-ocr page 1-

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

REGISTER
Nr. 31 (2004) - Nr. 40 (2009)

Redactie

J. Berns
J.Egter van Wissekerke
P.A. Koolmees
A.H.H.M. Mathijsen

-ocr page 2-

Auteursregister

Back, R., Drs. Engbert P. Oldenkamp benoemd tot ere-lid
van het Veterinair Historisch Genootschap . 354-5.

Back, R., In memoriam Combert P. Burger (1933-2007).
299.

Back, R., Het lidmaatschap van het Veterinair Historisch
Genootschap als activiteit. 251-2.

Back, R., Van de voorzitter. 144-5; 204; 296; 351-352; 399-
400; 454-455.

Back, R., Het Veterinair Historisch Genootschap in de
toekomst. 351-2.

Back, R., Veterinaire historiografie, beoefening van de
geschiedenis der diergeneeskunde. Going
Back in time.
454-5.

Back, R., Werk aan de winkel! 399-400.

Barwegen, M., De Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst
en de uitbraak van veepest in 1879 op Java. 356-62.

Baumans, V., De geschiedenis van de homeopathie in de
diergeneeskunde. 98-101.

Berns, J. B., De beestendokters: heiligen als beschermers
van het vee. 103-9.

Berns, J. B., Is de kuur pijnlijker dan de kwaal?
Overwegingen bij Hs. 14F51 van de
Universiteitsbibliotheek Utrecht: Dirck van Bronckhorst
van Weerdenburgh,
Receptenboek voor zieke paarden,
1697.
264-8.

Berns, J. B., De leeftijdsbepaling van het paard in de
oudere Nederlandse veterinaire literatuur. 318-22.

Bleumink, E., De waarde van het academisch erfgoed.
67-8.

Burger, C. P, De mobilisatie van 1939-1940, gezien door
een veterinaire bril. 133-4.

Defoer, H. L. M., Dierenfiguren in oude culturen. 167-76.

Degueurce, Chr., The \'Musée Fragonard\'of the National
Veterinary School of Alfort, an example of veterinary
museology. 69-70.

Doyen-Higuet, A. M., De Griekse hippiatrische teksten:
inhoud en overlevering. 269-76.

Egter van Wissekerke, J., De Oeconomische Tak der
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.
Prodromi van de geboorte van de diergeneeskunde in
Nederland. 208-17.

Foreest, A. van. De ontwikkeling van de veterinaire
tandheelkunde. 311-7.

Frankenhuis, M. Th., Artis in oorlogstijd. 484-93.

Gijsbers, W. and P A. Koolmees, Vee over zee. Enkele
voorbeelden van {vroeg)modern dierentransport naar,
van en in Amerika. 19-24.

Gijsbers, W. and E. Lambooij, Ossen voor de bijl. Een
hedendaagse kijk op het historisch transport van
slachtvee. 7-18.

Hamburger, H. J., Rede, gehouden bij de [erejpromotie
van M.H.J.P Thomassen op 21 juni 1905 te Groningen.
177-82.

Hasselaar, J. C., Ontstaansgeschiedenis van
veeartsenijkundige beroepsverenigingen in Nederland
halverwege de 19de eeuw. De invloed van het het
Centraal Veeartsenijkundig Genootschap (1848-1862).
228-31.

Helbergen, W. van. Tussen geld en geweten. De invloed
van de relatie mens-dier op de diergeneeskunde.
[Thema van de tentoonstelling bij het 50-jarig bestaan
van het Museum Diergeneeskunde]. 74-8.

Hillegers, H. P M., Veetransport in zuidelijk Limburg, een
geïllustreerd historisch overzicht. 25-32.

Hoenderken, R., [Over: internationaal veetransport]. 6.

Koolmees, P A., 50 Jaar onderweg. Terugblik en
vooruitblik op het Museum Diergeneeskunde. 60-6.

Koolmees, P A., De erfenis van dr. Vlimmen. Over de
geschiedenis van de diergeneeskunde. Inaugurale rede.
Utrecht, 3 mei 2007 300-10.

Koolmees, P A., Impressies van veterinaire musea in de
Verenigde Staten. 232-9.

Koolmees, P A., Verslag van het 35ste congres van de
World Association for the History of Veterinary
Medicine (Turijn, 2004). 47-8.

Koolmees, P A., Verslag van het 36ste congres van de
World Association for the History of Veterinary
Medicine (Minnesota, 2005). 183-4.

Koolmees, R A., Verslag van het 37ste congres van de
World Association for the History of Veterinary
Medicine (Leon, 2006). 286-8.

Koolmees, P A., Verslag van het 38ste congres van de
World Association for the History of Veterinary
Mediicne (Engelberg, 2008). 442-5.

Koolmees, P A. and I. Boor-Van der Putten, Verslag van
de paneldiscussie over de toekomst van het Museum
Diergeneeskunde, gehouden op donderdag 4
november 2004. 71-3.

Kuiper-Brussen, L., Vier eeuwen zoölogische topstukken
uit de collectie van de Universiteitsbibliotheek Utrecht.
402-23.

Lumeij, J. T. e.a.. Historische misvattingen met betrekking
tot acupunctuur bij dieren. 115-23.

Mathijsen, A. H. H. M., Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-83.

-ocr page 3-

Mathijsen, A. H. H. M., In gesprek met drs. Peter Verhoef,
uitgever en auteur/eindredacteur van
Strenge
wetenschappelijkheid en practische zin.
186-8.

Mathijsen, A. H. H. M., Over veterinaire handschriften.
257-63.

Mathijsen, A. H. H. M., Veterinaire en zoötechnische
onderwerpen in de
Verhandelingen van de
Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw te
Amsterdam.
218-27.

Mathijsen, A. H. H. M., Veterinaire geschiedenis via
internet. 79-83.

Nie, G. van. Huidtransplantatie avant la lettre in een
Arabisch valkerijtractaat uit de achtste eeuw. 268.

Nie, G. van. Zelfbedwang anno 1904. 381.

Nienhuys, J. W., Contra homeopathie. Met een
weerwoord van Vera Baumens en een commentaar
door H. Nederbragt o.d.t. \'Historische analyse
ondersteunt verheerlijking noch verguizing\' . 197-9.

Oldenkamp, E., Biografische valkuil (betr. A. van
Leeuwen). 446.

Olm, P. van. Van bibliotheek tot internet - de
documentaire informatievoorziening op het RSI, SVOI,
CD! en ID 1904-2003. 43-6.

Overbeek, H. M. C. van, Remonteren. 124-32.

Paling, R. W., De relatie van de Faculteit Diergeneeskunde
met de tropen: van ontwikklingsprojecten naar
internationale samenwerking 1987-2007. 374-81.

Rijn, J. G. van. Veepest in Alphen 1865-1867. 135-6.

Rommes, R., Twee eeuwen runderpest in Nederland
(1700-1900). 33-42.

Sackmann, W., De Chiron-handschriften; \'onze inzichten
en onze vragen omtrent de
Mulomedicina Chironis.
277-85.

Selen, W., Geschiedenis van de veterinaire cauterisatie.
110-4.

Snijders, A. J., \'n Oorsig van die rol van Robbeneiland in
die vestiging van die Kaap van Goeie Hoop as
verversingstatie. 424-41.

Snijders, A. J., Van Riebeeck: veeteler en veearts. 330-41.

Snijders, A. J., Die VOC en veeproduksie aan die Kaap van
Goeie Hoop tot 1795. 149-66.

Steltenpool, B, De Militair Veterinaire Dienst in voormalig
Nederlands-Indië 1849-1950. 363-7.

Tjalsma, E. J., Een bibliografisch overzicht van de
geneeskunde van de kat in de periode 1500 - begin
20ste eeuw. 323-9.

Tjalsma, E. J., Medische geschiedenis: de mastercursus aan
de V.U. te Amsterdam. 382.

Uilenberg, G., Tropische diergeneeskunde en onderwijs in
Nederland. 368-73.

Wal, G. H. van der, quot;Gheslipnoeste en telde lijaertsquot;. Met
aanvullende gegevens door J. Egter van Wissekerke.
90, 199.

Zwart, P., Nederlandse dierentuinen (tot 1940) in
historische context. 458-67.

Onderwerpsregister

Academisch erfgoed

Bleumink, E. De waarde van het academisch erfgoed.
67-68.

Acupunctuur

Lumeij, J. T.; Imrie, R. H.; Buell, P. D., and Ramwy, D.
W. Historische misvattingen met betrekking tot
acupunctuur bij dieren. 115-123.

Afbeeldingen van dieren

Defoer, H. L. M. Dierenfiguren in oude culturen. 167-176.
Kuiper-Brussen, L. Vier eeuwen zoölogische topstukken
uit de collectie van de Universiteitsbibliotheek Utrecht.
402-423.

Alternatieve therapie

Alternatieve veterinaire behandelwijzen. Voordrachten,
gehouden tijdens de Voorjaarsbijeenkomst op 31 maart
2005. 98-123.

Berichten

13. Arbeitstagung der DVG-Fachgruppe quot;Geschichtequot;
zum Thema quot;Friedrich Loeffler (1852-1919) -
Höhepunkte der Tier-Mikrobiologiequot;, am 9. und 10.
September 2005 in Greifswald . 91.

36th International Congress of the World Association
for the History of Veterinary Medicine / 28th Annual
Meeting of the American Veterinary Medical History
Society. Minneapolis, 2005. 91.

38ste Internationaal Congres Geschiedenis der
Diergeneeskunde te Engelberg, Zwitserland
(Aankondiging). 355.

-ocr page 4-

Back, R. in memoriam Combert P. Burger (1933-2007).
299.

Back, R. Drs. Engbert P. Oldenkamp benoemd tot ere-lid
van het Veterinair Historisch Genootschap . 354-355.

Call for applicants for the Young Scholars Award 2010
of the World Association for the History of Veterinary
Medicine. 398.

Conference \'History of Gynecology and Andrology in
Domestic Animals\' (Hannover, November, 2-3, 2007).
244.

Nieuwe websites o.h.g. van de veterinaire geschiedenis.
243; 393-394.

Oproep oude nummers van/Arges. 446.

Tjalsma, E. J. Medische geschiedenis: de mastercursus aan
de V.U. te Amsterdam. 382.

Twee aan dieren gewijde tentoonstellingen in
Amsterdam: \'Stadse beesten\' in het Amsterdams
Historisch Museum, en \'Beestachtig mooi. Kijken naar
dieren, 1750-1900\' in het Van Gogh Museum. 83; 96.

VETHIST op CD-ROM. Bibliography of Veterinary History
and Veterinary Biography.
2nd ed. 18.

Vóórintekening voor leden van het V.H.G. [op] Strenge
wetenschappelijkheid en practische zin. Een eeuw
Nederlands centraal veterinair instituut 1904-2004.
54;
94.

Voorjaarsbijeenkomst Medische Geschiedenis
(Amsterdam 2008) . 383.

Museum Veeteelt en K.I.; Nieuwsbrief 2006. 243.

Bibliografie

Tjalsma, E. J. Een bibliografisch overzicht van de
geneeskunde van de kat in de periode 1500 - begin
20ste eeuw. 323-329.

Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst

Barwegen, M. De Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst
en de uitbraak van veepest in 1879 op Java. 356-362.

Cauterisatie

Selen, W. Geschiedenis van de veterinaire cauterisatie.
110-114.

Chirurgie

Nie, G. van. Huidtransplantatie avant la lettre in een
Arabisch valkerijtractaat uit de achtste eeuw. 268.

Cultuurgeschiedenis

Defoer, H. L. M. Dierenfiguren in oude culturen. 167-176.

Dierentuinen

Zwart, P. Nederlandse dierentuinen (tot 1940) in
historische context. 458-467.

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Frankenhuis, M. Th. Artis in oorlogstijd. 484-493.

Handschriften

Mathijsen, A. H. H. M. Over veterinaire handschriften.
257-263.

Doyen-Higuet, A. M. De Griekse hippiatrische teksten:
inhoud en overlevering. 269-276.

Sackmann, W. De Chiron-handschriften; onze inzichten
en onze vragen omtrent de
Mulomediina Chironis.
277-285.

Berns, J. B. Is de kuur pijnlijker dan de
kwaal? Overwegingen bij Hs. 14F51 van de
Universiteitsbibliotheek Utrecht: Dirck van Bronckhorst
van Weerdenburgh,
Receptenboek voor zieke paarden,
1697.
264-268.

Nie, G. van. Huidtransplantatie avant la lettre in een
Arabisch valkerijtractaat uit de achtste eeuw. 268.

Homeopathie

Baumans, V. De geschiedenis van de homeopathie in de
diergeneeskunde. 98-101.

Nienhuys, J. W. Contra homeopathie. Met een
weerwoord van Vera Baumans en een commentaar
door H. Nederbragt o.d.t. \'Historische analyse
ondersteunt verheerlijking noch verguizing\' . 197-199.

Ingezonden

Hoenderken, R. [Over: internationaal veetransport]. 6.

Nie, G. van. Zelfbedwang anno 1904. 381.

Nienhuys, J. W. Contra homeopathie. Met een
weerwoord van Vera Baumans en een commentaar
door H. Nederbragt o.d.t. \'Historische analyse
ondersteunt verheerlijking noch verguizing\'. 197-199.

Wal, G. H. van der. quot;Gheslipnoeste en telde lijaertsquot;. Met
aanvullende gegevens door J. Egter van Wissekerke.
90, 199.

Oldenkamp, E. Biografische valkuil (betr. A. van
Leeuwen). 446.

Katten

Tjalsma, E. J. Een bibliografisch overzicht van de
geneeskunde van de kat in de periode 1500 - begin
20ste eeuw. 323-329.

-ocr page 5-

Landen: Amerika

Gijsbers, W.; Koolmees P. A. Vee over zee. Enkele
voorbeelden van (vroeg)modern dierentransport naar,
van en in Amerika. 19-24.

Landen: China

Defoer, H. L. M. Dierenfiguren in oude culturen. 167-176.

Landen: Denemarken

Deense bijdragen (in: Dansk Veterinaerhistorisk Arbok).
288-289.

Landen: Frankrijk

Degueurce, Chr. The \'Musée Fragonard\' of the National
Veterinary School of Alfort, an example of veterinary
museology. 69-70.

Landen: Griekenland

Doyen-Higuet, A. M. De Griekse hippiatrische teksten:
inhoud en overlevering. 269-276.

Landen: Griekenland-Rome

Sackmann, W. De Chiron-handschriften; onze inzichten
en onze vragen omtrent de
Mulomedidna Chironis.
277-285.

Landen: Midden-Oosten

Defoer, H. L. M. Dierenfiguren in oude culturen. 167-176.

Nie, G. van. Huidtransplantatie avant la lettre in een
Arabisch valkerijtractaat uit de achtste eeuw. 268.

Landen: Nederland

Bleumink, E. De waarde van het academisch erfgoed.
67-68.

Zwart, P. Nederlandse dierentuinen (tot 1940) in
historische context. 458-467.

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Frankenhuis, M. Th. Artis in oorlogstijd. 484-493.

Berns, J. B. Is de kuur pijnlijker dan de
kwaal? Overwegingen bij Hs. 14F51 van de
Universiteitsbibliotheek Utrecht: Dirck van Bronckhorst
van Weerdenburgh,
Receptenboek voor zieke paarden,
1697.
264-268.

Berns, J. B. De leeftijdsbepaling van het paard in de
oudere Nederlandse veterinaire literatuur. 318-322.

Burger, C. P. De mobilisatie van 1939-1940, gezien door
een veterinaire bril. 133-134.

Uilenberg, G. Tropische diergeneeskunde en onderwijs in
Nederland. 368-373.

Rommes, R. Twee eeuwen runderpest in Nederland
(1700-1900). 33-42.

Egter van Wissekerke, J. De Oeconomisehe Tak der
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.
Prodromi van de geboorte van de diergeneeskunde in
Nederland. 208-217.

Mathijsen, A. H. H. M. Veterinaire en zoötechnische
onderwerpen in de
Verhandelingen van de
Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw te
Amsterdam.
218-227.

Rijn, J. G. van. Veepest in Alphen 1865-1867. 135-136.

Hasselaar, J. C. Ontstaansgeschiedenis van
veeartsenijkundige beroepsverenigingen in Nederland
halverwege de 19de eeuw. De invloed van het het
Centraal Veeartsenijkundig Genootschap (1848-1862).
228-231.

Paling, R. W. De relatie van de Faculteit Diergeneeskunde
met de tropen: van ontwikklingsprojecten naar
internationale samenwerking 1987-2007. 374-381.

Koolmees, P. A. 50 Jaar onderweg. Terugblik en
vooruitblik op het Museum Diergeneeskunde. 60-66.

Hillegers, H. P. M. Veetransport in zuidelijk Limburg, een
geïllustreerd historisch overzicht. 25-32.

Olm, P. van. Van bibliotheek tot internet - de
documentaire informatievoorziening op het RSI, SVOl,
CDI en ID 1904-2003. 43-46.

Landen: Nederlands Oost-Indië

Barwegen, M. De Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst
en de uitbraak van veepest in 1879 op Java. 356-362.

Steltenpool, B. De Militair Veterinaire Dienst in voormalig
Nederlands-Indië 1849-1950. 363-367.

Landen: USA

Koolmees, P. A. Impressies van veterinaire musea in de
Verenigde Staten. 232-239.

Landen: Zuid-Afrika

Snijders, A, J. Die VOC en veeproduksie aan die Kaap van
Goeie Hoop tot 1795. 149-166.

Snijders, A. J. Van Riebeeck: veeteler en veearts. 330-341.

Snijders, A. J. \'n Oorsig van die rol van Robbeneiland
in die vestiging van die Kaap van Goeie Hoop as
verversingstatie. 424-441.

Leeftijdsbepaling

Berns, J. B. De leeftijdsbepaling van het paard in de
oudere Nederlandse veterinaire literatuur. 318-322.

-ocr page 6-

Militair Veterinaire Dienst

Burger, C. P. De mobilisatie van 1939-1940, gezien door
een veterinaire bril. 133-134.

Steltenpool, B. De Militair Veterinaire Dienst in voormalig
Nederlands-Indië 1849-1950. 363-367.

Overbeek, H. M. C. van. Remonteren. 124-132.

Onderwijs

Uilenberg, G. Tropische diergeneeskunde en onderwijs in
Nederland. 368-373.

Ontwikkelingssamenwerking

Paling, R. W. De relatie van de Faculteit Diergeneeskunde
met de tropen: van ontwikklingsprojecten naar
internationale samenwerking 1987-2007. 374-381.

Paarden

Wal, G. H. van der. quot;Gheslipnoeste en telde lijaertsquot;. Met
aanvullende gegevens door J. Egter van Wissekerke.
90, 199.

Berns, J. B. De leeftijdsbepaling van het paard in de
oudere Nederlandse veterinaire literatuur. 318-322.

Paardenziekten

Doyen-Higuet, A. M. De Griekse hippiatrische teksten:
inhoud en overlevering. 269-276.

Sackmann, W. De Chiron-handschriften; onze inzichten
en onze vragen omtrent de
Mulomedicina Chironis.
277-285.

Berns, J. B. Is de kuur pijnlijker dan de
kwaal? Overwegingen bij Hs. 14F51 van de
Universiteitsbibliotheek Utrecht: Dirck van Bronckhorst
van Weerdenburgh,
Receptenboek voor zieke paarden,
1697.
264-268.

Periode: 3000 v. Chr. - 200 n. Chr.

Defoer, H. L. M. Dierenfiguren in oude culturen. 167-176.

Periode: Oudheid

Doyen-Higuet, A. M. De Griekse hippiatrische teksten:
inhoud en overlevering. 269-276.

Sackmann, W. De Chiron-handschriften; onze inzichten
en onze vragen omtrent de
Mulomedicina Chironis.
277-285.

Periode: Middeleeuwen

Nie, G. van. Huidtransplantatie avant la lettre in een
Arabisch valkerijtractaat uit de achtste eeuw. 268.

Periode: 16de-20ste eeuw

Tjalsma, E. J. Een bibliografisch overzicht van de
geneeskunde van de kat in de periode 1500 - begin
20ste eeuw. 323-329.

Periode: 17de eeuw

Berns, J. B. Is de kuur pijnlijker dan de
kwaal? Overwegingen bij Hs. 14F51 van de
Universiteitsbibliotheek Utrecht: Dirck van Bronckhorst
van Weerdenburgh,
Receptenboek voor zieke paarden,
1697.
264-268.

Snijders, A. J. Van Riebeeck: veeteler en veearts. 330-341.

Snijders, A. J. \'n Oorsig van die rol van Robbeneiland
in die vestiging van die Kaap van Goeie Hoop as
verversingstatie. 424-441.

Periode: 17de-18de eeuw

Snijders, A. J. Die VOC en veeproduksie aan die Kaap van
Goeie Hoop tot 1795. 149-166.

Periode: 18de-19de eeuw

Rommes, R. Twee eeuwen runderpest in Nederland
(1700-1900). 33-42.

Egter van Wissekerke, J. De Oeconomische Tak der
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.
Prodromi van de geboorte van de diergeneeskunde in
Nederland. 208-217.

Mathijsen, A. H. H. M. Veterinaire en zoötechnische
onderwerpen in de
Verhandelingen van de
Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw te
Amsterdam.
218-227.

Periode: 18de - 20ste eeuw

Zwart, P. Nederlandse dierentuinen (tot 1940) in
historische context. 458-467.

Periode: 19de eeuw

Barwegen, M. De Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst
en de uitbraak van veepest in 1879 op Java. 356-362.

Rijn, J. G. van. Veepest in Alphen 1865-1867. 135-136.

Hasselaar, J. C. Ontstaansgeschiedenis van
veeartsenijkundige beroepsverenigingen in Nederland
halverwege de 19de eeuw. De invloed van het het
Centraal Veeartsenijkundig Genootschap (1848-1862).
228-231.

Periode: 19de-20ste eeuw

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

-ocr page 7-

steltenpool, B. De Militair Veterinaire Dienst in voormalig
Nederlands-Indië 1849-1950. 363-357.

Hamburger, H. J. Rede, gehouden bij de [erejpromotie
van M.H.J.P. Thomassen op 21 juni 1905 te Groningen.
177-182.

Periode: 20ste eeuw

Frankenhuis, M. Th. Artis in oorlogstijd. 484-493.

Burger, C. P De mobilisatie van 1939-1940, gezien door
een veterinaire bril. 133-134.

Uilenberg, G. Tropische diergeneeskunde en onderwijs in
Nederland. 368-373.

Paling, R. W. De relatie van de Faculteit Diergeneeskunde
met de tropen: van ontwikklingsprojecten naar
internationale samenwerking 1987-2007. 374-381.

Koolmees, P. A. 50 Jaar onderweg. Terugblik en
vooruitblik op het Museum Diergeneeskunde. 60-66.

Personen: Bronckhorst van Weerdenburgh, Dirck
(ca.1617-1694)

Berns, J. B. Is de kuur pijnlijker dan de
kwaal? Overwegingen bij Hs. 14F51 van de
Universiteitsbibliotheek Utrecht: Dirck van Bronckhorst
van Weerdenburgh,
Receptenboek voor zieke paarden,
1697.
264-268.

Personen: Burger, Combert P. (1933-2007)

Back, R. In memoriam Combert P. Burger (1933-2007).
299.

Personen: Dekker, Jacobus Adrianus (1812-1859)

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Personen: Dijk, Willem van (1914-1988)

Burger, C. P. De mobilisatie van 1939-1940, gezien door
een veterinaire bril. 133-134.

Personen: Dunlop, Robert H. (1929 -)

Laudatio [bij de uitreiking van de Cheiron-medaille aan]
Dr. Robert H. Dunlop. 184-185.

Personen: Polmer, Cornells Jacob (1885-1969)

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Personen: Fragonard, Honoré (1732-1799)

Degueurce, Chr. The \'Musée Fragonard\' of the National
Veterinary School of Alfort, an example of veterinary
museology. 69-70.

Personen: Goethals, Adrianus Leendert Jacobus {1860-

1939)

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Personen: Greuve, Jan Karei de (1793-1864)

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Personen: Kritzler, C.

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Personen: Leeuwen, Willem Symon Gijsbrecht Aryan van

(1859-1958)

Oldenkamp, E. Biografische valkuil (betr. A. van
Leeuwen). 446.

Personen: Oldenkamp. E.P. (1930- )

Back, R. Drs. Engbert P Oldenkamp benoemd tot ere-lid
van het Veterinair Historisch Genootschap . 354-355.

Personen: Mazure Czn., Johannes (1850-1933)

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Personen: Riebeeck, Jan van (1619-1677)

Snijders, A. J. Die VOC en veeproduksie aan die Kaap van
Goeie Hoop tot 1795. 149-166.

Snijders, A. J. Van Riebeeck: veeteler en veearts. 330-341.

Snijders, A. J. \'n Oorsig van die rol van Robbeneiland
in die vestiging van die Kaap van Goeie Hoop as
verversingstatie. 424-441.

Personen: Thomassen, M.H.J.P (1847-1906)

Hamburger, H. J. Rede, gehouden bij de [ere]promotie
van M.H.J.P. Thomassen op 21 juni 1905 73 Groningen.
177-182.

Personen: Verhoef, Peter (1948 - )

Mathijsen, A. H. H. M. In gesprek met drs. Peter Verhoef,
uitgever en auteur/eindredacteur van
Strenge
wetenschappelijkheid en practische zin.
186-188.

Redactioneel

3; 55; 95; 143; 203; 295.

Relatie mens-dier

Helbergen, W. van. Tussen geld en geweten. De invloed
van de relatie mens-dier op de diergeneeskunde.

-ocr page 8-

[Thema van de tentoonstelling bij het 50-jarig bestaan
van het Museum Diergeneeskunde]. 74-78.

Remonte

Overbeek, H. M. C. van. Remonteren. 124-132.

Runderziekten

Barwegen, M. De Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst
en de uitbraak van veepest in 1879 op Java. 356-362.

Rommes, R. Twee eeuwen runderpest in Nederland
(1700-1900). 33-42.

Rijn, J. G. van. Veepest in Alphen 1865-1867. 135-136.

Schapen

Snijders, A. J. \'n Oorsig van die rol van Robbeneiland
in die vestiging van die Kaap van Goeie Hoop as
verversingstatie. 424-441.

Tropische diergeneeskunde

Uilenberg, G. Tropische diergeneeskunde en onderwijs in
Nederland. 368-373.

Paling, R. W. De relatie van de Faculteit Diergeneeskunde
met de tropen: van ontwikklingsprojecten naar
internationale samenwerking 1987-2007. 374-381.

Valkerij

Nie, G. van. Huidtransplantatie avant la lettre in een
Arabisch valkerijtractaat uit de achtste eeuw. 268.

Van de voorzitter

Back, R. Van de voorzitter. 144-145; 204; 296; 351-352;
399-400; 454-455.

Back, R. Veterinaire historiografie, beoefening van de
geschiedenis der diergeneeskunde. Going
Back in time.
454-455.

Back, R. Het lidmaatschap van het Veterinair Historisch
Genootschap als activiteit. 251-252.

Back, R. Werk aan de winkel! 399-400.

Veeheiligen

Berns, J. B. De beestendokters: heiligen als beschermers
van het vee. 103-109.

Veepest

Barwegen, M. De Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst
en de uitbraak van veepest in 1879 op Java. 356-362.

Rommes, R. Twee eeuwen runderpest in Nederland
(1700-1900). 33-42.

Rijn, J. G. van. Veepest in Alphen 1865-1867. 135-136.

Veeteelt

Snijders, A. J. Die VOC en veeproduksie aan die Kaap van
Goeie Hoop tot 1795. 149-166.

Snijders, A. J. \'n Oorsig van die rol van Robbeneiland
in die vestiging van die Kaap van Goeie Hoop as
verversingstatie. 424-441.

Veetransport

Gijsbers, W. Koolmees P. A. Vee over zee. Enkele
voorbeelden van (vroeg)modern dierentransport naar,
van en in Amerika. 19-24.

Hillegers, H. P. M. Veetransport in zuidelijk Limburg, een
geïllustreerd historisch overzicht. 25-32.

Hoenderken, R. [Ingezonden : Over: internationaal
veetransport]. 6.

Gijsbers, W. and Lambooij, E. Ossen voor de bijl. Een
hedendaagse kijk op het historisch transport van
slachtvee. 7-18.

Vereniging voor Landbouwgeschiedenis

Veetransport. Gebaande paden of nieuwe wegen?
Studiedag van het Veterinär Historisch Genootschap
en de Vereniging voor Landbouwgeschiedenis, bij de
Koninklijke Bibliotheek op 2 april 2004. 8-32.

Veterinair Historisch Genootschap

Alternatieve veterinaire behandelwijzen. Voordrachten,
gehouden tijdens de Voorjaarsbijeenkomst op 31 maart
2005. 98-123.

Back, R. \'Drs. Engbert P. Oldenkamp benoemd tot ere-lid
van het Veterinair Historisch Genootschap\' . 354-355.

Back, R. Het lidmaatschap van het Veterinair Historisch
Genootschap als activiteit. 251-252.

Back, R. Het Veterinair Historisch Genootschap in de
toekomst. 351-352.

Back, R. Werk aan de winkel ! 399-400.

Najaarsbijeenkomst (Utrecht, 2004). Programma. 4.

Najaarsbijeenkomst (Amsterdam, 2005). Programma. 96.

Najaarsbijeenkomst (Utrecht, 2006). Programma. 206.

Najaarsbijeenkomst (Utrecht, 2007). Programma. 297-
298. (N.B.: Erratum op p. 352)

Najaarsbijeenkomst (Amsterdam 2008). Programma. 00.

Veetransport. Gebaande paden of nieuwe wegen?
Studiedag van het Veterinär Historisch Genootschap
en de Vereniging voor Landbouwgeschiedenis, bij de
Koninklijke Bibliotheek op 2 april 2004. 8-32.

Veterinaire musea: verleden of toekomst? Verslag van
het VHG-symposium van 4 november 2004. 60-78.

Voorjaarsbijeenkomst (Utrecht, 2005). Programma. 57-
58.

-ocr page 9-

Voorjaarsbijeenkomst (Haarlem, 2006). Programma. 145.
Voorjaarsbijeenkomst (Utrecht, 2007). Programma. 253-
255.

Voorjaarsbijeenkomst (Utrecht 2008). Programma. 353.
Voorjaarsbijeenkomst (Beers 2009). Programma. 455.

Veterinair-historische publicaties: Nieuwe dissertaties

136-139; 241-242; 289-291; 345-347; 389-392; 450.

Veterinair-historische publicaties: uit de tijdschriften

88-90; 244-247; 291; 388-389.

Veterinair-historische publikaties

Deense bijdragen (in: Dansk Veterinaerhistorisk Arbok).
288-289.

Veterinair-historische websites

Mathijsen, A. H. H. M. Veterinaire geschiedenis via
internet. 79-83; 393-394.

Veterinaire beroepsontwikkeling

Hasselaar, J. C. Ontstaansgeschiedenis van
veeartsenijkundige beroepsverenigingen in Nederland
halverwege de 19de eeuw. De invloed van het het
Centraal Veeartsenijkundig Genootschap (1848-1862).
228-231.

Veterinaire geschiedenis

Koolmees, P. A. De erfenis van dr. Vlimmen. Over de
geschiedenis van de diergeneeskunde. (Inaugurale
rede. Utrecht, 3 mei 2007) 300-310.

Veterinaire informatieverzorgin

Olm, P. van. Van bibliotheek tot internet - de
documentaire informatievoorziening op het RSI, SVOl,
CDI en ID 1904-2003. 43-46.

Veterinaire musea.

Museum Diergeneeskunde viert vijftigjarig bestaan.
Programma. 3-4.

Stichting Vrienden van het Museum Diergeneeskunde,
genaamd de Numan Stichting. 4.

Veterinaire musea: verleden of toekomst? Verslag van
het VHG-symposium van 4 november 2004. 60-78.

Koolmees, P. A. 50 Jaar onderweg. Terugblik en
vooruitblik op het Museum Diergeneeskunde. 60-66.

Bleumink, E. De waarde van het academisch erfgoed.
67-68.

Degueurce, Chr. The \'Musée Fragonard\'of the National
Veterinary School of Alfort, an example of veterinary
museology. 69-70.nbsp;\'

Koolmees, P. A. and Boor-Van der Putten, I. Verslag
van de paneldiscussie over de toekomst van het
Museum Diergeneeskunde, gehouden op donderdag 4
november 2004. 71-73.

Helbergen, W. van. Tussen geld en geweten. De invloed
van de relatie mens-dier op de diergeneeskunde.
[Thema van de tentoonstelling bij het 50-jarig bestaan
van het Museum Diergeneeskund]. 74-78.

Koolmees, .P. A.. Impressies van veterinaire musea in de
Verenigde Staten. 232-239.

Museum Veeteelt en K.I.; Nieuwsbrief 2006. 243.

Veterinaire onderzoeksinstellingen

Olm, P. van. Van bibliotheek tot internet - de
documentaire informatievoorziening op het RSI, SVOl,
CDI en ID 1904-2003. 43-46.

Veterinaire tandheelkunde

Foreest, A. van. De ontwikkeling van de veterinaire
tandheelkunde. 311-317.

Wetenschappelijke verenigingen

Egter van Wissekerke, J. De Oeconomische Tak der
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.
Prodromi van de geboorte van de diergeneeskunde in
Nederland. 208-217.

Mathijsen, A. H. H. M. Veterinaire en zoötechnische
onderwerpen in de
Verhandelingen van de
Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw te
Amsterdam.
218-227.

Hasselaar, J. C. Ontstaansgeschiedenis van
veeartsenijkundige beroepsverenigingen in Nederland
halverwege de 19de eeuw. De invloed van het het
Centraal Veeartsenijkundig Genootschap (1848-1862).
228-231.

World Association for the History of Veterinary Medicine

Laudatio [bij de uitreiking van de Cheiron-medaille aan]
Dr. Robert H. Dunlop. 184-185.

Koolmees, P. A. Verslag van het 35ste congres van
de World Association for the History of Veterinary
Medicine (Turijn,, 2004). 47-48.

Koolmees, P. A. Verslag van het 36ste congres van
de World Association for the History of Veterinary
Medicine (Minnesota, 2005). 183-184.

-ocr page 10-

Koolmees, P. A. Verslag van het 37ste congres van
de World Association for the History of Veterinary
Medicine (Leon, 2006). 286-288.

Het 38ste Internationaal Congres Geschiedenis
der Diergeneeskunde te Engelberg, Zwitserland
(Aankondiging). 355.

Koolmees, P.A. Verslag van het 38ste congres van
de World Association for the History of Veterinary
Mediicne (Engelberg, 2008). 442-445.

Boekbesprekingen

Adamse, Th.T. en H. Eggink. De geschiedenis van de
diergeneeskunde te Ooststellingwerf.
Oosterwolde,
2008. 447.

Barwegen, Martine W. Gouden hoorns. De geschiedenis
van de veehouderij op Java, 1850-2000.
Proefschrift
Landbouwuniversiteit Wageningen, 2005. (P. Leeflang
en P.A. Koolmees) 195-197.
Comben, N.
The Durham ox. Ruddington: Adiard, 2007.

(A. Mathijsen) 383-384.
Graafsma, C.; Wessels, H. (Eindredactie). De
dierenarts.
Beeld van een practicus.
Cuijk: ADV, 2004. (A.
Mathijsen) 84-85.
Hurler, M.
Magister Maurus. Transkription, Übersetzung
und veterinärmedizinisch-historische Bedeutung des
Manuskriptes aus dem Codex Harleian 3772 der British
Library.
Würzburg: Königshausen amp; Neumann, 2007.
(Diss. München 2007) (J. Egter van Wissekerke, resp.
J.B. Berns) 450; 494.
Koornstra, H. en H.R. Moek.\'Gedoemd te sterven op de
drempel van de vrijheid\'. In: De
Zwerfsteen. Tijdschrift
voor de regio Borger
(2006) 447.
Lippincott, Louise; Blühm, Andreas.
Beestachtig mooi.
Kijken naar dieren, 1750-1900.
Amsterdam: Van Gogh
Museum, 2005 (A. Mathijsen) 188-191.
Malagaza, J.M.E. De
herradores, albeitaresy veterinarios

municipales de Zumarraga. Zumarraga, 2006. 448.
Marcato, P.S.
La pathologia veterinaria nel Museo
«Allessandrini-Ercolani» dell\' Universita di Bologna.
Bologna, 2007. 448.
Meyer, H.; Franke, P.R.; Schäffer, J.
Hausschweine in der
griechisch-römische Antike. Eine morphologische und
kulturhistorische Studie.
Oldenburg: Isensee, 2004.(J.
Egter van Wissekerke) 49-50.
Meyer, Helmut und Gertrud.
Pferde anders aufgezäumt.
Streifzüge durch die Natur- und Kunstgeschichte.
Hannover: Schlütersche, 2002. (J. Egter van Wissekerke)
49.

Oldenkamp, E.P. (Eindred.). Tussen boeren burger
Diergeneeskunde in Nederland en de overzeese
gebiedsdelen in de periode 1925 tot 1950
(Boekaankondiging) 250; 294.

Reimer Strikwerda. Revolutie in het dierenrijk. De
geschiedenis van de kunstmatige inseminatie in
Nederland.
Beers: Nationaal Veeteelt Museum;
Amsterdam: Reed Business, 2007. (Rein Strikwerda)
384-388.

Schatzmann, U.; Hörning, B.; Nicolet, J., Sackmann, W.
Denkschrift Veterinärmedizinische Fakultät Bern 1900-
2002.
Bern enz: Hans Huber, 2004. (A. Mathijsen) 85-
86.

Slachthuis Woonhuis. De ontwikkeling van een
industrieel gebied tot de woonwijk Nieuw Leiden.
Leiden: Gemeente Leiden, 2006. (F.X.M.M. Cremers)
240.

Tielemans, S. en Verhart, L. (eds.). Volksdiergeneeskunde
van weleer. Herinneringen opgetekend door Servais
Hutschenmakers.
Venio: Limburgs Museum, 2008. (J.B.
Berns) 495.

Veenman, R. Amsterdamse branie, Oostzaanse melk.
Hoe een klein dorp een bijzondere rol speelde bij de
melkvoorziening van een grote stad.
Oostzaan, 2006.
449.

Veggetti, A.; Maestrini, N. L\'insegamento della medicina
veterinaria nell\'Universita di Bologna (1783-2000) =
Teaching of veterinary medicine at the University of
Bologna (1783-2000).
Bologna: Bononia U.P., 2004. (A.
Mathijsen) 86-88.

Verberne, R. Uit de praktijk van een veearts. Utrecht:
Appelboom, 2006. (P. Koolmees) 344-345.

Verhoef, P.; Leeuwen, J.M. van; Leeuw, P.W. de. Strenge
wetenschappelijkheid en practische zin,
beschouwd
door een virologisch onderzoeker. Rotterdam: Erasmus
Publishing, 2005. (M. C. Horzinek) 193-195.

Verhoef, P.; Leeuwen, J.M. van; Leeuw, P.W. de. Strenge

-ocr page 11-

wetenschappelijkheid en practische zin. Eerste deel,
beschouwd door een practicus. Rotterdam: Erasmus
Publishing, 2005 (J. Egter van Wissekerke) 191-193.

Waddington, K. The bovine scourge: meat tuberculosis,
public health, 1850-1914.
Woodbridge: Boydell, 2006.
(Abbo-Tilstra, B.) 341-344.

Winde, H. van der; Zon, H. van (Red.). Mensen en
dieren in het verleden. (Jaarboek voor Ecologische
Geschiedenis 2004).
(Boekaankondiging) 247.

Woods, Abigail. A manufactured plague? The history of
foot and mouth disease in Britain.
London: Earthscan,
2004. (P. Koolmees) 239-240.

-ocr page 12-

Ihm nmhM ^ j^^TM^m^.

ii ttwÄiÄ«--* ^«tnbsp;i^mm

wm :

lié

-ocr page 13-

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERiNAiR HISTORISCH CjbNÜÜi

nummer 31nbsp;serie 4nbsp;najaar 2004

Ilt;;lt;;M 0923-3970

Universite\'* Utrech-
Bibliotheek Dierqeiiefîs-\'.-

2 5 OK^

3 Redactioneel

3nbsp;Museum Diergeneskunde viert vijftigjarig bestaan -
Programma van de jubileumviering op 4 november 2004

4nbsp;Stichting Vrienden van het Museum Diergeneeskunde,
genaamd de Numan Stichting

5nbsp;Summaries

18 VETHIST op CD-ROM. Bibliography of Veterinary
History and Veterinary Biography

41 P. van Olm, H. Dentinger, F. Van Welle
100 Jaar Diergeneeskundig Onderzoek

43 P. van Olm

Van bibliotheek tot internet -
de documentaire informatievoorziening op
het RSI, SVOl, CDI en ID 1904-2003

47 P.A. Koolmees

Verslag van het 35ste congres van de World Association
for the History of Veterinary Medicine

49 Boekbesprekingen

Veetransport. Gebaande paden of nieuwe wegen?

Naar aanleiding van de studiedag bij de Koninklijke Bibliotheek op 2 april 2004

R. Hoenderken
Een reactie

1 W. Gijsbers en E. Lamboolj
Ossen voor de bijl.

Een hedendaagse kijk op het historisch transport
van slachtvee

19 W. Gijsbers en P.A. Koolmees
Vee over zee.

Enkele voorbeelden van (vroeg)modern
diertransport naar, van en in Amerika

25 H.P.M. Hillegers

Veetransport in zuidelijk Limburg;
een geïllustreerd historisch overzicht

33 R. Rommes

Twee eeuwen runderpest in Nederland (lyoo-igoo)

-ocr page 14-

Straks wilt u een goed pensioen. Begrijpelijk
en logisch dat u dat wilt. Maar dan moet het
benodigde geld er wet zijn. Op papier is dat geld
er vaak wel, in de praktijk lang niet altijd. Een zure
appel is dan het resultaat. Die kan nog zuurder
worden als de fiscus genoten belastingvoordelen
voor papieren pensioenaftrek terugvordert. Dat kan
allemaal het geval zijn, hoe goed uw zaak nu
ook draait. Laat dit daarom snel analyseren met
een bedrijfsscan. Die is kosteloos, maar brengt
kostbare wetenswaardigheden aan het licht.

Bel 0800-7016 of kijk op www.ingbank.nl
voor de MKB Bedrijfsscan.

Als uw pensioen in

uw onderneming zit,

dan zult u iets
moeten ondernemen.

INGÄJBANK

meer weten

onderdeel van

-ocr page 15-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie

Dr. Jan Berns

Dr. P.A. Koolmees

Drs. A.M.N.M. Mathijsen

Drs. Jan Egter van Wissekerke

Bestuur V.H.G

prof. dr G.G. van der Weyden
(voorzitter), drs. I.M.E. Boor-van
der Putten (secretaris), drs. RC.
Knijff (penningmeester), dr. P.A.
Koolmees, drs. C.R Burger

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt €21,- per jaar (studen-
ten €5,75). Leden ontvangen
ARGOS gratis.

Abonnementen op ARGOS
€12,75 per jaar.

Gironummer van de

penningmeester

581045.

Layout en drullt;
iDC-Vormgeving en
Repro FSB/FSW van de
Universiteit Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is
toegestaan, mits de bron vermeld wordt
en een bewijsexemplaar aan de redactie
wordt toegestuurd.

Redactioneel

I

De bijdragen in dit nummer zijn vooral bewerkingen van lezingen die zijn gepre-
senteerd tijdens het symposium over het transport van dieren dat het VHG en de
Vereniging voor Landbouwgeschiedenis afgelopen voorjaar gezamenlijk in Den Haag
hebben gehouden. Historica Wilma Gijsbers en dierenarts Bert Lambooij hebben hun
lezingen geïntegreerd tot één artikel, waarin bepaalde aspecten van de veetrans-
porten in het verleden zoals gezondheid, welzijn en vleeskwaliteit eveneens worden
beschouwd vanuit moderne veterinaire kennis. Historicus Ronald Rommes beschrijft
opnieuw de rampzaligheden van de veepest in ons land, gelardeerd met nieuwe, uit
de archieven opgedoken gegevens. Helaas bleek de bioloog Hillegers niet bereid zijn
voordracht om te zetten in een gedocumenteerd artikel. De belangrijkste dia\'s uit
zijn presentatie zijn met begeleidende tekst in dit nummer opgenomen De historici
Gijsbers en Koolmees leveren in een aanvullend artikel nog enkele voorbeelden van
(vroeg)modern intercontinentaal vervoer van dieren naar, van en in Amerika. Al naar
gelang het gebruik van deze dieren (consumptie, fok, oorlog, sport) werd er min of
meer aandacht besteed aan hun gezondheid en welzijn, waarbij de veterinaire bege-
leiding van deze transporten een steeds belangrijker rol ging vervullen.

Tijdens de afsluitende forumdiscussie van het symposium in Den Haag, kwamen
onder de bekwame leiding van de etholoog Prof. Berry Spruijt diverse aspecten van
het diertransport in verleden en heden aan bod. Vertegenwoordigers uit de diverse
belangengroeperingen (dierenbescherming, ven/oerders, veterinaire onderzoekers op
het gebied van diergezondheid, welzijn en vleeskwaliteit, ethologen) lieten hun licht
schijnen op werkelijke en vermeende misstanden. Tot een algemene conclusie kwam
het niet, maar er bestond wel consensus over het feit dat veel misstanden uit het
verleden nog niet zijn opgelost, ondanks alle moderne (technologische) mogelijkhe-
den en wetenschappelijke kennis. Het lange-afstandsvervoer binnen Europa zou tot
een maximum duur van 8 uur beperkt moeten blijven. Naar aanleiding van actuele
gebeurtenissen met betrekking tot dierenvervoer in Europa voelde dierenarts Reinder
Hoenderken zich geroepen een ingezonden mededeling in Argos te plaatsen.

Museum Diergeneeskunde viert
vijftigjarig bestaan

Dit jaar bestaat het Museum Diergeneeskunde vijftig jaar. Op 4 november
wordt dit uitgebreid gevierd. In samenwerking met het Veterinair Historisch
Genootschap organiseert het museum het symposium \'Veterinaire musea:
verleden of toekomst?\'. Aansluitend wordt de tentoonstelling \'Tussen geld
en geweten: de invloed van de relatie mens-dier op de diergeneeskunde\'
geopend.

Tijdens het symposium geven deskundigen uit binnen- en buitenland hun visie op
diergeneeskundige musea en hun maatschappelijke positie. De tentoonstelling visu-
aliseert met behulp van voorwerpen, foto\'s en bewegende beelden de verschillende
manieren waarop de mens het dier benadert en het effect daarvan op de dierge-
neeskunde. De tentoonstelling loopt van 4 november 2004 tot 1 oktober 2005.
Het Museum Diergeneeskunde is in november 1954 opgericht door de Faculteit der

-ocr page 16-

Diergeneeskunde, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde en het Universiteitsmuseum Utrecht.
Het Museum Diergeneeskunde neemt in Nederland een
unieke positie in. Het is het enige museum dat zich richt op
de geschiedenis van de diergeneeskunde. Het bezit een uit-
eenlopende en bijzondere collectie die het verleden en heden
van het onderwijs, het studentenleven en de beroepsgroep in
beeld brengt.

Programma Jubileumviering

Dagvoorzitter: prof. dr. Bert van der Weijden (voorzitter
Veterinair Historisch Genootschap)

13.00-13.05 Opening symposium \'Veterinaire musea: ver-
leden of toekomst?\' -
prof. dr. Albert Cornelissen, decaan
Faculteit der Diergeneeskunde

13.00-13.30 \'Terugblik en vooruitblik op het Museum
Diergeneeskunde\' - dr.
Peter Koolmees, conservator Museum
Diergeneeskunde

13.3 O-14.00 \'Functie en belang van academische histori-
sche collecties\' -proi.
dr. Erik Bleumink, voorzitter Stichting
Academisch Erfgoed

14.00-14.30 \'Veterinary museology: the example of Musée
Fragonard\' - d{.
Christophe Degueurce, conservator Musée
Fragonard, Alfort, Frankrijk
14.30-15.00
Koffie/Thee

15.00-16.00 Paneldiscussie over de toekomst van het
Museum Diergeneeskunde -
Discussieleider: drs. Peter de
Haan, directeur Universiteitsmuseum Utrecht
Panelleden: (naast de sprekers) prof. dr. Albert Cornelissen,
decaan Faculteit der Diergeneeskunde; drs. Ton de Ruijter,
voorzitter Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde; dr. Paul Overgaauw, voorzitter Numan
Stichting; voorzitter Diergeneeskundige Studenten Kring
periode 2004-2005

16.00-16.05 Opening tentoonstelling \'Tussen geld en gewe-
ten. De invloed van de relatie mens-dier op de diergenees-
kunde\'
door drs. Peter de Haan, directeur Universiteitsmuseum
Utrecht

16.05-17.00 Borrel en bezichtiging tentoonstelling

Nadere informatie en aanmelding

Mw. drs. Willemijn van Helbergen (tel: 030-2534675,
C.W.M.vanHelbergen@museum.uu.nl). Het symposium wordt
gehouden in de collegezaal Cl02 van het Androclusgebouw,
Faculteit der Diergeneeskunde en is gratis toegankelijk. Na 4
november is de tentoonstelling op afspraak te bezichtigen. Een
rondleiding kost € 4,50 per persoon.

Stichting Vrienden van het
Museum Diergeneeskunde,
genaamd de Numan Stichting

De Stichting Vrienden van het Museum Diergeneeskunde,
ofwel de Numan Stichting, heeft zich ten doel gesteld het
Museum Diergeneeskunde te steunen. De Numan Stichting
heeft deze naam gekozen omdat Alexander Numan (directeur
van \'s Rijks Veeartsenijschool 1826-1851) de grondslag heeft
gelegd van de bibliotheek van de Kabinetten voor anatomie en
pathologie.

De Numan Stichting probeert het Museum Diergeneeskunde
vooral financieel te steunen. Het Museum vervult een unieke
functie: het is het enige in zijn soort in Nederland en de verza-
meling staat mondiaal heel hoog aangeschreven. De collectie
van het Museum is op verschillende locaties ondergebracht in
de gebouwen van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht.
Voor studenten Diergeneeskunde is dit een goede gelegenheid
om tijdens de studie op diverse plaatsen de geschiedenis van
de Diergeneeskunde te kunnen beleven en als studiemateriaal
te kunnen gebruiken. Voor externe bezoekers is het echter niet
eenvoudig om op een gemakkelijke wijze een overzicht te krij-
gen van wat het museum allemaal te bieden heeft. De Numan
Stichting is van mening dat het Museum Diergeneeskunde met
zijn zeer waardevolle verzameling recht heeft op een adequate
huisvesting en een goede presentatie van de collectie. Daarvoor
hebben wij uw steun nodig!

Word Vriend van de Numan Stichting

U bent al vriend van de Numan Stichting voor een bedrag van
minimaal € 25 per jaar. Als vriend van de Numan Stichting
ontvangt u ieder jaar van ons een nieuwsbrief, waarin wij u op
de hoogte houden van onze activiteiten. Daarnaast ontvangt
u eens per jaar een uitnodiging van het Universiteitsmuseum
Utrecht voor de jaarlijkse Vriendendag. Voor meer informatie
en aanmeldingen venwijzen we naar: De Numan Stichting,
Postbus 421, 3990 GE Houten, e-mail: info@numanstichting.nl,
homepage: http://www.numanstichting.nl/

Het bestuur van de Numan Stichting
Dr. RA.M. Overgaauw, voorzitter
Drs. R. Back, penningmeester
Mw.drs. M.V.E. Roelvink, secretaris
Mw.TF. Arsav, lid
Drs. PJ.J. Mandigers, lid

Dr RA. Koolmees, adviseur/conservator Museum
Diergeneeskunde

-ocr page 17-

Summaries of main articles

W. Gijsbers and E. Lambooij

present-day view on the transport of
cattle for slaughter in earlier times
The distances of international trans-
port routes of living animals inside the
European Union tend to increase due to
the freedom of movement between the
member countries, greater uniformity
of subsidies and better infrastructure.
As today\'s consumers require better
treatment of animals in the production
chain of meat-products, including animal
transport, matters as the well-being of
the animals during transport and the
nsk of the spread of contagious diseases
are brought up for discussion. However,
neither long-distance-transport, nor Its
controversial aspects are new, for this
type of transport has a long previous
history. To illustrate this, a description Is
given of the method used In the early
modern time for the meat supply of the
northern and western provinces of The
Netherlands by the import of oxes from
Denmark and Schleswig-Holstein. Today
there Is no more Import of slaughter
animals from these regions, and oxes no
longer play a significant role In modern
husbandry. However, in the beginning
of the 17th century tens of thousands
per annum came to Holland by land
or by sea. Be It that the conditions of
cattle transport have changed In the
course of four to five centuries, the way
in which animals react to exra-ordlnary
circumstances has not changed between
then and now. The understanding of
early modern transport can be helped
by the knowledge of the physiology and
behaviour of cattle during transport in
our days.

W. Gijsbers and P.A. Kooimees

Cattle on waves. Some examples of
(early)modern animal transport to, from,
and in America

In the days of Columbus the transport
of cattle and horses by ship to America
often Involved great losses. In the course
of time Improvements were made,
especially since sallshlps were replaced
by steamships, mechanical ventilation
of the holds was introduced, and better
opportunies were given to take care of
the animals and provide them with vete-
rinary care, If necessary. Loss of life could
be minimized.

On the basis of various sources (con-
tracts, travel journals and the not too
many publications on the subject) a
picture could be drawn of the develop-
ment of the intercontinental transport
of animals In the course of four centu-
ries. They demonstrate the differences
in procedures followed, dependent on
the type of cargo: breeding animals,
draught-animals for war purposes or
sport horses.

H.P.M. Hillegers

Transport of animals in the southern part
of the province of Limburg, an illustrated
historical overview

On the basis of a series of pictures sever-
al aspects were shown of the traces that
regular transport of animals left behind
in the landscape, the course and the
names of streets in villages, the distribu-
tion of plants etc.. For the sake of nature
conservation the author pleads for the
restoration of cattle drifts, especially
sheep flocks.

R. Rommes

Two centuries of rinderpest in The
Netherlands (1700-1900)
The spread of animal contagious disea-
ses often was inherent in animal trans-
portation. The great epizootics of rinder-
spest that visited Europe in the 18th and
19th centuries can directly be connected
to the routes used for the import of cat-
tle.

The path taken by the disease can clo-
sely be observed on a local scale too.
Because of the socio-economic implicati-
ons, there are many archival sources that
document the measures taken by local
authorities to prevent the further spread
of the disease or to alleviate the material
consequences for the farmers. Research
in the archives of the province of Utrecht
revealed numerous facts that threw new
light on the course of events and the
sequelae of the disease, supplementing
the facts reported in the published lite-
rature.

The Netherlands were visited four
times by a great outbreak of rinderpest
between 1713 and 1867, that affec-
ted large areas, next to smaller local
outbreaks between times. The disease
spread through commercial activities,
in which the cattle markets had a large
share, and also in the wake of armies.
The epizootic of 1713-14 was the most
vehement, causing the death of about
one million animals in the course of
twenty years. Although initially the
misery of the farmers seemed to be
incalculable, most of them were able to
continue with their farms. As the farmers
showed to be Inventive entrepreneurs,
the number of failures remained small.
The authorities met with great problems
in their attempts to fight the disease.
Religious and political-ideological objec-
tions were brought forward against too
rigorous actions. Besides, self-interest
of individuals played a role. In order to
overcome the social resistance political
courage and means of power were
necessary. Only in 1866-1867, when
these were brought into action suf-
ficiently, it turned out to be possible to
conquer the disease.

-ocr page 18-

Een reactie

Onthutst nam ondergetekende, korte tijd na bijwoning van de Studiedag Veetransport, georganiseerd door het Veterinair
Historisch Genootschap op 2 april 2004, kennis van de NOVA-uitzending van woensdag 21 apnl 2004 over misstanden bij export
van varkens (biggen) naar Spanje. Hier werd getoond dat vlak na de Nederlandse grens de inhoud van een veewagen werd bij-
geladen in enkele andere veewagens. Deze veewagens reden verder naar Spanje met ongeveer 30% overbelading (voor de duur
van minstens 24 uur). Evenzeer onthutst was ondergetekende over het commentaar van het Ministerie van Landbouw en een
hoogleraar-dierenarts van de Faculteit der Diergeneeskunde: een en ander werd als buitengewoon verwerpelijk beschouwd in
verband met dierziekterisico\'s en/of het exportbelang. Met geen woord werd gerept over de ernstige aantasting van het welzijn
van deze dieren.

Eveneeens onthutsend was het ANP-bericht van 27 april dat de Europese ministers van landbouw geen akkoord hadden bereikt
over de toelatingsduur van internationale transporten van slachtdieren. Kunnen transporten van ca. 58 uur naar Frankrijk, Spanje
of Griekenland zonder meer doorgang blijven vinden ?

Als dierenartsen en overheid het uitgangspunt van de Gezondheids- en WELZIJNSwet, namelijk de intrinsieke waarde van dieren,
serieus nemen, is mijns inziens deze (zeer) lange afstandshandel met dieren ontoelaatbaar; ook is het onderscheid tussen fok- en
slachtdieren onjuist. Mijn conclusie: internationaal veetransport over lange afstand zou verleden tijd moeten zijn.

Oosterbeek, 27 april 2004.
Dr. R. Hoenderken (dierenarts)

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van öe plaatsen
waar Karei
de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
midden(deel van
öe keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheinn logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldnnerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 19-

Binnen de Europese Unie (EU) hebben vrije verplaatsingen tussen de lidstaten, grotere
uniformiteit in de subsidies en een betere infrastructuur geleid tot een vergroting
van de transportafstand van levende dieren. Omdat consumenten tegenwoordig om
een betere behandeling van dieren in de gehele productieketen vragen - inclusief het
transport - staan de condities tijdens het transport, het welzijn van getransporteerde
dieren en de mogelijkheid van verspreiding van besmettelijke dierziekten steeds meer
ter discussie.

Nieuw zijn noch het transport noch de discussie hierover, want het lange-afstands-
transport van levende dieren in Europa heeft een lange voorgeschiedenis. In dit
artikel zullen we ons op het vroegmoderne transport van ossen vanuit Denemarken
en Sleeswijk-Holstein naar de Nederlanden concentreren. Tegenwoordig worden
geen slachtrunderen uit dit productiegebied in Nederland ingevoerd en ossen spelen
geen rol van betekenis meer in de moderne veehouderij, maar begin zeventiende
eeuw kwamen er jaarlijks tienduizenden over land en zee naar deze contreien. De
condities van het veetransport mogen in de loop van vier, vijf eeuwen veranderd zijn,
de dieren zullen toen op vergelijkbare wijze als nu hebben gereageerd op buitenge-
wone omstandigheden. Kennis over de fysiologie en het gedrag van het rund tijdens
modern veetransport dragen bij aan het begrip van vroegmodern transport.

immers maakte het conserveringsproces,
het inzouten van vlees, overbodig.2

Ossen - gecastreerde stieren^ - had-
den als slachtrund voor de langeaf-
standshandel de beste eigenschappen.
Ze waren door de ingreep makker maar
daarbij ook sterk en daarom beter dan
stieren en koeien geschikt voor het
transport over lange afstand. Daarom
werd in het vroegmoderne Europa vrij-
wel uitsluitend in ossen gehandeld. In de
vijftiende eeuw ontwikkelden Hongarije,
Polen en Denemarken met het aangren-

Again, when we view those large
Bodies of Oxen, what can we better
conceit them to be, then so many
living and walking powdring Tubs,
and that they have
animam pro Sale,
as Philo speaks of fishes, that their life
is but for Salt to keep them sweet till
we shall have need to eat them?^

Animam pro sale, het leven in plaats van
zout. In 1653 schreef Henry More (filo-
soof, theoloog en occult wetenschapper
in Cambridge) Philo deze woorden na,
ervan overtuigd dat ossen - hij noemt
ze levende en wandelende pekelvaten
- leefden om hun vlees vers te houden
tot de mens het nodig had. Het \'leven\'

zende Sleeswijk-Holstein zich tot hoofd-
leveranciers van ossen aan de westelijker
gelegen, groeiende stedelijke centra.
Rond 1570 gingen er in de continentale
handel jaarlijks niet minder dan een
kwart miljoen ossen om.^

Ter vergelijking, in 2000 werden 3 mil-
joen runderen binnen de EU getrans-
porteerd, 3,8 miljoen inclusief de in- en
uitvoer.

De langetermijnontwikkeling van de
Deens-Nederlandse ossenhandel

Dit artikel beperkt zich tot de export
van slachtossen uit Denemarken en
Sleeswijk-Holstein naar de
Nederlanden.5
Eind vijftiende eeuw verschijnen in de
tolrekeningen in het exportgebied naast
de namen van Duitse ossenkooplieden,
ook die van Oost-Nederlanders (uit
Deventer, Kampen, Zwolle, Hasselt,
Nijmegen, Utrecht en Groningen).6
Nederlanders haalden de ossen bij voor-
keur in het voorjaar. In de zomer werden
ze dan in het afzetgebied gevetweid om
nog hetzelfde najaar te worden geslacht.
De namen van Hollanders ontbreken in
deze periode nog in de rekeningen. Zij
kregen de ossen per schip aangeleverd.

In de zestiende eeuw verwierven
de adel en kooplieden in Denemarken
allerlei privileges, ten koste van de rech-
ten van boeren. In grote lijnen waren

Ossen voor de bijl.

Een hedendaagse kijk op het historisch transport van slachtvee

W. Gijsbers en E. Lambooij\'^

Handel in levende dieren in de EU in 2000 (stuks in miljoenen)
Levende dieren - grensoverschrijdend

Geslachte

Ratio

a.nbsp;Samengestelde tekst van de voordrachten,
gehouden tijdens de Studiedag over Veetransport,
georganiseerd door het V
.H.G. en de Vereniging
voor Landbouwgeschiedenis (VLG) bij de Koninklijilt;e
Bibliotheek te Den Haag op 2 april 2004.

b.nbsp;Wilma Gijsbers (historica) werkt bij het Instituut
voor Nederlandse Geschiedenis te Den Haag (wilma.
gijsbers@inghist.nl), Bert Lambooij (dierenarts) bij de
Animal Sciences Group, Wageningen University and
Research Centre te Lelystad (bert.lambooij@wur.nl).

totaal

binnen EU

invoer

uitvoer

dieren

lev./gesl.

Runderen

3,80

3,00

0,50

0,30

27,00

15%

Varkens

12,00

11,90

0,06

0,04

203,00

6%

Schapen

4,26

2,60

1,60

0,06

77,00

5%

Eenhoevigen

0,22

0,07

0,14

0,01

0,40

59%

Bron: EUROSTAT

-ocr page 20-

de arbeidsverhoudingen ais volgt. Ossen
werden door Deense boeren geweid,
die ze \'s winters op een minimum aan
voeder overhielden. Op circa vijfjarige
leeftijd (een zeer hoge leeftijd voor een
slachtrund, want hoe ouder, hoe meer
bindweefsel, dus hoe taaier) werden ze
als \'grasossen\' een laatste winter met
goed voeder gestald op de koninklijke of
adellijke landgoederen. Deense kooplie-
den kochten ze daar als \'stalossen\' op en
exporteerden ze. Tot in de zeventiende
eeuw zou de export van Deense ossen
in handen van inheemse kooplieden blij-
ven. Deze brachten de ossen helemaal
naar het afzetgebied of ze verkochten
de ossen halverwege aan Nederlanders,
op de internationale veemarkt te Wedel
nabij Hamburg. Deze begon op 25
maart en duurde enkele weken.

De totale overlandse export uit
Denemarken^ en Sleeswijk-Holstein
bereikte zijn hoogste niveau tussen
1610 en 1620: jaarlijks passeerden bij
de belangrijkste tolplaatsen Gottorf en
Rendsburg 40.000 tot 45.000 ossen uit
Denemarken en 5.000 tot 7.000 ossen
uit Sleeswijk-Holstein. De totale over-
zeese export bedroeg in topjaren circa
10.000 ossen. Overigens was slechts een
deel van het totale aantal geëxporteerde
ossen bestemd voor de Nederlandse
markt.

Ook de overzeese export was aan-
vankelijk In handen van kooplieden uit
Denemarken en Sleeswijk. Maar vanaf
het tweede kwart van de zeventiende
eeuw werden steeds vaker Nederlandse
schippers voor het vervoer van de ossen
naar de Nederlanden gecontracteerd.
Vanaf die tijd, maar vooral na 1650

verschenen Nederlandse kooplieden en
hun factors weer op de Deense land-
goederen om ossen aan te kopen. Er
kwam onder invloed van verschillende
factoren die hier verder buiten beschou-
wing zullen blijven, een eind aan de als
\'klassiek\' bestempelde periode van de
Deense productie en export van stalge-
voederd vee. Nederlanders zouden de
overlandse en overzeese export voor-
lopig domineren. De periode na 1660
staat in Denemarken zelfs bekend als
Hollsendertiden ofwel \'het tijdperk van
de Nederlanders\'.8

Met name kooplieden uit het gewest
Holland speelden in deze periode een
belangrijke rol. Zij opereerden vaak In
\'compagnies van ossenkoperij\', gelegen-
heidscompagnies met als hoofdpartici-
panten gefortuneerde, landbezittende
stedelingen. Het vetweiden van Deense
ossen werd een ware liefhebberij,
ofschoon de ossenkooplleden de aan-
koop In het productiegebied en de vet-
weiderij in de praktijk overlieten aan hun
knechten en de pachters van hun lande-
rijen in de nabijgelegen droogmakerijen
of op het oude land. De participanten
in deze compagnies waren financiers
van de internationale ossenhandel, zoals
zij ook investeerden in andere takken
van de economie. Toch werd tijdens de
seculaire contractiefase in Europa (±
1660-1750) - met dalende graanprijzen,
relatief hoge reële lonen, weinig ont-
ginningsactiviteiten, de omzetting van
bouwland in grasland en de uitbreiding
van de veeteelt - ook de ossenhandel
minder rendabel. Aan de roep van land-
bezitters om protectionistische maatre-
gelen werd uiteindelijk gehoor gegeven.
Vanaf 1686 werd door de Staten-

Generaal invoerrecht geheven op geïm-
porteerd vet vee, in 1724 werd dat ook
ingesteld op mager vee, waaronder dus
Deense ossen. Uitbraak van de veepest
kon voor kortstondige oplevingen van
de vee-import zorgen, maar de reguliere
Deens-Nederlandse ossenhandel had zijn
langste tijd gehad.

De vraag dringt zich op waarom boeren
in het Nederlandse weidegebied niet
zelf overgingen tot het houden van
ossen, gezien de bestendigheid van de
vraag ernaar. In een relatief dichtbevolkt
gebied echter was de grootschalige fok
ten behoeve van de Instandhouding van
een slachtveestapel die pas in het laatste
jaar een inkomen opleverde met alle
bedrijfsrisico\'s van dien, geen rendabel
bedrijf. Hier legde men zich toe op de
melkveehouderij. En waarom zou men
zelf ossen houden, zolang producenten
in Denemarken en Sleeswijk-Holstein
deze tegen aanvaardbare prijzen lever-
den?

De economische waarde van slacht-
ossen reikte overigens verder dan alleen
de vleesvoorziening. Nageslacht zouden
ossen niet meer verwekken, evenmin
gingen ze in Nederland nog als trekos
voor ploeg of kar, maar tijdens hun laat-
ste weideperiode bemestten ossen het
land en na de slacht leverden zij verschil-
lende onmisbare grondstoffen voor de
stedelijke nijverheid zoals leer, been en
hoorn.9 pie grondstoffen konden echter
ook door ander rundvee worden gele-
verd, dus de volgende vraag is waarom
men niet met Nederlandse koeien (vlees
van oudere stieren vond men niet sma-
kelijk) in de bestaande slachtveebehoefte
voorzag. Ossenvlees werd weliswaar

Afb. V. Productie en transport van ossen in hun laatste levensjaar

De Nederlanden

consument

boer
boer -
boer /

stalosnbsp;magere osnbsp;vette os „

kroon/adel___________^koopman------------gt; vetweider -----------consument

consument

import

Denemarken/Sleeswijk-Holstein
grasos

export

zomer/najaar

voogaar

winter

najaar

-ocr page 21-

gewaardeerd als vetter, gezonder en
beter smakend
vlees\'\'^, maar vers werd
het toch slechts korte tijd van het jaar
gegeten. Het merendeel was na conser-
vering bestemd als wintervoorraad voor
de stadsbevolking of als scheepsprovi-
and. Dus als het toch werd ingezouten
ten koste van de smaak en de structuur
van het vlees, wat maakte het dan uit
of men daar ossen- of koeienvlees voor
gebruikte?

Chomel geeft impliciet een verkla-
ring voor de langeafstandshandel waar
hij schrijft:
Wanneer men oude Beesten,
Ossen of Koeijen, vet maaken wil, het zij
in de weide, of op stal, is het veel beter,
dat ze mager, dan vleeschig zijn; want
dan zetten ze, behalven het smeer, een
geheel nieuw vleesch, dat veel murwer
en beter in het gebruik, en niet zo taai
is.
Eind achttiende eeuw nog werd
de verklaring voor de voorkeur voor
Deense ossen gezocht in de malsheid
en fijnvezelige structuur van het vlees,
waardoor het goed doordringbaar was
voorzout\'\'2, maar waarschijnlijk is de
Deens-Hollandse ossenhandel minder te
verklaren uit de biologische eigenschap-
pen van de Deense ossen, dan uit het
inspannende langeafstandstransport dat
voorafging aan hun laatste weidegang
op de malse Nederlandse weiden. De
vijfjarige Deense ossen liepen zich mager
en vraten zich vervolgens mals.

De behandeling en het welzijn van
dieren tijdens (vroeg)modern vee-
transport

Tegenwoordig is de meest algemene
manier van veetransport over de weg,
hoewel transport per trein, over zee
of door de lucht een hogere graad
van acceptatie heeft. Eeuwen geleden
ging het transport van ossen vanuit het
productiegebied naar de Nederlanden
ook over de weg en over zee, maar de
transportwijze verschilde: toen liep het
rundvee op eigen kracht naar het afzet-
gebied en voor het transport over water
stonden alleen zeilschepen ter beschik-
king. De omstandigheden waaronder
dat transport plaatsvond waren van
invloed op het welzijn van dieren, op de
conditie waarin het rund arriveerde en
op de vleeskwaliteit. Hoe doorstonden
ossen het inspannende transport? Een
vergelijking met de reacties van rundvee
tijdens modern veetransport kan daarin
nader inzicht geven.

Modern veetransport
In Nederland worden tegenwoordig
voor de vleesproductie vooral kalveren
geslacht. Slachtrunderen ouder dan
twee jaar zijn uitstoot van melkvee,
stieren worden maar zeer beperkt
gehouden. Vleesproductiedieren worden
gedurende hun leven een aantal keren
getransporteerd. Hun eerste transport is
van fokbedrijf naar mestbedrijf, tussen-
tijds gaan ze soms nog naar een ander
mestbedrijf en hun laatste transport is
naar het slachthuis. Op dieren die niet
aan transport gewend zijn is de uitwer-
king altijd negatief. Met name het laden
en lossen is belastend, omdat de dieren
dan naar een nieuwe, onbekende omge-
ving moeten.

Runderen reageren verschillend op
transport. Hun reactie is afhankelijk van

het genotype, hun vroegere ervaringen
en de behandeling. Ze hebben een eigen
wijze van omgaan met moeilijke omstan-
digheden, in het Engels
coping style
genoemd. De strategie die ze daarbij
- afhankelijk van de specifieke omstan-
digheden - volgen, varieert globaal tus-
sen het actief inspelen op de situatie,
ontwijkgedrag of passief ondergaan van
het probleem.

Wanneer de cop/ng-strategie van
een dier niet toereikend is om met de
veranderde omstandigheden (zoals
transport) om te gaan, spreekt men
van stress. Stress activeert hormonen in
de hersenen en bijnieren (zoals neuro-
peptiden, adrenaline, noradrenaline en
Cortisol). Het controlesysteem van het
dier raakt overbelast en de biologische
fitheid neemt af. Dit leidt tot een ver-
hoogde ademhaling en hartslag alsmede
afwijkend gedrag (overreactie) met
verwondingen, uitputting en ziekte tot
gevolg. Overigens passen de dieren zich
gedurende het transport in een aantal
uren aan de gewijzigde omstandigheden
aan.

Problemen bij het transport ontstaan
soms al bij het inladen van de dieren. Ze
kunnen verwondingen oplopen wanneer

-ocr page 22-

ze hard met de wanden van de loop-
paden in aanraking komen. In de com-
partimenten vechten ze soms of besprin-
gen ze eikaar. Daarom geeft een hoge
beladingsgraad veel huidbeschadigingen
bij runderen te zien. De stress heeft
effect op het energieverbruik en op de
lichaamstemperatuur, wat leidt tot een
verhoogde verdamping en ademhaling.

In runderen daalt gedurende de eerste
uren van het transport de bloedglucose
(=suiker)waarde, om daarna weer sig-
nificant te stijgen. De concentratie aan
ketonen (afbraakproducten) vertoont
een tegengestelde tendens. De hemo-
globine- en hematocrietwaarden kunnen
tijdens het transport iets stijgen (uitdro-
ging). Bovendien treedt extra defaeceren
op. Het verlies aan lichaamsgewicht bij
runderen tijdens langdurig transport is
ongeveer 8% gedurende de eerste 24
uur en ongeveer 2% in de daaropvol-
gende dagen.

Ter bevordering van het dierenwelzijn
tijdens het transport is het nodig dat
de dieren bij aanvang fit zijn. Doordat
varkens weinig eten, schapen weinig
drinken en runderen en paarden blijven
staan, dienen er rustperioden (zonder
afladen) tijdens het transport te worden
ingelast en dient de duur van het trans-
port te worden gelimiteerd. Uit welzijns-
oogpunt wordt aanbevolen om runderen
en paarden in ieder geval binnen 8 uur
te drenken en te voeren. Volgens de EU-
richtlijn moeten runderen na een reistijd
van 14 uur een rusttijd van tenminste 1
uur krijgen, waarin zij worden gedrenkt
en zo nodig gevoederd. Na deze rusttijd
mogen zij opnieuw gedurende 14 uur
worden vervoerd.

Het is algemeen aanvaard dat dieren
in hun natuurlijke positie moeten kun-
nen staan en liggen tijdens de duur van
het transport. Bij dieren die tijdens het
transport blijven staan, zoals paarden en
runderen, moet de ruimte boven de kop
voldoende hoog zijn om een natuurlijke
positie mogelijk te maken en om vol-
doende bewegingsvrijheid en ventilatie
te bieden. Runderen kunnen zich bij een
beladingsdichtheid van 200 kg/m^ onbe-
perkt bewegen. Voor runderen met een
levend gewicht van 400 - 600 kg wordt
een dichtheid van 1,7 - 2,0 m^/dier aan-
bevolen. De voorkeurspositie is parallel
staan aan de rijrichting bij een transport-
duur langer dan 4 uur en tegengesteld
aan de rijrichting bij een duur van min-
der dan 1 uur.

Tijdens het transport over de weg
kunnen de dieren de balans verliezen
door speciale effecten van het rijden,
zoals remmen en het nemen van boch-
ten. Bij een zeer hoge beladingsdicht-
heid van 600 kg/m2 (één dier/m2) glijden

-ocr page 23-

runderen onderuit. Als het dier ligt, ver-
stoort het de balans van andere dieren,
waardoor een domino-effect kan ont-
staan. Het onderliggende dier kan ook
worden vertrapt. Het ernstigste effect
van transport is de dood van het dier,
volgend op een periode van arm welzijn.
Het percentage doden tijdens lange
transporten is bij runderen 0,01%.
Het effect van het microklimaat op het
welzijn van het dier tijdens het transport
is moeilijk te meten. De weerscondities
zijn afhankelijk van de locatie, de tijd
van de dag en het seizoen. Tijdens warm
weer is het aantal dieren dat tijdens
(met name kort) transport sterft, hoger
dan bij koud weer. Volgens het Centraal
Bureau Slachtveeverzekeringen is het
percentage doden in Nederland na een
kort transport naar het slachthuis bij
varkens minder dan 0,4% en bij scha-
pen, runderen en zeugen minder dan
0,1 %. Transport in gesloten wagens met
airconditioning zou de beste oplossing
zijn, maar hier zijn er nog maar enkele
van. Deze wijze van klimaatsbeheersing
Is gunstig voor het welzijn van alle dier-
soorten tijdens transport en ook voor de
kwaliteit van het vlees na het slachten.
Gesloten wagens verminderen tevens
het risico van contaminatie, onder
andere door een verminderde kans op
verlies van organisch materiaal tijdens
het transport.

Een bekende ziekte die bij onder
andere runderen onder extreme omstan-
digheden (tijdens verscheping of verge-
lijkbare gebeurtenissen) kan optreden is
shipping fever, een septikemie (bloed-
vergiftiging) gepaard gaande met hoge
koorts en longontsteking, die tot de
dood leidt. IViaar ook bij een minder dra-
matische afloop kan het transport van
slachtvee zijn doel voorbijschieten, want
stress en vermoeidheid zijn direct van
invloed op de slachtvleeskwaliteit. Stress
voor het slachten geeft een verhoogde
afbraak van spiersuikers en pleegt een
grote aanslag op de energiereserves.
In varkens en vleeskuikens leidt dit tot
bleek, slap, nat PSE-vlees (Pale Soft
Exudative).i3 Met name bij runderen kan
donker, hard en droog DFD-vlees (Dark
Firm Dry) ontstaan wanneer de dieren
uitgeput zijn voor het slachten.

Het is duidelijk dat welzijn en gezond-
heid van het rundvee door het transport
kunnen worden aangetast. Een goede
voorbereiding van de dieren, een goed
geoutilleerd vervoermiddel en deskun-
dige begeleiding dragen bij aan het
welzijn van slachtrunderen tijdens het
transport en daarmee aan de kwaliteit
van het slachtvlees. In hoeverre voldeed
het vroegmoderne transport aan deze
voorwaarden?

Vroegmodern ossentransport
Zeetransport van ossen lag in
Noordwest-Europa verkeersgeografisch
voor de hand, maar bleef altijd onder-
geschikt aan landtransport. In een acht-
tiende-eeuws Nederlands document
werd opgemerkt dat er jaarlijks circa
16.000 buitenlandse slachtossen wer-
den aangevoerd, waarvan
12.000 over .

land en 4.000 over zee.i^ Men achtte
het om verschillende redenen praktisch
niet haalbaar alle ossen over zee te
laten aanvoeren: er zouden daarvoor
niet genoeg schepen beschikbaar zijn,
het zou de vrachtprijzen (en daaraan
gekoppeld, de prijzen van ossen) enorm
doen stijgen, bij noodweer zou het grote
aantal schepen op de laad- en losplaat-
sen wanorde en schade veroorzaken,
terwijl voedertekort ter plekke sterfte
onder de ossen in de hand zou werken.
Landtransport nu was minder riskant
en stipter dan zeetransport, over land
aangevoerde ossen waren onderweg
beter te foerageren, de prijzen van over
land getransporteerde ossen lagen na
aankomst doorgaans een zesde hoger,
tenA/ijl landtransport wel een vierde
goedkoper
was. 15 Dat verklaart de voor-
keur van kooplieden voor landtransport.
Overigens was landtransport wel trager.
Vanuit het noorden van Jutland naar de

Republiek duurde de reis onder normale
omstandigheden een week of zes. Per
schip vanuit de Sont of Belt rekende
men een week of drie, terwijl de reis
vanaf de Jutse westkust slechts een dag
of vier tot vijf duurde. De snelheid van
de reis hing daarbij natuurlijk af van
weer en wind.

Eind oktober, begin november reis-
den de Hollandse kooplieden of hun
factors af naar het productiegebied.
Ze kochten de ossen op verschillende
landgoederen aan. Bedroeg de gemid-
delde omvang van de kudden die de
grote tolplaatsen passeerden rond 1600
gemiddeld 220 ossen, rond 1700 was
dat aantal gestegen tot gemiddeld 400
ossen.16 De kudden van de Nederlandse
kooplieden waren vaak groter en tel-
den soms over de duizend ossen. De
ossen werden gebrandmerkt, maar niet
onthoornd. Nadat ze waren betaald
(het benodigde geld was tussendoor in
Hamburg opgehaald of werd in wissels
betaald) verzamelden de ossenkopers
de ossen eind februari, begin maart
op de verschillende landgoederen in
Denemarken of Sleeswijk-Holstein.

Was de kudde compleet, dan ving de
thuisreis aan. Er waren een paar noord-
zuid lopende hoofdrouten door Jutland,
de heerwegen of ossenwegen. Op de
oostelijke ossenweg zouden vrijwel alle
over land gedreven ossen samenkomen
om langs de belangrijkste tolplaat-
sen Gottorf en Rendsburg te worden
gedreven, op weg naar het zuiden. Het
samenvoegen van kudden van verschil-
lende herkomst waarvan de dieren niet
aan elkaar gewend waren, was niet
alleen belastend voor de ossen, het
grootschalige langeafstandstransport in
relatief korte tijd langs enkele hoofd-
routes droeg natuurlijk sterk bij aan de
verspreiding van besmettelijke rundvee-
ziekten vanuit het productiegebied over
een groot deel van Europa.

De economische structuur van het
transitgebied werd in belangrijke mate

-ocr page 24-

door de ossenhandel bepaald. Langs de
route waren herbergen voor kooplieden
en drijvers, weiden voor het vee, nnark-
ten, veerponten en tolplaatsen. Boeren
in de onngeving hadden een inkonnen uit
hooi- en stroverkoop, weideverpachting
en de verhuur van stallen. Afhankelijk
van het vertrekpunt en de bestemming
van de ossen moesten verschillende bar-
rières worden genomen: de Sont of Belt
in Denemarken, de Eider, Elbe, Weser en
Eems in Duitsland en in de Republiek de
grote rivieren of de Zuiderzee. En telkens
opnieuw moesten de ossen daarbij wor-
den ingescheept en ontscheept.

Het Zuiderzeegebied speelde een
belangrijke rol in het overzeese trans-
port. Hoorn was al in de veertiende
eeuw een aanvoerplaats en markt voor
Deens vee. Begin zeventiende eeuw
verloor Hoorn de concurrentie om de
gunst van de buitenlandse kooplieden
en verhuisde de magere ossenmarkt
eerst naar Enkhuizen, en rond 1650
naar Amsterdam. Met name in deze
Zuiderzeesteden werden door Denen en
later door Nederlanders veel Hollandse,
Overijsselse en Friese schippers gecon-
tracteerd om aan het eind van de winter
hun ossen op te halen. Aan de bewaard
gebleven notariële akten danken we het
beeld van het veetransport. Daaruit blijkt
dat aan de West-Jutse waddenkust de
ossen werden opgehaald met platbo-
dems (boeiers, smak-, wijd- en potsche-
pen). Nadat de schippers de schepen op
de voor de Jutse westkust gelegen zand-
banken hadden doen stranden, werden
hierin vijftig tot zestig ossen geladen.
Naar de Sont of de Belt vertrokken gro-
tere schepen die wel tachtig tot negen-
tig ossen laadden.

Extreme temperaturen (met name
warmte),
gebrek aan voeder of drinken,
gebrek aan rust en ruimte,
alsmede
ziekten en letsel ondermijnen het welzijn
van dieren op transport en leiden tot
stress. Welke aanwijzingen zijn ervoor
in de literatuur of in archivalia te vin-
den dat hiervan bij het vroegmoderne
land- en zeetransport sprake was, wat
deden de betrokkenen onderweg om
de dieren ongemak of leed te besparen,
en ais die vraag eeuwen na dato nog te
beantwoorden is, vanuit welke motie-
ven? Wat volgt is een impressie van het
transport over land en zee aan de hand
van voorbeelden uit de dagelijkse han-
delspraktijk.

Landtransport

Allereerst beoordelen we het landtrans-
port op de genoemde omstandigheden.
De periode 1430-1820 staat bekend als
de Kleine IJstijd, met koudere winters,
koelere zomers en sterkere continen-
tale invloeden.\'\'7 Transport bij koud
weer mag dan misschien wat gunstiger
zijn dan bij warm weer, maar van de
lage temperaturen in de late winter in
combinatie met de inspanning en een
karig dieet hadden de ossen na hun
maandenlange verblijf op stal flink te
lijden. Hun bestemming heette niet voor
niets \'magere beestenmarkt\', hoewel
regionale kwaliteitsverschillen, hun aan-
vangsgewicht bij vertrek en de voeder-
situatie in het gebied van herkomst en
in het transitgebied op hun conditie van
invloed zal zijn geweest. Extreem koud
weer diende in ieder geval te worden
vermeden. Hielden de ossenkooplieden
rekening met de temperatuur voor de
afreis? Zeker wel. Een Amsterdamse par-
ticipant in een ossencompagnie schreef

-ocr page 25-

eind januari 1684 aan zijn factors die in
Denemarken ossen aankocliten, dat zij
Inun plannen voor de terugreis op het
weer moesten afstemmen. Er zou door
de aanhoudende strenge vorst toch pas
laat gras zijn in de Beemster. Liever wat
later vertrokken, dan de ossen door
onbequaem weer afmatten, zo luidde
zijn advies.

De ossen legden dagelijks gemiddeld
25 kilometer af, met enkele rustdagen
tussendoor. Het was zaak dat ze goed
doorvoed en uitgerust vertrokken. De
praktijk was soms anders. Zo wilde een
Deense edelman in 1648 een Leidse
koopmanszoon de eerder aangekochte
654 ossen meegeven. Mager waren de
ossen, uitgeteerd zelfs, omdat ze na de
aankoop op stal meer stro dan hooi te
eten hadden gekregen. De Leidenaar
beklaagde zich bij de edelman, want
als
deselve ossen behoorlyck voer had-
den gehad
zouden de ossen niet soo
verswackt maer veel eer seer aenge-
groyt zijn
(waaruit we kunnen afleiden
dat de ossen tijdens de periode op stal
doelgericht werden gemest met het
oog op de zware reis). In dit geval wei-
gerden enkele drijvers zelfs deze ossen
op reis te begeleiden. De edelman liet
de drijvers opsluiten in de toren op zijn
landgoed en op een \'houten ezel\' rijden,
een pijnlijke lijfstraf. De koopmanszoon
hing dezelfde straf boven het hoofd als
hij niet ophield met klagen. De koop-
man en drijvers kozen eieren voor hun
geld en gingen op weg. ledereen die
de kudde zag passeren verbaasde zich
over de conditie van de ossen. Ossen
die onderweg
door swackheyt ter aerde
neder vielen
werden gewoon langs de
weg achtergelaten.20

OndenA/eg was voeder een bron van
constante zorg. Het was het einde
van de winter, er was weinig gras. Bij
aankomst in de herberg kreeg elk paar
ossen een bundel hooi van doorgaans
matige kwaliteit. Bij de herbergen die
werden gepasseerd moest dus dagelijks
een enorme hoeveelheid voer beschik-
baar zijn. Want een os lustte wel wat.
Een Amsterdamse vleeshouwer die in
1673 zijn onverkochte ossen langer
op stal moest houden dan voorzien,
jammerde dat voor iemand die nooit
beesten had gehouden de dagelijkse
hoeveelheid voeder die een kudde ossen
nodig had, bijna onvoorstelbaar was.21
Eén persoon reisde de kudde vooruit om
de komst bij de volgende herberg aan
te kondigen. Wanneer er op de route
een voedertekort werd verwacht, kon-
den drijvers ervoor kiezen een omweg
te maken of een hooiwagen mee te
nemen.

Ruimtegebrek zal vooral daar zijn
opgetreden, waar grote kudden samen-
kwamen. Bij de herbergen, tolplaatsen,
veerponten of op de Wedelermarkt
bijvoorbeeld. Deze laatste had na 1550
een enorme groei doorgemaakt. Waren

-ocr page 26-

er in de zestiende eeuw op deze markt
gemiddeld 16 tot 20.000 ossen ver-
handeld, in 1613 liep dat aantal op tot
40.000 ossen en die gingen in slechts
twaalf dagen per veer de Elbe over
.22
Maar ook in de steden in het afzetge-
bied zal het in de smalle straten en op
de markten een gedrang van jewelste
zijn geweest, om van het kabaal en de
stank nog maar te zwijgen. Daaruit valt
te verklaren dat bij een groeiende aan-
voer van rundvee naar een dichtbevolkte
stad de veemarkt telkens weer naar de
stadsrand -binnen of buiten de muren-
opschoof.23

Natuurlijk kochten kooplieden in
Denemarken bij voorkeur geen onder-
maatse, zwakke, zieke of gewonde
ossen.24 Maar het was ook niet zo dat
alleen vermagerde maar gezonde die-
ren de Nederlandse markten bereikten.
De ossen konden bij vertrek immers al
iets onder de leden hebben of onder-
weg een ziekte of letsel oplopen. Soms
trachtten ossenkopers ossen die op het
oog iets mankeerden van een koop
uit te sluiten. Zo haalde een koper uit
Maarden verhaal bij een Deense koop-
man die in 1610 132 ossen in Utrecht
op straat te koop had aangeboden,
maar daaronder ook zieke dieren zou
hebben verkocht. De Deen ontkende
dit natuurlijk in alle toonaarden, had
naar eigen zeggen alle ossen zelf van
Zollenspieker (een tolplaats aan de Elbe)
naar Utrecht gedreven. Er was wel één
hinkende os onder de verkochte ossen,
maar als de koper die niet wilde hebben,
zou hij hem zelf wel
houden.25 Hierdoor
weten we dat alle ossen die nog mee
konden komen, ook mee gingen.

Wat vertellen de archivalia ons over
stress onder ossen tijdens het landtrans-
port? Ossen zijn geen zenuwachtige
dieren, ze waren juist buitengewoon
mak. Een groot koppel goed gevoede
ossen liet zich zelfs door een kind drij-
ven.2ö Maar mak of niet, ossen stonden
wel langdurig aan allerlei spanningen
bloot. Mogelijk om stress te vermin-
deren koppelde men de dieren. Op de
Deense landgoederen, maar ook op
de Nederlandse magere beestenmarkt,
werden de ossen meestal paarsgewijs
verkocht voor een gemiddelde prijs. De
koppeling aan een makkere metgezel
kon een wildere os kalmeren en het
transport vergemakkelijken.

Maar commotie onderweg was
niet altijd te voorkomen, zo toont het
voorbeeld van de eerder genoemde
Amsterdamse vleeshouwer. Hem trof het
groot ongeluck dat de kudde van een
paar honderd ossen die hij in 1661 van
de graaf van Oldenburg had aangekocht
bij het drijven
op de loop raeckte waar-
door het merendeel toen het geslacht
werd waarschijnlijk ten gevolge van
de uitputting
niet bequaem waer te
gebruycken.^\'^

Zeetransport

Het overzeese transport was zo mogelijk
nog belastender dan het landtransport.
We zullen het zeetransport beoordelen
op dezelfde omstandigheden als hier-
boven het landtransport, te beginnen
met de temperatuur. Bij inlading in de
schepen hadden sommige ossen er al
een hele reis door de kou vanaf de stal-
len naar de inscheepplaats op zitten.
Daarna werden ze in het ruim opgesteld.
De tientallen ossen zullen daar heel wat
warmte en stank geproduceerd hebben.
Frisse lucht was noodzakelijk in het met
mest bevuilde ruim. De schippers had-
den
ondenA/eg meestal een stuk of drie,
vier luiken open liggen om de lucht in
alle delen van het scheepsruim te verfris-
sen. Met de koude winterlucht kwam
natuurlijk ook opspattend zeewater de
luiken binnen.28

En voeder en drinken, hoe was het
daarmee gesteld aan boord? Daar zijn
de akten niet erg mededeelzaam over.
Sommige Hollandse of Deense bevrach-
ters gaven de schippers hooi, brood, een
enkele keer haver mee voor
ondenA/eg,
of eieren en bier
tot dienst en gebruijks
van de ossen soo sulx van noden mogte
hebben.
Een vetpot was het al met al
niet. Soms werden er voorafgaand aan
de reis ruiven aangeschaft of werd er
een zoldering voor het hooi getimmerd.
Wellicht behoorden ze tot de standaard-
uitrusting van het schip, maar water-
vaten worden slechts een enkele keer
genoemd. In één akte werd opgetekend
dat aan de schipper kaarsen en lantaarns
werden meegegeven, waarschijnlijk in
verband met de verzorging van de ossen
in het donkere scheepsruim.29

Voorbeelden van uitputting komen
we natuurlijk ook tegen bij het zeetrans-
port. In 1708 probeerde een bemanning
haar schipper vrij te pleiten die ossen
had vervoerd van een Deen. De ossen
waren volgens getuigen bij de inlading
aan de West-Jutse kust
zeer vermoeit
en afgedreven
en konden daarom nau-
welijks op hun poten staan. Door de
harde wind onderweg kwamen ze niet
op krachten en er was onder de ossen
een
zeer groote miserie ontstaan. Twee
ossenknechten hadden al drie uur na
inscheping tegen de schipper gezegd
dat
de ossen van vermoeitheit de ton-
gen groot ent uit haren monde lieten
hangen.
De ossenknecht was brood, bier
en brandewijn aangeboden
tot verkwic-
king van de ossen.
Niets baatte. Toen
na enkele dagen de wind wat ging lig-
gen hadden al twintig ossen het loodje
gelegd. Was het uitputting, gebrek aan
verzorging, een besmettelijke ziekte of
zoals vermoed werd, zuurstofgebrek
omdat er onderweg lading op de luiken
had gestaan? Daar komen we niet meer
achter. De stinkende kadavers waren
bij aankomst ai overboord gezet, uit
vrees dat ook de overige dieren zouden
sterven. Er werd overigens ook een
tegenstrijdige verklaring afgelegd, die
luidde dat de ossen tijdens het inladen
fris, gesond, wel te posse ende in een
ongefatigeert en niet vermoeid van drij-
ven goeden staat waren
en dat zij op
zee
goed en bequaam weder en wind
hadden gehad. Deze ossen zouden bij
aankomst in Muiden zelfs
deur de banck

-ocr page 27-

grover en swaarder en beter met vlees
beset
zijn geweest dan ossen die uit
andere schepen waren gelost. Maar hoe
was dan te verklaren dat er onderweg
twintig ossen waren
bezweken?30

Met de ruimte aan boord was het
woekeren. In de bevrachtingscontrac-
ten werd vaak bepaald dat tot believen
van de koopman een volle lading ossen
moest worden ingescheept. Dat aantal
werd mede bepaald door de
natuyrlijcke
inladinghe van\'t schip.^\'^
In ieder geval
moesten de ossen zo worden opgesteld,
dat ze elkaar niet konden kwetsen. Dat
zal voor vijftig tot zestig niet onthoornde
ossen op een vloeroppervlak binnen-
schots in de platbodems van circa 15 bij
5 meter het nodige pas- en meetwerk
hebben vereist. Over de afmetingen en
het gewicht van Deense ossen in deze
periode kunnen bij gebrek aan gegevens
geen uitspraken worden gedaan, maar
uitgaande van het totale vloeroppervlak
en de gemiddelde afmeting van een .
hedendaags volwassen rund zou er voor
elke os circa 1,5 m^ beschikbaar zijn.
Maar niet het hele vloeroppervlak in het
ruim was beschikbaar, want er moest
natuurlijk een gangpad vrij blijven om
alle ossen te kunnen bereiken.

Voor de ossen werden ruimstokken
en stellingen in het ruim aangebracht,
waaraan ze met touwen werden vastge-
zet. De schipper of koopman laadde wel
eens teveel ossen in. Zo vonden twee
Deense kooplieden in 1636 het ruim
dat was bevracht door een landgenoot,
te vol. Eén os stond zelfs langsscheeps
in het gangpad opgesteld. Een van de
kooplieden - zelf exporteur - verklaarde
dat hij, als het sijn ossen geweest waren,
d\'selve soe enge niet begeerde geset
te hebben.32
Waarschijnlijk stonden de
ossen dus dwarsscheeps opgesteld, wel-
iswaar niet parallel aan de vaarrichting,
maar wel parallel aan de schommel-
bewegingen van het schip en dus ook
schrap bij het overstag gaan.

Geregeld liepen de ossen door het
slingeren van het schip onderweg ver-
wondingen op. In 1715 waren volgens
een getuige de ossen door de onstui-
mige zee omgevallen. Een van de ossen-
knechten (zijn maat lag zeeziek in het
hooi) kon ze niet alleen terug op hun
plaats krijgen en de schipper en diens
volk boden geen hulp. De dag erop
waren er al drie a vier ossen geston/en,
terwijl
de rest meest overhoop lagh.^^

Nog een voorbeeld, met ernstiger
afloop. In 1630 kwam een schip op weg
van Ribe aan de Jutse westkust naar
Enkhuizen in zwaar weer. Aan de loef-
zijde van het schip braken de ossentou-
wen, waardoor alle ossen naar de lijzijde
vielen en vele stierven. Hierdoor bleef
het schip op zijn zij liggen. Het stuurloze
schip werd door de harde wind naar
Wrangeroog geblazen, waar het een
half uur later verging. De ossen waren
reddeloos verloren.34

Het zeetransport leidde ongetwijfeld
tot stress onder de ossen. De dieren

Afb. 6: In dit laadruim staan de runderen om en om, waarschijnlijk om eikaars
kop niet te beschadigen met de hoorns. Deze afbeelding uit het werk van Samuel
Plimsoll, Cattle ships (1890) komt uit Rixson, The history, p.307.

gingen vanaf het strand bij laagtij over
loopplanken aan boord, hoewel de
mogelijkheid om ze aan boord te take-
len ook benut zal zijn als het water snel
steeg en haast geboden was. Daarbij zal
niet zachtzinnig met de ossen zijn omge-
sprongen. Waren de ossen eenmaal
ingeladen, dan vertrokken de schepen
niet altijd direct. Soms werden ze bij
gebrek aan wind of vanwege een te
straffe of ongunstige wind na geruime
tijd wachten (in een geval zelfs pas na
vier dagen) op de laadplaats weer uitge-
laden. Soms dwongen de weersomstan-
digheden een schip na vertrek terug te
keren. Dit was natuurlijk buitengewoon
belastend voor de ossen. Want de reis
hielden ze dan nog voor de boeg. Na
vertrek werden geen tussenhavens meer
aangedaan, tenzij de schepen daartoe
door de weersomstandigheden gedwon-
gen werden. Eenmaal aangekomen
in Holland werden aan de havenkade
alleen de ossen die van ellende hun

-ocr page 28-

eigen gewiciit niet meer llt;onden dragen,
uit Inet schip getakeld.35 Bij uitlading
ontsnapte er wel eens een wilde os aan
zijn begeleider. In Enkhuizen werd een
os pas gevangen nadat hij iemand al had
ghestoten ende ghequest.^^ Dus mak
of niet, ook aan het transport van ossen
waren wel degelijk risico\'s verbonden.

Verleden, heden en toekomst van
het langeafstandstransport

Het is duidelijk dat het internationale
veetransport ook eeuwen geleden alles-
behalve idyllisch was. Aan bijna geen
enkele voorwaarde die aan het heden-
daagse veetransport wordt gesteld,
werd voldaan, met alle gevolgen voor
de conditie van de ossen. Hoe belangrijk
rust was tijdens het transport blijkt wel
uit het feit dat ondanks dat het zee-
transport vanaf de West-Jutse kust veel
korter duurde dan het landtransport, de
ossen toch in een slechtere conditie arri-
veerden. Ze stonden dagenlang in het
donker of halfschemer opeengepakt in
de benauwde scheepsruimen van de dei-
nende schepen en waren in vergelijking
met landtransport, onderweg slechter
te verzorgen. Een normaal gedragspa-
troon was onmogelijk en ze hadden
daarom ongetwijfeld meer dan over land
getransporteerde ossen, last van stress.

Voor dit artikel werd vooral geput
uit getuigenverklaringen die betrekking
hadden op transporten met financiële
schade, uit voorzorg bij de notaris opge-
tekend voor het geval er een rechtszaak
zou volgen. Waren het uitzonderings-
gevallen of vormden ze de top van de
ijsberg? Dat is moeilijk te achterhalen. In
ieder geval maken ze de risico\'s duidelijk
die aan het langeafstandstransport van
ossen verbonden waren. Er was bij scha-
de niet per se nalatigheid of moedwil-
ligheid van de transporteurs in het spel,
hoewel dat heus wel voorkwam. Maar
het grootschalige transport van levende
dieren was en is nu eenmaal een hache-
lijke zaak.

Wat valt er nu te zeggen over de motie-
ven van de betrokkenen bij de behan-
deling van het vee onder hun hoede?
Het vee werd in het laatste levensjaar
door vele personen gehanteerd: Deense
boeren, knechten op de landgoederen,
Deense of Nederlandse ossenkooplieden,
hun factors, scheepsvolk, marktvolk,
vetweiders en uiteindelijk de vleeshou-
wers. Alle betrokkenen dienden hun
eigen belangen. Maar er was een grote
mate van sociale controle, mensen ver-
toefden onderweg op de schepen, in
de herbergen of op de markten dagen-,
soms wekenlang in eikaars nabijheid.
Ze opereerden in netwerken van familie
en bekenden, stadsgenoten, die regel-
matig een beroep op elkaar deden in
den vreemde. Overal waren dwingende
ogen. Het is opvallend hoeveel oog voor
detail de voor de notaris opgetekende
getuigenverklaringen soms bevatten,
ook als die pas geruime tijd na het
beschreven voorval werden opgete-
kend. Bovendien waren de ossen in de
Republiek hard nodig om het land te
beslaan, gewild om hun vlees en de
handel bood velen een inkomen. De prijs
van de ossen werd mede bepaald door
de conditie waarin ze arriveerden, en om
een goede behandeling te bevorderen
ontvingen factors en schippers bovenop
hun loon vaak een premie. De ossen
waren uiteindelijk bestemd voor de bijl,
maar niet meteen en het ging ook niet
om afgedankt vee. Vetweiders legden
eer in hun vee. Een slechte behandeling
of mishandeling van de dieren, door wie
ook, was slecht voor de prijs en slecht
voor de klandizie en dat bood in deze
tijd waarin regelgeving ten aanzien van
dierenwelzijn ontbrak, de dieren waar-
schijnlijk nog de beste bescherming.

We zijn inmiddels eeuwen verder.
Transport is nog altijd belastend voor
runderen en andere dieren. Ze wor-
den inmiddels wel door regelgeving
beschermd, maar waar die regels niet
worden nageleefd of bij calamiteiten
onderweg is de uitwerking op de con-
ditie van de dieren dezelfde als in het
verleden. More, genoemd in het citaat
aan het begin van dit artikel, zag de
bruikbaarheid van dieren als argument
voor de goddelijke voorzienigheid. Aan
inzouten doen we niet meer, en de god-
delijke voorzienigheid is in de moderne
maatschappij naar de achtergrond
gedrongen, maar nog steeds worden
grote aantallen levende slachtdieren over
lange afstanden naar hun bestemming
gevoerd om het vlees vers te houden tot
de mens het nodig heeft. De moderne
vorm van veetransport:
Animam pro
glacie,
het leven in plaats van ijs. Of het
anders kan, zal de toekomst moeten
uitwijzen.

-ocr page 29-

Literatuur

(voor archivalia zie de noten)

Literatuur over vroegmodern
veetransport

Benders, Jeroen, \'Over ossen en keurslagers. De
stad-Groningse, Overijsselse en Gelderse veehan-
del tussen circa 1350 en 1550\' in: Het Noorden
in liet midden. Opstellen over de geschiede-
nis van de Noord-Nederlandse gewesten in
Middeleeuwen en Nieuwe Tijd,
Groninger
Historische Reeks,
nr 17 (1998) p.61-86.

Blanchard, lan, \'The continental European cattle
trades, 1400-1600\' in:
Economic History Review,
2nd ser. XXXIX, 3 (1986) p.427-460.

Buisman, J., Duizend Jaar weer, wind en water in
de Lage Landen,
dl 2 (1300-1450), dl 3 (1450-
1575), dl 4 (1575-1675), red. A.F.V. van Engelen
(Franeker 1996, 1998, 2000).

Chomel, M.N. en J.A. de Chalmot, Algemeen
huishoudelijllt;-, natuur-, zedenkundig- en konst-
woordenboek, vervattende veeie middelen om
zijn goed te vermeerderen en zijne gezondheid te
behouden, dl 3, (Leiden/Leeuwarden 1770).

Degn, Ole, Rig og fattig i Ribe. 0konomiske og
sociale forhold i Ribe-samfundet 1560-1660
[Rijk en arm in Ribe. De economische en sociale
omstandigheden in de samenleving van Ribe
1560-1660], 2 delen,
Skrifter udgivet af Jysk
Selskab for Historie
nr. 39 (Aarhus) 1981.

Enemark, Poul, \'Oksehandelens historie ca. 1300-
1700\' [De geschiedenis van de ossenhandel circa
1300-1700] in:
Sortbroget kvaeg - baggrund og
udvikling i Danmark
(Viby 1983) p.9-87.

Enemark, Poul, \'Historisk essay. Gamie toldregn-
skaber som historisk kildemateriale. Dansk
studehandels struktur og omfang i senmiddel-
alder og tidlig nyere tid\' [Historisch essay. Oude
tolrekeningen als historisch bronnenmateriaal.
De structuur en omvang van de veehandel in de
late Middeleeuwen en in de vroegmoderne tijd]
in:
Historie. Jyske Samlinger, ny rsekke 20 (1993)
p. 72-87.

Francq van Berkhey, J. Le, Natuurlijke historie van
Holland,
deel 3 [1] (Amsterdam 1776).

Gijsbers, W. Kapitale ossen. De internationale handel
in slachtvee in Noordwest-Europa (1300-1750)
(Hilversum 1999).

Hillegers, Henk, \'Ossen in Limburg. Drie aanleidin-
gen en \'n inleiding\' in:
Natuurhistorisch maand-
blad,
jrg 90 (maart 2001), p.41-49.

Jürgens, Adolf, Zur schleswig-holsteinischen

Handelsgeschichte des 16. und 17. Jahrhunderts.
Abhandlungen zur Verkehrs- und Seegeschichte,
Bd VIII (Berlijn 1914).

Ladewig Petersen, Erling, \'Production and trade
in oxen, 1450-1750: Denmark\' in: Ekkehard
Westermann ed..
Internationaler Ochsenhandel
(1350-1750), Akten des 7th International
Economic History Congress, Edinburgh 1978.
Beiträge zur Wirtschaftsgeschichte, Band IX
(Stuttgart 1979) p.137-170.

More, Henry, An antidote against atheism, or, an
appeal to the naturall faculties of the minde of

man, whether there be not a God (tweede ver-
beterde en vermeerderde editie; Londen 1655).

Reurink, A., \'Selektie op klauwkenmerken geeft per-
spektief bij het streven naar grotere gebruiksduur\'
in:
Veeteelt, 5 (1987) p.456-459.

Rixson, Derrick, The history of meat trading
(Nottingham 2000).

Tang, A.E.M., \'Om studehandel i 1849\' [Over de
veehandel in 1849] in:
Hardsyssels Ärbog, 56
(1962) p.109-126.

Thomas, Keith, Het verlangen naar de natuur De
veranderende houding tegenover planten en dier-
en, 1500-1800,
(Ned. editie; Amsterdam 1990).

Uytven, Raymond van. De papegaai van de paus.
Mens en dier in de Middeleeuwen
(Leuven/Zwolle
2003).

Vial, C., Het vetmesten der runderen; bevattende
alles wat daarop betrekking heeft {...).
(vertaald
en bewerkt door A. Körte en F.C. Hekmeijer;
Utrecht 1868).

Wiese, H., \'Der Rinderhandel im nordwesteu-
ropäischen Küstengebiet vom 15. Jahrhundert bis
zum Beginn des 19. Jahrhunderts\' in: H. Wiese
en J. Bölts,
Rinderhandel und Rinderhaltung im
nordwesteuropäischen Küstengebiet vom 15. bis
zum 19. Jahrhundert.
Quellen und Forschungen
zur Agrargeschichte XIV (Stuttgart 1966) p.1-129.

Literatuur over modern veetransport

Broom, D.M. and K.G. Johnson, Stress and Animal
Welfare
(London 1993).

Connell,!., International transport of farm animals
intended for slaughter
Commission of the
European Communities. Report EUR 9556 EN
(Brussel 1984).

Council Directive 91/628/EEC of 19 November 1991
on the protection of animals during transport.
Official Journal of the European Communities L
340(1991), 17.

Grandin, T, \'Design of loading facilities and hold-
ing pens\' in:
Applied Animal Behaviour Science
(1990) 28: 187-201.

Kenny, F.J. and P.V. Tarrant, \'The physiological and
behavioural responses of crossbred Friesian steers
to short-haul transport by road\' in:
Livestock
Production Science
(1987) 17: 63-75.

Kenny. F.J. and P.V. Tarrant, \'The reaction of young
bulls to short-haul road transport\' in:
Applied
Animal Behaviour Science (1987)
17: 209-227.

Lambooij, E. en B. Hulsegge, Long-distance trans-
port of pregnant heifers by truck\' in:
Applied
Animal Behaviour Science
(1988) 20: 249-258.

Lambooij, B. e.a., \'The welfare of farm animals dur-
ing transport\' in: F.J.M. Smulders ed.,
Veterinary
aspects of meat production, processing and
inspection.
ECCEAMST (Utrecht 1999) 113-128.

Lambooij, E., De behandeling en het welzijn van
slachtdieren en de duur van het transport. ID-
Lelystad (2001), rapportnummer 2177.

Tarrant, V. en T Grandin,. \'Cattle transport\' in: T
Grandin ed..
Livestock Handling and Transport
(tweede druk; Oxon 2000) 151-173.

Noten

I

1.nbsp;Henry More, An antidote, p.116.

2.nbsp;Zie voor opvattingen over de natuurlijke ran-
gorde in de Middeleeuwen waar deze visie op
aansluit: Van Uytven, De
papegaai, p.19-31

en voor de herdefiniëring van de relatie tussen
mens en dier tussen 1500-1800: Thomas,
Het
verlangen,
p.173-180.

3.nbsp;Chomel noemde de leeftijd van circa 18-24
maanden daarvoor het meest geschikt, indien
de ingreep niet reeds kort na de geboorte was
verricht: Chomel,
Huishoudelijk woordenboek,
dl 3, p.1543. Tegenwoordig wordt er geen
slachtvlees van stieren ouder dan 18-24 maan-
den gegeten.

4.nbsp;Blanchard, \'Cattle trades\', p.428.

5.nbsp;Zie Gijsbers, Kapitale ossen, passim. Om de
praktijkvoorbeelden te dateren, wordt direct
naar de archiefstukken verwezen. Voor dit artikel
is geen nieuw archiefmateriaal bestudeerd.

6.nbsp;Zie Enemark, \'Oksehandelens historie\', p.38.
Zie Benders over de rol van Noord- en Oost-
Nederland in de (internationale) veehandel tus-
sen 1350-1550: Benders, \'Over ossen\', passim.

7.nbsp;Tot 1658 behoorde ook de zuidpunt van
Zweden tot Denemarken.

8.nbsp;Enemark, \'Historisk essay\', p.84; Enemark,
\'Oksehandelens historie\', passim; Ladewig
Petersen, \'Production and trade\', p.137.

9.nbsp;Over ossen als trekkracht in de Middeleeuwen
zie: Van Uytven,
De papegaai, p.157-161, en in
de twintigste eeuw: Hillegers, \'Ossen\', passim.
Rixson beschrijft toepassingen van dierlijke bes-
tanddelen: Rixson,
The history p.13-20.

10.nbsp;Keith Thomas, Het verlangen, p.96.

11.nbsp;Chomel, Huishoudelijk woordenboek, dl 3,
p.1548.

12.nbsp;Zie voor de verschillende bronnen Gijsbers,
Kapitale ossen, p.26.

13.nbsp;Misschien biedt dit verschijnsel wel een verklar-
ing voor het in vroeger tijd gangbare \'bullebij-
ten\', waarbij ongesneden stieren (wier vlees
men ongeschikt achtte om te eten) met honden
werden opgehitst, waardoor naar verluidt het
bloed van de stier dunner en zijn vlees malser
werd: Keith Thomas,
Het verlangen, p.96-97.

14.nbsp;Overigens was begin achttiende eeuw met rond
de 20.000 ossen de export langs Gottorf en
Rendsburg gehalveerd ten opzichte van een
eeuw daarvoor. Van de overlandse export zijn
cijfers bekend tot 1704, cijfers van de overzeese
export zijn voor deze periode te incompleet om
er uitspraken over te doen.

15.nbsp;Nationaal Archief, Admiraliteitscolleges II,
Collectie Bisdom, XXXI-243, vol. 36, nr. 35, folio
161.

16.nbsp;Wiese, \'Der Rinderhandel\', p.66, 117-118.

17.nbsp;Buisman, Duizend jaar, dl 2, p.641; dl 3, p.737-
740; dl 4, p.9-10, 706-708.

18.nbsp;Volgens een negentiende-eeuwse berekening
verloren Deense ossen over een afstand van circa
330 kilometer wel 80 kilo: Tang, \'Om studehan-
del\', p.125. Vial (1868) noemde een gewichtsver-
lies van 14% in veertien dagen, tenwijl hem ook
voorbeelden van ossen van 1.400-1.800 pond

-ocr page 30-

bekend waren die in zestien dagen maar liefst
24% van hun gewicht verloren. Overigens had-
den deze cijfers betrekking op Frankrijk, waarbij
de ossen tijdens warm weer werden gedreven:
Vial,
Het vetmesten, p.229. Cijfermateriaal dat
dateert uit verschillende perioden en betrekking
heeft op runderen met een andere constitutie
in een ander klimaat, kan slechts als indicatie
dienen, zeker wanneer er niet bij wordt vermeld
of het rund gewogen is voor of na het drinken
(40-60 liter scheelt 8 tot 10% aan lichaamsge-
wicht) of voor of na het vreten.

19.nbsp;Gemeentearchief Amsterdam (GAA), Particulier
Archief Deutzenhofje (234), inv.nr 280, d.d.
29/01/1684.

20.nbsp;GAA, Notarieel Archief Amsterdam (NAA), inv.nr
1084, folio 361, d.d. 28/05/1648.

21.nbsp;GAA, NAA, inv.nr 3437, akte 53, d.d. 23/03/1674.

22.nbsp;Jürgens, Schleswig-Holsteinischen
Handelsgeschichte,
p.158.

23.nbsp;Zie de kaarten met verplaatsingen van de
Amsterdamse veemarkt in de loop der eeuwen:
Gijsbers,
Kapitale ossen, p.218-220.

24.nbsp;Reurink wees bijvoorbeeld op de serieuze klauw-
aandoening van de prijsos afgebeeld op het
bekende schilderij uit 1584 in het Amsterdams
Historisch Museum, als gevolg waarvan deze

os zich waarschijnlijk slechts moeizaam kon
voortbewegen: A. Reurink, \'Selektie\', p.456. We
mogen daarom veronderstellen dat het geen
Deense os betreft.

25.nbsp;G/\\A, NAA, inv.nr 253, folio 234ver50, d.d.
13/05/1610.

26.nbsp;Le Francq van Berkhey, Natuurlijke historie,
p.184; Burroughes (1643) geciteerd bij Thomas,
Het verlangen, p.17.

27.nbsp;GAA, NAA, inv.nr 3437, akte 53, d.d.
23/03/1674.

28.nbsp;GAA, NAA, inv.nr 6958, akte 42, folio 1149,
d.d. 19/05/1708.

29.nbsp;Zie voor de verschillende bronnen Gijsbers,
Kapitale ossen, p.154-155; Vial noemt de spijs-
verteringsbevorderende werking van alcohol,
gevolgd door vermoeidheid.Veel spijs viel er niet
te verteren voor de ossen, dus het zal hier vooral
om de kalmerende werking van bier zijn gegaan:

Vial, Het vetmesten, p.154.

30.nbsp;GAA, NAA, inv.nr 6039, folio 763, d.d.
01/05/1708; ibidem, inv.nr 7162, akte 180,
folio 1507, d.d. 15/05/1708; ibidem, inv.nr
6958, akte 42, folio 1149, d.d. 19/05/1708;
ibidem, inv.nr 7286, akte 205, folio 211, d.d.
21/05/1708.

31.nbsp;Archiefdienst Westfriese Gemeenten (AWG),
Notariële Archief Enkhuizen (NAE), inv.nr
970, akte 86, 87 en 89, d.d. 12 en 13 en
14/05/1635.

32.nbsp;AWG, NAE, inv.nr 931, akte 163, d.d.
01/05/1636.

33.nbsp;AWG, NAE, inv.nr 1225, akte 31, d.d.
09/04/1715.

34.nbsp;AWG, NAE, inv.nr 924, akte 163, d.d.
06/05/1630.

35.nbsp;GAA, NAA, inv.nr 7286, akte 205, folio 211,
d.d. 21/05/1708.

36.nbsp;AWG, NAE, inv.nr 957, akte 27, d.d.
29/05/1651.

Tijdens het quot;WAHVM-congres te Turijn werd de tweede editie gepresenteerd van

VETHIST op CD-ROM
Bibliography of Veterinary History and Veterinary Biography
Compiled by A.H.H.M. Mathijsen

Het bestand omvat 15.150 publicaties over de geschiedenis van de
diergeneeskunde waaronder 3332 over personen die werkzaam waren
op dit gebied. Alle tijdsperioden, landen en culturen worden bestre-
ken. Niet alleen de veterinaire en zoötechnische disciplines krijgen
aandacht, maar ook het gebruik van dieren, de mens-dierverhou-
dingen, de volksdiergeneeskunde, de rol van het dier in godsdienst,
mythologie en symboliek, en de plaats van het dier in kunst en
literatuur. Uiteraard is de veterinaire historiografie, met inbegrip van
het verenigingswezen, de opleidingen en de instituten zo compleet
mogelijk gedekt.

Voor allen die een start willen maken met de studie van een veterinair-
historisch onderwerp is deze bibliografie een kostbaar hulpmiddel.
De bibliografie wordt gepresenteerd met de zeer gebruiksvriendelijke
software AskSam.

Een brochure met aanwijzingen voor het gebruik wordt meegeleverd.
De brochure bevat vier lijsten met termen die bij de beschrijving
van de literatuurreferenties werden gebruikt: voor de personen, de
perioden, de landen en de onderwerpen. Daarnaast zijn de lijsten
afgedrukt van 72 opleidingen waar veterinair-historische dissertaties
zijn verdedigd en van 71 tijdschrifttitels waarin meer dan 50 veteri-
nair-historische artikelen werden gepubliceerd.
Er kan gezocht worden op vrije tekstwoorden. Omdat alle titels in
het Engels zijn vertaald, verdient het aanbeveling Engelse zoekwoor-
den te gebruiken. De beste resultaten zullen i.h.a. verkregen worden
door gebruik te maken van de gestandaardiseerde termen uit de
bovenvermelde lijsten.

Het bestand is ook online te raadplegen met de software van
Reference Manager op de servers van www.Euroscience.nl en
www.wahvm.vet.uu.nl

De CD-ROM biedt echter twee voordelen boven de internet-versie:

1.nbsp;Betere zoekmogelijkheden;

2.nbsp;Betere faciliteiten voor het printen en opslaan van de gevonden
referenties.

VETHIST op CD-ROM kan worden besteld bij Euroscience via e-mail, fax of post.
E-mail: Th.Elsinghorst(2iinter.nl.net • Fax: 30-2285772 • Postadres: Euroscience, Postbus 408, 3720 AK Bildioven
Prijs: € 50, incl. BTW, porto en de handleiding. Geen vooruitbetaling; factuur wordt toegezonden.

-ocr page 31-

Vee over zee.

Enkele voorbeelden van (vroeg)modern diertransport naar,
van en in Amerika

W. Gijsbers^ amp; P.A. Koolmees\'\'

After four hundred years\' change and pro-
gress in water transport systems, methods
of animal care and management, and
veterinary practice, the risk to animal life
on shipboard had been reduced to nearly
zero.^

Tot bovenstaande conclusie kwamen
Miller en Schola Clark in 1982. We hoe-
ven de uitbraak van bekschurft aan boord
van de livestock carrier Cormo Express in
2003 maar in herinnering te roepen om
te weten dat deze situatie te rooskleurig
is voorgesteld.2 Want hoeveel vooruit-
gang er in vierhonderd jaar veetransport
over water in scheepvaarttechnisch en
in veterinair opzicht ook geboekt is, een
veestapel blijft kwetsbaar. Een vlekkeloze
organisatie en goede controles zijn van
vitaal belang tijdens transport en dan nog
kan het misgaan.

Elders in dit nummer van Argos werd
aan de hand van het voorbeeld van
ossentransport al beschreven hoe belas-
tend het transport over land of zee kon
zijn.
TenA/ijl dat een relatief kort transport
tussen Denemarken en de Nederlanden
betrof dat afhankelijk van de bestem-
ming slechts enkele dagen, hooguit
enkele weken in beslag nam. Bovendien
bestond er op dit traject bij noodweer
altijd nog de mogelijkheid een tussen-
haven aan te doen om het vege lijf
te
redden. Vroegmodern intercontinentaal
diertransport over de Atlantische oceaan
lijkt daarom een waagstuk van de eerste
orde. De oudst bekende vermeldingen

a.nbsp;Dr. Wilma Gijsbers, Instituut voor Nederlandse
Geschiedenis, Postbus 90755, 2509 LT Den Haag.

b.nbsp;Dr. Peter Koolmees, Hoofdafdeling
Volksgezondheid en Voedselveiligheid, Faculteit
der Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht, Postbus
80175, 3508 TD Utrecht.

betreffen Columbus die vanaf het einde
van de 15de eeuw verschillende malen
vanuit Spanje de oversteek maakte naar
Amerika met een scheepsruim vol paar-
den (en later ook ander vee). De reis met
een karveel duurde twee a drie maanden,
een beproeving voor de paarden. De ver-
liezen onderweg bedroegen soms meer
dan 50%. Wanneer ter hoogte van de
evenaar de wind wegviel en een schip
soms weken ronddobberde, werd een
deel van de paarden overboord gezet om
water te besparen. De uitdrukking the
horse latitudes in 16de en 17de eeuwse
reisverhalen venA-ijst
daarnaar^

Getuigenverslagen van diertranspor-
ten zijn slechts incidenteel in de vete-
rinaire literatuur verschenen.4 Voor dit
artikel zijn gegevens uit een aantal bron-
nen over intercontinentaal diertransport
uit de afgelopen vier eeuwen bijeenge-
bracht. Ze zijn uiteenlopend van aard,
maar betreffen allemaal het transport van
vee of paarden naar, van en in Amenka:
contracten uit 1634/\'35 betreffende
een diertransport vanuit West-Friesland
naar Massachusetts, gegevens over het
transport van legerpaarden, muildieren
en ezels in oorlogstijd (1776-1945), de
reisdagboeken van een Deense vee-
arts die 1863/\'65 twee diertransporten
naar West-Indië begeleidde en twee
(ongepubliceerde) reisdagboeken uit
1897/\'995 met de belevenissen van een
Groninger paardenkoopman in Amerika.
Gecombineerd belichten ze verschillende
aspecten van de organisatie van het over-
zeese transport en de behandeling en het
welzijn van dieren aan boord.

Dieren worden en werden om ver-
schillende redenen over kleinere of
grotere afstanden vervoerd. Afhankelijk
van de bestemming van de dieren, werd
er tijdens het transport in meer of min-
dere mate rekening gehouden met hun
gezondheid en welzijn. Bij het transport
van Deense ossen bestemd voor de
Nederlandse consument bijvoorbeeld
werd getracht deze dieren in een behoor-
lijke conditie af te leveren, omdat de
dieren voor de slacht eerst nog werden
vetgemest. Gedurende het transport van
afgedankte en afgeleefde mijnpaarden
die rond 1910 vanuit Engeland naar de
havens van Antwerpen en Rotterdam
werden gebracht ten behoeve van de
Belgische en Nederlandse consumenten,
ontbrak echter de zorg voor gezondheid
en welzijn nagenoeg helemaal; deze die-
ren eindigden waarschijnlijk toch maar
in de worst.6 De zorg en de veterinaire
begeleiding waren aanmerkelijk beter
naarmate het economisch (fokdieren en
renpaarden) of het militair (lastdieren)
belang van de dieren groter was.

Fokvee

In 1634 sloot Jan Martsz. Merens
met zes vooraanstaande Britten, twee
Nederlandse schippers en twee knechten
contracten af voor de levering, versche-
ping en verzorging van West-Friese paar-
den, runderen en schapen die bestemd
waren voor Charlestown, Boston, in de
baai van Massachusetts. Merens was
oud-burgemeester van Hoorn en oud-
bewindhebber van de Verenigde Oost-
Indische Compagnie. Van zijn Engelse
opdrachtgevers was in ieder geval een
aantal participant in de Massachusetts
Bay Company met land en dus belangen
in New England. Alle afspraken over de
verscheping en betaling van het vee, ver-
leende diensten, nalatigheid, vertraging
of schipbreuk werden contractueel vast-
gelegd. Alle partijen trachtten zich in te
dekken tegen de risico\'s van de reis.^
Op 16 september 1634 verschenen

-ocr page 32-

Merens en zijn opdraclitgevers in Londen
voor de notaris om liet contract op
te stellen. Merens en zijn compagnon
Adriaan Dircksz. Pool verplichtten zich
om tussen 1 januari en 30 april 1636 in
West-Friesland in een of twee schepen de
volgende dieren te laden: ten minste 25
\'unringed\'^ merries (leeftijd 6-34 maan-
den), 3
\'5Core\'9 hengsten (leeftijd 46-82
maanden), 50 vaarzen (eenjarig, met
hooguit vijftien dagen verschil), 3 bullen
(vanaf twee jaar oud), 70 ooien (eenjarig,
met hooguit vijftien dagen verschil) en 4
rammen^o (eenjarig, met hooguit vijftien
dagen verschil). De overgebleven ruimte
kon worden gebruikt voor het laden van
zoveel vaarzen en ooien die nog goed te
plaatsen waren. Het ging hier in tegen-
stelling tot het ossentransport niet om
slachtvee, maar om fokvee, want de paar-
den moesten
of a good sorte for bree-
ding zijn, and as fitt mares for labour as
ordinarilije in Ffriesland and Northolland
are bougt and transported for other
countries.
Ook van de runderen werd
verwacht dat ze
of the best and fittest for
breedinge
waren en diezelfde voorwaarde
werd gesteld aan de ooien en rammen.
Het Hollandse fokvee diende ongetwijfeld
ter verbetering en uitbreiding van de vee-
stapel van de Londenaren op hun bezit-
tingen in Massachusetts.\'\'\'\'

Nu werd niet elk contract dat ooit
werd afgesloten daadwerkelijk uitge-
voerd, maar in dit geval zijn daar sterke
aanwijzingen voor, want op 21 april 1635
werden te Hoorn twee schippers gecon-
tracteerd. Ze moesten zich maart, begin
april 1636 gereed houden om vanuit
Noord-Holland te vertrekken met hun
volledig uitgeruste schepen en het beno-
digde voeder (hooi, haver, bonen, koeken
en meel
tot onderhout en gesontheyt
van beesten nodich ende dienstich).
In
het door Merens gecontracteerde schip
werden leggers en pijpen (langwerpige
watervaten) met drinkwater ingeno-
men. Het gewicht ervan verhoogde de
stabiliteit van het schip. Het verbruikte
drinkwater werd in binnen- en buitenland
zo mogelijk aangevuld, en onderweg
werden lege vaten met zeewater gevuld
als ballast. Bovenop deze vaten kwam de
gerniering (de beplanking op lading of
ballast), waarop de stallingen en zolders
werden gebouwd voor de paarden, een-
jarige hokkelingen en schapen.\'\'2

Het scheepstype werd in de bron
helaas niet vermeld, maar het betrof
hier natuurlijk geen platbodems zoals
de schepen die ossen van Denemarken
naar de Republiek transporteerden. Die
deden weliswaar op de binnenwateren
en in de kustvaart goede dienst, maar
waren volstrekt ongeschikt voor de oce-
aanvaart, waar langere en hogere golven
en krachtiger wind de schepen op de
proef stelden. Oceaanvaarders hadden
een slankere vorm, waren hierdoor sneller
en hadden een kiel die diep het water in
stak. Deze was verzwaard met perma-
nente ballast om kapseizen bij harde wind
en storm te voorkomen. Bij veetransport
was dat zeker van belang omdat het
een relatief lichte lading betrof. Deze kiel
verminderde bovendien het verleleren
(het afwijken van de koers) en het rollen,
beide dwarsscheepse uitwijkingen van het
schip.■\'S

Tastten we na bestudering van een
groot aantal bevrachtingcontracten voor
het transport van slachtossen nog steeds
in het duister over de precieze plaatsing
van deze dieren aan boord van de sche-
pen, over de stalling van paarden in het
scheepsruim is meer bekend. Zo schreef
Nicolaes Witsen in 1671 in zijn boek
over de scheepsbouw:
Als Paerden in de
schepen worden geladen, moeten stal-
len bequamelijk in het schips ruim zijn
gestelt, zoo dat de beesten elkandre niet
komen te raecken, moeten zoo geplaetst
worden, dat nimmer op de geheele tocht
te liggen komen. Het hooy dat tot haer
voeder mede wort gevoert, is aen groote
strengels gevlochten, zoo dat bequaemlijk
weg gestouwt kan werde. De waterleg-
gers onder de voeten van de paerden, op
de bodem werden gelegt, waer men het
water uitpompt, als men het nodig heeft.

die men ledig zijnde met zout water
aenstonts weder vult De paerden staen
met de hoofden tegen elkandre, en na
het midden van het schip toe, daer een
bequame gang tusschen deur gaet zoo,
dat men tot alle de stallen bequaemlijk in
kan gaen. De gerniring onder de voeten
van de paerden, op de water-vaten, moet
wel vast zijn gelegt De krebben, daer
de paerden uit eeten en dhncken, zijn
gemeen voor alle, schoon zy in byzon-
dere stallen staen. Tarwe-meel, vermengt
onder \'t drinckwater, is heelzaem en
verkoelt De zieke paerden moeten alleen
gezet, en van d\'andere paerden afge-
scheiden zijn.^\'^
Uit het feit dat Witsen
in zijn boek over de scheepsbouw een
alinea wijdt aan het paardentransport zou
men kunnen afleiden dat dit in die tijd de
gangbare transportwijze was.

Een dag na de afsluiting van het contract
met de schippers werden op 22 april
1635 eveneens te Hoorn de verzorgers
van de paarden, hokkelingen en schapen
gecontracteerd. Hoewel ze ongetwijfeld
vertrouwd waren met het vee(transport),
was er van veterinair toezicht nog geen
sprake. Wat precies van hen werd ver-
wacht, was in een \'aparte instructie\'
omschreven die een van de verzorgers
werd meegegeven. De inhoud daarvan
is onbekend, maar omdat zij daarbij een
beroep mochten doen op het scheeps-
volk, was in het contract met de schip-
pers nader omschreven wat er van hun
bemanning verwacht werd:
dagelijckx
ende bij ontijden oock als den noot suickx
vereyscht te assisterten ende te helpen
in \'t ruym als op den overloop de voorss.
beesten te voeren ende van eten ende
dhncken te versorgen ende onreynicheyt
van de beesten teickens ofte ten lanckx-
ten driemael sdaechs op te ruymen ende
overhoort te helpen, ende vorders alles
te helpen doen, dat bij den coopman tot
gesontheyt van beesten noodich ende
dienstich geoordeelt sal werden geduy-
rende de voorss. uutreyse, de ledige
watervaten binnen- als buytenslants

-ocr page 33-

doenlijck sijnde met versch waeter te hel-
pen ven/ullen tot onderhout van beesten,
mitsgaeders de ledige leggers ende pij-
pen in\'t ruym op de reyse met zeewaeter
te helpen vollen, om\'t schip behoorlijck
geballast te houdenJ^
Naast het zeilen
was er dus ook voor de bemanning volop
werk aan boord tijdens de reis.

Het is niet bekend of de reis voor-
spoedig was. Voor de dieren die onder-
weg of binnen drie dagen na aankomst
waren gestorven, dieren met gebroken
ledematen of die verlamd en daarmee
dus
unserviceable waren geworden,
kregen Merens en Pool niet betaald. Wel
beurden ze voor ziek vee dat aan land
was gebracht en de eerste drie dagen na
aankomst overleefde, ongeacht de condi-
tie waarin het verkeerde.

Mogelijk ging er een lading dieren
uit Amerika mee retour, maar dat waren
geen huisdieren. Indien verkrijgbaar
mochten er met het geïncasseerde geld
aldaar goede bevers, zwarte otters of
dergelijke worden ingekocht met Londen
of Nederland als bestemming.16

Lastdieren

Ook het leger heeft zich door de eeu-
wen heen op het transport van dieren
toegelegd (paarden, muildieren en ezels).
Deze dieren waren lange tijd essentieel
voor de slagkracht en de mobiliteit van
legers, maar de verliezen waren groot
en versterkingen moesten soms over
grote afstand worden aangevoerd om de
tekorten aan te vullen. Miller en Schola
Clark gaven van deze transporten een
overzicht met daarin opgenomen zowel
het aantal verscheepte dieren als de ver-
liezen onderweg in de periode vanaf de
Amerikaanse revolutie (1776-1783) tot
en met de Tweede Wereldoorlog.
Indeed,
zo schreven ze, no activity or phase of
Overwater transportation of animals was
simple; meticulous attention to all details
of animal care and management was
vitally needed.
Maar dit was geen fokvee
voor de instandhouding van de veestapel,
evenmin ging het om slachtdieren waar-

L:...... ■ ^ quot;^äSSS:

Coi

èa ei Canal

lo dcntro de

la

ton

Figuur 1. Een paard in een afgeschoten stalling in het ruim van een zeilschip. De
paarden hingen dag en nacht in een soort hangmat Deze moesten voorkomen dat
de dieren zich door de schommelbewegingen van het schip zouden verwonden. Aan
een voorbeen is een kluister bevestigd om het dier in zijn bewegingen te belemme-
ren. Toen de zeilschepen groter en stabieler werden, kwamen de paarden \'op eigen
benen te staan\'. De afbeelding is afkomstig uit: Salvador Rodriguez Jordan, Escuela
de a cavallo, dividida en tres tratados: el phmero, contiene los manejos detierra,
que se practlcan en Espana, el segundo, demuestra los manejos de ayre, que usan
las naciones, el tercero, trata de las propriedades,
y drcunstancias, que debe tener el
cavallo de guerra (Madrid 1751)

-ocr page 34-

bij de kwaliteit van het slachtvlees ertoe
deed of om dure raspaarden die hun geld
nog zouden opbrengen. Er was bij dit
grootschalige transport of bij amfibische
aanvallen waarschijnlijk weinig tijd voor
meticulous attention. Toch was het leger
gebaat bij
the delivery of serviceable,
healthy horses and mules,
en dat belang
lag ongetwijfeld ten grondslag aan de
voortdurende aanscherping van de regel-
geving en de frequentere begeleiding van
deze transporten door dierenartsen.

Nog in de vorige eeuw werden tijdens
de beide wereldoorlogen door de diverse
West-Europese legers grote aantallen
paarden ingezet. De indrukwekkende
buiktransporten vanuit Noord- en Zuid-
Amerika vereisten een grondige voorbe-
reiding en logistiek in de exporterende en
importerende landen om efficiënt te kun-
nen verlopen. Veterinaire expertise was
hierbij onontbeerlijk om de kwaliteit van
de geïmporteerde legerpaarden en muil-
dieren te garanderen, de verliezen tijdens
het transport zo laag mogelijk te houden
en de insleep van besmettelijke dierziek-
ten te
voorkomen.Met het oog op dit
laatste werden de dieren voor de insche-
ping naar Europa zes weken in quaran-
taine gehouden en reisden enkele dieren-
artsen mee aan boord van de schepen.
De leveranciers stuurden verzorgers mee
aan boord omdat er extra werd betaald
voor elk levend aankomend paard. Want
evenals in het eerder genoemde voor-
beeld uit 1634 waren ook deze paarden-
leveranties op contractbasis geregeld. In
dit geval vond betaling eerst plaats als
de dieren tien dagen na aankomst in de
Europese havens nog gezond waren. Het
transport vond plaats met grote, lang-
zame stoomschepen waarop 300-1.000
paarden werden geladen. De reisduur
varieerde van één tot drie weken. Tijdens
de reis werd vooral-gslet op voedering,
drenken, ventilatie en het voorkomen dat
de dieren elkaar of zichzelf verwondden.
Ernstig zieke of bezweken dieren werden
overboord gezet.

Het Britse leger beschikte in Noord-

Amerika over een uitgebreid netwerk
voor de selectie, aankoop en het vervoer
van de paarden per trein naar havens als
New York, Baltimore en Boston. Tijdens
de Eerste Wereldoorlog werden voor de
geallieerde legers vanuit Noord- en Zuid-
Amerika in totaal 1,4 miljoen paarden en
ezels naar de West-Europese slagvelden
getransporteerd, totdat Duitse onderzee-
boten de overzeese transporten vanaf
1917 onmogelijk maakten.19 Het Franse
leger haalde uit Noord- en Zuid-Amerika
(o.a. Argentinië) en Noord-Afrika (Algerije
en Tunesië) in totaal maar liefst 525.000
paarden en ezels naar Frankrijk. Eigenlijk
betrof het hier het transport van halfpro-
ducten, remontepaarden, nieuw ingelijfde
militaire paarden die verder moesten wor-
den afgericht alvorens ze aan het front
konden worden ingezet. Aanvankelijk
werden de paarden vooral getraind om
dienst te doen bij de cavalerie, maar toen
de aanvalsplannen van de diverse legers
stokten en de Eerste Wereldoorlog een
loopgravenoorlog werd die zich uitstrekte
van België tot Zwitserland, werden paar-
den maar ook ezels en muildieren vooral
ingezet voor de bevoorrading van de
legers met voedsel en ammunitie.20

Hoewel men bij de Tweede Wereldoorlog
meestal een Blitzkrieg met gemechani-
seerd vervoer voor ogen heeft, werden
ook in die oorlog nog miljoenen paarden
ingezet. Dit gold met name voor opera-
ties in streken met een gebrekkig wegen-
netwerk. Voor de aanval op de Sovjet-
Unie in 1941 bijvoorbeeld werden door
de Wehrmacht tienduizenden paarden
in de bezette landen gevorderd. In totaal
werden bij de operatie Barbarossa niet
minder dan 625.000 paarden als trans-
portmiddel gebruikt.21

De veterinaire problemen bij deze
buiktransporten betroffen vooral kwade
droes, schurft en paardeninfluenza. Tegen
het einde van de Eerste Wereldoorlog
werden vaccinaties toegepast. Een bij-
komend probleem was de biologische
oorlogsvoering door de Duitsers, die de

Figuur 2. Het laden van paarden, ezels
en muildieren op een Frans schip ten
behoeve van het transport vanuit
Amerika naar Europa gedurende de
Eerste Wereldoorlog, (foto: E. Dumas,
Groupe de Secteurs Vétérinaires
Interarmées, Rennes, France)

transporten probeerden te saboteren
door de dieren op de overzeese verzamel-
plaatsen en in de exporthavens te infecte-
ren met miltvuur en kwade
droes.22

Trad in de hierboven genoemde voorbeel-
den het leger telkens op als transporteur,
in de 19de eeuw waren er ook wel par-
ticuliere ondernemingen die zich op het
buiktransport van paarden en muildieren
toelegden. Ulla Katie noemde verschil-
lende van deze transporten en beschreef
uitgebreid de twee muildiertransporten
tussen 1863 en 1855 die de Deense vee-
arts Johannes Arup begeleidde aan boord
van een schip van de maatschappij Moses
amp; Son G. Melchior. In zijn reisdagboeken
geeft hij een indruk van de omstandighe-
den aan boord en als veearts beschrijft hij
de \'bedrijfsongevallen\'.

Tijdens de eerste reis nam zijn schip
te Cadiz zout in dat werd gelost in
Montevideo in Uruguay, waarna muildie-
ren, water en voeder werden ingeladen.
De ene helft van de lading muildieren
werd verkocht op Barbados, de andere
helft op Martinique, beide gelegen in de
Caribische Zee. Op de tweede reis gingen
de in Montevideo ingeladen muildieren
naar het Caribische eiland St.
Croix.23
Het betrof hier weliswaar geen intercon-
tinentaal transport, maar wel moest een

-ocr page 35-

enorme afstand worden overbrugd.

We krijgen informatie over het aantal,
de leeftijd en de grootte van de muil-
dieren en de opstelling in het zeilschip.
Het ging om half wilde dieren die bang
waren voor hun verzorgers, wat het
drenken en het uitmesten van de stallen
bemoeilijkte. Als voeder werden hooi,
haver, gerst en zemelen ingenomen. De
ventilatie en luchtkwaliteit namen toe
naarmate de hooivoorraad slonk (zeker
als die muf was), want mechanische
ventilatie was er nog niet aan boord van
deze zeilschepen. Net als in de vroeger
eeuwen werden luiken opengelegd om
frisse lucht in de ruimen te laten toe-
treden, met het gevaar voor tocht en
inregenen. De voedervoorraad mocht niet
te snel slinken. Zo werd er gedurende
de tweede reis al gesproken over het
slachten van een aantal dieren omdat de
voedervoorraad ontoereikend leek. Ook
kon de watervoorraad en -kwaliteit pro-
blemen opleveren in dit warme klimaat.
Dierenleed was er genoeg tijdens deze
twee reizen. Kneuzingen, snijwonden en
beten waren nog de minste van Arups
zorgen, hij beschrijft ook ernstiger aan-
doeningen (\'catarrh\' en koliek) en ver-
meldt ook de gebroken rug van een muil-
dier na een val. Gestorven dieren werden
overboord gegooid.24

Er bestonden verschillende wijzen
waarop paarden en muildieren bij aan-
komst werden ontscheept: door middel
van draagbanden, loopplanken, boxen,
en soms bij snelle militaire operaties en
bij ontschepingen voor de kust waar
geen geschikte havenfaciliteiten waren,
het overboord jagen van paarden en
muildieren die naar de kant moesten
zwemmen.25 Dit laatste gebeurde ook bij
aankomt in St. Croix met de muildieren
aan boord van Arups schip: ze werden
met vier dieren tegelijk overboord gezet
en met behulp van een flinke boot, naar
land getrokken.

Rij- en renpaarden

Van totaal andere aard moet het vervoer
geweest zijn van de kostbare
zadel-
paarden, harddravers
en edelpaarden
waarvan de Groninger paardenhandelaar
Berent Bosman eind jaren negentig van
de 19de eeuw de aankopen beschreef
in zijn reisdagboeken.26 in 1897 reisde
hij met de Groninger paardenhandelaar
J. Wilphorst en de heer Van der Kuilen,
eigenaar van een stalhouderij aan de
Laan van Meerden/oort in Den Haag,
naar Amerika. In 1899 maakte Bosman
de reis opnieuw in het gezelschap van
twee anderen. Levendig beschrijft hij
in zijn dagboeken de indrukken die hij
als toerist opdeed tijdens zijn wereld-
reis, maar ook doet hij verslag van zijn
zakelijke bezoeken. Hij karakteriseert
zichzelf als koopman waar hij over zijn
aankopen van paarden bij de gebroeders
Wolf schrijft: (...)
die ik dan ook in korte
woorden kocht, omreden het royale
kooplui zyn, evenals ik, kort en scherp.
Hij uit zijn verbazing over de paarden-
veilingen te Chicago:
Daar had men het
lieve leven aan de loop, in één woord
een gekkenboel, zulk monsteren en roe-
pen en schreeuwen, dat hooren en zien
je vergaat De afslager maakt nog het
meeste leven. Die zulks nooit heeft byge-
woond, kan het ook niet begrypen, hoe
gauw WO paarden zijn verkocht
Bosman
bezoekt daar ook de veemarkt waar
duizenden koeien, schapen en varkens
staan opgesteld. Het valt hem op dat de
handel grotendeels te paard gebeurt. De
kooplieden rijden langs de hokken en
kopen het vee
zonder er een hand aan
te krygen.
Soms ziet hij een paardsman
die wel honderd a tweehonderd paarden
voor zich uit drijft en hij geeft daarvan de
reden: (...)
want het vee kan soms byna
niet hopen van de hitte en de dryvers
ryden er dan zeer bedaard achteraan en
houden ze zoo by mekaar
En hij is vol
bewondering over een varkensslachterij
waar dagelijks wel 10.000 varkens wer-
den geslacht.27
Zoo ziet men een levend
varken en binnen 10 minuten eet men er
lekkere knakworstjes van.
Het slachten
van koeien en kalveren scheen ook zo
snel te gaan. Hij kijkt ook zijn ogen uit
bij de wedrennen te New York:
Een zee
van publiek. Prachtige banen en groote
tribunes. De persoon 2 dollar entree, rijk
of arm, groot of klein, dit vind ik juist
mooi.
Onder een overkapping zitten circa
twintig bookmakers. Het is een drukte
van belang en er wordt verwoed gewed;
ze
drukken elkaar bijna plat Hij waagt
zelf drie gokjes en wint 25 dollar.
Want hij kwam natuurlijk voor de paar-
den. In 1897 kochten Bosman en zijn
metgezellen rij- en renpaarden van de
stallen in 23th-24th street in New York
(waar in tien stallen niet minder dan
zevenhonderd paarden te koop stonden),
van stallen in Brooklyn, op een paarden-
veiling in Buffalo en tijdens de t
^A/eede
reis in 1899, ook op een veiling in
Chicago. Alle paarden werden gekeurd,
ingespannen of bereden om hun kwalitei-
ten te kunnen beoordelen, in 1897 werd
na wikken en wegen ook een harddraver
gekocht die eerst op de renbaan was
uitgetest, voor 800 dollar (2.000 gulden)
met tuig, sulky en al. Een hele investe-
ring, maar hij verwachtte dat dit dier wel
eens de snelste draver van Nederland kon
blijken. Kortom, dit waren dieren om zui-
nig op te zijn. In 1899 blijkt dat Bosman
zich van tevoren op de aankopen van
harddravers had georiënteerd door het
lezen van het blad
The horseman.28

Hier maakte het tegenwoordig aange-
brachte onderscheid tussen de begrippen
\'transport\' (vee) en \'vervoer\' (paarden)
zijn opgeld. Niet alleen blijkt uit Bosmans
beschrijvingen de vakkundigheid van de
handelaars, maar ook van de vervoerders.
Toen de in Buffalo ingekochte paarden
(27 stuks) per trein mee teruggingen naar
New York was Bosman onder de indruk
van de vakkundigheid waarmee die wer-
den ingeladen. Ging het bij de hierboven
beschreven verschepingen van paarden,
muildieren en ezels om buiktransport,
Bosman en zijn metgezellen selecteerden
elk paard met zorg en het vervoer moest
dan ook zorgvuldig gebeuren.

Helaas vermeldt Bosman geen bijzon-

-ocr page 36-

derheden over de reis van de dieren per
stoomschip over de oceaan. Ze gingen
met een vrachtschip naar Nederland, hij
en zijn reisgezellen reisden per passagiers-
schip. Wel was hij in \'97 bij de inlading
van zijn paarden present. Deze 71 paar-
den die met drie a vier stuks aan elkaar
gekoppeld op inlading op de kade ston-
den te wachten, waren in veertig minuten
ieder afzonderlijk in afgeschoten stallen in
het ruim ondergebracht. In totaal werden
deze reis tweehonderd paarden geladen,
en nog eens vijfhonderd ossen. De over-
tocht per passagiersschip vanuit New York
naar Engeland duurde in 1897 en \'99
krap een week. Het vrachtschip met de
paarden legde de afstand mogelijk in iets
langere tijd af, maar het was een fractie
van de 15de eeuwse reistijd op dit traject.

Van importeur tot exporteur

in dit artikel is aan de hand van enkele
voorbeelden een beeld geschetst van het
diertransport naar, van en in Amerika
en de problemen die zich daarbij aan
boord voordeden. De overlevering wil dat
Columbus het paard In Amerika herintro-
duceerde, de overkomst van vee stimu-
leerde en de veefok bevorderde.^s In
The
horse of the Americas
(1948) beschreef
Denhardt het succes van dat initiatief.
Amerika werd een belangrijke veeprodu-
cent en -exporteur.
Het zou te ver gaan deze gevolgtrek-
king op basis van de voor dit artikel
bestudeerde bronnen te onderschrijven.
Overzichtswerken zijn niet geraadpleegd,
de bronnen waren ongelijksoortig en
hadden betrekking op transport van
verschillende dieren in andere tijden.
Toch weerspiegelen ze gezamenlijk een
aantal ontwikkelingen in de scheepvaart
en op het gebied van diertransport.
Stoomschepen waren aanzienlijk sta-
bieler dan zeilschepen, de reders waren
niet meer afhankelijk van de factor wind
waardoor de reistijd aanmerkelijk werd
bekort, de scheepsruimen konden mecha-
nisch worden geventileerd, en niet minder
belangrijk, de dieren werden niet slechts

verzorgd, er kwam veterinair toezicht
met betere voorzieningen aan boord en
behandelingsmogelijkheden. Transport is
altijd belastend voor dieren, maar in ieder
geval werden door de beschreven ontwik-
kelingen de risico\'s van het transport en
de sterfte onder de dieren teruggebracht.

Bronnen

Bruneau, Roland. Equids during World War I. Book of
Abstracts 35th congress World Association for the
History of Veterinary Medicine,
Turijn 2004, p. 18.
Dagboeken van Berent Bosman van zijn reizen naar

Amerika in 1897 en 1899 (ongepubliceerd).
Denhardt, Robert Moorman,
The horse of the

Americas (2e druk; Oklahoma 1948).
DiNardo, R.L. en A. Bay, \'Horse-drawn transport in the
German Army\',
Journal of Contemporary History
23
(1988) 129-142.
Dumas, E., French veterinary support during the First
World War.
Boollt; of Abstracts 35th congress World
Association for the History of Veterinary Medicine,
Turijn 2004, p. 34.
Furmanski, IVlichael, Equine mobilization and influ-
enza during the Great War
Boole of Abstracts
35th congress World Association for the History of
Veterinary Medicine,
Turijn 2004, p. 20.
Furmanski, Michael, Defence against biological war-
fare in the Great War: the victory of veterinary
quot;public healthquot;.
Boole of Abstracts 35th congress
World Association for the History of Veterinary
Medicine,
Turijn 2004, p. 28.
Jones, Susan D., Anthrax as a biological weapon in
World War I.
Book of Abstracts 35th congress
World Association for the History of Veterinary
Medicine,
Turijn 2004, p. 24.
Koolmees, RA., \'Hippofagie in Nederland, 1850-
1940\',
Geschiedenis der Geneeskunde 7 (2001)
334-351.

Kati, Ulla, \'The transportation of mules from South
America to the West Indies in the 1860s\',
Historia
Medidnae Veterinariae
23:1 (1998) 3-24.
Merens, A., \'Contracten betreffende de levering van
West-Friesch vee naar Boston (Noord-Amerika) in
1635\',
Economlsch-Historisch Jaarboek, 19 (1935)
97-113.

Miller, Everett B. en Ann Schola Clark, \'Animal trans-
port loading and unloading, by means of slings
- through four centuries\',
Historia Medidnae
Veterinariae
7:5 (1982) 5-11.
Witsen, Nicolaes,
Aeloude en hedendaegsche
scheeps-bouw en bestier
[...] (Amsterdam 1671).

Noten

1.nbsp;Miller en Schola Clark, \'Animal transport\', 10.

2.nbsp;Dit schip vertrok op 6 augustus 2003 met 57.937
schapen uit Freemantle Australië naar Jeddah in
Saoedie-Arabië, maar kreeg bij aankomst op 21
augustus geen toestemming de schapen te los-
sen. Na vele omzwervingen en onderhandelingen
werden de schapen pas op 30 oktober 2003

in Eritrea gelost. Het sterftecijfer bedroeg toen

inmiddels 9,4% (deze informatie is ontleend aan
de website van de Australische regering).

3.nbsp;Denhardt, The horse, 32-33.

4.nbsp;Miller en Schola Clark, \'Animal transport\', 9.

5.nbsp;Met dank aan mevr. RC. Siertsema-Van Diepen
(eigenaresse van het handgeschreven dagboek uit
1897) en mevr. E.W. Rueb (eigenaresse van een
getypte versie van het dagboek uit 1899) voor het
ter beschikking stellen van kopieën van de dag-
boeken voor dit artikel.

6.nbsp;Koolmees, \'Hippofagie\', 348.

7.nbsp;Merens, \'Contracten\', passim.

8nbsp;To \'ring\' a mare = Engels voor het op een
bepaalde manier aanbrengen van ringen bij de
merrie zodat ze niet kan worden gedekt
(Oxford
English Dictionary,
2nd ed., 1989: Ring, verb 2,
7). \'Unringed\' betekent hier waarschijnlijk dat de
merries gedekt konden worden.

9nbsp;\'Score\' = Engels voor twintigtal. De vraag is of het
inderdaad 60 hengsten betreft, aangezien dit veel
lijkt in verhouding tot de 25 merries. Vergelijk ook
de 3 bullen op 50 vaarzen en 4 rammen op 70
ooien.

10nbsp;In de tekst staat \'fowre lammes\', maar aangezien
daarbij wordt opgemerkt dat deze net zo oud
moeten zijn als de ooien (een jaar), vermoeden
we dat hier \'rammen\' heeft gestaan of moest
worden gelezen.

11nbsp;Merens,\'Contracten\', 102-103.

12nbsp;Idem, 110-111.

13nbsp;Met dank aan de heer B. Siertsema voor deze
informatie.

14nbsp;Witsen, Scheeps-bouw, 435-436. De heer B.
Siertsema veronderstelde dat met het oog op
het voorkomen van zeeziekte dwarsscheepse
plaatsing van vee de voorkeur verdiende boven
langsscheepse, omdat bij langsscheepse plaatsing
vee meer last ondervindt van het stampen van het
schip (dit is het op en neer gaan van het voor- en
achterschip).

15nbsp;Merens,\'Contracten\', 111-113.

16.nbsp;Idem, 104, 112.

17.nbsp;Miller en Schola Clark, \'Animal transport\', 6-7 en
9.

18.nbsp;Bruneau, \'Equids\', 18. Zie voor meer informatie
over de rol van paarden, ezels en muildieren in
het Franse leger tijdens de Eerste Wereldoorlog
zijn proefschrift:
Les équidés dans la Grande
Guerre, 3
delen (Tours 1999).

19.nbsp;Furmanski, \'Equine mobilization\', 20.

20.nbsp;Dumas, \'French veterinary support\', 34.

21.nbsp;DiNardo en Bay, \'Horse-drawn transportation\',
132.

22.nbsp;Furmanski, \'Defence\', 28; Jones, \'Anthrax\', 24.

23.nbsp;Katie, \'The transportation\', 3, 19-23.

24.nbsp;Idem, passim.

25.nbsp;Miller en Schola Clark, \'Animal transport\', 7-8.

26.nbsp;Onderstaande tekst is geheel ontleend aan de
ongepubliceerde dagboeken van B. Bosman, pas-
sim.

27.nbsp;Zeer waarschijnlijk de Chicago Union Stockyards.

28.nbsp;Dit zou het tijdschrift American Horseman kunnen
zijn dat tussen 1841 en 1949 werd uitgegeven.

29.nbsp;Denhardt, The horse, 32.

-ocr page 37-

Veetransport in zuidelijk Limburg,
een geïllustreerd historisch overzicht^

H.P.M.nbsp;Hillegers2

Het onderwerp van deze voordracht betreft de diverse veetransporten die in het verleden, grofweg vanaf de Middeleeuwen tot
aan de Tweede Wereldoorlog, plaatsvonden op het platteland en in de steden van het gebied gelegen binnen de stedendriehoek
Maastricht, Roermond en Aken.

I.nbsp;De eerste afbeelding geeft al meteen
een goed overzicht: tegen de achter-
grond van het stadje Limburg, momen-
teel gelegen in het zuidoostelijk deel van
het gebied van onderzoek. Om verschil-
lende redenen mogen we aannemen dat
de gravure die in een boek, verschenen
in 1520 (Hillegers, 1993, p. 9), historisch
verantwoord is.

2. Op de voorgrond een herder met
een kudde schapen, een herdershond
met om zijn nek een met ijzeren pinnen
bezette halsband bedoeld om beten van
o.a. wolven te weren. Wolven vormden
een bedreiging voor kuddedieren tot
in het begin van de XIXde eeuw. De
schapen bezitten een lange golvende
vacht, zijn hoornloos en zijn lang en
smal van bouw: eigenschappen die de
tegenwoordige Mergellandschapen
eveneens kenmerken. Kudden van dit
landras worden nu vooral ingezet om de
natuurwaarden van o.a. de beroemde
kalkgraslanden te behouden.

1.nbsp;Voordracht, geiiouden tijdens de V.H.G.A/.L.G.-Voorjaarsbijeenllt;omst over
Veetransport; Den Haag, Koninllt;lijllt;e Bibliotlieellt;, 2 april 2004.

2.nbsp;H.P.M. Hillegers. Kasteelstraat 17. B-3620 Neerharen, België.

-ocr page 38-

3. Rundvee in kuddeverband bleef
bestaan tot in het begin van de XXe
eeuw met name in de brede rivierdalen
van de Maas en de Geul. Op deze prent
ontbreekt de herder, maar hij moet er
wel ergens zijn want enkele runderen
lopen wel los in het landschap. Eveneens
ontbreken ploegende ossen. Ze zijn hun
zware werk blijven doen tot vlak na WO

4. Links op de voorgrond loopt een
paardje dat schrijlings op de rug een last
draagt in zakken. Achter het dier loopt
een drijver Dit is een z.g. kinkepaardje
dat in niet alleen in de herinnering van
oude mensen voortleeft, maar waarvan
ook de naam voortleeft in toponiemen
(Kinkeweg ). In karavanenverband ver-
voerden de kinkepaardjes graan, steen-
kool of kasseien. Even voor 1850 zijn de
karavanen van deze lastdragers verdwe-
nen uit het gebied van onderzoek.

5. Troepen ganzen onder leiding van een
meisje (quot;Ganzenliesje in de volksverha-
lenquot;) waren karakteristiek voor beek- en
rivierdalen. Ganzen leverden vlees voor
feestdagen en dons voor dekbedden tot
in het midden van de XIXde eeuw. Het
stadje Visé houdt nog de herinnering
aan Ganzenliesje vast.

-ocr page 39-

6. Gedomesticeerde dieren, zoals kippen, duiven en
honden die op deze afbeelding van een Hollands stads-
huisinterieur zijn afgebeeld, ontbreken eveneens op de
gravure van de stad Limbourg en de omgeving daar-
van uit 1620. Maar ze waren er wel! En elke soort, ras
of ondersoort bezat zijn eigen soortspecifieke aktiera-
dius, populatie-omvang, verspreiding, enz.. Risico\'s voor
menselijke populaties te over... Maar daar is niets over
onderzocht, laat staan bekend.

7. In de volgende zes afbeeldingen wordt het een
en ander vermeld over het transportdoel van vee. In
eerste instantie zijn dat weideplaatsen. Het primitief
weergegeven beeld van het dorp Meyel omgeven door
een ring van weidegronden, de heide, waarheen brede
veedriften leiden, geven een duidelijk beeld van de
dagelijkse heerdgangen van rundvee en schapen vanuit
de nachtstallingen in de nederzetting
(Van Ermen c.s., 1983, p. 55)

-ocr page 40-

8. Is de heerdgang, d.w.z. de dagelijkse
gang van de kudde naar de weidegron-
den een regelmatige, de gang van het
vee naar de slager is maar eenmalig. Hier
wordt in beeld gebracht de prijsossen van
een joodse slager in Beek in het begin
van de XXe eeuw.

W

9. Weliswaar eenmalig maar op een
grote afstand lag het transportdoel van
de schapenkudden die door de Venrayse
schaapscompagnieën werden verhan-
deld. Duizenden schapen werden jaarlijks
lopend, o.a. naar Parijs, vervoerd.

l\\x nmx

.Sfiil\'^^^

Die d wil koopcii,

wat hij ziet.,..

-ocr page 41-

11. Evenmin is er iets bekend over het
aantal paarden dat heeft deelgeno-
men aan de honderden veldslagen en
veldtochten die zich in het gebied van
onderzoek hebben afgespeeld en voor-
gedaan.

12. Een bijzonder doel van enig vee-
transport dat zich lopend via de
openbare weg afspeelt op dit moment
beoogt natuurbehoud: enige kudden
van een oorspronkelijk landras onder lei-
ding van een herder begrazen natuurter-
reinen. Overig vee wordt per as getrans-
porteerd.

13. De traditionele wijze van vervoer is
eeuwenlang door speciale dorpsfunctio-
narissen gerealiseerd: de heert voor het
rundvee, de scheper voor de schapen-
kudde, de sween voor de varkens en het
ganzenliesje voor de ganzen.

-ocr page 42-

15. Eenmalige transporten van kleinvee,
door kooplieden in korven op hun rug
gedragen of door de boerin naar de
lokale markten gebracht, spelen zich
af in de sfeer van lokale handel. Toch,
grootschalige transporten lopend via de
openbare weg zijn bekend van Twentse
ganzen naar Rotterdam.

16. Noodtransporten, hier een pasgebo-
ren lam dat voorlopig wordt geborgen
in de rugzak van de herder, in dit geval
ergens in het zuiden van Frankrijk, zal
zich ook wel in het gebied van onder-
zoek hebben afgespeeld. Dit zijn uitzon-
deringen.

17. Vanuit havensteden werd en wordt
de halve wereld voorzien van gedomes-
ticeerd vee. Dit type transport gaat vaak
gepaard met stress, slechte of onregel-
matige voeding, waardoor de kans op
ziekten toenemen. Als dit besmettelijke
ziekten zijn, ontstaan er grote proble-
men in het land van bestemming.

18. Regelmatig transport van vee, van
korte duur en dicht bij de nederzetting
heeft een grote invloed gehad op het
patroon van agrarische nederzettingen.
Hier in beeld de laatste vorm van heerd-
gang van rundvee in het gebied van
onderzoek: kinderen die na schooltijd
even met de koe wegbermbegrazing
moesten toepassen.

-ocr page 43-

19. Dorpsplattegronden, bepaalde land-
schappen, namen van wegen, zelfs voor-
werpen die door een vorige generatie
nog herkend werden (hier een neusknij-
per voor het transport van een rund) zijn
onlosmakelijk verbonden met de aanwe-
zigheid en het transport van vee.

21. Het schema van een veedrift in
beeld en de taalkundige elementen
waaraan delen daan/an te herkennen
zijn daaraan toegevoegd, gelden niet
alleen voor het gebied van onderzoek.
Zowel elders in Nederland, als ver daar-
buiten zijn veedriften duidelijk te her-
kennen.

20. Recente dorpsplattegronden vertonen, nadat heerdgang al meer dan een
eeuw is verdwenen, nog duidelijk het patroon van een door weidegang ontstaan
en onderhouden nederzetting. Het patroon van het dorp Swalmen laat zich met
behulp van zowel huidige als vroegere toponiemen gemakkelijk reconstrueren.

•4» fc »tppptlbevvc-cine

fwnct«« h««

pgt;wt» m« IR of as« de nit^
«n de

■dÄftw jjiiitpef t
rtedftriesitnf

gt; «äi*irc weg, wi^

gf-rs\'^tmtp^Lnt.

»•«ak Kiitr-ii t»lt;tr

-ocr page 44-

22. Niet alleen dorpsplattegronden, ook
complete landschappen inclusief de
soortensamenstelling van hun vegetatie
zijn door een eeuwenlange coevolutie
tussen enerzijds de grazer, anderzijds
het begraasde ecosysteem ontstaan. Een
bekend voorbeeld is het kalkgrasland,
hier in beeld, waarvan de soortenrijkdom
afhankelijk is van periodieke beweiding
door schapen. Om redenen van natuurbe-
houd moet deze vorm van beheer gecon-
tinueerd worden.

Wc» -nbsp;^ ^

24. Onderzoek heeft uitgewezen dat zaden van vele soor-
ten planten, hier kliszaden op de vacht, zich door vee laten
verspreiden, niet alleen uitwendig aan vacht of poten, ook
inwendig via het maagdarmkanaal; een niet te onderschatten
methode om natuurwaarden te herstellen.

Conclusie

Veetransporten zijn oeroud, zij zijn divers van samenstelling,
van richting, tempo en afstand. Vooral heerdgangen hebben
een onuitwisbare stempel gedrukt op vele niveau\'s in het land-
schap; zelfs decennia na hun verdwijnen is dat nog zichtbaar.
Om redenen van natuurbehoud is herstel van heerdgang, met
name met schapenkudden, een absolute noodzaak.

Literatuur

H.P.M. Hillegers. Heerdgang in Zuidelijk Limburg, een vorm van extensieve
beweiding in verleden, heden en toekomst
Maastricht, 1993 (Publicaties van
het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg,
Reeks 40, afl. 1)..
E. van Ermen, E. van Mingroot en B. Minnen.
Limburg in kaarten prent: histo-
risch cartografisch overzicht van Belgisch en Nederlands Limburg
Tielf Lanno
1985.

-ocr page 45-

Twee eeuwen runderpest in Nederland (1700-1900)^

R. Rommes\'\'

Daar waar veetransporten plaatsvinden,
worden ook veeziekten verspreid. Een
van de ernstigste daan/an was de runder-
pest
(pestis bovina). Weinig is met zeker-
heid bekend over deze ziekte vóór 1700,
maar in de 18e eeuw zouden volgens
een wilde schatting zo\'n 200 miljoen
runderen in Europa eraan zijn gestor-
ven.i Ook Nederland werd vanaf 1713
meermalen getroffen door epizoötieën
van runderpest. Hoewel nog veel histo-
risch onderzoek nodig is, is hier getracht
een voorlopig overzicht te presenteren.
Uitgangspunt daarbij was het eigen
onderzoek in de Utrechtse archieven.^ De
resultaten daan/an zijn aangevuld met de
gegevens uit enkele overzichtswerken,
publicaties in het tijdschrift
Argos en
een aantal lokaal- en regionaal-histori-
sche studies.3

De ziekte

Pestis bovina is een virusziekte van her-
kauwers. Er zijn verschillende stammen
van het virus met een wisselende viru-
lentie. In epizoötieën wisselt de letaliteit.
De historische gegevens uit het 18e- en
19e-eeuwse Nederland wijzen op een
letaliteit van 60 tot 90%. De dieren die
de ziekte hebben overleefd, zijn (vrijwel)
immuun geworden voor de ziekte.

Runderpest wordt meestal aerogeen
via de neus-keelholte overgebracht van
zieke op gezonde dieren. VoonA/erpen als
emmers, kleding, drinkwater, hooi, stro
en verse mest kunnen een rol spelen bij
de overbrenging, net als besmette wol.
In vlees kan het virus onder gunstige
omstandigheden tot 12 dagen in leven
blijven, in gezouten of bevroren vlees
enkele maanden. De beperkte levensduur
van het virus betekent dat de besmet-

a.nbsp;Met dank aan Wilma Gijsbers.

b.nbsp;Dr. Ronald Rommes (freelance historicus)
Nimrodlaan 40, 3721 BX Bilthoven

ting na een lange afwezigheid opnieuw
geïntroduceerd moet worden. Zo heeft in
West-Europa, na het verdwijnen van de
ziekte eind negentiende eeuw, inciden-
teel herintroductie plaatsgevonden na
de aanvoer van herkauwers uit Afrika en
Azië voor dierentuinen.

Drie epizoötieën in de 18de eeuw

In de achttiende eeuw kwamen de epi-
zoötieën vanuit Azië, waar de ziekte
endemisch was. In 1709 heerste runder-
pest rond de Kaspische Zee, van waar
de besmetting zich westwaarts naar
Hongarije verspreidde. In de daarop-
volgende jaren werden Italië, Frankrijk,
Polen, Duitsland en Denemarken bereikt.
Nederland werd mogelijk besmet vanuit
Denemarken, dat samen met Noord-
Duitsland de grote steden hier van mager
slachtvee voorzag.

In Nederland deden de eerste sterf-
gevallen zich voor in juni of begin juli
1713 in de omgeving van Amsterdam.
Vandaar verspreidde de ziekte zich in
verschillende richtingen. Zo heerste run-
derpest in juli in de Utrechtse dorpen
Abcoude en Baambrugge, beide in de
nabijheid van Amsterdam. Na een aan-
vankelijk verbod op de invoer van zieke
dieren kwamen de Staten van Utrecht
op 12 augustus met een totaal verbod
op de invoer van runderen, rundvlees en
runderhuiden. Hoewel het verbod veel te
laat werd afgekondigd, breidde het aan-
tal ziektegevallen zich slechts langzaam
uit. Pas in de loop van 1714 drong de
besmetting door in (vrijwel) het gehele
gewest Utrecht.

Behalve richting Utrecht verspreidde
de besmetting zich al snel noordwaarts.
Nog in de loop van 1713 werd de streek
tussen Hoorn en Enkhuizen bereikt.
Waarschijnlijk vanuit Noord-Holland werd
in december het zuiden van Friesland,
ondanks een importverbod voor vee,
besmet. De rest van Friesland volgde in

1714, al waren in september sommige
dorpen nog pestvrij. In totaal stierven in
Friesland van eind 1713 tot begin 1715
66.000 dieren aan runderpest.4 Van
andere gewesten ontbreken betrouwbare
cijfers uit deze periode.

In 1713 waren Zuid-Hollandse dor-
pen als Maasland en Oud-Beijerland nog
gespaard gebleven, maar dat veranderde
in 1714.5 Vrijwel overal in de Republiek
heerste dat jaar runderpest.6 De ziekte
bleef tot (minstens) de winter van
1720/1721 in het land. Lokaal kon de
besmetting tijdelijk verdwijnen om dan,
vermoedelijk na de aanvoer van besmet
vee van elders, plotseling weer de kop
op te steken. Herhaaldelijk meenden
de mensen dat de ziekte \'god zij dank\'
verdwenen was, maar dat duurde nooit
lang. In 1720 oordeelden de Staten van
Friesland dat het leed definitief geleden
was en verordonneerden op 1 november
een algemene dankdag in de kerken. In
Utrecht was het laatste bekende sterfge-
val in maart 1721.

De bron van de tweede epizoötie lag
opnieuw in het Euraziatische steppen-
gebied. Vanaf 1740 trok de besmetting
met het vee mee in westwaartse richting.
Vooralsnog hadden de Nederlandse
boeren andere dingen aan hun hoofd,
zoals de paalworm die de zeedijken
wegknaagde, slechte grasjaren, over-
stromingen en een muizenplaag. In de
zomer van 1744 heerste runderpest
in de Zuidelijke Nederlanden, waar de
ziekte was meegekomen met rundvee
uit Frankrijk ter bevoorrading van daar
gelegerde Franse troepen. In oktober
dook de ziekte plotseling op in Hauwert
bij Medemblik. Nadat besmet vee was
aangevoerd op de grote najaarsvee-
markt van Hoorn verspreidde de ziekte
zich bliksemsnel in alle richtingen. In
november werden Utrecht en het westen
van Friesland besmet, in december de
graafschappen Buren en Leerdam ten

-ocr page 46-

zuiden van de Lek en Nijkerk aan de
Veluwerand.

In 1745 heerste de ziekte vrijwel
overal in Nederland. Alleen enige geïso-
leerde gebieden waren nog gespaard,
zoals het westen van Zeeuws Vlaanderen
en Terschelling. De sterfte was enorm. In
een half jaar stierf circa 70 procent van
de Noord-Hollandse veestapel. In het
Friese Hemelumer Oldeferd ging 90 pro-
cent van de runderen dood. Getroffen
boeren in de provincie Utrecht verloren
gemiddeld 78 procent van hun volwas-
sen dieren. Na de zomer raakte de ziekte
in sommige regio\'s enigszins uitgewoed,
maar van verdwijnen was geen sprake.
Net als tijdens de eerste epizoötie bleef
de ziekte vooral in de weidegebieden
voortdurend terugkomen. Het eerste
pestvrije jaar was 1755 of 1766. Het
aantal aan runderpest gestorven die-
ren kan op circa een miljoen worden
geschat.

Het verdwijnen van de runderpest uit
Nederland bood slechts kort soelaas. Met
de ziekte dreigend aanwezig in Duitsland
vaardigden de Staten van Overijssel al in
april 1767 weer een invoerverbod voor
runderen uit. De gewestelijke besturen
van Gelderland, Utrecht en Drenthe
volgden een jaar later. Desondanks brak
in de zomer van 1768 runderpest uit
in Gelderland en twee maanden later
volgde Utrecht. Vanuit het eveneens
getroffen Groningen verspreidde de ziek-
te zich in de winter van 1768/1759 naar
Friesland en vervolgens Drenthe.

Met de ziekte voor de eigen gren-
zen voelden ook de Staten van Holland
zich gedwongen te reageren: op 14
oktober 1768 werd alle in- en uitvoer
van rundvee verboden. Deze maatregel
lijkt effect te hebben gehad, maar had
slechts een tijdelijk karakter. Op 1 april
1769 werd de handel weer vrijgegeven
en de gevolgen laten zich raden. Edam
was een belangrijke aanvoerhaven voor
rundvee en daar brak de ziekte ook
meteen in april uit.^ Vervolgens bereikte
de runderpest de omliggende dorpen

en in de maanden daarna volgden het
hele Noorderkwartier en Westfriesland.
De ziekte bleef, opnieuw, langdurig
aanwezig. Nog in 1788 zou het Zuid-
Hollandse Maasland getroffen zijn.8 In de
periode 1769-1784 stierven in Holland
circa 415.000 dieren aan runderpest,
tenA/ijl het in Friesland om ongeveer
200.000 runderen ging in de eerste tien
jaar Gedurende de circa twintig jaar
die de runderpest heerste, zal de totale
veesterfte aan de ziekte minimaal 700 a
800.000 zijn geweest.

Vaste patronen

In totaal zijn in Nederland in de achttien-
de eeuw minstens twee miljoen dieren
gestorven aan runderpest verspreid over
circa 50 ziektejaren. Het patroon van de
epizoötieën was steeds hetzelfde. De
ziekte werd geïntroduceerd, verspreidde
zich en doodde vooral in de eerste één a
twee jaar na introductie zeer veel dieren.
Daarna nam de sterfte snel af omdat
er minder runderen over waren en een
groot deel van de nog levende dieren
immuun voor de ziekte was geworden.
, Zolang er handelsverboden van kracht
waren, bleef de kans op een herintro-
ductie van de besmetting klein. Op het
moment dat de import van rundvee weer
werd vrijgegeven, leefde de ziekte vaak
weer op. De voortdurende herhaling van
dit patroon verklaart waarom de runder-
pest zo lang aanwezig kon blijven.

De runderpest sloeg het zwaarst toe
in de typische veeteeltgebieden. Daar
was de veedichtheid het grootst en
werd het meest in runderen gehandeld.
Vooral het gewest Holland, waar vrijwel
alle boeren rundvee hielden, was kwets-
baar. De Hollandse zuivelboeren vulden
hun veestapel voortdurend aan door de
import van jonge volwassen koeien om
de zuivelproductie op peil te houden.
Bovendien werd in Holland veel mager
slachtvee aangevoerd, dat ter plaatse
werd vetgeweid voor de vleesconsumptie.

Het rundvee werd aangevoerd op
de veemarkten, die een belangrijke rol
speelden bij de ziekteverspreiding, met
name de \'vette beestenmarkten\' in het
najaar Daar werden hoofdzakelijk vetge-
meste runderen voor de vleesconsumptie
verkocht. Op de markten werd regelma-
tig besmet vee aangevoerd, hetzij moed-
willig hetzij omdat de symptomen van de
ziekte zich nog niet hadden geopenbaard
(de incubatieperiode is 3 tot 9 dagen).
De op de markt besmette dieren namen
de ziekte mee naar hun nieuwe weide of
stal en besmetten daar de andere dieren.
De sterfte aan runderpest bereikte aldus
meestal een piek in het late najaar en de
vroege winter Voor de boeren was dat
een geluk bij een ongeluk. In de stalperi-
ode werd nauwelijks gemolken, zodat de
boeren op de korte termijn weinig pro-
ductieverlies leden. In principe was het
dan mogelijk door de aankoop van vol-
wassen koeien op de veemarkten in het
voorjaar snel weer productie te draaien.
Het verklaart waarom in de lente de vee-
handel vaak weer werd toegestaan.

Handelsbeperkingen

De handelsbeperkingen die werden
opgelegd tijdens de runderpest waren
omvangrijk. Zo werd de import van run-
deren, zuivel, huiden, vlees, mest, wol
en andere dierlijke producten stilgelegd,
werden veemarkten opgeschort en
kwam er een verbod op publieke veevei-
lingen en op loterijen waarbij (rund)vee
kon worden gewonnen. In Friesland
moesten boerderijen of stallen waar de
ziekte was uitgebroken herkenbaar zijn
aan een zwarte lap bij het hek of de
staldeur Zulke maatregelen waren niet
nieuw. Eerder werden ze reeds getroffen
bij een (dreigende) uitbraak van builen-
pest onder de mensen, nadat proefon-
dervindelijk was vastgesteld dat ziekten
\'contagieus\' of \'aanklevend\' konden zijn.
Bij de afwezigheid van ,een centraal
gezag in de Nederlandse Republiek van
die tijd, werden de handelsverboden pri-
mair afgekondigd op stedelijk of gewes-
telijk niveau, zoals in Utrecht in juli 1713.
leder bestuur reageerde op de (ver-

-ocr page 47-

1

meende) noodzaak in het eigen district.
Van onderlinge afstemming was nauwe-
lijks of geen sprake. Dat leidde vooral in
Holland tot problemen, omdat de boeren
daar gewend waren aan de invoer van
vee uit andere gebieden. Ze werden dus
extra getroffen wanneer een naburig
gewest een doorvoer- of uitvoerverbod
van rundvee afkondigde. Er moest dan
op gewestelijk niveau overlegd worden,
waarbij de Staten Generaal, het geza-
menlijk overlegorgaan van de gewesten,
soms bemiddelde.

Gezien de grote maatschappelijke
belangen waren handelsverboden moei-
lijk lang vol te houden. De zuivelboeren
wilden koeien kopen om hun veestapel
aan te vullen. De veefokkers wilden hun
(jong)vee kwijt. De vetweiders hadden
ossen nodig om aan inkomsten te gera-
ken. De veehandelaren wilden graag vee
verkopen. De leerlooiers en schoenma-
kers hadden runderhuiden nodig. De
tabakstelers op de zandgronden hadden
rundermest nodig om hun akkers te
bemesten. De consumenten wilden melk,
kaas en rundvlees. De blekers hadden
karnemelk nodig. De schippers liepen
vrachten mis. De belastingpachters zagen
hun inkomsten wegvallen, net als de ver-
schillende overheden.

De oplossing van het handelspro-
bleem werd gevonden in het toestaan
van \'gecontroleerde\' invoer. Daartoe

p üb l i c a t i

«iftt^let 3iili«5(ti tail

SIEKE-BEESTEH

En Verlopen van

Ondeugend VLEES.

(jexrreßeert h\'mnm Utrecht den so, «n
Gtftthliccert im t z.Juiij 17 i 3.

tot o T 1 E c « T,

^mfebf JAC©» f» Fooi,$öM»StidsDr»a«,tsg«»

mmi gamp;I¥ii8*«iE.

werd al tijdens de eerste epizoötie een
systeem met attestaties of certificaten
ingevoerd.9 In zo\'n akte, vaak niet meer
dan een eenvoudig handgeschreven
briefje, werden de fysieke kenmerken
van het vervoerde rund beschreven en
verklaarden de ondertekenaars dat het
dier gezond was en uit een gezonde stal
of dorp kwam. Aanvullend werden de
dieren ook wel gebrandmerkt op de bil
of op de horens om hun herkenbaarheid
te vergroten.

Het uitgeven, innemen en controle-
ren van deze akten vereiste een aanmer-
kelijke uitbreiding van het overheidsap-
paraat. Er waren keurmeesters nodig om
zieke dieren van gezonde te scheiden en
toe te zien op de kwaliteit van het slacht-
vee. Niet altijd konden zij worden gevon-
den omdat keurmeesters zich binnen
een dorp onpopulair maakten door de
boeren voor de voeten te lopen. Op het
functioneren van de keurmeesters en op
de naleving van de maatregelen op het
platteland werd toezicht gehouden door
de plaatselijke schout (scholtis), dros-
saard, baljuw of ambtman, die zelf ook
weer van hogerhand gecontroleerd wer-
den. Voor quot;hun extra moeite kregen ze
vaak een korting op hun belastingsom.

Om het toezicht op de veetranspor-
ten te vereenvoudigen, werd de bewe-
gingsvrijheid van de veevervoerders soms
beperkt. De stad Utrecht liet bijvoorbeeld
al vroeg alleen dieren toe via twee van
de vier stadspoorten, alwaar stadsfuncti-
onarissen de certificaten controleerden.
In 1773 bepaalden Gedeputeerde Staten
van Utrecht de exacte locaties aan de
rivier de Eem waar de over de Zuiderzee
vervoerde dieren aan land mochten
komen. Binnen het gewest werden
bepaalde wegen aangewezen waarover
het vee vervoerd moest worden.

Herstel en aanpassing

Voor de veehouders was de runder-
pest een ingrijpende gebeurtenis. Uit
Utrechtse gegevens blijkt dat 20 ä 25
procent van de getroffen boeren al het

-ocr page 48-

volwassen vee verloor. Dat betekende
een enorm kapitaalverlies, maar boven-
dien dat er geen inkomsten waren uit
de verkoop van zuivel, vlees, mest of
hulden. De schade was het grootst wan-
neer de ziekte toesloeg in het voorjaar of
de zomer, wanneer de koeien kalfden en
de melkgift het hoogst was. Pas als de
veestapel weer was aangevuld, kon de
productie weer op peil worden gebracht.
Het herstel van de veestapel gebeurde
vaak verbazend
snel.Aangezien de
geboorte van jongvee daarin een belang-
rijke rol kon spelen, verbood de overheid
het slachten van koekalveren.

De import van rundvee kon pas
weer op gang komen nadat de handel
was vrijgegeven. De dieren kwamen
overal vandaan. Vanaf de zandgronden
in het oosten, waar de runderpest veel
minder doordrong, werden de zoge-
naamde zandkoetjes aangevoerd. Ook
de door importheffingen na 1725 vrijwel
Ingestorte Invoer van slachtossen uit
Denemarken en Noord-Duitsland leefde
weer op. Handelaren uit Munsterland
en andere delen van Duitsland, en uit
Schotland en zelfs uit Hongarije boden
vee aan, met alle risico\'s van een herin-
troductie van de besmetting.

Behalve door het snelle herstel van
de veestapel wisten de boeren de crisis
door te komen door aanpassing van hun
bedrijfsvoering. Boer Jacob Koorn uit
het Noord-Hollandse Aartswoude was in
de jaren dertig vanwege de prijsontwik-
kelingen overgestapt van kaasbereiding
op kalvermesterij, maar na de uitbraak
van de runderpest werd hij weer kaas-
boer omdat het hem meer geld ople-
verde.Een andere mogelijkheid was
de tijdelijke overstap van veehouderij
naar akkerbouw op gemengd bedrijf.
Tijdens de eerste epizoötle werden in
Holland duizenden hectaren weiland
in kleinere percelen \'gescheurd\' en
omgezet in akkerland. Andere bedrijfs-
strategieën voorzagen in het gebruik van
grasland als hooiland, waarna het hooi
werd geëxporteerd, of het weiden van
schapen in plaats van runderen. Andere
boeren ontwikkelden of intensiveerden
nevenactiviteiten buiten het boerenbe-
drijf, bijvoorbeeld door (meer) turf te
graven.

Boerenverdriet?

Niet alle boeren konden op eigen kracht
de problemen te boven komen. Veel
was afhankelijk van de mate waarin de
boer was getroffen, wat zijn financiële
reserves waren en of hij aan krediet kon
komen. Voor eigenerfde boeren kan dat
laatste makkelijker zijn geweest dan voor
pachters omdat ze hun onroerend goed
als onderpand hadden. In de Utrechtse
zuiveldistricten was echter vijf op zes
boeren pachter. Dat betekende dat hij bij
problemen met de pachtbetaling moest
onderhandelen met de grondeigenaar
In de archieven zijn daarvan talloze
voorbeelden te vinden. Het blijkt dat de
grote particuliere en institutionele grond-
eigenaren (in Utrecht) doorgaans coulant
waren. Ze prefereerden een schuldrege-
ling met de pachter boven een faillis-
sement. Dikwijls kwam het tot een vorm
van schuldsanering, waarbij de pachter
zijn vee en huisraad afstond in ruil voor
een kwijtschelding van zijn schulden.
Meestal werd hieraan een voortzet-
ting van de bestaande pachtverhouding
gekoppeld. Van een echt faillissement
was relatief weinig sprake.

Daar waar de particuliere verpachters
zich soepel betoonden, bleef de over-
heid niet achter. Om de getroffen boeren
tegemoet te komen werden belasting-
faciliteiten gecreëerd. De Staten van
Utrecht waren echter niet van plan om
iedere veehouder te helpen. Zij gingen er
vanuit dat veel boeren dankzij de hoge
prijzen van zuivel en vlees ook profiteer-
den van de crisis. De Staten besloten
daarom alleen veehouders financieel
tegemoet te komen die meer dan de
helft van hun vee hadden verloren. De
andere boeren werden geacht voldoende
gecompenseerd te zijn door de hoge
prijzen.

De Staten van Utrecht waren niet de
enigen die oordeelden dat de boeren
niet alleen maar schade hadden van
de veecrisis. Tijdens de derde epizoötle
waren er lieden die meenden dat de
boeren eigenlijk alleen maar profiteerden
van de crises en dat de stedelingen de
echte slachtoffers waren vanwege de
hoge prijzen. Feit is dat in de tweede
helft van de achttiende eeuw veel land-
bouwgrond van eigenaar wisselde en dat
het vooral de boeren waren die grond
kochten. Vrijwel overal in Nederland nam
het boerengrondbezit toe. Het lijkt er dus
op dat het niet zozeer de boerenstand
in zijn geheel slachtoffer werd van de
runderpest. Naast het (nood)lot dat som-
mige boeren extra zwaar trof, stond het
fortuin van andere veehouders die rela-
tief weinig dieren verloren en zo konden
profiteren van de runderpest.

Gif in de atmosfeer

Niet alleen de handel werd gereglemen-
teerd. Ook kwamen er voorschriften
voor de omgang met dode dieren en
hun kadavers. Tijdens de eerste epi-
zoötie gooiden veehouders de kada-
vers gewoon in het water. Dat kon de
Zuiderzee zijn, een rivier als de Vecht
of gewoon de dichtstbijzijnde sloot. De
overheden verboden deze praktijk al
snel. De stank werd ondraaglijk en zou
tot ziekten kunnen leiden. In die tijd
geloofde men dat ziekten veroorzaakt
konden worden door een vergiftiging
van de atmosfeer, bijvoorbeeld door
stinkende dampen uit putten, poelen en
moerassen. Deze \'miasma\' kon ook het
gevolg zijn van kosmische invloeden, een
reden waarom zichtbare meteoren of
kometen als onheilspellende voortekenin-
gen werden gezien. Bij het uitbreken van
de runderpest in 1744 werd een verband
gelegd met een eerdere muizenplaag: de
dode muizen onder de grond zouden het
gras hebben vergiftigd. Andere \'kenners\'
wezen met de beschuldigende vinger
naar giftige vliegjes, wespen, spinnen,
schimmels en pluimzaden als veroorza-

-ocr page 49-

kers van het ieed.

Een van de maatregelen die men
vanouds tegen miasma nam, was het
zuiveren van de lucht door het verbran-
den van allerlei kruiden of door het
dragen van odeurtjes onder de kleding.
In het geval van de runderpest werd
voorgeschreven de stallen waar runderen
waren gestorven te beroken met jene-
verbessen, azijn en andere waren. Later
werd daar ook chloorgas voor gebruikt.

De kadavers van de dode runderen
moesten, in plaats van in het water
gesmeten, voortaan begraven worden.
Dat diende te gebeuren op een diepte
die per gewest varieerde van drie tot
zeven voet. Omdat aanvankelijk was
voorgeschreven dat de dieren met huid
en haar begraven moesten worden,
klaagden schoenmakers en leerlooiers
over een dreigend gebrek aan huiden
voor de leerbereiding. Daarop moch-
ten de dode dieren gevild worden. De
huiden moesten echter eerst een tijd
onder een laag (ongebluste) kalk hebben
gelegen alvorens gebruikt te worden.
In Friesland werd zelfs weer toegestaan
het vet van de gestorven dieren voor de
menselijke consumptie te gebruiken.

Gods slaande hand

Was de veepest een straf van God?
Over deze vraag verschilden predikan-
ten, theologen en andere denkers van
mening. De gewestelijke overheden
riepen regelmatig op tot het houden
van vast- en gebedsdagen in de gerefor-
meerde kerken. In de katholieke gebie-
den werden processies gehouden in de
hoop het kwaad te verdrijven. Voor veel
boeren was er geen twijfel mogelijk. Ze
zagen de ziekte als een straf van God die
gelaten moest worden ondergaan, zoals
Job deed in het bijbelverhaal. Sommige
veehouders stonden ronduit vijandig
tegenover de overheidsmaatregelen, die
zich immers tegen Gods slaande hand
richtten. Ondanks hun religieuze beden-
kingen namen veel boeren hun toevlucht
tot de middeltjes die kruidenmeesters,
hoefsmeden (de \'veterinairen\' van die
tijd), oplichters en anderen voorschreven.
De kranten stonden vol met advertenties
voor wondermiddelen. Boer Kampman
legde een dagreis af om van Oud
Loosdrecht in Asperen te komen, waar
een gevierde \'doctor\' hem zo\'n won-
derolie verkocht. Het kostte 36 gulden,
een goed maandloon. Zijn dorpsgenoot
Jacob Pos verklaarde niet in die onzin te
geloven en meende dat men zich nooit
tegen Gods slaande hand moest verzet-
ten. Toch probeerde ook hij voor de
zekerheid de drank uit op zijn vee.

Een hele reeks kruiden en andere
middelen werd ter genezing aangepre-

EERSTE PROEFNEEMING

over DE

UITWERKINGEN

V A n D e

INENTINGE

DER

BESMETTENDE ZIEKTE

i n h e x

RUNDVEE,

Gedaan in de

BEVERWYK,

DOOR

CORNELIUS NOZEMAN,

Leenm der Rmotijlrantm le HsarUm,

AGGE ROSKAM KOOL,

f N

JAN TAK,

ÜoSw in ik Mtdicjnen u Leukn,

^ ^

* ^

Te AMSTELDAM,
By
K, van der SYS en K. öe VEER,
Boekverkoopers in de Beursliiaat.
MDCCLV.

ONTWERP

VAN E E N E

MAATSCHAPPIJE IN FRIESLAND,

O M

Onder bet heftier van PETRUS CAMPER, m het opzicht
van
WIJNOLD MUNNIKS, Med. Doftor, te
beproeven, in hoe verre men bet Jonge Hoomtiee
door Inëntinge tegen de thans omgaande Veeziekte
zoude konnen beveiligen ; en eenige ande.
re Proeven te doen tot behoud van het
Vee, in gevallen van algemeene en
natuurlijke befmetting,

VOORGEDRA AGEN DOOS.

PETRUS CAMPER.

5 PRO PATRIA. 5

Te LEEUWARDEN,
Ter Drukkerije van H. A. de CHALMOT, i7öp.

-ocr page 50-

Spaans vuurkruid (wellicl-it bosanemoon
of wrangwortel, Helleborus viridis), een
archiefvondst in het Utrechts Archief

■i

zen, niet alleen door kruidennneesters
maar ook door de geleerden van die tijd:
kamille, kamfer, vlierbessensiroop, salie,
de toppen van aalbesbomen, wilde lau-
rier, anijs, gember, duivelsdrek, raapolie,
Spaanse zeep, \'Ebson zout\' uit Engeland,
(Spaans) vuurkruid. De Groningse hoog-
leraar Petrus Camper prees het gebruik
van kina aan, waarvan de heilzame wer-
king bij malaria inmiddels was ontdekt.
Kina was echter een duur product dat
van verre moest komen.

Meer hoop bood de inoculatie.
Vanuit Azië was Europa in de 18e eeuw
bekend geraakt met de techniek van
het inenten. Deze werd voor het eerst
toegepast bij de mensenpokken en vari-
olatie genoemd. Hoewel de methode
niet geheel onsuccesvol bleek, was die
omstreden omdat er uit de opzettelijke
besmetting soms complete epidemieën
voortkwamen. Toch nam men het idee
over bij de runderpest.

Na eerdere experimenten in Engeland
startte een eerste Nederlandse proef in
Beverwijk. Volgens de in 1755 gepubli-
ceerde resultaten waren 16 van de 17
dieren gestongt;/en. Toch ging men elders
in het land verder met experimenteren.
De Groningse boer Geert Reinders speel-
de daarbij een hoofdrol. Hij had geobser-
veerd dat kalveren van gebeterde koeien
tijdelijke immuniteit genoten. Door ze
op gezette tijden vlak vóór en na het
aflopen van de immune fase in te enten,
kon de immuniteit verlengd worden.

Na zijn publicatie in 1776 kreeg deze
aanpak vooral navolging in het noorden
van het land, waar duizenden kalveren
werden ingeënt. Ook in Utrecht gingen
boeren aan de slag, wat de ongerustheid
van hun buren opwekte. De Staten van
Utrecht stelden daarom voorwaarden
aan de inentingen. Ze mochten alleen
plaatsvinden tijdens de winterse stalperi-
ode en in overleg met de buren.

De hoogleraren medicijnen van de
universiteit van Utrecht experimenteer-
den eveneens met inenting. In 1769
deden ze verslag van hun proefnemin-
gen.12 Er waren tien runderparen samen-
gesteld die ieder drie weken lang op een
verschillende manier werden voorbereid
op een inenting: een paar kreeg veel
zout, andere paren kregen dagelijks één-
of tweemaal een aftreksel van kamille,
salie, kina of wijnruit. Verder kregen
de dieren stro te eten en werden hun
stallen dagelijks berookt met azijn en
jeneverbessen. Na het toedienen van de
smetstof bleken alle dieren gewoon ziek
te worden. De conclusie van het rapport
was dat het voorkomen van contact tus-
sen gezonde en zieke dieren de beste
remedie tegen runderpest was.

Een andere aanpak

Hoewel de schade door de runderpest
op lange termijn beperkt bleef, was de
langdurige aanwezigheid van de ziekte
onbevredigend. Te meer, daar in het bui-
tenland succes werd geboekt met een
geheel andere aanpak van de ziekte.^s
Toen in 1714 in Engeland runderpest
uitbrak, werden alle besmette dieren
gedood, en de mensen en dieren die met
zieke dieren in contact waren geweest in
quarantaine gebracht. Met vergoedingen
werden de boeren gepaaid om mee te
werken. Binnen zes maanden was de
ziekte verdwenen. Volgens hetzelfde
stramien werden in Engeland de lokale
uitbraken in 1769, 1774 en 1781 suc-
cesvol bestreden. Telkens werd zowel het
zieke vee als de dieren die ermee in con-
tact waren geweest gedood. Dat laat-
ste vee werd opgekocht, zodat sprake
was van volledige compensatie voor de
boeren. Een vergelijkbaar krachtdadige
aanpak vond in delen van Duitsland
en Frankrijk plaats, en werd tijdens de
derde epizoötie in de Zuidelijke (destijds
Oostenrijkse) Nederlanden toegepast.

Hoewel de strikte aanpak niet onder
alle omstandigheden succesvol was^^
werd deze uiteindelijk ook in Nederland
ingevoerd. Dat was pas mogelijk nadat
Franse troepen in 1795 het land had-
den bezet, het oude politieke systeem
op de schop was gegaan en Nederland
een eenheidsstaat was geworden. Met
op de achtergrond de dreiging van een
nieuwe epizoötie na lokale uitbraken
in Gelderland en op Walcheren (1796-
1799) ging het toenmalige parlement
akkoord met een wetsvoorstel van
de eerdergenoemde Geert Reinders.
Voortaan was inenten verboden, werd
het verplicht uitbraken van de ziekte
te melden bij de autoriteiten, konden
bestuurders onafhankelijke keurmees-
ters aanstellen, werd het betreden van
stallen en weilanden aan regels onder-
worpen, en kon besmet vee onteigend
en afgemaakt worden. Om de veehou-
ders tegemoet te komen, kwam er een
Fonds tot voorkoming en afwending der
Runderpest
(1799). Uit dat fonds konden

-ocr page 51-

gedupeerde boeren schadeloos worden
gesteld. Het Veefonds werd gefinancierd
uit een jaarlijkse heffing op al het rund-
vee ouder dan 3 maanden. Uiteindelijk
heeft dit fonds tot 1849 bestaan.

Eind 1813 werden de nieuwe regels
voor het eerst en met succes toegepast.
In Utrecht was runderpest uitgebroken
nadat Pruisische troepen besmet vee
hadden meegebracht. Dankzij het resolu-
te optreden van de lokale en provinciale
autoriteiten kon een nationale epizoötle
worden voorkomen. Politie en militairen
sloten het besmette gebied hermetisch
af van de buitenwereld, waarna in de
besmette stallen al het vee werd gedood.
Uiteindelijk stierven
50 dieren aan de
ziekte en werden er
300 afgemaakt. 15

Behalve voor een andere aanpak
van de runderpest waren de geesten in
Nederland ook langzaam rijp gemaakt
voor het idee van een opleiding voor
veterinairen. Na tientallen jaren van plan-
nenmakerij werd deze In 1821 in Utrecht
geopend. Hoewel de opleiding lange
tijd weinig voorstelde, was er nu voor
het eerst een kenniscentrum waarvan
de expertise kon worden ingeroepen als
de tijden daarom zouden vragen. Dat
gebeurde bijvoorbeeld in
1865.

De laatste ronde^®

In het midden van de negentiende eeuw
exporteerde Nederland veel levend
slachtvee naar Engeland. In dat land
brak in 1865 runderpest uit na impor-
ten uit Rusland. Engeland liet daarom
geen geïmporteerd vee meer toe en
stuurde Nederlands vee terug. Een kop-
pel van 23 teruggestuurde dieren was
echter besmet geraakt en nam de ziekte
mee naar Nederland. In juli werden de
eerste ziektegevallen opgemerkt in het
Zuid-Hollandse dorp Kethel. Omdat het
nieuws dat runderpest (\'rundertyfus\')
was uitgebroken met ongeloof werd ont-
vangen, stuurde men medewerkers van
de Rijksveeartsenijschool om polshoogte
te nemen. Eind augustus bevestigde hun
diagnose de eerdere berichten: het ging
om runderpest.

Nadat de ziekte zich al snel naar de
dorpen rond Kethel had verspreid, wer-
den de eerste maatregelen genomen.
Enkele stallen werden onteigend en het
vee gedood, er werden wat veemarkten
gesloten en veetransporten verboden.
Een militair cordon moest erop toe-
zien dat de ziekte zich niet verder zou
verspreiden. Dat gebeurde echter wel,
vooral in het najaar toen het vee de stal-
len opzocht. Vanuit Zuid-Holland werden
de aangrenzende provincies Utrecht en
Noord-Holland bereikt en ook daarbuiten
deden zich de eerste gevallen voor.

Minister Thorbecke van Binnenlandse
Zaken wenste als rechtgeaard liberaal
geen nadrukkelijk optreden van de rijks-
overheid. Zijn filosofie van de liberale
nachtwakersstaat was grotendeels vast-
gelegd in de Grondwet van 1848 en de
Gemeentewet van 1851. Het betekende
dat de lagere overheden hun verant-
woordelijkheid maar moesten nemen
en zien op welke wijze ze de bestaande
regels zouden toepassen. Het advies van
veterinaire commissies, om binnen de
besmette streek alle zieke en verdachte
dieren af te maken en de rundermarkten
in Nederland te verbieden, werd terzijde
geschoven. De regering ging niet ver-
der dan een aanbeveling aan de lagere
overheden om zieke dieren te doden.
De meeste plaatselijke bestuurders
waren echter zeer terughoudend in hun
optreden. Veel dorpswethouders waren
van boerenhuize en identificeerden zich
vooral met de belangen van de lokale
veehouders. Het ontbrak hen bovendien
aan machtsmiddelen om in te grijpen bij
ongewenste praktijken. De regels werden
derhalve uiterst soepel gehanteerd en
er werd op veel plaatsen openlijk in ziek
vee gehandeld.

Ontevreden met de gang van zaken
zette de Tweede Kamer de regering
onder druk om nadere maatregelen te
nemen. Nu werd het besmette gebied
van de buitenwereld afgesloten door een
zogeheten lijn van afsluiting, waarover
geen vee mocht worden verhandeld.
De bedoeling was\'de ziekte binnen
het afgesloten gebied te houden en te
voorkomen dat het hele land besmet
zou raken. Politie en militairen moesten
de lijn bewaken. Omdat hun aantal veel
te gering was, werkte het plan niet. Op
grote schaal werden de voorschriften
ontdoken, waardoor de ziekte zich bleef
verspreiden en de demarcatielijn steeds
verder moest worden opgeschoven.

Er was een machtswisseling nodig
om tot een krachtdadiger optreden te
komen. In 1866 verdween het liberale
kabinet en trad een conservatieve rege-
ring aan. Deze achtte de runderpest
een zaak van nationaal belang en nam
in 1867 een reeks nieuwe maatregelen.
Onder andere werden districtsveeartsen
aangesteld om toezicht te houden op
de wijze waarop de lokale bestuurders
de runderpest aanpakten. Van doorslag-
gevend belang was de uitbreiding van
de militaire inzet om het verzet tegen de
maatregelen te breken. Zo weigerden
veel boeren in Zuid-Holland en Utrecht
iedere medewerking op religieuze gron-
den. Het leidde tot enkele gewelddadige
incidenten, waarbij doden vielen. In
Benschop werd bijvoorbeeld een wet-
houder in de struiken doodgeschoten.

Uiteindelijk begon men op advies van
een staatscommissie op 23 april 1867
met het systematisch afmaken van ziek
en verdacht vee binnen het afgesloten
gebied, dat nu steeds kleiner werd. De
boeren kregen de volle waarde vergoed
van gezonde en verdachte dieren die
werden afgemaakt en twee derden van
de waarde van zieke dieren. Deze aan-
pak bleek zo succesvol dat de ziekte in
december uit Nederland verdwenen was.
Ondanks uitbraken in de daaropvolgende
jaren in Duitsland en Frankrijk kwam de
ziekte ook niet meer terug.

In totaal stierven in de jaren 1865-
1867 115.000 dieren op een veestapel
van circa 1,4 miljoen stuks bij het begin
van de epizoötle. De sterfte was veel
geringer dan tijdens de achttiende-

-ocr page 52-

eeuwse epizoötieën. Voor een deel is
dat het gevolg van de geringere duur
van de laatste epizoötie. Bovendien is de
ziekte in de jaren 1865-1867 voor een
belangrijk deel beperkt gebleven tot de
provincies Noord- en Zuid-Holland en
Utrecht. De andere provincies werden in
veel mindere mate getroffen. Het leidt
tot de conclusie dat de maatregelen, hoe
halfslachtig ze lange tijd ook werden uit-
gevoerd, effect hebben gehad.

Een belangrijk gevolg van de laatste
uitbraak van runderpest was dat de inzet
van districtsveeartsen in 1867 de opmaat
vormde voor de instelling van het veeart-
senijkundig staatstoezicht in Nederland,
dat in 1870 definitief bij wet werd inge-
voerd.Daardoor ontstond eindelijk een
organisatorisch kader dat adequaat zou
kunnen handelen bij het uitbreken van
een nieuwe epizoötie. Het was een ver-
gelijkbare ontwikkeling als in de organi-
satie van de menselijke gezondheidszorg

plaatsvond.

Conclusie

In de ruim anderhalve eeuw tussen
1713 en 1867 werd Nederland viermaal
getroffen door een grote uitbraak van
runderpest, met tussen door kleine lokale
uitbraken. De ziekte verspreidde zich via
de handel, waarbij de veemarkten een
grote rol speelden, en in het kielzog van
legers.

De epizoötie van 1744 was de heftig-
ste en leidde tot de dood van circa een
miljoen dieren verspreid over een periode
van twintig jaar. Hoewel de ellende voor
de veehouders aanvankelijk niet te over-
zien leek, konden de meeste gewoon
hun bedrijf voortzetten. Het aantal faillis-
sementen bleef beperkt, mede omdat de
boeren vindingrijke ondernemers waren.
De overheid stuitte bij haar pogingen de
ziekte te bestrijden op grote problemen.
Er waren religieuze en politiek-ideologi-
sche bezwaren tegen een al te rigoureus
overheidsoptreden. Daarnaast was er
altijd het eigenbelang van individuen.
Voor het ovenA/innen van de maatschap-
pelijke weerstanden waren politieke
moed en machtsmiddelen nodig. Toen
die in de loop van 1866-1867 in vol-
doende mate werden ingezet, bleek het
mogelijk de ziekte te overwinnen.

Noten

1.nbsp;L. Hussel, Die Rinderpest (Leipzig 1960) 6 en
10. Vermeldingen van (mogelijke) runderpest
in Europa vóór 1700 worden gegeven in C.A.
Spinage,
Cattle plague. A history (New York
2003).

2.nbsp;R. Rommes, \'quot;Geen vrolyk geloei der melkzwaare
koeijenquot;. Runderpest in Utrecht in de achttiende
eeuw\'.
Jaarboek Oud-Utrecht 2001, 87-135.

3.nbsp;Het voert te ver om in deze korte bijdrage alle
geraadpleegde werken te noemen. Om toch
een idee te geven: J. Bieleman,
Geschiedenis
van de landbouw in Nederland 1500-1950
(Meppel 1992); J.W. Buisman, Tussen vroomheid
en verlichting. Een cultuurhistorisch en socio-
logisch onderzoek naar enkele aspeaen van de
Verlichting in Nederland
(1755-1810) (Zwolle
1992); J. Faber, \'De veepest in Nederland in de
achttiende eeuw\'.
Spiegel Historiael I (1966), 67-
74; W. Gijsbers,
Kapitale ossen. De internationale
handel in slachtvee in Noordwest Europa (1300-
1750)
(Hilversum 1999); I.J.R. Visser, \'De georga-
niseerde dierziektenbestrijding in de 18e, 19e en
begin 20ste eeuw in Nederland\',
Argos. Bulletin
van het Veterinair Historisch Genootschap 14
(1996), 135-142. Verouderd en soms onbetrouw-
baar, maar nog steeds nuttig zijn: F.C. Hekmeyer,
Korte geschiedenis en literatuur der runderpest
(Amersfoort 1845); W.C.H. Staring, De runder-
pest {Amsterdam
1867); G.J. Hengeveld, Het
rundvee, zijne verschillende soorten, rassen

en veredeling 2 delen (Haarlem 1865/1870).
Bruikbare regionaal-historische studies zijn o.a.:
J. Bieleman,
Boeren op het Drentse zand 1600-
1910. Een nieuwe visie op de \'oude\' landbouw
(Wageningen 1987); J.A. Faber, Drie eeuwen
Friesland. Economische en sociale ontwikkelin-
gen van 1500 tot 1800
(Wageningen 1972);
A.M. van der Woude,
Het Noorderkwartier Een
regionaal historisch onderzoek in de demogra-
fische en economische geschiedenis van westelijk
Nederland van de late middeleeuwen tot het
begin van de negentiende eeuw
(Wageningen
1972); R Priester,
Geschiedenis van de Zeeuwse
landbouw circa
7600-7970 (Wageningen 1998).
Een andere belangrijke bron vormen de verschil-
lende gewestelijke plakkaatboeken, waarin de
overheidsmaatregelen zijn samengebracht.

4.nbsp;Zie voor de runderpest in Friesland in de 18e
eeuw: Faber,
Drie eeuwen friesland] J.J. Spahr
van der Hoek en O. Postma,
Geschiedenis van de
Friese landbouw
(Leeuwarden 1952); J. de Vries,
\'De bestrijding van de runderpest in Friesland
gedurende de 18e eeuw\',
Argos. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap
10 (1994) 315-
323.

5.nbsp;Zie voor deze dorpen: C. Baars, De geschie-
denis van de landbouw in de Beijerlanden
(Wageningen 1973); D.J. Moordam, Leven in

Maasland. Een hoogontwikkelde plattelands-
samenleving in de achttiende en het begin van
de negentiende eeuw
(Hilversum 1986).

6.nbsp;Het afgelegen westen van Zeeuws Vlaanderen
bleef echter geheel ziektevrij; RJ. van
Cruyningen,
Behoudend maar buigzaam.
Boeren in West-Zeeuws-Vlaanderen 1650-1850
(Wageningen 2000) 154.

7.nbsp;Vd. Woude, Noorderkwartier 585-587.

8.nbsp;Noordam, Leven in Maasland 51. Mogelijk betrof
het een andere veeziekte.

9.nbsp;Een dergelijk systeem werd reeds gehanteerd
door de (gereformeerde) kerken, die attestaties
van goed gedrag verstrekten aan vertrekkende
lidmaten. Ook bij de armenzorg werd met verkla-
ringen (\'acten van indemniteit\') de migratie van
potentieel armlastige mensen gecontroleerd.

10.nbsp;Zie bijvoorbeeld A.G. van der Steur, \'Een
Warmondse boerenboekhouding uit de tijd van
de veepest (1742-1749)\',
Leids Jaarboekje 1970,
161-187.

11.nbsp;K. van der Wiel, J. Zijlstra, Paradijs der runde-
ren. Geschiedenis van de rundveeverbetering in
Noord-Holland {\\Normerveet,
z.j.), 24-25.

12.nbsp;Het Utrechts Archief, Bibliotheek nr XXXIX D 12.

13.nbsp;J. Broad, \'Cattle plague in eighteenth-century
England\',
Agricultural History Review 31 (1983),
104-115; R. de Herdt,
Bijdrage tot de geschiede-
nis van de veeteelt in Vlaanderen, inzonderheid
tot de geschiedenis van de rundveepest 1769-
1785
(Gent 1970) en Idem, \'De eradicatie van
runderpest in Vlaanderen (1769-1785); rege-
ringsmaatregelen en oppositie ertegen\',
Vlaams
Diergeneeskundig Tijdschrift 67
(1998), 199-208.

14.nbsp;Een lokale uitbraak in Essex in februari 1745 kon
niet effectief worden bestreden omdat de rege-
ring de handen vol had aan een grote opstand.
De besmetting verspreidde zich snel en ieder ver-
trouwen in een effectieve aanpak door de over-
heid verdween. Er ontstonden allerlei praktijken
van ontduiking omdat iedereen zijn eigen brood-
winning probeerde zeker te stellen. Uiteindelijk
duurde het dertien jaar voor de runderpest
verdwenen was uit het Verenigd Koninkrijk; zie
Broad, Cattle plague.

15.nbsp;P.D. \'t Hart, \'Pestis bovina in Utrecht 1813-1814\',
Maandblad Oud-Utrecht 1973, 2-6.

16.nbsp;C. Offringa, Van Gildestein tot Uithof. 150 jaar
diergeneeskundig onderwijs in Utrecht
deel 1
(Utrecht 1971); W.C.H. Staring, De
runderpest
(Amsterdam 1867); R. v.d. Wal, \'Een zaak van
nationaal belang. Maatregelen tegen de vee-
ziekte in 1865-1867\',
Spiegel Historiael XXX\\\\
(1997), 242-246, en Idem, Militaire bijstand bij
de handhaving en het herstel van de openbare
orde 1840-1920
(Utrecht 2002), m.n. 128-136.

17.nbsp;Eerder waren al provinciale veeartsenijkundige
diensten opgericht in Zeeland (1839), Drenthe
(1865) en Noord-Brabant (1866).

18.nbsp;Zie E.S. Houwaart, De hygiënisten. Artsen, staat
amp; volksgezondheid in Nederland 1840-1890
(Groningen 1991).

-ocr page 53-

Paul van Olm, Harry Dentinger en
Fred van Welle\'\'

Honderd jaar geleden, in 1904, werd
in Rotterdam de Rijksseruminrichting
(RSI) geopend waar ten dienste van de
Nederlandse veehouderij diergenees-
kundig onderzoek en in het bijzonder
de productie van sera en entstoffen van
start ging. Directeur werd de befaamde
bacterioloog Prof. dr J. Poels. Van 1904
tot 1931 was het instituut in enige
panden aan de Vin ken dwarsstraat te
Rotterdam gevestigd.
In 1929, 75 jaar geleden, werd
het Staatsveeartsenijkundig
Onderzoekingsinstituut (SVOl) opge-
richt dat speciaal de Mond- en klauw-
zeerbestrijding ten doel kreeg. Dr H.S.
Frenkel werd directeur. Het SVOl werd
aanvankelijk ook in Rotterdam gehuis-
vest op het terrein van de RSI aan de
Prof. Poelslaan, maar verhuisde in 1939
naar Amsterdam, een plek middenin de
stad (marinecomplex op Kattenburg),
waar ver van voor MKZ-gevoelige dieren
onderzoek naar MKZ en vaccinontwik-
keling en -productie ter hand genomen
konden worden.

In 1959 werden beide instituten ver-
enigd in het Centraal Diergeneeskundig
Instituut (CDI).

De Amsterdamse vestiging verhuisde in
1972 naar de Houtribweg in Lelystad;
in 1982 volgde de Rotterdamse ves-
tiging en werd het gebouw aan de
Edelhertweg in Lelystad in gebruik
genomen. In 1994 fuseerde vier DLO-
instituten (DLO=Dienst Landbouwkundig
Onderzoek van het Ministerie van
Landbouw), waaronder het CDI, tot ID-
Lelystad, het Instituut voor Dierhouderij
en Diergezondheid. Recent ontstonden
hieruit twee aparte organisaties ID-
Lelystad (contract research) als onder-
deel van de Animal Sciences Group
van Wageningen-UR en CIDC-Lelystad
(Centraal Instituut voor Dierziekte
Controle - t.b.v de wettelijke en dienst-
verlenende taken van de dierziektebe-
strijding) binnen Wageningen UR.

Er wordt hard gewerkt aan een gedenk-
boek over de 100 jaar sinds de oprich-
ting van de RSI.

Dit boek zal eind 2004 gepubliceerd
worden. Dit omvangrijke werk, het pro-
duct van jaren werk van de Stichting
Project Historie RSI-SVOI-CDI-ID, omvat
twee delen. Het eerste deel, geschreven
door de historicus drs. Peter Verhoef,
geeft in ruim 100 pagina\'s een historisch
overzicht van het werk en de \'wapen-
feiten\' van dit voor Nederland zo unieke
instituut. Deel 2 bestaat uit bijdragen
van (oud)-medewerkers die meer vakin-
houdelijk gericht zijn en in veel gevallen
de geschiedenis van het instituutson-
derzoek van een bepaalde dierziekte
behandelen.

ICQ jaar Diergeneeskundig Onderzoek

Om het oprichtingsjaar 1904 te geden-
ken is er eerder dit jaar een historische
tentoonstelling van foto\'s en ander
materiaal georganiseerd in het gebouw
Edelhertweg te Lelystad. Een kleine col-
lage hiervan drukken we in Argos af.

-ocr page 54-

Foto pagina 41:
Portret van dr Jan Poets (1851-
1927), pionier van de veterinaire
bacteriologie in Nederland en
grondlegger en eerste directeur
van de Rijksseruminrichting te
Rotterdam (staand). Op de ach-
tergrond dr Louis FD.E. Lourens
(1875-1970), die Poels vanaf
1901 bij zijn onderzoek naar de
varkensziekten assisteerde, en
van 1904 tot 1923 adjunct-direc-
teur van de RSI was en die Poels
in 1923 als directeur opvolgde,
welke functie hij tot december
1940 bekleedde. Foto omsy-
treeks 1904

De eerste acco-
modaties van de
Rijksseruminrichting
bevonden zich in de
Vinkendwarsstraat in
een zojuist gebouw-
de nieuwbouwwijk
in het noorden van
Rotterdam. Hier
zou het instituut
zijn hoofdvestiging
houden totdat het
in october 1931 de
beschikking kreeg
over een monumen-
taal nieuw gebouw
in de polder Oud-
Mathenesse, even-
eens te Rotterdam

-ocr page 55-

Van bibliotheek tot internet - de documentaire
informatievoorziening op het RSI, SVOl, CDI en ID 1^04-2003

P. van Olm^

Het wetenschappelijke werk van het
instituut maakte van het begin af aan
bibliothecaire ondersteuning nodig.
Hoewel de personele inzet hierbij meest-
al als sluitpost op de begroting kwam
en er gedurende langere perioden geen
geschoold bibliotheekpersoneel in de
formatie was opgenomen werd er vanaf
de eerste jaren een bibliotheek in stand
gehouden en uitgebouwd. Zo kunnen
we reeds in het eerste jaarverslag van de
Rijksseruminrichting (RSI) lezen dat er:

quot;Reeds spoedig na den aanvang der werk-
zaamheden groote behoefte gevoeld werd aan
werken op het gebied van de serumbereiding
en de bacteriologie. Daarom werd de particu-
liere bibliotheek van den directeur ten behoeve
der ambtenaren gedeeltelijk overgebracht naar
de inrichting. De meest noodzakelijke tijd-
schriften en nieuwere boekwerken werden
aangeschaft, zoodat de rijksseruminrichting
thans eene bibliotheek heeft, die reeds aan
de groote meerderheid der behoeften kan
voldoen.quot;

(Verslag van de werkzaamheden RSI
1904-1905, p. 129).

Personeel

In 1906 werd J. Boersma tot statisticus-
bibliothecaris benoemd. Hij had tot taak
statistische onderzoekingen, verzamelen
van formulieren en het maken van tabel-
len en kaarten
(Jaarverslag RSI 1906,
p.11). Over bibliotheekwerkzaamheden
wordt echter niet gesproken. In het
Jaarverslag RSI 1910 wordt J.H. Boersma
alleen nog als landbouwkundige vermeld.
Van 1911- 1921 is J.J. Schoenmaker, sta-
tisticus-bibliothecaris. In het 7aan/ers/ag
1923 komt de functie bibliothecaris niet
meer voor in de personeelslijst.

1 Drs, Paul van Olm, oud-bibliothecaris CDI. Postbus
147. 8200 AC Lelystad

Mej. M.G. Kranenburg, geassi-
steerd door J. Duim en later door
mw W.C. van Kruining, beheerde
vanaf het begin van de jaren 1960
de Rotterdamse bibliotheek van het
Centraal Diergeneeskundig Instituut
(CDI). In 1982 werd RW. van Olm voor
de nieuwe vestiging in Lelystad als hoofd
aangesteld (met mw W. van Kruining
als assistent) vanaf 1994 geassisteerd
door W.RJ. van der Burg en S. Langelaar.
Met de oprichting van ID-Lelystad BV
(1998/9) nam S. Langelaar de verant-
woordelijkheid voor de bibliotheektaken
over.

Ook het Staats Veeartsenijkundig Onder-
zoekingsinstituut (SVOl) te Amsterdam
bouwde vanaf de jaren 1930 -zij het
op kleinere schaal- een bibliotheek
op. De Amsterdamse bibliotheek ver-
huisde in 1972 naar het gebouw aan
de Houtribweg (HRW) te Lelystad.
Aanvankelijk was er geen bibliotheek-
beheer, in ca 1972 werd J. Bongenaar
als bibliothecaris aangesteld; na zijn
vertrek nam Mw H. van Tol het beheer
over. Deze bibliotheek had een afde-
ling buiten en binnen de afdeling
High
Containment.
Dit maakte het beheer
en de collectieopbouw niet eenvoudig.
Met de benoeming van mw Van Tol
tot hoofd archief in 1990 verdween
het dagelijks bibliotheekbeheer op de
HRW. De medewerkers van de vestiging
Edelhertweg (EHW) namen dit part-time
over.

Collecties

Beide bibliotheken zowel op de EHW als
op de HRW waren tijdschriftenbibliothe-
ken: de kern van de collectie bestond uit
gebonden jaargangen van wetenschap-
pelijke tijdschriften. Het aantal lopende
tijdschriftabonnementen bedroeg in
1980 ca. tweehonderd. Het
Tijdschrift

Mej. M. G. Kranenburg, tot aan de slui-
ting van de Rotterdamse vestiging in
dienst als bibliothecaresse. De witte jas
was kenmerkend voor de hoofdwerkers
van het instituut (het hulppersoneel ging
in het bruin en het stalpersoneel in het
blauw)

voor Veeartsenijkunde (in 1915 voortge-
zet als
Tijdschrift voor Diergeneeskunde)
was uiteraard compleet aanwezig vanaf
de eerste jaargang (1863). De tijd-
schriftencollectie was van begin af aan
omvangrijk en redelijk dekkend voor de
verschillende vakgebieden. Voor WO II
overheersten de Duitstalige tijdschriften,
na WO II namen de Engelstalige weten-
schappelijke tijdschriften de eerste plaats
over.

De collectie bestond niet alleen uit pri-
maire wetenschappelijke tijdschriften;

-ocr page 56-

ook de secundaire waren, in de vorm
van referaatbladen, goed vertegenwoor-
digd. De vooroorlogse
Zentralblatter
waren nagenoeg compleet aanwezig
- een aanzienlijk aantal ging terug tot
1870/1880, dus tot voor de oprich-
ting van het instituut. De engelstalige
Index Veterinarius en Veterinary Bulletin
waren ook vanaf de eerste volumes uit
1930, resp. 1933 beschikbaar evenals
de nodige andere referaattijdschriften
(o.a.
Helminthological Abstracts) uit de
stal van The Commonwealth Agriculture
Bureaux. Daarnaast waren o.m.
Immuno-
logical Abstracts
en Virological Abstracts
onmisbaar voor het verrichten van goed
onderbouwd wetenschappelijk onder-
zoek in de periode voordat de computer
zijn intrede deed en de verschuiving
van gedrukte naar digitale media een
feit werd. De staf kon via deze bronnen
altijd op de hoogte zijn van de nieuwste
wetenschappelijke publicaties ook al
ontbrak het gerefereerde tijdschrift zelf
in de eigen bibliotheek. Ook voor het
retrospectief literatuuronderzoek hadden
deze hun waarde.

De boekencollectie werd opgebouwd
rond de verschillende vakdisciplines. Bij
het aankoopbeleid speelde de weten-
schappelijke staf altijd een belangrijke
rol. In de centrale bibliotheek kwamen
meestal niet de meest recente werken
terecht; die bleven veelal quot;stekenquot; op de
afdelingen.

Ontsluiting op onderwerp

In Rotterdam werd de collectie tot op
titelniveau van geselecteerde tijdschrift-
artikelen ontsloten met behulp van
de Universele Decimale Classificatie
(UDC). In de jaren \'50 is men begon-
nen fiches op auteur en op onderwerp
te maken die hun plaats kregen in een
centraal kaartsysteem. Vanaf ongeveer
1975 werd de collectie in het geauto-
matiseerde bibliotheeksysteem van de
Landbouwuniversiteit
Agralin opgeno-
men. De eigen collectie en documen-
tatiesystemen voor de verschillende

afdelingen werden met behulp van het
computerprogramma
Inmagic ontsloten.
Voor de beschikbaarstelling van litera-
tuur die de eigen bibliotheek niet bezat
waren de relaties met de bibliotheek van
de Faculteit Diergeneeskunde van de
Rijksuniversiteit Utrecht belangrijker dan
die met de Wageningse voorzieningen.
Als de eigen bibliotheek een item niet
had dan kon Utrecht het gevraagde in 9
van de 10 gevallen leveren.

Vanaf 1972 werden Index Veterinarius/
Veterinary Bulletin
ook digitaal gepro-
duceerd en langzaamaan kwamen alle
referaattijdschriften on-line beschikbaar
zodat men niet meer naar de gedrukte
versie hoefde te grijpen. Dit proces ver-
liep niet van de ene dag op de andere;
het ging hand-in-hand met de ontwik-
keling van steeds snellere computers
met grotere opslagcapaciteit. Met de
introductie van de internet-technologie
in de jaren \'90 kwam de documentaire
informatie overal, ook buiten de biblio-
theek en los van de gedrukte vorm op
ieders werkplek beschikbaar.

Bij zijn aanstelling als bibliothecaris
werd schrijver dezes in 1982 tevens als
hoofd informatie van het CDI aange-
steld omdat de directie de noodzaak
inzag om quot;bijquot; te blijven op het gebied
van de geautomatiseerde documentaire
informatievoorziening. In de eerste
jaren bestond de informatietaak erin
te fungeren als intermediair tussen de
wetenschappelijke staf en de internatio-
nale databases met literatuur- en onder-
zoekgegevens. Kennis van de gebezigde
on-line zoektalen en thesauri was nood-
zakelijk; pas in de jaren \'90 werden de
systemen zo gebruikersvriendelijk dat
iedereen met goed gevolg een zoek-
vraag kon stellen.

Het publiceren

Ondanks de moderne communicatie-
technologie heeft het wetenschappelijk
tijdschrift nog steeds zijn plaats als het
podium van de wetenschap bij uitstek
weten te handhaven.
In de afgelopen decennia werd het
wetenschappelijk onderzoek, uitgevoerd
op het instituut, steeds belangrijker
Naast de veterinair-diagnostische en
de productietaken ging het afgeleide
research- en ontwikkelingswerk een
grotere rol spelen. Dit blijkt o.a. uit de
toename van het aantal wetenschappe-
lijke publicaties in
peer-reviewed weten-
schappelijke tijdschriften. Vanaf 1980
deden ook octrooien hun intrede op het
instituut en werd de bescherming van
de intellectueel eigendom en de revenu-
enstroom die daaruit voort kan vloeien
steeds belangrijker In 2003 omvat de
octrooi-portefeuille een 50-tal octrooien
waarvan de meeste aan het veterinaire
onderzoeksveld gelieerd zijn.

In de beginjaren van het instituut
was publiceren ook belangrijk, maar was
het vooral gericht op de Nederlandse
vakgenoten. De meeste publicaties
waren in het Nederlands en verschenen
in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
of in Mededelingen van de Veeartsenij-
kundige Dienst
In de periode Poels gaf
het instituut een eigen Mededelingen-
reeks uit onder de titel
Mededelingen
van de Rijksseruminrichting;
deel 1 (374
pag.) werd gepubliceerd tussen 1914 en
1918, deel 2 omvat 185 pagina\'s en ver-
scheen tussen 1919 en 1921. Publiceren
in wetenschappelijke tijdschriften
gebeurde vóór WOU voornamelijk in
Duitstalige tijdschriften. In de periode
Poels was het instituut sterk gericht op
contacten met Zwitserland (Universiteit
Bern). Na WOU namen de Engels en
Amerikaanse tijdschriften dit over en
met name Frenkel publiceerde alleen
nog in de beste Engelstalige tijdschrif-
ten, o.a. in
Nature (1949).

De publicitaire output van het instituut
wisselde door de jaren heen. In- en
externe rapporten werden als publi-
katievorm nooit veel gebruikt. Dit in
tegenstelling tot veel andere institu-

-ocr page 57-

Verdeling van de publicaties over vier categorieën

Decade

Buitenlandse
tijdschriften.

TvVamp;V / TvD

Overige
publicaties

Dissertaties

1904-\'13

4

14

9

39

1914-\'23

7

1924-\'33

0

44

5

0

1934-\'43

19

64

2

1944-\'53

15

59

13

2

1954-\'63

30

8

1964-\'73

64

88

40

7

1974-\'83

195

lllll»

10

1984-\'93

507

75

415*)

19

1994-\'03

571

25

55

*) o.a. congresbijdragen

600

Q

-ocr page 58-

ten, met name de instituten Centrum
voor Onderzoek en Voorlicinting
Pluimveelnouderij (COVP), het Instituut
voor Veevoedings Onderzoek (IWO)
en het Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek (IVO) die in 1994 samen met
het CDI opgingen in ID-DLO. (Instituut
voor Dierhouderij en Diergezondheid van
de Dienst Landbouwkundig Onderzoek).

In de grafiek wordt het verloop van
de publicitaire output van het instituut
gegeven. Het betreft een kwantitatieve
inventarisatie (aantal publicaties per jaar
met als Ie auteur een instituutsmede-
werker), maar ook een kwalitatieve.
Onderscheid is gemaakt tussen publica-
ties:

•nbsp;peer-reviewed (meestal internationale)
wetenschappelijke tijdschriften;

•nbsp;artikelen (geen referaten) in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
(voor 1915 Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde);

•nbsp;overige publicaties: hoofdstukken in
boeken, voorlichtende artikelen, con-
gresbijdragen etc.

•nbsp;dissertaties (vóór WOl promoveerden
medewerkers en stagiaires in het
Zwitserse Bern; na 1918 werden dis-
sertaties voor het grootste deel in
Nederland aan de Universiteit Utrecht
verdedigd).

•nbsp;Octrooien/patenten. (84 in de periode
1981-2002). Deze zijn niet verwerkt in
de grafiek.

Voor dit overzicht is gebruik gemaakt
van de gegevens uit jaarverslagen en uit
de overdrukken-indexen die door het
bibliotheekpersoneel in de afgelopen
100 jaar zijn bijgehouden. De ID-PUB
database van de bibliotheek ID-Lelystad
met bibliografische gegevens van 12000
artikelen en andere instituutspublicaties
vormde een onmisbare bron. Wel is
dit bestand voornamelijk opgebouwd
na 1980 (voor het CDI deel eerst in
Inmagic, later in Cardbox en heden ten
dage wordt dit bestand in Endnote bij-
gehouden).

De dekkingsgraad van deze bron-
nen is soms twijfelachtig - het ene jaar
werd meer, het andere minder aandacht
besteed aan de publicitaire output. Over
langere perioden zijn geen jaarverslagen
uitgebracht. Waar nodig is in interne
bronnen (bibliotheekcollectie en de his-
torische collectie \'Van Olm\') en externe
bronnen (m.n. Index Veterinarius en
het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde/
Diergeneeskunde) aanvullend onderzoek
verricht.

Uit de grafiek blijkt dat vanaf de jaren
1960/1970 er een stroom publicaties
vanuit het instituut is gaan verschijnen.
Dit ging hand in hand met de groei
van de wetenschappelijke staf. Het
aantal publicaties in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
was het grootst tot in
de jaren 1970, daarna kreeg het publice-
ren in peer-rewewed wetenschappelijke
tijdschriften de overhand.

Periodes met heel weinig publicaties
vanuit het instituut waren het gevolg
van grote gebeurtenissen in de wereld-
geschiedenis; W.O. I, met name 1915
en 1916 en W.O. II, met name 1944 en
1945, maar ook de depressie na 1929
leidden tot publicitaire dieptepunten.
Belangrijke organisatorische vernieuwin-
gen werkten daarentegen stimulerend
op het wetenschappelijk onderzoek
en dus op het aantal publicaties; de
oprichting van de SVOl bracht zowel in
de RSI als in het nieuw opgerichte MKZ-
instituut veel publicitaire output (rond
1935). Maar ook vóór 1994 leidde de
aanloop tot de fusie van CDI met IWO-
IVO-COVP binnen het CDI tot meer
publicaties.

Toekomst

Met de toename van het internetgebruik
nam het gebruik van gedrukte media
sterk af. Het aantal abonnementen op
wetenschappelijke tijdschriften werd
beperkt ook al omdat er geen centraal
budget meer wordt gehanteerd, maar

de gebruiker/de afdeling betaalt.
Binnenkort zal ook een centrale biblio-
theek voor het instituut tot het verle-
den behoren. Bibliothecair zijn we dan
weer 100 jaar terug, maar de directie
gaat ervan uit dat de virtuele biblio-
theek dit gemis kan compenseren.
Afdelingssecretaresses zullen de res-
terende bibliotheektaken over gaan
nemen.

Dankwoord

De kritische opmerkingen van drs
A.H.H.M. Mathijsen, oud-bibliothecaris
van de Faculteit der Diergeneeskunde,
zijn door de auteur zeer op prijs gesteld
c.q. ter harte genomen. Dr H.B. Oonk
leverde het octrooioverzicht en de leden
van de Stichting Project Historie RSI,
SVOl, CDI, ID (dr P.H. Bool, dr J.M. van
Leeuwen en drs P Verhoef) leverden het
overzicht van de instituutsproefschriften.

-ocr page 59-

P.A. Koolmees

Het 35ste congres van de World
Association for the History of Veterinary
Medicine (WAHVM) werd van 8-11 sep-
tember 2004 gehouden in Turijn, Italië.
Het was tevens het 4e Italiaanse natio-
nale congres over de geschiedenis van
de diergeneeskunde.
Het congres werd in Turijn georgani-
seerd vanwege de viering van het 600-
jarig bestaan van de universiteit in die
stad. De bijeenkomsten vonden plaats
in Grugliasco, een voorstad van Turijn
waar in 2001 de gloednieuwe, prachtig
ingerichte veterinaire faculteit in gebruik
werd genomen. De veterinaire school
in Turijn werd opgericht in 1769. Het is
de oudste diergeneeskundeopleiding in
Italië en de op drie na oudste in Europa.
In de nieuwe faculteit is o.m. voorzien
in een ruime museumzaal voor de his-
torische collecties en bij de afdeling
veterinaire parasitologie is het \'Edoardo
Perroncito Laboratorium\' ingericht, com-
pleet met de bibliotheek, de preparaten-
verzameling, de microscopen en andere
apparatuur waarmee de vooraanstaande
parasitoloog Perroncito (1847-1936) zijn
onderzoek verrichtte.

Het congres werd bijgewoond door
110 deelnemers uit 17 verschillende
landen, waaronder de Verenigde Staten,
Brazilië en Mexico. De helft van de
deelnemers kwam uit Italië; Nederland
was vertegenwoordigd met slechts 4
deelnemers. Naast ondergetekende als
vertegenwoordiger van het bestuur van
de WAHVM was de organisatie van
het congres in handen van de Afdeling
Geschiedenis van de diergeneeskunde
van het Centrum voor de Geschiedenis
van de Hygiëne en Ziekenhuizen (CISO),
in het bijzonder van de hoogleraar ana-
tomie, prof. Marco Galloni. Het weten-
schappelijk programma omvatte 62
presentaties en 37 posters. De meeste
sprekers kwamen uit Italië, vandaar dat
er in een tweede zaal parallelsessies voor
uitsluitend Italiaanse sprekers waren
georganiseerd. De overige sprekers
kwamen uit Frankrijk (3), Amerika (3) en
Spanje (2) en uit de 13 resterende lan-
den (met elk 1). In de centrale aula was
de simultaanvertaling Engels-Italiaans en
vice versa uitstekend verzorgd.

In totaal waren er 15 sessies in het
programma. De hoofdthema\'s van
het congres waren \'Diergeneeskunde
in de Oude Mediterrane Wereld\' (15
sprekers) en \'Diergeneeskunde tijdens
de Eerste Wereldoorlog\' (15 sprekers).
Daarnaast waren er twee sessies gewijd
aan de \'Geschiedenis van Veterinaire
Volksgezondheid\', voor de Italiaanse
deelnemers in het kader van CISO (7
sprekers) en \'Free Communications\' (25
sprekers).

In het kader van het eerste thema gin-
gen de sprekers vooral in op veterinaire
aspecten die in de geschriften uit de
Oudheid te vinden zijn (Aristoteles,
Columella, Virgilius, Pelagonius en de
bijbel). Daarnaast was er aandacht voor
de veterinaire betekenis van slachtscènes
in het oude Egypte, voedselconserve-
ring, afbeeldingen op oude Romeinse
munten, de bestrijding van rabiës en
zoönosen. Veel van het gepresenteerde
in deze sessie was gebaseerd op secun-
daire literatuur; nieuwe informatie op
basis van origineel onderzoek was er
nauwelijks. Dat was wel het geval bij
het tweede thema waar veel informatie
werd gepresenteerd op basis van onder-
zoek in (militaire) archieven in Frankrijk,
Italië, Roemenië, Finland en Amerika.
De veterinaire bijdrage aan de Eerste
Wereldoorlog is aanzienlijk geweest. Die
was vitaal vanwege de vele paarden.

Verslag van het 35ste congres van de

World Association for the History of Veterinary Medicine

ezels, muildieren, honden en postduiven
die bij de oorlogvoering werden ingezet.
Voor de verzorging van de miljoenen
paarden van de verschillende legers en
voor de veterinaire begeleiding van de
overzeese transporten van paarden en
ezels.waren duizenden dierenartsen
benodigd. Alleen al uit Amerika werden
niet minder dan 1,4 miljoen paarden en
ezels, naar Europa vervoerd. In het kader
van dit thema kwamen ook onder-
werpen aan de orde als biologische
(miltvuur, kwade droes) en chemische
(zenuwgas) oorlogsvoering, voedsel-
voorziening voor burgers en militairen,
oorlogspropaganda in veterinaire tijd-
schriften en het verloop van het veteri-
naire onderwijs gedurende de oorlog.
De Amerikaan Michael Furmanski wees
op het waarschijnlijke verband tussen
het optreden van paardengriep bij de uit
Amerika afkomstige paardentransporten
en de uitbraak van de Spaanse Griep
in 1918, die dus eigenlijk Amerikaanse
griep genoemd moet worden maar om
propagandistische redenen die naam
nooit gekregen heeft!

In de sessies met vrije voordrachten werd
er (traditioneel) veel aandacht geschon-
ken aan biografieën, (locale) institutio-
nele geschiedenis en de ontwikkeling
van bepaalde veterinaire disciplines. De
Nederlandse bijdrage bleef beperkt tot
de openingsrede van ondergetekende en
twee posters over cautehseren die wer-
den gepresenteerd door Willem Selen,
neurochirurg in het Medisch Centrum
Alkmaar Hopelijk valt er in de toekomst
meer te verwachten van de VHG leden.

Tijdens het congresdiner werden
Cheiron medailles verleend aan prof.
Alba Veggetti, hoogleraar veterinaire
anatomie in Bologna en dr. Adriano
Mantovani, WHO/FAO Collaborating

-ocr page 60-

Centre for Veterinary Public Health te
Rome, voor hun internationale verdien-
sten op het gebied van de veterinaire
geschiedenis.

Tijdens de algemene ledenvergadering
werd de samenstelling van het WAHVM
bestuur gewijzigd. Prof.Dr. Gerhard
Forstenpointner (Oostenrijk) nam het
voorzitterschap van ondergetekende
over Prof.Dr. Marco Galloni (Italië) werd
opgevolgd door Dr. Susan Jones (USA).
Laatstgenoemde is de organisator van
het 36ste congres dat van 13-16 juli
2005 in Minneapolis, tegelijk met het
jaarcongres van de AVMA en het WVA-
congres, zal plaatsvinden. Centrale
thema\'s in Minneapolis zullen zijn:
\'Diergeneeskunde tijdens de Tweede
Wereldoorlog en de wederopbouwperi-
ode\' en \'De geschiedenis van veterinaire
therapieën\'. Nadere mededelingen over
dit congres zullen via de homepage van
de WAHVM (http://wahvm.vet.uu.nl)
kunnen worden gevolgd. Voor meer
uitgebreide informatie over het congres
in Turijn wordt eveneens verwezen naar
deze homepage, waar het volledige
lezingenprogramma en de samenvattin-
gen van de voordrachten kunnen wor-
den geraadpleegd.

Peter Koolmees
Past President WAHVM

Het gebruik van gasmaskers door het Franse leger
in de Eerste Wereldoorlog,
(foto\'s: E. Dumas, Groupe de Secteurs Vétérinaires
Interarmées, Rennes, France).

-ocr page 61-

Boekbesprekingen

Helmut Meyer und Gertrud Meyer
Pferde anders aufgezäumt
Streifzüge durch die Natur- und
Kunstgeschichte.
Hannover:
Schlütersche. 2002. 126 biz. ISBN 3-
87706-695-X

Deze zwerftocht door natuurweten-
schap en kunst wordt aangeboden in
een bijzonder aangename vorm: een
aantrekkelijk en smaakvol boekje waarin
Helmut Meyer
{oud-direkteur van het
\'Institut für Tierernährung, Tierärztliche
Hochschule Hannover) en zijn dochter
Gudrun (kunsthistorica) aan de hand van
zesentwintig kunstwerken de plaats van
het paard in de geschiedenis en de kunst
portretteren. Over de wijze waarop de
paarden anders dan normaal worden
opgetuigd, zoals de titel ons belooft,
kan men slechts opgetogen zijn !

Schilderijen, munten, beeldhouw-
werken, miniaturen en borduurwerk
met het paard als onderwerp passeren
de revu. Van een ivoren paardfiguurtje
van 37.000 jaar geleden tot een ruiter-
standbeeld van Marino Marini uit 1953
worden de verschillende kunstwerken in
een reis door de tijd getoond en bespro-
ken, zowel vanuit het perspectief van de
dierenarts als van de kunstbeschouwer.
Het is een prachtige synthese geworden
waarvan de neerslag voor iedere hlp-
pofiel én kunstminner het aanschaffen
meer dan waard is.

Met grote kennis van zaken behan-
delt prof. Meyer vele veterinaire, hip-
pologische, historische en agrarische
aspecten aan de hand van een kunst-
werk, dat eerst door dochter Gudrun op
grond van zijn kunsthistorische merites is
besproken.

Het eerder genoemde ivoren paard-
figuurtje ( 5x2 cm.) gevonden in de
Schwäbische Alpen is voor de dochter
aanleiding voor een bespreking van de
prehistorische kunst, waarna de vader de

50 miljoen jaren lange paleontologische
ontwikkelingsgeschiedenis van Eohippos
tot Przewalski-paard behandelt. Inclusief
de geslaagde pogingen om in dierentui-
nen gefokte vertegenwoordigers van dat
ras in het wild in Mongolië uit te zetten.

Een bijna 3000 jaar oud Assyrisch
rellef waarop het voederen van paarden
staat afgebeeld , gaat vergezeld van een
verhandeling over het voedergebruik
en de waterbehoefte van een paard als
rij- en trekdier en de enorme verschillen
die in de huidige tijd bestaan tussen de
honderden verschillende paardenrassen,
die in de loop van duizenden jaren van
selectie ontstaan zijn.

Een schilderij van Edgar Degas met
paardenrennen is aanleiding vele facet-
ten van de rensport in de tegenwoor-
dige tijd en in de oudheid te bespreken.
Daarnaast worden de problemen behan-
deld, die schilders hadden om een snel
bewegend paard in een anatomisch
correcte houding weer te geven. Pas
nadat Muybridge in 1872 op inventieve
wijze als eerste de verschillende gangen
van het paard op de fotografische plaat
wist vast te leggen, werd het mogelijk
de draf en galop correct weer te geven.
Degas bleek daar overigens al voor die
tijd toe in staat, dankzij het feit dat hij in
zijn atelier met behulp van modellen de
bewegingen kon analyseren.

Een in 1863 door Meissonier geschil-
derd ruiterportret van Napoleon, geze-
ten op zijn Arabische schimmelhengst
Marengo, is aanleiding de ellende, die
paarden door de eeuwen heen door
oorlogshandelingen ondergaan hebben,
aan te geven.

Het zou te ver voeren alle zesentwin-
tig kunstwerken en het bijbehorende
commentaar in deze recensie te bespre-
ken. De vele facetten van het « paarden-
bedrijf » die besproken worden, bieden
iedere vakgenoot én leek veel interes-
sants, terwijl de fraaie afbeeldingen een

genot zijn voor het oog.

Het boekje is voorzien van een uitge-
breide literatuurlijst met behulp waarvan
de lezer zich desgewenst verder in de
materie kan verdiepen.

Met recht een zwerftocht genoemd,
die ik van harte kan aanbevelen.

Jan Egter van Wissekerke

H.Meyer, P.R.Franke und J Schäffer.
Hausschweine in der griechisch-
römische Antike. Eine morpholo-
gische und kulturhistorische Studie.
Oldenburg: Isenseeverlag, 2004. 128
bIz. ISBN-89995-0888-7.

Het doel van deze studie is een betrouw-
baar beeld te bieden van de morfologie
van het varken in de Grieks-Romeinse
oudheid. Anders dan in eerdere studies,
waarbij afbeeldingen uit de oudheid
slechts ter verluchtiging van de tekst
werden gebruikt, vormen in deze studie
de bijna tweehonderd afbeeldingen juist
voor een groot deel de basis waarop de
tekst berust.

De afbeeldingen werden gevonden
op munten, vazen, reliëfs, gemmen en
pasten (in glas of steen gesneden figu-
ren) terwijl ook kleibeeldjes gebruikt zijn
om zich een beeld te vormen van het
(huis-) varken in de oudheid. Daarnaast
werden schriftlijke bronnen en osteoar-
cheologische vondsten in het onderzoek
betrokken.

Het onderzochte tijdvak strekt zich
uit van de 7e eeuw v. C. tot de 4e na C.,
terwijl het onderzochte gebied mediter-
raan Europa en Klein-Azië omvat.

Een probleem bij de beoordeling van
de afgebeelde varkens is dat er vaak
decoratieve stylisering plaatsvond, waar-
door vaststelling van het type varken
bemoeilijkt wordt.

Onderscheid tussen het wilde zwijn
en het huisvarken is ook niet altijd goed
te maken, mede doordat, net als tegen-

-ocr page 62-

woordig bij extensief gehouden dieren,
ongetwijfeld regelmatig kruisingen
voorkwamen. Duidelijke verschillen vor-
men de sterke voorhand en minder ont-
wikkelde achterhand bij het wilde zwijn,
terwijl bij het huisvarken een cylindervor-
mig lichaam en sterk ontwikkelde ach-
terhand op de voorgrond treedt. Verder
valt bij het wilde zwijn de lange kop met
staande oren op en de hangende staart,
waar het huisvarken in een gevorderde
staat van domesticatie een korte, brede
kop met hangende oren toont en in het
bezit is van een krulstaart. Heel opval-
lend zijn bij het wilde zwijn de sterk ont-
wikkelde borstels (de lange stijve haren
op het lichaam, die op de rug een kam
vormen), die bij het huisvarken vrijwel
geheel ontbreken.

Bij jachtscènes zal normaal gespro-
ken een wild zwijn afgebeeld zijn, maar
soms lijkt het veel op een huisvarken,
omdat de artiest kennelijk geen ervaring
had met wilde zwijnen. Vermakelijk is
in dit verband de afbeelding op een
Attische amfoor uit de 6e eeuw v C.
waarop Heracles met het erymantische
zwijn (een enorm en gevaarlijk dier dat
Heracles als onderdeel van de bekende
twaalf werken overwon) staat afgebeeld,
waarbij het ondier wel een borstelkam
heeft, maar verder met zijn krulstaart
en gezellig ronde achterhand meer weg
heeft van eenYorkshire-varken dan van
een wild zwijn.

Op munten zijn details in het alge-
meen heel goed te onderscheiden
voor wat betreft kopvorm, oorstand en
-grootte, staarthouding en pootlengte.
Munten met varkensafbeeldingen wor-
den op het Griekse vasteland vrijwel niet
gevonden, wel werden ze veel gesla-
gen in de stad-staten in Klein-Azië en
Kreta, Lesbos en Zuid-ltalië, terwijl in de
Romeinse tijd geslagen munten uitslui-
tend in Italië zijn gevonden en niet in de
provincies.

Langpotige (in het Duits als \'hoch-
beinig \' betitelde) varkens met staande
oren en lange snuit worden vooral in

de begintijd van de Griekse beschaving
gevonden, maar ook wel in de Romeinse
keizertijd. Waarschijnlijk werden deze
dieren extensief op bosweiden gehou-
den.

Kortpotige cylindrische varkens
worden voornamelijk, vanaf de 6e -5e
eeuw V C. in Griekenland en Etrurië en
in de Romeinse keizertijd in Italië afge-
beeld. Vermoedelijk waren dit vroegrijpe,
intensief gehouden dieren. Extra grote,
cylindrische varkens met grote hangende
oren vindt men uitsluitend op afbeeldin-
gen uit de Romeinse tijd. Overbouwde
varkens vindt men vooral van de 5e
-3e eeuw v. C. op Sicilië, Klein-Azië en
Midden-ltalië.

In de loop van het onderzochte tijd-
vak nam de oorgrootte toe en verander-
de de stand van staand via omgeklapt
naar hangend. In 500 v C. heeft 100%
van de afgebeelde dieren staande oren,
in 300 na C. 45% .

Ook het beenwerk ondergaat onder
invloed van de domesticatie veranderin-
gen: van 67% met slank, droog been-
werk in 500
v. C. naar 86% met grof,
zwammig beenwerk 250 na C.

De uitgebreidheid van de borstels
verandert eveneens: zeer duidelijk bij de
vroegste varkens (500 v. C.), maar bij
varkens van na het begin van onze jaar-
telling vrijwel ontbrekend.

De variantenrijkdom in de varkenspo-
pulatie in de antieke oudheid is vermoe-
delijk het resultaat van locale selectiepro-
cessen. De verandering van het houden
van varkens op bosweiden, waar de
wildzwijn-achtige huisvarkens zelf hun
kostje bij elkaar moesten scharrelen,
naar voedering met akker- en tuinbouw-
afval en tenslotte geconcentreerde voe-
ding had grote exterieursveranderingen
tot gevolg. Zolang de dieren zelf hun
eten moesten zoeken op woeste gron-
den, bleven ze de eignschappen van het
wilde zwijn behouden met krachtige
wroetsnuit en sterk beenwerk.

In de 5e eeuw voor C. leverden var-
kens ongeveer 10% van het consump-
tievlees, in de Romeinse tijd was dat
naar 35 % gestegen.

De veelvormigheid van de varkens
als gevolg van een zich verder ontwik-
kelende landbouw kan bijna als indicator
voor de cultuur op zich dienen. Na de
ineenstorting van het Romeinse rijk ver-
dween de verscheidenheid in de morfo-
logie van de varkens, zodat er in de mid-
deleeuwen alleen een varken overbleef
gelijkend op dat van voor 500 v C . Pas
1200 jaar later, in de loop van de 18e en
vooral 19e eeuw, trad er door de blijven-
de verbetering in de voedingsvoorwaar-
den en het selecterend ingrijpen van de
mens weer een veelvormigheid onder
de varkens op zoals deze in het oude
Griekenland en Rome bestond.

De studie Hausschweine in der grie-
chisch-römischen Antillt;e,
geschreven
door een historicus en twee veterinairen,
biedt een goed voorbeeld hoe samen-
werking tussen verschillende weten-
schapsdisciplines tot interessante resulta-
ten kan leiden

Jan Egter van Wissekerke

-ocr page 63-
-ocr page 64-
-ocr page 65-

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

nummer 32nbsp;serie 4

Veterinaire musea: verleden of toekomst?

Verslag van het VHG-symposium van 4 november 2004
60 P. Koolmees

50 Jaar onderweg. Terugblik en vooruitblik op het Museum Diergeneeskunde

67 E. Bleumink

De waarde van het Academisch Erfgoed

69 C. Degueurce

The \'Musée Fragonard\' of the National Veterinary School of Alfort, an example of
veterinary museology

71 P. Koolmees en I. Boor-van der Putten

Verslag van de paneldiscussie over de toekomst van het Museum Diergeneeskunde

74 W. van Helbergen

Tussen geld en geweten. De invloed van de relatie mens-dier op de diergeneeskunde

voorjaar 2005

Universiteitsbibliotheek^
Utrecht
DGK

54nbsp;Boekaankondiging ^ ynbsp;2(jQ5

55nbsp;Redactioneel

56nbsp;Voorjaarshijeenkomst 31 maart
58 Summaries

79 Veterinaire geschiedenis via internet

83nbsp;Tentoonstellingen

84nbsp;Boekbesprekingen
88 Uit de tijdschriften

90nbsp;Ingezonden

91nbsp;Congressen

Cursus EHBO voor dieren onder leiding
van dr C.J. Folmer, aan leden van de
Sophia-Vereniging tot bescherming
van dieren, 1930. [Gemeentearchief
Amsterdam j

-ocr page 66-

VÓÓRINTEKENING voor leden van het VHG

\'Strenge wetenschappelijkheid en practische zin\'

Een eeuw Nederlands centraal veterinair instituut 1904-2004

In 1904 werd in Rotterdam de Rijksserum in richting opgericht, met als eerste direc-
teur doctor Jan Poels, later tevens hoogleraar te Leiden en Utrecht. Dat is een eeuw
geleden, reden om de geschiedenis van dit instituut te beschrijven. Die studie omvat
eveneens het Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut, het mond- en klauw-
zeerinstituut - eerst in Rotterdam, later op Kattenburg in Amsterdam. Vanaf 1959
zouden beide instellingen hun activiteiten gezamenlijk voorzetten als Centraal Dierge-
neeskundig Instituut, dat vervolgens gefaseerd werd overgebracht naar Lelystad.
In de zomer van dit jaar zal een Gedenkboek verschijnen,
\'Strenge wetenschappelijk-
heid en practische zin\', een eeuw Nederlands centraal veterinair instituut 1904-2004.
Het boek bestaat uit twee elkaar aanvullende gedeelten, die samen een caleidosco-
pisch beeld schetsen van dit bijzondere veterinaire instituut. In het eerste gedeelte
beschrijft de medisch-historicus drs. R Verhoef de geschiedenis van beide instituten en
de daaruit voortgekomen instellingen in hun wetenschappelijke en maatschappelijke
context.

Het tweede gedeelte omvat 29 bijdragen van (oud)medewerkers over specifieke on-
derwerpen van onderzoek. Daarbij is gestreefd naar een representatief beeld van het
brede onderzoeksspectrum van het instituut, zodat niet alleen de klassieke thema\'s,
zoals mond- en klauwzeer en varkenspest aan de orde komen, maar ook onderwerpen
die recent voor het wetenschappelijke voetlicht zijn gekomen, zoals de pathofysiologie
en visziekten.

Het Gedenkboek is een tijdsdocument uit de Nederlandse veterinaire onderzoekswe-
reld.

Het prachtig uitgevoerde grootformaat boek wordt uitgebracht door de medisch-histo-
risch gespecialiseerde uitgeverij Erasmus Publishing (ISBN 90-5235-170-8), telt circa
360 pagina\'s en is rijk geïllustreerd met kleuren- en zwart-witafbeeldingen. De docu-
mentaire waarde wordt verhoogd door uitgebreide bronvermeldingen, literatuurover-
zicht, personenindex en diverse bijlagen.

De prijs in de boekhandel bedraagt € 79,50. Aan leden van het Veterinair Historisch Ge-
nootschap biedt de uitgever het Gedenkboek aan voor € 74,50, incl. verzendkosten.
De bestellingen dienen wel vóór 1 mei 2005 te zijn geplaatst bij Erasmus Publishing,
Glashaven 14-a, 3011 XH Rotterdam of per e-mail, info(a)erasmuspublishing.nl, met
het betreffende postadres.

Stichting ProjectHistorienbsp;Erasmus Publishing

-ocr page 67-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar

Redactie

Dr Jan Berns

Dr P.A. Koolmees

Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Drs. Jan Egter van Wissekerke

Bestuur V.H.G

prof. dr G.C. van der Weyden
(voorzitter), drs. I.M.E. Boor-van
der Putten (secretaris), drs. PC.
Knijff (penningmeester), dr RA.
Koolmees, drs. C.R Burger

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidmaatsctiap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt €22,50 per jaar (stu-
denten €6,-). Leden ontvangen
ARGOS gratis.

Abonnementen op ARGOS
€13,50 per jaar

Buiten Nederland

Contributie €26,50; ARGOS €18,50

Gironummer van de

penningmeester

581045.

Layout en druk

IDC-Vormgeving en DDCU van de
Universiteit Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is
toegestaan, mits de bron vermeld wordt
en een bewijsexemplaar aan de redactie
wordt toegestuurd.

Redactioneel

ARGOS nummer 32 blikt terug op de viering van het 50-jarig bestaan varï het Museum
Diergeneeskunde op 4 november van het vorige jaar. Niet alleen zijn de teksten van de
toen gehouden voordrachten opgenomen, maar ook het verslag van de forumdiscus-
sie over de toekomst van het Museum Diergeneeskunde (UMD). Dat verslag stemt tot
nadenken.

Misschien is de constatering van Peter de Haan, directeur van het Universiteitsmuseum,
aan het einde van de discussie, dat de legitimiteit van het UMD niet ter discussie heeft
gestaan, wel het meest positieve punt van die middag. Je zou kunnen zeggen, het
museum mag en moet zelfs volgens sommigen, maar dan (voorlopig) zonder kosten.
Buitengewoon treurig stemt de constatering van Wim Hendrikx, dat het UMD noch in
het jaarverslag, noch in de strategienota, quot;Naar een internationaal topniveauquot;(!), van de
Faculteit genoemd wordt, tenwijl Peter Koolmees zijn voordracht terecht besloot met de
opmerking dat diergeneeskundig Nederland best trots mag zijn op zijn eigen geschiede-
nis. Ook het bestaan van het Veterinair Historisch Genootschap is daan/an een duidelijk
bewijs.

We mogen bij alle vooruitgang en bij alle streven naar een beter niveau de schouders
waarop we staan niet vergeten.

In dit verband zou ik niet alleen de zaak van het UMD willen bepleiten, maar ook die
van de faculteitsbibliotheek en dan vooral die van de historische collectie. Tot voor kort
was die in zijn geheel ondergebracht in het eigen magazijn, overzichtelijk en daardoor
zeer toegankelijk opgesteld. Nu is die overgebracht naar de nieuwe universiteitsbiblio-
theek en onzichtbaar geworden in de grote massa.

quot;De verzameling Nederlandse diergeneeskundige werken, aanwezig in de bibliotheek
van de Faculteit Diergeneeskunde te Utrecht, is uniek en van nationale en internationale
betekenis. Deze verzameling dient derhalve goed te worden geconserveerd en waar
nodig aangevuldquot;, aldus stelling 10 bij mijn proefschrift
(Namen voor ziekte van het
vee)
uit 1983. Wie, zoals ik, deze collectie goed heeft leren kennen en er royaal gebruik
van heeft mogen maken, kan alleen maar tot deze conclusie komen. Een rondgang
langs de kasten was een reis in de tijd. Wat je had gelezen in boeken over de geschie-
denis van de diergeneeskunde, kreeg hier handen en voeten. Het was een feest der her-
kenning, maar ook een bron voor nieuwe inspiratie. Daarom ben ik deze verzameling
Nederlandse diergeneeskundige werken steeds meer gaan zien in samenhang met het
Museum, ze zijn complementair ten opzichte van elkaar

Wat zou het prachtig zijn als de historische collectie en de boeken samen gebracht
waren op één locatie, toegankelijk voor studenten, onderzoekers en andere belang-
stellenden, duidelijk geïntegreerd in het dagelijkse gebeuren van de Faculteit der
Diergeneeskunde.

Eén woord heb ik gemist in de paneldiscussie en dat is het woord \'kapitaalvernietiging\'.
Er is in het verleden tijd, geld en energie gestopt in het opbouwen van zowel de musea-
le collectie als de bibliotheek. De zaak op zijn beloop laten, betekent dat het uiteindelijk
allemaal verloren moeite is geweest en weggegooid geld.

Jan Berns

-ocr page 68-
-ocr page 69-

Voorjaarsbijeenkomst

Het bestuur van het VHG heeft het genoegen u uit te nodigen
voor de voorjaarsbijeenkomst die zal plaats vinden op
donder-
dag 31 maart
in het Androclusgebouw van de Faculteit der
Diergeneeskunde, Yalelaan 1. 3584 CL Utrecht.

Programma

10.30- 11.00 uur

ontvangst en koffie in collegezaal 237 b c (2de etage)

11.00- 12.30 uur

huishoudelijke vergadering.

12.30 - 13.30 uur

lunch

13.30- 16.00 uur

wetenschappelijke vergadering in de faculteitsraadszaal C031
13.30- 14.15 uur

prof. dr Vera Baumans: quot;De geschiedenis van de homeopathie
in de diergeneeskundequot;
14.15- 15.00 uur

dr Jan B. Berns: quot;De beestendokters: Heiligen als beschermers

van het veequot;

15.00- 15.15 uur

Theepauze

15.15- 16.00 uur

drs. Th. Willem C. Selen, neurochirurg: quot;De geschiedenis van
de veterinaire cauterisatiequot;.

U kunt zich voor de lunch opgeven door het storten van
€15 op rekening 581045 t.n.v. de penningmeester VHG, te
Hilversum. Uw betaling dient voor 28 maart binnen te zijn.

Samenvattingen van de te houden voordrachten

Vera Baumans (Stockholm)

De geschiedenis van de homeopathie in de diergeneeskunde
Homeopathie is afgeleid van het Griekse homoios (gelijksoor-
tig) en pathos (lijden). Kenmerkend voor de homeopathie ais
geneeskundig systeem is dat een zieke wordt behandeld met
een geneesmiddel dat bij de gezonde mens verschijnselen
opwekt gelijkende op die van het ziektebeeld van de patiënt.
Als gevolg van het feit dat de basisprincipes, zoals de Similia-
regel en het potentiëren, door een aantal mensen in twijfel
wordt getrokken, wordt ook de werking van homeopathische
middelen ontkend. Echter, in een aantal studies wordt aan-
getoond dat homeopathie meer is dan een placebo-effect. Bij
dieren kan met zich overigens voorstellen dat placebo-effecten
bij de effectiviteit van een geneesmiddel een geringere rol
spelen.

De homeopathie als medisch model treffen we in eenvou-
dige bewoordingen reeds aan in oude Egyptische tempels.
Hippocrates (460-377) formuleerde de basisgedachte van de
homeopathie in de volgende stelling: quot;De ziekte ontstaat door
invloeden die op dezelfde wijze werken als de geneesmid-
delen, en de ziekte-toestand wordt verdreven door middelen
die daarop gelijkende verschijnselen tevoorschijn roepenquot;.
Paracelsus (1493-1541) kwam op basis van zijn waarnemingen
tot de conclusie dat ziekteverschijnselen die gelijken op symp-
tomen van arsenicumvergiftiging verdwijnen door het toedie-
nen van arsenicum. Later werd Descartes (1596-1650) een van
de aanhangers van de homeopathische denkbeelden.
De grondlegger van de homeopathie als zodanig is Samuel
Friednch Christian Hahnemann (1755-1843). In 1796 publi-
ceerde hij in het
Journal der praktische Arzeneykunde und
Wundarzeneykunde
de stelregel: quot;Similia Similibus Curenturquot;
(het gelijke wordt met het gelijkende genezen). Vanuit de
humane homeopathie kwam deze geneeswijze ook bij de dier-
geneeskunde terecht. In deze voordracht zal tevens worden
ingegaan op de grondprincipes van de homeopathie.

Jan B. Berns (Amsterdam)
Heiugen als beschermers van het vee
Het was zelfs op het TV-journaal: boeren in Brabant die
heiligenbeelden in hun stal plaatsten om de ellende van var-
kenspest, BSE en MKZ buiten de deur te houden; en een beel-
denmaker in hetzelfde gebied die de vraag naar beelden van
Antonius met het varken niet aan kon.
Nieuw bijgeloof? New-Age-achtige bevliegingen? Of oude
tradities?

In Zuid-Duitsland, in de buurt van Bamberg, ligt een bede-
vaartsoord met de veelzeggende naam
Vierzehnheiligen. Daar
worden ze vereerd, veertien noodhelpers, patronen van zieke
mensen en ziek vee, elf mannen en drie vrouwen. In de prach-
tige Barokkerk met een rococo-interieur, vormt een enorme
altaarconstructie, waarop ze alle veertien levensgroot staan
afgebeeld, het absolute middelpunt.
Onder hen Aegidius, patroon van vee en herders; Blasius,
patroon van de dieren, speciaal van het vee; Georgius, of St.
Joris, wiens naam quot;landbouwerquot; betekent, patroon van de
paarden; Katharina, beschermster tegen de ringworm en Vitus,
beschermheilige tegen hondsdolheid en veeziekten.
In zijn boek
Volksdiergeneeskunde (Wetteren 1966) somt J.
Wouters alleen al voor Vlaanderen 38 heiligen op die worden
aangeroepen en vereerd in verband met veeziekten. Als ultiem
redmiddel zijn er de Onbekende Heiligen, die vereerd worden
in de grote kerk van Dendermonde. Voor ons eigen land ver-
schaft het grote naslagwerk
Bedevaartplaatsen In Nederland
zowel historische als actuele informatie.

-ocr page 70-

In deze lezing wil ik iets vertellen over de geschiedenis en de
achtergronden van deze cultus en uitingen daarvan in de volks-
diergeneeskunde. Ook zal ik proberen, zonder op de waan van
de dag in te gaan, iets te vertellen over de actuele situatie.

Willem Selen (Alkmaar)
Cauterisatie in de diergeneeskunde

Cauterisatie is een van de oudste geneeswijzen ter wereld.
Met behulp van een gloeiend ijzer worden derdegraads brand-
wonden in de huid veroorzaakt. De plaats waar het brandijzer
op het lichaam wordt aangebracht komt meestal overeen met
plaats van de aandoening.

Onder de invloed van de Arabische geneeskunde werd het
brandijzer vanaf de Middeleeuwen in Europa een belangrijk
hulpmiddel in de therapie van zowel mens als dier In de
volks(dier)geneeskunde wordt dit middel nog in veel delen van
de wereld gebruikt.

Gedurende een twaalfjahg verblijf als neurochirurg in Saudi-
Arabië heb ik veel Arabische landen bereisd, waarbij ik veel
gecauteriseerde dieren (paarden en kamelen) heb gezien en
met hun genezers heb gesproken. Vanaf 1989 heb ik een uit-
gebreide collectie literatuur over cauterisatie opgebouwd. Ik
stel mij voor een overzicht te geven van deze literatuur voor
zover het veterinaire toepassingen betreft. Hierbij wil ik ingaan
op de indicatiestellingen, de gerapporteerde resultaten en de
complicaties, alsmede op de theorie achter de cauterisatie.

p. Koolmees

50 years on the way. Retrospect and pros-
pect on the Veterinary Museum
The first contribution at the symposium, held
at the occasion of the golden jubilee of the
Veterinary Museum in Utrecht was presented
by its curator An overview is given of the
origin and development of the Veterinary
Museum of the Faculty of Veterinary
Medicine. The role played during the last
50 years is set forth and the question which
functions the museum could play in the years
to come is approached. The last question was
also the subject of the panel discussion at the
end of the symposium.

E. Bleumink

The value of the academic heritage
The speaker, president of the National
Academic Heritage Foundation, draws a broad
picture of the fate of the university collecti-
ons. Until the beginning of the 20th century
the collections for the various disciplines,
often organized as separate entities, called
\'cabinets\', played a major role in education.
In the 60ies of last century, however, the
objects, contained in them, lost their function
as primary information source. At the same
time universities went through many reorga-
nisations that often worked out negatively on
the cultural and historical consciousness. The
sometimes very large collections were felt as
an expensive burden. They did\'nt receive the
proper care anymore, and often they were
removed from the departments where they
belonged. Things began to change, however,
twenty years later, mainly as a consequence
of the internationalization of the universities.
Influential groups in
academia could convince
the European Parliament and the Coundl of
Europe to counterbalance the threat of the
loss of valuable collections. The measures
taken in The Netherlands are reviewed. An
inventor/ showed some thousand collections
present in the five old universities. An action
plan was set into work for selection, registrati-
on and conservation, in which the universities
have to cooperate, nationally and internation-
ally, in order to attune their collection policies.
In order to enlarge the functionality of the
collections a start was made to use computers
and the internet to make known to the outsi-
de world the objects kept. The aim is to house
the collections in well climatized depots, but
also to use them for science education of the
public at large.

It was stated that the Veterinary Faculty is in
the possession of a valuable collection that
can be used to illustrate the development of
the veterinary sdences, and of the school/
faculty as well. In order to make the collec-
tion useful for teaching and for the historical
consdousness of the veterinary profession,
the management of the faculty has to under-
stand the sign of the times and provide the
necessary fadlities for teaching and research

Summaries of main articles

of veterinary history. The veterinary collections
have to be shown to the public too; speaker
advises to cooperate for that purpose with the
University Museum.
C. Degueurce

The \'Musée Fragonard\' of the National
Veterinary School of Alfon, an example of
veterinary museology
This museum, originating from the several
\'cabinets\' set up since the start of the school
in 1765, came into being in 1903. Only in
1991 the name \'Musée Fragonard\' was cho-
sen to honour the first anatomy teacher, who
lived from 1732 to 1799, and who was a
master of anatomical dissection and prepara-
tion. His spectacular \'écorchés\' are famous the
world over

A description is given of the actual lay-out of
the museum and its contents, and the plans
for the future are briefly mentioned.

P. Koolmees and I. Boor-van der Putten

Report of the panel discussion on the future
of the Veterinary Museum
Partidpants in the panel were the dean of the
faculty, the president of the Royal Netherlands
Veterinary Association, the president of the
Foundation of Friends of the Veterinary
Museum, the president of the Assodation of
Veterinary Students, and the three speakers.
The director of the University Museum acted
as moderator of the discussion, in which also
some members of the audience particpated.
The main question put forward, was how the
Veterinary Faculty can shape the cultural func-

-ocr page 71-

tion of the university according to the wish of
the minister of Education and the University
authorities. As the person who bears first res-
ponsability, the dean answered that he is well
aware of the great significance of veterinary
history and the historical collections. Full use
of them has to be made in order to confront
the students with the history of their school.
In view of the difficult financial situation of the
faculty, he is of the opinion that it is beyond
the means of the faculty to exploit a museum
in a building of its own. The solution has
to be to split up the exhibitions among the
clinics, the socalled study landscape and the
University Museum. Next to arranging exhibi-
tions, the main tasks of the museum should
be control and preservation of the historical
materials. Further, he informed the audience
that discussions are held now with the dean
of the Faculty of the Humanities to establish
a permanent basis for veterinary history tea-
ching and research in that faculty.
On invitation of the moderator the students
representatives, asked how they estimate the
usefulness of veterinary history in the curricu-
lum, gave the surprising answer that it would
be advisable to make the course obligatory!
in spite of the difficult circumstances, the
friends of the museum keep to their aim to
find housing for the collections on a central
location and under optimal climatological
conditions. They hope some day to find the
necessary external funds. Their president holds
the view that the museum certainly can fulfill
a public function. Often he is asked if a muse-
um tour can be organized and many objects
are asked on loan. The museum can be of
significance for the public relations of the pro-
fession. Therefore, forces have to be joined to
guarantee the continuity of the museum.
The president of the National Veterinary
Assodation thinks that a museum can con-
tribute to show the common stem of the
profession and the interrelation of the speci-
alist groups. The coherence of the profession
and the maintenance of common values and
standards can be furthered by knowing the
history of the profession. But he is not optimi-
stic about the feasability of a proper museum
in the Faculty, because of the finances
involved. Therefore museological activities will
have to be developed elsewhere in the uni-
versity. Then a student opposed, saying that
these would pass by the veterinary students.
Degueurce is of the opinion that a museum
adds a cultural dimension to veterinary educa-
tion. It is not indispensable, but the histohcal
objects are so revealing for students. Since
the museum in Alfort is made to a tourist
attraction, the entrance charges are the main
source of income.

Among the comments made from the
audience the following were recorded: the
necessity of an introduction in the history of
sdence in each curriculum was stressed; a
complaint was made that the museum was
not mentioned in the annual report or the
strategic plan of the faculty; and also that
is very inconvenient to be dependable on
sponsors for the conservation of specimena of
historical importance. Two veterinarians who
played a major role in the establishment and
keeping of a Museum of Animal Breeding and
Artifidal Insemination in their province, brou-
ght foiward the wish for a strong cooperation
with the museum in Utrecht; they even thou-
ght about a possible integration in the future.
After their experience there is a great interest
among the public and they assured that the
Museum, given the opportunity, could be
developed into a showpiece of the Veterinary
Faculty!

The director of the University Museum had to
confess that his museum is limited in space, so
that he would not be able to fulfill the wishes
uttered by several speakers to compensate
the needs of the faculty. He was glad, howe-
ver, that the raison d\'être of the museum
has remained undisputed during the discus-
sions. In spite of the financial constraints, the
Veterinary Museum seems to have a future.
He then thanked the members of the panel
and the audience.

W. van Helbergen

Caught between money and conscience.
The influence of man-animal relationship on
veterinary medicine

Under this title an exhibition was set up in
order to to show the often opposing interests

of the animal owner and the veterinarian. The
ethical constraints arising from such situations
reflect the ambivalent feelings in the human-
animal relationship. And the views on animals
are not only determined by the various functi-
ons of the animals (kept for profit or as com-
panion, as elements of a natural environment
deserving protection, suitable for experimenta-
tion or harmful), these views are changing in
time, and, therefore, they can be a subject of
historical investigation.
The artide aims at the provision of insight
how such a complex theme can be visualized.
Firstly
tgt;A/o of the current general theories on
man-animal relationship (those of J.A. Serpell
and P. Schnabel) were analysed, and, secondly
those that are specifically concerned with the
implications for veterinary medidne (by J.M.
Swabe, S.D. Jones and P.A. Koolmees). As no
unequivocal image emerged, a choice had to
be made. As Koolmees\' views are connected
mainly with the Dutch situation, where vete-
rinary medicine was more or less enforced
to follow social-economical developments,
and the human-animal relationships changed
accordingly, this line of thinking was followed.
Then a translation had to be made from theo-
ry to concrete examples of veterinary activities.
Illustrations, objects, photographs and video-
taped interviews serve to visualize the theme
for the several categories of animals. For each
category posters with spedfic explanations
were made.

A. Mathijsen

Veterinary history in Internet
A compilation of websites, communicating
information on veterinary history of all sorts
is presented. These include the websites of
veterinary history societies, of some schools or
faculties, of some veterinary museums. Also
archives and e-books in the field are men-
tioned.

The classification is after country or town.
Just to show the wealth of information, some
rather random examples are given of sites
devoted to a person or a topic. For most of
the sites a short description is given. At the
end instruction is given how to find library
catalogues.

-ocr page 72-

Peter Koolmees\'\'

Op 5 november 1954 werd het Museum
Diergeneeskunde officieel geopend. Het
tiende lustrum van dit museum werd
op 4 november 2004 gevierd met het
Symposium quot;Veterinaire musea: verleden
of toekomst?quot;, dat werd afgesloten met
een paneldiscussie over de toekomst van
de Afdeling Diergeneeskunde van het
Universiteitsmuseum. Voorts werd het
Jubileumblad Een halve eeuw Museum
Diergeneeskunde
uitgebracht en werd
de tentoonstelling \'Tussen geld en gewe-
ten. De invloed van de relatie mens-dier
op de diergeneeskunde\' geopend door
Drs. Peter de Haan, directeur van het
Universiteitsmuseum. Naast deze acti-
viteiten was er een boekenmarkt van
oude veterinaire boeken en tijdschrif-
ten, die was georganiseerd door de
Museumcommissie Diergeneeskunde en
de Diergeneeskundige Studenten Kring
(D5K).

In dit artikel wordt een over-
zicht gegeven van het ontstaan en
de ontwikkeling van het Museum
Diergeneeskunde. Daarna wordt inge-
gaan op de rol die dit museum in de
afgelopen 50 jaar heeft gespeeld.
Tenslotte wordt kort ingegaan op de
vraag welke functie het museum in
de toekomst zou kunnen of moeten
vervullen. Deze laatste vraag was ook
onderwerp van de paneldiscussie van
afgelopen november Het verslag van
die discussie is elders in dit nummer van
Argos opgenomen.

a.nbsp;Bewerking van een lezing gehouden tijdens het
VHG symposium \'Veterinaire musea; verleden of
toekomst?\' op 4 november 2004 te Utrecht

b.nbsp;Dr. P.A. Koolmees, Divisie Volksgezondheid amp;
Voedselveiligheid, Hoofdafdeling IRAS, Faculteit
der Diergeneeskunde, Postbus 80175, 3508 TD
Utrecht; tevens conservator van het Museum
Diergeneeskunde

50 jaar onderweg

Terugblik en vooruitblik op het Museum Diergeneeskunde^

De geschiedenis van de veterinaire
beroepsgroep wordt in de gedachten
van veel mensen nog steeds geasso-
cieerd met Dr. Vlimmen, Iris en James
Hernot. De verleden werkelijkheid van
het beroep dierenarts en het opleidings-
instituut was minder romantisch. Het
laatste maakt onderdeel uit van het vak-
gebied universiteitsgeschiedenis waar-
onder ook het behoud en het beheer
van het academisch erfgoed valt.^ Het
Museum Diergeneeskunde tracht het
academisch erfgoed in de ruimste zin
van het woord te conserveren. Hieronder
vallen niet alleen de geschiedenis van
de medewerkers, gebouwen, klinieken,
laboratoria en instrumenten, maar ook
diverse aspecten zoals het studentenle-
ven, onderwijsdictaten, archiefmateriaal,
afbeeldingen en films. Diverse aspecten
van het veterinair academisch erfgoed,
het veterinair onderwijs en onderzoek,
alsmede de ontwikkeling van het beroep
dierenarts in Nederland worden in het
museum aanschouwelijk gemaakt.

Ontstaan van het Museum
Diergeneeskunde

Het ontstaan van de collectie van het
Museum Diergeneeskunde berust op
een initiatief van de Groningse dieren-
arts Hendrik Kroes^ (Fig. 1). Hij begon
omstreeks 1900 met het verzamelen van
allerlei zaken betreffende de veterinaire
wetenschappen, de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, de veterinaire praktijk
en het studentenleven. In 1947 schonk
hij zijn verzameling aan de Maatschappij
voor Diergeneeskunde. Na de dood
van Kroes spande deze beroepsver-
eniging zich in om de collectie in een
museum onder te brengen.3 Dit lukte
in 1953, mede dankzij de bemoeie-
nis van het College van Curatoren van
de Rijksuniversiteit Utrecht. In dat jaar
werd de collectie diergeneeskunde in
bruikleen gegeven aan een nieuwe
afdeling van de Stichting Utrechts
Universiteitsmuseum. De Faculteit nam
de huisvesting op de zolderetage van
het Poortgebouw aan de Biltstraat voor
haar rekening, terwijl de Maatschappij
voor Diergeneeskunde de restauratie van
deze ruimte betaalde (Fig. 2). Naast W.A.
de Haan, secretaris van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, waren van-
uit de faculteit vooral de hoogleraren
Krediet, Beijers en Kraneveld actief.^
Om de activiteiten ten behoeve van
het Museum Diergeneeskunde goed
af te stemmen, werd op initiatief van
de DSK een Museumcommissie opge-
richt met vertegenwoordigers van de
beroepsvereniging, de faculteit en het
Universiteitsmuseum. Op 5 novem-
ber 1954 was het zover. Het Museum
Diergeneeskunde werd toen als een
nieuwe afdeling van het Utrechts
Universiteitsmuseum geopend door
president-curator van de Rijksuniversiteit
Utrecht, jhr mr M.L. van Holthe tot

-ocr page 73-

Echten (Fig. 3). Hij sprallt; bij die gelegen-
heid de gedenkwaardige woorden: quot;De
toekomst ligt verankerd in de historie en
slechts hij, die zich verbonden voelt met
de inspanningen van het voorgeslacht,
wordt behoed voor de overmoed van
eigen kunde en kracht en verstaat de
eerbied voor verleden en schepping.
Deze verbondenheid te dienen, is de
functie van het museumquot;.^

Opvallend is de enthousiaste rol die
studenten van de DSK speelden In de
beginjaren van het museum. Binnen DSK
werd een Museumcommissie opgericht,
een commissie die nog steeds actief is.
De studenten die van meet af aan bij
de oprichting van het museum waren
betrokken, waren markante personen,
namelijk C.C. van de Watering, later
lid van het College van Bestuur van de
Universiteit, S. Piersma, later practicus
In Friesland en G.J.W. van der Meij,
de latere decaan van de faculteit der
Diergeneeskunde en voorzitter van
het Veterinair Historisch Genootschap.

Helaas konden deze leden van de eerste
museumcommissie niet bij het jubileum
aanwezig. De eerste was al overleden en
de laatste twee lieten zich om gezond-
heidsredenen verontschuldigen.6 Als
studenten waren zij betrokken bij de
inrichting van het museum en verzorg-
den ook de rondleidingen. Het ordenen
en registreren van de diverse objecten

Fig. 2. Oude locatie van het Museum
Diergeneeskunde op de zolderetage van
het Poortgebouw aan de Biltstraat in
Utrecht

-ocr page 74-

en schenkingen werd uitgevoerd door
de echtgenote van de directeur van
het Universiteitsmuseum, IVIw. J.G. van
Cittert-Eymers en door Mw G. Numans-
Rutgers, echtgenote van S.R. Numans,
hoogleraar heelkunde der grote huisdie-
ren.

De collectie diergeneeskunde

In 1954 omvatte de verzameling 500
objecten. De collectie Kroes bestond
vooral uit archivalia, portretten en
foto\'s van het studentenleven. Dankzij
schenkingen en legaten van dierenart-
sen, enkele aankopen en met name
het in bruikleen ontvangen van talrijke
instrumenten van de diverse klinieken
en praktijken in het land, is de collectie
sindsdien sterk uitgebreid met foto\'s,
ondenA/ijsplaten, schilderijen, vaandels,
penningen, prenten, boeken en tijd-
schriften, archiefstukken en instrumen-
tarium. Vooral bij de verhuizing van de
klinieken en laboratoria van de faculteit
naar de Uithof in de jaren zestig van de
vorige eeuw, werden talrijke instrumen-
ten in bruikleen aan het museum afge-
staan. De collectie groeide van ongeveer
1100 objecten in 1980 naar ca. 10.000
op dit moment. Hieronder bevinden zich
naar schatting 2500 foto\'s, 1000 lan-
taarnplaatjes, glasnegatieven en dia\'s en
600 ondenA/ijsplaten.

De ondenA/ijscollecties die bij de
verschillende vakgebieden vanaf het
begin van de 19e eeuw werden aan-
gelegd, werden destijds als \'museum\'
aangeduid. Zo waren er Musea voor
anatomie, pathologie, hoefkunde en
parasitologie en tropische veeartsenij-
kunde. De verzamelde objecten werden
systematisch beschreven in catalogi.
Tezamen met oude prijscatalogi van
fabrikanten van veterinair instrumenta-
rium, vormen deze beschrijvingen een
belangrijke bron bij het selecteren en
registreren van de reeds aanwezige en
nieuw verworven objecten. De collec-
tie van het Museum Diergeneeskunde
werd sterk uitgebreid met objecten die
uit deze ondenwijsverzamelingen stam-
men. Zo maakt bijvoorbeeld de collectie
Hoefkunde die grotendeels afkomstig is
van het oude Museum voor Hoefkunde,
nu een belangrijk onderdeel uit van
het Museum Diergeneeskunde. Daarin
bevinden zich ca 2000 hoefijzers uit de
Keltische tijd, oud Nederlandse hoefijzers
en hoefbeslag uit voormalig Nederlands-
Indië. Daarnaast vormen verloskun-
dige en chirurgische instrumenten een
zwaartepunt in de collectie. De oudste
verloskundige instrumenten dateren
uit de late 18e eeuw, maar ook vroeg
twintigste-eeuwse verloskundetoestellen
zijn indrukwekkend. Tezamen met oud
castratie instrumentarium maken deze
toestellen duidelijk dat bij het veterinair
handelen nog weinig aandacht aan het
welzijn van het dier werd geschonken.

Naast materiaal uit de onderwijscol-
lectie Hoefkunde bevinden zich thans
ook museale voorwerpen in de onder-
wijscollecties veterinaire anatomie,
pathologie en parasitologie. Vroeg of
laat wordt ondenA/ijsmateriaal niet meer
gebruikt als gevolg van nieuwe inzichten
of nieuwe audiovisuele technieken. De
vraag dient zich dan aan of de betreffen-
de objecten van historische waarde zijn
en als academisch erfgoed moeten wor-
den bewaard. Dat gebeurt ook wanneer
verbouwingen, verhuizingen of reorga-
nisaties zich voordoen en men geneigd
is zogenaamde \'oude troep\' weg te
doen. Over de selectiecriteria wordt bin-
nen universiteits- en wetenschapsmusea
uiteraard veel gediscussieerd. Het moge
duidelijk zijn dat niet alles kan worden
bewaard; het verwen/en, inventariseren,
registreren, conserveren en exposeren
van cultureel erfgoed kost tijd, geld en
ruimte. Een museum moet nu eenmaal
keuzes maken.

Op 19 juni 2001 vond een inter-
nationale visitatie plaats van de col-
lectie diergeneeskunde. Deze visitatie
had plaats op initiatief van R de
Haan, die als nieuwe directeur van het
Universiteitsmuseum het wetenschappe-
lijk belang, de kwaliteit, de omvang en
de status van de verschillende collecties
van dit museum in internationaal per-
spectief wilde inventariseren. De visitatie
en rapportage werden uitgevoerd door
Prof. Dr Johann Schäffer (Hannover) en
Dr Ivan Katie (Kopenhagen). Uit de eva-
luatie bleek dat de veterinaire collectie in
Utrecht tot de beste ter wereld behoort
en dat het belang voor het Nederlands
vetennair verleden en de rol van het
opleidingsinstituut daarin evident aan-
wezig is. Naast deze lovende woorden
was er kritiek op de (op dat moment)
personele onderbezetting en de huisves-
ting.^

De conservatoren

Met betrekking tot het ordenen, selec-
teren en registreren van museale objec-
ten van veterinair belang werden de
activiteiten van Mw. van Gittert -Eymers
en Mw. Numans-Rutgers uit de begin-
periode van het museum reeds geme-
moreerd. Vanaf 1965 werden bij het
Museum Diergeneeskunde consen/ato-
ren uit veterinaire kring aangesteld. Eerst
was dat dierenarts Bert Louis Leopold
(1897-1991) die in 1962 als directeur
van een veeverzekeringsmaatschappij
met pensioen was gegaan. Tussen 1965
en 1983 wijdde hij zich met hart en
ziel aan de collectie diergeneeskunde,
waarbij zijn belangstelling voornamelijk
uitging naar instrumentarium. Hij heeft
ruim 1100 veterinaire instrumenten
gedetailleerd beschreven. Uit erkentelijk-
heid voor zijn belangeloze inspanningen
kreeg hij op zijn tachtigste verjaardag in
1977 de universiteitspenning in brons
uitgereikt. Vanaf 1979 zette Leopold
zijn werkzaamheden samen voort met
Prof. S.R. Numans (1913-1988) die
na zijn emeritaat in 1979 conservator
buiten bezwaar werd. Bij de verhuizing
van de klinieken naar de Uithof richtte
Leopold aldaar bij iedere afdeling enkele
vitrines in met instrumentarium uit het
betreffende vakgebied. In 1980 heb-
ben Numans en Leopold samen de

-ocr page 75-

verhuizing van het nnuseum van de
Biltstraat naar het nieuwe Hoofdgebouw
(nu Androclusgebouw) in de Uithof
voorbereid en de complexe inboedel
in de nieuwe behuizing geordend.
Aanvankelijk was in de bouwplan-
nen geen rekening gehouden met het
Museum Diergeneeskunde, maar uitein-
delijk werd een serie vitrines ingericht
in de hal bij de collegezalen, alsmede
een direct aangrenzende conservato-
renkamer, annex depot. De collectie
hoefkunde werd ondergebracht in een
kelder bij de Vakgroep heelkunde van
grote huisdieren (thans Hoofdafdeling
Gezondheidszorg paard). Op 1 april
1983 namen Numans en Leopold
afscheid van het museum. Bij die gele-
genheid ontving Leopold de facultaire
legpenning voor zijn aan de faculteit
bewezen diensten.^

Op dezelfde datum werden
Numans en Leopold opgevolgd door
M.A. Moons (1922-1989).9 In de jaren
1967-1982 was Thijs Moons secretaris
geweest van de KNMvD. Gedurende
zijn zevenjarig consen/atorschap heeft
hij behalve voor de modernisering van
het museum er ook voor gezorgd, dat
het museum meer naar buiten trad.
Daarbij maakte hij dankbaar gebruik van
zijn uitgebreid veterinair netwerk, dat
hij gedurende zijn jaren bij de KNMvD
had opgebouwd. De museumcommis-
sie die na een actieve beginperiode een
sluimerend bestaan had geleid, werd
in 1984 als commissie van de faculteit
nieuw leven ingeblazen. Voorzitter werd
een man van het eerste uur, namelijk
Prof. Gert van der Meij. Wegens ziekte
werd zijn taak 10 jaar later overgeno-
men door Prof. Bert van der Weijden.
Daarnaast trad het museum meer naar
buiten door de Stichting Vrienden van
het Museum Diergeneeskunde ofwel
de Numan Stichting, die op initiatief
van Moons tot stand is gekomen.
Deze stichting werd in 1989 opgericht
en heeft als doelstelling via vrijwillige
bijdragen de mogelijkheden voor het

Museum Diergeneeskunde te verruimen.
Op 8 maart 1989 werd door de eerste
voorzitter van de Numan Stichting,
H.A.M. Elsinghorst, aan Moons het
eerste exemplaar uitgereikt van een
fraaie brochure over het
museum.lo
Sindsdien werd door activiteiten van
de Numan Stichting een vaste kring
van vrienden gevormd en werden door
middel van financiële ondersteuning
diverse aankopen en projecten van het
museum mogelijk gemaakt.\'\'quot;\' Zo werd
onder meer de veterinaire apotheek met
opstand aangekocht en tentoongesteld
in de hal bij de collegezalen van het
Androclusgebouw, een financiële bij-
drage geleverd aan de restauratie van
diverse textielstukken en transparante
afdekplaten voor vitrines in de collectie
hoefkunde, alsmede aan een project
betreffende het registreren en digita-
liseren van het veterinair fotoarchief.
Verder slaagde de Numan Stichting erin
een contract af te sluiten met Interpolis,
waardoor met ingang van november
2003 assistent consen/ator Mw. Drs.
C.W.M. van Helbergen kon worden aan-
gesteld.

In 1991, twee jaar na het overlij-
den van Moons, nam opnieuw een
voormalig secretaris van de KNMvD
de fakkel van het conservatorschap
over. A.P. Wijgergangs nam een grote
uitdaging aan, omdat tengevolge van
verbouwingen binnen de faculteit de
conservatorenkamer en het depot in
de voorafgaande \'conservatorloze\'
periode een andere bestemming had-
den gekregen en de objecten uit het
depot waren ondergebracht in diverse
kelders. Samen met assistent-conser-
vator Stefan de Geus, die tussen 1992
en 1999 aan het museum verbonden
is geweest, heeft Toon Wijgergangs
in de jaren negentig het museum
weer opgebouwd en uitgebouwd. Er
kwam een complete oude diergenees-
kundige apotheek bij en er werd een
gang in gebouw Nieuw Gildestein in
gebruik
genomen.in 1992 werd

een tweewielig rijtuig (Tonneau) dat
in het begin van de 20ste eeuw bij de
Buitenpraktijk ira gebruik was aan de col-
lectie toegevoegd. |n samenwerking
met de Vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong (thans Divisie
Volksgezondheid en voedselveiligheid
van het Institute for Risk Assessment
Sciences (IRAS)) werd in hetzelfde
gebouw een permanente tentoonstel-
ling over Veterinaire Volksgezondheid
ingericht. De internationale samen-
werking kwam tot uiting in een gids
van alle veterinaire musea in de wereld
die in Kopenhagen werd uitgegeven.
Verder werd een project opgestart om
al het fotomateriaal te registreren. Bij
al deze activiteiten werd dankbaar
gebruik gemaakt van de expertise van
het Universiteitsmuseum. Vanaf 1999
werd de continuïteit van de werkzaam-
heden bij het Museum Diergeneeskunde
verstoord doordat er geen financiering
gevonden kon worden voor het conti-
nueren van de aanstelling van De Geus.
Zoals vermeld werd dat probleem in
2003 opgelost. Na tien jaar trouwe
dienst nam Toon Wijgergangs in okto-
ber 2001 afscheid van het Museum

Diergeneeskunde.

In januari 2002 nam PA. Koolmees
het conservatorschap over Peter
Koolmees is vanaf 1973 aan de facul-
teit der Diergeneeskunde verbonden,
thans als docent-onderzoeker bij de
Hoofdafdeling Volksgezondheid en
Voedselveiligheid. Zijn ervaring met
onderzoek en onderwijs in het vakge-
bied veterinaire geschiedenis, alsmede
zijn activiteiten binnen het VHG vorm-
den een geschikte achtergrond voor
deze aanstelling. Overigens wordt in
tegenstelling tot zijn voorgangers zijn
0,2 aanstelling gezamenlijk gefinan-
cierd door de faculteit en de KNMvD.
Als gevolg van het ontbreken van een
assistent-conservator kon Koolmees
in het begin van zijn aanstelling,
ondanks de ondersteuning vanuit het
Universiteitsmuseum, niet veel meer

-ocr page 76-

doen dan \'op de winkel passen\'. Vanaf
november 2003 verbeterde de personele
situatie aanzienlijk dankzij de aanstelling
van assistent-conservator Willemijn van
Helbergen. Na een onderbreking van
bijna vier jaar kon de draad weer serieus
worden opgepakt. Sindsdien stonden
de activiteiten voornamelijk in het teken
van het naderend jubileum in november
2004.

Welke rol heeft het museum in de
periode 1954-2004 gespeeld?

Een terugblik op de activiteiten van het
Museum Diergeneeskunde leert dat het
vooral werd ingeschakeld wanneer er
iets te vieren viel. In dat kader spelen
onderstaande jaartallen en historische
gebeurtenissen een sturende rol.

1636 Stichting Universiteit Utrecht
1821 Start van de veterinaire opleiding

in Utrecht
1862 Oprichting Maatschappij voor

Diergeneeskunde
1925 Incorporatie van de Veeartsenij-
kundige Hoogeschool ais faculteit
binnen de Universiteit Utrecht.
1932 Oprichting DSK
1954 Oprichting Museum
Diergeneeskunde

Zonder de pretentie volledig te wil-
len zijn, wordt hieronder een overzicht
van jubilea in de afgelopen halve eeuw
gegeven, waaraan vanuit het museum
Diergeneeskunde een bijdrage werd
geleverd.

1962 Eeuwfeest KNMvD
1969 Nationale Manifestatie

\'Musement\'
1971 150 jaar Diergeneeskundig

onderwijs in Nederland (DON)

1986nbsp;350 jarig bestaan Rijksuniversiteit
Utrecht

1987nbsp;125 jaar KNMvD

1993 26th Congress World Association
for the History of Veterinary
Medicine (WAHVM)

1994 40 jaar Museum
Diergeneeskunde
1996 175 jaar DON
2002 70 jaar DSK
2004 50 jaar Museum
Diergeneeskunde

In 1962 trad het museum twee
keer naar buiten. In verband
met het Internationaal Veterinair
Chirurgencongres werd de tentoonstel-
ling \'De ontwikkeling der veterinaire
chirurgie aan de hand van instrumenten\'
ingericht. Aan het eeuwfeest van de
(vanaf dat moment koninklijke) KNMvD
werd bijgedragen met de expositie
\'100 jaren Maatschappij voor dierge-
neeskunde in de wereld van mens en
dier\'. Tijdens de Nationale Manifestatie
\'Musement\' in 1969 werden tandheel-
kundige instrumenten uit de veterinaire
en humane geneeskunde getoond.
Tijdens de driejaarlijkse Veterinaire
Week, alsmede bij de vieringen van
150 jaar DON, 350 jaar Universiteit
Utrecht en 125 jaar KNMvD werden
door het museum ook exposities inge-
richt.\'\'s Tijdens het 26ste congres van de
WAHVM dat in 1993 in Amersfoort en
Utrecht plaatsvond, werd de apotheek
opstand officieel door de directeur van
het Universiteitsmuseum geopend.

Bij het 40-jarig bestaan van het
Museum Diergeneeskunde in november
1994 werd een tentoonstelling en een
symposium gewijd aan de veterinaire
verloskunde. Daarnaast werd een rijk
geïllustreerd boekje over het museum
uitgebracht. Rond het 175-jarig
bestaan van de diergeneeskundige oplei-
ding in Nederland in 1996 werd naast
een tentoonstelling van objecten die de
diversiteit van de collecties goed weergaf
een omvangrijke, internationale tentoon-
stelling over veterinaire filatelie ingericht.
Naast het jubileum van de DSK, waarbij
dankbaar gebruik werd gemaakt van
de fotocollectie van het museum ten
behoeve van een gedenkboekje, werd
in 2002 aandacht geschonken aan de
herdenking van het sterfjaar van de
grondlegger van de diergeneeskunde
in Nederland, Alexander Numan (1780-
1852). In de hal en in de bibliotheek van
de faculteit werden vitrines over beide
onderwerpen ingericht.

De door het museum geleverde
bijdragen omvatten gebruikelijk het
inrichten van tentoonstellingen, het
aanleveren van historisch matehaal voor
brochures en gedenkboeken of het in
bruikleen geven van objecten. Dieren
en diergeneeskunde zijn de laatste
jaren erg populair Daarom krijgt het
museum regelmatig verzoeken binnen
om objecten uit de collecte in bruikleen
aan andere musea te geven. Zo staat
er bijvoorbeeld een apotheekopstand
in het Openlucht Museum Warffum. En
niet veel musea in Nederland kunnen,
zoals het Museum Diergeneeskunde,
bogen op een toonstelling in Museum
Boerhaave, namelijk \'Beestenspul\' in
1999
.21 In 2004 werd vanuit de onder-
wijscollectie veterinaire anatomie en
het Museum Diergeneeskunde een
bijdrage geleverd aan de tentoonstel-
ling \'Het Verdwenen Museum\' in het
Universiteitsmuseum Utrecht.

Naast bijdragen aan jubilea werd ook
een bescheiden bijdrage geleverd aan
onderzoek en onderwijs. Wijgergangs
en Mulder publiceerden over verloskun-
dig instrumentarium in de diergenees-
kunde en humane geneeskunde
.22 Bij
de introductie van een nieuw veterinair
curriculum in 1995 lukte het om het vak
Geschiedenis van de diergeneeskunde
weer terug te krijgen in het onderwijs-
programma van de faculteit. Dit was
een vurige wens van zowel Leopold,
Moons als Wijgergangs. Tussen 1822 en
1956 was dit vak een onderdeel van het
regulier curnculum geweest. Vanaf 1995
wordt het Keuzevak geschiedenis van de
diergeneeskunde dat één week omvat,
drie keer per jaar
verzorgd.23 Onderdeel
van het programma is een rondleiding
in het museum en een demonstratie van
oud veterinair instrumentarium.

-ocr page 77-

Welke rol zou het museum in de
toekomst kunnen vervullen?

Alvorens deze vraag te kunnen beant-
woorden, is het zinnig om eerst na te
gaan wat de collectie diergeneeskunde
nu precies voorstelt. De buitenlandse
evaluatie van de collectie diergenees-
kunde in 2001 viel erg positief uit; met
veterinaire musea in München, Parijs,
Kopenhagen en Hannover behoort
onze collectie tot de Europese top.
Klaarblijkelijk hebben we hier schatten in
huis waar we ons niet altijd van bewust
zijn. Als voorbeeld kan verwezen worden
naar de tamelijk unieke schilderijen van
de anatomie van het paard uit 1830 die
zich bevinden in de collegezalen van het
Androclusgebouw. Eén ervan wordt dit
jaar in bruikleen gegeven aan het Van
Gogh Museum in het kader van het
museumjaar van het dier. Dat is mooi,
maar dat wil nog niet zeggen dat we
tevreden kunnen zijn. Met betrekking
tot de relatief jonge vakgebieden bin-
nen de diergeneeskunde, zoals kleine
huisdieren, proefdierkunde, biomedisch
onderzoek, dier-wetenschap-maat-
schappij zijn weinig objecten aanwezig.
Hetzelfde geldt voor het studentenleven.
Het archief van vooraanstaande figuren
uit de diergeneeskunde zou moeten
worden uitgebreid. Het archiveren van
labjournaals bijvoorbeeld zou het onder-
zoek naar, wat vanuit de wetenschaps-
geschiedenis \'Science in the making\'
wordt genoemd, mogelijk maken. Het
veterinair erfgoed moet verder digitaal
ontsloten worden.

Toevallig viel de viering van
het 10e lustrum van het Museum
Diergeneeskunde in \'De Week van
de Geschiedenis\'. Onder het motto
\'Vergrootje historisch besef!\' had de
Stichting \'Anno\' in samenwerking met
het
Historisch Nieuwsblad deze week
voor het eerst georganiseerd. \'Anno\'
stelt zich ten doel het historisch besef
te vergroten door mensen op een aan-
sprekende manier in contact te bren-
gen met geschiedenis. Op die manier
probeert \'Anno\' - vorig jaar opgericht
onder de naam \'Actueel Verleden\' een
beter begnp van het heden bij een
breed publiek te bevorderen. Deze
doelstelling sluit feitelijk naadloos aan
bij de doelstelling van het Museum
Diergeneeskunde.

Naast het stimuleren van historisch
besef kan het museum een rol vervullen
bij het onderwijs in veterinaire geschie-
denis en academische en wetenschap-
pelijke vorming met aandacht voor
wetenschapsgeschiedenis, wetenschaps-
filosofie en wetenschapscommunicatie.
In het kader van de invoering van de
Bachelor-Master structuur in het hoger
en wetenschappelijk onderwijs worden
dit soort vakken gerangschikt onder de
\'contextvakken\' waarin reflectie op de
eigen discipline centraal staat. Verder
zou het museum naast de bibliotheek
een laboratorium voor historisch onder-
zoek moeten zijn. Daarnaast zou het
museum als visitekaartje van de faculteit
kunnen functioneren, bijvoorbeeld als
het startpunt van rondleidingen van
bezoekers en eerstejaars studenten. Op
die manier kunnen medewerkers, stu-
denten, de beroepsgroep en een breder
publiek worden geconfronteerd met de
geschiedenis van de veterinaire weten-
schappen en het veterinair beroep. Deze
publiekseducatie^s zou zowel binnen als
buiten de faculteit kunnen plaatsvinden.

Voor het uitvoeren van die taken
heb je wel een representatieve ruimte

Fig. 4. Huidige locatie van het Museum
Diergeneeskunde

-ocr page 78-

nodig (Afb. 4). Bij de faculteit vinden
momenteel ingnjpende verhuizingen en
verbouwingen plaats die enkele jaren
in beslag zullen nemen. Dat is één van
de redenen waarom er nu binnen de
Museumcommissie Diergeneeskunde,
het Universiteitsmuseum en de faculteit
een heroriëntering plaatsvindt over de
huisvesting, de nadere positionering,
taken, missie en doelstellingen van het
Museum Diergeneeskunde.26 Het is
duidelijk dat musea hun ups en downs
beleven, die parallel lopen aan conjunc-
tuurgolven. Het dier en daarmee de dier-
geneeskunde krijgen echter een steeds
prominentere positie in de samenleving.
Niet voor niets is 2005 een museumjaar
waarin het dier centraal staat. Dat biedt
naar mijn mening volop mogelijkheden
en kansen voor de toekomst van dit
museum

In 2004 heeft de faculteit der
Diergeneeskunde een ambitieuze strate-
gienota uitgebracht, met als doelstelling
een internationale
toppositie.27 Schrijver
dezes vindt dat de museale collectie
diergeneeskunde daar een integraal
onderdeel van moet uitmaken. Want
diergeneeskundig Nederland mag best
trots zijn op zijn eigen geschiedenis!

Noten

1nbsp;P.J. Boylan, Universities and IVIuseums: past,
present and future.
Museum Management and
Curatorship
18 (1999) 43-56; S. de Clercq,
Museums as a mirror of society. A Darwinian
look on tiie development of museums and
collections of science. Paper presented at tiie
Symposium quot;Science and Museums- how to
display science attractive?quot;, Tartu, Estonia, 10
October 2003.

2nbsp;[A.A.] Overbeek, In memoriam H.A. Kroes

1858-1948. Tijdschrift voor Diergeneeskunde
73 (1948) 913-914.

3nbsp;Rede uitgesproken door de Voorzitter van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
D. Hendrikse, bij de opening van de 99ste
Algemene Vergadering op Zaterdag 24 October
1953.
Tijdschrift voor Diergeneesicunde 78
(1953) 1028-1034, aldaar 1031.

4nbsp;J.A. Beijers, Diergeneeskundig Museum.
Tijdschrift voor Diergeneesllt;unde 79 (1954)
241-243; W.A. de Haan amp; RC. Kraneveld,
[Diergeneeskundig museum].
Tijdschrift voor
Diergeneesl(unde
79 (1954) 243-245; F.C.
Kraneveld amp; W.A. de Haan, Het diergeneeskun-
dig museum.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
79(1954) 625-526.

5nbsp;Anon., Opening van de diergeneeskun-
dige afdeling van het Universiteitsmuseum.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 80 (1955) 47-
53, citaat p. 48; Anon. [A.P Wijgergangs amp; S
.j.
de Geus]. Museum Diergeneeskunde. Utrecht
1994, 3; B.L. Leopold, Het diergeneeskun-
dig museum. In: C. Offringa e.a. (Red.).
Van
Gildestein naar Uithof 150 jaar diergeneeskun-
dig onderwijs in Nederland. Dl. 2 (Utrecht
1981)
507-509.

6nbsp;Prof. G.J.W. van der Meij is op 16 februari 2005
overleden.

7nbsp;I. Katic, Evaluation of the Utrecht Veterinary
Museum. Viby, Denmark 2001; J. Schäffer,
Museum Diergeneeskunde Utrecht, Situation,
Probleme, Vorschläge. Hannover 2001;

G.C. van der Weijden, Afscheid van Toon
Wijgergangs als conservator van het Museum
Diergeneeskunde.
Argos 25 (2001) 235-236.

8nbsp;G. Wagenaar amp; A.H.H.M. Mathijsen, In
memoriam B.L. Leopold.
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
117 (1992) 220-221;
Leopold, noot 5, 507-509.

9nbsp;S. van Harten, In memoriam M.A. Moons.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 114 (1989)
1024-1026.

10nbsp;H. Elsinghorst e.a., Stichting vrienden van
het Museum Diergeneeskunde, quot;De Numan
Stichtingquot;. Utrecht 1989.

11nbsp;H.A.M. Elsinghorst, Numan Stichting zoekt
begunstigers.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
126 (2001) 759.

12nbsp;A.R Wijgergangs, Museum Diergeneeskunde.
Argos 6 (1992), 149-150; Idem, Backgrounds
to the Veterinary Museum in Utrecht.
Argos 8
(1993) 259-261.

13nbsp;A.R Wijgergangs, Museum Diergeneeskunde.
Argos 7 0992) 193-195.

14nbsp;P.A. Koolmees, Museumcollectie WDO. ^rgos
3 (1990) 73.

15nbsp;A.P Wijgergangs amp;.I. Katic, Guide to veterinary
museums in the world.
Copenhagen amp; Utrecht
1997; 42-45. Zie ook de website van de
WAHVM (http://wahvm.vet.uu.nl).

16nbsp;G.C. van der Weijden, noot 7, 235-236.

17nbsp;Elsinghorst, noot 11, 759; Van der Weijden,
noot 7, 235-236.

18nbsp;Leopold, noot 5, 508.

19nbsp;S. Deleu amp; W. Sybesma, Veertig jaar Museum
Diergeneeskunde. Van Kroes tot Wijgergangs.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 119
(1994) 638-640; A.R Wijgergangs, Museum
Diergeneeskunde veertig jaar.
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
120 (1995) 87-88.

20nbsp;H.0. Hoenderken amp; M.RRM. de Bont, \'Tussen
feesten en beesten\'. Over het veterinaire stu-
dentenleven in Utrecht, ter gelegenheid van
het 70-jarig bestaan der Diergeneeskundige
Studenten Kring
(Utrecht 2002).

21nbsp;Beestenspul in Museum Boerhave. Mededeling
Museum Boerhave Nr. 283. Leiden 1999, 24
pp.

22nbsp;W.J. Mulder amp; A.R Wijgergangs, Het verloskun-
dig instrumentarium. Argos 12 (1995) 53-58.

23nbsp;PA. Koolmees, Over het onderwijs in veteri-
naire geschiedenis aan de Veeartsenijschool in
Utrecht 1821-1956. In: K. van der Horst, PA.
Koolmees amp; A. Monna (Red.).
Over beesten en
boeken. Opstellen over de geschiedenis van
de diergeneeskunde en de boekwetenschap
(Rotterdam 1995) 131-153.

24nbsp;Zie bijv: Curriculum 2001. Voorstellen voor een
verdere academiesering van het curriculum
Diergeneeskunde en evolutie naar gescheiden
studiepaden. Utrecht 2001, p. 2-4.

25nbsp;R. Visser, Wetenschap, wetenschapsgeschie-
denis en het grote publiek.
Gewina 25 (2002)
38-45.

26nbsp;RA. Koolmees, 50 jaar onderweg. Discussienota
over de toekomst van het Museum
Diergeneeskunde. Utrecht, juni 2004; G.C.

van der Weijden, Nota over de nadere posi-
tionering van het Museum Diergeneeskunde.
Utrecht, april 2001.
Idem, Huisvesting Museum
Diergeneeskunde. Utrecht, juni 2001; G.C.
van der Weijden amp; R de Haan. Voorstel
voor de (her)huisvesting van het Museum
Diergeneeskunde. Utrecht, augustus 2002.

27nbsp;Transparantie amp; Keuzes. Een visie op de toekomst

van de Faculteit der Diergeneeskunde. Rapport
van de Commissie Facultaire Strategie. Utrecht
2004, pp. 5, 35-42.

-ocr page 79-

E. Bleuminkl^
Inleiding.

In mijn autobiografisch geheugen neemt de
diergeneeskunde een bijzondere plaats in. ik
moest namelijk in mijn studiejaren in Utrecht
vaak college lopen of practica volgen in de
locaties in de Biltstraat. Zo zag ik de dierge-
neeskunde in de praktijk.

Pas later, toen ik rector en voorzitter van
de RUG was, zag ik een verband met eerdere
herinneringen.

Ik moest me wel in de geschiedenis van
de Groningse universiteit verdiepen en kwam
er achter dat de illustere Alexander Numan,
de grondlegger van de Veeartsenijschool, als
een van de belangrijkste leerlingen van Petrus
Driessen, E.J. Thomassen ä Thuessink en S.E.
Stratingh werd aangemerkt. Geleerden die in
de geschiedenis nog immer opduiken.

In veel opzichten staan wij in deze tijd
nog immer op de schouders van reuzen. De
geschiedenis van vak of discipline, de weten-
schapshistorie kunnen ons nog veel leren.

Het is daarom verheugend dat kan wor-
den vastgesteld dat het academisch erfgoed
weer wordt gekoesterd en dat de historie van
vak en discipline quot;terug is van weggeweestquot;.

De wetenschappelijke collecties: een
korte historie.

Universiteiten hebben, bij traditie, drie func-
ties, te weten; het bewaren van kennis, het
vermeerderen van kennis en de kennisover-
dracht van generatie op generatie.

Zij legden daartoe verzamelingen aan.
Verzamelingen van boeken, geschriften en
manuscripten voor geleerde studies en het
onderricht. Van planten t.b.v de systemati-
sche plantkunde of de kruidengeneeskunst.
Van anatomisch materiaal en preparaten

a.nbsp;Bewerking van een lezing gehouden tijdens het
VHG-symposium \'Veterinaire musea: verleden of
toekomst?\' op 4 november 2004 te Utrecht

b.nbsp;Prof. dr E. Bleumink, voorzitter van de Stichting
Academisch Erfgoed, Groningerstraat 18. 9481 AT
Vriens

De waarde van het Academisch Erfgoed^

t.b.v de lessen aan de medici in spe.
Verzamelingen die bijdroegen aan de naam
en faam der alma mater.

Al sinds de Renaissance werden er
vooral door particulieren collecties aangelegd
die vanaf het begin van de 19e eeuw een
plaats kregen binnen universiteiten. Na de
Napoleonitische tijd werd geleidelijk in West
Europa onderzoek een kerntaak van univer-
siteiten, terwijl elders in de wereld universi-
teiten een leidende rol gingen vervullen bij
de ontwikkeling van natuurlijke bronnen en
schatten van land en regio. Al deze collecties
speelden een rol bij het in kaart brengen van
onze wereld. De collecties werden gedocu-
menteerd en aangevuld met de instrumenten
die bij de analyse werden gebruikt. Miljoenen
voorwerpen zijn verzameld, bestudeerd,
beschreven en ondergebracht in duizenden
verzamelingen wereldwijd. Van archeologie
tot geologie, van herbaria tot volkenkunde,
van kunstobjecten tot geneeskunde.

De collecties werden al naar de aard der
discipline ondergebracht in geleerde kabi-
netten of musea. De geleerde kabinetten
vormden met de bibliotheken en collegezalen
de kern van het facultaire bedrijf. Veel van
onze huidige kennis en inzichten is gebaseerd
op deze collecties. Zij vormen het materiële
archief van deze kennis en de manier waarop
deze tot stand is gekomen.

Academische collecties worden daarom
beschouwd als cultureel erfgoed: de weerslag
van het intellectueel erfgoed sinds de Homo
sapiens kennis ontwikkelde en ging toepas-
sen.

Behoud van het academisch erfgoed.

De geleerde kabinetten, de wetenschappelijke
facultaire musea beleefden aan het eind van
de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw
hun hoogtepunt (1). Het verzamelbeleid was
in de regel aan strikte criteria onderworpen,
de collecties werden gedocumenteerd,
beschreven en aangevuld door aankopen, ruil
of veldexpedities om een zo getrouw moge-
lijk beeld te krijgen van het studiedomein.

In de jaren zestig van de vorige eeuw kwam
er de klad in. Het object als primaire informa-
tiebron van studie en onderricht boette aan
belang in en het verzamel- en bewaarbeleid
kon niet langer rekenen op brede universitaire
steun ofwel financiering. De tijdgeest drong
zich op, namelijk die van een afnemend
cultuur-historisch besef en de academische
vorming bleek aan erosie onderhevig. De
geschiedenis van wetenschap, discipline of
vakgebied verdween uit het curriculum (de
studenten hadden het al zo druk), de weten-
schapsfilosofie kon op weinig aandacht meer
rekenen. De universitaire stofnesten moesten
worden opgeruimd. Vooral de klassieke
universiteiten hadden het zwaar te verduren
door de opeenvolgende taakverdelingsopera-
ties. Direct economisch nut, maatschappelijke
relevantie zette de toon. Geen wonder dat
het academisch erfgoed achter de horizon
verdween.

Na 20 magere jaren trad er omstreeks
1985 een kentering op en wel als gevolg van
de toenemende internationale oriëntatie van
de Nederlandse universiteiten. Zo konden
de reislustige bestuurders vaststellen dat in
menige universiteit in Zweden, Ierland, Zuid
Afrika, Australië of Canada, ja zelfs in Cairo,
Novosibirks, Tokyo of Peking universitaire col-
lecties of musea werden gekoesterd als parels
in de kroon. Bij een tegenbezoek sloeg dan
de verlegenheid toe.

Het CRI (de organisatie van universitaire
rectoren in Europa) en de COIMBRA - groep
van klassieke universiteiten gingen zich
krachtig roeren Zij wezen op de culturele
rol die universiteiten in het nieuwe Europa
moesten spelen en dat daarom het acade-
misch erfgoed in ere moest worden hersteld.
Oproepen die na verloop van tijd in het
Europesche Parlement (1998) en de Raad van
Europa (1999) gehoor vonden (2, 3, 4).

De geesten waren in Nederland ook
wakker geschud. In 1985 verscheen er
een inventarisatie van het Landelijk Overleg
Contactfunctionarissen Universitaire
Collecties (5) waarin gewag werd gemaakt

-ocr page 80-

van de deplorabele staat der collecties. De
Rijkscommissie voor de Musea deed er nog
een schepje bovenop (5) totdat in 1996 het
rapport van de commissie De Wied (de ex-
president van de KNAW) verscheen. Dit rap-
port was gebaseerd op een inventarisatie van
de Rijksdienst Beeldende Kunst (RBK) en had
als titel
Om het academisch erfgoed (7).

De stellingname van De Wied c.s. was
kort en goed dat universiteiten de academi-
sche functie niet meer serieus namen en dat
voorts het academisch erfgoed diende te
worden veilig gesteld. Een actieplan diende
te leiden tot de selectie, het behoud en
conseivering van de circa 1000 collecties die
volgens de RBK de vijf oudste universiteiten in
Nederland herbergden. Dit leidde uiteindelijk
tot de oprichting van de Stichting Academisch
Erfgoed.

De eerste stap was de conservering, de
selectie en registratie van de collecties die
uit (cultureel)historisch of wetenschappelijk
oogpunt van grote waarde zijn. Ingezet werd
op interuniversitaire samenwerking en afstem-
ming zodat er universitaire collectieprofielen
ontstaan. Kortom taakverdeling en overdracht
van sommige deelcollecties. Dit alles Is een
kwestie van goed rentmeesterschap en doel-
matigheid.

Ten tweede is begonnen met de digitale
ontsluiting van het academisch erfgoed met
koppelingen naar nationale en internationale
on-line systemen. Onbekend maakt immers
onbemind. De digitale ontsluiting kan er toe
leiden dat het academisch erfgoed de plaats
krijgt die het verdient en ook dat de functie
en functionaliteit van de collecties voor brede
doelgroepen (de academische gemeenschap
en het niet universitaire publiek) wordt ver-
groot.

Bij de uilvoering van het behoudsprogramma
en de ontsluitingsactiviteiten werden ook een
aantal lessen geleerd.

In de eerste plaats dat uiterste zorg moet
worden besteed aan de bewaarcondities van
de waardevolle collecties. Dat kan het beste
door de collecties in aparte depots onder te
brengen. Dat geldt ook voor de meeste facul-
taire collecties, de Wunderkammer of kabinet-
ten van weleer, die nog facultair zijn ingebed
en allengs de publieksfunctie hebben verloren.
Het depot is dan de schatkamer waaruit kan
worden geput voor cultuur-historisch onder-
zoek, voor objectgebonden onderzoek, voor
onderwijs en wetenschapseducatie en voor
discipline overstijgende publieksactiviteiten.

Ondertussen hebben de universiteitsmu-
sea (Utrecht voorop) zich, overeenkomstig de
internationale trend, ontwikkeld tot algemene
musea die de functie van wetenschapsmu-
seum en historisch museum verenigen. Zij
gaan zich bovendien steeds meer toeleggen
op wetenschapseducatie.

De tweede les is dat internationale
samenwerking en afstemming zeer geboden
is omdat Nederland niet alleen de duurzame
ontwikkeling van het intellectueel erfgoed kan
waarborgen. Taakverdeling is ook hier aan de
orde.

En tenslotte collectievorming en beheer is
een kunst en kunde. Expertise moet worden
gedeeld en
onüA/ikkeld.

De SAE zet zich er nu ook voor in om
de professionaliteit van publieksactiviteiten te
vergroten en beoogt de universiteitsmusea te
ondersteunen bij de wetenschapseducatie.

Het Museum Diergeneeskunde

Het academisch erfgoed is dus terug van
weg geweest, de wetenschapseducatie wint
aan gewicht en in menige faculteit wordt de
geschiedenis van vak of discipline weer een
verplicht onderdeel van het curriculum.

Het Museum Diergeneeskunde (UMD)
heeft een waardevolle collectie die de geschie-
denis van de diergeneeskunde documenteert,
als ook de geschiedenis van de faculteit en
haar juridische voorgangers. Deze collectie is
een schatkamer voor cultuur-historisch onder-
zoek en kan de voedingsbodem zijn voor het
onderwijs aan diergeneeskundigen en voor de
kennisoverdracht aan de beroepsgroep.
Dan
moet de faculteit wel de tekenen des tijds ver-
staan en de historie van vak en discipline een
eigentijdse plaats toekennen.
Een hoogleraar
in de geschiedenis is dus niet teveel gevraagd.
De studenten kunnen dan projecten bewer-
ken die jaarlijks worden vertoond en verbeeld
in de onderwijsruimten. Het UMD wordt dan

met bibliotheek en andere onderwijsvoorzie-
ningen het studielandschap van de faculteit.

De collectie is de eerste laag, de onder-
wijsinspanningen de tweede.

Een museum heeft echter volgens de
definities, die nationaal en internationaal wor-
den gehanteerd, naast de collectietaak en de
onderzoekstaak zeker ook een publiekstaak.
Een museum is toegankelijk voor publiek en
biedt beleving die alle zintuigen aanspreekt en
levert aldus een bijdrage aan de ontwikkeling
van de maatschappij. De ervanng leert dat
musea die deze functie willen waarmaken in
quot;de loop moeten liggenquot;, moeten investeren
in p.r en publiciteit en steeds nieuws moeten
bieden omdat anders de verveling toeslaat.
Het ligt daarom voor de hand de brede exper-
tise van het universiteitsmuseum te benutten
en de publieksactiviteiten in het centrum van
de stad te positioneren. Een museum is een
organisatorisch verband en niet persé aan een
gebouw of locatie gebonden. Als de verbeel-
ding spreekt worden wegen gevonden om
het UMD een duurzame rol te laten vervullen
als maatschappelijke spiegel van de dierge
neeskunde.

Noten

1.nbsp;Boylan, P.J. Universities and collections; past, present and
future.
Museum Management and Curatorship, 18,43
-56,1999;

2.nbsp;De Clercq, SWG et al. A globe is just another tool. /COM
study Series University Museums and collections, 11,4

- 6, 2003;

3.nbsp;The position of incidental collections induding university
collections.
Recommendation no 1375 Document 8111
of the European Parliament. Brussels, 1998;

4.nbsp;Heritage of European Universities. Ed. by Nuria Sanz and
Sjur Bergan. Council of Europe. Strasbourg: Council of
European Publishing, 2002;

5.nbsp;Rapport Landelijllt;e Inventarisatie Universitaire Collecties.
Rijswijk: Ministerie van WVC, 1985;

6.nbsp;Advies txtreffende de txdreigde universitaire collecties.
\'s-Gravenhage: Rijkscommissie voor de musea 1986;

7.nbsp;Om het Academisch erfgoed. Rapport, opgesteld
in opdracht van de staatsseaetaris van OCenW. /
Adviesgroep Rijksdienst Beeldende Kunst. (Commissie
De Wied). Op basis van een inventarisatie van de col-
lecties aanwezig in de Nederlandse Universiteiten.
[Zoetermeer]; Ministerie van OCenW, 1996.

-ocr page 81-

The \'Musée Fragonard\' of the National Veterinary School of
Alfort, an example of veterinary museology\'

Christophe Degueurce\'\'

The main part of the historical collections of the Veterinary
School of Alfort is kept in the Fragonard Museum. Already
twenty years after the foundation of the school, in 1766,
the school\'s \'Cabinet\' was known as one of the largest
and nicest cabinets of France, where in the period of the
Enlightenment a lot of cabinets of curiosities were culti-
vated.

Now, the museum is situated in the centre of the
school, in a large building, built in 1882 for the library, the
departments of Anatomy and Physiology, and for the col-
lections. The actual museum came into being in 1903, and
only small changes were made during the 20th century.
It was opened to the public in 1991. A large collection of
animal specimens, strictly maintained in accordance with
the museological design common in the late 19th century,
is on display

The name of the museum was chosen in 1991
because of the presence of human and animal dissections,
known as the
Écorchés de Fragonard. Honoré Fragonard
(1732-1799) was the first director and teacher of anatomy
at Alfort. He came to Alfort, together with Claude
Bourgelat, in 1766. The first six years he made thousands
of anatomical preparations, that show his skill and art of
dissection. Among them are the \'écorchés\', of which only
twenty are left today These are characterized by some
specific features: the organs and limbs were not treated
separately, as was the general practice at that time, but
the whole body was prepared, as for instance in his horse
and rider (fig. 1). A second characteristic was the theatrical
presentation of these preparations.

His delicate method of dissection and preservation
manifests itself clearly in the preparation of foetuses.

Because of discord with Bourgelat Fragonard was dis-
missed from the school in 1771 at the age of 39. Then he
disappeared for twenty years and probably found work in
curiosity cabinets in the country for which the aristocracy
had a rage in those days, but he was back at the scene in
1793, in the thick of the Revolution. This was a bad period
for the Cabinet of Alfort, as the school was obliged to give

a.nbsp;Bewerking van een lezing geliouden tijdens het VHG-symposium
\'Veterinaire musea: verleden of toekomst?\' op 4 november 2004
te Utrecht

b.nbsp;Prof. Christophe Degueurce, curator of the museum. École
Nationale Vétérinaire d\' Alfort. 7, avenue du général de Gaulle.
94704 Maisons-Alfort. France. Email: cdegueurce@vet-alfort.fr

ra

-ocr page 82-

many specimens to otiner institutes in Paris. A
large part of the collection became dispersed.
After the Revolution, the students and prosec-
tors created new specimens. The most amaz-
ing work was done by Eugène Petitcolin, who
worked in the Anatomy Department at the
end of the 19th century. He produced a large
number of wax and plaster casts, that illus-
trate the anatomy or pathology of domestic
animals. He also realised many preparations of
skeletons and dehydrated organ specimens.
Another prosector. And ré Richir, produced
magnificent plaster casts painted in very real-
istic colours.

At the beginning of the 20th century
more than 4000 specimens were organized
in a comparative way in order to allow the
students to study the anatomy and pathol-
ogy of domestic animals. The structure of
the museum was never modified so that its
atmosphere still has reminiscences of that of a
collection of the 19th century.

Several hundreds of specimens are now
displayed in three rooms with an exhibition

area of ca. 500 m2. The first room is devoted
to anatomy and teratology, the second to
skeletons and sets of teeth and the third
to pathology, zoology and the \'ecorchfe\'.
Preparations and casts are placed in very large
glass boxes that were built in 1901 (fig. 2).

The museum is opened to the public four
days a week. It is situated in a nice botanical
park not too far from the centre of Paris (four
km from Bastille). It receives about 8000 visi-
tors per year and organises guided tours, not
only round the museum, but also round the
campus of Alfort. Part of the visitors are com-
ing from foreign countries, mainly from the
U.K. and the U.S..

The staff of the museum is involved in
teaching the history of veterinary medidne
at the Veterinary College of Alfort. The staff
is also engaged in research for which many
leads are offered in the museum collection,
and also in the collection of the more than
7000 well preserved old books.

According to the plans, the museum will

see many changes in the next few years. As a
first step, it will be renovated (repainting, repa-
ration of windows, climate regulation), with-
out changing its museology however In order
to enhance further the quality of the visits for
the general public, a modern audio-guiding
system will be installed. The next step will be
the creation of a new modern museum with
a wider scope. Next to the presentation of the
specimens of the old cabinet, it is the aim to
build a permanent exhibition that deals with
all aspects of domestic animals: the process of
domestication, the domesticated species and
their breeds, the relationship with man, their
biology and their diseases. Therefore, also the
evolution of veterinary medicine until today
will be included.

If you wish, please, go to the website
httpy/musee.vet-alfort.fr, buy the DVD-ROM
Trésors de /\' École Vétérinaire d\'Alfort (2004)
or come to Alfort. You will be welcome in
that old place!

Literature

Amyot du Mesnil Gaillard, Gwénaël. Histoire du Musée de
/\' École d\'Alfort au gré des révolutbns et des passions
des collectionneurs.
Paris: École Nationale Vétérinaire
d\'Alfort; 1995. 72 p.
Degueurce, C. Fragonard (1732-1799); un obscur au siècle
des Lumières.
Bulletin de ia Sodété Française d\'histoire
de la médedne et des sciences vétérinairs.
2002; 1(1):
64-56.

Ellenberger, M. Lautre Fragonard. Essai biographique. Son
oeuvre à l\'École Vétérinaire d\'Alfort.
Photos par Alain
Bali et Gilles Cappé. Préface: Charles Pilet. Introduction:
Jean-Charles Sournia et un essai par Pierre- Christian
Blin. Paris: Jupilles, 1981.47 p.
Florentin, P Le musée de l\'École Nationale Vétérinaire
d\'Alfort. In:
L\'École Nationale d\'Alfort. Paris: Société
Information Propagande Françaises; 1963: p. 59-66.
Goubaux, A. Fragonard.
Bulletin de la Sodété Centrale de

Médedne Vétérinaire 1888; 6: 672-677.
Krogmann, Vincent. Fragonard, Honoré, dit l\'aîné (1732-
1799). In:
L\'enseignement vétérinaire à Lyon aux
XVIIIe et XIXe siédes. Vie et oeuvre des professeurs et
directeurs.
Lyon: École Nationale Vétérinaire, 1996. p.
180-183.

Monné, Claire Nelly Le Musée Fragonard de l\'École
Vétérinaire d\'Alfort: présentation sur support multi-
media DVD-ROM. :
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort; 2001. 59 biz.
Poulle-Drieux, Y. Honoré Fragonard et le Cabinet de l\'École
d\'Alfort pendant la Révolution.
Revue d\'histoire des sci-
ences.
1962; 15: 141-162.
Sauret J. Honoré Fragonard.
Sdences vétérinaires, méde-
dne comparée.
1991 ; 93: 79-84.
Verly, Pierre Louis.
Honoré Fragonard anatomiste, premier
directeur de l\'École d\'Alfort.
Paris: École Natonale
Vétérinaire d\'Alfort, 1963. 76 p.

-ocr page 83-

Peter Koolmees^ en
Irène Boor-van der Putten\'\'

Als onderdeel van het jublleunnprogram-
ma ter gelegenheid van het 50-jarig
bestaan van de afdeling Diergenees-
kunde van het Universiteitsmuseum
Utrecht (UMD) vond er na afloop van de
voordrachten een paneldiscussie plaats
over veterinaire museologie in het alge-
meen en de toekomst van het UMD in
het bijzonder. Dit onder de werktitel
\'Veterinaire musea: verleden of toe-
komst?\' Als discussieleider trad op drs.
Peter de Haan, directeur van het Univer-
siteitsmuseum Utrecht. De volgende per-
sonen maakten deel van het panel uit:

Prof. dr Albert Cornelissen, decaan van

de Faculteit der Diergeneeskunde (FD)

Drs. Ton de Ruijter, voorzitter Koninklijke

Nederlandse Maatschappij voor

Diergeneeskunde (KNMvD)

Dn Paul Overgaauw, voorzitter van de

Numan Stichting

Jasper Simons, praeses van de

Diergeneeskundige Studenten Kring

(DSK)

Prof dr. Erik Bleumink, voorzitter van de
Stichting Academisch Erfgoed (SAE)
Prof Dr. Christophe Degueurce, con-
servator van Musée Fragonard, Alfort,
Frankrijk

Dr Peter Koolmees, conservator van het
Museum Diergeneeskunde (UMD)

De Haan opende de bijeenkomst en
leidde de gedachtewisseling in met een

a.nbsp;Dr. RA. Koolmees, Divisie Volksgezondheid amp;
Voedselveiligheid, Hoofdafdeling IRAS, Faculteit
der Diergeneeskunde, Postbus 80175, 3508 TD
utrecht; tevens conservator van het Museum
Diergeneeskunde.

b.nbsp;Mw. Drs. I.M.E. Boor-van der Putten, secretaris
VHG, Heulweg 6, 3556 KR Leersum.

aantal uitspraken en besluiten vanuit
beleidsmakende kringen. De Minister
van owe heeft onlangs de verant-
woordelijkheid voor wetenschap- en
techniekcommunicatie en wetenschap-
seducatie neergelegd bij respectievelijk
de \'Kennisinstellingen\' en de \'Science
Centra/Wetenschapsmusea\'. Hoe kan/
moet dit voor de faculteit en het UMD
uitpakken voor het terrein van de dier-
geneeskunde?

De rector en voorzitter van de
Universiteit Utrecht spreken regelmatig
over de \'culturele functie van de uni-
versiteit\', over \'laten zien watje in huis
hebt als universiteit\' en over \'kennisvalo-
risatie\'. Wat kan of moet dit betekenen
voor de faculteit en het UMD?

De mogelijke antwoorden op beide
vragen werden tijdens de discussie op de
achtergrond geprojecteerd.

Legitimering van UMD bij Faculteit
en Universiteit

•nbsp;UMD is oubollige nostalgie, dus franje.

•nbsp;UMD is noodzakelijk voor het behoud
van het veterinair (academisch) erf-
goed.

•nbsp;UMD is een bindmiddel voor de
beroepsgroep en het studentenleven

in een tijdperk van vergaande differen-
tiatie en specialisatie.

•nbsp;UMD is binnen het veterinaire cur-
riculum essentieel voor het aankweken
van historisch besef bij student en
dierenarts en moet daarom binnen de
faculteit zichtbaar gehuisvest zijn.

Mogelijke functie/taken UMD

•nbsp;Beheer, behoud en exposeren van het
veterinair academisch erfgoed.

•nbsp;Breder inbedden in het onderwijs (aca-
demisch vorming) en het onderwijs in
wetenschapsgeschiedenis, -filosofie en
-communicatie.

Verslag van de paneldiscussie over de toekomst van het

Museum Diergeneeskunde,

gehouden op donderdag 4 november 2004

•nbsp;PR en publieksvoorlichting over dierge-
neeskunde

•nbsp;Het UMD integreren in het
Studielandschap.

•nbsp;Een topcollectie in internationaal per-
spectief als studieobject.

Hoe moet het UMD er in de
toekomst (fysiek) uitzien?

•nbsp;Zelfstandig publieksmuseum bij de
faculteit.

•nbsp;Het voorbeeld van Musée Fragonard
volgen.

•nbsp;Alleen tentoonstellingsruimte
en consen/atorenkamer in het
Androclusgebouw.

•nbsp;Tentoonstellingsruimte bij diverse
hoofdafdelingen.

•nbsp;Tentoonstellingen in het
Universiteitsmuseum en andere
musea, dus geen faciliteiten bij de FD.

De Haan opende de discussie met de
vraag aan decaan Cornelissen hoe
deze dacht over het veterinair cultureel
erfgoed. Wat is (naar analogie van de
landelijke discussie over vaderlandse
geschiedenis in het onderwijs) de canon
van de veterinaire geschiedenis? Wat
zou iedereen hierover moeten weten?
Cornelissen erkende het belang van de
geschiedenis van de diergeneeskunde
en de collectie van het UMD onder meer
om studenten te confronteren met dé
geschiedenis van de eigen opleiding. De
discussie over de functie van het UMD
richt zich naar zijn mening nu teveel
op een eigen museum en een eigen
gebouw. Gezien de benarde financiële
positie kan de faculteit zich geen eigen
museum veroorloven in verband met
de hoge kosten voor het onderhoud en
de exploitatie van een gebouw. De col-

-ocr page 84-

lectie van het UMD zou verdeeld moeten
tussen de geplande vaste vitrinegalerij
in het studielandschap en na de ver-
nieuwbouw in de klinieken. Daarnaast
zou de collectie diergeneeskunde in het
Universiteitsmuseum aan het publiek
kunnen worden getoond. Als belangrijk-
ste taak voor het UMD ziet Cornelissen
behoud en beheer naast het verzorgen
van wisselende exposities. Bezuinigingen
zijn aan de orde van de dag en laten de
faculteit weinig keus.

De Haan vroeg de mening van de
studenten over het nut van historisch
besef. Hebben zij bijv het keuzevak
Geschiedenis van de diergeneeskunde
gevolgd? Zou dit een verplicht onderdeel
van het curriculum moeten worden?
Jasper Simons vond de geschiedenis
van de diergeneeskunde verrassend en
boeiend. Historisch besef voor studenten
is belangrijk en zij zouden wat van de
geschiedenis van het beroep moeten
afweten. Hij vond het een goed idee om
het vak verplicht te stellen: quot;anders kom
je er te laat achterquot;. Ook andere DSK
bestuursleden waren voor meer aan-
dacht aan en een verplicht karakter van
geschiedenis in het veterinair curriculum.

Overgaauw omschreef de doelstelling
van de Numan Stichting: het mogelijk
maken van de aankoop van specifieke
objecten en het garanderen van de con-
tinuïteit van het UMD in de toekomst.
De collectie is nu teveel versnipperd.
Het meest ideaal zou zijn om de collec-
tie in één ruimte binnen de faculteit te
huisvesten onder optimale klimaatsom-
standigheden en met de mogelijkheid
tot wisselende exposities. Nu de faculteit
bezig is met vernieuwbouw, is het nu
het juiste moment om dit te realiseren.
De mogelijkheden worden onderzocht
om hiervoor extern fondsen aan te
boren.

De Ruiter merkte op dat binnen de
beroepsgroep vooral oudere collega\'s
het veterinair erfgoed gaan koesteren.
Historisch besef is belangrijk, ook in
verband met de samenhang binnen de
beroepsgroep en het handhaven van
waarden en normen tijdens het uitoefe-
nen van het beroep. De samenhang mag
niet verloren gaan; weliswaar is dit niet
zozeer een taak voor het UMD. Hij heeft
twijfels over de financiële haalbaarheid
van een museum bij de faculteit; muse-
ale activiteiten kunnen ook plaatsvinden
elders in de universiteit.

Vervolgens vroeg De Haan aan
Degueurce of een veterinair museum
onontbeerlijk is bij het onderwijs en
of ook andere functies een rol spelen.
Degueurce stelde dat een museum niet
onontbeerlijk is voor het ondenwijs, maar
wel een intelligente illustratie ervan. Het
museum voegt een culturele dimensie
aan de faculteit toe. Het kijken naar
de collectie is een openbaring voor de
meeste studenten. Het museum in Alfort
heeft twee belangrijkste doelstellin-
gen: het is een onderwijsinstrument en
het heeft een publieke functie. Musée
Fragonard is een toeristische attractie;
entreegelden vormen de voornaamste
bron van inkomsten.

Bleumink onderstreepte het belang van
een facultair museum als schatkamer
met een depotfunctie voor representatie-
ve objecten. Deze functie moet gekop-
peld worden aan docenten die verstand
hebben van de relevantie van de collectie
voor het onderwijs. Het is belangrijk dat
de collectie voor het publiek toegankelijk
is: het moet in de \'loop\' liggen. Zoals de
collectie nu bij diergeneeskunde gehuis-
vest is, vindt hij onder de maat. Verder
zijn losse exposities van belang.

Overgaauw voelde zich een roepende
in de woestijn. Hij zag wel degelijk een
publieksfunctie voor het UMD weg-
gelegd; er zijn regelmatig aanvragen
voor rondleidingen en veel objecten uit
de collectie diergeneeskunde worden
in bruikleen aangevraagd. Dat is goed
voor de PR van de diergeneeskunde en
de beroepsgroep. De krachten zouden
gebundeld moeten worden om de conti-
nuïteit van het UMD garanderen.

Leen Dorsman, bijzonder hoogleraar uni-
versiteitsgeschiedenis, stelde dat geschie-
denis naar de mensen toegebracht moet
worden. Reflectie over de eigen weten-
schappelijke opleiding, over de ethiek en
de geschiedenis van het vak, speelt een
belangrijke rol bij de huidige positiebe-
paling. Peter Koolmees onderstreepte
dit belang; ondenA/ijs in wetenschaps-
geschiedenis - waarbij musea worden
ingeschakeld - is van essentieel belang
voor de academische vorming van de
student. Cornelissen onderstreepte het
belang van onderwijs en onderzoek
van de geschiedenis van de diergenees-
kunde. Het UMD maakt onderdeel uit
van het studielandschap. In overleg met
de faculteit Letteren wordt gezocht naar
een permanente basis voor onderwijs en
onderzoek in dit vakgebied.

De Ruiter vond de discussie onhelder
worden; ging het nu over onderwijs
of het museum? Volgens hem kan het
museum best elders ondergebracht wor-
den, bijv bij het Universiteitsmuseum.
Simons dacht dat wanneer de collectie
buiten de faculteit ondergebracht zou
worden, deze niet meer bezocht zal wor-
den door de gemakzuchtige student die
in de Uithof studeert. Overgaauw pleitte
ervoor om de onderwijs- en publieks-
functie van het museum te combineren.
De vraag draait niet meer om het oprich-
ten van het museum maar om het verbe-
teren ervan.

Wim Hendrikx, docent parasitologie bij
de faculteit, constateerde met ongenoe-
gen dat het UMD noch in het jaarver-
slag, noch in de strategienota van de

-ocr page 85-

faculteit voorkomt. Er wordt geen geld
beschikbaar gesteld voor personeel,
zodat de continuïteit afhankelijk is van
externe sponsoring. Als voorbeeld wijst
hij op de onderwijscollectie van para-
sitologie waarin zich museale objecten
bevinden. Alleen aan objecten die nog
bij het onderwijs worden ingezet, wordt
geld uitgegeven. Het is buitengewoon
moeilijk om voor de resterende museale
objecten geld te genereren zodat deze
kunnen worden bewaard.

Uit de zaal reageerden Chris Willemsen
en Jan van Lieshout. Zij waren nauw
betrokken bij de oprichting van het
Museum voor Veeteelt en KI in Beers.

Deelnemers aan de paneldiscussie: van linies naar rechts: Albert Cornelissen, Jasper Simons, Paul Overgaauw, Ton de Ruijter en
Christophe Degueurce.

Aanvankelijk was het niet de bedoeling
een dergelijk museum te stichten. Er
bleek echter een dermate grote belang-
stelling voor te zijn, dat het er toch van
gekomen is. De meeste bezoekers zijn
geen vakgenoten maar toeristen. Zij
opperen een vorm van intensieve samen-
werking of integratie tussen het UMD en
het Museum voor Veeteelt en KI. Door
samenwerking van een groep enthousi-
aste vrijwilligers met museale professio-
nals kan een gezamenlijk museum goed
functioneren. Het UMD kan dienen als
een fraai visitekaartje van de faculteit.
Hun opmerkingen worden met applaus
begroet.

Peter de Haan sloot de discussie af met
de opmerking in het Universiteitsmuseum
diverse potentiële faculteitscollecties om
eigen (tijdelijke) ruimte strijden, dat het
niet makkelijk is om iedereen tevreden
te stellen. Daarbij komt dat ook het
Universiteitsmuseum de gevolgen onder-
vindt van universitaire bezuinigingen. Deze
omstandigheden leiden tot moeilijke afwe-
gingen en organisatorische problemen.
Met tevredenheid constateerde hij dat de
legitimiteit van het UMD niet ter discussie
had gestaan en dat er ondanks de bezui-
nigingen mogelijkheden en kansen zijn
voor dit museum. Ten slotte dankte hij de
panelleden en de aanwezigen voor hun
bijdragen aan de discussie.

-ocr page 86-

Willemijn van Helbergen^

quot;Patiënten worden bijna altijd begeleid
door cliënten. Die cliënten dienen de
rekening van het diergeneeskundig han-
delen te betalen. En somnnige van die
cliënten hebben niet de belangen van
het hulpbehoevende dier voorop staan.
Dan komt de dierenarts voor de vraag te
staan in hoeverre hij of zij de belangen
van het dier tegenover de eigenaar kan,
wil of moet verdedigenquot;.1
Het bovenstaande citaat geeft het
thema van de tentoonstelling
Tussen
geld en geweten: de invloed van de rela-
tie mens-dier
bondig weer Tussen geld
en geweten
is samengesteld door het
Museum Diergeneeskunde ter ere van
zijn vijftigjarig bestaan en is op afspraak
te bezichtigen van 5 november 2004 tot
1 oktober 2005.

In dit artikel wordt ingegaan op de tot-
standkoming van de tentoonstelling.
Allereerst wordt een overzicht gegeven
van de belangrijkste theorieën omtrent
de relatie mens-dier en de invloed ervan
op de diergeneeskunde. Aansluitend
wordt aangegeven hoe de theorieën zijn
vertaald in een expositie.

De relatie mens-dier

In de moderne Westerse samenleving
benadert de mens het dier op verschil-
lende manieren. Onder invloed van
diverse factoren kent hij een bepaalde
economische of emotionele waarde aan
dieren toe. In de intensieve veehouderij
worden dieren steeds meer als produc-
tie-eenheid behandeld, terwijl kleine
huisdieren in toenemende mate als lid

a. drs C.W.M. van Helbergen, Assistent-con-
servator afdeling Diergeneeskunde van het
Universiteitsmuseum Utrecht, Yalelaan 1, Postbus
80150, 3508 TD Utrecht

van het gezin worden beschouwd. Bij
proefdieren, recreatiedieren en nutsdie-
ren spelen nog andere gevoelens een rol.
De theorieën die wetenschappers aan-
dragen om de ambivalentie in de relatie
mens-dier te verklaren, zijn te herleiden
tot twee uitgangspunten. Sommige
wetenschappers zijn van mening dat
de mens van nature gehecht is aan het
dier en zich daarom bij voorkeur dier-
vriendelijk opstelt. Wanneer hij in een
situatie verkeert waarin hij gedwongen
wordt om in het nadeel van het dier te
handelen, distantieert hij zich ervan om
te voorkomen dat hij voor een moreel
dilemma komt te staan. Andere weten-
schappers beweren dat de mens in meer
of mindere mate aan een dier gehecht
is. Volgens hen rangschikt de mens de
dieren in verschillende categorieën op
basis van de betekenis die hij aan hen
toekent. De behandeling die hij het dier
geeft is afhankelijk van de categorie
waarin hij het plaatst.

James Serpell, hoogleraar humane ethiek
en dierenwelzijn aan de Universiteit van
Pennsylvania, onderschrijft de eerstge-
noemde theorie. quot;The truth is that it is
normal and natural for people to empa-
thize and identify with other life forms,
and to feel guilt and remorse about
harming them. (...) Farmers, husband-
men and others who benefit from the
harmful exploitation of domestic species,
have learned to cope with this dilemma
using a variety of essentially dishonest
techniquesquot;.2 Onder het laatste verstaat
Serpell het gedrag dat de mens aan-
wendt om afstand te scheppen tussen
zichzelf en het te benadelen dier
Serpell onderscheidt vier handelwijzen
waarmee de mens afstand schept,
namelijk quot;detachment, concealment.

Tussen geld en geweten

De invloed van de relatie mens-dier op de diergeneeskunde

misrepresentation and shifting the
blamequot;.3 Serpell stelt dat de mens zich
bewust gereserveerd opstelt tegenover
het productiedier om zo emotionele bin-
ding te voorkomen. Zelfs de veehouder
weet afstand te behouden tot zijn dieren
doordat hij de verzorging vrijwel geheel
aan machines overlaat.^
Daarnaast distantieert de mens zich
van de mogelijke aantasting van het
welzijn van het productiedier door het
te verbergen. Hij laat het grootbrengen
en slachten plaatsvinden in een van de
gemeenschap afgeschermde omgeving.
De veehouder, veevervoerder of slachter,
kortom degene die werkzaam is in de
zogenaamde afgeschermde omgeving,
maakt eveneens gebruik van deze han-
delswijze. Hij wordt in zijn werk gecon-
fronteerd met een dusdanig groot aantal
dieren dat hij gedwongen is het dier
als buikproduct te benaderen in plaats
van als individu. Doordat het afzonder-
lijke dier verdwijnt in de massa, kan hij
afstand nemen van het eventuele leed
dat hij het berokkent.^
De derde wijze waarop de mens zich
volgens Serpell distantieert, is door het
te benadelen dier te vereenzelvigen met
mensonwaardig gedrag en daarmee de
indruk te wekken dat het een mens-
onwaardig bestaan over zich afroept.
De mens kijkt bijvoorbeeld neer op het
gedrag dat een varken vertoont om zich
schoon te houden door een modderbad
nemen. De verachting is zodanig dat het
woord varken als scheldwoord gebruikt
wordt om smerig menselijk gedrag aan
te duiden. Als gevolg daarvan zou de
mens zich niet verplicht voelen het var-
ken te respecteren.6
Als vierde handelwijze om afstand te
scheppen, noemt Serpell het afschuiven
van schuld. De Westerse beschaving is

-ocr page 87-

gebaseerd op het Christendom. Volgens
dit geloof heeft God de mens geschapen
als heerser over de aarde en hetgeen
zij voortbrengt. De mens treft dus geen
blaam wanneer hij dieren exploiteert.
Serpell noemt in dit verband eveneens
het afschuiven van schuld van de ene
mens op de andere. Het verkrijgen
en verwerken van vlees is een proces
waarin talrijken betrokken zijn. Omdat
iedereen schuldig is, voelt niemand zich
verantwoordelijk.^

Paul Schnabel, hoogleraar sociale weten-
schappen aan de Universiteit Utrecht
en directeur van het Sociaal Cultureel
Planbureau, is aanhanger van de tweede
genoemde theorie. Hij is van mening dat
de mens de dieren classificeert en op
basis hiervan bepaalt hoe hij hen behan-
delt. Schnabel noemt als indelingscriteri-
um quot;dat van de \'nabijheid\' in de ruimste
zin van het woord: fysiek nabij, als soort
dichtbij de mens, erg aaibaar of aardig,
sterk aanwezig in onze gedachten, even-
tueel ook ons bezitquot;.8
Aan de hand van dit indelingscnterium
onderscheidt Schnabel zes categorieën:
quot;onze eigen dierenquot;, quot;de dieren van
anderenquot;, quot;leuke dieren buitenquot;, quot;enge
dieren binnen en buitenquot;, quot;gebruiksdie-
renquot; en quot;kijkdierenquot;.9 Onder onze eigen
dieren verstaat Schnabel iemands eigen
huisdieren, onder de dieren van ande-
ren, de huisdieren die anderen bezitten
en onder leuke dieren buiten, de wilde
dieren die bescherming genieten van uit-
eenlopende verenigingen. Met enge die-
ren binnen en buiten doelt hij op onge-
dierte, met gebruiksdieren, op dieren die
gehouden worden om hun vlees, melk
of huid, en met kijkdieren, op dieren op
televisie en in de dierentuin.
Over de manier waarop de mens deze
verschillende dieren behandelt, schrijft

-ocr page 88-

Schnabel: quot;Onze eigen dieren en de
dieren van anderen hebben tot op grote
hoogte de status van beschernnwaardige
personen verworven. De leullt;e dieren
buiten zijn^o beschermwaardige indivi-
duen geworden, de enge dieren buiten
en de dierentuindieren zijn bescherm-
waardige
soorten. Bij de gebruiksdieren
zijn we vooral gevoelig geworden voor
de beschermwaardigheid van de bij hen
passende
levenswijzen, terwijl de enge
beesten niet op meer mogen rekenen
dan een gecriminaliseerd en gestigmati-
seerd
bestaan aan de rand van de door
de mens gedefinieerde wereld van het
dier Naarmate de beschermwaardigheid
van een hogere orde is, neemt de vrij-
heid om het dier te doden afquot;.!!
De theorieën die bovengenoemde
wetenschappers aanhangen, vertonen
weinig gelijkenis. Zo beweert Serpell dat
de mens zich bij voorkeur diervriendelijk
opstelt omdat hij van nature een dieren-
liefhebber is, terwijl Schnabel verkondigt
dat de mens slechts respect toont tegen-
over de dieren die hem na staan. De
twee wetenschappers zijn op één punt
echter wel eensgezind. Beiden zijn van
mening dat de afstand tussen de mens
en het dier bepalend is voor de mate
waarin de mens in staat is het dier in zijn
welzijn aan te tasten.

De relatie mens-dier en de dierge-
neeskunde

De ambivalente houding van de mens
tegenover dieren is bepalend voor de
vraag naar veterinaire diensten. De dier-
eigenaar is immers de opdrachtgever
van de dierenarts. Maar er wordt even-
eens van de dierenarts verwacht dat hij
optreedt als advocaat van het dier Hoe
opereert de dierenarts in dit spannings-
veld? De theorieën die wetenschappers
aandragen om de invloed van de relatie
mens-dier op de diergeneeskunde te ver-
klaren lopen sterk uiteen.

De sociologe Joanna Swabe is van

mening dat de relatie mens-dier een
fundamentele verandering heeft onder-
gaan door de domesticatie: quot;(...) de
verhouding jager-prooi veranderde in
een soort meester-knechtverhoudingquot;.\'\'^
Swabe beweert dat de mens het dier
sinds de domesticatie weinig scrupuleus
exploiteert en manipuleert om in zijn
lichamelijke, economische, wetenschap-
pelijke, esthetische, spirituele en affec-
tieve behoefte te voorzien. quot;{...) wij zijn
altijd al geneigd geweest om andere
diersoorten als een natuurlijke hulpbron
te beschouwen, over het algemeen zon-
der hier vraagtekens bij te zettenquot;.In
de loop der eeuwen is de mens het dier
steeds intensiever gaan uitbuiten om
er maximaal van te kunnen profiteren.
De mens is buitengewoon afhankelijk
geworden van het diergebruik, wat
hem kwetsbaar heeft gemaakt voor
ongewenste beïnvloeding ervan. Om
die te beperken is volgens Swabe quot;het
veterinair regimequot; ontstaan, een term
waarmee zij de verschillende wijzen
aanduidt quot;waarop de mensheid in de
loop der geschiedenis omgegaan is met
de problemen van ziekte en gezondheid
van dieren, die de toenemende afhan-
kelijkheid van en het steeds intensievere
gebruik van dieren met zich hebben
meegebrachtquot;.

Susan Jones, dierenarts en historica
aan de Universiteit van Colorado, is van
mening dat de verschillende relaties
mens-dier ontstaan zijn in de twintigste
eeuw, gedeeltelijk onder invloed van de
dierenarts die een markt creëerde voor
zijn veterinaire diensten: quot;Veterinarians
have sought to address Americans\'
uncertainty about the \'proper\' human-
animal relationship as the ideological dri-
ving force of their profession. (...) Over
the past century animals were conside-
red nonhuman but were often anthro-
pomorphized; some animals were eaten
while others were treated as family
members. Veterinarians provided impor-
tant tools that allowed these inconsistent
human-animal relationships to coexist.
They validated the use of animals as
economic commodities even while
praising themselves and most of their
fellow citizens for their compassionate
attitudes toward domestic creaturesquot;.\'\'^
Omgekeerd hebben volgens Jones de
veranderingen in de relatie mens-dier
uitwerking op de diergeneeskunde: quot;(...)
changes in animals\' social and cultural
value have influenced the sociological
and intellectual development of the vete-
rinary sciences and veterinary medicine
in the twentieth
centuryquot;.

Peter Koolmees, veterinair historicus aan
de Universiteit Utrecht, meent dat de
relatie mens-dier vooral grote verande-
ringen heeft ondergaan in de tweede
helft van de twintigste eeuw. Enerzijds
verzakelijkt de relatie tussen de vee-
houder en het productiedier door de
schaalvergroting en intensivering van de
agro-industrie; anderzijds verpersoonlijkt
de relatie tussen de mens en het gezel-
schaps- of recreatiedier door de toename
in welvaart en vrije tijd.^s Koolmees
beweert dat de diergeneeskunde onge-
wild beïnvloed wordt door de verande-
ring in de relatie mens-dier: quot;De mens
heeft een bijzonder ambivalente houding
tegenover dieren. Afhankelijk van plaats
en positie in de samenleving wordt door
de burger een bepaalde economische
en emotionele waarde aan dieren toe-
gekend. Deze is bepalend voor de vraag
naar veterinaire diensten. De dierenarts
volgde min of meer gedwongen deze
ambivalente houding tegenover dieren
en wordt daardoor zelf geconfronteerd
met zakelijke en ethische dilemma\'s in
de beroepsuitoefeningquot;.quot;IS

De theorie van Swabe omtrent de rela-
tie mens-dier verschilt sterk van die
van Jones en Koolmees. Swabe meent
dat de fundamentele verandehng in
de relatie mens-dier eeuwen geleden

-ocr page 89-

is opgetreden door de domesticatie.
Sindsdien buit de mens Inet dier uit om
te voorzien in zijn behoeften. Jones en
Koolmees beweren beiden dat de relatie
mens-dier vooral in de twintigste eeuw
veranderd is. Door de schaalvergroting
en intensivering van de agro-industrie
en de toename van welvaart en vrije
tijd, treedt enerzijds een verzakelijking
ten opzichte van dieren op en ander-
zijds een verpersoonlijking. Wat betreft
de invloed van de relatie mens-dier op
de diergeneeskunde verschillen de drie
wetenschappers van mening. Swabe
stelt dat de diergeneeskunde is ontstaan
om de mens optimaal te voorzien in zijn
behoeften aan dierlijke producten. Jones
beweert dat de diergeneeskunde en de
relatie mens-dier elkaar hebben gevormd
en Koolmees betoogt dat de diergenees-
kunde min of meer gedwongen de soci-
aal-economische ontwikkelingen en de
daarmee samenhangende veranderingen
in de relatie mens-dier volgt.

Van theorie naar tentoonstelling

Het vertalen van een idee naar een toe-
gankelijke expositie, stelt de tentoonstel-
lingsmaker voor talrijke keuzes. Dit gold
ook voor het Museum Diergeneeskunde
bij het samenstellen van de tentoonstel-
ling
Tussen geld en geweten: de invloed
van de relatie mens-dier op de dierge-
neeskunde.

De beschikbare literatuur over de relatie
mens-dier richt zich op verschillende
tijdsvakken en geografische ruimtes, wat
een uitgebreid maar complex beeld ople-
vert. Het Museum Diergeneeskunde zag
zichzelf niet in staat om het omvangrijke
thema in zijn geheel te verbeelden en
besloot daarom om zich te beperken
tot de relaties mens-dier in de moderne
Westerse samenleving, die de dierge-
neeskunde beïnvloed hebben. Op basis
van deze keuze is literatuuronderzoek
verricht, waarvan een samenvatting in
dit artikel is opgenomen. Uit het onder-

Peter Koolmees en Willemijn van Helbergen, samenstellers van de tentoonstelling
\'Tussen geld en geweten: de invloed van de relatie mens-dier op de diergeneeskunde

zoek is geen eenduidig beeld over de
invloed van de relatie mens-dier op de
diergeneeskunde naar voren gekomen.
Om dit probleem te ondervangen heeft
het Museum Diergeneeskunde ervoor
gekozen om voornamelijk de theorie
van Peter Koolmees te verbeelden,
omdat zijn onderzoek zich specifiek op
Nederland richt.

Het idee ontstond om één dier centraal
te stellen in de tentoonstelling en vanuit

dat dier de diversiteit aan relaties mens-
dier en daaraan gekoppelde veterinaire
behandelingen uit te werken. Dit con-
cept is niet haalbaar gebleken omdat
geen enkel dier door de mens zowel
als proefdier, nutsdier, productiedier,
recreatiedier en gezelschapsdier wordt
benaderd. Het besluit is toen genomen
om deze verschillende mens-dier rela-
ties centraal te stellen en de veterinaire
behandelingen te tonen waar die relaties
een beroep op doen.

-ocr page 90-

Het bovengenoemde tentoonstellings-
concept is gevisualiseerd met behulp
van bewegend beeld, afbeeldingen en
voorwerpen. De relaties mens-dier zijn
uitgewerkt aan de hand van historisch
en eigentijds fotomateriaal en de vete-
rinaire behandelingen aan de hand van
objecten uit de eigen collectie en die van
anderen instellingen. Het audiovisueel
materiaal dat in de tentoonstelling is
opgenomen herhaalt het verhaal dat
door de foto\'s en voorwerpen wordt ver-
teld en fungeert zo als samenvatting van
de tentoonstelling.

Bij het verbeelden van een tentoonstel-
lingsconcept dient rekening gehouden te
worden met het niveau waarop de infor-
matie aangeboden wordt. Het museum
richt zich, met deze tentoonstelling,
primair op publiek met een veterinaire
achtergrond. Om de expositie ook voor
de overige geïnteresseerden toegankelijk
te maken, is een aanvullend informatie-
pakket ontwikkeld, waarin o.a. het vete-
rinair vocabulaire wordt uitgelegd.

Bij wijze van voorbeeld wordt uitgewerkt
hoe de theorie over de relatie mens-
gezelschapsdier en de invloed ervan op
de diergeneeskunde in de tentoonstel-
ling verbeeld is. Pakkende foto\'s, waarop
eigenaren met hun huisdieren zijn
afgebeeld, trekken de aandacht van de
bezoeker voor de vitrine, waarin het des-
betreffende thema aan de orde komt.
Bij de betreffende vitrine aangekomen
wordt de nieuwsgierigheid van de
bezoeker geprikkeld door de speelse
titel die de vitrine draagt, namelijk
\'Knuffelbeer\'. De titel geeft de bezoeker
de aanzet om de tekst eronder te lezen,
die een bondige samenvatting biedt van
de theorie over de ontwikkeling van
de relatie mens-gezelschapsdier en de
invloed ervan op de diergeneeskunde.
In de vitrine worden aan de hand van
objecten de verschillende veterinaire
behandelingen getoond, die gekoppeld
zijn aan de relatie mens-gezelschaps-
dier. Een aankondiging, gebruikt bij de
bestrijdingscampagne van rabiës rond
1962 en een muilkorf tonen de vraag
van de diereigenaar beschermd te wor-
den tegen zoönosen. Dat deze vraag
door de dierenarts vercommercialiseerd
is, wordt verbeeld met het dierenpas-
poort en de entpenningen. De eis van
de eigenaar aan de dierenarts om zijn
huisdier aan te passen aan zijn estheti-
sche voorkeur wordt gevisualiseerd met
behulp van coupeertangen en -klemmen
en een advertentie voor het klonen van
gezelschapsdieren. Eigentijdse operatie-
apparatuur en een advertentie van een
homeopathische dierenkliniek verbeel-
den de invloed van het antropomorfisme
op de diergeneeskunde.
Aangezien de tentoonstelling gericht is
op publiek met een veterinaire achter-
grond worden de veterinaire behande-
lingen waarbij de objecten zijn ingezet
op tekstbordjes benoemd, maar niet
beschreven.

Om het complexe thema inzichtelijk
te maken voor de bezoeker wordt
het herhaald in een filmpje van twee
minuten. Freek van Sluijs, hoogleraar
gezelschapsdieren aan de Universiteit
Utrecht, bespreekt de invloed van de
relatie mens-gezelschapsdier op de
diergeneeskunde. De ruimte waarin hij
gefilmd is, namelijk de intensive care
van de Hoofdafdeling Geneeskunde
voor Gezelschapsdieren van de Faculteit
der Diergeneeskunde, ondersteunt zijn
verhaal.

Tot slot

Met dit artikel hoopt het Museum
Diergeneeskunde inzicht gegeven te
hebben in de werkzaamheden die het
verricht in het kader van het samenstel-
len van tentoonstellingen over de dierge-
neeskunde. Het vertalen van een thema
naar een expositie gaat gepaard met een
langdurig denkproces, zowel op theo-
retisch als uitvoerend vlak. Het museum
hoopt u geënthousiasmeerd te hebben

voor de tentoonstelling Tussen geld en
geweten
en u binnenkort te mogen ont-
vangen voor een rondleiding.

Noten

1nbsp;F.W.A. Brom, \'Dierenarts en morele vraagstuk-
ken\' in: C. Graafsma en H. Wessels ed.. De
dierenarts. Beeld van een practicus {Cuijk 2004)
130-149, aldaar 133.

2nbsp;J.A. Serpell, In the company of animals. A study
of human-animal relationships
(New York en
Oxford 1986) 170, 151.

3nbsp;Serpell, In the company of animals, 151.

4nbsp;Ibidem, 151-157.

5nbsp;Ibidem, 158-159.

6nbsp;Ibidem, 159-163.

7nbsp;Ibidem, 163-170.

8nbsp;P. Sclinabel, \'Het doden van dieren: een
sociologische visie op wat sociaal kan en a-
sociaal is geworden\' in: RA. Koolmees, J.M.
Swabe en L.J.E. Rutgers ed..
Het doden van
dieren. Maatschappelijke en ethische aspecten
(Wageningen 2003) 23-30, aldaar 24.

9nbsp;Schnabel, Het doden van dieren, 24-27.

10nbsp;Het werkwoord is aan de zin toegevoegd door
de auteur. Het ontbreekt in de originele tekst.

11nbsp;Schnabel, Het doden van dieren, 27-28.

12nbsp;J.M. Swabe, The burden of beasts. A historical
sociological study of changing human-animal
relations and the rise of the veterinary regime.
(Proefschrift Universiteit van Amsterdam),
Amsterdam 1997) 200.

13nbsp;Swabe, The burden of beasts, 200.

14nbsp;Ibidem, 202.

15nbsp;Ibidem.

16nbsp;S.D. Jones, Valuing animals. Veterinarians and
their patients in modern America
(Baltimore
2003) 3.

17nbsp;loms, Valuing animals, 2.

18nbsp;RA. Koolmees, \'De dierenarts en de samenlev-
ing\' in: C. Graafsma en H. Wessels ed.. De
dierenarts. Beeld van een practicus (Cuijk 2004)
12-33, aldaar 13-14.

19nbsp;Koolmees, De dierenarts. Beeld van een praai-
cus, 14,

-ocr page 91-

A.H.H.M. Mathijsen^

Inmiddels is via internet al heel wat ken-
nis te vergaren op het gebied van de
geschienis van het vakgebied, boeken
zijn gescand, archiefinventarissen zijn
on-line toegankelijk gemaakt en van de
meeste bibliotheken kunnen de catalogi
thuis geraadpleegd worden.
Zonder enige pretentie van volledigheid
wil ik onderstaand een eerste oogst van
de adressen aanbieden, met een korte
aanduiding wat erop te verwachten is. Ik
heb afgezien van een verfijnde indeling
(in bijv verenigingen, musea, faculteiten
etc. afzonderlijk) omdat vaak op een
en dezelfde site verwijzingen hiernaar
voorkomen. De indeling is allereerst
geografisch. Aan het slot worden nog
enige sites voor speciale onderwerpen
opgevoerd.

Laat ik beginnen met een tegenvaller te
vermelden. Ik had verwacht ergens een
algemeen overzicht van de ontwikkeling
van de diergeneeskunde te kunnen aan-
treffen. Ik heb dit echter niet gevonden.
Het is te hopen dat in dit vacuijm op
een verantwoorde manier voorzien zal
worden om de velen die geen biblio-
theek in hun nabijheid hebben behulp-
zaam te zijn zich algemeen te oriënte-
ren. Het enige wat ik in deze categorie
vond is de site van een overenthousiaste
\'animal pet doctor\' in South Carolina
die populaire voorlichting aanbiedt over
tal van veterinaire onderwerpen, waar-
onder de geschiedenis van zijn vak. Een
lange rij van weetjes wordt aangeboden,
gerangschikt onder trefwoorden binnen
drie tijdsperiodes (
http://animalpetdoctor.
homestead.com/History1 ).

a. Drs. A.H.H.M. Matliijsen. Bilderdijklaan 14. 3723
DC Bilthoven. Email: guus.mathijsen@tiscali.nl

De overkoepelende site van hen die
zich toeleggen op de beoefening van
de veterinaire geschiedenis is die van
de \'World Association for the History of
Veterinary Medicine\' (
www.wahvm.vet.
uu.nl
). Naast gegevens over de eigen
vereniging en haar activiteiten, vindt
men hier nieuws over de veterinair-his-
torische verenigingen in de verschillende
landen, over veterinaire musea, de aan
de geschiedenis gewijde tijdschriften
met inhoudsopgaven, en de veterinair-
historische literatuur De laatste is op
de site zelf in een classificatiesysteem
ondergebracht. Daarnaast is een link
aangebracht naar
wvwv.Euroscience.nl
waar dit bestand van meer dan 15.000
publikaties, onder de naam VETHIST, op
trefwoord(combinaties) te raadplegen is.

Argentinië

De in 1997 opgerichte \'Asociación
Argentina de Historia de la Veterinaria\'
onderhoudt een website (
wvwv.asarhive.
com.ar
) met tal van \'links\'. Bijzonder
is een foto-archief en een rubriek van
heiligen, 33 in getal, die aangeroepen
kunnen worden ter bescherming van
bepaalde diergroepen of bij bepaalde
dierziekten.

Australië

De \'Australian Veterinary History Society\'
heeft bij de Universiteit van Sydney een
eigen site,
www.vetsci.usyd.edu.au/avhs/,
die behalve de artikelen gepubliceerd in
de
Australian Veterinary History Record
en een link naar de \'Vetennary History
Library\' een overzicht geeft van de
ontwikkeling van de diergeneeskunde
in Australië en de biografieën van de
belangrijkste Australische veterinairen.
De vereniging beschikt over een kleine
bibliotheek (800 boeken en handschrif-
ten) waarvan de catalogus kan gedown-
load worden.

Veterinaire geschiedenis via internet

De vereniging heeft ten behoeve van
\'Veterinary Education and Information
Network\' (
http://vein.ubrary.usyd.edu.
au/links/history
) een zeer compleet over-
zicht samengesteld van alle mogelijke
bronnen uit het Engelse taalgebied die
van dienst kunnen zijn bij vragen op het
gebied van de veterinaire geschiedenis;
een aan te bevelen startpunt!

Duitsland

Glessen - De geschiedenis van het
veterinaire onderwijs aan de Ludwigs-
Universität van 1777-1945 en aan de
Justus-Liebig-Universität van 1945 tot
heden wordt beschreven op
www.vetmed.uni-giessen.de/hisfr2

Hannover - De \'Fachgruppe Geschichte
der Veterinärmedizin\' van de \'Deutsche
Veterinärmedizinische Gesellschaft\'
(zusten/ereniging van het VHG) deelt
een site met de leerstoel voor vete-
rinaire geschiedenis en het museum:
www.vethis.de. De geschiedenis van de
\'Fachgruppe\', die inmiddels 40 jaar
bestaat wordt beschreven. Daarnaast
worden de programma\'s van de jaar-
lijkse thematische bijeenkomsten van
2001-2004 getoond, alsmede dat van
de komende bijeenkomst in septem-
ber 2005 over de geschiedenis van de
veterinaire microbiologie. Aardig is een
goed gedocumenteerde wandeling over
de campus aan de Bischofsholer Damm
langs gedenktekens, beeldhouwwer-
ken en plastieken. Van de hoogleraar
veterinaire geschiedenis, tevens muse-
umconservator en voorzitter van de
\'Fachgruppe\', Johann Schaffet, wordt
de literatuurlijst vanaf 1981 gegeven, en
daarnaast de titellijst van de dissertaties
waarbij hij betrokken was vanaf 1983.
Aan de beschrijving van het museum
wordt nog gewerkt.
Hannover-ViFaVet (Virtuelle

-ocr page 92-

Fachbibliothek Veterinärmedizin)
http://elib.tiho-hannover.de/virtlib
Tal van zoekmogelijkheden naar litera-
tuur, tevens toegangsweg naar enige
volledig gedigitaliseerde klassieke
boeken o.a. Carlo Ruini\'s Anatomia
del cavallo in de editie Venetia, 1618.
Achtereenvolgens klikken op \'Volltexte\'
- \'Bücher\' - \'Geschichte\' levert een lijst
van ca. 20 titels

München - Tierärztliche Fakultät der
Ludwig-Maximilian-Universität. Een
uitgebreide geïllustreerde geschiede-
nis, verdeeld over 7 perioden van
de veterinaire opleiding vanaf 1790
is verzorgd door Joris Peters en
Veronika Weidenhöfer verbonden
aan het Institut für \'Paläoanatomie,
Domestikationsforschung und
Geschichte der Tierheilkunde\'.
Zie:
www.vetmed.uni-muenchen.de/info/

geschichte

Daarnaast zijn er uitvoerige geschie-
denissen van de ontwikkeling van
de anatomie en de pathologie in
München. Prof. B. Vollmerhaus ver-
zorgde de \'Geschichte des Lehrstuhls
für Tieranatomie\'. Zie:
www.vetmed.
uni-muenchen.de/anat
1/geschichte; van
het evenzeer gedegen verhaal over de
\'Historische Entwicklung des Institutes
für Tierpathologie\' (zie:
www.patho.vet-
med.uni-muenchen.de/history
) wordt geen
auteur vermeld.

Frankrijk

Société Française de I\' i-iistoire de
Médecine et des Sciences Vétérinaires
(opgericht in 1998) presenteert zichzelf
en haar activiteiten op
http://wvwv.vetal-
fort.fr/fr/musee/Site_Fr/5FHMSV/Accueil_
SFHMSVhtm

Behalve administratieve gegevens met
o.a. de bestuurssamenstelling en de
ledenlijst, vindt men een overzicht
van de activiteiten en van de volledige
teksten van de in hun
Bulletin gepu-
bliceerde artikelen in pdf-formaat (van
het laatst verschenen nummer alleen de
inhoudsopgave).

Académie Vétérinaire de France
Behalve een korte geschiedenis wordt
een galerij van een twaalftal coryfeeën
(met portret) uit het ledenbestand
gepresenteerd:
http://perso.wanadoo.fr/
acadvet/2-organisation/histoire.

Musée Fragonard de l\'École Vétérinaire
d\'Alfort

Onder de energieke leiding van prof.
Christophe Degueurce beleeft dit muse-
um -een van de oudste van Frankrijk-
een nieuwe bloeiperiode. De drie zalen
en de opstellingen zijn gerenoveerd en
de conservering van de anatomische
en pathologische preparaten is zeker
gesteld. Op de site kan een virtuele
wandeling door het museum worden
gemaakt; tevens is er de biografie
van de stichter en naamgever. Honoré
Fragonard (1732-1799) te lezen. Zie:

Hnp://WVWV.VET-ALF0RT.FR/FR/MUSEE.

Archives de l\'École Nationale Vétérinaire
d\'Alfort.
Deze zijn ondergebracht bij de
\'Archives départementales du Val-de-
Marne\'. Informatie over de bestanddelen
kan gevonden worden door met behulp
van een internetbrowser te zoeken op
de naam van de hier vermelde archief-
bewaarplaats (omdat de uri vaak geen
respons geeft) en vervolgens te klikken
op \'Les trésors d\'Archives\' en \'Fonds de
l\'Ecole nationale vétérinaire\'.

Fonds ancien de la Bibliothèque d\'Alfort
Van de 7000 werken uit dit fonds zijn
enige volledig gescand en als zgn.
e(lectronic)-book leesbaar en doorzoek-
baar gemaakt. Men kan bladeren van
pagina naar pagina of van hoofdstuk
naar hoofdstuk. Enige titels zijn:
Les
oeuvres anatomiques de M. Jean Riolan
(Paris 1629); Markham. Le nouveau et
sçavant maréchal, dans lequel est traité
de la composition de la nature, des qua-
litez, perfection, amp; défauts des chevaux
(Paris 1666); Solleysel, J. de. Le parfait
maréchal qui enseigne à connoistre la
beauté, la bonté et les deffauts des
cheveaux, ensemble un traité du haras
(Paris 1674); Vicq d\'Azyr, R. Exposé des
moyens curatifs et préservatifs qui peu-
vent être employés contre les maladies
pestilentielles des bêtes à cornes
(Paris
1776);
Règlements pour les écoles roy-
ales vétérinaires de France
(Paris 1777);
Lafosse, Ph. Ét.
Mémoire sur l\'École
Royale d\'Alfort
(Paris 1789).
De uiterst zeldzame en schier onvindbare
vijfdelige veterinaire geschiedschrijving
door Léon Moulé (Paris 1891-1923),
waan/an de tekst nu wereldwijd beschik-
baar is gekomen, is m.i. de belangrijkste
aanwinst. Het online toegankelijk maken
is een activiteit van BlUM, Bibliotèque
interuniversitaire de Médecine, Paris. Zij
heeft op het gebied van de medische
geschiedenis o.a. vele edities van de
klassieke auteurs online gebracht. Haar
homepage is een eldorado voor geïnte-
resseerden in de medische geschiedenis.
Men kan op de site terechtkomen door
in Google te zoeken op BlUM (en ver-
volgens op \'Fac-similés numériques\',
\'Sources des spécialtés\', \'Médecine vété-
rinaire\') of rechtstreeks op:
http://www.
bium.univ-paris
5.fr/histmed/medica/alfort

Institut Pasteur

De geschriften over de medewerkers van
het Institut Pasteur zijn in een bestand
tezamengebracht
Les Pasteuriens:
Bibliographie biographique.
Alle grote
franse namen van de microbiologie
(o.a. de vetennairen Leclainche, Nocard,
Ramon) zijn hier te vinden: www.
pasteur,
fr/infosci/bibuo/bibliogr/bibüobio.

Spanje

Er zijn weinig landen met zo\'n leven-
dige belangstelling voor de veterinaire
geschiedenis als Spanje. In 1973 werd
een eerste nationaal vet.-hist. congres
gehouden. Pas 20 jaar daarna kwam de

-ocr page 93-

opleving. Tussen 1993 en 2003 werden
negen regionale vet.-hist. verenigin-
gen opgericht (achtereenvolgens in
Andalusië, Catalonië, Madrid, Valencia,
Aragon, Murcia, Leon, Extramadura en
Baskenland). In 1996 ontstond als koe-
pelorganisatie de \'Asociación Espahola
de Historia de la Veterinaria\'. Jaarlijks
wordt een congres gehouden, drie ervan
waren Ibero-Amerikaanse en eenmaal
samenvallend met het WAHVM-congres
(Cordoba, 1997). De voortreffelijk onder-
houden website geeft een goed beeld
van de activiteiten. Het adres is: www.
colvet.es/aehv.

Door klikken op de zes verticale balken
vvorden pagina\'s geopend die achtereen-
volgens gewijd zijn aan 1) de geschiede-
nis van de vereniging, de statuten en
de bestuurssamenstelling; 2) de opsom-
ming der gehouden congressen met
pfd-files voor de proceedings van het
5de, 6de en 8ste congres (tijdens deze
congressen worden 40-60 voordrachten
gehouden!); 3) aankondiging van het
volgende congres; 4) Overige activitei-
ten. Hier worden bv. de namen gegeven
van de Spanjaarden die in aanmerking
komen voor een in de IDVB op te nemen
biografie; van de lange rij zijn er echter
tot op heden nog slechts weinig gereali-
seerd (dat zij in het Engels gesteld moe-
ten worden, schijnt een struikelblok te
zijn); 5) een door de voorzitter verzorgde
nieuwsbrief, die vrijwel maandelijks
verschijnt; 6) de \'biblioteca\', waarin de
leden een \'estanteria\' (een boekenkast)
kunnen plaatsen met hun geschriften in
pdf-format. Tot op heden zijn er slechts
drie boekenkasten geplaatst! Maar het
idee Is geweldig.

Door klikken op de vijf horizontale bal-
ken kunnen pagina\'s worden geopend
voor

1) aankondigingen (veel berichten hierin
komen overeen met de inhoud van de
nieuwsbrief); 2) links naar voor de leden
interessante websites; 3) een kalender;
4) lidmaatschapscategorieën 5) interne

contactadressen.

Voor zover ik kon nagaan heeft van
de regionale verenigingen alleen de
Madrileense een eigen website: www.
colvema.org/colegio/AMVH/amhv. Hier
zijn echter een aantal onderdelen nog
niet ingevuld. Onder \'Articulos de los
asociados\' is een lezenswaardig artikel
opgenomen dat pleit voor het schrijven
van een moderne geschiedenis van de
Spaanse diergeneeskunde.

Verenigd Koninicrijk

The Royal Veterinary College, London.
Op de server (www.rvc.ac.uk) zijn een
aantal ingangen die in dit overzicht pas-
sen. Zo wordt gastvrijheid geboden aan
de \'Veterinary History Society\' (www.
rvc.ac.uk/Guests/VetHistSoc). Hier vindt
men een beknopte beschrijving van de
activiteiten alsmede de adressen van
de secretaris en de redacteur van het
door de vereniging uitgegeven bulletin
Veterinary history

De geschiedenis van RVC, opgericht in
1791, is te vinden op
www.rvc.ac.uk/
RVC_Life/About_Us/History
. De meeste
opleidingen beschrijven op hun site wel
iets over hun ontstaan en ontwikkeling.
Als men zoekt naar een bepaalde oplei-
ding, waar ook ter wereld, kan de lijst
die te vinden is door vanaf de homepa-
ge te klikken op \'Services\' en vervolgens
op \'Links\' en \'Veterinary schools\' goede
diensten bewijzen.

De wegwijzer naar de historische boek-
collectie
vindt men onder \'Services\' en
vervolgens \'Libraries\' en \'HistoricaL
Collection\' en naar het
museum even-
eens onder \'Services\' en dan \'Museums\'.
De virtuele museumrondleiding is bijzon-
der fraai en instructief. Men kan kiezen
uit vijf \'topics\': \'Developments in surgery\',
\'Farriers and veterinarians\', \'Medicine,
cares and remedies\', \'Ophthalmology\' en
\'Principals of the RVC\' (met portretten en
korte biografieën).

The Royal (Dick) School of Veterinary
Sudies, Edinburgh.

The homepage www.vet.ed.ac.uk geeft
een ingang op \'History\' waar een
beknopte geschiedenis van de school
gegeven wordt. Daarbinnen is een \'link\'
op William Dick die leidt naar een dege-
lijke biografie van de hand van Dr. J.E.
Philips.

University of Glasgow - Faculty of
Veterinary Medicine.
Over de geschiedenis van de school
vindt men vijf aanklikbare teksten van
de hand van prof. M. Moss, oorspron-
kelijk verschenen in
Veterinary Faculty
Newsletter

Veterinair onderwijs begon in 1863;
sinds 1949 is dit universitair. Informatie
over de oprichter, James McCall, en de
archieven over de periode 1883-1994 is
te vinden op
vwwv.nahste.ac.uk. Klik op
Glasgow sub \'The collections\' en dan
op \'Records of the Glasgow Veterinary
College\'. NAHSTE = Navigational Aids
for the History of Science, Technology
and Environment, een voorbeeldig pro-
ject om de Schotse wetenschappelijke
archieven te ontsluiten.

Royal Army Veterinary Corps.
De eerste gediplomeerde paardenarts
die op 25 juni 1796 in dienst van het
leger trad, was John Shipp. Met die
datum laat men de geschiedenis van
het RAVC beginnen. Deze wordt in vier
bIz. samengevat op de site van de Army
Medical Sen/ices. Zie:
www.army.mod.
uk/medical/royal_army_veterinary_corps/

ravc_hist0ry

Verenigde Staten

American Veterinary Medical History
Society.

De site op vwvw.cvm.missouri.edu/avmhs/
is geheef gewijd aan verenigingszaken:
doelstelling; reglementen; een uigebrei-
de lijst van leden die actief zijn in bestu-
ren, commissies, redacties etc.; nieuws
over gehouden en toekomstige bijeen-
komsten, o.a. de aankondiging van

-ocr page 94-

het WAHVM-congres dat, voorafgaand
aan het World Veterinary Congress
en het jaarcongres van de AVMA in
Minneapolis gehouden zal worden van
15-17 juli 2005; enige \'links\'.

Eastern Veterinary Historica! Society
opgericht in 1990 met Philadelphia als
zetel. De site op
www.evhs.org biedt
behalve verenigingszaken enige bio-
grafieën van \'noteworthy veterinarians\'
en een discussieforum, waarvan ech-
ter slechts spaarzaam gebruik wordt
gemaakt. De vereniging beschikt over
een aantal collecties (boeken en realia)
verkregen uit schenkingen, die gebruikt
worden voor tenstoonstellingen bij bij-
eenkomsten.

Cornell University. Archives of the
College of Veterinary Medicine
http://rmc.ubrary.cornell.edu/EAD/brow-
seusts/vet.
Behalve administratieve - en
bestuursarchieven zijn hier ook de
nagelaten papieren ondergebracht van
14 hoogleraren (o.a. van J.H. Gillespie,
F.L. Kilborne, James Law, VA. Moore,
W.W. Williams). Van elk archiefonderdeel
wordt een beschrijving en de wijze van
indeling gegeven met een onderwerps-
aanduiding in trefwoorden, alsmede
biografische gegevens over de archief-
vormer en verwijzingen naar archiefstuk-
ken die verwant zijn. Hiernaar kan direct
worden doorgeklikt.

lowa State University, Archives and
Manuscript collections, Veterinary medi-
cine:

WWW.LiB.IASTATE.EDU/SPCLycOLLECTIONSA/M.

Hier zijn veel archieven ondergebracht
van Amerikaanse veterinaire specialisten-
verenigingen, bv. van de Avian patho-
logists, Equine practitioners. Industrial
veterinarians. Vet. Lab. Diagnosticians,
Vet. Parasitologists, Theriogenologists,
Vet. Microbiologists, Vet. Pathologists,
Vet. Preventive Medicine. Daarnaast de
archieven van hoogleraren, wier namen
hier als auteurs van leerboeken bekend
zijn, o.a. van E.A. Benbrook, M.W. Fox,
LA. Merchant, R.A. Packer en Margaret
Sloss.

[de laatste twee sites laten zien dat in de
V.5. de archiefwetenschap op hoog peil
staat en dat de Veterinaire faculteiten en
hun stafleden hun archieven allerminst
verwaarlozen].

Washington State University
De Universiteitsbibliotheek van WSU
mag zich verheugen in het bezit van
de grote vet.-hist. bibliotheek, bij-
eengebracht en geschonken door J.R
Smithcors, die als eerste hoogleraar in
de VS. veterinaire geschiedenis heeft
gedoceerd en een groot aantal vet.-
hist. publikaties op zijn naam heeft
staan. Samen met zijn echtgenote heeft
hij de door WSU Press gepubliceerde
catalogus samengesteld. Deze bevat de
beschrijvingen van 9 titels uit de 16de
, 22 uit de 17de , 124 uit de 18de en
gt;1100 uit de 19de eeuw. De catalogus
is online te raadplegen op de site van
de bibliotheek:
www.wsulibs.wsu.edu.
Als men in het venster \'search this site\'

COMPit_ED. WITH ANNOTATIONS AND iNcKxiNS,
BY J. FRED SMtTHCORS {DVM, PHD)
AND ANN SMITMCOHS {RN)

POREWOBO St* John F. atttoD (He*b, masci

washtnglüfi S^ürtlwersiy Press
(SCO) iamp;t.rim

^oe (Jméurim oj

op de homepage \'Smithcors\' intikt, en
vervolgens op \'go\' drukt, verschijnt een
lijst met titels waarvan aanklikken van de
bovenste de titelpagina op het scherm
brengt. De onderdelen van het boek
(o.a. de afbeeldingen) zijn in acht files
ondergebracht, waar men doorheen kan
scrollen.

Zweden

Veterinair-historisch museum te Skara
De homepage van de museumsite op
http://wvvw-skara.slu.se/museum geeft
o.m. informatie (in het Zweeds!) over
de geschiedenis van het museum, zijn
verzamelingen en de door de staf ver-
zorgde publikaties. De handschriften in
de nabijgelegen Hernquist-Bibliotheek
werden door Ivar Dyrendahl beschreven.
De catalogus is te raadplegen op:
http://
vwvw.kslab.ksla.se

De verzameling omvat 1085 nummers,
merendeels geschreven en verzameld
door Peter Hernquist (1726-1808), Sven
A. Norling (1785-1858), Lars Tidén
(1772-1847) en Edward Forsell (1821-
1883).

Varia

Er zijn talloze interessante sites te vin-
den. Men zoeke in Google slechts op
namen van personen of instellingen.
Hier enige willekeurige voorbeelden.

Personen
Jules Bordet.

http://crishunt.8bit.co.uk/jules_bordet

Bradley, Orlando Charnock.

http ://vvww . n ahste . ac. u k/isaar/G B_02 37_

NAHSTE_P0786.html

Charles Mérieux (1907-2001).

http ://vvww. fond-m eri eux. org/en g/presenta-
t10n/charles_merieux.html

Topics

History of the American College of
Veterinary Anesthesiologists

http://www.acva.org/generalyhistory.asp

Plasmids, Pasteur and anthrax

-ocr page 95-

www.asm.org/ASM/files/CCLIBRARYFILES/
FILENAME
/0000000221/490783p320.pdf
History of blood

http://www.pbs.org/wnet/redgold/history
Veterinary dentistry: its origin and recent
history

http://www.fauchard.org/publications/his-
tory/Journal_99_47_2 . htm
History of veterinary ophthalmology
http://www.vin.com/VINDBPub/SearchPB/
Proceedings/PR05000/PR0052B.htm
History of veterinary wound manage-
ment

http://www.worldwidewounds.com/2003/
July/Clewlow/Vet-History-Review.html

Bibliotheken

De preferente insteek zal voor dierge-
neeskundig Nederland
www.library.
uu.nl
zijn, waar zich de grootste col-
lectie op het gebied van de dierge-
neeskunde van ons land bevindt. Sinds
november 2004 is het magazijn van
de Faculteitsbibliotheek overgeplaatst
naar de nieuwe Universiteitsbibliotheek
in de Uithof, Heidelberglaan 3 (de
ingang van de parkeergarage is aan
de Cambridgelaan). Voor raadpleging
van het oudere boeken- en tijdschrif-
tenbezit kan men daar terecht, mits in
het bezit van een
UBU-lenerspas. Deze
is gratis voor alumni, die ingeschreven
zijn bij het Universiteitsfonds (Contact:
Alumnibureau UU, tel. 030-2538025;
e-mail:
ufonds@ufonds.uu.nl). Behalve
voor raadpleging/lenen geeft het bezit
van de UBU-lenerspas de mogelijkheid
om de
Nederlandse Centrale Catalogus
(NCC)
te raadplegen en een IBL-account
te openen (zie voor de details de
UB-homepage; klikken op \'De biblio-
theek\' - \'Dienstverlening en produkten\'
- \'Aanvragen buiten de UU\').
De UBU-catalogus is vrij raadpleegbaar
Om op de site van de Bibliotheek
Diergeneeskunde te komen kieze
men binnen het menu van \'De biblio-
theek\' eerst \'Bibliotheken en mede-
werkers\' en vervolgens \'Bibliotheek

Diergeneeskunde\'. Hier wordt een
groot scala aan toegangswegen tot
veterinaire en biomedische literatuur
geboden (o.a. tot de National Library
of Medicine
(Pubmed) en de National
Agricultural Library
(Agricola). Ook is
hier een link naar \'websites van andere
veterinaire bibliotheken\'. Toegangen tot
niet-veterinaire bibliotheken vindt men
via \'De collectie\' en vervolgens \'Overige
catalogi\'. Dit leidt naar overzichten van
bibliotheken in Nederland, Europese
nationale bibliotheken en bibliotheken in
het buitenland.

Indien men in één zoekgang de cen-
trale catalogi van de wereld wenst te
doorzoeken kan men terecht bij de
Karlsruher Virtuelle Katalog www.ubka.
uni-karlsruhe.de/kvk.
Happy searching!

P.S.

1.nbsp;Alle sites zijn op 1 februari 2005 op
bereikbaarheid getest.

2.nbsp;De adressen (url\'s) zijn vaak onhandig
lang. Zij moeten niettemin precies wor-
den ingetikt, anders wordt de site niet
gevonden. Vanuit een Word-document
kunnen de url\'s met een simpele klik
geopend worden. Daarom wil ik dit arti-
kel ook in digitale vorm ter beschikking
stellen. Dat kan gebeuren als bijlage bij
een e-mail als mij daartoe een verzoek
per e-mail bereikt. Of op een diskette als
deze wordt toegezonden.

Mijn e-mail adres:
guus.mathijsen@tiscau.nl

Twee aan dieren gewijde

tentoonsteliingen in Amsterdam

Stadse beesten

Amsterdams Historisch Museum.
Kalverstraat 92

Van 10 maart t/m 4 september 2005.

Amsterdammers delen hun stad met
nog véél meer dieren: honden, kat-
ten, halsbandparkieten, leeuwen,
ringslangen, muizen, cavia\'s en niet
te vergeten: die ... duiven op de
Dam. Een eeuw geleden stond een
paard nog voor de tram, terwijl een
reiger anno nu doodleuk een maal-
tje bij elkaar vist op de Albert Cuijp.
Een tentoonstelling over dieren toen
en nu; over de Kalverstraat (ooit de
lokale beestenmarkt), geïmporteerde
Surinaamse zangvogels en heuse
Amsterdamse mammoetbotten.

Beestachtig mooi. Kijken naar
dieren. 1750-1900

Van Gogh Museum. Paulus
Potterstraat 7

Van 5 october 2005 t/m 5 februari
2006

Beestachtig mooi is een ambitieuze
expositie over de radicale verande-
ring van de verhouding tussen mens
en dier Tijdens de Verlichting (18de
eeuw) herontdekte de mens de ziel
van het dier, opgravingen van dino-
sauriërs veranderden aan het begin
van de 19de eeuw het besef van de
tijd en
DanA/ins theorie over de evo-
lutie zorgde voor een revolutie in het
menselijk bewustzijn. De tentoonstel-
ling laat zien hoe deze omwentelin-
gen weespiegeld werden in de kunst.

(Teksten ontleend aan folders van de
twee musea)

-ocr page 96-

Boekbesprekingen

De dierenarts. Beeld van een
practicus.
Uitgave ter gelegen-
heid van het 35-jarig jubileum
van AUV Dierenartsencoöperatie.
Eindredactie: Clemens Graafsma en
Henk Wessels. Cuijk: AUV, 2004. 235
biz. ISBN 90-9018509-7.

In zijn opzet en uitwerking heeft dit
boek een hoofdzakelijk historische
vraagstelling. Het onderzoekt en
beschrijft de veranderingen die de vete-
rinaire praktijkvoering heeft ondergaan
sinds 1969, het jaar van oprichting van
de coöperatieve vereniging AUV
(Ad
Usum Veterinarium).
Alleen al om die
reden is een bespreking in
Argos op zijn
plaats. Daarnaast zullen latere geschied-
schrijvers in de hier bijeengebrachte
beschouwingen tal van aanknopings-
punten kunnen vinden voor de ontwik-
keling van de diergeneeskunde in de
overgangsperiode van de 20ste naar de
21ste eeuw.

Geschriften waarin gereflecteerd
wordt op de actuele positie en de toe-
komstverwachting van de veterinaire
beroepsgroep zijn in Nederland zeld-
zaam. Door de veelzijdige en de open
en realistische benadering kan dit boek
bijdragen aan een bezinning op de te
volgen koers hoe de diergeneeskundige
beroepsuitoefening aan te passen aan
drastisch veranderende omstandighe-
den. In negen hoofdstukken worden
deze verandenngen geanalyseerd en
becommentarieerd. In de inleiding (p. 4)
worden zij opgesomd: quot;de neergang in
de landbouw, ingrijpende dierziekten,
de verschuiving van het curatieve naar
de bedrijfsbegeleiding, de enorme groei
van de kleine huisdierenpraktijk, specia-
lisatie, erkenningsregelingen, groeiende
aandacht voor ethische vraagstukken, de
discrepantie in behandeling tussen huis-
dier en productiedier, het toenemend
aantal vrouwen in het vak, overheidsbe-
moeienisquot;. Al deze factoren komen ter
sprake in hun uitwerking op ondenwijs,
regelgeving, organisatievorm, praktijk-
voering, kortom op het maatschappelijk
functioneren van de dierenarts. Omdat
een dierenartsenpraktijk een onderne-
ming is geworden (de overgang quot;Van
veearts tot ondernemerquot; wordt door
Bob Hoff goed gedocumenteerd) geldt
de eis van een passend economisch
rendement. Omdat de dienstverlening
van deze onderneming rekening moet
houden met de eisen en verlangens
van calculerende afnemers in een open
marktsituatie wordt de dierenarts meer
dan vroeger geconfronteerd met uitda-
gingen die appeleren aan zijn vermogen
tot aanpassing in zijn praktijkvoering
die enerzijds aan deze eisen tegemoet
komen, maar anderzijds niet conflicteren
met zijn beroepsethiek. Hoe ingewik-
keld en moeilijk dit is beschrijft Henk
Vaarkamp in het met vaart en kennis
van zaken geschreven hoofdstuk met de
passende titel quot;Ingeklemd tussen markt
en maatschappijquot;. Het vermogen om
steeds weer oplossingen te vinden in
een veranderende omgeving, kenmerkt
een goed georganiseerde beroepsgroep,
waarvan de leden bereid zijn in velerlei
netwerken te participeren (Anton Pijpers
brengt deze in een afzonderlijk hoofd-
stuk in kaart).

In de bijdrage van Henk Leemans over
quot;De dierenarts en de overheidquot; wordt
het echter niet uitgesloten geacht dat
het beroep dat nu nog steunt op unieke
pathobiologische en therapeutische ken-
nis, in een verder evoluerend Europa in
een eindfase zal komen. Oprukkende
kernwaarden als voedselveiligheid en
dierenwelzijn zullen, althans voor wat
betreft de landbouwhuisdieren, de
richting bepalen. Het zieke dier zal uit
de productieketen gebannen worden
en de dierenarts zal gaan functioneren
als \'diergezondheidsmanager\', een rol
die bovendien niet exclusief door hem

vervuld zal hoeven te worden. Dit type
manager komen we niet tegen in het
hoofdstuk dat de twee AUV- hoofddi-
recteuren Van Dobbenburgh en Mulder
schreven en waarin zij het wagen een
schets te geven van de dierenartsprak-
tijken anno 2020. De veranderingen die
zij zien, zijn vooral organisatorisch en
technologisch van aard; een grote mate
van rationalisering zou zijn intrede doen
waardoor zich bloeiende praktijken, zij
het in een sterk van de huidige afwij-
kende vorm, zullen kunnen handhaven.
Het zou echter kunnen zijn dat hier de
wens vader van de gedachte is, gezien
de centrale rol die AUV tegen die tijd is
toebedeeld!

Als er één instelling is die worstelt met
de aanpassingsproblematiek is het de
Faculteit der Diergeneeskunde. De oplei-
ding tot dierenarts moet immers niet
alleen de kennisexplosie binnen het vak-
gebied tot gelding brengen, maar er ook
voor zorgen dat haar studenten zodanig
geëquipeerd worden dat zij in het sterk
gedifferentieerde veld met zijn steeds
wisselende eisen hun plaats kunnen vin-
den. De problematiek is des te ingewik-
kelder omdat daarnaast ook tegemoet
gekomen moet worden aan de veran-
deringen in het hoger onderwijs. De
curriculumaanpassingen die sinds 1969
hebben plaatsgevonden worden door
Peter van Beukelen in het hoofdstuk quot;De
aanstaande dierenartsquot; op een rij gezet.
Een van de nieuwe elementen in de
studie is de aandacht die, ten gevolge
van de uit de maatschappij opkomende
kritiek op de plaats van het dier in de
samenleving, gegeven wordt aan de
dier- en beroepsethiek. Dat in deze, ove-
rigens aan minder filosofische aspecten
gewijde bundel een afzonderlijk hoofd-
stuk is opgenomen over quot;Dierenarts en
morele vraagstukkenquot; van de hand van
de ethicus Frans W.A. Brom wijst erop
hoe noodzakelijk bezinning op moreel
verantwoord handelen in de praktijkuit-
oefening gevonden wordt.

-ocr page 97-

De tot hier genoemde zeven bijdragen
zijn gevat tussen twee hoofdstullt;llt;en
die vanuit puur historisch perspectief
geschreven zijn. In het openingshoofd-
stuk, getiteld quot;De dierenarts en de
samenlevingquot; beschrijft Peter Koolmees
in grote trekken de ontwikkeling van
het veterinair beroep in de afgelopen 35
jaar. Hier worden aspecten die verderop
in het boek in een andere contekst ook
ter sprake komen (o.a. de veterinaire
markt, welzijn van dieren, intensieve
veehouderij, ziekte-uitbraken, veterinaire
volksgezondheid, gezelschapsdieren,
status en imago van de dierenarts) in
onderlinge samenhang besproken, waar-
door deze bijdrage uitstekend voldoet
als een algemene inleiding.
Het uitgebreide slothoofdstuk (67 bIz.)
van de hand van Henk Wessels biedt
een boeiend overzicht van de lotgeval-
len van AUV zelf: de dynamiek door
toenemende activiteiten, de discussies
over activiteiten buiten het commerciële
domein, de expansie door overnames en
vestigingen in België, de aanpassingen in
de huisvesting en de interne organisatie,
de bemoeienissen met automatiserings-
projecten die niet altijd gladjes verlie-
pen en tenslotte, als een anticlimax,
het conflict met de NMa (Nederlandse
Mededingingsautoriteit), waarvan de
gevolgen bij het afsluiten van de kopij
nog niet bekend waren. Zeker lijkt dat
de jurisprudentie van deze zaak college-
en examenstof voor juristen zal ople-
veren! Hoe stekelig deze zaak is, blijkt
uit het feit dat enkele regels in de aan
deze affaire gewijde paragraaf afgeplakt
moesten worden.

Behalve de thematische hoofdstukken
en de kroniek van AUV zelf, bevat het
boek 35 portretten van dierenartsen,
afgestudeerd in de jaren 1969 t/m 2004,
die op bladzijden met een afwijkende
kleur door het boek gestrooid zijn. Ik
vermoed dat de meesten die dit boek
ter hand nemen uit \'human interest\'
zullen beginnen om deze persoonsbe-
schrijvingen te lezen. Van ieder wordt op
telkens één pagina een levendige schets
gegeven van het carnèreverloop waarbij
vaak de motieven voor de studiekeuze
of voor veranderingen in de loopbaan
naar voren komen. Bovendien wordt de
geïnterviewde in een karakteritieke pose
afgebeeld. Tezamen genomen wordt
men getroffen hoe rijk geschakeerd
de beroepsgroep is en hoe enthousiast
men voor zijn beroep gebleven is. Of dit
beeld representatief is voor de gehele
beroepsgroep zullen we maar in het
midden laten. In deze jubileumbundel
demonstreren deze portretten in elk
geval dat AUV een samenwerkingsver-
band van levende mensen is, wier belan-
gen de coöperatie probeert te dienen.
Het initiatief van bestuur en directie om
bij het 7de lustrum van AUV dit fraai
verzorgde en goed geredigeerde boek
uit te brengen dat de Nederlandse dier-
geneeskunde vanuit diverse relevante
gezichtshoeken met zichzelf confron-
teert en de buitenwacht een realistisch
beeld geeft van de problemen waarvoor
de dierenarts-practicus staat, verdient
alle lof.

A. Mathijsen

Denkschrift Veterinärmedizinische
Fakultät Bern 1900-2002.
Urs
Schatzmann, Bernd Hörning, Jacques
Nicolet, Werner Sackmann (Hrsg.).
Bern enz.: Verlag Hans Huber, 2004.
124 p. ISBN 3-456-84198-1

De veterinaire faculteit van Bern heeft
voor de Nederlandse diergeneeskunde
een bijzondere betekenis gehad omdat
daar al in 1900 gelegenheid geboden
werd om te promoveren, nadat de sinds
1805 bestaanden \'Éco1e vétérinaire\' -
als eerste ter wereld- in een universiteit
geïncorporeerd werd. Precies honderd
Nederlanders hebben daarvan gebruik
gemaakt in de periode tot 1918 toen
ook de Utrechtsche \'Veeartsenijkundige

Hoogeschool\' het jus promovendi kreeg
(zie:
Argos, nr. 8, 249-251, 1993).
Ook zijn drie Utrechtse hoogleraren ere-
doctor geworden van de Universiteit van
Bern: Poels (1925), Teunissen (1968) en
Rijnberk (2002).

Het lijkt merkwaardig dat de tijdsperiode
in de titel van dit gedenkschrift groter
is dan de gebruikelijke honderd jaar. De
reden is dat de Berner Faculteit als zoda-
nig opgehouden heeft te bestaan omdat
zij met die van Zürich sinds 2003 is
samengevoegd tot een nieuwe bestuur-
lijke entiteit, VETSUISSE genaamd.
[Omdat de faculteit in Zürich van 1902
is, kon men daar de eeuw precies rond-
maken (zie: Argos, nr. 27, 349-350,
2002)].

De bundel bestaat uit artikelen waarvan
de meeste eerder verschenen in het
Schweizer Archiv für Tierheilkunde. Zij
werden echter wel bewerkt en in een
nieuwe heldere lay-out ondergebracht,
waarbij met name aan de talrijke tabel-
larische overzichten veel moeite is
besteed; waar nodig, werden gegevens
up-to-date gebracht.
In het voorwoord schrijft de redactie:
quot;Die vorliegende Schrift verstehen
wir... nicht als stolze Festschrift, son-
dern vielmehr als eine besinnliche
Erinnerungsschriftquot;.

De artikelen zijn tot acht hoofdstukken
van onderscheiden lengte geordend.
Tezamen bieden zij een compact over-
zicht van de ontwikkelingen, zij het
dat de 19de eeuw slechts schetsmatig
behandeld is. Literatuuropgaven wijzen
echter de weg naar meer details.
Na het midden van de 19de eeuw
kwam de opleiding, die sinds 1834 deel
uitmaakte van de medische faculteit,
in een zo grote crisis terecht dat deze
faculteit in 1868 de veterinaire afdeling
ophief en de hoogleraren hun congé
gaf. Reden was -en dat herinnert sterk
aan de Nederlandse situatie in het mid-
den van de 19de eeuw- dat de afgestu-
deerden niet konden opboksen tegen

-ocr page 98-

de empiristen, die hen getalsmatig verre
overtroffen. Men is toen op eigen kracht
toch verder gegaan en op het einde van
de eeuw, toen in 1895 met succes het
internationale veterinaire congres in Bern
had plaatsgevonden, was de reputatie
hersteld zodat de opleiding weer in de
schoot van de alma mater werd opge-
nomen.

De eerste twee hoofdstukken behan-
delen met enige overlapping, maar met
een verschil in accent en systematiek, de
gehele tijdsperiode vanaf 1805. Het eer-
ste is de enige franstalige bijdrage. De
auteur, em.-hoogleraar microbiologie J.
Nicolet, noemt als meest markante figu-
ren: de patholoog Karl Alfred Guillebeau
(1845-1918) die in 1902 de verhef-
fing tot faculteit tot stand wist bren-
gen, clinicus en farmacoloog Werner
Steck (1893-1977), de bijz. hoogleraar
Gottlieb Flückiger (1892-1987) die
tevens directeur V.D. en een tijdlang
president van het O.I.E. in Parijs was, de
bacterioloog Hans Fey (1921-) en de cli-
nicus en paardenspecialist Heinz Gerber
(1934-1999). Het andere hoofdstuk
is ontleend aan het jubileumboek van
de Berner Universiteit (1984) en bevat
typische instituutsgeschiedenis, waarin
m.n. de bekende worsteling omtrent
de kliniekindeling, -diersoort- dan wel
specialismegericht- opvalt. De huidige
indeling van het \'Departement für klini-
sche Veterinärmedizin\' vindt men op p.
42. Uniek is hier een afd. voor klinische
neurologie, voortgekomen uit het in
1934 door Ernst Frauchinger begonnen
instituut voor vergelijkende neurologie
en dierpsychologie.
Hoofdst. 3 is gewijd aan de bouwge-
schiedenis en hoofdst. 4 aan het onder-
wijs. In dit laatste zijn vijf opiniërende
artikelen opgenomen waarin men de
ontwikkeling van de in 1969 gerijpte
ideeën tot de uitkomsten en/an in 2000
kan volgen. Hoofdst. 5 is een tabel-
larisch overzicht van de docenten en
hoofdst. 6 biedt in het eerste gedeelte
een analyse van de studentenpopulatie
naar geslacht (Bern 1900-2003), naar
werkkring (Gesellschaft Schweizerische
Tierärzte, GST 1979) en kantonnale her-
komst (Bern en Zürich 1980), terwijl het
tweede gedeelte bestaat uit de degelijke
studie van Marianne Sackmann-Rink
(1928-2004) over de ontwikkeling van
de deelname van vrouwen met gedetail-
leerde gegevens over de eerste negen
(van de elf) die afstudeerden tussen
1938 en 1953. Hoofdst. 7 bevat de
lijsten van eredoctoren en andere met
prijzen gelauwerden. Het laatste korte
hoofdstuk is gewijd aan VETSUISSE.
Zowel in Bern ais in Zürich zal een vol-
waardige opleiding gevolgd kunnen
worden, maar specialismen en onder-
zoeksrichtingen zullen complimentair
zijn, waarbij Zürich de praeklinische en
Bern de paraklinische afdelingen zal uit-
bouwen.

De bundel als geheel biedt een boeiend
overzicht van de ontwikkeling van een
vakopleiding tot een moderne faculteit
waarin met name de gedachtenvorming
over de vernieuwing en aanpassing goed
naar voren komt. Vanwege de herken-
baarheid van de problematiek zal het
ook voor andere opleidingen van waarde
kunnen zijn. Het boek munt uit door de
overzichtelijke presentatie van schema\'s
en tabellen.

A. Mathijsen

Alba Veggetti e Naldo Maestrini.
L\'insegamento della medicina vet-
erinaria nell\'Universita di Bologna
(1783/84-2000) = The teaching of
veterinary mediane at the University
of Bologna (1783/84-2000).
Bologna:
Bononia University Press, 2004. 277
p. ISBN 88-7395-037-X.

In de laudatio voor prof. Alba Veggetti
die Peter Koolmees op 10 september
2004 uitsprak toen hij haar tijdens
het WAHVM-congres te Turijn de
Cheironmedaille (zie
www.wahvm.vet.

uu.nl sub \'awards\') mocht uitreiken kon
nog geen melding worden gemaakt van
dit boek, dat toen nog ter perse was.
Het is het zoveelste bewijs voor haar
inzet voor de veterinaire geschiedenis,
met name voor die van Italië. Tezamen
met haar collega Naldo Maestrini (1941-
1994) schreef zij een uitgebreide tekst
met dezelfde titel die opgenomen werd
in het boek dat in 1984 verscheen ter
gelegenheid van het tweede eeuwfeest
van het veterinair onderwijs in Bologna
(La prafica della veterinaria nella cultura
delI\'Emilia Romagna e l\'insegamento
nell\'Universita di Bologna).
De hierin
behandelde geschiedenis ging niet
verder dan 1932, toen het \'Istituto
Superiore di Medicina Veterinaria\' als
faculteit werd toegevoegd aan Italië\'s
oudste universiteit. Inmiddels heeft de
faculteit een grote structuurverandering
ondergaan en is zij tamelijk ver buiten
de stad gevestigd in een gloednieuw
modern complex bij het dorp Ozzano
dell\' Emilia. Om de draad met het ver-
leden vast te houden is dit prachtig
uitgegeven boek gemaakt dat iedereen
die afstudeert zal ontvangen en dat ook
voor de niet-ltaliaans sprekenden vol-
ledig toegankelijk is omdat de teksten,
incl. het uitgebreide notenapparaat, in
het Engels zijn vertaald en parallel met
de Italiaanse tekst zijn afgedrukt. AIba
Veggetti heeft een groot hoofdstuk
toegevoegd dat de ontwikkeling in de
20ste eeuw beschrijft. Verder zijn een
chronologie, een fotoreportage van de
nieuwbouw en een namenindex toege-
voegd. Het boek is rijk geïllustreerd met
veel afbeeldingen in kleur

In de nieuwbouw is ruimte opgeno-
men voor de vier verzamelingen van de
faculteit, bestaande uit anatomische en
pathologische preparaten, en daarnaast
van verloskundig en chirurgisch instru-
mentarium, door Veggetti beschreven
op p. 194-200. Haar
collega proximus,
de hoogleraar anatomie Emilio Callegari

-ocr page 99-

publiceerde t.g.v. de openirig van de
nieuwbouw een
Nuovo catalogo [del]
quot;Museo di Anatomia degli animali
domestidquot; della Facoltä di Medidna
Veterinaria di Bologna
(Argeiato, BO:
Minerva Ed., 2003).
De collectie is grotendeels opgebouwd
door prof. Clennente Papi (1845-1922)
die in 1882 in Bologna benoennd werd
en in 28 jaar een schitterende didac-
tische collectie heeft opgebouwd. Hij
beschreef deze in drie catalogi, uitgege-
ven in resp. 1885, 1900 en 1910. Hierin
worden 2178 specimina, ingedeeld in
zeven categorieën, beschreven. Door
interne verhuizing en weinig zorgvuldige
omgang was heel wat verloren gegaan,
met name de in formaline bewaarde
preparaten. De resterende preparaten,
1483 in getal, werden voor zover nodig
gerestaureerd. In deze catalogus zijn zij
opgenomen onder vermelding van de
door Papi gegeven titel met
venA/ijzing
naar zijn catalogusnummer, prepareer-
vvijze [meest \'a
secco\', voor de zenuw-
preparaten
Metodo Giacomini (zie hier-
voor p.39 en 48-49), voor gewrichten
Metodo Wickersheim (bij Papi gespeld:
Vickersckeinl) (zie p. 35)], plaatsaandui-
ding in het museum en, waar nodig,
verklarende noten.
Kortom, een ideale historische recon-
structie van een historische verzameling.
Tenslotte verdienen de 600 histologie-
en embryologiepreparaten uit de tweede
helft van de 19de eeuw vermeld te
worden. Deze zijn gemonteerd in frames
van telkens 30 preparaten. Ronde glas-
plaatjes met het preparaat gevat in
Damar-hars, werden op cederhouten
plankjes vastgezet; deze hebben in het
midden een ronde opening en zijn van
dezelfde afmeting als de huidige micros-
copeerglaasjes. Ook deze preparaten zijn
in het museum geëxposeerd.
Aan de eigenlijke catalogus (p. 55-142)
gaat een tweetalige (Italiaans en Engels,
parallel gedrukt) inleiding vooraf met
niet alleen de geschiedenis van de verza-
meling, maar ook een algemener exposé
over de betekenis van anatomische
musea en een historische verhandeling
over de diverse technieken, die bij het
maken van anatomische modellen wor-
den toegepast (papier-maché, gips, klei,
was en \'a
secco\').

Ook dit boek is typografisch prachtig
uitgevoerd, groot formaat, zwaar papier
en geïllustreerd met een veertigtal foto\'s
in kleur Het is een belangrijke bijdrage
tot de geschiedenis van de veterinaire
anatomie, het land waar de moderne
humane én veterinaire anatomie haar
oorspong vond, waardig.

Keren we na deze anatomische excur-
sie terug naar de geschiedenis van de
opleiding. Deze is allerminst rechtlijnig
verlopen. Deze werd -vooral in de eerste
honderd jaar- sterk bepaald door de wis-
selende politieke situatie van Bologna:
aan eeuwen van
governo misto (bestuur
door de senaat van de stad onder pau-
selijk gezag) kwam in 1796 een einde
toen afwisselend Frankrijk en Oostenrijk
het bewind voerden tot Bologna in
1815 weer tot de Kerkelijke Staat ging
behoren. Tussen 1783 en 1819 werd
-zij het met onderbrekingen- veteri-
nair ondenA/ijs gegeven door Giacomo
Gandoifi en na diens dood in 1802 door
zijn zoon Gaetano, die na vijfjaar tevens
als lector in de vergelijkende anatomie
benoemd werd. Binnen de Faculteit
der Geneeskunde was er een gecombi-
neerde leerstoel voor beide vakken. In
een tweejarige cursus werd opgeleid tot
een licentiaat in de diergeneeskunde en
in een eenjarige cursus tot hoefsmid.
Gandoifi werd opgevolgd door Antonio
Alessandrini die ruim 40 jaar het gezicht
van de Bolognese diergeneeskunde
bepaald heeft. Zijn veelzijdige activiteiten
in wetenschappelijke verenigingen en
academies, zijn talrijke publicaties en zijn
patriottische houding in de oorlog om
de Italiaanse eenheid droegen ertoe bij
dat het hem gelukte om de leerstoel, die
in 1827 al was uitgebreid met een kli-
niek, in 1850 tot een Veterinaire School
uit te bouwen, waarvan de cursusduur
één jaar voor zijn overlijden in 1861 vier-
jarig werd. Onder zijn opvolger Giovanni
Battista Ercolani (zie over hem
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde.
124(24) 752-3,
1999) zou de school een bloeiperiode
beleven, die er in 1876 toe leidde dat
zij zich emancipeerde van de Medische
Faculteit en tot hogeschool werd ver-
heven. In 1922 kreeg zij nieuwbouw
en werd koninklijk. Na onder verschil-
lende ministeries geressorteerd te heb-
ben, keerde zij in 1932 als Veterinaire
Faculteit in de schoot van de alma mater
terug. Zoals in het begin reeds vermeld,
werd de Faculteit in de jaren \'90 ver-
plaatst naar gloednieuwe gebouwen
buiten de stad. De modernisering, die
een interne structuurverandering en een
uitbreiding met nieuwe opleidingen in
vispathologie en technologie van voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong
inhield, werd in 1999 bekroond toen zij
als eerste in Italië de erkenning
venA/ierf
van de EAEVE (European Association of
Establishments for Veterinary Education).

Dit boek is voorbeeldig als institutionele
geschiedschrijving; docenten, wettelijke
regelingen en voorschriften, curricula,
huisvesting, de tot de (hoge)school of
faculteit behorende afdelingen als insti-
tuten, laboratoria, slachthuis, bibliotheek
en musea passeren de revue, zij het vaak
beknopt, maar meestal wel met verwij-
zingen naar archiefstukken of literatuur
Ook de invloed van de wisselende over-
heden op de gang van zaken komt her-
haaldelijk ter sprake. Tabellen en grafie-
ken komen echter in dit boek niet voor,
zodat de lezer in het ongewisse blijft
over het aantal ingeschreven studenten,
c.q. verleende diploma\'s; over aantallen
behandelde patiënten of over de ont-
wikkeling van het beschikbare budget.
Ook over interne verhoudingen of de
verhouding met de medische collegae

-ocr page 100-

in de periode dat men een gezamelijke
faculteit had, worden geen mededelin-
gen gedaan. Het grootste gemis, dat
overigens niet alleen deze Bolognese
geschiedschrijving aankleeft, lijkt mij
de uiterst schaarse informatie over het
verrichte wetenschappelijk onderzoek.
Veggetti en Maestrini schreven aan het
slot van hun gezamenlijk werk uit 1984:
quot;We (...) entrust the task of evaluating
the Faculty\'s merits concerning its con-
tribution to scientific progress (...) to
anyone who, with greater competence

Uit de tijdschriften

Historia Medicinae Veterinariae 2004
29:3, 65-108

Deze aflevering is geheel gewijd aan het
wereldwijde project om te komen tot
een
International Dictionary of Veterinary
Biography.
Ruim 300 biografieën van
veterinairen, die een belangrijke rol heb-
ben gespeeld in de vooruitgang van de
diergeneeskunde werden tot nog toe
verzameld. Hiervan worden er 17 in deze
aflevering afgedrukt. Wanneer de lijst
wordt doorgenomen blijkt dat er verhou-
dingsgewijs erg veel Denen, Japanners
en Nederlanders (samen in totaal 136)
op staan en bijvoorbeeld slechts één
Fransman, drie Amerikanen en geen
enkele Engelsman, zodat geconcludeerd
moet worden dat voor het bereiken van
de doelstelling van de werkgroep van
het project nog een lange weg te gaan
is. Duidelijk moge zijn dat dit geen kri-
tiek inhoudt, doch dat dit slechts een
constatering is.

Het uiteindelijke doel, het tot stand
komen van een uitgave van een wereld-
omvattende verzameling van biografieën,
moet bereikt worden door middel van de
inspanningen van in veterinaire historie
geïnteresseerden, waartoe dan ook wordt
opgeroepen door de initiatiefnemers
Guus Mathijsen en de Deen Ivan Katie.

and equal enthusiasm, cares to look
back on our pastquot; (p. 126). Dat kan
geen taak voor één persoon zijn, maar
vergt een team van eenzelfde omvang
als het aantal vakgebieden binnen een
veterinaire faculteit. Het is dan ook geen
venwijt aan AIba Veggetti dat zij zich dit
niet tot opdracht heeft gesteld. Maar
de twintig jaar geleden mede door haar
onderschreven wens blijft bestaan.
Het schrijven van de geschiedenis van
een instituut of universitaire instelling en
van de eraan verbonden personen is het

Historia IViedicinae Veterinariae 2004

29:4, 109-144

• Equids in World War I. door Roland
Bruneau p. 109-144.
Dit artikel bevat de tekst uitgesproken
op het 35e congres van de WAHVM
in Turijn 8-4-2004. Een interessant
overzicht van het gebruik van paarden
en muildieren in het Franse leger. Van
de « remonte militaire » ( de dienst
belast met de aanschaf , verzorging
en training van legerpaarden :156.000
paarden bij het uitbreken van de oor-
log), de requisitie (720.000 dieren) en
de import uit De V.S. en Argentinië
(500.000 paarden en muildieren) en N.
Afrika ( 274.000 ezels). In totaal \'dien-
den\' er tijdens de WO I 1.880.000
equiden in het leger ! Speciale aan-
dacht wordt in het artikel besteed aan
de ziekten en kwalen waaronder de
paarden te lijden hadden. Net als 100
jaar eerder onder Napoleon waren
zadeldrukkingen en beschadigingen
door tuigage, gepaard gaande met
ernstige infecties aan de orde van de
dag. Roland Bruneau maakt, anders
dan het Franse leger, geen onders-
cheid tussen veldartillerie en Rijdende
Artillerie en doet in tekst en illustratie
alsof er geen verschil bestond in de
eisen die aan de paarden bij de ver-
schillende wapens gesteld werden.

noodzakelijke voorbereidende werk voor
de eigenlijke wetenschapsgeschiedenis
van het betreffende vakgebied. Voor de
geschiedenis van de veterinaire weten-
schappen zijn we nog in de fase van het
bijeenbrengen van bouwstenen. Met het
maken van een ontwerp, laat staan een
constructie, waarin de samenhangende
ontwikkeling van de deelgebieden
zichtbaar wordt, moet nog begonnen
worden!

A. Mathijsen

Maar overigens geeft het artikel een
goed overzicht van de problemen,
welke het gebruik van equiden in de
oorlogsvoering met zich meebrachten.
Doordat de cavalerie te snel oprukte
en de hoefsmidwagens het niet kon-
den bijhouden, liepen vele paarden
zonder of op versleten ijzers, hetgeen
veel kreupelheden veroorzaakte. Een
op de zeven paarden werd door een
kogel getroffen en een op de zeven
werd daardoor definitief uitgeschake-
ld. 25% van de paarden leed aan
sarcoptes-schurft (een groot deel van
de soldaten trouwens ook). Malleus
kwam in de eerste oorlogsjaren voor,
maar dankzij de intradermale mal-
leine-test breidde die infectie zich
niet sterk uit. Gemiddeld werd ieder
paard in vier jaar zeven maal ziek (incl.
verwondingen): 16% infectie, 24%
inwendige storingen en 40% uitwen-
dig ( het verschil tussen de laatste
twee categorieën komt waarschijn-
lijk doordat de laatste beter te con-
stateren is). De mortaliteit was in het
Franse leger veel hoger ( 80%) dan bij
het Engelse en Duitse leger (27%). In
1915 werd in de Franse pers de wijze
waarop de Franse veterinaire militaire
dienst presteerde zwaar bekritiseerd.
Daarna trad er verbetering op, mede
doordat er eindelijk een veterinair aan

-ocr page 101-

het hoofdkwartier werd toegevoegd
als technisch adviseur in plaats van
een cavalerieofficier, die geen ver-
stand van het behandelen van zieke
paarden had. (Vergeleken nnet de
Napoleontische tijd lijkt er in honderd
jaar nauwelijks vooruitgang geboekt
te zijn in de behandeling en verzorg-
ing van zieke legerpaarden J.E.v.W.)
Das Haustier in der Heraldik, no. 7
( en laatste) in een serie van Christa
Mache, waarin ditnnaal vogels behan-
deld worden, p.128-130.
Le cheval et l\'homme ou la nais-
sance d\'une profession door G. Mees.
p.131-143.

Zelden zal er een artikel geschreven
zijn dat zover teruggaat in de tijd om
aan te geven hoe lang het lot van de
mens en van het paard met elkaar ver-
bonden zijn als het hier besprokene.
Het begint maar liefst 3 a 4 miljoen
jaar geleden toen de paden van de
voorloper van het paard, de drietenige
Hipparion, en van Australopithecus,
de verre voorouder van Homo sapiens,
elkaar kruisten. Voetsporen uit het
Plioceen bleven in Laetoli (Tanzanië) als
bewijs bewaard, doordat kort na de
ontmoeting een vulkanische uitbarst-
ing de afdrukken voor de \'eeuwigheid\'
met een aslaag bedekte, om pas in
1979 door de beroemde Leakey-fami-
lie \'ont\'-dekt te worden .
Pas in het Paleolithicum werden de
contacten frequenter en zo\'n 6000
jaar geleden vond op de steppen
van Oekraïne de eerste domesticatie
plaats. Met de uitvinding van het bit
begon de heerschappij van de mens
over het paard en ook de belangrijke
rol die het paard in de oorlogsvoer-
ing ging spelen. Die rol bracht ook
met zich mee dat behandeling van
zieke paarden steeds belangrijker
werd. Van de hippiater en mulomedi-
cus uit de oudheid ontwikkelde zich
via de empiristische hoefsmidkunde
uiteindelijk de op wetenschappelijke

basis berustende diergeneeskunde,
die voor het eerst in 1762 op de door
Bourgelat gestichte École Vétérinaire
in Lyon onderwezen werd. Om in
twaalf bladzijden de hele geschiedenis
van de diergeneeskunde samen te
vatten is natuurlijk een onmogelijke
opgave, maar op zich geeft het artikel
toch wel een aardige indruk en spoort
de lezer misschien aan zich wat dieper
in de materie te verdiepen.

Hist. IVIed. Vet. is een interessant drie-
maandelijks non-profit tijdschrift dat ik
van harte in de aandacht van de VHG-
leden kan aanbevelen. Abonnement
€35. Te bestellen bij Dr. I. Katic. PO. Box
9. DK-4130 Viby, Sjaelland, Denemarken.

Veterinary History vol.12 no. 2, 2004.

Selectie uit de inhoud :

•nbsp;Medicines for horses ; A medieval
veterinary treatise. George R. Keiser p.
125-148 ;

•nbsp;A chronological digest of British veteri-
nary history. Part 4: 1849-1864 ; lain
H. Pattison p.149-153 ;

•nbsp;The royal army veterinary corps.
Robert G. Mares, p. 155- 162 ;

•nbsp;Veterinary bloodletting and the status
of animals. Rod Preece. p. 167-172 ;

•nbsp;Markham\'s plaster. Lesley Smith p.
197-200 (Over een zeventiende eeuw-
se voorloper van het gipsverband);

•nbsp;Did you know? p. 210. Een verklaring
waarom de doorsnede van de booster-
raketten van de Space-shuttle al 2000
jaar geleden door de Romeinen werd
bepaald (nl. net zo breed als een door
twee paarden getrokken wagen).

Veterinary History vol.12 no.3, 2004

Selectie uit de inhoud :

•nbsp;A chronological digest of British veteri-
nary history. Part 5 : 1865-1876. lain
H. Pattison. p.219-223 ;

•nbsp;Feline Fortunes; contrasting percep-
tions of cats. Elisabeth Atwood
Lawrence, p. 247-257 ;

•nbsp;Early development of veterinary medi-
cine in Canada. J. Brian Derbyshire, p.
283-298.

Abonnementen kunnen besteld worden
bij de penningmeester van de Veterinary
History Society, Robin Bone, 608
Warwick Road, Solihull, West Midlands
B91 1AA England. Robin@Bone.net
Bij de Faculteitsbibliotheek te Utrecht
kunnen kopieën van bovenstaande en
andere artikelen worden aangevraagd.

J.E.vW.

Bulletin de la Société Française
d\'Histoire de la Médecine et des
Sciences Vétérinaires Vol. 3 no.1,
2004

•nbsp;Les vétérinaires, lt;missionaires du
progrès agricolegt; selon André Sanson,
p. 2-6.

In een boek uit 1858 pleitte Sanson
ervoor om dierenartsen allereerst als
zoötechnici en als adviseurs van de
boeren te vormen en in te zetten,
en in mindere mate als medici voor
dieren. Zijn pleidooi ondervond echter
veel tegenkanting van de zijde van zijn
collegae, zodat hij zelfs gedwongen
werd zijn functie aan de Veterinaire
School van Toulouse op te geven.

•nbsp;George Washington (1732-1799),
vétérinaire autodidacte et agronome
averti. Ph. de Wailly p. 7-11

•nbsp;La chirurgie du cheval au XVIlième
siècle, d\'après les œvres de Solleysel
et de Marham. M. Zakria et Chr.
Degueurce. p. 12-22.

•nbsp;La formation et les examens des
vétérinaires Luxemburgeois de 1797

à 1969 - un cas spécial. G. Theves. p.
23-34

Tot 1815 gold Franse en tussen 1815
en 1839 Nederlandse onderwijswet-
geving. Nadat Luxemburg, zijn onaf-
hankelijkheid verkregen had, bleef
tot 1890 een personele Unie met
Nederland bestaan. Deze verhinderde
niet dat het land eigen wetgeving

-ocr page 102-

introduceerde, die voor de dieren-
artsen, die allen in het buitenland hun
opleiding ontvingen, de verplichting
meebracht om voor de Medische
Commissie opnieuw examen af te leg-
gen alvorens in eigen land te mogen
praktiseren. Deze regeling bleef tot
1969 gehandhaafd.

•nbsp;L\'élevage bovin en Egypte antique. A.
Roman, p. 35-45.

•nbsp;Le traité des deux arts en médecine
vétérinaire ou lt;Le Nacerigt; ; présen-
tation de sa traduction. M. Mehdi
Hakimi et Chr. Degueurce. p. 46-53.
Over de eerste volledige franse vertaling
uit het arabisch van het werk van Abou
Bakr uit 1333. Kenmerkende citaten uit
de 10 hoofdstukken, waaruit het werk
bestaat, worden weergegevn.

•nbsp;L\'artérite virale du cheval en France
après 1800. F. Vallat et P. Caillault. p.
54-59.

De sterk door de humane
geneeskunde bepaalde theorieën over
deze ziekte, die in Frankrijk in de 19de
eeuw drie keer epizoötisch optrad,
worden ontrafeld. In 1911 werd de
ziekte als een entiteit herkend, terwijl
de verwekker pas in 1953 geïsoleerd
kon worden.

•nbsp;Utilisation du mulet dans l\'armée fran-
çaise. C. Milhaud etJ.-L. Coll. p. 60-69.
Over het gebruik van muilezels tijdens
de koloniale campagnes (1870-1940),
in het Alpenleger (1870-1940) en
gedurende de Tweede Wereldoorlog.

•nbsp;Appendix : Facsimile van André
Sanson.
Le meilleur préservatif de la
rage. Étude de la physionomie des
chiens et des chats enragés. Lésions,
causes, degré de contagion du virus ;
remèdes antirabiques
(Paris 1860).

Lidmaatschap van de SFHMSV, incl.

abonnement op het Bulletin, kost €25,

te zenden aan de penningmeester Dr

L. Touratier, 228 boulevard du Président

Wilson. 33000 Bordeaux.

A. M.

Ingezonden

quot;Gheslipnoeste en telde lijaertsquot;

Al lezende in Het Friese paard van G.J.A.
Bouwma (Friese Pers, Leeuwarden 1979)
kwam ik op pag. 65-66 een drietal inte-
ressante veterinaire woorden tegen die
voor de lezers van
Argos het vermelden
waard zijn.

Bouwma meldt dat Professor H.G.
Hamaker ooit voor het Nederlands
Historisch Genootschap de reizen van
de in 1345 gesneuvelde graaf Willem IV
van Henegouwen behandelde. In deze
reisverslagen wordt gesproken van \'ghe-
slipnoeste\' paarden, paarden waarvan de
neusgaten naar boven waren opgesple-
ten (slippen heeft meerdere betekenissen
waaronder: splijten). Door deze operatie,
die in Zuid-Europa in zwang was, zou-
den paarden bij snelle gangen gemak-
kelijker kunnen ademhalen.
Ook wordt gesproken van \'lijaerts\', een
Middelnederlandse naam voor appel-
schimmels en, om deze trias te besluiten,
van \'telde\' paarden ofwel telgangers.

G.H. van der Wal, De Wijk

Aantekeningen van de redactie
Deze ingreep is ook bekend uit een
Middeleeuwse afbeelding (Lorch, 1992).
Verder maakt Buffon (1749) gewag van
deze ingreep: \'Les Houzards et les Hongrois
fendent les naseaux de leurs chevaux
dans la vûe, dit-on, de leur donner plus
d\'haleine et aussi pour les empêcher de
hennir à la guerre ; on prétend que les
chevaux auquels on a fendu les naseaux
ne peuvent plus hennir: je n\'ai pas été à
portée de vérifier ce fait, mais il me sem-
ble qu\'ils doivent seulement hennir plus
faiblement\'. Ook uit andere bronnen blijkt
dat het splijten van de neusgaten werd
toegepast om in oorlogstijd hinderlijk hin-
niken of balken te voorkomen: \'To make
the donkeys stay silent, their upper lip was
eut vertically under one nostril, causing
them pain whenever they wanted to bray\'
(Bruneau, 2004). Bij de overzeese troepen
van het Engelse leger werden in de Tweede
Wereldoorlog bij de muildieren de stem-
banden verwijderd (door middel van een
cornageoperatie) omdat die dieren vooral \'s
nachts voortdurend al balkend contact met
elkaar zochten, hetgeen bij nachtelijke ver-
plaatsingen natuurlijk niet zo gewenst was.
Nog in 1968 werden door het Engelse leger
in Bahrein ezels geopereerd om hen het
balken onmogelijk te maken (Mares, 2004).
Als kantekening kan vermeld worden dat,
naar analogie van het splijten van de neus-
gaten bij paarden en ezels in het verleden,
veel duursportatleten (vooral schaatsers)
tegenwoordig klemmen op hun neus dra-
gen om meer \'lucht\' te krijgen. Dit heeft
waarschijnlijk meer met suggestie te maken
dan met een verbeterde zuurstoftoevoer;
als de mond wordt geopend kan er nog
veel meer lucht naar binnen. Het splijten
van de neusgaten bij paarden en ezels lijkt
dan ook meer gericht te zijn geweest op
het voorkomen van het maken van geluid.
De diameter van het neusgat is sowieso
al groter dan van die van het
cavum nasi
(doordat daarin een groot gedeelte van
het lumen wordt ingenomen door de met
slijmvlies bedekte
ossa nasalia) en dus zal
de neusopening nooit de \'bottleneck\' zijn
voor wat betreft de inademing. Bovendien
bestaat de kans dat er door het splijten
van een neusgat een flinke littekenretractie
optreedt, waardoor de inademing eerder
gehinderd dan bevorderd zou kunnen
worden.

Literatuur

Bruneau, R. Equids in World War I. Historia

Medidnae Veterinariae 29 (2004) 117.
Buffon, G. L.L.,
Histoire naturelle générale et par-
ticulaire.
Tome 4, Imprimerie Royale, Parijs 1749,
p. 235.

Cooper, i. Animals in War Heinemann, Londen

1983, p. 139.
Lorch, R., Veterinärmedizin-historische Betrachtun-
gen über die geschlitzten Pferdenüstern auf dem
Georgs-Fresko des Antonio Pisanello (ca. 1395-
1455).
Pferdeheilkunde 8 (1992) 187-192.
Mares, R.G. The Royal Army Veterinary Corps and
the development of Oman after the retreat from
Aden.
Veterinary Histor/ N.S. 12 (2004) 156.

-ocr page 103-

Congressen

World Association for the History of Veterinary Medicine/American
Veterinary Mediacal History Society

Upcoming Meeting: Minneapolis, Friday-Sunday, July 15-17, 2005
Call For Papers amp; pre-regis-mation

The Annerican Veterinary Medical History Society cordially invites you to
attend the joint 36th INTERNATIONAL CONGRESS of the World Association
for the History of Veterinary Medidne and the 28th Annual Meeting of
the American Veterinary Medical History Society, held in conjunction with
the 2005 World Veterinary Congress and the American Veterinary Medical
Association Convention.

Schedule:

Friday 15 July: AVMHS business meeting (morning); WAHVM business mee-
ting (afternoon); evening reception
Saturday 16 July: sdentific program
Sunday 17 July: sdentific program, dinner

For reference:

Dates of the WVC: 16 July - 20 July (Sat - Wed)
Dates of the AVMA: 15 July - 20 July (Fri - Wed)

Venue:

Meeting rooms and housing accommodations will be in the Hyatt Regency
Minneapolis (connected to the Convention Center by an enclosed
walkway). A special block of rooms has been reserved for our members.
You will be able to get your rooms through the AVMA like usual, just select
the Hyatt Regency and get your reservation in early.

Main thennes:

1 ■ History of veterinar/ therapeutics

•nbsp;history of the discovery and use of veterinary pharmaceuticals
quot; history of veterinary materia medica

•nbsp;history of homeopathic and other quot;alternativequot; veterinary therapeutics

2- History of developments in veterinary medicine during and after wartime,
with emphasis on the Second World War and later wars

•nbsp;veterinarians in international and national voluntary work

•nbsp;specific contributions/official roles of veterinarians in wartime

•nbsp;impact of wars on the development of veterinary medicine

•nbsp;changes in veterinan/ medicine as a result of war experiences

•nbsp;animals in warfare amp; recovery

3. Free communications and posters (on any subject in the history of veteri-
nary nnedidne and histor/ of animal disease)

Contact:

Prof. Susan D, Jones, jonessu@colorado.edu, AVMHS Liaison to the WAHVM

Geschichte der Tier-Mikrobiologie

Call for papers und Anmeldung

13. Arbeitstagung der DVG-Fachgruppe quot;Geschichtequot; zum Thema
quot;Friedrich Loeffler (1852-1915) - Hoehepunkte der Tier-Mikrobiologiequot;
am 09./10. September 2005 in Greifswald - Insel Riems (Friedrich-Loeffler-
Institut).

Nachdem Louis Pasteur nachweisen konnte, dass auch Mikroben nur von
Mikroben
erzeugt werden koennen und damit die aristotelische Lehre von
der Urzeugung im Jahr 1861 endgueltig widerlegt worden war,
entiA/ic-
kelte sich die Bakteriologie im letzten Drittel des 19.Jahrhunderts zu einer
Leitwissenschaft der Medizin. Bald nach der Entdeckung des Milzbrand-
(1876) und des Tuberkulosebazillus (1882) durch Robert Koch identifiziert
dessen Schueler Friedrich Loeffler die Erreger der Rotzkrankheit, der
Diphtherie und des Schweinerotlaufs (1884/1885). Um 1890 beginnt mit
der Entdeckung von spezifischen Bakteriengiften und der Moeglichkeit einer
Innmunisierung mit Antitoxinen die Aera der Serumtherapie. Gemeinsam
mit Paul Frosch beschreibt Loeffler 1898 den Erreger der Maul- und
Klauenseuche (MKS) und damit erstmals ein Virus als Ursache einer tieri-
schen Infektionskrankheit.

Der 90ste Todestag von Friedrich Loeffler soll nicht nur an diese Pionierzeit
mikrobiologischer Entdeckungen erinnern, sondern er bietet vor allem
Anlass, den historischen Fokus auf das Erbe Loefflers zu richten: Wie
entwickelten sich die mikrobiologischen Teildisziplinen und speziell die
Virologie weiter? Welche Erreger wurden danach entdeckt und wel-
che Möglichkeiten der Prophylaxe und Therapie ergaben sich daraus?
Welche Tierarten und welche Tierkrankheiten standen im Mittelpunkt der
Forschung? Wie hatte Loeffler die weitere Entwicklung gesehen und was
wurde aus seinen Gedanken zum Schutz der Tierbestaende vor MKS?
Welche Bedeutung hatte die tier-mikrobiologische Forschung in politischer
und in oekonomischer Hinsicht? - Dies sind nur einige Fragen, auf die in
interdisziplinärer Zusammenarbeit Antworten gefunden werden sollen.

Teiinahmegebuehr: €95, Mitglieder der DVG, ATE WAHVM, DGGMNT
€45, Arbeitslose €15, Studierende frei.

Information und Anmeldung von Vortraegen / Postern: bis zum 1. April
2005 an den Leiter der DVG-FG Geschichte: Univ-Prof. Dr Dr habil. Johann
Schaeffer, Fachgebiet Geschichte der TiHo Hannover, Bischofsholer Damm
15 (Haus 120), 30173 Hannover, Fax (0511) 8567676,
email:
johann.schaeffer@tiho-hannover.de

Zimmervorbestellung: bis 30. April 2005 bei Creativhaus-Hotel,
Feldstr 85, D-17489 Greifswald (
vwwv.creativhaus-kotel.de), oder Parkhotel,
Pappelallee 1, D-17489 (Greifswald
vvww.parkhotel-greifswald.de). Bitte
Kennwort quot;Loeffler 2005quot; angeben.

Johann Schaeffer, Hannover
Wolfgang Wittmann, Greifswald

-ocr page 104-

Maak kennis met de vele voordelen
van Eukanuba Veterinary Diets.

Compleet assortiment. Een oplossing voor elk
gezondheidsprobleem.

Het vertrouwen van uw klant waard. Unieke
producten en bewezen werking.

Met sterke ondersteuning. Promoties, technische
informatie, seminars, boeken, brochures, ...

En exclusief verkocht door u, de dierenarts.

Vraag snel het kennismakingspakket aan bij

de lams Divisie: 030 - 247 96 64

Eukanuba ••

VETERINARY DIETS

-ocr page 105-

Universiteitsbibliotheek
Utrecht
DGK

2 3 mi 2005

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

najaar 2005

nummer 33

serie 4

Alternatieve veterinaire behandelwijzen

Voordrachten, gehouden tijdens de Voorjaarsbijeenkonnst op 31 maart 2005

98 V- Baumans,

De geschiedenis van de homeopathie in de diergeneeskunde

103 J.Berns

De beestendokters. Heiligen als beschermers vcin het vcc

110 Th.WSelen

Geschiedenis van de veterinaire cauterisatie

95nbsp;Redactioneel

96nbsp;Programma Najaarshijeenkomst,
3 november 2005

97nbsp;Summaries of main articles

136 Recente veterinair-historische
dissertaties

115 J.T. Lunieij, R.H. Imne. P.D. Buell en
D.W. Rainey

Historische misvattingen met betrekking
tot acupunctuur bij dieren

124 H.M.C. van Overbeek
Remonteren

133 C.P. Burger

De mobilisatie van 1939-1940,
gezien door een veterinaire bril

135 J.G.van Rijn (1823-1874)

Runderpest in Alphen 1865-1867

Hippocrates

-ocr page 106-

VÓÓRINTEKENING voor leden van het VHG

\'Strenge wetenschappelijkheid en practische zin\'

Een eeuw Nederlands centraal veterinair instituut 1904-2004

In 1904 werd in Rotterdam de Rijksseruminrichting opgericht, met als eerste direc-
teur doctor Jan Poels, later tevens hoogleraar te Leiden en Utrecht. Dat is een eeuw
geleden, reden om de geschiedenis van dit instituut te beschrijven. Die studie omvat
eveneens het Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut, het mond- en klauw-
zeerinstituut - eerst in Rotterdam, later op Kattenburg in Amsterdam. Vanaf 1959
zouden beide instellingen hun activiteiten gezamenlijk voorzetten als Centraal Dierge-
neeskundig Instituut, dat vervolgens gefaseerd werd overgebracht naar Lelystad.
In de zomer van dit jaar zal een Gedenkboek verschijnen,
\'Strenge wetenschappelijk-
heid en practische zin\', een eeuw Nederlands centraal veterinair instituut 1904-2004.
Het boek bestaat uit twee elkaar aanvullende gedeelten, die samen een caleidosco-
pisch beeld schetsen van dit bijzondere veterinaire instituut. In het eerste gedeelte
beschrijft de medisch-historicus drs. P. Verhoef de geschiedenis van beide instituten en
de daaruit voortgekomen instellingen in hun wetenschappelijke en maatschappelijke
context.

Het tweede gedeelte omvat 29 bijdragen van (oud)medewerkers over specifieke on-
derwerpen van onderzoek. Daarbij is gestreefd naar een representatief beeld van het
brede onderzoeksspectrum van het instituut, zodat niet alleen de klassieke thema\'s,
zoals mond- en klauwzeer en varkenspest aan de orde komen, maar ook onderwerpen
die recent voor het wetenschappelijke voetlicht zijn gekomen, zoals de pathofysiologie
en visziekten.

Het Gedenkboek is een tijdsdocument uit de Nederlandse veterinaire onderzoekswe-
reld.

Het prachtig uitgevoerde grootformaat boek wordt uitgebracht door de medisch-histo-
risch gespecialiseerde uitgeverij Erasmus Publishing (ISBN 90-5235-170-8), telt circa
360 pagina\'s en is rijk geïllustreerd met kleuren- en zwart-witafbeeldingen. De docu-
mentaire waarde wordt verhoogd door uitgebreide bronvermeldingen, literatuurover-
zicht, personenindex en diverse bijlagen.

De prijs in de boekhandel bedraagt € 79,50. Aan leden van het Veterinair Historisch Ge-
nootschap biedt de uitgever het Gedenkboek aan voor € 74,50, incl. verzendkosten.
De bestellingen dienen wel vóór 1 mei 2005 te zijn geplaatst bij Erasmus Publishing,
Glashaven 14-a, 3011 XH Rotterdam of per e-mail, info@erasmuspublishing.nl, met
het betreffende postadres.

Stichting ProjectHistorienbsp;Erasmus Publishing

-ocr page 107-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar

Redactie

Dr J.B. Berns

Dr P.A. Koolmees

Drs. A.H.H.M, Mathijsen

Drs. J. Egter van Wissekerke

Bestuur V.H.G

prof. dr G.C. van der Weyden
(voorzitter), drs. l.M.E. Boor-van
der Putten (secretans), drs. PC.
Knijff (penningmeester), dr PA.
Koolmees, drs. C.R Burger

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt €22,50 per jaar (studen-
ten €6,-). Leden ontvangen
ARGOS gratis.

Abonnementen op ARGOS
€13,50 per jaar

Buiten Nederland

Contributie €26,50; ARGOS €18,50

Gironummer van de
penningmeester
581045 te Hilversum

Layout
Bankaas

Druk

DDCU van de Universiteit Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is
toegestaan, mits de bron vermeld wordt
en een bewijsexemplaar aan de redactie
wordt toegestuurd.

Redactioneel

De keuze van het thema \'Alternatieve veterinaire behandelwijzen\' had niet de bedoeling
kritische evaluaties te presenteren van de toepassing van deze geneeswijzen in de hui-
dige tijd of een discussie uit te lokken over de mogelijke betekenis ervan binnen de hui-
dige diergeneeskunde. Het ging er in de eerste plaats om de historische wortels van deze
therapieën beter te leren begrijpen en deze in de context te plaatsen van de tijd en de
cultuur waarin zij zijn ontstaan. Dat sommige zich tot in onze tijd hebben gehandhaafd,
waar andere, zoals het routinematige aderlaten of wortelsteken (hoewel ook nog niet
zolang geleden!) verdwenen zijn, hoeft geen argument voor hun effectiviteit te zijn,
maar kan zijn oorzaak vinden in onvrede of teleurstellende ervaringen met de reguliere
geneeskunde. Maar dit thema, dat op sociaal-psychologisch vlak ligt, was niet direct aan
de orde.

De vier inleiders op de Voorjaarsbijeenkomst hebben ieder op eigen wijze een duidelijk
beeld gegeven van de context waarbinnen de verschillende geneeswijzen geplaatst moe-
ten worden. De redactie is hun dankbaar dat zij de moeite hebben willen doen hun tek-
sten voor publikatie gereed te maken. Zij is gaarne bereid tot plaatsing van eventuele
commentaren, niet gesteld vanuit een opstelling pro of contra, maar als bijdragen tot
kennis van deze of van andere therapieën die in het verleden zijn beproefd.

Van geheel andere aard zijn de overige artikelen in deze aflevering.
H. van Overbeek, enthousiast ruiter, van huis uit econoom en nu als vrijwilliger werk-
zaam bij het Cavaleriemuseum te Amersfoort, waar wij enige tijd terug te gast waren,
zond ons een goed gedocumenteerd verhaal over de moeilijkheden om het leger van
goede paarden te voorzien toen het paard nog een grote rol speelde in de krijgsmacht.
Ons bestuurslid, Combert Burger, dook in zijn familiearchief waarin zich brieven bevin-
den van een oom, ook dierenarts, geschreven tijdens de mobilisatie van 1939-1940. En
onze vroegere voorzitter, Paul Leeflang, stelde een ooggetuigenverslag van een toenma-
lige plaatsgenoot ter beschikking dat de gevolgen van de veepestuitbraak van 1865
beschrijft.

Tenslotte volgt een overzicht van Duitse, Franse en Oostenrijkse proefschriften uit 2003
en 2004 die gewijd zijn aan onderwerpen binnen het interessegebied van het V,H,G., dat
niet alleen de geschiedenis van de diergeneeskunde
sensu sthcto omvat, maar ook de
cultuurhistorische aspecten van dieren in de menselijke samenleving.

-ocr page 108-

Najaarsbijeenkomst

Het bestuur van het VHG heeft het genoegen u uit te nodigen
tot het bijwonen van de najaarsbijeenkomst die zal
plaatsvinden op 3 november a.s. in het Van Gogh Museum te
Amsterdam, Paulus Potterstraat 7. Tel. 020-570 52 00
Het museum is bereikbaar met tram 2 en 5 vanaf het Centraal
Station. De tramlijnen 3 en 12 stoppen op de kruising Van
Baerlestraat-Paulus Potterstraat.
Er is een parkeergarage onder het Museumplein.
De toegang is voor de deelnemers aan deze bijeenkomst gra-
tis. De kosten voor koffie of thee en lunch bedragen €15,- te
voldoen bij de penningmeester.

Programma

10.30 - 11.00 uur

11.00 - 12.30 uur
12.30 - 13.30 uur
13.30 - 14.15 uur

14.15- 15.00 uur

15.00 -17.00 uur

Ontvangst en koffie in de foyer voor het
auditorium

Huishoudelijke vergadering
Lunch

Voordracht door drs. Henri Defoer,
kunsthistoricus, oud-directeur van het
Catharijneconvent te Utrecht over
\'Dierenfiguren in oude culturen\'
Inleiding tot de tentoonstelling
quot;Beestachtig mooiquot; door dr. Edwin
Bekker, conservator van het Van Gogh
Museum. Zie voor een korte
karakteristiek van de tentoonstelling,
Argos, 32, p. 83.

Bezichtiging van de tentoonstelling.
Afsluitende borrel

Beestachtig mooi

Kijken naar dieren, 1750-1900

In de thematische familietentoonstelling Beestachtig mooi
staat de verhouding tussen mens en dier centraal. Behalve
individuele bezoekers zullen met name gezinnen met kinderen
genieten van deze bijzondere expositie, waarin kunstwerken
worden aangevuld met natuurhistorische voorwerpen en inter-
actieve spelletjes. In totaal omvat de tentoonstelling meer dan
200 objecten. De Rabobank is hoofdsponsor van deze exposi-
tie.

Beestachtig mooi wil de bezoeker op een speelse en interactie-
ve manier bewust maken van zijn relatie tot dieren. Door de
opkomst van dierentuinen en natuurkundige musea in de
19de eeuw groeide de kennis van en interesse voor de dieren-
wereld enorm, Hoe speelden kunstenaars daarop in, hoe leg-
den zij het veranderende beeld van het dier vast in hun werk
en hoe beïnvloedde de kunst op haar beurt weer deze beeld-
verandering? Op deze en andere vragen over de kijk op dieren
door onszelf en onze voorouders wil deze tentoonstelling een
antwoord bieden.

De verandering van de menselijke houding tegenover dieren
wordt geïllustreerd met onder meer sculpturen van de anima-
lier Antoine Barye, geschilderde werk- en huisdieren op groot
formaat door Rosa Bonheur en Edwin Landseer, en een krab
en vleermuis door Van Gogh. Behalve schilderijen, beelden en
verrassende wetenschappelijke illustraties zijn opgezette bees-
ten, skeletten en een reusachtig dmosaurusbot te zien. De ori-
ginele presentatie van de voorwerpen zal de bezoeker prikke-
len tot kijken en vergelijken, spelen, ontdekken en ervaren.

-ocr page 109-

Summaries of main articles

V. Baumans

On the history of veterinary homeopathy
After a short review of earlier concepts of
the simiiia principle (in the works of
Empedocles, Hippocrates, Galen,
Paracelsus), attention is given to the
fundamental writings of Samuel
Hahnemann (1755-1843). After the
introduction of homeopathic treatment of
animals at the end of the 1century in
Germany by Von Boenninghausen, interest
in this type of therapy was aroused by the
publicationss by Genzke, and Guenther
(both in 1837). Also France and England
have a tradition in veterinary homeopathy
In the succesful book of general veterinary
medicine for the farmer by Johann Ludwig
Wagenfeld, veterinarian in Danzig, with 12
editions (between 1832 and 1870),
translated into Dutch (with 6 editions
between 1865 and 1918) a reconciliation of
allopathic and homeopathic treatment was
advocated, but this aim is not yet reached.

J.B. Berns

Animal doctors. Saints as protectors of
cattle

In the recent encyclopedic work [Places of
pilgrimage in The Netherlands]
(4 vols.,
1997-2004) 96 references can be found to
saints whose help is or was invoked in case
of animal diseases, from of old until our
days, e.g. after recent outbreaks of BSE or
foot-and-mouth disease. The review of the
healing saints starts with the four marshal-
saints, worshipped in the Rhineland and the
southern provinces. They are: Antony
Abbot, Cornelius, Hubertusand Quirinus.
The author tries to find explanations for the
ongin of the attribution of a sometimes
quite specific healing capacitiy to a certain
saint, e.g. for anthrax or for foot-and-
mouth disease. Sometimes the reason can
be found in the biography of the saint, but
also an analogy between his or her name
and the name of a disease can have played
a role. Devotion for exotic saints was often
related to certain orders of monks. Examples
are given of diseases that contain the name
of a saint. Some knowledge in this field is
useful for etymological explanations. Apart
from that, the popular belief that the
invocation of a saint can help in case of
disease constitutes a part of our culture.

Th.W. Selen

On the history of veterinary cauterization
The author, a neurosurgeon, who worked
12 years in the King Feisal Hospital at Riyadt
(Saudi Arabia), came in contact with the
practice of cauterization in humans and
animals.

Here he expounds the following aspects:
brandmarking, prophylactic cauterization,
further indications and possible effects,
preferential season of application,
connected superstition, special forms of
cauters, use of other materials,
temperatures used, adverse effects and
methods-

J.T. Lumeij

Historical misconceptions in relation to
animal acupuncture
The claims of modern veterinary
acupuncturists that animal acupunture is an
age-old technique inherited from classical
Chinese or Korean medicine are attacked. It
is argued that socalled acupuncture needles
in classical Chinese texts are to be
considered as surgical instruments and that
anatomical figures were designed to
indicate locations for bloodletting or
cauterization in some cases, or for the
demonstration of palpable bone stuctures in
others. Translation of the legends of the
illustrations in hippiatnc texts does not
sustain the idea that the points indicated
are meant to be acupuncture points.

H. van Overbeek
The remount

In spite of several attempts by the
government horsebreeders were not
interested bhnging good horses to the
market. This was a disadvantage for a small
country like The Netherlands, that always
had tried to be neutral in wartime, in which
import of horses could be stopped.
In this article is explained what was seen as
a good army horse, with the accent on the
cavalry

Horses were bought successively in
Hannover, Oldenburg, Hungary and Ireland.
Although in Ireland excellent horses were
found, the Dutch cavalry was not mounted
that good. This was the result of several
factors: the age of the horses at the time of
buying, unfavourable conditions dunng
transport, and last not least, the handling
and training after arrival in The Netherlands.
There was a remarkable change for the
better after the founding of a central
remount depot in 1886. it is amazing that in
the Dutch literature no attention was given
to the role of the veterinarian in the
selection of army horses. The author, who is
a volunteer member in the staff of the
Dutch Cavalry Museum at Amersfoort,
supposes that the cavalry officers thought
themselves pre-eminently as experts.

C.P. Burger

The military mobilization 1939-1940 as seen

by a veterinary student

Letters sent by a veterinary student, called

up in 1939, to his parents and one letter of

his father reporting the visit to his son who

had to care of horses in a small viliage in

Brabant.

J.G. van Rijn (1823-1874)
Rinderpest in Aiphen 1865-1867

The recollections of a farmer, who lost
almost all heads of cattle, first by rinderpest,
then by bovine pleuropneumonia.
Replacement by newly bought animals in
the north of the country was hampered by
regulations that prohibited the transport.

-ocr page 110-

Vera Baumansi\'2

quot;Oock zulx, dat doodelycke en moor-
dende vergiften

van aconiet en slang, door louteren
en schiften

veriaeten hunnen aert, en \'t stiec-
kende venyn

door kunst en wetenschap verkeert
in medicyn

Joost van den Vondel

Homeopathie is afgeleid van het
Griekse homoios (gelijksoortig) en
pathos (het lijden). Kenmerkend voor
de homeopathie als geneeskundig
systeem is dat een zieke wordt
behandeld met een geneesmiddel
dat bij de gezonde mens verschijnse-
len opwekt gelijkende op die van het
ziektebeeld van de patiënt. Dit wordt
het Similia-principe genoemd.
De meningen over homeopathie
varieren meestal van quot;onzinquot; via
quot;placeboquot; tot quot;het lijkt te helpenquot; en
quot;het werkt fantastischquot;, hetgeen
door de jaren heen altijd zo geweest
is.

Als gevolg van het feit dat de basis-
principes, zoals de Similia-regel en
het potentiëren (het verdunnen en
schudden), door een aantal mensen
in twijfel worden getrokken, wordt
ook de werking van homeopathische
middelen ontkend. Bij dieren kan
men zich overigens voorstellen dat
placebo-effecten een geringere rol
spelen bij de werkzaamheid van een
geneesmiddel dan bij de mens het
geval is (Gross 1830).

1nbsp;Departement Dier, Wetenschap en Maatschappij,
afd. Proefdierkunde Universiteit Utrecht, Postbus
80.166, 3508 TD Utrecht

2nbsp;Veterinary Resources, Karolinska Institutet, 17177
Stockholm, Sweden

De geschiedenis van de homeopathie in de diergeneeskunde

Geneeskrachtige planten

De kennis van geneeskrachtige plan-
ten is ai heel oud. In het oude China
onderzocht keizer Shen Nong (ca
2000 v.Chr.) de medische waarde van
een aantal kruiden en tijdens de
Tang dynastie (618-907 vChr.) werd

de eerste geïllustreerde Materia
Medica,
een kruidenboek met 844
geneeskrachtige kruiden en planten
vervaardigd, waaruit o.a. het middel
voor lepra tot in de 20^ eeuw werd
gebruikt. In Egypte vinden we de
Papyrus Ebers (1500 vChr.), een van

-ocr page 111-

de oudste farmacopees, die een ver-
zameling bevat van 800 voorschriften
voor o.a. gorgeldranken, supposito-
ria, decocties en pillen, waarin het
plantaardige geneesmiddel opgelost
wordt in bier, melk, wijn of honing.
Dioscorides (60 na Chr.), arts in het
Romeinse leger, schreef De
Materia
Medica,
een handboek voor de Euro-
pese en Oriëntaalse farmacie dat
1500 jaar lang werd toegepast en
waarin hij voorschriften voor het
verzamelen, bewaren en het gebruik
neerlegde (De Guzman; 1997, Ameri-
can Botanical Council, 1998). Galenus
zei een eeuw later over hem: quot;naar
mijn mening is hij een van de auteurs
die een perfecte beschrijving van
deze medicijnen gegeven heeftquot;.

Homeopathie

Het homeopathisch principe vinden
we al in de Trojaanse sage (ca 1200
v.Chr.): een zoon van Heracles werd
door Achilles\' speer verwond en de
wond wilde niet genezen. Het orakel
van Apollo verkondigde dat alleen de
speer die de wond veroorzaakt had,
kon helpen. Ijzervijlsel van Achilles\'
speer werd door de artsen op de
wond gestrooid en deze zou zijn
genezen (Knufman 1954). De Griekse
arts en natuurfilosoof Empedocles
(vijfde eeuw v.Chr.) koesterde de
gedachte dat gelijksoortig door
gelijksoortig genezen kon worden.
Hij beschreef tevens de 4 elementen
lucht, water, aarde en vuur. Hippocra-
tes (460-377 v.Chr.) (Afb.1) geloofde
dat deze 4 elementen zich in het
lichaam manifesteerden als bloed,
phlegma, zwarte en gele gal (
www.
tradmedco.com.au/timeline.html.
De
Guzman, 1997). Tevens formuleerde
hij in zijn uiteenzettingen
\'De Morbo
Sacro\'
en \'De Locis in Homine\' de
basisgedachte van de homeopathie
in de volgende stelling: quot;De ziekte
ontstaat door invloeden die op
dezelfde wijze werken als de genees-

Afb. 2. Olieverfportret van Samuel F. Chr Hahnemann door Julius Schoppe
hem aangeboden in 1829 ter gelegenheid van zijn gouden doctorsjubileum.
Op de achtergrond een beeltenis van Artemis van Ephese.

middelen en de ziekte-toestand
wordt verdreven door middelen die
daarop gelijkende verschijnselen
tevoorschijn roepenquot;. Hoewel hij
noch de term homeopathie noch de
term allopathie gebruikte, kende
Hippocrates de basismodellen die aan
beide geneeswijzen ten grondslag
liggen.

In de zesde eeuw na Christus komt
Isodorus, aartsbisschop van Sevilla, op
de gedachte van Hippocrates terug.
In een van zijn boeken \'De Medicina\'
uit zijn werk
Originum sive Etymolo-
giarum libri XX
zegt hij dat elke

genezing volgt: quot;aut ex contrariis aut
ex similibus...quot;. Hiertegenover staat
de stelling van Galenus (130-201 na
Chr.), lijfarts van de Romeinse keizer
Marcus Aurelius en beroemd weten-
schapper: quot;Contraria contrariis curan-
turquot;, het tegenovergestelde met het
tegenovergestelde genezen. Het
similia-principe bleef eeuwen liggen
tot Paracelsus (1493-1541), een Zwit-
serse arts, ontdekte dat arsenicum-
vergiftigingen niet genezen werden
door tegengiften, maar door een
kleine hoeveelheid arsenicum. Hij
kwam op basis van zijn waarnemin-

-ocr page 112-

gen tot de conclusie dat ziektever-
schijnselen die gelijken op sympto-
men van arsenicumvergiftiging ver-
dwijnen door het toedienen van arse-
nicum, quot;het hangt alleen af van de
hoeveelheid of een vergift een ver-
gift is of nietquot;. Later is de Franse filo-
soof Descartes (1595-1650) een van
de aanhangers van de homeopathi-
sche denkbeelden.

De grondlegger van de homeopathie
als zodanig is Samuel Friedrich Chris-
tian Hahnemann (1755-1843) (Afb.2).
Hij was de zoon van een porselein-
schilder uit Saksen. In 1779 promo-
veerde hij in Erlangen nadat hij in
Leipzig, en later in Wenen, zijn art-
senstudie had voltooid. Hahnemann
was behalve in geneeskunde sterk
geïnteresseerd in scheikunde en far-
macie. Hij publiceerde op dit gebied
een aantal werken die naam maak-
ten onder chemici en apothekers. Hij
vertaalde een twintigtal boeken uit
het Engels, het Frans en het Italiaans
in zijn moedertaal. Bij de vertaling
van Cullen\'s
\'Materia Medica\' kwam
hij op het idee kinabast in te nemen
en de verschijnselen die hij bij zich-
zelf waarnam te registreren. Het was
in die tijd bekend dat kinine een
koortswerende stof was. Hij bemerk-
te dat hij verschijnselen kreeg die op
malaria leken, zoals intermitterende
koortspieken. Vervolgens probeerde
hij 27 middelen uit op zichzelf en op
familieleden en kennissen, terwijl
eenieder nauwkeurig zijn ervaringen
op zowel psychisch als somatisch ter-
rein noteerde (van sommige stoffen
werden meer dan 1000 symptomen
vermeid). In 1796 publiceerde hij zijn
bevindingen in het
\'Journal der prak-
tische Arzeneykunde und Wundarze-
neykunde\'.
Hierin beschrijft hij zijn
methodische aanpak van het genees-
middelonderzoek op de gezonde
mens. in dit artikel ook publiceertde
Hahnemann zijn stelregel: quot;Similia
Similibus Curenturquot; (het gelijke
worde met het gelijkende genezen).
In de volgende jaren verschenen zes
delen van zijn
\'Arzneimittellehre\',
waarin verslag wordt uitgebracht
over het onderzoek naar de uitwer-
king van 61 geneesmiddelen op de
gezonde mens. In de loop der jaren
zijn meer dan 1000 geneesmiddelen
door Hahnemann en zijn navolgers
op gezonde mensen beproefd.
De grondbeginselen en de praktische
toepassingen beschreef Hahnemann
in zijn boek
Organon der rationellen
Heilkunde
dat in 1810 werd uitgege-
ven. Hahnemann overleed in 1843 in
Parijs. Reeds tijdens zijn leven was de
homeopathie voortdurend onder-
werp van discussie geweest in de
geneeskundige wereld. In het bijzon-
der de sterke verdunningen (later
potenties genoemd) waren nogal aan
kritiek onderhevig.
In 1855 publiceerden Arndt en
Schulz, beiden hoogleraar aan de
Greifswalder Universiteit, hun biolo-
gische regel: quot;Overal blijkt dat de
levensfuncties door zwakke prikkels
worden opgewekt, door middelster-
ke worden bevorderd en door sterke
prikkels worden afgeremd. De aller-
krachtigste prikkels heffen de levens-
functies opquot;. Zij formuleerden ver-
der: quot;Een homeopathische dosis van
een geneesmiddel is die verwrijving
of verdunning waarbij de schadelijke
werking omslaat in het tegengestel-
dequot;. Dit was een flinke ruggesteun
voor Hahnemanns leer.

Veterinaire homeopathie

De geschiedenis van de veterinaire
homeopathie begint veel later, hoe-
wel in de oudheid ook dieren, vooral
paarden op dezelfde wijze ais de
mens behandeld werden met krui-
dentherapieën, zoals beschreven in
het oude China (Xie en Zhu, 1997).
Hahnemann besteedde in zijn
geschriften niet veel aandacht aan de
behandeling van dieren, maar schets-
te wel mogelijkheden daartoe in een
ongedateerd manuscript over de
quot;Homöopathische Heilkunde der
Hausthierequot; waarin hij stelde dat
dieren quot;met behulp van homeopa-
thie net zo zeker te genezen waren
als de mensquot;. Homeopathische
behandeling van dieren werd geïn-
troduceerd door Baron van Boen-
ninghausen aan het einde van de 18^
eeuw in Duitsland (Day, 1997).
Een van de eerste veterinair-homeo-
pathische publikaties verscheen in
Duitsland in 1829 quot;Über das homöo-
pathische System in Beziehung auf
die Heilung der Pferdequot; van de hand
van Ludwig Brueckner, maar hierin
werd een uitwendig toegepaste prik-
keltherapie een homeopathische
handeling genoemd, waarbij de ene
ontsteking de andere ontsteking
verminderde. De in 1837 door Genz-
ke gepubliceerde quot;Homöopathische
Arzneimittellehre für Thierärztequot; was
de eerste systematische inleiding in
de veterinaire homeopathie met een
overzicht van de geneesmiddelenleer,
gebaseerd op de mens en op eigen
geneesmiddel- proeven bij honden
en bevatte een uitvoerige casuïstiek
van geneesmiddelen. De tevens in
1837 gepubliceerde quot;bestsellerquot;
Der
homöopathische Thierarzt
van Frie-
drich August Guenther werd in meer-
dere talen vertaald (Achilles, 1988;
Giese en Geliert, 1995). Aanvankelijk
lag de nadruk op he behandeling van
het paard, vanwege het gebruik van
paarden in het leger. Later werd ook
aandacht besteed aan andere dier-
soorten zoals door Carl Ludwig
Boehm in
Der homoeopathischen
Schafarzt
(Pest, 1860).
Ook in Engeland werd gepubliceerd
op het gebied van de veterinaire
homeopathie, bijvoorbeeld Edward
Harris Ruddock,
A pocket manual of
homoeopathic veterinary medicine
(Hanley, [I860]) en Veterinary vade
mecum ... homoepathic treatment

-ocr page 113-

and general management, ed. by
R.P.G. Lord (London, 1875).
De moderne veterinaire homeopa-
thie heeft de langste traditie in Duits-
land, Frankrijk en Engeland.
Rond 1880 werd het stil in de (veteri-
naire) homeopathie door het op de
voorgrond treden van wetenschap-
pelijke successen in de humane- en
diergeneeskunde, in het begin van
de vorige eeuw kwam de (veterinai-
re) homeopathie opnieuw in de
belangstelling, vooral door toedoen
van de gerenommeerde Duitse chi-
rurg August Bier (1861-1949). Hij zag
in de door hem ontwikkelde prikkel-
theorie overeenkomsten met de eer-
der genoemde Arndt-Schulz regel,
een van de pijlers van de homeopa-
thie. In Nederland verscheen in 1862
De bekwame veearts van de hand
van LWagenfeld, vertaald uit het
Duits en bewerkt door W.F. Steyger-
walt, Rijks-Veearts der Eerste Kiasse
te Leiden (Afb.3). Hierin wordt een
pleidooi gehouden om allopathie en
homeopathie op een verstandige
manier naast elkaar te gebruiken en
niet zonder meer af te wijzen.
In 1977 werd in Nederland de \'Con-
tactgroep Veterinaire Homeopathie\'
opgericht die in 1979 erkend werd als
\'Groep Homeopathisch werkende
Dierenartsen\' binnen de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde (Westerhuis, 1981).

De inleiding van bovengenoemd
boek van Wagenfeld eindigt met de
uitspraak:
quot;Hadden de homöopathen
niet de manier van de buitengewoon
sterke verdunning, zoo zouden onge-
twijfeld vele allopathen in hunne
gelederen overgaan. Doch welligt
heeft er in latere tijden, tot heil der
menschheid, nog eene verzoening
tusschen beide genees-methoden
plaats, zoo elk derzelve iets van hare,
geheel van elkander afwijkende,
inzigten laat varenquot;
(G^e dr. [1918], p.
12).

Tot op heden is het daar nog niet van
gekomen...

Literatuur

Achilles,H. Aus den Anfängen der Homöopathie in
der Veterinärmedizin.
Dtsch. Tierarzl. Wschr., 95,
412-415, 1988;
American Botanica! Council. A pictorial history of
herbs in medicine and pharmacy.
Herbalgram, 42,
33-47, 1998;
Day C. Veterinary Homeopathy principles and prac-
tice. In:
Complementary and Alternative Veterinary
Medicine,
ed. by A.M. Schoen and S.G. Wynn. St
Louis etc.: Mosby, 1997;
De Guzman, E. Western Herbal Medicine, Clinical

application. Ibid.;
Giese.C. und Geliert, M. quot;Dasz in der Folge die
Homöopathie nirgends allgemeiner werden wird,
als wie in der Thierarznei quot;-Zur Geschichte der
Veterinärhomöopathie in Deutschland.
Berl.
Muench. Tierärzl. Wschr,
108, 305-312, 1995;
Gross, G.W. Fragmentarische Bemerkungen ueber
Veterinärkunde.
Archiv fuer die homöopathische
Heilkunst,
9 (3)1-31, 1830;
Knufman, C,J,RL.
De geschiedkundige ontwillt;keling
en betekenis der homoeopathie.
Zaandam: NV
Schwabe, 1954;
Westerhuis A.H.
Inleiding in de veterinaire homoeo-
therapie voor dierenartsen.,
Alkmaar: VSM
Geneesmiddelen, 1981;
www.tradmedco.com.au/timeline.html, bezocht 10-
08-2005;

Xie, H. en Zhu, J. Veterinary Herbal Therapy in
China, in:
Complementary and Alternative
Vète.nnary Medicine,
ed. by A.M. Schoen and S.G.
Wynn. St. Louis etc: Mosby, 1997.

VÜLLEÜIG «IAKB«OEK

6EN1ES- EN YEELOSÏIJKDE

ÏSM\'ATTÖEK .CSS GEOKBIG ES Sf.a.lK.KXUJK TB liïCKI/PF.-S OiiBEKBIG\'t ,
TOT KKsaLBsmira, BnnAjJnf.wss EN sr,:i£2i2{igt; V.Ö BE usmm
«r 9maxix »za

PMBBES. iOElJEn, SCfefES. ¥4ßKKS, IIÜ^DE:^, Ut,

2 Uitslaande gsgravsordo pialea.

Hts,

Tea vHBßciofaujiusr, van be amama ts zimnss nn tm vre .

YCOR

den IiaTidm-an ea TsotesUtÄ- Tan. oiisclJEtlbare waards 2;ijn,
if.
I. WAGESFKLD.

aaar de» icer Tsra-.ccidcrfca e.gt;j Terbotoirdejx drak bcwcjiit;

17. F. SïIfiYGEKWALT,

ISiJta-V««sffi der Eerste Käam- s« Lticl^u.

M LEIBES, SU
0. NOOTJJÖVE« VAN 6(gt;0li

Afb. 3. Tussen 1832 en 1920 versehenen, eerst in Königsberg en vervolgems in
Berlijn twintig uitgaven van het .Allgemeines Vieharzneibuch van Johann Ludwig
Wagenfeld (1801-1867), die dierenarts was in Danzig. Van de Nederlandse vertaling
verschenen zes drukken; de eerste drie, resp. in 1865, 1871 en 1885 naar de 9de
Duitse ed. te Leiden bij Noothoven van Goor, en de volgende drie, resp. in 1902,
1913 en 1918 naar de 12de Duitse ed. bij Bolle in Rotterdam. Afgebeeld is het titel-
blad van de eerste Ned. editie.

-ocr page 114- -ocr page 115-

De heestendokters:

Heiligen als beschermers van het vee^

J.B.Berns2
Inleiding

Plotseling waren ze weer actueel. quot;De
langlopende BSE-kwestie, de varkenspest
van 1999 en de mond-en-klauwzeer-
epidemie in 2001 stimuleerden bede-
vaarten naar plaatsen waar een be-
schermheilige van het vee wordt vereerd,
met name Gerlachus van Houthem, An-
tonius Abt, Cornelius en Nicolaas van
Tolentinoquot;.

quot;Veel pelgrims bij bedevaart Gerlachusquot;,
kopte het
Brabants Dagblad van 26 mei
1999; quot;Bekommerd om het Veequot;, heette
het in de
NRC/Handelsblad van 6 april
2001; quot;Nicolaastegen MKZquot;, aldus het
Katholiek Nieuwsblad van 4 mei 2001.
Er ontstond toen een grote vraag naar
van beelden van Antonius met het var-
ken
{Het Parool 3 april 2001). De beel-
denmaker in Brabant kon de vraag niet

aan

Nieuw bijgeloof? New-Age-achtige be-
vliegingen? Of oude tradities?
In Zuid-Duitsland, in de buurt van Bam-
berg, ligt een bedevaartoord met de
veelzeggende naam
Vierzehnheiligen.
Daar worden ze vereerd, veertien nood-
heipers, patronen van zieke mensen en
ziek vee, elf mannen en drie vrouwen. In
de prachtige Barokkerk met een rococo-
interieur, vormt een enorme altaarcon-
structie, waarop ze alle veertien levens-
groot staan afgebeeld, het absolute mid-
delpunt. Onder hen Aegidius, patroon
van vee en herders; Blasius, patroon van
de dieren, van het vee; Georgius, of
St. Joris, wiens naam quot;landbouwerquot;

1nbsp;Enigszins bewerllt;te tellt;st van een voordraclit
geliouden tijdens de Voorjaarsbijeenkomst van het
VH.G,, Utrednt, 31 maart 2005.

2nbsp;Dr. J.B. Berns, Prinsengracint 164, 1016 HA
Amsterdam, was verbonden aan liet Meertens
Instituut van de KNAW te Amsterdam.

betekent, patroon van de paarden,
Katharina, beschermster tegen de ring-
worm en Vitus, beschermheilige tegen
hondsdolheid en veeziekten. Geen nieuw
bijgeloof, maar een oude traditie, heili-
gen te hulp roepen in tijden van nood.
Het is in dit verband niet nodig lange
theologische en kerkhistorische uiteen-
zettingen te geven over de heiligenver-
enng. De tweede betekenis die Van Dale
van heilige geeft, moge volstaan; quot;ie-
mand die door vroomheid en goede
werken heeft uitgemunt en van wie de
kerk verklaard heeft dat hij of zij openlijk
vereerd mag wordenquot;. Heiligen kunnen
optreden als patroon, d.w.z. als bescher-

mer van een kerk, een persoon (naam-
dag), steden en landen; sommige heili-
gen zijn speciaal belast met de bescher-
ming van beroepen of bedrijven op
grond van hun leven, of soms ook om
motieven van populaire aard.
Het voortreffelijk vierdelige naslagwerk
Bedevaartplaatsen in Nederland ver-
schaft ons buitengewoon interessante
informatie. In dit werk komen 658 bede-
vaartplaatsen aan de orde van de
eeuw tot in onze tijd. Het cultusobject,
de verering, maar ook de geschiedenis,
belangrijke historische feiten en de actu-
ele situatie worden op heldere en syste-
matische wijze belicht. Er zijn in totaal

Afb. / Centraal in het kerkschip geplaatst altaar van de bedevaartskerk Vierzehnheili-
gen
(bij Bamberg), tussen 1743 en 1772 gebouwd naar ontwerp van Balthasar Neu-
mann (Uit: Rolf Toman.
De kunst van de barok, Keulen: Könemann, 1997. p. 215).

-ocr page 116-

96 verwijzingen naar veeziekten, 9 keer
in deel 1, 48 keer in deei 2 (Noord-Bra-
bant) en 39 keer in dee! 3 (Limburg).
Zoals verderop zal blijken bevat dit werk
ook interessante gegevens voor de ge-
schiedenis van de diergeneeskunde^.
Voorts zijn er recentelijk een paar be-
langrijkle boeken verschenen over heili-
gen en geneesheiügen^. In zijn
Volksdier-
geneeskunde in Vlaanderen^
somt Jaak
Wouters zo\'n 40 heiligen op die door
onze Zuiderburen werden en worden
aangeroepen bij ziekten van dieren. Hij
geeft tal van details over processies,
bedevaarten, rituelen en gebruiken^. Een
dergelijk overzicht hebben wij voor Ne-
derland niet.

De vier Maarschalken

Het grote Woordenboek der Nederland-
sche taal
vertelt ons dat het woord maar-
schalk
ook gebruikt werd ter aanduiding
van een z.g. geneesheilige. Maarschal-
ken worden ze genoemd, omdat ze bij-
zondere beschermers tegen (vee)ziekten
zijn ^ . Maarschalk is paardeknecht (
mar, vgl. merrie) skalk, knecht); het is
een van de oudste aanduidingen voor
dierenarts. Een heel beroemde was Jor-
danus Ruffus, maarschalk van keizer
Frederik II van Sicilië.
In het Rijnland en in de zuidelijke provin-
cies zijn vier maarschalken bekend, ze
worden er op een bijzondere wijze ver-
eerd. het zijn: Antonius Abt, Cornelius,
Hubertus en Quirinus.
Antonius, ook wel genoemd Antonius
Abt, Antonius De Kluizenaar, Antonius
De Grote of Antonius met het varken
werd omstreeks 251 geboren te Koma
bij Herakleia in Egypte. Hij leidde vanaf
zijn twintigste jaar een kluizenaarsleven
vol ontberingen. Eerst woonde hij 35 jaar
in een uit rotsen gehouwen grafspelonk
in de nabijheid van zijn Vaderstad, daar-
na nog 20 jaar op een berg aan de over-
zijde van de Nijl. Na deze periode trok hij
zich terug in een oase in de woestijn,
waar hij een groot aantal kluizenaars tot
een soort van kloostergemeenschap

Afb. 2. H. Anthonius. Prent van een onbekende meester, eeuw. Bayerische
Staatsbibliotheek München. (Uit: O. Rosenthal.
Wunderheiligen und ärztliche
Schutzpatrone in der bildenden Kunst.
Leipzig, 1925. T. 88)
De heilige is omgeven door zieken die o.m genezing vragen. Boven zijn hoofd
handen en voeten als ex-voto\'s en aan zijn voeten de attributen, vlammen en
een varken.

Zoals de Grieken Asklepios met een haan voor genezing bedankten, zo zien wij
hier een vrouw een haan aanbieden.

bijeenbracht, In de afzondering had hij
hevig te strijden tegen bekoringen, waar-
bij de duivels hem in de gedaante van
allerlei fantastische dieren te lijf gingen
met knuppels en roeden en hem soms
half dood lieten liggen. Hij stierf in 356,
105 jaar oud. De naar hem genoemde
kloosterorde der Antonieten, in 1095
gesticht, maakte van hem een populaire
heilige. De orde onderhield in de penode

van haar grootste verspreiding 369 hos-
pitalen.

Zijn grootste populariteit dank de heilige
aan het feit dat hij vereerd werd als pa-
troon tegen besmettelijke ziekte van
mensen en vee. In veel steden onderhield
men bovendien zogenaamde Sint-Anto-
nius-varkens, die door klokjes om de hals
onderscheiden waren en die, vrijelijk
door de straten rond lopend, zelf hun

-ocr page 117-

voedsei zochten. Dit verklaart, waarom
het varken een der meest algemene
attnbuten van de heilige is. Een verder
attribuut van Antonius is de vlammen.
Deze duiden op het
Sint Antonius vuur,
de gevreesde ziekte, die ook als heilig-
vuur
bekend stond. Zijn kerkelijke feest-
dag is op 17 januari^.
Cornelius, de paus en martelaar Corne-
lius (waarschijnlijk 253) had tijdens zijn
pontificaat te maken met verscheurdheid
van de christelijke gemeenschap. In te-
genstelling tot de tegenpaus Novatianus
stond hij voor een milde boetepraktijk bij
christenen die vanwege de vervolging
tijdelijk van hun geloof waren gevallen.
De verering van Cornelius groeide in
West-Europa gedurende de 7® tot in de
10^ eeuw door middel van de versprei-
ding van diens relieken. Kornelimünster,
nabij Aken, is vanwege de aanwezigheid
van enkele belangrijke relieken (het
grootste deel van het hoofd, rechterarm
en drinkhoorn) thans nog een van de
drukst bezochte bedevaartplaatsen in
Duitsland. Hij is patroon van de boeren
en het (hoorn-)vee, dat laatste door een
toespeling op zijn naam, lat.
cornu bete-
kent \'hoorn\'. Cornelius wordt afgebeeld
als paus met een hoorn in de hand.
Met name in Brabant was Cornelius een
populaire heilige die in de 19® en 20^
eeuw in bijna 30 plaatsen werd vereerd.
Zijn feestdag is op 16 september^.
De Hubertusverering in Nederland, Bel-
gië, Luxemburg en het Duitse Rijnland
bestond al voor dat de Hubertuslegende
ontstond, deze dateert van de 15de
eeuw. Het is het verhaal van de harts-
tochtelijke jager die zelfs op Goede Vrij-
dag op jacht ging en toen oog in oog
kwam te staan met een hert dat in zijn
gewei een kruis droeg. Dat was de di-
recte aanleiding tot zijn bekering. In het
getijdenboek van Katharina von Kleve (zij
leefde rond het jaar 1400) staat de eer-
ste afbeelding van Sint Hubertus met het
hert en het lichtende kruis tussen de
geweistangen. Hij had tijdens zijn leven
al een naam als genezer van de honds-
dolheid en als patroon van de jacht. Dat
Sint Hubertus in onze streken zeer werd
vereerd en geliefd was, blijkt wei uit de
talrijke kerken waarvan hij patroon is.
Met de ontdekking van Louis Pasteur
taande Hubertus\' faam als genezer van
hondsdolheid.

Afb. 3. H. Cornelius (Uit: J. Wouters.
Volksdiergeneeskunde. Wetteren, 1966)

Hubertus zelf genas mensen die aan
hondsdolheid leden door een draad uit
zijn stola in de wonde te leggen. Later
werd dat gebruik overgenomen door de
priesters uit de abdij van Saint Hubert.
Iemand die van hondsdolheid werd ver-
dacht, kreeg door een priester uit de
abdij een snee in de hoofdhuid gemaakt
en daann werd een draadje uit de stola
van Sint Hubertus gelegd. En de zieke
moest dan nog negen dagen erna een
zwarte band rond het hoofd dragen; ook
werd de jachthoorn die op de Hubertus-
sleutef was gegraveerd, in de duim ge-
brand.

Bij dieren brandde men - ook buiten de
abdij - de Hubertussleutel, die in de abdij
gezegend was, in op het voorhoofa. Nog
tot aan het einde van de 19*^® eeuw-
werd jaarlijks op de \'Drievuldigheidszon-
dag\' - de zondag na Pinksteren - honden
zo gebrandmerkt^.

Het Hubertusbrood (of Hubkesbrood)
hoort bij het Hubertusfeest. Brood geze-
gend tijdens het Hubertusfeest moet
dieren vrijwaren van ziekten zoals de
hondsdolheid. Ook de zegening van
(jacht)honden vindt hier ook zijn oor-
sprong. Feestdag op 3 november
Quirinus van Neuss, feestdag 30 maart,
was volgens de legende een Romeinse
tribuun, die omstreeks het jaar 130 de
marteldood is gestorven. Dat hij quot;van
Neussquot; wordt genoemd komt door het
feit dat vanuit die plaats in het Rijnland
in de eeuw zijn verering begon. Hij
is de schutspatroon van het vee, vooral
van de paarden, al vindt men daarvan in
de Nederlandse bedevaartplaatsen (Erp,
Nuenen en Oud Gastel) geen sporen. Zijn
feestdag is 30 maart

Andere Genezers

quot;Het geloof in de heilige als medisch
\'specialist\' was in Europa wijdverbreid en
werd door de kerk gestimuleerd. Het is
niet altijd duidelijk waarom een heilige
met een bepaald medisch patronaat
bekleed is. Het volksgeloof was een rek-
bare zaak. Indien er behoefte aan een
bepaald specialisme was, kon een patro-
naat als het ware in en uit het volk ont-
staan. Veel heiligen hebben een rijk scala
aan medisch specialismen. Soms bestaat
er een etymologische verklaring, aan de
hand van de naam van de vrome. Zo
geldt de heilige Valentijn als patroon
tegen vallende ziekte en St. Lambrecht
werd aangeroepen tegen verlammingen.
Vaak zal het ook min of meer toevallig
geweest zijn, welke heilige voor welke
ziekte werd aangeroepen. In zijn nood
riep de zieke elke heilige aan die voor-
handen was.

Er zijn echter ook gevallen waarin de
levensbeschrijving van de heilige een
aanknopingspunt biedt. De daarmee
samenhangende medische patronaten
zouden een vorm van beloning zijn. Het
gewone kerkvolk meende dat een marte-
laar zo\'n specialistisch patronaat als het
ware van God gekregen had als beloning

-ocr page 118-

voor de bijzondere kwellingen die hij of
zij ondergaan had. Zo geldt Johannes de
Doper als patroon tegen hoofdpijn, om-
dat hij onthoofd is\'\'\'\'.

St. Gerlach van Houthem kwam al even
ter sprake, zijn feestdag is op 5 januari.
De devotie tot hem ontstond te Hout-
hem-Sint-Gerlach, bij Valkenburg; andere
bedevaartplaatsen zijn Banholt, Berg aan
de Maas, Hooge Zwaluwe, Loon-op-
Zand, Oirsbeek, Oosterhout en Rooste-
ren. Gerlach werd omstreeks 1100 gebo-
ren in de buurt van Valkenburg. Hij was
aanvankelijk ridder en hoorde op de
terugweg van een toernooi dat zijn
vrouw Leonora was overleden. Dat
bracht hem tot inkeer, hij maakte een
pelgnmstocht naar Rome en Jerusalem,
waar hij zeven jaar als Johannieter werk-
te in een ziekenhuis. Later leefde hij in
Houthem als kluizenaar in een holle eik,
die omgehakt werd omdat Gerlachus
valselijk ervan beschuldigd werd daar
een een gestolen beurs met goud ver-
borgen te hebben.

Hij werd aangeroepen als schutspatroon
voor het vee, omdat hij in Jerusalem voor
het vee van het hospitaal gezorgd zou
hebben.

De bedevaart naar het graf van de hei-
lige kluizenaar Gerlach is reeds spoedig
na zijn dood (ca. 1165) begonnen. Van-
onder het graf van Gerlachus kunnen de
bedevaartgangers z.g. quot;Gerlachuszandquot;
mee nememen, dat is gemalen mergel.
Het werd gebruikt tegen veeziekten, het
werd tussen de horens van de dieren
gewreven\'\'^.

Ook Nicolaas van Tolentino werd al ge-
noemd. Hij is typisch een heilige van de
paters Augustijnen^^. In Nijmegen was
de kerk van de Paters Augustijnen tussen
1937-1963 een bedevaartoord. In 1938
was er een grote toeloop van pelgrims
vanwege het toen heersende mond-en
klauwzeer De augustijn Nicolaas Tolen-
tino of Tolentijn leefde in de tweede helft
van de 13e eeuw in Italië en werd al
tijdens zijn leven als heilig beschouwd.
Volgens de legende verscheen Maria
hem op zijn sterfbed. Zij gaf hem de
opdracht om aan zijn buurvrouw een
brood als aalmoes te vragen en ervan te
eten. Hij gehoorzaamde, en genas on-
middellijk, Er worden vele wonderen aan
hem toegeschreven, in Zuid-Europa,
maar ook in België, vooral door het
brood dat ter ere van hem gewijd wordt,
dat vooral voor het vee bedoeld is. De
heilige wordt aangeroepen voor alle
denkbare kwalen en noden, geestelijk
zowel als lichamelijk, bij mens en dier
Ook voor verlossing van de zielen uit het
vagevuur kan men zich tot hem wenden.
Zijn feestdag is 10 september Andere
bedevaartplaatsen zijn in Culemborg,
Eindhoven, Nieuw-Namen, Wouwse
Plantage,

quot;Hoe men cureert?quot;

De heer Lemmens, directeur van het abattoir te Maastricht, zond aan de redactie ter inzage
een gedrukt biljet met den letterlijk onderstaanden inhoud. Boven den tekst stonden de
afbeeldingen van een paard, een koe en een varken.

quot;Krachtig gebedquot;

quot;Dienstig tot genezing van alle ziekten waarvan ieder viervoetig dier kan aangetast worden
zoals:

Penspijn, oplooping, melkkoorts en nog meer andere tot heden aan de Veeartsenijschool
onbekende kwalen.

Ziehier de volgende voorwaarden daartoe vereischt. Voor Penspijn van een paard moet men
eerst de kleur van het paard noemen, dan bidden een Onze Vader en een Weesgegroet ter
eere van den H. Sebastiaan, den H. Ribanus, den H. Andreas, en den H.Servatius, maakt
vervolgens drij kruisen
over het dier, zeggende: Ik zegen u in den naam van den H. Leo,
deze gebeden en oefeningen met groot betrouwen volbracht, zult gij ondervinden dat het
lijdend dier van zijne smarten zal verlost worden.

N.B. Door den goeden uitval met deze gebeden bekomen, is de opsteller er van met gouden
medalie vereerd geworden.quot;

Lid der broederschap van Sint Hubert (Ardennen)
Eigendorri, - Verboden nadruk

(Uit: Tijdsdirift voor Veeartsenijkunde, 52, 221-222,1905)

Oude bedevaartplaatsen,
waar sprake is van ziek vee

Voor de geschiedenis van de diergenees-
kunde geeft BIN een aantal interessante
feiten. Zo wordt in Haarlem de verering
van de heilige Gangolf vermeld van
de 15^® eeeuw tot 1576, Gangolf was
de zoon van een Bourgondische edelman
die was verbonden aan het Karolingische
hof. Om onduidelijke redenen keerde hij
het hofleven de rug toe en sloot zich, zo
wil de overlevering, aan bij de Engelse
missionaris Wulfram om de Friezen te
bekeren, samen met Wasido, de latere
abt van Fontanelle in Vlaanderen. Tijdens
zijn werkzaamheden in het Friese gebied
zou hij in het Westfriese Oostwoude een
kerk hebben gesticht. Op latere leeftijd
trok hij zich terug in zijn geboorteplaats
Varennes. Daar werd hij in 760 vermoord
door een priester, de minnaar van een
vrouw die hij tevergeefs van haar onze-
dig leven had willen bekeren.
De kapel in Haarlem telde vijf altaren,
gewijd resp. aan het H. Kruis, O.L,
Vrouw, St, Gangolf, St, Adrianus en St.
Hubertus. Het is niet bekend of er op het
altaar van Gangolf ook een beeltenis van
hem stond en of er ook relieken van hem
werden bewaard. Over de verering van
deze in Nederland tamelijk onbekende
heilige, zijn niet veel gegevens bekend.
Een mirakelboek geeft een aantal gene-
zingen op voorspraak van Gangolf weer
tussen 1460 en 1561. In 1465 genas een
koe van Dirc Florijs; in 1461 het paard

-ocr page 119-

van een man uit Den Haag.
Het is onduidelijk waarom de verering
van Gangolf juist in Haarlem heeft
plaatsgevonden. Aan de devotie kwam in
1576 een einde toen de kapel tot de
grond toe afbrandde.
In Oudewater was er tussen 1651-1663
een Mariakapel, gewijd aan Onzelievev-
rouw van Foy. In 1657 genazen koeien
na het drinken van water dat gewijd was
ter ere van deze Lievevrouw^
Een van de weinige bedevaartplaatsen in
het Noorden van ons land die stand ge-
houden heeft is die van OLV ter Nood, te
Heiloo, begonnen in de 1eeuw en
tot de dag van vandaag springlevend.
Het spontaan - \'miraculeus\' - ontspring-
en van de geneeskrachtige waterbron
van de voormalige Runxput in 1713 gaf
de verering onverwacht een krachtige
nieuwe impuls. Heiloo werd, ondanks
tegenwerking van de wereldlijke over-
heid een drukbezochte bedevaartplaats,
waar mensen uit het gehele gewest en
zelfs uit Brabant en Limburg heen trok-
ken. Vooral het miraculeuze bronwater
sprak tot de verbeelding van de gelovige
boeren uit de omgeving. Juist tegen de
toen heersende veepest zou het water
effectief zijn geweest. Prenten uit die tijd
tonen pelgrims die in rijen achter elkaar
de rozenkrans biddend de kapel rond-
gaan, ai of niet op hun knieën, en in
kruiken en vaten putwater meenemen.
Nachtelijke kaarsenprocessies met meer
dan driehonderd personen werden ge-
houden. Via gedrukte vlugschriften werd
er grotere bekendheid aan gegeven. ^^
In Culemborg, waar Antonius abt speci-
aal vereerd werd, kreeg de devotie in de

eeuw veel aanndacht tijdens de
uitbraak van de veepest in 1774 en
1775. Er was een enorme toeloop, het
gewijde water (het z.g. quot; Antoniuswa-
terquot;) zou zelfs door gereformeerden,
waaronder een predikant, aan het zieke
vee zijn gegeven^

Evenals de verering van Nicolaas van
Tolentijn is ook die van de H. Albertus
van Trapani nauw met een klooster ver-
bonden De cultus bestaat sedert 1855 in
het klooster van de Carmeiieten te Zen-
deren. De carmeliet Albertus van Trapani
werd geboren te Trapani op Sicilië. Hij
overleed in het Siciliaanse Messina op 7
augustus 1306 na een \'volmaakt\' kloos-
terleven. Albertus werd eens zo door
hevige koortsen overvallen dat men ver-
wachtte dat hij spoedig zou sterven.
Toen hij om water vroeg, weigerde men
hem dit. Albertus bad vurig tot Maria en
zag haar in een visioen. Maria zegende
vervolgens zelf water en gaf het Albertus
te drinken, die daarop terstond genas
van zijn koortsaanvallen. Albertus nam
vervolgens de gewoonte aan om water
te wijden op voorspraak van Jezus en
Maria en gaf dit gewijde water aan zie-
ken te drinken. Velen zijn hierdoor gene-
zen\'\'®. quot;Hij werd aangeroepen tegen
onvruchtbaarheid, omdat zijn moeder
hem pas na 24 jaar huwelijk het leven
schonkquot;\'\'^.

De cultus rond het Albertuswater dateert
al uit de 15^ eeuw. Met de vestiging van
de carmeiieten in Zenderen in 1855 is
daar ook een verering voor Albertus van
Trapani ontstaan. Anno 1997 komen af
en toe nog mensen bij het klooster voor
het gewijde Albertuswater, ooit een mid-
del tegen betovering van mensen en vee,
thans tegen veeziekten.

Helpers in nood: mond-en klauwzeer,
miltvuur

Brigida, patrones van Ierland, werd om-
streeks 455 gedoopt door een leerling
van St. Patrick. Zij was de stichteres en
abdis van het klooster Kildare (Ierland) en
leefde in afzondering van de wereld in
een cel onder een grote eik. Brigida karn-
de de melk van haar koe en gaf de boter
weg aan de armen. De heilige wordt
daarom vaak afgebeeld met een koe die
aan haar voeten ligt. Brigida is patroon-
heilige van de veeteelt en wordt veelal
aangeroepen tegen ziekten onder het
vee.

Daarnaast wordt zij ook wel beschouwd
als beschermster van armen, kraamvrou-
wen en kinderen. Zij werd vooral vereerd
in de Keltische gebieden, maar bijvoor-
beeld ook in het Nederrijngebied en in
de Nederlanden^\'^. Ook in het oostelijke
deel van de huidige provincie Noord-
Brabant was de verering van deze heilige
groot, onder meer blijkend uit het aantal
kapellen en altaren dat aan de H. Brigida
werd gewijd. Tien bedevaartplaatsen zijn
aan haar cultus gewijd. In Castenray
(gem. Venray) kende de Brigida-verering
een opleving tijdens de mond- en klauw-
zeercrisis^^; in Nieuwstad (gem. Suste-
ren) kwamen velen haar hulp inroepen
tijdens de BSE-cnsis en de dioxine-af-
faire^^.

In Kampershoek en Rosveld (gem. Weert)
worden St. Antonius van Weert, een van
de martelaren van Gorcum, en Birgitta
van Zweden speciaal vereerd (na 1867
tot ca. 1975). Birgitta wordt voorgesteld
met een koetje; blijkbaar werd zij in de
regio beschouwd als een patrones van
het vee. Vooral omdat in deze periode
onder het vee regelmatig miltvuur heers-
te, nam de reeds bestaande toeloop naar
de kape! - vooral van boeren - nog verder
toe23.

Tegen mond- en klauwzeer werd in Oud-
Geleen ook St. Eligius aangeroepen
(16de/i 7de eeuw tot ca 1950). Een kran-
tenbericht uit 1911 getuigt daarvan. Op
zijn feestdag, 1 december, werd er een
veemarkt gehouden en was er een ker-
mis24.

Te Koningslust (gem. Echt) wordt de
H.Cunera vereerd (1864 tot heden). In de
week rond haar feestdag, 12 juni, kwa-
men boeren uit de omgeving gewijd
water halen, ook tijdens mond- en
klauwzeer-cnses. Ze werd tevens aange-
roepen bij varkensziekten^^. Andere
bedevaartplaatsen zijn Amerongen, Be-
daf (Uden), Berlicum, Beugen, Hedikhui-
zen, Heeswijk, Kaathoven, Nibbixwoud
(13^6/14de zegening vee^^), Rhe-
nen en Vorstenbosch.
Cunera was de dochter van Aurelius,
koning der Orkneyeilanden die, volgens
de ene overlevering in 337 en volgens

-ocr page 120-

een andere in 451, in gezelschap van de
befaamde Ursula en de elfduizend maag-
den op de terugweg van hun bedevaart
naar Rome, in Keulen door Hunnen werd
verrast. Dankzij ingrijpen van de vorst
Radbod wist zij te ontkomen aan het lot
der anderen, die allen werden gedood.
In Radbods hoofdplaats Rhenen wekte
Cunera de afgunst van diens echtgenote
en werd zij terwijl Radbod en de zijnen
op jacht waren - volgens één der overle-
veringen op 28 oktober 454 - door de
koningin en haar kamenier geworgd met
een \'dwele\' (een doek), waarna zij in een
stal werd begraven. Teruggekomen wei-
gerden paarden die stal binnen te gaan,
waarna Cunera\'s graf werd gevonden.
Cunera kreeg Radbods paleis als graf-
plaats. Op basis van verschillende ele-
menten in haar legende werd en wordt
Cunera vereerd wegens keelkwalen (de
wurging) en als patrones van het vee (de
paarden)^^.

Bernardus van Clairveaux, feestdag 20
augustus, abt en kerkleraar en ook wel
de tweede stichter der cisterciënzers
genoemd, wordt aangeroepen tegen
jicht, reuma, stuipen,lopende roos, kram-
pen
en veeziekten^S

Sinds de iate middeleeuwen wordt hij in
Uiicoten vereerd. Bernardus wordt er
vooral aangeroepen tegen jicht en ziek-
ten van het vee. Na 1648 werd de katho-
lieke godsdienstuitoefening in Uiicoten
verboden en verplaatste de cultus zich
naar een kapel vlak over de grens. Toen
in 1803 de middeleeuwse kapel tot paro-
chiekerk werd verheven, breidde de cul-
tus zich weer uit. In de tijd van de liturgi-
sche veranderingen na het Tweede Vati-
caans Concilie verdwenen de meeste
processies en de bedevaarten naar Uiico-
ten, maar sinds 1990 is er sprake van
een herleving van de Bernardusver-
ering^^. Ook in Roermond was er een
tot aan de Tweede Wereldoorlog een
echte Bernardusverering; er kwamen
vooral Duitse pelgrims bidden bij het
beeld van de beschermer tegen veeziek-

30

ten

Ziektenamen, die de naam van een
heilige bevatten

De betekenis die een heiige had als ge-
nezer treft men ook aan in ziektenamen.
In hun boek
Ziektenamen in de Neder-
landse dialecten
geven Weijnen en Ficq-
Weijnen een twintigtal namen van heili-
gen in Nederlandse ziektenamen^ V
Er zijn drie namen die uitsluitend voor
veeziekten voorkomen: sint-jozefziekte,

sint-rochusvuur en sint-beiersvuur^^

Verder zijn er namen die zowel voor
ziekten van mensen als van dieren ge-
bruikt worden, zoals
Kathahnawiel en
rad van Sint Kathen, Sintekathen en
Katharinaziekte, Antoniusvuur, Sint Ber-
nardus-vuur, Sint Rochusvuur, Van Sint
Gilles
of Sint Gillesziekte, Sint Beiersvuur
en tenslotte StJozefziekte.
Kathahnawiel, Sintkatharinawiel, Sinte-
kathen
en Katharianaziekt zijn aandui-
dingen voor huidischimmelziekte (tri-
chophytie)33. quot;De specialiteit van de H.
Katherina is het quot;Katelijnewielquot; (ring-
worm), een huidziekte die wel eens ver-
ward wordt met roos (erysipelas). Dit is
vooral het geval in de provincie Bra-
bantquot;34.
sint Kathannawiel en rad van
Sint Kathen
komen met alle volgende
namen voor ter aanduiding van de vlek-
ziekte van de
varkens^^.
Onder Antoniusvuur dient men in de
eerste plaats quot;ignis sacerquot; te verstaan en
wel in de dubbele betekenis, te weten
quot;erysipelasquot; en quot;gangreenquot;^^ ; vervol-
gens alle ziekten die met
vuur benoemd
werden, zoals miltvuur en ook vlekziekte.
De heilige Bernardus roept men aan
tegen de
lopende roos (Rotlauf, feu
volage =
quot;vliegend vuurquot;) of het Sint
Bernardus-vuur;
Sint Rochus, roept
men aan tegen ziekten van varkens,
eerst sedert de vijftiende eeuw speciaal
tegen het vuur; zijn specialisme was de
pest^^. De benaming
Sint Rochusvuur
laat zien hoe belangrijk hij is als patroon
tegen het vuur, speciaal de vlekziekte.
Volgens Höfler is
Sint Bernardusvuur
vooral een benaming voor cyanose of
blauwzucht^^, dat is quot;de blauwkleuring
van de huid en de slijmvliezen bij ader-
lijke stuwingquot;^^. De naam is op vlek-
ziekte overgegaan vanwege de gelijke-
nis van de vlekken op de huid van het
varken met het blauw-rood worden bij
cyanose. Hierbij sluiten dan helemaal de
benamingen van het type
blauw ziekte,
blauwe ziekte
en blauwziek aan. Het
Woordenboek der Nederlandsche Taal
kent blauwe ziekte als benaming voor
vlekziekte ook, dat blijkt uit een aanha-
ling onder
vlekziekte, tweede betekenis:
quot;besmettelijke varkensziekte, vroeger
de blauwe ziekte genoemdquot; (in het
Groninger land).

St. Gilles IS volgens De Cock^O (1891, 90
en 295) bij de Vlamingen de quot;Machtigste
patroon der kankerachtigen.
Sint Gilles-
ziekte
is quot;kankerachtige ziektequot;; de vlek-
ken op de huid zullen aanleiding gege-
ven hebben tot die naam. Pseudovogel-
pest wordt in Oorbeek (B) wel
van Sint
Gilles
genoemdquot;^^. Overigens is St. Gillis
niemand anders ais St. Aegidus die in de
inleiding al werd genoemd als patroon
van vee en herders\'^^.
De heilige Beier bestaat niet; wel komt
de persoonsnaam Beier al in de Middel-
eeuwen voor en is het niet onwaarschijn-
lijk, dat deze is afgeleid van de volks-
naam. St. Beier zou een van de fantasie-
heiligen kunnen zijn, zoals
St.Gotte,
tegen de goutte (jicht) aangeroepen en
sint Matrice tegen ziekten van de baar-
moeder^^. In Zwitserse dialecten komt
de aanduiding Sa/er voor als benaming
van een quot;mageres, ausgewachsenes,
zum Masten taugliches Schweinquot;; het
gaat om een quot;rotweisses Schweinquot;,
kennelijk van Beierse fok. Ook kent men
een woord
Baiersuw dat is een : quot;aus
Baiern eingeführtes Schwein von weiss-
und schwartzer oder roter Farbequot;. Net
gekleurde uiterlijk van dit van oorsprong
Beierse varken is dan de aanleiding tot
de naam voor de ziekte
beiersvuur en
vervolgens
Sint Beiersvuur^\'^.
De H. Jozef werd aangeroepen tegen
zenuwziektes en nachtmernes en in som-
mige Vlaamse bedevaartoorden ook

-ocr page 121-

tegen kinkhoest^^. Nederland kent
slechts een bedevaartoord voor de H,
Jozef. Dat is Smakt sedert 1699, maar in
de ioop van de 18e eeuw heeft de Jozef-
verering zich enigszins ontwikkeld en pas
vanaf 1887 werd Smakt een belangrijk
bedevaartoord. Nog altijd trekt de St.
Jozefkapel een groot aantal bezoekers.
Behalve als patroon voor een zalige dood
en van het christelijk huisgezin wordt
Jozef door de jeugd aangeroepen als
patroon van een zalige of gelukkige
levensstaat\'^^.

Hoe men aan de naam Sint Jozef ziekte
voor vlekziekte is gekomen, blijft ondui-
delijk.

Besiuit

Ze waren plotseling actueel als echo\'s uit
een voorbij verleden, de heiligen als be-
schermers van het vee. Pure onmacht in
tijden van cnsis, zoals de recente MKZ-
crisis en de gekke-koeien-ziekte, deed
oude tijden even herleven. Het is echt
voorbij. Wie het voortreffelijke naslag-
werk
Bedevaartplaatsen in Nederland,
dat naast de historische ook de actuele
informatie geeft, op dit punt bestudeert,
moet wel tot die conclusie komen. Maar
het hoort tot onze cultuur en de heili-
genverering klinkt nog door in sommige
ziektenamen, die raadselachtig zouden
blijven zonder deze kennis..
Noten

^ P.J.Margry en C-M.A.Caspers, Bedevaartplaatsen in
Nederland,
vier delen. Hilversum 1997-2004. Deel 4,
12. Verder afgekort als
BIN.
^ De provincies Noord-Brabant en Limburg kennen
ieder meer bedevaartplaatsen dan de hele rest van
het land tezamen. De verdeling over de bisdommen
is als volgt: Utrecht (52), Haarlem (30), Rotterdam
(53), Groningen (31)= 156; \'s-Hertogenbosch (169),
Breda (104) = 273 en Roermond 219.
3 Dat zijn: Jo Claes, Alfons Claes en Kathy Vincke,
Sanctus. Meer dan 500 heiligen herkennen. Vierde
druk. Leuven 2003. Afgekort als
Sanctus. En Jo
Claes, Alfons Claes en Kathy Vincke,
Geneesheiligen
in de Lage Landen.
Leuven 2005. Afgekort als
GeneesheiHigen.

^ Jaak Wouters, Volksdiergeneeskunde in

Vlaanderen, ketteren 1966, 129-158
^ K. ter Laan,
Folkloristisch Woordenboek van
Nederland en Vlaams België,
\'s-Gravenhage, Batavia
1949, steunt met betrekking tot het onderhavige
onderwerp grotendeels op hem en op verspreide
volkskundige literatuur.

BIN, dat de meest actuele infortmatie bevat, maakt
op dit punt Ter Laan overbodig.
5 Niet omdat ze hoog in rang zijn in het hemelse
hof, zoals steeds beweerd wordt, o.a. door Jeroen
de Jong in zijn
Ziektes en zaligheld. Heilige
\'genezers\' in Nederlandse bedevaartoorden.
Amsterdam, Overveen 1997, blz. 42).
BIN 3, 67; Geneesheiligen 17-20

8nbsp;BIN 2, 59; Geneesheiligen 244-250

9nbsp;BIN 3, 97; Geneesheiligen 204-208

BIN 2, 293; Geneesheilgen 179
De Jong 1997, zie noot 3

12nbsp;BIN 3, 324; Geneesheiligen 268-270

13nbsp;BIN 1, 595-596; Geneesheiligen 165
BIN 1, 395

15nbsp;BIN 1, 636

16nbsp;BIN 1, 446
BIN I, 258
BIN 1, 831

19

Sanctus, blz. 135

Sanctus 143. Geneesheiligen 170

21nbsp;BIN 3, 166

22nbsp;BIN 3, 637

23nbsp;BIN 3, 364
2\'^ BIN 3, 695

25nbsp;BIN 3, 385,

26nbsp;BIN 1, 563

2\' Geneesheiligen 103
28 Geneesheiligen, 63

29

BIN 2, 873

30nbsp;BIN 3, 777

31nbsp;A.A. Weijnen en A.RG.M.A. Ficq-Weijnen
Ziektenamen in de Nederlandse dialecten, \'s-
Gravenhage 1995, 132-150; E. von Kraemer somt in
zijn studie
Les maladies désignées par le nom d\'un
saint.
Helsingfors 1949. voor het Frans wel 50
verschillende ziekten
quot;mauxquot; op, zoals mal Saint
Jean, mal Saint .Antoine
enz.

32nbsp;J.B.Berns, Namen voor ziekten van het vee. Een
dialectografisch onderzoek in het gebied van het
Woordenboek van de Brabantse en dat van de
Limburgse Dialecten.
Proefschrift Nijmegen.
Amsterdam 1983, 263-268

33nbsp;Berns 1983, 163 (zie noot 31)

34nbsp;Maurits de Meyer, Voorbehoed- en
geneesmiddelen tegen de roos. Bedevaarten voor
genezing van de roos. In: RJ.Meertens en M. De
Meyer,
Volkskui^de-Atlas voor Nederland en Viaams-
België. Commentaar aflevering II.
Antwerpen 1965,
63

35nbsp;Katharina heeft twee bedevaartplaatsen in
Nederland: Hengstdijk (Z) en Oosterhout (NB), daar
wordt ze samen met Quirinus en Gerlachus vereerd.
BIN 1, 462; 2, 694. Zie ook Geneesheiligen 95-98.

36nbsp;E. Wickershelmer, Ignis sacer. Bedeutungswandel
einer Krankheitsbezeichnung. In:
CIBA Symposion.
Band 8, Heft 4. Wehr i. B, 1960, 160-169

37

Wouters 1966,

38nbsp;Max Höfler, Deutsches Krankheitsnamenbuch.
München 1899. Reprographischer Nachdruck, Georg
Olms Verlag, Hi Idesheim-New York 1970, 702

39nbsp;H. Pinkhof, Geneeskundig Woordenboek. Zesde,
herschreven uitgave door M.M.Hilfman. Amsterdam
1973, s.v. cyanose

40nbsp;A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen.
Gentl891, 90 en 295

Woordenboek van de Brabantse Dialecten I.I.I.2.,

Geneesheiligen 101

42

43nbsp;DeCock 1891, 39, 49,170,311

44nbsp;Andere verklaringsmogelijkheden in Berns 1983,
267 (zie noot 31).

45nbsp;Geneesheiligen 150

46nbsp;BIN 3, 935

-ocr page 122-

W. Seleni

Het maken van vuur en het vuur onder
controle houden was een grote uitvin-
ding voor de mensheid. Vuur was angst-
aanjagend, had altijd iets geheimzinnigs.
Een magisch fenomeen dat pas in de
■jgde eeuw verklaard kon worden. Door
het vuur onder controle te krijgen werd
het leven aangenamer; de dagen wer-
den langer, het eten smaakte beter door
het te koken. Het vuur werd ingezet om
te jagen en speelde een rol in de oorlog-
voering. Ook werd vuur gebruikt om
gevangenen te martelen, voor religieuze
rituelen en het vuur werd zelfs aanbeden
(Zoroastrianisme). Bekende vuurgoden
zijn: Vulcanus, Agni, Xiuheuctli. De
stap om het \'magische vuur\' instinctief te
gebruiken voor de behandeling van ziek-
ten is slechts erg klein: met het hete ijzer
werden de geheimzinnige krachten van
het vuur gebruikt om een ziekte te gene-
zen.

Dat cauterisatie reeds eeuwen toegepast
werd, blijkt wel uit de opgravingen van
neolithische schedels met cauterisatiete-
kens in Frankrijk, de Canarische Eilanden
en Zuid-Amerika. Het histologisch onder-
zoek van de schedels maakt duidelijk dat
deze mensen nog geleefd hebben na de
cauterisatie en de tekens niet na hun
dood aangebracht zijn.

Het oudste document dat de cauterisatie
beschrijft is de Edwin Smith Papyrus.
Behalve met een heet voorwerp, werd de
cauterisatie ook toegepast in de vorm
van moxa. De Egyptenaren gebruikte
katoenen balletjes, de Grieken gedroogd
mos en paddenstoelen. !n de bekende
Chinese en Japanse moxibustion wordt

\'\'or, W, Seien, neurochirurg,

Anthonie van Dyckiaan 6, 1816 MA Alkmaar,
gebruik gemaakt van pyramidevormige
kegels of naalden die verhit worden. Uit
de literatuur blijkt dat er een overeen-
komst bestaat met de locaties van de
cauterisatie / moxibustion in het Verre
Oosten en de cauterisatie in het Nabije
Oosten en Europa.

Het is niet duidelijk wanneer cauterisatie
voor het eerst toegepast werd op dieren.
Waarschijnlijk later dan in de humane
geneeskunde. De diergeneeskunde deed
haar intrede toen de dieren getemd wer-
den en een belanrijke rol speelden voor
transport en oorlogsvoering. De cauteri-
satie werd voornamelijk toegepast bij
paarden, ezels en kamelen,

In de Hindu-geneeskunde ( Sushruta
Samhita, het boek van de Avesta )
werd de actuele cauterisatie (hete brand-
ijzer) beschreven voor de behandeling
van dieren. De Kahun Papyrus (ca 2000
voor Christus) gaat reeds over dierge-
neeskunde, maar er wordt geen melding
gemaakt van cauterisatie. De Code van

Geschiedenis van de veterinaire cauterisatie

Hammurabi, eveneens ca 2000 jaar voor
Christus, gaat ook over de medische
behandeling van dieren. Cauterisatie
wordt niet genoemd.

Er is in de literatuur veel overeenkomst in
de behandeling van ziekten tussen de
westerse en Chinese behandeling wat de
cauterisatie betreft. Dit blijkt met name
uit de Griekse literatuur Het staat buiten
kijf dat de geneeskundige culturen in de
oudheid elkaar beïnvloed hebben. De
Grieken stonden via de Zijderoute in
contact met het Verre Oosten, Via deze
handelswegen werden niet alleen goede-
ren vervoerd, maar ook kennis uitgewis-
seld. De Grieken lagen op een strate-
gisch kruispunt. Ze onderhielden contact
met oa Egypte, Mesopotanië, en via de
Zijderoute met het Verre Oosten. Dit
verklaart overeenkomsten tussen de
Chinese en Griekse geneeskunde,

Hippocrates was niet direct een voor-
stander van cauterisatie. Van hem is de
uitspraak: quot;Wat niet genezen kan wor-
den met medicijnen, kan genezen wor-
den met het mes. Wat het mes niet kan
genezen, wordt behandeld met cauteri-
satie. Die ziekten die niet met cauterisa-
tie genezen worden, zijn onbehandel-
baarquot;.

Toch werd cauterisatie in de Griekse
geneeskunde gezien als een effectieve
manier van behandeling in de humane
en veterinaire geneeskunde: de kans op
bloeding was geringer en kon met ge-
ringe anatomische kennis ingezet wor-
den op elk moment en plaats (slagveld
bv). Diegene die cautenseerde had ook
aanzien, omdat de behandeling een
heroïsche ingreep was.
In de volksgeneeskunde / primitieve ge-
neeskunde wordt cauterisatie nog steeds
toegepast, zowel in de humane als in de
diergeneeskunde, met name in de Ara-
bische Wereld en het Verre Oosten,

-ocr page 123-

Methode en materiaal

Tijdens mijn 12-jarige werllt;zaamheden in
het Koninklijk Ziekenhuis ( King Faisal
Specialist Hospital) in Riyadh - Saoedie
Arabië, en reizen in de omliggende Ara-
bische landen, kwam ik in contact met
patiënten en dieren die waren gecauteri-
seerd en met hun behandelaars. Mijn
grootste belangstelling was natuurlijk de
humane cauterisatie. Sinds 1989 heb ik
een uitgebreide literatuurverzameling
aangelegd over cauterisatie. Een gedeel-
te van deze literatuur heeft betrekking
op de veterinaire cauterisatie.
Het onderwerp is zo uitgebreid dat ik me
samenvattend moet beperken tot enkele
aspecten van de cauterisatie.

Brandmerken

Cauterisatie wordt nog steeds wereld-
wijd gebruikt om dieren te brandmerken
ter herkenning of als eigendomsken-
merk.

Voorkeursplaatsen zijn: hoofd, nek, bil-
streek, schouders, hoeven, hoorn.

Profylactisch cauteriseren

Door middel van cauterisatie werd ge-
tracht de prestatie van de dieren te ver-
hogen. Bovendien zou de kans op ziek-
ten hiermee geringer zijn. De prophyiac-
tische cauterisatie werd toegepast in
Engeland, Frankrijk, Spanje, Italië, Turkije.
Esthetisch gezien, waren de brandplek-
ken soms ontsierend. De verkoopwaarde
van de dieren, meestal paard of kameel,
was dan geringer Bovendien was niet
altijd duidelijk of deze brandplekken wel
profylactisch gezet waren.
In Tibet en het Arabische Schiereiland
waren de brandplekken echter geen
reden voor waardevermindering.

Verdere indicaties en mogelijke wer-
kingsmechanismen

•nbsp;Cauterisatie van weefsel (wegbranden)
maar ook incisies met het hete ijzer
om bloedingen te voorkomen. Des-
tructieve cauterisatie om amputaties te
verrichten van ledematen, castraties,
hemorrhoïden.

•nbsp;Haemostase van oppervlakkige diffuse
bloedingen en niet van arterië\'e of
veneuze bloedingen.

•nbsp;Wegbranden van geïnfecteerd en ver-
giftigd weefsel, tumoren en sluiten van
fistels.

•nbsp;Provoceren van hyperaemie om scha-
delijke stoffen versneld door het li-
chaam te laten opruimen. Hyperaemie
verhoogt de vitaliteit van het weefsel
en hierdoor wordt de arteriële aanvoer,
veneuze afvoer en de lymfdrainage
gestimuleerd. De infectie die vaak
secundair was aan de cauterisatie zou
de afweer verhogen. Een vroegtijdige
sluiting van de wond moest voorko-
men worden zodat de schadelijke
stoffen rijkelijk konden wegstromen.

•nbsp;Hyperaemie van de huid voorkomt
een hyperaemie van de onderliggende
organen.

•nbsp;Littekenvorming, ontstaan door caute-
risatie, kan van nut zijn om hypermo-
biele gewrichten / subluxerende en
luxerende gewnchten te stabiliseren.

•nbsp;In geval van vergiftigde wonden: het
gift wordt geneutraliseerd door de
hitte. Cauterisatie rond de geïnfec-
teerde plek verhindert een uitbreiding
omdat de bloed aan- en afvoer en
lymfe-afvoer afgesneden worden.

•nbsp;Cauterisatie om infecties te voorko-
men; het reinigend effect van de hitte.
( Nadat Louis Pasteur had ontdekt dat
bacteriën gedood werden door hitte,
werd de cauterisatie weer populair
Eindelijk was het bewijs geleverd dat
cauterisatie effectief was tegen infec-
ties )

•nbsp;\'Counter Irritation\': pijn ten gevolge
van de cauterisatie zorgt voor een
tijdelijke verplaatsing van de pijn van
de primaire aandoening.

•nbsp;Tg.v de cauterisatie ontstaat een ve-
getatieve reactie met hogere pols,
stijging van de bloeddruk en snellere

-ocr page 124-

/

\\

\\

/

\\ quot;quot;
\\

/

\\

\\

-i feujile

dp foctgièf«

.1........

Afb. 3

Afb. 4

oppervlakkige ademhaling. Het reac-
tieve oedeem en de zwelling gaan
gepaard met een relatieve ischemie
van de onderliggende interne organen.

•nbsp;Cauterisatie vertraagt het metabolisme
(alleen de plek van de cauterisatie, niet
het omliggende weefsel). Studies toon-
den aan dat de zuurstofopname en
CO2- productie, afnemen.

•nbsp;Cauterisatie verstoort de homeostase
van het weefsel. Aan het herstel van
de homestase wordt een geneeskrach-
tige werking toegeschreven.

Voorkeursperiode

Indien mogelijk werd de cauterisatie
uitgevoerd in de koudere perioden van
het jaar Dit om te voorkomen dat vlie-
gen of ander ongedierte zich nestelden
in de wonden.

Bijgeloof en cauterisatie

•nbsp;Bijgeloof speelde een belangrijke rol
tijdens de cauterisatie.

•nbsp;Er werd bijzonder effect toegekend
aan de cauterisatie bij een bepaalde
maanstand.

Religieuze tekens werden ingebrand
zoals het kruis (\'sacral\' of \'holy sur-
gery\'). Het meest bekend, in West
Europa, is het zetten van een brand-
merk met de Sint Hubertussieutel:
honden werden prophylactisch op het
voorhoofd gecauteriseerd. De jagers
werden profylactisch gecauteriseerd op
de duim om hen te beschermen tegen
hondsdolheid. Dit werd in de jaren
1930 nog toegepast in het katholieke
zuiden van Nederland en in Duitsland
en België. De Hubertussieutel was een
forse kerksleutel. Met deze sleutel
werd de quot;deur geopend quot; om het
goede binnen te laten en door af te
sluiten werd het slechte quot;buiten de
deur gehoudenquot;. De sleutel was niet
zo geschikt voor het plaatsen van cau-
terisatie en vandaar dat speciale \'sleu-
tels \' voor dit doel gemaakt werden.

Zwarte magie: cautensatie van een
ring om het zieke gebied zou versprei-
ding van de aandoening voorkomen.

Cauterisatie-ijzers in de vorm van as-
tronomische figuren speelden een
belangrijke rol.

Vorm van de cauters

Prisma, ring, kruis, laurierblad, Maltheser
kruis. Andreaskruis, zon, maan, sterren,
Griekse letters etc...

Er werd een extra geneeskrachtige wer-
king verwacht bij het gebruik van deze
speciale vormen.

Instrumenten en materiaal

•nbsp;Open vuur/brandende takken.

•nbsp;Hout, schelpen, kokosnootbast, ste-
nen, moxa.

•nbsp;Metalen: brons, koper, ijzer, staal, zilver
en goud.

•nbsp;IJzer en staal hadden voorkeur Ijzer
kan tot een hoge temperatuur verhit
worden voordat het smelt. Met dit
hete ijzer kan dan gemakkelijk een
derde graads verbranding gezet wor-
den, Bovendien kon aan de hand van
de kleur van het verwarmde ijzeren
instrument de temperatuur vrij nauw-
keurig worden vastgesteld. Een nadeel
is de vorming van slakken op het ijzer
bij kolenverwarming. Het zware ge-
wicht van het ijzeren instrument had
het voordeel dat het niet nodig was

-ocr page 125-

extra druk uit te oefenen tijdens de
cauterisatie. Bovendien was het goed-
koper dan de edelmetalen.

Aan het magnetisme van het ijzer
werd een geneeskrachtige werking
toegeschreven.

De temperatuur van de gouden en
zilveren instrumenten was beduidend
lager dan die van de ijzeren cauters.
Hoge temperatuur zou deze instru-
menten van edelmetaal onmiddellijk
doen smelten. In de diergeneeskunde
werden deze edelmetalen weinig ge-
bruikt. Toch werd er vanuit gegaan dat
deze metalen een extra geneeskundige
werking hadden door de chemische
interactie met het weefsel.

Buskruit werd gebruikt om het traject
van een kogel schoon te branden.

Hete vloeistoffen voor oppervlakkige
cauterisatie. Het nadeel is dat vloei-
stoffen ten gevolge van het wegstro-
men moeilijk te controleren zijn.

Afb. 6

•nbsp;Vergrootglas om kleine brandwondjes
te plaatsen. Waarschijnlijk alleen ge-
bruikt in de humane geneeskunde.
Aan het zonlicht werd een helende
werking toegeschreven.

•nbsp;Thermo - en gasinstrumenten.; met
eletridteit en gasbranders werd het
ijzer verhit.

Temperatuur

Het roodgekleurde ijzer had de voorkeur
om een derde graads verbranding te
plaatsen. Omdat het een derde graads
destructieve verbranding is waarbij de
zenuwen beschadigd worden, maakt het
deze vorm van cauterisatie vrijwel pijn-
loos.

Indien vloeistoffen gebruikt werden om
de instrumenten te verhitten, had men
een vrij nauwkeurige indruk van de tem-
peratuur: kokend water 100 graden en
hete olie ca 300 graden. Het verwarmen
van een cauterisatie instrument op deze
manier was tijdrovend.

Nadelen van de cauterisatie

Littekenvorming waardoor de dieren
soms aan waarde verloren en hierdoor
moeilijker\'te verhandelen waren. Dit was
ook de reden dat het prophylactisch
cauteriseren niet overal populair was.
Risiko\'s waren het beschadigen van ze-
nuwen en pezen, contractuurvorming en
bewegingsbeperkingen.

Toepassingen van cauterisatie

Huid cauterisatie: 72 tot % perforatie
van de huid

Per - cutaan: tot de subcutis

Subcutaan: Incisie van de huid en daarna
cauterisatie van de subcutis (\'neapolita-
nic subcutaneous skin cauterization\')

Perforatie van de huid: Percutane caute-
risatie van het subcutane weefsel met
een hete naald.

Dit was uiteindelijk een veel gebruikte
methode bij de invoering van de thermo-
en gascauterisatie. Hierbij werd een
naald verhit. Door deze nieuwe ontwik-

-ocr page 126-

kelingen bloeide eind ig\'^^eeuw de
cauterisatie van peesproblemen bij paar-
den weer op.

Literatuur

(beperkt tot toepassing van cauteri-
satie bij dieren)

Apperiey, C.J. Das Feuer. Mschr Cestütte, 4, 50-51,
1829

Driesch, A. von den. Geschichte der Tiermedizin:
5000 Jahre Tierheilkunde.
2. Aufl. Stuttgart, New
Yorllt;: Schattauer, 2003

Dubouch, P. Les Arabes, relais de l\'art vétérinaire.
Thèse Alfort, 1958

Dunlop, R.H.., Veterinary mediane: an illustrated
history.
St. Louis: Mosby, 1996

Eis,G, Zu Kauterisationsfiguren in der altdeutschen
Pferdeheilkunde.
Tieraerztliche Umschau, 23, 301-
307, 1967

Fey, H. Zur Feuertherapie des Pferdes. Vergleigend-
histologische Untersuchungen.
Diss. Zürich, 1947

Findeisen, G. Über die therapeutische Beeinflussung
der Beugesehnen des Pferdes durch Anwendung der
scharfen Behandlung.
Diss. Dresden, 1911

Francois, J.E.C. Actualité de la cautérisation. Thèse
Toulouse, 1977

Frick, H. Ueber Brennen und Brennmethoden. Berli-
ner Tieraerztliche Wschr.,
8, 147-148, 1901

Froehner, R. Der Veterinär-Papyrus von Kahun.
Deutsche tierärztliche Wochenschrift, 42, 704-709,
1934

Haensel, G. Beiträge zur Geschichte der Kastration
unserer Haustiere im Altertum.
Diss. Leipzig, 1908

Hoffmann, A. Ueber Spatbehandiung durch Brennen
mit Stricllt;nadeln.
Repert. der Tierheilkunde, 5_4,
161, 1893

Hoffmann, A. Über perforierendes Spatbrennen.
Zeitschr für Veternärkunde, U (11) 502, 1900

Keller, H Joerdens, P Zur Tendinitisbehandlung
beim Pferd.
Berl. Muench. Tierarzt!. Wschr., 99^
226-231, 1986

Lorges, V. De la cautérisation pulmonaire en pointes
fines et pénétrantes chez les animaux domestiques.
Ann. Méd. Vét, 28, 433-444, 1879

McCullagh, K.G.; Silver, LA. The actual cautery. Myth
and reality in the art of firing.
Equine Veterinary
Journal, 13(2),
81-84, 1981

Malkusch, S. Ein anonyms Rossarzneibuch aus der
Bamburger Staatsbibliotheek (ab 1595).
Diss.
München, 1986. p. 160 - 161, 166

Oloff, S. Die Pferdeheilunde des Abdullah Khan, Emir
am hofe des Grossmoguls Shah Jehan.
Diss. Muen-
chen, 1981

Peuch, F Observation sur la cautérisation pénétrante
rapide. Réflexions sur l\'emploi du cautère à aiguille.
J. méd. vét. zootech., 3 , 97-116, 1878

Puettmann, H. Geschichte des cauterium actuale in
der Veterinärmedizin.
Diss. Dresden, 1918

Rademacher, N. Ueber die Anwendung des Brennei-
sens beim Coupiren der Pferde.
Mag. Ges. Thierhk.,
2, 478-480, 1841

Schenk, Fr. Heilung einer Gehirnentzuendung, oder
vielmehr deren Folgen, bei einem Pferde, durch das
Glüheisen,
Zschr ges. Thierhk. Viehzucht, 2, 442-
447, 1835

Sevilla, H..J, L\'art vétérinaire antique: considérations
sur Thippiatrie grecque.
Paris, 1922-1923 (bundeling
van eerder verschenen artikelen in
Recueil de méde-
cine vétérinaire)

Tadjbailt;hsh, H, History of medicine and veterinary
medicine in Iran.
Lyon: Foundation IVlerieux, 2003.
p. 340

Tennecker, C.E. Anwendung des gluehenden Eisens
bei Luxation.
Arch. Stallmeister, 5, 118-119, 1827
Tennecker, C.E. Das Glüheisen, Brenneisen oder das
Feuer (Kauterisiren ).
Arch. Pferdekenntniss, 3, 127-
177, 1825

Tennecker, C.E. Ueber die Wirksamkeit des Feuers
oder des glijhenden Eisens bei äusserlichen Krank-
heiten. ( Pferd ).
Arch. Stallmeister, 5, 308-311,
1827

Toellner, R. (Hrsg.) Illustrierte Geschichte der Medizin.
Die Tierheilkunde in der Antike.
T 1. 1986. p. 523-
571

Walch, C. Über die Anwendung des glühenden
Eisens bey Satteldruecken.
Teutsche Zschr ges.
Thierhk., 2 {4),
51-54, 1831

De redactie looft een of meer
boekenbonnen uit voor de
lezers die de bronnen van
afbeeldingen 3, 4 en 6 kunnen
documenteren.

-ocr page 127-

Historische misvattingen met betrekking
tot acupunctuur bij dieren

HOT .NEEDLE

J.T. Lumeiji, R.H. Imrie^, P.D. Buell^ en
D.W. Ramey4

large wide needle

Inleiding

Hoewel de primitieve Chinese behandel-
wijzen na de introductie van de westerse
geneeskunde bij herhaling door de
Chinese regeringen waren verboden
(voor het eerst in 1822, en onder andere
in 1929 door de Nationalistische rege-
ring) zag Mao Zedong zich genoodzaakt
wegens een gebrek aan voldoende wes-
ters opgeleide (dieren)artsen om een
pragmatische oplossing te bedenken om
de medische zorg voor een half miljard
mensen en hun huisdieren te regelen
(Skrabanek, 1989). Hij vaardigde in 1944
het decreet uit dat de Chinese en wes-
terse behandelwijzen een gelijke status
moesten krijgen (Mao, 1953). Vele klas-
sieke Chinese medische en veterinaire
geschriften werden in de jaren 1950
opnieuw bewerkt en uitgegeven, waarbij
het een en ander klaarblijkelijk in over-
eenstemming werd gebracht met de
politieke ideologie van Mao Zedong. Na
het bezoek in 1972 door Nixon aan Chi-
na en de daarmee samenhangende me-
diahype is acupunctuur in het Westen
populair geworden.

Sinds die tijd verschenen er in de veteri-
naire literatuur (Klide en Kung, 1977)
plotseling claims dat de acupunctuur
door de Chinezen al duizenden jaren bij
dieren wordt toegepast en verschenen er
in diverse handboeken afbeeldingen die

MEDIUM WIDF NEEDLE

X

chirurgische
University of

Figuur 1 en 2. Door Klide en Kung ais \'acupunctuurnaalden\' beschreven
instrumenten (Fig. 2.1 en 2.2 uit Klide en Kung.
Veterinary Acupuncture,
Pennsylvania Press, 1977).

1nbsp;Sjeng Lumeij (J.T.Lumeij@vet.uu.nl) is Universitair
hoofddocent voor Vogels en Bijzondere Dieren aan
de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht en
bestuurslid van de Vereniging tegen de
Kwakzalverij.

2nbsp;Robert Imrie (aleonis@seanet.com) is een practi-
cus voor gezelschapsdieren in Seattle, WA, USA.

3nbsp;Paul Buell (pbuell@speakeasy.net) is sinoloog en
medisch historicus en woont in Seattle, W.A, USA.

4nbsp;David Ramey (ponydoc@pacbell.net) is een practi-
cus voor paarden in Glendale, CA, USA.

de acupunctuur bij paard, rund, kameel,
geit, hond, kat, varken, en kip moeten
onderbouwen. In dit artikel wordt een
kntische analyse gegeven van deze
claims. Als belangrijkste referentie is
gebruik gemaakt van een artikel van
Imrie et al. (2001). Belangrijke aanvullin-
gen op dit artikel zijn vergelijkingen tus-
sen zogenaamde acupunctuurpunten en
historische aderlaatplaatsen. Voorts werd
een vertaling gemaakt van een door een
dierenarts acupuncturist gebruikte \'histo-
nsche acupunctuurkaart\' van een paard,
met een verassende uitkomst.

-ocr page 128-

Fig 3. Volgens Klide en Kung is elke meri-
diaan een punt in plaats van een lijn. De
afbeelding werd door hen geïnterpre-
teerd als zijnde acupunctuurplaatsen bij
het paard (Fig. 3.12 uit Klide en Kung.
Veterinary Acupuncture, University of
Pennsylvania Press, 1977.)

Chinese bronnen en hun gebruilc
door Westerse acupuncturisten

De oudste beschikbare veterinaire tekst
die inzicht geeft in de Chinese dierge-
neeskunde uit de vroege Middeleeuwen
is een populaire agrarische encyclopae-
die, de
Qimin yaoshu ^S^S^ï uit de 5e
eeuw na Christus. Hierin wordt geen
melding gemaakt van acupunctuur

Het door Yuan en Heng in 1508 geschre-
ven
Yuan Heng liao ma jl f-ïlïM^
(handboek paardengeneeskunde) wordt
universeel geciteerd door veterinaire
acupunctuur proponenten als historisch
bewijs voor het gebruik van acupunctuur
bij dieren. Deze claim is onjuist, hoewel
in dit boek wel wordt gerefereerd aan
het therapeutisch gebruik van naalden
(zhen). Zhen is een term die een groot
aantal ingrepen omvat met gebruikma-
king van scherpe of hete voorwerpen.
Branden, cauteriseren, scarificeren, ader-
laten, abcessen draineren, gewrichts-
puncties en kleine chirurgische ingrepen
vallen hier ook onder Deze ingrepen
hebben niets te maken met de heden-
daagse definitie van acupunctuur Klide
en Kung (1977) in hun boek over veteri-
naire acupunctuur besteden vele pagina\'s

;inc5DiotjttitJÖitriöe!-tA£gt;ef gc;\'
quot; avkrcbitm^toiïfknn

Seiefenetamp;ameinSbiii\'tóii

^ófthtuftMfarltfflmfein,

imcimÄiäit 3ü.fttiScnnbsp;quot;SA. \'lt;A

5irfiiit}ti%Wfc ! -fjr t -nbsp;quot;V \' ^

rcra.fï«g r OTtVt Sit^ ,nbsp;\'

V\'n,

Fig. 4. Laßrößlein. Ziekten bij het paard
met WO aderlaatplaatsen. Kopergravure
van Lorentz Dauer In:
Nürnberger Bilder-
bogen
van Paulus Fürst rond 1630. Ger-
manisches Nationalmuseum, Nürnberg.
(Uit: Angela von den Driesch.
Geschichte
der Tiermedizin. 5000 Jahre Tierheilkun-
de.
München: Callwey, 1989. Fig. 221)

-ocr page 129-

Fig 5a, b. Auriculaire acupunctuurplaat-
sen, gebaseerd op de intuïtie dat de \'anti-
helix van het oor gecorreleerd is met de
wervelkolom in de omgekeerde richting\'
(Links 15 Fig 1 quot;Nogier\'s \'inverted fetus\'quot;
van Frank, B.L. en Soliman, N. Obesity
treatment through auricular therapy and
auricular medicine .
Medical Acupuncture
vol 14 no 1. Online Journal from the
American Academy for Medical
Acupuncture

http://www.medicalacupuncture.org/
aama marf/journal/vol14 1/articles, html
opgehaald op 8 september 2005; Rechts
is Fig. 2-45 van E. C. Wong uit: Klide en
Kung.
Veterinary Acupuncture, University
of Pennsylvania Press, 1977, p 48).

aan \'hemoacupunctuur\'en beschrijven
chirurgische instrumentarium als \'acu-
punctuurnaalden, terwijl deze duidelijk
bedoeld zijn voor andere ingrepen (Fig 1
en 2),

Klide en Kung (1977) introduceren ook
een nieuw \'oud Chinees\' concept name-
lijk \'meridian points\'. Volgens dit concept
zouden meridianen geen lijnen zijn maar
individuele punten.

Fig. 3 wordt als onderbouwing gebruikt
voor hun stelling.

De in de 17° eeuw in Europa gebruikte
kopergravures met aderlaatplaasten bij
het paard (Laßrößlein) (Fig. 4) vertonen

sterke gelijkenis met de zogenaamde
\'meridian points\' van Klide en Kung.
Fig. 3 zou derhalve ook kunnen verwij-
zen naar aderlaat-, of cauterisatieplaat-
sen en is geen bewijs voor het gebruik
van acupunctuur

Een bijzonder vorm van acupunctuur is
de auriculaire acupunctuur Hoewel het
als een \'traditionele Chinese behandel-
wijze\' wordt aangeprezen werd het pas
in de jaren 1950 door de Franse arts Dr
RM.F Nogier beschreven, gebaseerd op
de intuïtie dat de \'antiheiix van het oor
gecorreleerd is met de wervelkolom in
de omgekeerde richting\' (Fig. 5). De
auriculaire acupunctuur zou volgens

Klide en Kung (1977) ook onderdeel zijn
van de \'traditionele Chinese
varkensgeneeskunde\' (Fig. 6). Hoewel de
afgebeelde punten op het varkensoor
duidelijk wijzen op aderlaatplaatsen be-
argumenteren Klide en Kung niet dat
therapeutische aderlaten een vorm is van
acupunctuur In Duitsland is het een oud
boerengebruik om de oorpunten van
varkens te doorsteken bij vlekziekte. Ook
zijn de zogenaamde acupunctuurplaat-
sen op het paardenoor geassocieerd met
bloedvaten en wijzen waarschijnlijk op
aderlaatplaatsen (Fig 7).

Een Duitse dierenarts-acupuncturist ver-

-ocr page 130-

Fig 7. Acupunctuurplaatsen in het paardenoor volgens Klide en Kung.
Let op de sterke associatie nnet bloedvaten hetgeen wellicht een aan-
wijzing is dat het gaat om aderlaatplaatsen in plaats van acupunctuur-
plaatsen. (Fig 6-13 uit Klide en Kung.
Veterinary Acupuncture, Univer-
sity of Pennsylvania Press, 1977, p. 268).

ftnpt^theu

sa

Abdorritnol
—üäKa Anoi^ssic
Areo

......ACöomen

quot;Vnbsp;LOI

idtllG { FüssD

-ocr page 131-

Fig. 9. Dezelfde afbeelding als in fig. 8. De ingevoegde eigen vertalingen (zie dank-
woord) wijzen erop dat hier geen acupunctuurpunten worden aangegeven, maar
palpabele botstructuren. De titel in het bovenschrift luidt: quot;Kaart van de beenderen
met hun namenquot;. De namen van drie botten worden, bij wijze van voorbeeld, in
letterlijke vertaling weergegeven.

wijst naar Fig. 8 als zijnde acupunctuur-
punten bij het paard. Deze afbeelding
zou afkomstig zijn uit een Duitse verta-
ling van de
Yuan heng liao ma ji. Na
vertaling van het Chinese schrift werd
echter de ware aard van deze illustratie
blootgelegd. Het bleek een afbeelding
van de uitwendig palpabele botstructu-
ren van het paard (Fig 8,9). Uit nader
onderzoek is verder gebleken dat een
eerdere afbeelding bekend is uit een
Koreaanse tekst (Fig 10). In deze eerdere
tekst werd wel een afbeelding gevonden
van \'xue\' posities voor cauterisatie en
aderlaten (Fig. 11). David Jaggar
{in:
Schoen 1994, p. 14) claimt dat een Chi-
nese publicatie uit 1790 de laterale acu-
punctuurpunten van het paard illustreert
(Fig 12). In een moderne editie van de
Yuan Heng liao ma ji zouden dit echter
plaatsen zijn waar faeces zich kunnen
ophopen, met koliek als gevolg.

Volgens Altman {In: Schoen en Wynn,
1998 en
In: Ettinger, 1989) zou er in Sn
Lanka een 3000 jaar oud manuscript zijn
ontdekt waarin het gebruik van acu-
punctuur bij Indiase olifanten wordt

Fig. 10. De originele kaart met palpabele
botstructuren waarop figuur 8 en 9 zijn
gebaseerd. (Zhao Chun Jin Shiheng
^±§1, Quan Zhonghe tlf\'t\'fP and Han
Shangjing
Itf^fl Xin pian jicheng mayi
fang yi juan niuyi fang yi juan f/rflSlsS
# ^STÏ—Nieuw gedruk-
te en verzamelde recepten voor paarden-
geneeskunde, een boek, [en] recepten
voor rundergeneeskunde, een boekquot;
[geschreven jianwen eerste
jaar, 1399] datum: Chongzhen 6lt;?
jaar, eerste maand, ...dag [1633]. Eerste
druk in Jizhou [Korea] waarschijn-
lijk met correcties op het originele ma-
nuscript. Herdruk, Japan 1879, van Ko-
reaanse editie uit 1633 in een Japanse
privé-collectie. (De auteursnamen en de
plaatsnaam zijn Koreaans, maar worden
hier in het Chinees weergegeven).

-ocr page 132-

Fig. 12. Volgens Jaggar (\\n:
Schoen, 1994, p. 14) zou de lin-
kerafbeelding gebaseerd op een
Chinese publicatie uit 1790 de
\'laterale acupunctuurpunten\' van
het paard illustreren. De rechteraf-
beelding is uit een moderne editie
van de
Yuan Heng üao ma ji. Hier-
op worden plaatsen geïllustreerd
waar faeces zich kunnen ophopen,
met koliek als gevolg. Let op de
arm in het rectum teneinde de
obstruerende faeces te verwijde-
ren

^ -t
^ 0

frtó^BiME^\'hT-. -mmnm-miën.

\'i Fig. 11. quot;Xuequot; posities voor caute-
^ \' risatie en aderlaten uit dezelfde

tekst waarin de kaart met palpabele
botsructuren uit fig. 10 werd gepu-
bliceerd.

-ocr page 133-

beschreven. Deze claim is onzinnig in de
wetenschap dat het handschrift pas
werd ontdekt in de 3® eeuw voor Chris-
tus en bekende manuscripten uit Sri
Lanka niet kunnen worden gedateerd
vóór de eeuw na Christus. Het oudste
Indiase manuscript over olifanten
{Gaja
Sastra / Gajayurveda Samhita)
door
Palakapyamuni wordt gedateerd tussen
300 voor en 300 na Christus.
Acupunctuur wordt hierin niet vermeid.
De claim dat acupunctuur al 3000 jaar
bij olifanten wordt toegepast berust wel-
licht op het feit dat olifantenhoeders of
mahouts een vorm van non-verbale
communicatie onderhielden door het
aanraken van traditionele punten op het
lichaam,
nila genoemd. Er is geen docu-
mentatie dat aanraking van deze punten
is geassocieerd met een therapeutisch
effect. In de Indiase paardengeneeskun-
de is het aderlaten echter wel een be-
kend fenomeen (Fig. 13)

Een ander hilarisch voorbeeld van ge-
schiedvervalsing met betrekking tot
veterinaire acupunctuur is de interpreta-
tie van een bas-reliëf dat bestemd was
voor het mausoleum van de Tangkeizer
Taizong (t650) dat een generaal toont
die zijn eigen paard aan de keizer had
afgestaan en een pijl trekt uit het ge-
wonde paard van de keizer (Fig. 14). In
drie veterinaire handboeken wordt dit
bas-relief aangehaald als historisch be-
wijs voor veterinaire acupunctuur:
quot;A sculpture from Tang Dynasty (580 -
900 CE) [sic] Emperor Taizong\'s tomb is
widely purported to be the first illus-
trated use of acupuncture in horses.quot;
(White,
In: Schoen 1994, p. 581-582),
en quot;A rock carving from the Hari dy-
nasty [sic] (about 200 BC) [sic] shows
soldiers using arrows to perform acu-
puncture on their horses to stimulate
them before battle,quot; (Altman,/n.-
Schoen en Wynn, 1998, p. 149; Alt-
mann.
In: Ettinger, 1989).

-ocr page 134-

Conclusie

Drie decennia na de geboorte van de
veteriniare acupunctuur wordt ten on-
rechte het bestaansrecht van de veteri-
naire acupunctuur gebaseerd op onjuiste
historische claims: quot;is it reasonable to
withhold acupuncture treatment for sick
animals until double-blind studies have
been performed on all aspects of acu-
puncture, even though it has been
shown to be effective through the clini-
cal experience of thousands of years?quot;
en quot;The traditional Chinese method is
based on Chinese veterinary acupuncture
maps developed over thousands of years
in China.quot; (Schoen, 1991). Vijfentwintig
jaar na het verschijnen van de eerste
druk van Klide en Kung (1977) wordt de
originele editie opnieuw gepubliceerd.
De misleidende tekst uit de eerste editie
wordt niet gecorrigeerd.

Het schijnt dat de veterinaire acupunctu-
risten niet de moeite willen nemen om
de originele Chinese historische of me-
disch/veterinaire bronnen te bestuderen.
Bijna 250 jaar geleden werd door de
Chinezen reeds geklaagd over het ge-
brek aan historisch besef van de dieren-
arts. quot;The physicians of today have been
cut off from the [ancient] tradition of
[human] medicine; how much more does
this apply to veterinary medicine!quot;
(Hsü Ta-ch\'un, 1757).

Literatuur

Ettinger, S.J. Textbook of veterinary internal medi-
cine.
Philadelphia: Saunders, 1989;

Hsü Ta-ch\'un (1693-1771). l-hsüeh Yuan Liu Lun.
[alternatieve transliteratie: Xu, Dachun. Yi xue yuan
liu lun].
Transl. and annotatated by Paul U.
Unschuld,
Forgotten traditions of ancient Chinese
medicine: A Chlriese view from the eighteenth cen-
tury.
Broolcline, Mass.: Paradigm Publications, 1990;

Imrie, R.H., Ramey, D.W., Buell, RD., Ernst E.,
Basser, S.P. Veterinary acupuncture and historical
scholarship: Claims for the antiquity of acupuncture.

The Scientific Review of Alternative Medicine, 5
(3)133-139, 2001;

Klide, A.M. and Kung, S.H. Veterinary acupuncture.
Univiversity of Pennsylvania Press, 1977;

Quotations of Mao Tse-Tung. Vol.3, p. 1032. Pellt;ing:
Peoples\'s Press, 1953;

Schoen , A.M. Veterinary acupuncture,. Ancient art
to modern medicine.
St. Louis: Mosby / American
Veterinary Publications, 1994;

Schoen, A.M. and Wynn, S.G. Complementary and
alternative veterinary medicine. Principles and prac-
tice.
St. Louis: Mosby, 1998;

Skrabanek, P Acupuncture: Past, present and future.
In: D. Stalker and C. Glymour Examining holistic
medicine.
Buffalo, NY: Prometheus Books, 1989. p.
181-196.

Dankwoord

Voor de Chinese-Nedertandse vertalingen
in Figuur 9 ben ik zeer erkentelijk voor
de bijdragen van Jan Willem Nienhuys,
Chen Shang Hwei en Lourdes Wan.

Naschrift:

In 2003 werd een dissertatie gepubliceerd
aan de veterinaire faculteit van de Ludwig-
Maximilians Universiteit te München (Uni-
versiteitsbibliotheek Utrecht 3222 582 7).
Deze dissertatie werd geschreven door
Myung Sun Chun onder begeleiding van
Prof. Dr. Angela von den Driesch. De titel
is
\'\'Sammlung von. pferdeheilkundichen
Rezepten quot; Eine altkoreanische
Pferdeheilhimde von 1399quot;.
De dissertatie
bevat een gedeeltelijke vertaling [en
interpretade] in het Duits van een in het
Chinees geschreven Koreaans werk. Het
origineel
quot;Skinp\'yön chip shön ma ui
pangquot;
[Nieuw gedrukte en verzamelde
recepten voor paardengeneeskunde] bevindt
zich in de bibliotheek van de Korea
Universiteit in Seoul als een in de provincie
Che ju uitgegeven houtdruk uit 1633 (Kui
392 Mansong en Kui 392 A Mansong) en
een door een Japanse uitgever vervaardigde
facsimile uit 1939 (C6A46A). Uit het
voorwoord blijkt dat de datum van eerste
uitgave 16 april 1399 is. Door Chun werd
een vertaling gemaakt van de
inhoudsopgave en het hoofdstuk dat de
karakteristieken en behandeling van 34
ziekten van het paard behandelt. In de
samenvatting van de dissertatie wordt
gesteld dat behandelingen werden
uitgevoerd volgens traditionele Koreaanse
geneeskunde met acupunctuur, raoxibustie
en talrijke kruiden.
Opvallend bij de interpretatie is de
ogenschijnlijke vooringenomenheid met
betrekking tot de acupunctuur en het niet
bediscussiëren van het aderlaten op de
\'openingen\'
(HyöL Xue) van de inwendige
organen aan de oppervlakte. Zo wordt
voorbijgegaan aan de (niet vertaalde)
hoofdstukken met als (Duits vertaalde) titel
quot;Die Methode des Blutensquot; en quot;Tage and
denen man vermeiden soll, Pferde zu
blutenquot;
en vvorden de aan de oppervlakte
gelegen \'openingen van de inwendige
organen\'
{Hyrjl, Xue) vertaald als
\'Akupunkturpunkte\', ondanks het feit dat
uit de Duitse vertaling duidelijk blijkt dat
bij de behandeling van de diverse ziekten er
sprake is van aderlaten op deze plaatsen;
Um die Krankeit [Darm-Gelb] zu heilen,
,muss man am
Tae hyöl maek bluten
lassen.. .(p. 47); [Um die Krankeit des
Nieren-Gelbs zu heilen] lasse man unter
dem Schweifein bisschen Blut ab...
(p. 55); Indem man am sechs
Maek nadelt
und Blut lässt folgt man dem echten Rezept
van
Silin Nong (p. 59); Liest man es aber
am
Mi pon und Hyimg tang bluten, dann
erlangt es Ausgewogenheit.... Der
Schweiz is mit dem herzen
verbunden.[Indem] man am herzen bluten
lässt, beseitigt man die Hitze der Lunge
(p. 73); ...man lasse am
Shani kang bluten
[zur behandlung der Wasser-
Schlundverstopfung] (p. 81); Der
Zusammenziehen-Blutfluss entsteht wenn
[...] im Frühling und herbst auf sechs
Maek
nicht bluten gelassen wird ...(p. 87); Zur

-ocr page 135-

Behandlung des Nieren-Schmerzes lasse
man es am Mund, an der Nase und am
Schleifende bluten...(p. 95).
Ook bij de bespreking van de
behandelmethoden wordt gemeld: \' Bei
manchen Punkten wird auch die Art der zu
verwenden Nadeln, wie z.B. Feuemadel,
Weiß-Nadel,
kleines Messer (cursief JTL)
usw erwähnt [...] Meistens sticht man die
Nadel in die Haut,
bis Blut austrit (cursief
JTL).

Voorts schrijft Chun (p 26 en 27): Das
Kapitel quot;Die Methode des Blutensquot;, das
als Dialog zwischen dem Fürst
Mok und
Paek Rak [in China Bo Le genannt, zie p.
127j fomiuliert is, beschreibt die Prinzipen
des Aderlassens. [...] Mit den Tafeln
quot;Knochennamen des Pferdesquot; und
quot;Akupunkturpunktequot; wird die
Nadelungsmethode ausführlich dargestellt.
Dieser Absschnitt wird
quot;Akupunkturklassiker von
Paek Rakquot; [quot;Bo
Le zhen jingquot;, zie p. 127j genannt. Der
Text nennt die Tage, die für die
Nadelungsbehandlung günstig und
ungünstig sind [...]

Hoewel Bo Le in de discussie met Mok het
dus over aderlaten heeft volhardt Chun in
het vertalen van de aderlaatplaatsen als
quot;Akupunkturpunktequot;.

* Chun, Myung Sun. quot;Sammlung von pferdeheilkun-
dige Rezeptenquot;. Eine altkoreanische Pferdeheilkunde
von 1399. Inaugural Dissertation der tieräztlichen
Fakultät der Ludwig-Maximilians-Universität, München,
2003.

® Schwabe, C.W. Cattle Priests and Progress in
Medicine, Minneapolis: University of Minnesota Press,
1978, p68

^ Angela von den Driesch. Geschichte ter Tiermedizin,
München, Callwey 1989, Fig. 224, p148.

In plaats van de oorsprong van de
\'acupunctuur\' in China te zoeken zou ook
kunnen worden geredeneerd dat het steken
met scherpe voorwerpen tot bloedens toe
een Westerse oorsprong heeft en het
aderlaten (en het cauteriseren) van het
Westen naar het Oosten is gebracht. O.a.
ten tijde van de Romeinen bestond er via de
zijderoute al een verbinding tussen de
Middelandse Zee en China, en vond er een
uitwisseling plaats van kennis en goederen.
Het oudste beschikbare document waarin
aderlaten wordt beschreven is de in
hiëroglyfen geschreven Egyptische Papyrus
van Kahun uit 1800 voor Christus, hetgeen
blijkt uit de meest intact gebleven
beschrijving van een behandelmethode van
[....a buil with wind]: [...] Thou shalt gash
him upon his nose and tail, thou salt say as
to it, quot;he that has a a cut either dies or lives
with De medische kennis van de
Grieken was voor een belangrijk deel
gebaseerd op die van de Egyptenaren. De
Hippocratische Corpus werd gecompileerd
tussen 325 en 205 v Chr. en bevat de
medische kennis van vele anonieme
Griekse priester genezers en de historisch
bekende Hippocrates van Cos.
De humoraalpathologie van Hippocrates
leert ons dat gezondheid was gebaseerd op
een balans tussen de lichaamssappen:
bloed, slijm, gal en zwarte gal. Hippocrates
de Hippiater (350 na Christus) beschrijft
dat het aspect van het bloed afhankelijk van
de aard van de ziekte van kleur en
consistentie kan veranderen. Het lijkt er
echter op dat het bloed afnemen voor
onderzoek al snel ontaarde in het aderlaten
voor prevenüeve of therapeutische
doeleinden: aderlaten als middel om de
gestoorde sappen weer in balans te brengen.
In een anoniem 16® eeuws Europees
handschrift worden 126 aderlaatplaatsen
genoemd voor preventieve of
therapeutische doeleinden.
In analogie met het boven beschreven door
Chun vertaalde werk waarin een hoofdstuk
is opgenomen
quot;Tage and denen man
vermeiden soll, Pfej-de zu bluten
quot; is er in
Europa een kopergravure van
aderlaatplaatsen bij paarden bekend uit
1644, waarbij op het paardenlichaam tekens
uit de dierenriem zijn afgebeeld om aan te
geven dat men in de betreffende maand
geen operatieve ingrepen mag uitvoeren.\'\'
De analogie met het Europese aderlaten en
cauteriseren suggereert op zijn minst een
beïnvloeding. Het historische argument
voor een beïnvloeding van China vanuit het
Westen is dat documentatie van aderlaten
en cauteriseren in het Westen van eerdere
datum is.

-ocr page 136-

H.M.C. van Overbeek^
Inleiding

Paarden hebben eeuwenlang dienst
gedaan in legers. Het Nederlandse leger
maakte gebruik van paarden tot en met
het begin van de Tweede Wereldoorlog,
die voor ons land begon in het voorjaar
van 1940. Dit artikel behandelt hoe het
Nederlandse leger zich van paarden
voorzag, of op militaire wijze uitgedrukt:
hoe het leger zich remonteerde,
Paarden werden gebruikt bij de cavalerie,
de artillerie, de marechaussee en de
trein. Treinafdelingen waren met paarden
bespannen wagens voor het vervoer van
goederen.

Het hoofdaccent zal vallen op de voor-
ziening van de cavalerie, maar ook zal
enige aandacht worden gegeven aan de
gang van zaken bij de artillerie en de
marechaussee.

Paarden worden in de regel aangekocht;
ook konden zij op de vijand veroverd
worden of worden gevorderd bij burger-
lijke eigenaren. Verovering is bij het
Nederlandse leger van geen betekenis
geweest. Het vorderen in tijden van oor-
logsgevaar of oorlog heeft wel plaatsge-
vonden. Hiervoor bestond een wettelijke
regeling, waarin ook bepalingen omtrent
de keuring voorkomen.^
Het vorderen van paarden was vooral
van belang ter voorziening van de artil-
lerie en de treinen. Hierbij ging het veelal
om trekpaarden. Bij vordering komt
bepaald geen homogeen geheel ter
beschikking. Omdat dit voor de cavalerie
zeer storend is, moest de aanvulling hier
ten spoedigste uit aankoop uit de vrije
hand geschieden.2

Ons land koos in tijden van internatio-
nale spanningen en oorlog graag voor

1 Drs H.M.C. van Overbeek.

Stichting Museum Nederlandse Cavalerie.

Postbus 3003, 3800 DA Amersfoort.

Remonteren

neutraliteit. In oorlogstijd kon konden
echter geen paarden uit het buitenland
worden betrokken. De overheid trof wèl
maatregelen om het fokken van paarden
in eigen land te bevorderen, maar een
succes is dit nooit geworden. In ons land
voelde men niet zoveel voor het fokken
van een stevig rijpaard met veel bloed.
Het Nederlands leger bleef dan ook
afhankelijk van de invoer van paarden uit
het buitenland. Na aankopen in Hanno-
ver, Oldenburg en Hongarije kwam men
in Ierland terecht, waar heel goede leger-
paarden werden gevonden. Toch werden
de bereden wapenen tot diep in de 19^6
eeuw niet echt van goede paarden voor-
zien. Dit was o.a. te wijten aan verkeerde
keuzes met betrekking tot de leeftijd,
waarop de paarden werden gekocht.
Vooral de voorkeur voor paarden van vijf
jaar en ouder gaf aanleiding tot mistoe-
standen bij fokkers en handelaren. Maar
ook andere factoren, zoals het vervoer
naar de plaatsen van opvang in Neder-
land en de wijze van africhting speelden
een rol.

Toch heeft het tot 1886 geduurd alvo-
rens men overging tot het oprichten van
een centraal remontedepot. Vanaf die
tijd ging het goed. Het bleek toen dat
men voordien op een verkeerde manier
zuinig had willen zijn.

Een terugblik in de geschiedenis

In de napoleontische oorlogen bevoch-
ten voor het eerst in de geschiedenis
zeer grote legers elkaar Het verlies aan
mensen, maar ook aan paarden was zeer
hoog. In gevechten mikte men vaak in
de eerste plaats op paarden, zowel met
blanke wapens als met vuurwapens. Een
paard is door zijn grootte gemakkelijker
te treffen dan zijn ruiter Een cavalerist
zonder paard is in het gevecht niet zo
veel meer waard. Men gebruikte hengs-
ten, maar bij voorkeur ruinen. Het verlies
aan paarden was echter zo groot dat ook
veel merries werden ingezet. Merries die
in de slag bleven konden uiteraard geen
veulens meer brengen en het is dan ook
niet verwonderlijk, dat het fokken van
paarden een grote terugslag kreeg. Toen
ons land in 1813 zijn onafhankelijkheid
herwon was de situatie miserabel. De
Franse bezetters hadden de beste paar-
den meegenomen en door onoordeel-
kundig fokken begonnen al degeneratie-
verschijnselen zichtbaar te worden.
Koning Willem I wilde hierin verbetering
brengen. Hij richtte in 1818 een hengs-
tendepot op te Wolferdange in het-toen
nog bij het Koninkrijk der Nederlanden
behorende groothertogdom Luxemburg,
in 1822 gaf hij opdracht tot het oprichten
van de stoeterij Borculo. Deze stoeterijen
werden in 1826 militaire inrichtingen. Na
een moeilijke start kregen de fokkers
weer vertrouwen. Ze verkochten de
gefokte jonge paarden echter vaak naar
het buitenland. Daardoor lukte het niet
voldoende remontepaarden in eigen land
te kopen. De slechte toestand van \'s rijks
financiën noopte tot bezuinigingen en in
1842 werd de stoeterij Borculo gesloten.-\'

Remontering vanuit het buitenland

De aankoop van cavaleriepaarden in ons
land zelf wilde niet slagen. Daarom werd
de blik gericht op Hannover en Olden-
burg. Hier kocht men al spoedig de
meeste remontepaarden. Het was een
voordeel dat de paarden daar vandaan
niet over een grote afstand behoefden te
worden vervoerd. Bovendien komen de
klimatologische omstandigheden over-
een met die in ons land. in het begin
voldeden de Hannoveranen wel als cava-
leriepaarden, maar later werden ze toch
niet sterk genoeg bevonden. Men zag
om naar andere mogelijkheden. In de
19de eeuw werd minder van een paard
gevraagd dan in het begin van de 20ste
eeuw, zowel wat betreft af te leggen
afstanden als snelheid. Gaandeweg werd

-ocr page 137-

een grotere beweeglijkheid van de cava-
lerie gevraagd, omdat het geweer- en
artillerievuur gestadig in snelheid, nauw-
keurigheid en reikwijdte toenamen,
in de jaren 1879-1880 begon men met
de aankoop van remontepaarden in
Hongarije. Een Hannoveraan kostte rond
1880 al f. 670, terwijl men in Hongarije
een paard voor f. 530 kon kopen. Het
was wel een nadeel dat de reis van Hon-
garije naar Nederland langer was. De
paarden hadden daarvan veel te lijden.
Erger was nog, dat al gauw bleek dat de
Hongaarse paarden te zwak waren om
uit te groeien tot goed bruikbare cavale-
riepaarden. De remontering vanuit Hon-
garije werd een mislukking. De paarden
konden in de dienst niet lang genoeg
mee.-!- Bovendien waren de Hongaarse
paarden voor onze middelmatige ruiters
moeilijk te berijden.^

In het jaar 1884 kwam het Nederlandse
paard weer eens op het toneel. In dat
jaar was er in Amsterdam een landbouw-
tentoonstelling, die ook internationale
belangstelling trok. Op deze tentoonstel-
ling maakten de in Nederland gefokte
paarden een slechte indruk. Een commis-
sie bezocht de tentoonstelling in
opdracht van het Ministene van Oorlog
en kwam met een negatief rapport. Het
rapport wekte de belangstelling van de
overheid. Commissies van officieren wer-
den uitgezonden om in de provincies
aankopen te doen. Er bleek echter zeer
weinig aanbod te zijn. De overheid wilde
met de aankoop van paarden in eigen
land het fokken van voor het leger
geschikte paarden bevorderen. Dit viel
erg tegen. De mogelijkheden bleken zeer
beperkt. In het eerste jaar werden toch
nog circa 90 paarden gekocht.ö De
gekochte paarden vormden zo\'n hetero-
geen geheel, dat het voor de africhters
een wanhoop werd. De fokkers waren
wel teleurgesteld maar de kwaliteit van
wat zij aanboden was echt te laag. Men
heeft zich ook niet voldoende gereali-
seerd, dat het aantal door het leger te
kopen paarden te gering was om vol-
doende invloed bij de fokkers te hebben.

Opgeleid en afgericht, commando: \'presenteer sabel\'

Uit de bijlagen bij het Verslag betref-
fende paarden
{Legercommissie 1910)
blijkt dat het leger op een uitvoer van
rond 19 000 paarden er jaarlijks circa
120 aankocht.^

Ierse paarden

Men was al in 1881 begonnen met het
importeren van Ierse paarden. Deze paar-
den voldeden niet direct aan alle kwali-
teitseisen. In het begin vormden de uit
Ierland aangevoerde paarden allerminst
een homogene verzameling.s Het Ierse
paard was in aanleg een goed krijgs-
paard. Het ontwikkelde zich goed en
was gemakkelijk in dressuur Wei voerde
het aanvankelijk te weinig bloed. Dit
verbeterde men door meer gebruik te
maken van Engelse volbloedhengsten. In
de laatste decennia van de 19^® eeuw
waren de paardenkenners bij de cavalerie
van mening, dat men met het Ierse
paard het nagenoeg ideale cavalerie-
paard had gevonden In Ierland fokte
men inmiddels paarden met veel bloed.
Het klimaat in het zuiden van Ierland is

-ocr page 138-

heel goed voor paarden. Het is zacht
zodat de paarden lang buiten kunnen
blijven. Het gras van de kalkhoudende
bodem is goed voor de ontwikkeling van
krachtig beenwerk. De weiden in het
golvende terrein worden niettegenstaan-
de de vele regen niet drassig. Dit is gun-
stig voor een goede vorming van de
hoeven. In Ierland werden ook hunters
gefokt; het favoriete paard voor de jacht
op vossen met de meute. De cavalerie
zag het rijden van jachten als een uitste-
kende training voor de paarden. Na
1900 stapte de cavalerie geleidelijk over
op dit type paarden. Het aankopen van
Ierse paarden ging door tot het begin
van de tweede wereldoorlog. Men kon
met de invoer van remontepaarden goed
uit de voeten. Het bleef echter een latent
probleem dat de invoer vanuit het bui-
tenland in tijden van oorlog weg zou
kunnen vallen. Vandaar dat deskundi-
gen, onder wie de reeds geciteerde,
welbekende generaal-majoor J .H. Knel,
tot in de jaren van de eerste wereldoor-
log bleven pleiten voor het in Nederland
fokken van een zwaar rijpaard met veel
bloed Men had het fokken van een
paard voor twee doeleinden op het oog.

Het zou geschikt moeten zijn als land-
bouwpaard op niet te zware grond en
tevens een goed cavaleriepaard moeten
zijn. Men verwachtte dat het fokken van
dit type paarden winstgevend zou zijn.io
Wel vroeg men zich af of er voldoende
vraag was. Ook twijfelde men er aan of
de Nederlandse fokkers bereid waren om
te werken met hoog in het bloed staan-
de paarden. Het was duidelijk dat zo \'n
nieuwe fokrichting pas na geruime tijd
tot bruikbare resultaten zou leiden. Het
herstel van de totalisator werd eveneens
als stimulans aangevoerd. In Nederland
waren weddenschappen, ook bij paar-
denrennen, verboden (Zedelijkheidswet
1911). Men zag de vergelijking van resul-
taten in wedstrijden als een extra aan-
moediging voor fokkers.
Na afloop van de wereldoorlog in 1918
werd in Nederland zwaar op het leger
bezuinigd. De regimenten van de cavale-
rie werden tot halfregimenten geredu-
ceerd. Dit had een verminderde vraag
naar paarden tot gevolg. In het begin
van de vorige eeuw werd al duidelijk, dat
het niet zo lang meer zou duren voordat
de motortractie het paard in het leger
overbodig zou maken.

Het cavaleriepaard

Wat is eigenlijk een cavaleriepaard? Een
cavaleriepaard is niet verbonden aan een
bepaald paardenras. Uiteraard zijn
natuurlijk niet alle rassen geschikt als
cavaleriepaard. In het
Voorlopig Voor-
schrift op het rijder} en africhten van
paarden der cavalerie,
1919 staat het
volgende:

quot;Het cavalerie paard moet onvoorwaar-
delijk aan de eischen van den ruiter
gehoorzamen en de aan den dienst
onafscheidelijke vermoeienissen kunnen
doorstaan. Het moet gewillig voorwaarts
gaan, de gevorderde tempo\'s kunnen
aannemen en gelijkmatig bewaren, in
alle gangen gemakkelijk wenden, vloei-
end van den eenen gang tot den ande-
ren overgaan en zonder moeite ophou-
den. Het afgerichte paard moet voorts,
met den minst mogelijke krachtsinspan-
ning, de gewoonlijk voorkomende hin-
dernissen kunnen overwinnen en
gewoon zijn aan het gaan zowel afzon-
derlijk als in het gelid, dit laatste gewillig
verlaten en rustig blijven bij het gebruik
van wapens en bij het vuren en onvoor-
waardelijk stilstaan bij het op en afstij-
gen.quot;.

ÄliHililili?

m

5;

lm..

Voorwaarts blijven

-ocr page 139-

Training in het centraal remonterendepot

Zo\'n paard zal elke ruiter en amazone
zich wensen. Bijna alle paarden zijn met
geduld en volharding wel tot een vol-
doende graad van africhting te brengen,
maar het moet er in aanleg beslist inzit-
ten.

In de meeste Europese legers werd een
cavaleriepaard pas op zijn zevende jaar
geschikt geacht voor alle diensten in een
eskadron. Het paard moest volgroeid zijn
omdat het nogal wat gewicht moest
kunnen dragen. Voor het gewicht van de
man werd uitgegaan van 75 kg. De vol-
ledige uitrusting woog 40 kg, in gewone
omstandigheden 20 kg. Het paard moest
dus gemakkelijk 95 kg kunnen dragen.
Een stelregel was, dat een paard 20%
van zijn eigen gewicht kan dragen. Bij 95
kg komt men dan aan een gewicht van
het paard van circa 475 kg. Dit was in
het begin van de twintigste eeuw ook
ongeveer het maximale gewicht van een
cavaleriepaard. Paarden verschillen ech-
ter sterk bij het kunnen dragen van
gewicht, ook al valt dat afgaande op het
uiterlijk niet te verwachten. Een cavale-
riepaard moest vele dagen achterelkaar
marsen van 60 km per dag kunnen vol-
houden, 2 a 3 km in uitgestrekte galop
kunnen gaan en dan nog genoeg kracht

hebben om in een gevecht bruikbaar te
zijn. Men zei ook wel 10 km in draf of 6
km in galop kunnen gaan zonder op te
zijn. Een eskadron moest 7J6 km in snelle
draf en galop kunnen afleggen en dan
nog genoeg over hebben om te kunnen
chargeren

Eigenschappen van een goed cavale-
riepaard

Wat is een potentieel goed cavalerie-
paard? Generaal-majoor J.H. Knel gaat
hier uitgebreid op in in zijn boek over de
Remonte-Paarden {1906).i3 !n de eerste
plaats houdt hij een pleidooi voor het
volbloedpaard. Hij realiseert zich echter,
dat het niet elke ruiter gegeven is een
volbloed goed te rijden. Maar hij blijft
erbij dat een cavaleriepaard veel bloed
moet hebben. De halfbloed noemt hij
dan ook het cavalenepaard bij uitstek.
Officieren zouden op volbloeds bereden
moeten zijn. Het cavaleriepaard moet
een echt rijpaard zijn en ook van rijpaar-
den afstammen. Er werd een vlotte stap,
een lichte gemakkelijke draf en een
behoorlijk snelle galop gevraagd. De
voorhand moet niet zwaar en breed zijn,
de hals niet lang en het hoofd moet
goed aangezet zijn. De schouders moe-
ten lang en schuin zijn en evenals de
schoft goed naar achteren liggen.
Gespierdheid van schouder en schoft
waarborgt een goede ligging van het
zadel. De ribben mogen daar waar de
singel ligt niet bol zijn, anders schuift het
zadel naar voren. Verder worden stevige
lendenen en een gespierde achterhand
gevraagd. De bewegingen van de voor-
en achterhand moeten met elkaar in
evenwicht zijn. Een krachtige vlotte
gang, die voor wordt getoond moet ook
achter worden waargenomen.
De gewenste schofthoogte hing af van
het gebruik en werd ook wel bepaald
door de traditie bij bepaalde regimen-
ten Men zocht paarden met een
schofthoogte van 156 cm. Bij een volle-
dig uitgegroeid paard mocht de maat
nog wel oplopen tot 158 cm.
De grotere maten werden graag gezien
bij de zware cavalerie. Voor huzaren
hield men een maat van 146 ä, 151 cm
aan. Bij de Nederlandse cavalerie lagen
de minimum eisen 2 a 3 cm lager), In de
maat mocht voor het hoefijzer 1 cm
worden meegenomen, onafhankelijk van
het soort beslag.

Het artilleriepaard

Bij de artillerie moet onderscheid worden
gemaakt tussen de bereden artillerie en

-ocr page 140-

de veldartillerie. Bij de cavalerie en de
bereden artillerie waren alle militairen
bereden. Bij de veldartillerie was dit niet
het geval. De veldartillerie was uitgerust
met zware stukken geschut, terwijl
kanonniers op de voorwagens en de
kanonnen meereden. De veldartillerie
verplaatste zich dan ook alleen in stap en
draf. De bereden artillerie, alle militairen
bereden en uitgerust met lichtere kanon-
nen, kon ook in galop gaan. De bereden
artillerie moest de cavalerie kunnen vol-
gen. Aan cavaleriepaarden en artillerie-
paarden werden verschillende eisen
gesteld. De paarden bij de cavalerie en
de bereden artillerie kwamen in belang-
rijke mate met elkaar overeen. Voor artil-
leriepaarden werd in het algemeen geke-
ken naar de wat zwaardere typen. Het
moesten echter ook rijpaarden zijn. Dit
gold voornamelijk voor de bereden artil-
lerie. Voor de veldartillerie gold dit in wat
mindere mate. De \'bijdehandse\' paarden
in een aanspanning moesten kunnen
worden bereden. Bij een zwaar trek-
paard, dat een zware last over een lange
afstand moest trekken was aanvulling op
zijn spierkracht met zijn eigen gewicht
nodig. Een artilleriepaard trok met vijf
andere paarden één stuk geschut met
voorwagen. Over de weg ging het
gemakkelijk genoeg. Op een slechte weg
kostte het natuurlijk wat meer inspan-
ning. Wanneer het bij het in stelling
komen door zwaar en geaccidenteerd
terrein ging, dan moesten de paarden al
hun krachten inspannen. Bij de bereden
artillerie kwam dit nogal eens voor. Paar-
den met veel bloed zijn daarvoor zelfs
beter geschikt dan zware trekpaarden.
Een bloedpaard geeft het niet gauw op,
het spant al zijn krachten in om het werk
te volbrengen, Om goed in de haam te
kunnen trekken, moesten bij een artille-
riepaard schouders, hals en borst wel
zwaarder zijn dan bij een cavaleriepaard.
Het artilleriepaard moest goed gebroekt
zijn, dat wil zeggen gespierd aan dij en
schenkel.^quot;

Uit het verslag van de Staatscommissie
van 1910 blijkt dat het Korps Rijdende
Artillerie toen geheel geremonteerd was
met Ierse paarden. Bij de veldartillerie
werd nog in belangrijke mate van inland-
se paarden gebruikgemaakt,
Knel geeft een overzicht van de aantallen
Ierse en inlandse paarden die voor de
artillerie werden gekocht.

De paarden bij de marechaussee

De bereden dienstdoenden bij de
Koninklijke Marechaussee kregen hun
paarden van het Rijk in eigendom. De
commandant kocht de paarden bij paar-
denhandelaren. Aangenomen mag wor-
den dat het hier om gereden paarden
ging. Een rijkunstige opleiding was er
nauwelijks. De marechaussee maakte
zich in de manege met zijn paard ver-
trouwd, reed ermee naar buiten en deed
er al snel dienst mee . Officieren kochten
nogal wat van de op reform gestelde
paarden. Uiteraard kozen zij de beste. Er
bleef echter steeds een ruim aantal paar-
den over om naar de marechaussee of
de treinafdelingen te gaan,20

Aankoop van remontepaarden

De raden van administratie bij de korp-
sen te paard kochten de remontepaar-
den, In 1814 ging men over op publieke
of onderhandse aanbestedingen voor
rekening van het Rijk. In 1826 bepaalde
koning Willem I dat er geregeld militaire
commissies voor de aankoop van leger-
paarden zouden worden uitgezonden.
Deze commissies mochten echter alleen
Nederlandse paarden kopen. Dit werd
een mislukking, want het bestand aan
geschikte Nederlandse paarden was veel
te klein. Men ging weer over op het
systeem van aanbestedingen, dat redelijk
goed had gewerkt. De aankoopcommis-
sies bleven echter gehandhaafd.21 Het

Periode

ieren

Inlanders

1895 f/m 1898

304

355

1899 f/m 1902

259

399

1903 t/m 1907

332

577

achter de hand hebben van deze com-
missies bleek geen overbodige luxe. In
1888 liep de remontering na een aantal
rommelige jaren helemaal fout. De aan-
nemers waren te vaak achter gebleven
met leveringen. Men was ook te zeer
afhankelijk geworden van grote handela-
ren. Personen, die met de aankoop van

remontepaarden werden belast moesten
niet alleen heel goede paardenkenners
zijn. Ze moesten ook de markten en de
gebruiken in de handel goed kennen.
Aan laatstgenoemde kwaliteiten ontbrak
het nogal eens.22 Van belang was ook
dat de leden van de aankoopcommissie
het ras goed kenden.

Leeftijd bij aankoop

Er is veel discussie geweest over de leef-
tijd waarop een paard moest worden
gekocht. Eind 19de eeuw, begin 20®
eeuw gaf men de voorkeur aan 5-jarige
paarden. Voor een deel zelfs aan 7-jarige
paarden. De idee achter deze voorkeur
was de volgende. Op genoemde leeftij-
den zouden paarden voldoende op
krachten zijn om direct in dressuur te
worden gebracht. Daarna zouden ze dan
nog jong genoeg zijn om lang mee te
gaan. Dit bleek een volstrekt verkeerd
uitgangspunt. De vraag naar 5-jarige
paarden was groot en overtrof vaak het
aanbod. Misbruik begon de kop op te
steken. Fokkers verkochten hun jonge
paarden graag zo spoedig mogelijk,
terwijl handelaren uiteraard graag aan de
vraag wilden voldoen. Zo trok men bij
veulens de hoektanden.2? Dit om de
groei en het verschijnen van de wissel-
hoektanden, zoals bij een 5- jarige, te
bespoedigen. Men ging zelfs over tot het
trekken van de middentanden, zodat het
paard tegen de tyd dat het vier jaar werd

-ocr page 141-

ai iiet gebit van een 5-jarige toonde.
De verwachting dat 5-jarige paarden al
op krachten zouden zijn bleek ijdel. Fok-
kers en handelaren hadden geen belang
bij het op krachten brengen van paarden.
De paarden die in de handel aangeboden
werden hadden vaak al gewerkt. Vooral
de benen hadden al geleden. Later bleek
dan ook dat deze paarden vroeg versle-
ten waren. In 1910 (Legerconnmissie)
bleek het aankopen van 5 a 6-jarige
paarden een uitzondering. De aankoop
vond gedurende het gehele jaar plaats.
Doorgaans werden in het voorjaar 4-
jarige en
in het najaar 3\'/2-jarige paarden
aangeschaft
.25

Het is niet eenvoudig om te zien of een
3-jarige zal kunnen uitgroeien tot een
goed remontepaard. Men kocht de
remontepaarden vaak vroeg in het voor-
jaar om concurrerende kopers voor te
zijn.26 Vervolgens moest men de paarden
ergens onder brengen. De paarden wer-
den als regel in de wei gezet. De reis was
voor de Ierse paarden niet mis. Achter-
eenvolgend per trein naar Dublin, per
schip naar Engeland en per trein naar
Harwich, dan per schip naar Rotterdam
en ten slotte per trein naar het weidege-
bied. Vooral het transport over zee had
veel nadelen. De paarden werden ang-
stig, aten niet, dronken te weinig en
kregen door de bewegingen van het
schip vaak aandoeningen aan de benen.
Temperatuurwisselingen en tocht in trei-
nen en schepen werkten erg nadelig,27
De toestand werd er voor de paarden
niet beter op in de wei. Ze hadden te
lijden van kou en nattigheid. Dit in
tegenstelling tot wat ze gewend waren
in het milde en gelijkmatige klimaat in
Ierland, Vooral bij paarden met veel
bloed werkten de veranderingen extra
slecht. Deze paarden zijn zeer gevoelig
voor indrukken, verandering van leef-
wijze, van drinkwater, voer, van behande-
ling en klimaat. Veel paarden werden
ziek. Meestal bleef dit beperkt tot goed-
aardige droes. De Legercommissie 1910
maakte er melding van dat alle paarden,
ook de leren, werden ingespoten met
serum ais preventief middel tegen droe-
zen,2\'\'^ Ook andere ziekten kwamen voor,
zoals influenza, besmettelijke long/borst-
vliesontsteking en sarcoptesschurft.
Laatstgenoemde aandoening kan ook op
mensen overgaan.

Het acclimatiseren verliep in het alge-
meen dus slecht. Vaak ^A/aren de staarten
gecoupeerd. 29 Dit had twee nadelen. In
het voorjaar werd de buik niet door de
staart beschermd tegen koude wind en
in de zomer miste het paard zijn natuur-
lijke vliegenmepper Om de vliegen te
verjagen moest het paard zijn hoofd
gebruiken, als gevolg waarvan het te
weinig at. Bovendien heeft een paard om
krachtig uit te groeien eerder haver dan
gras nodig.

Vervanging van oude door jonge
paarden

Naast de problemen bij het verwerven
van remontepaarden, vroeg ook het
buiten dienst stellen meer aandacht. Dit
laatste werd op reform stellen genoemd.
Men kwam ten slotte tot de mening dat
het op reform stellen van paarden niet
aan het oordeel van de eskadroncom-
mandanten kon worden overgelaten.
Men ging een strak schema volgen. De
gelijkmatige verdeling van de paarden
naar leeftijd was verstoord. De oorzaak
was het alsmaar aanhouden van paarden
die het nog goed deden. Dit was wel
gemakkelijk maar het risico van uitval
neemt met de leeftijd toe. Dat zou zich
zeker manifesteren bij een veldtocht. Het
schema van op reform stellen ging uit

-ocr page 142-

van de ervanng, dat een goed cavalene-
paard tien jaar meekon. Volgens schenna
werd dus elk jaar 10% van de dienst-
doende paarden op refom gesteld. Deze
paarden moesten ook elk jaar worden
vervangen door 7-jarige remontepaar-
den, die afgencht en op kracht waren.
Om dit te kunnen realiseren was een
goed schema voor de aankoop, opvoe-
ding en africhting van de remontepaar-
den noodzakelijk. Met de erkenning, dat
het beter was jonge, 3-jarige paarden te
kopen nam ook de roep om een centraal
remontedepot toe. Meijer schreef in een
brochure over de remonten van de
Nederlandse cavalerie dat deze slecht
bereden was.^o Hij was van mening dat
het aankopen van 3-jarige paarden het
enige middel was om daarin verbetering
te brengen. Toen hij dit schreef was de
remontemodulus op 1/7 gesteld en hij
nam aan dat deze bij een kwaliteitsver-
betering van de paarden mogelijk tot
1/10 en zeker tot 1/9 kon worden terug-
gebracht. Ten slotte merkte hij op, dat bij
een centraal remontedepot ook met één
remontecommissie zou kunnen worden
volstaan. Dit zou de eenheid in beleid
sterk verbeteren. Enkele jaren later
schreef Meijer dat de remontecommissies
al wat jongere paarden kochten dan in
de voorschriften was voorzien. Meijer
had daar wel begrip voor, maar er was
onvoldoende gelegenheid om de jonge
paarden tot voldoende ontwikkeling te
laten komen. Hierdoor kwamen ze te
jong bij de regimenten in africhting met
alle nadelige gevolgen van dien.

De paardenarts

In de standaardwerken van belangrijke
Nederlandse auteurs over de aankoop
van paarden voor het leger wordt aan de
rol van paardenartsen daarbij geen aan-
dacht besteed. Wij zijn nu vertrouwd
met de hulp van dierenartsen bij keurin-
gen, aan- en verkopen, wedstrijden en
verzekeren van paarden.
De dierenarts heeft het laatste woord bij
het beoordelen of een paard aan een
wedstrijd kan deelnemen of kan door-
gaan met de wedstrijd. Dat was bij het
begin van de 20ste eeuw wel anders. Het
organiserende comité van de in 1902
verreden en zeer bekend geworden mili-
taire afstandsrit Brussel-Oostende sloot
veterinair toezicht nadrukkelijk uit. De
vrees voor veel bezwaren tegen en dis-
puten over veterinaire beslissingen was
te groot. Aan deze rit, 132 km lang en in
één dag gereden, namen 61 officieren
deel. 29 paarden haalden de finish niet;
hiervan lieten er 16 het leven.32 Betere
training en voorbereiding van ruiter en
paard, alsook een adequaat toezicht,

bleken noodzakelijk.

Reeds in 1808 stelde koning Lodewijk
Napoleon empiristen en in het buitenland
opgeleide jongelieden in de gelegenheid
een examen voor veearts af te leggen. Na
de inlijving van ons land bij Frankrijk in
1810 werden Franse paardenartsen bij
onze bereden korpsen ingedeeld. Sinds
die tijd tot het einde van Wereldoorlog II
zijn er paardenartsen in het Nederlandse
leger geweest. In een artikel over de
Militair-Veterinaire Dienst in Nederland
schrijft Leeflang dat paardenartsen van
hun vakkennis blijk gaven in paardende-
pots en bij de aankoop van paarden.
Gewezen wordt op het brede arbeidsveld
op preventief en curatief gebied. 34
Wat de bemoeiingen van veterinairen bij
het aankopen van paarden waren wordt
niet vemeld. Dat de paardenarts met
betrekking tot het aankopen van paarden
nauwelijks wordt genoemd is wellicht
niet vreemd. Onder de officieren van
onze bereden wapenen bevonden zich
veel uitstekende paardenkenners. Naar
hun mening konden paardenartsen daar-
aan niet zoveel toevoegen. Eén factor zal
hun zeker parten hebben gespeeld. De
tijd voor een aankoopbeslissing was kort.
Zeker toen, na het debacle in de jaren
rond 1888, geleidelijk werd overgegaan
op het kopen van paarden zonder
gebruikmaking van handelaren of tussen-
personen. De reizen van de remontecom-
missie werden uit kostenoverwegingen
beperkt gehouden, zowel in frequentie
als in duur Een scherp oog en een zeer
grote ervaring waren doorslaggevend.

De aankoopcommissie voor Ierse paar-
den werd aanvankelijk bijgestaan door
een Engelse \'veterinary surgeon\'.35 Later
werd deze hulp onvoldoende geacht en
werd bepaald dat een paardenarts van
het Nederiandse leger in de commissie
zitting moest hebben.Vanaf 1826
werden militaire commissies voor de
aankoop van inlandse paarden ingesteld.
De voorzitter van zulk een commissie
was een militaire intendant van de zijde
van het Ministerie van Oorlog, leden
waren officieren van de bereden wape-
nen en een paardenarts. 37
Bij Koninklijk besluit van 12 december
1910 no.56 werd een staatscommissie
ingesteld. De opdracht van de commissie
was te onderzoeken of de gebezigde
gelden en persoonlijke diensten volgens
de bestaande wetten op de meest eco-
nomische en doeltreffende wijze werden
aangewend. Dit om de weerbaarheid
van het land zeker te stellen. In de lijst
van personen, die de commissie en de
subcommissies van inlichtingen voorza-
gen komt voor quot;den Dirigerenden Paar-
denarts (Majoor) L.M.J. Rijnenbergquot;. In
een verslag van de commissie is niet
weergegeven welke bijdrage hij aan de
bevindingen van de commissie heeft
geleverd. De inlichtingen van een drietal
kolonels, onder wie Knel, zijn echter in
extenso opgenomen. Opmerkelijk is ook
dat er in de quot;Conclusiënquot; van het verslag
geen punten zijn opgenomen met
betrekking tot de diergeneeskundige
verzorging van paarden,3« Paardenartsen
waren er wel, maar kregen nauwelijks
aandacht. Veel waardering kregen ze
vermoedelijk ook niet, dit naar men mag
aannemen ten onrechte.

Nieuw Milligen

Wat Meijer reeds in 1877 geschreven
had was volkomen juist: er moest een

-ocr page 143-

centraal remontedepot komen. De bruik-
baarheid van de paarden zou daardoor
aanmerkelijk kunnen worden verlengd.
Goede voorbeelden werden in Duitsland
gevonden. In 1886 werd ook in ons land
een centraal remontedepot opgericht.
Men koos voor Nieuw Miliigen, gelegen
aan de straatweg tussen Amersfoort en
Apeldoorn. De paarden konden met de
trein worden aan- en afgevoerd. Na een
proef werd met succes doorgegaan. De
nieuwe paarden die uit het buitenland
kwamen hoefden niet meer in de wei te
worden gezet. Dat was een geweldige
verbetering. Ook waren ze niet meer
afhankelijk van alleen het eten van gras.
Voor hun verdere ontwikkeling was
haver nodig. De paarden kregen onder-
dak in stallen waarin ze los konden
lopen. Daarnaast kregen de paarden
beweging in beschikbare open loopruim-
ten. Ook de debourage, de eenvoudige
eerste africhting, kon in de open lucht
worden gegeven. Deze africhting
bestond uit het zadelmak maken van de
paarden. De paarden werden voorname-
lijk in rechte lijnen naar voren gereden,
waarbij ze leerden de gangen stap, draf
en galop in een constant tempo aan te
houden. Geleidelijkheid in de training en
een adequaat voederschema zorgden
voor een goede ontwikkeling. Het
remontedepot beschikte over ruimte om
nieuw aangekomen paarden enige tijd in
quarantaine te houden. Ook waren er
ziekenstallen om infecties van gezonde
paarden te voorkomen. Knel gaf in een
brochure uit 1908 aan, dat de verliezen
aan remontepaarden aanmerkelijk kon-
den worden teruggedrongen. In de jaren
1895 tot en met 1907 liepen de verlie-
zen met de volgende percentages terug:
bij Ierse cavaleriepaarden van 6,88%
naar 5,3%, Ierse artilleriepaarden van
4,6% naar 4,2% en inlandse artillerie-
paarden van 4,2% naar 2,09%. ^^^ De
cijfers bij de cavaleriepaarden zijn het
minst gunstig. Bedacht moet worden dat
cavaleriepaarden het meeste bloed voer-
den. Onder deze paarden kwamen veel
dieren voor, die de volbloed naderden.
Zoals reeds vermeid zijn paarden met
veel bloed het meest kwetsbaar. Bij
inlandse paarden speelden het niet hoe-
ven reizen, het niet ondergaan van een
klimaatwisseiing en beter voer een posi-
tieve rol. Voor alle paarden was het gun-
stig, dat ze niet meer in de wei kwamen.
Behalve dan voor korte tijd als therapie
na ziekten of verwondingen.

Over hoeveel paarden ging het nu?

In de jaren 1895 tot en met 1907 wer-
den in totaal per jaar gemiddeld 441
paarden aangeschaft, waarvan gemid-
deld 342 dieren in het buitenland. Het
terugdringen van het verlies aan paarden
had uiteraard een welkome besparing
tot gevolg. Een efficiëntere bedrijfsvoe-
ring verminderde de kosten ook. Het
personeel bij het remontedepot hoefde
niet meer geheel uit militairen te
bestaan. Paardenknechts waren veel
goedkoper voor het stalwerk. De africh-
ting gebeurde door de remonterijders.
Deze militairen werden door de regimen-
ten bij het remontedepot gedetacheerd.
Het belang van bekwame en toegewijde
remonterijders was groot. In het remon-
tedepot werd al begonnen met een heel
eenvoudige africhting. Na het bereiken
van de vijfjarige leeftijd werd de africh-
ting voltooid bij de betreffende regimen-
ten. De instelling van een centraal
remontedepot voorkwam het in dressuur
nemen van de paarden op een te jonge
leeftijd. Hoe het Remontedepot Nieuvlt;/
Miliigen was ingericht en hoe de paar-
den daar werden ondergebracht en
behandeld is op voortreffelijke wijze
beschreven door W. Jonasse, kapitein bij
de Technische Dienst.^^

Het belang van een goede africhting

Dr. M.H.J.C. Thomassen, kapitein-paar-
denarts bij het Regiment Huzaren te
Amsterdam, wees er op dat veel paar-
den, die op 3- of 4-jarige leeftijd (goed-
aardige.) droes hebben, als 5-jarige nog
in een herstelperiode zijn. Om aan te

tonen dat een paard volgroeid moet zijn
om dressuur aan te kunnen bracht Tho-
massen het evenwicht ter sprake. De
\' verdeling van het lichaamsgewicht ligt bij
paarden gemiddeld voor 57% op de
voorbenen en voor 43% op de achterbe-
nen. Het zwaartepunt valt iets voor de
kruising van de diagonalen van de voe-
ten van een vierkantstaand paard. Een
paard is met zijn hoofd, hals, wervelko-
lom en ook zijn staart voortdurend bezig
met het handhaven van het evenwicht.
Er moet worden bedacht, dat de bewe-
gingsmogelijkheid bij geen enkel zoog-
dier zo beperkt is als bij een paard. Het
evenwicht wordt door de opgezeten
ruiter verstoord en het paard zal het
evenwicht proberen te herstellen, Tho-
massen stelde, dat het vermogen van
evenwichtsherstel onder de ruiter pas
mag worden verwacht bij een paard dat
voldoende uitgegroeid en op krachten is.
Dit zal pas het geval zijn als het minstens
5 jaar oud is. Pas na 5 jaar bereikt een
paard de nodige vastheid. Wanneer te
vroeg met dressuur begonnen wordt,
wordt het stelsel van spieren en pezen
zodanig belast dat beschadigingen
optreden. De periode van bruikbaarheid
als legerpaard wordt hierdoor verkort.
Vervolgens wees Thomassen op het gro-
te belang van de lagen. De lagen zijn de
delen van de onderkaak van het paard
tussen de snijtanden (en eventuele baak-
tanden) en de kiezen. Op deze plaats
waar zich geen tanden bevinden, rust
het bit bij het opgetoomde paard. De
ruiter beheerst het paard vanaf hoofd,
hals, voor- en achterhand met het bit.
Door onoordeelkundig gebruik van het
bit kan het paard worden gemaltraiteerd
en tot ongehoorzaamheid en verzet
worden gebracht. Een verantwoorde
teugelvoering verhoogt de gebruikswaar-
de en het uithoudingsvermogen van het
legerpaard aanzienlijk. Vaak is de grond-
oorzaak van slapte, onrust en te vroeg
versleten zijn terug te voeren op stoor-
nissen aan de lagen en op de harde hand
van de ruiter\'^\' Thomassen pleit er dan

-ocr page 144-

ook voor het gemiddelde legerpaard niet
tot een hoge africhtingsgraad te bren-
gen, De gemiddelde cavalerist zal hoog-
stens tot de middelmatige ruiters kunnen
worden gerekend. Dit alleen al op grond
van een korte opleidingspenode. De
gemiddelde ruiter moet niet te veel vra-
gen, Hij moet tevreden zijn als zijn paard
opgewekt naar voren gaat. Een door
uitgebreide dressuur voor fijne hulpen
gevoelig gemaakt paard raakt in handen
van een matig opgeleide ruiter het hoofd
kwijt en kan zelfs onhandelbaar worden.
Voor paarden te rijden door officieren en
onderofficieren golden andere normen.
Deze paarden hadden een hogere graad
van africhting. Deze afnchting was afge-
stemd op de verrichtingen, die de ruiters
in de uitoefening van hun functies van
de paarden vroegen.

Oorlogsjaren

Het Remontedepot heeft goed gewerkt,
aldus Bartels.-^^ gjj het begin van de
mobilisatie in 1914 waren er voorde
cavalerie voldoende afgerichte paarden
beschikbaar om de regimenten op sterk-
te te brengen. Er was een reserve van
782 jonge paarden bij de depots van de
cavalerie, de artillerie en het remontede-
pot, Dit aantal werd bereikt door de
aankoop in 1914 en de overname van de
paarden die voor de artillerie waren
bestemd en nog in het remontedepot
aanwezig waren, in de jaren 1914 tot en
met 1917 beschikte het cavaleriedepot
over 954 paarden. De kwaliteit van de
paarden die bij de mobilisatie van 1914
werden gevorderd viel we! mee .43 Voor
de cavalerie zag men echter graag paar-
den met meer bloed, snelheid en uithou-
dingsvermogen. Om over zulke paarden
te kunnen blijven beschikken werden in
1916 op de boerderij Cruquius in de
Haarlemmermeer voornamelijk Ierse mer-
ries samengebracht. Deze werden alle
gedekt door een hoog in het bloed
staande hengst. De drachtige merries
werden vervolgens onder bepaalde voor-
waarden aan fokkers verkocht. Het werd
geen succes; in 1919 werd de stoeterij
weer opgeheven. Bij de voormobilisatie
van 1939 konden tekorten zodanig wor-
den aangevuld, dat de cavalerie op volle
sterkte aan paarden kon uitrukken.

Uit het voorafgaande blijkt dat het uit-
gangspunt met betrekking tot de voor-
ziening van het leger voor de cavalerie
en artillerie bij oorlogsgevaar in de prak-
tijk werd gebracht. De cavalerie ging
voor bij de aankopen of bij overdrachten
tussen de bereden corpsen. De artillerie
en de treinen steunden meer op de rest
die dan nog beschikbaar was of op wat
door vorderingen kon worden verkregen.

NOTEN

1nbsp;Bijlagen behoorende bij het verslag betreffende
paarden
[van de] Staatscommissie ingesteld bij
Koninklijk Besluit van 12 december 1910, no. 66
(Legercommissie), \'s-Gravenhage, 1913. 165 p.
(Geciteerd als Bijlagen). Hier p, 6; De paardenvorder-
ing was gegrond op de Wet op de Inkwartiering van
14 september 1866 (Stbl, 138), gewijzigd in 1877,
1886 en 1890, m,n, art, 32 en 32bis, In het K,B, van
19 februari 1903 (Stbl. 78) werd de uitvoering van
de paardenvordering en keuring geregeld,

2nbsp;Ibid,, p,8;

3nbsp;H.C,M,E,H, van Soetermeer, De voormalige
Rijksstoeterij te Borculo, Groningen: Heidema, 1896,
p, 22-23;

4nbsp;J,H, Knel, Hoe zal Nederland zich voortaan kun-
nen remonteren. Orgaan der Vereeniging ter
beoefening van de Krijgswetenschap, Jg.
1915/1916, p, 111, 1916;

5nbsp;Bijlagen (n,l), p. 10;

6nbsp;Knel (n, 4), p, 114

7nbsp;Bijlagen (n, 1), p, 11;

8nbsp;E, van Gendt, Paardenfokkerij en remontering.
\'s-Gravenhage: Van Cleef, 1887. p. 47;

9nbsp;J.H. Knel. Aanteekeningen over den aankoop,
de opvoeding en de dressuur der Remonte-paarden.
\'s-Gravenhage; Van Cleef, 1906. p. 10;

10nbsp;Notulen van de vergadering van de Vereeniging
ter Beoefening van de Krijgswetenschap, 10 Maart
1916 te Breda
Orgaan der Vereeniging ter
Beoefening van de Krijgswetenschap,
Jg.
1915/1916, p, 440;

11nbsp;Ibid., p, 478;

12nbsp;Knel (n, 4), p. 129-130;

13nbsp;Knel (n, 9), p, 22;

14nbsp;Ibid,, p, 34,

15nbsp;W,S,G,A, van Leeuwen, De fokkerij van leger-
paarden, In: De
geschiedenis der paardenfokkerij in
Nederland.
Maastricht: Leiter, Nijpels, 1922, Hfdst, 7
E, p. 169-173; J, Egter van Wissekerke, Het militaire
paard In de napoleontische tijd, Argos, nr, 32, p,
416, 2003;

16nbsp;Knel (n,9), p,27;

17nbsp;Ibid., p, 28;

18nbsp;Bijlagen (n, 1), p, 14;

19nbsp;J H, Knel. Het jaarlijks verlies aan remonte-
paarden, 1908, (overdruk uit een tijdschrift zonder
titel vermelding, gepagineerd 193-201), hier p, 198;

20nbsp;Bijlagen (n.1,), p, 43, 45;

21nbsp;Van Gendt (n, 8), p. 43;

22nbsp;Knel (n, 9), p. 8;

23nbsp;Ibid,, p, 31;

24nbsp;Bijlagen (n, 1), p. 31;

25nbsp;Bijlagen (n, 1), p, 14;

26nbsp;Ibid,, p, 34;

27nbsp;Knel (n. 19), p, 196;

28nbsp;Bijlagen (n, 1), p, 21, 35;

29nbsp;Notulen (n, 10), p, 445-446;

30nbsp;F,A, Meijer, De remonten der Nederlandsche
cavalerie.
\'s-Hertogenbosch: Van Heusden,
1877. p, 15;

31nbsp;F.A. Meijer Opmerkingen betreffende remont-
edepóts.
\'s-Hertogenbosch: Van Heusden,

1879. p. 3;

32nbsp;Smits, ...(Commandant). Â propos du raid
Bruxelles-Ostende; notes et rapports, 27 août 1902.
Bruxelles: Charles Bulens, 1903. p. 31-32;

33nbsp;H.M.C. van Overbeek. Endurance 100 jaar
geleden.
De Hoefslag, 55(50), 159, 2003;

34nbsp;P. Leeflang, Militair-Veterinaire Dienst in
Nederland,
Geschiedenis der geneeskunde, 10(4), 4-
17, 2004 (hier p,11);

35nbsp;Verslag betreffende paarden. \'s-Gravenhage,
1913, 16 p, (het \'hoofdrapport\'; zie n. 1) hier p, 5;

36nbsp;Bijlagen (n, 1), p, 115;

37nbsp;J. de Waal. Geschiedenis van de Inspectie der
Cavalerie en het commando over de Lichte Brigade:
voorts enkele aantekeningen over het Wapen der
Cavalerie en hetgeen op rijkunstig gebied werd
voorgestaan.
\'s-Gravenhage: s.n,, [1934], p. 56;

38nbsp;Verslag (n, 35), p, 15;

39nbsp;Knel (n, 19), p. 198;

40nbsp;W, Jonasse, Van paard tot paardenkracht.
Apeldoorn: Bruggeman, 1960;

41nbsp;M,H,J,C, Thomassen, De betekenis der lagen
voor de africhting, het gebruik en den algemeenen
toestand onzer remonten. De
militaire spectator,
N,S„ dl, 93, 1924 (in overdruk, p,15); Idem,
,Afgt;yvijkingen aan de lagen van rijpaarden.
Tijdschrift
voor diergeneeskunde,
51, 31-36, 1924;

42nbsp;J,A.C, Bartels. Vier eeuwen Nederlandse
cavalerie.
Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1987.
Dl.1, p. 121;

43nbsp;Van Leeuwen (n. 15), p. 169-170.

-ocr page 145-

C.P. Burgeri

In verband met de toegenomen interna-
tionale spanning besloot de Nederlandse
regenng op 29 Augustus 1939 tot alge-
mene mobilisatie. Aangezien er in het
leger nog zeer veel gebruik werd ge-
maakt van paardentractie, werden er op
uitgebreide schaal paarden gevorderd,
waardoor er grote behoefte aan deskun-
dig personeel ontstond voor de verzor-
ging van die dieren.
Dienstplichtige veterinaire studenten
konden zich daarom laten overschrijven
als quot;contractantquot; naar de Militair Veteri-
naire Dienst. Zij kregen een aangepaste
opleiding in paardrijden, exerceren, mili-
taire rangen en tuchtrecht en enige de-
monstraties van diverse wapens.In
Van
Gildestein
naar Uithof wordt hierover
uitvoerig bericht.^

Men had zich te melden in de Hojelka-
zerne in Utrecht, waarvandaan men over
het land verdeeld werd over de verschil-
lende stellingen te velde.
Mijn oom, Willem van Dijk, behoorde
daar ook toe. Hij was geboren in 1914
en was al enkele jaren studerende, waar-
schijnlijk bevond hij zich tussen D i en D
11.

Enkele van zijn brieven, geadresseerd aan
zijn oudste zuster en haar man -mijn
ouders-, waarin hij verslag doet van zijn
ervaringen, zijn bewaard gebleven.
De eerste is van 10 Augustug 1939; toen
was hij al enige tijd militair, dus lang vóór
de mobilisatie. Hoe dat kwam, is helaas
niet bekend.

De mobilisatie van 1939-1940, gezien door een veterinaire bril

Amersfoort, 10 augustus 1939
quot;Van vader zullen jullie wel gehoord
hebben dat ik hier hoog en droog in mijn
militaire pakje zit, echter niet zo heel erg
droog, want elk ogenblik klets van het
zweet, \'s Morgens om half zes opstaan,
vlug wassen en het beruchte wolletje

Drs. C.P Burger. Spiellt;erdijllt; 6. 7121 KX Aalten.

rollen en tien voor zes op het plein aan-
treden, van 6 tot 7 uur twee paarden
drenken, poetsen en voeren, wat ellen-
dig is, want sommigen trappen je bijna
de stal uit wanneer ze eenmaal de haver
hebben. Dan kwartiertje eten, paarden
opzadelen en rijden; na afloop weer
paardentuig poetsen. Dan exerceren en
theorie tot twaalf uur, dan tot een uur
eten, dan weer paardrijden, weer poet-
sen van tuig en paard, exerceren en the-
orie, schieten en van vier tot vijf uur,
weer paarden verzorgen en \'s avonds
doodop. Ik ben er nu aardig aan ge-
wend, maar eerst was het mis; mijn han-
den zijn als die van een werkman en
allemaal [in] verband vanwege de blaren.
Mijn zitvlak is nu aardig voor elkaar; dat
was eerst ook mis. Je moest mij eens
zien met mijn leren zitvlak en rinkelende
sporen, maar in het stalpak voel ik me
precies als één uit Veenhuizen?.
De rattenhoien zijn nu gelukkig dicht; \'s
nachts liepen ze over je dekens, wat niet
zo leuk is.

We zijn hier met zijn achten en hebben
aardig lol; het stel past aardig bij elkaar.
Geweldig diner gehad ter ere van de
nieuwe prinses^; ieder een fles wijn,
huzarensla, soep, aardappelen, vlees,
drie soorten groente, gebak, koffie en
druiven. We hadden eerst een hele tijd
in de houding moeten staan toen de
commandant \'s middags om een uur de
mededeling van de geboorte deed. We
wisten het \'s nachts om twee uur al,
want onze batterij was de saluutbatterij.
Ze trokken om vier uur a! uit. Wij kon-
den gelukkig blijven liggen, kregen een
bonnetje van fl 0,50 en fl 0,25 vanwege
de saluutbatterij. Ik beur hier mijn eerste
salaris nl.fl 1,20 per week. Geweldig.
Jullie zitten zeker lekker aan het strand
te branden, ik ben gewoon jaloersquot;.

Brief van grootvader Van Dijk,
waarin hij mijn ouders verslag doet
van een bezoek aan zijn zoon, die

dan gelegerd is in Nuenen. Deze
\'brief is niet gedateerd, maar hij
moet geschreven zijn vóór de hier-
na volgende brief van 3 october
waarin oom Willem mijn vader
bedankt voor het opruimen van zijn
studentenkamer

quot;Zoals jullie wellicht weten ben ik giste-
ren naar Wim gegaan. Om zes uur op de
trein in Heerenveen en 10,10 uur te
Eindhoven, vervolgens met de bus naar
Nuenen en toen nog 20 minuten lopen
en ik was bij het gebouw met de blauwe
vlag met rode ster, de ziekenstal. De boe-
rin stond al in de deur mij te verwelko-
men, want zij wist dat ik zou komen.
Gauw een kopje thee met wat gebak en
ik was spoedig thuis. Een echte Brabant-
se boerderij. Jullie kent ze wel, vijf koeien
en vrij wat bouwland. Toen Wim de
paarden moest afhandelen heb ik met
één der zoons het bouwland bezien. La-
ter kwam de boer met nog een zoon uit
de kerk thuis. Om ongeveer een uur ei-
gen gebakken brood, fijn, met wat rook-
vlees en een eitje. De omtrek door ons
opgenomen. Om vier uur thee met be-
schuit, Om kwart over vijf weer op de
bus en om kwart voor tien weer te Hee-
renveen,

Wim zag er patent uit. Ze hebben de
pronkkamer in bezit genomen. Een paar
kisten met medicijnen en verbandmid-
delen staan op de vloer, een paar kasten
zitten volgepropt met hun zaken. Wim
en zijn kameraad hebben elk een bed-
stee, Het zag er alles heel netjes uit. Ze
konden heel best met elkaar opschie-
ten, De boenn is een echt moedertje. Zij
was des morgens naar kerk geweest.
Daar was voor de soldaten gecollec-
teerd en de kapelaan had hen op het
hart gedrukt vooral goed voor de solda-
ten te zorgen, want die waren er ook
niet voor hun plezier Zij was erg over
de heren te spreken en had nog geen
enkel raar woord of vloek gehoord. Hun

-ocr page 146-

schuur was ingericht tot paardenstal.
27 man liggen daar in het dorp.
Wims kameraad is een zekere Voûte uit
Bergen (N.H.), zoon van een zeeofi-
cier4quot;

(Hierna volgt nog een passage over het
ontruimen van de studentenkamer in
Utrecht Mijn vader woonde in Bilthoven
en heeft ervoor zorggedragen dat alles
in een kleerkist naar Heerenveen ver-
stuurd werd, ook de kegelbal van D.I.G..
Mijn oom bedankt hem hiervoor in de
navolgende brief).

Veldpost, 3 october 1939
quot;Ik sta paf wat jij als particulier detective
voor me opgespoord hebt. Het is maar
goed datje er even in gestreept[?] hebt
[dit slaat misschien op een lijst, waarop
minder serieuze titels niet werden ver-
meld] nl. het volgende:
Geflügelkrank-
heiten, Pathologische Anatomie, Spe-
zielle Chirurgie
en de dictaten zijn inder-
daad mijn eigendom. Mijn hartelijke
dank. De werken van Jacob, Hengeveld
en Schick zijn niet van mij, maar van
Boogaerdt himself.
Augenheilkunde
zwerft in Utrecht in Abrahamse^ zijn
hebben en houden. Die moet ik later
maar op de huid springen.
Ik zal vader berichten dat hij zich niet
bezorgd moet maken over de Hoogge-
leerden, daar Voûte en ik samen in een
brief, gericht tot de secretaris van de
Veterinaire Faculteit, bericht hebben dat
we quot;door gemobiliseerd te zijn helaas de
klinieken, practica en colleges niet kun-
nen volgenquot; (college hebben we maar
achteraan gezet, dan voelen ze mis-
schien iets omtrent onze mening over de
belangrijkheid). Deze brief is verzonden
voordat de zaak in Utrecht begon, dus
volgens ons voldoende. We hadden
weinig zin ieder apart [er] één te sturen.
Ik hoop maar dat ik van mijn verkoud-
heid af ben, want dan mag ik alweer
met verlof. Dat gaat maar snel. Trou-
wens, de dagen vliegen hier ook om. We
hebben het flink druk; de stallen staan
bijna vol. Morgen wordt helaas onze

eerste hopeloze patiënt afgemaakt. Het
is nooit leuk als daartoe besloten moet
worden, maar aan de andere kant is het
dier dan uit zijn lijden,want het is ver-
schrikkelijk om aan te zien.quot;

Tenslotte een brief van 22 October 1939
vanuitzijn oudedijk huis aan de fam. Bur-
ger

quot;Deze keer eens een epistel uit Heeren-
veen. Vanavond vertrek ik weer naar het
zachte, milde Zuiden. Het was daar an-
ders de vorige week niet zo heel lekker,
want het regende er pijpestelen, zodat
de binnenwegen totaal onbegaanbaar
waren voor onze auto\'s. Hartelijk be-
dankt voor de cadeau\'s, mij voor mijn
verjaardag toegezonden. Alles was heer-
lijk. Dat doet een soldatenmaag weer
eens goed. Alle dagen bruine bonen is
ook zo lekker niet

Een gezellige dag gehad. Heel wat rusti-
ger gevierd dan in Utrecht en dat nog
wel in zulke woelige tijden. De meege-
brachte boeken en tijdschriften zijn reeds
op hun plaats gezet in het boekenkastje.
Mijn dank is 1 meter 80 en zoveel mm
volgens het zakboekje.
Volgens geruchten gaan we binnenkort
weer eens verhuizen naar een groter
centrum, waar niemand veel zin in heeft.
Het moet dan ineens weer veel meer
model wezen en dat is nooit zo leuk.
We hebben nu meer vrijheid van bewe-
ging gekregen. We mogen nu Zaterdags
na vier uur en Zondags na een uur 15
km, buiten het Kantonnement, zodat we
veilig Eindhoven en Helmond kunnen
bezoeken. We zijn dan ook direct naar
Eindhoven gegaan en daar even op vlot-
te wijze rondgekeken.quot;

-k -k

Wel was Duitsland op 1 September Po-
len binnengevallen, maar in het Westen
bleef het rustig. Op de Faculteit was niet
veel meer te doen: weinig studenten en
maar een gedeelte van de wetenschap-
pelijke staf waren aanwezig. Reden voor
het Faculteitsbestuur om bij de regering
versoepeling van de maatregelen te vra-
gen. Op 10 November gelukte dat, zo-
dat eind November de gemobiliseerde
studenten teruggehaald konden worden
naar de Hojelkazerne, van waaruit men
\'s morgens na appèl naar de Biltstraat
marcheerde om de lessen te volgen.
Op 10 Mei 1940 moest iedereen onmid-
dellijk naar zijn oorlogsbestemming. Die
van mijn oom bevond zich binnen de
vesting Holland, waar hij zich na enige
moeite wist te melden. Zijn militaire
training was zeer beperkt, zodat het
maar goed was dat hij in die oorlogsda-
gen geen duitse soldaat gezien heeft. Hij
vertelde mij dat er eens alarm geslagen
werd dat de moffen er aankwamen,
waarop hij achter een dijkje wat met zijn
pistool had liggen zwaaien totdat hij zich
realiseerde dat het ding niet geladen
was.Toen is hij maar weer naar de stal
gegaan.

Na de capitulatie hervatte hij zijn studie
en studeerde in 1942 af nog voordat de
bezetters een loyaliteitsverklaring van de
studenten eisten. Hij werkte daarna
korte tijd bij Zootechniek onder prof,
van der Plank en bij de vleeskeuring in
Utrecht, In 1943 werd hij assistent in de
praktijk van J,T, Zantinga in Gorredijk,
waarmee hij later de eerste tweemansas-
sociatie in Friesland vormde. Hij overleed
in 1988.6

Noten

1nbsp;S,N. Temming, De Faculteit der Veeartsenijkunde
tijdens de bezetting 1940-1945, In:
Van Gildestein
naar Uithof.
Di, 2, p,93-95,

2nbsp;Veenhuizen was een bekende strafinrichting,

3nbsp;Op 5 augustus 1939 was prinses Irene geboren,

4nbsp;E.J. Voüte Jr. was een jaargenoot die ook in 1934
met de studie diergeneeskunde begonnen was. In
1940-41 was hij praeses van DSK, Hij werd
medewerker bij het Laboratorium voor Veterinaire
Fysiologie, dat na de ontheffing uit het ambt van de
Joodse hoogleraar Roos, onder leiding stond van
prof. D,J. Kok, Laatste trad in 1943 als zijn promotor
op. Omdat de promotie plaats gevonden had na
tekening van de loyaliteitsverklaring, vorderde de
faculteit, op last van een ministerieel besiuit de bul
in 1946 terug. Zie:
Van Gildestein naar Uithof, dl, 2,
p, 165 en 219-220,

5nbsp;A,A. Abrahamse en J. Boogaerdt waren eveneens
jaargenoten.

6nbsp;G. Siebinga. \'In mer7ionam. Willem van Dijk.
Tijdschrift voor diergeneeskunde, 113, 1266-1267,
1988.

-ocr page 147-

Runderpest in Alphen 1865-1867

TO» ft Cyetvr.v\'^ l-ill \'il f ^VrfW^tJ??«.\'®

i yfiit^ tr\'Sfi ra xy» Wr pjrÄfr^e ^ï^^ijja?
- Lvjlrs fii\'rf-^^\' - ■■

Jasper Gerardus van Rijn^

quot;Korte en eenvoudige beschrijving
van de runderpest onder het vee
zoals het onder ons geopenbaard is,
omdat het navolgende geslacht te
allen tijde zal kunnen zien op welke
een wonderlijke wijze God almachtig
uit de grootste duisternis het licht
kan doen opgaan en in de diepste
wegen redding kan schenken.

De runderpest is een van de verschrikllt;e-
lijkste ziekten, die men zicli kan voorstel-
len en waaronder onze voorouders in de
vorige eeuw zeer veel geleden tiebben,
doch welke ziekte wij alleen bij overleve-
ring kenden.

Sedert ruim dertig jaar hebben wij van
tijd tot tijd zeer veel koeien verloren aan
de longziekte, doch hoe verschrikkelijk
deze ziekte op zichzelf is, daar boeren in
die jaren honderd, tweehonderd, ja drie-
honderd koeien dood hadden, zo is dit
toch niet te vergelijken bij de runderpest.
Met de longziekte bleef er een vrije han-
del, vooral in de laatste jaren was er
geen belemmering van de zijde der rege-
ring, zodat er steeds gelegenheid was
om voor eigen of geleende gelden ander
vee te kopen om de zaken voort te zet-
ten en onder Gods zegen brood te ver-
dienen.

Overgenomen uit De Viersprong, uitgave van de
l-iistorische Vereniging voor Alphen aan den Rijn en
omstreken,
nr. 12, augustus 1987. De oorspronkelijllt;e
tekst van dit verslag kon niet vvorden achterhaald.
Een getypte niet gedateerde kopie in een moderne
versie is in het bezit van de fam. Van Rijn te .Alphen
aan den Rijn. Deze is gevolgd met hier en daar enige
aanpassingen in de interpunctie.

De auteur (1823-1874) was aanvankelijk pannen-
bakker te Oudshoorn en daarna boer en handelaar in
land in Aarlanderveen. Beide dorpen behoren nu tot
de gemeente Alphen aan den Rijn. Vanaf 1857 was
Van Rijn actief lid van de plaatselijke \'Vergadering der
Gelovigen\', een religieus genootschap dat in Alphen
nog steeds bestaat.

Zo werkten wij gezegend voort tot het
jaar 1865. Toen brak deze vreselijke ziek-
te uit in augustus in Schiedam en om-
streken. De uitbreiding ging snel. Al
spoedig nam de regering maatregelen
om de besmetting tegen te gaan. Overal
soldaten. Alle vervoer van vee werd ver-
boden. Lijnen van afsluiting waarover
geen enkel beest gaan mocht dan alleen
naar de slachtbank. De overtreders wer-
den zwaar gestraft, doch niettegenstaan-
de dit alles breidde de ziekte zich in gro-
tere omgeving uit, zodat al spoedig ge-
heel Zuid-Holland besmet werd ver-
klaard. In de maand november brak die
ziekte in onze nabijheid te Baambrugge
uit en bracht ook daar grote
ven^/oestin-
gen aan.

Het was bij mijn aangaan van mijn twee-
de huwelijk dat het bij mijn vrouw thuis
uitbrak toen wij waren aangetekend en
op de dag van ons trouwen, 11 januari
1866, werd de laatste dode van stal
gesleept. Een was er hersteld. Die staat
dus over Vervolgens bleven wij bewaard
tot maart. Toen kwam het op mijn stal.
Dertien stierven en tien werden beter
Wij hielden er elf over Ons ene beest
stond altijd nog te Woubrugge en mocht
niet worden gehaald. Alle vervoer was
ten strengste verboden tot van 16 tot 30
april vrijheid werd gegeven. Die tijd ge-
bruikten wij om ander vee aan te kopen.
Wij gingen naar Overijssel en kochten
weer voltallig aan, die de hele zomer
gezond bleven tot in het volgende jaar
januari. Toen brak de ziekte opnieuw uit
en van de nieuw aangekochte koeien
schoten er drie over Wij hadden er toen
veertien in totaal, hetgeen een grote
rijkdom was, daar het volstrekt onmoge-
lijk geworden was door de strenge be-
perkingen nieuw vee te kopen. Bij over-
treding werd het vee verbeurd verklaard
en bij verzet zijn hier en daar mensen
doodgeschoten.

Nu kwam echter een nieuwe ramp. Deze

0-Jt!. f.TV ^

RUteteA -

nr4rflr-s Gcrratv- .tet.

[ Vgt;ig mJ -

j Velfto - --.

ï fiii,t m-at.\'V!is -

litértm -gt;

BrjfccI

1 ..»Kf-Jicge

\'i I

^waattnerdatn

ILUÏc ----

Nwxiw-iöo? fti Nwi

j\'Vcitrfoh.tKMsr- —
.. --

(V.c««- ~ ...

i ^c« - —^
Niet\'vfiwen Ui\'^.

ll

SJf

• :Txaa!pOTf.
/VJpheß-:\'—.. ...■:—

AarisiirJervfffn .--l

Siowwwyfcnbsp;— j

Nicawcvcfn

ÄahT

VricieJroop

Rylfftcmjeer. . .
W.stcrgmistDSCf.—
IDtcroeitfiCirr..

\'OHdcrIjefii fi«
I;nbsp;-

[SlosïCTi ::
il-wccn

[Mevnc?cn : • • —
jLoosdf«ht
{AmRelwa
jUa^jtam -- . .
iHüïorfuin .•

[Wavcre,
[Ou!ic\\v€c:enog
Wcefvercafir-ci

IJl 4=6:

— r iS

miof : ■ —-.

Batrini-outswaatïier
3r.-«a..ri.;-

iïióvk ~ ■ —.
Hialtrcshr —
^
vcM U--

gt;S lä

iSä 1-
läj, 9

Bsjae^nve

ini

EtosK -

duyJu.K -

Linrff- vaa-bteyji- •

Midaclfcarrf--

W\'ccrdra ■■nbsp;—-

Hekesiawïj»nbsp;: ™

-ocr page 148-

rijkdom bleek spoedig ijdelheid te zijn. Er
werd voor de gebeterde koeien f. 300,-
en f. 400,- betaald. Onder onze rijkdom
kwam de longziekte en wel zo hevig, dat
op een na alle dieren ziek werden. Acht
koeien stierven zeer spoedig, zodat wij
zes koeien overhielden waarvan er maar
een goed was voor de bouwerij. De ove-
rige vijf waren tobbers, lijdende aan de
gevolgen van de longziekte en daarmee
moesten wij het maar zien te schikken.
Dat was onze toestand.
Niet alleen zonder vee en zonder geld,
maar het ergste was nog dat er weer een
verbod was dat er geen vee vervoerd
mocht worden. Koeien krijgen was een
onmogelijkheid geworden. Treurig was
dus het vooruitzicht bij zeer zware kos-
ten.

Onze enige rust was in God de Heer en
onze enige hoop was op Hem die mach-
tig is uit de duisternis licht te doen voort-
komen en dit geloof heeft ons staande
gehouden en Zijn Naam zij de eer De
uitkomst is heerlijk geweest. God heeft
ons er door geholpen. Ons gebed was
tot de Here.

Wat te doen? Ons besluit werd genomen
om weer koeien te gaan kopen in Over-
ijssel, daar wij hoorden dat de regering
weer, zoals in het vorige jaar mei, zou
toelaten dat vee werd ingevoerd. De

koeien werden in april gekocht. Maar nu
kwamen de grote moeilijkheden. De
maatregelen werden nog veel strenger
Er kwam een algemeen bevel om [van] al
de stallen, waarop ziekte was of kwam,
ziek én gezond vee dadelijk af te maken.
Geen beest mocht er zelfs in het land
gedaan worden. Die in het land waren
moesten eruit. Alles was op zware straf
verboden. Er kon dus niets van komen
de gekochte koeien te halen. De 25=^
april kregen wij vrijheid om om op die
dag het vee, wat wij nog hadden, in het
land te doen. Na die dag mocht het niet
meer gebeuren. Begin mei werden de
provincies Noord-Holland en Utrecht vrij
verklaard.

Nu werden de moeilijkheden nog groter
Nu kwam er een drukke handel in Over-
ijssel en Groningen. De boeren daar wil-
den hun vee graag kwijt en konden het
ook veel duurder verkopen dan wij het
gekocht hadden. Zij wilden dus graag de
koop verbreken. Andere waren er met te
koop. Wij wisten die mensen haast niet
tevreden te stellen. De 28^^ mei werd
ook een gedeelte van Zuid-Holland vrij
verklaard en toen besloten wij om onze
koeien te ontvangen. Wij mochten toen
tot Bodegraven komen. Wij haalden op
die dag in gemeenschap met anderen
130 koeien, die in die streken tot Nieu-
werbrug-Lange RuigeWeide bij verschil-
lende boeren in het land werden gedaan
en daar bleven tot 18 juni. Toen kregen
wij weer vrijheid en hadden \'s morgens
om 10.00 uur het grote voorrecht, dat
de beesten weer in het land waren en
wij dus onder des Heren onmisbare zege
weer konden beginnen om ons brood te
winnen, hetwelk wij ook vernieuwing
weer hebben mogen genieten en zijn
door Gods grote genade al deze belang-
rijke verliezen weer te boven gekomen.
Van augustus 1865 tot mei 1867 waren
er meer dan 100.000 beesten aangetast,
waarvan l,/3 herstelde, doch enige tijd
later weer door de longziekte [werd]
aangetast, waarvan dan weer de zwak-
kere koeien stierven.
De runderpest is zulk een vreselijke ziek-
te, dat bij sommige boeren 10, 16, 20,
soms 30 koeien op een dag doodvielen.
Sommigen zijn ook geheel verschoond
gebleven. Anderen zijn twee of driemaal
uitgestorven. Maar onder alles heeft de
Here bewezen, dat hij God Almachtig is,
die kan vernederen, maar ook verhogen.
Zalig de man die Hem heeft leren ken-
nen en leren aanbidden als de enige
waarachtige God Jezus Christus, die Hij
gezonden heeft.quot;

Aarlanderveen, 8 december 1871

Recente vet.-historische dissertaties

Baer, Alexandra.

Der Einsatz von inoffiziellen Mitarbeitern
des Staatssichheitsdienstes der DDR in der
\'Veterinärmedizin.

Hannover: Tierärztliche Hochschule, 2003.
161 p.

In de vroegere D.D.R. werden ook
dierenartsen door de Staatsveiligheids-
dienst voor spionageactiviteiten gewor-
ven. Zestien dossiers werden geanaly-
seerd, waarbij gelet werd op de selectie-
procedure, de aard van de rapportages
{situaties i.vm. de beroepsuitoefening -
de gang van zaken binnen een organisa-
tie - of betr personen-waarbij het vnl.
erom ging of een collega naar het Wes-
ten wilde vluchten), de duur van de spio-
nagewerkzaamheden (ca. 13 jaar bij
practici en medewerkers van gezond-
heidsdiensten en 25 jaar bij districsdie-
renartsen), de beloning, het lidmaatschap
van een politieke partij, in 7 gevallen
Vv/erd de hulp van deze zgn. \'Inoffizielle
Mitarbeiter\' voortijdig beeindigd wegens
overtreding van de plicht tot geheimhou-
ding of wegens het niet-nakomen van
afspraken. Niet allen waren bereid over
personen te rapporteren, wel over mis-
toestanden binnen het eigen werkterrein.

Bourgneuf, Mayalen.

Aperçu bibliographique de la place des
animaux dans les civilisations précolombi-
ennes du Pérou ancien.
Nantes: Ecole Nationale Vétérinaire, 2005.
121 p.

In het dagelijkse leven van de Inca\'s
namen dieren een centrale plaats in, niet
alleen als jachtbuit of gedomesticeerd,

-ocr page 149-

maar ook in hun mythologie/religie (m.n.
ais offerdier). Voor hun levensbehoeften
waren zij sterk van dieren afhankelijk. De
domesticatie van enige soorten heeft in
de Andes plaats gehad: de lama en alpa-
ca sinds 7000 j. vChr, de cavia tussen
3000 en 4000 j. v Chr, twee ondersoor-
ten van de hond en een eendensoort.

Collin, Gwenhaël.

L\'Association Vétérinaire Équine Française:
hier, aujourd\'hui, demain.
Nantes: Ecole Nationale Vétérinaire, 2004.
102 [-H31 p.]

Doelstellingen en hulpmiddelen van
de in 1965 opgerichte Franse Vereniging
van Paardenpractici {200 à 250 leden)
worden beschreven. Via een enquete
werd getracht inzicht te verkrijgen in de
mate van tevredenheid der leden en hun
wensen.

Combelles, Claire Sophie.

Chroniques d\'un vétérinaire rural au
cours du
XX\'enie siècle dans le Cantal.
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

2002.nbsp;107 [15] p.

De situatie van de vetennaire praktijk
in dit Franse departement werd onder-
zocht aan de hand van een enquete
onder de 38 hedendaagse practici en de
18 rustende dierenartsen. In een follow-
up van 21 interviews (hiervan 17 met
i\'ustende d\'artsen) werden de schriftelijk
verkregen resultaten uitgediept. Op een
beschrijving van de geografie, de veeteelt
en de manier van landbouwen, volgen
hoofdstukken over de ontwikkelingen in
de plattelandspraktijk sinds 1900, de
praktijkvoering en een toekomstverwach-
ting. Met 32 ills, en een lijst met woorden
en uitdrukkingen in de streektaal.

Daboval, Benjamin Jacques Claude

Les animaux dans les procès du Moyen-
Âge à nos jours.

Pans: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

2003.nbsp;116 p.

Het jundisch proces waarin dieren
waren betrokken wordt vanuit drie
gezichtspunten benaderd: 1) De manier
van procederen, hetzij voor een middel-
eeuwse, hetzij voor een hedendaagse
rechtbank; 2).Maatschappelijk; de tek-
sten van de aanklachten, resp. oordelen
onthullen de angsten van het volk voor
het terechtstaande dier, en onthullen iets
over de plaats die aan het dier in de
samenleving werd toegekend; 3) De
ontwikkeling in de status van het dier;
vroeger: zowel schuldig ais verantwoor-
delijk voor een daad, thans: wel schuldig,
maar niet langer verantwoordelijk. Naast
de rechter is tevens de dierenarts komen
te staan om te beslissen of een dier ge-
euthaniseerd dient te worden. Dit laatste
impliceert de erkenning van een zeker
recht voor het dier

Denost, Sophie Cécile.

Les animaux et leur symbolique dans le
folklore de la Chine ancienne: un héritage
culturel.

Paris: Ecole Nationale Véténnaire d\'Alfort,
2003. 125 p.

Op een heldere manier worden hier
de oeroude Chinese kosmologische voor-
stellingen gepresenteerd, waarin dieren
een grote plaats innemen. Deze diersym-
boliek speelt tot op de huidige dag, ook
buiten China, een belangrijke rol in het
dagelijks leven (kalender, iconografie,
astrologie, vechtkunst, traditionele fees-
ten).

Durand, Vinciane.

Histoire du chat domestique. Idées reçues
en éthologie et en biologie félines.
Nantes: Ecole Nationale Vétérinaire, 2004.
112 p

Na de geschiedenis van de kat sinds
de domesticatie, met inbegrip van zijn
plaats in de samenleving, de symboliek en
de kunsten, gereleveerd te hebben, wor-
den de populaire opvattingen over gedrag
en biologie op hun houdbaarheid
getoetst.

Garapon, Manuelle Hélène Catherine.

L\'utilisation du chien dans les armées
ayant participé a la Seconde Guerre Mon-
diale.

Pans: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 2004. 145 p. -i- annexes

Tijdens W.O. II werden op vele fron-
ten honden ingezet, vnl. door de legers
van Duitsland (200.000), Rusland
(50.000), Japan (25,000), USA (10.000)
en het V.K. (7000). In het Franse leger
waren het er slechts enkele honderden;
pas op het einde van de oorlog werd een
afzonderlijke dienst opgezet binnen het
Militair-Veterinaire Dienstvak. De honden
werden ingezet op wachtposten en
patrouilles, als last- en trekdier, bij de
EHBO, voor communicatiedoeleinden of
voor het opsporen van mijnen en bij de
Russen en Japanners, ook voor het tot
ontploffing brengen van een bom die
hen op het lichaam gebonden was. Zie
over hetzelfde onderwerp verderop de
niet genoemde diss, van S.J.L. POLIN,
Alfort, 2003.

Geissler, Anja.

Der Verein Mecklenburgischer Tierärzte
und seine berufsständische Bedeutung
(1845-1936). Ein Beitrag zur Geschichte
des Veterinärwesens in Mecklenburg.
Hannover: Tierärztliche Hochschule,
2003. 184 p.

De activiteiten van de VMT vonden in
hoofdzaak gedurende de eerste drie
decennia na de oprichting plaats. Het
ging allereerst om maatschappelijke
erkenning voor het beroep te verkrijgen,
wat sterk bemoeilijkt werd door de tota-
le desinteresse van de kant van de groot-
hertogelijke regering. Collegiale contac-
ten bevorderden intussen het-zelfvertrou-
wen van de dierenartsen, terwijl hun
kennis in de lange reeks jaarcongressen
op peil werd gehouden. De oprichting in
1874 van de \'Deutsche Veterinärrat\', de
eerste nationale Duitse veterinaire
beroepsorganisatie, bracht een centrale
sturing in de bevordering van de
beroepsbelangen met zich mee. De VMT

-ocr page 150-

werd in 1936 ten gevolge van de natio-
naal-socialistische gelijkschakelingpolitiek
opgeheven,

Girodeau, Bénédicte Jeanne-Marie
Marylène.

La symbolique du rat.

Paris: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

2002.nbsp;133 p.

De waardering van de rat in de diver-
se wereldgodsdiensten en cultuurkringen
wordt onderzocht, waarbij aanzienlijke
verschillen blijken te bestaan (symbool van
het kwaad en onreinheid tegenover sym-
bool van vruchtbaarheid en overvloed). In
de 20ste eeuw is naast het vijandsbeeld
ook een meer positieve waardering ont-
staan, waarbij het dier zelfs een speelka-
maraad geworden is.

Graf, Siegfried.

Ein anonymes quot;Artzt-Buch für Menschen
und Viehquot;aus Oberbayern (um 1700).
Materialien zur Qeschichte der
Volkstierheilkunde in Süddeutschland.
Hannover: Tierärztliche Hochschule,

2003.nbsp;192 p.

De meeste recepten (102 van de 194)
hebben betrekking op het paard; daar-
naast zijn er 56 voor runderziekten en 10
voor varkensziekten. De overige, voor
ziekten van de mens, werden buiten
beschouwing gelaten. Na de transcriptie
worden parallellen met soortgelijke hand-
schriften onderzocht. Van de 242
genoemde geneesmiddelen worden o.a.
de indicaties gegeven, alsmede de farma-
cologisch werkzame stoffen en het
gebruik in de volksgeneeskunde.

Guigon, Juliette.

Le bestiaire de la sculpture Romane.
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

2004.nbsp;111p,

De Romaanse beeldhouwkunst in de
kerken van grote delen van Frankrijk (m.n.
in Languedoc, Auverggne en Bourgogne)
vertoont een grote variëteit aan al of niet
imaginaire dierfiguren. Na een bespreking
van de bronnen, waaruit de kunstenaars

putten en de wetten waaraan hun deco-
raties moesten voldoen, volgt een inven-
tansatie van de uitgebeelde dieren en
hun betekenis. Een afzonderlijk hoofdstuk
is gewijd aan de Romaanse symboliek.

Habicht, Martina.

Untersuchung auf Wechselwirkungen
zwischen philosophischen Ansichten und
landwirtschaftlicher Tierhaltung
in Altertum, Mittelalter und Neuzeit im
heutigen mitteleuropäischen Kulturkreis.
Berlin: Freie Universität, 2004. 211p.

De opvattingen over dieren van den-
kers in de Oudheid, Middeleeuwen en
Nieuwe Tijd worden vergeleken met die
van auteurs over het houden en het
gebruik van dieren in de overeenkom-
stige perioden, waarbij elke huisdiersoort
afzonderlijk behandeld wordt. Bij de
klassieke auteurs is er geen wisselwer-
king vastgesteld tussen filosofische over-
wegingen en de praktijk van de dierhou-
derij. Het resultaat van de vergelijking
der geschriften uit de M.E. bleef onbe-
vredigend, vnl. omdat er nog geen eigen
vakliteratuur o.h.g. van de veeteelt tot-
standgekomen was, maar er slechts
compilaties waren die teruggingen op de
klassieken. De ondergeschikte positie van
het dier was voor de filosofen een van-
zelfsprekendheid. Hoewel nieuwe formu-
lenngen werden gebruikt, bleef deze
houding ook bij de filosofen van de
Nieuwe Tijd overheersend. Maar bij bei-
de categorieën van auteurs zijn in deze
periode kritische uitspraken te vinden
over misstanden bij de omgang met
dieren, en ook over het taalgebruik i.vm.
dieren (vreten, werpen enz.) of over de
beschouwing van het dier als een machi-
ne. De rechten van het dier werden aan
de orde gesteld en voorschriften ter
bescherming van dieren kwamen in de
19de eeuw tot stand. De auteur conclu-
deert dat de vraag naar het bestaan van
een wisselwerking tussen filosofie en
veeteeltkundige praktijk slechts zeer
gedeeltelijk beantwoord kon worden.

Hakimi, Mohamed Mehdi.

Traduction du traité complet des Deux
Arts en médecine vétérinaire: hippologie
et hippiatrie. «Le Naceri».
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,
2004. 252 p.

Deze nieuwe vertaling werd gemaakt
omdat er veel verschillen bleken te
bestaan tussen het Arabisch handschrift
uit 1666-67, dat ten grondslag lag aan de
vertaling door Perron, dat in 3 delen werd
uitgegeven in Parijs tussen 1852 en
1860,en een oudere uitgebreidere versie
uit 1471, aanwezig in de Franse Bibliothè-
que Nationale. Het origineel is in 1339
geschreven, in opdracht van de sultan van
Caïro, door Abou Bakr ibn Badr el Beitar
De laatste was als veterinair verantwoor-
delijk voor de stoeterijen van de sultan die
4800 paarden telden, in zijn werk, dat
bekend staat onder de naam
Naceri,
genoemd naar de sultan El Malik Ennâcer,
wordt de hippologische en hippiatrische
kennis van de Arabieren, steunend op
Griekse en contemporaine bronnen en
verrijkt met eigen ervaringen, samenge-
vat. Het bestaat uit tien
afdelingen,tezamen 319 hoofdstukken
omvattend, waann achtereenvolgens de
volgende onderwerpen behandeld wor-
den: 1. De positie van het paard in de
Arabische samenleving, zijn bouw in ver-
gelijking met die van de mens, zijn speci-
fieke eigenschappen, zijn deugden en
ondeugden, dressuur, tuigage, aftekenin-
gen en gangen ; 2. De verschillende haar-
kleuren van paarden, muildieren en ezels;
3. De selectiecriteria bij de keuze van
renpaarden en oorlogspaarden, en de
productie van nakomelingen; 4. De
manier om paarden aan te kopen en de
verborgen gebreken waarop gelet moet
worden; 5. Ziekten van de verschillende
lichaamsdelen en hun ontstaan; 6-8.
(resp, 70, 65 en 71 hoofdstukken) De
behandeling der onderscheiden ziekten;
9, De geneesmiddelen; 10, Het hoefbe-
slag, De vertaler heeft indexen van plant-
aardige, dierlijke en mineralogische her-
komst toegevoegd.

-ocr page 151-

Hamann, Margitta.

Zur Geschichte der Prophylaxe unter
besonderer Berücksichtigung des Hundes.
Berlin: Freie Universität, 2003. 203 p.

Ziellt;tepreventie stond in de Griellt;se
geneeskunde centraal. Ook in de dierge-
neeskunde werden gedetailleerde profy-
lactische en dieetmaatregelen voorge-
schreven. In de Middeleeuwen daarente-
gen werd de hygiëne sterk verwaarloosd.
De mens-hond relatie was ambivalent,
wèl door de bezittende klasse gewaar-
deerd als jacht- of waakhond, maar door
de massa veracht. In de Renaissance werd
weer aansluiting gevonden bij de klas-
sieke geneeskunde. De verzorging m.n,
van jachthonden kreeg veel aandacht.
Tijdens de Verlichting kwam de betekenis
van de volksgezondheid in beeld. De
oprichting van veeartsenijscholen was ook
een uitvloeisel van het verlichtingsdenken.
Ook in de diergeneeskunde kreeg de
hygiëne een wetenschappelijke grond-
slag. De hondenziekten en hun preventie
Werden onderwerp van studie. Voorko-
ming van infectieziekten (rabies, honden-
ziekte en parvovirose) kon slechts na het
beschikbaar komen van vaccins worden
bereikt.

Conclusie is dat succesvolle uitvoenng van
\'Maatregelen ter ziektepreventie alleen
\'ukken als er voldoende maatschappelijk
draagvlak voor is.

Lejeune. Typhaine Marie Aline.

Des animaux dans le del.

Paris: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

2003. 84 p.

Noot; Voor een proefschrift over het-
zelfde thema, zie: Oliarj, P.
Les animaux,
tes étoiles et les constellations.
Diss, Alfort, 1982.

Ter aanduiding van de sterrenbeelden
heeft de mens altijd aansluiting gezocht
bij datgene wat hem uit eigen omgeving
het meest vertrouwd was, de dieren,
echte of mythologische. Van de 88 erken-
de sterrenbeelden draagt de helft dieren-
namen. De naamgeving bij de Babyloni-
ers, Egyptenaren, Chinezen, Inca\'s, Afrika-
nen e.a, wordt weergegeven, en de con-
stellaties voor het eerst afgebeeld op
hemelkaarten van de 16de en 17de eeuw
worden beschreven,

Phan, Thuy-Tiên.

Origines de l\'importance symbolique du
cochon dans la sodété occidentale; étu-
de aux travers de sa consommation
et de ses attributs sociaux et religieux.
Nantes: Ecole Nationale Vétérinaire, 2004,
119 p,

Na een historisch overzicht van de
ontwikkelingen in de consumptie van
varkensvlees vanaf de prehistorie wordt
de symbolische betekenis besproken die
aan het varken werd en wordt toegekend,
zoals naar voren komt in naamgeving,
spreekwoorden, folklore, heraldiek en
iconografie. Bijzondere aandacht wordt
gewijd aan de betekenis die in de gods-
diensten aan het varken wordt toege-
kend,

Polin, Sébastien Jean Louis.

Le chien de guerre. Utilsation à travers tes
conflits.

Pans: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

2003,nbsp;87 p

in tegenstelling tot de dissertatie van
GARAPON (zie boven) geeft deze auteur
meer aandacht aan de inzet van honden
in het strijdtoneel in het verleden, m,n. als
aanvalswapen, maar ook aan het heden-
daags gebruik, bv. bij de operatie \'Desert
Storm\'in Irak, bij de antiterronsmebestrij-
ding en bij narcoticabngades. Naar zijn
mening zal men ook in de toekomst in de
legers graag gebruik blijven maken van de
unieke capaciteiten van de hond. Omdat
het militair mateneel steeds kostbaarder
wordt zal de bewaking ervan in belang
toenemen; hierbij zullen honden, naast
electronische en optische hulpmiddelen,
onmisbaar blijven.

Roman, Annelise Véronique.

L\'élevage bovin en Egypte Antique.
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

2004.nbsp;131 p.

In dit proefschrift is de kennis bijeen-
gebracht die de archaeozoölogie en egyp-
tologie hebben opgeleverd over de run-
derteelt en de plaats van het rund in
maatschappij en religie in de tijd van de
pharao\'s. Het weinige wat uit de papyrus
van Kahun bekend is over runderziekten
wordt van commentaar voorzien.

Schreiber, Barbara.

Anton Hayne (1786-1853) - Lehrer und
Forscheram k.k. Thierarznei-Institut.
Wien; Tierärztliche Universität, 2004, 130

P-

Deze biografie munt uit door zorvul-
dige studie van de archivalia en van de
door de gebiografeerde geschreven wer-
ken. De tijdsperiode waarin Hayne als
hoogleraar voor de klinische vakken in
Wenen doceerde, valt precies samen met
de tijd van Alexander Numan (1822-
1852, Er zijn overeenkomsten; beiden
wilden zij de diergeneeskunde een weten-
schappelijke basis geven en beiden waren
vruchtbare auteurs. Naast enige leerboe-
ken en theoretische
verhandelingen over onststeking en
koorts, is van hem bekend dat hij ruim
tien jaar vóór Semmelweis de infectieuze
oorzaak van puerperale koorts postu-
leerde.

Hij paste met succes acupunctuur toe bij
bewegingssoornissen van paarden, verbe-
terde de trokaar voor het behandelen van
tympanie bij het paard, en wist de
bulbus
ocu//zodanig te fixeren dat staaroperaties
bij het paard mogelijk werden,

Zacria, Maiika Albane.

La chirurgie vétérinaire au XVIIe siècle
d\'après les oevres de Solleysel et de
Markham.

Paris; Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,
2004, 136 p.

De veterinaire chirurgie van de 17de
eeuw wordt gedetailleerd toegelicht aan
de hand van de werken van deze twee
meest op de voorgrond tredende
veterinaire auteurs van Frankrijk en
Engeland,

-ocr page 152-

Pm
.....

■pï

Maak kennis met de vele voordelen
van Eukanuba Veterinary Diets.

Compleet assortiment. Een oplossing voor elk
gezondheidsprobleem.

Het vertrouwen van uw klant waard. Unieke
producten en bewezen werking.

Met sterke ondersteuning. Promoties, technische
informatie, seminars, boeken, brochures, ...

En exclusief verkocht door u, de dierenarts.

Vraag snel het kennismakingspakket aan bij

de lams Divisie: 030 - 247 96 64

Eukanuba ••

VETERINARY DIETS

-ocr page 153-

ISSN 0923-3970

Universiteitsbibliotheek
Utrecht
DGK

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

voorjaar 2006

serie 4

nummer 34

Inhoud

143nbsp;Redactioneel

144nbsp;Van de voorzitter

145nbsp;Programma
Voorjaarshijeenkomst,
Haarlem, 4 april 2006

146nbsp;Summaries

147nbsp;AJ. Snijders

Die VOC en Veeprodulisie aan die Kaap van
Goeie Hoop tot 1793

167 H.L.M. Defoer

Dierenfiguren in oude culturen

177 HJ. Hamburger

Rede gehouden te Groningen hij de erepromotie
van M.HJ.P. Thomassen op 21 Juni 1905

183 P.A. Koohnee.«

Verslag van het 36ste congres van de WAHl\'l^I
te Minneapolis

186 Mathijsen

Interview met dvs. P. Verhoef

188 Boekhesprcliingen

197 Ingezonden

M.H.RJ. Thomasseti (1847-1906)
(foto: UMD)

-ocr page 154-

..........

Ä I I«.............

-ocr page 155-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar

Redactie

Dr J.B. Berns

Dr P.A. Koolmees

Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Drs, J. Egter van Wissekerke

Bestuur V.H.G

drs. R. Back (voorzitter), prof, dr
E van Knapen (vice-voorzitter),
drs. l.M.E. Boor-van der Putten
(secretaris), drs.
J,C. Hasselaar
(penningmeester), dr PA.
Koolmees, drs. C.P Burger

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G,
bedraagt €22,50 per jaar (studen-
ten €6,-), Leden ontvangen
argos gratis.

Abonnementen op ARGOS
€13,50 per jaar

Buiten Nederland

Contributie €26,50; ARGOS €18,50

Gironummer van de
penningmeester
581045 te Hilversum

Layout
Bankaas

Druk

DDCU van de Universiteit Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is
toegestaan, mits de bron vermeld wordt
en een bewijsexemplaar aan de redactie
wordt toegestuurd.

Redactioneel

Het was een zeldzame gebeurtenis toen op 2 februari j.l. een aanzienlijk\' aantal
veterinairen
acte de présence gaf bij de aanbieding van een veterinair-historische
publikatie. Het ging dan ook om de beschrijving van de geschiedenis van een instelling die
een eeuw lang een richtinggevende rol gespeeld heeft in het veterinaire onderzoek en de
praktijk van de bestrijding van de besmettelijke dierziekten. Het kloeke boekwerk werd in
de ochtend door de vroegere algemeen directeur van het CDI en initiatiefnemer van deze
historieschrijving, Jeroen Bool, in Den Haag aangeboden aan minister C.P Veerman. In de
middag volgde de aanbieding aan de directies van ID-Leiystad en CIDC-Lelystad. De
herdenking van een eeuw geschiedenis kreeg zo op een zinvolle manier gestalte in twee
bijeenkomsten rond een boek dat de herinnering vasthoudt aan de lange weg die de als
RS! in 1904 begonnen instelling aflegde tot het machtige complex dat eruit gegroeid is. Op
twee manieren besteedt deze aflevering van
ARGOS aandacht aan deze gebeurtenis; door
een dubbele bespreking van het boek en door een interview met de auteur/redacteur én
uitgever Peter Verhoef die bij dezen tevens als lid van het VHG wordt voorgesteld.
Een andere gebeurtenis van 100 jaar terug die wij in herinnering willen roepen is die van
het overlijden van een van de roemvolste en veelzijdigste Nederlandse dierenartsen uit de
eeuw, Marie Hubertus J.R Thomassen. Wij kozen daartoe het opnieuw afdrukken van
de toespraak die zijn Groningse erepromotor en oud-collega Hartog Jakob Hamburger een
jaar voo