het hellevuur verwezen worden en er eeuwig blijven branden. Vreesselijke gedachte, schrikwekkende waarheid !
Deze gelijkenis is trouwens wel geschikt om onzen hoogmoed te fnuiken. Hadden de natuurlijke vis-schen verstand en konden zij, stom als zij nu zijn, spreken, welke visch zou van zich zelve zeggen : ik ben waardeloos, nietig, alleen goed om weggeworpen te worden, of aan de katten tot versnapering te dienen ? Welke visch zou integendeel niet zijne afkomst, zijne deugdelijkheid zoeken te doen gelden? En toch komt de visscher en werpt hem als katvisch weg.
Dat dan ook de mensch geen te groot gedacht van, niet te veel met zich zeiven ophebbe; want dit
alleen ware genoeg om hem bij God verachtelijk te maken en waardig om voor eeuwig verstooten, om wsggeworpen te worden. Ook wane de menscli zich niet veilig doordien hij in het net der algemeene heilige Kerk is; maar door goede werken beijvere hij zich, om er waardig in bevonden te worden.
Konden die natuurlijke waardelooze visschen zich veranderen b. v. in zalm, in tarbot, in tongen, in baarsen, zouden zij dan al het mogelijke niet aanwenden, om tot dien adel te geraken ? Ik geloof, ge zoudt ze prijzen; en, deden zij het niet, laken. Welnu, denk dan eens na wat men van u zou moeten zeggen — gij die dat kunt — indien gij u zelve van een kwaden christen geen goede maaktet. Gij zijt als de visschen die God den joden toeliet te eten : gij hebt. gelijk die visschen, schubben, dat is het harde van geduld, en vinnen van hoop noodig. Gelijk de visschen, met behulp hunner vinnen, zich bewegen en boven komen, zoo nadert gij tot God door de beoefening dier twee genoemde deugden. En, gelijk het den joden verboden was, schubbe — en vinlooze visschen te eten, en deze hun een gruwel waren, zoo is de geheimzinnige visch — de christen — zonder schubben van geduld en zonder vinnen van hoop, hatelijk in Gods oogen, afzichtelijk en voor eeuwig doemwaardig.
30
Hoe een koiiino\' zijne dienaren ter verantwoordliiR\' oiiriep en wat er liet gevolg\' van was.
Onze goddelijke Meester was zijne leerlingen oii-derriehtende betrekkelijk het vergeven van geleden ongelijk, toen Petrus voorop trad en Hem vroeg: Heer, hoe dikwijls moet ik den broeder die . tegen mij gezondigd heeft vergeven ? Moet ik zulks tot zevenmaal doen ? Hierop antwoordde Christus hem met een woord vol van bovennatuurlijke leering en voor ons allertroostbaarst: Ik zeg niet tot zevenmaal maar tot zeventigmaal zeventig, dus tot vierhonderd-negentigraaal toe, dal is zoo menigmaal uw bvoedèr u verongelijkt. Hiermede wilde Christus zeggen, dat Petrus bereid moest zijn nog dik wijier te vergeven dan de beleediger schaamte zou gevoelen over zijne beleediging; en om ons te leeren, hoe ons hart gesteld moet zijn, wanneer wij door anderen verveeld, geplaagd ol\' verongelijkt worden. Opdat wij de kracht dezer goddelijke leer beter zouden begrijpen, dat wij namelijk het ons aangedane ongelijk uit er harte moeten \' vergeven, vergeleek Christus het rijk der hemelen bij een koning die, gelijk verstandige heeren soms moeten doen, zijne dienaren ter verantwoording opriep
31
of zij soms, wat den armen toekomt, zelf niet verslonden en opmaakten.
Die het eerst opkwam was een der voornaamsten, wellicht een schatbewaarder van het koninklijk vermogen, of wel een gouverneur van stad of provincie. En ziet, men bevond dat hij tienduizend talenten schuldig bleef, wat naar Grieksc.he berekening eene som uitmaakte van zeshonderd-vijftigduizend goud-kroonen, in alle geval en hoe men ook rekene, een ontzaglijke som, welke die beheerder tot eigen baat, of tot verhooging van stand, of hoe dan ook, had aangewend. Over zulk nieuws ontsteld vroeg hem de koning, of hij in staat was om voort zijne schuld te voldoen. Doch bevindende dat hij daartoe niet bij machte was, gaf hij bevel dat men hem en al wat hij bezat zou verkoopen te gelijk met zijne vrouw en kinderen, en dat de opbrengst daarvan in de schatkist zou gestort worden. Hierop wierp de ongelukkige zich bevend en geknield voor de voeten des konings en zeide hem al snikkende : zeer machtige koning en heer, ik zie, ö ja ik zie wel dat ik mij aan een groote misdaad van ontrouw heb pliehtig gemaakt, vooral gelet op de overgroote weldaden die ik vroeger van uwe majesteit heb mogen ont vangen ; zoodat ik u zelf niet om vergiffenis durf e vragen. Doch mijne oogen op uwe goedertieren-
32
heid slaande komt deze mij zoo groot ja zoo onuitputbaar voor, dat er misschien ook voor mij nog genade is; want hoe grooter mijne misdaad, des te glansrijker kan uw mededoogen jegens mij uitschijnen. Heb dan om Gods wille medelijden met mij. Ik vraag u niet dat uwe majesteit mij mijne schuld kwijtschelde — die ben ik bereid ten volle te betalen _ maar dat ü geduld met mij hebbe en uitstel verleene. Ik beloof u, ik zal u alles tot den laatsten penning toe teruggeven. — En de ontrouwe dienaar weende bitterlijk, op zijne knieën de barmhartigheid van zijnen heer afsmeekende.
Wat deed nu de koning? Ziende dat zijn uitgesproken vonnis den schuldige zoo te neêr sloeg, en hij zoo ootmoedig en berouwvol om genade bad, voelde hij zijn hart verteederd, deed hem op vrije voeten stellen niet alleen, maar schold hem, tot overmaat van een ongehoorde goedheid, de geheele som kwijt. Het gansche hof — en geen wonder —■ stond hierover verbaasd, maar nog meer de schuldenaar, die als van den dood tot het leven wederkeerde. Iedereen toch dacht dat zulke snoode ontrouw onvergeeflijk was, en nauwlijks eenig uitstel gedoogde, laat staan geheel geschonken te worden.
Doch wat gebeurde er? Onmiddelijk daarop en nauwlijks het paleis verlaten, ontmoette de be-
33
geuadigde een anderen dienaar, quot;s konings knecht, die hem slechts honderd denarissen — tien goudkroonen — schuldig was. Zonder medelijden, en de zoo even ontvangene overgroole weldaad vergetend, vattede hij hem aan, wrong hem bijna de keel toe, zoodat de ongelukkige scheen te stikken; het was als wilde hij hem worgen, hem toesnauwende: betaal mij wat ge mij schuldig zijt; ik heb lang genoeg gewacht, geef mij mijne tien kroonen, geef mij mijn geld terug. De arme knecht liet zich meer dood dan levend op de knieen vallen hem smeekend, hij zou om Gods wille nog wat geduld hebben, hij zou hem weldra volkomen te vredeu stellen. Doch de andere wilde, in woede ontstoken, hem niet te woord staan, hij wilde van geen uitstel hooren, maar deed hem en zijn gezin in de gevangenis werpen, tot dat hij de overigens kleine som zon betaald hebben.
Intusschen kwam dit den hovelingen en door hen den koning ter ooren, welke hovelingen zich — en te recht — niet weinig ergerden aan zulke ongehoorde ja beestachtige wreedheid. De koning zelf over deze barbaarsche handelwijze ten hoogste gebelgd, deed den ontaarden dienaar voor zich verschijnen en sprak hem met gepaste en verdiende strengheid volgender wijze aan: ó gij ondeugende en ontrouwe, onwaardig om onder mijne hovelingen geteld en met mijne gunsten
bedeeld te worden. Niet om uwe bewezene diensten, noch om iets goeds wal in u is, maar uit loutere goedertierenheid en erbarming heb ik u, tegen uwe verwachting, alles kwijtgescholden en de schuld uwer dieverij vergeven. Ik heb u niet — wat toch niet racer als rechtvaardig was. — van mij weggejaagd, ik heb uwe familie, uwe have, uwe eer gespaard, alleen gehoor gevend aan uwe met tranen doorweekte beden. Was het dan niet meer dan billijk dat ook gij uwen mededienaar barmhartigheid beweest, gelijk ik met u gedaan heb? Of had uw schuldenaar wellicht het uwe gestolen, gelijk gij met het mijne gedaan hebt? Of bestond er eenige verhouding tusschen het weinige dat hij u, en het vele dat gij mij verschuldigd waart ? Niet alleen zijt gij hem niet barmhartig geweest, maar als een woedende zijt gij op hem aangevallen, hebt gij hem als een schelm in de gevangenis doen werpen, hebt gij zijne vrouw en kinderen in woe gedompeld; maar mij zelfs, zijn heer en koning, die hem als een getrouwen dienaar acht, mij hebt gij daardoor gehoond en beleedigd. Hebt gij dit uit mijne voorbeelden geleerd, gij slechthoofd, gij onbeschaamde en onbeschaafde, gij verscheurder uwer mededienaren ? Derhalve, die geen mededoogen getoond heeft, is geen mededoogen waardig.
Eu de koning, wien de verontwaardiging en de recht-
33
matige toorn uit de oogen straalden, leverde hem aan de gerechtsdienaren over, die hem zouden pijningen tot dat hij tot den laatsten penning zijne schuld zou betaald hebben. En zoo werd de wreedheid van den begenadigde, maar op zijne beurt onbamhartigen dienaar, gestraft door een oordeel zonder barmhartigheid.
Evenzoo, voegde Christus er bij, zal mijn hemelsche Vader met u handelen, indien gij elkaêr niet welgemeend en van harte vergeeft.
Zoo dan, het schijne ons niet te hard dat goddelijk gebod getrouw na te leven. Vergeven ook wij, en bidden wij den oppersten kwijtschelder, dat Hij ons daartoe zijne genade, zijn bovennatuurlijke hulp schenke. Vestigen wij de oogen van ous gemoed op den eeuwigen Vader, die de overtreding van het gebod zijns Zoons onverbiddelijk zal straffen. Vergeven wij dan aan allen die ons door woorden of daden mochten verongelijkt of beleedigd hebben. Herinneren wij ons in zulke gevallen, dat wij veel meer barmhartigheid van God noodig hebben dan zij van ons, die ons verongelijkt of beleedigd hebben. Volgen wij dus Gods voorbeeld, en zoo zullen wij betrekkelijk volmaakt worden, gelijk onze Vader in de hemelen volmaakt is. — Wat hen betreft die zich aan verongelijkingen schuldig maken, bemerke men wèl, dat de koning den knecht, die driehonderd denarissen schuldig was, niet onthief
van zijne verplichting. Zoo ook worden de evenge-noemden door Christus niet ontheven van hunne verplichting om het aangedane ongelijk te herstellen; ofschoon de verongelijkten daarvan geene voorwaarde mogen maken van hunne vergeving. Die verongelijkt is moet onvoorwaardelijk vergeven; maar die de verongelijking heeft aangedaan moet zulks, zoo veel hij immer kan, ten volle herstellen. Predikanten en bepreekten verliezen dit niet uit het oog!
-=o®c=-
Van den waren en van den valschen herder.
Wie zou hij wel zijn die in don schaapstal komt, niet door de deur of poort, maar óf door het venster, óf door het dak, óf door den zolder? Niet op klaarlichten dag, maar des nachts in \'t geheim, behoedzaam, listig, achterdochtig? Zoo iemand kan gewis de ware herder niet zijn, maar een valschaard, een vermomde, een indringer, een dief. Wanneer de ware herder in den schaapstal wil komen, gaat hij er vrij en frank in. Als de portier hem of wel van verre ziet aankomen, of hem op de deur hoort kloppen, doet hij hom open. En de herder laat zijne stem hooren, hij roept zijne schapen, en deze kennen zijne stem, zij
scharen zich rondom hem, kijken hem rustig aan en volgen hem. Buiten gekomen stelt hij zich voorop, lierderlijK wat zingende of fluitende, en de schapen begeven zich, op dat hun bekende, ter weide. — Gesteld het zou een vreemde wezen die hen ter weide leidde, dezen zouden zij niet volgen, ze zouden van hem wegloopen, omdat zij die vreemde stem niet kennen.
Ziedaar wat Jezus zijnen leerlingen in gelijkenis voorhield; maar zij begrepen aanvankelijk niet wat Hij daarmee bedoelde, reden waarom Hij er hun on-middelijk de verklaring van gaf en zeide; Voorwaar ik zeg u dat Ik de ingang ben tot de schapen. Alle anderen die er tot nu toe geweest zijn, waren dieven en roovers; doch goed voor de schapen die naar hen niet geluisterd hebben. Ik ben de deur. Die door mij ingaat is behouden; hij zal in- en uitgaan en weide vinden. De dief daarentegen kan nergens om komen dan om te stelen, om te moorden, om te vernielen; maar ik, ik ben gekomen, opdat mijne kudde het leven hebbe, en dat wel in ruime mate, blij te moede, veilig, langdurig. Ik ben de goede herder. Hieraan kent men den goeden herder, dat hij zijn leven geeft voor zijne schapen; maar de huurling, die de ware herder niet is, wieu de kudde niet toebehoort, ziet den wolf komen, en hij verlaat de schapen, hij
laat ze in den steek eu loopt weg. ])aii komt de wolf toegesneld, liij valt de schapen aan, zet er zijn verslindende tanten in en, die hij niet kan verscheuren, verstrooit hij; want uit eigen kracht zijn de schapen machteloos tegen zulken aanval, niet bekwaam om zich te verdedigen. De huurling vlneht, omdat hij huurling is en de schapen hem niet aangaan. Ik, integendeel. ik ben oen goed herder, omdat ik mijne schapen ken en deze wederkeerig ook mij kennen, op do wijze zoo als de Vader mij kent en ik insgelijks den Vader ken, en omdat ik het gevaar niet ontvlucht, maar mijn leven ten beste geef om mijne schapen te redden. Ik heb nog vele andere schapen welke voor alsnog van die kudde niet zijn; doch ook deze moet ik roepen, hen geleiden, hen inet mijne andere schapen vereenigen. Ook zij zullen mijne stem hooreu en mij vaardig volgen; en het zal één schaapstal en één herder wezen. Daarom bemint mij mijn Vader, wijl ik mijn leven opoffer, welk leven ik op nieuw zal terugnemen.
Alsof Jezus zeide: indien mijn Vader niet wilde dat ik later tot het leven terugkeerde, zou het schijnen dat Hij mij niet lief had. Niemand ontneemt mij het leven, als ik het hem niet toelaat; maar ik leg het vrijwillig af; \'t is in mijne macht het te verlaten, maar ook, hetzelve te hernemen. Dit heb ik als een
hovel van mijnen Vader gekregen.
Zoo verklaarde Jezus de parabel van den waren en van den valschen herder, terwij Hij ons verzekerde dat Hij de ware, de goede herder was als hebbende hij er al de goede hoedanigheden van, niet de slechte en bedriegelijke van deu valschen herder; opdat wij, die zijne schapen zijn, ons niet ter hoede, ter leidingen weiding van den laatste zouden overgeven.
Wat nu ons betreft, die tot zijne kudde behooreu, wij bebbeu wel toe te zien of wij onzerzijds gehoorzame, zachtaardige, vreedzame en vruchtdragende schapen zijn onzen herder getrouw; of wel afgedwaalde, verweekte, stijfkoppige, strijdlustige, schadende, eer bokken dan schapen. Denkeu wij wel ernstig na, of Christus in ons de hoedanigheden aantreft zijnen schapen waardig. Luisteren wij naar do stem van onzen goeden herder? Ziju wij hem gehoorzaam, drukken wij Zijne voetstappen, leveren wij Hem goede vruchten op ; wol waarmede hij zich dekke, dat is aalmoezen aan de noodlijdenden, melk van kuischeid en eerbaarheid, lamineren van liefde jegens den naaste, alles hem ter eere ? — Indien wij onzen herder Jezus wèl kennen, moeten wij naar zijne stem luisteren, Hem volgen, ons niet van Hem verwijderen en in den wilde loopen, moeten wij valsche herders vluchten, onzen medeschapen door ergernis geene gelegenheid geven
411
van ui te thvaleu, maar hen veeleer, zoo veel het in ons is, bij de ware kudde houden af, daarvan afgeweken, door woorden en voorbeelden daartoe terugvoeren.
Hoe een arm reizig-er uitgescluirt, ffnvoiwl en verzorgd werd.
Tussehen de stad Jeruzalem, gelegen in de richting eener berghoogte, en een vlek genaamd lericho — dat tu eene vallei ommuurd is — loopt een eenzame streek zeer geschikt tot hinderlaag voor struikroovers en moordenaars. Die streek noemde men daar ook Adommina, dat zoo veel beteekent als moordplaats. Daar placht zich dat schuim van meuschen op te houden om, wanneer zij daartoe de kans klaar zagen, de voorbijreizenden uit te schudden, te verwonden, ja soms te vermoorden. Ook daar vinden wij, volgens leremias, den vluchtenden koning van Ju du Zedecias door soldaten des konings van Babylonien gepakt.
Nu gebeurde het eens dat zeker iemand die, daar zijn zaken verricht cu offerande opgedragen, Jeruzalem verliet en zich alleen naar Jericho begaf, waar hij wellicht te huis behoorde; toen onverwacht een
1
bende struikroovers uit eeue hinderlang op liein aanviel. Daar die man er mogelijk goed uitzag, of dat die dieven onderstelden dat hij geld bij zich moest hebben, wierpon zij hem op den grond, schnddeden hem uit en, of\' hij misschien weerstand bood, of om hem van kant te maken, opdat hij hen niet zon verklikken, of wel — want zulke onmenschen zijn eï — uit loutere beestachtigheid, brachten zij hem verschei, dene wonden toe en lieten hem meer dood dan levend op de plaats liggen. Die arme met bloed bespatte, vreesselijk lijdende man riep het luidkeels nit, of er soms iemand te zijner hulp mocht opdagen. En inderdaad wilde het geval dat een priester van Jeruza-leras tempel, ook op weg naar Jericho, daar voorbij kwam. De ongelukkige daar liggende reiziger hem ziende en hopende — vooral omdat het een priester was — geholpen te zullen worden, riep hem aan, wees hem op zijne wonden, in \'t kort verhalende wat hem was overkomen. Doch hij vond zich in zijne hoop bitter te leur gesteld. De priester — altoos gesteld dat hij den armen man zag, hem hoorde klagen en om hulp smeeken — had geen medelijden met hem, maar vervolgde onverschillig zijnen weg, zonder hem zelfs een woord van opbeuring toe te spreken. Die onbarmhartige was nog niet ver, of er kwam een leviet voorbij, zoodat de ongelukkige weer eenigzins moed
1-2
vattcde. Maar ook deze, alhoewel Lij den gewonden zag en hem om hulp hoorde roepen, ging voorbij; en de arme lijder begon te wanhopen, als ware hij in een land van barbaren. Doch niet lang daarna zag hij in zijne richting een Samaritaan te paard aan komen rijden. Alhoewel hij ook van dezen weinig verwachtte, beproefde hij toch het uiterste en, zich voor deszelfs paard heen slepend bad hij hem, hij zou hem toch helpen. De Samaritaan had hem nauwlijks gezien of hij steeg vol medelijden van zijn paard af, bekeek deszelfs wouden en werd, op het verhaal van wat den reiziger overkomen was, zoo bewogen, dat hij inet moeite zijn tranen kon weerhouden. Hij sprak den gewondene met troostvolle woorden een hart in het lijf, zuiverde met wijn — dien hij toevallig bij zich had — deszelfs wouden, verzachtte ze met olie, verbond ze zoo goed mogelijk, hielp hem met groote moeite op zijn paard, en voerde hem naar een naast-bijgelegene herbrirg. Hier deed hij hem op cea zacht bed neerleggen, liet een heelmeester komen en stond den lijder den ganscheu nacht ter zijde, als ware hij zijn vader geweest. Den armen man scheen het schier als een droom zoo veel meêwaardigheid te vinden, van wien hij zulks het minst verwacht had. Ook hield hij niet op, den liefdeuvollen Samaritaan zijne dankbaarheid te betuigen. Des anderen daags moest deze
zijne reis voortzetten ; doch cor hij vertrok, trok liij zijne beurs en gaf den waard geld, om daarvoor den zieke goed te verzorgen er bijvoegende, bij moest, waar liet noodig was, op geen geld zien voor geneesheer, voor medicijnen en voor alles wat zijn horstel kon bevorderen; op zijne terugreis zou hij alles wèl maken. Hierop nam hij een hartelijk afscheid van zijnen beschermeling en vroeg hem zelfs om verschooning, indien hij wellicht niet alles gedaan had wat zijn ongelukkige toestand vereischto.
Welnu, wie was de ware evennaaste van den gewondenen reiziger ? Was het wellicht de priester, was het de leviet? ó neen, het was hij die hem barmhartigheid bewees, het was de Samaritaan.
Ga, en doe ook zoo ! Het gebod dat de mensch zijnen naaste moet beminnen als zichzelven, wordt niet nageleeefd door hen die dat kunnende, hunnen even-rnensch niet bijstaan. Hoe kan men zich verontschuldigen met b. v. voor te geven: het gaat mij niet aan, ik heb wel iets anders te doen, daar zullen anderen wel voor zorgen, ik ben het niet verplicht, dat rust niet op mij, dat is mijne zaak niet, enz. Ach ellendeling ! Indien gij u door ijdele eii valsche verontschuldigingen laat verblinden, dan wee aan u ! Doch 6 neen, dit zij verre ! Wees barmhartig, geef aalmoezen, dikwijls en naar uw vermogen. Geef veel van het vele.
14
weinig van liet weinige. Meet uw vermogen niet naar de ellende van uw eigen kart, maar naar de grootheid uwer zonden, naar de ontferming, welke gij van God verlangt en noodig hebt, naar de behoefte van uwen evenmensch, van uwen broeder. Dan zullen wij zoo dikwijls b. v. niet hooren: ik ben nog in mijn ouders huis, afhankelijk. Hen ik dan ver-plieht aalmoezen te geven ? — Maar zeg mij met de hand op het hart: zijt gij verplicht zonden te bedrijven? En toch maakt ge er u aan schuldig, misschien ö zoo zwaar, zoo menigvuldig, zoo verfoeielijk! Is dat zoo, zijt gij dan niet verplicht boetvaardigheid te doen; en hoe kunt ge dat beter doen dan door werken van liefdadigheid ? — Anderen zeggen: ik heb vrouw en kinderen te onderhouden, ik zit op zware lasten, wie weet wat ik nog noodig kan hebben. — Juist daarom zoudt gij uwen evennaaste moeten bijstaan, ten einde daardoor \'s Hemels gunsten en zegeningen over u, over de uwen, over uwe zaken te doen afdalen. Het doet hier trouwens niets ter zake, of gij afhankelijk, of gij leek, priester of kloosterling zijt. Geeft uw vader u niets, of laat de regel u niet toe over iels te beschikken, dat verandert de zaak, dan rust de verplichting van aalmoezen te geven niet op u, dan kunt en moet ge u bepalen bij geestelijke aalmoezen, bij troostende en opbeurende woor-
5
den, bij hulpbetoon waar geen geld meé gemoeid is, bij het verlangen van te doen waartoe gij voor het tegenwoordige niet in staat zijt. Doch wat zou u, in het tegenovergesteld geval, aan de dure verplichting-van aalmoezen te geven kunnen onttrekken ? Hoe vaak toch kan men zijnen naaste niet van harte beminnen en dat doen blijken, al is men ook niet in de gelegenheid van zulks daadwerkelijk te toonen. Vergeet nooit dat ge boetvaardigheid moet doen over uwe zonden ; welnu, de aalmoes bedekt ze ; want de liefde is als ware zij Gods oogappel. Wie ge zijt, leek of geestelijke, vaders en moeders, zonen en dochters, allen hebt gij gezondigd, allen moet gij dus boetvaardigheid doen. Tracht dus door aalmoezen en liefdewerken uwe zonden als ongedaan te maken.
Hoeveel wordt er trouwens overal niet verkwist en verspild aan beuzelarijen en nietigheden, aan ijdu-len opschik, aan tooi en zwier en pralerij, aan overtollig, aan lekker .eten en drinken, aan spel en par-tijdjes, waarmee zoo menige noodlijdenden konden verkwikt, opgebeurt en vooruit geholpen worden ! Geloof mij, geef aalmoezen zoo veel ge kunt, en God zal u helpen, Hij zal u genadig zijn in tijd en eeuwigheid.
Over de geheimzinnige verklaring der parabel zal ik niet breedvoerig uitweiden, wijl iedereen dat gemakkelijk begrijpt. — De beroofde en gewonde reizi-
46
ger verbeeldt elk menscb. of de mensehelijke natuur, welke God op aarde heeft geplaatst om zijn of haar pelgrimstocht te doen van uit de vallei, van uit het tranendal tot den heiligen berg; naar het woord van den apostel Paulus die zegt, dat wij ons als pelgrims op aarde bevindeu tot God den lieer die ons waeht. Welnu, de mensch of de mensehelijke natuur werd, als uit eene hinderlaag, iu Adam aangevallen, beroofd en gewond door den nijdigen, argiistigen aardsbedrie-ger, den duivel. Deze wist, door Eva, onzen stamvader tot ongehoorzaamheid te breugen door hoogmoed — oorsprong aller zonden — en ten ge\\olge van dien van alle geestelijk goed, van allen oorspron-kelijken rijkdom, van de onsterfelijkheid te berooven, hem naakt uitsehuddend, hem verwondend ook in zijne natuurlijke gaven: door verduisterende onwetendheid, door verzwakking van wilskraeht, door het opbruisen der begeerlijkheid. En zoo lag de mensch op den weg, langen tijd te vergeefs hulp inroepend. Wel deden de natuur- en geschrevene wetten het hare, om door velerlei soort van offeranden, vergiffenis te krijgen van zonden en genezing van zielskwalen ; maar de ellendige mensch bleef diep gewond, naakt en hulpeloos verlaten. Dit werd afgebeeld door dc voorbijgaande priester en leviet, van welke geen hulp kwam. Doch eindelijk kwam de ware, de goede Sa-
47
maritaan opdagen, te weten Christus-Jezus, in de gedaante van een zondaar. Met versterkenden wijn van heilige leering en met verzachtende olie van allerheiligste voorbeelden verpleegde Hij \'s mensehen wonden, verbond ze met zijne wet van liefde, nam den mensch inet moeite en zwaren arbeid op zijne schouderen, onderstond voor hem het bitterst lijden en eindelijk den smartelijksten dood. De aarde moetende verlaten, om tot zijnen Vader terug te kee-ren, beval hij den mensch zijner geliefde bruid, der Kerk, aan; totdat Hij zal wederkeeren om hem te beloon tin, en om op den laatsteu oordeelsdag zijn rijk te bevestigen in eeuwigheid. Daarom liet Hij haar (zijner Bruid) als twee denarissen: het Doopsel en de Boedvaardigheid, ten einde alzoo in alle uitgaven te voorzien tot genezing van den geestelijk-zieke, opdat deze niet zou hervallen, of hervallen wederom zou kunnen genezen.
De goede Samaritaan bij Jericho verontschuldigde: zich voor den vreemdeling, indien hij hem soms nog geen genoegzame hulp mocht verleend hebben. Dit slaat op Gods woorden waar Hij zegt : wat heb ik aan mijnen wijngaard kunnen doen wat ik niet gedaan heb ? En zoo hield Chrtstus zich niet te vrcden, hoeveel Hij ook voor ons gedaan had. De Samaritaan waakte den ganschen nacht bij zijnen beschermeling:
IS
zoo ook had Christus gedurenden deu gauschen tijd van zijn sterfelijk leven zijn wakend oog op ons gevestigd, ziohzelve vergetend, om ons nuttig te zijn.
Doch hierover genoeg. Zien en bevroeden wij ter dege de gezegende, do zoete liefde van onzen Heer, en het gebeure in ons gelijk aan den heiligen Fran-eiskus die, nog van deze wereld, zich het hart veranderd eu ganseh vcrteederd gevoelde, wanneer Hij van Gods liefde hoorde spreken. — ó Die gelukzalige man!
---sgaLi-
Viiu een vriend die door maar aan te honden verkreeg wat hij verlangde.
Onze Heer J. C. was eens ergens in gebed, als zijne leerlingen bij Hem kwamen, Hein zagen, maar niet dorsten te stooren. Zijn gebed geeindigd naderde Hem een zijner leerlingen en zeiile Hem; Heer, leer ons bidden. Hij antwoordde dat, wilden zij bidden, zij het volgende gebed ten hemel zouden opzenden, wat wij het onse vader noemen. Dit goddelijk gebed welk Hij hun leerde moet ons even dierbaar zijn als onze zaligheid, omdat Christus zeker wel wist, hoe veel
41)
kracht er noodig is om den eeuwigen Vailor to Iip-wegen; en in dit gel»;,! wilde Hij heel die kracht vereenigen. Dus is het onze zaak, dat gebed wel to verstaan en het vol ootmoed, liefde en betrouwen dikwijls tot God op te zenden. Verkrijgen wij door dat gebed niet wat er in gevraagd wordt, dan is het onze eigene schuld; want Jezus kan ons geen krachteloos gebed geleerd hebben.
Doch, opdat de gemoederen zijner leerlingen nog meer tot vurig en volhardend bidden zouden worden opgewekt voegde Hij er bij : Wie van u zou, indien des nachts een vriend van de reis hongerig tot liem kwam, en hij hein niets had voor te zetten, zich niet, tot iemand zijner naburige vrienden begeven, bij hem aankloppen en zeggen : mijn vriend, ach om Gods wille neem het mij niet kwalijk, \'t is waar, \'t is geen uur en het moet u hinderen; doch er is zoo even een mijner goede kennissen van de reis hongerig bij mij ingevallen en ik heb niets om hem te eten te geven. Ik bid u leen mij drie broodjes, dan zal het wel gaan. Verbeeld u dat die in zijneu slaap gestoorde vriend, zonder open te doen, den anderen toeriep: wat! ga heên en verveel mij niet; is dat een doen, op zulk uur, in hot holle van den nacht iemand in zijne rust komen stooren. De deur is go-sloten, \'t is koud, mijn volk is te bed, ik wil hen
oü
niet «-akker maken, en ik zelf kan niet opstaan om u brood te geven. Ga naar een bakker, of zie dat ge lioe dan ook brood krijgt.
Wat zou men in zulk geval doen? Zou ineu op zulke weigering maar aanstonds heên gaan ? o neen; inen zou blijven aaiihouden en zeggen ; alle winkels zijn gesloten, en ik heb geen anderen vriend tot wien ik mij in deze omstandigheid kan wenden, wat vang ik aan? Om Gods wille help mij toch.
Gesteld, de aangezochte zou niet uit vriendschap bewogen worden om op te staan en brood te geven; zou hij niet, om van dien aandrang af te zijn, zijn bed verlaten, opstaan en het brood niet ter leen, maar om niet geven? Zou hij niet zeggen: ziedaar de broodjes; want met al uw geraas zou ik toch geen oog dicht kunnen houden, en de buren zouden er bij te pas kunnen komen.
En zoo zeg ik u — ging Christus voort — vraagt en ge zult verkrijgen, zoekt en ge zult vinden, klopt en u zal open gedaan worden; want die vraagt verkrijgt, die zoekt vindt, aan wie klopt, wordt open gedaan. — Inderdaad, indien iemand van zijnen vader brood vroeg, zou deze hem een steen geven? Vroeg liij hem om visch, zou hij hem met een adder afzetten? Vroeg hij hem om een ei, zou hij hem eene schorpioen geven? — Er is geen vader denkbaar die
zoo met zijnen zoon zou doen. Welnu, indien gewone vaders, die zelf ook zondaars zijn, gewoon zijn hunnen kinderen goed te doen, hoe veel meer zal dan niet onze liemelseho Vader .tan die er Hem. om vragen, den goeden geest schenken!
Bemerken wij dat er niet gezegd wordt: Hij zal geven al wat men hem vraagt; maar den goeden geest. Voorwaar, God zal den vrager in plaats van iets goed s gewis niet iets kwaads geven, gelijk de even genoemde vaders aan hunne kinderen in plaats van eieren geen schorpioenen ; maar wel zullen zij in plaats van eieren b. v. brood, vleescli ot\' wijn geven, wanneer zij zien dat zulks aan hunne kinderen meer voordeelig is. Zoo ook zal God de Heer andere en betere zaken geven dan die welke men Hem vraagt, omdat men dikwijls niet weet wat men vraagt, n-at ons dienstbaar en nuttig is.
Zoo dan, christen lezer, bemin liet gebed, zend het in Jezus\' heiligen naam ten hemel op, en laat het vergezeld gaan met de hoop, ja met een zeer vast geloof van verhoord te zullen worden. Doch réken er niet op dat ge aanstonds of binnen een bepaalden tijd zult verhoord worden; laat dit aan Gods vaderlijke zorg én goedheid over, die weet wat u dienstig, wat n voordeelig, wat u zalig is. Zie daarbij wèl toe wat ge van God vraagt; want men mag Hem niet alles
5;gt;
vragen. Traag Hem voor alles den goeden geest ; deze zal u geworden : den christengeest, den geest van liefde, den geest van geloof en vertrouwen, den geest van zuiverheid en ootmoed, van geduld, van wijsheid en geestelijke kracht, den geest van de vrees des Hoeren. Dan kunt ge in uw vragen niet dwalen, dan zult ge in zijne barmhartigheid verhoord worden.
Hot* een rijk man in zijne venvaclitiiift\'en werd teleurgesteld.
Er was een zeer rijk man, wien alles voor den wind ging. Een jaar o. a. dat genoegzame, geen overtollige regen, voldoende warmte en bestendig goed weer zijne velden deden bloeien; dat zijn gewassen noch door insekten, noch door hevige windvlagen, noch door hagel of bliksem, noch door wat ook geteisterd of beschadigd werden, bevond hij zich op het toppunt van ingebeeld geluk en zelfgenoegen; doch met dat al ongelukkig en wel te beklagen. In \'t midden van al dat mooie, van al dien rijkdom en voorspoed, was hij een ellendige aartsgierigaard, in wien het zelfs niet opkwam Jen armen noodlijdenden ook het
minst van zijnen overvloed mee tedeelen. Op zekeren nacht lui doch niet gedachteloos op zijn zacht, mollig, rijk uitgedoscht bed, kon tij geen oog toe doen, gekweld als hij werd door dsn overvloed zelve van zijnen rijkdom; wat trouwens niet zelden het geval is met zulke in het slijk der aardsche goederen zich wentelende ongelukkige menschen. Wat, zeide hij bij zich zelve, wat aanvangen met dien rijken, met dien overvloedigcn oogst ? Ik sta voor een groote verlegenheid : mijne schuren zijn overvol en mijne graanzolders dreigen te bezwijken onder den last van het gewin der vorige jaren. Waar blijven met den ruimen oogst van dit jaar? Zou ik dat aan leegloopers moeten afstaan? Dat nooit, dat zijn ze niet waard. Het vroegere verkoopen ? Maar in dit goed jaar is de markt laag en gedrukt. Het schijnt wel dat deze streken niet meer door schaarselite bezocht worden. Ik moet dus wachten tot dat de prijzen omhoog gaan ; maar intusschen wat doen? En zoo bleef hij besluiteloos, zich met al zijnen rijkdom kommervol verlegen en betrekkelijk nog ongelukkig achtend. Eindelijk kwam hij toch tot eene oplossing. Er is, dacht hij, geen ander middel op dan dat ik de oude schuren omver hale, nieuwe grootere optrekke, waarin genoegzame ruimte voor een en ander. Dan zal ik kunnen zeggen : weest nu gerust en onbezorgd; g(-hebt voor een
54
aantal jaren van alles in overvloed, maak er gebruik van, eet en drink naar hartelust, geniet in volle maten, met volle teugen, van het verzamelde, ruim, vrij en zorgeloos.
Maar ivat gebeurde er? Terwijl die laffe rijk- en gierigaard zich met die ijdelo, geheel stof- en dierlijke plannen verkneukelde, hoorde hij op eens een vrees-selijke stem door zijne kamer sehateren, die hem verschrikt in de ooren bonste : Dwaas die gij zijt, met uwe hersenen te plagen, hoe ge u zult opvullen niet hetgeen ge toch niet kunt verduwen. Zie, nog dezen nacht zullen de duivels uwe ziel komen opeischen ; want het is meer dan tijd ; en die rampzalige ziel zullen zij wegvoeren, waar ge honger zult lijden als een razende hond. Voor wie zullen dan al die schatten zijn, welke gij met zoo veel angstige zorg hebt opgehoopt en bijeen verzameld.
En werkelijk kwamen kort daarna de duivels driest opdagen, zij verstikten den van schrik reeds half doodeu ellendeling en sleepten zijne vuile ziel naar de folteringen der hel, waar zij nog is en eeuwig zal blijven.
Ook wij dwazen, indien wij ons op die dreigende stem niet beteren van twee zonden : op de eerste plaats, dat al ons voornaam streven gericht is naar het aardsch hebben en krijgen, als ware zulks onze eerste plicht, onze voorname, onze hoofdbetrachting.
*.
ó-Slecht streven, ó lelijke den christen omvaanlige betrachting! Het heeft veel van een dier dat men nauwlijks durft noemen, van een varken, dat geen ander gevoel van geluk heeft dan ^ich te vullen met sop en eikels en, bij gebrek aan slobbering, wroet, knort, en tobt. — De tweede ondeugd of dwaasheid is hierin gelegen, dat men zich een lang leven belooft, nis ware zulks in onze macht, als wisten wij dat door veropenbaring van een engel. Zou hij niet uitzinnig wezen die, bijna niets hebbend, een toren zou willen bouwen, een paleis optrekken, rijke bezittingen willen aankoopen, paarden en rijtuigen houden, lieverijknech-ten, edelgesteenten, kortom al wat een rijken edelman past? Welnu, wat hebt gij dan een enkelen oogen-blik, den oogenblik dien gij beleeft ? Waarom u dan een aantal jaren beloven, wellicht om onbezorgd en blind voort te kunnen gaan in zonden op zouden te stapelen ? Ach gedachtelooze, ach dwaze, ach uitzinnige ! Gij stelt ii bloot aan den oogenblik dien gij niet verwacht had, aan den oogenblik waarop gij, doch te vergeefs en te laat, den tijd uws levens zult betreuren, welken gij niet tot uw eeuwig heil benuttigd liebt.
De joden waren gewoon zekere tot op den hiel lange kleederen te dragen, niet ongelijk — maar ruimer — aan de huidige dusgenaamde togen onzer priesters. Wanneer zij zich neerlegden of zetteden en niets bizonders te doen hadden, maakten zij dat kleed los ; maar gingen zij op reis of ten oorlog, dan stroopten zij hot op, teneinde zieh vrijer en vaardiger te kunnen bewegen.
Christus onze Heer en Zaligmaker beval, dat wij onze lenden zouden omgorden; daarmee te kennen gevend dat wij immer gereed en wel uitgerust moeten zijn op onze aardsehe reis naar de eeuwigheid, waar Hij ons wacht. En, daar Hij des nachts kan komen, moeten wij brandende lampen in onze handen hebben om op onzen gevaarlijken weg niet te struikelen. Hij wil dat wij gelijken op bedienden die hunnen heer opwachten.
Onderstel, er wordt ergens bruiloft gehouden, en de heer der plaats, algemeen geacht en wellicht een verwante van bruid of bruidegom, is er op uitgenoo-digd, gaat er heen en zegt tot zijne bedienden : ik ga uit, maar weet niet juist op welk uur ik zal terug-
57
komen : houdt u dus gereed ou komt mij te gemoet lichten, om mij vervolgens binnen te laten.
Blijven die bedienden op bun post cu willen zij zich de ontevredenheid van hunnen patroon niet op den hals halen, dan denken ui) er niet aan om zich naar bed te begeven of morren niet dat mijnheer zoo lang uitblijft, zelfs verwijderen zij zich niet van de deur, om niet verrast te worden. Zij zeggen niet; misschien komt hij in lang nog niet thuis, dus kunnen wij intusschen nog wel iets anders doen, ons een kijkje naar buiten gun.ien, enz.. ó Neen, zij wachten hem waakzaam en geduldig af met het licht aan, en houden zich gereed, juist omdat zij niet weten wanneer hun heer komen zal. En het gevolg van die trouwe en stipte plichtvervulling was; de heer was, te huis komende, zoo voldaan over dat nauwkeurig nakomen va» zijn bevel, dat hij voortaan zijne bedienden meer behandelde als zijne kinderen dan als zijne knechten. Zijne welwillende goedheid ging zelfs zoo ver dat hij hen, buiten alle gebruik, aan zijn eigen tafel deed aanzitten, ja hen zelfs soms bediende.
Onderstel, die heer kwam op de tweede nachtwake — van drie tot zes uren in den nacht — of wel hij kwam tusschen zes en negen, en hij vond zijn bedienden steeds wakende, dun zouden ook deze van
58
zijne gunsten genieten. Nog dit : wist do huisvader op welk uur er dieven zouden komen, hij zou wel waken en zijn huis niet laten uitplunderen.
Deze gelijkenis leert ons de waarde en den prijs der waakzaamheid, maar ook de straf der achteloosheid. Bij die niet waakt komt de dief — de dag des Heeren — de dood en het daarop volgend oordeel, welke den niet wakende van alles berooven; zoodat hij in zijne zonden en overtredingen blijft, die hem ten eeuwige verderve voeren. Maar die altoos waakt om zijnen heer te ontvangen, met de brandende lamp van goede werken in lt;le hand en mn,t omgorde lenden, dat is onthecht aan het aardsche; tot hem komt de heer en vindt hem bekwaam en bereid, om in en door hem zeiven beloond en geëerd te worden.
Bemerken wij nog dat de heer zijne goedheid zoo ver dreef dat hij zelf zijne dienaren diende; om ons te leeren hoe God zal handelen met hen die, immer waakzaam, in zijne dienst zullen volhard hebben. —■ Bij de wereldlijke heeren zegt het niet veel dat zij goed, laat staan slecht bediend worden; doch der heeren Opperheer schat het zeer hoog en loont het bovenmate, indien men Hem geen ondienst aan doet door trouweloosheid en verwaarloozing\'. Neemt men het naar de letter, zie dan eens, hoe die heer zijne bedienden beloont die voor hem gewaakt hebben
59
Eene les voor die hunne bedienden zoo niet erg mishnndelen, hen soms behandelen als honden, ja voor deze meer zorg hebben dan voor gene. Ongehoord zou men zeggen; en toch dikwijls maar al te waar.
Ook moesten dio bedienden der parabel niet alle nachten waken, \'t was alleen bij gelegenheid eener bruiloft. Maar wat eisehen wij soms niet van de onze, en hoe behandelen wij hen na al hunnen arbeid, na al hunne vermoeienissen ? Beminnen wij — naar het aangehaalde voorbeeld — die in onzen dienst zijn, als onze kinderen ?
quot;VVie wij ten slotte zijn, hoeren of dienaren, houden wij ons altijd gereed; want op het uur nis wij er niet aan denken zal de Heer, de Zoon des mensehen komen. De waakzamen en getrouwen zal Hij rijkelijk, ja boven al wat denkbaar is belooneu ; maar de ontrouwen en schuldigen, die schuldig en ontrouw gebleven zijn, zal Hij, als een dief, van alles berooven, zelfs van den tijd dien zij noodig zouden hebben, om hun lot van vermaledijding in dat van zegening te doen veranderen.
Wat Jezus in het Evangelie aan zijne leerlingen zeide dat zegt hij aan ons allen. En ik, ik zeg het u in zijnen naam : waakt en houdt u gereed.
58
zijne gunsten genieten. Nog dit : wist do huisvader op welk uur er dieven zouden komen, hij zou wel waken en zijn huis niet laten uitplunderen.
Deze gelijkenis leert ons de waarde en den prijs der waakzaamheid, maar ook de straf der achteloosheid. Bij die niet waakt komt de dief — de dag des Heeren — de dood en het daarop volgend oordeel, welke den niet wakende van alles berooven; zoodat hij in zijne zonden en overtredingen blijft, die hem ten eeuwige verderve voeren. Maar die altoos waakt om zijnen heer te ontvangen, met do brandende lamp van goede werken in de hand en mit omgorde lenden, dat is onthecht aan hot aardsche; tot hem komt de heer en vindt hem bekwaam en bereid, om in en door hem zeiven beloond en geëerd te worden.
Bemerken wij nog dat de heer zijne goedheid zoo ver dreef dat hij zelf zijne dienaren diende; om ons te leeren hoe God zal handelen mot hen die, immer waakzaam, in zijne dienst zullen volhard hebben. —• Bij de wereldlijke heeren zegt het niet veel dat zij goed, laat staan slecht bediend worden; doch der heeren Opperheer schat het zeer hoog en loont het bovenmate, indien men Hem geen ondienst aan doet door trouweloosheid en verwaarloozing. Neemt men liet naar de letter, zie dan eens, hoe die heer zijne bedienden beloont die voor hom gewaakt hebben
59
Eene les voor die hunne bedienden zoo niet erg mishandelen, hen soms behandelen als honden, ja voor deze meer zorg hebben dan voor gene. Ongehoord zou men zeggen; en toch dikwijls maar al te waar.
Ook moesten die bedienden der parabel niet alle naehten waken, \'t was alleen bij gelegenheid eener bruiloft. Maar wat eisehen wij soms niet van de onze, en hoe behandelen wij hen na al hunnen arbeid, na al hunne vermoeienissen ? Beminnen wij — naar het aangehaalde voorbeeld — die in onzen dienst zijn, als onze kinderen ?
Wie wij ten slotte zijn, heeren of dienaren, houden wij ons altijd gereed; want op het uur als wij er niet aan donken zal de Heer, de Zoon des menschen komen. De waakzamen en getrouwen zal Hij rijkelijk, ja boven al wat denkbaar is beloonen ; maar do ontrouwen en schuldigen, die schuldig en ontrouw gebleven zijn, zal Hij, als een dief, van alles berooven, zelfs van den tijd dien zij noodig zouden hebben, om hun lot van vermaledijding in dat van zegening te doen veranderen.
Wat Jezus iu het Evangelie aan zijne leerlingen zeide dat zegt hij aan ons allen. En ik, ik zeg het u in zijnen naam : waakt en houdt u gereed.
Van den «•etrouweii cu van den ongetrouw en knecht.
Zeker iemand moest om zaken een verre buiten-landsclie reis doen. Hij had vele bedieuden on, opdat in zijne afwezigheid een en ander niet in de war zou geraken, deed hij al zijne onderhoorigen voor zich komen en hield aan ieder van hen zijne taak voor. Den portier b. v. gelaste hij, wul op zijnen post te blijven of, in zijne afwezigheid, anderen te doen opletten wie er in of uitging. Opdat alles geregeld zijn gang zou gaan, stelde hij er eenen aan die het opzicht zou hebben over al de anderen. Deze moest aan elk maandelijks zijn loon uitbetalen, rekening honden van inkomsten en uitgaven, hij moest in een woord het. bestuur voeren over al zijn stoffelijke aangelegenheden. Bij zijne terugkomst — hij wist niet wanneer, dat kon kort of lang duren — zou hij iedereen loouen of straffen naar verdiensten. — Een en ander wel geregeld, begaf hij zich op reis.
Niet alleen de meer ondergeschikten maar ook die wij den zetbaas zullen noemen, iedereen kweet zich getrouw van zijnen plicht en, ofschoon de patroon lang uitbleef, waagde het toch niemand van hen hiervan mis-
01
bruik te maken. Eindelijk, un toen niemand liem verwachtte, kwam mijnheer terug. — IFlnks deed hij den zaakwaarnemer komen, om rekenschap af te leggen van het aan hem toebetronwd beheer en zie, alles was zoo in den haak, klopte s.00 zuiver, dat hij zijnen trouwen dienaar wel niet bedankte voor zijne nauwkeurige plichtbetrachting, maar hem verdienden lof bracht zóó, dat hij hem in \'t vervolg met volle gezag het beheer overgaf van al wal hij bezat, als ware het zijn eigendom.
o Gelukkige en wel benijdenswaardige dienaar! ö wijze en verstandige onder zoo voel anderen, dwazen en ontrouwen, die de belangen hunner heeren niet behartigen, verwaarloozen, ja dikwijls schaden.
Verbeeldt u dat deze dienaar bij z\'ch zelven zou gezegd hebben : mijnheer onderneemt een verre reis, hij moet dan wel zeer gewichtige zaken aan de hand hebben ; dus kan het niet anders of hij zal lang uitblijven. Moet ik dan hier stijf en pal op mijnen post staan als ware hij tegenwoordig? Waarom zou ik mij, nu ik toch /.00 veel trappen honger sta, ook niet een uitstapje, wat meer vrijheid mogen gunnen? Men moet toch gebruik maken van de gelegenheden, te meer wijl ze zoo zelden voorkomen. Die dat verwaarloost is niet waard dat ze hem worden aangeboden. Verbeeld u dat hij, den hem opgedragen
last in den wind slaande, die onder liem stonden als een dwingeland behandelde, lum veel meer voorlegde dan zij met deu besten wil der wereld konden tor-schen, dat hij hun het verdiende loon onthield of besnoeide, dat hij hen eer als honden dan als men-scher. beschouwde, terwijl hij zelf goede sier maakte, met kwade makkers en slechte vrienden de herbergen en de niet te noemen huizen afliep, en dat wel met ingehouden geld zijner onderhoorigen, ja met dat van zijnen patroon. — Onderstel dat hij zich voornam dat alles goed te zullen maken, wanneer hij zou mee-nen dat zijn heer weldra zou tenigkeeren. — Wat zou zoo een ontrouwe verdiend hebben ? Ongetwijfeld, door iemand der getrouwe knechten deswege ingelicht, zou de patroon, te huis gekomen, als de deugniet\', hem nog ver verwijderd achtte, hem onmiddellijk uit zijnen dienst ontslaan niet alleen, maar hem doen kerkeren, wellicht ter dood veroordeelen, en al wat hij diefachtig verzameld had ten buit laten aan jan en alle man, als zijnde dat alles een zamenraapsel van eerloozen, gestolen, geroofden boel.
Tot hiertoe de parabel in hare hoofdtrekken. Laten wij nu de toepassing volgen. Onderzoeken wij ons zeiven om te zien, of wij onder de getrouwe of onder de ongetrouwe dienaren moeten gerangschikt worden ; of wij namelijk onze ziel liefhebben, die
God ons gegeven lienft om haar naar beliooren te voeden, te sieren en iu behoudeue liave te brengen. Of wij ons niet laten bedriegen door de valsche gedachte dat onzn Heer vooreerst nog niet zal komen, om ons rekenschap af te vragen : dat wij ons derhalve nog wel wat uitspatting kunnen veroorlooven : feestmalen, partijen en partijtjes, toeitjes, ballen, concerten, enz. veeltijds gemengd met zonden, ons afgebeeld dooiden dwazen ontrouwen zetbaas. — Is dit zoo, ó dan wij ellendelingen, wij beklagenswaardigen !
Hooren wij nu het laatst besluit; het is van den onfeilbaren Godmensch, van Christus-Jezus.
Elkdanige knecht, elk christen, ja elk mensch, die den wil van zijnen meester (van God) gekend, maar niet in werkelijkheid zal gebracht hebben, zal streng gestraft worden, hij zal in de folteringen dei-hel meer te lijden hebben dan die met mindere kennis toch ook strafbaar is; ook deze zal — indien hij onboetvaardig sterft — de hel niet ontvluchten, ofschoon hij minder zal te lijden hebben. Aan wim ved gegeven is, van dien zal veel gevergd worden.
Zoo dan, lieve broeder in den Heer; herdenk, maar ernstig, wat de goede God u al niet geschonken heeft. Hij zal het u wedervragen en wee u, indien het aan ii gegevene verminderd of verslechterd bevonden werd! Overweegt ge deze uitspraak van den goddelijken
Verlosser ernstig en rijpelijk, dan zult ge niet klagen, bij aldien gij in gezondheid, in welvaart, in vreteu-seliap ... minder dan anderen begunstigd zijt. Van al wat men ontvangen heeft, zal een strenge rekenschap moeten afgelegd worden : waaruit o. a. volgt, dat het veiliger is aanhoorder dan meester te zijn, minder gevaarlijk te gehoorzamen dan te gebieden... Dat de armen veel gemakkelijker in den hemel zullen komen dan de rijken, vele betrekkelijk onwetenden gemakkelijker dan vele geleerden, wetenschappelijken, zoo-genaamde wijsgeeren, verliehten, liberalen.....
Een waarlijk wijze heeft ergens gezegd : naar het tegenwoordige, ondermaansche te oordeelen, is er niets gelukkiger dan als een rijk, machtig geacht en geëerd koning te leven; maar op slot van rekening is liet in den regel veel beter als arm, verlaten en gekweld te sterven. — Wat hiervan /.ij, bedank God voor hetgeen gij hebt en bid Hem dat gij hiervan — hoe Uittel het ook moge wezen — een goed gebruik moget maken ter zaligheid.
Aangezien de Heer vroeg of laat kan en zal komen om u rekenschap af te vragen of, beter gezegd, om u de reeds opgemaakte rekening te doen kennen, zoowel bij het aanbreken van den dag als in het midden van den nacht; zoowel bij het kraaien van den haan als op klaarlichten dag; aangezien gij daar
niets zekers van weet of kunt weten, zoo houd u wijsselijk gereed om Hem te ontvangen, wanneer ook het Hem zal behagen tot u te komen.
Een rijk grondbezitter had een schoonen wijn- eu boomgaard, waarin allerlei soort van ooftboomen zoo wel inheemsche als vreemde. Op zekeren dag deed hij eene wandeling in zijn boomgaard om alles eens wel na te zien: hoe het er met zijne boomen uitzag, of en welke vruchten zij droegen in verhouding tot de kosten en den arbeid welke men er aan besteed had. Op eene plek gekomen waar hij vele vijgen-boomen had, viel zijn oog op een dier boomen, welke in drie jaren niets had opgeleverd. Ook nu zag hij er niets op dan nuttelooze bladeren, en deze wel zoo dik en digt dat ze zelfs ten schade waren aan hunne daarnaast staande gezellen. Op dat zien werd de patroon ongeduldig, riep zijnen tuinier en zeide hein: zie, \'t is nu drie jaar dat ik doch te vergeefs van dezen boom vruchten verwacht. Ik weet wel dat zulks aan den aard van den boom zelve en niet aan
fif)
u ligt; waut gij zult liem gewis uwe goede zorgen gewijd hebben, zoowel als aan de anderen. Dus, hak hem om en verbrand hem; hij is nergens anders goed voor. Waarom zou hij nutteloos blijven staan, terwijl in zijne plaats een andere kan geplaatst worden, waarvan we iets te verwachten hebben ? Maar de tuinman antwoordde hierop met bescheidenheid : mijnheer, ik bid u, laat hem nog een jaartje staan, of hij zich soms mocht beteren. Ik zal er uog eens goed met de spa omheen werken, rondom wat uitgraven, opdat zijne wortels voelit aannemen, dat zal misschien helpen, en wie weet of hij niet zal eindigen met een der besten te worden. Geeft hij vruchten, dan zult ge hem natuurlijk laten staan, en in het tegenovergestelde geval is het dan nog altoos tijd genoeg om hem op te ruimen en op te stoken.
Nu zult ge, waarde lezer, wel nieuwsgierig zijn om te weten wat de patroon daarop antwoordde, of hij met zijneu tuinman instemde, den boom liet staan en, zoo ja, of die boom in \'t vervolg al of niet vijgen droeg en wat in dit laatst geval zijn lot werd. Doch dit daargelaten, komt het mij nuttiger voor dat wij maar overgaan tot de toepassing, en dat ge daar wèl op nadenkt.
De boomgaard is de H. Kerk — de patroon of eigenaar is Christus-Jezus — de onvruchtbare vijgen-
boom zijn allen die geen goede vruchten opleveren ter zaligheid. — Na lang geduld gehad te hebben komt de patroon (God) n bezoeken, en schijnt een einde te willen maken aan uwe onvruchtbaarheid. Hij bedreigt u met ziekte, met tegenspoed of met wat ook, als mot een voorloopig half bevel, dat ge moet uitgeroeid worden. En weet ge aan wie zulk evei gegeven wordt? Aan krankheden, aan aan-tekelijke ziekten, aan bliksem en donder, aan stormen en aardbevingen, aan branden en overstroomingen, aan regen en hagelslag, aan wormen en ongedierten, als aan zoovele voorboden en aankondigers van Gods gerechte wraak, als aan zoo vele bedreigingen van den Hemel; opdat gij in u zeiven zoudet keeren en u met God verzoenen. — Doch hiertegen — om al die rampen en plagen te bezweren — treden brave heilige zielen tusschen beide : priesters, kloosterlingen, doch vooral uw heilige bewaarengel, die God smeeken dat hij nog wat geduld met n hebbe.
En nu zie eens en zeg mij hoe liet met u gesteld is : zijt ook gij wellicht tot nu toe een onvruchtbare plant geweest in den geestelijken boomgaard dos Heeren? De vijgenboom der gelijkenis werd tot omverhaling verwezen, omdat hij geen goede vruchten voortbracht; want alleen goede vruchten worden gewaardeerd. Maar gij, mijn broeder, in plaats van
goede hoeveel kwade, pestachtige, wrange, bittere, bedorvene vruchten hebt gij wellicht niet opgeleverd, en dat dikwijls nog wel gepaard met schade van uwen evenmenseh, door onrechtvaardigheden, door verleiding, door ergernissen! — Hoe dikwerf misschien zijn zelfs uwe goede vruchten (uwe goede ■\'verken) niet onsmakelijk, aangestoken, vol wespen en wonnen geweest, werken uit zich zelve goed, maar bedorven door kwade neveninzichten, door hoogmoed, door huichelarij!
Welk vonnis staat u dan te wachten, welke uitroeiing, welke verbranding! \'t Is misschien al lang dat God u zonder eenig nut in zijnen geestelijken boomgaard ziet tobben en zondigen; zoodat uwe plant (gij) beter zou staan in eene wildernis bij de heidenen.
Zou dan, indien uw bewaarengel wellicht van God nog een jaar uitstel voor u gevraagd heeft en dit — zeer mogelijk — het laatst is dat u gegund wordt, o hoe moet ge u dan niet beijveren om nu eens voorgoed goede vruchten te gaan opleveren ; vruchten van boetvaardigheid, vruchten van ootmoed, vruchten van zelfverloocheidng eu opoffering, vruchten van naastenliefde, vruchten van vurige gebeden, vruchten van overgeving en onderwerping aan Gods heiligen en aanbiddelijken wil, vruchten in een woord van heiligen zaligmaking. Des te meer daar zulks van uwen
Rt)
eigen wil afhankelijk is, wat met deu natuurlijken vijgenboom niet het geval was; deze toch bleef uit zijnen aard onvruchtbaar, iu weerwil der beste zorgen van den tuinman.
Wordt dit een en ander door mijne vermaning bereikt, is dat de vrucht der toepassing van deze gelijkenis, dan hebt gij er meer aan, dan dat ik u d e parabel in haar geheel hadde uitgelegd.
-a(g)£=-
Hoe ten huize Tan een opperfarizeër den daar ter tafel genoodigden door Christus de ootmoedigheid werd aanbevolen.
Een opperfarizecr noodigde eens onzen Zaligmaker bij hem ter maaltijd. Jezus, die de zachtmoedigheid zelve was, nam dat aan en ging er heên. Om aan dat maal meer luister bij ie zetten waren er ook vele andere farizeërs bij uitgenoodigd. De goddelijke Heiland hield hier — zoo als Hij gewoon was te doen — vele schoone en verhevene zaken voor en zij luisterden aandachtig, al deszelfs woorden wikkende. Jezus benuttigde deze gelegenheid te hunner gunste. Doch al aanstonds ziende dat de gasten als om strijd naar de beste en meest eervolle plaatsen zochten.
70
zweeg Hij tot dat allen gezeten waren, en toen sprak Hij tot hen zeggende : Wanneer iemand ter bruiloft genoodigd wordt, moet hij niet naar de hoogste plaats zoeken; want het zou kunnen gebeuren dat de gastheer ook iemand had uitgenoodigd waardiger dan de reeds aanwezigen. Kwam deze, aan wie een hoogere plaats toekwam, dan zou de gastheer aan die deze hoogere plaats reeds had ingenomen zeggen : 6 wees zoo vriendelijk en sta uwe plaats af aan dezen mijnen vriend, die waardiger is dan gij. En de aanmatiger zou genoodzaakt zijn op te staan en de laagste plaats in te nemen, wijl al de andere plaatsen reeds bezet waren, en het niet zou aangaan dat al de gasten voor eenen enkelen zouden moeten opstaan. Derhalve, als ge ter maaltijd genoodigd wordt, ga heên en neem indien hel van u al hangt de laagste plaats in, opdat de gastheer, u daar uit beseheidenheid geplaatst ziende, u beleefdelijk zegge; mijn vriend, ga hooger op, u past een betere plaats, vooral omdat gij ze u niet waardig hebt geacht. Daarentegen, die zich de eerste plaats had aangematigd, maar had moeten ruimen, had er schande van en reden om te bloozen; want iedereen zou zeggen: hij heeft het wel verdiend; terwijl dé bescheidene bij al de aanwezigen in achting zou stijgen, daar hij door zijne terughouding ook hen vereerd had.
Zonder verdere verklaring kan elk verstandig mensch uit deZe gelijkenis wel van zelf begrijpen dat men, met zicli ootmoedig te gedragen, alles kan schikken en regelen, terwijl de straf van den hoogmoed is, vernederd, veracht ja gehaat te worden, en dat wel naar de bekende Godspraak: die zich verheft zal vernederd; die zich vernedert zal verheven worden.
Zoo dan — en dit zal u hoogstnuttig en zalig zijn — herinner u steeds hot noodzakelijke der deugd van ootmoed (grondslag aller deugden), niet alleen tegenover uwe meerderen, maar ook — het noodige gezag er buiten gelaten — tegenover uwe minderen, altoos indachtig dat ge het recht en den plicht van aan anderen te gebieden (indien ge dat hebt) alleen van hem hebt, die u deze hoogere plaats heeft aangewezen. Dat weet en ziet trouwens iedereen die niet ziende blind is. Het bescheidene en het ootmoedige wordt van elkeen gewaardeerd en geprezen, zelfs van de niet ootmoedigen; terwijl daarentegan het opgeblazene, het hoovaardige, liet al te hooghartige, het verwaande en hoogmoedige door allen misprezen, verfoeid, ja gehaat wordt. — En zoo zal men twist en tweedracht wee-ren, de christelijke naastenliefde aankweeken, den vrede bewaren, de verdraagzaamheid bevorderen, liever wijken en onder doen, dan den kam opsteken, om zijnen haan koning te doen kraaien.
Ten slotte: God verafschuwt den hoovaardige, Hij ziet er tegen op als tegen een berg; terwijl Hij, al is het nog zoo van verre, genadig en met welgevallen op den ootmoedige neerziet, zoo zelfs dat Hij — volgens den kerkleeraar Augustinus — meer houdt van een ootmoedigen zondaar dan van eenen overigens reehtvaardige, die de deugd van ootmoed mist. Zeer natuurlijk en begrijpelijk : omdat een ootmoedige zondaar tot boetvaardigheid komt, terwijl een hoovaardige, al heeft hij geen gKiote zonden op zijn geweten, in het uiterst gevaar verkeert van tot straf zijner hoovaardigheid in groote zouden te vallen, die hem nooit kunnen vergeven worden, tenzij hij zich zelve oprecht verootmoedige.
Hoe een gastmaal behoort aangerecht te worden.
Toen onze goddelijke Verlosser bij den opper-farizeër het maal gebruikt had, wilde Hij hem voor die beleefdheid zijnen dank betuigen ; waarom Hij hem zeide : Wilt ge eeo gastmaal aanrechten, dan raad ik u — ten ware er een andere goede reden voor be-
stond — dat gij er geen vrienden, noch nabestaanden, noch goede kennissen op uitiioodigt, opdat het u geene gelegenheid zij tot ijdelen waan, om den rijke, den gulle, den gastvrije uit te hangen, of om op uwe beurt terug verzocht te worden. Maar, wilt ge dan toch gastmalen houden, doe er dan armen, behoeftigen, ouden en kreupelen aanzitten. Deze hebben u niets terug te geven, maar voor hen zult ge iu het andere, in het eeuwig leven rijkelijk beloond worden, en na uw sterven verrijzen onder het getal der gelukzaligen.
Bemerken wij vooreerst uit deze gelijk uit de vorige parabel, welke de gesprekken over tafel waren van onzen Heer Christus-Jezus: ze waren stichtend, zedig en vroom. Maar welke zijn de onze bij zulke gelegenheden? Het gaat meest over lekker eten en drinken, het zijn dikwijls ongepaste kwinkslagen, onbetamelijk gelach, niet zelden kwaadsprekendheid, of minstens gemis aan iets nuttigs gezegd, omdat men geheel verslonden is in spijs en drank, als epikuristen, als redeloozen met al hun vermogens in het zingenot.
Nauwelijks had Christus de boven aangehaalde woorden gesproken, of een der aanwezige gasten wendde zich tot Hem zeggende; zalig hij die het brood zal eten in Gods rijk. — Die man scheen genoeg te hebben van het aardsche en zich verlangend naar het heraelsche te richten — Om te doen zien en beg rij-
74
pen, dat iedereen tot het eten van dat hemelsch brood kau geraken, en dat hij die er niet toe komt het aan zich zelve te wijten heeft, vertelde de Zaligmaker de volgende parabel of gelijkenis.
Zeker iemand, die rijk gesteld was, wilde een prachtig maal aanrechten en noodigde daar velen zijner vrienden op uit. Jgt;e daartoe bestemde dag aangebroken en het uur van te komen aanzitten naderende, zond hij zijne bedienden uit om de genoodig-den te verwittigen dat het tijd was, dat zij zich zouden gewaardigen hem met hunne tegenwoordigheid te vereeren; want alles was nu puntig klaar eu gereed.
— Doch buiten alle verwachting begonnen zij allen zich, onder ijdele voorwendsels, te verontschuldigen. quot;De eerste zeide; ö zeg aan mijnheer dat, ware ik niet om zaken volstrekt belet, ik zeer gaarne zou komen; maar dat ik juist een aankoop kom te doen van eene landhoeve, zonder zo eerst gezien te hebben, omdat ik vertrouwen stelde in de bizonderheden, welke de verkooper er mij van gegeven had : weshalve ik uit de stad moet, om een en ander op te gaan nemen. Ik bid u dus gelief mij te verontschuldigen.
— Alsof de knecht, die hem de boodschap bracht, hem moest verontschuldigen, niet de heer die hem gezonden had.
Eveneens zcide een tweede : ik heb vijf paar ossen
75
gekocht, die ik het juk moet gaan aandoen om ze te probeeren : dus gelief mij te verontschuldigen.
Eeu derde — en deze was een onbeschaafde, een lomperik — zeide kortaf: ik hel) een vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen; als ware hij om den vlcesche ontheven van elke beleefde verontschuldigina-.
O o
-—■ En zoo had deze dit, gene wat anders in te brengen; zoodat de bedienden niemand vonden die wilde komen aanzitten en zij, slecht te moede, hunnen heer verslag brachten van die misselijke teleurstelling. — Hierop — dat laat zich begrijpen — ontstak de gastheer in toorn, uiterst verontwaardigd over zulke ijdele uitvluchten en, mag men wel zeggen, gemeene bejegening. Gaat, zeide hij tot zijne bedienden, gaat langs alle wegen, openbare plaatsen, straten en stegen, en vergadert de armen, de ziekelijken, de kreupelen en blinden, en brengt hen terstond naar hier. — De bedienden gingen en, daar aan zulke ongelukkigen geen gebrek is, en deze zich zulke onverwachte uit-noodiging geen tweemaal lieten zeggen, lieten zij niet op zich wachten. En toch kwamen de bedienden den gastheer zeggen, dat er nog plaatsen genoeg aan de tafel open waren. Waarop de gastheer; gaat da«~,v andermaal uit en zoekt er langs allo kantgj# (aw; meer op en, willen zij niet gereedelijk, nVopt en ■
dwingt heu te komen; want ik wil dat er mijn huis vol van zij.
Men kan ligtolijk onderstellen dat het zoo gebeurde, dat het er aan de prachtig opgcdischte tafel vrolijk en lustig toeging, en dat de aangezetenen niet karig waren in lof toe te zwaaien aan eenen heer die hen, niet waardigen, zoo rijk, zoo milddadig, zoo liefdevol onthaalde.
Na deze gelijkenis besloot de Zaligmaker: Voorwaar ik zeg u dat niet een vau die nitgenoodigd waren en niet wilden komen, aan mijn maal zal deelachtig zijn.
Verpletterende uitspraak, waaruit men ziet dat het niet eens noodig is de leelijkste zouden der wereld bedreven te hebben om, van God verwijderd, verloren en naar den disch des duivels, naar de hel te gaan; aangezien het gastmaal, waaraan zij geen deel zouden hebben, de hemelsche glorie is. — Immers, die eene landhoeve, die ossen gekocht, die eene vrouw getrouwd had, hadden daardoor eigenlijk niet gezondigd; want landhoeven en ossen koopen of eene vrouw trouwen zijn in zich gewis geen zonden. Doch zij lieten zich door dat aardsch genot of door de verleiding eener vrouw zoo zeer verblinden, dat zij God vergaten, zich niet gewaardigden tot Hem te komen; en daarom werden zij voor altoos van Hem weggejaagd cn van het hemelsch gastmaal uitgesloten.
11
Maar zien eu doordringen wij ons anderzijds wel van de groote waarheid, hoe God eeu bizondere liefde heeft voor de armen, hoe Lij hen bij voorkeur begunstigt en voedt, hoe Hij hen als \'t ware noopt en dwingt om tot Hem te komen, en hoe zij — armen en nederigen — geen ijdele verschooningen aanbrengen, maar eenvoudig en blijde tot Hem naderen, terwijl de walgelijke rijken, alleen bedacht, verslingerd op en als begraven in het aardsche en vlee-schelijke, zich schandelijk en onbeschaamd terugtrekken en de lieve uitnoodiging achteloos in den wind slaan. Wat zij zich niet zouden durven verstouten tegenover een nietig mensch, daaraan maken zij zich gedachteloos, ligtzinnig en onbesuisd schuldig voor God.
Wilt ge dus aan uw goddelijk toonbeeld, aan Christus uwen Heiland gelijken, ó bemin dan de armen, en maak u zelve arm met u in Gods tegenwoordigheid te verootmoedigen, u niet als mestende met aardsch, tijdelijk en vleeschelijk zingenot.
Zoek, op de tweede plaat.?, tijd, maak tijd en bereid u door een goede biecht, om dikwijls aan te zitten aan het reeds op aarde eenigerwijze hemelsch maal van het vleesch en bloed nws Heeren. Bezoek kerken en bidplaatsen, luister met aandacht naaide christelijke ouderrichtingen en predikatiën, be-
zoek, zoo mogelijk, noodlijdenden eu arme zieken, in hen herkennend de levendige afbeeldsels en lidmaten van uwen Jezus. Kom niet voor den dag met waardelooze uitvluchten van gekochte hoeven of ossen, van vrouw en kinderen. Zeker dit een en ander raag, naar omstandigheden, als plichten van staat, niet verwaarloosd worden; doch hoe vaak zou men geen tijd vinden voor liet meer verhevene, voor het bovenaardsche, indien men het ernstig wilde en zocht. Men vindt wel tijd voor overdreven uitspanningen, voor feesten en gastmalen, helaas voor schouwburgen en danspartijen, voor spel eu drinkgelagen, voor toertjes eu pretjes, voor zoozeel anders wat best. gezwegen wordt, üoch waar het \'t hoogst belang, het eeuwige, het eenige noodzakelijke geldt, daarvoor is men niet te vinden. En toch, waartoe zijt ge op de wereld, tot welk einde, tot welk doel heeft de almachtige u geschapen ?
Vergeten wij nooit dat al het ondermaansche, dat al onze bezigheden, al onze betrekkingen slechts en alleen middelen, geen doel mogen zijn, om het laatste doel, het wit onzer besteranrng te bereiken : namelijk het eeuwig bezit van God in den hemel, het .aanzitten aan den hemelschen disch in eeuwigheid.
-a@c=-
Wanneer iemand, die wijs en verstandig wil te werk gaan, iets van belang onderneemt, moet hij natuurlijk rekening houden met de middelen die hem daartoe ten dienste staan. — Stellen wij hen tot voorbeeld, die zich aan den geestelijken staat willen wijden, of aan een klooster denken, of wel aan een huwelijk.
Ziedaar dan een jongeling die op meer dan gewone wijze vroom en godsdienstig wil zijn. Hij gaat stu-deeren, neemt allengs het geestelijk kleed aan en komt eindelijk zoo ver dat hij priester zal gewijd worden. Maar, mijn goede jongen, hebt gij wel ernstig en rijpelijk overwogen wat dat neggen wil, priester worden? Voelt ge u met Gods genade sterk genoeg om loffelijk in dat voornemen te volharden en het eindelijk te verwezenlijken? lloept God u als een anderen Ailron tot dien verheven staat? Hebt ge u wel degelijk van die roeping vergewist? — Ware het anders, riep God u niet, dan zoudt ge zelfs uwe zaligheid in het grootst gevaar stellen. Eoept u soms niet een ingebeeld gemakkelijk leven, een eervolle betrek-ning een, naar het tijdelijke, onbezorgd, gewaarborgd
bestaan? — Wilt gij een ware roeping tot dien ver-lievencn staat kennen? Verbeeld u dan eens dat gij, priester zijnde, in het zweet uws aanschijns uw brood zoudt moeten verdienen, met uwen handenarbeid in uwe behoeften zondt moeten voorzien, gelijk de H. apostel Paulus van zich getuigt. Dat ge een goed gedeelte van den dag en, indien gij kloosterling waart, ook soms van den naeht zoudt moeten donibrengen met. bidden, met zingen, met mediteeren. Dat gij, gelijk weleer in andere omstandigheden de priester en nu nog vele kloosterlingen, als in een klooster moest opgesloten blijven, dat ge geen aalmoezen voor heilige missen zoudt krijgen, dat ge niet zoudt mogen jagen of visaehen, geen wereldsohe partijtjes bijwonen, sober zoudt moeten eteu en drinken, en nog al mee» Zoudt ge, dit een en ander voorop gesteld, u daartegen opgewassen gevoelen, en dan nog priester willen worden? Zoo ja, heb dan moed en ga met God voorwaarts. Integendeel en omgekeerd : ziet gij op tegen lastigen arbeid, tegen inspanning des geestes, legen hoofdbreken én vermoeienis, tegen een groote verantwoording, tegen eenzaam zijn, tegen stilzwijgendheid, tegen boetpleging en armoed .... dan zeg ik ii: ó neen, dan zult ge niet slagen. Daarbij, vindt ge in u die heilige en \'zoo noodzakelijke deugden. van ootmoed eu reinheid, van naastenliefde eu
SI
zelfopoffering, die liefde tot de studie, dat gaarne in de kerk zijn, dat weinig uitgaan en zich vermaken?.... Zoo niet, dan hebt ge niet wat noodig is om u in dien verheven staat te wagen, dan zoudt ge gelijk zijn aan iemand die een toren zou willen bouwen, maar vergeten heeft vooraf te berekenen, wat hem dat zou kosten, of zijne middelen daarvoor toereikend zijn Gesteld hij begint zijnen toren op te trekken, hij staat er opgetogen bij te kijken, het volk komt nieuwsgierig toegeloopen om dat grootsch ondernemen te bewonderen, of ook wel om het te beknibbelen, om het af te keuren. Maar zie, de toren was nauwlijks op de helft zijner hoogte, en de man had geen adem, geen geld meer om voort te gaan; zoo dat hij, hoe ongaarne dan ook, het begonnen werk moest staken, gevolg van zijn onbedachtzaamheid, van gemis aan wijs en rijp overleg. En die aanvankelijk dat stout ondernemen bewonderd en toegejuigd hadden, begonnen nu den ontoereikende te bespotten en uit te lachen, zeggende : die man begon te bouwen en op te trekken, maar hij kan niet voltooien.
o Hoe velen zien zich niet in dien roekeloozen torenbouwer afgespiegeld, hoe velen in welken levensstaat ook! o ja, ook zij die zich iu het huwelijk willen begeven, berekenen zij wel ernstig, welke krachten daartoe noodig, welko zware plichten daaraan
verbonden zijn ? Ongetwijfeld krachten, iasten an plichten van anderen aard dan de bovengenoemde voor den priester of voor den kloosterling; maar toch krachten, lasten en plichten van het hoogst gewicht, om het ware doel van den echt tc treffen.
Welke zijn in deze de beweegredenen die u daartoe drijven of aanzetten? Stemmen zij met het doel der natuur en met de waarde van hot groot sakrament. waartoe Christus het huwelijk verheven heeft? Hebt gij jongeling de hoedanigheden die vereischt worden in een oppassend man, in een werkzamen, wakenden en zorgvuldigeii huisvader? Zult gij uwe echtgenoote beminnen en blijven beminnen gelijk Christus zijne bruid — de H. Kerk —■ lief heeft? Hebt gij vooral de hoofdhoedanigheid van den man tegenover zijne vrouw ; de voorzichtigheid ? — En gij, jonge dochter, hebt gij uwe hoedanigheden, om in ondergeschiktheid aan uwen man te leven, om een huishouden te bestieren en op de been te houden tot heil van man en kinderen? Hebt gij, wat u vooral noodzakelijk is, een groot en heilig geduld? Zijt gij bekwaam om uwe kinderen deugdzaam en christelijk tot Gods eer en glorie op te voeden!
Men bedenke dit alles en wat er meê in verband staat. Dan zal men minder onheil aantreffen in dien zoo gewichtigen als moeielijken levensstaat. Dan zal
men overeenkomstig Gods heiligen wil handelen, dan zal men zijne zaligheid, zijn eeuwig heil bevorderen, ja verzekeren.
Van een kouino\' die oorlog: zou voeren.
Wie zou de koning zijn die, de belangen van zijn rijk ter harte nemend, eer hij een oorlog ondernam of hem bereids aan den vijand verklaard had, zich, alvorens op te rakken, niet eerst met zijne ministers, met zijnen Raad en met zijne generaals zou verstaan, of hij zich wel met een leger van tienduizend man kon wagen tegen en met een vijandelijk leger van twintigduizend? Gesteld, hij bevindt dat de troepen van weerszijde even dapper en trouw zijn, evengoed uitgerust en aangevoerd; zoodat hier de dapperheid van het kleinere getal geen gewicht in de schaal kan leggen, en hem derhalve geen twijfel over blijft, of zeker is de nederlaag van het kleinere, even zeker de overwinning vau het grootere leger. Dan beseft iedereen dat hij, het gevaar inziende, terwijl er nog tijd en de vijand nog ver af is, niets beters wist te doen dan een deftig gezantschap van de voornaamsten
84
zijner omgeving, gesteund door andere vermogende middelaars af te vaardigen, ten einde het met den vijand tot een stilstand van wapenen, ja zoo mogelijk tot vrede te brengen.
Tot hiertoe de gelijkenis. — Wat leert zij ons? Dat men zijne middelen en krachten moet wegen, alvorens tot iets van belang over te gaan; maar ook leert zij ons, dat de duivel dikwerf beter gewapend, sterker is, cm ons dan wij om hem te overwinnen. Doch dan is de schuld aan ons. Dus mogen wij ons met hem niet In een ongelljkeu strijd wagen, zonder evenwel met hem vrede te maken, wat tengevolge zou hebben dat wij ons aan zljuen wil zouden moeten onderwerpen. Wat dan? Wij moeten hem In den steek laten door de vlucht; want onze kwade nelgingen, onze ondeugden en begeerlijkheden zijn sterker en machtiger tegen ons, dan het weinige goeds wat In ons Is voor ons.
Overwoog Iemand, wlen zulks aangaat, dit ernstig en onbevangen, eer hij zich b. v. naar plaatsen of personen begeeft, waar hij door ondervinding weet of redelijkerwijze kan en moet voorzien dat hij zich zal bezondigen; dan zou hij het zich later niet te beklagen hebben, dat hij daar bezweken en schandelijk overwonnen is. Dit raakt vooral jonge lieden en jonge dochters In bijeenkomsten, In verkeer, in danspartijen....
Men volge dus deu wijzen en welbedacliten koning iia. — Mistrouw uw eigen krachten en houd u ver van alle naaste gelegenheden van te zondigen. Die zonde bedrijft doet Gode den oorlog aan; zijne ondeugden, zijne kwade neigingen, ja wat hij zelfs goeds van God ontvangen heeft maar misbruikt, dat ziju zijne troepen, dat is zijne krijgsmacht, dat ziju zijne soldaten. Doch hij is dwaas, omdat hij niet nadenkt, tegen wi-in hij oorlog voert, te weten tegen een alvermogemlen koning, die een schier oneindig getal van engelen en van andere schepselen, onmetelijke schatten van wraak en gramschap te zijner beschikking heeft, om deu zondaar, deu opstandeling, den snoodaard te treffen en te verpletteren.
Ach! waarom denken wij dan niet aan dat gevaar, waarom werpen wij die slechte wapenen niet verre van ons? Waarom, terwijl de machtige koning nog ver af is, en ons nog tijd gegund wordt, waarom geen tusschengczanten, geen middelaars, geen voorsprekers gezocht? Waarom geen boete gepleegd, waarom geen vergiffenis afgesmeekt, ten einde ons den waren, den eeuwigen vrede te bezorgen? ó dat worde, dat zij zoo!
XXI.
Het zout is goed, houdt vele dingen uit het bederf is zelfs noodzakelijk voor \'s mensehen leven, en de natuur heeft er in hare vruchten zoo veel van ingestort als noodig was om ze sapperig en smakelijk te maken. Doch, wanneer het zout zijne kracht verliest, van waar zal het dan zijn goede hoedanigheden weerkrijgen? Wat flauw is kan door het zout smakelijk iremaakt worden; maar is het zout krachteloos, waar-toe zal het dan nog dienen? Dan is het alleen goed genoeg om weggeworpen en vertrappeld te worden.
De leeraars en de geestelijke herders zijn het geheimzinnig zout dat de christene zielen moet toebereiden door het heilzame krachtige woord, door het
coed voorbeeld, door haar van het bederf der zonden Ö 1
te bevrijden, door haar — die kostelijke zielen — aan Gods verhemelte smakelijker te maken. Doch, wanneer die leeraren, die geestelijke herders hun eigene zoutkracht missen of verliezen, dan strekken zij ten schade, niet ten nutte van de hun toebetrouwde zielen; dan zijn zij ellendig, verlaten en, in dien toestand niets goeds in zich hebbend, geen ootmoed om door Gods barmhartigheid nog genezen te worden.
87
blijven zij nutteloos zoowel voor goeden als voor kwaden; zoodat zij niets anders verdienen dan van hunne verhevene bediening ontslagen, ontzet te worden. Dan worden zij voor die met hen in aanraking komen, een treurig afbeeldsel van het zouten standbeeld der vrouw van Lot.
Zoo dan, dat iedereen zieb niet zouteloos maar kraehtig handhave, om den rechten weg te houden waarop God hem geplaatst heeft. Dat vooral zij, die anderen door leer en voorbeeld geestelijkenvijze moeten zouten, niet uit het oog verliezen wat daartoe van hen gevergd wordt: welke deugden, welke inspanning, welke bekwaamheid, welke zelfopoffering, welk geduld, welke volharding! Opdat zij zich zeiven en anderen niet in het verderf storten, maar ten eeuwigen leven voeren.
Van (lea herder die liet verloren schaap opzoekt.
De goddelijke Heiland en Verlosser Christus-Jezus vond zich omringd van een groote steeds aangroeiende menigte van farizeërs en zondaren, om zijn goddelijk woord te aar.hooren. Doch de farizeërs en schrift-
geleerden ziende dat Hij zich niet van de zondaars afscheidde, maar ook heu gemeenzaam en liefderijk ontving, begonnen te morren, zeggende ; Hij ontvangt de zondaren en eet met hen.
Verbeeld u dat iemand onder u herder ware, dat hij een kudde had van honderd schapen, dat hij die kudde dan hier dan daar dreef, na ar wat te grazen was; dat hij die schapen tegen den avond van verstrooid als ze waren bijeen dreef, hen telde, en bevond dat er aan de gansche kudde een schaap ontbrak. Dat hij, hoe hij ook telde en hertelde, er maar negenen-negentig vond iu plaats van hotideul. Wat zou die herder in zulk geval doen? Zou hij dat afgeweken, dat afgedwaald schaap maar in den steek, aan deszelfs lot, wellicht ten prooi der wolven laten? Zou hij zeggen : op één schaap komt het niet aan; ik heb er toch nog negen en-negentig? — Zeker niet, integendeel, hij zou de negen-en-negentig onder de hoede stellen van een jongen, die hem vergezelde, en zelf zou hij er op uitgaan om overal, waar zijn schapen gegraasd hadden, zich met roepen en fluiten van het vermiste schaap te doen hooren.
Verbeeld u dat dit schaap zich eindelijk door zijn blaten van verre deed vernemen, als wilde het op zijne manier zeggen : hier ben ik, ik afgedwaald, ongelukkig met mij zelve verlegen, ó Meester, ik duif
S!)
noch vluchten, noch naderen, noch blijven. — Hoe zou de bewuste herder zijn schredtn niet verdubbelen, ware het noodig door het water heenbaden, over heg en struik springen, ja zelfs zich tegen een aanloopen-den hongerigen wolf te weer stellen, om zijn arm verloren schaap terug te hebben! Hoe zou hij het teruggevondene niet streelen en liefkozen! Hoe zou hij het zelfs niet — in plaats van het met zijnen staf vooruit te porren — op zijne schouderen nemen, om het des te eer inet de gansche kudde te vereenigen! Gewis, in den stal teruggekeerd zou hij, blij tc moede, zijne vrienden en naburige herders bijeen roepen, om hun het voorgevallene te vertellen : hoe het schaap verloren, hoe opgezocht, hoe gevonden; als hadde hij het gered uit de verslindende tanden der wolven. Hij zou hun zeggen : verheugt u met mij; want ik heb het schaap dat verloren was teruggevonden. Ja hij zou over dat één teruggevonden schaap meer vreugd en feest maken dan over al de andere getrouwe, niet afgedwaalde, niet verlorene.
En zoo zeg ik u — ging Jezus voort — zoo zal er in den hemel meer blijdschap wezen over één zondaar die zich bekeert en boetvaardigheid doet, dan over negen-en-negentig rechtvaardigen die braaf leven. Deze toch zijn niet verplicht een zoo strenge, zoo langdurige boete te plegen; terwijl er van den
afgedwaalden zondaar nauwlijks te hopen was dat hij berouwvol tot inkeer zou komen; wel was het tegendeel te vree/.en: en daarom, omdat hij tegen alle verpachting tot den geestelijken schaapstal, tot God terugkeerde, werd hij een voorwerp van vreugd voor engelen en heiligen. Gelijk wij ons minder verheugen over het welzijn van uegen-en-negentig ouzer broeders die gezond zijn, dan over het herstel van eene die van een doodelijke ziekte opstaat tot een volmaakte gezondheid.
Derhalve, mijn waarde zoon, onthoud den hemel die blijdschap niet; wees niet wreed tegen u zelve, bedroef door uwe zonden en ongerechtigheden niet langer de zalige bewoners van het hemelsch paradijs. Keer hunne droefheid over u in vreugd, en den haat jegens u zelve in een zuivere liefde, doe boetvaardigheid, bezorg den engelen en nog meer Gode dat heugelijk feest, bemin u zelve, uwe kostbare ziel, en luister haar op duor werken van boetvaardigheid; dan zult ge de rust uws harten, den vrede in uw gemoed terugvindeu en, blijft gij getrouw, dan zal uw genoegen, uwe tevredenheid door niets meer kunnen gestoord worden.
Dezelfde parabel wordt ons nog bij een anderen evangelist voorgesteld, waarin de Zaligmaker de volgende woorden sprak : «Evenzoo is het de wil niet
;,vau uwcu Vader die in den hemel is, dat er eeu „van deze kleinen verloven ga.quot; En hierop : indien het mocht gebeuren dat uw broeder tegen u zondigde, wat zou u dan te doen staan? — Ga en berispt hem met zachte woorden tusschen vier oogen. Indien hij naar u luistert en uwe vermaning goed opneemt, zult gij uwen broeder gewonnen hebben; maar zou hij naar u niet willen luisteren, doe u dan vergezellen van een of twee verstandigen en daartoe geschikten, niet meer; opdat alles bij twee of drie getuigen blijve, en niemand anders er iets van merke. Hernieuw dan in hunne tegenwoordigheid uwe broederlijke terechtwijzing, waarbij zij zoo noodig het hunne voegen. En, zou hij ook deze niet willen hooren, zeg het dan aan de Kerk, aan hen wier recht en plicht het is de zondaars te bestraffen. Zou hij eindelijk ook tegenover deze weerbarstig en verhard blijven, dan zij hij u als een heiden en publikaan.
Deze hemelsehc leer wordt door hen vergeten die de geheime misslagen en zonden van anderen openbaren en ze meêdeelen aan die ze niet behoeven te weten. Ook door hen die, in overheid gesteld, in plaats van stille vermaning, of met een of twee getuigen, er in het openbaar klachten over aanheffen, aan den dag brengen wat anders nooit zou geweten zijn, en zoo het kwaad vergrooten met ergernis te wekken.
Men betrachte en overwege dus rijpelijk deze leer van Christus; want het is de ware weg om den gevallen broeder wederom op te richten, den broeder die anders in gevaar is van voor eeuwig verloren te gaan. Het afgedwaalde schaap moet zacht, zonder geweld of onstuim opgezocht worden. Maakt men te veel beweging, dan zou het schaap verschrikt, wellicht nog vertier afdwalen, in plaats van zich te laten vinden. Er kunnen, wel is waar, openbare zonden bedreven worden, die door openbare boetpleging moeten worden uitgewischt; maar wat in \'t bizonder geschiedt, mag men niet aan de groote klok hangen, daarmee moet men te werk gaan volgens den door Christus voorgeschreven regel.
Bemerken wij ten slotte dat Jezus die verschillende trappen van vermaning en liefdevolle berisping stelt voor het kwaad dat ons zeiven wordt aangedaan, omdat het in dit geval veel moeielijker is te zwijgen. Hoe meer gematigd en terughoudend zal men dan niet moeten wezen, wanneer het bedreven kwaad ons noch rechtstreeks noch zijdelings raakt!
XXIII.
Hoe een arm vrouwtje een drachme dien zij verloren had terugvond, en hare blijdschap hierover.
Er was een goed vrouwtje dat met haren handenarbeid zoo wat verdiende om er maar armtjes van te kunnen leven. Men kan zich verbeelden dat zij niet veel geld had en met dat weinige zeer spaarzaam was. Haar gansehe rijkdom bestond uil tien draciimen, hetgeen zoo wat twee guldens uitmaakt. Nu wilde zij eens — wat zulke arme vrouwtjes nog al gewoon zijn, altijd bang dat haar geldje, hoe zorgvuldig ook bewaard en weggestopt, zal gestolen worden — zij wilde haar builtje eens natellen; maar het toeval wilde dat een harer tien geldstukken van haren schoot rolde en te recht kwam waar zij het niet zien kon. On-middelijk staat zij op om te zoeken, zij zoekt, kruipt lings en rechts onder stoel, tafel, bed en kast; doch te vergeefs. Ach raij ongelukkige, zegt zij al zuchtende, ik ben mijn drachme kwijt, wat nu aanvangen? Doch hoe zij keek, voelde, krabte, tobte, het hielpt niet; de drachme kwam maar niet te voorschijn. Toch geeft zij den moed niet op : zij steekt de lamp aan — want in haar kamertje was het niet helder
!) i
licht — en begon op nieuw, zich altijd diep ongelukkig achtend, ofschoon zij toch uog negen drachmen overhield; want het leed van er eoue verloren te hebben was haar veel grooter dan het bewust zijn der negen die haar uog overbleven. —- Eindelijk neemt zij den kamerveger en begint op nieuw geheel haar kamertje op te vegen, of zij soms hier of daar iets mocht hooren ritselen. Ook hoorde zij werkelijk iets dergelijks, en voort dacht zij, daar is i; maar neen! Ten laatste werden haar geduld en volharding toch met den gewenschten uitslag bekroond : in een hoekje dat haar ontsnapt was had de deugniet zich verscholen, als wilde hij, door zich daar te laten vinden, haar beproefd geduld met grootere blijdschap beloonen. En zoo vond zij den aap. — Zij raapt den drachme op en, alsof hij haar verstond eu begreep, bekeef zij hem dat hij haar zoo veel moeite veroorzaakt en bijna tot wanhoop gebracht had. — Zonder er aan te denken dat zij er, bij al dat zoeken en vegen, zoo ongedaan uitzag, vliegt zij naar buiten, roept de buurvrouwen bijeen, om haar breed en uitgemeten te vertellen wat haar overkomen was: den drachme verloren, lang en te vergeefs gezocht, doch eindelijk toch in een hoekje van haar kamertje gevonden. Hebt gij, zeide zij tot de buurvrouwen, iets voor mij over, ó verblijdt u dan met mij; lt;vant ik
heb miju drachme, weikeu ik verloren had, teruggevonden.
Wat dit vrouwtje deed, zouden dat andere soortgelijke vrouwtjes ook niet gedaan hebben, hadden zij zich in zulke betrekkelijk-nijpende omstandigheid bevonden?
Na deze gelijkenis verhaald te hebben, voegde onze Heer Jezus er bij; Voorwaar ik zeg «, dat zóó de vreugd zal zijn voor Gods engelen over één zondaar die boetvaardigheid doet. Na hun best gedaan te hebben om hem van den dwaal tot den rechten weg te brengen, zullen de engelen des hemels zich verheugen als zij deu zondaar boetvaardig en bekeerd zullen zien; ja zij zullen zich onderling tot jubelende vreugd opwekken over zulk een schoone verovering.
6 Dierb\'re zoon, ik kan u nauwlijks door woorden uitdrukken, hoe ik zelf mij over zoo eene bekeering tot tranen toe bewogen gevoel. Hoe zouden dan de engelen zich daar niet over verheugen, zij die veel beter dan wij den prijs en de hooge waarde schatten van uwe kostbare ziel? — Hoe onbedacht ja hoe dwaas zijt gij dan niet, wanneer gij, wreed tegen u zelve, uwe door Jezus\' bloed vrijgekochte ziel voor eenen niet, voor eene beuzeling wegwerpt ten prooi voor den duivel.
Bemerk ten slotte, hoe ondankbaar gij zoudt zijn,
indien sij voor zoo veel liefde als de engelen u toedragen, ken zoudt bedroeven met uwe bekeering uit te stellen. Zijt gij genegen om aan uwe vrienden te believen en hen met voorkomenheid te bejegenen, hoe veel meer mojt ge u dan niet beijveren om aan de engelen, aan die hemelscha geesten, genoegen te geven !
_ Zoo dan schep moed en bekeer u. Ku een zoete
troost, dien de zonde noch de wereld n geven kunnen, zal uwe gezuiverde ziel vervullen en u den ware vrede des harten terug geven.
Hoe eeu edelman twee zonen had en hoe de jonsrere zijn vader verliet, zich naar ver afgelegene streken begaf, waar hij heel zijn vermogen in bandeloosheid verkwistte. Hoe hij later berouwvol naar het hnis zijn vaders terugkeerde.
Indien de parabel vau den herder en het schaap, van de vrouw en haren drachme u, mijn waarde lezer, nog niet bewogen heeft tot bekeering, lees en overweeg dan in een geest van eenvoud en liefde de volgende gelijkenis. Herken in den goeden en medelijdenden vader uwen almachtigen God, en in den
97
afgedwaalden, verloren zoon u eigen zelve als zondaar : Leer hieruit, hoe gij berouwvol tot uwen hemeischen vader moet terugkeeren, indien gij, gelijk die zoon, het ongeluk hebt gehad van af te dwalen, van u te verliezen. Loer uit de feestviering over den teruggekeerde de onuitsprekelijke liefkoozing waarmee de goede God u zal ontvangen en onthalen, indien gij naar zijne stem luisterend, u ootmoedig, oprecht en berouwvol werpt in de armen zijner onbegrijpelijke barmhartigheid. Voelt gij dan in uw gemoed eene straal van zoete opwekking door de waarheid welke u onder den sluier dezer parabel wordt voorgesteld, voelt gij daardoor uw hart verteederd, begint gij den droevigen staat uwer ziel te bevroeden, o geef dan plaats aan de inspraak dier genade, benuttig ze en bid God, dat Hij het begonnen werk tot bekeering, in u gelieve te voltrekkeu.
Er was dan een rijk, onbesproken en Godvreezend edelman die twee zonen had. Deze werden met alle zorg opgeleid tot alles wat paste en overeenkomstig was met hunnen maatschappelijke!! staat. Doch het, gebeurde dat het den jongeren zoon begon te vervelen, als minderjarige nog langer van het vaderlijk gezag afhankelijk te blijven. Hij snakte er na om vrij, naar hartelust en ongehinderd zijn leventje te kunnen leven. Misbruik injikeufc van kfë goedheid. e\'a-4oeg\'eef-
lijkkcid zijns vaders nam hij het b-jsluit — het mocht kosten wat het wilde — het overigens zeer ligt juk van zich af te schudden. Met terzijdestelling van alle gevoel van zedigheid en schaamte ging hij zijnen vader spreken. Hij begon met allerlei nietige voorwendsels en ijdele uitvluchten, maar eindigde met zijnen vader het aandeel te vragen wat hem, meende hij, als vaderlijk erfdeel toekwam, of althans wat hem als zoon niet kon geweigerd worden. De vader die, uiterst zacht van gemoed, zich niet ligt tot gramschap liet vervoeren, voelde zich iiógtans — geen wonder — zeer onaangenaam ontroerd door zoo een voorstel en antwoordde hem : Wat is dat, mijn /0011, wat zegt gij daar? Hoe zulk een plotselinge verandering? Welke reden kunt gij hebben om mij zoo iets te vragen? Hebt gij dan bij mij niet alles wat gij redelijkerwijze kunt verlangen? Wordt gij niet behoorlijk gevoed, gekleed eu in alles fatsoenlijk behandeld? Bemin ik u niet, gelijk een kind van zijn vader kan bemind worden? Ware dit niet, gelooft gij dat ik dan zulk voorstel bedaard en kalm zou kunnen aanhooren ? Welk andere vader zou daarop zwijgen? Doch daarmede houd ik mij niet te vreden. Zeg mij, wat beweegt u tot zoo iets? Waardoor of waarom heb ik u tot zoo iets aanleiding gegoven? Ware er iets dat u hindert, waarom het mij niet gezegd ? Ik zou dat
99
ingezien, onmiddellijk veranderd en zoo noodig verbeterd hebben.
Hier bleef de onbezonnene het antwoord schuldig, en de vader ging dus voort; Weet gij, mijn lieve zoon, daartegen niets in te brengen welaan, laat dan uw onbedacht ja, mag ik zeggen, uw radeloos voornemen varen. Mijnerzijds zal ik doen wat in mij is, om u nog meerdere blijken van mijn vaderlijke toegenegenheid te geven. — En zoo ging die goede vader voort, zijnen zoon met tranen omhelzend, terwijl hij hem — in de hoop dat zijn vaderlijke vermaning ingang zou vinden — ten slotte zeide, den volgenden dag terug te komen. Middelernijl verzocht hij eenige zijner beste en verstandigste vrienden en nabestaanden, wien hij dat vreemd voorstel zijns zoons onder geheimhouding meedeelde. Deze namen oprecht deel aan zijne rechtmatige bekommernis en beloofden hem hunne daadwerkelijke tusschenkomst. En zoo deden zij. I)ie gansche en de daarop volgende dag-werden besteed in vertoogen, in beraadslagingen, in vermaningen en bedreigingen ; doch alles was te vergeefs, het waren woorden in den wind, predikatiën in de woestijn. Nu en dan voelde de onbedachte wel eenige opwelling van verwijt, en het verkeerde van zijn dwaas plan liet zich wel eenigzins doorschemeren ; maar nauwlijks bemerkte hij zulks, of hij zette zich
100
schrap, alsof het eene lafheid zou geweest zijn zich, sal eene vrouw, gewonnen te geven. En toch wist hij geen schijn van reden aan te brengen, om zijn voornemen zoo niet te rechtvaardigen, althans hoe dan ook te verontschuldigen; zoodat de goede vriendenbemidde-laars zich genoodzaakt zagen den braven vader te zeggen, dat al hun pogingen vruchteloos geweest waren, dat ze alle afstuitten op de stijfhoofdigheid van zijnen ontaarden zoon, die door dik en dun vasthield en zijn aandeel wilde, om er naar hartelust over te kunnen beschikken.
Of de vader op dat vernemen bitter bedroefd werd, behoeft wel niet gezegd. Echter, met zich zelve te rade gaande besloot hij, hoezeer hem dat ook griefde, ten einde grootcr onheil voor te komen, maar toe te geven. Hij gaf aan den onbesuisden jongeling zijn erfdeel.
Zoodra deze in dat bezit was, begon hij met alles te verkoopen en ten gelde te maken. Dit was een nieuwe wond in het vaderlijke han; want hij vreesde, en te recht, voor ergere gevolgen. Andermaal en op nieuw beproefde hij het, zijn onbezonaen zoon door zijne vrienden al dat verkeerde onder hot oog te brengen; doch er was niets aan te doen, hij ging zijn gang en stoorde zich aan niets. Eu zie, na eenigj dagen, ua alles gezakt en gepakt te hebben, steeg hij te
101
paaid, verliet, zonder van zijnen vader afscheid te nemen, het hui\' en begaf zich, teneinde zich onbekend en toomloos aan zijn kwade neigingen te kunnen overgeven, naar verafgelegene streken.
Het vertrek van zijnen zoon gemerkt hebbende zond de vader onmiddellijk zijne knechten uit om hem op te sporen, hem zoo mogelijk terug te voeren of althans te weet te komen, langs welken weg hij zijne reis had ingeslagen. Doch het was hun, wat zij ook deden, niet mogelijk hem op het spoor te komen. Op dit bericht — dat begrijpt zich — werd de goede vader troosteloos.
Intusschen kwam de jongeling, na lang reizen, uitgedost als eeu koopman, in een rijke en zeer bevolkte stad. Hier knoopte hij met verschillenden kennis ja vriendschap aan. Het waren meest van die bedorvene menschen, welke gewoon zijn rijke jonge-lingc.n aan te klampen. Of hij aanvankelijk wilde of niet, zij brachten hem alras op den weg des ver-derfs en hij, hij beantwoordde weldra maar al te zeer aan hunne verleiding. Het was niets dan gasten en brassen, spelen en uitrijden en geld vermorsen aan en in het verkeer met bandelooze, onbeschaamde vrouwspersonen in huizen welke men liefst niet noemt; zoodat hij weldra van zeer rijk tot znlke uiterste armoede verviel, dat hij zelfs zijn beste kleêren moest
102
vcrkoopen, wilde hij niet als een guit op straat gezet worden. En toch, en in weerwil van dien evbarme-lijken toestand werd hij niets wijzer, innar was hij alleen bedacht, hoe in zijn nijpende behoefte\': te voorzien. Van allen die met zijn geld goede sier gemaakt en in losbandigheid heel zijn vermogen hadden helpen opmaken, was er niet een die hem eenigzins ondersteunde of in zijn huis opnam; zij hielden zich zelfs als hadden zij hem nooit gekend. Ook den vrouwen — en dit is minder vreemd — die hem vroeger zoo gevleid en gefleemd hadden, ziende dat hij haar niets meer te geven had, ook aan deze werd hij een voorwerp van spot. Eindelijk — om kort te gaan — werd hij door zijnen huisbaas op straat gezet. Nu wist de ongelukkige niet wat te beginnen, wat aan te vangen, waarheen en hoe. Als jonkheer had hij niets aangeleerd, waarmee een stuk brood te verdienen; en zich tot een nederig bedrijf te begeven, daar-tegeu verzettede zich zijn adelijke afkomst, daar was hij nog te hooghartig voor. Daarbij kwam, tot overmaat van ellende, dat het er in de streek waar hij zich bevond verbazend schraal begon uit te zien : de oogst was schrikkelijk tegengevallen en de levensmiddelen stegen dientengevolge zeer hoog in prijs; zoodat iedereen, ook in zijn dienstpersoneel, zich zoo veel behielp als maar eenigzinzins mogelijk was. De te-
103
klagenswnardige jongeling zag zich alzoo van alles beroofd en van allen verstooten, gezwegen van zijnen inwendigen zielelast, die aan zijn uitwendig lioliame-lijke een geweldigen stoot. gaf. — En locli wilde hij niet bedelen. Eindelijk landde hij, na lang rondzwerven, aan bij een der voornaamste ingezetenen dier streek, wien hij zijnen erbarmelijker! toestand bloot legde hem smeekende: hij zon hein toch uit medelijden iu zijnen dienst nemen. Dat heer, gedeeltelijk uit gierigheid, gedeeltelijk uit omstandigheden van duren tijd, zeide hem; hij kon hem. hoezeer hij trouwens zijnen toestand begreep, onmogelijk gebruiken; want hij had reeds aan meer dan eene gedaan moeten geven. Doch de jongeling liet niet los, hij zou zich tot alles leenen, ook zonder verdiensten, mits hij maar niet van honger moest sterven. — Welnu dan, zeide hem die rijkaard — die wel zag dat hij iemand voor had wiens voorkomen zwoer tegen wat hij uiterlijk vertoonde, welnu, ik heb jnist op dezen oogenblik op een goed dat ik daar heb, niemand om mijne varkens te verzorgen; wilt ge dat aan, ga dan daar heen, ik zal u een jongen meegeven die er u heen leide; maar ge znlt u moeten behelpen met hetgeen mijn pachter u zal te eten geven.
En zoo werd onze jongeling, hoezeer zijn voorleden er ook tegen morde — om niet van honger te ster-
104
ven — genoodiankt zicli aan den pachter voor te stellen a]s hoeder en oppasser van een kudde varkens. De pachter belastte hem dan ook met de smerige taak van voor de zwijnen te zorgen, hun de slobbering voor te zetten, op behoorlijken tijd hunne hokken te reinigen en wat dies meer ware. Doch er kwam meer, er kwam nog erger bij. De pachter die in zijnen nieuwen knecht niet zag wat zijn patroon er in had opgemerkt, dat namelijk die gast er niet van afgekomen was om varkens te hoeden, behandelde hem alles behalve zacht, en gaf hem, en dan nog zeer karig, een allerslechtst zemelachtig stuk brood, zoo zwan als een moriaan; zoodat de jongeling het van honger te kwaad kreeg. Dat ging zoo ver dat hij de schellen en den afval van wortelen, van boo-uen en knollen, welke hij den varkens moest voorwerpen, als eene lekkernij begon te benijden, en hij zich betrekkelijk gelukkig zou geacht hebben, hadde hij hiermee zijne maag tot stilzwijgen kunnen brengen. Doch zelfs dit werd hem niet gegund, het werd hem geweigerd. IIij, wien de wel opgedischte tafel en de keurige wijnen in zijns vaders huis niet goed genoeg waren, hem werd nu zelfs de varkenskost ontzegd. Hij die zich niet had kunnen gewennen aan het zachte juk van die hem naast God het leven had geschonken, hij moest nu als varkenshoeder bukken
105
ouder den dwang van emi boerenpachter, eu honger lijden dat hij zwart werd. En tocli zag hij wel zijne ellende, maar niet zijne schuld in. Hij zag niet in dat hij gruwelijk misdaan had, dat hij het gepleegde moest trachten te herstellen; hij zag het eenige niet in wat hem uit dien bennrden en hachelijken toestand kon trekken, wat hem kon redden.
Het gebeurde dat hij eens op den oever van een meer zat, langs hetwelk zijne varkens graasden. Hwr zag hij zich in het water afgespiegeld, en deze afspiegeling bracht hem te binnen in welken toestand hij zich bevond ; vroeger een schoon, kleurig, frisch en flink jonge heer, deftig gekleed, aan biets gebrek, met een lachende toekomst voor zich. Nu geheel wat anders ; bleek, mager, kleurloos, meer gelijkend op een schim dan op een levend meusch. Met die lompen welke hem van het lijf vielen, met die vermagerde vleeschlooze handen, met die vuile lange nagels, met die door do brandende zonnestralen verbruinde huid, ongeschoeid, als een bedelaar, half naakt, vol van wat men liefst niet noemt, walgend riekend .... Dat alles vergeleken bij hetgeen hij .tob-ger was en had, bracht hem in eene stemming grenzende aan wanhoop en vertwijfeling. Na een poos, als buiten zich zeiven slankte hij een diepen zucht, begon te vveenen cn tot zich zelve te zeggen : ach mij ongeluk-
106
kige! In welken staat van ellende heeft mij mijne woeste onbezonnenheid, mijn woedende drift tot vrijheid en onafhankelijkheid vervoerd! Van adelijke ai-komst, zoo deftig, zoo fijn opgevoed; nu varkensdrijver, hongerlijder ... een afschrik voor mij zelve. Hier in een vreemd oord, hier sterven van honger! Mij in znlk een lot schikken, zonder daartegen te voorzien? Ach, hoe vele huurlingen en kneehten hebben in het huis mijns vaders meer dan overvloed, en ik zijn zoon, ik laat. mij hier van honger verkwijnen, ó mijn God! — En hier begon hij op nieuw te zuchten en te ween en. Het was hem als brak hem het hari, niet wetende wat te beginnen, waarheen zich te wenden. Door al die smartelijke gewaarwordingen als uitgeput keek hij nog eens, maar vluchtig en angstig in het water, en een eerste flikkering tot het verbeteren van zijnen toestand begon zijnen geest te bestralen. Hoe uit deze ellende geraken ? Hoe dat ondragelijke ontworstelen? ... Tot mijnen vader terug-keeren? ... Zal hij mij terug willen, zal hij mij niet eerder als eenen ontaarde terug wijzen ? Ik heb niets anders verdiend, met hem zoo halstarrig te verlaten. Doch hij is toch altoos nog mijn vader en ik, hoe onwaardig ook, ik ben nog altoos zijn kind. En hij, hij heeft ingewanden van vaderlijke barmhartigheid. Ik herinner mij, hoe mijn vertrek hem griefde, hein
107
verdroot en pijnigde. Misschien heeft hij mij nog niet geheel vergeten, misschien denkt hij nog steeds nan mij, misschien — wie weet het? — verlangt, verwacht hij mij ... 6 mijn God, wat doen? Indien mijn vader — wat ik verdiend heb — mij gramstoorig van zich afstiet, of mij opsloot, om te boeten voor mijn gepleegde misdaden ! Zou het in alle geval niet beter zijn, hoe dan ook, in zijne handen te vallen, mijne schuld te bekennen en oprecht beterschap te beloven, dan hier verlaten, als een slaaf, als een ellendeling te blijven zuchten onder vreemde en harde onderworpenheid, zonder vooruitzicht van ooit mijn rampzalig lot maar eenigzins te kunnen verbeteren, eenigzins dragelijker te kunnen maken? En ook wat vrees ik of liever, doe ik mijnen zoo goeden vader geen smaad aan met aan zijn medelijden, aan zijne erbarming te twijfelen ? ... Neen, ik zal opstaan, ik zal tot mijnen vader g;ian, ik zal mij voor zijne voeten neerwerpen, ik zal hem omhelzen en zeggen ; vader, ik heb gezondigd tegen God die in den hemel regeert en tegen u, mijn beste vader. Ik heb uwe vaderlijke bevelen in den wind geslagen, ik heb uwe goedheid en liefde misacht, ik heb u schandelijk en schaamteloos verlaten en een leven geleid ■nven zoon onwaardig. Ik ken en erken het gewicht mijner boosheid, ik beken dat ik niet meer waardig ben
108
uw zoon genoemd laat stnan als zoodanig doov u behandeld te worden, of nog uwe liefde te mogen genieten. Doch, is uw medelijden, is uwe ontferming niet minder groot als mijn misdrijven, ach dan bid ik u, laat mij niet op den openbaren weg van honger sterven, laat mij niet van u verwijderd blijven; maar neem mij genadig op als een uwer nederigste dienstknechten; dan zal ik meer dan te vreden zijn. Heb medelijden en vergeet mijne schuldige, ja misdadige onbezonnenheid. Het ware mij beter geweest dood te gaan, eer ik u zoo trouwloos, zoo wreedaardig beleedigde, ó mijn lieve vader!
\'t Is, dacht de jongeling bij zich zelve, \'t is onmogelijk dat mijn vader dit hoorende en mijn bittere tranen van leedwezen ziende, niet bewogen worde, mij niet genadig zij. Ja ik ga ... en inderdaad zoo deed hij. Hij stond op en begaf zich moedig op weg, zonder verder van den ruwen pachter en van den onbescheiden patroon afscheid te nemen. Onderweg deed hij niets dan met dikke tranen in de oogen aan zijnen vader denken.
ó Grootmoedig voornemen, 6 gelukkige verandering, ó onwaardeerbare kracht der overweging van eigen ellende, 6 edele moed, waardig om alle schuld uit te wisschen, ó prijzenswaardig betrouwen op des vaders goedheid en ontferming, ó wijze ootmoed in het er-
109
kenuen uwer ouwaarJigheid! Hoe zeer behoort gij van eiken zondaar nagevolgd te worden iu het beseffen zijner geestelijke ellende, maar ook der almogende goedheid van God, waardoor de zondaar moet worden opgewekt om moedig en zonder aarzelen zich in Gods vaderlijke armen te werpen.
Vergezellen wij nu met de gedachte den verloren maar thans rouwmoedigen zoon een oogenblik op zijne terugreis. Dat ging niet ving. Zijn verzwakt lichaam belette hem groote dagreizen af te leggen. In zijnen geest overdacht en overlegde hij gedurig, hoe de zaak zou afloopen, wat liij tot zijnen vader zou zeggen, hoe deze hem zou ontvangen ... Daarbij werd hij nu en dan nog al eens hevig aangevallen door de kwade natuur : de schande die hem wachtte, als de inwoners zijner plaats hem zoo geliavend, zoo arm als een bedelaar zouden opnemen, hij de zoon van dien grooten, adelijken, rijken, van elkeen geachten heer. En tocli zette hij moedig, alhoewel dobberende tusschen hoop en vrees, zijne reis voort. En zoo kwam hij allengs het vaderlijk huis nabij.
De vader, zoo als wij vroeger zagen, was troosteloos gebleven over dat rampzalig heengaan van zijn kind en, ofschoon er al heel wat tijd was overheên-gegaan, was de droefheid van zijnen zoon verloren te hebben nog in geenen deele verraiiulord, laat staan
gelenigd. Hij dacht nog gedurig aan hem, riep hem in zijnen geest terug, eu dagelijks klom hij op eene hoogte naast zijn paleis, en gluurde met betraande oogen, zoo ver deze maar dragen konden, op de verschillende wegen, langs welke hij nog immer hoopte dat zijn zoon kon wederkeeren. ledereen, dien hij van verre zag aankomen, verbeeldde hem zijnen betreurden zoon. Hoe streelender hem die verbeelding was, des te droeviger werd zij, als hij zich telkens zag teleurgesteld. En toch bleef de hoop, hoe zwak dan ook, nog steeds in hem levendig. Ook werd deze ten laatsle met de gewenschte uitkamst bekroond.
Op zekeren dag, tegen den middag, wederom de gewone hoogte beklommen en gelijk altoos de oogen strak gespannen, zag hij op den weg, langs welken hij nu wist, dat zijn zoon was weggevlucht, eenon zoo hij meende bedelaar aankomen. Hoe zeer ook het uiterlijk van dien reiziger heel iets anders vertoonde, daar toch de oogen der liefde zeer scherp zien en ver reiken, herkende hij in hem zijnen lang verbeiden zoon. Opgetogen ja verrukt van blijdschap en geen acht slaande op zijne waardigheid en hooge jaren, vliegt hij als \'t ware van de hoogte af, loopt ijlings den weg op en spoedt zich, door vaderlijke aandoening als vooruitgezweept, zijn kind te gemoet. Wees welkom, roept hij reeds van verre, wees welkom.
mijn zoon! En hem voor zijn voeten ziende neêrval-leu, eer hij nog acht sloeg op de woorden welke hij hem toesprak, werpt hij hem zijne armen om den hals kust en herkust hem teeder en teederlijk, besproeit hem met zijne lief\'detranen en kan van ontroering geen woord uiten.
De jongeling, bij zulke liefdevolle en niet te verwachten ontvangst, als buiten zich zelve, gevoelde zich overstelpt van leed en vreugd. Zuchtende en snikkende en «auwlijks eenige halve woorden kunnende uitbrengen, zeide hij; ó vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en tegen u. Ik ben niet waardig uw zoon genoemd te worden .... Hij wilde voortgaan; maar zijn geweldige aandoening smoorden hem de woorden in den mond.
De vader, eeuigzius lot zich zelve gekomen, deed hem opstaan, nam hem bij de hand en, hem beziende en bekijkende, als kon hij zich van zijn geluk geen rekenschap geveu, leidde hij hem naar huis. En zijne stem verheffende riep hij zijne dienstknechten die, niet wetende wat er gaande was, op een afstand de orders van hunnen patroon stonden af te wachten. Gaat, zeide hij hun, en doet dezen vreemdeling alle eer aan, brengt hem de beste kloederen, ontdoet hem van die lompen, steekt hem mijnen ring aan zijnen vinger, tooit en ciert hem op; want hij is mijn jongste
zoon die dood was, maar nu is verrezen; verloren, maar teruggevonden.
Hij, de vader zelf, hielp hem kieeden en opschikken zoo liefdevol als hij alleen doen kon, xvien zulke heugelijkheid te beurt viel. Zijnen zoon alzoo als \'t ware hervormd voor zich ziende, omhelsde hij hem opnieuw, terwijl de jongeling met tranen van berouw, maar nog meer van blijdschap wel toonde dat zijn veranderde ziel volkomen stemde met zijn veranderd uiterlijk. — En voort deed de vader hem wat verkwikken en gaf bevel tot het aanrechten van een prachtig feestmaal, waarop al zijn vrienden eu nabestaanden moesten uitgeuoodigd worden. Ook zou men het vette kalf slachten, dat hij met zorg had doen mesten, altijd in de stille hoop, dat zijn arme afgedwaalde zoon nog eenmaal zou wederkcercu.
En zoo gebeurde het. Nadat alles met beleid en tijdig was in gereedheid gebracht, had het feestmaal plaats tot groot genoegen der uitgenoodigden, maar vooral tot onuitsprekelijke vreugd van den teruggekeerden zoon eu van den mededoogenvolleu vader.
Doch zie, juist op die dagen was toevallig de andere zoon afwezig, hij was een uitstapje gaan doen naar een buitengoed. Yan daar terugkeerende eu de vaderlijke woning naderende, toen juist dat feest plaats had, werden zijn ooren reeds in de verte getrolten
door een feestelijke muziek, als ware het oen bal of een jubelfeest. Natuurlijk daarover zeer verwonderd en niet wetende het waarom quot;an dat buitengewone, riep hij eenen der daar staande knechten en vroeg hem wat dat beduidde, hoe en voor wie dat nieuwe, dat buitengewone? Wel mijnheer, antwoordde de knecht, weet u dat niet? Heel do plaats is er vol van. Heeft de jongen dien mijnheer uw vader heeft uitgestuurd om er u van te verwittigen, u wellicht niet aangetroffen? Uw jongere broer is teruggekomen, mijnheer heeft het vette kalf doen slachten en een prachtig feestmaal aangerecht; er is feest, gelijk u hoort, de zaal is vol gasten, mijnheer kent als zich zelve niet van blijdschap, omdat hij zijn zoon betrekkelijk gezond en wèl heeft mogen weerzien.
Hierop voelde de andere zijnen lever zwellen, hij ontstak in toorn en gramschap, zit-h niet ontziende de handeling zijn vaders luidde af te keuren. De knecht trachtte hem, doch vruchteloos, tot bedaren te brengen en hem te bewegen dat ook hij zou gaan aanzitten, waar hij van allen verwacht en verlangd werd; maar hij was niet te bewegen, hij wilde er niet van hooren. De bediende begaf zich naar mijnheer om hem dat te vertellen. Mijnheer kwam hierop kalm en bedaard naar beneden en ging zijn zoon te gemoet, hem beleefd verzoekende dat hij zijn deel
1M
zou gaan iiemou aan lt;lti feestviering cm de algemeoue vreugd niet stooren. Docli Lij antwoordde : Vader God beware! Ik zie niet hoe ik zonder mijne schande daarbij kan tegenwoordig zijn. Zie, sedert, zoo vele jaren ben ik u altijd gehoorzaam geweest, nooit heb ik uw bevel, hou klein dan ook, in het minst overtreden, en gij weet of ik waarheid spreek. En nooit hebt gij mij zelis een geitje gegeven dat ik huisselijk mot mijne kameraden kon gebruiken. En nu daarentegen, nu die zoon, die jongen is teruggekeerd, welken ik mij zon schamen mijn broêr te noemen, die heel zijn vermogen heeft weggeworpen in losbandigheid, in boeleeren met ligtekooien, die heeft moeten gaan bedelen, om niot van honger te sterven, en nu door den honger geprest, is moeten terugkeeren; voor hem, voor dien ellendeling slacht gij het vette kalf, voor hem houdt gij feest, als haddet gij een schat teruggevonden, als ware hij een toonbeeld van gehoorzaamheid, een lief braaf kind van den dood tot het leven verrezen! Het schijnt mij dus eene omvaar-digheid daar deel aan te nemen, zonder dat mij het hart gloeie van spijt en verontwaardiging.
De goede vader die niets kende, niets gevoelde dan zachtmoedigheid en liefde, ontstelde zich over die ongepaste, opgewondene taal in \'t minst niet, maar antwoordde heel bedaard; mijn zoon, wat ge daar
115
zegt, verwondert mij niet; doch geef plaats aan de rede eu breidel uwe gramschap; dan zult ge inzien dat ik niet onredelijk te werk ga. Welke behoefte toch had gij aan een geitje of aan een dergelijke kleinigheid om u te vermaken, daar gij in al wst ik heb uw deel naamt niet alleen, maar als heer over alles hebt kunnen beschikken, gelijk inderdaad al het mijne het uwe is? Maar deze mijn zoon, in alle geval toch uw broeder, is teruggekeerd. Gesteld hij was zondaar: moest ik mij daarom over zijne terugkomst niet verheugen, daarover geen feest houden? Zijn oprecht berouw toch wischt de zwaarte zijner schuld uit. Hij mijn zoon, uw broeder, hij was zedelijk dood, en is verrezen; hij was verloren, en is teruggevonden. — Geeft u de ring, welken gij aan den vinger hebt, nog altoos veel genoegen? Wellicht, ja waarschijnlijk denkt gij er niet eens aan. Maar, hadt gij dien ring eens verloren en hem, na lang zoeken, wéér teruggevonden, hoe zoudt ge u daarover niet verblijden? Hadde men u dan gezegd dat uwe vreugd ongepast, onredelijk was, wat zoudt gij daarop hebben geantwoord? — Nu gij — waarvoor ik God dank — zoo een volmaakte gezondheid geniet, maak ik u deswege geen kompliment, en dat hindert u niet; doch werd gij eens ernstig ziek, maar hersteldet gij u eindelijk, na veel geleden te hebben; zon ik mij
11 (i
daarover niet grootelijks moeten verheugen, veel meer dau over uwe Imidige gezondheid? — Gesteld zelfs, gij zoudt door eigene achteloosheid uwen ring verloren, of door eigen onvoorzichtigheid, door onbezonnenheid, of hoe dan ook, altoos door eigen schuld, u de ziekte op den hals gehaald hebben; dan nog zou ik mij met u over het hervoudene en terugge-kregone moeten verblijden; ja het tegenovergestelde ; deswege mijne rechtmatige vreugd niet aan den dag te leggen, ware een schandelijkheid. Welnu, iets dergelijks met veel anders, wat ge u kunt verbeelden, is het geval met uwen broeder. Verdient hij, om zijn wangedrag, zulke opneming, zulke liefderijke ontvangst niet, hij maakt ze zich waardig door zijn van rouw en leedwezen gebroken en veranderd hart. Zoo dan, is mijn gemoed zoo vol blijdschap, welaan dat dan ook uw hart, hetwelk toeh van het mijne niet zal ontaard zijn, in mijne vreugd deele. Kom dau en neem deel aan de algemeene blijdschap. Trouwens de terugkeer van den broeder zal, met Gods heiligen zegen, wel verre van mijne liefde jegens u te verzwakken, haar veeleer doen aangroeien en u tot eer en voordeel gedijen.
Hierop geen wederwoord, nam de vader hem met de hand en geleidde hem de zaal binnen, waar hij door al de gasten met gejubel ontvangen werd. —
117
De jorgere broeder vroeg ook hom om vergiffenis zij omhelsden malkaêr hartelijk, de blijdschap werd algemeen, de faam dier gebeurtenis verspreidde zich alras door gansch de plaats, en iedereen roemde de goedertierenheid van den barmhartigen heer en vader.
De oudere zoon zijn broer geheel veranderd, immer gehoorzamer, meer onderworpen, zediger en deugdzamer ziende, wijdde hem zonder voorbehoud geheel zijn broederlijke toegenegenheid en voortaan kwam niets meer de zoete eendracht, het huisselijk geluk, noch de vreedzame zaïneuleving storen.
E» ziedaar een flauwe schets en schaduw, een zwakke afbeelding van wat de goede God met den zondaar doet, die zich oprecht en van ganscher harte tot Hem bekeert. — Wilt ook gij, wieu zulks raakt, hetzelfde ondervinden, ó verzoen u dau met Plein door een welgemeende boetvaardigheid, door eene durende en standvastige bekeering. Ook u zal Hij in barmhartigheid ontvangen en gij, gij zult er Hem in eeuwigheid voor prijzen, gebenedijden en lofzingcn.
XXV.
Sloe een ontrouwe op^eiwiUirdenier zich in zijn ongeval redde.
Er was een rijk man, heer vau vele bezittingen. Hij had in iijneu dienst een wijngaardenier van een fijn en helder doorzicht, ver verhoven boven alle anderen van zijnen stand en beroep; reden waarom die heer hem het beheer overgaf van al zijne goederen, zioh volkomen op hom verlatende, zonder zich daarover verder te bekommeren, wars als hij trouwens was van zulke bemoeiingen, voor hem kleinigheden.
De nieuwe zetbaas of kwasie rentmeester, zich belast ziende met de zorg over zoo veel roerend en onroerend goed vergat al spoedig zijnen plicht, en begon allengs meer voor zich zeiven te zorgen dan voor de belangen van zijnen patroon. Hij werd rijk, maar ten schade van zijnen heer; zoodat hij op slot van rekening eerder en meer eigenaar scheen te zijn dan rentmeester of beheerder. Dat ging zoo ver, dat eenige vrienden — misschien ook wel afgunstigen — den eigenaar waarschuwden en hem duidelijk deden zien, dat zijn goederen verloren gingen. Alhoewel de eigenaar aanvankelijk nog altijd twijfelde aan de waarheid van wat den ontrouwea rentmeester werd aan-
11!)
gevreven, gaf bij nogtans gelioor, deed hem bij zich komen 011 zside hem ; Wat is dat wat ik van iedereen over u hoor? Dat gij mijne zaken niet alleen verwaarloost, maar ze zelfs bederft en ten gronde richt; terwijl gij slechts zorgt om u zelve te verrijken ten mijnen koste. Tot nog toe heb ik u nog nooit ter verantwoording geroepen; doch zoo als ik nu hoor doet gij, als waret gij de eigenaar zelf, uiet mijn rentmeester. Arm als gij vroeger waart, zijt gij rijk geworden, en dat niet door uw eigen vernuft en werkzaamheid, maar door verkwisting en toeëigening van het mijne. Komaan, ge moet me eens nauwkeurig rekenschap geven van gansch uw beheer en, zouden de balancen uiet kloppen, dan kunt ge gewis mijn rentmeester niet meer ziju, laat staan dat ik u zal noodzaken, mij het onrechtvaardig verkregene terug te geven, en u ivellicht achter slot zal doen zotten, cn meer.
De ontrouwe wist hiertegen niets redelijks in tc brengen en droop beschaamd af zeggende ; mijnheer zou maar doen wat hij verkoos... Maar intusschen begon hij na te denken en bij zich zeiven te overleggen wat te doen, om dat onweer van zich af te weeren. Wat, zeide hij bij zich zelve, wat nu aangevangen? Verhelen wat mij wordt ten laste gelegd dat is onmogelijk. Al ware mijnheer blind, ware het
120
nog eene dwaasheid daaraan te denken. Gaan leeneu? Dock wave zulke groote sommen vii;den? Al wat ik heb verkoupen en tot niet afdalen, ik en geheel mijn gezin ? Maar, behalve dat ik er daarmee nog niet zou komen, daartoe kan ik onmogelijk besluiten. Ik beu geen boerenarbeid gewoon, aan geen zaaien of spaaien, aan geen eggen of ploegen, of aan anderen zwaren arbeid. Bedelen?... ö daar schaam ik mij voor; hoe zou dat!? Tan iedereen gekend als een fatsoenlijk, deftig, welhebbend man; en dan met vrouw en kinderen de deuren afloopen en om Gods wil een stuk brood gaan vragen, zonder dak, zonder bed of huisraad, zonder een stukje grond 1 En toch zie ik geen uitweg; of arbeiden of bedelen. Ach! wat beginnen, wat aanvangen, hoe mij redden? Mij niat kunnende verantwoorden, zal mijnheer, om zich schadeloos te stellen, minstens mij alles afnemen en het rentmeesterschap aan een ander opdragen.
En zoo ging hij voort met dan dit, dan dat. Doch eindelijk, na lang peinzen en herpeinzen, viel hem een sluwe trek in. Ha, dacht hij, daar heb ik het gevonden, dat is het doelmatigst, wat mij van een totalen ondergang nog kan vrijwaren, wat mij althans een onderkomen kan bezorgen, wanneer ik mij als naakt van alles zal beroofd zien.
Zoo gezegd zoo gedaan. Hij zond zijne knechten
121
uit naar al degenen die iets aan zijnen heer verschuldigd waren, met last: zij zouden dadelijk naar hem komen, om op nieuw hunne schulden te erkennen. Op den bepaalden dag verschenen, deed hij hen een voor een op zijn kantoor komen, ontving hen met alle mogelijke voorkomenheid en heuschheid, en drukte hun vooral op het hart dat, wat hij hnn ging voorstellen, stip geheim moest blijven. — Hoe veel, vroeg hij den eerste, zijt gij mijnheer schuldig? Jui?t honderd vaten olie, was het antwoord. Komaan, zeide hem de rentmeester, zet u gauw hier voor de tafel neer. Zie hier uwe vroeger bezworene schuldbekentenis, maar ik verscheur ze eu vraag een andere. Schrijf voort dat ge slechts vijftig vaten schuldig zijt. Deze deed zoo, wel verwonderd over zoo een buitenkansje, over zoo een onverwachte milddadigheid. Hij wilde nog iets zeggen ; maar de rentmeester viel hem in de reden zeggende ; ga in vrede en neem dit van mij aan ; doch luidde ik het soms noodig, vergeet dan niet dat ik n heb welgedaan.
Daarop deed hij eenen tweede binnen komen, wien hij vroeg : hoe veel zijt gij mijnen meester schuldig? Honderd mudden tarwe, antwoordde deze. Inderdaad, zeide de rentmeester, ziehier uwe rekening;, doch ik hecht er geen waarde meer aan. Schrijf tnij eene schuldbekentenis van tachtig mudden. En na hem
die g\'iiust wel te hebben doen begrijpen, eu dat hij ze in zijn geheugen en geheim zou houden, liet hij hem gaan. Evenzoo deed hij met de anderen, den eenen meer den andere minder kwijtscheldend, naarmate hij giste meer of minder van hen te verwachten te hebben.
Wat het gevolg van dat sluw beleid was, hoe hij het er met zijue verantwoording afbracht, ot hij het rentmeesterschap met al het overige kwijtgeraakte, ot in dit geval door zijne begunstigden geholpen werd; van dat alles weten wij uiets; de parabel laat zulks in het midden. Wel weten wij dat een en ander den eigenaar ter ooreu kwam, en dat deze zijnen ontrouwen rentmeester hierin prees dat hij, volgens de men-schelijke voorzichtighefd wijsselijk en verstandig, ot-schoon oneerlijk gehandeld had.
En zoo ziet men nog dagelijks, dat de kinderen dezer wereld in hunne aardsche belangen dikwerf voorzichtiger zijn, met meer beleid en kloekheid te werk gaan, dan de kinderen des lichts in hunne eeuwige belangen. God gave dat het anders ware! — Zoo ziet men b. v. hoe gierigaards, ontuelitigen, lino vaardigen, onreehtvaardigen, afgunstigengeen moeite sparen, tegen uiets opzien, niet rusten vooraleer zij hunne kwade hartstochten zoo niet voldaan, althans eenigszins bevredigd hebben. Wat doet niet een gierigaard, om goud en zilver op een te stapelen, om
se 5 i\'ijk mi r.og al rijker te worden? \\Va( doet niet een wel-
ln Uisteling, om oniioozele zielen te misleiden cu zieli jn y in \'de schandelijkste gruwelen te wentelen ? Wat doet
lij niet een hoovaardig-e, om geacht, geëerd en verheven
u. gt; te worden? Wat doet niet elk zondaar, om voedsel
uj te geven aan zijn kwade neigingen, aan de verrader-
et lijke prikkelingen zijner bedorvene natuur. Eu zoo
0j- doen do kinderen der wereld, alhoewel zij in liet
d- donker duistere wandelen. Daarentegen hoe weinigen
ks treft men onder de kinderen des lichts aan, die zicii
en voor de geestelijke belangen hunner ziel veel moeite
m- geven! Hoe velen onder hen, die zich met weinig of
;n. althans met het middelmatige tevreden stellen ! De-
of- ^e!1 zlj slechts de helft voor het eeuwige wat de duis-terlingen voor het aardsche voor het vergankelijke
reu cloen! Acl1 ellendigen, ach verblinden, ach — te vree-
erf zen — verlorenen!
te Hooren wij nu, wat Christus, onze goddelijke
me Meester zeide, na zijnen leerlingen doze gelijkenis
rei voorgesteld te hebben. ;,lk zeg u dan ook, maakt u
.el; «vrienden van de onrechtvaardige rijkdommen (van
site quot;^®11 mammon)-, opdat, als gij te kort zult komen, zij
zij quot;u ontvangen in de eeuwige woonplaatsen.quot; ans De mammon is de valsche God van den rijkdom.
Tie- Daarom zegt onze goddelijke Meester, dat men zich om ïi. door dien mammon vrienden moet maken, omdat de
12
vijkdrminen niet zelden kinderen zijn van ongereelitig-heid in dien zin, dat zij dou menseli maar al te dikwijls lot oügereclitiglieid voeren; want liet is._ zeer moeielijk dezelve niet te bennnnen, er zich op eene onre delijke wijze niet aan te hechten, er zich niet door te laten verslingeren. Maak er u dan vrienden van door ze aan de armen, aan de behoeftigen en noodlijdenden mee te deelen. Deze zullen uwe ware vrienden worden; zij zullen God voor u bidden: Heer, zullen zij zeggen, ó schenk uwe genade en barmhartigheid aan dezen broeder; want zie, dit, geld heeft hij mij gegeven, deze kleederen, deze spijzen, dit wo-ningske.
En hunne gebeden zullen ten hemel stijgen. God zal ze verhooren, en uwe aalmoezen en liefdewerken zullen uwe zonden bedekken, er een sluier overheêa trekken, u zalig makeu. — Eu zoo zullen de armen wel gemakkelijker dan de rijken, maar ook deze die genen zullen geholpen hebben, ingaan in de eeuwige woonplaats der gelukzaligheid.
Wilt ge u dat nog meer aanschouwelijk voorstellen, zie dan den armen Lazarus in Abrahams schoot, waar hij het gekerm en de wanhopige smeekingeu hoorde van den hardnekkigen brasser en gierigaard, die hem zelfs de broodkruimelen geweigerd had van zijne rijk en lekker opgedischte tafel. Ach, hoezeer verlangde
hij toen, toen in de onuitblusclibare hellevlammen, heel wat anders gegeven te hebben dan den afval van zijnen diseh! Doch het was te laat, er was geen herstel, geen terugkeer meer mogelijk. Ook kon Lazarus voor hem niet bidden, wijl hij Gode niets had aan te bieden als van den rampzalige gekregen.
En zoo zal het met u gaan, indien gij niet wijsse-lijk en verstandig, naar uw vermogen, de behoeftigen zult hebben bijgestaan, indien gij u hunne vriendschap niet zult bezorgd hebben, eene vriendschap die meer waard is dan de vriendschap van keizer of koning
—ocgo-
Hoe de patroon, lieer of meester zich bedient van zijnen knecht.
De apostelen verlangden door Christus hunnen meester onderricht te worden iu het Geloof dat zij moesten hebben, om er voortgang in te maken.
Hij zeide hun ; Verbeeldt u, wijl gij arm zijt, dat iemand uwer een knecht hadde, die uw akkertje bebouwde of uw kuddetje hoedde, of met iets anders belast ware. Dat gij zelf van het veld thuis komende aan dien knecht zoudt zeggen ; maak u gereed en zet
120
u neer om tc gaan eten. Niemand van u zou zoo doen. Integendeel, gij zoudt hem zeggen : maak mij iets gereed om te eten, en zijt ge daarraeê klaar, waarschuw mij dan, doe uwen voorschoot aan en bedien mij tot dat ik zal gegeten en gedronken hebben. Daarna zult gij het uwe gaan gebruiken. Is dit met zoo? Zoudt gij meenen jegens dien knecht de minste verplichting te hebben, hem daarvoor te moeten prijzen en beloonen, omdat hij deed wat gij hem bevolen hadt? Dat geloof ik niet; gij zoudt hem integendeel streng bestraffen, indien hij uwe orders niet ware nagekomen. Indien hij voor den minst bewezen dienst zich gedroeg, als haddc hij heel wat uitgericht^ als hadde hij daarvoor telkens aanspraak, op belooning; zoudt gij hem dat onredelijke niet scherp onder de oogen brengen, aangezien de dienstboden stipt moeten uitvoeren waarvoor zij zijn aangesteld?
Welnu, past dit op u zeiven toe. Hebt gij gedaan wat God u oplegt zegt dan : wij zijn onnutte knechten; want wij hebben slechts gedaan wat wij verplicht
waren te doen.
Cgt; Leerzame parabel, o tol zaligheid voerende Godspraak! — Doch bemark dat zij niet zegt dat, gelijk de knecht die gehoorzaamt daarvoor telkens geen belooning krijgt, wij daarvoor van God ook geene belooning zullen erlangen.
Waar is de vorst of koning welke beloont die zijne burgten niet aanvalt, zijn paleis niet in brand steekt, zijne onderdanen niet tot oproer aanzet? Gewis geen één. Doch wat de mensch niet doet jegens den meDsch, dat doet God jegens den menscli. God beloont den mensch zelfs vooi bet kwaad wat bij niet doet, maar kon doen, God beloont don mensch die zijne wet niet overtreedt: maar, opdat die belooning rijker zij, leert Hij ons, niet te denken dat wij voel gedaan hebben, al zouden wij meenen niet alleen geen kwaad, maar veel goeds verricht te hebben.
Dwaas is hij die geen geneesmiddelen gebruikt, \'vanneer hij meent ze noodig te hebben. Do koopman begeeft zich tot rust, wanneer hij meent zoo veel gewonnen te hebben als hij noodig heeft voor zijn fatsoenlijk onderhoud.
Wee den mensch die waant iets groots te zijn in Gods oogen! Dezulke verliest door zijnen hoogmoed wat hij had, en mist wat hij nog kon verwerven, omdat hij er zich niet op toelegt. Waar is de christen die gelooft dat er in hem niets goeds is, en nog-thans zijn best doet om voor God iets te worden ? Ziet men er velen die vadzig, als tevredenen en verzadigden, lui daarheen leven; het is een teeken dat zij zich rijk wanen; maar zij zijn arm aan hemelsche goederen, ze zijn gezond, maar zedelijk kranken vol wonden.
Zoo dan, spiegel u aan een anders slechtigheid, beijver u om de ganscbe wet trouw na te leven zonder de minste overtreding, en zeg dan nog en meen het, dat ge een nnttelooze knecht zijt. Dan alleen zal u de gerechtigheid tot eeuwig heil, tot zaligheid dienen. Denk altoos dat ge nog niets goeds gedaan hebt, dat ge steeds moet beginnen, dat er maar weinig tijds meer overblijft, en dat ge niet alleen over het kwaad wat ge hebt bedreven, maar ook over het goede, wat ge met Gods hulp moogt verricht hebben, zult geoordeeld, beloond of gestraft worden.
Hoe eeu brave weduwe, door aan te honden, zich reelit verschaft bij een kwaden rechter.
Ik weet niet of ge ooit bij den profeet Isaias gelezen hebt, dat de belangen der weduwen geen toegang vinden bij de rechters. — Verbeeld u een rechter op zijnen rechterstoel gezeten of in zijne sshrijf-kamer; of wel ook een advokaat, eeu pleitbezorger of iemand van derge\'ijk beroep. Die een geschil hebben, of meenen verongelijkt te zijn, nemen hunne toevlucht tot zulke middelaars om raad te vragen en,
■mo noodig en mogelijk, hunne zaak in orde te krijgen. Zijn dat rijken, groote kooplui, hooggeplaatsten, dan is de deur nooit voor hen gesloten, zij worden onmiddülijk binnen gelaten en beleefd ontvangen, met liet vooruitzicht op een flink salaris. Maar heeft een arme weduwe zoo iets aan de hand, komt zij om raad, om geholpen te worden, dan heeft mijnheer geen tijd, is hij belet en, op zijn best genomen, moet dat vrouwtje maar eens terugkomen. Natuurlijk, zullen velen zeggen, zoo een vrouwtje komt iu gezelschap met de armoede, en de meeste menschen houden daar niet van. Zij heeft geen beurs met goud in de hand, maar komt, met een bescheiden verzoek ; geen rijke beloften, maar bedroefde smeekingeu en betraande ongen : daarom is de deur voor haar gesloten en, druipt zij niet zonder talmen af, dan heeft zij kans van met hoon en smaad weggejaagd te worden.
Welnu,zod een rjchtoi\' was hij waarvan onze lieve Heer en Zaligmaker de volgende gelijkenis voorstelde, en waarin Hij ons leert dat wij altijd moeten bidden en nooit ophouden, alhoewel wij zouden meenen niet of nauwlijks verhoord te worden.
Er was dan in eene, ik weet niet welke stad een rechter die, om het maar kortaf te zeggen. God niet vreesde en bij gevolg ook geen eerbied had voor de
:n
mensehen. Zulke rechters treft men missehien ook lieden nog wel aan, rechters die de gerechtigheid verkoopen aan die xe betaalt, en ze niet doen geworden aan die ze niet kan koopen en betalen.
In die vooronderstelde stad was een arme weduwe, die in geschil was met eenen rijke. Deze onderdrukte en benadeelde haar met zijn geld, terwijl de arme weduwe in haar volle recht was.
Eemerken wij dat Jezus daarom de\' zonden tegen weduwen gepleegd zoo hoog aanrekent en zoo streng bedreigt, omdat deze gewoonlijk niemand hebben die haar verdedigt, en zij bij gevolg meer zijn blootgesteld om verdrukt en benadeeld te worden.
De bewusie weduwe ging bijna dagelijks naar dien rechter en zoide hem ; ach, mijnheer, doe mij toch recht : u weet immers dat hij ongelijk heeft en mij daarenboven nog onderdrukt. Ik bid en smeek u, verdedig mij toch tegen zijne onrechtvaardige handelwijze. Ik heb noch advokaat noch geld, om mijn recht te doeu gelden en uwe moeite te beloonen ; alleen mijn staat van weduwe rekent op uwe tusschen-komst. Ik ben in mijn goed recht; waarom meet ik dan gedurig maar te vergeefs bij u aankloppen en mij genoodzaakt zien niets anders te doen dan te klagen en te kermen? Ik beu weduwe, en niemand komt mij te hulp. Indien hij, wiens plicht het is recht te
doen, mij dat niet doet ge\'.vorden, tot wien zal ik mij dan wenden? En zoo ging die arme vrouw voort jammerende en weeklagende, somtijds bedreigingen er bijroegende en den grooten God, den beschermer der weduwen, tot getuige inroepend. — Doek de rechter, op wien de vrees des Heeren geen indruk maakte, lachte er eens ineê, joeg haar somwijlen met smaad weg, zeide haar soms dingen die alleen op de gemeenste vrouwmenscheu passen, ja dreigde haar zelfs met klappen; maar nooit — wat hij trouwens niet kon — zeide hij haar dat ze ongelijk had. Doch, wat hij deed of niet, om zich van dien vervelenden last te ontmaken, het baatte niet; de arme weduwe liet niet af\', ze kwam dagelijks, bij wijlen wel meer dan eens, terug, zij liet zich dour niets afschrikken, zij hield maar aan, zuchtende en klagende van den morgen tot den avond. Eindelijk liet zij zich bij dat beer eens ontvallen .• zijn tijd van als rechter af te treden was nabij, en dan zou zij het aan iedereen doen hooren, hoe hij haar behandeld had. — Hierop en op hetgeen de arme vrouw hem al meermalen had te verstaan gegeven, begon hij zijn geweten zoo wat te onderzoeken, met liet gelukkfg gevolg dat hij, van die lastige en vervelende vrouw af willende zijn, tevens eenige- schaamte begon te gevoelen en bij zich zelve zeide: alhoewel ik voor God
l;?;2
niet bang ben en niemand naar de ocgen behoef te zien, zal ik, om mij van die verveling te ontmaken, haar maar tevreden stellen en de zaak haren i echten loop geven te meer, opdat zij mij later, als ik zal moeten aftreden, niet belakke, bij iedereen balastere en zwart make. — En zoo deed hij.
Wat zcide nu onze gezegende Verlosser, na deze ffelijkenis gesteld te hebben? Geef acht, zeide Hij, waartoe die onrechtvaardige rechter toch eindelijk besloot. — Welnu, zal dan de goede God zich het lot zijnen uitverkorenen niet aantrekken, die Hem dag en nacht aanroepen? Voorwaar Ik zeg het u, Hij zal er weldra wraak over nemen en hen verhooren.
Dus moeten ook wij ons wel wachten, iemand te na te komen, vooral de armen; want de straf daai-over kan niet uitblijven; liet zij zich wachten, des te vreeslijker zou zij zijn.
Tweedens leert ons deze gelijkenis dat, liet zich die kwade rechter toch eindelijk, door het aanhouden dier vrouw, bewegen om haar recht te laten weervaren, God, de oneindige goedheid, ons nog veel gemakkelijker zal Terhooren, indien wij maar volharden in ons gebed. Dan alleen kunnen wij ons gebed staken, wanneer wij zullen mecnen verkregen te hebben wat wij verlangden. Daarom bidden wij altoos, dat ver vele ons nooit; want immer zullen wij wel
133
iets te vragen hebben. Maar dat doende, vertrouwen wij dan ook niet alleen, maar houden wij ons zelfs verzekerd dat ons gebed, op welke wijze dan ook, zal verhoord worden.
-^orgjc^-
Hoe een farizeër eu een [tnblikiian naar den temiiel »-iii»-en om te bidden, en met welk g-evolg\'.
Eenige joden stonden rondom onzen Heer Jezus, zich zeiven roemende en op zich zeiven betrouwende als waren zij rechtvaardigen, terwijl zij anderen als zondaars verachtten. Om dezen verwaanden en hoo-vaardigen een goede .les te geven, zonder hen nog-tans te noemen (wat Christus gewoon was als Hij publikanen, schriftgeleerden of farizecrs berispte) verhaalde Hij hun de volgende gelijkenis.
Twee mannen gingen opwaarts naar den tempel om te bidden. \'De een was eeu farizeër, de ander een publikaan of tollenaar. Gene was een van die joden-sekte welke van de gewone joden als geseheiden waren en met heu geen gemeenschap wilden houden, als zijnde dezen te gering, te ver beneden hen. De
134
ander, een publikaaii, was een vau die beambten welke van wege de burgerlijke overheid belast waren met liet innen der belastingen. De fimzeer in den tempel gekomen plaatste zich met opgeheven hoofd en de borst vooruit oneerbiedig digt bij het altaar en zeide, meer bij manier van zelfvoldoening en pocherij dan bij wijze van gebed; Heer, ik heb u wel te bedanken, wijl ik — dank mijner deugdzaamheid — niet ben gelijk de overige mensehen; roovers, onreehtvaar-digen, echtbrekers; ook niet gelijk deze kwaadriekendo tollenaar, die hier in uwen heiligen tempel voor u staat, als ware hij waardig in uwe tegenwoordigheid te verschijnen. Wat mij betreft ik vast — en dat verwaarloos ik nooit — tweemaal in de week, en ik geef tienden van al wat ik bezit aan de bestuurders van den tempel, aan die hem bezoeken en aan de armen. Gij weet, o Heer, dat ik waarheid spreek.
Zoo en in dien zin sprak die farizeör. Hij erkende God niet als den gever van wat hij bezat, oordeelde ligtvaardig en allerslechtst over zijnen naaste, vergat onder de door hem opgenoemde ondeugden den hoogmoed, sloeg geen acht op de deugd van ootmoedigheid, van bescheidenheid en naastenliefde; en zoo was zijn kwasiegebed niets anders dan een walgelijke en pestachtige pocherij.
De nederige tollenaar daarentegen bleef van verre
135
nan de deur des tempels staan, zicli onwaardig achtend verder door te dringen. Hij dorst zell\'s uit eerbied zijn oogen niet ten hemel te slaan; maar zich op de borst kloppend bad hij: ó God, wees mij zondaar genadig. Hij hield niet op dat kort maar vurig gebed te herhalen, en berouwvol tot God te verzuchten. Hij beleed aldus zijne zonden, verborg zicli als \'t ware voor zich zelve, en dacht uiet eens aan hetgeen er goeds in hem was, wat toch zeker hot geval wel zal geweest zijn. Hij smeekte slechts ootmoedig om vergiffenis zijner zonden. Misschien had hij de vermetele woorden van den trotschen farizëer wel gehoord; doch daar ontstelde hij zich niet over, hij verdroeg ze gelaten en geduldig, als mnar al Ie zeev op hem passend.
Maar uu, wat was het gevolg van die verschillende houding en stemming? De publikaan keerde gerechtvaardigd naar zijn huis terug, zijn zonden waren hem vergeven; doch de farizëer, die zich rechtvaardig en schuldeloos waande en zich zelve prees, bleef niet alleen wat hij was, maar had zijner zieletoestand nog verergerd door hoogmoed en ligtvaardig oordeel.
En zoo zal al wie zich verheft vernederd, en die zich verootmoedigt verheven worden.
Aangezien deze goddelijke, dus onfeilbare Godspraak allen raakt, zoo wachten wij ons van hoogmoed, van
loo
al te groot, onredelijk besef van eigen waarde, en blijven wij altoos ootmoedig, willen wij ons eenmaal tot do alleen ware, tot de eeuwige heerlijkheid verheven zien.
Men versta dit trouwens niet alleen met betrekking tot zekere ganscli onverdra gelijke opgeblazenen, maar ook van hen die wat minder door dat lelijk duiveltje zijn aangestoken ; ook dezen zullen vernederd en verlaagd worden. Niet alleen vervelen ons, met hun brullen, groote kolossale doggen, maar ook kleine keffertjes, zelfs van uit hunnen nest.
-=3@C-
Viiii den huisvader die arbeiders naar zijnen wijngaard zond.
Het rijk der hemelen is gelijk aan een huisvader die \'s morgens zeer vroegtijdig uitging naar een zekere plaats, waar de arbeiders gewoon waren bijeen te komen, in afwaehting van door iemand te werk gesteld te worden. En daar eenigen bij inalfcaer vindende kwam hij met hen overeen voor eenen denaris daags. Hij zond hen naar zijnen wijngaard, waar de zetbaas hun zou aanwijzen wat zij to doen hadden.
l:)7
Wat later, omtrent het derde uur — voor ons het negende in den morgen — ging hij andermaal naar dien kant, vond er nog anderen die daar «erkeloos stonden te hangen en te gapen, en zeide hun: gaat ook gij naar mijnen wijngaard, en ik zal n geven wat billijk is. Daar hij bekend stond als een reehtschapen en edelmoedig man, gingen zij, zonder verder van loon te spreken. Evenzoo deed hij omtrent het zesde — voor ons het hvaafde — nnr, en nog omtrent het negende nnr — voor ons ten drie nre na den middag. — Omtrent het elfde nnr wederom uitgaande, vond hij er nog en zeide hun : wat staat g\'ij hier den gansehen dag ledig, den tijd slijtend in luiheid, in niets te doen? Mijnheer, antwoordden zij, niemand heeft zich opgedaan om ons te huren en werk te verschaffen. Den gansehen dag hebben wij te vergeefs gewacht en er op uitgezien, of soms iemand ons kon gebruiken, wij verlangden niet beter. Waarop de patroon zeide; gaat ook gij voort naar mijnen wijngaard. Zij gingen e\\\\ deden wat do korte tijd vóór het einde van den arbeid nog toeliet.
Als het nu avond was geworden, kwam de patroon zelf en zeide tot zijnen zetbaas: roept de jongens bijeen en geef hun liet verdiende loon, beginnende met de laatstgekomenen tot en met de eersten. En de patroon gaf hem aan hoe hij dat doen moest. De
138
zetbaas deed hen allen in eene kamer bijeen komen en bracht eeue benrs met klinkende munt voor den dag, terwijl de patroon zich daarbij neerzette, Die het laatst, ie elfder uur gekomen waren, deed hij naderen, gaf aan elk hunner eenen deuaris, en zoo vervolgeus aan de anderen die veel vroeger waren gekomen, en dus veel meer gearbeid hadden. Elk kreeg eenen deuaris, niets meer. — Dit ziende begonnen deze laatsten — natuurlijk genoeg —te deuken hoe dit kon. Wij, die zoo veel langer gewerkt hebben, wij niets meer krijgen dan eenen denaris, niets meer dan zij — die kerels daar — welke zoo laat gekomen zijn, en dus zoo weinig hebben uitgevoerd ! Doch het was niet anders. Zij stonden verbluft, en de zetbaas gaf aan elk eenen denaris. Maar hierbij bleef het niet: zij begonnen zichtbaar te morren en waagden het eindelijk den patroon aau te spreken zeggende; wat is dat voor een manier van doen ? Is dat billijk, is dat rechtvaardig? Wordt er dan geen rekening gehouden met den tijd dat men gewerkt heeft? Deze laatsten hebben slechts een uurtje gearbeid en gij, mijnheer, met uw welnemen, gij stelt hen met ons gelijk, die den last van den gansehen dag gedragen, in zweet en vermoeienis van den morgen tot den avond gezwoegd en geslaafd hebben.
De patroon die zich daar had neêrgezet, welliclit
130
vermoedende, wat thans plaats had, daar hij zeer zachlaacdig en lijdzaam was, in plaats van zich — wat trouwens zijn recht was •— over hun morren gebelgd te toonen, zeide tot een van hen, die als een Jiaantje de voorste den kam wat hooger opstak en verontwaardigd zijnen denaris op de tafel had gesmeten: wel vriend, mijne eer en uw voordeel eischen dat ik meer in aanmerking neme wat gij niet verdient dat ik met n doe. Gij zondt moeten inzien dat ik u volstrekt geen ongelijk aandoe. Zijt gij met mij niet voor eeneu denaris overeengekomen? Neem dan wat u toekomt en ga in vrede. Ik wil aan deze laatsten zoo veel geven als aan u. Gaat er van hetgeen ik hun geef iets van het uwe af? Of kan ik wellicht niet doen wat ik verkies? Is uw oog kwaad omdat ik goed ben wijl gij, mijne goedheid en milddadigheid ziende, wilt dat ik n meer geve dan waar. voor wij zijn overeengekomen, of dat ik aan een ander onttrekke wat ik hem uit eigene en vrije beweging wil geven?
Die man kon daartegen niets redelijks inbrengen, en droop beschaamd af; wat ook de andere deden.
Wat behoort men nu uit deze parabel te leeren, wat is er de kern van?
Men bemerke eerstens de waakzaamheid en kloekheid van den huisvader die vroegtijdig uitging om arbei-
IK)
(Iers voor zijnen wijngaard te vinden. — Hoe velen treft men er daarentegen onder ons christenen niet aan die hunnen besten tijd — den morgenstond — verslapen, en niet zelden van den dag of van des/elfs best gedeelte nacht maken! — Hoo vaardig — op de tweede plaats — was niet die huisvader in zijnen arbeiders hun loon uit te betalen, op geen kleinigheid ziende, om ook hen die minder gewerkt hadden, ruim te vergelden. Stellen wij hiertegenover het gedrag van vele heeron, meesters en bazen die alles op zijn nauwst uitpluizen, wanneer het loon aan hunne on-derhoorigeu moet verstrekt worden; \'t is dikwijls om er het hart van verscheurd te gevoelen, als men hen op dit punt hoort en ziet.
Bemerken v;ij wijders, lioe zacht en vriendelijk hij diegenen bejegende welke ten onrechte tegen hem morden; terwijl er onder ons christenen zoo velen worden aangetrolten die om het minst hunne opge-wondene ontevredenheid toonen, in toorn opvliegen, razen en tieren, niet zelden vloeken en vcrwenschen, ja die hunne onderhoorigen soms erger behandelen dan hun vee, dan hunne honden en paarden !
En zoo voortgaande zou men in deze gelijkenis nog veel andere wenken kunnen vinden tot onze heilzf.mo onderrickting. Doch hot voorname sap der gelijkenis zal wel dit zijn, dat men immer en vaardig moetbeant-
Ml
woorden aau de roepende stem van onzen Heer en God. Doet men dat, dan kan men zich verzekerd houden dat de belooning niet zal uitblijven, al hadden anderen ook langer en meer in \'s Heeren wijngaard gewerkt dan de later geroepenen. Zoudt gij soms denken : ik ben oud en zoo goed als versleten, ik heb zoo vele jaren de ijdtlheid der wereld gediend en nagejaagd; wat zou ik nog kunnen doen om dien grooten prijs des hemels tc verdienen? ö Verre van u zulke moedelooze, zulke kleinmoedige, zulke laffe gedachte! Luister slechts naar Gods stem en volg haar. Doe altans nu en voortaan, maar dr.e ijverig wat ge nog kunt, u beschamend over wat ge niet gedaan hebt, toon gij wel kondt. Doe het met de rechtzinnige meening, met. den vastbesloten wil van te doen wat in uw vermogen is; en uw loon zal bovenmate groot zijn. Dikwijls worden zij die minder lang, maar niét meerder vlijt en vurigheid gewerkt hebben, nog beter beloond dan zij die langer ja, maar met minder ijver of met een minder zuiver inzicht werkzaam zijn geweest.
Nog bemerkc men dat de bewuste arbeiders niet naar den wijngaard of naar elders ter werk gingen omdat niemand hen geroepen had. Maar wij, wij worden onophoudelijk door God geroepen. Hij wil ons iu zijnen dienst. Hij spoort ons immer tot den geestelijken arbeid aan.
Met de eersten kwam de huisvader wegens hut te verdienen loon overeen, terwijl daarvan bij de anderen geen spiaak was; waaruit wij moeten leeren, hoe de mensch zich moet tevreden stellen met hetgeen de Heer hem in zijne barmhartigheid schenkt, zelfs nadat hij met het aanbreken van den dag — bij het ontluiken zijner rede •— niet getrouw is geweest in den arbeid aan te vangen.
Ook kwam niemand dier arbeiders uit zich zelve; maar zij gingen toen zij geroepen werden, op welk uur ook de patroon kwam. En zoo kan niemand van ons tot God gaan, als deze hem niet tot \'.iich roept door de stem zijner genade; en dat wel overeenkomstig het woord van Christus: zonder mij kunt gij niets. Docb hij houdt wiet op met ons ie roepen en o zoo krachtig! Maar wij, wij blijven meestal doof of minstens hardhoorig. Wee ons, indien God ons zijne uitnoodigende stem niet meer zou laten hooren!
Men bemerke ten slotte dat wij niet lezen dat iemand dier geroepene werklieden weigerde zich naar den wijngaard te begeven. Evenzoo moeten ook wij doen. Noodigt u God tot eenig werk, 6 beantwoord dan vaardig en zonder uitstel aan zijne uitnoodiging; anders....
Wij is hij die mij niet volgt wanneer ik hem roep?
143
Zulk een is niet waardig tot mij te komen, hij die geen moed lieett om, met terzijdestelling van eigen rust of gemak, aan mijne roepstem te beantwoorden.
De parabel sluit met deze woorden: velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren.
Gewoonlijk jagen deze woorden vrees aan; maar op deze plaats dunkt mij, zijn zij eerder geschikt om allen op te beureu en te bemoedigen. Dat woord geroepenen en uitverkorenen lieeft liier de beteekenis van liet woord van Paulus: tot apostel of tot liet apostolaat geroepen. Opdat wij zouden begrijpen dat wij, in die arbeiders afgebeeld, niet door eigen krachten in staat zijn, ons niet uit eigen beweging naar den geestelijken wijngaard des Heeren kunnen begeven, maar door eene bizondere roeping en Gods keuze ten einde, zoo geroepen, tot het eeuwig loon des hemels te geraken. Trouwens de goede God ontvangt zoo wel de geroepenen als de uitverkorenen tot de eeuwige zaligheid; zoodat niemand in die Godspraak een beweegreden van vrees moet vinden. — Velen zijn de geroepenen; al de arbeiders werden geroepen om in den wijngaard te werken, maar weinigen van hen werden uitverkorenen om, ofschoon veel minder gewerkt te hebben, toch hetzelfde loon te ontvangen. Velen worden door God beloond, na veel en lang gearbeid te hebben; weinigen aan wie, voor korteren en min-
144
deren arbeid, dezelfde belooniug te i)eiirt valt. De parabel zon niets anders kunnen zeggen; want door de vele geroepenen worden de arbeiders verstaan die bij het aanbreken van den dag, te derder en te zesder uur geroepen werden ; terwijl door die van het negende en elfde uur do uitverkorenen verstaan worden.
Zoo dan bevlijtigen wij ons in het bearbeiden van den wijngaard onzer ziel. Dan mogen wij, al zouden wij minder maar met meer ijver gewerkt hebben, een rijke en gelijke belooning verhopen.
Op een andere plaats van het H. Evangelie vindt men dezelfde uitspraak van vele geroepenen en weinige uitverkorenen. Daar o ja, moet ons die Godspraak vrees inboezemen; want daar beteekent zij, dat. velen van God geroepen worden, maar dat weinigen Mem volgen ; en daarom zijn or weinige uitverkorenen, weinigen die bizondere genaden verwerven, waardoor zij uitverkorenen worden, door welker hulp en kracht alleen zij kunnen ingaan in het rijk der hemelen.
XXX.
Hoe een koninklijk eilelman ami zijne dienaren geld gaf om er voordeel meè te doen, en hoe dat uitviel.
Na de bekcenng van den rijken kleingebomvden
14!)
Zaclieus bevond Christus ziek in dc nabijheid van Jeruzalem. Velen meenden toenmaals dat- Gods rijk nabij was, dat Hij als Messias het joodsche rijk zou gaan herstellen en hetzelve den Eomeinen ontnemen; want de meeste joden van dien tijd (gelijk nog op den dag- van heden) hadden geen andere gedachte dan van heerschzucht en aardsche grootheid. Daarom stelde Christus — om te doen zien welkdanig zijn rijk was — hun de volgende gelijkenis voor.
Er was een vermogend koninklijk edelman die zich voor eenigen tijd afwezig moest stellen om bezit te gaan nemen van een koningrijk dat hem, of bij erfenis of — daartoe omdat hij zeer gunstig befaamd was — uitgenoodigd, was ten deel gevallen. Doch eer hij vertrok nam hij zijne voorzorgen, ten einde wijsselijk te voorzien in het goed beheer zijner bezittingen en rijkdommen, welke hij tijdelijk — hoe lang wist hij zelf niet — moest verlaten. Hij deed dan tien zijner bedienden bij zich komen en gaf elk tien ponden zilver, wat volgens Hebreeuwsche berekening ongeveer acht-en-veertig onzer guldens uitmaakt, en zeide hun: \'t Is zeer mogelijk dat ik lang uitblijve ; doch ulieden kan ik toch zoo niet verlaten. Daarom doet voordeel met dit geld, zoo als gij zeiven het best zult oordeelen; later zal ik ieder naar verdiensten beloonen.
Maar wat gebeurde er? Die heer, welke toch om
li
144
deren arbeid, dezelfde belooning tc beurt valt. De parabel zon niets anders kunnen zeggen; want door de vele geroepenen worden de arbeiders verstaan die bij bet aanbreken van den dag, te derder en te zesder uur geroepen werden ; terwijl door die van het negende en elfde uur de uitverkorenen verstaan worden.
Zoo dan bevlijtigen wij ons in liet bearbeiden van den ivijnp;aard onzer ziel. Dan mogen wij, al zonden wij minder maar mot meer ijver gewerkt hebben, een rijke en gelijke belooning verhopen.
Op een andere plaats van het H. Evangelie vindt men dezelfde uitspraak van vele geroepenen eu weinige uitverkorenen. Daar o ja, moet ons die Godspraak vrees inboezemen: want daar beteekent zij, dal velen van God geroepen worden, maar dat weinigen Hem volgen: en daarom zijn er weinige uitverkorenen, weinigen die bizondere genaden verwerven, waardoor zij uitverkorenen worden, door welker hulp en kracht alleen zij kunnen ingaan in het rijk der hemelen.
XXX.
Hue een koniulilijk cilelmsui aan zijne dienaren geld gaf om er voordeel meè te doen, en hoe dat uitviel.
Na de bekeering vau den rijken kleingebonwden
14!)
Zachous bevond Christus zicli in de nabijheid van Jeruzalem. Velen meenden toenmaals dat- Gods rijk nabij was, dat Hij als Messias het joodsche rijk zou gaan herstellen en hetzelve den Romeinen ontuemen; want de meeste joden van dien tijd (gelijk nog op den dag van heden) hadden geen andere gedachte dan van heerschzucht eu aardsche grootheid. Daarom stelde Christus — om te doen zien welkdanig zijn rijk was — hun de volgende gelijkenis voor.
Er was eeu vermogend koninklijk edelman die zich voor eenigen tijd afwezig moest stellen om bezit te gaan nemen van eeu koningrijk dat hem, ol\' bij erfenis of — daartoe omdat hij zeer gunstig befaamd was — uitgenoodigd, was ten deel gevallen. Doch eer hij vertrok nam hij zijne voorzorgen, ten einde wijsselijk te voorzien in het goed beheer zijner bezittingen en rijkdommen, welke hij tijdelijk — hoe lang wist hij zelf niet — moest verlaten. Hij deed dan tien zijuer bedienden bij zich komen eu gaf elk tien ponden zilver, wat volgens Hebreeuwsche berekening ongeveer acht-en-veertig onzer guldens uitmaakt, en zeide hun: \'t Is zeer mogelijk dat ik lang uitblijve ; doch ulieden kau ik toch zoo niet verlaten. Daarom doet voordeel met dit geld, zoo als gij zelveu het best zult oordeelen; later zal ik ieder naar verdiensten belooneu.
Maar wat gebeurde er? Die heer, welke tooh om
li
150
ziju voortreffelijke hoedanigheden allerwaardigst was om te regeeren, had nauwlijks de reis aanvaard, of men zond Uem eeuige volksverleiders achter na, die hem even ondankbaar als onbeschaamd toevoegden : wij willen niet dat gij uog langer over ons regee-ret. Zij gaven geen de minste reden op van deze hunne weêrspannigheid; het waren echte revolutio-naireu, opstandelingen, muiters. — De heer, de goedheid en langmoedigheid zelve, liet hun dat zeggen, hoorde het zeer bedaard aan en zette zijne reis voort; later zou hij hen wel vinden. Geruimen tijd daarna keerde hij in zijn gebied terug, na een vreedzaam bezit genomen te hebben van zijn nieuw aangeworven rijk. In plaats van onmiddelijk wraak te nemen over de oproerlingen en hen naar verdienste te straffen, wilde hij eerst rekening houden met hen aan wie hij de tien ponden zilver gegeven iiad, om te zien wat zij er mee gedaan hadden. De eerste die voor hem verscheen zeide : mijnheer, met uwe tien ponden heb ik tien andere gewonnen. Waarop de heer : dat is wel, mijn trouwe dienaar, ik ben te vreden over uwe rechtschapenheid; ook üal ik u daarvoor zóó beloonen dat iedereen zie, hce voordee-lig het u nu is mij getrouw geweest te zijn, en hoe ik niet zoo zeer op mijn eigen belang ben uitgeweest als op de proefneming uwer trouw. Omdat gij mij
151
in dat kleine zijt getrouw geweest, zal .ik u gouverneur maken over tien steden van mijn nieuw rijk.
Hierop kwam de tweede en zeide : mijnheer, uwe tien ponden zijn met vijf vermeerderd. De keer prees ook hem, ofschoon wat minder dan den eerste zeggende: gij zult het bestuur hebben over vijf steden van mijn nieuw rijk.
De derde die, eenigzins verlegen, bedacht was om een en ander tot versehooniug bij te brengen, zeide : mijnheer, uwe tien ponden heb ik zorgvuldig bewaard en in mijnen neusdoek gebonden, opdat ze mij niet zouden ontvreemd worden. Ik heb er geen voordeel meê gedaan, omdat ik bang voor u was; want u is een stuursch menseh en vrij onhandelbaar : u neemt weg waar u niet gegeven, en maait waar n niet gezaaid heeft. U wil uit een stukje gelds geld slaan en, zou dat aan gevaar zijn blootgesteld, dan zou u in gramschap opvliegen, als hadde u een groot verlies geleden : ik beu dus voorzichtig geweest en heb niets durven wagen; want, hadde ik met dat geld nadeel geleden in plaats van er voordeel uit te trekken, zou u er mij de schuld van gegeven en mij bijgevolg als een ontrouwe, als een dief gestraft hebben.
Dat hoorende kon de koninklijke heer met moeite zijne verontwaardiging inhouden, hij stond van zijnen zetel op, verhief zijne stem en zeide : ik oordeel u uit uwen eigen mond, gij booze en ontrouwe dienaar.
Gij wist dat- ik eeu stuurscli menscli ben, dat ik wegneem wat ik niet gegeven, maai waar ik niet gezaaid heb? En des niettegenstaande hebt gij mijn geld nutteloos laten liggen. Gij liad er kloek en verstandig mee moeten woekeren, bij u zeiven moeten denken : neemt mijnbeer weg wat hij niet geeft, maait hij waar hij niet zaait, hoeveel meer zal hij dan niet zijn geld — wat hij gegeven heeft — voordeel willen zien afwerpen, en willen maaien waar hij werkelijk gezaaid heeft! Gij liadt n dus moeten beijveren om er voordeel uit te trekken. Waarom dat geld — wat toch zoo gemakkelijk was — niet naar de bank van leening of naar de spaarbank gebracht? Dan hadde ik er bij mijne terugkomst toch nog eenige renten van getrokken.
De aohtelooze, ongelukkige hierop geen wederwoord vindende dat hem kon redden, zeide de koning tot de daar aanwezige bedienden ; neemt hem het geld af; want hij is het onwaardig, en geeft het aan hem die reeds tien ponden heeft. Mijnheer, antwoordden dezen, hij heeft er al tien; is dat niet genoeg om er voor u voordeel meê te doen en zoo bij u in een goed blaadje te staan? —Weet, antwoordde de koning hierop dat, aan die heeft nog zal gegeven vorden, en hij zal overvloed hebben; maar die niets heeft — die uit het weiuige wat hij heeft geen voordeel weet te trekken — aan dien zal dat weinige ontnomen en
153
aan andereu gegeven worden; want dezulke is geen waardige bezitter noch beheerder van liet zijne, omdat hij liet mijne vadzig en achteloos onder zich houdt, zonder mijne schatten te vermeerderen en zijn eigene fortuin te maken.
Dit verordend en ten uitvoer gebracht, keerde de koning zich andermaal tot zijne bedienden en zeide : waar zijn zij nu die niet wilden dat ijk nog langer over hen zou regeeren, en mij zoo vermetel een gezantschap achterna stuurden? Brengt hen hier voor mij cn doodt hen in mijne tegenwoordigheid; dan zullen zij zien dat ik hun koning ben. Ouder dezen waren toevallig de anderen zeven, waarvan men niet leest dat de koninklijke heer rekenschap vroeg wegens de hun toevertrouwde gelden.
Eu zoo werden de vlijtigen en getrouwen rijkelijk beloond, en de schuldigen voorbeeldig gestraft. — En zoo zal het mot ons gaan. Onmiddelijk na ons sterven zullen wij een strenge rekenschap moeten afleggen wegens de geestelijke schatten en genadegaven welke God ons heeft toebetrouwd, opdat wij er ous voordeel meê zouden doen ten eeuwigen leven. Dan zal eenieder beloond of gestraft worden naar verdienste. — Beijveren wij ons derhalve om, in navolging der wakkere en getrouwe dienaren, de talenten, welke God ons in zijne goedheid schenkt, te benuttigen, derzelver
s\'ruclitcn te doen aangroeien, te doen vermeerderen. Poch hetzij daartegen verre van ons, niet te willen dat de opperkoning Christns-Jezus over ons regeere, gelijk die oproerlingen deden.
Bemerken wij dat de aclitelooze bewaarder van het hem gegovene er niet van beroofd werd, omdat hij het had verkwist of weggeworpen, maar er geen voordeel uit had weten te trekken. Hoe veel erger zal het dan niet met hen gaan, die niet alleen de goddelijke genaden en inspraken verwaarloozen, maar ook hunnen tijdelijken overvloed in ongebondenheden wegwerpen en verkwisten, in plaats van er de armen en noodlijdenden meê te ondersteunen en voort te helpen.
Nog leeren wij uit deze parabel dat, is God onze opperste koning rijk in barmhartigheid, Hij eveneens streng is in het toepassen zijner rechtvaardigheid. Zijn wij niet blind, verwijderen wij dan van ons alle gevaar van, door de zonde, als oproerlingen in vijandschap te geraken met God. Bidden wij daarsntegeu ernstig en vurig dat zijn rijk, zijne heerschappij over ons kome en blijve, dat Hij altoos over ons regeere: over ons week hart, over onzen zwakken, weerspan-nigen wil, over al onze zintuigen. Dat wij anderzijds niet mogen geregeerd en overheerscht worden door onze booze neigingen, door de bedorvene wereld, door den listigen satan, door ons zwak vleesch. Opdat
153
wij, op liet spoor van de getrouwe kloeke dienaren dezer gelijkenis, eenmaal mogen beloond worden in en met het rijk der lieraelen.
Van deu vader die zijne zonen naar den wijngaard zond.
Onze gezegende Verlosser was in den tempel onderrichtend en zijn heilige leer verkondigend, toen hoo-gere priesters en voornamen onder het volk naderden en Hem vroegen: door wiens machtiging doet gij dat alles, wie heeft u daartoe aangesteld ?
De goddelijke Heiland wilde hierop niet regtstreeks antwoorden, omdat die mannen niet waardig waren de waarheid te hooren, waarmode zij toch geen nut zouden gedaan hebben. Ook wilde Hij niet zwijgen, om niet te toonen dat Hij niet wist wat Hij zeer wel wist en kon zoggen. Daarom koos Hij een middenweg en zeide: Ik zal u op mijne beurt eenc vraag voorstellen. Lost gij die op, dan zal ik u zoggen door iviens magtiging ik doe wat gij mij ziet doen. Van waar het doopsel van Johannes, van deu hemel of van de menschen ?
156
Die mannen dachten er op na, bij zich zeiven zeggende ; wat znllen wij antwoorden ? Zeggen wij dat dit doopsel van den hemel komt, dan zal Hij ons zeggen ; waarom gelooft gij er dan niet aan, en aan hem die zoo veel van mij getuigd heeft, waaraan gij dus moet gelooven, indien hij dat doopsel van den hemel had ontvangen? Van de menschen, hoe zullen wij het dan bij het volk goed maken ? — Want Johannes werd van de meesten voor een Profeet gehouden.
Zij antwoordden dan aan Christus dat zij het niet wisten, ofschoon zij het zeer goed wisten of althans konden weten. Waarop de Zaligmaker zeide: Daar gij mij niet wilt zeggen van waar het doopsel van Johannes, zal ook Ik u niet zeggen, van waar ik die volmacht heb. En zoo bracht Hij hen tot zwijgen. Intusschen ging Hij met zijne liefdevolle onderrichting voort zeggende: Wat zult gij mij zeggen van wat ik u ga voorstellen?
Zeker iemand had twee zonen, tot den ouderen van welke hij op zachten toon zeide ; mijn zoon, ga van daag werken in onzen wijngaard. Die zoon — wat hij in het hoofd had - antwoordde, zonder eeuige reden van verschooning bij te brengen, kortaf: dat doe ik niet. Doch het duurde niet lang of hij zag dat verkeerde in, hij kreeg spijt dat hij zijnen
I O 1
i zoo goeden vader zulk barsch autwoord had geen, en ging naar den wijngaard. Bij den jongeren n komende legde de vader hem hetzelfde op, en e antwoordde aanstonds, goed vader, ik ga er n; doch, wat hiervan de reden mocht wezen, of ; hem belette zijn woord gestand te doen, hij g er niet heên.
rVie van die twee, vroeg hierop de Zaligmaker, ft den wil zijns vaders volbracht ? Zij antwoordden; eerste. Welnu, hernam Christus : Ik zeg u voor-ir dat de tollenaar» en de ligtekooien eer dan gij en ingaan in Gods rijk. Johannes is in waarheid in gerechtigheid tot u gekomen, en gij hebt hem t geloofd, noch boetvaaidigheid gedaan: terwijl rentegen de tollenaars en de slechte vrouwmen-en door deszelfs prediking getroffen, hem geloofd boetvaardigheid gepleegd hebben. Dat hebt gij , eigen oogen gezien; en toch zijt gij niet in u en gekeerd, gij hebt er zelfs niet eens op nage-ht, of ook gij hem niet moest gelooven, of ook gij ne boetvaardigheid moest doen.
)p deze woorden voelden velen zich zeer beschaamd; it ouder hen was er geen vuiler soort van menschen : snaars en ligtekooien; deze laatsten niet zoo zeer van jep als wel van zeden, o.a. vele zedeiooze vrouwen di i hare verleiding als te koop gingen.
15S
Wat zullen wij nu uit deze gelijkenis leeren ? Dat dikwijls zij die gehoorzamere en vromere christenen schijnen — gelijk de jongere zoon — niet zelden de ontrouwst en en sleehtsten zijn. Zij zijn vaardig om Gode trouw te beloven, doch even vaardig in die beloofde trouw te breken. Ziet men soms niet dat zelfs degenen die plechtige geloften voor God hebben afgelegd, dezelve niet naleven, ja schenden !
Derhalve denk er eerst wel op na, eer gij aan God iets belooft; maar is de belofte, na rijp beraad, eenmaal gedaan, ó wees dan getrouw in ze na te komen, in niet te verzuimen waartoe gij u door belofte verbonden hebt.
Leeren wij ook nog dit: niemand, wie het ook zij, te min- of te verachten, al is hij nog zoo diep gezonken. Wie toch kan weten, of hij zelfs uwe plaats niet zal innemen in het hemelrijk ? Wie weet of hij, na een oprechte bekeering, nog geen grootere eeuwige glorie zal genieten dan gij ?
Hoe een lit aan wijngaard deszelfs «enn doodden, wel) er de opbreni
Er was een behoorlijk te li wijngaard plant gen en grachti voorbijgangers. 1 pers, vaatwerk lt; uitzicht van een verpachtte hij z dat geschikt wf gedijen. Hij ze maar, alvorens ders te verstaan zou zenden, oir zoo deed hij. hij getrouwe dii daarvan gemaai te nemen.
Doch die wij
159
XXXII.
doe een heer zijnen wijng-aard plantte, hem i wijng-aardeniers verpachtte, maar hoe dezen izelfs gemachtigden, ja zelfs zijnen zoon )ddeii, welken de lieer had uitgezonden om de opbrengst van in te vorderen.
Ir was een huisvader die, na daartoe den grond loorlijk te hebben doen bewerken, een schoonen igaard plantte. Hij deed hem omgeven met heg-en grachten tegen mogelijke beschadiging van rbijgangers. Ook had hij daar een doelmatige wijn-vaatwerk en andere benoodigdheden, op voor-icht van een goeden oogst. Dit alles «vel geregeld )aehtte hij zijnen wijngaard aan die hij meende geschikt waren om de zaak met vrucht te doen ijen. Hij zelf moest een verre reis ondernemen, t, alvorens die te aanvaarden, gaf hij zijnen huur-i te verstaan dat hij later, ten bekwamen tijde, zenden, om de opbrengst in te vorderen. En deed hij. De tijd van den wijnoogst daar, zond getrouwe dienaren om, of de vruchten, of het rvan gemaakte geld in te zamelen of in ontvangst lemen.
)och die wijngaardeniers hadden het keel ander?
160
begrepen. In plaats van zich met zorg en vlijt van de hun opgelegde taak te kwijten, hadden zij, ver uit de oogen van hunnen meester, den wijngaard niet alleen niet vooruit geholpen, maar er alleen en voor zich zeiven uitgetrokken wat hun te stade kwam, om er onbezorgd en lustig op heên te leven; te eten, te drinken, zich te vermaken, te zwieren. Zij hadden zich, oin kort te gaan, aangesteld, als waren zij de heeren en meesters van den hun toevertrouwden schoo-nen wijngaard. Maar nu kwamen, gelijk de eigenaar gezegd had, zijne gevolmachtigden; men weet waarom. De ontrouwe wijngaardeniers hen ziende aankomen, wel wetende dat hunne zaken niet in or:le wiren en hunne verantwoording onmogelijk, zagen tevens het gevaar in waaraan zij waren blootgesteld, van namelijk onverbiddelijk gestraft en wellicht van alies beroofd te zullen worden. Wat deden zij nu in dit uiterste, in dezen nood? In hunne vertwijfeling vielen zij op die bedienden aan, sloegen er hier en daar een dood, steenigden anderen, takelde hen laf en wreed toe en joegen de overgeblevenen als geuzen op de vlucht. Slechts eeu enkele kwam er heelhuids af, die zijnen patroon het voorgevallene ging mededeelen.
Ofschoon de heer den smaad hem aangedaan en de mishandeling zijner afgezondene dienaren levendig gevoelde, en het hem niet dan zeer rechtvaardig scheen
Kil
! ontrouwe wreedaards streng te straffen, was liij liter zoo goed, zoo zachtmoedig, dat liij in grooter :tal andere mannen afvaardigde hun belastende dat, erden ook zij soms aangevallen, zij geen geweld gen geweld zouden gebruiken, maar lijdelijk tot :m terugkeeren. — Zij kwamen daar dan aan. Maar oproerlingen, die lninne boosbeid hadden ingezien het gevaar dat hun boven het hoofd hing, wel rre van zich daarover te berouwen, hadden zich iddelerwijl versterkt met makkers van hunne soort, zich zelfs gewapend; zoodat zij, door de zachtmoe-jheid van den patroon nog driester geworden, ook deze nieuw gezondenen aanvielen, zoo als zij met eersten gedaan hadden. Nauwlijks bleef er nu k één over die zich door de vlucht redde cu nen heer deze nieuwe droevige tijding kwam aau-311 ge n.
Hoezeer reeds uit zich zelve en terecht daartoe opwekt eu door zijne vrienden aangespoord, om zich er die moordenaars te wreken, gaf de heer echter g geen gevolg aan zijne meer dan rechtmatige ver-twaardiging, maar bepaalde zich met andere werk-den in zijnen wijngaard te plaatsen, hopende dat woestaards althans dezen met rust zouden lalen. ich neen; ook zij ondergingen hetzelfde lot als de rigen. Hoe grooter de langmoedigheid van den
162
heer eigenaar was, des te grooter werd de stoutmoedigheid dier booswichten, daar zij zich voortaan sterk genoeg achtten om allen af te vvereu en met de lijdzaamheid van den eigenaar den spot te drijven.
Wat denkt gij dat de heer nu wel deed, wat hij dezen overlaten voorbereidde? Dat hij hen met krach-tigen arm zou gaan bedwingen en naar verdienste tuchtigen? Wie zou voor veel minder beleedigingcn zoo lang geduld gehad hebben ? Mij dunkt ik zie u van toorn trillen togen die boosdoeners en, door verontwaardiging ontvlamd, niet anders wenschen dan dat die heer eens voorgoed een einde make aan zulke ongehoorde gruwelen : dat zijne eer er meê gemoeid was, dat hier geen sprake meer kon wezen van genade. En toch was zijne langmoedigheid nog niet uitgeput. — Hij had een eenigen zcon, op wien geheel zijne liefde vereenigd was, dien hij beminde als zich zelve, een jongeling van de schoonste verwachting ; welgemaakt, gezond en kloek, trouw en gehoorzaam, eene bloem van de schoonste hoedanigheden. — Nu, zeide hij bij zich zelve, nu blijft mij niets meer over dan dit kind. Ik wil tot overmaat van barmhartigheid het schier onmogelijke beproeven, om die onge-lukkigen tot inkeer te brengen en hun hunne goddeloosheid te doen inzien. Misschien zullen zij mij, uit achting en eerbied voor hem, toch eindelijk ge-
163
hoorzameu eu zich oudenveipeii. Hij liet dan iuder-daad zijn zoon bij zich koinou en zeide hem : Mijn zoon, het behoeft wel niet gezegd, hoezeer ik u lief heb; dat is u bekend. Doch zoo ooit, dan is nu de oogenblik daar dat gij mij uwe wederliefde moet be-toouen. Gij weet wat er met onze bedienden in den wijngaard heeft plaats gehad, hoe zij deerlijk mishandeld, doodgeslagen, op de vlucht gedreven zijn. Ik wil er nog niet toe overgaan om die misdadigers te straften, ofschoon zij het door hunne barbaarsclie handelwijze duizendmaal verdiend hebben. Mijn plan is, u daarheen te zenden. Daar gij mijn zoon zijt, zult gij hun misschien eerbied inboezemen en hen tot onderwerping brengen. Wilt gij vergezeld zijn van bedienden en vrienden, ja zelfs van wapenen en strijdbare mannen, gij kuut er over beschikken, gij behoeft slechts te zeggen wat en hoe. Wilt gij het, gelijk de vroeger gezondenen — die zulks van mij in last hadden — met zachtheid beproeven, dat zal mij aangenaam zijn. Zoo als gij het doet, zal het mij wel wezen. Wel verlang ik dat ge mij de vrucht van mijnen wijngaard aanbrengt, maar nog meer dat gij door gepaste goede woorden en zachte bejegening die ongelukkigen het hart raket en hen beweget tot inkeer, tot berouw en leedwezen over hun schandelijk gedrag. Wat u trouwens moge overkomen, zijt gij
KU
niet mijn zoou die mij teederlijk bemint eu die dus, gelijk ik, niet wil dat verloren gaan die ik zoo gaarne zou bekeerd en behouden zien? Welnu, ga dan, geef dicu troost aan uwen vader, tracht die ongelukkigen te winnen en hen terecht te brengen.
De brave jongeling, die geen andere gedachte had dan in alles zijn vader te gehoorzamen en te believen, aanvaardde gewillig de hem opgednigene taak, vast besloten — wat hem ook mocht overkomen — den weg van zachtzinnigheid eu goedertierenheid in te slaan ; hen, hoe onwaardig dan ook, met liefde te bejegenen, hen, die van zijnen vader zoo lijdzaam en zoo innig nog altoos bemind werden. Van uit de omhelzende armen zijns vaders begaf hij zich — om geen achterdocht of vrees te wekken — on vergezeld alleen op reis, en kwam weldra in de nabijheid van den bewusten wijngaard en bij die verrukte arbeiders aan. Deze afschuwelijke, eer honden dan menschen, hem van verre ziende naderen, staken voort de hoofden bijeen, om te overleggen wat doen. Er was, als bij mirakel, geen enkele onder hen die eenig gevoel van menschelijkheid laat staan van toegenegenheid of eerbied had voor don zoou van hunnen heer en meester; maar allen kwamen integendeel en eenparig overeen en zeiden : Ziedaar den erlgenaam van den wijngaard. Luisteren wij naar hem en onderwerpen wij
ons, dan zou luj op een gegeven oogenblik een vrees-selijke wraak kunnen nemen ; dus mogen wij ons aan zulk een dreigend gevaar niet prijs geven. Komaan, slaan wij hem gezamenlijk dood; dan dragen wij allen dezelfde schuld, en niemand onzer heefl, in \'t bizonder straf te vreezen, en zoo stellen wij ons als erfgenamen in het bezit van den wijngaard, of liever hij gewordt ons als een gevolg van onzen manneiimoed en van ons kloek onderwinden.
Zoo beraadslaagd en vastgesteld gingen zij den jongeling tegemoet. Deze was, met de goedheid op het gelaat, den wijngaard reeds binnen gegaan, groette hen allerminzaamst, riep hen lot zich, gaf hun niets dan vriendelijke woorden, bad hen als \'t ware, en dat alles zoo bescheiden ja zoo lieflijk, dat een wild dier er doov getroffen zou zijn geworden. Maar die woestaards, als vreesden zij door zijne zachtmoedigheid, door zijn bevallig voorkomen, door zijne zedigheid- en goedaardigheid bewogen te worden, vielen hem te lijf, met handen en wapenen beletteden zij hem indien hij — wat in hem niet eens opkwam — zou beproefd hebben het te ontkomen, sleurden hem buiten den wijngaard, en vermoordden hem — malkaêr ophitsende — wreedaardig op den openbaren weg, waar zij zijn dood lichaam ten prooi der verslindende roofvogels en der hongerige honden lieten liggen.
13
16lj
Tol hiertoe met de parabel gekomen zeide de Zaligmaker ; wanneer de heer des wijngaards dat alles zal vernomen hebben, wat zal hij dan wel met die snoodaards doen. De priesters en de farizoërs antwoordden ; ongetwijfeld zal hij al die booswichten ter dood veroordeelen en zijnen wijngaard aan anderen verpachten, die er hem ten bekwamen tijde de opbrengst van znllen leveren. Hij heeft zich toeh jegens die moordenaars reeds al te toegevend getoond. Zon hij zijne rechtmatige wraak nog langer uitstellen, dan zon men hem, en te recht, voor al te langmocdig, ja voor laf houden.
Deze priesters en farizeërs spraken, zonder het te willen, door dit harde, hun eigen vonnis en dat van hun volk uit. Maar, toen Christus dat voniiis bevestigde, wilden zij achteruit en zeiden : dat verhoede God, dat hij die arbeiders stn.flfe en hun der. wijngaard ontneme om hem aan anderen te geven! — En zoo verwarden zij zich in hunne antwoorden, schier op denzelfden oogeublik bevestigende en ontkennende, met hen nu vrij te willen die zij even te voren den dood schuldig hadden geoordeeld.
Toen Jezus dat hoorde wierp Hij een scherpen blik op hen en zeide : hebt gij wellicht in de Schriftuur dit woord gelezen ? De steen, welken zij bouwende als onbruikbaar afkeurden, is een hoeksteen geworden?
Daarmee willende to kennen geven dat de schriftgo-leerden en de farizeers, die liet volk en de synagoog — wier leeraars zij waren — opbouwden, Christus beschouwden als geheel waardeloos ja als zondaa r, die moest weggeworpen worden als een onbruikbare steen ; doch die, eerst veracht en weggesmeten, later de hoeksteen zou worden van liet gebouw van Gods nieuwe Kerk, en dat de dragers en voortplanters dier Kerk eens de joden en de heidenen zouden zijn, door geloof en liefde met het hoofd Christus vereeuigd. En ora te doen zien dat dit geen inenschelijk maar een hemelsch werk was, voegde Jezus er het vervolg van het psalmvers aan toe : dit nieuwe is door den Heer gemaakt, en het is wonderbaar in zijne oogen. — Het kon trouwens geen ander dan een Gods werk zijn, dat namelijk Christus, eerst zoo verguisd, daarna de kostbare hoeksteen word, van waaruit de twee zoo verschillende ja vijandige soorten van steenen — de joden en do heidenen — hun begin hadden tot vorming van het uitgelezene, prachtig gebouw der TL Kerk, in een geloof, in eénen koning en priester.
Om den heiligen godsdienst van Christus, uit twee volken zacmgesteld eu bij een gebouw vergeleken, wel te begrijpen, verbeelde men zich een zeer groot paleis met twee gevels of vleugels. De hoek dier twee vleugels zij een pilaar van kostbaren steen met
twee fronten. Van af en uit (lozen pilaar vormen zicli de twee vleugels van dat paleis.
Christus-.Tezus is die geheimzinnige pilaar, en zijne Kerk, dat heilig en goddelijk gebouw, is het paleis. ])e twee vleugels of gevels zijn de twee volken, do joden en de heidenen. De steenen der geheimzinnige muur zijn de joden die de oude wet van Mozes verlieten, om de zalige wet van Christus aan te nemen. Doch de vleugel die de joden verbeeldt is zeer klein, vergeleken bij dien der heidenen, niet zoozeer omdat de joden tegenover de heidenen maar een klein getal waren als wel, omdat er van dat betrekkelijk klein getal joden zich maar weinigen tot Christus\' wet bekeerden ; terwijl daarentegen de gevel der heidenen — die wij zijn — onmetelijk groot en prachtig is, Gods welbehagen waardig. Welnu, van dit groot en prachtig gebouw is Christus zelf de hoofdhoeksteen. Wel werd Hij eerst door de verblinde, trouwlooze joden als onbruikbaar weggeworpen, verwenscht on vertrapt; maar toch werd Hij door eigen kracht hun hoofd, en nog meer dat van het overgroot getal heidenen, waarvan, als van steenen, dat goddelijk gebouw werd opgetrokken.
Wat voegde de goddelijke Verlosser er aan toe? Daarom zeg ik u dat het rijk Gods — de Messias en zijn Geloof — van u zal worden weggenomen en
If)\'.)
(leu volken gegeven die er vrucht mee zullen doen, die den Messias zullen erkennen eu belijden, zijn Geloof zullen omhelzen en zijne liefde volgen.
Ook zien wij nog op den dag van heden, hoe deze vreesselijke voorzegging is vervuld geworden en zich blijft vervullen. De joden hadden hunnen redder Christus Jezus onder zich, maar namen Hem niet aan. Hij ging naar de heidenen, en door dezen werd Hij niet alleen aangenomen, maar gehoord, gevolgd en bemind. De joden leven nog immer voort in de verstoktheid van hun onbesneden hart, terwijl de heidnr,eii, waar hun Christus\' gezegende wet verkondigd wordt, haar vaardig omhelzen en naleven.
Jezus ging nog voort met de gelijkenis van deii steen en zeide : AVie op dezen steen zal gevallen zijn, zal verbrijzeld worden, en op wien hij zal gevallen zijn, dien zal hij verpletteren. Hetgeen beteekent: die Christus, den levenden steen der Kerk, aanvalt en bevecht, zal zich doen barsten, zal zich zijn eigene schade en ondergang berokkenen, zoo nogtans dat zulk barsten niet van dien aard zal zijn, dat het dooiden oppersten Bouwmeester niet zal kunnen hersteld worden. Versta hierdoor de zondaars in deze wereld, die nog altoos door Gods genade eenige hoop hebben van zich te redden. Maar bij het sterven, als men dood is en in de andere wereld, dan valt dc steen
op de onboetviuirdigo zondaars eu verbrijzelt lien iu stukken, in scherften, in stof. Zonder dat ik u zulks verder ontwikkele ziet gc, ja kunt en moet ge zien, dat er in de andere wereld niets meer aan te doen, geene verandering of bekeering mogelijk is, dat een veroordeelde geen greintje liefde jegens God meer kan hebben, geen traan van heilaanbrengende boetvaardigheid, geen herstel. Stellen wij dan orde op de hooge aangelegenheden onzer onsterfelijke ziel eer het te laat is.
Na het gezegde van Christus zouden de farizeërs de handen aan Hem hebben willen slaan, ware het volk daar niet geweest, dat Hem als eeuen profeet eerde; want zij merkten wel dat zijne woorden op hen doelden, en dat deed hun slecht hart gloeien. Christus voorzegde hun tevens wat zij weinige dagen daarna op Hem zouden uitwerken. En zoo trokken zij -— die verblinden — uit de door den Zaligmaker hun voorgestelde en verklaarde gelijkenis, in plaats van voordeel, een doodend venijn, dat hen aanspoorde om de booze en wreede wijngaardeniers na te volgen en het uur te vervroegen dat God zou toelaten aan de macht der duisternis.
o Eooze, ó duivelachtige, 6 diepbeklagenswaardige menschen!
Wij gaan de verdere toepassing der parabel maar voorbij, wijl ieder die haar oplettend heeft betracht,
171
wel zelf zal zien dat liier Gods eeuige zoou bedoeld wordt, vau zijuen htmelsclien Vader gezonden, voor-afgegaan van zoo vele heiligen en profeten, welke de Joden tot aan Johannes den Dooper oudtijds gedood hadden. Ook deze Gods Zoou werd door de joden niet gespaard, uiet hoeveel liefde eu zachtmoedigheid ook Hij tot hen was gekomen, en alhoewel geheel zijn leven eene aaneenschakeling was geweest van gunsten eu weldaden, teneinde allen te genezen en voor eeuwig gelukkig te maken.
Vuu de bruiloft welke een koning; voor zijnen zoon aanrichtte.
Het rijk der hemelen kan zeer wel vergeleken worden bij een koning die, een waardige bruid voor zijnen zoou gevonden, met koninklijke pracht en plechtigheid de bruiloft wilde vieren. Daartoe verordende hij een uitgelezen gezelschap welk dat feest zou bijwonen. De bestemde dag aangebroken, zond hij zijne bedienden uit, om de reeds uitgenoodigde ridders, baronnen en andere edellieden te doeu boodschappen dat alles gereed was en zij verwacht werden. Doch — zeer vreemd
— niemand van ilie uitgenoodigde groote heeren wilde komen. Dit vernemende zond de koning wederom andere bedienden, die immens hem moesten zeggen : ziet, de heerlijke tafel is gereed, een recht koninklijke diseh ; keurig wild, uitgelezene vleeschen, zeldzame visschen, oude fijne wijnen, alles wat op een koninklijk gastmaal, op een bruiloftfeest kan verwacht worden. Komt dan, de koning wacht u, stelt hem niet teleur, beantwoord aan de eer die hij u aandoet, opdat de bruiloft van zijnen zoon Inisterlijk moge gevierd worden. De koning zou het u hoogst kwalijk nemen, hij zou het kunnen beschouwen als een hem aangedanen smaad, indien gij weigerachtig bleeft op deze herhaalde uitnoodiging.
De bedienden gingen en brachten hun deze koninklijke boodschap. Doch eonigen der genoodigden bejegenden hen met verachting en keerden luin den rug ; de een ging naar zijne landhoeve, een ander naar zijnen handel, en de overigen grepen \'s koniugs bedienden aan, mishandelden hen met woorden en daden en, opdat zij terugkeerende hen niet zouden aanklagen, sloegen zij — die onmenschen — al de bedienden dood.
Op dit vernemen ontstak de koning in heftigen, rechtmatigen toorn, verzamelde zijne krijgsknechten, zond hen tegen die ondankbaren, versloeg hes zon-
der veel moeite, deed hun de doodstraf ondergaan, en al wat zij bezaten uitplunderen en verbranden. Dit gedaan, stelde hij andermaal zijne gedachte op de te houden bruiloft. Hij deed ze op nieuw en prachtig aanleggen on zeide tot zijne bedienden: het feestmaal is wederom in gereedheid, de vroeger genoodig-den waren niet waardig er deel aan te nemen, doch het zal niet gezegd, dat die bruiloft geen plaats zal hebben, omdat die onbezonnenen niet wilden komen. Gaat dan naar en op de uitgangen dor wegen, en zoo velen gij er zult vinden roept ze naar het Hof, dat open staat tot viering der bruiloft.
De bedienden volbrachten onmiddclijk dat koninklijk bevel en, daar zij slechts volk zochten, vergaderden zij alras een ontzaggelijk getal van allerlei soort en rang: goeden en kwaden, rijken en armen, ade-lijken en gewone menschenkinderen. Zij werden allen voort ten Hove binnengeleid en de tafels werden bezet. Hierop gingen de bedienden hunnen heer waarschuwen. Deze toonde hierover zijn groote tevredenheid, deed de kamer open, waarin hij zich uit besef zijner waardigheid ophield, om naar de eetzaal te gaan en zich aan de gasten te vertoonen. Maar zie, daar binnentredend vielen zijne oogen al aanstonds op een man die aan het hoofd der tafel zat, maar ongelukkig niet gekleed was, zoo als het in deze
174
omstandigheid behoorde, en wat al de anderen uit eerbied voor den gastheer en nis volstrekt bij zulk een plechtige gelegenheid vereischt, niet vergeten hadden. Op dat zien wendde de koning zich tot dien gast en zeide hem : vriend, hoe zijt gij hier binnengekomen zonder een bruiloftkleed aan te hebben ?
De man verstomde en vond geen wederwoord, daar hij wel begreep, die berispende aanmerking te verdienen. De landswet toch en bet gebruik ten Hove waren hem bekend, hij had betere kleederen en den tijd gehad om ze aan te trekken. Derhalve geen de minste reden tot verschooning kunnende bijbrengen, sprak de koning tot zijne dienaren: bindt hem handen en voeten en werpt hem hieruit in den duisteren kerker, waar hij zonder vrucht zijn feit beweene, van woede op zijne tanden knarse, zich door wanhoop gefolterd voele, met gekrompe handen in het hart en in zijue ziel de eeuwige geheugenis zijner zoude; want velen zijn geroepenen, maar weinigen zijn uitverkorenen.
Deze laatste woorden moeten verstaan worden niet alleen van hem (lie geen bruiloftkloed aan had, maar ook van de vorigen ter dood gebrachten, die zoo talrijk waren dat zij een groot gedeelte hunner woonplaats uitmaakten; zoodat, met hen vergeleken, de in de eetzaal geblevenen maar een klein getal waren.
En zoo hooreu wij die schrikwekkende uitspraak van het groot getal der geroepenen en van het klein getal der uitverkorenen herhaald; waaruit wij moeten leeren dat, om in het bezit van het eeuwig feestmaal, van het hemelsch koningrijk te komen, het niet genoeg is dat God ons daartoe de deur opene en den weg wijze, maar dat wij ook dien weg moeten volgen en daarenboven behoorlijk moeten gekleed en getooid zijn: gekleed met de heiligmakende genade, in liefde en vriendschap met God, ea vercierd met den tooi van deugden en goede werken.
Bemerken wij nog, hoe het afliep met den hoogmoed en de wreedheid der eerstgeuoodigden, die met smaad van hunnen koning dezes dienaren zoo ruw en woest mishandelden en doodden.
Zoo komt de mensch, die zijne ooren sluit voor Gods liefelijk uitnoodigende stem, allengs tot de uiterste boosheid; wat trouwens de dagelijksehe ondervinding helaas maar al te duidelijk leert.
Een andere les; Die nadert tot het hoogwaardig heilig Sakrament des altaars, tot de heilige communie, hij zij wèl bedacht, het bruiloftkleed der goddelijke liefde, der heiligmakende genade aan te hebbeu. ó! zouden wij met een bezoedeld geweten tot dat groot geheim, tot de heilige tafel naderen, dat dan een engel of Christus Jezus zelf kwame, om er ons
17\';
van terug te houden. En wee, indien Hij over zulke onwaardigen zijn vonnis velde, liet vonnis van uitgeworpen en naar deu duisteren kerker der hel verwezen te worden, over hen die zieh vermeten, zonder gezegd bifiiloftkleed aan dien heiligen disch deel te nemen.
Hebben wij dus een heilzame, een heilig-kinderlijke vrees voor hetgeen wij niet zien, maar door het Geloof met zekerheid weten. Zorgen wij dat ons kleed niet alleen schoon, maar geheel zuiver, geheel vlekkeloos, gecierd en der bruiloft waardig zij.
De ongelukkig veroordeelde had welligt bij zich zelve gedacht ; de koning zal mij niet den, onder zoo een groote bonte menigte blijf ik onopgemerkt, in alle geval zal hij op zulken heugelijken dag geen straf uitoefenen. Maar hij vond zich deerlijk bedrogen en had zonder den waard gerekend.
Hoe dikwijls komen dergelijke gedachten ook niet in ons op! Of, hebben wij zulke gedachten niet, hoe menigmaal handelen wij niet als degenen die ze hebben en er naar te werk gaan!
Eindelijk spiegelen wij ons in- de zachtzinnigheid van dien goede» koning die, op de eerste onbeschaamde weigering der genoodigden, niet dadelijk to; wraakneming overgaat, maar zijne uitnoodiging, als \'t ware biddend herhaalt. Herkennen wij hierin, toe klein
177
dan ook, eene afbeelding van onzen lijdzameu eu barmhartigen Heer en God. Doch vreezen wij levens bij de op die ondankbaren toegepaste wraak, welke, en nog meer, ons wacht, indien wij die onbezonnenen zouden navolgen.
-=gt;S*=-XXXIV.
Van tieu iiiaa«°deii die den briiidcitom tegemoet ginn-eii.
Onze lieve Heer en zaligmaker wilde ons allerkrachtigst de waakzaamheid aanbevelen, opdat wij ons altoos bereid zouden houden om Hem, wanneer Hij tot ons zal komen, te ontvangen. Hij komt vooral bij onze dood, op dien bangen en beslissenden oogen-blik, waarop ons eeuwig lot gaat beslist worden, \'t Is hoofdzakelijk daarop dat wij ons moeten voorbereiden, willen wij niet plotseling en onherstelbaar verrast en overvallen worden.
Het was bij de Ouden gebruikelijk dat de bruidegom zich des nachts naar de woning zijner te huwen bruid begaf, volgens zijnen maatschappelijken stand begeleid van nabestaanden, van vrienden en bedienden met brandende fakkels, bij de joden mot aangestokene
lampen. Het kuis der bruid naderende gingen hem eenige maagdekens tegemoet ook met brandende fakkels of lampen, waarop de bruidegom feestelijk en met groot gejubel binnengeleid en de bruiloft gehouden werd.
Dan, zeide do Zaligmaker, te weten op den oogen-blik van sterven, dau is het rijk der hemelen gelijk aan tien maagden die, daartoe ultgenoodigd, hare woning verlieten, om den bruidegom eu tevens ook de bruid feestelijk tegemoet te gaan. Vijf dier maagden waren verstandigen, bezadigden, wijzen en wel voorbereiden; maar de andere vijf waren dwazen, onberadenen, ligthoofdigen en zwakhartigen. Nauw-lijks hadden deze laatsten de uitnoodiging ten feeste ontvangen, of zij waren zoo ijdel van blijdschap opgetogen dat zij met er haast hare lampen namen ; dooli onbezonnen en onbedacht vergaten zij den oliepot, welken zij noodig konden hebben om hare lampen aan te vullen. De wijze maagden daarentegen, die verder zagen, hadden niet alleen hare lampen helder brandend, maar voorzagen zich daarenboven van den oliepot, dien zij wellicht nog noodig konden hebben. Nu waren al die maagden in het huis der bruid bijeen, waar zij den bruidegom verbeidden, die op een gesteld uur verwacht werd. Doch hij vertoefde en kwam eerst te middernacht.
179
Middelerwijl en in afwachting van den bruidegom ontbrak het aanvankelijk die maagden niet aan stof tot praten. Het ging over dit en dat, natuurlijk het meest over de huidige feestviering; tot dat zij ten laatste uitgepraat geraakten, slaperig begonnen te worden en eindelijk voor goed insliepen.
Maar zie, tegen middernacht ontstond er eensklaps een groot rumoer, de gezellen des bruidegoms klopten met geweld op de deur, de bruid ontwaakte spoedig en vloog op, de tien maagden evenzoo, alles geraakte in rep en roer om den bruidegom te gaan inhalen, terwijl de hofmeester zich schier buiten adem liep, om de laatste hand te slaan aan de bruilofttafel. De wijze maagden namen hare lampen in de hand, zuiverden de wieken eu goten er olie bij. Doch de vijf dwazen beijverden zich te vergeefs; want daar er in hare lampen olie ontbrak, gaven de wieken slechts een stervend lichtje en gingeu weldra geheel uit. Toen begonnen die onbedachte ligthoofden eerst te merken dat zij de olie vergeten hadden. Niet wetende wat aanvangen — wellicht hadden zij gedacht dat de bruidegom niet zoo lang zou uitblijven en zij dus olie genoeg in hare lampen zouden gehad hebben — stonden zij er verlegen bij te gapen. Wat zouden zij doen ? Zij wendden zich tot de vijf wijze maagden, die hare potjes vol olie hadden en zeiden ;
ISO
ach zusters, om \'s hemels wille, leent ous wat van uwe olie voor onze lampen die, gelijk ge ziet, geen licht geven; opdat wij hier niet beschaamd staan. Wij zullen het u dubbel teruggeven en er u immer dankbaar voor ziju. Doch de wijze maagden die, en terecht, voor haar eigen lampen moesten zorgen, hadden daar geen ooren naar en antwoorden : lieve zusters, gij vraagt ons wat wij u onmogelijk kunnen geven. De olie die wij hebben is maar juist genoeg voor onze eigene lampen. Indien wij er u van leenden, zouden wij er later zelf gebrek aan kunnen hebben. Wat gij doet, of soms de olie noch voor ons noch voor u voldoende ware, loopt gauw hier in de buurt olie koopen, dan zullen we allen genoegzaam voorzien zijn. Of zij dit nu spottenderwijze zeiden, of werkelijk meenden, dat de anderen met hare olie nog bijtijds klaar zouden komen, de dwaze maagden liepen wat zij loopen konden naar den oliewinkel. Doch terwijl zij nog liepen, zie daar kwam de bruidegom, wel wat laat, maar voor de dwaze maagden nog te vroeg; hij kwam met zijn jubelend gevolg aan, werd onmiddelijk door de bruid en hare omgeving — waaronder de vijf wijze maagden — plechtig binnengeleid. Eu de deur werd gesloten (et clausa est janua).
Eindelijk kwamen ook de vijf maagden-sukkelares-sen schier ademloos met hare olie aangeloopen. Zij
Isl
Uoordeu reeds van verre hi;( /.ingeu en spelen on jubelen daar binnen, zij klopten aui; maar niemaud kwaiu haar open doen. Daarop begonnen zij te bidden, te roepen eu te smeeken : men zou haar toch niet versteken van al dat heugelijke, van dat schoone bruiloftfeest. Te vergeefs ! Mijnheer, mijnheer, riepen zij tot den bruidegom, doe ons toch open; wij ziju de maagden, wij hebben onze brandende lampen iu de hand en hopen toch toegelaten te zullen worden — al komen wij wat laat — om de bruiloft mee te vieren. Maar ja wel! De bruidegom die beweging merkende en niet wetende wie zij waren en waarom zij op dat ontijdig uur kwamen, zeide haar door een raam, of liet haar door zijn bedienden zeggen : gaat in vrede heen; ik ken u niet, ik weet niet wie gij zijt (nescio vos). Dit gezegd, weer binnen, en het raam digt, eu de deur bleef gesloten.
Men begrijpt hoe die arme schapen gesteld waren. Haar bleef niets over dan, teleurgesteld en beschaamd, af te druipen. Nu zagen zo, toch te laat, hare dwaasheid in, niet zonder het geluk te benijden van haar andere wijze metgezellinnen.
Wat nu mij betreft, ik zal mij de moeite sparen deze gelijkenis verder uiteen te zetten. Luisteren wij slechts naar den mond der eeuwige waarheid ; Waakt dan; want gij weet noch dag nog uur.
is
I
De leernien in de gewijde Schriften zoeken niet zonder eenige moeite naar het letterlijk begrip dezer parabel; maar de zedekundige beteekenis er van is dunkt mij, niet ver te zoeken. Het zij ons genoeg in te zien dat wij, wel op onze hoede, moeten waken, omdat wij noch dag noch uur, noch nacht noch licht weten; zoodat wij altoos bereid moeten zijn om Jezus onzen rechter te ontvangen, en dat wel met brandende lampen in onze handen, dat is met zijne heiligma-kende genade, liefde en vriendschap iu het hart, doorstralende in al onze verrichtingen, woorden en gedachten. Zou ongelukkig ons lichtje uitgaan, zouden wij — wat God verhoede — zijne goede vriendschap verliszen, dat wij dan zonder uitstel tot heilzame bezinning komen, ons voor God verootmoedigen, ons tot berouw en leedwezen opwekken en een goede biecht spreken; teneinde ons met de beleedigde Gods rechtvaardigheid te verzoenen.
Hoewel het mogelijk is dat de opperste Rechter juist niet op dien dag of op dien oogenblik kome, waarop wij Hem vergeten; Hij kan toch komen, eu dat mogelijk komen behoort ons in een gestadige heilige vrees te doen leven, \'t Is zelfs waarschijnlijk, dat Hij kome; want Hij zal komen wanneer wij het minst op zijne komst bedacht zijn; en wanneer denken wij daar minder aan dan op den oogenblik als
1S3
wij zondigen ! Immers, dachten wij daaraan, dachten wij dat wij door die zonde onze aanspraak verliezen op het rijk der hemelen, dat op dien oogenblik de wraak des hemels ons kan treffen, ö wij zouden ons wel wachten van te zondigen en de opperste Majesteit te beleedigen.
Het is niet onwaarschijnlijk dat de dwaze maagden de oliepotjes der wijze maagden ziende, daar eenigzins den spot mee dreven, als ware die voorzorg nutteloos en overbodig geweest; aangezien men onderstelde dat de bruidegom toch «iet lang op zich zou hebben laten wachten. Doch toen het middernacht werd en zij hare lampen zagen uitgaan, ó hoezeer verlangden zij toen niet, ook zoo gedaan te hebben !
Maar zoo gaat het helaas nog dagelijks. Hoe vele christenen bevinden zich niet, als het op sterven aankomt, in soortgelijke ongelegenheid! En zoo zal het ook met u gaan, ö beklagenswaardige, indien gij u niet in tijds betert en bekeert. Hoe dikwijls deukt en zegt men niet, dat dezen en genen meer doen dan noodig is, om toch voor een fatsoenlijk christenmenscli door te gaan ? Waartoe al dat bidden, al dat vasten, id die kruiswegen, al die broederschappen, dat zoo dikwijls te biechten gaan? Waartoe die lichaamskastijdingen, dat \'s nachts opstaan, die lange en herhaalde meditatiën van kloosterlingen en van sommige vromere
184
m quot; quot;■■—\'ei hm
leekenquot;? Hoe dikwerf worden zulken niet bespot, na-deelig besproken, soms verguisd en belasterd ? Doch als de dood voor de deur staat en de Rechter komt aankloppen, hoe zeer ziet men dan, maar meestal te vergeefs en te laat in, dat zij wijs en verstandig waren ; hoezeer zou men dan wenschen ook zoo gedaan te hebben. Maar dan zal het te laat, de deur van barmhartigheid zal dan gesloten zijn, en men zal zich hooren zeggen: ik ken u niet. Gij hebt mij niet gehoorzaamd, gij waart mij ontrouw, gij hebt mij beleedigd en zijt onboetvaardig gebleven, gij hebt, in plaats van mij, den duivel, de wereld en het vleesch gediend : ga mi dan ook tot hen aan wier dienst ge ii hadt toegewijd.
Zoo dan waken wij in het tegenwoordige, en bereiden wij ons gestaag voor do eeuwige toekomst. Bemerken wij nog; die dwaze maagden waren geen slechte mensehen, geen bandeloozen; het waren maagden. Haar eenige zonde van niet gewaakt, van hare lampen niet brandend gehad te hebben, deed haar schipbreuk lijden, deed haar de deur ter bruiloft gesloten worden. Zoo ook wij, achten wij ons niet veilig met geen afschuwelijke gruwelen bedreven te hebben; een enkele grove niet. door boetvaardigheid uitgewischte zonde is genoeg om de deur der hemelsche bruiloftzaal eeuwig voor ons gesloten te vinden.
ÈÊ=
1S5 XXXV.
Hoe ecu heer een gedeelfe vim zijn veriuosen aan ainleren toelefrcinvde, om er voordeel mee te doen, en hoe hij hen, na afii\'e-lejjde rekenschap. loonde en strafte.
Na in de vorige parabel te hebben aangetoond hoe noodzakelijk ons dc waakzaamheid is, in afwachting
* O
van het beslissend oordeel, liet ouzo gezegende Verlosser er onmiddelijk deze gelijkenis op volgen, bekend onder de benaming der talenten. Hierin wilde Hij ons doen zien, hoe het iu het Oordeel zal toegaan met de vadzigen in den dienst des Heeren, hoe met hunne ijdele, nietswaardige voorwendsels en verontschuldigingen. Welk loon de getrouwe Gods dienaren wacht, die de gaven hun van den Hemel toebedeeld tot hun geestelijk voordeel zullen benuttigd hebben; maar hoe daarentegen zij zullen gestraft worden, die werkeloos en ondankbaar de hun toebetrouwde genadegaven verwaarloosd en zonder vrucht hebben gelaten.
Voorop beraerkc men dat deze gelijkgnis, hoezeer schijnbaar gelijkend op, zich nogtans door vele omstandigheden zeer wel onderscheidt van een vorige, namelijk van die der tien ponden zilver.
Er was een rijk man die, op het punt van een verre reis te moeten maken, zijn bedienden bij zich deed k omen, hun een en ander aanbeval en een goede som van zijn vermogen liet, waarmede zij voordeel moesten doen, elk volgens zijne bekwaamheid en naar zijn eigen goed oordeel. Aan den eene gaf\' hij vijf talenten, aan eenen andere twee en aan eenen derde slechts één talent. Naar hebreeuwsche berekening deed een talent honderd oostersehe ponden, en elk pond ongeveer 18 van onze gewone guldens, zoodat het talent f 4.800 bedroeg. Derhalve kreeg de eerste f 24.000, de tweede f 9.600, en de derde.... Zou men dat talent op zijn Grieksch willen berekenen, dan doet het 600 kroonen : dus de vijf 3.000, de twee 1.200, enz.
Die met zijne vijf talenten ging er wakker en kloek doch voorzichtig tevens en verstandig mee te werk, met het gevolg dat hij ze met 100 0/0 vermeerderde. Evenzoo de tweede, die met vernuft en vlijt zijne twee talenten tot vier bracht. Maar de derde was een luiaard, een vadzige lafaard. Niet alleen dat hij zijn talent — wat toch nog al een aardig sommetje was — renteloos liet liggen, maar, als wilde hij er zelfs niet meer aan denken, begroef hij het in een kuil.
Geruimen tijd daarna keerde de heer van zijne reis terug en riep zijne dienaren op ter verantwoording.
De eerste, die vijf talenten gekregen had, kwam moedig maar zedig te voorschijn en zeide : mijnheer, u gaf mij vijf talenten, ziedaar, ik heb er vijf bij gewonnen ; en hij legde in zuiver goud tien talenten op de tafel. Waarop de patroon : dat is flink, wakkere en trouwe man. Gij hebt met dat weinige getoond wie ge zijt; daarom treed binnen in de blijdschap uws heeren en geniet, zoo lang ik leef, van al wat ik bezit. De tweede kwam en maakte een diepe buiging. Mijnheer, zeide hij, u vertrouwde mij twee talenten toe, waarmede ik zou woekeren. Ziedaar vier talenten. Dit is braaf, antwoordde hem de patroon. Gij zijt in het weinige wat ik u gegeven had getrouw, kloek en werkzaam geweest; daarom zal ik u over veel aanstellen; treedt ook gij binnen in do blijdschap van uwen heer. Eindelijk kwam de derde die slechts één talent had ontvangen. Hij scheen juist niet op zijn gemak, en begon naar woorden van verontschuldiging te zoeken. Mijnheer,zeide hij, ik weet dat gij een kortaangezet, driftig, oploopend, stuursch man zijt, die niet alleen waar hij gezaaid en uitgestrooid, maar ook waar hij niet gezaaid of uitgestrooid heeft, wil maaien en inzamelen. Daarom, omdat ik bang voor u was heb ik, om uw geld aan geen gevaar en mij niet tan straf bloot te stellen, uw talent met zorg bewaard en in den grond gestopt ; maar nu
lieb ik hei wezen ontgraven, hier is het. En hel geld op de tafel leggend voegde hij erbij: mijnheer, ziedaar het uwe, neem wat u toekomt.
Maar hij kreeg de bons. Do patroon vloog op in toorn eu antwoordde hem ongemakkelijk : gij luie en nietswaardige! Wist gij dat ik maai waar ik niet gezaaid, dat ik inzamel waar ik niet heb uitgestrooid, waarom hebt gij dan minstens, zoo als gij verplicht waart, mijn geld niet uitgezet; dan had ik er, bij mijne terugkomst althans eenige renten van genoten. Meendet gij dat ik eiseh wat ik niet gegeven heb, met hoeveel meer recht eisch ik dan niet van u wat iku gaf om er winst uit te slaan? Gij ruwe, gij noemt mij stuursoh, kortaangezet en oploopend; een reden te meer om mij getrouw te dienen eu mijne belangen te behartigen. Gij vroesdet mijn talent aan gevaar en u zelve aan straf bloot te stellen, terwijl ik het u gaf, niet om het nutteloos te laten liggen, maar om er voordeel meê te doen : dus zijt gij in uwe eigene woorden gevangen eu blijkt een onnutte, een nietswaardige, eer. schuldige knecht te zijn.
Hooren wij nu het donderend vonnis, waarmede de ongelukkige geslagen werd; hot was verpletterend. Neemt hem, zeide de gebelgde heer tot de daar omstaande sidderende knechten, neemt hem zijn talent af eu geeft het aan die er reeds tien heeft. Aan
189
tlie heeft zal nog gegeven worden eti hij zal overvloed hebben en, van wien niets heeft, zal het weinige wat hij nog schijnt te hebben, ontnomen en aan anderen gegeven worden, zoodat hem zelfs geen schijn meer zal overblijven van iets te hebben. Werpt dien vadzigen, ontrouwe, die nog ijdele uitvluchten zoekt, in plaats van zijne schuld te bekennen, in de buitenste duisternis van den kerker, uit dit huis, waar niets dan vreugd en blijdschap heerschen voor die het waardig zijn. Hij zij en blijve in dien kerker opgesloten, vergezeld en omwikkeld vau een eeuwig rusteloos geween en een huiveringwekkend geknars der tanden.
Dit noodlottig maar rechtvaardig vonnis ten uitvoer gebracht, verzamelde de heer zijn trouwe dienaren, en met zijne grenzelooze liefde overlaadde hij hen in volle maten met gunsten en weldaden, oneindig meer dan zij ooit hadden kunnen hopen of verdienen.
En zoo zal ook ons weervaren, indien wij vrucht zullen gedaan hebben met de talenten en genadegaven, welke God ons in zijne goedheid geschonken heeft; terwijl wij, in het tegenovergesteld geval, zullen verwezen worden naar den poel van het onnitbluschbaar duister hellevuur, waaruit geen redding, waarin geen straal van hoop, waar geen de minste verzachting, maar lijden, vertwijfelen en wanhopen in eeuwigheid.
190
Wie zal nu, na dit alles aandachtig gelezen en rijpelijk overwogen te hebben, zoo blind, zoo hardvochtig, zoo onbesuisd wezen, en niet inzien dat hij zich moet gereed houden voor de komst van onzen heer en rechter Jezus-Christuar — Heeft men gefaald, heeft men misdreven, heeft men gezondigd, zal men dan zoo dwaas zijn van zich te beroepen op het harde der wet, op het stunrsche van den gever, van Hem die toch niets is dan zoetheid, liefde en barmhartigheid? ó Neen; men zal zich voor God verootmoedigen, men zal zijne schuld bekennen, men zal om vergiffenis smeeken en het misdrevene door boctpleging, door beoefening van deugden en goede vooral van liefdewerken, zooveel mogelijk trachten goed te maken.
Ook kan niemand zeggen dat hij altüans geen één talent van God ontvangen heeft en hij dus deswege niets te verantwoorden zal hebben. Het zal eenieder voor talent worden aangerekend wat de goede God hem geschonken heeft, al schijnt het nog zoo gering, nog zoo klein, nog zoo weinig. Dc een zal b. v. veel verstand, vernuft en geestvermogens ontvangen hebben. Hij moet dat gebruiken tot leering, tot opbouwing» tot stichting van anderen : hij moet spreken, schrijven, leeraren, vermanen, prediken naar gelang van beroep en van omstandigheden. Een ander is gezegend met overvloed van tijdelijke goederen ; hij moet er een
191
nuttig, eeu liefdadig gebruik van maken ; hij moet vooral de armen, de noodlijdenden, weduwen eu weezen daaraan deelachtig maken. — Iemand heeft noch vernuft noch tijdelijkeu overvloed, maar hij heeft eene kunst aangeleerd ; deze kunst is voor hem een talent; hij moei. ze benuttigen tot Gods meerdere eer, tot welzijn eu hulp van zijnen evenmensch. Een ander heeft niets van dat alles, maar staat op gemeenzamen voet met en heeft invloed op eenen rijke. Hij make er gebruik van om dien rijken vriend op te wekken tot het geven van aalmoezen, tot liefdewerken. Doet hij dat niet, verwaarloost hij die gelegenheid, voor hem een talent — hij zal er ongetwijfeld voor moeten verantwoorden. — En zoo ga men voort in allerlei betrekkingen, toestanden en omstandigheden.
Denken wij dan gestadig eu in al onze betrachtingen, in al ons streven, in al ons doen en laten aan de rekenschap, welke wij eenmaal voor ons talent of van onze talenten zullen hebben at\' te leggen; opdat, wanneer de barmhartige, ja maar ook rechtvaardige Hechter zal komen, om zijn vonnis over ons uit te spreken, wij, om het goed gebruik der ons toebe-trouwde talenten, zoo wel geestelijke als tijdelijke genadegaven, in barmhartigheid mogen worden opgenomen in het hemelsch paradijs van den onsterfelijken Opperkoning!
-SKSXS—
Pakabel. Bladzijde.
1. Van den zaaier die gewoou is te zaaien . 1. Van \'s menschen vijand die liet onkruid
■i. Hier wordt het rijk der licmelen vergeleken bij liet zaaien en maaien. . . . 12.
4. Van het mostaardzaad, afbeelding van Gods
5. Hoe een brave vrouw zuurdeeg in het meel
deed, en wat dit beduidt......IS.
(i. Hoe een rijk man een schat vond en in
7. Van een juwelier die een zeldzaam rijken
8. Van de visschers die uit visschen gingen. 26.
9. Hoe een koning zijne dienaren ter verant
woording opriep en wat er het gevolg van was...........30.
10. Van den waren en van den valschen herder. 36.
11. Hoe een arm reiziger uitgeschud, gewond
13. Hoe een vriend door maar aan te houden
verkreeg wat hij verlangde.....48.
Parabel. Bladzijde.
13. Hoe een rijk man in zijne verwachtingen
14. Van de wakende bedienden.....56.
15. Van den getrouwen en van den ongetrou-
16. Van den vijgenboom....... . 65.
17. Hoe ten huize van een opperfarizeër den
daar ter tafel genoodigden door Christus de ootmoedigheid werd aanbevolen . . 69.
18. Hoe een gastmaal behoort aangerecht te
19. Van een torenbouwer.......79.
20. Van een koning die oorlog zou voeren. . S3.
22. Van den herder die het verloren schaap
23. Hoe eon arm vrouwtje een drachme dien
zij verloren had terugvond, en hare blijdschap hierover.........93.
24. Hoe een edelman twee zonen had en hoe
de jongere zijn vader verliet, zich naar ver afgelegene streken begaf, waar hij heel zijn vermogen in bandeloosheid verkwistte. Hoe hij later berouwvol naar het huis zijns vaders terugkeerde......96.
HM
Para-BKL. Bladzijde.
85. Hoe een oütrouwe oppergaiudenier zicli
iu zijn ongeval redde......118.
20. Hoe de patroon, heer ot\' meester zich
bedient van zijnen knecht.....135.
27. Hoe een brave weduwe, door aan te hon
den, zich recht verschaft bij een kwaden rechter...........128.
28. 1 foe een farizeër en een publikaan naar tien
tempel gingen om te bidden, en met welk gevolg...........133.
29. Van den huisvader die arbeiders uaar zijnen
30. Hoe een koninlijk edelman aan zijne die
naren geld gaf om er voordeel meê te doen, en hoe dat uitviel.....144.
31. Van den vader die zijne zonen naar den
32. Hoe een heer zijnen wijngaard plantle, hem
aan wijngaardeniers verpachtte, maar hoe dezen deszelfs gemachtigden ja zelfs zijnen zoon doodden, welken de heer had uitgezonden om er de opbrengst van in te vorderen. ..........159.
33. Van de bruiloft welke een koning voor
zijnen zoon aanrichtte......171.
19-,
Bladzijde.
34-. Van tien matigden die den bruidegom tegemoet gingen.........177.
35. Hoe een heer een gedeelte van zijn vermogen aan anderen toebetronwde, om er voordeel meê te doen, en hoe hij hen, na afgelegde rekenschap, loonde en strafte;. 185.
*.
BI. 13. Op den eersten regel staat te veel :
alsmede op de zichtbare Kerk op aarde.
60. V moet zijn XV.
67. Achtste regel lees hevel.
68. Zestiende regel lees zoo niet :on. 78. Regel 13 staat zoozeel, lees zooveel.
100. Tweede regel lees ah niet sal.
Parabel.
Van (lerizolfclen vertaler en- eveneens bij hern verkrijgbaar;
l.evvii van den 11. Vincentius :i l\'aulo. door Mgr. I.odoivijk Vbellij, bisschop van Rodez.
Drie deeleu. Prijs t\' \'5. Het Psalmboek of Davids Harp^eznugeii, gevolgd door de Cantica welke, uit de H. Schrift genomen, iu het Priesterlijk Getijdeboek {Brevier) voorkomen. Prijs SO (ïts.
I