-ocr page 1-
-ocr page 2-

l^,l!

-

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

UITTREKSEL uit het Reglement van de Commissie voor de Bibliotheek van den Nederl. Protestantenbond, afdeeling \'s-Hertogenbosch.

Art. 4.

Namens de Commissie worden boeken uitgedeeld van September tot April één keer per week, en gedurende de overige maanden twee keer per maand.

Art. 5.

Boeken worden uitgedeeld ad 1 cent per week en per boekdeel.

De uitgeleende boekdeelen mogen zonder toestemming der Commissie niet langer gehouden worden dan veertien dagen op boete van 5 cents.

Wie in gebreke blijft leesgeld of boete te betalen wordt als. lezer uitgesloten.

Art. 6.

De lezers zijn verantwoordelijk voor hunne boeken.

Schade aangebracht aan een boek, wordt op de lezers verhaald.

Art. 7.

De Commissie heeft het recht personen als lezers buiten te sluiten.

-ocr page 6-
-ocr page 7-
-ocr page 8-
-ocr page 9-

HET OPPERHOOFD DER AMAKOZEN

I.

De vrienden.

Na een heeten dag wierp de zon hare laatste stralen over de bloemrijke velden, die zich aan beide oevers der breede Kayrivier uitstrekken, en goot een gouden gloed over boom en struik, terwijl de zoele avondwind, die van den zeekant uit over de vlakte streek, liet gebladerte en \'t hooge gras suizelend heen en weer wiegde. Nu en dan deed een sterkere bries de tot nu toe spiegelgladde oppervlakte van den breeden stroom rimpelen, en langzamerhand begonnen lichte, witte schuimkoppen de donkere golven te bekroonen. Als in deze gewesten de schemering neerdaalt, begint het levendig te worden in de bosschen en op de met hoog gras begroeide velden-. In de kleinere boschages die op de vlakte verspreid zijn, ontwaakt ook heden een nieuw leven. Het scherpe geluid van brekende dorre takken verraadt, dat het wild, hetwelk over dag de koele schaduw gezocht heeft, nu zijn schuilplaats verlaat. Hielen daar gluurt reeds de kop van een springbok uit het struikgewas. Doch schuw trekt het dier zich terug, want

HET OPPERHOOFD. i

-ocr page 10-

met rasse schreden ziet het ginds, langs den linkeroever een slanken, doch krachtig gebouwden man naderen. Het schijnt een krijgsman te zijn en hij is nog jong; maar zijn oogen, die waakzaam overal heenzwerven, de omzichtigheid waarmee hij nu eens voortspoedt, dan weer luisterend blijft staan, bewijzen, dat hij de gevaren der wildernis kent, al vreest hij die niet, en dat zijn ervaring zijn moed evenaart.

In schilderachtige plooien golft de ,,karosquot; (een mantel uit luipaardhuiden kunstig bereid) van de breede schouders des wandelaars. Om zijn heupen draagt hij een breeden gordel, rijk versierd met een borduursel van glaskralen; een schoot of voorschoot, in den geest van den „kiltquot; der schotsche hooglanders, even kwistig versierd als de gordel, voltooit zijn schilderachtig kostuum. In een tasch ter linkerzijde draagt hij de benoodigde levensmiddelen, benevens kruit, lood en de onmisbare pijp en tabaksbuidel. Tegen den beet der vergiftige slangen, in Afrika zoo talrijk, zijn zijne voeten beschermd door een licht schoeisel, uit anti-lopenvel gemaakt. Zijn donker haar is versierd met de lange witte pluimen van den albatros. In den linkerarm rust zijne buks; de rechterhand houdt een bundel li|te werpspiezen vast.

De krijgsman heeft den oever bereikt; in het midden der rivier rijzen eenige kleine eilandjes op; eenige donkere lichamen, als boomstammen, die zich op de laagbegroeide eilanden vertoonen, trekken de aandacht des voetgangers, doch de zon is reeds aan den westelijken horizon verdwenen en de snel toenemende schemering begint alles reeds in donkere schaduwen te hullen. Het scherpe oog van den Amakose heeft echter in de beweginglooze voorwerpen daarginds, den schrik dezer oevers herkend, namelijk — krokodillen; en dat zijn zij; in vadzige rust liggen ze daarop

-ocr page 11-

3

den heeten zandgrond der eilandjes. Nu en dan hoort hij, die luisterend en oplettend aan den oever staat, het hem welbekende geluid waarmee de ondieren hun gapenden muil sluiten; dan weer toont het heesche hijgen der monsters, dat de aanbrekende nacht, en de verkwikkende koelte die zij meebrengt, hen ook tot een nieuw leven heeft gewekt.

Behoedzaam sluipt de Amakose langs den oever verder den stroom af en verdwijnt eindelijk in de dichte struiken en \'t hooge riet, dat dien omboordt. Nu laat zich het keffen van een hond hooren in die richting. De krokodillen heffen den kop op; hun kleine, als vuurkolen gloeiende oogen pogen de duisternis te doorboren. Langzaam, bijna onmerkbaar schuiven zij hun logge lichamen naar het water toe. Wederom hoort men het keffen van een hond, doch nu nabij den stroom. De watermonsters worden begeerig; zij rekken zich uit en heffen zich op, zooveel hun korte voor-pooten dat toelaten. Hun groene oogen vonkelen; de zware getande staarten worden stuipachtig bewogen. Nogmaals blaft de hond en men hoort een geluid, alsof het dier zich te water begeven had; nu houdt niets de vraakzuchtige ondieren meer terug; hun vadzige rust is ten einde. Met luid geplas storten zij zich in den vloed en spoeden zich snuivend door de golven naar eene plaats, waar de zich wijd uitbreidende kringen aantoonen, dat er iets in het water aanwezig is. \'t Is slechts een blok hout, maar het doel is bereikt; de monsters zijn verschalkt. Terwijl zij zich spoeden om de gewaande prooi te verrassen, vliegt de Amakose terug naar de plek, waar hij den oever bereikte; de zand-eilandjes zijn nu leeg; de weg schijnt vrij te zijn. De Amakose springt den steilen oeverrand af, naar de welbekende wadde en spoedt zich door \'t hier lager stroomende water, dat hem even aan de knie reikt, daar de rivier in de zo-

-ocr page 12-

4

mermaanden hier bijna droog ligt. Bijna heeft hij zijn doel bereikt, als hij achter zich het snuiven van een krokodil hoort, die zich niet heeft laten verschalken door het hondengeblaf of vroeger dan zijn makkers het bedrog ontdekt heeft. De Amakose bemerkt het vreeselijke gevaar, dat hem dreigt, doch met de slimheid en tegenwoordigheid van geest eens jagers, die opgegroeid is te midden der gevaren dezer wildernissen, weet hij het onheil dat hem naakt te ontgaan. Op het oogenblik dat de spitse muil van het ondier hem bijna aanraakt, maakt hij een vluggen zijsprong en het logge dier, dat zijn zwaar lichaam niet zoo ras weet te besturen als de mensch, schiet den Amakose voorbij. Eer de krokodil hem kan inhalen, heeft hij de buks aangelegd; een oogenblik later knalt het schot en een kogel baant zich zijn doodelijken weg door het oog van het monster, dat zijn vijand nu de flank toewendt. Het wentelt zich op de ééne zijde en de geschubde staart zweept het water hoog op, terwijl een donkere bloedstroom tusschen de vreeselijke tanden uitvloeit. De korte voorklauwen plassen krampachtig in den vloed, dien zij geen weerstand meer kunnen bieden. Weldra voert de stroom het zware lichaam mee, want met het bloed, dat het verliest, verminderen zijn krachten; met elke stuiptrekkende beweging vliedt zijn leven eerder heen; de golven slepen haar prooi mee naar de diepere bedding der rivier, die het ondier gorgelend naar omlaag trekt. Inmiddels heeft de Amakose den reddenden oever bereikt, en terwijl hij zijn geweer op nieuw laadt, ziet hij hoe de makkers van den verslagene, van hun ver-geefsche jacht terugkeerende, zich om zijn lichaam heen scharen, met ongeduld zijn laatste stuiptrekkingen gadeslaande, want zij hunkeren er reeds naar, den stervenden krokodil het malsche vleesch van het lijf te rukken.

-ocr page 13-

5

\'t Is nacht geworden. In \'t westen staat Orion helder stralend aan den donkeren hemel. Het zuiderkruis verheft zich met schitterenden glans uit den vloed, terwijl in \'t oosten de maan zich verheft en haar bleek, weifelend licht over de vlakte uitstort, en de enkele gomboomen of een steil opstaand rotsblok scherp doet uitkomen op den somberen achtergrond. Ook de stemmen der nacht verheffen zich. De „whip-poor-Wiüquot; laat zijn eentonig gezang, een geluid gelijk aan dat der lijster, hooren; het klinkt ver over de eenzame velden. De schreeuw van den grooten witten uil, die in wijde kringen met onhoorbaren vleugelslag om den nachtelijken wandelaar zweeft, paart zich aan het gehuil van den jakhals, het geblaf der wilde honden en de zwaardere stemmen der grootere roofdieren, die hongerig hun holen hebben verlaten om buit te zoeken. Ginds snelt de vlugge luipaard, de tyger van het Kaapland, naar den stroom, waar hij in de schaduw der sykomoren, (Egyptische wilde vijgenboom), den drinkenden springbok beloert, om hem onverhoeds te overvallen en zijn eigen dorst met warm bloed te lesschen. De boschkat, de hyena en de losch wijken ter zijde voor dezen vreeselijken roover, die zich op zijn beurt poogt te onttrekken aan het oog van den moedigen jager. Deze vervolgt ongestoord zijn weg, tot hij, op eenigen afstand van de rivier, wordt tegengehouden door een dicht doornbosch, uit welks midden zich, als wuivende struisvee-ren, de slanke gomboomen verheffen.

De wandelaar werpt den zwaren mantel af, zet zijn geladen geweer tegen den stam van eene bloeiende mimosa, en begint voorzichtig, en zonder gerucht te maken, de dorre takken te verzamelen die in de nabijheid liggen. Nu hoort men tusschen de schaduwen van \'t kreupelhout een lichten voetstap; men hoort hoe een naderend lichaam

-ocr page 14-

6

de struiken doet ritselen. De Amakose blijft roerloos staan, als een bronzen beeld ; zijn helder oog bespiedt de plek in het kreupelhout, van waar het geluid komt; het nadert, weifelend, omzichtig; de laatste takken wijken rechts en links, en het hoofd en \'t sierlijke borststuk eener antilope worden zichtbaar. De oogen van het dier (jagers zeggen „de lichtenquot;) zwerven langs den horizon; het ziet naar alle kanten heen om zich te overtuigen, dat er geen gevaar is. Doch er schijnt niets verdachts in dé nabijheid te z\'yn. Het hefteen der slanke voorpooten op om verder te gaan — maar nu schrikt het dier. Zijn oogen blijven rusten op de roerlooze gedaante van een mensch die, voor een wait-a-bit- (wacht een beetje) struik staande, niet duidelijk zichtbaar is voor andere oogen dan die eener vreesachtige, voorzichtige antilope. De mensch en het dier zien elkaar aan zonder een spier te bewegen, ademloos! De antilope schijnt echter gerust gesteld; zij doet een stap vooruit en het sierlijke lichaam is nu geheel zichtbaar. Toch schijnt zij wederom verontrust; zij wendt het hoofd om, doch eer zij terug kan springen in \'t beschuttende doornbosch, snort reeds gonzend een werpspies uit de krachtige hand des jagers, door de lucht — en de lange, scherpe ijzeren punt dringt onder het schouderblad in het lichaam der antilope. Het dier stort doodelijk getroffen ter aarde, trekt krampachtig met de fijne loopers, rochelt even, en — \'t is dood! De jager komt zijn buit halen, ontwijdt die, neemt echter behalve de lever slechts eenige der lekkerste stukken vleesch van den rug en bedekt het oveiige gedeelte met een lichte laag aarde, om te voorkomen, dat de reuk van het bloed ongenoodigde gasten lokken zal.

Nu zoekt de Amakose een dichten doornstruik die hem in den rug dekt, zoodat geen vijand noch eenig wild dier

-ocr page 15-

7

liem ongemerkt van achteren kan aanvallen, en begint de bijeengesprokkelde dorre takken op te stapelen. Weldra sproeien er vonken uit het staal en den vuursteen; een bosje dor gras ontbrandt en de droge takken vlammen lustig op en werpen een helder, doch grillig licht over de sombere omgeving en het ernstige gelaat van den Ama-kose. \'t Is een gelaat vol uitdrukking; de nauwelijks vijfentwintigjarige krijgsman schijnt den ernst en de tegenspoeden des levens van nabij to kennen, indien men die gelaatsuitdrukking mag gelooven. Doch zijn regelmatige trekken zijn als uit marmer gebeiteld, kalm en rustig; slechts zijn donker, schitterend oog verraadt, dat het vuur der hartstochten ook in deze breede borst leeft.

Het vuur heeft zijn werk gedaan; de avondmaaltijd van den jager is gereed en ook weldra met graagte verorberd. Het overschot heeft hij, met frisch gras bedekt, ter zijde gelegd. Nu verschijnt de pijp, met den kop van gekleurde pijpaarde, die in den Oranjestroom gevonden wordt; het geurige kruid ontbrandt; lichte, blauwe rookwolkjes stijgen op uit den mond des jagers, die, op den grond hurkende, roerloos blijft zitten.

Zoo verloopen eenige uren. Het vuur is uitgebrand; slechts enkele houtknoesten liggen nog te smeulen in de witte asch. De maan staat hoog aan den hemel en de schaduwen der drie hooge gomboomen die midden in \'t doornge-struik staan, vallen juist op de roerlooze gedaante van den jager. Daar hoort men, op verren afstand, het blaffen van een grooten hond. De Amakose richt luisterend het hoofd op. Er verloopen eenige minuten eer het geblaf herhaald wordt en als het weerklinkt roept het een glimlach te voorschijn op het sombere gelaat des jagers. Zijne oogen schitteren, zijne trekken worden vriendelijk als het geblaf

-ocr page 16-

8

ten derdentnale weergalmt in den stillen nacht. Hij staat op, en, beide handen als een roeper aan den mond brengend, bootst hij het geluid van den zeearend na, dat scherp, snerpend door de geurige nachtlucht klinkt. Dezelfde tonen -antwoorden hem, en behalve het eigenaardige, hijgende geluid, dat uit de borst van den grooten, snel daar heen jagenden hond opstijgt, hoort men de zware gelijkmatige stappen van een man. Zij komen al nader. De jager heeft het vuur weer opgestookt en door de ruimte die het helder verlicht, komt een wit en bruin gevlekte doghond aansnellen ; jankend van blijdschap vliegt het dier tegen den bruinen jager op, en zijn onstuimige liefkozingen werpen den krachtigen man bijna omver. De reusachtige hond legt de voorpoten op de borst des jagers en likt zijn gezicht, dan rent hij weer om hem heen in groote kringen, en keert terug om nog eens tegen hem op te springen. De trouwe oogen van het fraaie dier schitteren onder den bruinen kring die er om heen ligt, wanneer de jager liefkozend zijne hand legt op den schedel van den dog, en de welbekende stem hem vriendelijk toespreekt. Dan jaagt de hond weer terug in de duisternis om zijn heer de blijde tijding te brengen; als de dog weder verschijnt wordt hij op den voet gevolgd door zijn meester. Deze is een groote, forsch gebouwde man, gekleed in den zwarten, met snoeren versierden rok der kaapsche jagers, en zijn onderscheidingsteekenen toonen aan, dat hij den rang van kapitein bekleedt. Met uitgebreide armen vliegt de nog jonge engelsche officier naai\' den bruinen krijgsman toe, grijpt de hand die deze hem toesteekt en omhelst zijn vriend. De kalme onverschilligheid van den inboorling wijkt bij deze bewijzen van warme toegenegenheid; een traan rolt langzaam uit zijn donkere oogen, die den Engelschman ernstig aan-

-ocr page 17-

9

staren; nog een handdruk en de twee vrienden weten, dat hun gevoelens voor elkaar nog onveranderd zijn. ^

„Mijn broeder, de incos ama inglese (de engelsche hoofdman) is Flebboe hartelijk welkom; is mijns broeders leven gelukkig geweest, sinds ik hem niet heb gezien?quot; vraagt de Kaffer, terwijl hij zijn vleeschspijzen te voorschijn haalt en den engelschen officier uitnoodigt om zich neer te zetten en van den bewaarden voorraad te gebruiken.

„Dat kan ik eigenlijk niet zeggen, hoofdman Flebboe,\'r antwoordt de officier, die, de aanmaning van den Amakose gehoor gevend, zich op den mantel door dezen uitgespreid, heeft neergezet en nu met veel smaak aanvalt op den jagersmaaltijd. „Ge weet, dat de oude Cameron niet juist mijn beste vriend is, en wij zijn het dan ook nogal eens oneens. Met de lompe vriendelijkheid — of de vriendelijke lompheid, die zijn schotschen landaard eigen is, plaagt hij mij, krachtens zijn rang, niet weinig. Maar het is minder. Ik ben nu vrij en verheug er mij op, eenige weken hier in deze gelukkige jachtgronden en in uw gezelschap door te brengen. Maar, wat deert u, Flebboe? Wat is u overkomen? Gij zijt zoo ernstig en somber, als of ge u ten oorlog moest begeven!quot;

„Mijn broeder sta mij toe thans niet over mijne zaken te spreken; met den tijd zal de kapitein vernemen wat Flebboe drukt; tot zoo lang moet mijn broeder geduld hebben. Eet nu, Incos, ge moet zeer hongerig zijn, even als Hector, die u een goed voorbeeld geeft. Zoodra gij verzadigd zijt, moet. gij Flebboe meedeelen, wat nieuws er is in het land der blanken.quot;

Kapitein Gordon kende de gewoonten van zijn vriend en vroeg dus niet verder; hij legde de lichte fourageermuts, met den dichten witten sluier er om, die hem tegen de zon beschermde, naast zich neer en zag glimlachend en

-ocr page 18-

10

zijn langen bruinen baard streelend, hoe Flebboe een nieuwen voorraad vleesch voor hem neerzette. Het duurde vrij lang eer de krachtige man zijn eetlust had voldaan, daalde lange marsch hem zeer hongerig had gemaakt; het malsche ribstuk zoowel als de zachte gebraden lever dei-antilope schenen hem uitmuntend te smaken, en de bruine jager zag met voldoening, hoe snel zijn voorraad vleesch verminderde. Naast den Hinken Amakose gezeten en bewaakt door den trouwen hond, bekommerde Gordon zich weinig om het wilde gedierte, dat zich ginds op de vlakten bewoog en de stilte van den nacht verbrak door gehuil, geblaf, gebrom of gesis, al naar den aard van het dier.

We zullen de vrienden voor een poos verlaten, terwijl zij elkaar hun jongste ervaringen meedeelen, of herinneringen aan oude tijden ophalen; dezelfde maan, die dit vreedzame tooneel beschijnt, zal ons voorlichten naar een andere plaats, omstreeks vijftien engelsche mijlen verder den stroom af liggende, en waar het niet zoo rustig toegaat.

Eene bende, dertig tot veertig wilde en woeste kerels tellende, is om een machtig grooten man verzameld. Enkele versletene kleedingstukken, zoowel als de flinke houding en de korte, doch doeltreffende woorden die deze man tot zijn toehoorders spreekt, doen ons in hem een oud-gediende herkennen. Inderdaad had hij gediend bij het zelfde regiment jagers, waarbij Gordon als kapitein stond, en werd thans als déserteur vervolgd. Hij was ser-jeant-majoor geweest bij zijne compagnie, had jaren lang trouw gediend en verscheidene eereteekenen, zelfs het Victoria-kruis verkregen. Zijne meerderen en zijne kameraden achtten hem hoog en het engelsche leger telde geen beteren onderofficier dan dezen man, die felcchts een gebrek had: hij was doldriftig. De flinke, degelijke soldaat

-ocr page 19-

11

werd eens op een noodloltigen dag beleedigd door een piepjong iuitenantje, was in ziedende drift ontbrand en had zich, niet alleen door oneerbiedige woorden, maar ook feitelijk verzet tegen de bevelen van zijn meerdere. Tengevolge daarvan moest hij voor den krijgsraad verschijnen. De onverbiddelijke krijgswetten mochten zelfs dezen reeds bejaarden man niet ontzien en hij werd veroordeeld tot ontzetting van zijn rang en zweepslagen. Deze onteerende straf had hem geheel wanhopig gemaakt; hij deserteerde met paard en wapens en ging over de grens. Weldra had hij een troep vagebonden, het schuim der kolonie, om zich heen verzameld en vol haat tegen de bestaande orde van zaken, was hij de schrik der blanke grensbewoners geworden en tot nu toe had de uitstekend ingerichte grenspolitie zich te vergeefs moeite gegeven om den rebel onschadelijk te maken.

„Van Reenen moet sterven!quot; sprak de redenaar, op een pachthoeve in de nabijheid wijzende; men zag de helder witte muren der woning tusschen het donkere geboomte schemeren, en blijkbaar lag alles daar in diepe rust.

„Ik heb uit zekere bronnen vernomen, dat van Reenen de ligging van ons eiland heeft ontdekt. Door hem zullen de politiepatrouilles het weldra weten; er moest dus spoedig gehandeld worden. We moeten het oude hol in brand steken en alles neersabelen wat ons in den weg komt.quot;

De rooverstroep, gedeeltelijk blanken, die om een of andere reden met de wetten der kolonie in ongelegenheid waren gekomen, gedeeltelijk Hottentotten, behoefden geen nadere bevelen. Zij bonden hun paarden aan boomen in het bosch vast en slopen naar het huis, dat zij wilden verwoesten. Waakhonden vlogen hen tegemoet, maar die werden al spoedig uit den weg geruimd en reeds was het rieten dak

-ocr page 20-

12

ontvlamd eer zich iets bewoog in het huis. Eindelijk echter werd een vensterluik geopend en het ontstelde gelaat van een man vertoonde zich.

„Wie is daar en wat wilt gij? riep de man. Maar pas had hij die woorden uitgesproken of twee schoten knalden en de pachter viel levenloos terug in de armen zijner doo-delijk verschrikte vrouw, die met hare jammerende kinderen voor het open venster was verschenen. Er was vrede tusschen de blanken en de inboorlingen en dus was niemand voorbereid op een nachtelijken overval. De eenige man die het huisgezin kon beschermen, was nu gevallen als een offer der schandelijke roovers, die nu de in volle vlam staande woning bestormden, om alles te stelen wat hen van dienst kon zijn. De arme vrouw smeekte om barmhartigheid; een Hottentot, die er als een woedende duivel uitzag, velde haar neer; ongemerkt had een blanke, een Hollander naar \'t scheen, door meelijden bewogen, de twee kleine kinderen naar buiten gebracht en gered.

Het helsche werk was spoedig volbracht; het brandende dak stortte weldra in; het huis, dat tot heden toe, nog geen uur geleden, de vreedzame woning van een gelukkig huisgezin was, lag nu daar als een rookende puinhoop, waaruit nu en dan nog vlammen opstegen. Het vee werd bijeen gedreven; het geroofde goed, benevens de geredde kinderen op een wagen van den vermoorden pachter geplaatst en de stoet begaf zich op weg naar de bevelen van den hoofdman, die Lange Willem werd genoemd, en onder de leiding van zijn luitenant, een jongen Hollander, van der Bilt genaamd. De tocht ging naar het hoofdkwartier der roovers, een eiland aan den mond der Kairivier gelegen.

De weinige gouden en zilveren voorwerpen die men ge-

-ocr page 21-

13

vonden had, werden terstond tusschen de roovers verdeeld, waarna deze hun paarden gingen halen, en weldra stroom opwaarts in den donkeren nacht verdwenen om op eene andere plaats nieuwe misdrijven te gaan uitvoeren.

Het werd wederom stil in de nabijheid der afgebrande boerenwoning; slechts het knetteren eener wegstervende vlam verbrak nu en dan de stilte. De hoefslag der paarden is niet meer hoorbaar, wanneer uit het struikgewas nabij de hoeve een man te voorschijn treedt, met buks en spies gewapend. De uniform die hij draagt, uit licht bruin engelsch leer gemaakt, toont aan dat hij tot de bereden grenspolitie behoort. Hij was te laat gekomen om van Reenen te waarschuwen of te verdedigen tegen het dreigende gevaar, en was, in de struiken verborgen, getuige geweest van het bloedige gruwelstuk. Het hart bloedde den ouden soldaat, bij den aanblik der half verbrande lijken die op den drempel van het huis lagen. „Maar het zal uw laatste misdaad zijn;quot; mompelde hij, toen hij die plaats des onheils verliet om de sporen der roovers nate-gaan; de voetstappen richtten zich stroomopwaarts. „Ten minste dertig man,quot; mompelde de soldaat; „waarheen of zij nu zijn? Hoe konden ze het wagen, het zendelingshuis te verontrusten? Ach, arme van Reenen! Ik kan u niet eens een graf graven; de dienst roept mij van hier. Ik moet mijn kapitein gaan berichten, dat lange Willem aan dezen kant van de rivier huis houdt.quot;

De dappere soldaat ging zijn paard halen, dat hij in den omtrek verborgen had; hij steeg op en weldra was hij, in een westelijke richting, naar de kolonie weg gereden.

-ocr page 22-

14

II.

Het verraad.

De dag brak aan. In het oosten scheidde een lange witte streep de lucht van de aarde en aan het .firmament schitterden nog eenige reeds verbleekende sterren. Een dichte witte mist hing over de rivier en breidde zich golvend uit over de nog in rust liggende bosschen en velden. De zuidoostelijke wind, die \'s nachts waaide, was gaan liggen; de lucht was stil en door de kostelijke geuren der bloeiende akacia\'s en mimosa\'s vervuld.\' Een zacht, bleek schemerlicht lag over alles heen; een groote panther draafde over de vlakte naar den dichten, met riet begroeiden oever der rivier.

Nu beginnen kruinen der boomen zich weer te bewegen; de luwe ochtendwind wiegt hen zachtjens heen en weer; het witte licht in het oosten breidt zich verder en verder uit, en roode strepen trekken er door heen, tot eindelijk de heele horizon in een rooskleurigen gloed staat.

De Amakose legt zacht de hand op den schouder zijns vriends, die nog in diepen slaap ligt. Deze ontwaakt, en wil den vriend een vroolijk „goeden morgenquot; toeroepen, doch een teeken van den jager legt hem het stilzwijgen op. Verbaasd ziet Gordon den Kaffer aan, die luisterend het oor tegen den grond drukt, terwijl Heclor, de hond, door een licht knorren zijne onrust te kennen geeft. Zelfs het ongeoefende oor van den officier ontwaart na eenige oogenblikken, dat het getrappel van een aantal paarden den grond doet trillen. De Amakose wenkt hem en zij trekken zich terug in het naaste kreupelbosch; doch eerst

-ocr page 23-

15

heeft Flebboe zorgvuldig alle sporen van hun nachtleger verwijderd; hij heeft de asch bijeen geraapt, en de geschroeide vuurplaats met droog gras en bladeren bedekt. Pas zijn Gordon en de Amakose midden in de struiken verborgen, of er rijden, in vliegenden galop, een dertigtal ruiters voorbij hun schuilplaats. De blanke ziet den Ama-kose vragend aan.

„Lange Willem met zijne bende!quot; is het gefluisterde antwoord.

„Lange Willem! De deserteur, het opperhoofd der bosch-roovers?quot; vraagt de kapitein ook fluisterend.

Flebboe knikt bevestigend; zijn oogen volgen de ruiters, die op ongeveer een engelsche mijl afstands stilhouden en op een wenk huns hoofdmans afstijgen. Nu ziet men hoe twee der roevers als schildwachten worden opgesteld, terwijl de anderen de paarden koppelen, toebereidselen tot het ontbijt maken of zich te rusten leggen in het gras. Het arendsoog van den Kaffer had elke beweging der roovers met de grootste opmerkzaamheid waargenomen; het was hem dan ook niet ontgaan, dat lange Willem zich op eenigen afstand van zijn troep had neergezet op een der talrijke groote mierenhoopen die er verspreid waren. Lange Willem scheen onrustig te zijn; verscheidene keeren stond hij op van zijn zitplaats en nam het terrein rondom zich in oogenschouw. Daarna stapte hij eenige keeren driftig heen en weer, zag nog eens om naar alle kanten en ging toen weer zitten. Blijkbaar wachtte hij met ongeduld op iemand.

„De kerels hebben weer een schurkenstreek in den zin!quot; meende kapitein Gordon. „De houding van langen Willem, zooals gij den kerel noemt, bevalt mij niet, hoofdman Flebboe. Is het wellicht mogelijk, dat zij een aanval beramen op het het zendelingsstation?quot;

-ocr page 24-

16

„Flebboe wil het onderzoeken. Mijn vriend de engel-sche kapitein doet wel, als hij zich naar de kraal (dorp) der mannen van hel Boek (de bijbel) begeeft. Indien hij voortmaakt, kan hij de kraal nog heden, eer de zon achter de bergen der Amakosen ondergaat, bereiken. Zijn broeder Flebboe zal hem bericht brengen over het voornemen der roovers. Maar de kapitein moet tot dien tijd zwijgen; hij zal daar de witte roos wel vinden,quot; en bij deze woorden vloog een lichte glimlach over de strenge trekken van den kafferhoofdman; doch even spoedig verdween die lach weer om plaats te maken voor een uitdrukking van grim-migen haat. De rimpels op zijn voorhoofd groefden zich dieper in de bronskleurige huid, en hij balde de rechter hand dreigend terwijl zijn donkere oogen naar den kant van het zendelingsstation zagen. Hij scheen met zich zelve te strijden; eindelijk bracht hij, langzaam, stamelend, zoodat zijn vriend die hem verwonderd aanzag, het te nau-wernood verstaan kon, de woorden uit; „mijn broeder doet wel, indien hij aan de witte roos niets zegt van Sandilla, hare vriendin; mijne zuster is dood.\'\'

„Sandilla dood! Dood, zegt ge, Flebboe!quot; riep Gordon verschrikt. „De zuster van mijn vriend, de bloem van zijn kraal is dood? En hoe is dat gebeurd? Wat is het jonge meisje, de lieveling van haar volk, overkomen ?quot; vroeg Gordon verschrikt.

De oogen van den Amakose schoten als \'t ware vuurvonken. Hij knarsetandde van inwendige woede. „Een blanke hond is in onze kraal geslopen. De zoon van den blanke, die in de school onderwijst, is bij de Amakosen gekomen. De oudsten van mijn stam hebben hem vriendelijk verwelkomd; zij eeren de blanken om Flebboe\'s wil, daar hij een vriend van zijn Engelschen broeder is. De blanke

-ocr page 25-

17

heeft het oor mijner zuster vergiftigd met mooie woorden; hij heeft haar overgehaald, de hut mijns ouden vaders te verlaten; nu beweent hij vol smart zijne geliefde dochter, die de bloem zijns ouderdoms was. Sandilla moest gestraft worden; zij is dood. Mijn broeder vrage niet, hoe zij stierf. De eer van het edelste bloed van den stam der Flammiri-ga\'s eischte dit zoenoffer. Maar de man die, terwijl hij haar de leer van het groote Boek der blanken meedeelde, mijns vaders dochter overhaalde om de achting en de gehoorzaamheid jegens het hoofd van haren stam te vergeten, — die man leeft nog. Flebboe had het oorlogspad tegen hem betreden, toen hij de boodschap kreeg van zijn vriend, den engelschen hoofdman, dat die hem met de nieuwe maan wachtte bij de drie gomboomen.quot;

Zwijgend, doch vol innig medegevoel, zag de Engelsch-man den Amakose aan, dien de heilige overleveringen zijns volks, welke den naasten bloedverwant den plicht der wraak opleggen, — niet hadden kunnen beletten om aan de stem der vriendschap gehoor te geven. Gordon lei liefdevol den arm om den naakten hals des krijgsmans, en sprak zacht; „Flebboe kent toch het woord van den Verlosser der blanken; „gij zult niet dooden,quot; en, „gij zult hen, die u haten, wel doen en vergeven.quot; — Flebboe kent ook de wetten van zijn eigen volk die zeggen: „bloed om bloed; oog om oog, tand om tand.quot; Heeft mijn broeder er nooit over nagedacht, welke wet de beste is, welke wet de edelste is in het oordeel van een dapperen krijgsman ? — Dat mijn broeder Flebboe, die een dappere, moedige krijgsman is, de wraak overlate aan den Grooten Geest, en geene bloedschuld op zijne ziel lade.quot;

„Flebboe is onteerd in de oogen zijns volks wanneer hij het bloed zijns vijands niet nazendt aan het bloed zijns offers.

HET OPPERHOOFD. 2

-ocr page 26-

18

Sandilla wordt niet toegelaten tot de gelukkige velden van den Grooten Geest, zoolang hij, die haar dood veroorzaakte, leeft. Flebboe zou de achting zijns volks verzaken om de liefde van zijn vriend; maar de dood zijner zuster roept om bloed. Zou mijn Engelsche broeder de hand kunnen drukken van hem, die de witte roos van haar stengel zou afrukken?quot;

„Genoeg, Flebboe; laat ons hierover niet verder spreken. Ik kan uwe vraag niet beantwoorden; ik weet niet, waartoe ik in staat zou zijn. Ook mag ik u niet misprijzen, omdat gij naar de gebruiken van uw stani handelen wilt, en de achting, die men u toedraagt bij het volk in welks midden gij opgroeidet tot een dapper krijgsman, niet wilt verliezen. Maar uw raad zal ik volgen en pogen, nog heden het Zen-dings-station te bereiken. Ge zult mij dan zeker bericht zenden omtrent de bedoelingen der roovers, zoodra die u bekend zijn?quot;

„Mijn broeder kan gerust verder gaan. Flebboe zal hem bij tijds verwittigen.quot;

De twee mannen drukten elkaar de hand; nog eens zagen ze elkaar vast in de oogen en toen, gevolgd door zijn hond, de buks over den schouder, verliet Gordon behoedzaam de schuilplaats en sloeg den weg in naar het Zendings-station. Hij hoopte den jongen Mortimer, den zoon van den leeraar der zending, bijtijds Flebboe\'s voornemen te kunnen berichten, en tevens waarschuwen tegen den vermoedelijken overval der roovers. Daarna verrees een liefelijk beeld voor zijn geest; dat der geliefde, die hij sinds een jaar niet meer had gezien; hij verlangde naar haar bekoorlijken gljmlach, als het hert naar den frisschen waterstroom. Nu wilde hij eindelijk de zekerheid verkrijgen, of de schoonste droom zijns levens zou verwezenlijkt worden 1

-ocr page 27-

19

Pas is Gordon achter den naasten heuvel verdwenen, of Flebboe maakt aanstalten om de belofte, zijn vriend gegeven, te gaan vervullen. De krijgsman verbergt zijne buks en zijn mantel zorgvuldig in de struiken, en slechts met een assegaai gewapend, sluipt hij naar de legerplaats der roovers. Als een slang, zoo lenig en onhoorbaar kruipt de slanke Kaffer door het hooge gras; vlug als eene bosch-kat, sluipt hij ongezien tusschen de schildwachten door, die, aan geen gevaar denkende, met afgunstige oogennaar hun kameraden kijken, die zich reeds te goed doen aan het ontbijt. Zoo bereikt Flebboe het doornboschje, naast hetwelk lange Willem plaats genomen heeft, en op een paar schreden afstands van den roovershoofdman hurkt Flebboe neer, beschut door het hooge gras en een bladerrijken laurierstruik. Lange Willem springt op en stapt heen en weer; zijn ongeduld heeft blijkbaar den hoogsten graad bereikt en een zware vloek over dengeen dien hij wacht, ontsnapt hem. „De jonge Mortimer!quot; Flebboe ontstelt bij \'t hooren van dien welbekenden naam; zijne opmerkzaamheid verdubbelt.

Eindelijk duikt ver aan den gezichtseinder de gedaante van een ruiter op, die in vliegenden galop over de vlakte jaagt. Vóór langen Willem gekomen, houdt hij zijn paard in, springt er af en reikt den roover de hand ten groet.

„De duivel mag mij halen, als ik zoo\'n melkmuil, die mij uren lang laat wachten, de hand geef!quot; roept de reus grimmig, zijn grove rechterhand in den zak stekend. „Zijn dat de manieren, schoolmeester, die gij in oud-Engeland op de scholen hebt geleerd! Dan beklaag ik het goeie geld, dat de eerwaarde heer, uw vader, aan u besteed heeft!quot;

„Kom, Willem, maakt u zoo kwaad niet, ik kon het niet helpen;quot; zegt de jonkman. Hij-is van middelbare grootte

-ocr page 28-

20

welgebouwd en gekleed in een zoo sierlijk rijkostuum, als men in deze wildernis zeker nog nooit heeft gezien. Donker, krullend en goedverzorgd haar bedekt zijn hoofd, en men zou zijne trekken zelfs schoon kunnen noemen, hadden zijn zwarte, glinsterende oogen niet dien stekenden blik, dien men in slangenoogen ziet. Een onbeschaamde glimlach speelt om den welgevormden mond, welks bovenlip door een klein, zwart kneveltje versierd is, terwijl hij langen Willem meedeelt, dat hij, op verzoek zijns vaders, nog eene bidstond had moeten houden met de jonge zwarte meisjes van het Zendings-station, en dat hij daarom zooveel later was gekomen.

„Maar nu de zaken. Willem! De tijd schiet op. Zijt ge bereid om het Zendings-station te overrompelen op de u bekende voorwaarden?quot; hoort Flebboe den jonkman vragen.

„Natuurlijk!quot; is het antwoord. „Maar daartoe moet ik eene geschikte gelegenheid afwachten. Ge weet, dat er bij ulieden evenveel strijdbare mannen zijn als mijn troep telt. Indien we den aanval bij het volle daglicht deden, zouden we mooi ontvangen worden, dat begrijpt ge.quot;

„Een goede gelegenheid biedt zich morgen reeds aan. Mijnheer Rogers wil een groote leeuwenjacht ondernemen en heeft alle strijdbare mannen er op uitgenoodigd. Daar ik schoolmeester ben, blijf ik er van uitgesloten, want ik moet immers mijne lammeren hoeden? Maar zoodra de mannen het dorp zullen verlaten hebben, zal ik u waarschuwen, doch in geen geval waagt ge het stukje, vóór dien tijd. Het blijft overigens bij de reeds gestelde voorwaarden; ge neemt mee, zooveel ge nemen kunt, doch moet hen die in \'t dorp achtergebleven zijn sparen; \'t zullen niets dan oude mannen, vrouwen en kinderen zijn. Voor mij bewaart ge juffer Alice, die ge voorloopig meeneemt naar uwe vesting.

-ocr page 29-

24

Zoodra ik het verlang moet zij mij uitgeleverd worden; heb ik haar eenmaal in mijne macht, dan zal ik haar wel weten te dwingen, op eene of andere wijze, om de mijne te worden. De heele zaak moet evenwel vlug afgespeeld worden, want, naar ik verneem, wordt er een vriend der familie verwacht, kapitein Gordon, en als die er eenmaal is, en we hebben nog niets gedaan, dan is \'t uit met ons plan.quot;

„Goed; we zullen voor alles zorgen. Dezen nacht zal ik mij met mijne manschappen op weg begeven, en op zoowat drie (engelsche) mijlen van uw dorp blijven wachten, tot ik bericht van u krijg. Ge zult ons vinden aan de overzijde van de beek die door het dorp stroomt, in het boschje. Ik houd mij aan de bepaalde voorwaarden; mij den buit, u de jonge dame; zie hier mijn hand er op; ge zijt die nu _ waard.quot;

En de twee schurken drukten elkaar de hand alsof het de eerlijkste zaak ter wereld gold.

Den Amakose was geen woord ontgaan. Behalve den grimmigen haat tegen Mortimer, den verleider zijner zuster, werd zijn hart nu ook vervuld van de diepste verachting voor den ellendeling, die zich niet ontzag om de woonplaats zijns vaders, zijner naaste verwanten, der vrienden zijner jeugd aan de vernielzucht des gevreesden roovers over te leveren, den man, wiens handen met bloed bevlekt waren en dien de wildste Kaffers zelfs vreesden. Wel hadden de vermaningen van zijn vriend Gordon indruk gemaakt op het ontvankelijke gemoed des jagers, en daar de Christelijke leerstellingen hem niet geheel onbekend waren, had hij nagedacht over Gordon\'s woorden, en onwillekeurig, ja, zonder het zelf te weten, had hij de mogelijkheid, te vergeven, zijn wraakzucht te onderdrukken, gevoeld. — Maar hetgeen hij thans afgeluisterd had, verjaagde elk gevoel

-ocr page 30-

22

van meedogen of vergevensgezindheid uit Flebboe\'s hart. De man, die zoo gewetenloos kon handelen, moest zonder meedogen, als een schadelijk, venijnig dier afgemaakt worden. Ja, de Amakose meende, dat lange Willem, die ten minste moedig zijn leven waagde bij zijne rooftochten, een man van eer was, vergeleken bij Mortimer, die, achter een ander schuilende, de zijnen verkocht en verraadde als een lafhartige. gt;*-

Toen het gesprek over hun „zakenquot; afgeloopen was, riep lange Willem een zijner manschappen en gebood, dat men hem iets tot ontbijt en brandewijn zou brengen. De roo-verhooldman en zijn gast zetten zich neer om dien maaltijd te nuttigen en de Kaffer maakte gebruik van dit oogenblik om zich even behoedzaam als hij genaderd was, te verwijderen. Weldra was hij weer voorbij de schildwachten en buiten bereik hunner buksen. Eerst sloeg hij den weg in, dien Gordon genomen had, doch na een poos, ging hij rechts af en verdween in het bosch.

De zon had haar hoogste standpunt bereikt. Loodrecht vielen hare gloeiende stralen op de aarde: dor en verschroeid \'ieten planten en boomen hun bladeren hangen; de dieren des velds en der wouden hadden zich teruggetrokken in de diepte der bosschen; slechts enkele vlugge hagedissen snelden door het hooge gras, om haar dorst te gaan lesschen bij de beek, waar het nu eenzaam was. Alles was bladstil; als zichtbare, wit schitterende dampen trilden de verzengde luchtlagen; \'t was als kookte de grond. —■

„Het wordt hoog tijd, dat ik vertrek;quot; sprak de schoolmeester stotterend tot zijn bondgenoot. „Ja, hoog tijd, als ik niet te laat thuis zal komen, \'t Is een verduiveld warme rid, vooral met al dien zwaren brandewijn in \'t lijf. Tot morgen dus, vriend Willem,quot; en de beschonkene viel lomp

-ocr page 31-

23

in den zadel, zoodat het paard schrikte, op de achterbeenen ging staan en dreigde, zijn ruiter af te werpen.

„Ge deedt beter nog wat hier te blijven tot ge uitgeslapen hebt, dan kondt ge in den avond naar huis gaan met de koelte;quot; meende lange Willem. „In uw toestand kon u een ongeluk overkomen; blijf hier, raad ik u.quot;

„Kom, gekheid!quot; was het antwoord, en zoodra de jonge man vast in den zadel zat, was hij, als allen in Afrika geboren en getogen, weer een volleerd ruiter. Hij gaf de sporen aan het vurige paard, dat zulk een behandeling niet gewoon was en ook niet noodig had, en nu, als een pijl uit den boog, daarheen snelde.

„Nu, het blijft bij onze afspraak! tot morgen, atjuus!quot; riep Mortimer den roover nog eens toe, groette met de rijzweep en rende voort.

Hoofdschuddend zag de roover den jonkman na, en zei tot een zijner manschappen: „die jonge schurk mag van geluk spreken, als hij van daag heelhuids thuis komt. Maar dat slag van volk loopt het altijd mee. Waarlijk, als ik niet bijna bang ben voor hem. Hij is nog zoo jong en reeds zoo slecht, dat hij geen middel ontziet om zijn doel te bereiken; zulk een kerel kan op den duur toch geen bondgenoot van langen Willem blijven.quot;

Nog steeds zond de zon haar gloeiende stralen neer op het aardrijk. Mortimer joeg voort, maar nu stegen de dampen van den bedwelmenden drank, dien hij zoo overmatig gebruikt had, naar zijn hoofd, en hunne werking was niet minder krachtig door de verzengende hitte van den dampkring. Hij voelde pijnlijke steken in de slapen; eene vermoeienis, die hij de macht niet had te overwinnen, lag loodzwaar op zijn leden. Zijn hoofd zonk op de borst, de teugels ontglipten zijne machtelooze hand; hij was in een

-ocr page 32-

24

toestand tusschen slapen en waken in. Ook op het paard had de buitengewone hitte haren invloed niet gemist. Vermoeid door het wilde jagen, waarmee de- tocht, begonnen werd, zenuwachtig en pijnlijk door de scherpe prikken der sporen, waaraan het niet gewoon was, begon het dier al langzamer en trager te loopen, toen het voelde, dat zijn ruiter het niet meer wist te besturen. Zoo vervolgden rui-ter en paard hun weg door de wildernis. Plotseling schrikt het dier; een man, een inboorling in oorlogsgewaad, springt te voorschijn uit het boschje waardoor het pad leidt, dat zij volgen en werpt zich op de loshangende teugels. Den oorlogskreet uitend, vliegt de halfnaakte Amakose op den ruiter aan; nog eéne minuut en Flebboe\'s zuster zou gewroken zijn! De ruiter, zoo ruw gewekt uit zijn zwaren roes, wankelt in den zadel; het edele ros maakt een vervaarlijken zijsprong en jaagt dan voort als had het vleugelen aan de voeten. Die sprong heeft Mortimer gered en nu wil hij de teugels weer opzamelen, doch die zijn, door den wilden sprong, over het hoofd van het paard weggevlogen en slepen nu over den grond mee. Het vurige paard rent over de vlakte en vol woede over het ontsnappen der wraak, die hij reeds dacht uit te oefenen, snelt de Kaffer het ros na. Als een spoorslag zet zijn gillende oorlogskreet het dier aan; het is schuw en wild geworden; het heeft den weg naar het Zendelingsdorp verlaten en holt naar de eenzame bosschen toe. Nu ligt er reeds een groote afstand tusschen den vervolger en de vervolgden en de jonge Mortimer meent, dat hij het nu wel wagen kan, af te stijgen om de teugels op te nemen en het bestuur van zijn ros weer machtig te worden. Inmiddels is de Amakose weer naderbij gekomen; hij heeft den onvermoeiden draf aangenomen, dien de Kaf-fersche krijgslieden uren lang weten vol te houden en die

-ocr page 33-

veel gelijkt op den draf van den hond. Hij vervolgt den verrader verder. Mortimers hoofd brandt; zijn polsen kloppen met koortsigen haast; zijne tong, door den dorst verdroogd, kleeft hem aan \'t gehemelte; hij versmacht. Om voort, buiten bereik van den gevreesden Kaffer te komen, zet Mortimer het dier aan door stem en sporen, doch het is belemmerd in zijn gang door de teugels, die los uit den bek hangen. Nu begint het teekenen van vermoeienis te geven, zijn galop wordt langzamer, en terstond laat zich het snerpende geschreeuw des Kaffers weer hooren, en spoort het aan om andermaal zijn krachten in te spannen. Steeds nader komt de vlugge Amakose en reeds hoort men duidelijk zijn rassche, onvermoeide voetstappen, dat den vervolgde bijna zijn zinnen doet verliezen; ja, hij voelt, dat zijn verstand hem begeeft; ondanks de gloeiende hitte, ondanks de groote hoeveelheid brandewijn die hem door de aderen woelt, rollen ijskoude zweetdroppelen langs zijn gelaat. Zijn oogen treden uit hun kassen van angst. En steeds nader komt de gedaante van den onverbiddelijken wreker; met onvermoeide schreden volgt hij zijn uitgeput slachtoffer. Het paard raakt met den hoef verward in den teugel en — valt; doch eer de triomfkreet des Kaffers verstomd is, staat het edele dier weer op, spant zijn laatste krachten in om voort te hollen, terwijl bloedig schuim uit de neusgaten vloeit, zijn breede borst naar lucht hijgt, en zijn bewegingen allengs langzamer worden. Ook het hart des vervolgers klopt tot barstens toe door de inspanning van den snellen loop, maar zijn blik hangt vol gloeienden haat aan de gestalte zijns vijands, en hij schijnt de vermoeienis niet te voelen; zijn arm zwaait dreigend den assegaai, welks schitterende ijzeren punt naar bloed schijnt te dorsten. En de vluchtende voelt hoe de gang van zijn paard al trager

-ocr page 34-

26

wordt; hoe het hijgt en wankelt. Daar denkt hij plotseling aan het pistool, dat hij in den holster heeft gestoken. Hij rukt het er uit, keert zich om en mikt op de naakte borst zijns vijands; het schot knalt maar Flebboe komt ongedeerd te voorschijn uit de rookwolk en vervolgt zijn weg ter wrake. Nu is Mortimers laatste kans op redding verloren en het laatste sprankje moed begeeft hem daarmee; vreeselijke angst grijpt hem aan; machteloos hangt zijn uitgeput lichaam in den zadel terwijl het paard zich uit eigen beweging inspant om voort te komen. Te vergeefs! Wederom valt het over den teugel die zich om de voorhoeven heeft geslingerd; het valt, om niet weer op te staan. Een geweldige stroom dampend bloed stort uit mond en neus; het dier trapt en schopt stuiptrekkend; dan strekt het de beenen uit en de strijd is afgeloopen! Mortimer is door den schok ver weggeslingerd; doch ongedeerd staat hij op om de vlucht voort te zetten. Maar Flebboe is reeds nabij; hij heft den arm op om den scherpen assegaai naar zijn vijand te slingeren. Om genade smeekend werpt de blanke zich op de knieën voor den inboorling; hij kermt en bedelt om het leven, dat hij slechts besteedde om onschuldigen in schande en ellende te storten. Te vergeefs! Minachtend stoot Flebboe\'s voet hem terug en hij heft zijn spies op; als een bliksemstraal snijdt het scherpe wapen door de lucht, en boort zich diep in de borst des vluchtelings, die ter aarde zijgt. De Kaffer doopt zijne hand in het rookende bloed, dat over den grond stroomt, sprenkelt het naar de vier windstreken en heft den doodenzang aan, eerst in zachte treurige toonen, doch dan luider en luider, tot het met volle stem galmt uit de breede borst van den bruinen krijgsman. Met een schellen kreet breekt Flebboe zijn lijkzang af, en rukt den assegaai uit de doodelijke wond. Nu stroomt het bloed sneller uit

-ocr page 35-

27

Mortimers borst en na weinige minuten ligt hij dood op de heete aarde, onder de verzengende zonnestralen.

Nu vervolgt de Kaffer zijn weg naar het dorp der zendelingen, doch hij heeft pas enkele mijlen afgelegd, wanneer ook bij hem de natuur hare rechten doet gelden. De opgewondenheid, die hem tot nu toe heeft staande gehouden, bedaart; zijne wraak is voldaan, nu kan hij rusten; bovendien, zijne beenen wankelen en weigeren hem verder te dragen; hij moet eenige minuten rust hebben. Eene veilige rustplaats heeft hij weldra gevonden en daar strekt hij zich uit; hij kan dit gerust doen; immers, uit den mond des roovers zelf heeft hij gehoord, dat de aanval niet zal gewaagd worden, eer Mortimer bericht zendt, dat de strijdbare mannen het dorp verlaten hebben. En Mortimer zal niet meer naar \'t dorp terugkeeren, — zal nimmer weer één woord spreken, noch om te verraden, noch om te redden. Flebboe kan gerust slapen.

En geen drie minuten nadat hij dit overlegd heeft ligt de Amakose in verkwikkenden slaap; en ginds, slechts weinige mijlen van daar, zijn de vraatzuchtige roofdieren, door den reuk van het bloed gelokt, reeds om Mortimers lijk geschaard, en betwisten elkaar de verstijfde leden van den gestraften booswicht.

De Leeuwenjacht.

III.

Met rasse schreden spoedde Gordon zich naar het dorp der zendelingen. Mynheer Rogers, de vader zijner beminde, de „Witte Roosquot;, zooals de Amakose Alice Rogers noemde,

-ocr page 36-

28

bezat in de nabijheid een uitgestrekt landgoed. Na een marsch van eenige uren, bereikte de officier den breeden landweg, die van de kolonie naar de grens leidt en zag op geringen afstand de witte tenten van zijne goederenwagens die hij vooruit gezonden had. Het viel hem licht, de karavaan in te halen, want ondanks de zestien ossen, die voor eiken wagen gespannen waren, ging het slechts langzaam vooruit op den oneven weg. Vroolijk klonken de stemmen der Hottentotsche karrevoerders, die nu eens vleiend, dan weer berispend de dieren aanzetten, terwijl nu en dan een zweepslag knalde als een pistoolschot. Het reusachtige dier op welks zware schenkels de slag neer kwam, spande zich dan voor enkele oogenblikken wat meer in, doch verviel spoedig weer in den gewonen langaamen stap. Nu en dan liet het eentonige geluid eener rieten fluit zich hoorentus-schen het gerinkel en het geraas der hortende wagens, en dan was het Gordon te moede alsof hij een ouden, lieven vriend wederzag; en dit was wel te verklaren. Immers op zijn jacht en oorlogstochten had hij weken lang geen andere beschutting gekend tegen de brandende zonnehitte en de zware stortregens dezer streken, dan het witlinnen tentdak van eene ossenkar. Ja, eens had zoo\'n voertuig hem zelfs tot vesting gediend, toen hij, in Bazoetoland zijnde, zich twee dagen lang moest verdedigen, met slechts een makker, daar zijn andere manschappen gedeserteerd waren.

Hij werd hartelijk begroet door zijn bedienden, die hem reeds in de verte herkend hadden. Hij besteeg echter weldra zijn paard, en door Hector vergezeld, reed hij de karren vooruit, om nog voor den avond het dorp te bereiken.

De zon stond nog hoog aan den hemel, toen hij het torentje van het school — en kerkgebouw uit het geboomte zag verrijzen. Naast de kerk lag de deftige woning van den

-ocr page 37-

29

heer Mortimer, vader des jonkmans wiens rampzalig einde wij in het vorige hoofdstuk hebben verhaald. Een aanzienlijk getal huizen en hutten stond om de woning van den geestelijke geschaard. Eene kleine rivier kronkelde langs die gebouwen en besproeide de weelderige tuinen en plantsoenen van dezen buitenpost der beschaving en des Christendoms. Een halve mijl buiten het dorp, aan denzelfden oever, lagen de bezittingen van den heer Rogers, met het fraaie huis dat hij bewoonde en verscheidene bijgebouwen, die, van gebakken steen opgetrokken, er niet alleen flink uitzagen, maar ook de noodige bescherming verleenden tegen een aanval der naburige Kafferstammen, zoo zij dien ooit mochten wagen. Prachtige sykomoren omringden den geheelen aanbouw en verleenden de noodige schaduw, terwijl een keur van vrucht- en sierboomen heerlijk bloeiden in de uitgestrekte tuinen.

Toen Gordon den ruimen voorhof betrad, die de woning van de bygebouwen scheidde, zag h\'y op de veranda een tooneeltje, dat zijn hart luid deed kloppen; het was eene bekoorlijke jonkvrouw, die, door allerlei gevogelte omflad-derd, haar gevederde lievelingen handenvol koren uitdeelde. De verschillende geluiden, die de hoenders, duiven, ganzen, eenden, kalkoenen en pauwen voortbrachten, terwijl zij gretig op hun avondmaaltijd aanvielen, elkaar nu en dan eens vrij onvreedzaam bejegenende, had haar belet de hoefslagen van Gordon\'s paard te liooren; zij vervolgde dus ongestoord hare bezigheid en zoo had de kapitein gelegenheid, de liefelijke verschijning onbemerkt geruimen tijd te bewonderen. Alice Rogers was klein van gestalte, doch hare vormen waren zoo schoon geëvenredigd, dat dit niet in \'t oog viel. Van onder het witte stroohoedje vielen ryke blonde krullen over nek en schouders; hare ronde wangen.

-ocr page 38-

30

waarin, bij het lichtste lachje, aardige kuiltjes verschenen, waren zacht getint als eene rijpe perzik en hare heldere blauwgrijze oogen tintelden van verstand en levenslust. Een eenvoudige witte ochtendjapon omsloot de sierlijke leest, en viel in ruime plooien tot op de kleine voetjes. Het meisje zag er zoo onbeschrijfelijk lief en frisch uit in haar helder wit kleed, dat Gordon zich onweerstaanbaar aangetrokken voelde. Hij liet den teugel van zijn paard los; het dier stapte naar de veranda toe en Hector, die zich eerst stil bij zijn heer gehouden had, sprong nu luid en vroolijk blaffend vooruit. Alice keek op en liet een kreet van verbazing hoo-ren; haar lief gelaat werd met een purperen blos bedekt, toen zij den bezoeker herkende; in de eerste blijdschap wilde zij naar hem toe vliegen, doch maagdelijke bescheidenheid weerhield haar; met gloeiende wangen en neergeslagen oogen bleef zij staan, terwijl Gordon naar haar toe snelde. „Alice, dierbare Alice!quot; riep hij uit, haar in de armen sluitende, en schreiend van vreugd leunde zij het blonde kopje tegen de breede borst des kapiteins. „Is het dan zoo? Is het geen droom, liefste Alice, en bemint gij mij ook!quot; fluisterde Gordon.

Zij hief het hoofd op en zag hem zwijgend in de oogen; daar las de gelukkige Gordon het antwoord, dat hare schuchtere lippen niet durfden uit te spreken. Het was hem, als zag hij den hemel voor zich geopend, en in dit oogenblik van zalige vreugd, vergat hij tijd en plaats, en drukte het meisje wederom en nogmaals aan zijn hart, en noemde haar „zijne bruid, zijne Alice, die hij sinds zoovele jaren reeds bemind had.quot; lt;

„Ho, kinderen!quot; klonk plotseling de vriendelijke stem van den heer Rogers; die sinds eenige oogenblikken reeds uit het huis gekomen was en onder de veranda staande,

-ocr page 39-

31

getuige was geweest van de ontmoeting der gelieven. Hij achtte Gordon hoog, en keurde de keus zijner dochter goed.

„Ho, kinderen,quot; riep hij dus, „komt eens af uit uw hemel en gunt een gewonen sterfelijken mensch ook een woordje!quot;

Blozend sprong Alice weg uit Gordon\'s armen en liep het huis in; maar de kapitein trad naar den ouden heer toe, die hem hartelijk welkom heette.

„Ge zijt getuige geweest van Alice\'s antwoord op mijn aanzoek, waarde heer Rogers;quot; sprak Gordon; „mag ik hopen, dat ook gij mij uwe toestemming zult schenken?quot;

„Dat spreekt van zelf, mijn waarde,quot; antwoordde de heer Rogers. „Elke vader zou zich gelukkig noemen, een man als u tot schoonzoon te hebben. Doch ééne voorwaarde moet ik stellen, beste kapitein; het is: dat gij den soldatenrok aan den kapstok hangt en stil bij uw vrouwtje en haar vader blijft; ik zou met het meeste genoegen u en uw heele compagnie hier op mijn plantage nemen; er is Goddank, plaats genoeg om allen te huisvesten. Nu, we zullen zien! Maar wat zal de jonge Mortimer er wel van zeggen? Ja, waarom heeft hij ook zoolang gewacht? Hij heeft althans gelegenheid genoeg gehad om zijn aanzoek te doen, en nu laat hij zich het meisje voor den neus wegkapen door zoo\'n drommelschen soldaat!quot;

En de oude heer lachte vergenoegd, maar Gordon zei: „Misschien zou Alice hem niet genomen hebben.quot; „Dat zal het wel geweest zijn, en ik ben blij, dat zij over u beter denkt; hoeveel ik ook van den ouden Mortimer houd, ik mag zijn zoon niet lijden!quot;»

Gordon bewaarde het stilzwijgen toen hij dien naam hoorde noemen, en toen ook de heer Rogers peinzend bleef staan, verzocht hij dezen, den jongen Mortimer te laten ontbieden, daar hij hem iets van belang had mee te deelen.

-ocr page 40-

32

„Hij is van daag niet in het dorp;quot; berichtte de heer Rogers. „Van morgen heb ik hem zien wegrijden en ik weet zeker, dat hij nog niet terug gekomen is, maar ik zal zorgen, dat men u waarschuwt, zoodra hij thuis komt. Laat ons nu evenwel aan tafel gaan; Alice zal nieuwsgierig zijn om te vernemen, welk antwoord haar strenge vader den dapperen kapitein gegeven heeft. Na het eten heb ik nog allerlei te beschikken voor de jacht die morgen plaats heeft.quot;

„En welke jacht zal dat zijn, papa Rogers?quot;

„Niets dan leeuwen!quot; antwoordde de oude heer, met een schalkschen blik gadeslaande, welken indruk dit bericht zou maken op den jongen man. „Ge doet toch mee, kapitein?quot;

„Natuurlijk!quot; bevestigde Gordon. „Maar het verwondert mij toch, dat gij hier nog leeuwen hebt.quot;

„Jaren lang hebben we er geene gezien hier; de geweren der zendelingen hebben die ongewenschte gasten verjaagd. Sinds eenigen tijd hebben er zich echter weer eenige vertoond en pas gisteren hebben ze mij twee kalveren ontstolen. We dienen, om den wille onzer eigen veiligheid, hen het vuur aan de schenen te leggen en daarom heb ik alle weerbare mannen van het dorp laten uitnoodigen om aan de jacht deel te nemen.quot;

„En durft ge het wagen, de plaats geheel zonder verdediging te laten?quot;

„Wie zou haar durven aanvallen? We zijn op den besten voet met de inboorlingen, en lange Willem, die de Kay-streken onveilig maakt, zal zich toch wel wachten met ons te beginnen.quot;

Gordon wist niet, wat hij zou doen; hij besloot dus maar niet te zeggen, dat hij de roovers had gezien en verliet zich op den Amakose, die hem zeker dadelijk zou bericht

-ocr page 41-

33

geven, als hij mocht vernemen, dat het dorp bedreigd werd door een inval van den roover.

Voor het gelukkige gezin verliep de avond snel. Zelfs het bericht, dat de jonge Mortimer nog niet terug gekomen was, verontrustte hen niet, daar zijn vader zelf zeide, toen men naar zijn zoon kwam vragen, dat de jonge man dikwijls een nacht uitbleef, wanneer de belangen der zending hem naar de verder gelegen dorpen der inlanders riepen.

Pas brak de ochtendschemering aan, toen reeds al de mannen van het Zendelings-station in de groote veranda van het heerenhuis bijeen waren en het ontbijt, dat Alice voor hen had laten gereed zetten, alle eer aan deden. Allen zagen er opgeruimd uit, en men zag hier velerlei rassen vertegenwoordigd; de kleine, gezette Hottentot; de bedaarde, weinig spraakzame Kaffer; de forsche, blanke grensbewoner, of de afstammelingen van voor vele jaren hier gevestigde Europeers, die zich „Afrikanenquot; noemen, Hollanders en Engelschen, allen die hier, onder de bescherming dor kerk gevestigd waren. De verloving der dochter van den heer Rogers, bij allen bemind en geacht, was bekend geworden; iedereen had haar lief, „de witte roos met de open hand,quot; en een luid hoera! begroette den heer Rogers, toen hij met kapitein Gordon verscheen, en hem voorstelde als den aanstaanden echtgenoot zijner dochter.

Gordon was verwonderd, dat Flebboe nog niet verscheen; niemand had hem gezien noch van hem gehoord. De kapitein kende de trouw en de standvastigheid van den Kafferhoofdman en was dus overtuigd, dat de roovers geen aanslag op het dorp in het schild voerden, zooals ook de heer Rogers gisteren avond gemeend had. Ware het anders, Flebboe zou zijn vriend reeds gewaarschuwd hebben. De aanwezigheid van den wilden troep, op de plek, waar Gordon

HET OPPEBHOOFD. 3

-ocr page 42-

34

en Flebboe hen gisteren bespied hadden, stond dus zeker in verband met eene andere onderneming; misschien was het ook slechts een toeval. Gorden verjoeg dus de onrustige gedachten die hem kwelden, en knoopte vroolijke, schertsende gesprekken aan met de dorpelingen, die hem geluk kwamen wenschen.

„Maar nu wordt het waarlijk tijd om op weg te gaan, mijnheer Rogers,quot; sprak een der oudste kolonisten, Drake genaamd. „De leeuwen zullen nu juist zoowat naar hun holen terug gekeerd zijn, en dan kan men ze het best opjagen.quot;

„Best; te paard dus, mannen, en vooruit!quot; antwoordde Rogers vroolijk.

Allen spoedden zich naar buiten, waar de paarden het opgeruimde gezelschap reeds wachtten. Het tuig en de zadels werden nog eens nagezien en weldra reed het heele gezelschap in vluggen draf het erf af. Gordon keek nog eens naar boven, naar het venster van zijn meisje; het witte gordijn werd een weinig ter zijde geschoven en een klein blank handje wuifde met een doek; de jonge man wierp een kushand naar boven en daarna vloog het vurige zwarte paard de anderen achterna, terwijl Hector lustig er naast draafde.

Het was een heerlijke morgen; de nachtelijke dauw schitterde op het groen; een frische, geurige koelte streelde de wangen der jagers. Het luide lachen en praten der ruiters, dat ver door de stille, ontwakende natuur klonk, het hinniken en trappelen der paarden, de honden die luid en opgewekt aansloegen, het rinkelen en kletteren der wapens, alles te zamen vormde zulk een levendig en levenslustig geheel, dat zelfs de harten der bevreesden levendiger begonnen te worden. Gordon genoot met volle teugen. Hij

-ocr page 43-

35

voelde zich heden dan ook volmaakt gelukkig; hij was verzekerd van de liefde zijner Alice; weldra zou hij met haar in den echt verbonden worden; haar vader zegende hun voornemen; wat kon hij meer wenschen? Een vurig dankgebed steeg op uit \'s jonkmans hart, tot den Heer, die alles zoo wel beschikt had.

Na twee uren rijdens kwam het jagersgezelschap aan eene groote, open ruimte, rondom afgesloten door een hooge doornheg. Voorzichtig wordt een der dikke struiken, die, als hek of poort dienende, den ingang tot de veekraal sluit, weggenomen, en een der Hottentotsche herders treedt op den heer Rogers toe. Hij bericht dat de „vervloekte leeuwen hem dezen nacht een der beste jonge melkkoeien midden uit de kraal heb\' weggehaald.quot;

„Dat is onmogelijk, Jan,quot; zegt de heer Rogers; „de omheining is bijna zes voet hoog; zeker ben je weer dronken geweest, en hebt het hek opengelaten of de koe buiten gesloten.quot;

„Duivel mag mij halen, als die beest niet flap over de hek is gegaan, meester,quot; beweert Jan. „Ik had geen drop gedronken;quot; voegt hij er bij, zijn breeden neus, door middel van een klein hoornen lepeltje met snuif vullende; „geen enkele drop, heer; en \'t is waarachtig waar, dat ik twee van die heesters heb gezien; dat een, het kleine, stak zijn neus middel in de dorens; dat is hem tegen gevallen; er zat misschien wel een bij in, want de leeuwenvrouw ging huilend en mauwend als \'n kat naar het bosch toe. Wat de leeuw was, dat beest liep grommen, brommen om de kraal heen. Knor maar toe, denk Jan, dat doet niet zeer en slaat koe noch os dood, maar zóo heb ik \'t gedacht, of ik hoor een groot gebrul, dat ik meen ik krijg een donderslag, en met éen zie ik iets door de lucht vliegen en

-ocr page 44-

36

geen twee pas van rmj af neervallen; dat is de leeuw, hij kijk mij \'an, ik kijk hij \'an, maar allebei zeg niks. Dan spring dat leeuwenman op de mooie jonge koe, pak hem, als de kat de muis, en hoepla! gaat die weer over defens\'. (heg). Ik durf hem niet na te loopen, baas; hij kijk zoo nijdig.quot;

En Jan loog niet; de sporen van het bezoek waren duidelijk zichtbaar op den grond der kraal.

„Nu, dan kan de leeuw ook niet ver af zijn;quot; meende Drake; „we moesten de honden nu maar loslaten, mijnheer Rogers.quot;

De heer Rogers gaf hiertoe zijne toestemming, de buksen werden nog eens zorgvuldig nagezien, de honden in de kraal gebracht, en met hun neuzen op de sporen van den leeuw gedrukt, opdat zij zouden begrijpen, wat er van hen verwacht werd. Toen men hen losliet, stormden zij het spoor na, met den snuit op den grond, naar de vlakte toe. De jagers volgden, ernstig, bedaard en zwijgend. Als een onweer stormde de jachtstoet door de velden; men hoorde niets dan den hoefslag en het snuiven der paarden. Daar sloeg plotseling, helder als een klok, de voorste hond aan. Het dier liep regelrecht naar den rivieroever; de andere honden volgden en verhieven hun stemmen; een waar

hondenconcert.

„De rakkers hebben zich door een koud spoor laten bedriegen!quot; riep Drake. „Kijk eens, alleen de hond van kapitein Gordon en mijne oude dog zijn hen niet gevolgd. Een van jelui moet den troep terug dryven van de rivier, of we hebben den heelen dag niets meer aan hen 1quot; beval hij een der knechten.

Dit bevel werd terstond uitgevoerd en het gelukte, de honden bijtijds van den rivieroever terug te brengen. Inmiddels waren Hector en de oude dog van Drake den anderen

-ocr page 45-

37

kant der rivier op gegaan; in het eerst besnuffelden zij weifelend den grond, doch langzamerhand kregen zij meer zekerheid en ten laatste vlogen zij pijlsnel voort, evenwijdig met den loop der rivier. De grond was hier effen als eene weide en dus konden de jagers met hun paarden de honden bijhouden. „Ziet ge dat hooge riet, daar nabij den oever?quot; vroeg Drake den kapitein die naast hem reed. „Houd het in \'t oog, want daar zult ge aanstonds iets te zien krijgen.quot;

Pas had Drake dit gezegd, of Hector\'s diepe stem liet zich hooren, en wederom antwoordden al de andere honden op zijn geblaf; uit heldere, zware, schelle en knorrende hondenkelen klonk een driftig geblaf. Een krijschend, doordringend gemiaauw, als van een groote kat, verhief zich uit een mimosaboschje, alsof het de honden antwoordde. Nu braken de dunne takken der struiken alsof zij door een zwaar lichaam met geweld uiteengerukt werden, en een groot dier sprong te voorschijn.

„De leeuwin! de leeuwin!quot; schreeuwden de jagers, „hoera, mannen, er op los!quot;

Nu worden de paarden op nieuw aangespoord; de oogen der jagers schitteren, en als een wervelwind snelt de stoet het vluchtende dier na. Ieder wil zijn buurman vooruit komen; allen spannen hun krachten in, om de eerste te zijn; de paarden schijnen den ijver hunner berijders te deelen; zij behoeven de sporen niet te voelen; uit eigen beweging trachten zij elkander vooruit te snellen. Hun huid glinstert van schuim; manen en staart vliegen; zij komen al nader bij het vervolgde dier; nu is het vóór hen; ze hebben het ingehaald! De leeuwin staat! Hijgend staat zij voor de honden, die het niet wagen, binnen bereik harer scherpe klauwen te komen; hare fijne ooren liggen

-ocr page 46-

38

plat tegen den kop gedrukt; ze richt zich op de achter-pooten, en houdt de voorklauwen gereed om den eersten aanvaller met één machtigen slag neer te vellen; zij laat de spitse, witte tanden zien. Nu en dan verheft zij een klagend geluid als riep ze haren heer gemaal te hulp.

„Afstijgen!quot; klinkt het bevel, zoodra de ruiters nabij genoeg zijn. Als de leeuwin al die menschen ziet, beproeft zij op nieuw te vluchten, maar de honden die om haar heen krioelen, beletten haar dit. Drie der moedigsten vallen haar eindelijk aan; bliksemsnel slaat zij de klauwen uit en in \'t volgende oogenbük liggen twee der flinkste honden, met opengescheurden buik, kermend in hun bloed te wentelen. Maar toch is de leeuwin ontsteld, dat hoort men aan haar angstig geschreeuw. Daar knalt een schot uit Drake\'s geweer; de leeuwin stort neer; een kogel heeft haar in\'t hart getroffen. Bijna tegelijk met het schot verheft zich uit het hooge kreupelhout aan den zoom van het bosch een geluid, als een galmende donderslag; de aarde dreunt er van, menschen en dieren deinzen terug, want het is de koning der woestijn die zijn aanwezigheid te kennen geeft. Diepe stilte volgt op het machtige gebrul; men durft geen woord te fluisteren.

„De paarden hier laten en de honden er op af sturen;quot; beveelt Drake, die de leiding der jacht op zich genomen heeft. De dappere honden gaan gewillig waar men hen heen drijft; moedig dringen zij vooruit, aangezet door de stem der jagers, die hen op eenigen afstand volgen, tot aan den zoom van het kreupelhout. Weldra toont het woedende blaffen, dat de honden het edele wild ontdekt hebben.

„Deze leeuw schijnt een bedaard karakter te bezitten,quot; bemerkt de heer Rogers, „of anders heeft hij zoo gesmuld van mijne jonge koe, dat hij er lui door geworden is. Ik

-ocr page 47-

39

f

geloof, dat hij veel liever stilletjes zou afdruipen, dan een gevecht met de honden aan te gaan.quot;

Drake was van dezelfde meening; na een kort overleg met zijne vrienden, verzocht hij den kapitein zrn hond terug te roepen. Zonder te weten waarom hem dit gevraagd werd, voldeed Gordon aan dit verzoek en floot Hector, die naar het scheen zeer tegen zijn zin, terug keerde. Nu werden de andere honden ook terug geroepen door hunne meesters, en toen het boschje geheel ontruimd was, nam een der pikeurs een handvol dor gras, stak het in brand, en wierp het in het struikgewas. Weldra steeg er een dikke rook uit op, en knetterend en knappend vatten de droge struiken vuur. De rook steeg in rechtopgaande wolken naar boven in de stille, geurige lucht; de vlam breidde zich uit, eerst langzaam, dan, als een koele windtocht haar aanblazen komt, wordt het boschje eén en al vuur; de brand breidt zich snel uit, meer en meer naar \'t midden van het hout; het ruischt en knettert en suist daarbinnen en dat geluid paart zich aan het gebrul van den leeuw die door dezen onweerstaanbaren vijand opgejaagd wordt. Door den rook en de vlammen ziet men een groot lichaam heen snellen; met één vervaarlijken sprong heeft de leeuw zijn vurige wijkplaats verlaten. Nu staat hij strijdvaardig tegenover zijn aanvallers. Zijn manen stijgen te berge, zijn oogen flikkeren, hij zweept zijn trillende lendenen met den langen staart. Het is gedaan met zijne kalmte; zijn bloed is nu in beweging; zijn klauwen woelen toornig den grond op^ hij laat een gebrul hooren, zoo vervaarlijk grimmig, dat Gordon, die heden voor het eerst zulk een koninklijk dier op zijn eigen gebied ontmoet, van schrik verstomd staat. De honden deinzen terug; slechts Hector en Mastiff, Drake\'s oude hond, houden stand. Ook hun haar

3

f Ê.

g so amp;

go®

o S ^

11^

ÖD

s

-ocr page 48-

40

staat steil op het uitgestrekte lijf; met uitgerekten hals laten zij den leeuw hun scherp gebit zien; maar de oogen van het dier zijn op Gordon gevestigd, dien het woedend aanstaart. Gordon houdt zijn geweer gereed om te vuren; hij is, na den eersten schrik, nu weer kalm en rustig. Drake heeft den blik van den leeuw bemerkt; hij vreest dat de kapitein, wiens ontroering hem niet ontgaan is daar hij naast hem stond, niet bedaard genoeg is, om juist te mikken, en het schot moet in eens dooden, anders dreigt er gevaar. Hij roept Gordon toe om hem te waarschuwen, doch \'t is te laat; de heldere vlam slaat reeds uit de buks en tegelijk weergalmt een donderend gebrul. De leeuw is geraakt, doch niet doodelijk en wil zich oprichten om een sprong te doen; maar Hector en Mastiff, door Drake aangehitst, vallen op den leeuw aan en slaan hun scherpe tanden in zijn lenden. Wel schudt hij de honden af, maar de sprong is niet gelukt en Gordon is daardoor gered, want de leeuw, die op hem aanvliegt, heeft hem gemist; de kapitein krijgt wel is waar een stoot, door het zware lichaam des leeuws, dat hem voorbij vliegt; hij valt neer, maar de andere jagers snellen toe, dekken hem en richten hun geweren op den leeuw; door verscheiden kogels getroffen stort het machtige dier neer, maar staat terstond weer op, om den Kaffer, die nabij hem is, aan te grijpen; de ongelukkige wordt met één slag der sterke klauwen neergerukt; zijn schedel is opengescheurd; de leeuw legt zich, met de borst op den doode rustend, neer; hij is zwaar gewond; zijn bloed vloeit met stroomen, maar nog houdt hij de vonkelende oogen op de jagers gevestigd, als wilde hij een tweede slachtoffer kiezen, en de forsche klauwen schijnen bereid om nog meer doodelijke slagen uit tedeelen, ofschoon de krachten hem gaan begeven. Het eene gebrul volgt op

-ocr page 49-

41

het andere, en klinkt luider dan de geweerschoten, die hem overstroomen met lood, tot een welgemikte kogel hem ten tweeden male neerwerpt. Maar nog geeft de leeuw zich niet gewonnen; zijn glanzend gele huid is met wonden bedekt, maar hij beproeft toch zich op te richten; te vergeefs; hij kan zich nog slechts wankelend voortslepen. Tot in den dood fier en moedig, slaat hij om zich heen met staart en klauwen; daar treft hem een kogel in het groote rechteroog; hij stort voorover; het gebrul verflauwt; de pooten slaan zwakker van zich af; nogmaals beproeft hij zich op te richten, doch machteloos zinkt hij neer, een pijnlijk \'gekreun ontwringt zich aan de breede borst; het machtige hoofd valt ter zijde; stuiptrekkend ligt hij daar, en — de koning der woestijn is dood!

Nu klinkt juichend het „hallaliquot; der jagers; maar eensklaps wordt de blijdschap gestoord door een uitroep van schrik van een hunner.

„Ziet eens daar, in de richting van \'t dorp, welk een rook!quot; Aller oogen wenden zich naar den aangewezen kant, en \'t is geen dwaling, neen; een zware, zwarte rookwolk verheft zich daar, stijgt langzaam, in breede golven op, en breidt zich zwart en dreigend uit langs den horizon.

„Brand in \'t dorp!quot; roepen allen uit; de verschrikte jagers springen te paard; de angst over hun gezinnen, die zij onbeschermd hebben achtergelaten, drijft hen aan; in vliegenden galop rennen zij terug naar \'t dorp.

De overrompeliug.

IV.

Toen de jachtstoet vertrokken was, ging Alice in hare kamer en bleef langen tijd peinzend zitten. Een heldere

-ocr page 50-

42

glimlach vloog nu en dan over hare fijne lippen; \'t is een weerschijn van de gelukkige droomen die haar hart vervullen. Eindelijk kwam Unita,. de kamenier der jonge dame binnen, en begon het weelderige haar harer meesteres te strengelen. Zwijgend liet Alice de jonge kleurlinge begaan; zij was nog in diepe gedachten, en lette weinig op hetgeen er voorviel; Unita zag hare meesteres aan, maar toen deze een diepen zucht loosde, en haar lief gelaat een droevige uitdrukking aannam vroeg het meisje; „wat scheelt mijne meesteres? Waarom ligt er een schaduw op haar gelaat?quot;

„Ik weet niet, wat mij overkomt, Unita,quot; antwoordde Alice; „zooeven was ik blijde en gelukkig; de liefelijkste beelden, die de toekomst mij belooft, aan de zijde van een geliefden echtgenoot, vervulden mijn hart. Ik droomde, hoe ik hem gelukkig zou maken; hoe mijne liefde hem alles zou vergoeden, wat hij geleden heeft; — want hij heeft geen gelukkige jeugd gehad, mijn goede Gordon, — en ik was blijde, gelukkig. Maar toen overkwam mij plotseling een groote angst, alsof er een vreeselijk onheil naderde, alsof een zwarte wolk die schoone toekomst bedekte — het was als rukten wreede handen mij van hem weg — Unita — zie — zie daar!quot; gilde het meisje eensklaps luid, opspringende en naar de deur wijzende.

Daar stond lange Willem; sidderend bedekte Alice het gelaat met de handen; de roover sprong toe, greep en bond het meisje, eer zij nog een schreeuw had kunnen geven, en droeg haar weg! Een andere roover maakte zich meester van het KafFermeisje en bond haar de handen en voeten; lange Willem dreigde beide meisjes met den dood, zoo zij durfden schreeuwen.

We zullen onzen lezers eerst verklaren, hoe het kwam, dat de roover zoo plotseling het gesprek der meisjes kwam storen.

-ocr page 51-

43

Volgens de afspraak met Mortimer had lange Willem zich des nachts naar het Zendingsdorp op weg begeven. Nog voor zonsopgang was de bende reeds op de plaats, waar lange Willem had gezegd, dat hij Mortimers boodschap zou afwachten. Hij zond eenige verspieders uit, om het dorp en het huis van den heer Rogers in \'t oog te houden. Zij hadden het vertrek der jagers gezien en met blijdschap bemerkt, dat alleen de grijsaards, de vrouwen en de kinderen achtergebleven waren. Slechts eenige kinderen die naar school gingen waren op de breede dorpsstraat, en op het erf van Roger\'s woning enkele Kaflermeisjes, die huiselijke bezigheden verrichtten.

De morgen verliep en het liep naar den middag, en nog had Mortimer niets van zich laten hooren; de roover verloor het geduld.

„Zou die jonge schavuit achteruitkrabben op het laatste oogenblik?quot; bromde hij. „Nu, dan mag hij oppassen. En zou ik nu terug deinzen, nu ik slechts de hand \'hoef uit te steken? Neen; ik wacht nog één kwartier, en dan ga ik er op los; dan \'hoef ik niet te deelen. De oude Rogers zal mij een flink rantsoen moeten betalen voor zijne dochter. En dan, dan terug naar Engeland, naar mijn lief, eenig kind, mijne Maria!quot;

Een traan schemerde in het oog van den woesten man, toen het beeld van zijn geliefd kind hem voor den geest trad; wel een bewijs, dat hij nog niet geheel verdorven was, dat er in zijn hart, nog één gevoelige snaar trilde waardoor hij had kunnen gered worden.

„De tijd is om, hoofdman; de schoolmeester komt niet, en ik kan de manschappen niet langer stil houden; ze willen aan \'t werk;quot; berichtte hem zijn luitenant.

„Goed, Jack; ik kom al;quot; sprak lange Willem met een

-ocr page 52-

44

zucht; — de teerling was geworpen; zijn goede geest had hem ten laatsten male gewaarschuwd.

Acht zijner bende moesten hem vergezellen. De anderen kregen bevel te wachten, tot hij nader bericht z(ju zenden. Zwijgend begaf de troep zich op weg en bereikte weldra de hoeve van Rogers, die van achteren door een muur beveiligd werd. De vlugge kerels hadden dien weldra beklommen, en konden zóó ongemerkt in den tuin achter het huis komen. Er was niemand te bespeuren; de hitte van den dag hield de bewoners binnen\'s huis. Ongehinderd bereikten do roovers de voorzijde van het huis, die naar den oever uitzag; daar bevond zich een deur, die echter gesloten was. Lange Willem beval eenigen der roovers, zich te verzekeren van de huisbewoners, die zich in de bijgebouwen mochten bevinden, en hen onschadelijk te maken; daarna beklom hij, gevolgd door een man, den leiboom, die tot aan ^het balkon reikte; met een vluggen zwaai slingerden de roovers zich over de leuning van het balkon en traden door het openstaande venster naar binnen. De klank der stemmen leidde hen naar Alice\'s kamer; wat toen voorviel hebben wij reeds vermeld.

Lange Willem droeg het meisje naar de benedenzaal; de andere roover volgde met Unita. Het Kafl\'ermeisje kermde en weende; zij wist maar al te goed, welk lot eene vrouw van haar ras wachtte bij de roovers; Alice, die van den eersten schrik eenigzins bekomen was, beproefde haar met zachte stem moed in te spreken.

De rooverhoofdman riep een dergenen die de bijgebouwen bewaakten; er waren daar niets dan vrouwen gevonden, die op bevel van den hoofdman naar het woonhuis werden overgebracht.

„Breng twee paarden voor, voor deze jonge dame en

-ocr page 53-

45

hare kamenier; ge zult haai- naar het eiland geleiden en aan de bewaring van luitenant van der Bilt overgeven.. Zeg hém, dat hij deze twee meisjes zorgvuldig bewake en aan niemand overlevere, dan aan mij. Pas gij wél op, deze vrouwen niet te beleedigen!quot; voegde lange Willem er dreigend bij; „zij maken mijn aandeel van den buit uit! Marsch nu!quot;

Alice smeekte den roover, haar niet weg te voeren; haar vader zou hem het rijkste losgeld betalen, beloofde zij, als hij haar maar niet uit het ouderlijk huis voerde.

„Ik rnag u niet hier laten, juffrouw Rogers,quot; sprak de roover. „Ik geloof gaarne, dat gij mij niet in ongelegenheid zoudt willen brengen, als ik uw verzoek toestond, maar het gaat niet, want uw vader zou mij niet sparen, en de wet evenmin;quot; zei hij spottend. „Ga dus gewillig mee; niemand zal u kwaad doen; tot weerziens!quot;

Alice liet zich wegleiden; zij zweeg, wel begrijpende, dat verdere beden verloren zouden zijn; Unita volgde schreiend hare meesteres. Lange Willem zag de beide jonge meisjes weemoedig na; hij schudde het hoofd en zuchtte. De twee roovers, die de meisjes wegbrengen moesten, hielpen haar te paard, en reden naast haar voort, de poort van het voorerf uit.

Nog stond lange Willem in gedachten naar de wegsnellende paarden te kijken, toen zich plotseling een schel klokgelui liet hooren. Helder en luid klonken de slagen der klok van den kleinen kerktoren; dit gelui beteekende brand en alarm. ^

„Voor den duivel, wat is dat!quot; stoof de roover op. „Ze hebben dus toch iemand uit de bijgebouwen laten ontsnappen, en die zal ons nu, door dat verwenschte getjengel, den heelen troep uit den omtrek op den nek sturen. Allo!

-ocr page 54-

46

kerels, hierheen!quot; brulde hij den manschappen toe, die hij bij de rivier had achtergelaten en die naderbij gekomen waren zoodra zij de brandklok hadden hooren luiden. „Hierheen, mannen er is genoeg te halen! Spoed, eer we overvallen worden moet alles leeggeplunderd zijn!quot;

De roofgierige bende verspreidde zich luid juichend door het stille dorp; weldra hoorde men het gegil van vrouwen en \'t huilen der kinderen, die door de roovers ruw bejegend werden. Niemand werd ontzien; de zieken en eenige hoogbejaarden die te bed lagen, werden van hun legerstede gerukt, omdat de roovers daar wilden zoeken naar verborgen goederen. Zelfs de zuigelingen werden uit hun wieg geworpen, om die te doorzoeken. Kisten en kasten, alles werd aan stukken geslagen en verbrijzeld en wat eenige waarde had werd meegesleept. Toen de roovers een voorraad brandewijn vonden steeg de woestheid ten top en er was geen wreedheid te bedenken, die de ellendelingen niet uitoefenden aan hun weerlooze slachtoffers.

Niet minder grondig hield lange Willem opruiming in het heerenhuis. Geen kast, of zij werd opengebroken, geen hoek, of hij werd onderzocht. Al wat hem goeddacht liet hij op vrachtwagens laden, die hij in de schuur van de hoeve vond staan; zijne volgelingen spanden er reeds paarden voor die zij van het weiland hadden gehaald. Het trek- en melkvee werd bijeengedreven en reeds waren de roovers bereid om naar hun wijkplaats terug te keeren, toen zij plotseling het geschetter van trompetten hoorden. Als een stormwind holde een afdeeling bereden politie naar het dorp toe. Een klein aantal scheidde zich vlak vóór den ingang, van den hoofdtroep, en reed, onder de leiding van een bejaarden sergeant, om het dorp heen, naar de rivier toe, doorwaadde die en, door de roovers niet bemerkt, ver-

-ocr page 55-

47

borgen deze manschappen zich in het hooge struikgewas langs den oever, ten einde den roovers den pas af te snijden.

Het waren allen oudgedienden, dappere soldaten, die politiemannen; als een bliksemstraal uit den helderen hemel overvielen zij de met buit beladen roovens, die te zeer verdiept waren geweest in hun bezigheid, om de komst der soldaten te bemerken, en volstrekt niet rekenden op eene verrassing. De soldaten, verwoed over de verwoesting die aangericht was, en over het gezicht der reeds brandende huizen, gingen onbarmhartig te werk, schoten en hakten alles neer; zij spaarden geen der roovers, die meest allen beschonken en niet in staat waren zich te verdedigen. Enkele van hen, die nog niet door brandewijn bedwelmd waren, gelukte het zich met hun hoofdman in het heerenhuis te verzamelen; lange Willem liet de poorten sluiten en maakte aanstalten om zich tot het uiterste te verdedigen.

Kapitein Akres, de kommandeerende officier der grenspolitie, had door een zijner verspieders, die, zooals wij in een vorig hoofdstuk zagen, de verborgen getuige was van het alïoopen der woning van van Reenen, — bericht gekregen, dat lange Willem zich in de richting der zendelingskolonie had verwijderd, en op dit bericht was hij met zijne manschappen terstond daarheen op weg gegaan. Om niet op den gis in de wildernis rond te dwalen, had hij eerst de sporen der roovers opgezocht, en de tijd, dien dit onderzoek gekost had, belette hem eerder het Zendelings-dorp te bereiken. Hopende nu in eens een einde te maken aan langen Willem\'s rooverijen, nam hij maatregelen om den gevaarlijken kerel machtig te worden. Terwijl eene afdeeling der soldaten, geholpen door de dorpsbewoners, beproefde den brand te blusschen, bezette kapitein Akres met de overige manschappen het heerenhuis; eiken

-ocr page 56-

48

boom, elk uitstek der muren nam hij als dekking te baat. Inmiddels was lange Willem ook niet werkeloos gebleven; hij liet schietgaten breken in het dak en de muren, van waar uit hij het terrein om het huis kon bestrijken. De gesloten poorten werden versperd door de volgeladen wagens. Eenige der roovers hadden die wagens beklommen en onderhielden een levendig geweervuur op de belegeraars, die echter niet terugweken, maar gedurig nader rukten, zonder echter één schot te lossen. Kapitein Akres vorderde de roovers op, zich over te geven en hun misdaden niet te verzwaren door hardnekkigen tegenstand. Hij waarschuwde hen, dat zij omsingeld waren, en dit scheen indruk te maken op de belegerden. Zij begrepen, dat hun toestand hopeloos was; ver van hun paarden, omsingeld door de grenssoldaten, welker moed en dapperheid zij kenden, terwijl elk oogen-blik de mannelijke dorpsbewoners konden terugkeeren, was het eenige, dat- hun te doen stond, (wilden ze althans hun leven bewaren) zich over te geven aan de gewapende legermacht, die hen in elk geval voorloopig zou beschermen tegen de rechtmatige woede en wraakzucht der kolonisten. Reeds staken zij de hoofden bijéén om te raadplegen, toen er een schot viel uit de buks des hoofdmans; de kogel streek langs de muts van kapitein Akres en trof den hoornblazer, die achter zijn officier stond, in \'t hart. De hand op de borst gedrukt, zonk de man neer, en een wilde kreet van woede klonk uit den mond zijner kameraden. De roovers begrepen, dat hun laatste kans op behoud verloren was en dat hen niets overbleef, dan hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Als hagel vlogen nu de kogels uit de Miniébuksen neer op het huis en den ringmuur. Van alle kanten knalden de schoten der verbitterde belegeraars; uit eiken struik, achter iederen boom schitterde de vlam, die uit den loop

-ocr page 57-

49

der geweren barstte. De buksen der roovers beantwoordden die der soldaten; de lucht vulde zich met kruitdamp. Nu en dan hoorde men den kreet eens gekwetsten; de graszoden daarbuiten, zoowel als de vloeren in het huis werden door bloed gedrenkt. De belegeraars drongen al naderbij, en kapitein Akres berekende reeds, welke middelen hem ten dienst stonden, om den ringmuur te bestormen, toen men den hoefslag van een aantal paarden vernam, boven het rumoer der belegering. Een snelle blik achterwaarts overtuigt Akres, dat het vrienden zijn, die naderen. De mannen van \'t dorp die \'s morgens zoo vroolijk en welgemoed ter jacht gingen, kwamen terug. Voor allen uit rende Gordon. Zijn zwart ros is bedekt met schuim; de trouwe Hector draaft ademloos vooruit, de tong uit den bek, hijgende van inspanning. Het eerst van allen is Gordon bij Akres; zijn starende, verschrikte oogen vragen opheldering van hetgeen er gaande is; want zijne tong, door schrik verlamd, weigert den dienst.

Met korte woorden deelt Akres den allengs aankomenden jagers den toestand mee. Wij zouden het onmogelijke beproeven, zoo wij de wanhoop, de radelooze woede der jagers wilde beschrijven. Zij spoeden zich terug naar hun woning om terstond het ergste wal hen wacht, te vernemen. Hen gewordt ten minste de troost hun dierbaren terug te zien; maar Alice\'s oude vader jammert te vergeefs om het geliefde kind, en Gordon staat als door den bliksem getroffen naast den grijsaard. Rogers\' luide weeklachten rukken hem uit de verslagenheid, waarin de vreeselijke tijding hem gebracht heeft. Liefdevol, doch met sidderende stem spreekt hij:

„Stel u gerust, vader! Alles kan nog terecht komen. Ik zal met langen Willem spreken; in het ergste geval zal hij met een hoogen losprijs tevreden zijn.quot;

HET OPPERHOOFD. 4

-ocr page 58-

50

Rogers drukte de hand des jonkmans. Akres trad nader en sprak:

„Waarde heer Gordon, het doet mij leed, maar ik mag niet toestaan, dat gij met de roovers in onderhandeling treedt. Ze hebben op mij geschoten als moordenaars, terwijl ik hen opvorderde zich over te geven. Een mijner mannen is door hen gedood; het is te laat om te onderhandelen; zij hebben zich openlijk verzet tegen de wetten van den staat, dien ik vertegenwoordig. Ik begrijp de gevoelens, die u en den heer Rogers bezielen en betreur het zeer, dat mijn plicht gebiedt, uw voorstel af te keuren.quot;

„Ge hebt gelijk, kapitein Akres,quot; antwoordt Gordon. Maar daar de zaak spoedig beslist moet worden, wil het hart des vaders niet breken van smart over het gevaar waarin zijne dochter verkeert, verzoek ik u, mij met de dorpsbewoners mee te laten doen bij den aanval op de roovers.quot;

Natuurlijk was Akres hiermee tevreden. Gordon stelde den heer Rogers voor hem naar de woning van den predikant te geleiden, die zijn oude vriend was, om daar den uitslag van den strijd af te wachten. Maar de oude heer weigerde; hij wilde tegenwoordig zijn bij de poging om zijn geliefd kind te ontzetten. Gordon begaf zich dus alleen naar het dorp om de mannen te hulp te roepen. Vol gloeien-den ijver namen zy de wapens op; bijlen, houweelen, geweren, wat er maar voor handen was en volgden den kapitein naar het heerenhuis.

Het vuren, dat een poos gestaakt was, werd nu op nieuw begonnen door de soldaten; onder beschutting daarvan bestormden de kolonisten de twee poorten van den ringmuur. Met bijlslagen werd het houtwerk aangevallen en reeds vlogen de spaanders er af, terwijl de poorten kraakten. Te, vergeefs weerde lange Willem zich even dapper als de be-

-ocr page 59-

51

stormers; hun woede nam toe, naai\' mate het werk vorderde. De poorten wankelen; daar stort een der vleugels neer, en de belegeraars dringen naar binnen. Meer dan één stort doodelijk getroffen ter aarde, maar de straf der moordenaars is vreesehjk; geen der roovers wordt gespaard; zij, die niet met hun aanvoerder naar \'t hoofdgebouw hebben kunnen vluchten, bezwijken onder bijlslagen en messteken, want het gedrang is te groot om vuurwapenen te kunnen gebruiken.

Weldra zijn allen, die zich buiten het huis bevinden, verslagen; als in een vesting hebben de andere roovers zich in het hoofdgebouw verschanst. De kolonisten en poli--tiesoldaten zijn in de bijgebouwen gedrongen; van daar uit beschieten zij de vensters der voorzaal, waai\' de roovers bijeen zijn, zoodat deze werkeloos blij ven quot;en zich er toe bepalen moeten, de deuren te verdedigen, daar zij zich niet voor de ramen durven wagen om het vuur te beantwoorden. Slechts enkele malen gelukt het hen een schot af te vuren dat doel treft. De opgewonden strijdlust verflauwt daardoor; het vertrouwen op hun kracht verlaat hen. De aanmoedigende woorden van den anders zoo gevreesden hoofdman blijven zonder uitwerking. Om hun moed op te wekken, laat hij vurigen kaapschen wijn, die in de kelders voorradig is, uitdeelen; maar het baat niet. Hij begint hen te dreigen, hij vloekt; hun gelaat betrekt; zij zien hem somber tartend in de oogen; en als lange Willem een van hen door een vuistslag wil voortdrijven, is het gedaan met alle ontzag; zij vallen als woedende tijgers aan op hun aanvoerder. Er ontstaat een vreeselijk gevecht. De reusachtige Willem werpt hen herhaaldelijk van zich af, en de kolf van zijn geweer valt als een moker op de hersenen zijner oproerige mannen. Verscheid enen storten leven-

-ocr page 60-

52

loos neer; enkelen deinzen achteruit; — nu bezwijkt de huisdeur onder de krachtige bijlslagen der belegeraars, en de kolonisten dringen in huis; daar gaat de strijd op leven en dood tusschen de roovers nog steeds door; zwijgend, met den somberen moed der vertwijfeling worstelen zij met elkaar. Het kraken der ingestorte deur doet hen ontsteld omkijken; lange Willem maakt gebruikt van dit oogenblik van weifeling; met de kolf van het geweer als met een knuppel om zich heen slaande, valt hij de weifelaars op \'t lijf, slaat zich door hen heen en bereikt de kamer van Alice. Met eén sprong is hij op het balkon; een tweede, gewaagde sprong brengt hem in den tuin; hij- spoedt zich naar den tuinmuur, dien hij fluks overklimt; en terwijl de ontstelde roovers bezwijken onder de slagen der kolonisten, verdwijnt hun opperhoofd in \'t struikgewas aan den oever der kleine rivier.

Alle weerstand is ten einde en weldra hebben de jammerende vader, de wanhopige bruidegom zich overtuigd, dat Alice verdwenen is. De van haar boeien bevrijde meiden deelen mee, dat zij geschaakt werd, en bij het verlaten der woning had Alice een der dienstboden weten toe te fluisteren, dat men haar naar een eiland in de Kayrivier zou brengen. In het eerst troost men zich met de gedachte, dat, nu hun opperhoofd dood is, de bewakers der gevangene haar zeker tegen een losprijs zullen vrij laten.

Doch deze hoop wordt weldra vernietigd. Kapitein Akres treedt binnen en bericht, dat de aanvoerder der bende ontsnapt is. Reeds heeft hij eenige manschappen uitgezonden om hem op te sporen en hen bevolen, den roover dood of levend terug te brengen. Akres\' voornemen is nu, het roofnest der bende te zoeken en het, door de kolonisten geholpen, te vernielen.

-ocr page 61-

53

Het sprak van zelf dat Gordon en Rogers zich aan het hoofd der dorpsbewoners plaatsten. Liefst hadden zij terstond op weg willen gaan; doch ze moesten hun ongeduld beteugelen, daar de vermoeide manschappen een paar uren rust noodig hadden na den heeten strijd. Gordon besteedde dien tijd om in het dorp te vernemen naar den Amakose, wiens uitblijven hij zich niet verklaarde, doch niemand had Flebboe gezien.

De vijf mannen, die Akres uitgezonden had om langen Willem op te sporen, behoorden tot de flinke en ervarenste zijner compagnie. Zij vonden terstond de plaats waar de roover over den muur geklommen was. Hier hielden zij eenige oogenblikken stand, zoowel om te overleggen, hoe ze verder zouden handelen, als om wat te rusten en hun ontbijt te nuttigen. Een stuk brood, een stukje gedroogd vleesch en een slok kouden thee, dien ze in hun veldflesch meedragen, ziedaar het sober maal, dat deze dappere mannen verkwikt. Een pijpje tabak toe; onder het rooken hebben ze hun afspraak gemaakt, en met het laatste haaltje-begeven zij zich op weg. Het voetspoor des roovers is duidelijk zichtbaar; eén van hen volgt dat, stap voor stap; de anderen op gelijke afstanden gaande, volgen hun kameraad.— Het spoor leidt naar \'t kreupelhout aan den oever; nu^ ontdekken ze het pad, dat lange Willem zich door de struiken gebaand heeft; het loopt naar het water toe en houdt daar op. Twee der soldaten waden door de rivier, de anderen blijven aan deze zijde des waters; zij gaan stroomop-—

waarts, want met recht veronderstellen zij, dat de vluchten___

ling, ware hij den loop der rivier naar beneden gevolgd,— nu reeds in de handen van de daar op post staande wacht-^ zou gevallen zijn. Zij volgen den oever; voet voor voet wordt de grond onderzocht; geen boom, geen struik, geen ge-

-ocr page 62-

54

knakte riethalm ontsnapt hun oog; zij bereiken de plek, waar op den vroegen morgen van dezen dag, een valsch spoor de honden der leeuwenjagers naar het water heeft geleid. De menigte indrukken van honden zoowel als die der knechten, die de dieren teruggedreven hebben, bemoeie-lijkt het onderzoek. Het duurt een half uur, eer zij zich overtuigd hebben, dat de roover geen gebruik heeft gemaakt van de vele voetsporen hier, om er het zijne mee te dekken; nu klinkt er een luid hallo! van de overzijde; de twee soldaten die den anderen oever onderzocht hebben, liggen gebukt op den grond; zij twijfelen en roepen hun kameraden; deze gaan de rivier over, en op het breede spoor van een leeuwenklauw, ontdekken zij den lichten, bijna onmerkbaren indruk van een naakten menschenvoet!

„Dat is geen Kaffervoet,quot; verklaart de oudste der soldaten, nadat hij nauwkeurig den indruk heeft bekeken. „Afgezien van de breedte, treedt de voet van den inboorling, die gewoon is naakt den grond te begaan, toch flinker toe. Ook zijn de teenen van den Kaffervoet niet zoo opéén gedrongen, daar ze nooit in een schoen gewrongen zijn geweest. Deze indruk is door een blanke gemaakt; het zal weldra blijken, of het lange Willem is geweest.quot;

Zij gaan verder. „Aha!quot; zegt de oude soldaat nu lachend; „lange Willem heeft zich verbeeld, dat hij al veilig en wel ontkomen was, en heeft zijn laarzen weer aangetrokken! Ziet eens hier Iquot; en hij wijst op de indrukken die een groote mansvoet heeft achtergelaten.

„Nu, voor morgen ochtend zullen we den knappen kerel wel hebben; hij heeft ons al meer dan eens om niet laten loopen; maar deze keer zal hij den dans niet ontspringen!quot; meent de andere.

Zij vervolgden hun weg; nu en dan ontwaarden zij nog

-ocr page 63-

55

den indruk van een schoen, langs de vochtige oevers; maar \'t werd namiddag en de zon neeg reeds ten westen, toen ze den luiden toeroep van een man vernamen. De kreet kwam uit een mimosabosclije ter zijde van den weg; zij drongen er in door, en ziet, daar was hij, de roover, dien zij zoo lang en geduldig vervolgd hadden. Op den grond uitgestrekt lag de reuzengestalte van langen Willem.

„Spaart uw kruit, mannen!quot; riep hij den soldaten toe, die hun geweren reeds op hem richtten. „Kijk hier dit gedierte bespaart hare Majesteit de kosten van een touw of een lading kruit en lood !quot; En hij toonde hen het lichaam van een Cobra Capella (slang) welker hals hij met beide handen omknelde. Het ondier was zes voet lang en zoo dik als een mans arm.

„Ze heeft mij boven den laars in het been gebeten; ik ben bezorgd; ge zult nog maar de moeite hebben mij te begraven;quot; zei de roover, weemoedig glimlachend.

„Gekheid, sergeant,quot; sprak de oude Nelis, die jaren lang bij dezelfde compagnie gestaan bad als lange Willem. „Wat praat ge van sterven eer ge dood zijt!quot; En de oude snor-rebaard knielde neer naast den man dien hij sinds jaren, — dien hij zooeven nog vervolgd had als een wild dier, dien hij onbarmhartig zou neergeschoten hebben uit plichtbesef, en ontblootte het gewonde been. Twee wondjes niet grooter, dan een speldeprik, waaruit twee kleine bloeddroppeltjes drongen, ziedaar alles. Maar het kon de dood zijn! Alles vergetende door het meelijden met een ouden kameraad, lei Nelis de lippen aan die wondjes en zoog er aan; — hij wilde het vergif er uit zuigen, en gedurende eenige minuten besteedde hij al zijn aandacht aan dit liefdewerk.

„Laat het maar, ouwe jongen,quot; sprak de roover met bewogen stem, en liefkozend lei hij de breede hand op het

-ocr page 64-

56

grijze hoofd zijns ouden kameraads, alsof hij hem zegenen wilde. „Geef u geen moeite meer, oude vriend; ik voel dat ik ga sterven, en \'t is mij wel, dat ik in mijn laatste oogen-blikken nog het gezicht van een braven kameraad mag zien. Ik ben tevreden want, zie je, Nelis, van dien dag af dat inij mijn welverdiende eereteekenen van de borst werden gerukt, was mijn leven mij tot last. Ik zou er zelf een einde aan gemaakt hebben, maar ik heb een kind, een lief, onschuldig meisje ginds in oud-Engeland achtergelaten. Ach, mijn hartstochtelijke aard sleepte mij mee; mijn driftig bloed schreeuwde om wraak en ik vergat, dat ik om den wille van mijn kind de zonde had moeten vlieden. Maar, het was te laat toen ik dit bedacht; ik was reeds te ver op den weg der misdaad om terug te keeren. O, Nelis, erbarm u over mijn arm kind, oude vriend; en — zeg aan mijn luitenant, van der Bilt, die op het eiland is, dat hij juffrouw Alice — teruggeeft — aan....quot;

Krampen braken de woorden des roovers af; zijn breede borst ging hijgend op en neer; zijne oogen puilden uit de holten; koude zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd; zijn ademhaling werd moeielijk, en ging in een zwak rochelen over. Hij beproefde nog een paar maal te spreken, doch \'t scheen, dat de doodstrijd zijne tong verlamde. „Vergiffenis! God! mijn kind — mijne dochter!quot; prevelden de met schuim bedekte lippen. „Het eiland — Alice — mijn kindquot; — was al wat de getuigen van dit treurige tooneel nog verstonden. Dan deed een machtige struiptrekking het zware lichaam nog eens inéénkrimpen; het hoofd zeeg achterover, — de leden rekten zich uit en lange Willem, de schrik dezer streken, was dood!

Met tranen in de oogen stonden de soldaten naast het lijk van den r ampzalige. Er werd gauw een graf gegraven,

-ocr page 65-

57

en Nelis sprak een eenvoudig gebed uit over het stoffelijk overschot van den misdadigen, maar toch niet geheel verdorven man. De kameraden ontblootten eerbiedig het hoofd, en baden in stilte mee. Toen de laatste handvol aarde de eenzame begraafplaats had gedekt, namen die dapperen met een zucht afscheid van deze treurige plek. Zij hadden den roover, die slechts door miskenning en door zeer verklaarbare oorzaken misdadig werd, zijne zonden vergeven en voortaan leefde zijn nagedachtenis in hun hart, als die van een eertijds braven, eerlijken doch ongelukkiger! krijgsmakker.

V.

Het eilaud.

We moeten den Amakozenhoofdman opzoeken, toen hij, na een slaap van eenige uren, verkwikt ontwaakte. Nog eer de dorpsbewoners en de heeren Rogers en Gorden ter leeuwenjacht uittogen, en eer nog lange Willem\'s bende haar schuilplaats bereikt had, was Flebboe op weg naar de plek, waar hij zijne buks en zijn mantel verborgen had, want zijn waardigheid gedoogde niet, dat hij zonder deze voorwerpen bij de blanken verscheen. Ondanks zijne zegepraal, was de Kafferhoofdman droevig gestemd; hij had lang genoeg met blanken omgegaan om te weten, dat zijne bloedige wraak een diepe klove had gegraven tusschen hem en zijn vriend, den Engelschen officier. Zoowel achting als dankbaarheid verbonden hem aan Gordon. In den laatsten oorlog waren Flebboe en zijne zuster namelijk in handen eener bende dronken Engelsche soldaten geraakt, en Gordon

-ocr page 66-

58

had hen ontzet. Zijne zuster moest sterven; waarom? dat hebben we in een vorig hoofdstuk vernomen; hoe? dat wist Flebboe, maar — hij vermeldde het niet. Gordon was de eenige mensch aan wien zijn hart nog gehecht was, en hij zou liever terstond sterven dan Gordon\'s vriendschap te verliezen. Oneenigheden met het hoofd van zijn stam hadden hem, ten minste tijdelijk, de plaats zijner geboorte doen verlaten; — als Gordon hem verliet zou hij geheel alleen staan. Wat moest hij doen? „De groote geest zal mij leiden dacht Flebboe; „Hij zal zijn aangezicht niet geheel verbergen voor mij en mij gelegenheid geven mijn blanken broeder te toonen, dat de bruine man ook een hart heeft.quot;

Bemoedigd door deze gedachte stapte Flebboe door en tegen den middag was hij op de plek, waar hij zijne wapenen had verborgen. Hij nam ze en stapte toen met vluggen voet den weg op naar het Zendelings-station. Hij was niet ongerust over de bewegingen van langen Willem en zijne bende; hij had immers gehooid hoe Mortimer er op aandrong, dat de roover zich niet zou vertoonen, eer hij. Mortimer, hem bericht zou brengen of zenden; en hij had gehoord dat lange Willem het vast beloofd had, dus was hij ook niet ongerust toen hij zag, dat de bende haar legerplaats verlaten had. Hij spoedde zich voort, tot hij op eenigen afstand, een kleinen ruiterstoet bemerkte. Het waren Euro-peërs en er waren twee vrouwen bij! Flebboe\'s scherp oog herkende reeds in de verte haar, die hij de witte roos noemde. „De witte roos!quot; sprak hij, stilstaande van schrik. „En onder zulk geleide,quot; mompelde hij, de woeste figuren der roovers ziende. „Dan moet lange Willem het dorp reeds overrompeld hebben en ik kom te laat! \'t Is mijne schuld dat de geliefde mijns vriends in de handen des roovers gevallen is!quot; Vreeselijk was Flebboe\'s ontroering. Steeds nader komen

-ocr page 67-

59

de ruiters, die de paarden waarop Alice en Unita zaten, bij den teugel hielden. De Kaffer staat als wezenloos te staren. Maar hij bedenkt zich; hij wil, hij moet Gordon\'s bruid redden. Hij wijkt van zijn weg af; om hen te gemoet te gaan zonder dat zij hem bemerken, slaat hij een zijpad in, dat na eenigen tijd hun weg kruist. Bij den hoek van het pad gekomen, hurkt hij achter een grooten steen neer, en wacht daar hun komst af. Hij houdt zijne buks gereed om los te branden. Zij naderen; zij vliegen in galop voorbij, doch Flebboe\'s buks heeft niet gesproken; hij heeft zich bedacht; al had hij ook een der drie roovers neergeveld, de twee anderen zouden met Alice doorgereden zijn, en haar misschien mishandeld hebben om den dood huns makkers te wreken. „Het is beter zoo,quot; murmelt de Kaffer, Alice\'s wit gewaad naoogende, dat hij, als een lichte wolk die steeds verder wijkt, eindelijk uit het oog verliest. „Ja, \'t is beter zoó; ik had er maar een kunnen neerschieten; en zij zou er om lijden zonder geholpen te zijn. Ik zal haar nu volgen en over de geliefde mijns vriends waken.quot;

Hij nam de arendspluim uit zijn hoofdtooi, den ivooren armring, die het teeken zijner waardigheid was, van den arm, en bevestigde die twee voorwerpen, door ze aan een boomtak te hangen, in het spoor, dat de paarden hadden achtergelaten. Aan dit teeken zou Gordon, de roovers vervolgende, zien, dat Flebboe reeds aan het werk was; immers, Gordon kende Flebboe\'s sieraden zeer goed. En nu ging hij op weg. Zoolang het daglicht dit toeliet, volgde de Kaffer de indrukken der paardenhoeven, die, zooals hij wel dacht, naar het eiland des roovers leidden. Maar toen de duisternis inviel, wilde Flebboe den uitslag van zijne taak niet aan het toeval overlaten, dat hem reeds eens zulk een slechten part gespeeld had. Hij moest tot den volgenden dag wach-

-ocr page 68-

60

ten, om het spoor verder te volgen. Hij lei zich dus onder een struik neer om te rusten en mocht eenige uren geslapen hebben, toen het dreunen van den grond hem deed ontwaken. Het was een geluid als van onderaardschen donder, alsof de aarde beefde op hare grondvesten. Dan weer is het, als naderden eenige regimenten ruiters, in vollen galop. Met het oor tegen den grond gedrukt blijft Flebboe een poos luisteren; dan richt hij zich op, raapt schielijk eenige dorre takken en gras bijeen en hoopt die voor zich op den grond. Het dreunen en trillen wordt steeds erger; de grond trilt onder de voeten van den eenzamen jager. Bij het licht der opkomende maan ontwaart hij een donkere, op en neer golvende lijn, die in razenden spoed nadert. Enkele gedaanten rennen vooruit, en vliegen Flebboe\'s wijkplaats voorbij, als door den wind gedragen. Een ontelbare menigte andere gedaanten stormt hen na; Flebboe heeft het gevaar herkend en overzien; \'t zijn wilde bokken die naar het water snellen. Als een storm, die den dam heeft doorgebroken, stormen zij daarheen; hun harde hoeven veroorzaken een geluid als ratelende, grommende donder. Zoo ze hem in hun wilden galop ter neder werpen, is het met Flebboe gedaan, dat weet hij; de dampkring is vol stof; als een gloeiende, droge rook dringen de stofwolken, door hun hoeven opgejaagd, in zijn neus en keel; hij kan bijna geen adem meer halen. Doch Flebboe kent al de verschijnselen der wildernis, al de dieren der woestijn en hun gewoonten, hun aard. Hij laat den woest gillenden oorlogskreet van zijn stam hooren; hij strooit een handvol los kruit op den hoop dor hout vóór zich en slaat vuur. In een oogenblik vlammen de kurkdroge brandstoffen hoog op: hun roode gloed doet den hollenden stroom der wilde bokken ter zijde uitwijken; die vuurgloed, die het woeste

-ocr page 69-

61

tooneel grillig verlicht en beschijnt, verschrikt de schuwe dieren en is Flebboe\'s behoud. De stroom verdeelt zich en zwenkt in een wijden kring om Flebboe\'s w\'ykplaats heen; maar hoewel de massa dunt, en eindelijk nog slechts enkele achterblijvers voortspoeden, nog is het gevaar niet voorbij. De angst voor de vijanden die hen vervolgen, maakt de dieren nog wilder; hun oogen staren verschrikt, zij hijgen en snuiven, door doodvrees voortgezweept, want de bloeddorstige roovers der wildernis volgen hen op den voet. Eén gevlekte luipaard heeft reeds een bok neergeveld, hem de keel opengereten en slurpt in lange, gretige teugen het warme bloed op. Hyenas, jakhalzen, wilde honden, bosch-katten, allen vinden hier hun gading; ook hier moeten de zwakken, zij die door ouderdom of gebrek aan krachten uitgeput, niet meer voort kunnen, het misgelden voor de anderen. Eindelijk is alles voorbij en Flebboe ademt vrijer. De omtrek is bijna niet meer te herkennen; stoffige vlakten zijn daar, waar gisteren nog hoog weeldrig gras de aarde sierde; heele boschjes mimosa- en „wachteenbeetjequot;-struiken zijn vertreden; de waterplas ginds, die gisteren nog zoo helder den blauwen hemel weerkaatste, is herschapen in een modderpoel; de grond is als opengereten, omgeploegd door de scherpe hoeven der bokken. Lang moet de Kaffer zoeken, eer hij de voetsporen van de roovers terug vindt; gelukkig heeft de kudde, eenige mijlen verder, den weg dien Alice nam, bijna in een rechten hoek gekruist, en hier vindt Flebboe de indrukken der paardehoeven terug. Nu spoedt hij voort, naar de Kayrivier toe. Niet ver van den oever, en slechts door een smallen rivierarm van dezen gescheiden, verheft zich een langwerpige, sombere rots. Dertig voet boven den waterspiegel verrijzen de steile rotsen; hun zijden zijn nog versterkt door borstweringen van hout

-ocr page 70-

62

en steen, en daarboven ziet men de daken van een aantal hutten uitsteken. Dat is de vesting van langen Willem, waarbij met zijn bende huist. Met weinige manschappen, doch wel voorzien van levensmiddelen en wapenen, was dit fort, grootendeels door de natuur gebouwd, wel in staat een belegering uit te houden, zelfs als het aantal belegeraars dat der verdedigers mocht overtreffen. Het geoefende oog van den krijgsman ontdekt dit terstond. Met geweld kon hij hier niets winnen; list en sluwheid moesten hem dienen om te verkrijgen, wat onbereikbaar zou zijn, zelfs met de hulpmiddelen waarover Gordon kon beschikken.

„Thans geeft de Groote Geest mij de gelegenheid, om goed te maken, wat door mijne schuld misdaan werd;quot; spreekt de Kaffer in zich zelve. Hij wikkelt zijne wapens in zijn mantel en verbergt die zorgvuldig in de struiken. Binnen enkele oogenblikken ondergaan \'s Kaffers houding en trekken een wonderlijke verandering; met gebogen rug, wankelende beenen en slependen tred, alsof hij door honger en vermoeienis uitgeput, een langen tocht door de woestijn had afgelegd, nadert Flebboe de plaats, waar een smalle houten loopbrug het eiland met den oever verbindt. Reeds zet Flebboe den voet op de brug, toen een kogel langs zijn oor fluit. Deze waarschuwende stem, die hem zegt, niet verder te gaan, weergalmt nog, wanneer een man, die aan \'t andere eind der brug achter een rotsblok verscholen lag, te voorschijn treedt en den Kaffer toebuldert; „wie hem in Satan\'s naam vergund heeft, de brug te betreden!quot; — „Een stap meer en \'t kost u het leven!quot; voegt de man er bij.

„Flebboe, het opperhoofd der Galeha\'s verzoekt langen Willem, zijn vermoeide leden bij het vuur op het eiland te mogen laten uitrusten; de bruine man is door het ongeluk

-ocr page 71-

63

getroffen, hij is hongerig en vermoeid;quot; antwoordt de Kaffer met klagende stem.

De naam van het zeer in aanzien staande opperhoofd was der) schildwacht niet onbekend; de man is bereid, Flebboe\'s verzoek naar den burgt over te laten brengen. Luitenant van der Bilt, die bij afwezigheid van langen Willem het bevel voerde, kwam, door het schot gewaarschuwd reeds toesnellen. Hij gaf terstond verlof Flebboe toe te laten. Hij wist wel, dat lange Willem altijd gezorgd had, met de Galeha\'s op vriendschappelijken voet te blijven, en deze stam zag de aanwezigheid der vermetele roovers op het gebied der kolonisten niet ongaaine; immers ingeval van nood, konden zij, als er oorlog uitbrak, altijd op de ondersteuning van een dertigtal flinke schutters rekenen; van der Bilt meende dus te goeder trouw een soort bondgenoot te zien in het Galehahoofd. Om geen argwaan te wekken, bleef deze zich houden, als ware hy door honger en wederwaardigheden bijna uitgeput; hijgend, nu en dan stilstaande beklom hij den ladder, de eenige weg om de bijna loodrechte rotsmuren te beklimmen. Binnen devesting gekomen, liet hij zich, als een half bewustelooze, neerploffen bij het vuur, dat op het kleine binnenplein brandde onder een grooten ketel, die den maaltijd der roovers bevatte.

Flebboe bemerkte al dadelijk, dat de manschappen ongerust waren over het uitblijven van hun aanvoerder. De tijd, dien hij voor de terugkomst bepaald had, was reeds verstreken; de dag liep ten einde en nog zagen de uitkijken-den geen teeken van hun opperhoofd. Flebboe had zich al dien tijd slapende gehouden, alsof de vermoeienis hem overmand had. Tegen den nacht had de ongerustheid der roovers haar toppunt bereikt; zij liepen als radeloos heen en weer; de Kaffer maakte gebruik van deze verwarring om

-ocr page 72-

64

te onderzoeken naar het verblijf van Alice. Als een aal kroop hij, in de schaduw der gebouwen, van hut tot hut, maar zonder iets te ontdekken. Alle luiken waren gesloten; de reten blijkbaar goed toegestopt en alle deuren, die hij beproefde te openen, waren zorgvuldig gesloten. Om geen verdacht op te wekken, sloop Flebboe terug naar het pleintje en nam plaats bij de roovers, die nu luide hun bezorgdheid over de kameraden lucht gaven.

„Tom en Horrig, maakt u gereed om bericht te gaan halen;quot; beval van der Bilt. „Begeeft u behoedzaam naar den omtrek van het dorp; ziet te weten te komen, water met den hoofdman gebeurd is, of brengt bericht, wat wij met die twee vrouwen moeten beginnen.quot;

Luisterend spande Flebboe het oor, maar van der Bilt gaf zijne verdere bevelen fluisterend; de twee roovers gingen en na een paar minuten hoorde men den hoefslag van twee paarden, die over de brug renden. Daarna werden wachten uitgezet en de overige mannen zochten hun hutten op. Men wees den Kaffer een nachtverblijf aan in een ledige hut. Er verliepen eenige uien, waarin niets de diepe stilte verbrak; men hoorde slechts den gelijkmatigen tred der schildwachten op de borstwering. Eensklaps echter weergalmde het doffe geluid van een pistoolschot, en slechts enkele oogenblikken daarna dreunde de hoefslag van vele paarden door den nacht. Flebboe, die geen oog geloken had, snelde uit de hut; de roovers zijn allen reeds op en spoeden zich naar de borstwering; de Kaffer volgt hen. Bij het bleeke licht der maan ontwaart men een ruiter die met lossen teugel naar de rots toe rent en vervolgd wordt door een troep bereden en gewapende mannen. De roover bereikt de brug, springt van het paard, dat hij aan zijn lot overlaat en vliegt over de smalle loopplank, terwijl hij hen

-ocr page 73-

65

daarbinnen toeroept; „de kolonisten komen! Spoedig — breekt de brug af!quot; Als wanhopigen storten de roovers naar buiten om het verband tusschen de brug en de rots te verbreken. Maar in vliegenden galop naderen de bestormers; zij hebben den oever bereikt; doch daar stort de lichte brug, die hen naar het eiland zou leiden, in den stroom. De vervolgers pogen te vergeefs de brug op te visschen die aan hun kant nog met den oever verbonden is; de roovers openen een moordend vuur op de vermetele kolonisten; ze moeten zich terug trekken, en weldra heeft de sterke stroom de lichte planken en balken losgewoeld en drijft de brug, met duizelingwekkende snelheid, den stroom af. De roovers juichen; ze zijn slechts tien man sterk, maar \'t is genoeg om hun rotsvesting te verdedigen. Tom, de man die om bericht uitgegaan is, deelt mee, dat hij en zijn kameraad, op eenige mijlen afstands, een vuur hadden gezien, dat zij met veel omzichtigheid naderden. Daar zij evenwel niemand ontwaarden bij dat vuur, werden zij vermeteler, en kwamen heel nabij;quot; toen, vertelt Tom, „sprongen plotseling vijf mannen uit het kreupelhout en vlogen, op hun paarden gezeten, ons na; doch we waren hen vooruit en ontsnapten. Evenwel hoorden wij hen weldra dicht achter ons aankomen; we besloten, een zijweg in te slaan en zoo naar \'t eiland terug te keeren; we deden het en zagen reeds het seinlicht van onzen burg, toen een pistoolschot Horrig\'s paard doet neerstorten. Was het zijn verderf, \'t was mijn geluk, want door hem werden de vervolgers opgehouden en toch ben ik nog te nauwernood den dans ontsnapt.quot;

,.Zijn er maar vijf, zegt ge, Tom?quot; vraagt men.

„Dat is de voorhoede; al de kolonisten, ondersteund door een sectie politiesoldaten zitten ons op de hielen.quot;

„En lange quot;Willem? Zeker is hij ook gevangen! misschien

HET OPPERHOOFD. \' 5

-ocr page 74-

66

al dood. Nu, we zullen toonen, dat we zulk een hoofdman waardig zijn. Nog meer dan één van die kerels zullen in \'t gras bijten, eer ze het eiland machtig worden. Zijt gij allen het met mij eens!quot; vraagt van der Bilt.

„Allen! We zullen ons liever doodvechten dan ons over te geven! Laat hen maai- komen!quot; klinkt het uit aller mond. Met handslag en woord wordt deze kloeke taal, man voor man door de roovers bevestigd; daarna gingen zij naar de standplaats die van der Bilt hen aanwees.

Flebboe had ieder woord gehoord; hij juichte reeds in zijn hart over het wederzien zijns vriends en besloot in zijn hut te blijven en daar het oogenblik af te wachten, dat hij van dienst zou kunnen zijn tot Alice\'s redding. Terug-sluipende bemerkte hij licht in de hut naast de zijne; het luik stond open en door de dunne gordijnen zag hij de schaduw eener vrouw. Nu moest hij zich overtuigen of het Alice was. Hij wierp eene handvol zand tegen de glasruiten; aan de plotselinge beweging der schaduw zdg hij, hoe de vrouw ontstelde, en nu vertoonde zich een tweede schaduw, blijkbaar ook die van een jonge vrouw; daarna werd het gordijn opgenomen en een donker gelaat drukte zich tegen \'t glas om naar buiten te zien. Het was Unita, en toen nu een zachte stem haar vroeg of zij iets ontwaarde, toen twijfelde Flebboe niet meer; daar binnen was Alice.

Flebboe trad terug naar zijn hut; de tijd tot handelen was gekomen. In zijne hut had hij een lang, stevig touw zien liggen; hij nam het, en liep er mee naar het einde van \'t eiland; hier verrees de rots dertig voet hoog, loodrecht uit de rivier; hier was geen schildwacht, daar het zonder verraad, zonder de hulp van ladders of touwen onmogelijk zou geweest zijn, de rots te beklimmen, zelfs indien de branding die aan den voet der rots bruischte,

-ocr page 75-

67

dit niet onuitvoerbaar had gemaakt. Flebboe maakte het eene einde van het touw aan een uitstekende rotspunt vast, en liet zich langs het afhangende einde naar beneden, in \'t water glijden. De branding sleepte hem een oogen-blik mee naar beneden, doch weldra dook de Kaffer, die als een visch zwom, weer op en met krachtige armen doorkliefde hij den stroom. Spoedig is hij nu aan den oever en spoedt zich naar het wachtvuur der kolonisten, dat hij in de verte gloeien ziet. Rogers, Gordon en kapitein Akres zitten er om heen. De Kaffer wordt met blijdschap verwelkomd; met haastige woorden deelt hij het doel zijner komst mee. Als hij zegt, dat hij Alice geen half uur geleden gezond en wel gezien heeft, vouwt de oude vader dankend de handen, en Gordon drukt vol vreugde de hand zijns vrinds.

Nu neemt Flebboe den kapitein der politiesoldaten ter zijde en deelt hem fluisterend zijn plan mee. „\'t Zal gebeuren, opperhoofd,quot; zegt Akres; „ik zal de eerste zijn die u volgt.quot; Hij wendt zich tot zijne manschappen, die zich zwijgend om hem heen geschaard hebben, en maakt hen bekend met het werk, dat er te doen valt. Hij heeft tien man noodig er voor, zegt hij, doch allen verklaren zich bereid hem te volgen. Gordon voegt zich bij hem en bestaat er op, deel te nemen aan den tocht. Weinige oogen-blikken later, staan dertien vastberaden mannen, allen geoefende zwemmers, aan den rivieroever. Zij trekken hun bovenkleederen en schoenen uit; zij wikkelen hun pistolen in hun waterproefmantels, die ze opgerold om de middel dragen. In eiken gordel steekt een scherp dolkmes. Een voor éen dalen zij af in den vloed, en zwemmen ongehinderd naar de rots toe. Flebboe is hen .vooruit en zweeft reeds langs het touw opklimmende, hoog boven hun hoofd. Akres met zijn twaalftal mannen, waaronder Gordon, volgt

-ocr page 76-

68

hem. Door de duisternis begunstigd zijn allen weldra veilig op het eiland. Gordon verlangt terstond naar Alice te snellen; doch Akres wil daarvan niets hooren; een aanval in den nacht zou onvermijdelijk tot een gevecht leiden, en er was heden reeds bloed genoeg vergoten; meent hij. Men moest zich achter de hutten en in enkele rotskloven schuil houden tot de dag aanbrak; eerst dan zou men met goed gevolg handelend kunnen optreden. Gordon moest de wijsheid van die woorden erkennen; hij onderwierp zich, doch zijn hart werd door ongeduldig verlangen naar de geliefde gepijnigd, en Flebboe had veel moeite om hem tot bedaard afwachten te bewegen. De nacht scheen eindeloos lang, ook voor hen, die naar geen geliefde verlangden, maar eindelijk brak de dageraad aan.

Pas vergunde de ochtendschemering de voorwerpen te onderscheiden, of de kolonisten en de soldaten die op den oever post gevat hadden, openden een moorddadig vuur op het eiland. De roovers beantwoordden het dapper; zij waanden zich zoo veilig tegen een aanval in den rug, dat al hunne oplettendheid gevestigd was op den vijand, dien zij voor zich zagen. Reeds vloeide het bloed uit vele wonden; bij de aanvallers, zoowel als bij de belegerden waren reeds verscheidene slachtoffers gevallen; maar geen van beide partijen staakte het vuur. Nu wa\'s het oogenblik daar voor de dertien, die in hinderlaag liggen. Boven het galmende hoera der Europeërs, klinkt Flebboe\'s schrille oorlogskreet, terwijl zij de roovers in den rug aanvallen. Ieder van hen had zijn man gekozen; de buksen zwegen, en er ontstond een woedende worsteling. „De witte roos! ga, broeder!quot; riep Flebboe zijn vriend toe en Gordon snelde naar de hut, waar zijne geliefde gevangen gehouden werd; van der Bilt was hem echter vóór geweest. Bij den eersten kreet der

-ocr page 77-

69

det\'tien, had de luitenant begrepen, dat alles verloren was; hij wilde ten minste de wraak genieten en had zich naar Alice\'s gevangenis gespoed. Hij greep het doodelijk verschrikte meisje bij de lange blonde haren en wilde haar de achterdeur der hut uitslepen; zijn schandelijk voor/ nemen was, het meisje naar den hoogen rotswand te brengen, en van daar in de bruischende diepte neer te storten. Alice bood geen weerstand; zij had zich in \'s hemels hoede aanbevolen en met gelatenheid wachtte zij haar lot af. Reeds had van der Bilt de achterdeur geopend, toen de voordeur der hut openvloog en Gordon ademloos binnen-stortte. Met woede viel hij den roover aan en ontrukte het sidderende meisje aan zijne handen. Een oogenblik stond van der Bilt verslagen, doch in \'t volgende had hij zijn blinkend dolkmes reeds uit de schede getrokken en zwaaide het dreigend boven Alice\'s borst. Gordon wierp zich tus-schen beide, om met zijn eigen lichaam de dierbare te beschermen, en dreef den roover terug naar de deur, die in de worsteling weer toe gevallen was. Maar de zorg om de geliefde, die bewusteloos in zijn armen hing, belemmerde Gordon\'s bewegingen, en nogmaals hief de roover den arm op om het doodende staal in de borst van den officier te stooten, toen een donkere gedaante zich tusschen hem en den dolk werpt, \'t Was Flebboe; in zijne trouwe borst ving hij den doodstoot op, die voor zijn vriend bestemd was. Doch, ofschoon hij doodelijk getroffen was, toch hield hij nog krachten over, om zijn assegaai in de keel zijn\'s vijands te slingeren; het scherpe wapen boorde tot in de nekwervels en van der Bilt stortte neer. ....

Alice is gered, maar de trouwe Kaffer moet sterven. De witte roos knielt bij hem neer en ondersteunt het hoofd van den stervende, wiens brekend oog in dat zijns blanken

-ocr page 78-

70

OV5 6 jO\'M

vriends staart. Go/don drukt de reeds verstijvende hand des Kaffers in de zijnen.

„Weent niet; Flebboe is gelukkig omdat hij voor zijne vrienden sterven mocht;quot; spreekt de Kaffer zacht. „De groote Geest heeft Flebboe\'s gebed gehoord, toen hij Hem smeekte, hem zijn zonde te laten goed maken. Vaarwel, vriend Gordon, wees gelukkig met de witte roos; Flebboe vertrekt naar de gelukkige velden, waar Sandilla hem wacht.quot;

Een bloedig schuim bedekte de lippen van den stervende, en een stroom bloeds vloeide uit de wonde; \'t was het hartebloed des edelen Kaffers, en zijn leven stroomde mee daarheen. Nog eenmaal zag hij zijn vrienden liefdevol aan; „tot weerziens!quot; fluisterden de bleeke lippen en de oogen sloten zich. Toen Gordon het hoofd zijns dapperen vriends aan zijne borst liet rusten, daar de weenende Alice de kracht niet meer had hem te ondersteunen, — toen ontvlood de ziel des krijgsmans met een zachten snik. — Flebboe was naar de gelukkige velden geroepen door den Grooten Geest!

Met den dood van den Amakose willen we een sluier werpen over het treurige tooneel, dat het eiland van den struik-roover aanbood. Doch we willen ons verhaal niet met zulk een droevig voorval besluiten. Daarom deelen we den ge-wenschten lezer nog mee, dat de heer Rogers, wiens woning door de roovers vernield werd, naar King Williamstown trok, waar eenige maanden later het huwelijk tusschen Alice en Gordon voltrokken werd. Zoodra het oude huis weer opgebouwd was, vestigden zij zich echter weer op hunne goederen in Kafferland. De nagedachtenis van den edelen Amakose bleef leven in hun hart, en de kinderen van Al\' -e Rogers en Otto Gordon leerden den naam van dien vriend hunner ouders liefhebben en eerbiedigen.

- *■

-ocr page 79-

-

\' ;quot; . ■ ;. •\' ■ • ;,: V\'lt;V*1

•gt;1 • i V- -quot;■ »■

\'j mg

7 *

\' \'.f *

i

9 \\

n

-ocr page 80-
-ocr page 81-

fjloljb

-ocr page 82-