I
——
_
_
AUSTRALIË.
DE JONGSTE ZEE- EN LANDREIZEN IN DAT WERELDDEEL
AAN HET VOLK VERHAALD
DOOR
J. 33. H I 3E! T JS T A. E».
LEIDEN,
VAN DEN HEUVELL amp; VAN SANTEN.
AAN HET VOLK VERHAALD
DOOR
Oquot;. B. H I E T S lquot; A. I».
LEIDEN,
VAN DEN HEUVELL amp; VAN SANTEN.
EEIZEN OP NIEUW-HOLLAND EN IN POLYNESIE, DOOR O. RIETMANN.
EERSTE HOOFDSTUK. Vertrek van Bazel. — Bedriegerijen der landverhuizingsagenten. — Bremen en Brake. — Op zee. — tiet loven aan boord. — De verpleging. — Ongelukken. — Het lichten der zee. — De Kaap de Goede Hoop. — In de Indische Zee. — Aankomst te Sydney......Blz. 3—13.
TWEEDE HOOFDSTUK. Plannen voor eene betrekking. — Vertrek van Sydney.
— Het »bush.quot; — De eomboomen. — Paramatta. — Wegen door het bush. — Gastvrijheid. — Banksias. — Een inboorling. — Hotels. — Penrith en Camden.
Blz. 13—-20.
DERDE HOOFDSTUK. Mijn loven als arbeider. — Proefnemingen in de kookkunst.
— Mijne woning. — Do bananentuin. — Schildpadden en palingen,— Te paard.
— De buideldieren........... Blz. \'20—\'25.
VIERDE HOOFDSTUK. Rid door het woud. — De Hawkesbury. — Chineczen. — Lapstonehill-pas. — Natuurtooneelen in de Ulauwe Bergen. — Hassan\'s muur.
— De O\'Connol vlakte. — De Australische poerenboom. — Bathurst. — Inboorlingen. — Bell\'s linie.— Boomvarens-kloof. — Dampor.—Terugkeer. Blz. \'25—32.
VIJFDE HOOFDSTUK. Het kustland rondom Sydney. — Weg naar Illawarra. — Camden en Appin. — De Cataract-rivier. — Uitzicht van de bergen. — Wol-Iongong. — Het kolenveld van Nieuw-Zuid-Wallis. — De mijn van Bully. — Dapto en Kiama. — Eene vervelende zeereis......Blz. 33 — 40.
ZESDE HOOFDSTUK. De weg naar het zuiden. — Do Razorback. — Australische wijn. — Picton on het Bargo-bosch. — Ossendrijvers. — Goulburn en zijne vlakte. — Papegaaien. — De Shoalhavon-rivier. — Braidwood. — Hot gouddal Araluen. — Het goudgraven. — Weg van Araluen naar de kust. — Nolligen en de Glyde-rivier. — De Bateman\'s baai. — Terugkeer naar Sydney. — Oedrag der kolonisten jegens de Chineezen........Blz. iO—54.
ZEVENDE HOOFDSTUK. Maitland. — Miller\'s bosch en do Hunter-rivier. — Hot Duckhole-moeras. — Port Stephens. — De Myall-rivier. — Jagersloven. — De grasboom on de hertshoornvaren. — Mislukte ossenjacht. — Do diamantslang. — De ring-ooievaar. — Stormachtige nacht en bedenkelijke vaart. — Torugkoer naar Maitland. — De spoorweg naar Lochinvar. — Do stad Newcastle. Blz. 35 — 69.
ACHTSTE HOOFDSTUK. De Lord Howe\'s eilanden. — Nieuw-Calodonië. — Uitstapje naar het station Paita — De omstreken van Port do Franco. — Vaart door de Havana-passage — Hot eiland Mare. — Aneiteum. — Tanna. — Uitstapje op het eiland Erromango. — Sandwich of Vate. — Apee. — Mallicollo.
— Gevecht met de inboorlingen. — Espiritu Santo. — De Banks-eilanden. — San Christoval. — De schipbreukelingen. — De baai van Makila. — Guadalcanal\'.
— Voordeelige ruilhandel met de wilden. — Vaart naar do Moreton-baai. —
INHOUD.
Een man overboord. — Brisbane, hoofdstad van Koninginne-land. — Stormachtige reis naar Sydney............Blz. 69—108.
NEGENDE HOOFDSTUK. De ligging van Sydney. — Zijne voornaamste gebouwen.
— De botanische tuin. — De beweging op straat. — De Zondag in de stad. — De secte der baardmannen. — Tocht rondom Port Jackson. — Broken-baai en de Hawkesbury. — De Paramatta-rivier. — JJe Botany-baai. — Moeielijke tocht naar do zuidkust van die baai. — De streek ten zuiden van Port Hacking.
Blz. 108—130.
TIENDE HOOFDSTUK. De weg naar Goulbourn. — De Breadalbane\'s vlakte. — Bush-rangers. — De Murrumbidgee. — Albury aan de Murray-rivier. — De goudsteden Chiltern en Beechworth. — De Chineesche schouwburg. — Kilmore.
— Aankomst te Melbourne. — De stad en hare omstreken. . Blz. -130—147.
ELFDE HOOFDSTUK. Vertrek van Melbourne. — Het leven op de Kent. — Kaap Hoorn. — De kaper Ocorgia. — Aankomst te Londen . . . Blz. 148-quot;154.
DE OPKOMST VAN DE KOLONIE VICTORIA, DOOR W. KELLY.
EERSTE HOOFDSTUK. Vertrek uit C\'alil\'ornië. — Lotgevallen van een squatter. — Verblijf op de Sandwiohs-eilanden. — Terugkeer naar Engeland.— Vertrek naar Australië. — De verdwaalde passagier. — Madera. — Een waterhoos. — Een onweder tusschen de keerkringen. — De Kaap de Goede Hoop. — Het lichten der zee. — De Kaapstad. — Een Kafferhoofd, — Vermeende schipbreukelingen.
— De eilanden St. Paulus en Amsterdam, — Vermeende brand op een schip. — De schipbreuk der Sacramento. — Hobson\'s baai, Williamstown. Sandridge en Melbourne. — De clipperschepen........ Blz. 157—166.
TWEEDE IIOOFDSTUK. Kolonisatie. — Proeven van Batman. — Williamstown,
— Melbourne. — Verspillingen der goudgravers. — Toestand dei\' strater. — De Tentenstad. — Geschil met eene waschvrouw. — De Smaragdheuvel. — Het huren van een huis. — Smakelijk diner. — Het zoeken van een nachtver blijf.— Afzetterijen. — Duurte van brandstoffen en water. — De buren. — De dienstboden . — Ue paardenmarkten. — Kostbaarheid van het onderhoud der paarden.
— Winstgevendheid der verkoopingen van paarden en vee. — De herbergen en winkels. — Brutaliteit der winkeliers. — Het gerechtshof. — Buitensporige hoogte der huurprijzen van huizen en waarde der perceelen gronds. — De Zondag te Melbourne, — De professor-barbier, — De voorstad St, Kilda. — Overstrooming binnen Melbourne, — De restauratie dc Argus. — Opvoering van Hamlet te Melbourne..............BI:\'.. 167—189.
DERDE HOOFDSTUK. Reis naar Geelong. — Een bruiloftsmaal op de stoomboot.
— Een benefiet te Geelong. — Een teleurgestelde roover. — De herberg van O\'Meara. — De Schotsche goudgravers. — Mislukte aanslag van boosdoeners. — De herberg van Watson — Rumoermakers. — Mah-ozen-goudgi avers. — Bun-ningyong, — List van drankverkoopers, — Ballarat, — Het postkantoor, — Patentbelasting op de goudvelden, — Voorspoed der matrozen-goudgravers, — Nawassching van reeds gebruikte goudhoudende aarde, — Opbrengst der goudmijnen, — Klein-Bendigo, — Kleine goudgraafsters, — Eureka, — Goudklompen nabij het gebergte Korong, — Tochtjes rondom Eureka, — Kangaroe-jacht, — De Australische spotvogels, — Leerzaamheid der Australische dieren, — Creswick Creek, — Terugkeer naar Geelong. — Gesprek met Chineezen. — Nachtverblijf met ontslagen misdadigers. — Belegering door honden, — Gevaarlijke wandeling bij nacht. — Terugkomst te Geelong. — Terugkeer naar Melbourne. — Overvoering der markt in 1853 en toestand van den handel. — Talrijke branden te Melbourne, — Hoogte der dagloonen aldaar ..... Blz. 190—212.
VIERDE HOOFDSTUK. I e buren op den Smaragdheuvel. — Duitsche muzikanten,
— Verbeteringen te Melbourne. — De rijtuigen en postwagens. — Het klimaat van Victoria. — De heete zomerwinden. — De bals te Melbourne.— Speculatiën.
— Amerikaansche champagne. — Voordeelige koopjes op venduiiën. — De hotels Union en Criterion. — De vliegenplaag......Blz. 212—235.
INHOUD.
VIJFDE HOOFDSTUK. Dohandeling der paarden. — Kilmore, — Gewaande roo-vers. — Heathcote. — Mac Ivor. — Diefstallen. — De patentbelasting: op de goudgravers. — Ontmoeting met bushrangers of struikroovers. — De vilfa te St. TCilda. — De maatschappij tot het vervoeren van pakjes. — Het lever bij den gouverneur. — Tocht van den gouverneur over de goudvelden. — Geldverspilling bij den spoorweg van Melbourne naar de Hobson\'s baai. — De Kwarts-lagen op den Egerton-berg. — Reis met een postwagen. — De geleerde ekster, — Verdwaald in het bosch. — Vlooien te Egerton. — W ederom verdwaald in het bosch. — Vreemde ontmoetingen. — Aankomst te Ballan en voorkomendheid van den kastelein............Blz. 225—248.
ZESDE HOOFDSTUK Dillgencereis naar Castlemaine. - Harcourt. — Sandhurst.
— De kwartsbewerking. — Oprichting van een kwartsmolen teBer.digo. —Aard der kwartsriffen. — kleine millionahs. — Eigen exploitatie eener kwartsgroef.
— liet malen en amalgameeren. — Einde der maal-onderneming. — De questie der Chineezen. — Chineesche begrafenissen. — Lola Montes in Victoria. — Diligencereis met hindernissen naar Melbourne. — Vooruitgang van Ballarat.— Vooruitgang van Melbourne.......; Blz. 248 —272.
REIZEN
OP
NIEUW-l iOLLANi) EN IN POLTNESIE
DOOR
o. iiiETM;A.jsr]sr.
Vertrek van Bazel. —Bedriegerijen der landverliuizings-agenten. — Bremen en Brake. — Op zee. — Het leven aan boord. — De verpleging. — Ongelukken. — Het lichten der zee. — De Kaap de Goede Hoop. — In de Indische Zee. — Aankomst te Sydney.
De redenen, die mij bewogen voor een onbepaald aantal jaren Australië tot mijne verblijfplaats te kiezen, kunnen den lezer niet veel belang inboezemen. Het zij genoeg, dat er slechts weinig noodig was, om mij tot dien stap te doen besluiten , en die aanleiding deed zich weldra voor. Zonder lang talmen sloot ik met een landverhnizings-agent een contract voor mijn overtocht naar Australië, en kort daarna ontving ik eene aanschrijving, om mij op een bepaalden dag te Bazel te bevinden. !Na het passage-geld tot Sydney in Nieuw-Zuid-Wallis betaald te hebben, werd ik in een goed logement in de „kleinstadquot; ingekwartierd. In den loop van den dag kwamen er nog 9 andere Zwitsers aan , allen krachtige jongelieden uit het kanton Bern, die Europa moede waren en hun geluk in het vijfde werelddeel wilden gaan beproeven.
Personen, die door een gemeenschappelijk lot bij elkander zijn gevoegd , worden spoedig bekenden en zoo bleven wij dan in den avond lang bij elkander zitten en ledigden de glazen op eene behouden aankomst in onze nieuwe, nog onbekende woonplaats, maar dronken met nog meer vuur op het welzijn van Zwitserland. Gaarne hadden wij dit samenzijn , den laatsten avond op den vaderlandschen bodem , dien slechts de minderheid van ons gezelschap bestemd was weder te zien , nog verlengd ; maar de weemoed, die ons vervuld had, trok even snel voorbij als de ochtendnevel onder welken wij bij het aanbrekéli van den dag naar het Badensch spoorwegstation stapten, en maakte voor die geestkracht plaats welke een ieder, die eene onbekende toekomst in een vreemd land te gemoet ging, wel bij zich zal waargenomen hebben.
Ons eerste station was Mannheim. De waardige kastelein te Bazel had ons , daar wij onder weg nergens zouden ophouden, rijkelijk van mondbehoeften voorzien en ons nog eene groote kruik wijn op den koop toe gegeven. Aan het station te Mannheim wachtte ons een andere kastelein op , die ons naar zijn niet al te zindelijk hotel voerde. Wij kregen voldoend avondeten , doch niets daarbij te drinken , terwijl wij te Bazel bij eiken maaltijd eene hoeveelheid wijn hadden gehad. De kastelein , hierover ter verantwoording geroepen , verklaarde dat hij geen last had ontvangen om eene „toegiftquot; te verstrekken en was zoo goed onze taalkennis tevens te verrijken door de opheldering , dat onder „toegiftquot; het vloeibare gedeelte der levensbehoeften verstaan werd. Wij zagen ons dus verplicht die „toegiftquot; onder den vorm van eenige kruiken bier zelf te koopen. TIL ^ 1*
Nieuw-Zuid-Wallis.
De volgende dag was een rustdag , betgeen ons de gelegenheid schonk in eenige bierhuizen der goede stad Mannheim, die anders niet veel bezienswaardigs oplevert, verscheidene „toegiftenquot; te gebruiken. In den loop van den dag voegden zich nog omtrent 80 landverhuizers bij ons , die deels naar Noord-Amerika, deels naar Australië bestemd waren. De Rijustoomboot met welke wij den volgenden morgen de rivier afzakten was vol met lieden die Europa vaarwel zeiden en op het dek verhief zich eeu berg van kisten en koffers van alle gedaanten en uit alle eeuwen. Daar een dikke mist gedurende den geheelen voormiddag alle uitzicht onmogelijk maakte, kortte ik mij den tijd met eene nauwkeurige inspectie van mijne reisgenooten. Het gezelschap bestond grootendeels uit Zuid-Duitsche boeren, stevige kerels wier gespierde armen een waarborg voor hun welslagen in de nieuwe wereld waren. Onder vele eerlijke gezichten zag meu er ook hier en daar een , dat geen al te groot vertrouwen iuboezemde en welks bezitter waarschijnlijk behoorde tot de categorie dergenen , die uit de milde hand van een vaderlijk bestuur de middelen ontvangen hebben om ten nutte van het algemeen naar een ander werelddeel te verhuizen. Er was ook een oud echtpaar met grijze haren bij, dat zich nog op weg begaf naar zijne kinderen in de binnenlanden van Australië. De meeste reizigers overtuigden zich eerst of hunne bagage wel aanwezig was en stond een der koffers op eene bereikbare plaats, dan werd hij geopend om dea inhoud nog eens na te kijken. Te Biebrich voegde zich weder een nieuwe troep landverhuizers bij ons, hetgeen de beweging aan boord vermeerderde en den berg van kisten en koffers nog hooger deed opwassen.
Nu nam een beambte van het kantoor van landverhuizing het bestuur van den tot 200 koppen aangegroeiden stoet op zich. Hij aanvaardde zijn bewind mei waardigheid door ons een diner te laten opdisschen, hetwelk niet overbodig kon heeten, want het was nu 4 uur in den namiddagen wij hadden sedert 4 uur des ochtends niets gebruikt. Onze aanvoerder liet dus de kajuit ontruimen en las van eene lijst de namen zijner beschermelingen af, ten einde zich te overtuigen dat hij geen zijner dierbare panden miste. En inderdaad, daar ontbrak er niet een, maar wel waren er 5 aan boord, die niet op zijne lijst stonden en die hij dus niet als schapen van zijne kudde wilde erkennen. Tk was éen van dat vijftal en toonde den conducteur uit onze reiscontracten , dat wij met de andere landverhuizers moesten gelijk gesteld worden. Doch niets mocht baten ; wij vonden geen genade in zijne oogen. Wij besloten ons dus dezelfde verpleging te laten geven als de anderen, daarvan quitantie te nemen en dan te Bremen door tusschenkomst van de policie ons recht te doen gelden. Nauwelijks was onze woordenwisseling met den conducteur voorshands afgeloopen, of er ontstond eene nieuwe opschudding. Een Israëliet was namelijk zoo voorkomend geweest het Duitsche geld van verscheidene landverhuizers tegen Engelsch geld te wisselen, doch daar hij wat al te luchtig met de berekening van den koers was omgesprongen, kreeg hij last zijne financieele operatiën te staken. Wel bezwoer hij met een stroom van woorden dat hij bij zijne berekeningen de grootste onbaatzuchtigheid had ten toon gespreid; maar de kapitein bleef onverbiddelijk en de teleurgestelde financier stapte dus maar bij de volgende aanlegplaats aan wal. In den laten avond kwamen wij te Coblenz aan, waar men ons niet verwacht had , daar wij heden ook nog Keulen hadden moeten bereiken. Er werd dus zoo goed mogelijk voor ons onderkomen gezorgd. Wij sliepen met
4
Toebereidselen tot de reis.
ons vieren in twee kleine bedden, terwijl 5 kinderen in een hoek der kamer op den grond lagen.
Den volgenden middag waren wij in het oude Keulen, waar ons tijd genoeg gelaten werd , om den dom en andere merkwaardigheden te bezichtigen. Des avonds te 10 uur wandelden wij naar Deutz, van waar wij met den spoortrein naar Bremen zouden vertrekken. Ik was benieuwd, of onze conducteur ons plaatsbilletten zou uitreiken, want als wij niet tot zijn stoet behoorden, behoefde hij zich in \'t geheel niet om ons te bekommeren; doch indien wij er wèl toe behoorden , waarom verschafte hij ons dan ook den kost niet? Werkelijk kregen wij, even als de andere landverhuizers , plaatsbilletten van hem.
Wij verheugden ons allen van harte, toen wij na 14 uren stoomens te Bremen aankwamen en hier een voortreffelijk logies kregen, het tegendeel van dat te Mannheim en te Keulen. Natuurlijk vergat ik niet, hier mijne rekening met den conducteur te vereffenen. Ik liet mij naar het policie-bureau geleiden en vernam daar, dat er te Bremen eene bepaalde commissie bestond , die de klachten van emigranten ter harte nam ; werd ik daar niet goed geholpen, dan kon ik mij wed/er bij de policie aanmelden. Bij de commissie gaf men mij den raad eerst in der minne te trachten mijn geschil met het agentschap van landverhuizing bij te leggen. Gelukte dit niet, dan moest ik maar terugkomen. Het kwam mij eenigszins voor, dat ik van Pontius naar Pilatus werd gezonden , toen ik de kromme straten der oude Hanze-stad doorkruiste , om het bureau van het agentschap op te sporen. De agent quot;hoorde mij bedaard aan en betaalde den volgenden morgen tot den laatsten penning van hetgeen ik onder weg voor mij en mijne lotgenooten uitgegeven had. Ik begreep de wijze, waarop hij den conducteur verontschuldigde , wel is waar niet al te best; doch het gezicht der blinkende daalders verteederde mij dermate , dat ik maar geen verdere navraag deed.
Den volgenden dag waren wij juist beïig het een en ander voor de zeereis te koopen, toeu eenige reisgenooten ons mededeelden, dat er tijding was gekomen, dat wij op den middag tot vertrek gereed móesten zijn. Allen werden door een panischen schrik bevangen, want niemand was volkomen reisvaardig; de een moest nog kookgereedschap , een ander een bed , een derde een voorraad tabak hebben, enz. Overigens liepen wij te Bremen vrij verward door elkander, want wij hadden geen enkele maal de eer een agent of conducteur te zien, wien wij het juiste tijdstip van vertrek hadden kunnen vragen. Eenige vastberaden lui verklaarden dat het onmogelijk was te vertrekken voordat men gegeten had , en daar deze opvatting der zaak ingang vond, besloot men dienovereenkomstig te handelen, ïoen wij na dat maal naar de Weser stapten om ons vaartuig op te zoeken, kregen wij er het bescheid, dat wij ons uiterlijk des ochtends ten 4 uur aan het bureau moesten bevinden, om te vertrekken. En zoo geschiedde het dan ook. Wij vonden onze bagage reeds aan boord van eene groote rivierboot, in wier donkeren schoot wij moesten afdalen en die toen door een stoombootje op sleeptouw werd genomen. Langzaam zakten wij de rivier af, naar het schip dat ons naar het beloofde land zou overbrengen en voor het Oldenburgsche stadje Brake op den linkeroever der Weser geankerd lag. In onze contracten stond , dat wij de reis zouden doen met het uitmuntend, snelzeilend, gekoperd driemastschip Australia; doch in plaats daarvan lag hier de Fanny Kirchner, eene bark van ouge-
5
Nieuw-Zuid-Wallis.
veer 400 ton , waarop wij üigesclieept zouden worden. Waarom de Australia, die ons toch beloofd was , niet voer , was een geheim, waar wij oningewijde emigranten niet achter konden komen. Wij hadden het weldra druk met de overbrenging van ons zeiven en onze goederen aan boord van het schip. Daar iedereen zich natuurlijk van de beste plaats trachtte te verzekeren , ontstond er weder eene onbeschrijfelijke verwarring en gedruisch. Wij Zwitsers hielpen elkander wederkeerig en hadden ons spoedig van slaapplaatsen meester gemaakt, doch nu ontbrak mijn bed, dat ik eerst twee dagen later in het bezit van een ander vond en van hem heroveren moest.
Gedurende de drie dagen , welke wij nog voor Brake doorbrachten , was het scheepsvolk onafgebroken bezig troebel Weser-water, dat ons tot drinkwater zou dienen, in groote vaten in het ruim te pompen. De passagiers maakten van dien tijd gebruik om zich zoo huiselijk mogelijk in te richten , plaatsten hunne koöers zóó, dat zij die als stoelen en tafels konden gebruiken en verteerden hun klein geld, dat zij toch in Australië niet konden uitgeven, in de herbergen aan wal. Ja, men was wel genoodzaakt dit te doen, want in al die drie dagen kregen wij, buiten een stuk scheepsbeschuit, geen voedsel hoegenaamd. Doch men troostte zich met de gedachte, dat er gedurende de toebereidselen tot het vertrek be-zwaarjijk eene geregelde orde in \'t oog kon worden gehouden en dat het met de uitdeeling der levensmiddelen wel beter zou gaan , zoodra wij maar in zee waren. Eindelijk sleepte eene stoomboot ons naar den mond der Weser en liet ons, toen wij de Noordzee bereikt hadden, verder aan ons lot over.
Als de zeeziekte den reiziger niet alle belangstelling voor \'t geen hem omringt beneemt, vindt men de eerste dagen eeuer zeereis geenszins onaangénaam. Het gezicht op den uitgestrekten oceaan, die nu eens kalm en blauw, dan eens woelig en donker is, de op- en ondergang der zon, de tooverachtige werking van het maanlicht op de golven, de zeedieren die zich hier en daar laten zien, het leven en de manieren der passagiers en matrozen, dit alles levert eene rijke stof tot waarnemingen en beschouwingen op. Doch datgeen, wat zich eiken dag op nieuw vertoont, verliest weldra zijne merkwaardigheid, al was het in den beginne ook nog zoo boeiend, en zoo vergaten dan ook wij weldra de schoonheid van den oceaan, merkten alleen de eentonigheid op, en verveelden ons. Gelukkig degeeu die onder zulke omstandigheden lust in lezen heeft, maar — aan dien lust ook voldoen kan. In dat opzicht stond het niet al te best met ons, want de weinige voorhanden boeken waren spoedig uitgelezen, en na korten tijd had ik nog slechts de keus tusschen een Eransch gebedenboek en eene handleiding voor tuiniers om boomen te enten. Die beide boeken las ik vlijtig dooien beiden waren mij van nut. Ik zal overigens de bijzonderheden dei-reis niet vermelden; wie de beschrijving van ééne zeereis gelezen heeft kent ze alle; doch het leven aan boord van ons landverhuizersschip is wel eene nadere kennismaking waard.
De passagiers waren ten getale van 210, waarvan verreweg de meesten, namelijk ongeveer 160, hun logies tusschendeks hadden, terwijl de overigen de zoogenaamde tweede kajuit bewoonden. Het tusschendek neemt het grootste gedeelte van het schip in, voornamelijk het voorste en middenste gedeelte, en is dus eene lange ruimte, die naar de kiel
6
Het leven aan boord.
smaller wordt. Volgeus de wettelijke voorschriften moet zij voet hoog zijn, doch in ons geval bedroeg de hoogte slechts weinige duimen meer dan die van een man. Licht en lucht ontvangt dit locaal van boven dooide twee luiken door welke men er in afdaalt; doch als deze gesloten worden , gelijk bij slecht weder altijd het geval is, kan er geen versche lucht binnendringen; daarentegen komt er eene matige hoeveelheid licht dooide venstertjes van nauwelijks een half voet breedte, die in de zijwanden zijn aangebracht. Als dus de emigranten door stormweder verhinderd zijn de frissche lucht op het dek te gaan inademen , begrijpt men dat zulk een tusschendek geen kwalijk evenbeeld is van het beruchte Zwarte Hol te Calcutta. De opene slaapplaatsen of kooien loopen in twee rijen boven elkander langs de wanden van bet tusschendek. Tafels en stoelen zijn onbekende voorwerpen van weelde en worden door de kisten en koffers vervangen, die in het midden van het locaal zoodanig gerangschikt staan, dat er tusschen hen en de slaapplaatsen een gangpad openblijft. Wij in de tweede kajuit hadden het iets beter, want het was er hooger, en ei-bevonden zich twee rijen geslotene hutten, die haar licht gedeeltelijk door twee glazen deuren, gedeeltelijk van boven ontvingen. In alle andere opzichten waren wij met de tusschendeks-passagiers gelijk gesteld.
Met de hoofdzaak op eene zeereis, namelijk de verpleging, ging het volgenderwijze.
Wij waren in partijen van vier man verdeeld, van welke telkens één gedurende eene week de rations voor zijne afdeeling moest halen. Eiken morgen te 7 uur riep de kok onze kajuit binnen: „Thee halen,quot; waarop de proviandmeesters van de week , elk met eene blikken kan in de hand, zich naar de kombuis spoedden. Daar wierp de koksmaat niet veel meer thee dan hij tusschen vinger en duim kon vatten in elke kan en de kok goot er vervolgens kokend water op. Dit aftreksel benevens een stukje scheepsbeschuit was de eerste der drie „overvloedige maaltijden,quot; die ons volgens het contract dagelijks zouden geleverd worden. Het onderzoek der theebladeren na het gebruik was dikwijls voor mij eene even onderhoudende als leerzame studie, omdat een eerstbeginnend beoefenaar der kruidkunde daarin allerlei bladvormen kon leeren kennen. Wie zich liever op de mineralogie of geologie toelegde vond ook daarvoor rijke stof in de zwarte scheepsbesclmit, omdat men hierin, behalve eene soort van meel, ook nog verschillende soorten van gemalen steen aantrof. Na dit twijfelachtige ontbijt verdreef iedereen zich den tijd zoogoed als het wilde gaan , waarbij ik de waarneming deed dat voormiddagsslaapjes onder de uitspanningen op een emigrantenschip eene even groote rol spelen als de middagdutjes.
Het middagmaal bestond uit eene hoeveelheid soep , het eenige eetbare gerecht onder al den scheepskost, benevens een klein stukje spek of gezouten vleesch. Luidens het contract moesten wij dagelijks een half pond vleesch per hoofd ontvangen , maar het geleek er niet naar. Evenals des morgens de thee, werd des avonds te 6 uur de koftie gehaald. Men scheen vergeten te hebben suiker aan boord te nemen , want ofschoon in de contracten van een pond suiker 5s weeks per hoofd gesproken werd , zagen wij gedurende de geheele reis geen spoor van dit artikel van weelde. Van de punten in ons contract, wier nakoming op de schandelijkste en bedriegelijkste wijze nagelaten werd, vermeld ik nog slechts, dat wij eiken Zondag een glas wijn hadden moe-
7
Nieuw-Ziiid-Wallis.
ten ontvangen. Hier gebeurde niets van , maar de stuurman dreef voor eigen rekening handel in wijn en verkocht ons dien voor \'Z gulden de nesch. Gedroogde vrachten zouden ook op onze tafel komen, doch bepaalden zich tot eeuige kleine gedroogde pruimen in de soep, en toen wij eens, uit nieuwsgierigheid hoeveel van die zeldzame vruchten wel op ieder man kwamen , na een maaltijd de steenen telden, bleken er 28 pruimen voor 26 personen te zijn geweest. Kortom, de kost aan boord was te veel om te sterven en te weinig om te leven. Onze eenige troost was , dat, hoe slechter wij het aan boord hadden , des te grooter ons genoegen bi] de aankomst aan het oord van bestemming zou zijn.
Het begin der reis was ook niet gunstig, want wij dobberden 6 dagen in de Noordzee rond, eer het ons gelukte de straat van Dover te passeeren. Het Engelsche Kanaal, dat anders een zoo gevreesd vaarwater is , behandelde ons genadig, zoodat wij het in 3 dagen doorkwamen en den Atlantischen Oceaan binnenliepen. De golf van Biskaje handhaafde daarentegen haar ouden slechten naam en onthaalde ons op een ge-duchten storm, die verscheidene dagen aanhield. Velen waren zeer ontsteld bij het vreeselijke rollen en stampen van het schip, en wanneer een, die wat moediger was, zich op het dek waagde en de aanstormende golven zag die over de verschansingen heen sloegen of den grooten boog gewaar werd dien de toppen der masten door de lucht beschreven, keerde hij ijlings naar de kajuit terug, die hem toch nog altijd als eene veiliger verblijfplaats voorkwam. Toen men echter ondervond , dat het schip, in weerwil van het stormgeweld , zijn geregelden gang hield , werd men weder gerust en kreeg men op nieuw lust in het schertsen, waartoe vooral de middagmaaltijden , hoe ellendig zij ook waren , de stof leverden. Zoo zaten wij eens, ieder van een bord zuurkool voorzien , op onze kisten, toen eene grootere golf dan de gewone het schip erg overzijde deed liggen. Twee mannen zaten, met den pot tusschen hunne knieën geklemd, op eene kist, toen deze plotseling in beweging geraakte en ten gevolge van het rollen van het schip tweemaal heen en weer door de geheele breedte van de kajuit gleed. Op eenmaal botste de kist tegen een anderen koffer en de schok deed de beide zuurkool-eters op den grond vliegen en spreidde de zuurkool deels over hunne gezichten, deels over hunne kleederen uit. Soms wilde een ander bij slecht weder, ondanks de glibberigheid van het dek en het rollen van het schip, de soep uit de keuken gaan halen; doch juist op het oogenblik als hij zijn gelukkig verworven buit in veiligheid wil brengen, breekt eene stortzee op het dek, maakt hem doornat, slaat de soep uit zijn pot en laat daarin slechts zeewater achter. Dergelijke voorvallen waren niet zeldzaam en brachten natuurlijk eene groote vroolijkheid te weeg.
Ongelukkig kwamen wij ook in de gelegenheid met de meer ernstige zijden van het scheepsleven kennis te maken. Zoo verloren wij den timmerman , een stil mensch, die slechts weinige weken te voren van zijne moeder te Brake afscheid had genomen, om zijne eerste zeereis te gaan doen. Hij viel des nachts overboord en kon, zoo als men zeide, niet gered worden. Waren echter de boeien, die men een drenkeling toewerpt, bij de hand geweest, in plaats van onder een hoop oude zeilen verborgen te liggen, dan zou er nog wel kans geweest zijn den jongen man te redden, te meer daar hij een goed zwemmer was. Den dag na dit onheil viel een passagier van een balk,
8
De zeereis.
nauwelijks 8 voet boven het dek verheven, waar hij op was geklonterd om gynmastieke oefeningen te doen , en overleed binnen weinige uren aan de gevolgen van dien val. Verscheidene kinderen waren reeds vroeger gestorven en des nachts zonder ceremoniën in de zee afgelaten. Bij den dood van een volwassen persoon achtte men het echter passend eenige meerdere plechtigheid in acht te nemen. Het lijk werd in zeildoek genaaid en op een plank vastgemaakt, terwijl men aan de voeten een zak steenkplen hing, om het zinken te bevorderen. Al de passagiers verzamelden zich op het dek, waar de kapitein hen met eene korte toespraak aanspoorde met ontblooten hoofde een gebed te doen. Onderwijl eene ongewone stilte in het geheele schip heerschte , legden de matrozen den doode op den rand der verschansing en lieten op een teeken van den kapitein de touwen die de plank tegenhielden los , waarop het lijk in de diepte wegzonk bij de andere duizenden , die de oceaan reeds verzwolgen heeft. Nog in dezelfde week viel een matroos uit den mast, doch daar hij de tegenwoordigheid van geest bezat zich met een arm aan een touw vast te houden, hetgeen zijn val eenigszins brak, bracht hij er het leven af, hoewel hij zware kwetsuren ontving. Intusschen kon hij tegen het einde der reis weder licht werk gaan verrichten.
Onze reis ging onder dit alles meer of minder geregeld voort. Wij hadden Europa in het laatst van October en dus bij vrij koel weder verlaten en kwamen nu langzamerhand in warmer luchtstreken , zoodat het ons zeer vreemd was, toen wij het in December nauwelijks van de hitte in de kajuit konden uithouden. De kortheid der schemering , de menigte vliegende visschen en dolfijnen en de zeer verdrietige windstilten leverden het bewijs dat wij allengs de evennachtslijn naderden. Den 35sten dag der reis zeilden wij tusschen de Kaapverdische eilanden en de kust van Afrika heen. Met welgevallen rust het oog, dat door het eentonige en onafgebroken blauw van de zee en het uitspansel vermoeid is, op de steile groene kusten der eilanden Sal en Boavista, waar wij vrij dicht bij kwamen. Van hier werd de koers van het schip dwars over den Atlantischen Oceaan naar de kust van Brazilië gericht. Er was namelijk gebleken , dat wij niet genoeg water voor de geheele reis aan boord hadden, zoodat men , gelijk althans de stuurman ons verzekerde, te Rio de Janeiro wilde binnenloopen , om dat artikel in te nemen. Dit besluit werd met algemeen genoegen vernomen, niet zoozeer omdat wij hoopten eene op zich zelve interessante stad te zien, maar omdat wij het uitzicht hadden onze drijvende gevangenis dan althans voor eenige uren te kunnen verlaten. Kegenbuien, die verscheidene dagen duurden, maakten echter aan die verwachtingen een einde, want het regenwater werd opgevangen en in de gewone rantsoenen uitgedeeld; doch reeds na twee dagen rook dit water zoo walgelijk, dat slechts de brandendste dorst ons bewegen \'kon er met toegehouden neus een teug van te drinken. Wij waren reeds tot op een graad de kust van Brazilië genaderd, maar veranderden nu van koers en stuurden zuidoostelijk naar de Kaap de Goede Hoop. In deze wateren ontmoetten wij een groot aantal schepen j eens waren er meer dan 20 te gelijk in het gezicht, waarvan wij er ook eenige praaiden. Er is, buiten het ontwaren van eene kust, bijna geen aangenamer afwisseling van de eentonigheid eener zeereis dan de gelegenheid om een schip te kunnen praaien. Men voelt dan dat men toch niet geheel van de wereld afgesloten is en de gedachte dat er, wanneer men
9
door een onheil overvallen werd, hulp in de nabijheid zou wezen, werkt
niet weinig geruststellend.
ïoen wij aan de kust van Brazilië, naar welke wij zoo vurig ver-lancrd hadden, den rug weder toekeerden, ontwaakte onze ontevredenheid over de niet-nakoming van onze reiscontracten op nieuw, zoodat wij besloten eene memorie met onze bezwaren aan den kapitein te richten. Jlen Pruisisch passagier der tweede kajuit stelde het stuk op, dat door SG der passagiers onderteekend werd. L)e kapitein antwoordde , eveneens schriftelijk , dat hij zich stipt aan de bevelen zijner reeders hield en uitdrukkelijk verzocht dat men hem niet met verdere klachten zou lastig vallen. Hierna verdeelde hij ouder de passagiers, die de memorie niet mede-onderteekend hadden, eenige llesschen wijn , waarop wij muiteis, om niet te kort te komen, ook eenige üesschen kochten en die onder verwenschingen tegen den kapitein en de strooplikkers, die niet hadden durven mcde-onderteekeneu, uitdronken.
In weerwil van onzen weinig behagelijken toestand, spanden wij ons in, oin den tijd zoo aangenaam mogelijk door te brengen. De mensch gewent zich spoedig aan alles; «ij leerden ons dan ook in hongei en dorst schikken en trachtten, niet zonder goed gevolg, de verveling door middel van verschillende uitspanningen te verdrijven. Lenige kaartspelen en een domino-spel waren bestendig in gebruik , zoodat de eersle spoedig onkenbaar werden. Zoo dikwijls het weder het veroorloofde danste men op de muziek van eene harmonica of eene viool, of deed men spelletjes , die op het land geen verstandig mensch in de gedachten zonden komsn. Veel beter dan dergelijke afleidingen hielp de waarneming der natuurverschijnselen de lange dagen aangenaam doorbrengen. Wij bevonden ons nu in den Zuid-Atlantischen Oceaan en hadden volle gelegenheid het prachtige verschijnsel van \'t lichten der zee te leeren kennen, ik ondei-scheidde drie vormen onder welke het zich voordeed. De gewoonste vorm bestaat in die van kleine blinkende stippen , die snel ontstaan en weder even ras verdwijnen , en zich op eiken voet oppervlakte des wateis in onnoemelijk getal vertoonen. Nog schitterender maar minder algemeen zijn eene soort van bolletjes, oogenschijnlijk van een duim middellijn, die eeni^en tijd, gemiddeld eene halve minuut, met een bleekblauwen schijn licht5 geven. Vooral aan den voorsteven van het schip vertoonden die bollen zich soms in vrij groot aantal. Nog zeldzamer zijn kleine lichtgevende streepjes, die met bliksemsnelheid ontstaan en verdwijnen en misschien eveneens slechts stippen zijn , die zich ten gevolge van de snelle beweging aan het oog als strepen voordoen. Ik had meermalen gehoord eu gelezen van het prachtige tooneel van een zonsondergang op geringe breedten , maar ik moet bekennen dat ik slechts zelden het genoegen heb gehad dit schouwspel aan een geheel helderen hemel te zien. Al was de dag ook zeer zuiver geweest, dan rezen er toch des avonds meestal dampen aan den horizon op, die wel is waar door het zonlicht prachtig gekleurd werden, doch slechts zelden toelieten het wegzinken van den zonnebol in de zee duidelijk te aanschouwen. Even schaars waren heldere zonsopgangen. Een groot genot verschafte het gezicht der gesternten van het zuidelijk halfrond , onder welke de sterren van het zuiderkruis de eerste plaats innemen. De glans der sterren was dikwijls zoo sterk, dat ik kon zien , dat Venus eene lange streep op de zee wierp , even als de maan , doch veel zwakker van licht.
10
Aankomst in Australië.
Op den Slsteu dag der reis zagen wij met genoegen, dat de matrozen de ankerkettMigen uit het ruim van het schip op het dek haalden en alles in gereedheid brachten om land aan te doen.
Wel is waar was er nog geen kust in \'t gezicht, maar tegen den avond rees er in \'t westen een groot land op, dat aauhoudend duidelijker vormen aannam, totdat wij eindelijk den Tafelberg enden Leeuwenberir, ons uit afbeeldingen welbekend , begonnen te onderscheiden. Kort daarna wierpen wij in de schoone Tafelbaai het anker , omringd door een groot aantal schepen, van wier masten de vlaggen van bijna alle zeevarende natiën wapperden. Voor ons lag de Kaapstad , die zich ver langs het strand uitstrekte en achter welke de genoemde bergen oprij.\'.en. Ik kan het zeer goed begrijpen , dat de zeevaarder na eene lange reis zelfs eere middelmatige streek bekoorlijk vindt, en bijv. I\'et niet bijzonder schoone Valparaiso met dien poëtischen naam (Paradijsdal) bestempeld heeft. Zoo kwam ook mij het tooneel, dat zich hier aan ons oog vertoonde, onover-treffelijk schoon voor.
Slechts een enkelen dag was het ons vergund de hoofdstad van Zuid-Afrika te bewonderen, want het innemen van water, dat de reden van ons binnenloopen was, vereischte maar weinig tijd. Weldra hadden wij de Kaapstad weder achter ons, zeilden de zuidpunt van Afrika om en stevenden de Indische Zee binnen. Hier overviel ons, kort na ons vertrek van de Kaap de Goede Hoop, de zwaarste storm dien ik beleefd heb. Drie dagen achtereen kon men het niet wagen een enkel zeil te voeren; zoo dikwijls men beproefde er een op te zetten, scheurde het sterke doek met een knal als een kanonschot vaneen en fladderde in reepen rond. Het schouwspel, dat de golven opleverden , was wondervol, maar ontzettend ; het viel echter moeielijk er getuige van te zijn, want onophoudelijk braken de stortzeeën over het dek en overstroomden het in zoodanige mate, dat er eens een voet water op stond en het schip niet dan met moeite kon voortkomen totdat het water weder was afgeloopen. Om ons voor het geloopen gevaar schadeloos te stellen bleef de wind, nadat de storm was gaan liggen, ons voortdurend gunstig , en , al hadden wij nog nu en dan eene geduchte bui te doorstaan , zoo bleef hij toch uit den goeden hoek waaien, en voerde ons snel naar het begeerde doel. Ik had gedacht in den Indischen Oceaan eene onuitstaanbare hitte te zullen ondervinden en den hemel altijd helder te zullen zien; doch wij zeilden op eene zoo aanzienlijke breedte bezuiden den equator , dat het gemiddeld niet warmer was dan in Europa in April. Eene .maand na ons vertrek van de Kaap kwamen wij ter hoogte van Kaap Leeuwin , de zuidwestpunt van Australië en zetten vervolgens koers naar de Eass straat, tusschen Nieuw-Holland en het eiland Tasmania of van Diemen\'s Land. Het eerste land , dat wij in \'t vijfde werelddeel in het oog kregen, was het hooge rotsige King\'s eiland, aan den westelijken ingang van de Éass-straat. Het licht van den vuurtoren op kaap Otway wenkte ons ook vriendelijk toe en beloofde ons een spoedig einde van de lange reis. Twee dagen later vertoonde zich kaap Howe , die de kusten van Nieuw-Zuid-Wallis in \'t noorden en Victoria in \'tzuiden van elkander scheidt. Van hier af bleef het land, een waarlijk verblijdende aanblik , voortdurend in het gezicht. De kust loopt nu eens met groene hellingen naar de zee af , dan weder stijgt zij in de gedaante van loodrechte zandsteenrotsen uit de baren op. Verder
11
Nien w-Zuid-Wallis.
opende het laud zich tusscheu twee klippen en konden wij onder het voorbij zeilen een stillen uitgestrekten waterspiegel tusscheu de rotsen zien lisgen; dit was de eenmaal beruchte Botany-baai. Is0g eenige mijlen noordelijker werd een tweede doorvaart zichtbaar, die der baai welke Port Jackson heet. Twee statige rotsmassa\'s, een kwartieruurs van elkander verwijderd , vormen als \'t ware de poort dezer baai, die eene
der beste havens van de wereld is. i •• i, i i
Terwijl wij elkander wederkeerig gelukwenschten , dat wij het doel der reis behouden hadden bereikt, naderde de loodsboot. Een man sprong aan boord van onze bark, nam het kommando op zich en stuurde ons door de rotspoort de veilige wateren der haven binnen.
Na eene reis van 126 dagen, vol van allerlei ontberingen en onaangenaamheden , konden wij ons eindelijk onverdeeld overgeven aan de
blijdschap, dat wij op de bestemmingsplaats waren aangekomen, waar
voor ieder onzer een nieuw leven zou aanvangen. Met een onbeschnjfe-liik genoegen zweefde de blik over het land, dat onze nieuwe woonplaats zou. worden en rustte op de verschillende tooneelen , die zich hier voor
het oog ontrolden. - ,
Nauwelijks hebben wij den ingang der haven achter ons, ot de open zee verdwijnt uit het gezicht, omdat het vaarwater landwaarts in eene buiging naar het zmden maakt, en als met een too verslag dobberen wij in plaats van op den woelenden oceaan, op eene vreedzame en ongevaarlijke binnenzee. Rechts en links bestaan de oevers ui een landschap , dat niet alleen liefelijk is in de oogen van den geen die juist van eene zeereis komt, maar die liefelijkheid ook behoudt voor hem die het dagelijks met meer aandacht beschouwt. Nu eens springt eene rots als een klein voorgebergte tusschen twee kleine bochten vooruit, dan weder boort een arm der baai diep het land m en raakt daarin de duisterheid der wouden uit het oog, of loopen dicht begroeide hellingen naar het water af, waar klippenreeksen juist tot aan de oppervlakte omhoog rijzen. Met dat al voelt de nieuw aangekomene, in weerwil van de schoonheid van het tafereel, zich eenigermate teleurgesteld. Daar hij juist bij zijne vroegere tegenvoeters aangeland is, verwacht hij overal iets vreemds te zullen aantreffen, iets wat hij nog nooit gezien heeft; doch datgeen. wat hij het eerst in het vijfde werelddeel aantreft, herinnert hem hoogstens aan veel schoonere kuststreken in Zuid-Europa. an palmen die op het koeltje hunne bladerkroon wuiven, met hutjes der vreedzame zwarten aan den voet, van wilde dieren en nog zooveel meer dat hij zich als van een vreemd werelddeel onafscheidelijk heelt voorgesteld , wordt hij niets gewaar. In plaats van palmen ligt een duister bladerbosch voor ons, dat iets vreemds heeft; in plaats van stulpen der inboorlingen zien wij aan het strand of in de opene plekken van het bosch smaakvolle buitenplaatsen liggen; en in plaats van armelijke kano\'s uit boombast, door inboorlingen voortgeroeid, omringen ons een aantal booten, zoo als men ze in elke Europeesche haven kan zien. Terwijl wij nog verwonderd staan dat de werkelijkheid zoo weinig aan onze verwachtingen beantwoordt, zeilen wij eene nauwte door en plotseling ligt de hoofdstad Sydney voor ons. Het gezicht daarop is verrassend schoon en toch ook weer teleurstellend. Daar staan in lange rijen witte huizen , die men in elke Europeesche stad zou kunnen overplaatsen , zonder dat zij eenigen buiteulandschen stempel zouden vertoonen ,
12
Aankomst te Sydney.
en daar tusscheu verheffen zich slanke kerktorens en hooge fabriekschoor-steenen in de heldere lucht.
Dit nu is de eerste indruk , dien Port Jackson en Sydney op den vreemdeling maken. Als wij het geheel later meer op ons gemak beschouwen, ontdekken wij in de natuur en het leven des volks vele trekken die aan het land uitsluitend eigen zijn. üoch de ankers zijn gevallen, en derhalve met moed den eersten stap np den Australischen bodem gewaagd. Ik had dikwijls gelezen dat het gaan op den vasten grond na eene lange zeereis iets zeer ongewoons is en men zich daarbij aanstelt alsof men dronken was; doch ik deed evenmin als mijue reisgenooteu die oudervindiug op en wij liepen, zonder eenig bezwaar te ondervinden , zoo recht als een kaars op de eerste de beste herberg aan. Onbeschrijfelijk heerlijk smaakte ons het versche brood en vleesch, nadat wij aan de harde scheepsbeschuit en het stinkende gezouten vleesch , die beiden meer dan eens de reis rondom de wereld hadden gedaan, onze tanden en magen maanden lang bedorven hadden. Ook de wijn ging vrij wat vlugger naar binnen dan het kwalijk riekende drinkwater op het schip. Kortom , wij voelden ons aan den avond van den dag onzer ontscheping in Australië zeer op ons gemak.
Plannen voor eene betrekking. — Vertrek van Sydney. — liet nbush.quot; — De gom-booraen. — Paramatta. — Wegen door het bush. — Gastvrijheid. — Banksia\'s. — Eene inboorlinge. — Hotels. — Penrith en Camden.
De eerste dagen en weken gingen verbazend snel voorbij, want er was zooveel te zien en te hooren ! Nu eens bezichtigden wij de stad, dan weder deden wij wandelingen naar de schoonst gelegene voorsteden, en ook waagden wij ons , ofschoon met behoedzaamheid , in de naburige bosschen, om iets van de wonderen der Australische wouden te leeren kennen.
Mijne reisgenooteu, die vier maanden lief en leed met mij gedeeld hadden (ofschoon van het eerste artikel slechts eene zeer geringe hoeveelheid) , gingen intusschen in alle richtingen uit elkander. De meesten waren „accordantenquot;, met andere woorden het reisgeld was hun voorgeschoten , hetgeen zij nu moesten afdoen door twee jaar den meester te dienen, welken men hun zou aanwijzen. Velen, voor welke reeds meesters gevonden waren, betraden dus zelfs Sydney niet, maar werden dadelijk doorgezonden, meerendeels naar het noorden. De vrije passagiers, die hier geen bloedverwanten of bekenden hadden, begaven zich naar een of ander goudveld , om er zoo mogelijk aardsche schatten te verzamelen. Ik zou voorshands gaarne te Sydney zijn gebleven , want in den botanischen tuin en het Australisch museum vond ik uitstekende gelegenheden om de natuurlijke producten des lauds te leeren kennen , voordat ik naar het binnenland
13
Nieuw-Zuid-Wallis.
ging. Ik las dus elkeu dag vlijtig den Sydney Morning Herald, het voornaamste dagblad der stad , om onder de advertentiën eenige plaatsing op te sporen , die voor mij geschikt zou zijn. Er waren er ook wel, voor welke ik mij dus aanmeldde, doch bij alle ondervond ik dat ik nog niet genoeg van het Engelsch verstond , om de betrekking naar behooren te kunnen vervullen. Na eenige weken kwam ik tot de overtuiging , dat de stad Sydney mijne medewerking tot bevordering van haar bloei nog niet noodig had , zoodat ik besloot elders mijne gaven te gaan aanwenden, ofschoon ik nog niet inzag waar ik dit ten meesten imtte voor mijn nieuw vaderland en te gelijk voor mijn eigen persoon zou kunnen doen. Aan goeden raad ontbrak het mij niet. Sommigen rieden mij ten dringendste aan, het eene of andere goudveld met mijne tegenwoordigheid te gaan vereeren , naardien het niet missen kon of ik moest er in een hand-omdraaien mijne fortuin maken. Als ik echter met bescheidenheid vroeg, waarom die heeren niet zelf dat goud , dat maar voor \'t oprapen scheen te liggen, uit de mijnen gingen halen, ontving ik niets dan onvoldoende antwoorden. Weder anderen spoorden mij ten zeerste aan , mijn geluk in \'t westen aan gene zijde der Blauwe Bergen te gaan beproeven. Men zeide dat daar in de omstreken van Bathurst en aan de Bell-rivier vele welvarende kolonisten woonden , bij welke ik lichtelijk eene eervolle betrekking als huisonderwijzer , schaapherder of ossendrijver zou kunnen bekomen. Dit laatste troostrijke vooruitzicht maakte een einde aan mijne besluiteloosheid. Ik brak dus spoedig naar Bathurst of de Bell-rivier op , ofschoon ik slechts zeer onduidelijke begrippen omtrent die localiteiten had en hare namen zelfs op eene kaart van Nieuw-Zuid-Wallis, die mij door iemand aangesmeerd was als de beste welke bestond, in \'t geheel niet voorkwamen. Zooveel vernam ik echter, dat ik mij van den spoorweg tot aan de stad Paramatta kon bedienen en daar den grooten westelijken weg naar de Blauwe Bergen moest inslaan.
Ik begaf mij dus naar het station, een groot gebouw als eene schuur, dat zich door niets anders dan zijne leelijkheid onderscheidde. Ik heb er mij dikwijls over verwonderd, dat Sydney, hetwelk huizen als paleizen bezit, het armoedigste spoorwegstation van het geheele land heeft. De wagen der derde klasse, in weiken ik plaats nam, was aan de beide lange zijden open, hetgeen bij mooi en warm weder eene zeer aangename inrichting is.
Men rijdt eerst een aantal meerendeels geringe huisjes voorbij , gelijk men ze overal rondom eene groote stad aantreft. Na weinige minuten bereikt men Newtown, dat vroeger een zelfstandig stadje was, doch thans tot de voorsteden van Sydney behoort. Daarna worden de huizen schaarscher; nog ziet men hier en daar eene kleine boerderij tussclien het geboomte, maar eigenlijk bevindt men zich reeds in het „bush.quot; Onder dien naam verstaan de kolonisten geen struikgewas of kreupelhout, maar het wezenlijke woud. De veehouders in de binnenlanden geven den eernaam van „bushquot; alleen aan het bosch , dat nog onaangeroerd is en geen sporen van menschenwerk, zoo als hutten, afrasteringen enz. vertoont ; doch de bewoner van Sydney noemt alle boomgewas „bush\' , al strekt het zich ook tot voor zijne deur uit.
Gelijk over het geheel in Australië, maakt ook in de omstreken van Sydney eene enkele soort van boom , de gomboom (Eucalyptus) , het hoofdbestanddeel van het woud uit, en daar dit gewas
14
De Gombooraou. — Paramatta.
eene zeer groote rol in het vijfde werelddeel speelt, acht ik mij verplicht er iu korte trekken eene algemeene beschrijving van te geven. Dc gomboomen behooren tot de reuzen des wonds, want stammen van ]5Ü voet hoogte en 30 voet omtrek zijn geen zeldzaamheid. Zij schieten minder takken uit dan de Europeesche boomen , en de gebladerde twijgen aan die takken groeien in kleine groepjes bij elkander, zoodat de boom geen samenhangend loofdak heeft. Als men van beneden naar de kruin opkijkt, ziet men meer blauwe lucht dan bladeren. De gomboomen verspreiden dus weinig schaduw, en het is mij later dikwijls moeielijk gevallen midden in een bosch een belommerd plekje te vinden. Daarbij komt nog, dat de bladeren dwars aan de twijgen zitten; zij keeren niet de bovenzijde naar de lucht en de onderzijde naar den grond, maar wendeu den rand naar boven en naar beneden. De bladeren , welke men met die van den laurier of den oleander kan vergelijken, behouden winter en zomer hunne kleur, zijn lederachtig en dikwijls bijna houtachtig, geven als zij gewreven worden soms een welriekenden geur af en hebben eene zonderlinge grijsgroene of somtijds blauwachtig groene kleur. De boom doet zich zeer schoon voor als hij met dikke trossen witte bloemen, die op mirten gelijken, bedekt is. Het is echter jammer, dat de boomen van een woud niet alle te gelijk bloeien. Elke soort van gomboom (en er zijn meer dan honderd soorten bekend) heeft haar eigen bloeitijd. Anders zou een geheel bosch, gelijkmatig met de bloemen bedekt, een verrassend schouwspel opleveren. Het merkwaardigste van den boom is de schors, bij welke men de grootste verscheidenheden van kleur en samenstelling waarneemt. Zij is soms dun, glad en wit, soms donkerrood, vezelig en vol spleten en kloven, soms zoo massief (wel een duim dik) dat men er gebruik van maakt in plaats van planken. De boom werpt die schors elk jaar af, in de omstreken van Sydney in Maart of April. Soms geschiedt die afscheiding der schors in dunne reepen, zoodat de stam er dan getijgerd uitziet, omdat de reepen der oude bast donker tegen de witte onderbast afsteken. Bij andere soorten laat de schors zich in kolossale samenhangende stukken los. Zoo heb ik een boom gezien van wiens bovengedeelte een stuk schors van een voet breedte en wel 40 voet lengte nederhing, hetwelk bij elke windvlaag heen en weder zwaaide. Over het geheel maakt de gomboom geen aangenamen indruk op den beschouwer. Het vale groen der bladeren geeft aan het geheele woud iets sombers, om niet te zeggen melankolieks. Het groote aantal ongebladerde takken , die hunne kale armen in de lucht opsteken, draagt ook weinig bij, om er een liefelijk tafereel van te maken. Tn het najaar leveren de van hunne bast beroofde stammen des nachts een bijna spookachtig gezicht op, waarvan de akelige indruk verhoogd wordt als de lange strooken schors in den wind hangen te klapperen.
Doch wij verlaten het gomboomenwoud , want wij zullen daarvan , even als van zijne bewoners, nog genoeg te spreken hebben. Wij zijn te Paramatta aangekomen , van waar ik voornemens was den tocht te voet naar mijn geheel onzeker doel aan te vangen. Paramatta is voor Australië eene niet onaanzienlijke stad , ofschoon zij in Europa te nauwer-nood dien naam zou verdienen. Zij is op eene vrij groote schaal aangelegd en reeds met verscheidene statige openbare gebouwen versierd, maar schijnt zich toch niet recht te kunnen ontwikkelen, misschien ten gevolge van de te groote nabijheid van Sydney. In de straten groeit het
15
Nieiiw-Zuid-W aliis.
gras ongestoord en van vele der ontworpen zijstraten ziet men nog niets dan de borden met de namen die zij eenmaal zullen dragen.
Over eene fraaie steenen brug passeert men de rivier laramatta, die zich 5 uren meer benedenwaarts iu de Port Jacksou stort, en bevindt zicb kort daarna weder in het onvermijdelijke gomboomenwoud. Hoewel ik mij hier in een der meest bevolkte gedeelten des lands bevond, merkte ik toch reeds na een paar uur loopens , dat eene voetreis door het bnshquot; een vervelend en eenzaam werk is. Als eene kleine neder-
zettiuquot; van hutten uit planken of boomschors de eentonigheid niet breekt,
heeft liet oog niets , waarop het rusten kan , dan de reusachtige boomou. Van schoone uitzichten is bijna geen sprake; wel vond ik op latere reizen plaatsen van waar men er een genoot; doch een wezenlijk traai panorama behoort in Australië tot de zeldzaamste genoegens. Slechts hier en daar ontmoet men een ander voetreiziger, die een goudgraver ot marskramer blijkt te zijn of wel werk gaat zoeken zoo als ik deed. Menigmaal komt men een wagen tegen , een zwaar en lomp voertuig op twee wielen dat door 8 of 10 ossen getrokken wordt en met wol naar de stad rijdt of met levensmiddelen en gereedschappen van allerlei soort naar de hoeve terugkeert. Met eene onmetelijke zweep gewapend en de ossen met schreeuwen en vloeken onophoudelijk f.anzetteude, loopt de voerman naast den wagen, terwijl de kolonist onder het rooken van een kor^ pijpje aan de andere zijde een fraai paard berijdt. De weg levert stol tot belangrijke waarnemingen. In de goed bevolkte districten is hij aan beide zijden met sterke heggen bezet om het vrij rondweidende vee tegen te houden en te gelijk om het voortdrijven der kudden over den groo-ten weg gemakkelijker te maken. De tusschen de heggen opengelatene ruimte is niet zelden 300 of 400 voet breed en levert het duidehj-i bewijs hoe weinig waarde er bij den eersten aanleg aan den grond geneclit is. In vele gevallen wordt de weg in zijn oorspronkelijken toestand gelaten. De boomen staan er midden op te groeien alsof men in t bosch ware, zoodac men er tusschen door moet rijden, zoo goed als het gaan wil. \'Met verloop van tijd vormen hier dus de zware karren een spoor, datquot; men „trackquot; noemt. Wordt dit spoor door eene of andere omstandigheid versperd, bijv. door het omvallen van een boom, dan tracht men tusschen de wederzijdsche heggen een ander spoor te banen. In de minder bevolkte gewesten , waar de weg niet afgehemd is, vindt men soms 10 of 15 sporen naast elkander, zoodat hij dan wel een kwartier uurs breedte heeft. Van deze sporen loopt er hier en daar een naar eene afgelegene hoeve of schapenstation, zoodat het meermalen gebeurde, dat ik, meenende nog op den grooten weg te zijn, plotseling voor eene kleme boerderij stond, waar hij geheel eindigde. Enkele wegen maken echter eene loffelijke uitzondering op den algemeenen toestand, en inzonderheid kunnen eenige gedeelten van den grooten zuiderweg met de beste werken van dien aard in Europa wedijveren.
Tk marcheerde er dapper op los en begon allengs met smachtend verlangen naar een nachtverblijf uit te zien. Wel was ik reeds verscheidene huizen gepasseerd, waar een bord aan een paal verkondigde, dat men er logies kon bekomen; doch ik aarzelde daar binnen te treden en wel om zeer goede redenen. Mijne beurs had reeds sedert eemgen tijd alle kennis met goud afgebroken en begon zelfs in hare belangstelling voor zilver te verflauwen. Ik achtte het dus raadzaam tot regel aan te nemen.
Gastvrijheid. — Windsor. — Richmond.
om, zoolaug mijue omstandigheden zich niet verbeterden, haar alleen iu geval van den uitersten nood voor den dag te halen. Ik wist ook reeds , dat men in Australië zonder den verachtelijken Mammon kon reizen , daar hier eene deugd in eere is, die helaas in het oude Europa nog slechts iu enkele afgelegene gewesten een kwijnend bestaan voortsleept. Men begrijpt, dat ik de deugd der gastvrijheid bedoel. In plaats dus van mij door de uithangborden der logementen te laten verlokken , trad ik door den uitgestrekten tuin een fraai huis binnen, waar ik mij als een reiziger, die een nachtkwartier noodig had, bekend maakte. Ik verkeerde in eenigszins angstige spanning hoe dit zou opgenomen worden, eu was dus zeer aangenaam verrast, toen mij weldra een overvloedig avondmaal met een glas voortreff\'elijken inlandschen wijn werd voorgezet, waarna men mij een nachtleger in de hut van een arbeider aanwees. Iu dien arbeider vond ik een mijner reisgenooten terug en wel een Zwitser , die hier van zijne kennis van den wijnbouw partij kou trekken.
Met nieuwen moed zette ik den volgenden morgen mijn tocht voort. De voorkomende ontvangst in het Australische huis maakte mij zoo overmoedig , dat ik de wet, die ik pas gisteren aan mij zeiven gesteld had , heden reeds verbrak en in eene herberg een glas op de gastvrijheid ledigde. Ook de reis viel mij dezen dag veel gemakkelijker dan den vorigen. Ik had de weinige bagage , die ik onderweg noodig meende te hebben , in een nachtzak gestoken. Doch dat meubel had het mij onbeschrijfelijk lastig gemaakt; droeg ik het aan de hand dan sloeg het mij tegen de beenen, droeg ik het aan een stok op den schouder dan klopte het mij al te vertrouwelijk op den rug. ISu had mijn wakkere vriend , bij wien ik den nacht had doorgebracht, dien nachtzak tegen een knapzak verwisseld, een echt ransel uit het Zwitsersche leger. Verblijd gespte ik mij dat voorwerp op den rug. Dat was een ander loopen dan met dien nachtzak! Het scheen echter, dat een persoon met een ransel op den rug nog nooit in Australië gezien was; allen die ik ontmoette gaven er althans hunne verbazing over te kennen en putten zich uit iu gissingen over het doel van zulk een toestel en het beroep van zijn bezitter. De meesten hielden het er voor, dat het ransel koopwaren bevatte en ik een marskramer was, gelijk er zoovelen door het land zwierven. Om dit gevoelen niet al te zeer te logenstrafl\'en verkocht ik een pennemes , een pijp en een zakdoek , en wel tot zeer bevredigende prijzen.
De streek was veel schooner, dan die welke ik den vorigen dag bereisd had. Ik kwam spoedig te Windsor, een nog al belangrijk stadje waar eene houten brug over de Zuid-Kreek , een tak der Hawkesbury-rivier, geslagen is. Eenige uren later bevond ik mij te Eichmond, een uitgebreid gehucht, dat hier natuurlijk eene stad genoemd wordt. De Hawkesbury stroomt kalm naar \'t noorden, om zich vervolgens oostwaarts te wenden en in de Broeken-baai uit te loopen. Aan de overzijde der rivier ligt eene kleine vlakte, die in \'t westen door den langen muur der Blauwe Bergen begrensd wordt. Deze bergketen vertoont zich, van Eichmond gezien, als een onafzienbare eenvormige bergrug, die tot aan de kruin begroeid is en geen afzonderlijk uitstekende toppen heeft. Het algemeene gezicht herinnert op verscheidene plaatsen aan het Jura-gebergte, behalve dat hier de steile rotswanden ontbreken, welke iu de hoogste gedeelten van dat gebergte veel voorkomen.
17
Ni e u \\v-Zuid-Wallis.
Van Windsor richtte ik mij naar \'t zuiden en sloeg een pad iu, dat langs de Hawkesbury naar de stad Penrith loopt. Ik koos een boschweg die aangenamer was om te begaan dan de stoftige groote weg. Aan de rechterhand had ik dikwijls de Blauwe Bergen in \'toog en aan de linkerhand strekte het bosch zich mijlen ver uit. Bat bosch bestond weder uit gomboomen, doch er waren ook boschjes van verschillende struikgewassen , ouder welke eene Banksia (Banksia serrata) bijzonder mijne aandacht trok. Beze Banksia\'s, aldus genoemd naar sir J. lianks, den geleerden reisgenoot van Cook , zijn ten deele meer of minder hooge struiken, ten deele boomen met knoestige takken; zij vallen den wandelaar spoedig in \'t oog door de zware geele of roode bloemen, waaruit groote vruchten outstaan. Be Banksia\'s komen in vele soorten voor en behoo-ren tot de merkwaardigste en schoonste bestanddeelen der Australische flora.
Terwijl ik de verschillende plantenvormen beschouwde, die voor mij zoo nieuw en belangwekkend waren, ontdekte ik tusschen de boomen eeue menschelijke gedaante, die snel naar mij toe kwam. Het was eene inlandsche vrouw, de eerste die ik onder de oogen kreeg, zoodat ik haar met passende nieuwsgierigheid van top tot teen opnam. Zij was groot van gestalte en grof gebouwd; haar zwart gezicht met den breeden neus en grooten mond had iets goedhartigs, maar was zeer leelijk , te meer daar zij een oog miste en niets gedaan had om den toeschouwer het huiveringwekkende gezicht der ledige oogkas te besparen. Hare kleeding bestond in een langen rok , waarover zij 1 een mansjas had aangetrokken ; op haar hoofd prijkte een stroohoed met eenige flarden van zijlinten , welk een en ander betere dagen gekend had. Zij stapte onbeschroomd op mij toe, haalde eene pijp, die de sporen van een langdurig gebruik droeg , uit haar zak en vroeg mij om wat tabak. Toen ik aan haar verzoek voldaan had en haar pijpje brandde, werd zij zeer spraakzaam, zoodat wij weldra in een onderhoud gewikkeld waren, al werd het ook niet in het zuiverste Engelsch gevoerd. Zij bood aan mij den naasten weg naar eeu logement te wijzen en daar het reeds laat was maakte ik gaarne van haar aanbod gebruik. Onderweg bracht zij mij met veel zelfbehagen aan het verstand , dat zij zich had laten photo -graphieeren. „Bat moet een mooi portret geweest zijn,quot; zeide ik, maar zij begreep niet hoe het compliment bedoeld was.
Weldra kwamen wij aan een zeer deftig logement, dat eenzaam midden in het bosch lag. Als belooning vroeg de vrouw een glaasje sterken drank en de vlugheid , waarmede zij dat brandende vocht in een tettg naar binnen zond , maakte mijne rechtmatige verbazing gaande. Toen ik aan mijn bescheiden avondeten zat viel het mij in, dat ik toch zeer onverstandig had gehandeld met een logement binnen te treden , en mijne bezorgdheid klom nog, toen men mij in een zeer elegant slaapvertrek bracht. Ik had gehoord dat de logementen in de bosschen meestal erbarmelijke hutten waren, in welke in Europa geen bedelaar zijn intrek zou willen nemen , doch mijn hotel behoorde volstrekt niet in die ca-legorie. Be vloer der slaapkamer was met een dik tapijt belegd, de meubelen waren van mahoniehout, in een hoek stond een sneeuwwit bed met netwerk als bescherming tegen de muskieten omringd , en voor de vensters hingen zware gordijnen. Bit hotel zal aan uwe beurs den doodsteek geven, dacht ik met een zucht, terwijl ik de kamer in oogen-
18
Penrith. — Mulgoa. — Camden.
schouw nam, maar ik liet mij nog een glas brandewijngrog schenken en legde mij daarop gelaten ter ruste.
Met een gevoel van verlichting vernam ik den volgenden morgen, dat het bedrag der rekening het vermogen van mijne beurs niet te boven ging , en hervatte dus bemoedigd mijn pelgrimstocht. Het karakter der landstreek was hetzelfde als den vorigen dag. In een vlak land liep mijn weg aanhoudend door bosch. Slecht eens passeerde ik eene „stadquot;, met name Castlereagh , die uit twee herbergen , twee woonhuizen en eene smederij bestond. Plotseling kwam ik aan een breed water, blijkbaar een zijtak van de Efawkesbury, die ik nog altijd op een vrij grooten afstand aan mijne rechterhand had. Daar ik zag , dat de weg aan den overkant zich voortzette , waadde ik het riviertje door, dat vele zoetwatermosselen bevatte , nagenoeg gelijk aan de Europeesche. Mijn oude lust, om voorwerpen van natuurlijke historie te verzamelen, ontwaakte wederj doch waar zou ik de bijeengebrachte voorwerpen laten ? Ik zag dus voorloopig van het verzamelen af. Tegen den middag bereikte ik Penrith , eene plaats die zich ter lengte van een kwartieruurs langs den grooten westelijken weg uitstrekt, welke hier over de Hawkesbury gaat en aan de overzijde spoedig de Blauwe Bergen bereikt. Als ik aan mijn vroegere plan gevolg wilde geven, moest ik hier de rivier oversteken. Een welwillend Duitscher had mij echter den raad geschonken, om, alvorens de Blauwe Bergen over te trekken, het plaatsje Mulgoa te bezoeken, waar veelDuitscherswoonden , bij welke ik misschien werk zou vinden. Ik gaf des te gereeder gehoor aan dien raad , omdat het overtrekken der bergen tegen het naderen van den winter mij in mijne omstandigheden minder geraden toescheen In plaats van mij dus de rivier te laten overzetten, volgde ik den weg naar Mulgoa. De streek , die heuvelachtig was, werd meer open en goed bebouwd. Hier verraste mij het gezicht van eene prachtige buitenplaats met een uitgestrekt park , die , zoo als ik later vernam , aan een der aanzienlijkste kolonisten behoorde. Overigens zag ik later nog meer fraaie landgoederen, die , ofschoon midden in de wouden gelegen, in sierlijkheid met de villa\'s der Eugelsche grooten konden wedijveren. Te Mulgoa, een klein dorp met eene kapel, was wel is waar geen gelegenheid voor mij om te blijven , doch ik had het genoegen er kennis te maken met een gastvrijen Duitscher, die mij verblijf schonk en mij den raad gaf mijn geluk te Camden te gaan beproeven.
Ik ging dan ook door een zeer vlakke streek , die slechts dun bevolkt was , naar dat plaatsje op reis. Ik begon hongerig te worden, toen ik twee mannen ontmoette die in het woud een bijennest uitgehaald hadden en nu met hun buit, eene groote mand vol honing-raten , naar huis terugkeerden. Zij gaven er mij bereidwillig eenige van , die met een stuk brood, dat ik nog in den zak had , een niet te verwerpen middagmaal opleverden. Later vond ik eene groep cactus-planten , die geheel met roode vruchten, de zoogenoemde Indische vijgen , overdekt waren. Ik vond ze zeer smakelijk; doch het was jammer dat zij met zulk een aantal fijne stekels bezet waren , wier uitrukken een vervelend en tijdroovend werk was. Yele soorten van cactussen, vooral de opuntia, treft men in Australië verwilderd aan. Hetzelfde is het geval met de Amerikaan-sche agave, wier ontelbare geele bloemen op een stengel van 20 voet hoogte ik meermalen gelegenheid had te bewonderen.
De avond begon te vallen toen ik Camden bereikte, een vriendelijk YII. 2*
19
Nieuw-Znid-Wallis
plaatsje met een kerk, die reeds van verre het oog trekt, omdat zij op een heuvel gebouwd is. Gelijk de meeste landstadjes bestaat Camden uit veel winkels en logementen eu weinig particuliere woningen. Het ligt aan de Hawkesbury, over welke hier eene houten brug geworpen is, 38 Engelsche mijlen van Sydney , aan den grooten weg naar Melbourne. De streek is eene der vruchtbaarste in Nieuw-Zuid-Wallis, vooral het district dat onder den naam van koeweiden (Cowpastures) bekend is. De omtrek van Camden is vrij liefelijk ; men heeft er het bosch voor een groot gedeelte uitgeroeid eu zijne plaats is thans ingenomen door goedbebouwde velden eu een aantal huizen, die verstrooid liggen of in groepjes veree-nif\'d zijn en aan de welvarende landbouwers tot woning strekken. De hier niet meer bevaarbare Hawkesbury kronkelt zich door het district heen en teistert het van tijd tot tijd met overstroomingen, die veel schade aanrichten. Ik had hier wel willen blijven , doch na verscheidene dagen rond-geloopen te hebben, bleek het mij , dat ik er geen werk kon vinden. Ik had dus reeds besloten de reis over de Blauwe Bergen toch te ondernemen , toen de gastvrije boer, die mij onder zijn dak had genomen, mij ried vooraf mijn kans nog eens bij een rijken grondbezitter in de nabuurschap te wagen. Ik deed het, en zie , het gelukte mij, zoodat mijne omzwervingen door het Australische bush onverwacht aan een einde kwamen.
Mijn leven als arbeider. — Proefnemingen in de kookkunst. — Mijne woning. — De bananentuin. — Schildpadden en palingen. — Te paard. — Üe buideldieren.
Mijne hoop om nog vdor het invallen van het strenge jaargetijde ergens in eene betrekking te komen was dus niet ijdel geweest. Ofschoon mijne plaatsing geenszins van dien aard was, dat zij de moeiten van eene reis naar de tegenvoeters beloonde , schonk zij mij toch de gelege iheid om land en volk te leeren kennen en „colonial experiencequot; of ondervinding van het koloniale leven, zoo als men het hier noemt, op te doen. Daar ik niets anders dan gewoon arbeider was en het menigen lezer mis?chien belang kan inboezemen hoe die klasse van menschen in het vijfde werelddeel leeft, zal ik een kort overzicht van mijne lotgevallen gedurende een verblijf van nagenoeg een half jaar in den omtrek van Camden geven.
Onder de duizenden landverhuizers, die jaarlijks de zee oversteken zonder een bepaald doel voor oogen te houden, hebben natuurlijk de landbouwers en de ambachtslieden de minste moeite om eene betrekking te vinden. Wie echter niet tot die klassen behoort moet zich voorbereiden om het voor lief te nemen met toestanden waarin hij niet zou gedacht hebben ooit te komen. Daardoor treffen wij dan ook evenzeer in Australië als in Amerika theologanten , geleerden van allerlei soort, kooplieden , adellijken enz. in de laagste betrekkingen aan. Ik zelf leerde later een gewezen predikant als schaapherder
20
De levenswijze van eeu arbeider.
en een voormalig Pruisisch officier als ossendrijver kennen. Hiermede is echter niet gezegd, dat de personen uit de genoemde standen aich niet weder allengs kunnen opheffen tot positiën , welke aan hunne vroegere plaats in de maatschappij beantwoorden; doch het eerste vereischte, om dat gewenschte einddoel te kunnen bereiken, is eene zekere kennis vau het land en liet volk en bovenal de volledigst mogelijke bekendheid met dii landstaal. Zoolang men deze niet geheel meester is , moet men te vreden zijn wanneer men maar een dak heeft gevonden en geen gebrek behoeft te lijden.
Het was een Zaterdag toen ik mijne nieuwe betrekking aanvaardde , en daar juist op dien dag de wekelijksche rations aan de arbeiders werden uitgereikt, kreeg ook ik mijn deel. Een Australisch arbeider is slechts zelden in den kost bij zijn meester, maar ontvangt 10 pond meel, 10 pond vleesch , 2 pond suiker en 1/4 pond thee , van welken voorraad hij eene week moet leven. Die hoeveelheid scheen mij meer dan voldoende toe, doch ik vergat dat er van toespijzen, zoo als groenten, eieren, melk enz. geen sprake was. Nadat ik van paklinnen de noodige zakjes vervaardigd had haalde ik mijne rations af en bracht ze naar de mij aangewezen woning over, waar ik ze met verrukking beschouwde. Ongelukkig echter behoorde de edele kookkunst niet onder mijne talenten , zoodat ik weldra in groote verlegenheid verkeerde, wat ik met mijne onbruikbare schatten moest aanvangen. Met het vleesch ging het nog, want men behoefde dit slechts in een ijzeren pot te werpen en er een duchtig vuur onder aan te maken. Wilde men zich eens tracteeren dan kon men een paar sneedjes in een pan smoren en er aldus een heerlijken biefstuk van maken. Doch al mijne pogingen leden schipbreuk om uit meel en water brood te bereiden. Ik had wel gehoord , dat men hier te lande een deeg maakte, dit in heete asch legde en dan dit gebak, dat „damper\'\' wordt genoemd, met smaak at, indien men geen epicurist was ; doch toen ik dit zoo poogde te doen, verkwistte ik een niet onbelangrijk gedeelte van mijn meelvoorraad, zonder iets eetbaars tot stand te kunnen brengen. Gedurende mijne vlijtige oefeningen met meel en water had ik te nauwer-nood bemerkt, dat een breedgeschouderde pekzwarte neger mijne vergeefsche pogingen met een minachtenden grijnslach stond te aanschouwen. Deze erbarmde zich eindelijk over mij en leerde mij uit hop een soort van gist te maken en die met het deeg te vermengen. Op deze wijze gelukte het mij allengs een zoo luchtig en smakelijk brood te bereiden, dat ik plannen begon te vormen om mij ergens als bakker neder te zetten. Kortom, ik werd eindelijk de kunst machtig om de noodige partij van mijn rations te trekken, deed stoutmoedige proeven in de verste vertakkingen der kookkunst en leefde ten slotte zeer aangenaam van mijne arbeiderskost. Als nu of dan een potje melk op mijne tafel verdwaalde of een kip de goedheid had eenige eieren ergens in het bosch te leggen en ik die bij het botaniseeren ontdekte, hield ik maaltijden die een Lucullus mij had kunnen benijden.
Ook mijn logies was niet te verachten en werd door de zorg, die ik er aan besteedde , recht huiselijk. Eene groote schuur bevatte gelijkvloers eene kamer die door den evengemelden neger bewoond werd en daarboven bevond zich mijn verblijf. Glasruiten had mijne kamer wel niet, maar een luik sloot de vensteropening voldoende af, om regen en wind buiten te houden. Het huisraad was niet zeer overvloedig, daar het hoofd-
21
Nieuw-Zuid-Wallis.
zakelijk bestond uit eeu stoel met drie pooten , een tafeltje en eene slaapplaats. Vooral dit laatste meubelstuk was van eene bewonderenswaardige eenvoudigheid. Op twee houten schragen waren eenige zware reepen schors van den gomboom gelegd , en daarop rustte een oude stroozak, die met een paar wollen dekens het geheele bed uitmaakte. Toen ik deze meubelen gerepareerd en de muren van het kamertje met eenige photographiën en prentjes versierd had, zag het er werkelijk zeer huiselijk uit. Ik had zelfs met mijne woning een voorrecht boven de meesten mijner standgenooten, want de huizen der arbeiders en kleine boeren zijn hutten zonder bovenverdieping , uit planken samengetimmerd en met reepen boomschors of bundels stroo gedekt. Meestal bestaat de vloer er enkel uit vastgestamp-te aarde. In een hoek heeft men eeu kolossalen, van baksteenen opgetrokken schoorsteen. Geheel anders zien er de heerenhaizen uit, die, wat uitwendige sierlijkheid en inwendige pracht betreft, op éene lijn met de Euro-peesche villa\'s kunnen gesteld worden.
Mijn werk in mijne nieuwe betrekking bestond daarin, dat ik den giooten tuin, die het heerenhuis omringde , in orde moest houden. Ik ging vlijtig aan \'twerk, zuiverde de paden van het welig tierend onkruid , schoffelde de bloembedden en boud de struiken en bloemen op.
dezen arbeid geraakte ik echter spoedig weder in eene moeielijkheid. Een aantal sierlijke plantjes met witte en violette bloemen verpleegde ik zorgvuldig en bond ze aan stokjes. Toen mijn meester mij op een avond bij dat werk verraste, schaterde hij het van lachen uit, rukte de plantjes met wortel en tak uit den grond en vertelde mij dat het een gewoon onkruid was, dat ik overal, waar ik het aantrof, moest uitroeien. Daarentegen worden hier zeer gewone Europeesche plantjes als sieraden dei-tuinen met zorg aangekweekt en opgepast.
Op een heuvel, eene kleine mijl van zijne woning, bezat mijn meester nog een grooten tuin, waaraan ik weldra mijne voorname aandacht wijdde. Ten gevolge van het gelukkige klimaat van Nieuw-Zuid-quot;Wallis kan men er niet alleen planten uit de gematigde luchtstreken, maar zelfs echt tropische gewassen kweeken. Een groot gedeelte van dien tuin werd door statige banaanboomen ingenomen, die rijkelijk met de welsmakende vruchten, in groote trossen bij elkander hangende, voorzien waren. Te midden van eene groep dezer heerlijke boomen richtte ik een rustplaatsje voor mij in, waar ik onder de schaduw der lange bladeren menig uur met het beramen van plannen voor de toekomst sleet. Buiten de bananen vond men er ook een vrij groot aantal oranje- en citroenboomen, die in alle streken des lands weelderig tieren. Eene kleine groep planten in den tuin trok mij altijd het meest aan. In een der uithoeken, nabij de omhegging van cactussen, hief een slanke palmboom zijne bevallige kruin omhoog en onder diens spaarzaam lommer stond eene vaderlandsche hazelnootstruik. Wat beiden misschien elkander toefluisterden, de een van den oever des Hijns en de andere uit een of ander tropenland, verstond ik wel niet; maar zeker is het dat zij zich goed met elkander verdroegen en dat de hazelnootstruik ook overvloedig vruchten leverde, hetgeen de palm niet deed, daar de te lage gemiddelde temperatuur dit belette.
Gelijk ik gezegd heb werd deze tuin mijne geliefkoosde verblijfplaats en wijdde ik er al de zorgen aan, waartoe ik bij machte was. In de eerste plaats was het noodig het overvliedige onkruid uit te roeien.
22
Paavdrjitlen.
Bijzonder lastig was het kweekgras, dat overal in dichte massa\'s den grond bedekt en zijne lange witte wortels diep in den grond schiet. De strijd met dit taaie onkruid duurde lang en was moeielijk; doch mijne volharding behaalde de overwinning en reeds na weinige weken zag de tuin er veel beter uit dan te voren.
Ik had in mijne nieuwe betrekking niet alleen gelegenheid de tuinierskunst te leeren, maar moest ook nog tot menig ander werk de hand leenen en deed dit in den regel ook gaarne, daar dit eenige afwisseling in mijn anders zeer eentonig leven bracht. Zoo werkte ik een tijd lang mede aan de reparatie van een weg die door de zware regenbuien onbruikbaar was gemaakt en dien mijn meester moest onderhonden. Ik vond tot mijn genoegen bij het afgraven van een aardhoop een nest met 7 jonge schildpadden. Terwijl zij in volwassen toestand eene lengte van 8 of 9 duim bereiken, waren deze pas 1 duim lang en hunne schaal was nog zacht. Ik wilde de kleine dieren ppkweeken, maar vond op een morgen tot mijn grooten spijt, dat de muizen, waarvan het hier wemelde , in het hokje der schildpadden gekomen waren en ze alle gedood hadden. Later had ik nog menigmaal gelegenheid waarnemingen ten opzichte van deze dieren te doen. De gewoonste soort, met eene zwartbruine schaal, wordt in alle poelen en beekeu aangetroffen. Het gebeurde meer dan eens , wanneer ik des avonds in eene beek ging hengelen in de hoop om een vetten paling te verrassen , dat ik een schildpadje ophaalde. Dikwijls heb ik gepoogd deze dieren tot spijs te bereiden; doch ik kon noch het vleesch malsch maken , noch schildpadsoep vervaardigen; zoowel het eene als het andere gerecht bleef oneetbaar.
Op zekeren morgen vroeg mijn meester of ik kon rijden. In mijne jeugd had ik dikwijls op een ouden knol gezeten , die zoo mak was dat een zuigeling hem had kunnen besturen, en meende dus dat het wel gaan zou; althans ik wilde het wagen. Ik begaf mij alzoo naar den stal, waar mijn meester mij gelastte een der vele paarden te zadelen , \'t geen echter gemakkelijker gezegd dan gedaan was. Hij lachte zich ziek over mijne onhandige pogingen , om het paard behoorlijk toe te rusten. Eindelijk kwam ik er mede klaar en reed zachtkens weg. Niet ver van het huis grensde aan beide zijden van den weg een weiland waar het dier bedaard binnenstapte en begon te grazen , zonder zich om zijn berijder te bekommeren. Om het niet tot rechtmatigen toorn op te wekken liet ik het begaan en stopte intusschen eene pijp. Eindelijk gelukte het mij het paard weder op den weg te lokken en nu gingen wij op ons gemak vooruit, tot dat het edele ros, vermoeid van den stap , tot een onbetamelijken galop oversloeg. Snel wierp ik de teugels neder en hield mij met beide handen aan den zadelknop vast. Weldra echter ontdekte ik , dat het galoppeeren geen moeielijke kunst was, zoodat ik , toen het beest tot den stap terugkeerde , het gaarne nog eens voor de tweede maal beproefd zou hebben. Doch toen ik het toevallig met de karwats aanraakte schoot het in een zwaren draf, die mij bij eiken stap nit den zadel dreigde te wippen , zoodat ik er door vreeselijk trekken aan den teugel een einde aan trachtte te maken. In weerwil van den weinig triomfanten afloop van mijn eersten rijtoer liet ik mij niet afschrikken , daar ik wel wist dat ik op de reizen, die ik van plan was later te doen, een paard niet zou kunnen missen. Mijn welwillende meester was mij
23
Nieuw-Zuicl-Wallis.
zooveel mogelijk behulpzaam in mijne pogingen, om zoo snel als het kon vorderingen in de rijkunst temaken; hij ging dikwijls met mij rijden en CTaf mij daarbij practisch onderricht, zoodat ik het reeds na weinige weken kon wagen eene reis te paard over de Blauwe Bergen met hem te doen.
Bij den dikwijls zwaren arbeid , die mij des te meer vermoeide, omdat ik er niet aan gewoon was, verliep de eene week verbazend snel na de andere , en elke bracht den verblijdenden rustdag met zich. De Zondag werd natuurlijk bij ons volgens Auglikaansch gebruik zeer streng quot;ehouden. Tweemaal ging men ter kerk en des avonds vereenigde miju meester zijn gezin en zijne onderhoorigen nog tot eene derde godsdienstoefening. Ik moet bekennen , dat ik de middagpreek dikwijls verzuimde, want eene onweerstaanbare begeerte dreef mij dan naar buiten , het geheimzinnige Australische woud in. De streek waar ik woonde is, voor zoo veel men haar niet ingt;. cultuur heeft gebracht, nog algemeen met de hooge gomboomen bedekt, die meestal geen struikgewas laten opkometi, zoodat een dergelijk bosch arm is aan plantensoorten. Ik ontdekte echter op mijne wandelingen een uiterst liefelijk plekje , eene kleine kloof, waar tot mijne blijde verrassing eene geheel andere plantenwereld zich aan mijn oog opdeed dan die van het woud. Een aantal boomen en struiken , die men anders meer noordwaarts moet zoeken, bedekten hier de hellingen, en op en tusschen de rotsblokken tierden verscheidene mos- en varensoorten zeer welig. Natuurlijk werd deze plaats, die slechts eene mijl van de hoeve lag, het gewone doel mijner uitstapjes.
Hier en daar legde ik ook bij de Duitsche boeren in den omtrek een bezoek af. Bij een hunner kwam ik op een avond , juist toen hij •wilde uitgaan om paling te vangen. Ik vergezelde hem naar een kleinen bijna uitgedroogden poel, wiens bodem met eene laag slib ter dikte van een paar voet bedekt was. Hier stapte de boer in , woelde met zijne handen iu de weeke zwarte massa en wierp mij ua een oogenblik een paling van 3 voet lengte toe. In minder dan een kwartier had hij vier stuks van dien aard gevangen, die gebraden voortreffelijk smaakten. De paling is de overvloedigste visch in geheel Nieuw-Zuid-Wallis; geen beek, geen poel zoo klein, of zij bevat die dieren in massa.
Mijne weinige snipperuren jbesteedde ik om de Engelsche taal zooveel mogelijk te leeren en mij met de voortbrengselen des lands bekend te maken. In de eerste plaats trokken de merkwaardige buideldieren mijne aandacht. Daar deze streek nog al afgelegen was en de boeren in den regel slechte jagers zijn of zich volstrekt niet met de jacht ophouden , waren onze bosschen tamelijk rijk aan het wild, dat Australië oplevert. De kangaroe is er wel is waar verdwenen , doch andere soorten vau buideldieren zijn nog talrijk genoeg. Daar zij allen nachtdieren zijn schijnt het woud bij dag als uitgestorven, maar des te levendiger wordt het in heldere nachten. Dikwijls als ik des avonds naar den kramers winkel ging, die eene mijl van onze hoeve lag, om inkoopeu te doen, zag ik bij den maneschijn een grijsbruin dier ter grootte van eene kat met een langen staart, dat met eene ongeloofelijke behendigheid de kolossale stammen der gomboomen op en af liep. Het was de koesoe-vos, de talrijkste soort van buideldieren in Nieuw-Zuid-Wallis. Bij dag houden deze bevallige dieren zich in holle boomen verborgen,
24
Do buideldieren.
zoodat ik verwonderd was toen miju hondje op een morgen er een uit een boschje opjoeg. Het dier stelde zich dapper te weer, richtte zich op de achterpooten op en toonde zijn vervolger de scherpe tanden. Daar ik het nader wilde onderzoeken , doodde ik het. Een boer bracht mij kort daarna een ander dier van die soort, een vliegend buideldier, ook een bevallig schepseltje , bijna ter grootte van een eekhoorntje, met een zwarte streep langs den rug over het zachte grijze vel. Het merkwaardigste gedeelte van het lichaam is de behaarde huid die van de voorpoo-ten naar de achterpooten gaat en met welks behulp het dier van hooge boomen naar beneden kan springen zonder zich te bezeeren. Ik zag later zulk een dier, dat getemd was en vrij in een huis rondliep; het was zeer vertrouwelijk jegens zijn meester, doch daarentegen zeer achterdochtig jegens vreemden. Terwijl de beide genoemde diersoorten onschadelijk zijn en zich slechts met de bladeren der gomboomen voeden, behoort een andere soort, het buideldier met den ruigen staart, tot de lastigste roofdieren. De soort, die ik het veelvuldigste opmerkte, geleek in grootte en gedaante op een marter en bezat een ruig, geelbruin vel, met vierkante witte plekken op den rug. Het dier neemt in Australië ook de plaats der marters in, die daar geheel ontbreken. Het sluipt behendig de kippenhokken binnen om de hoenders weg te halen , wordt door de boeren ijverig vervolgd en is nog des te meer gehaat omdat men noch zijn vleesch noch zijn pels gebruiken kan. Toen ik later de betrekking van assistent bij den botanischen tuin te Sydney bekleedde en te gelijk het opzicht over de groote volières had , ving ik bijna eiken nacht zulk een dier in een grooten val. Gelukkig kunnen die iuland-sche katten, zoo ais de kolonisten hen noemen, weinig of niet klimmen. De groote familie der kangaroe-achtige buideldieren is in de omstreken van Camden bijna in \'t geheel niet vertegenwoordigd , daar deze dieren zich het liefst in begroeide bergstreken of in groote steppen ophouden, die hier beide ontbreken. De koala, na den kangaroe en den zeldzamen wombat het grootste buideldier des lands, komt hier nog voor, hoewel schaarsch. Later trof ik het vrij veel bij de Hunter-rivier aan , ten noorden van Sydney , waar een vriend mij in korten tijd vier exemplaren verschafte. De koala is een plomp dier dat over het geheel aan een beer in miniatuur herinnert en daarom van de kolonisten den naam van inlandsciien beer heeft ontvangen. Het is een traag en goedmoedig dier, welks voornaamste kenmerken in eene grijze wollige pels, behaarde ooren en het gemis van een staart bestaan.
Rid door het woud. — De Hawkesbury. — Chineezen. — Lapstonehill-pas. — Natuur-tooneelen in de Blauwe Bergen. — Hassan\'s muur. — De O\'Connei vlakte. — De Australische peerenboom. — Bathurst. — Inboorlingen. — Bell\'s linie. — Boomva-rens-kloof. — Damper. — Terugkeer.
Het stond geschreven dat ik toch nog de Blauwe Bergen zou overtrekken , doch op een aangenamer wijze dan ik voornemens was geweest.
Xiemv-Zuid Wallis,
Mijn meester zeide mij namelijk op zekeren dag dat hij zijne bezittingen aan gene zijde dier bergen wilde gaan bezoeken en dat ik hem op dien tocht, welken wij te paard zouden doen, moest vergezellen. Met genoegen zadelde ik op den morgen, voor ons vertrek bestemd, de beide paarden , en weldra bevonden wij ons, in gezelschap van twee vrienden van mijn meester, op weg naar het mij reeds bekende derp Mulgoa. Wij sloegen den weg niet in, langs welken ik indertijd naar Camden was gekomen , maar een boschweg, die nader was. De rid behaagde mij bijzonder en, van den rug van mijn goed paard ge/.ien, beviel het bush mij veel beter dan eenige weken geleden toen ik het te voet doortrok. Bij de smalle en begroeide boschpaden moest men echter wel oppassen niet rechts eu links met de boomen in zeer onzachte aanraking te komen, en de takken die zich dwars over den weg uitstrekten, schenen het er op toe te leggen den reiziger eene herhaling van het lot van Absalon te doen ondergaan. Wij kwamen echter na een rid van 3 uren behouden te Mulgoa , waar wij in de reeds vermelde prachtige villa van den heer Cox een uitstekend kwartier vonden.
Den volgenden morgen werd de reis voortgezet. De beide vrienden van mijn meester bleven te Mulgoa achter, zoodat wij met ons beiden vertrokken. Wij bereikten spoedig Penrith, van waar wij den grooten westelijken weg volgden, die van Sydney over de Blauwe Bergen naar Bathurst loopt. Eene kleine mijl voorbij Penrith kwamen wij aan het veer over de tiaw-kesbury, die breed en kalm tusschen zijne hooge oevers van roode klei voortstroomt, maar hier toch slechts voor kleine schepen bevaarbaar is. Men was bezig eene brug over deze rivier te bouwen; bij hoog water rukte de stroom meer dan eens de pijlers omver, doch thans is het. werk voltooid. Aan het veer was het zeer levendig, want een aantal dier groote tweewielige wagens, die aanhoudend met producten naar do hoofdstad gaan of van daar met koopwaren naar het. binnenland terugkeeren, stonden te wachten om overgezet te worden. Daarbij kwamen nog 150 zonen van het Hemelsche Rijk, pas kortelings te Sydney ontscheept, die zich naar de goudvelden in \'t westen begaven. Hunne kleeding bestond uit een blauwen kiel, eene korten broek van dezelfde kleur en een grooten meestal kegelvormigen stroohoed. Elk hunner had een bamboes op den schouder, aan wiens beide einden mandjes met levensmiddelen en bagage hingen. Aan de overzijde der rivier begint de Emoe-vlakte, waarin het plaatsje Emoe ligt. De emoes of Australische casuarissen zijn sinds lang van hier verdwenen, doch in de plaats daarvan weiden talrijke kudden runderen en paarden en doorsnijdt de ploeg den vruchtbaren alluvialen grond. Het is dus jammer, dat het gedeelte der vlakte, hetwelk aan de rivier grenst, door groote overstroomingen dikwijls onder water gezet wordt. Achter Emoe begint de beroemde pas over de Blauwe Bergen , die aanleiding heeft gegeven tot het bouwen van den grootsten weg, die tot nog toe iu Australië aangelegd is. Hij is echter alleen tot aan de hoogte van den pas goed gebouwd, doch over den langen bergrug en op de westelijke helling van het gebergte zeer oneffen, want op sommige plaatsen heeft men zich zelfs alleen bepaald tot het wegnemen van het geboomte. Do weg kronkelt achter Emoe tegen den hoogen Lapstone-heuvel op; links verrijzen hooge zandsteenrotsen, rechts gaapt een diepe afgrond, waarin een bosch groeit. In het bovengedeelte der kloof is eene fraaie steenen brug over een schuimenden bergstroom geworpen en weldra
2G
De Blauwe Bergen.
komt men op ten plateau. Dit gedeelte heeft men, ofschoon ten onrechte , met verschillende wegen over de Alpen vergeleken. Het tooneel is wel schoon, maar geenszins grootsch en herinnerde mij aan gedeelten van het Badensche Schwarzwald. De Blauwe Bergen bestaan hoofdzakelijk uit evenwijdig loopende ketens, door dwarsruggen vei bonden. iSra den Lapstone-heuvel te boven gekomen te zijn , zet de weg zich over zulk een dwarsrug voort. De streek is bijna onbewoond en slechts met groote tusschenpoozen ziet men hier of daar op eene opene plek eene hut of een herberg liggen. Somwijlen weken wij een weinig ter zijde van den weg en genoten dan het gezicht op de diepe, dicht begror-it!e , bijna ontoegankelijke dalen tusschen de bergruggen. Eens zagen wij ook in \'t oosten de kuststceek tusschen twee bergen heenschemeren en meenden wij zelfs in de verte de zee te ontdekken. Tegen den avond zagen wij eene anderen troep Chineezen, die aan den weg gelegerd waren en kolossale vuren hadden aangelegd om zich tegen de koude te beschutten , want de temperatuur was op het gebergte zeer laag en vooral bad ik hinder van koude aan de voeten. Wij reden dus snel door en bereikten eindelijk, lang na het ondergaan der zon, een groot logement, waar wij onze verkleumde ledematen bij het heldere haardvuur lieten ontdooien. De prijzen in deze berglogementen zijn niet van de matigste. Voeder en stalling voor onze beide paarden kostte voor een nacht f 13.80.
Nog lang moesten wij over den bergrug reizen, waar de weg dikwijls in een ellendigen toestand verkeerde. Onze reukorganen werden zwaar beleedigd door de lucht der doode ossen, die hier en daar aan den weg lagen. Wel schrijft de wet voor, dat de ossendrijvers, wanneer een hunner dieren onder weg sterft, het moeten verbranden; doch weinigen geven zich die moeite. Het vee dat door vermoeienis sterft wordt in het bosch gesleept en daar aan de roofvogels en mieren overgelaten. Aanhoudend hadden wij , vooral in \'t noorden, aanzienlijke bergen met kegelvormige toppen in \'t gezicht, die allen tot de kruin begroeid waren. Zij bezaten minstens 3500 voet hoogte, terwijl de weg slechts tot 2500 voet stijgt. Enkele malen nadert deze die diepe, stille valleien, die door de dwarsruggen van het gebergte van elkander gescheiden zijn. Eerst tegen den avond kwamen wij aan de westelijke afhelling van het gebergte, waar de weg den Victoria-berg vrij steil afloopt naar een vruchtbaar dal. Het tooneel is hier grootscher en te gelijk schooner dan aan de oostelijke helling. Aan de rechterhand van den beschouwer ligt eene groene vallei, met huizen bezaaid en door bergen omlijst; links rijzen steile rotsen omhoog, waar de weg langs loopt. Twee dier rotsen zijn door eene kloof gescheiden , door welke de blik aan den westkant over eene ruime vlakte zweeft, wier groene weiden juist door de avondzon tooverachtig verlicht werden. Aan den voet van den berg zag ik langs den weg eene ontelbare hoeveelheid kleine boomstammen liggen, welke de ossendrijvers, wanneer zij dezen weg afrijden , als remtoestellen onder de wielen hunner karren bevestigen en beneden aangekomen als verder nutteloos weder wegwerpen. In het dal ligt Klein-Hartley zeer bekoorlijk en niet ver van daar Groot-Hartley, twee plaatsen die in hunne opkomst zijn en reeds een belangrijken landbouw drijven. Doordien mijn paard een hoefijzer verloren had, moest ik in het eerste stadje achterblijven, terwijl mijn meester bij een vriend den nacht doorbracht. Ik wilde van den vrijen avond gebruik maken om eenige landgenooten te bezoeken, die hier bij den
27
Niou w-Zuid-Wallis,
aanleg van den westelijken weg in \'t werk waren. Voor den aanleg van wegen geeft men aan de Zwitsers boven alle andere werklieden de voorkeur, zoodat zij een dagloon van 4 tot 6 gulden ontvangen. Ik trof mijne landgenooten echter niet aan, daar zij eenige mijlen verder aan\'t werk waren, en vernam dat zij meerendeels tot de kantonsTessino en Grauw-bunderland behoorden.
Volgens Engelseh gebruik mochten wij op de beide Pinksterdagen niet reizen en wij kregen dan ook voor dien tijd een gastvrij onderkomen bij een predikant. Daar ik gedurende dien tijd niets anders te doen had dan voor de paarden te zorgen , deed ik verscheidene uitstapjes in de omstreken en beklom ook een steilen berg, wiens top uit woest door-eengeworpene rotsblokken bestond. Het deed mij genoegen weder eens bergen te kunnen beklimmen, nadat ik in zes maanden den voet op geene noemenswaardige hoogte gezet had.
De weg van Groot-Hartley naar Boveufells, de eerstvolgende plaats, loopt een eind langs een loodrechten maar oneffen rotswand heen, die Hassan\'s muur wordt genoemd. Een rotsblok draagt den naam van „Hertog van Wellington naardien personen , die met eene rijke verbeeldingskracht begaafd waren , in de omtrekken van dien steen overeenkomst met de gelaatstrekken van den beroemden hertog hebben willen vinden. Voorbij 15ovenfells verlieten wij den grooten westelijken weg en sloegen een smal pad in, dat ons in een heuvelachtig boschland ten noorden van den weg bracht. Des avonds genoten wij eene vriendelijke ontvangst en een rijkelijk onthaal op eene kleine buitenplaats, die eenzaam in een dal lag.
Het was betrokken en regenachtig weder, toen wij des morgens onze reis vervolgden. Den geheelen dag reden wij over glibberige en dikwijls steile paden door eene heuvelachtige streek, waar men alleen met groote tusschenruimten menschelijke woningen aantrof. Slechts een paar malen zagen wij eene kleine boerderij , rondom welke het bosch uitgeroeid was om er eenige korenvelden aan te leggen. Wij trokken verscheidene riviertjes over, die tot het stroomgebied van den Macquarie behoorden, ouder anderen de Cox-rivier die een afgelegen rotsdal doorsnijdt en de Visch-rivier. De avond begon reeds te vallen en nog waren wij van het doel onzer reis, de bezitting van mijn meester, ver verwijderd. Daar mijn paard , een groot en sterk dier, zich nog in goeden toestand bevond, terwijl zijn pony reeds merkbare teekenen van vermoeidheid begon te geven, reed ik vooruit. Wij reisden door eene boschrijke doch tamelijk vlakke streek, zoodat ik mijn paard in galop zette. Een oude gomboom strekte een tak, die mij juist hoog genoeg scheen om er ouder door te komen , over den weg uit; doch plotseling pakte hij mij in de kleeding aan den hals en scheurde mijn regenmantel recht in twee stukken. Een andermaal zal het geraden zijn een weinigje te bukken, zeide ik bij mij zeiven, met weemoed de stukken van mijn mantel beschouwende. Ofschoon mijn meester, als een echte bushman , anders overal te recht wist te komen, raakten wij hier toch bij de duisternis van het smalle en nauwelijks herkenbare pad af, dat wij tot nu toe gevolgd hadden. Wij reden dus op den gis de Visch-rivier langs, totdat wij plotseling lichten zagen Bikkeren en bemerkten dat wij aan het einde onzer reis waren. Wij bevonden ons in de O\'Connol vlakte , wier eenzelvigheid alleen door eenige groepen gomboomen werd afgewisseld. Aan den oever der Visch-rivier , die de vlakte op eene onregelmatige wijze doorkronkelt, ligt het
28
Do O\'Connel vlakte.
plaatsje O\'Conuel Plains, dat, even als de meeste zoogenaamde steden hier te lande, uit eenige winkels en herbergen bestaat. In weerwil van de algemeene eentonigheid der streek bevonden zich toch aan den rand der vlakte eenige plaatsen, die bijna schilderachtig genoemd mochten worden. Zoo ontdekte ik op mijne wandelingen een klein dal, dat met granietblokken bezaaid was, over welke een arm van de Visch-rivier heenstroomde en bekoorlijke watervallen vormde. Op eene andere plaats lagen aan en in eene beek duizenden boomstammen , die uit de hoogere gedeelten van het dal waren medegesleept en zich hier hadden opgestapeld. Hier trof ik ook de eerste sporen van goud aan. In een stuk kwarts ontdekte ik, hoewel alleen met behulp van een loup, een aantal korrels van het kostbare metaal. Reeds begon ik de hoop te koesteren dat ik een goudveld ontdekt had , doch nergens geliefden zich andere dan mikroskopische gouddeeltjes te vertoonen. Reeds meermalen is in de O\'Connel vlakte naar goud gezocht, doch ofschoon men er overal sporen van vindt, komt het metaal nergens in voldoende hoeveelheid voor. Vermits het goudzoeken dus niets opleverde, legde ik mij op hel bota-niseeren toe, waarin ik verreweg meer behagen schepte. Wel stonden weinig planten in bloei, doch verschillende soorten van vruchten schonken mij voldoende stof voor waarnemingen. Zoo kwam hier , ofschoon vrij zeldzaam, de inlandsche peerenboom voor, die in de omstreken van Sydney overvloediger is. Hij wordt zelden meer dan 15 voet hoog, heeft eene zeer lichte bladerkruin, gelijk de meeste Australische boomen en draagt vruchten in de gedaante van peeren, die echter met het dikke einde aan den steel zitten.
Ongeveer 13 mijlen van O\'Connel Plains ligt de stad Bathurst, de belangrijkste plaats der kolonie ten westen van de Blauwe Bergen. Ik maakte van een vrijen namiddag gebruik, om haar te gaan bezoeken. Na eene boschrijke hoogte te zijn overgetrokken komt men in eene onbewoonde vlakte zonder eenig geboomte. Van een heuvelrug aan haar einde ziet men in een vlak dal, door \'t welk de Macquarie heenkronkelt, die zich naar \'t noordwesten wendt en zijne wateren naar de Darling richt. Niet ver van dc rivier verheffen zich op den tegenoverliggenden oever de huizen van Bathurst. Een zacht glooiende weg leidt naar den oever van den Macquarie , aan welken het dorp Kelso ligt. Men passeert de rivier over eene houten brug, heeft een halve mijl door eene moerassige streek af te leggen die bij regenweder in een onbegaanbaren modderpoel verandert en komt aldus eindelijk te Bathurst. Met meer recht dan de meeste andere Australische plaatsen wordt Bathurst eene stad genoemd ; de regelmatige straten bevatten een groot getal aanzienlijke gebouwen, waaronder eene smaakvolle Anglikaansche kerk. Ten gevolge van de hooge ligging, 2300 voet boven de zee , bezit de stad een aangenaam en zeer gezond klimaat. Zij is het middenpunt van een zeer belangrijk landbouw-en gouddistrict.
Na acht dagen te O\'Connel Plains vertoefd te hebben , namen wij de terugreis maar het kustland weder aan. Daar wij in een dag Bovenfells aan den westelijken weg hoopten te bereiken , vertrokken wij nog voor het aanbreken van den morgen en moesten dezelfde bosch- en bergstreken passeeren, waar wij op onze heenreis doorgekomen waren. Wij sloegen echter een ander pad in . dat ons tegen den middag in het onbewoonde dal der Solitary Creek bracht. Hier stond een groot logement
29
Nieuw-Zuid-Wallis.
midden iu het woud. Daar echter de bewoners van dat huis slechts weinig klandisie kunnen hebben , schenen zij zich verplicht te achten hun drankvoorraad zelf te verbruiken. De kastelein , de kasteleines , de knecht en de meid waren althans smoordronken. Desniettemin zou men het middagmaal , dat wij hier kregen, vrij goed hebben kuunen noemen, indieu het niet al te lang geleden ware geweest, dat de borden en schotels kennis met water hadden gemaakt.
Na het overtrekken van een kleinen bergrug kwamen wij weder in een dal, waar wij een gezin van inboorlingen als de eenige bewoners aantroffen. De man , die bezig was uit het hout vau een grasboom jachtsperen te maken , sprak vrij vloeiend Engelsch en klaagde dat het voor hem zoo moeielijk werd aan den kost te komen, omdat het wild dagelijks verminderde. Ook zijne vrouw kroop uit de ellendige hut van boomschors, die aan het gezin tot woning diende, te voorschijn en toonde ons met moederlijken trots tvree voorwerpen, die ik bij den eersten oogopslag voor groote buideldieren had gehouden, maar die hare zoontjes bleken te zijn. De lieve kleinen bezaten eene treffende overeenkomst met bavianen. Evenwel hielden wij ons alsof wij ze liefkoosden, terwijl wij den vader van liet bevallige kroost met wat tabak en eene pijp begiftigden. Uit dankbaarheid trok hij de afgrijselijkste gezichten en drukte mij met zooveel hartelijkheid de hand, dat ik er nog een uur lang de teugels bijna niet mede kon vasthouden.
Des avonds kwamen wij in welstand, doch door den langdurigen rid doodelijk vermoeid, te Hovenfells aan, waar wij bij een vriend van mijn meester ingenomen werden. Hier trof ik verscheidene Zwitsers uit het kanton Tessino aan , die aan den weg werkten, en mij, toen ik mij ook als Zwitser bekend maakte, met Italiaansche levendigheid als landgenoot verwelkomden. Ik moest aan hun maaltijd deelnemen en, voor zooveel mijne beperkte kennis van hunne taal liet mij veroorloofde , hun het laatste nieuws uit het vaderland mededeelen. De Engelsche opzichter der wegen , met wien ik gelegenheid had over de Tessiners te spreken , gaf zijne volle tevredenheid over hen te kennen en uitte den wensch dat hij nog meer Zwitsersche arbeiders mocht kunnen aanwerven.
Tot mijn genoegen werd besloten, dat wij van Bovenfells niet den ons reeds bekenden westelijken weg vervolgen zouden , maar langs een meer noordelijken en minder gebruikten weg liet kustland zouden trachten te bereiken. Deze pas draagt naar zijn ontdekker den naam van Bell\'s linie. Vermits wij op eene lengte van 30 mijlen geen enkel huis zouden aantreffen, moest ik mijn valies met proviand vullen. Het was des morgens bitter koud , zoodat ik met mijne verkleumde vingers bijna niet in staat was de paarden te zadelen. Toen echter de zon hooger rees werd de temperatuur zeer aangenaam en was het een waar genot de frissclie berglucht in te ademen. Wij stegen aanvankelijk zeer steil, bereikten een moerassig plateau , en van nu aan ging het berg op berg af, nu eens over heuvels waar de weg zoo steil was dat wij de paarden aan den toom moesten leiden , dan eens over smalle bergrichels , en nu en dan ook door moerassige streken. Pittoreske rotsen , donkere kloven, ruime valleien met bosch, bergkruinen van onderscheidene hoogte en gedaante boeiden beurtelings het oog. Bij dit alles is het geheele gebergte onbewoond; men ziet geen huis noch eenig spoor van menschelijke bedrijvigheid , behalve twee „stock yardsquot; (omheinde perken om het vee,
30
Bell\'s liuie
31
dat hier en daar ter weide gevoerd wordt, bijeen te drijven) en kleine roode paaltjes, met nommers , op regelmatige afstanden , die de richting vau den ontworpen spoorweg van Sydney naar Bathurst aanduidden. Dikwijls ging het pad van zelf verloren eu hadden wij eenigen tijd noodig om het spoor daarvan weder te ontdekken. Tegen den avond reden wij eene kloof binnen , waar ik voor de eerste maal boomvarens in al hunne ontwikkeling en pracht bewonderen kon. Op den top van een geheel rechten stam van 15 of 20 voet hoogte wiegelt zich eene kroon van 4 of 5 voet lange en uiterst Kjn gevederde bladeren, zoodat het geheele voorkomen dat van een palmboom is. Wij bevonden ons weldra te midden van verscheidene honderden dier trotsche gewassen. Sommige waren wel 25 voet hoog, doch de meeste slechts 10 of 12 voet, eu sommige hadden te nauweruood manshoogte bereikt. Deze boomvarens wassen bijna alleen in vochtige en beschaduwde kloven, doch komen dan in groot aantal voor eu geven aan het landschap een bijna tropisch karakter. Ik heb later nog menigmaal kloven met varens aaugetroffeu, doch de plant nergens zoo volkomen ontwikkeld gezien als hier. Niet alleen echter dit gewas, maar het geheele woud vertoonde zulk eene weelderigheid, dat men zich in Indië of Brazilië verplaatst zou gewaand hebben. De struiken van verschillenden aard maakten een bijna ondoordringbaar uetwerk uit; hierboven verhieven zich de boomvarens en boven dit alles staken als eene derde verdieping de gomboomen uit, die gemiddeld 60 a 80 voet hoog waren. Slingerplanten hingen als guirlandes van den eenen boom naar den anderen en omstrengelden ook het struikgewas. De dierenwereld , vooral die der vogels, scheen hiermede overvloediger vertegenwoordigd dan elders. De reuzen-ijsvogel lachte ons van de boomentegen; het metaalgeluid van den klokvogel klonk door het bosch en meermalen hoorden wij ook de stem van den merkwaardigen liervogel, zonder echter dit uiterst schuwe dier in \'t oog te kunnen krijgen. Ik kon mij aan het genot van zooveel nieuwe natuurwonderen bijna niet verzadigen en verheugde mij dus, dat wij ons slechts zeer langzaam een weg door dit woud konden banen. Al te spoedig naar mijn zin kwamen wij aan den uitgang van de kloof eu reden toen over een geregeldeu weg eene zachte helling af, op welke te halverhoogte een uitgestrekt steenen gebouw lag. Het is onder den naam van het Steenen Huis bekend en dient tot nachtverblijf van de reizigers , die van de westzijde de Bell\'s-linie doortrekken. Ook wij besloten hier den nacht door te brengen en gingen spoedig aan \'t werk om onzen zeer opgewekten eetlust met spek en warmen „damperquot; te bevredigen , waarbij wij belangrijke hoeveelheden thee dronken. De „damperquot; speelt onder de levensmiddelen van den Austra-lischen bushman eene groote rol. Men kan zich in het bush niet met gist en dergelijke zaken om brood te bereiden ophouden en weet zich dus op eene eenvoudiger wijze te helpen. Een deeg van meel eu water met een weinig zout wordt in de gedaante van een platten ronden koek in de heete asch gelegd eu daarin gebakken. Dat werk is echter op verre na zoo gemakkelijk niet als het oppervlakkig schijnt, want ik heb meuigen „damperquot; willen maken, maar niets anders verkregen dau dat ik mijn meel verkwistte. Is de asch te heet, dan vormt zich spoedig eene korst rondom het deeg, dat vau binnen eene taaie oneetbare massa blijft; of laat men het deeg te lang in de asch liggen , dan wordt het zoo hard, dat de beste tanden er op breken. Warm gegeten is de „dam-
Nieuw-Zuid-W allis.
perquot; vrij smakelijk; doch na eenige dagen verhardt hij zoodanig, dat hij vooraf in heete thee geweekt moet worden.
De weg van het Steenen Huis naar de kuststreek bij Eichmond aau de Hawkesbury levert veel afwisseling op en is zeer goed aangelegd, zoodat men snel vordert. Toen wij de helling, op welke het Steenen Huis ligt, waren afgereden, kwamen wij in een dal van 2 a 3 mijlen breedte , dat met het schoonste bosch bedekt was. Ik verwonderde mij, dat ik hier slechts eenige kleine nederzettingen aantrof, daar de landstreek toch uiterst vruchtbaar is en in eene gemakkelijke gemeenschap met de hoofdstad staat. Men zeide mij echter dat de eerste ontginning hier zeer veel kost en dat er nog genoeg land beschikbaar is, hetwelk met minder bezwaar in cultuur kan gebracht worden. Na een zeer aangenamen rid door het lommerrijke woud kwamen wij aan de laatste , meest oostelijke bergketen, over wier kruin een weg loopt, bij wiens aanleg men een gedeelte der rotsen heeft doen springen. Onwillekeurig hield ik hier mijn paard staande, om mij aau een werkelijk schoon panorama, dat in Australië zoo zeldzaam is, te verkwikken.
Voor ons strekt zich het kustland uit met zijne dorpjes en hoeven, die , als eilanden in de zee, door de bosschen verstrooid liggen. Deels verborgen, deels weder over groote afstanden zichtbaar, kronkelt de Hawkesbury als een zilveren lint door dit landschap , en ver in \'t oosten zien wij de Zuidzee blinken. Achter ons liggen de Blauwe Bergen, van welke wij nu afscheid nemen. De naastbij zijnde ruggen en toppen steken met hun somber groen in scherpe lijnen tegen den helderen hemel af, terwijl de meer afgelegene bergreeksen in \'t westen in onduidelijke omtrekken met den horizon ineensmelten. De 6 of 7 mijlen lange helling naar de Hawkesbury toe heet Currajong, een uiterst liefelijk en vruchtbaar district, dat reeds sterk bevolkt en met buitenplaatsen van gegoede kolonisten bezaaid is. Nergens zag ik oranjeboomen zoo met vrachten beladen als hier. Eene kleine hut was letterlijk verborgen onder deze prachtige boomen , welke met honderden der uitlokkende vruchten prijkten, De drukkende hitte, die zich in het laagland zoo hinderlijk doet gevoelen, is hier onbekend. Er zijn dan ook reeds verscheidene inrichtingen gesticht, die personen opnemen, wier gezondheid onder de hitte van het klimaat geleden heeft. Bij verloop van tijd kan Currajong het Nizza van Nieuw-Zuid-Wallis worden.
Zoodra wij aan den oever van de Hawkesbury stonden lieten wij ons overzetten en bevonden ons spoedig te Eichmond. Hoe weinig had ik voor eenige weken kunnen vermoeden, dat ik dit plaatsje, hetwelk mij nu dubbel vriendelijk toescheen, zoo spoedig zou weerzien. Vanhier hadden wij nog eene zware dagreis, 40 mijlen rijdens, naar onze hoeve. Daar wij ons thans in de eentonige kuststreek bevonden, bood de weg niets bekoorlijks aan. Bij Penrith kwamen wij weder op den westelijken weg, volgden dien in de richting naar Sydney tot bij het dorp St. Mary aan de Zuid-Kreek, en sloegen hier eenzame boschpaden in, over welke wij des avonds Denbigh bereikten.
32
HOOFDSTUK V.
Het kustland rondom Sydney. — Weg naar Illawarra. — Camden en Appin. — De Cataract-rivier. — Uitzicht van de bergen. — Wollongong. — Het kolenveld van Nieuw-Zuid-Wallis. — De mijn van Bully. — Dapto en Kiama. — Eene vervelende zeereis.
Illawarra, —- heeft die naam geen welluidenden klank? Het is een echt Australisch woord , en de Eugelseheu hebben goed gedaan , dat zij het niet door den prozaïschen naam van een hunner meer of minder beroemde landgenooten vervangen hebben, zooals anders hunne gewoonte is. De welluidendheid van den naam staat in overeenstemming met de bekoorlijkheid van het gewest, want, gelijk Italië de tuin van Europa is , zoo is Illawarra de tuin van jVieuw-Zuid-Wallis.
De zwaarmoedige eentonigheid , over het algemeen aan de Australische landschappen eigen , wordt hier en daar gebroken door groo-tere of kleinere streken die alles bezitten, wat een land bekoorlijk kan maken. Zulk eene oase is de boveubeschrevene boomvarens-kloof bij het Steenen Huis in de Blauwe Bergen en de ook reeds vermelde kloof bij Denbigh. In de kuststreek van Sydney tot aan de zuidelijke grenzen dei-kolonie drukken de gomboomen den stempel eener koude eenzelvigheid , die slechts zelden door een acacia-boschje wordt afgewisseld , op het ge-heele landschap. In den regel dulden de gomboomen geen struikgewassen onder zich, zoodat de grond tusscheu die ver van elkander staande reuzen des wouds geheel kaal is of slechts met een dun gras bedekt, hetgeen het woud nog levenloozer maakt. Hier en daar echter, waar in den loop der eeuwen eene beek zich eene bedding door de weeke klei heeft gegraven of steile bergwanden een klein dal insluiten , ontmoeten wij plekken, wier verrassende schoonheid den melankolieken indruk, dien het gomboomenwoud heeft achtergelaten, verdrijft.
Het district Illawarra, de grootste dier oasen in de kolonie , ligt aan de kust. Zijn middenpunt, de havenstad Wollongong, bevindt zich 60 mijlen zuidwaarts van Sydney. Ten noorden strekt het gewest zich tot nabij Botany-Baai en zuidwaarts tot aan de Shoalhaven-rivier uit. De westelijke grens wordt gevormd door eene bergketen van 1500 voet hoogte, die aan de oostzijde steil nederloopt en bij Wollongong eene vlakte van 2 a 3 mijlen breedte tusschen zich en de kust vrij laat. Die vlakte is het eigenlijke Illawarra. Aan de omstandigheid dat deze streek door een bergmuur tegen de heete westen- en noordenwinden beschermd is, heeft zij hare opmerkelijke vruchtbaarheid en haar aangenaam klimaat te danken.
Om zich van Sydney naar Illawarra te begeven behoeft men op een der gemakkelijk ingerichte stoomschepen , die tweemaal Js weeks de ge-VTI. 3
Nieu w-Zuid-Wallis.
meenschap met Wollcngong onderhouden , slechts een plaatsbillet voor ƒ 7.20 te nemen en komt men na eene aangename reis van 6 a 8 ureu langs de rotsige kust in het hart van Illawarra. Wenscht men echter over land daar te komen , dan heeft men de keus tusschen twee wegen. Een weg loopt van Sydney voorbij de Botany-baai naar de George-rivier, welke in die baai uitstroomt; heeft men zich met de kleine veerboot over die rivier laten zetten, dan komt men op een eenzamen en somberen bosch-weg, waar men gedurende eene wandeling vau 80 mijlen zeer enkele menschelijke woningen aantreft, totdat men bij Bully, 8 mijlen ten noorden van Wollongong, de eerste nederzetting aantreft. Op zulk een geringen afstand van de hoofdstad vindt men nog groote onbebouwde streken , die slechts op de vlijtige handen van kolonisten wachten, om hunne inspanningen met rijke oogsten te beloonen. Veel interessanter echter is de reis , wanneer men den grooten zuidelijken weg naar Melbourne tot aan Campbelltown , S3 mijlen ten zuiden van Sydney, volgt en dan de kuststreek oversteekt. Om zich naar Campbelltown te begeven doet men het best van den spoorweg gebruik te maken , want tot daartoe levert de streek niet veel belangrijks op. De vele spoorwegstations schijnen slechts bestemd te zijn om het woud wat te verlevendigen of de reis te vertragen, want nergens, behalve te Newtown en Paramatta, ziet men er passagiers in- of uitkomen. Liverpool, een uitgebreid vlek, is het eenige station waar zich veel leven vertoont, omdat achter dat stadje eene landbouwende streek ligt, die nog al bevolkt is. De George-rivier, die er dicht voorbij stroomt, veroorzaakt dikwijls verwoestende overstroomingen. Van Liverpool af rolt de trein weder 10 mijlen ver door eeu boschland , waar het op een heuvel gelegene Macquarie-tields , eenmaal de villa van een gouverneur en thans een der meest bezochte scholen des lands, de aandacht trekt. Campbelltown, eene plaats die slechts uit éene enkele lange straat bestaat, ligt in eene aangename en goed bebouwde streek aan het bovengedeelte der George-rivier. Buiten dat stadje scheiden zich de wegen : de grootste, aan de rechterhand , is de zuidelijke weg die naar Melbourne loopt, en de andere, aan de linkerhand , richt zich naar de kust en leidt naar Appin.
Vermits de afstand van 10 mijlen tot aan deze laatste plaats zich slechts door weinig natuurschoon onderscheidt, bedienen wij ons van de post, die eiken avond uit Campbelltown naar Appin vertrekt. Onder een Australischen postwagen moet men zich echter in geenen deele de gemakkelijke koets voorstellen, die in Europa gebruikelijk is. De Australische „koninklijke postquot; gebruikt rijtuigen naar het Amerikaansche systeem, groote zware koetsen die in staat zijn op de oneffene wegen geweldige stooten te doorstaan , zonder onbruikbaar te worden. Tot coupé dient eene dwarsbaak , op welke , buiten den koetsier, nog twee of drie personen kunnen zitten. Binnen in de postkoets loopen twee rijen zitplaatsen langs de wanden, zoodat het geheel veel overeenkomst heeft met een omnibus zonder zoldering. Door vier liksche paarden getrokken ratelen wij onder de duisternis het. land in. Op deze route schijnt geen zeer druk verkeer plaats te vinden; ik althans ben de eenige passagier en kan dus de plaats uitzoeken die ik verkies. Met de pijp tusschen de tanden geklemd bestuurt de koetsier met bewonderenswaardige behendigheid de paarden, die bijna altijd in galop zijn. De gomboomen, die op den weg st*an, laten dikwijls maar even de noodige ruimte roor de postkoets om\'
34
De koninklijke post. — De Cataract-rivier.
te passeeren, maar deze stoot nergens. De laatste stortbuien hebben diepe gaten in den rooden kleigrond gespoeld, doch bij het schijnsel van twee lantaarns ontdekt het scherpe oog van den voerman die hinderpalen en weet ze te vermijden, En toch vindt hij nog tijd om met mij te praten en een aantal avonturen te verhalen, waarheid en verdichting in de bontste mengeling door elkander en de laatste wel het allermeest. Dit alles doet hij in de hoop, om aan het einde der reis met een glas rum beloond te worden. Intusschen wordt het nog donkerder in het bosch en eerlang overvalt ons eene onweersbui met een geweld, waarvan men in noordelijker gelegen landen geen begrip heeft. Snel haalde ik de wollen dekens, die te gelijk als parapluie en als bed moeten dienen, te voorschijn; ik wikkelde mij zoo goed mogelijk in en zag met bewondering hoe schilderachtig het bosch door de onophoudelijke felle bliksemstralen verlicht werd. Toen de regen een oogenblik ophield werd ik op het niet alle-daagsche gezicht van een maanregenboog vergast, die zich aan den zuidoostelijken horizon vertoonde en van een hooger staanden bij-boog vergezeld was. Ik kon wel geen kleuren onderscheiden , want de geheele boog blonk met eene eenparige geele kleur, doch hij was zeer duidelijk. Het eene einde rustte op den horizon , terwijl het andere zich achter de wolken verborg. Het verschijnsel bleef slechts weinige minuten zichtbaar; weldra werd de maan in wolken gehuld en begon de regen weder in stroomen neder te plassen. Omstreeks 10 uur in den avond bereikten wij Appin , een onbeduidend dorp, en begonnen dadelijk bij het heldere vuur in de gelagkamer van het logement de druipende wollen dekens te droogen en een aantal koppen heete thee naar binnen te zenden.
Ik haastte mij den volgenden morgen niet zeer met mijn vertrek, omdat ik aan de zon, die met kracht hare volle stralen weder op de aarde schoot, den tijd wilde laten om den grond wat op te droogen. Een goed onderhouden weg leidde mij zuidwaarts door een vlak en goed bebouwd land , waar maïs het voornaamste product scheen te zijn. Onder de tallooze insecten, die zich in de heldere lucht over hun aanzijn verheugden , trokken groote aantallen sprinkhanen met fraaie geele vleugels mijne aandacht. Bij eiken stap joeg ik dozijnen van die diertjes op , die mij dikwijls met een voelbaren stoot tegen het gezicht vlogen. Eenige mijlen ten zuiden van Appin rijzen aanzienlijke, dicht met bosch begroeide heuvelen op, en weldra gaat de weg eene romantische bergkloof in , door wier bodem de Cataract-rivier op hare reis naar de Hawkesburj heen bruischt. Met vele bochten daalt het pad naar het dal af, dat eenzaam en stil is en een prachtig woud bevat. De regen van den vorigen dag had de Cataract-rivier, die anders een onbeduidend water is, in een woedenden bergstroom herschapen, terwijl van de brug , die vrij hoog over de rivier geslagen is , nog slechts twee smalle balken overig waren. Ofschoon met huivering moest ik mij toch van die brug bedienen en kruipende kwam ik er ook gelukkig over. De weg, gedeeltelijk door de rotsen gehouwen, voert naar de zuidelijke zijde der kloof, waar men zich dan op een plateau bevindt, dat tot op den jongsten tijd eene bijna onbekende streek was. Het land is vlak en , wauneer men eene kleine hoeve uitzondert, geheel onbewoond. De grond is met ondoordringbare struikgewassen bedekt, en daar, waar hij moerassige plekken heeft, groeit in overvloed de Blandfordia nobilis, een lelieachtig gewas dat op een stengel van l1/.^ voet noogte een bundel vuurroode nederhangende bloemen van VII. 3*
35
Nieuw -Zuid-Wallis.
eeji duim lengte draagt. Het plateau is arm aan water en eerst ua een marsch van verscheidene mijlen kwam ik aan een poel, die nog genoeg water bevatte om mij in staat te stellen een pot thee te zetten. Ik had Lij mijne aankomst in Australië , gelijk zoovele inboorlingen van Midden-Europa , een vooroordeel tegen het gebruik van de thee, die ik als een drank beschouwde, welke slechts voor zieken of oude lieden paste. In Australië , even als in de andere landen die door Engelschen bewoond worden , drinkt men miustens tweemaal daags thee in vrij aanzienlijke hoeveelheid , terwijl daarentegen zelden gebruik van kofüe wordt gemaakt. Met den tijd verzoende ik mij met het landsgebruik en ondervond dat de thee oneindig versterkender was dan alle geestrijke dranken. Dikwijls is het mij gebeurd , als ik des avonds vermoeid te huis kwam en mij niet meer in staat achtte tot eenig werk, dat eene zekere hoeveelheid van den heeten drank , al ware het zelfs zonder melk of suiker , mijne krachten geheel herstelde.
Tegen den avond bereikte ik de oostelijke helling van het plateau, dat hier steil naar de ongeveer 3 mijlen breede vlakte aan de kust afloopt. Ik kwam in eene diepe, donkere kloof , die mij levendig aan de boomvarens-kloof bij het Steenen Huis in de Blauwe J3ergen herinnerde. Daar stonden palmen , boomvarens , gomboomen, enz., die allen opwaarts streefden om het licht te bereiken, waarin toch zoo weinige slaagden , zoodat de groote massa veroordeeld was voortdurend in de vochtige schaduw te blijven. De groote hoeveelheid verrottende plantaardige stoffen op deze nooit door de zon beschenen plek vervulde de lacht met dien mufi\'en reuk, die men ook in Europa, doch in oneindig minderen graad , in de vochtige woudstreken waarneemt. De weg verlaat die kloof echter weldra en een tooneel van anderen aard doet zich aan het oog voor. Geheel in de diepte, misschien 1000 voet beneden het punt waar ik sta, strekv, zich van \'t noorden naar \'t zuiden eene vruchtbare, met huizen bezaaide vlakte uit, die in \'t oosten door de in de avondzon schitterende Zuidzee begrensd wordt. Links van mij, beneden op het strand, ligt de opkomende havenstad Wollongong ; rechts verheffen zich dicht bij de kust vijf steile rotsige eilanden, bij welke eene onophoudelijke branding staat en naar welke Illawarra somtijds het Vijf-Eilanden-land wordt genoemd. Ik had echter niet lang tijd om dit uitzicht te genieten , het treffendste dat ik wellicht in Australië ontmoet heb. De ondergaande zon vermaande mij tot vertrekken. Hoewel de weg bergafwaarts ruw en steil was, kwam ik toch spoedig op de kustvlakte, waar ik een goeden breeden weg vond, met huizen en buitenplaatsen aan de beide zijden. Mijne wandeling had mij reeds zeer vermoeid en nog kreeg ik Wollongong niet in \'t gezicht. Een licht wagentje kwam mij achterop en de persoon, die het bestuurde , was zoo goed mij een plaatsje naast hem aan te bieden; doch de reden dier voorkomendheid bleek spoedig, toen hij mij vertelde dat hij een zeer goed logement hield en ik dus niet beter kon doen dan bij hem mijn intrek te nemen. Daar het mij onverschillig was , waar ik mijn hoofd zou nederleggen , voldeed ik aan zijn wensch. Wij hielden stil vcor een huis, dat zelfs in Australië zeer gering moest genoemd worden. Toen ik, na een maaltijd gebruikt te hebben, langs een ellendigen trap naar een afgeschoten hokje geklommen was, dat mij als mijne logeerkamer werd aangewezen, merkte ik dat zoowel de muren als het dak eenvoudig uit zeildoek bestonden, dat over een houten raamwerk gespannen was. Zoo
36
Wollongong. — De kolenmijnen.
ik gehoopt had ua miju zwaren marsch eens fiksch te kuuueu slapen, had ik mij zeer vergist; want er logeerden hier ook een aantal gasten uit de insectenwereld , vooral muskieten , eu deze slaagden er in mij wakker te houden tot dat ik den dag door het zeildoek zag schemeren.
Wollongong is lief gelegen en bezit eene haven, die wel klein, maar door de natuur en de kunst beschermd is. Een hoog en rotsig schiereiland springt in de zee vooruit en laat tusschen zich en de kust eene diepe bocht vrij. Het stadje , dat 1400 inwoners zal tellen, dankt zijn bloei gedeeltelijk aan de vruchtbaarheid der omringende streek, waardoor het Sydney met de voortbrengselen van landbouw en veeteelt en inzonderheid met melk, boter en slachtvee voorzien kan , en gedeeltelijk aan de nabijheid van belangrijke kolenmijnen , wier product ook van hieruit verscheept wordt. Op eene wandeling ontwaarde ik dicht bij het strand verscheidene steile klippen , van welke éene, die de gedaante van eene kleine kerk heeft, bijzonder in \'t oog valt. Daar het juist eb was kou ik tot aan die klippen waden, waar ik eene niet onbelangrijke hoeveelheid versteeningen vond. Over het geheel kan de natuuronderzoeker in den omtrek van Wollongong een rijken buit verzamelen. De diepe kloven der bergen Kera en Kembla, de merkwaardigste punten van het hoogland , bevatten een aantal fraaie varens, van welke twee den vorm van boomen aannemen. De koolpalm strekt zich hier het verst naar het zuiden uit, namelijk tot den 35sten graad zuiderbreedte, en komt daar nog in groepen ter hoogte van 60 a 80 voet voor. Uit zijne vezels vervaardigen de kolonisten zeer sterke hoeden , die zij koolboom-hoeden (cabbagetree liats) noemen. Schelpen van allerlei aard bedekken het strand en nergens trof ik de paddestoelen in zoovele verschillende vormen aan als hier.
Ook de geologische gesteldheid der streek is van het grootste belang. Nieu w-Zuid- Wallis bezit een onmetelijk kolenveld, waarvan Sydney ongeveer het middenpunt schijnt uit te maken. Naar\'t noorden komt de steenkool voor tot bij Newcastle, omtrent 60 mijlen van Sydney, naar \'t westen tot aan gene zijde der Blauwe Bergen , en naar \'t zuiden tot Illawarra. Aan den oostkant ligt het kolenveld onder de oceaan verborgen. Ia Illawarra wordt de kool op twee plaatsen gewonnen, namelijk bij den genoemden berg Kembla en bij Bully , 7 mijlen ten noorden van Wollongong. Ik wenschte deze laatste plaats te bezoeken en had mij met dit doel recommandatie-brieven aan den ondernemenden eigenaar van dat m\'jn-werk verschaft. Een gebrekkig onderhouden weg loopt door de kuststreek, doch de wandeling wordt aangenaam verkort door het voortdurend gezicht op de pittoreske afhelling van het plateau en op de statige groepen kool-palmen. De mijn van Bully ligt in de hoogte, aan de steile helling van een rotswand. De gangen loopen bijna horizontaal naar het inwendige van den berg en zijn zoo hoog, dat er paarden kunnen gebezigd worden om de wagens met kolen over in den grond gelegde sporen te trekken. De kolen-schicht is gemiddeld 6 voet, doch op enkele plaatsen tot 10 voet dik. Merkwaardig is een klein insect dat veel tegen de wanden dier mijngangen voorkomt en een helder groenachtig phosphorisch schijnsel van zich afgeeft. Huiten voor de mijn staat een windas, waarmede men de met kolen beladen wagens aan touwen de helling laat afglijden , terwijl te gelijk het andere einde van dat touw de ledige wagens weder naar boven trekt. Vervolgens worden de wagens over een spoor van 3 mijlen lengte naar de haven van Bully gereden. Deze is ongelukkigerwijze
37
Nieuw-Zuid-W allis.
niet zeer veilig, zoodat er reeds verscheidene schepen gestrand zijn.
De kuststreek, van Bully noordwaarts op , tot aan het zuiden der kuststreek van Botany-baai, is nog grootendeels onbewoond en bijna geheel met hooge gomboomen of dicht struikgewas overdekt. De weg, dien men door deze wildernis naar Sydney heeft gebaand , is ten gevolge van het weinige gebruik , dat er van gemaakt wordt, op verscheidene plaatsen weder geheel overgroeid en onbegaanbaar geworden; en daar hij ook niets bezienswaardigs oplevert, besloot ik naar Wollongong terug te keeren en mijn tochtje verder zuidwaarts uit te strekken. Tot aan het dorp Dapto, 7 mijlen ten zuiden van Wollongong, bleef het land vrij goed bewoond; talrijke boerderijen en hier en daar fraaie villa\'s verlevendigen deze streek, waar ook de vruchtbare akkers van de vlijt van den landman getuigen. Niet ver van het evengenoemde dorp beklom ik een vooruitspringenden rug van het gebergte, die hier de vlakte vernauwt, en vond daar in eene kloof groote hoeveelheden versteend hout, waaraan men nog duidelijk de jaarringen kon onderscheiden. Om eenige ververschin-gen te gebruiken trad ik de herberg te Dapto binnen. Twee mannen waren in een opgewonden gesprek, hetwelk, zoo als ik spoedig vernam , een ingewikkeld rekenkunstig vraagstuk tot onderwerp had. De een wilde namelijk een vierkant plaatsje , waarvan de lengte en breedte hem bekend waren, met vlakke baksteenen laten beleggen, en de andere was bereid die steenen te leveren , maar nu waren beiden het niet eens hoeveel steenen daarvoor noodig zouden zijn. In hunne raming verschilden zij verscheidene honderd stuks. Misschien zagen zij aan mijn gezicht dat ik een schoolmeester was; hoe het zijn mogt, zij onderwierpen het geschilpunt aan mijn oordeel en waren zoo verheugd toen ik het vraagstuk behoorlijk oploste, dat zij mij volgens landsgebruik zooveel sterken drank wilden schenken als ik begeerde. Slechts met moeite kou ik mij van de gulle rekenmeesters ontslaan , om mijn reis voort te zetten.
De streek verliest verder zuidwaarts hare levendigheid; men trekt over de diepe en breede Macquarie-rivier (niet te verwarren met den ge-lijknamigen zijtak van de Murray) en moet dan een breed moeras pas-seeren. Het gebergte nadert meer tot de kust, zoodat de weg over verscheidene hooge heuvels loopt. Intusschen was de zon ondergegaan en werd het zoo donker , dat ik de talrijke boomtronken , die nog op den weg waren blijven staan , te nauwernood zien kon. Een man , dien ik ontmoette, gaf op mijne vraag naar den afstand van de naastbij gelegen plaats ten antwoord, dat deze nog ruim 10 mijlen verder was. Niet zeer gesticht over deze mededeeling marcheerde ik voort, tot dat ik plotseling uit een huis licht naar buiten zag stralen en zelfs de tonen van eene piano hoorde. Ik trad er binnen om naar den weg te vragen, doch men was zoo vriendelijk mij een nachtverblijf aan te bieden , daar de afstand te groot was dan dat ik nog dezen avond een logement had kunnen bereiken. Ik bevond mij hier ten huize van een onderwijzer, die midden in het „bushquot; voor de kinderen der rondom wonende landbouwers eene school had opgericht. Jn mijn gastheer leerde ik een man kennen, die veel meer algemeene kundigheden bezat dan men anders hier te lande gewoonlijk vindt. Vooral troffen mij zijne juiste opmerkingen over de Europeesche en inzonderheid de Zwitsersche toestanden, die van eene groote belezenheid getuigden. Anders was het dikwijls eene bron van groot vermaak voor mij, de beschouwingen over mijn vaderland te hooren.
88
Onkunde. — Kiama. — Het spuithol.
wanneer ik zeide dat ik een Zwitser was. Ieder is hier met den naam van Willem Teil bekend , die voor den grooten bevrijder van Zwitserland doorgaat. Een wakker goudgraver vroeg mij eens, of ik Willem Teil persoonlijk gekend had en het deed mij leed dat ik die vraag niet bevestigend kon beantwoorden. Evenzoo was ik buiten staat iets over den tegenwoordigen koning van Zwitserland mede te deelen , wiens naam mij herhaaldelijk gevraagd werd. Het vrij algemeene gevoelen over Zwitserland kwam hierop neder, dat het een vreeselijk bar land was, met sneeuw en ijs bedekt, welks beklagenswaardige inwoners op sobere wijze hun bestaan rekten door de gemzenjacht en een weinig veeteelt. Natuurlijk echter vindt men ook in Australië mannen die eene loffelijke uitzondering op de groote massa maken en de algemeene onwetendheid niet deelen. Overigens is het niet te verwonderen dat de bevolking over het geheel slechts weinig kunde bezit, daar het onderwijs nog zeer veronachtzaamd wordt.
Mijn vriendelijke collega wilde hoegenaamd van geen betaling voorde mij verleende gastvrijheid hooren, zoodat ik met de hartelijkste dankbetuigingen afscheid nam. Spoedig kwam ik in het liefelijke dal waarin het dorp Jamberoo ligt en zette vervolgens mijn tocht naar het stadje Kiama voort. Als de reiziger de vruchtbare en goed bevolkte streek van Jamberoo achter zich heeft moet hij weder aanzienlijke hoogten over-klimmen , daar de bergketen hier hare vertakkingen tot aan de kust uitzendt. Nergens heb ik zulke fraaie groepen koolpalmen aanschouwd als op deze overigens naakte en onbekoorlijke hoogten. Op den laatsten heuvel wordt men plotseling verrast door het gezicht van den onmete-lijken oceaan en dicht voor de voeten van den beschouwer ligt Kiama. Deze plaats is in den laatsten tijd snel tot ontwikkeling gekomen, verzendt groote hoeveelheden slachtvee, boter en groenten naar de hoofdstad en begint ook wegens de fraaie ligging en het zachte klimaat eene gezochte badplaats te worden. Ik verzuimde niet de groote merkwaardigheid der streek , het zoogenoemde spuithol, te gaau bezichtigen. De zee stort zich hier in eene grot, die naar men zegt 600 voet lang is en door eene nauwe opening met de oppervlakte van den grond in gemeenschap staat. Wanneer bij hooge zee de golven de grot binnenslaan, wordt het water met groote kracht door deze opening als eene fontein naar boven geperst. 1 k kwam echter op een ongunstig oogenblik , want de zee was te kalm en het schouwspel dien ten gevolge van weinig beteekenis.
Eene stoomboot van Sydney doet tegenwoordig tweemaal \'s weeks de haven van Kiama aan , die men bezig is door kostbare kunstwerken ruimer en veiliger te maken. Ik besloot over zee naar Sydney terug te keeren, te meer daar de reis de gelegenheid verschaft om de formatie der kust te leereu kennen. Luidens de dienstregeling zou de boot des voormiddags ten 9 uur vertrekken, doch het laden en lossen der goederen nam zooveel tijd weg, dat wij de haven eerst des namiddags te 5 uur konden verlaten. Intusschen was het weder ongunstig geworden , de sterke noordenwind veroorzaakte een zwaren golfslag en het liet zich dus aanzien, dat de reis langzaam en vervelend zou zijn. Weldra was het op het dek niet meer uit te houden, waar voortdurend stortzeeën overheen sloegen. Door de massa kalven en varkens, die het dek vulden eu een geenszins aangenamen geur verspreidden , baande ik mij een weg naar de kajuit, waar het echter bijna nog onaangenamer was dan boven. Een aantal mannen en
39
Nieuw-Zuid-Wallis.
vrouwen lagen in de kooien en op de banken deels uit onpasselijkheid, deels uit vrees voor den storm te jammeren. Ik vond gelukkig nog eene ledige kooi, nam die dadelijk iu beslag en maakte er met mijne wollen deken en mijn ransel eene begeerlijke rustplaats van. Den slaap kon ik echter niet vatten, want de verschijnselen der zeeziekte bij een aantal passagiers, het knarsen der balken en planken , het trappelen dei-varkens en kalveren die door het rollen van het schip heen en weder geworpen werden, dit alles vormde te zamen zulk een concert, dat Morpheus zelf alle gedachten aan slapen zou hebben moeten opgeven. Er schoot mij dus niets over dan in mijne kooi te blijven liggen en tot ergernis en verbazing van verscheidene passagiers de eene pijp na de andere te rooken. Tegen 3 uur in den morgen bemerkte ik aan de verminderende opschudding, het regelmatige voortglijden van de boot en het met regelmatige tusschenpoozen herhaalde luiden der scheepsklok , dat wij behouden in de haven van Sydney waren aangekomen , waarmede mijn uitstapje naar lllawarra afgeloopen was.
Op eene latere reis naar hetzelfde district sloeg ik den weg in, die van Appin rechtstreeks naar Bully eu van daar naar Wollongong loopt. Dit is de nieuwe weg, waarvan thans ook de post gebruik maakt. De natuurtooneelen zijn ongeveer van denzelfden aard als die langs den ouden weg; alleen is het hoogland meer open en moerassig, maar tevens van verscheidene beeken met goed drinkwater doorsneden. Aan de helling van het gebergte naar de zijde der kust loopt de weg een groot eind door of over eene boomvarens-kloof; in plaats van echter den weg in de rotsen uit te houwen heeft men eene houten brug over de kloof geslagen , die wel het interessantste punt over de geheele uitgestrektheid is en de Lange brug wordt genoemd. Aan het einde loopt de weg zoo steil van de helling naar beneden, dat men alleen in Australië het denkbeeld heeft kunnen opvatten dat zulk een weg door postwagens met vier paarden zou kunnen bereden worden.
De weg naar het zuiden. — De Razorback. — Australische wijn. — Picton en het Bargo-bosch. — Ossendrijvers. — Goulburn en zijne vlakte. — Papegaaien. — De
Shoalhaven-rivier. — Braidwood. — Het gouddal Araluen. — Het goudgraven. _
Weg van Araluen naar de kust. — Nelligen en de Clyde-rivier. — De Bateman\'s baai. — Terugkeer naar Sydney. — Gedrag der kolonisten jegens de Chineezeu.
Ofschoon de goudvelden van JVieuw-Zuid-Wallis in rijkdom voor die der zuster-kolonie Victoria moeten onderdoen, zijn zij toch van veel belang. Zij worden in drie districten verdeeld. Het noordelijke omvat het land van de noordelijke helling der Liverpool-bergketeu (op 30 graden
40
De Razor back.
zuiderbreedte) tot aan het bovengedeelte der Clarence-rivier op 301/2 graad ; het westelijke district ligt aan het bovengedeelte van de Macquarie eu de Lachlan en aan de zijtakkeu dier rivieren; eu het zuidelijk district omvat de beroemde velden van Braidwood, Kiandra aan de Sneeuw-rivier eu Buangong of Lambingfiat tusschen den 35sten en den SGsteu grr.ad zuiderbreedte.
Met het doel om eenige vrienden, die in het Braidwood-district in het dal Araluen goud groeven , te bezoekeu en te gelijk het leven op de goudveldeu te leeren kennen, begaf ik mij, met den reisstaf in de hand eu het bekende ransel op den rug , van Sydney te voet op weg naar het zuiden. Met den spoortrein kwam ik weldra te Campbelltown, toenmaals nog het eindpunt van den grooten zuiderspoorweg, die de beide hoofdsteden Sydney en Melbourne met elkander zal verbinden. Van Campbelltown tot Goulburn, 125 mijlen van Sydney, wilde ik den grooten zuidelijken weg volgen en mij daarop oostwaarts naar de kust wenden. De weg leverde meer afwisseling op dan ik verwacht had. Niet ver van Campbelltown gaat hij over den Big Hill, een aanzienlijken bergrug, van welken men in de door het vruchtbare bouwland en de rijke weilanden beroemde Cowpastures-vlakte afdaalt. Hier ligt langs den weg het ver uitgestrekte dorp Narellan en aau gene zijde der brug over de Nepeau het lieve stadje Camden met zijne van verre zichtbare fraaie kerk. Voorbij Camden wordt de streek eentoniger en mijlen achtereen volgen wei- en bouwlanden elkander op, totdat men aan den voet vau den Razorback (rug van een scheermes) komt. Dezen zonderlingen naam draagt eene aanzienlijke bergketen, die eeue verbinding tusscheu de Blauwe Bergen in \'t westen en de kustketen van Iliawarra in \'t oosten uitmaakt. Aan den westkant bereikt echter de bergketen de Blauwe Bergen niet geheel, maar laat een smal dal open, door hetwelk de Wolloudilly naar de Hawkesbury stroomt. Met groote bochten loopt de weg langs een diepen afgrond opwaarts tot aau een smallen bergrug, over welken hij zich een groot eind voortzet. Bene eenzame herberg op dien rug lokte mij uit een einde aan mijn dag-marsch te maken. De kastelein was vervaarlijk dronken, doch bezat een heerlijken Australischen wijn, die mij uitstekend smaakte. De wijnbouw krijgt, inzonderheid aan de rivier Murray en in het district Richmond, voortdurend meer uitbreiding en overwint langzamerhand het vooroordeel dat de kolonisten tegen inheemsche dranken koesteren. Het zou een groote zegen voor het jeugdige laud zijn, wanueer de wijn de verschillende soorten van sterke dranken, die nog altijd door het grootste gedeelte der bevolking gebruikt worden, mocht verdringen. De regeering van Nieuw-Zuid-Wallis ziet dit ook zeer goed in en heeft eene reeks van verordeningen uitgevaardigd, om zoowel den wijnbouw zeiven als debiet van wijn in het klein te bevorderen.
Van de herberg loopt de weg in eene nauwe kloof steil naar beneden. Het was een koude Juni-moigen, zoo koud dat eene beek zelfs met eene dunne ijskorst overdekt was. Uit de kloof komende bevindt men zich in een lang eu smal dal, welks formatie met de omliggende bergen mij levendig aau de streek tusschen Bonndorf en Lenzkirch in het Schwarz-wald herinnerde , alleen met dit verschil dat hier gomboomen in plaats van sombere pijubosschen de hellingen bedekken. Spoedig wordt het dal wijder, de bergen wijken terug en de weg begint naar het liefelijke dal van Picton af te loopen. Is men het dorp vau dien naam doorgegaan ,
41
Nieuw-Zuid-Wailis.
dan stijgt de weg weder en doorsnijdt het tracé van den spoorweg, die binnen kort Goulburn met Sydney zal verbinden. Aan gene zijde der hoogten, die de oostelijke grens van het dal van Pieten uitmaken, begint het Bargo-bosch , eene eenzame en nog bijna onbewoonde landstreek , die meerendeels met ondoordringbaar struikgewas, waar eenige beekjes traag doorheen kabbelen, begroeid is. In de vroegere geschiedenis der kolonie had dit bosch een zeer slechten naam wegens de moorden eu rooverijen , die er door ontvluchte gedeporteerden gepleegd werden , en de liazorback deelde in die reputatie. Tegenwoordig staat het er veel beter mede, ofschoon de streek nog niet als volkomen veilig beschouwd wordt. De marsch door dit onbelangrijke landschap begon mij eerlang te vervelen , zoodat ik mij verheugde toen ik aan eene groep huizen met eene herberg kwam, waar ik een einde aan mijne dagreis kon maken. Naardien ik vernam dat de streek tot aan het stadje Berrima even eentonig bleef, besloot ik de post af te wachten, die hier des nachts te ü uur passeerde. Ik werd ten behoorlijken tijde gewekt eu rolde spoedig met den zwaren wagen door de stille wildernis. Ofschoon er geen maau scheen was de nacht toch verwonderlijk schoon en de fantastische vormen der takken van de reusachtige gomboomen staken scherp tegen de heldere lucht af. De streek blijft voortdurend vlak en slechts hier eu daar rijdt men over een golvenden grond. Vermits het landschap in \'t algemeen niets merkwaardigs aanbood, trachtte ik te slapen; doch eeu koffer, die van tijd tot tijd van zijne plaats schoof eu mij dan eeu gevoe-ligeu stoot toebracht, verijdelde elke poging om mij iu de armen van deu god des slaaps te werpen. Met verlangen zag ik dus den dag te gemoet; want behalve den verweuschten koffer, die het perpetuum mobile scheen uitgevonden te hebben, droeg nog een scherpe nachtwind het zijne bij, om den rid van alle aangenaamheid te berooven. Eindelijk ging de zou achter het gebergte op, doch langzaam en als met tegenzin, alsof zij geen lust had die doodsche streek te verlichten. Kort daarop zagen wij Berrima, een armzalig plaatsje van 400 inwoners, welks voornaamste gebouw een monumentaal tuchthuis was, eene herinnering aan den tijd toen Engeland nog zijne veroordeelde misdadigers hierheen voerde. De koetsier eischte voor den rid een pond sterling en daar ik verzuimd had eeu accoord met hem aan te gaan, moest ik aan die onbeschaamde vordering voldoen.
Na half verstijfd van deu nachtelijken rid mijne krachten weder door een stevig déjeuner a la [ourcketle hersteld te hebben, vervolgde ik mijne reis en haalde eerlang een troep Chineezen in, die, volgens hunne gewoonte als ganzen achter elkander trippelende , naar de zuidelijke goudvelden op marsch waren. Eenige mijleu voorbij Berrima wordt het land bergachtig; de weg gaat over twee bergen , tusschen welke het dal der Paddy-rivier , een zijtak van de Wolloudilly, gelegen is; op den zuide-lijksten berg ligt Marrambah, eene sttd van 6 huizen , waarvan een een winkel is en twee andere herbergen zijn. De weg is hier zeer ellendig , want, waar hij niet door zware rotsblokkeu versperd wordt, is hij met een voet zand bedekt. Overblijfselen van gebroken vrachtwagens en gebeenten van ossen, die ouder het trekken bezweken waren , konden als bewijzen der slechtheid van den weg beschouwd worden. Ik moet echter erkennen dat ik op verscheidene plaatsen arbeiders aan Jt werk vond, om hem in een beteren toestand te brengen.
42
De ossendrijvers.
4a
Des avonds kwam ik bij verscheidene ossendrijvers, die zich hier met hunne wagens en trekdieren gelegerd hadden. Een hunner was zoo vriendelijk mij uit te noodigen thee met hen te drinken en begroette mij daarbij als landsman. Op mijne vraag hoe hij wist dat ik een Duitscher was, voordat ik nog een woord gesproken had, gaf hij ten antwoord , dat dit uit mijn ransel en mijn stok duidelijk genoeg bleek. In den loop van het gesprek vernam ik, dat mijn nieuwe bekende een voormalig Duitsch student was , die op twee universiteiten in de theologie gestudeerd had , maar om afdoende redenen de akademie had moeten verlaten en nu hier tot ossendrijver geavanceerd was. Dit leven zou hem zeer goed bevallen hebben , ware het niet dat de wegen voortdurend te veel verbeterd wierden. Hij had vroeger den westelijken weg naar Bathurst bereden, maar sedert die zoo goed was gemaakt, bereed hij dezen weg, dien hij echter weldra ook weder zou moeten verlaten. Ik begreep de logica van dit betoog eerst, toen de geleerde ossendrijver mij verklaarde, dat er op de slechte wegen meer geld voor hem te verdienen was dan op de goede. Mijn landsman spoorde mij aan den nacht in de legerplaats der ossendrijvers door te brengen , en ter wille van de afwisseling stemde ik er in toe. Er werden dadelijk potten water te vuur geplaatst om eene nieuwe hoeveelheid thee te zetten en ik van mijn kant haalde mijne rumflesch te voorschijn. Ik heb mij wel hierboven ten gunste van den wijn tegen den brandewijn verklaard , maar moet er nu tot mijne verontschuldiging dadelijk bijvoegen, dat voor reizigers in Australië eenige rum of brandewijn minstens even noodzakelijk is als het fleschje met kirschwasser, dat de reiziger in de Alpen aan zijne zijde draagt. Men moet namelijk zijn dorst niet zelden aan poelen lesschen , zoodat het noodig is het slechte water door bijmenging van eene andere zelfstandigheid drinkbaar te maken. Ik liet dus mijne flesch rondgaan. Wij namen rondom een helder brandend vuur plaats en zongen met meer of minder welluidende stemmen een aantal oude studentenliederen. De twee andere ossendrijvers, roodharige en goedmoedige Ieren , bezongen in de pauzen tusscben ons concert de voortrefl\'elijkVeden van hun Smaragd-eiland op afgrijselijke tonen en putten zich vervolgens uit in lofspraken over het vrije , ongedwongen leven van een ossendrijver. Deze stand , die in Australië, waar alle koopwaren op groote tweewielige karren vervoerd worden, een belangrijk bestanddeel van de bevolking uitmaakt, bestaat niet uit de fijnste en beschaafdste mannen en mijne nieuwe vrienden bedienden zich dan ook van een aantal woorden , die in een fatsoenlijk gezelschap niet gangbaar zijn. Vooral hadden zij het op zich zeiven onschuldige woord „bloedigquot; (bloody) in den mond, dat als eene uitdrukking of van lof bf van blaam voor alle zelfstandige naamwoorden zonder onderscheid geplaatst wordt, zoodat het schijnt dat de man , die zich dit woord aangewend heeft , alles in de bloedkleur ziet. Over het geheel wordt het als een vloek beschouwd. De ossendrijvers beweren , dat het vloeken in hun beroep volstrekt onmisbaar is, dat de koppige dieren de vloekwoorden leeren kennen en zeer goed weten op welke de zwaarste zweepslagen volgen. Hoe ruw echter de ossendrijver zich voordoe is hij in den regel een flinke en eerlijke kerel, die zijn beroep , dat hem veel vermoeienissen en ontberingen oplegt, met de grootste trouw vervult. Al de producten , die het binnenland naar de havensteden zendt, en al de behoeften, die de steden aan het binnenland leveren , gaan door zijne handen, en slechts zelden hoort men van oneerlijkheid. Daar
Nieuw-Zuid-Wallis.
de karren bij den dikwijls slechten toestand der wegen niet dan langzaam vorderen, blijft de ossendrijver doorgaans weken lang onder weg. Hij kampeert altijd in de open lucht en de keuze eener daarvoor geschikte plaats hangt af van de aanwezigheid van gras , water en hout. Vereenigt eene plek die drie vereischten in zich , dan kan men er bijna eiken nacht eene of meer afdeelingen ossendrijvers aantreffen. In de nabijheid der nederzettingen , waar de beschikking over den grond niet meer vrij is, hebben specuiatieve kasteleins van logementen weidegronden afgeheind waar voeder en water voor de dieren te bekomen is, hetgeen eene kleinigheid kost. Soms wordt er volstrekt niets in rekening gebracht, maar dan verwacht de kastelein dat de ossendrijvers iets bij hem zullen verteren, zoodat hij er toch winst bij maakt. Keert de kar ledig van een station terug, dan slaapt de voerman er in; doch is zij beladen dan legt men zich onder de kar, ten einde tegen den regen en den dauw beschut te zijn. Dit laatste was nu met ons het geval. Toen onze theeketels ledig waren (de rumllesch had reeds sedert lang haar laatsten droppel uitgeleverd) en wij genoeg gepraat en gezongen hadden, werden nog een paar boomstammen op het vuur geworpen , zoodat de vonken wijd en zijd rondvlogen, waarna ieder onder de wagens kroop , zijne wollen deken omwikkelde en zich op den grond uitstrekte. Een paar sterke en waakzame honden liepen gedurende den nacht de legerplaats rond, deels om misschien rondzwervende vagebonden af te houden, deels ook om te zorgen dat het trekvee niet al te ver van de karren afdwaalde.
Men heeft eenige oefening noodig, om op den blooten grond te leeren slapen. De nieuweling, die aan zachte matrassen en kussens gewoon was, voelt des morgens pijn in al zijne gebeenten en ledematen. Hij ontwaakt (gesteld althans dat hij geslapen heeft, hetgeen niet zeker is) geheel verstijfd, koud , onverkwikt, en gevoelt zich den geheelen dag loom en afgemat. Na eenige nachten achtereen op die wijze doorgebracht te hebben begint het beter te gaan, en heeft men eenmaal gedurende een paar weken geen bed aangeraakt, dan slaapt men op den grond even goed als op de weelderigste legerstede. Meermalen is het gebeurd dat een reiziger, na in de beschaafde wereld teruggekeerd te zijn, nog een aantal nachten op een stoel geslapen heeft, eer hij zich allengs weder aan een bed kon gewennen.
Des ochtends vroeg verliet ik de legerplaats , om zoo mogelijk nog denzelfden dag Goulburn te bereiken. Ik kwam spoedig te Merulan aan , een onbeduidend stadje in eene eentonige streek. Zware regens, die den geheelen dag vielen , dwongen mij reeds des middags in een deftig logement halt te houden. Daar de regen dreigde te zullen voortduren, werd ik niet weinig bezorgd over de voortzetting mijner reis, want men heeft hier slechts een of twee dagen regen noodig, om de toch reeds slechte wegen geheel onbruikbaar te maken. Ik bereidde mij dus op eene quarantaine van onbepaalden tijd in het logement voor, toen ik den volgenden morgen weder door gunstig weder verrast werd , zoodat ik vau mijn kastelein afscheid kon nemen. De weg loopt langzaam tegen eene belangrijke hoogte op , die aan den zuidkant steil naar de ruime Goulburn-vlakte af helt. Eene fraaie hooge brug ligt over de Mulwarree-Creek , eene zijtak van de Wollondilly. Die kreek of beek, die meestal van weinig beteekenis is, zwelt na sterke regens ontzaggelijk op en is dan de schrik van den geheelen oratrek. Dit is de reden waarom
4i
Papegaaien.
de brug, over dit oogenschijnlijk zoo kleine water, zoo boog moest gemaakt worden. De stad Goulburu , die niet ver van de brug ligt , is de grootste plaats in de kolonie ten zuiden van Sydney. Zij telt thans 3000 inwoners en bezit reeds aanzienlijke openbare gebouwen en een aantal logementen en winkels.
Ik verliet hier den weg , die naar Melbourne loopt en wendde mij in zuidoostelijke richting naar de kust, om te Hraidvvood te komen. Nadat ik een boschrijk heuvelland van eeuige mijlen breedte doorgemarcheerd had, kwam ik aan eene zeer vlakke streek zonder geboomte eu slechts spaarzaam met gras bedekt. Alleen in het uiterste oosten vertoonde zich aan den horizon eene donkere streep; dit was het bosch, dat daar de grens der vlakte uitmaakte. Daar ik wijd en zijd geen mensche-lijke woning kon ontdekken en de avond reeds vrij ver gevorderd was, aarzelde ik mij in de vlakte te begeven, waar ik het weinig verlokkend vooruitzicht had zonder bescherming van een boom of het genot van een teug waters den nacht te moeten doorbrengen. Eindelijk echter stak ik van wal of met andere woorden ging ik op weg , en twee uren daarna bevond ik mij nagenoeg op het midden der vlakte, die mij als een oceaan omgaf. Plotseling ontwaarde ik aan den horizon een voorwerp, dat tot nog toe mijner aandacht ontgaan was, namelijk een klein huis, nog niet geheel afgebouwd, doch welks bewoners mij met voorkomendheid een dak en een maaltijd aanboden. Ik moest den volgenden morgen nog menigen voetstap zetten eer ik het bosch aan de oostzijde duidelijk onderscheiden kon en nog meer eer ik daar onder het langgewenschte lommer kwam.
Op geene plaats in Australië heb ik de papegaaien iu zoo groot aantal gezien als hier. In de vlakte huppelden vele der groene aardpape-gaaien over den grond. Toen ik het bosch binnentrad vloog een zwerm witte kakecoe\'s schreeuwend op, en op eene open plek in het woud was een hooiberg letterlijk purperrood door de massa papegaaien , die er het hooi uit elkander plukten, om naar zaden te zoeken. Zij lieten mij zoo dichtbij komen , dat ik er zooveel als ik wilde van had kunnen doodslaan met een stok. Ik geloof niet, dat eenig ander land zooveel door kleurenpracht uitmuntende papegaaien oplevert als Australië. Juist de meest voorkomende soorten, die met honderden de anders zoo eenzame bosschen door hun geschreeuw verlevendigen, zno als de veelkleurige parkiet, Pennant\'s parkiet, Swainson\'s lorkiet en andere , zijn met de schoonste en afwisselendste tinten versierd. Zij komen in groote zwermen uit de binnenlanden naar de zuidkust, waar zij dan in zulke hoeveeelhe-den gevangen worden, dat men ze te Melbourne voor 20 cents het stuk kan koopen.
De weg van het einde der vlakte naar Braidwood, een afstand van omtrent 40 mijlen, loopt onafgebroken door het woud. Met genoegen rust het oog eene enkele maal op een groenen heuvel of zelfs op de opene moerassige plekken, omdat zij ten minste afwisseling in de alge-meene eentonigheid brengen. Met groote tusschenruimten treft de reiziger eene kleine boerderij of eene herberg aan, waar men zich voor een daalder met eene flesch ale of voor een shilling met een mikroskopisch glaasje wijn kan verkwikken. Alleen de Shoalhaven-rivier , die men moet overtrekken , maakt eenige verandering in het tooneel. Hij loopt hier door eene vlakke streek, die dikwijls aan overstrooraingen blootgesteld
45
Nieuw-Zuid-Wallis.
is en dientengevolge niets schoons oplevert. De weg gaat recht op de rivier aan en daarover heen. Jk maakte mij juist gereed haar te doorwaden, toen er eene kar kwam aanrijden op welke ik aan de overzijde kon komen. Braidwood ligt in het middenpunt van belangrijke goudvelden en is dus met de 1000 inwoners, die daar voor goed gevestigd zijn, een vrij levendig plaatsje. Na dat stadje verlaten te hebben trok ik weder door een bosch , hetwelk volmaakt op het vorige geleek en den reiziger dus weinig belangrijks aanbood. Eerst toen ik de nederzetting bereikte, die de lersche Hoek heet, 10 mijlen van Braidwood, begon het laudschap de vermoeienis van eene voetreis eenigermate te beloonen. Na eenige mijlen in een boschrijk heuvelland afgelegd te hebben, staat men plotseling aan den rand vau een diep groen dal. Dat dal is het gouddal Araluen. Over de lengte van eene mijl helt de weg af en wel zoo steil, dat men op sommige plaatsen bijna naar beneden moet klonteren , in plaats van te gaan. De goederen, die men naar het dal verroert , moeten langs dit halsbrekende pad op kleine sleden naar beneden gelaten worden. Door het menigvuldig gebruik van die sleden is de weg op verscheidene plaatsen spiegelglad geworden, hetgeen zijne gevaarlijkheid nog verhoogt. Deze pas, die den naam van Dirty Butter Track (Vuile-Boter weg) draagt, omdat er eens een ongeluk met eene bezending boter heeft plaats gehad, is het eenige middel van gemeenschap tus-schen het gouddal en de buitenwereld. Beneden aangekomen legt men nog een korten afstand door het bosch af en vindt zich dan plotseling te midden van een allerlevendigst tooneel verplaatst.
Overal is de grond omgewoeld; hoopen aarde en steenen liggen in \'t rond ; tenten, blokhuizen , herbergen en winkelkramen zijn over de aanzienlijke oppervlakte verstrooid en daar tusschen loopen de goudgravers rond met roode hemden, hooge waterlaarzen, ruige baarden en het onvermijdelijke stompje pijp in den mond. Een Duitsche digger (goudgraver), dien ik hier aantrof, deelde mij mede, dat de landgenooten , die ik zocht, 2 mijlen verder in het dal aan \'t werk waren. De bergen beginnen elkander weldra meer te naderen en vernauwen het dal zoo zeer, dat het eigenlijk niets meer dan eene kloof is; maar overal heerscht dezelfde bedrijvigheid, dezelfde drukte, dezelfde koortsachtige jacht op het geele metaal. Vooral op de plaatsen waar de dalwanden eenigszins uit elkander wijken en aan een kleinen alluvialen grond gelegenheid hebben gelaten zich te vormen, staan de ruwe woningen der goudgravers als kleine dorpjes bijeen.
Spoedig vond ik mijne vrienden, die vlijtig en ook voordeelig werkten. De grootste hoeveelheden goud worden gevonden in de bedding der beek, die nog voor weinige jaren helder en ongestoord door het eenzame dal stroomde , om zich lager met de rivier Moruya te vereenigen. Tegenwoordig is de dartel voortspoedende bergstroom eene troebele slijkerige goot geworden, die nog slechts op eene enkele plaats zijne vroegere bedding inneemt, maar overal elders, door hebzuchtige handen uit zijne richting verdrongen, tusschen opgeworpen hoopen aarde en steenen met moeite een uitweg moet zoeken. De arbeid is in Araluen betrekkelijk gemakkelijker dan op de meeste andere goudvelden, en daaruit is het dan ook gedeeltelijk te verklaren, dat zoo velen hierheen stroomen. Men behoeft er geen diepe gevaarlijke gangen te graven eer men aan de goudhoudende schicht komt, want het goud , dat de beek sedert dui-
46
De goudvelden.
zenden jaren uit zijne oorspronkelijke bewaarplaatsen herwaarts gesleept heeft, ligt slechts weinige voeten onder de oppervlakte van den grond verborgen.
De wijze van werken mijner landgenooten was van den volgenden aard. Eerst wordt de beek naar een ander kanaal afgeleid , om hare oorspronkelijke bedding droog te doen loopen. Die bedding wordt dan omgewoeld. Onmiddellijk onder de oppervlakte bevindt zich eene dikke schicht roode klei, met zand en grootere of kleinere gerolde steenen vermengd, en dit is nu de goudhoudende zelfstandigheid. De met hou-weelen uitgehakte massa wordt op een hoop gelegd en heet „wash-stuffquot; (stof of zelfstandigheid om uit te wasschen). Heeft men eene voldoende hoeveelheid van die stof verzameld en is er ook toereikend water aanwezig, dan begint het uitwasschen. Uit het hoofdkanaal namelijk, waarin al het water van de beek geleid wordt, komt een kleiner kanaal, dat door middel van een sluisje naar goedvinden met meer of minder water voorzien kan worden. Die sluis wordt uit stevige planken gebouwd en krijgt twee bodems, van welke de binnenste met vele ronde gaten voor/ien wordt. Terwijl een goudzoeker de waschstof met een schop in het kanaaltje werpt, waar het water ingelaten wordt, roert een tweede met een hark de massa door elkander. De groote stukken steen komen niet ia het kanaal, maar worden met een borstel afgewasschen om de daaraan klevende gouddeeltjes te verzamelen , en vervolgens ter zijde geworpen. Het goud zinkt tengevolge van zijne zwaarte op den bodem van het kanaal, waar het, nadat alle slib en aarde weggespoeld is, zorgvuldig met messen afgekrabd wordt. In weerwil daarvan gaat veel goud met de weggespoelde waschstof verloren, maar het verlies is toch minder dan wanneer men zich bedient van de zoogenaamde wieg (cradle), een houten bak waarin de aarde heen en weder geschud en gewasschen wordt, al ware het maar alleen omdat het kanaal veel langer dan de wieg is.
Ten einde het goud van het daarmede vermengde zand te zuiveren, wordt het in eene blikken bus nogmaals gewasschen. Het goud blijft dan in groote en kleine schilfers tot de fijnste korrels over, vermengd met een zwaar zwart zand , dat veel ijzer bevat en dientengevolge door de aanwending van een magneet van het edele metaal afgezonderd kan worden. Het goud is nu reeds ten verkoop geschikt en heeft gemiddeld 45 gulden per ons waarde. Mijne vrienden verzamelden op den dag mijner komst 6 ons , hetgeen onder 3 personen verdeeld gansch geen verwerpelijk dagloon was. Zij hadden 3 arbeiders in dienst genomen, aan welke zij ruim 39 gulden weekloon per man betaalden. De woning der goudgravers is meestal eene tent, doch mijne vrienden bezaten een ruw blokhuis, dat met boomschors gedekt was en slechts een vertrek bevatte , hetwelk te gelijk tot woon- en slaapkamer en keuken diende. quot;Vensters zijn er onbekende artikelen van weelde; het licht is, even als alles wat naar binnen wil, genoodzaakt de deur in te komen. Langs drie zijden van dat vertrek loopen de slaapplaatsen in twee rijen boven elkander, even als op een schip, want mijne vrienden zijn speculanten, die ook aan andere goudzoekers voor den matigen prijs van ƒ 24 \'s weeks kost en inwoning ver-leenen. In \'t midden der kamer staat eene groote tafel, die met eenige banken en kleerenkisten het eenige meubilair van dit vrijgezellen-huishouden uitmaakt. Overigens nemen die vrijgezellen het er goed van. Zij zouden meenen zich te kort te doen, indien zij de boter, al kost die ook
47
Xieuw-Ziüd-W allis,
meer dan 2 guldeu het poud , niet eeu duim dik op elk stuk brood smeerden. Zij hebben ook een kok in dienst, een levendigeu Fransch-man, wien het leven als koksmaat aan boord van een ïransch oorlogschip te eentonig werd, zoodat hij , met verlof aan wal gekomen, bij vergissing in eeu postwagen ging zitten eu daarmede ten spoedigste naar de goudvelden vertrok, in plaats van naar boord terug te keeren. Thans zorgt hij voor de table d\'hote onzer goudgravers en wordt voor zijne hooggewaardeerde diensten met kost en inwoning en 18 gulden weeks beloond. Aan \'t einde der week, die ik in Araluen doorbracht, bleek het, dat mijne vrienden gezamenlijk in de zes werkdagen £S onsen goud gevonden hadden. Na aftrek van het loon van de drie arbeiders en den kok en van het aandeel, dat een winkelier , die hun vroeger voorschotten had gegeven, in de zaak had , hield ieder nog 190 gulden als zuivere verdienste der week over. Ik moet hier echter bij vermelden, dat deze week zeer gelukkig was geweest en mijne vrienden een der beste per-ceelen in het dal in gebruik hadden.
Na gedaan werk is liet goed rusten. Üit spreekwoord brengen de goudgravers trouw iu practijk. Een groot gezelschap van avonturiers verzamelde zich op den Zaterdag avond in ons blokhuis : Engelschen, Ieren, Üuitschers, Zwitsers, een l\'rauschman (de kok) eu een Corsicaan, die in het naast belendende perceel werkte. Gedurende den avondmaaltijd, die uit pastei en podding bestond, werden de gebeurtenissen van de afgeloo-pen week besproken, waarbij de opbrengst der goudvelden natuurlijk het hoofdonderwerp uitmaakte. Hier had een Ier in twee dagen 10 ons verzameld; elders waren zes man veertien dagen aan \'t werk geweest, hadden een diepen put gegraven en echter niet het Üauwste spoor van goud gevonden, zoodat zij op een fraaien morgen met de noorderzon verdwenen waren, vermits zij hunne schuld bij den koopman die levensmiddelen en bij den herbergier die drank geleverd had niet konden voldoen. Verder het dal in had men een goudgraver voor 700 gulden bestolen, doch hij had niet de geringste herinnering wanneer en waar hem dat ongeluk weervaren was , zoodat er geen uitzicht bestond, dat hij ooit iets van zijn geld zou terugzien. Toen het nieuws uitgeput was kwam er een spel kaarten ter tafel; een deed het voorstel tot zeker spel dat veel overeenkomst met vingt-un had en allen stemden daar juichend mede in. Er werd vrij hoog ingezet en de sovereigns verwisselden snel van eigenaar; doch de verliezers geraakten niet uit hun humeur; hoogstens hoorde men een krachtig woord, waarop een even krachtige teug uit de brande-wijnflesch volgde, wanneer de éene eenige goudstukken of verfrommelde bankbilletten aan den andere moest toeschuiven. Ik speelde niet mede, maar doorliep een deel van de Fliegende Bldi.Ler; het vliegen zou echter deze bladeren moeielijk zijn gevallen, want zij waren zwaar van het vuil der breede duimen, die voor en na y.e omgeslagen hadden.
Om de dikke wolken tabaksrook die het blokhuis vervulden en het oorverdoovend gezang te ontgaan, trad ik naar buiten. Het was eeu heerlijke nacht, aan den hemel fonkelden de sterren. Ik ging het dal af en kwam iu een klein dorp, waar ook algemeen gejubeld en gezongen werd, want bijna elk huis was een herberg. Ik stapte een der leelijkste binnen , eene planken hut met eeu dak van zeildoek. Een aantal goudgravers stonden aan het buffet, lagen op banken uitgestrekt of zaten aan eene lange onaanzienlijke tafel. Een groote, zwaar gebouwde kerel, die
48
Het leven der goudgravers.
reeds te veel ingeiaden had, bood mij te drinken aan, welk e beleefdheid ik volgens het gebruik beantwoordde. Toeu hij vernam dat ik hier pas voer eenige dagen aangekomen was, zoodat hij vermoedde dat ik nog geld op zak zou hebben, stelde hij mij voor eene compagnieschap met hem aan te gaan tot het bewerken van een perceel goudland dat eene rijke opbrengst beloofde. Ik bedankte daarvoor, onder mededeeling dat ik slechts een be/,oek te Araluen aflegde en spoedig weder zou vertrekken. De man nam dat antwoord zeer kwalijk en wilde op de vriend-schappelijkste wijze een partijtje met mij boksen, zoodat de goudzoekers reeds een kring begonnen te vormen om het gevecht aan te zien. Plotseling echter trad de kastelein als een reddende ongel op en smeet den twistzoeker de deur uit, waartegen niemand aanmerking maakte, daar hij een beruchte deugniet was. Toen ik naar huis ging zag ik mijn wederpartijder vreedzaam in een greppel liggen , waar hij ziju roes uitsliep. In het blokhuis heerschte nog de grootste vroolijkheid, ofschoon het reeds lang over middernacht was. Er waren nog twee goudgravers op bezoek gekomen , en toen zij verklaarden dat zij grooten honger hadden was er een nieuw blikje ingemaakte zalm opengestoken eu eene nieuwe fiesch rum ter tafel gebracht.
Tot hiertoe heb ik de levenswijze geschilderd van goudgravers, wie het voor den wind ging; doch velen honderden anderen, wie de fortuin niet toelacht, werken zwaar en verdienen toch slechts met moeite het dagelijksch brood. De lotgevallen mijner landgenooten waren een vrij trouw tafereel van de afwisselingen ia het leven van een goudzoeker. Terstond na hunne aankomst op Niéuw-Holland hadden zij zich naar Araluen begeven, doch daar zij er geheel onbemiddeld aankwamen moesten zij iemand opsporen, die hun werktuigen en levensmiddelen op crediet zou willeu leveren. Doorgaans vindt men een winkelier, die, tegen een aandeel in het goud dat gevonden zal worden, genegen is daartoe over te gaan, vooral wanneer de personen, die hem het voorschot vragen, sterke en aan zwaren arbeid gewone lieden zijn. Onze Zwitsers begonnen onder die omstandigheden hun perceel te bewerken en deden zulke goede zaken , dat zij in korten tijd hunne schuld, die omtrent 1000 gulden beliep, afbetaalden en, indien zij zuinig geleefd hadden, een aardig kapitaaltje hadden kunnen overleggen. Doch waar vindt men een zuinigen goudgraver ! Dit menschensoort is nog onbekend. Wel zijn de tijden voorbij, toeu gouddelvers hunne pijp met eene bankbillet aanstaken of bij hunne bezoeken in de stad pakjes van dat geldswaardig papier in plaats van ruikers aan de actrices toewierpen, doch de zucht tot verkwisting woont nog altijd in heu ; alleen is de stof der verkwisting schaarscher geworden.
Mijne vrienden begonnen zich nu allengs in Araluen te vervelen. De opbrengst vau hun perceel verminderde meer en meer en tevens verwekte de ontdekking — gelijk men althans verzekerde — van ongeloofelijk rijke goudvelden bij Kiandra aan de Sneeuwrivier onder het geheele goud-zoekende publiek eene groote opgewondenheid. Iedereen had den naam Kiandra in den mond en men verwachtte een „rushquot; (een samenstroomen van goudgravers uit alle streken naar de bedoelde plaats) , welke de in de koloniale geschiedenis beruchte „rushquot; naar Port Curtis nog zou over, treffen. Met smachtende begeerte zagen duizenden het voorjaar te gemoet-om naar het nieuwe Eldorado te vertrekken , want de winter is in de Australische gebergten, tusschen welke Kiandra ligt, te ruw, om er dan
VII. 4
49
50
in de open lucht te kunueii werken. Onze vrienden verkochten ook hun perceel en gingen tot aau de gewenschte komst van het voorjaar te Little River , uiet ver van Araluen , goud graven. Hier verliet hen het geluk, dat tot nog toe hunne .schreden vergezeld had. De goudhoudende schicht ligt daar ter plaatse 60 voet beueden de oppervlakte vau den grond ; rechts en links van hen hadden de goudgravers die laag reeds getroffen; de Zwitsers echter , ofschoon zij dieper hadden gegraven dan hunne buren , vonden nog geen spoor van goud. Zij gaven het dus op en vertrokken naar de Sueeuwrivier; maar Chineezen , die de verlaten plaats innamen, groeven nog een paar voet dieper en verzamelden binnen veertien dagen eene aanzienlijke hoeveelheid goud, naar men zeide voor 8000 gulden. Gelijk de meesten , werden ook onze goudzoekers aan de Sneeuw-rivier zeer teleurgesteld in hunne verwachtingen. Tu stede van fabelachtig rijke mijnen vonden zij slechts zeer middelmatige goudvelden en de stad Kiandra , die met hotels, schouwburgen en bankinrichtingen als \'t ware uit den grond opgerezen was, kromp weldra weder tot hare vroegere nietigheid ineen. De Zwitsers, die tot nog toe trouw bij elkander waren gebleven, gingen nu verschillende richtingen uit. Sommige beproefden hun geluk aan de Lachlan; een ander vertrok naar de pas ontdekte velden van Tairfield , doch keerde spoedig naar Sydney terug, waar hij mij een bezoek bracht. Hij was in Zwitserland een knap wijngaardenier geweest en hier een even knap goudgraver geworden. Onbezorgd voor de toekomst, vroolijk en ge/.ellig van aard, vrijgevig wanneer hij iets heeft om te geven , altijd geschraagd door de streelende hoop dat hij eenmaal eene schatrijke goudmijn zal ontdekken met wier opbrengst hij dan naar zijn vaderland zal terugkeeren, zwerft hij, gelijk duizenden die met hem in hetzelfde geval verkeeren , van het eene goudveld naar het andere.
Nog een woord over het dal Araluen. De Zwitsers hadden hun perceel aan Engelschen verkocht, docli deze kregen spoedig aanleiding om berouw te hebben van hun koop. Er kwam een zeer droog seizoen , maanden lang viel er geen droppel regen, en de beek vertoonde niets dan eene stoffige bedding. Er kon dus geen goud gewasschen worden en de hoopen waschstof, die men aanhoudend bleef uitgraven, werden eiken dag hooger , Eensklaps kwam de regen, doch niet in de gewenschte buien, maar in verwoestende stroomen. De beek begon te zwellen en de goudgravers moesten in \'t holle van den nacht opstaan en zich tot aaii de borst in het water begeven , om ten minste een gedeelte van de kostbare waschstof, de vrucht van maanden arbeid , te redden. Doch de elementen zegepraalden over de krachten der gouddelvers en toen deze in het blokhuis terugkeerden stond het water er reeds een voet hoog in, zoodat zij den nacht op de heuvels moesten gaan doorbrengen. Toen de morgen aanbrak hadden zij een tooneel van vreeselijke verwoesting voor oogen en de plaats, waar het blokhuis had gestaan, was slechts met moeite te herkennen. Honderden andere goudgravers hadden in dien nacht hetzelfde lot en niet alleen gingen er veel huizen, werktuigen en waschstof, maar ook verscheidene menschenlevens verloren.
Nu eens te weinig en dan weder te veel water zijn zoowel voor de werkzaamheden der goudgravers als voor die der landbouwers de groote schaduwzijden van dit in vele andere opzichten bevoorrecht land.
Het fraaie dal van Araluen vernauwt zich allengs tot eene kloof, naar mate de beek , die er doorstroomt, hare vereeniging met de Moruya-
De Zondag in Araluen.
rivier meer nadert. Overal is de bedding der beek rijk aan goud, zoodat men ook allerwege de ruwe woningen der goudzoekers verspreid ziet. Tk was voornemens het dal tot aan de kust te volgen, ten einde van Broulee , eene kleine onveilige haven bij de monding der Moruya, mij noordwaarts naar de rivier Clyde te begeven. Doch de weg derwaarts werd mij als oubruikbaar afgeschilderd, zoodat ik weder over den Vuile-TBoter pas moest terugkeeren. Daar het Zondag was, toen ik Araluen verliet, vergezelden verscheidene goudgravers mij een aantal mijlen ver. Het is des Zondags op alle plaatsen zeer stil, daar de sabbath volgens Engelsch gebruik streng gehouden wordt; doch in de goudstreken is het er anders mede gesteld. Het bosch weergalmde van bijlslagen, daar de goudgravers hun wekelijk-schen voorraad van brandhout verzamelden. Velen zaten voor hunne hutten en herstelden of reinigden hunne kleederen, waarop zich gedurende den ruwen arbeid der week eene laag roode klei had afgezet. De meesten hielden zich echter in de herbergen op en verbrasten het overschot van hun weekgeld , dat zij na de uitspattingen van den vorigen avond nog hadden overgehouden. Op andere plaatsen zijn de herbergen des Zondags gesloten , doch hier staan zij wijd open en worden zij druk bezocht. Het gedruisch stoort echter ook geen godsdienstoefeningen, want er bevindt zich hier geen kerk , en slechts zelden vertoont zich een reizend prediker, die, op een boomtronk staande, een kleinen kring van toehoorders tracht te stichten en met luidklinkende stem een psalm zingt. De policie-agent, die met een stokje in de hand en een revolver in den zak , deftig rondwandelt, bekommert zich niet om het zingen en jubelen in die verschillende localen van uitspanning ; doch als hier of daar eene vechtpartij of een diefstal zijne tegenwoordigheid vereischt is hij dadelijk bij de hand en ontbiedt in geval van nood door middel van zijn schril fluitje de vereischte hulp.
Na een duchtigen afscheidsdronk met de goudgravers zette ik mijne reis voort en beklom den steilen pas , hetgeen op een zwoelen namiddag een vermoeiend werk was.
Ik kwam dezen dag niet verder dan de lersche Hoek, doch het speet mij niet dat ik hier kon uitrusten, want het logement is een der beste op dezen weg en de prijzen zijn niet overdreven. Vroeger stonden de logementen in de nabijheid der goudvelden in een slechten naam wegens de onzindelijkheid, de duurte en de slechte bediening. De onzindelijkheid is nog tegenwoordig dikwijls een hoofdgebrek en als het ongeluk den reiziger in zulk een huis voert, kan hij zich reeds dadelijk op een slapeloozen nacht voorbereiden , want de insectenwereld laat geen mensch ongestraft, die de door haar ingenomen kwartieren betreedt. De tafel in die logementen is doorgaans bruikbaar, doch hoogst eenvoudig: des morgens thee met geroosterd brood , ham en- zacht gekookte eieren; des middags roastbeef of biefstuk met aardappelen en podding; des avonds weder thee en brood met ham en eieren. In \'t algemeen is dit het menu van een Australisch hotel. Men betaalt voor eiken maaltijd 1 a iy2 gulden en evenveel voor het nachtverblijf. Aan de kust zijn de prijzen iets matiger, doch zij stijgen hooger naarmate men dieper in het binnenland komt, zoodat voor eene flesch ale , die te Sydney omstreeks 60 cent kost, op vele plaatsen het driedubbele wordt gevraagd.
Een Schot, die ook naar de kust reisde, voegde zich des morgens bij mij. De kastelein beschreef ons de richting , die wij door het „bushquot; VII. 4*
51
Nieiuv-Zuid-Wallis.
moesten nemen , om eene herberg 5 mijlen van hier, aan den weg van Braidwood naar het kustplaatsje Nelligen gelegen , te bereiken. Wij marcheerden echter een groot gedeelte van den dag door, zonder dien weg te vinden, totdat wij tegen den avond een man ontmoetten, die ons de troostrijke mededeeling deed, dat wij niet ver van Braidwood waren. Mijn reisgezel was ontstemd over dezen tocht en besloot zich naar de laatstbedoelde stad te begeven, om er den postwagen af te wachten. Ik echter sloeg een anderen weg in en richtte mij naar de kust. Vermoeid en hongerig, omdat ik den geheelen dag buiten mijn ontbijt niets gebruikt had , kwam ik des avonds in. de herberg aan, van welke ik des morgens 5 mijlen verwijderd was geweest.
Daar ik tot des middags 3 uur, op welk tijdstip de stoomboot van Kelligen naar Sydney vertrekt, een 20tal mijlen had af te leggen, cring ik voor het aanbreken van den dag op weg. Deze weg was veel onderhoudender , doch veel moeielijker dan die van gisteren. Toen was ik een vlakke boschstreek doorgetrokken; thans wisselden hoogten en laag-ten, of liever bergen en kloven, voortdurend met elkander af, zoodat ik bijna de eentonige vlakte zou teruggewenscht hebben. Van de herberg af loopt de weg over een afstand van verscheidene mijlen langzaam op. Van de kruin der hoogte heeft men een romantisch gezicht op bergmassa\'s die nn eens lange ruggen, dan eens gewelfde toppen vormen, tnsschen welke frissche bergstroomen zich door dicht begroeide kloven naar de rivier Clyde spoeden. De weg loopt neder langs zulk eene klooi in welke eene rijke plantenwereld , nog nooit door eene menschelijke hand gestoord , het oog van den reiziger verheugt. De begeerte rees bij mij op, in deze heerlijke wildernis eenige dagen aan verzamelen en waarnemen te besteden; doch wegens gebrek aan levensmiddelen en nachtleger kon ik aan dit voornemen geen gevolg geven. De weg komt in de kloof uit en loopt er aan de tegenovergestelde zijde weder tegen op. De marsch werd meer en meer bezwaarlijk , want een aantal hooge bergruggen , door diepe kloven gescheiden, volgden op elkander. Op de helling van een dezer bergen bestond het struikgewas bijna uitsluitend uit eene fraaie cicadee, wier scharlakenroode vruchten, van bijna een^ voet lengte , die tusschen de stijve , gevederde bladen opsteken, een eigenaardig sieraad van het woud uitmaken. De kolonist noemt deze vrucht niet zonder crrond inlandsche ananas. Voortdurend hoort men den klokvogel , wiens ziiverheldere stem , ofschoon slechts weinig tonen omvattende , op de aangenaamste wijze de stilte des wonds breekt. Op een zekeren afstand heeft dat geluid werkelijk overeenkomst met den toon eener fijne klok of bal. In weerwil echter van de schoone planten en het liefelijk geluid van den genoemden vogel begroette ik het gezicht op de kust met blijdschap en haastte ik mij over den goed onderhouden weg naar het doel mijner reis. Plotseling hoorde ik achter mij den zoo kenbaren klank van een posthoorn. Ik wist dat de stoomboot onmiddellijk na de aankomst van de post vertrok en zette het dus op een loopen, waadde eene breede beek door (bruggen heeft men op dezen weg nog niet), stak eene smalle vlakte over door welke de Clyde stroomt, beklom buiten adem een lagen heuvel en zag tot mijne niet geringe blijdschap beneden mij eene kleine groep huizen aan de rivier, op welke de stoomboot lag te dobberen. Weldra
bevond ik mij nu aan boord van het vaartuig; mijn eerste werk was wat rnst te nemen, om tot adem te komen, en daarna beschouwde ik de streek eens.
52
De Chineezen in Australië.
die zelfs buiten Australië bekoorlijk zou genoemd ziju. Langzaam eu statig stroomt tusschen dicht struikgewas de Clyde, die noordwaarts ontspringt en evenwijdig met de kust loopt tot dat zij zich in de liatemau\'s baai stort. Men zegt, dat haar dal buitengewoon rijk is aai: na-■ tuurschoon. Dicht bij den oever, aan de helling van een steilen heuvel, ligt eene groep van een 70tal huizen; zij maken het havenstadje Nelligen uit, dat alleen eenige beteekenis heeft als aanvangspunt van den weg near de zuidelijke mijnen. De stoomboot voer af en de rivier verbreedde zich, totdat hare wateren zich met die van de schoone Bateman\'s baai vereenig-den. Verscheidene rotsige eilanden verfraaien dit waterbekken, dat door eene wijde opening met den oceaan in gemeenschap staat.
Onder de passagiers bevonden zich ook twee Chineezen, die zich waarschijnlijk met hun bespaard geld naar Sydney begaven, om van daar naar het Hemelsche Eijk terug te keeren. Eenige ruwe reizigers begonnen dadelijk die Chineezen te bespotten, hen zelfs aan den staart te trekken en andere onbetamelijkheden uit te voeren. De Chineezen lieten het zich aanvankelijk welgevallen, totdat eindelijk een hunner in een vloed van woorden losbrak van welke wij niets verstonden, waarop beiden zich naar het dek begaven, om het lastige gezelschap te ontwijken. Ik volgde hen, deels om den schoonen avond te genieten, deels om aan mijne gedachten over de schaduwzijde van het karakter der kolonisten den vrijen loop te laten, namelijk wat hun onbillijk en dikwijls schandelijk gedrag jegens de Chineezen betreft.
Het is bekend dat de zonen van het Hemelsche Eijk, sedert de ontdekking der goudvelden in Australië, dat land overstroomen, ten einde ook goud te zoeken. In den beginne werd daar weinig acht op geslagen, doch toen hun aantal snel vermeerderde, begon de kolonie zich met hen bezig te houden en dit niet in hun voordeel. Uit alle verordeningen, die de regeeringen van Nieuw-Zuid-Wallis en Victoria tot regeling van de Chineescbe immigratie uitvaardigden, sprak een onverholen en volstrekt niet gemotiveerde haat tegen de Chineezen. De regeering van de laatstgenoemde kolonie ging zelfs zoo ver, dat zij van eiken Chinees bij zijne aankomst in de kolonie een hoofdgeld van 120 gulden eischte, zoodat de gevangenissen een tijd lang vol waren met Hemelschen, die dit niet konden betalen. Even slecht stonden de Duitschers in vroegere jaren aangeschreven , zoodat zij zich geenszins op een vriendelijke ontvangst van de zijde der Engelschen konden beroemen; doch toen het bleek, dat zij een belangrijk element voor de kolonisatie waren, verminderde die alkeer. Geheel anders staat het evenwel met de Chineezen, want deze komen niet in Australië om er te blijven. Hun doel is zooveel mogelijk goud te verzamelen en er dan mede naar hun vaderland terug te keeren. Zij leven daarom zeer stil en zuinig, schuwen den omgang met de blanken en koopen hunne weinige behoeften van de Chineesche kramers, die ook naar Australië gekomen zijn. Terwijl dus de meeste Europeesche goudgravers, ten gevolge van hun gebrek aan economische talenten, doorgaans even arm blijven, gelukt het den meesten Chineezen eene aardige som over te sparen. Daar zij zich slechts tijdelijk in Australië ophouden brengen zij nooit hunne gezinnen mede ; ik kan mij niet herinneren onder de duizenden Chineezen éene Chineesche vrouw gezien te hebben. Ook jonge knapen maken pas de reis mede, wanneer zij in staat zijn bij het werk hulp te ver-
53
Nieuw-Zuid-Wallis.
leenen. De haat der Kaukasiërs tegen de Mongolen rust dus enkel op broodnijd , want de verschillende ondeugden van welke men de laatsteii beschuldigt bestaan meest in de verbeelding hunner vijanden , die wel den splinter in het oog van een ander, maar niet den balk in hun eigen oog zien. De vrees, die zelfs in het parlement van Nieuw-Zuid-Wallis geuit is, dat Australië door de talrijke immigratie van Chineezeu allengs eene Mongoolsche kolonie zou worden , is te belachelijk dan dat men haar behoeft te wederleggen. Doch het is in geenen deele om te lachen, wanneer de spanning tusschen de beide nationaliteiten zich in daden van geweld lucht geeft en wanneer, zooals bij de beruchte oproeren te Lambang-Flat plaats had, Europeesche goudgravers in massa het Chineesche kamp overvallen, tenten, huizen en gereedschappen vernielen en de bewoners met geweld van wapenen van hun eigendom berooven. Dit waren onbeschaafde avonturiers, die, door eenige volksleiders opgehitst, tot gewelddadigheden oversloegen ; doch ook lieden , welke tot de zoogenaamde hoogere standen behooren, deelen dat vooroordeel tegen het Mongoolsche ras. Zelfs parlementsleden hebben, om populariteit te b.jagen, tot leuze aangenomen, dat geen Chineezen toe gelaten mogen worden. En dit alles geschiedde op denzelfdeq tijd toen de Engelschen in vereeniging met de Eranschen de hoofdstad van China bestormden en het keizerlijk paleis plunderden , ten einde de Chineezen te dwingen hun land voor het algemeene wereldverkeer open te stellen. Voor de Chineezen moet dus het Engelsche gebied gesloten worden , terwijl de Engelschen krachtens het recht van den sterkste in China doordringen. JN\'iet alle kolonisten stemmen echter met dat geschreeuw tegen de Chineezen in; de grondeigenaar met wien ik , het dek op eu neder wandelende , dit onderwerp besprak , nam met levendigheid de partij voor de Chineezen op en klaagde over de zwakheid en partijdigheid dei-koloniale regeering, die niet in staat is de Mongolen in het land tegen mishandeling te beschermen , terwijl het geringste onrecht , dat men een Engelschman in China aandoet, door de Engelsche autoriteiten haastig ter harte genomen en gewroken wordt.
De vaart langs het land was hoogst aangenaam. De ondergaande zon wierp lange, schitterende stralen op den zacht bewogen oceaan en overtoog de steile zandsteenrotamp;en aan de kust met een purperen gloed. Nog tot laat in den nacht bleef ik , nadat mijn reisgezel weder naar de kajuit was teruggekeerd , op het dek achter, waar ik mij aan de zachte, zuivere zeelucht verkwikte. Eerst de koelte van den aanbrekenden morgen noopte mij benedendeks te gaan , ten einde in eene nog onbezette kooi den verzuimden slaap in te halen.
54
HOOFDSTUK VJI.
Maitland. — Miller\'s bosch en de flimt\'T-rivier. — Het Duck linie-moeras. — Port Stephens. — De Myall-rivier. — .lagersleva:i. — De grasboom en de heitshoorn-varen. — Mislukte ossenjaoht. — De diamantslang. — De ring-ooievaar. — Stormachtige nacht en bedenkelijke vaart. — Terugkeer naar Maitland. — De spoorweg naar Lochinvar. — De stad Newcastle.
De kust vau New-Zuid-Wallis is buitengemeeu rijk aan baaieu en havens , waar de zeevaarders bij slecht weder beschutting kunnen vinden. Port Jacksou neemt daaronder den eersten rang in. Port Stephens , l1^ graad noordelijker gelegen, is even groot en nog schooner. Teu noorden vau deze laatste baai strekt zich tot nabij de Manning-rivier eeue uitgebreide , nog geheel oubewoonde en bijua geheel onbekende landstreek uit. Reeds lang had ik gewenscht dat gewest te leeren kennen , zoodat ik de uit-uoodiging van een vriend te Maitland aan de Hunter-rivier, om met hem een tochtje naar Port Stephens te doen, gaarne aannam. De City of Newcastle , eene der prachtigste booten van de Australische stoombootmaatschappij, bracht mij na eene nachtelijke reis vau 6 ureu te Newcastle, aan de monding der Hunter-rivier. Daar ik de stad weder op mijne terugreis naar Sydney wilde bezoeken , stelde ik hare bezichtiging uit en begaf mij met den spoortrein dadelijk naar de stad Maitland, 20 mijlen verder. Men rijdt eerst laugs de haven, waar altijd een aantal schepen liggen, om kolen in te nemen. Daarop volgen groote moerassen, die met bosschages afwisselen, en eerst dicht bij Maitland wordt de streek eeuigs-zins heuvelachtig. Oost-Maitland is eeue vrij aanzienlijke plaats met omtrent 2000 inwoners. Het grootste en meest in \'toog vallende gebouw is er een massief tuchthuis. Ik vond hier mijn vriend, die, vol begeerte om de expeditie te onderuemeu, nog twee heeren met hun bediende uitgenoodigd en zich bereids van alles wat vereischt kon worden voorzien had. Het was den volgenden morgen hevig aan \'t regenen; doch daar het tegen den middag droog werd en de zou zelfs tusschen de zware wolken begon heen te gluren, besloten wij op weg te gaan. Voorop reed onze vriend, om het oog te houdeu op de hinderpalen die de weg kon opleveren en te gelijk als ervaren schutter den jachtbuit te bemees-teren , die zich mocht voordoen. Op hem volgde een kar met proviand , wollen dekens en eene tent. De trein werd besloten door een „buggyquot;, een vierwielig rijtuig, wel licht, maar toch opzettelijk gebouwd om op slechte wegen gebruikt te worden , zonder elk oogenblik beschadiging te ondergaan. Deze inrichting beviel mij bijzonder, te meer daar ik de eereplaats op de bekleede banken der buggy kreeg.
Het landschap bleef gedurende 3 of 4 mijlen heuvelachtig en overal
Niéuw-Zuid-Wallis.
hadden de gomboomeu de overhand. Allengs hielden de heuvels op en kwamen wij op eene groote uitgestrektheid vlak land, dat met geen enkelen boom bezet is en desniettemin Miller\'s boseli wordt genoemd. Vermits het verscheidene dagen geregend had was die geheele vlakte in een groot moeras herschapen , waar een aantal beeken traag doorheen vloeiden. De plantenwereld vertoonde hier bijna een Europeesehen stempel; de biezen waren als het grasgewas te beschouwen en aan de oevers der waterloopen wiegelde het riet heen en weder. Wat den weg betreft die door dit moeras liep, heb ik noch vroeger noch later zijn gelijke gezien. Hij was niet een duim dik , maar een voet dik met slib en slijk bedekt. Van eigenlijk rijden was geen sprake , want de paarden hadden werk genoeg om kar en rijtuig door de taaie massa voort te slepen. Wij werkten er ons echter door zoo goed als het wilde gaan en waren reeds tevreden als wij niet dieper dan een voet inzonken. Een van ons gezelschap viel tot aan zijne heupen in een met water gevuld gat, waar hij overheen wilde springen. Men had onze toiletten eens moeten zien! Zoo ging het vijf of zes mijlen voort, totdat wij tot algemeen genoegen den oever der Hunter-rivier tegenover het stadje Raymond-Terrace bereikten. Hier bevindt zich een veer over den schoonen stroom , die, ter breedte van den Eijn bij Bazel, helder en kalm naar de baai van Newcastle vloeit. Juist moest er eene kudde vee overgezet worden, waartoe zij in een perk gedreven werd , dat tot dit doel aan de rivier gebouwd is. Ofschoon de veerpont dicht aan den oever lag wilde geen os er in, doch eindelijk gelukte het den drijvers de dieren met vloeken cn zweepslagen er op te krijgen. Spoedig was de boot nu vol stootende en dringende ossen , die het vaartuig door de kracht van hun sprong van den oever deden afstuiten. Verscheidene runderen, die nog slechts met hunne voorpooten op de pont hadden gestaan , vielen in \'t water. De dieren op de pont werden daardoor al meer en meer onrustig, het vaartuig helde eindelijk overzijde, en in een oogenblik was de leuning, ofschoon zij uit zware balken bestond , in stukken gebroken, zoodat al de reusachtige ossen in de rivier stortten. Drie of vier mannen begaven zich daarop in even zooveel booten , om de dieren door slaan en schreeuwen te noodzaken zich naar den tegenoverliggenden oever te richten, waar dan ook voor en na de meesten den wal bereikten.
Toen onze karavaan eindelijk met de halfvernielde pont kon overgezet worden, was de zon reeds ondergegaan. Men besloot evenwel nog 3 mijlen verder te rijden , daar de streek rondom Raymond-Terrace geen gunstige plaats voor een nachtleger oplevert. De nacht was stikdonker, doch ik bemerkte dat wij ons eerst op een breeden weg bevonden en daarna een boschpad insloegen, dat vol gaten was, terwijl hier en daar waterloopen er dwars doorheen stroomden en zich diepe beddingen gegraven hadden. Dikwijls kon ik slechts uit de vreemde standen van de buggy en uit de onophoudelijke halten afleiden met welke hinderpalen wij hier te kampen hadden. Eindelijk hielden wij aan den zoom van het woud stil. De paarden werden snel uitgespannen en vrijgelaten om hun voedsel te zoeken en voor onze even haastig opgeslagen tent brandde weldra een kolossaal vuur, dat bij de scherpe nachtlucht geenszins overbodig was. Na gegeten te hebben strekten wij ons in onze wollen dekens in de tent uit, die juist ruimte genoeg voor ons vijven met onze geweren en ammunitie opleverde.
56
Reis naar de Myall-meeren.
.Des morgens bemerkte ik , dat wij ons aan den rand van een uitgestrekt moeras bevonden over hetwelk eene brug ligt, die Duekhole-bridge (brug van den eendenpoel) genoemd wordt. Zij is wel eene mijl langen uit zware boomstammen samengesteld, zonder leuningen. Ten gevolge van de laatste regens had het moeras eene nog grootere uitgebreidheid dan gewoonlijk, zoodat het bij de brug eene ondiepe zee vormde, uit weike een aantal eilandjes , de verblijfplaatsen van ontelbare watervogels, oprezen. De einden der brug lagen wel 2 voet diep in het water en w.:j moesten nauwkeurig opletten dat niet een der paarden over den onzicht-bareu rand van de brug heenstapte. Doch wij kwamen er met dat al gelukkig overheen. Aan deze zijde begon eene wildernis van struikgewas, boven hetwelk zich hier en. daar boomen verhieven. De weg geleek een smal riviertje met dichte boschjes aau beide kanten, want op verscheidene plaatsen stond hij een, twee en zelfs meer voet onder water. Hier en daar kwamen wij op droogen bodem en dan stapte ik het rijtuig uit, om planten te verzamelen. Dikwijls werd ik door diepe plassen waters genoodzaakt het botaniseeren onmiddellijk op te geven en mijne toevlucht weder tot het rijtuig te nemen. Een groot gedeelte van het water was blijkbaar van de laatste regens blijven staan, |doch de aanwezigheid van verschillende waterplanten deed zien, dat de grond op verscheidene plaatsen van nature moerassig was.
Na omstreeks 10 mijlen afgelegd te hebben bereikten wij een droogen grond , waar zich ook weder de gomboomen vertoonden. Kort daarna stonden wij voor eene eenzame hoeve aan den oever der Telligherry Creek. Dit is een diep inloopende zeearm, die zich in noordoostelijke richting een 12tal mijlen ver uitstrekt en zich dan met het binnenbassin van Port Stephens vereenigt. Hier eindigde onze landreis en nam de waterreis, het interessantste gedeelte van den tocht, een aanvang.
Aan den oever lag eene zoogenoemde walboot, een ruim en stevig gebouwd vaartuig met eene sterke kiel, dat ook eene zware zee niet behoefde te duchten. Wij laadden er onze bagage in, lieten paarden en wagens onder de zorg van den boer achter , en staken van wal, terwijl eene fiksche bries onze zeilen deed zwellen. De oevers, die aanvankelijk vlak en moerassig waren, werden nader bij Port Stephens heuvelachtig. In \'t noorden zagen wij hier en daar aanzienlijke bergen, die in vereeniaing met den kalmen en steeds breeder wordenden waterspiegel , een indrukwekkend tooneel uitmaakten. jSa eene vaart van 12 mijlen verbreedde zich de kreek tot eeu ruim bekken, in welks midden het boschrijke Le-montree-eiland ligt. Wij voeren het linker- of westelijke kanaal in , dat Lemontree-kanaal wordt genoemd. En het eiland èn het kanaal dragen hun naam naar een statigen citroenboom (lemon-tree), die op het vasteland , tegen over het eiland, nog tegenwoordig de plaats eener sinds lang verlaten nederzetting in herinnering houdt. Niet ver van dien boom vonden wij aan den oever van eene kleine beek eene goede legerplaats, waar wij onze tent opsloegen.
In den vroegen morgen zagen wij eenige pelikanen en zwarte kaketoes en daar wij te gelijk sporen van wallabys en paddymelons , twee kleine dieren van de kangaroe-soort, ontdekten, besloten wij den dag hier door te brengen en dien aan de jacht te wijden. Wij gingen dus allen verschillende kanten uit, maar keerden onverrichter zake terug, daar wij buiten eenige eenden en papegaaien geen dieren gezien hadden, der moei-
58
te waardig om te schieten. Op mijn tocht kwam ik aan eene kleine beek, wier oevers eeu verrassend schoonen plantentooi bezaten. Verscheidene holle boomen waren door bijenzwermen bewoond; het was de gewone Europeesche honingbij , die reeds begonnen is de inlandsche bij , welke geen angel heeft, te verdringen. Het is een opmerkelijk verschijnsel , dat niet alleen de hier geborene mensch voor den immigrant s\'ap voor stap moet terugwijken, maar dat ook verscheidene soorten van dieren en planten hetzelfde lot ondergaan. Vele soorten van Europeesche kruideu en onkruiden, ouder andereu distels, breiden zich, na toevallig herwaarts overgebracht te zijn, ook zonder toedoen van den mensch zoo snel uit, dat zij de inheemsche üora geheel verdringen en aan groote uitgestrektheden een bepaald Europeesch aanzien geven, \'tgeen overigens ook op Nieuw-Zeelaud en elders het geval is. In hoever bier overgeplante dieren, inzonderheid insecten , op het bestaan van inlandsche diersoorten invloed uitoefenen , is voor zooveel ik weet nog niet voldoende onderzocht; doch dat de inlandsche bij door de Europeesche is verdrongen , is een feit.
Wij kregen begeerte naar den honing der wilde bijeu , dien wij reeds bij ondervinding als zeer smakelijk kenden, en velden dus den kleinsten honiugboom, staken drooge varens en groen gras gezamelijk aan en dreven de rook iu de opening vau den hollen stam. Spoedig verlieten de bijen hun nest of verstikten daarin , zoodat wij meester waren van eene groote hoeveelheid honing, die ons voortreffelijk smaakte. Verder bestond ons souper uit eene goede hoeveelheid der oesters, voor welke Port Stephens beroemd is. Zij ziju klein en hangen in groote klompen aan elkander. Zij smaken het best wanneer men zulk een klomp in de heete asch legt, totdat de schalen zich van zelf openen.
Toen wij des avonds bij het vuur zaten hoorden wij het vreemde geschreeuw van een aantal vliegende honden , eene soort van groote vle-dermuizen met een bek als eeu hond , die op sommige plaatsen buitengewoon talrijk zijn en dan niet geringe schade onder de vruchten der boomgaarden aanrichten. Wij schoten er eenige , doch vonden het vleesch niet lekker. In 186-2 werd Sydney door ontelbare scharen van deze dieren bezocht. Men hoorde toenmaal des nachts rondom de stad eeu bijna onafgebroken geweervuur der jagers, die de vliegende honden bij honderden doodschoten. De grootste , dien ik gezien heb , had pagenoeg 41/2 voet vlncht.
Het Lemontree-kanaal komt niet ver van het eiland van denzelfden naam in het binnenste of westelijke gedeelte van Port Stephens uit , dat den naam van Carrington-haven voert. Het is een prachtig waterbekken, welks noordelijke kust, aan welke het dorp Carringtou ligt, hoog oploop; en boschrijk is. In\'t oosten naderen twee voorgebergten der noord- en zuidkust elkander tot op minder dan een mijl afstands, en tusschen die beiden ligt een rotsig eilandje, dat den verbindingsweg tusschen de Carrington haven en de oostwaarts daarvan gelegen eigenlijke Port Stephens in twee smalle kanalen verdeelt. Wij zeilden langs de zuidkust, landden op een klein eiland om watervogels te schieten, hetgeen ons niet gelukte , en stevenden Port Stephens binnen. Daar het intusscheu middag was geworden landden wij op Soldier\'s Point, het voorgebergte aan de zuidkust, dat Port Stephens en de Carrington-haven hier van elkander scheidt. Ik ging volgens gewoonte eenige honderden schreden het bosch in en stond verrukt over de plantenwereld , die in rijkdom en grootsch-
Reuzengras. — De Myall-rivier.
heid alles overtrof wat ik tot nogtoe gezien had. Ouder de kolossale gomboomen, die in den regel geen kreupelhout tusschen elkander dulden , stond op zekere plaats letterlijk eea bosch van een boomachtig gras, hetwelk 60 en meer voet hoog wordt, terwijl de stengel nauwelijks ecu duim middellijn heeft. Daar de plant te zwak is om hare gehcele lengte te torschen, schiet zij aan haar boveneinde een aantal sterke ranken uit, die de takken der dichtst bijstaande boomen omstrengelen. Eeu dezer reuzen-grashalmen, die ik met veel moeite naar beneden rukte, was geen van de grootste , maar bleek toch bij meting meer dan 50 voet lang te zijn.
Vervolgens zeilden wij met gunstigen wind naar de noordoostkust der haven, die hier 5 mijlen breed is. Het was eene zeer aangename vaart. Achter ons lag de boschrijke zuidkust, die eene groote, meteen wit strand omringde baai, de Nelson\'s baai , vormt. Links (westwaarts) zagen wij door het boven vermelde kanaal in het bekken van de Carring-ton-haven, terwijl voor ous uit de noordkust een onafgebroken woud uitmaakte , boven hetwelk ver in \'t noorden spitse bergen uitstaken. Het liefst echter rustte het oog op het tooneel dat zich in \'t oosten voordeed. Daar verheffen op geringeu afstaud van elkander twee aanzienlijke heuvels , die men bijna bergen zou kunnen noemen , zich hoog en steil boven de overigens vlakke kust. De opening tusschen de beide heuvels is de ingang tot Port Stephens.
Wij zeilden in noordoostelijke richting snel den waterspiegel over en kwamen, toen wij ons tegenover den ingang der haven bevonden, in vrij woelig water. Spoedig echter vonden wij beschutting achter eene lange, zandige landtong, die den oostelijken oever der monding van de Myall rivier uitmaakt. Deze rivier , die zich van \'t noorden in de haven uitstort, is wel eene halve mijl breed, doch aan haar oostelijken oever zoo ondiep, dat wij meermalen op droogten vastraakten, liij den westelijken oever is zij daarentegen zoo diep , dat een schoener er zeer dicht bij het land kan aanleggen. Werkelijk stevende zulk eeu vaartuig den volgenden dag de haven binnen, om eeue lading hout in te nemen. Wij landden niet verre van de monding aan den oostelijken oever, waar wij op de plaats van eene verlatene nederzetting een put zoet water ontdekten. Wij hadden een zeer licht bootje van geteerd zeildoek bij ons, om daarmede ondiepe kreken te kunnen onderzoeken. Daar wij op den tegenoverliggenden oever de statige gestalte van eeu ring-ooievaar ontdekten, maakte onze beste jager zich op, om dien vogel te gaan schieten ; doch op het midden der rivier gekomen vond hij het water te onstuimig voor het brooze schommelende bootje, zoodat hij moest terugkeeren zonder zijn schot gelost te hebben.
Wij besloten hier een dag te vertoeven, om onze op bedenkelijke wijze verminderde voorraden proviand weder door de jacht aan te vullen. Het gelukte onze jagers, buiten den gewonen buit vau papegaaien , ook verscheidene watervogels te schieten, wier vleesch uitmuntend smaakte. Deze dieren liepen tijdens de eb aan het strand heen en weder, om schüdpadeiereu en krabben te zoeken , zoodat de jagers zich slechts in het struikgewas aan den oever behoefden te verschuilen, om de dieren onder het schot te krijgen.
Terwijl mijne reisgenooten zich ijverig met de jacht bezig hielden , trachtte ik den o mijlen verwijderden berg , den noordelijken pijler der rotspoort vau Port Stephens, te bereiken. De kust, die ik volgde, is
59
Nieuw-Zuid-Wallis.
meereudeels vlak eu slechts hier en daar hebben wind en golven kleine zandheuvels opgeworpen, waarop zekere welriekende plantjes groeien. Overigens is het strand met schelpen van verscheidene soorten als bezaaid. De kust is geheel onbewoond , met uitzondering van eene kleine kolonie van Chineezen, die hier van de vischvangst leven ; zij stonden juist op het punt met eene zware boot, die een bruin zeil voerde, in zee te steken. Op het strand lag, half in het zand begraven, het wrak van een schoener, waarvan het dek en vele andere gedeelten nog zichtbaar waren. Als men den berg nadert moet men een groot aantal rotsblokken overklouteren, waarmede ook zijne helling overal bedekt is. Deze hangt slechts door eene vlakke landtong aan de noordwestzijde met het vasteland zamen. Ik stak die landtong over, waarbij het gedruisch der branding aan de andere zijde mij tot een veilige gids verstrekte. Toen ik uit de boschjes op het opene strand kwam, kon ik een uitroep van bewondering over de grootschheid van het tooneel niet onderdrukken. Het witte zandige strand vormt eene groote baai, die ten zuidoosten door den berg en ten noorden tot in een onafzienbaar verschiet door voorgebergten van de meest verschillende gedaanten begrensd wordt. Voor mij lagen, doch op een zeer grooten afstand , liooge, dicht begroeide eilanden en klippen, die bestendig door een witten kring van schuim omringd waren.
Bij het aanbreken van den dag begonnen wij de Mjall-rivier op te varen. Zij blijft breed en ondiep, en hier en daar rijzen groote en kleine met riet begroeide eilanden boven den waterspiegel op. De oevers zijn geheel vlak en met riet of struikgewas bezet. Eenden, pelikanen, ganzen, zwanen, zeeraven en nu en dan ook een ring ooievaar maken voornamelijk de dierenbevolking der moerassige streken uit. Meermalen werd onze voortgang door hinderpalen belemmerd. Nu eens voeren wij een kanaal binnen, hetwelk doodliep, zoo als wij na een kwartier roeiens bemerkten; dan eens raakte de boot op een zandbank en moesten wij er uitstappen, om haar een eind voort te duwen. Eindelijk werd de rivier smaller , maar dieper; het riet werd door geboomte vervangen en van nu af ging de reis ongestoord voort. De oevers verheffen zich zoo weinig boven den waterspiegel, dat , als wij ergens landden, de rand der boot doorgaans gelijk met het land lag. quot;Wij schoten verscheidene eenden, van welke sommigen door den metaalachtigeu glans harer kleuren uitmuntten. Van de waterzijde echter kon men deze dieren nooit dichtbij genoeg naderen. Zoodra wij dus eenden in de verte ontdekten, legden wij bij den oever aan. De jagers slopen dan op het land tusschen het struikgewas zoo dicht mogelijk bij de vogels en schoten die dood. Op den afstand van de haven tot aan het eerste Myall-meer vindt men slechts op éene plaats een put met zoet water, 23 mijlen boven de monding der rivier , wier water , ten gevolge van den vloed , die nog tot aan het eerste meer doordringt, brak is. Doordien een van het gezelschap reeds vroeger dat eerste meer bezocht had , vonden wij den bedoelden put zonder tijdverlies en sloegen er onze legerplaats bij op. Het was een heerlijke maneschijn, die aan het geheele landschap , met den kalm daar doorheen vlietenden stroom, een in de hoogste mate schilderachtig karakter gaf. Het schijnsel van ons vuur en de witte tent zetten bovendien aan de streek eene levendigheid bij, die haar anders niet eigen is.
GO
Opossum-jacht. — Het eerste Myall-meer.
Een groot aantal fijne spleten in de schors der gomboomen verrieden ons de plaatsen waar de opossums op en af geklommen waren. Daar het, gelijk ik zeide, heldere maneschijn was , beproefden wij ons van eenige dezer dieren meester te maken. Te dien einde moet men zich zoodanig plaatsen, dat men de maan achter zich en een hoogen boom in een gunstig licht voor zich heeft. Men laat dan een scherpen blik over de weinig geslotene kruin van den boom gaan en als men ergens op eea tak eene merkbare donkere verhevenheid ontdekt, schiet men er op. quot;Weldra klonken verscheidene schoten in de stilte van den nacht en drie buideldieren stortten van hunne hooge zitplaatsen naar beneden. Eén echter, dat niet doodelijk gekwetst was, slingerde zijn grijpstaart om een tak en bleef daar hangen , zoodat het later de roofvogels tot buit zal gestrekt hebben. Wij vonden het vleesch zeer slecht, daar de naar terpentijn riekende bladeren der hier groeiende gomboomen er een vreemden en geenszins aangenamen bijsmaak aan hadden gegeven. De bush-bewoners verzekeren, dat het vleesch dien bijsmaak verliest als men het een paar dagen onder de aarde begraaft, doch wij hadden geen tijd om die proef te nemen en vergenoegden ons met het behoud van de bruingrauwe pels, die, wanneer zij met 60 of 80 stuks aan elkander worden genaaid, eene uitmuntende deken opleveren.
Wij moesten nog eenige mijlen varen, om aan het eerste of Myall-meer te komen. Het tooneel blijft eenvormig, maar grootsch. Op éene plaats verbreedde de rivier zich tot eene soort van boezem. Eindelijk maakte zij een scherpen bocht en plotseling zagen wij, in plaats van een somber woud, een uitgestrekten, door de zon beschenen waterspiegel voor ons liggen. Met blijdschap begroetten wij dit gezicht op het meer, vooral mijne vrienden, voor welke hier het eigenlijk onbekende gebied begon. Wij verkwikten onze oogen aan de beschouwing van het blauwe water, op welks noordelijken oever wij eene liefelijke heuvelstreek ontwaarden , en vestigden vervolgens ons leger op het schiereiland, dat door den linkeroever der rivier en door het meer gevormd wordt. Hier vonden wij ook het eerste spoor van inboorlingen, van welke een stam de oevers dezer meeren bewoont. Dat spoor was eene guniah of hut, in de gedaante eener klok en slechts 4 voet hoog, doch zeer net uit de binnenbast van een gomboom samengesteld.
Een gunstige wind voerde ons met spoed over het eerste meer, dat hier 3 a 4 mijlen breed is. Gedurende die vaart zagen wij nauwlettend uit naar eene opening aan de noordkust, die ons het kanaal zou wijzen waardoor men in het bovenste meer komt. Werkelijk vonden wij aan den noordoostelijken oever eene smalle nauwe doorvaart, wier moerassige oevers met hoog riet begroeid waren. Eerlang nam de streek een ander karakter aan. De oevers en het daarachter liggende land verheffen zich hier en daar tot hooge heuvels, die alle met de onvermijdelijke gomboomen overdekt zijn. De rivier maakt de vreemdste bochten en keert dikwijls bijna terug tot het punt van waar zij is uitgegaan, nu eens zich vernauwende, dan weder zich tot boezems verwijdende. Het bovenste Myall-meer, aan welks smalle uitstrooming wij ons leger opsloegen, heeft ten gevolge van de omliggende bergstreek eene zeer onregelmatige gedaante. De oevers bestaan uit eene doorgaande reeks grootere en kleinere inhammen, die door steile voorgebergten«van elkander gescheiden zijn. Onze jagers verstrooiden zich om voor een maaltijd te zorgen, hetgeen des te noodiger
Cl
Niexxw-Zuid-Wallis.
was, daar onze medegebrachte voorraad meer eu meer afnam. Van het vleesch en de hammen hadden wij het laatste been afgeknaagd en van meel waren nog slechts weinige ponden voorhanden. Niemand dacht echter aan terugkeeren en wij wilden beproeven of wij niet van de jacht zouden kunnen leven. Weldra bemerkten wij, dat de streek sterk bevolkt was met groote duiven , die zeer gemakkelijk te schieten waren. Het vleesch was zeer welsmakend, ofschoon het geen andere bereiding onderging dan dat wij het, met ander wild, in een grooten ketel kookten of het aan laadstokken boven het vuur braadden. Een der jagers bracht mij een stuk zandsteen met eene versteening er in, dat hij op een heuvel, ongeveer een mijl van ons leger, gevonden had. Ik begaf mij terstond daarheen, doch vond slechts zeer weinig andere versteeniugen. Gedurende mijn zoeken had ik echter verzuimd op den stand der zon te letten, ten einde den weg terug te kunnen vinden. Ik sloeg de richting in, die mij , volgens mijne gissing, naar de legerplaats zou moeten voeren, doch kwam aaneen gedeelte van den meeroever uit, dat mij onbekend was. Ik beklom derhalve den berg weder en zag eens rond. In \'t oosten strekte zich een onafzienbaar woud uit; in \'t westen en zuiden ontwaarde ik niets anders dan een chaos van baaien, voorgebergten en heuvels; doch aan welke zijde lag nu ons leger? Eindelijk meende ik na scherpe waarneming een gedeelte der rivier te herkennen, waar wij voorbij waren gestevend, daalde dus naar den oever af en geloofde dat ik, indien ik dezen opwaarts volgde, bij de onzen zou moeten komen. Werkelijk was dit ook het geval en niet lang daarna zag ik de witte tent tusschen het geboomte schemeren.
Ons souper was deze maal zeer overvloedig. Behalve verscheidene der reeds vermelde duiven bevatte onze pot eene eend, een pluvier en eene zwarte kaketoe. Deze laatste schijnt een vrij schaarsche vogel te zijn , want later zag ik hem nog slechts eenmaal. Hij heeft zwart gevederte met een groenachtigen metaalglans; het einde der slagpennen is met geelachtig groene vlekken voorzien en over den staart loopt eene breede streep van het heerlijkste scharlakenrood. Zijn buitengewoon dikke snavel dient hem om de harde vruchtenschalen der gomboomen, in welke hij zich ophoudt, open te kraken. Papegaaien zijn in deze heuvelstreek niet talrijk, maar worden door de duiven vervangen, die daarentegen niet naar het laagland afdalen.
Wij verplaatsten ons kamp naar de westzijde van het meer, waar eene beek in eene diepe bocht uitstroomt. Aan water hadden wij geen gebrek, want zelfs is dat van het meer, ofschoon nog een weinig brak, zeer goed drinkbaar. Op den heuvel achter die bocht groeit een bosch van de fraaiste grasboomen. Op een meer of minder hoogen stam prijkt eene kroon van lange grasachtige bladeren , welke plantenvorm niet weinig tot het zonderlinge voorkomen van een aantal Australische landschappen bijdraagt. Verscheidene soorten van grasboomen zijn in de omstreken van Sydney zeer algemeen, doch daar hun stam zich in de meeste gevallen maar weinig boven den grond verheft, doet de geheele plant zich als een groote bos gras voor. Hier echter wordt de stam 12 a 14 voet hoog eu splitst zich meestal in twee, slechts zelden in drie korte takken, van welke elk eene groote hoeveelheid der lange, draadachtige bladeren draagt. Uit het midden van eiken dier bladertrossen rijst een bloemstengel van 6 tot 8 voet hoogte op, wiens boveneinde over eene lengte van 2 voet dicht met
62
De grasboomen. — Verwilderd vee.
witte bloemen bedekt is. De wilden gebruiken die houtachtige bloemeu-stengeis tot Jausschaehten. Uit den stam zijpelt, vooral bij den wortel, eene soort van gom, die zich dikwijls tot klompen ter grootte van eene vuist verzamelt. Deze zelfstandigheid geeft bij verbranding een aange-namen geur van zich en wordt dus bij belangrijke hoeveelheden in den handel gebracht. Het woud leverde voor mij nog andere nieuwigheden op , onder anderen eene fraaie varensoort, de hertshoorn-varen, die haar naam aan hare overeenkomst met een hertsgewei te danken heeft. De top splitst zich namelijk in twee gedeelten, die elk op een hertshoorn gelijken. Deze varensoort groeit nu eens op de rotsen , dan weder hoog aan de stammen der gomboomen. Op deze laatste plaats trof ik ze hier aan , eu wel in een overvloed zoo als ik nog nooit had waargenomen. Tk zag op een boom eene ophooping van deze gewassen , die wel ö voet middellijn had. Misschien 10 voet hooger nam ik op den stam eene tweede dergelijke massa waar, en nog hooger eene derde. Op eene kleine ruimte telde ik dozijnen der woudreuzen, die elk drie of vier verdiepingen van varenkruiden droegen.
Wij hadden sporen van verwilderd vee nabij het meer gevonden en werkelijk ontdekte een van ons gezelschap eene kleine kudde die op den top van een heuvel weidde en waarbij zich een kalf bevond. Daar het zeer wenschelijk was ome provisiën met eene hoeveelheid kalfsvleesch te vermeerderen, besloten wij dadelijk (in weerwil van het niet geringe gevaar dat wij zouden loopen, indien de dieren zich teweer stelden) de kudde uiteen te jagen , ten einde dat kalf zoo mogelijk te vermeesteren. Onder onze wapenen bevond zich een zoogenaamde „erwtenblazerquot; (peashooter) , eene kleine getrokken buks, die kogels van niet veel meer omvang dan eene erwt schoot. Wij stelden dezen in handen van onzen besten schutter en naderden nu voor/.ichtig de kudde, die nog altijd argeloos liep te grazen. Doch de dieren hoorden of roken ons reeds voordat wij de hoogte nog bereikt hadden en renden de helling af naar het meer. Te halver hoogte van den heuvel stond een bosch van jonge gomboomen , door \'t welk de runderen hun weg namen. Plotseling zagen wij uit dat geboomte een troep wallabys komen en zich in groote sprongen naar het woud richten. Dit gezicht ontvlamde onzen jachtlust; met dolle vaart ging het nu den berg af; doch toen wij buiten adem beneden aankwamen , waren en ossen en wallab}^ spoorloos verdwenen. Wij keken elkander verbluft aan en schaterden het toen van lachen uit over ons mislukt jach-avontuur. Wij kregen dus noch kalfsschijf noch kangaroe-bout in onzen pot, maar moesten ons met duiven en watervogels vergenoegen. Daarentegen schoot men nog denzelfden avond een prachtigen zwarten zwaan , die echter onverantwoordelijk taai vleesch had.
Er viel, toen wij des avonds rondom het vuur bijeen zaten en onze plannen voor den volgenden dag bespraken , iets voor, dat oneindig ernstiger gevolgen had kunnen hebben. Er knalde plotseling een schot in onze nabijheid en de kogel vloog door mijn bakkebaard en langs mijn oor, voorbij een der reisgenooten die tegenover mij stond , iu een boomstam. Onze eerste gedachte was, dat wilden of roovers ons op die wijze begroetten , zoodat wij allen opsprongen ; doch wij bemerkten dadelijk, dat er van een onzer eigene geweren rook opging. Onze bediende , die bij de proviandkist bezig was, tegen welke onze geweren stonden, had ze willen wegschuiven en daardoor was het schot toevallig afgegaan. Wij
63
Nieuw-Ziüd-Wallis.
huiverden bij de gedachte iu welk eeu benarden toestand wij zouden ver-keeren, indien een van ons gezelschap in deze wildernis een ongeluk kreeg. Er werd dus eenparig besloten, dat iedereen, bij terugkomst in het kamp , het slaghoedje van zijn geweer zou nemen, welke bepaling ook trouw werd opgevolgd.
Wij bleven nog verscheidene dagen aan de schoone oevers van het bovenste Myall meer vertoeven, doch verplaatsten eiken dag ons leger, ten einde een nieuw jachtveld te bekomen. Het meer is aan zijn noordelijk einde alleen door eene smalle landtong van de groote lagune, die men het Smith-meer noemt, afgescheiden. Eene smalle strook lands, van welke kaap Wallis in den oceaan vooruitspringt, scheidt het meer van de opene zee, die zich echter aan den noordelijken oever een kleinen toegang tot het meer gebaand heeft. Gaarne zouden wij ook dit gebied doorkruist en over het geheel het vrije jagersleveu in \'t onbepaalde verlengd hebben ; doch onze tijd was beperkt, zoodat wij tot aller leedwezen den terugkeer moesten aanvaarden.
Met weemoed da en wij, toen wij ons laatste leger aan het meer opbraken , aan de gelukkige uren, die wij hier gesleten hadden. Wat hadden wij de anders zoo zelden gestoorde stilte dezer schoone wildernis met onze geweerschoten en ons lachen en zingen verdreven 1 De dagelijks terugkeerende nieuwsgierigheid hoe ons volgend kampement er nu wel zou uitzien en of wij er voldoenden buit zouden vinden om het leven te houden, schonk eene eigenaardige bekoorlijkheid aan onzen toestand. Welk eene opgewondenheid heerschte er, wanneer wij het eindelijk na lang rondvaren over eene nieuwe legerplaats waren eens geworden ! Eerst werd de boot verzekerd en met touwen aan den naasten boom vastgelegd. Niet ver van daav kozen wij eene plaats voor de tent, zuiverden die zooveel mogelijk van takken en struiken, en spanden er dan het linnen overtreksel uit. De mast met het zeil werd zoodanigervvijze voor den ingang der tent geplaatst, dat wij er eene schaduwrijke veranda van maakten. Zoodra dit was afgeloopen verspreidden wij ons naar al de windstreken. In den beginne lieten wij altijd eene wacht bij de tent achter; doch toen wij zagen dat de streek bijna geheel onbevolkt was, terwijl onze tent ook schier niets bevatte wat het stelen waard zou geweest zijn, lieten wij dien maatregel van voorzichtigheid na. Mijne reis-genooten waren allen op de jacht verzot en spoedig knalden hunne schoten rechts en links in het woud. Ik ging ook wel nooit zonder geweer uit, maar ik lette meer op zeldzame planten en insecten dan op wild , zoodat ik tot het souper, onzen voornaamsten maaltijd, doorgaans het geringste aandeel leverde. Des avonds kwamen wij bijeen en dan toonda men mij de geschoten dieren. Die, welke ik wenschte op te zetten, nam ik er uit en de andere werden snel geplukt, uitgehaald en in den pot geworpen. Het rondloopen door de bosschen had altijd onzen eetlust in hooge mate gescherpt, zoodat er dikwijls een naar den ketel liep, om te onderzoeken of de massa nog niet gaar was. Hadden wij het eindelijk zoo ver gebracht, dan gingen wij met smaak aan \'t eten. De eenden en duiven verdwenen in een oogwenk en in den kortst denkbaren tijd was de plaats rondom het vuur met zuiver afgekloven beentjes bedekt. Hoe heerlijk waren die avonden na afloop van den maaltijd ! Terwijl de maan haar zilveren licht door de kruinen der boomen liet heenglijden en den spiegel van het meer op eene verblindende wijze deed flikkeren.
64
Wilde kat. — Diamantslang. — Riagooievaar.
lagen wij op ons gemak op Jioopen varenkruid uitgestrekt of zaten op omgevallen boomstammen. Dan gingen de bekers rond, dat wil zeggen blikken kroezen met thee; men verhaalde elkander de avonturen van den dag en lachte en zong, dat de vogels , die in de naburige boomen zaten te slapen, verschrikt opvlogen en de ruimte zochten. Waren wij eindelijk moede , dan kropen wij in de tent, een ieder op zijne vaste plaats, en kort daarna heerschte in ons kamp eene even plechtige stilte als daarbuiten in de wildernis.
De frissche zuidwestenwind , die ons op de reis herwaarts zoo begunstigd had, wilde niet omslaan , zoodat wij meestal verplicht waren de riemen te hanteeren. Toen wij de doorvaart tusschen het bovenste en het benedenste meer passeerden , zagen wij aan den oever een aantal wilden3 die ons met hevige gebaren toeriepen , dat wij moesten stilhouden. Daar wij wel wisten , dat het hun alleen te doen was cm tabak en meel te bedelen , stoorden wij er ons niet aan en voeren door. Eij den ingang tot het eerste meer betrokken wij dezelfde legerplaats , die wij reeds op de heenreis gebruikt hadden en schoten hier eene inlandsche kat, die zich door hare buitengewone grootte onderscheidde. Gewoonlijk wordt zij niet langer dan éeu voet, maar de onze was 2 voet, en de staart was bijna even lang als het lichaam zelf. liet fraaie geelbruine vel vertoonde vierkante witte vlekken. Het haar is echter te stug, dan dat men het vel tot pelswerk zou kunnen gebruiken.
Niet lang daarna schoten wij een ander dier, dat ook eene ongewone lengte had. Het was eene diamantslang, een prachtig dier met zwarte en geele vlekken. Deze slang wordt ten onrechte voor vergiftig gehouden en daarom door de kolonisten zeer gevreesd. Ongelukkigerwijze was dit exemplaar , dat iets meer dan 10 voet mat, door zooveel kogels getroffen, dat ik het niet kon prepareeren.
Toen wij het benedengedeelte der rivier Myall bereikten, zagen wij verscheidene fraaie ring-ooievaars, die op de kleine rieteilandjes deftig in het water stonden te kijken. Wij hadden deze dieren reeds bij het opvaren vruchteloos vervolgd , daar zij ons nooit binnen een geweerschot afstands lieten komen. Thans beproefden wij het met den „erwtenblazerquot;, die ons bij de ossenjaeht zulke goede diensten had kunnen bewijzen. Deze maal gelukte het, want een der ooievaars viel getroffen in het water. Deze ring-ooievaar, door de kolonisten jabiree genoemd, is de grootste moerasvogel van Australië en, na den emoe, de hoogste vogel in dat werelddeel. Het geschoten exemplaar was 4 voet 3 duim hoog. De kleur van het gevederte komt aan het lichaam ongeveer met dat van den Europeeschen ooievaar overeen; maar de kop en de hals zijn donker staalgroen en de schedel diep staalblauw , zoodat deze gedeelten prachtig in het zonlicht glinsteren. De snavel is buitengewoon lang en aan het einde een weinig opgewipt. De vogel bewoont afgelegene moerasstreken en is wel niet zeldzaam , maar zeer schuw en voorzichtig , zoodat men hem tot nog toe schaars in de museums aantreft.
Daar eenigeu van ons gezelschap zoo spoedig mogelijk naar Maitland moesten terugkeeren , besloten wij nog gedurende den nacht Port Stephens over te varen; doch juist toen wij de monding der Myall-rivier bereikten , stak er een hevige westenwind op , die eerlang in een storm ontaardde, waarbij het regende alsof het een wolkbreuk was. Onder die omstandigheden waren wij wel gedwongen van de vaart af te zien. Wij keerden naar
VI. 5
65
Nieuw-Zaid-W allis.
onze vroegere legerplaats aan den linkeroever der monding van den Myall terug en sloegen er onze tent op.
Het was een nacht van storm en regen ; de wind huilde over het water, gierde door de kruinen der boomen en dreigde telkeus onze tent omver te rukken. Ik stond in den nacht op, om te zien of de tentpennen nog wel stevig in den grond zaten , maar ontstelde toen ik op weinige voeten afstands eene breede watervlakte zag schijnen. Ik wreef mijne oogen uit, niet wetende of ik goed zag, daar wij onze tent eenige honderden schreden van den oever hadden geplaatst. Doch het water was werkelijkheid en ik begreep spoedig dat een stormvloed de oorzaak van den buitengewoon hoogen waterstand was. Onze tent bleef echter onbeschadigd en toen wij ons des morgens tot vertrek gereed maakten, was het water weder in zijne gewone bedding teruggekeerd.
De wind blies nog zeer sterk, zoodat het water in Port Stephens tot golven met schuimkoppen was opgezweept. Wij achtten het dus niet geraden de haven over te steken, te minder daar wij met tegenwind zouden te kampen gehad hebben , maar roeiden een kanaal binnen, dat op den rechter oever der Myall-rivier een groot vlak eiland van de noordkust scheidde.
In den beginne ging alles naar weusch ; doch toen het kanaal zich naar het westen en zuiden opende , joeg de wind ons zeer hooge golven te gemoet, die het hanteeren van de riemen uiterst moeielijk maakten. Onze zware boot dobberde als eene kurk op en neder en dikwijls sloegen de golven er overheen. In dier i/oege hadden wij bijna een unr noodig om den tegenoverliggenden oever van het kanaal, die nauwelijks eene mijl verwijderd was, te bereiken. Aau het voortzetten der vaart ouder zulke omstandigheden was niet te denken , zoodat wij landden , om tegen den avond weder te vertrekken, in de hoop dat de wind dan zou zijn gaan liggen. Wij gingen dadelijk weder uiteen, om te jagen; er was echter, buiten eenige papegaaien , geen wild te vinden en de duiven, waaraan wij ons bij het bovenste Myall-meer zoo zeer te goed hadden gedaan , waren hier verdwenen.
Toen wij tegen den avond aan het strand zaten en den opgang dei-maan afwachtten , om onze reis te kunnen vervolgen , zagen wij aan den zuidelijken horizon een fraai luchtverschijnsel in de gedaante van een blinkenden bol, die oogenschijnlijk wel zoo groot als de maan was. De meteoor bleef eenige secouden zichtbaar en verdween daarop plotseling. Omstreeks 10 uur ging de maan op en verspreidde genoegzaam licht, dat wij de vaart langs de noordkust mochten beproeven. Zoo lang wij onder de beschutting der hier en daar uitspringende voorgebergten konden blijven ging het goed; doch wanneer wij ons maar een weinig van het land verwijderden, kwamen wij door de woeligheid van het water in gevaar. Wij bereikten echter gelukkig Eocky-Point, het voorgebergte aan de noordkust, dat Fort Stephens van de Carrington-haven scheidt, en legden een oogenblik aan, om te beraadslagen wat ons nu te doen stond. Ik gaf den raad hier te blijven , daar de altijd nog sterken westenwind, die over de onmetelijke vlakte der Carrington-haven streek, in het nauwe kanaal tusschen Rocky-Point en het ten zuiden daarvan gelegene eiland zulk eene hooge zee teweegbracht, dat onze boot die niet zou kunnen weerstaan. De meerderheid besloot echter de reis voort te zetten.
Nauwelijks hadden wij nu Rocky-Foiut achter ons, of wij kwamen
66
Moeiehjke vaart. — Verstecningen.
in zulk een labyrinth van onregelmatige golven als ik nog nooit in een binnenwater gezien heb. Een korten tijd poogden wij met alle inspanning vooruit te komen , doch moesten de onderneming opgeven, daar wij geen voet vorderden. Wij zagen ons genoodzaakt onder de bescherming van het voorgebergte terug te koeren. Dit was eene zware taak, want wenden konden wij niet; hadden wij de zijde der boot een oogenblik aan de kracht der golven blootgesteld, zij zou omgeslagen zijn. Na een vermoeienden arbeid lagen wij achter Rocky-Point beveiligd. Wij brachten het overige van den nacht in eene kleine begroeide kloof door, waar een beekje stroomde, dat ons ten minste een dronk frisch water opleverde.
De wind was niet gaan liggen en het water stond nog vrij hol, toen wij andermaal de reis aanvaardden. Daar wij het kanaal tusschen Rocky-Point en het eiland niet wilden doorstevenen, staken wij Port Stephens in zuidwestelijke richting over, kwamen gelukkig aan Soldier\'s Point en voeren van hier door het zuidelijk kanaal de Carrington haven binnen. Daar intusschen de wind eenigszins naar het noorden was omgeschoten , beproefden wij weder van ons zeil gebruik te maken, ook omdat het roeien in de onstuimige golven een zeer zwaar en ondankbaar werk was. Onze boot vloog met verrassende snelheid over de baren ; wel schepte zij nu en dan wat water , doch weldra bereikten wij een kanaal aan de zuidkust der Carrington-haven, waar wij in geheel kalm water konden zeilen.
Door een doolhof van eilandjes en geulen, welke dikwijls te nau-wernood genoeg diepte voor onze boot hadden , bereikten wij met zonsondergang de Tellighery Creek en bevonden ons des avonds te 10 uur aan de hoeve, waar wij onze paarden en wagens hadden achtergelaten. De boer voorzag ons van brood en vleesch , terwijl wij ook onderweg twee eenden hadden geschoten, liet een en ander verschafte ons een overvloe-digen en stevigen avondmaaltijd , hetgeen ons na de eenigszins schrale rantsoenen der laatste dagen dubbel welkom was.
Het water, dat tijdens onze heenreis een groot gedeelte der vlakte tusschen de Tellighery Creek en het Duckhole-moeras overdekt had , was dermate afgeloopen of opgedroogd , dat wij tot aan de brug over het moeras slechts twee of drie plaatsen vonden , waar de weg nog onder water stond. Ook die brug was aan de beide einden boven het water verheven , zoodat het geen bezwaar kostte haar te passeeren. Toen ik nu bij dag den weg van de brug tot Raymond Terrace zag, begreep ik niet hoe wij dien bij nacht hadden kunnen afleggen , zonder twintigmaal met paarden en wagens om te slaan; hij is toch te nauwernood iets anders dan eene reeks van gaten en greppels van een a twee voet diepte , tusschen welke schilderachtige boomtronken staan. Omtrent drie mijlen van de brug komt dit merkwaardige boschpad op een goeden breeden weg uit, die ons spoedig te Raymond Terrace bracht. Na de Hunter-rivier overgestoken te zijn kwamen wij door Miller\'s bosch op den grooten weg. Tot onze aangename verrassing was deze thans zoo droog , dat wij slechts op éene plaats , waar eene beek er overheen stroomt, onze toevlucht tot hefc rijtuig moesten nemen. Behouden en welgemoed , ofschoon tamelijk afgemat en met een voorkomen als bosjesmannen , keerden wij in den laten avond te Maitland terug.
Men had mij gezegd, dat aan den spoorweg van Maitland naar het westwaarts gelegene stadje Singleton bij de opgravingen eene aardschicht was blootge-VI. 5*
67
Niou w-Zuid-Wallis.
komen die rijk was aan versteeningen, zoodat ik daar een goeden buit voor mijne verzameling zou vinden. Ik was des te meer genegen die plaats te gaan bezoeken , daar ik ook bij Wollongong , aan den zuidelijken rand van het groote kolenbekken van Nieuw-Zuid-Wallis , versteeningen had aangetroffen. Door tusschenkomst van mijne vrienden te Maitland verwierf ik verlof, het tracé van den spoorweg op alle punten temogen betreden. Niet ver ven Maitland gaat de spoorweg over de Wallis Creek en bereikt dan West-Maitland , dat na Newcastle de belangrijkste plaats in het noorden van Nieuw-Zuid-Wallis is. Het stadje ligt in eene vruchtbare vlakke streek aan den oever der Hunter-rivier , die reeds meermalen door hare plotselinge zwelling de plaats met den ondergang bedreigd heeft. In weerwil daarvan neemt zij toe in bloei, drijft een aanzienlijken handel en telt 6000 inwoners. De rid tot aan het station Lochinvar, waar ik wilde uitstappen, is nog al vervelend, want de streek is bf geheel vlak of wordt doorsneden van eentonige heuvelreeksen met ronde koppen. Toen ik van Lochinvar den spoorweg verder te voet volgde, vondikeen groot aantal fraaie versteende schelpen.
Den volgenden dag besteedde ik aan het bezichtigen van de stad Newcastle en hare omstreken. De Hunter-rivier heeft daar eene breede monding als een zeeboezem en vormt eene veilige haven. Op den rechteroever ligt Newcastle, na Sydney de aanzienlijkste zeehaven der kolonie , ofschoon de stad en hare voorsteden te zamen nog slechts 3200 inwoners bevatten. Zij is eene voorname uitvoerplaats voor de wol en de talk , die uit het binnenland herwaarts gebracht worden. De voorname bron van haren bloei is echter in de rijke kolenmijnen van den omtrek te zoeken, die eene jaarlijksche opbrengst van 300,000 ton leveren. De stad strekt zich in twee lange evenwijdige straten, op de helling van een heuvel langs den oever uit. Op de hoogte ligt een groot gebouw, dat met een muur omgeven is en tot kazerne voor de hier gestationeerde militairen dient. Een van verre kenbaar merk is de Nobby, een hoog rotsig eiland, niet ver van de kust, voor de monding der rivier. Het draagt een fraaien vuurtoren, van welken men een schoon gezicht op de stad, de haven en de kust heeft, welke laatste zich nu eens tot steile klippen verheft, dan eens glooiend naar de zee afloopt. De Nobby is thans door een breeden dam met het vasteland verbonden, gedeeltelijk om de gemeenschap te bevorderen, maar gedeeltelijk ook om de haven tegen de veelvuldige en hevige zuidenwinden te beschermen. In de klippen aan het begin van dien dam vond ik een aantal fraaie fossile varenkruiden in den kolenzandsteen.
Met dezelfde stoomboot, die mij naar Newcastle had gebracht, keerde ik den volgenden avond naar Sydney terug. Hoe bevorderlijk de stoombootdiensten uit de hoofdstad naar de belangrijkste kustplaatsen voor het verkeer mogen zijn , is het zeer onaangenaam voor den reiziger dat zij voornamelijk des nachts varen. Men verliest aldus de gelsgcn-heid om iets van de kuststreken te zien en komt in de meeste gevallen op een zoo vroeg ochtenduur te Sydney aan , dat het te laat is om nog naar een logement te gaan en te vroeg om het schip te verlaten. Aldus ging het mij ook deze maaij\'want wij liepen te 2 uur des morgens de haven van Sjdney binnen. Er verscheen wel een commissionair van een zeer twijfelachtig hotel, die mij verzekerde dat ik zijn etablissement on-geloofelijk goedkoop en desniettemin verbazend comfortabel zou vinden; doch daar ik , ofschoon met de topographic van Sydney reeds goed ver-
68
De Lord Howe\'s eilanden.
trouwd, nooit iets van het Spanish Hotel, dat hij mij aanprees, gehoord had, verkoos ik liever tot aan het aanbreken van den dag nog eenige vervelende uren aan boord door te brengen.
De Lord Howe\'s eilanden. — Nieuw-Caledonië. — Uitstapje naar het station Paita — De omstreken van Port de France. — Vaart door de Havana-passage — Het eiland Mare. — Aneiteum. — Tanna. — Uitstapje op het eiland Erromango. — Sandwich of Vate. — Apee. — Mallicollo. — Gevecht met de inboorlingen. — Espi-ritu Santo. — De Banks-eilar.den. — San Christoval. — De schipbreukelingen. — De baai van Makila. — Guadalcanar. — Voordeelige ruilhandel met de wilden. — Vaart naar de Moreton-baai. — Een man overboord. — Brisbane, hoofdstad van Koninginne-land. — Stormachtige reis naar Sydney.
Ik 7at op een voormiddag in mijne kamer te Sydney, toen twee zwaar gebaarde heeren bij mij binnentraden, die mij mededeelden, dat eene Europesche zeemogendheid hun opgedragen had, zekere eilandengroepen in den Grooteu Oceaan , die nog aan geen staat toebehoorden , te gaan onderzoeken. Zij kwameu vragen of ik lust had hen te vergezellen als natuuronderzoeker eu — kamerdienaar! Ofschoon nu deze laatste betrekking mij niet bijzonder aanlachte, leed ik weder zoodanig aan de reiskoorts, dat ik de verre van schitterende conditiën snel aannam eu binneu drie dageu beloofde reisvaardig te zijn. Ik had het nu meer dan druk , want vau al de voorwerpen , die een reizend natuuronderzoeker noodig heeft, zoo als insecteudoozen , papier om planten te droo-gen, arsenicumzeep, spiritus eu meer van dien aard , moest ik mij ten spoedigste trachten te voorzien. Daar wij op de ontworpen reis eilanden zouden aandoen, wier bewoners nog zeer onbeschaafd zijn, zorgde ik ook voor een dubbelloops geweer met eene voldoende hoeveelheid ammunitie. Eindelijk begaf ik mij aan boord van het voor de expeditie gehuurde vaartuig, ecu leelijken oudeu schoener van 70 ton, die zich niet schaamde den naam van Coquelle te voeren.
Op een fraaien — of liever een zeer regenachtigen — morgen sleepte eene stoomboot ons vau de Macnamara werf, waar het vaartuig lag, midden in de haven tegenover het ïuin-eiland, waar wij het anker wierpen. Het was namelijk niet alleen zeer stormachtig, maar de wind was ons ook tegen, zoodat men hier gunstiger weder wilde afwachten. Gedurende de vijf dagen, welke wij in de haven doorbrachten, had ik gelegenheid mij aan mijne eenigszins vreemde rol te gewennen en kennis met mijne reisgenooteu te maken. In de nabijheid van het stuurrad daalde men in eene kleine kajuit af , Vaar mijne twee principalen , de kapitein, dieu ik later als een hoogmoedigen lompert leerde kennen, en nog een jongman , die de betrekking van hofmeester vervulde , hunne kooien hadden. In het voorste gedeelte van het schip bevonden zich
69
70
de hangmatten van de vier matrozen, den kok en den stuurman. A\'ooral deze laatste, een zeeman die alle oceanen bevaren had , verwierf weldra mijne genegenheid. Later brachten wij, beiden op eene ra gezeten, menigen avond met praten door en ik had hem de kennis van vele bijzonderheden der door ons bezochte streken te danken, omdat hij er reeds meer dan eens geweest was. Ook met de overige zeelieden kwam ik op een goeden voet. Ik vond in hen veel aangenamer reisgenooten dan in de heeren van de kajuit , met welke ik spoedig verschillende onaangenaamheden kreeg. Daar ik als natuuronderzoeker iu de kajuit, maar als kamerdienaar in het vooronder behoorde, hadden mijne principalen , met zeer juiste waardeeiing van die positie , tusschen de kajuit en het vooronder een hokje laten timmeren , waar ik aan de eene zijde mijne kooi had, terwijl de andere tot provisiekamer diende. Het plaatsje was huiselijk, met uitzondering dat het geen enkel venster bezat , en als ik, om licht en lucht te bekomen, het boveuluik liet openstaan, verraste mij nu en dan des nachts een stortbad, dat wel verfrisschend was, maar den slaap niet bevorderde. Buiten de vermelde equipage bevonden zich aan boord uog drie inboorlingen van de Salomon\'s-eilanden, die zich op hun eiland door een scheepskapitein hadden laten aanwerven, aldus te Sjdney waren gekomen en nu naar hunne geboorteplaats wenschten terug te keeren.
Na eenige dagen van vervelend oponthoud in de haven werd het anker gelicht en nam de reis een aanvang. De wind was nog zeer sterk en wij laveerden iu gezelschap van verscheidene andere schepen, die eveneens door het slechte weder waren teruggehouden. Eiudelijk hadden wij de rotspoort van Port Jacksou achter ons; de havenmeester las de namen der vertrekkenden af, de loods ontving volgens gebruik eene flesch ale en de beide beambten verlieten het vaartuig. ïen gevolge van den storm der laatste dagen stond de zee nog zeer hol en onze schoener rolde op de akeligste wijze heen en weder. Ik had echter niets van zeeziekte te lijden en hield nog lang den blik op de kusten van Australië gevestigd , die meer en meer uit het oog verdwenen. De wind bleef ons zoo gunstig, dat wij reeds den derden dag de Lord Howe\'s eilanden, 400 zeemijlen van Sydney, in \'tgezicht kregen. In \'t noorden vertoonde zich op het voornaamste eiland de berg Gowler, die 2500 voet hoog is en zich , uit het zuideu gezien , als twee breede bergen voordoet, met eene diepe kloof er tusschen. Aan zijn voet leven enkele Schotsche gezinnen, de eeuige bewoners dezer eilandengroep. Verder in \'t zuiden rijst steil en spits Bell\'s Piramide, een naakte rotskegel, eenzaam uit den oceaan op. Ongelukkigerwijze ging de zon juist onder, toen wij tusschen de beide eilanden doorvoeren , zoodat de duisternis ons belette deze merkwaardige rotsmassa\'s duidelijk op te nemen.
Yan hier stuurde men recht noordwaarts, om Nieuw-Caledonië, ons eerste station, dat nog 600 zeemijlen ver lag, te bereiken. Den ucgen-den dag na ons vertrek van Sydney nam men aan den oostelijken enden noordelijken horizon aanzienlijke bergmassa\'s waar, die zich met elk oogeu-blik duidelijker en scherper tegen den onbewolkteu tropischen hemel begonnen af te teekenen. Met de meeste verscheidenheid van vormen rees de eene berg boven den anderen op, zoodat ik nu begreep waarom Cook aan het eiland deu naam van het Schotsche hoogland had gegeven. De
Koraalriffen. — Nieuw-Calodonië. — Port de France.
bergen waren reeds zeer goed zichtbaar, toen mijne aandacht door iets anders werd geboeid, namelijk door eene witte lijn, die op een aanzienlijken afstand van de kust, doch evenwijdig met haar, zich tot in een onafzienbaar verschiet over de blauwe oppervlakte van den oceaan uitst.-ekte. Dit was de branding aan den buitensten rand van het koraalrif, dat bijna het geheele land omringt en een der schoonste voorbeelden van een lagu-nen-rif is. Hier en daar is de lijn afgebroken, daar het rif op sommige plaatsen boven de oppervlakte der zee uitsteekt en vlakke, met boschjes en riet begroeide eilandjes vormt, wier frisch groen heerlijk tegen hït witte schuim der branding afsteekt. Op twee plaatsen zinkt het rif zoo diep ouder den spiegel der zee weg, dat het twee veilige kanalen vrijlaat, door welke het alleen mogelijk is het land te bereiken. Daar onze stuurman het vaarwater zeer goed kende, seinden wij dat wij geen loods noodig hadden en liepen het noordelijke kanaal binnen. De branding op het rif brengt een eigenaardig geluid voort, dat op het rollen van een ver verwijderden spoortrein gelijkt. Na even te voren op de zeer bewogen zee gedobberd te hebben, bevonden wij ons, toen wij de noord-passage door waren, op het spiegelgladde water der lagune, hetwelk onze schoener zoo gemakkelijk doorsneed, dat zijne beweging bijna niet merkbaar was. Nu opende zich voor ons een smalle ingang tusschen het hoofdeiland en het zeer langwerpige eiland Numea; het zuidelijke gedeelte van dien ingang vormt de haven van Port de France, de hoofdstad der Fran-sche koloniën in de Stille Zee. Omstreeks 10 uur des avonds werd het anker in die haven geworpen; helder scheen de maan op de kust, met de gebouwen der nederzetting, de heuvels daarachter en de twee eenige schepen in de haven, een klein oorlogsschip en een Engelsch handelsvaartuig. Nieuwsgierig om te weten van waar wij kwamen, klommen de matrozen van dit laatste schip dadelijk bij ons aan boord. Na hen verscheen een beambte der gezondheids policie, die sceer verontwaardigd was toen hij hen zag, want niemand mag zich aan boord van een pas aangekomen vaartuig begeven , voordat de genoemde policie zich overtuigd heeft, dat het geen ziekten aanbrengt. Toen de beambte vernam , dat wij uit het gezonde Sydney herkomstig waren, bedaarde zijn toorn en liepen de Engelsche matrozen vrij met eene berisping.
De zon ging juist achter de bergen op, toen ik weder het dek betrad , ten einde de omstreken van Port de France in oogenschouw te nemen; doch hetgeen ik zag beantwoordde niet aan het denkbeeld, dat ik mij van een landschap binnen de keerkringen gevormd had. De haven is ruim en wordt door het genoemde eiland Numea volkomen beschermd; maar de omringende heuvels, ofschoon vrij hoog en afwisselend van gedaante, ziju alleen met een dor bruin gras bekleed; slechts hier en daar ziet men eenig laag struikgewas. Port de France, de hoofdpltiats van Nieuw-Caledonië, is een hoogst onaanzienlijk stadje, dat uit een honderdtal huizen, meerendeels van slechts éene verdieping, bestaat. Plet ligt in eene moerassige vlakte aan de kust, aan den voet der genoemde heuvels. Alles ziet er echt Australisch uit; den bouwtrant der houten huizen met hunne verandas en de bij regenachtig weder bijna onbegaanbare straten treffen wij juist zoo in elk landstadje op Nieuw-Holland aan. Het eenige aanzienlijke gebouw is de woning van den kommandant, die op eene vesting gelijkt, en de kerk, beiden op eene kleine hoogte naast het stadje gelegen. De meeste huizen zijn wiukels of herbergen, even als overal iu
71
Polynosië.
Nieuw-Zuid-Wallis. Tndien de Eransche namen op de huizen, de taal en de snorbaarden der mannen mij niet van het tegendeel overtuigd hadden, zou ik mij in Campbelltown of Paramatta verplaatst hebben kunnen wanen. Binnen weinige uren zag ik eene ware staalkaart van inboorlingen der verschillende Zuidzee-eilanden mijn oog voorbij trekken. Groote, statige, bruinzwarte Nieuw-Caledoniërs wandelen, slechts met een hemd of een lendengordel gekleed , deftig op en neder; zwarten van Lifou, een der naburige Loyalty-eilanden, stappen met een dik haarbos, dat hun gelaat als eene massieve glorie omringt, de straten door; en geele Malei-ers van de Schippers-eilanden treden eene herberg binnen, om zich wat te verkwikken. Ik volg hun voorbeeld, daar ik er evenzeer behoefte aan heb. Goedkoop is het in Nieuw-Caledonië niet, want een klein glaasje sherry kost een halven franc, hetgeen over het geheel de kleinste munt is, waarvoor men iets bekomen kan. Een blikslager, die eene geringe reparatie aan mijne plantenbus moest doen, waarmede hij te nauwernood 10 minuten werk had, eischte daarvoor 2 francs.
Ik beklom den Semaphore, een heuvel van welken de nadering van schepen verkondigd wordt. De hoogten kwamen mij hier nog naakter en onbekoorlijker voor dan die op Niéuw-Holland. Het gras is lang, grof en dor, in de kloven groeien eenige varens, en bloeiende planten zag ik maar weinig. Twee mijlen verder, op een breed en zandig strand, verzamelde ik vele schelpen, welke bijna alle van de soorten, die men te Sydney aantreft, verschilden. Een aantal arbeiders, meest jonge lieden van een goed uitzicht en met den onvermijdelijken snorbaard versierd , werkten niet ver van mij aan den weg en toen zij rust hielden kwamen twee mij met echt Eransche wellevendheid in het zoeken der schelpen bijstaan. Op den terugweg naar het stadje trof ik in den kastelein eencr herberg tot mijn genoegen een landsman aan, herkomstig uit het kanton Waadtland. Verbaasd een Zwitser in mij te zien noodigde hij mij uit eene ffesch met hem te ledigen; in een oogenblik waren wij met elkander vertrouwd en brachten wij eenige uren in een genoegelijk gesprek door, waarbij natuurlijk ons ver afgelegen vaderland het onuitputtelijke onderwerp was.
Met het aanbreken van den dag vertrokken wij in eene door zwarten geroeide boot, om Paita, eene Europeesche nederzetting ten noorden van Port de France, te gaan bezoeken. Die vaart op het stille binnenwater was in de hoogste mate aangenaam. Hoe verder wij ons van Port de Erance verwijderden, des te liefelijker werd de streek. De heuvels waren, in plaats van met gras, met verschillende boomsoorten begroeid, die ik tot mijn spijt niet kende. De voet dier hoogten baadt zich in het heldere water en vormt schoone baaien en voorgebergten. Vooral eene kleine bocht, op wier sneeuwwit strand wij ontbeten, was een bekoorlijk plekje. Hier vond ik eindelijk de verwezenlijking mijner voorstelling van een keerkrings-landsehap. Aan den noordelijken oever der baai bewees de aanwezigheid van een ruwen steenen dam, dat de Europeanen gewoon waren daar met hunne booten aan te leggen. Wij landden er ook en lieten de boot onder de hoede der zwarte roeiers achter. Een smal pad voerde door dicht bosch, waar merkwaardige planten mijn oog verheugden. Uier en daar was die weg moerassig, en eindelijk trokken wij een riviertje over, welks oevers met den bekoorlijksten plantengroei bekleed wTaren; bijzonder werd mijne aandacht getrokken door een boom, die dicht overdekt was met bloemen ter lengte van 3 duim. Daarop volgde weder een
Paita en zijne omstreken.
leelijk, diep moeras, dat ons veel moeielijkheden baarde. Ongeveer mijlen van de kust wordt het land opener en te gelijk heuvelachtiger, en spoedig bereikten wij nu een gebouw, zeer uitgestrekt, doch slechts van éene verdieping , het station Paita. Meer dan dit gebouw maakte eene groep inboorlingen, rondom een vuur gelegerd, mijne nieuwsgierigheid gaande. De mannen waren van eene rijzige, slanke, trachtige gestalte, en zwartbruin van kleur met zwart haar en baard. Deze laatste wordt slechts als bakkebaard gedragen, snorbaarden ziet men zeer zelden. Hunne gelaatstrekken vertoonden eene zekere openhartigheid en boezemden vertrouwen in. Hunne eenige kleeding bestond uit een lendendoek. Minder bevielen mij de vrouwen met hare grove gelaatstrekken, die volgens Eu-ropeesche begrippen al te mannelijk waren. De inlanders hielden zich bezig groote bruine slakken op het vuur te braden. Daar ik hun aan het verstand bracht, dat ik er ook wel eenige zou willen hebben, liepen verscheidenen bereidvaardig heen en kwamen spoedig met een aantal dier zeeslakken terug, waar nog eenige fraaie landslakken bijgevoegd waren, die zij onder afgevallen bladereu en aan den oever eener naburige beek bijeen gezocht hadden. Ik beloonde hen voor hunne moeite met wat tabak, hetgeen de gangbaarste munt onder de zwarten is.
Ik moest aan een Duitschen kolonist , die 3 mijlen van Paita woonde , de complimenten van een zijner vrienden in Australië gaan overbrengen en begaf mij dus op weg om zijne woning te zoeken. Te dien einde keerde ik naar de rivier terug , welke wij dien morgen waren overgetrokken en begon stroom-opwaarts te wandelen. De rivier liep door een uitgestrekt , op menige plaats moerassig laagland , waar een hoog gras groeide , dat mij soms tot aan de borst kwam. Daar, waar de grond niet moerassig is, beloont hij de moeite der bebouwing rijkelijk, zoodat zich reeds verscheidene Europeanen hier hebben nedergezet. De eerste hoeve, waar ik aankwam en die aan een Schot toebehoorde , had een fraaien bananentuin , wiens uitmuntende vruchten ik mij met verlof van den eigenaar goed liet smaken. Verder bleef ik altijd de rivier volgen, die vele sporen van hare overstroomingen had achtergelaten , en ging haar ten slotte op eene kleine brug over. De rechteroever, waar ik mij nu bevond , is dicht begroeid , maar tevens zoo moerassig, dat ik dikwijls tot over de enkels in slijk en water wegzonk. Ik werkte er mij echter door, totdat een pad mij voor een huis voerde, hetwelk midden in het moeras stond. Eene fraai gekozen plaats voor eene nederzetting, dacht ik. Het huis was gesloten , omdat de vorige eigenaar, zoo als ik later vernam , op eene reis naar Port de Prance verdronken was , iets wat hij even goed voor de deur zijner woning had kunnen doen. Na een marsch van nog eene mijl bereikte ik het huis, dat ik zocht. De Duitscher en zijne vrouw ontvingen mij zeer vriendelijk en vertelden mij, dat zij Nieuw-Caledoniërs als veld-arbeiders gebruikten , doch dat deze slechts middelmatig werken en alleen bij de blanken in dienst treden om tabak en sterkeu drank te bekomen. Zulk een zwarte arbeider krijgt maandelijks 10 francs en een pond tabak. De landbouw werd mij als zeer voordeelig afgeschilderd , doch de veelvuldige overstroomingen der rivier maakten de schaduwzijde van het leven dezer kolonisten uit. De inboorlingen behoeven zij, althans in deze streek , niet meer te vreezen; de zwarten hebben zich reeds naar de Pransche heerschappij gevoegd en leven met de Europeanen iu de beste verstandhouding.
73
Polynesië.
]Va een goed outbijt genoten te hebben , dat door eene flesch Fran-schen wijn opgeluisterd werd , nam ik met dank afscheid van den wakkeren kolonist. Ik maakte nog eeu grooteu omweg over heuvels en door moerassige vlakten , totdat ik tegen zonsondergang weder te Paita terugkwam. Daar niemand mij hier te soupeeren noodigde, zocht ik onzen kok op, een langstaartigen Chinees en bracht hem aan het verstand, dat hij mij iets te eten moest verschaften. Weldra verscheen hij dan ook met het overschot van een kip en een kop thee. In eene ledige kamer vond ik nog eene bank , waarop ik met behulp van een ouden paardendeken, die ik in den stal ontdekt had, een bed improviseerde , waarop ik , in weerwil van zijn gebrek aan elasticiteit, voortrett\'elijk rustte.
Omtrent 8 mijlen van Paita ligt een dorp der inboorlingen , waar wij een bezoek aflegden. quot;Wij werden vergezeld door het opperhoofd van dat plaatsje , een kolossaal man van een somber uitzicht, en door verscheidene andere zwarten, die levensmiddelen droegen. Even voorbij het station moesten wij over een boomstam eene beek passeeren, die tusschen diepe rotsoevers voortstroomt. De overtocht was in mijn oog zoo gevaarlijk, dat ik dien tot onbeschrijfelijke verbazing der inboorlingen deed door er schrijlings over voort te schuiven. Daarna marcheerden wij over een langen, dicht begroeiden heuvel, aan wiens voet op zekere plaats een aantal der prachtigste orchideeën met groote sneeuwwitte bloemen door het stijve rietgras heenschemerden. Vervolgens kwamen wij aan een lang moeras, dat met de zee in verbinding moest staan, vermits ik er verscheidene zeeschelpen aantrof, en thans wachtte ons het moeielijkste gedeelte der reis : eene boomrijke vlakte , met gras van manshoogte , dat op de meeste plaatsen een of twee voet onder water stond, begroeid. Eindelijk bereikten wij eene kleine rivier met heerlijk frisch water, aan wier overzijde een ruime grasvlakte begon. De planten , die hier tierden, drukten eeu geheel Australischen stempel op de streek. Toen wij dit vlakke land achter ons hadden, stieten wij weder op de rivier, wier oevers met een overvloed van echt tropische planten bedekt waren. Palmen en bananen verhieven hunne sierlijke bladerkronen boven eene wildernis van vreemdsoortige booinen en struiken, alle met slingerplanten omkleed. Een bijna beangstigende stilte heerschte in dit Nienw-Caledo-nische woud; zelden sjilpt er een vogeltje in de takken of krijscht er een roofvogel boven het geboomte. Andere zoogdieren dan de ingevoerde huisdieren zag ik niet. Ook vertoonden zich weinig insecten , daar het nog te vroeg in het seizoen was. Ik had wel dagen op deze bekoorlijke plek willen doorbrengen , doch mijne reisgezellen waren mij reeds ver vooruit, zoodat ik hen moest trachten in te halen. De weg liep over den hoogsten top van een naakten, steilen berg , waar ik , ten hoogste vermoeid zijnde, met genoegen het dorp der inboorlingen ontwaarde. Zoo mij de natuur in de omstreken van Port de Prance niet bevredigd had , viel mij hier een des te grooter genot ten deel.
De berg is door een smallen rug met nog een anderen top verbonden en helt overigens naar alle zijden steil af. De ligging van het dorp is dus goed gekozen. Zoo ver het oog reikt rijzen vele hoogten achter elkaTider op en vormen diepe en smalle dalen , die met dicht bosch zijn aangevuld. liet dorp oestaat uit een 2ütal van bamboes en netgebouwde hutten , die twee verschillende gedaanten hebben : of \'/ij zijn rond met een rietwand van 2 of 3 voet hoogte , waarop een trechtervormig dak
74
Het eiland Numea. 75
rust, bf zij bestaan uit twee wandeu, die schuin tegen elkander gezet zijn en den vorm van een huisdak of eene legertent hebben. De ingangen zijn slechts even hoog genoeg, dat de bewoners er op handen en voeten kunnen inkruipen. Vensters en schoorsteenen behooren tot de onbekende zaken, zoodat het in deze romantische woningen onaangenaam drukkend moet zijn. Het was niet onnatuurlijk dat wij met gretigheid op het medegebrachte proviand aanvielen , omringd door nieuwsgierige zwarten, onder welke het twaalfjarige dochtertje van het opperhoofd door hare regelmatige gelaatstrekken en hare sprekende oogen inzonderheid mijne aandacht trok.
Om meer tijd tot het verzamelen van planten te winnen begaf ik mij voor mijne reisgenooten weder op reis, daar ik ook zonder hulp den terugweg wel meende te kunnen vinden. Doch in de vlakte verloor ik de goede richting en kwam ik aan eene plaats der rivier, waar ik des morgens niet gepasseerd was. Ik verwcnschte reeds mijne onvoorzichtigheid , dat ik mij onvergezeld in zulk eene wildernis had gewaagd, toen ik plotseling , ofschoon eerst na langdurig ronddolen , ons spoor van des morgens terugvond en nu zonder moeite verder kon komen. Meermalen ontmoette ik inboorlingen. Ofschoon de mannen blijkbaar ten hoogste verbaasd waren, dat zij een blanke geheel zonder geleide aantroffen, boden zij mij steeds met een vrieudelijken grijns de breede hand aan ; de vrouwen daarentegen bleven ter zijde van den weg staan , totdat ik gepasseerd was. Ik kon echter niet ontdekken of zij dit deden uit eerbied voor de blanken, dan wel omdat haar toilet zoo onvoldoende was.
Toen ik vermoeid en uitgehongerd te Paita terugkwam , maakte de Chineesche kok mij bekend , dat mijne beide principalen zich reeds weder naar de boot hadden begeven. Daar ik veel tijd met mijn ronddwalen verloren had , begreep ik dat hij wel de waarheid kon gesproken hebben. Ik dronk dus haastig de kop thee uit, die de verbaasde Chinees juist zelf aan zijne lippen wilde zetten en ijlde met zooveel spoed naar de kust, dat het slijk van den moerassigen grond hoog boven mijn hoofd uitvloog. Tot mijne geruststelling zag ik de boot nog op dezelfde plaats, terwijl de twee Zuidzee-eilanders, die haar moesten bewaken, rustig in de schaduw lagen te slapen. Ik had nog wel twee uren tijd om te botaniseereu en vulde mijne bus met een aantal interessante planten. Eindelijk kwam het overige gezelschap aan en keerden wij naar Port de Prance terug.
De kleine moerassige vlakte, waarop die stad gebouwd is, levert geen drinkwater op, zoodat wij het onze van Nuinea moesten halen. Daar, waar ik mij ontscheepte , is dat eiland slechts een paar honderd schreden breed. Naardien ik gehoord had , dat msu in de lagunen tusscheu de eilanden en de koraalriffen zooveel schelpen kon vinden, doorkruiste in hst eiland naar den anderen oever, doch vond mij in mijne verwachtingen teleurgesteld, want het was juist hoog water en ik vond dientengevolge uiets van belang. Van de nautilus schelp, waarvan ik het dier zelf wenschte te hebben, trof ik slechts fragmenten aan. Het eiland is meerendeels met struikgewas bedekt. Toen wij naar het schip terugkeerden, kwamen wij over zulke ondiepe plaatsen , dat wij duidelijk den bodem der zee zagen , die met prachtige koralen en zeesterren bedekt was. Eenige dezer laatste vischte ik met behulp van een roeiriem op. Zij hadden meer dan een voet middellijn en een donkerroode kleur, en waren aan de bovenste oppervlakte met een aantal stekels gewapend , die bij de aanraking dadelijk afvielen.
Polyncsië.
De streek rondom Port de Prance is niet overal zoo dor als zij bij den eersten oogopslag schijnt en in de onmiddellijke nabijheid der-stad ook inderdaad is. Zoo kwam ik bij een uitstapje op een klein schiereiland , dat met fraai bosch bezet was, terwijl tusschen de rotsen een aantal varenkruiden en fraaie bloeiende planten groeiden.
quot;Na een verblijf van 12 dagen in Nieuw-Caledonië werden de ankers gelicht en voeren wij door de zuidpassage de lagune in. Ofschoon het zoo sterk woei, dat de schoener er door overhelde, was er, ten gevolge van den beschuttenden invloed van het rif, nauwelijks eenige beweging in het water waar te nemen. Aan onze linkerhand bleef het land bergachtig , doch geen der toppen was naar gissing meer dan 2000 voet lioog. Omdat wij den wind tegen hadden en de vaart in het nauwe kanaal tusschen het land en het rif gedurende den nacht niet geraden was, ankerden wij legen den avond in eene fraaie baai. De ondergaande zon tintte de hellingen der bergen met een wonderschoon rood. Den volgenden morgen ging ik nog even aan wal en verzamelde verscheidene zeldzame of merkwaardige planten.
Wij zeilden nu de Havana-passage binnen, de nauwe en bochtige geul tusschen de zuidkust vau Nieuw-Caledonië en het eiland Uen,doch bij den ongunstigen wind vorderden wij slechts weinig. Twee walvisschen speelden in de nabijheid van ons schip en bliezen het water uit hunne neusgaten met een eigenaardig geluid , dat zeer ver te hooren was. Het land vertoont hier een veel meer tropisch karakter dan bij Port de Prance , waartoe vooral de talrijke palmen zeer bijdragen. Aangezien wij bijna niet vooruitkwamen , wierp men op deu middag het anker in eene baai van het eiland Uen, waarop ik mij dadelijk naar den wal liet roeien. De oever is laag en moerassig, doch op eenigen meerderen afstand van de kust verheft het land zich tot vrij aanzienlijke hoogten.
Ook den volgenden dag veroorloofde de wind. het voortzetten der reis nog niet, zoodat wij , na te nauwernood 9 mijlen afgelegd te hebben , weder voor anker kwamen. Onderweg naderden drie zwarten van de kust van Nieuw-Caledonië met eene kleine kano , die uit een uitgeholden boomstam bestoud; zij boden ons 8 kokosnoten aan en ontvingen in ruil een weinig tabak. Bij het zien van die zwarten in hunne kano rezen allerlei herinneringen uit mijne jeugd voor mijn geest op. Hoe dikwijls had ik met de grootste belangstelling afbeeldingen uit vreemde gewesten beschouwd, waar schepen bij de bekoorlijke oevers, boven welke zich palmen wuifden, aanlegden en door zwermen kleine kano\'s met iuboor-lingen omringd werden ! Wat had ik eiken matroos, eiken kajuitsjongen benijd , dat zij die heerlijke tooneelen aanschouwen mochten, met eigen oogen die wonderen mochten zien! Thans was mijn langgekoesterde wensch vervuld, en als een afdoend bewijs, dat het geen droom was die mij tot zijn speelbal maakte, hoorde ik de zwarten aan de zijde van het schip met zonderlinge geluiden tegen elkander praten, en om het tafereel te voltooien wuifden inderdaad de palmen van het naburige strand mij toe.
Langzamerhand ging de wind geheel liggen , zoodat men genoodzaakt was voor anker te blijven. Na in het heldere water een verfrisschend bad te hebben genomen, voer ik naar het eiland Uen. Zoover men zien kan is het strand met groote en kleine stukken erts, welligt eene soort van ijzerbruiusteen , bedekt; doch in weerwil van die grondgesteldheid
76
De eilanden üen en Mare.
strekt eene weelderige plantenwereld zich tot aan den rand des waters uit. Vooral de palmen en eene soort van mangrove, die groene vruchten ter grootte van een appel draagt, ziju hier talrijk. Intusschen haddeu onze zwarten de kruiden op verscheidene plaatsen in brand gestoken, en daar het vuur in de drooge varens en het dorre hout rijkelijk voedsel vond, breidde het zich zoo snel uit, dat weldra de geheele kust in vlam scheen te staan en ik in allerijl de vlucht naar het strand moest nemen. In het achterste gedeelte der baai stort zich eene beek uit, die door een groot moerasland naar de zee stroomt. Ik vond hier, behalve verscheidene prachtige orchideeën, een van die merkwaardige kandragers, een gewas welks bladstelen zich verlengen en een groen kannetje dragen, dat een plat groen dekseltje heeft.
Den volgenden dag gelukte het ons eindelijk, door de Havana-pas-sage heen te komen. Men was voornemens geweest het zuidoostwaarts gelegene Pijnboom-eiland aan te doen , doch daar de wind dit belette , stuurde men naar Mare , het zuidelijkste der Loyalty-eilanden , hetwelk ongeveer GO zeemijlen ten oosten van Nieuw-Caledonië ligt. Na 24 uren varens kregen wij het in \'t gezicht. Op het zuidwestelijk einde van het eiland verheft zich een vreemd gevormde heuvel, die, wegens zijne gelijkenis met eene sterkte, den naam van Kasteel-heuvel (Castle-hill) heeft ontvangen ; hij springt scherp in de zee vooruit en vormt als zoodanig kaap Castle of Desgraz. Des avonds ankerden wij op een aanzienlijken afstand van de westkust des eilands in de Ondine-baai, eene grootc opene bocht. Spoedig kwamen er een aantal Indianen met hunne kano\'s naar het schip. Deze vaartuigjes waren uitgeholde boomstammen , met een dunnereu boomstam aan elke zijde, die evenwijdig met de kano liep , daaraan door drie dwarshouten verbonden was en op het water lag. Door deze inrichting wordt het omslaan der lichte kano\'s verhinderd. De inboorlingen brachten ons visschen , die van de prachtigste kleuren voorzien waren; een had schitterende groene strepen aan den kop en een andere oranjekleurige schubben.
De landingsplaats aan de Ondine-baai is zeer ongemakkelijk en bij slecht weder zelfs gevaarlijk. De kust is door een rif omgeven , waarin slechts eenige smalle en bochtige geulen zijn door welke men kan binnen komen en in \'t ronde bevinden zich koraalblokken van alle grootten en gedaanten, die soms boven het water uitsteken , soms onder den spiegel verborgen liggen. Langs het strand loopt eene smalle , met palmen begroeide kustvlakte. Ik moet echter bekennen, dat de verwachting, die ik van een bosch van kokospalmen gekoesterd had, niet bevredigd werd. Volgens de beschrijvingen had ik boomen zoo hoog als torens meenen te zien , doch zij waren hier niet meer dan 30 voet. Het eiland behoort niet tot de schoonste der Zuidzee-eilanden , althans wat het gedeelte betreft dat ik gelegenheid had te zien. Achter de kustvlakte rijst het land met steile rotsen van 100 a 150 voet tot een zeer vruchtbaar, maar tevens zeer eentonig plateau op. Juist aan den voet der rotsen is een dorp van Christen-inboorlingen , waar een Engelsch zendeling een uitgestrekt gebouw van éene verdieping bewoont, zeer schilderachtig gelegen. Het dorp bezit niet alleen eene fraaie kerk , maar zelfs eene boekdrukkerij , waar reeds schoolboeken en gedeelten van den bijbel in de taal der inlanders gedrukt zijn. Wij bezochten den zendeling, die ons op bananen en kokosmelk onthaalde. Deze melk is bijna zoo helder als water, met
77
Polynesië.
eeu witachtige tint, eu smaakt zeer aangenaam en verfrisscheud. Op de Nieuwe Hebriden kregen wij zulk eene massa kokosnoten, dat wij altijd de melk in plaats van water dronken en met het vleesch der noten de varkens voederden.
Op een uitstapje, dat ik naar het binnenste des eilands wilde doen, gaf de zendeling mij een zijner helpers mede, een Maleier van de Schip-perseilanden. Uit het dorp klimt men door middel van eene ladder naar het hoogland op, dat met dicht struikgewas bekleed is en slechts weinige boomen van eene noemenswaardige hoogte draagt. Hier en daar brengen boschjes kokospalmen, bananen en meloenbootnen eenige afwisseling te weeg. Deze laatsten zijn 10 tot 12 voet hoog en hebben alleen aan den top een bundel reusachtige bladeren. De vrucht gelijkt in gedaante en grootte op een meloen en bestaat uit een zacht, roodachtig vleesch, dat aangenaam zoet smaakt en een groot aantal pitten bevat. Het pad over de koraalrotsen, waaruit het geheele plateau gevormd schijnt, is aanvankelijk zeer bezwaarlijk, doch verder kwamen wij op een zeer goeden, zwarten grond. De planten, die ik verzamelde, waren meerendeels dezelfde als die van Nieuw-Caledonië. Toen mijn geleider zag, dat ik slakken opraapte , hielp hij mij eu ontdekte er met zijn scherpziend oog dadelijk verscheidene, die zeer fraai gekleurd waren. Hij sprak zeer goed Engelsch en vertelde mij, dat van de 4000 inboorlingen des eilands reeds een derde het Christendom had aangenomen. Een aanzienlijk opperhoofd uit het binnenste des eilands heeft dit later ook gedaan en sedert dien lijd is de meerderheid der opgezetenen van Mare tot het Christendom overgegaan. De eilanders, die nog heidenen zijn, gedragen zich zeer vijandig jegens de Christenen en doen in hun gebied dikwijls invallen, waaraan zij moord en brandstichting paren. Men verzekert dat die heidenen nog kannibalen zijn en de equipages van verscheidene schepen , die hier sandelhout kwamen halen , hebben vermoord en opgegeten.
Toen ik van mijn uitstapje naar boord wilde terugkeeren , was de boot reeds vertrokken. De zwarten , die mijne verlegenheid bemerkten , wezen op eene groote lompe boot, die aan den zendeling toebehoorde en boden aan mij naar het schip te roeien. Het bleek echter, dat de boot een gat in den bcdem had , dat ik met gras wilde toestoppen; doch om mij die moeite te besparen riep een der inboorlingen een knaap, die met zijn hiel in het gat moest blijven staan, om het binnenstroomen van het water te beletten, en aldus kwam ik behouden aan boord.
Daar onze equipage eigenlijk niet voldoende was voor de bediening van het schip, wilden mijne principalen hier 7 of 8 inboorlingen aanwerven. De zendeling kwam dus met een aanzienlijk opperhoofd aan boord, om dezen te bewegen, dat hij daartoe zijne toestemming zou geven. Doch de oude man wilde zijne inboorlingen niet aan ons afstaan, en zelfs het aanbod van een geweer ten geschenke was niet in staat hem tot andere gedachten te brengen. Slechts een jong man verzocht en kreeg verlof, om ons te vergezellen.
Wij verlieten Mare, of liever Nengone, zoo als het eiland in de landstaal heet. Nauwelijks waren de ankers gelicht, of er stak een sterke noordoosten-wind op , spoedig verergerende tot eeu storm, die twee dagen aanhield. De zee ging ontzettend hoog en elke golf brak over onzen schoener heen , die onder deze bezoekiug zuchtte en kraakte. De openingen in de verschansingen waren niet voldoende om al het water, dat
7S
Het eiland Aneiteum.
op het dek stortte, dadelijk te laten afloopen, zoodat er altijd eeue zware watermassa op het dek heen eu weder schommelde. Eindelijk begon de storm in den tweeden nacht te verminderen , en toen ik des morgens , duchtig doorgeschud , daar ik aanhoudend van rechts naar links was geworpen , boven kwam , bestraalde de zon eene blauwe zee, die alleen nog door lange zachte golvingen bewogen werd. Fn de verte ontwaarden wij een verrukkelijk schoon land met hooge gebergten , veel aanlokkelijker dan Mare. Dit was Anatom of Aneiteum , het zuidelijkste van de lange eilanden-keten der Nieuwe Hebriden. Hoe dichter wij bij de kust kwamen, des te duidelijker teekendeu die bekoorlijkheden \'zich voor ons oog af. Eene mijl van het laud strekt zich een koraalrif uit, dat aan de lang^ witte schuimstreep der branding kenbaar is. Op twee plaatsen rijst het rif boven den waterspiegel op , waardoor kleine vlakke eilanden ontstaan. Tegenover deze vormt de kust van het hoofdeiland eene diepe bocht met een breed zandig strand, waarachter op korten afstand de bergen met de meeste verscheidenheid van vormen opstijgen. [Iet geheel is eeu echt toonbeeld van een landschap op de Zuidzee-eilanden. De beide gemelde eilanden maken met de bocht van het hoofdeiland de eenige haven op de zuidkust van Aneitum uit, die echter geenszins veilig is, want nog pas een jaar voor onze komst waren twee schoeners hier vau hunne ankers geslagen en op het strand geworpen. Wij voeren naar een der kleine eilanden van het rif, waar een Engelsch koopman zich had nedergezet. De zendeling Turner verhaalt in zijn werk over zijn negentienjarig verblijf in Polynesië , dat de Europeanen dit eiland van de inboorlingen gekocht hebben voor eene bijl, eene deken en eeu snoer kralen ; doch ik moet verklaren, dat het ook niet veel meer waard is, daar het ten eenemale onvruchtbaar is en slechts eene grove soort van gras voortbrengt. Het heeft eeu omvang van bijna een half uur. Toen de Aneiteauers nog heidenen waren was dit eiland een veilig toevluchtsoord voor de Europeanen , in geval van eeue aanranding van de zijde der zwarten, omdat deze het als betooverd of vervloekt beschouwden eu er geeu voet op durfden zetten.
De bovenvermelde zandige bocht wordt door twee schilderachtige voorgebergten ingesloten en bezit weinig meer dan eene mijl middellijn. Palmen staan er roudom, die veel hooger zijn dan op Mare. Niet ver van het strand ligt een aardig dorp onder het geboomte verscholen en ten tijde van ons bezoek was men er met het bouwen van eene fraaie kerk bezig. x\\chter het dorp strekt zich eene lange moerassige vlakte uit, door welke eene beek traag voortkabbelt. Wij passeerden deze over een boomstam en aan de overzijde neemt de streek dadelijk eeu ander karakter aan. Daar is zij goed bebouwd; aan beide zijden is de weg door zorgvuldig onderhouden bamboesheggeu afgeheind, achter welke de gewone producten dezer eilanden, zoo als yams, taro, suikerriet en bananen , geteeld worden. Eenige zwaar gebladerde broodvruchtboomen staken hunne kruinen over het pad heen. Kort daarop kwamen wij weder aan eene beek, wier oevers met groote en sierlijke varenkruiden bezet waren, stapten haar op in de bedding liggende groote steenen over en begonnen toen een vrij hoogen berg te beklimmen. De helling was met reusachtige boo-men begroeid; ik mat er een en bevond dat zijn stam een omtrek\' vau 28 voet had. Ik zou bijna geen plek kunnen aanwijzen, waar een liefhebber van varens zich zulk eene massa van allerlei soorten zou kunnen verschaf-
79
Polyncsië.
fen als hier. Opmerkelijk was ook eene reusachtige slingerplant, die met ranken ter dikte van een arm naar de hoogste kruinen der boomen opklimt en glanzig groene ovale bladeren van een voet lengte draagt.
Na een langdurig klimmen bereikten wij eindelijk den top van den berg, waar een schoon gezicht ons voor de inspanning beloonde. De zee was door liet bosch, dat voor ons lag, aan het oog onttrokken, doch daarentegen verkwikte zich ons oog aan een dal, dat alle schakeeriugen van groen vertoonde en door bergen van 2500 hoogte, tot aan den top begroeid, als in eene lijst gevat was. Hier en daar schemert eene witte bamboeshut tusschen het groen heen en aan de eerste dier hutten, welke tot school diende, hielden wij halt. De groote hitte en de inspanning van het opklimmen had mij zeer vermoeid, doch er was geen water te vinden om mijn dorst te lesschen. Een welwillend inboorling overhandigde mij een stuk suikerriet, en ik stond verwonderd toen ik bemerkte hoe snel, na liet eten daarvan, honger, dorst en vermoeienis weken. Men behoeft slechts niet een mes de harde buitenbast weg te snijden en vindt dan in liet sappige binnengedeelte een uitmuntend middel tot herstelling van de weggezonken krachten. Ik heb ergens gelezen, dat de negerslaven gedurende den suikeroogst, ofschoon zij dan het zwaarste werk te verrichten hebben, buitengewoon opgewekt en vlijtig zijn, en dat dit aan het gebruik van suikerriet moet toegeschreven worden. Na mijne eigene ondervinding wil ik die verzekering gaarne gelooven.
Langs een ander pad keerde ik naar de kust terug en genoot ter halver hoogte op den berg een verwonderlijk schoon uitzicht op het strand, de beide eilanden van het rif en de onafzienbare blauwe zee. Weldra echter raakte ik van den weg af en werkte ik mij met moeite door het woud heen, tot dat ik de vlakte bereikte, waar ik een pad vond, dat door een groot moeras voerde. Die weg is goed genoeg voer de halfnaakte inlanders; doch ik zakte tot aan de knieën in het taaie slijk en moest eene kleine wandeling in de zee maken, om mijne laarzen en kleederen van de massa, die er aan kleefde, te bevrijden.
Het westelijke voorgebergte, dat de baai afsluit, is eene zeer romantische rotspartij, welke door drie reeds van verre zichtbare palmen gekroond wordt. Ik wilde die rotsen beklimmen, doch hoe dichter ik er bij kwam, des te onaangenamer werd mijn reukorgaan aangedaan. Toen ik, in weerwil daarvan, met een zakdoek voor mijn neus toch doorging, zag ik plotseling eene hooge rottende massa, waarin ik spoedig het lijk van een gestrandeu walvisch herkende. Aangezien ik vermoedde, waarschijnlijk met recht, dat zich een aantal krabben en insecten aan die in ontbinding verkeerende massa zouden te goed doen, wilde ik trachten er eenige te vangen; doch de stank werd zoo vreeselijk, dat zelfs mijn wetenschappelijke ijver de nederlaag leed en ik ijlings op de vlucht sloeg. De walvisschen schijnen in deze streken niet zeldzaam te zijn, want ik trof op het strand nog meerdere overblijfselen van die dieren aan.
Mijne principalen deden eene reis dwars door het eiland naar de noordkust, waar ook een Engelsch zendeling woont. Zij hadden mij gelast hier te blijven en ik maakte van dien vrijen tijd gebruik om herhaalde uitstapjes naar de berghelling te doen, waar ik in de schemering van het woud overgetelijke uren ongestoord doorbracht.
De inboorlingen hadden zich tot nog toe verre van ons gehouden, daalde zendelingen hen altijd tegen den omgang met de Europeanen waarschuwden. Eerst op den laatsten avond van onze aanwezigheid te Aneiteum ,
80
De eilanden Erronan en Tanna.
waar wij 6 dagen vertoefd hadden, kwam een oude zwarte bij o.us aan boord met een mandje schelpen, waarvoor hij een blauw hemd vroe^. Ofschoon die prijs wel wat hoog was, sloot ik toch koop met hem en voer nog laat in den nacht mede naar wal, om de dieren uit de schelpen te verwijderen. Het waren reusachtige slakken, 6 duim hoog en even breed, de grootste die ik ooit gezien had. Op het strand werd een groot vuur gemaakt, op hetwelk wij den van boord gebrachten ketel hingen, die spoedig met de schelpen gevuld werd. De gloed van het vuur lokte een aantal inboorlingen tot ons, die zich op het zand legerden en bij her schijnsel der vlam wilde , schilderachtige groepen vormden. Het dier uit elke schelp leverde ten minste een pond malsch blank vleesch op, dat de zwarten gretig aten, terwijl ook ik het zeer smakelijk vond.
Met een frisschen witid verlieten wij de haven van Aneiteum en voeren eerst de zuid- en vervolgens de oostkust van het eiland langs. Overal had het land hetzelfde liefelijke voorkomen. Nauwelijks lag Aneiteum achter ons, of een ander eiland , Erronan of Futuna , steeg uit de blinkende zee voor ons op. Het is een kolossale bergrug van omtrent 3000 voet hoogte , die met steile randen in de zee afvalt. Zijne weinige bewoners zijn nog heidenen, in weerwil van de ijverige pogingen der zendelingen, die zich hier onder bestendig gevaar ophouden. Tegen den avond werd ten westen van Erronan het groote eiland Tanna zichtbaar. IVij hoopten het nog heden te kunnen bereiken, maar plotseling ontstond er eene windstilte , zoodat ons schip onbewegelijk op de watervlakte lag. Eerst den volgenden avond stelde eene lichte bries ons in de gelegenheid het eiland te _ naderen. Wij richtten toen den steven naar Port Eesolution op de zuidoostkust van het eiland. Doch de wind verminderde weder, zoodat onze beide booten bij het prachtigste maanlicht ons in de haven moesten boegseeren. De ingang tot Port Eesolution wordt door steile rotsen gevormd , achter welke een diep waterbekken ons eene veilige ligplaats aanbood. Een aantal inboorlingen kwamen aan boord, doch men beduidde hun dat zij hun bezoek tot den volgenden morgen moesten uitstellen, waarop zij zich gedwee verwijderden.
Met het aanbreken van den dag vulden zij het dek weder, allen begeerig om ruilhandel te drijven. Ik was genoodzaakt mij daar ook toe te bepalen, aangezien ik tot mijn spijt geen gelegenheid vond aan land te gaan. De Tanneezen zijn roodachtig zwart van kleur en statig van gestalte , doch meestal niet boven de middelbare grootte. Velen bezitten schoone gelaatsstrekken , in welke men echter kenmerken van valschheid en wreedheid kan vinden. Zij besmeren hunne wangen en hun voorhoofd met rooden oker, hetgeen hun een grimmig en wild uitzicht geeft. Hun zwart en menigmaal rosachtig haar vlechten zij op eene zonderlinge wijze. Al het haar wordtin honderden kleine lokjes verdeeld, elk 10 a 12 duim lang en een halven streep dik. Elk lokje wordt bij het hoofd met eene soort van boombast stijf omwonden en aan het vrije einde geolied en gekruld. Dit toilet moet hun ontzaggelijk veel moeite en tijd kosten, ofschoon zij dit laatste artikel niet behoeven te sparen , aangezien zij er meer dan genoeg van bezitten. Toen de inboorlingen, waarvan het den geheelen dag op het dek wemelde, bemerkten dat ik zooveel acht op hun haartooi sloeg, brachten zij mij verscheidene bosjes haar, welke op de beschrevene wijze gefriseerd waren, en verruilden die voor een weinig tabak. Do kleeding der Tanneezen was over het geheel zeer onvoldoende VI. 6
81
Polyncsië.
en streed bovendien met de aesthetiek, hetgeen overigens met al de bewoners der Nieuwe Hebriden het geval is. Tabak en kleine aarden pijpjes zijn hier de beste, zoo niet de eeuige ruil-artikelen; katoen en ijzer, vooral messen , worden eerst aangenomen, waaneer de zwarten zich voldoende van tabak voorzien hebben. Ik had omtrent 30 pond tabak en 500 pijpen , van welke ik er hier een groot aantal verhandelde. Het eerst vroeg ik naar wapens van de inboorlingen , inzonderheid naar lanspunten, die zij zeer kunstig weten te vervaardigen; doch men had den Tanneezen verboden gewapend aan boord te komen en zij waagden het niet dat verbod te overtreden. Misschien ook , dat zij zich van hunne wapens, die zij in hunne bestendige veeten noodig hebben , niet wilden scheiden, üe sieraden daarentegen, van welke zij zich bedienen, kon ik gemakkelijk genoeg bekomen. Iedereen draagt oorringen van schildpad , van een duim middellijn en Ü strepen breedte; gewoonlijk is de eene zijde daarvan uit-getand. \'Deze ringen worden niet door den oorlap gestoken, maar er slechts aan vastgeklemd, waartoe de beide einden eenigszins spits gemaakt zijn. De meesten dragen aan een der ooren verscheidene van die ringen, soms wel 6 ot\' S , die dan tot op den schouder nederhangen. Eenigen hadden het neusschot doorboord en droegen daarin een stukje riet of bamboes van een paar duim lengte , met eene scharlakenroode bes aan elk einde bevestigd.
Gedurende dezen ruilhandel moest ik de zwarten scherp op de vingers zien , want mijne handelsvrienden legden eene groote neiging tot stelen aan den dag. Een hunner bood mij op de natuurlijkste wijze eene mooie schelp te koop, dien ik reeds vroeger meende gezien te hebben. Ik had namelijk eene mand met gezuiverde schelpen tegen den mast opgehangen om ze te droogen , en toen ik er eens naar ging zien was zij geheel ledig. Ik had al de schelpen tweemaal betaald. De betrapte dief werd dadelijk over boord gesmeten en zwom koelbloedig naar den oever.
Voor zoover ik het van het dek onderscheiden kon is Tanna zeer ongelijk van bodem, zonder echter hooge gebergten te bezitten. Juist aan den westelijken ingang der haven, die zich naar \'t noorden opent, verheft zich het land tot een heuvel van misschien 600 voet, die den daarachter liggenden vulkaan aan ons oog onttrok. Aan den voet van dien heuvel ontspringen verscheidene heete bronnen, waarvan de inboorlingen zich bedienen om te baden, te wasschen en te koken. Wij gaven ons linnengoed aan een zwarte , die het in die bronnen zeer goed wiesch en het ook eerlijk terugbracht. Als de lezer misschien vraagt waarom ik deze bezienswaardige plaats niet bezocht, moet ik hem herinneren , dat ik de reis deed in de dubbele hoedanigheid van natuuronderzoeker en kamerdienaar , zoodat, naar gelang van de luim mijner principalen, de eene of de andere betrekking den voorrang kreeg. Te Tanna beschouwden zij mij hoofdzakelijk als kamerdienaar en dit was de reden waarom ik op het schip moest blijven.
Mijne heerschappen deden een tochtje naar den vulkaan, dietenau-wernood 500 voet hoogte heeft, zeker een der kleinste en werkzaamste vuurspuwende bergen. De wet, dat een vulkaan werkzamer is naarmate hij kleiner is, wordt hier bevestigd, want er verloopt bijna geen kwartier , dat de berg geen asch en stoom uitwerpt. De zwarten verzetten zich eerst tegen het voornemen van ons gezelschap ora den vulkaan te bezoeken , totdat zij zich door den zendeling en een oud opper-
82
De Tauneezen als zeelieden.
hoofd lieten geruststellen. De beklimming is op zich zeiven niet moeielijk, doch wel vermoeiend , daar men dikwijls diep in de asch wegzinkt. Binnen in den krater, dien de zwarten, welke wij als gidsen bij ons hadden, niet durfden naderen , zagen wij een aantal kleine kraters, in welke de lava lag te zieden. Men zou op deze plaats zooveel zwavel kunnen verzamelen als men wilde en de lava bevindt zich hier in grooten overvloed en in allerlei gedaanten. Sommige soorten zijn zwart, glanzig en vezelig van bouw , andere weder roodachtig of dof zwart en aardachtig op de breuk.
De zendeling, die dicht bij de haven woont, kwam bij ons aan boord.. Ik kon niet nalaten den kleinen , zwakken man , die in weêrwil van bestendige gevaren en ontberingen heldhaftig op zijn post bleef, te bewonderen ; dooh de vruchten zijner pogingen zijn tot nog toe zeer gering, want de Tanneezen behooren tot de wildste en onhandelbaarste stammen der Papoes. Des avonds wierp een walvischvaarder het anker in de haven. Hij had bij Nieuw-Zeeland eene boot met 8 man door desertie verloren en wenschle hier nu zijne equipage aan te vullen. De kapitein veroorloofde aan zijne manschappen, ten einde hen in eene goede luim te houden, dat zij een nacht aan den wal mochten doorbrengen. Dien geheeleu nacht klonk het woest gejubel en getier van de zeelieden, die zich spoedig aan rum waren te buiten gegaan, ons in de ooren. Geen wonder, dat de zwarten na zulke tooneelen met haat en verachting op de blanken ne-derzien, die in onbeschaafdheid en grofheid weinig bij hen achterstaan.
Het viel ons hier gemakkelijker dan te Mare , eenige zwarten voor de scheepsdienst aan te werven. Het is opmerkelijk, met welk eene onverschilligheid deze eilanders hunne woonplaats verlaten, om maanden of jaren lang meestal onder slechte behandeling op de zeeën rond te zwerven, totdat zij eindelijk eene gelegenheid vinden om naar hun eiland terug te keeren. Het aantal der inboorlingen, die aldus door walvischvaarders, handelaars in sandelhout en kokosolie enz. worden aangeworven, klimt jaarlijks tot duizenden. Doorgaans worden zij met een pond sterling en een pond tabak in de maand betaald , voor welk ellendig loon, dat echter in hunne oogen waarschijnlijk vrij hoog is, zij het moeielijkste matrozenwerk verrichten. Hun eenige voedsel bestaat uit yams of taro , dat zij driemaal daags ontvangen ; slechts zelden krijgen zij een kop thee. Dikwijls komt het voor, dat gewetenlooze kapiteins, wanneer zich geen inlanders vrijwillig aanmelden , er eenige op het schip lokken, hen dronken maken en dan de ankers lichten. Natuurlijk wachten zij zich wel deze lieden op eene kust, die door Europeanen bewoond wordt, aan wal te zetten, daar dergelijke menschenroof van wege de Engelsche regeering streng gestraft wordt. Zij ontschepen dus die ongelukkigen , wanneer zij hen niet meer noodig hebben, op het eerste het beste eiland dat in hun koers ligt. Onze stuurman , overigens onder de zeerobben een der eerlijkste, vertelde mij lachend , dat hij zelf eenmaal ooggetuige was geweest, hoe 80 zwarten door zulk een schip waren weggevoerd. Hij zag er ook geen bezwaar in onze aangeworven Tanneeïen, voor welke het scheepsleven geheel vreemd was, met het eindje driestreng in het want te jagen. De vaartuigen komen zelden terug aan de eilanden van welke zij inboorlingen hebben medegevoerd , maar wenden, na hunne lading te hebben ingenomen, dea steven naar de havens van Australië, China of de Soenda-eilanden. In die havens treft men dientengevolge altijd een groot getal Zuidzee-eilanders aan, die op een schip wachten , dat hen naar hun vaderland zal kunnen terugbren-TI. 6*
83
Polynesiö.
gen, en dit was ook de reden waarom wij uit Sydney drie inboorlingen der Salomon\'s-eilanden hadden medegenomen, om hen op die eilanden te ontschepen. Te Sydney (en waarschijnlijk ook in de andere zeesteden, die onder het Engelsch gezag staan) bepaalt de wet, dat een kapitein, die daar zwarten achterlaat, moet zorgen dat zij de middelen bezitten om eenigen tijd te kunnen leven. De zwerflust der Papoes, die, in weerwil van al de ongemakken welke zij op hunne tochten te doorstaan hebben, niet vermindert, maar veeleer toeneemt, is een niet onbelangrijk middel tot uitbreiding van de beschaving. De zwarte, die zonder nagedachte de denk- en levenswijze zijner vaderen had gevolgd , zoodat zijne denkbeelden den beperkten omtrek van zijn eiland niet overschreden , ziet zich plot-selidg in eene nieuwe wereld verplaatst; hij krijgt ruimer begrippen door de kennis van landen en volken die hij opdoet; hij leert ten minste voor een deel de behoeften kennen, die de staat van beschaving doet geboren worden , en bij zijne terugkomst wordt hij door de mededeeling van de opgedane ervaringen aan zijne landgenooten een verspreider van die beschaving, welke vroeger of later haar invloed op de Zuidzee-eilanders zal uitoefenen.
Vier Tanneezen verklaarden zich bereid dienst bij ons te nemen. Misschien lieten zij ouders of gezinnen achter, en in ieder geval een schoon land, dat zij in maanden of jaren niet zouden terugzien. Deze zorgelooze natuurkinderen denken echter niet na en betraden ons dek met eene opgeruimdheid alsof het slechts een kort pleziertochtje gold. Bagage brachten zij niet mede ; hunne eenige have bestond uit een lendendoek en een kort pijpje dat zij in hun dik kroeshaar gestoken hadden. Elk kreeg een blauw matrozenhemd , waarmede zij eerst fier rondstapten ; doch spoedig werd deze ongewone dracht hun te lastig , zoodat zij die aflegden, als zij meenden dat men hen niet zag. Ofschoon zij schijnbaar onbewogen hun land verlieten, ontbrak het hun toch niet aan gevoel. Tk bewees die arme menschen, die op het geheele schip geen enkelen vriend hadden, nu en dan eene kleine dienst, door hun wat tabak te geven of hun een kop der thee , die nog over was , toe te schuiven , en werd daarvoor telkens met een blik vol dankbaarheid uit hunne sprekende zwarte oogen en een vriendelijken grijnslach beloond.
Onder een licht koeltje verlieten wij Port Resolution en zeilden de fraaie kusten van Tanna langs. Het ?antrekkelijkste voorwerp in dit tafereel was de vulkaan , die van tijd tot tijd dikke rookwolken omhoog zond. Denzelfden avond ankerden wij in de baai Lonantomor of, zoo als de Engelschen zeggen, aan het Zwarte Strand , eene ruime opene baai aan de noordwestkust van Tanna, door eene vlakfte streek omgeven, die zich op den achtergrond tot schilderachtige heuvels verheft. Daar wij te Port Resolution slechts een onbeduidenden voorraad provisiën hadden kunnen bekomen , wilden wij hier het ontbrekende aanvullen; doch er kwam geen kano opdagen en geen zwarte vertoonde zich aan het strand. De hier woonachtige Tanneezen waren namelijk kort te voren door een Engelsch oorlogschip wegens een moord , op eenige blanken gepleegd , gevoelig getuchtigd en verkeerden misschien in het denkbeeld dat wij nog eene verdere wraak kwamen nemen. De stuurman werd dus met eene boot afgezonden om de zwarten op te zoeken en een ruilhandel met hen te beproeven; doch ofschoon hij een geheelen dag wegbleef en anders veel slag van zulke onderhandelingen had , kwam hij onverrichter zake
84
Het eiland Erromango.
terug. De enkele zwarten , die hij zag, lieten zich tot geen handel bewegen en wilden hunne levensmiddelen niet verruilen tegen voorwerpen, die zij niet noodig hadden en boven de waarde zouden moeten betalen.
Wij verlieten dus de kust van ïanna en stuurden noordwestelijk naar de westkust van het eiland Erromango. Hoog en stout van vormea, gelijk al de eilanden van de groep der Nieuwe Hebriden , rees het langzaam voor ons oog uit den schoot der wateren omhoog. Doch het is een paradijs , bewoond door duivels. De Erromangiërs, die naar het uiterlijke op de Tanneezen gelijken , behalve dat zij hun haar niet friseeren , zijn de onhandelbaarste der onhandelbare Papoes. Sedert de zendelingen Williams en Harris in 1839 vermoord werden, woedt hier eene voortdurende veete tusschen de zwarten en de blanken. Slechts weinige maanden voor onze aankomst was een ander zendeling, de heer Gordon , met zijne echt-genoote om het leven gebracht. Ondanks dit alles wordt het eiland nog veel door handelaars bezocht, omdat het beste sandelhout hier in grooten overvloed aanwezig is. Dit hout is licht, geel van kleur, neemt eene fraaie politoer aan en riekt zeer aangenaam , welke laatste eigenschap het tot een belangrijk handelsartikel gemaakt heeft, daar de Chineezen er eene groote hoeveelheid van verbruiken tot berookingen. Tegenwoordig woont hier een Engelschman met zijn gezin, de eenige blanke onder de ruwe wilden ; doch de handel in sandelhout is zoo voordeelig , dat de bestendige gevaren , waarmede het verblijf op Erromango gepaard gaat, niet geteld worden. Die Engelsche koopman woont aan de rivier, die zich op de westkust van het eiland in Dillons baai uitstort. Dit is eene ruime, door bergen omlijste bocht, waar de schepen, die sandelhout komen halen , het anker werpen. Juist toen wij er ankerden liepen ook twee andere schoeners binnen , van welke de eene dadelijk 40 zwarten en 12 blanken, de laatsten goed gewapend, naar den wal zond, om sandelhout te vellen.
Tot mijn genoegen werd ook van onze zijde een tochtje naar het binnenste van het eiland ondernomen. Wij voeren de rivier op, voor wier monding eene bank van rotsblokken ligt, zoodat de booten er slechts op sommige plaatsen doorheen kunnen varen. Een klein eind verder staat op den rechter rivieroever het huis van den Engelschen koopman , een uitgestrekt gebouw van éene verdieping , dat met verscheidene Eu-ropeesche meubelen van weelde versierd was. Op het voorplein lagen groote sfapels sandelhout-blokken ter verscheping bestemd. De hooge palissaden rondom het huis en het plein leverden een voldoend bewijs , dat de eigenaar zich als niet bijzonder veilig beschouwde. Het belang der inboorlingen brengt wel mede op een vriendschappelijken voet met de handelaars te blijven , want slechts door tuschenkomst van deze kunnen zij tabak , ijzer , doeken en andere Europeesche producten , die hun reeds onontbeerlijk zijn geworden, bekomen; maar toch had de koopman reeds eenmaal met behulp van zijne vuurwapenen en zijne groote honden, voor welke de inboorlingen een betamelijken eerbied koesteren, een nachtelijken aanval moeten afslaan. Men verzekerde mij , dat deze stellig door een stam uit het binnenland ondernomen was, want de wilden , die ver van de zee gevestigd zijn, genieten niets van de voordeelen, welke de kustbewoners uit den omgang met de blanken trekken en hebben dus geen reden om de handelaars te ontzien. Deze moeten alzoo meer tegen de veraf wonende , dan tegen de in de nabijheid gevestigde eilanders op hun-
85
Polynesië.
ne hoede zijn. Wel is waar werden de genoemde zendelingen door hunne naaste buren vermoord , doch hiertoe gaven and(!re oorzaken aanleiding.
De koopman , van een aantal zwarten vergezeld , diende ons tot gids. quot;Wij waren goed gewapend en onze Salomon\'s-eilanders hadden zich van hunne geliefkoosde wapenen , een strijdbijl en een smal houten schild, voorzien. üver een korten afstand volgden wij een voetpad , dat door eene kleine vlakte langs de rivier liep. Die vlakte was aan beide zijden ingesloten door hooge bergen , welke buitengewoon steil naar het dal afhelden. Spoedig trokken wij de rivier over , die te nauwernood tot aan de knieën komt en over eene rotsige bedding stroomt. Op den linkeroever loopt de weg dicht langs de rivier en moet men voortdurend grootere en kleinere steenblokken overklimmen. De vlakte wordt aanhoudend smaller, totdat de rivier eindelijk nog te nauwernood plaats vindt om zich tussohen de steile en dichtbegroeide zijwanden door te persen. Het terrein noodzaakte ons , weder naar den anderen oever over te steken , waar wij een smallen dalgrond volgden, totdat de weg plotseling aan de linkerhand naar boven begon te loopen. Meer dan eenmaal was hij zoo steil, dat wij ons aan de lange en taaie slingerplanten letterlijk naar bo-Ten moesten hijschen.
Doch toen wij boven waren aangekomen , stelde een eigenaardig gezicht ons voor onze moeite schadeloos. Wij bevonden ons nabij een bergtop , die door een smallen rug met een nog hoogeren top was verbonden. Op vele plaatsen is die rug nauwelijks een voet breed en zijne beide zijden loopen bijna loodrecht naar twee dalen of liever diepe kloven af. Aan de rechterhand lag de kloof, uit welke wij waren opgeklommen , en aan de linkerhand zagen wij een even diep dal, waardoor eene rivier stroomde , die aan de noordoostkust in zee viel en dus de tegenovergestelde richting volgde van de rivier welke zich in de Dillons-baai stort. In eene verwijding van dit laatste dal ligt een dorp der inboorlingen , dat uit een dozijn half-cilindervormige hutten bestaat. Wij gingen den gemelden bergrug over en begonnen den anderen bergtop te beklimmen, een zwaar werk , want de zon brandde ons onbarmhartig en er was geen koeltje om ons heet gelaat te verfrisschen. De grond was slechts met struiken, varenkruiden en eene stugge soort van gras bekleed , zoodat zich geen plekje aanbood, waar wij schaduw konden vinden. Onderweg kwamen wij aan eene kleine holte in den grond waarin water stond , en ik kan niet beschrijven hoe ik dronk! Eindelijk bereikten wij de platte en met gras begroeide kruin van den berg. Kondom zweeft de blik over een chaos van hooge bergen, die allen met steile hellingen naar diepe kloven af-loopen. Nadat wij eenigen tijd dezen woesten en indrukwekkenden omstreek beschouwd hadden , begonnen wij in de huiveringwekkende kloof af te dalen; doch de onuitsprekelijke hitte had mij zoozeer afgemat, dat ik besloot niet verder te gaan, maar den terugkeer mijner reisgenooten hier af te wachten. Ofschoon de goedhartige zwarten mij aan het verstand poogden te brengen dat ik verloren was, indien een inboorling mij hier vond, wierp ik mij in de struiken neder , om althans een zweem van schaduw te genieten. Zulk eene apathie had mij bevangen, dat ik met de grootste onverschilligheid de ontmoeting met een wilde te gemoet zag; zelfs had ik mijn geweer niet teruggevraagd van den zwarte die het droeg. Mijn gezelschap was weldra verdwenen en ik bevond mij alleen op eene plaats, ckie , zooals de Engelsche koopman zeide, nog nooit door den.
86
Het eilanii Vate of Sandwich. — Geelo leeraren.
voet van een blanke betreden was. In weerwil van liet gevaar dat ik liep, indien de inboorlingen mij ontdekten , beproefde ik te slapen, doch door de hitte en den dorst verviel ik slechts in eene onrustige sluimering. Mijne reisgenooten kwamen te vroeg voor mij terug. Een zwarte gaf mij nu een stuk suikerriet, waaraan ik het te danken had , dat ik genoeg kracht kou verzamelen om den terugkeer aan te nemen. Bij het huis van den koopman ontmoetten wij eene afdeeling gewapende matrozen , die de kapitein , ongerust over ons lang wegblijven, had afgezonden om ons op te zoeken.
Wij bleven nog twee |dagen in de Dillons-baai voor anker liggen welken tijd ik besteedde om verscheidene kleine uitstapjes te doen , die ik echter uit vrees voor de wilden niet ver durfde uitstrekken. Er lieten zich evenwel geene zien , behalve een groepje, die voor rekening van een juist aangekomen sandelhouthaler werkten en die ik herhaaldelijk aantrof. Het botaniseeren, waarbij men altijd een geladen geweer gereed moest hebben , vond ik niet naar mijn smaak. Te vergeefs spoorde ik verscheidene zwarten aan, mij insecten en schelpen op het schip te brengen. Eerst toen wij op het punt van vertrek stonden , kwamen er eenige aan boord met twee slangen en eene groote hoeveelheid schelpen uit zout en zoet water , welk eeu en ander ik met tabak betaalde.
Na 24 uren zeilens zagen wij het groote eiland Vate of Sandwich, waar wij in de op de noordwestkust gelegene Havana-haven het anker wierpen. Uit is eene schoone en ruime baai, in wier noordelijk gedeelte dicht bij het land twee hooge eilanden zich uit de zee verheffen. De inboorlingen , krachtig gebouwde lieden die eenigszins lichter van kleur zijn dan de bewoners der Nieuwe Hebriden welke wij tot hiertoe hadden gezien , kwamen weldra in groot aantal met hunne slechte kano\'s naar het schip en waren zeer begeerig om schelpen . sieraden en wapenen tegen katoen en tabak te verruilen. Daar zij spoedig het dek vulden , spande men een touw er dwars oveiheen en beduidde hun , dat zij aan de éene zijde moesten blijven.
Belangwekkend was een bezoek , dat wij aan twee zoogenoemde „geele leeraren die op een klein eiland bij Sandwich woonden , gingen brengen. Het zijn Christen-Maleiers van de Schippers- of Vriendschaps eilan-landen , die door de zendelingen naar de kleine eilanden worden afgevaardigd , om er het werk der beschaving te beginnen. Zijn de wilden daarvoor vatbaar , dan komt er een blanke zendeling, die een kerkje en eene school bouwt, en de zwarten meer en meer van hunne heideusche gewoonten tracht af te brengen. De bewoners van Sandwich , die weinig minder onbeschaafd waren dan hunne buren op Erromaugo , betoonden zich een tijdlang vijandig jegens het Christendom gezind , dat eerst in den allerlaatsten tijd eenigen ingang bij hen heeft gevonden. De eilanders , die het heidendom aankleven , zijn nog kannibalen en er hebben onophoudelijke gevechten tusschen de zwarten en blanken plaats , waarbij de laatsteu dikwijls niet minder barbaarsch te werk gaan dan de eersten, alleen met het onderscheid dat zij hunne gevallen of gevangen vijanden niet opeten. Nog tegenwoordig herinneren de eilanders zich zekere handelaars in sandelhout , die in 1842 vele inboorlingen doodden, plantages en huizen verbrandden en , om de kroon op hunne wreedheden te zetten , een aantal zwarten , die de wijk in eene grot hadden genomen, deden verstikken , door bij den ingang een rookend vuur aan te leggen. De wilden vergol-
87
Polyuesië.
den deze gruwelen met woeker, overrompelden vele booten en zelfs schepen en trachtten door verraad en list de gehate blanken te benadeelen. Zoo waadden er eens een groot aantal door het water naaf eene boot, wier bemanning, gekomen om handel te drijven, de zwarten liet naderen , omdat zij ongewapend waren; doch dezen hadden elk een tomahawk of knods aan hun grooten teen gebonden en namen die plotseling op, toen zij bij de boot waren. De blanken, op zulk een aanval onvoorbereid, leden de nederlaag en de inboorlingen verdwenen met de lijken in de wouden, eer de manschappen van het schip in staat waren hunne ongelukkige kameraden te hulp te komen. Ten gevolge van de bemoeiingen der geele leeraars en van de Engelsche wetten, die het vermoorden van een zwarte straften , worden dergelijke tooneelen bij voortduring zeldzamer, zoodat wij zelfs , onder geleide van talrijke zwarten , ons zonder gevaar naar de woning der leeraars konden begeven. Wij voeren naar de twee vermelde rotseilanden en zagen hier, dat de baai, in welke wij geankerd lagen , door een smallen ingang, voor welken het Protectie-eiland ligt, met de binnenhaven in gemeenschap stond. Dit kanaal is nauw, wordt door hooge rotsige oevers ingesloten en is zoo ondiep , dat wij meer dan eens aan den grond raakten. Weldra echter verwijdt zich die doorgang tot eene prachtige kom , die eene der schoonste en veiligste havens zou zijn , indien zij aan groote schepen toegang verschafte. Een gunstige wind voerde ons snel dwars door die haven en wij stapten aan wal. Door een dicht woud marcheerden wij een uur ver , totdat wij weder aan de kust kwamen. Hier deed zich eeu verrassend liefelijk tooneel aan onzen blik voor. Wij bevonden ons aan eeu zeearm , wiens oevers uit een aantal inhammen bestonden , door rotsige voorgebergten van elkander gescheiden. Hier en daar verheft zich een klein boomrijk eiland uit het water, hetwelk eene zoodanige doorschijnendheid bezit, dat wij de koralen, zeesterren enz. in de diepte konden zien. Vooral eene koraalsoort vormde op den bodem alleraardigste donkerroode miniatuurwouden van een of twee voet hoogte , tusschen welke bontgekleurde vis-schen en krabben speelden.
Men had onze aankomst verwacht, zoodat 5 kano\'s aan den oever gereed lagen , om ons naar het eiland der zendelingen over te brengen. Deze booten zijn smalle uitgeholde boomstammen, die elk te nauwernood 3 personen knnnen bevatten en met de vroeger beschrevene boomstammen , die aan beide zijden op het water liggen om het kantelen te verhoeden , voorzien zijn. De riemen zijn ö voet lang en loopen in een breed, rond blad uit. Bij het gebruik worden zij niet op den rand der boot gelegd , maar met beide handen vastgehouden en bijna loodrecht in het water gestooten. In weerwil van deze onhandige manier gleden wij snel over de golven en bereikten spoedig het eiland , welks geheele bevolking zich aan het strand verzameld had , om het zeldzaam schouwspel van blanke gezichten te genieten. De zendelingen ontvingen ons vriendelijk en leidden ons naar hun huis van bamboes. Zij waren inboorlingen van de Schippers-eilanden , rijzige lieden van eene bruingeele kleur , wier innemende gelaatstrekken van veel verstand getuigden. Nog betere exemplaren van het Maleische ras waren hunne vrouwen, van welke inzonderheid de éene trekken bezat op welke elke Europeesche vrouw, de kleur ter zijde gelaten , fier had mogen zijn. Wij werden op een echt Maleisch diner onthaald. Eerst kwam een varkenskop met taro en yams,
•88
Bezoek bij zendolingeu.
daarop volgde arrowroot in kokosmelk gekookt, een zeer smakelijk gerecht , en het dessert bestond uit bananen en andere vruchten. Ais drank gebruikte men bij dit een en ander kokosmelk. Na het eten deed ik in gezelschap van verscheidene zwarten een wandeling in den omtrek. Achter het dorp liep de grond steil op en was met dicht geboomte, door-mengd met varens en slingerplanten , bedekt. Het bladergewelf was zoo dicht, dat eene echt tropische regenbui, door welke wij overvallen werden , ous te nauwernood raakte. Hier en daar troffen wij eene plek aan, door zorgvuldig onderhouden bamboesheggen omgeven en met de gewone gewassen dezer eilanden beplant. In het dorp teruggekeerd , stopte ik eene pijp, voor welke ik met staal, vuursteen en lont vuur sloeg. De talrijke zwarten, die mij voortdurend omringden en elke mijner bewegingen met de gespannenste aandacht gadesloegeu , slaakten een kreet van verbazing, toen zij de lont plotseling zagen glimmen. Ieder wilde iets van het wonderbare vuur van dat brandende touw in zijne pijp hebben. Ik liet eenige slakken , die ik van het gebladerte verzameld had, aan de zwarten zien, waarop er dadelijk een aantal naar het bosch liepen en weldra met een grooten fgt;ot vol slakken terugkeerden. Zoodra ik ook den wensch had te kennen gegeven om eenige der fraaie roode koralen te bezitten , sprongen een aantal eilanders terstond in de zee en brachten mij zulk eene hoeveelheid, dat ik eene groote mand van palmbladeren er mede kou vullen. Ik kon daarbij hunne behendigheid in het zwemmen en duiken niet genoeg bewonderen.
Intusschen werd het tijd om aan den terugkeer te denken. De zendelingen schonken aan ieder onzer tot aandenken twee kunstig gevlochten matten van boombast, waar tegenover wij verschillende artikelen ijzerwerk achterlieten. Op den terugweg zag ik in het bosch een hollen boom, die aan de zijde eene kleine opening had. Een der zwarten lichtte mij in , dat dit eene trommel was, bestemd om bij verschillende gelegenheden de eilanders bijeen te roepen. Werkelijk klonk er een diepe toon door het bosch , toen wij met een stok tegen dien boom sloegen. ]N ergens heb ik zulke massa\'s lianen gezien als hier. Dikwijls ter dikte van een arm kronkelden zij opwaarts tot aan de toppen der hoogste boo-men en vormden mureu of gordijnen , waar men slechts met behulp van de bijl doorheen kou dringen.
Tusschen Sandwich en het noordwaarts daarvan gelegene eiland Apee liggen een aantal kleine eilanden dicht bij elkander , tusschen welke de vaart zeer aangenaam is, daar men altijd land van verschillende gedaante en hoogte in \'t gezicht heeft. Een dier eilanden heeft aan zijn eigen-aardigen vorm den naam van Hoed-eiland te danken. Op een ander verheffen zich twee en op een derde drie aanzienlijke hoogten , naar welke zij Twee-Heuvel- en Drie-Heuvel-eiland genoemd worden. Daar deze eilanden over het geheel weinig bijzonders opleveren legden wij nergens aan , maar stevenden rechtdoor naar Apee , waar wij in eene goed beschutte baai aan het noordeinde het anker wierpen. Apee kwam mij minder romantisch voor dan de andere eilanden der groep. Van het schip althans zag men niets dan eentonig boschland, dat hier en daar een gol-venden grond verried. Gedurende den dag, dien wij hier doorbrachten om water in te nemen , was het dek bestendig opgevuld met inboorlingen, die gaarne levensmiddelen tegen katoen en ijzerwerk verruilden. Toen ik met het drijven van handel druk bezig was , trad een oud opperhoofd naar
89
Polynosië.
mij toe en keek mij lang opmerkzaam aan. Eerst dacht ik dat hij mijn baard bewonderde , die sedert lang geen kennis met het scheermes had gemaakt en tot op mijne borst nedergolfde; doch eindelijk wees hij langzaam op mijn bril. Ik reikte hem die toe , waarop hij het instrument onder luid gejubel van zijue onderdanen op zijn neus zette. Onwillig gaf hij mij den bril op mijn verzoek terug, doch hij wenkte eenige der inlanders , die dadelijk een berg van kokosnoten , bananen en taro voor mij begonnen op te stapelen. Dit alles , gaf het opperhoofd mij te verstaan, zou ik voor miju bril krijgen. Ik kon dien echter niet missen, daar ik geen tweeden bezat, zoodat ik voor den ruil bedanken moest, üe vruchten werden weder in kano\'s geworpen, maar nu legden zij een groot en vet varken als den prijs voor den bril aan mijne voeten. Ook dezen anders zeer voordeeligen ruil was ik verplicht af te slaan. Het zwijn verdween daarop even als de vruchten en tegelijk ook liet opperhoofd , die mij tot afscheid met een blik van onverzoenlijken haat doorboorde.
Een Stal uren na ons vertrek van Apee kwam het groote en schoone eiland Mallicollo in \'t gezicht en weinige uren daarna zeilden wij door een nauw kanaal de ruime Sandwichs-haven op de zuidoostkust van het eiland binnen. Als gewoonlijk werd er bij het binnenloopen gepeild en de diepte bedroeg gemiddeld 8 a 10 vadem. Plotseling riep de man met het ditplood : „Acht viet P en onmiddellijk daarop weder; „Acht vadem !quot; iCr ligt namelijk juist in het kanaal eene loodrechte klip , die tot op 8 voet de oppervlakte der zee nadert. Het was een geluk voor ons, dat de schoener slechts l1/.^ voet diep ging, want wij kregen later genoeg reden om eene scheepsramp op dit eiland het allerminst te wenschen. Weldra wierpen wij in 10 vadem het anker en zonden dadelijk eene boot af, om met de zwarten, die zich in scharen aan het strand verzameld hadden , ruilhandel te drijven. Twee inlanders, stoutmoediger dan de overigen, sprongen in het water en zwommen naar het schip. Toen zij reeds zeer nabij waren , schenen zij te aarzelen en weder naar den wal te willen keeren ; doch onze juist terugkeerende boot sneed hun den pas af, nam hen op en bracht hen bij ons aan boord. Reeds aan Cook was de buitengewone leelijkheid der opgezetenen van Mallicollo in \'t oog gevallen , zoodat hij hen beschreef als de meest aapachtige menschen, die hij ooit gezien had. De platte neus, het lage voorhoofd en de breede mond geven aan het gelaat eene dierlijke uitdrukking. Zij bezitten overigens eene goede gestalte en hunne ledematen zijn evenredig, doch zij ontsieren zich op eene zonderlinge wijze, door een touw zoo sterk om de heupen te snoeren, dat het diep in het vleesch snijdt, den middel zoo dun als dien van eene wesp maakt en den buik op eene onnatuurlijke wijze doet uitpuilen.
De beide bezoekers hurkten neder bij het vuur waarop onze Tan-neezen hunne taro kookten , legden de grootste verbazing over alles wat zij zagen aan den dag en snaterden onder het trekken van de afgrijselijkste gezichten onophoudelijk in hun koeterwaalsch. Plotseling schenen zij van iets te schrikken, zoodat zij haastig opsprongen , over de verschansing heenwipten en met lange slagen naar het land zwommen, dat wel 2 mijlen verwijderd was.
Den volgenden dag , terwijl mijne principalen een tochtje op het eiland deden , bleef ik aan boord en dreef met de zwarten , die in grooten
90
Het eiland Mallioollo.
getale op het schip kwamen , een voordeeligeu ruilhandel. Zij hadden geen levensmiddelen medegebracht, doch stonden bereidvaardig hunne sieraden en wapenen af. üie sieraden waren echter alleen armbanden want oor- en neusringen en halskettingen dragen zij niet. Ik kreeg vier soorten van armbanden in mijn bezit. Die , welke het meest werden gedragen , waten ringen uit kokosnootschaal van een halven duim breedte waar buitenop driehoeken, met eveuwijdige lijnen aangevuld, ingekrast waren. Andere armbanden bestonden uit eene schelp , waaraan men door afslijping van de overtollige deeleu den vorm van een ring had gegeven. Ook deze waren van buiten met zigzaglijnen versierd. Tot teekeningea met kromme lijnen schenen deze wilden het nog niet gebracht te hebben. Een derde soort van armband was vervaardigd uit den slagtand van een wild zwijn, dech men had in den ring eene opening gelat-n, groot genoeg om er den pols doorheen te wringen. Om het afvallen van dezen armband te verhoeden wordt een ander stuk zoodanig in de opening gestoken, dat beiden een cirkelrond uitmaken. De merkwaardigste soort van armband was een geknotte kegel van hout. De top, van 2% duim middellijn, sluit vast om de pols, terwijl de basis van den kegel, 4 duim in diameter, naar de hand gekeerd is. Het geheel is dicht omsponnen met fijne houtbast, zoodat het hout uitwendig niet zichtbaar is. Dit bastweefsel gaat ook om den arm en verbindt dien zoo stevig met den armband zeiven , dat de zwarten het gedeeltelijk moesten openscheuren, om den houten kegel te kunnen afstroopen. Vermoedelijk is deze toestel niet enkel tot sieraad bestemd, maar moet hij ook tot bescherming van de hand in een gevecht strekken. Hunne wapenen bestaan uit knodsen, bogen en pijlen. De eerstgenoemde worden uit eene zware, donkerbruine houtsoort vervaardigd, zijn 21/2 voet lang en eindigen in een hartvormig blad van 5 duim lengte, welks randen scherp gemaakt zijn. Dit wapentuig hangt aan een bandelier van gevlochten reepen van palmbladeren, waaraan het gedragen wordt. De bogen , omtrent 4 voet lang, zijn van een taai bruin hout gemaakt en van pezen voorzien , die mij voorkwamen uit darmen van diereu te bestaan. De pijlen, die met zeer groote snelheid verre afstanden bereiken, zijn stukken riet van 2 voet lengte, in wier boveneinde een spits gemaakt stokje van zwart hout, 6 of 8 duim lang, gestoken en door vlechtwerk van boombast daaraan bevestigd is. Bij vele pijlen zag ik nog aan den top van dat stokje een scherp beentje vastgemaakt. Dit wordt dan gedeeltelijk met een dunnen draad omwonden, dien de wilden met een zwart plantenvergift bestrijken. Gewoonlijk dragen zij vijf of zes dergelijke pijlen bij zich in een koker , die enkel uit een opgerold palmblad bestaat. Speren brachten zij niet aan boord , hoewel zij die ongetwijfeld bezitten, want bij verscheidene zwarten zag ik aan den pink der rechterhand het werptouw, een uit bast gevlochten touw van 8 duim lengte, dat met een lis aan den vinger wordt vastgemaakt en waarmede de krijgslieden aan hunne speren een groot indrin-gingsvermogen en eene zekerder richting weten te geven.
Ik bood den zwarten eerst tabak voor hunne verschillende artikelen, doch zij kenden dat edele gewas niet, roken er eens aan en gaven het mij hoofdschuddende terug. Daarentegen raakten zij mijn hemd aan, ten bewijze dat zij katoen verlangden. De kleine voorraad dier stof evenwel, dien ik van Sydney had medegenomen, was sedert lang verbruikt. Gelukkig vond ik in mijn koffer nog twee oude hemden; ik scheurde die
91
Polynosië.
in reepen van 2 voet lengte en ?- of 4 duim breedte en kreeg voor elke reep een wapentuig of een armband. IJzer was hun ook zeer welkom. Wij bezaten een aantal ijzeren hoepels van vaten, braken die in stukken van een voet lengte en boden hun die aan. Door lang slijpen op een steeu maken zij een der einden van zulk een stuk ijzer scherp, binden het dan aan een stok, zoodat het daarmede een rechten hoek vormt, en gebruiken dit lompe werktuig om hunne velden te bearbeiden en het hout, dat zij voor hunne wapenen gebruiken, te behakken.
De bewoners van Mallicollo zijn nog volkomene kannibalen, zoodat tot nu toe geen zendeling of ander Europeaan het heeft kunnen wagen daar zijne woonstede op te slaan. Terwijl ik mij op het dek de handen wiesch, kwam een zwarte grijnzend naar mij toe, pakte mij bij den arm en gaf mij te verstaan , dat die zeer goed zou zijn om te eten. Zijne gebaren en het onophoudelijk herhaalde woord „kaikaiquot; , dat iu de dialecten van de meeste dezer eilanden „eten\', beteekent, lieten geen twijfel over, dat deze wilde kannibalische begeerten koesterde. Ik smeet hem het waschwater in het gezicht, hetgeen hij zich zeer gelaten liet welgevr.llen. Als de arme inboorlingen van Nieuw-Holland zich aan kannibalisme schuldig maken (hetgeen nog niet eens bewezen is) , dan kan dit daaruit verklaard worden, dat de natuur hen zoo karig van dierlijk en plantaardig voedsel voorziet, dat zij bijna uit nooddwang de toevlucht tot menschenvleesch moeten nemen. Doch op de gezegende eilanden der Zuidzee brengt de natuur de voedzaamste gewassen, zoo als yams , taro , bananen, broodvruchten enz. in overvloed voort; varkens, vogels en een aantal visschen staan ter beschikking van de inboorlingen , en toch zijn deze de onverbeterlijkste menscheneters van de gansche wereld.
Mijne heeren keerden des avonds van bun uitstapje terug, waarop zij eene niet onbelangrijke rivier ontdekt hadden, die zich in de baai uitstortte. Om deze nader te onderzoeken gingen zij den volgenden morgen weder naar den wal en namen mij en den kapitein mede. Onze boot, door de drie inboorlingen van de Salomon\'s-eilanden en een der Tanneezen geroeid , vloog snel over het kalme water der baai henen. Wij kwamen spoedig aan de monding der rivier, wier oevers met het rijkste planten-kleed bezet waren, dat mijne oogen wellicht ooit aanschouwd hebben. Er stonden boomvarens, die met de palmen in hoogte wedijverden; van de stammen der boomen hingen de fraaiste slingerplanten naar beneden, en de lacht was vervuld met den geur der orchideeën. Hoe verder wij evenwel kwamen , des te moeielijker werd de vaart. De boomen strekten hunne takken dwars over het water uit en niet zelden lagen groote stammen midden in den stroom. Zwarten kwamen aanloopen om allerlei soorten van vruchten aan te bieden en gingen te water om de boot voort te trekken . daar de vele planten in het nauwe vaarwater het gebruik der riemen onmogelijk maakten. Wij kwamen een dorp voorbij, welks ruime woningen zeer net van bamboes gebouwd waren. Op omtrent 3 mijlen van de monding ligt eene zandbank dwars in de rivier. Ofschoon de zwarten te kennen gaven, dat verderop weder diep water was en wij de boot gemakkelijk over de zandplaat konden brengen , besloot men niet verder te gaan. Wij gebruikten dus iets van het medegebrachte proviand en zagen eens in het bosch rond , waar ik mij in den overvloed van schoone planten verheugde.
Bij de boot terugkomende bemerkte ik, dat er plotseling een ge-
92
Gevecht op Mallicollo.
schil tusschen de inboorlingen en onze zwarte roeiers ontstaan was. In een oogenblik verdwenen de eilanders, die ons tot nog toe met de grootste luidruchtigheid omzwermd hadden, en eene onheilspellende stilte heerschte op de plek , die zoo even nog zoo vol gedruisch was geweest. Wij namen daarom den terugtocht aan, waarbij de boot door onze zwarten , die daarvoor dikwijls tot aan den hals in \'t water gingen , werd voortgesleept. Nauwelijks waren wij eeu lOOtal schreden ver, of er vloog hoog over de boomen aan den oever een steen door de lucht, die op korten afstand van de boot in \'t water viel. Spoedig volgden daarop nog meerdere steenen, zonder dat wij iemand van onze vijanden in \'t oog konden krijgen. Dadelijk begrepen wij , dat zij een ernstigen aanval in den zin hadden, zoodat ik wel bekennen wil, dat mijn hart in dien bedenke-lijken toestand een weinig sneller begon te kloppen dan passend was. Voortdurend bleven de steenen nederhagelen en uit hunne richting konden wij opmaken , dat de zwarten ons tusschen bet geboomte vooruit liepen , om gunstige plaatsen op te zoeken. Wij zagen en hoorden niets van hen en alleen het plassen der rondom ons in het water vallende steenen en de geweerschoten, die wij losten , braken de diepe stilte af. Daar de wilden zich uit ontzag voor onze vuurwapenen niet dicht aan den oever waagden , konden zij ook van hunne gevaarlijkste wapenen , de vergiftigde pijlen, geen gebruik maken, terwijl wij bovendien door de zeer hooge oevers nog eeni^szins beschermd werden. De steenen echter werden met een bewonderenswaardige kracht en juistheid geworpen. Mijne principalen bezaten voortreffelijke achterlaadgeweren , die zij losten zoo dikwijls er steenen voorbij hen heen vlogen. Ik twijfel echter of zij iemand van de zwarten getroffen hebben ; wij hoorden althans geen enkele maal het geschreeuw van een gekwetste. Ik bad geen wapenen bij mij , doch vatte , toen het tot een gevecht scheen te zullen komen , een oud geweer op, dat in de boot lag. Het ketste verscheidene malen achter elkander en ik had geen tijd om te onderzoeken waaraan de fout lag, want de steenen regenden zoo dicht neder, dat men al zijne aandacht noc-dig had , om de grootste te ontwijken. Ook het geweer van den kapitein bleek onbruikbaar te zijn , zoodat wij eigenlijk slechts twee geweren hadden , om ons tegen de vijanden te verdedigen.
Ondertusschen kwamen wij aan het dorp, welks inwoners ons des voormiddags met gejubel ontvangen en vruchten en varkens ten geschenke gebracht hadden. Thans was de ontvangst, die wij hier genoten, van een geheel anderen aard. Er was geen mensch te zien , doch spoedig kregen wij de overtuiging dat het dorp evenwel bewoners had , want er kwam eene hagelbui van steenen over de huizen heen en daalde op ons neder. Drie der onzen werden hierdoor gewond, ofschoon slechts licht. Ik werd door een steen aan de scheen getroffen en draag daar nog altijd eene bonte plek als herinnering aan Mallicollo. Onze kapitein wilde hier landen en een aanval op het dorp doen , doch na eeu korten krijgsraad werd dit plan opgegeven, vooral omdat het te vreezen was, dat wij van de boot zouden afgesneden worden. Onze Salomon\'s-eilanders brandden van strijdlust. Een hunner wierp de kleederen af die hem zoo lastig waren , greep -/ijn strijdbijl en zijn schild en begon door het water naar het dorp te waden , zoodat wij hem slechts met moeite konden bewegen weder in de boot terug te keeren. Door de toenemende breedte der rivier werd het hier eindelijk mogelijk de riemen te gebruiken. Onze zwarten keerden
93
Polynesië.
dus aan boord terug eu nu ging het met spoed stroomafwaarts. Bij de monding heeft men rechts een moeras met mangroves en links eene bosch-riike landtong met een breed zandig strand. Aan den zoom vanhetbosch zaquot;en wij het nu van zwarten wemelen en iu een oogenblik snorden de vergiftigde pijlen om ons heen. De meeste vielen in het water zonder ons te bereiken; doch een daarvan doorboorde het zeil, dat in de boot lag , eu drong nog diep in een der inhouten van het vaartuigje. Onze beide geweren bleven het antwoord niet schuldig en bij het knallen der schoten0 verdwenen de zwarten in een oogwenk. Gelukkig bereikten wij het schip , waar het verhaal van ons avontuur geen geringe opschudding te weeg bracht. Nauwelijks waren wij aan boord, of wij zagen eene kano uit de rivier komen en zich naar den anderen oever der baai richten. Wij maakten er dadelijk jacht op. De vier zwarten in de kano spanden hunne uiterste krachten in, om ons vooruit te komen; doch onze scherp gebouwde sloep , door vier stevige armen voortgedreven , haalde haar spoedig in. Grimmig keken de zwarten ons aan, zonder echter — tot hun geluk — naar hunne wapenen te grijpen. Wij gelastten hen in het water te springen : zoodra zij onze bedoeling begrepen , wierpen zij zich in de zee, verheugd er zoo goedkoop af te komen. Wij vernielden de kano en namen de wapenen, die zich daarin bevonden, als krijgstrophee mede.
Het was nu avond , een prachtige tropische avond. Met verwonderlijken glans naderde de zon den gezichteinder. De reusachtige hoornen aan den oever wierpen lange schaduwen op de spiegelgladde oppervlakte der baai, in welke het vaartuig rustig voor anker lag. Rondom ons heerschte de diepste stilte. Plotseling hoorden wij een bijna bovennatuurlijken, diepen, klagenden toon, die uit het woud tot ons overklonk , waarop van den anderen oever het antwoord weergalmde. Het was de oorlogskreet, op eene schelp geblazen , die de zwarten te zamen riep, misschien om een nachtelijken aanval op ons schip te ondernemen. Doch wij hadden ons op een dergelijk avontuur voorbereid ; onze twee kleine draaibassen waren met kogels en gekapt lood geladen, en al de geweren, 36 stuks in het geheel, werden opShet dek gebracht, om ze oogenblikkelijk ten gebruike bij de hand te hebben. Met krijgshaftige gezichten slepen onze Salomon\'s-eilan-ders hunne strijdbijlen eu de wachten werden verdubbeld. De nacht was overigens hoogst ougunstig voor een aanval, want de maan bnscheen het feheele water en eiken boom aan den oever konden wij duidelijk onderscheiden. Hij ging even rustig voorbij als elke andere en wij zouden uit niets hebben kunnen opmaken dat wij door vijanden omringd waren.
Natuurlijk was thans alle verkeer met de wilden geëindigd, zoodat men besloot de ongastvrije Port Sandwich te verlaten. Wel legde onae kapitein den grootsten lust aan den dag, om met zooveel manschappen als het schip missen kon naar het dorp terug te keeren ten einde de zwarten te gaan tuchtigen , doch des morgens woei er een gunstige wind om te vertrekken zoodat men alle plannen van wraakneming liet vnren, de ankers woud en de haven uitstevende. Bij den uauwen uitgang had zich eene massa zwarten verzameld, die ons aanriepen; een hunner vuurde zelfs een ceweer af, dat hij de hemel weet van waar gekregen had, doch hij raakte natuurlijk\'niemand van ons. De kapitein beantwoordde die begroeting, waarop de wilden, zoo snel als hunne beenen hen konden dragen, naar
het bosch de wijk namen.
üe vaart van heden was eene der aangenaamste van de geheelereis.
94
Het eiland Santo.
Mallicollo , welks oost- en noordwestkust wij langs zeilden, leverde met zijne bergen, die tot aan den top de schoonste bosschen droegen, een bekoorlijk gezicht op. Tegen den middag kwamen wij aan de noordpunt van het eiland , waamp;,r het door de smalle straat Hougainville van het eiland St. Jiartholome gescheiden is. In \'t zuiden zagen wij de berglandschappen van Mallicollo . wier bosschen de meest verschillende schakeeringen van groen vertoonden. Tn \'t noorden wees eene witte lijn van schuim de plaats aan , waar de golven op een koraalrif braken. Dit rif steekt op sommige plaatsen, even als bij Nieuw-Caledonië, boven den spiegel der zee uit en vormt aldus groene eilandjes. Wij stevenden tusschen een hoog rotsig eiland en Mallicollo heen. Dicht bij het strand van dit laatste eiland rijst uit de zee eeue kale rofs op, die op haar top een eenzamen statigeu boom draagt. Het geheel vormt een der liefelijkste tafereelen . die men in de Zuidzee-eilanden kan aantreffen. Toen wij de straat doorstevenden zagen wij verscheidene kano\'s in onze nabijheid, doch wij konden de zwarten niet bewegen aan boord te komen.
Na eene korte reis bereikten wij de zuidkust van de grootste en noordelijkste der Nieuwe Hebriden , hot eiland Terra del Espiritu Santo , door de zeelieden bij verkorting enkel Santo genoemd. De zuid-westpunt van dit grooto en schoone eiland heet kaap Lisburn. Ten oosten van dit voorgebergte vormt de zuidkust eene wijde baai , die naar de kaap genoemd wordt. Wij wierpen hier het anker, ten einde water in te nemen. Het land schijnt meer vlak dan bergachtig en eerst ver in \'t noorden neemt men bergketens van middelbare hoogte waar. De bewoners van Santo, een schoongebouwd geslacht van zwarte kleur, genieten eene betere reputatie dan hunne buren van Mallicollo en hebben den naam van eerlijk en vreedzaam te zijn. Zij kwamen druk aan boord, om levensmiddelen tegen ijzer en tabak te verruilen. Ik begaf mij met eene boot naar het strand, dat, gelijk op al de Nieuwe Hebriden , zeer boschrijk is. Na een aanzienlijk eind weegs in de richting naar kaap Lisburn gewandeld te hebben, ontwaarde ik eene fraaie partij in de zee. Eene rots van omtrent 50 voet hoogte, wiens voet door de golven bespoeld wordt, is van boven tot onderen gespleten, zoodat zij een nau-wen doorgang oplevert. Ik ging er binnen en bevond mij toen in eene ruimte van een 20tal schreden middellijn , door loodrechte rotswanden omsloten , die buiten den ingang, door welken ik binnengekomen was, nog slechts een smallen uitgang naar de zijde der zee had. Talrijke slin-serplanten hingen langs het gesteente neder en gaven met hare guirlandes aan het geheel het voorkomen van eeue feestzaal.
quot;Wij vertoefden slechts zoolang in de Lisburn-baai , als uoodig was om de watervaten te vullen en zeilden vervolgens langs de westkust van Santo naar de Passey-baai, waar wij in den laten avond aankwamen. Drie onzer Tanneezen maakten van den regenachtigen en stormachtigen nacht gebruik om naar het land te zwemmen en de vlucht in het gebergte te nemen. De arme kerels hadden van het scheepsleven genoeg en werden bovendien door het heimwee gekweld. Het opperhoofd van den naastbij wonenden stam werd van het gebeurde verwittigden beloofde voor eeue kleine belooning de Tanneezen weder te laten opvangen. Inderdaad werden twee der vluchtelingen reeds des namiddags teruggebracht , doch de derde was en bleef weg.
Er stond eene zware branding op het wilfs strand, toen ik met drie
95
Polynesië.
matrozen naar den wal voer, zoodat het landen met eenig bezwaar gepaard ging. De boot hield op een kleinen afstand van den oever stil en werd daar aan een zwaren steen voor anker gelegd. Als de golven van het strand terugliepen en de boot bijna droog lag , sprong de eene na den andere er uit en waadde zoo spoedig mogelijk naar den oever, om de terugkeerende golf, die verscheidene voeten hoog was, te ontgaan. Ik deed mijn sprong een weinigje te laat en de wederkomende golf haalde mij in, zoodat ik tot aan de borst in het water stond. De zeelieden beweren , dat het hoegenaamd niet nadeelig voor de gezondheid is, wanneer men in kleederen blijft loopen , die het zeewater doorweekt heeft; meermalen is het mij dan ook gebeurd , dat ik mijne natte kleederen aan het lijf moest laten droogen en nooit heb ik daarvan de minste slechte gevolgen bespeurd.
Onze matrozen moesten brandhout verzamelen en kozen daartoe een omgevallen boom uit , dien zij begonnen te kloven. Een aantal inboor-liugen , die er bijkwamen , boden vriendschappelijk aan, dit werk te verrichten , hetgeen de matrozen zich natuurlijk gaarne lieten welgevallen. Bij het rondwandelen door het bosch ontdekte ik een prachtigen boom , dien de inboorlingen pilopilo noemden en die met groote karmozijnroode bloemen overdekt was. Terwijl ik eenige dier fraaie bloemen trachtte machtig te worden, bemerkte ik tusschen de takken eene boomslang met een platten staart. De inboorlingen, van welke eenige overal met mij medeliepen , sloegen haar naar beneden en legden eene groote vrees voor het dier aan den dag , ofschoon het niet vergiftig is. Een voetpad volgende kwam ik aan een aardig dorp met groote en ruime huizen van sterke bamboezen gebouwd , met riet gedekt en elk met eene bamboesheg omringd. Midden in het dorp zag ik een plein , waar 30 van boven platte steenen iu een kring lagen. Die steenen dienen tot zitplaatsen bij openbare vergaderingen. Dicht bij dat plein stond een paal, aan welken verscheidene honderden wilde zwijnenschedels zoodanig met de slagtanden opgehangen waren , dat zij eene piramide vormden , wier basis eenige voeten boven den grond verheven bleef. In een grcot huis waren een aantal oude vrouwen bezig uit eene zwarte aarde zeer nette potten en schotels te vervaardigen , die met roode klei overtrokken en met smaakvolle arabesken versierd werden. Hier trof ik het opperhoofd van het dorp aan, die , nadat ik hem een rooden zakdoek ten geschenke had gegeven , mij naar zijn huis geleidde. Dit paleis onderscheidde zich alleen door zijne grootte van de overige woningen en bevatte , buiten eenige potten, benevens matten die op de langs éene wand loopende slaapbanken lagen, geen huisraad hoegenaamd. Hij stelde mij aan eene zeer zwaarlijvige vrouw voor, waarschijnlijk zijne gemalin, doch daar ik ongelukkigerwijze niets meer bij mij had, dat ik kon wegschenken , werd ik door de dame vrij koel ontvangen.
Nadat wij twee dagen met een bijna onbemerkbaren wind traag langs de westkust van Santo voortgegleden waren, stak er eindelijk eene stevige bries op, die ons spoedig te Vanua Lava bracht, het voornaamste eiland van den kleinen Eank\'s Archipel, ten noordoosten van Santo. Wij ankerden in eene opene baai voor een prachtig bewassen oever, achter welken zich verscheidene vrij belangrijke hoogten verhieven. Spoedig begaven zich eenige inboorlingen in hunne welgebouwde kano\'s naar boord. Het waren goedgevormde menseben met eene donkere huidkleur en niet onaangename
96
Da eilanden Vanua Lava en Bligh.
gelaatstrekken. Zij tatoueeren huune borst met vrij regelmatige rechtlijnige figuren. Wapenen zag ik bij hen niet. Gaarne namen zij ijzer en visch-haken aan, doch geen tabak , en gaven ons vruchten en varkens iu ruil. Velen droegen in hunne ooren kleine stukjes riet, waar deze en gene figuren zeer net op gegraveerd waren ; de beide opene einden van het netje waren, zooals ik reeds bij de Tanneezen waargenomen had , met eene zekere soort van roode boon versierd. Deze zwarten schenen vreedzaam van aard en gedroegen zich zeer welvoegelijk. In dit opzicht onderschai-den zij zich gunstig van de meeste bewoners der Nieuwe Hebriden, die alles willen bezien en betasten. Yelen reikten mij de hand eu riepet. dan herhaalde malen „moruèshetgeen blijkbaar een groet of eene vriendschapsbetuiging beteekende.
Op een uitstapje, dat wij aan de kust deden, merkten wij op, dat het zand van het strand geheel zwart is. Hetzelfde hadden wij op verscheidene plaatsen aan de kust van Espiritu Santo waargenomen, waar het strand eveneens aan de ijzerdeeltjes eene zwarte kleur te danken heeft. De kust van dit hoogst romantische eiland volgende, kwamen wij aan een prachtigen waterval, die ter hoogte van 50 voet van eene loodrechte rots in de zee stort. Een kleine grot in de nabijheid walt; door een aantal vliegende honden bewoond , van dezelfde soort die op Nieuw-Holland zoo talrijk is. De inboorlingen namen de vliegende honden, die wij geschoten hadden, gaarne aan, daar zij die eten. Ofschoon de zwarten, die ons bij voortduring omringden, ons zeer vriendschappelijk bejegenden, schenen zij toch ons bezoek op het eiland meer met vrees dan genoegen te zien. Zij wilden ons den weg door hun dorp niet wijzen en hadden ook alle vrouwen en kinderen weggezonden, voldoende teekenen dat zij reeds vi\'oe-ger met Europeanen in aanraking waren gekomen en hunne gebruiken — of liever misbruiken — hadden leeren kennen.
Toen wij Vanua Lava verlieten woei het met hevige rukwinden, zoodat de zee spoedig in eene onstuimige beweging geraakte. Wij zagen vele vliegende visschen, van welke een mijne aandacht trok, doordien hij, over het water heenstrijkende , plotseling in een bijna rechten hoek van zijne eerste richting afweek, waarop hij weder in \'t water viel. Weinige uren na ons vertrek kwam een ander eiland in het gezicht, het merkwaardigste plekje gronds dat ik ooit aanschouwd heb. Het was Ureparapara of het Bligh-eiland , een uitgebrande vulkaan van wel 2000 voet hoogte , wiens éene zijde tot beneden de waterlijn gespleten is. De steile hellingen zijn met zwaar geboomte begroeid , en ook bewoond , zooals wij uit de rookwolkjes , die hier en daar opstegen , konden afleiden, liet binnenste van den voormaligen krater bestaat uit bijna zwarte wanden en men kan zich geen somberder waterspiegel voorstellen dan het meer, dat thans dien krater vult. Tot mijn groot leedwezen maakte de hol staande zee en de aard van den zeebodem hier ter plaatse het ons onmogelijk, dit interessante krater-eiland nader te onderzoeken. Ofschoon wij het land dichter naderden dan bij het slechte weder eigenlijk raadzaam was, vonden wij geen grond om te ankeren , zoodat de vulkaan steil uit de diepte der zee schijnt op te stijgen. Wij moesten ons dus vergenoegen een uur lang voor de spleet in de zijde van den berg te blijven liggen, ten einde daar doorheen het eiland van ons dek af te beschouwen.
Sterke winden, die van tijd tot tijd bijna in storm overgingen, joegen ons twee dagen lang in eene noordwestelijke richting voort. C)nze VI. ^ 7
97
qg Polynesië.
schoener rolde zoo hevig, dat er onophoudelijk zeeën ^er het deksloe-gen. Doch plotseling schoot de wind om, zoodat wij nu met een lichte
hrips nn7p vjifirt konden voortzetten» ■ t i
Den volgenden morgen op het dek komende zag ik m t oosten de kusten van een froot en schoon land. Dit was San Chnstoval hetzuidelyk-sle der Salomon\'s-eilanden. Met elke mijl, die wij vorderden , strekte het gezicht zich verder tot nieuwe en bekoorlijke ^
Wij stevenden een klein rotseiland voorbij, dat dicht bij het land lag en
waarorde branding op wonderschoone wijze in groote met schuim ge-waarop de Dranai g V „ wi. lan de kust ^ldcu om de beschutte
havef Maküa te zieken, ontdekten wij onverwachts twee met blanken bemande booten, die naar ons toeroeiden, ofschoon er geen schip te zien wa™ waarbii zij konden behooren. Toen zij bij ons aanlegden , verscheen was , waar dij j gehulde of halfnaakte menschen op ons dek.
H t eeU\'P. thTnb eukeuKen van den walvischvaarder Clematis uit New-Bed-fori TV VeSSXten. Dat sckip was 23 m»»den op », ge-
weest en had 600 vaten traan en 100 vaten spermaceti verzameld, toen
de kapitein San Christoval aandeed, om zijn manschappen gelegenheid
te Sen hunne krachten te herstellen. Na er vier weken vertoefd te
hebben waren de Amerikanen westwaarts gestevend en in de nabijheid
van het Indispensable-rif gekomen, op omtrent 200 mijlen afstands van
San Christoval. De kapitein meende volgens zijne berekeningen nog mm-
stenslömiUen van dat rif verwijderd te zijn, toen de Clemaüs, een
f aï vaartuTg van 400 ton , in een nacht op de zuidelijke punt van het
r f stiet eJ van terugsprong en na weinig tijds in diep water zonk. De rit stiet, er va u\'.,. ° die uit Amerikanen, Portugeezen van de
bemanning van \' PP \' Duitschers bestond, had te nauwernood
Kaap Verdische eilanden en twee vaatjes water in de booten
„jd om «»\'gt; ea ,.n boord te steke. , eer het schip
te werpen, quot;fVe m»nen .erdeelden zich ia de vier booteu ea
111 de diepte ve i\', n-ioviil te roeiea. Ofschoon de opvarenden zwaar
heproetden ^Xnquot; en dorst bereikten dc twee eerste booten
F quot;IndTn r dlh d\'tóde aadere ia 10 dagen. De allerlaatste da-
het elland ™ moesten de onselukkigen geheel zonder eten en drinken
gen der Dnitsch matroos was, voordat het schip San Chnsto-
doorbrengen. Eiland gedeserteerd ^n had zelfs heimelijk zijne kist
val verliet , P b Hoe verbaasd stond die man, toen hij zijne
aan wal wlt;^ aankomen ! De eilanders ontvingen de schipbreuke-
?ameraÏLriik vriengderk en verdeelden hen in hnnne huizen , doch ga-hngen tamelijk v J r (] zoodat zij uitgehongerd waren,
ven aan elk slecbts een s zij haddell 0p den top van een
toen wij 0P j | de wacht gehouden, om naar een schip uit te zien, bergeenevoortd ballin|schap zou kunnen verlossen en ba vonden
dat hen uit dit oord van^ Da ^ ons vaai.tuig van verre zageu
zicb reeds 6 we ^ moct roeiden. Zoodra wij den toestand der
naderen en P ba(iden, moest onze kok thee zetten en vleesch
arme meiisc uitdeelde. De meesten grepen als echte
zeerobben het tSCaaTden lang ontbeerden tabak, eer zij z.eh weder
\'\'quot;\'SerShcnms^iTolskgm6 windstilte ingevallen. Daar wij nog heden de haven wenschteu binnen te loopen, werd ons schip door drie
Het eiland San Christoval.
booten langzaam naar Makila geboegseerd, waar wij laat in den nacht aankwamen. In den vroegen morgen werd ik door het gekrijsch van papegaaien en andere vogels gewekt en toen ik de deur mijner hut opende, drong een stroom van licht en frissche morgenlucht mijne enge kluis binnen. Met volle teugen genoot ik den aanblik van een schoon tropisch landschap. Wij lagen, uauwlijks een steenworp van den oever verwijderd, in eene liefelijke baai , die , vermits wij van onze ligplaats de opene zee niet konden zien , zich als een meer voordeed. De vlakke kust was omlijst door bofchjes van kokospalmen, en wel palmen gelijk zij mij reeds lang voor den geest hadden gezweefd , niet zoo laag als op Mare, maar hoog en slank als de masten van ons schip. Onder hunne schaduw ligt Makila , een aanzienlijk dorp van ruime bamboeshutten. Achter den gordel van palmen verheffen zich statige bergen, die alle tot aan den top met dicht oorspronkelijk bosch begroeid zijn. Een aantal inboorlingen in hunne kano\'s omringden het schip of klonterden aan boord en onder deze laatsten bevond zich ook de koning van Makila. Zijne majesteit, een oud man van een goedhartig uitzicht, droeg geen andere kleeding dan een matrozenhemd en een haveloozen stroohoed, onder welken zijn haar, dat in eene ontelbare hoeveelheid lokjes gevlochten was, te voorschijn kwam. Hij was zeer spraakzaam en vertrouwelijk en kraamde met genot zijn geringen voorraad Engelsche woorden uit. Als men hem iets liet zien, waarover hij zich verwonderde , riep hij altijd : „No gammon , no gammon (geen gekheid , of, geen bedrog) , zoodat onze matrozen hem Koning No-gammon noemden. Nadat hij deelgenomen had aan een stevig ontbijt, waarbij hij zich van vork noch mes , maar alleen van zijne vingers bediende , trok hij mij ter zijde en fluisterde mij in zijn Engelsch toe ; „Gij een goed man, gij mij een flesch geef.quot; Ik vereerde hem dus eene ledige bierfiesch , die hij met de grootste dankbetuigingen en de warmste handdrukken aannam. Ledige flesschen zijn hier namelijk zeer gezochte artikelen ; zoolang zij heel blijven dienen zij den zwarten om uit te drinken ; zijn zij gebroken, dan worden de scherpe scherven als heelkundige instrumenten gebezigd, om na hunne veelvuldige veldslagen de pijlen en speerpunten uit het vleesch te snijden. De scherven worden ook algemeen als scheermessen gebruikt.
Terwijl mijne principalen aan wal gingen, hield ik een gesprek met den eersten stuurman van den verganen walvischvaarder en vernam het een en ander over zijne waarnemingen op San Christoval, die ik geen reden heb om te betwijfelen , daar ik eeo beschaafd en lang bevaren zeeman in hem leerde kennen. Hij verhaalde mij , dat de bewoners van Makila in bestendige veete met de inboorlingen op de tegenoverliggende kust der baai leven , en dat Makila ongeveer het eenige punt in den grooten Salomon\'s Archipel is , waar de Europeanen zonder gevaar kunnen landen. Tegenwoordig heeft Makila de overhand op zijne vijanden, en wel voornamelijk door de dapperheid en de krijgstalenten van den zoon des ko-nings. Deze is een jongman van eene goede gestalte en eene verstandige gelaatsuitdrukking, die , ofschoon zijn vader nog leeft, den stam der Makila\'s reeds met onbeperkte macht regeert. Tijdens het verblijf der schipbreukelingen alhier doodden die van Makila een hunner vijanden van de tegenoverliggende kust en aten hem op. De vijanden schreven hunne nederlaag aan de aanwezigheid der blanken toe, doch geheel ten onrechte, daar deze geen wapenen hoegenaamd bezaten. Zij waren
VI. 7*
99
98 Polynesië.
schoener rolde zoo hevig, dat er onophoudelijk zeeën over het dek sloe-gen. Doch plotseling schoot de wind om , zoodat wij nu met een lichte
bries onze vaart konden voortzetten. ,
Den volgenden morgen op het dek komende zag ik m t oosten de kusten van een groot en schoon land. Dit was San Christoval, het zuidelijkste der Salomon\'s-eilanden. Met elke mijl, die wij vorderden, strekte het eezicht zich verder tot nieuwe en bekoorlijke kustlandschappen uit. Wij stevenden een klein rotseiland voorbij, dat dicht bij het land lag en waarop de branding op wonderschoone wijze in groote met schuim gekroonde golven brak. Terwijl wij langs de kust zei den om de beschutte haven Makila te zoeken, ontdekten wij onverwachts twee met blanken bemande booten, die naar ons toeroeiden, ofschoon er geen schip te zien was, waarbij zij konden behooren. Toen Z13 bij ons aanlegden, verscheen er eene schare iu lompen gehulde of halfnaakte menschen op ons dek. Het waren schipbreukelingen van den walvischvaarder Clematis uit JNew-Bed-ford in de Vereenigde Staten. Dat schip was 23 maanden op zee geweest en had 600 vaten traan en 100 vaten spermaceti verzameld, toen de kapitein San Christoval aandeed , om zijn manschappen gelegenheid te -even hunne krachten te herstellen. Na er vier weken vertoefd te hebben waren de Amerikanen westwaarts gestevend en in de nabijheid van het Indispensable-rif gekomen, op omtrent 200 mijlen afstands van San Christoval. De kapitein meende volgens zijne berekeningen nog minstens 15 mijlen van dat rif verwijderd te zijn, toen de Clematis, een fraai vaartuig van 400 ton, in een nacht op de zuidelijke punt van het rif stiet, er van terugsprong en na weinig tijds in diep water zonk. De bemanning van 33 koppen, die uit Amerikanen Portugeezen van de Kaan Verdische eilanden en twee Duitschers bestond, had te nauwernood tiid om een zak scheepsbeschuit en een paar vaatjes water m de booten te werpen deze in zee te laten en van boord te steken , eer het schip in de diepte verdween. De mannen verdeelden zich in de vier booten en beproefden naar San Christoval te roeien Ofschoon de opvarenden zwaar gefolterd werden door honger en dorst bereikten de twee eerste booten bet eiland in 7 doch de beide andere m 10 dagen. De allerlaatste da-„en der vaart moesten de ongelukkigen geheel zonder eten en drinken doorbrengen. Een Duitsch matroos was , voordat het schip San Christoval verliet op dat eiland gedeserteerd en had zelfs heimelijk zijne kist aan wal weten te brengen. Hoe verbaasd stond die man , toen hij zijne kameraden weder zag aankomen ! De eilanders ontvingen de schipbreuke-lingen tamelijk vriendelijk en verdeelden hen in hunne huizen , doch gaven aan elk slechts een stuk yam per dag, zoodat zij uitgehongerd waren, toen wii op San Christoval verschenen. Zij hadden op den top van een berquot; eene voortdurende wacht gehouden, om naar een schip uit te zien, da^hen uit dit oord van ballingschap zou kunnen verlossen en bevonden zich reeds 6 weken op het eiland, toen zij ons vaartuig van verre zagen naderen en ons daarop te gemoet roeiden. Zoodra wij den toestand dei-arme menschen vernomen hadden, moest onze kok thee zetten en vleesch koken terwijl ik pijpen en tabak uitdeelde. De moesten grepen als echte zeerobben het eerst naar den lang ontbeerden tabak , eer zij zich weder eens aan Europeesche spijzen te goed deden.
Ondertusscheu was er volslagen windstilte ingevallen. Daar wij nog heden de haven wenschten binnen te loopeu, werd ons schip door drie
Het eiland San Christoval.
booten langzaam naar Makila geboegseerd, waar wij Iaat in den nacht aankwamen. In den vroegen morgen werd ik door het gekrijsch van papegaaien en andere vogels gewekt en toen ik de deur mijner hut opende, drong een stroom van licht en frissche morgenlucht mijne enge kluis binnen. Met volle teugen genoot ik den aanblik van een schoon tropisch landschap. Wij lagen, nauwlijks een steenworp van den oever verwijderd, in eene liefelijke baai , die, vermits wij van onze ligplaats de opene zee niet konden zien , zich als een meer voordeed. De vlakke kust was omlijst door boechjes van kokospalmen , en wel palmen gelijk zij mij reeds lang voor den geest hadden gezweefd , niet zoo laag als op Mare, maar hoog en slank als de masten van ons schip. Onder hunne schaduw ligt Makila , een aanzienlijk dorp van ruime bamboeshutten. Achter den gordel van palmen verheffen zich statige bergen, die alle tot aan den top met dicht oorspronkelijk bosch begroeid zijn. Een aantal inboorlingen in hunne kano\'s omringden het schip of kleuterden aan boord en onder deze laatsten bevond zich ook de koning van Makila. Zijne majesteit, een oud man van een goedhartig uitzicht, droeg geen andere kleeding dan een matrozenhemd en een haveloozen stroohoed, onder welken zijn haar, dat in eene ontelbare hoeveelheid lokjes gevlochten was, te voorschijn kwam. Hij was zeer spraakzaam en vertrouwelijk en kraamde met genot zijn ge-ringen voorraad Engelsche woorden uit. Als men hem iets liet zien, waarover hij zich verwonderde , riep hij altijd : „No gammon , no gammon 1quot; (geen gekheid , of, geen bedrog) , zoodat onze matrozen hem Koning No-gammon noemden. Nadat hij deelgenomen had aan een stevig ontbijt, waarbij hij zich van vork noch mes , maar alleen van zijne vingers bediende , trok hij mij ter zijde en fluisterde mij in zijn Engelsch toe : „Gij een goed man, gij mij een flesch geef.quot; Ik vereerde hem dus eene ledige bierflesch , die hij met de grootste dankbetuigingen en de warmste handdrukken aannam. Ledige flesschen zijn hier namelijk zeer gezochte artikelen; zoolang zij heel blijven dienen zij den zwarten om uit te drinken ; zijn zij gebroken, dan worden de scherpe scherven als heelkundige instrumenten gebezigd , om na hunne veelvuldige veldslagen de pijlen en speerpunten uit het vleesch te snijden. De scherven worden ook algemeen als scheermessen gebruikt.
Terwijl mijne principalen aan wal gingen , hield ik een gesprek met den eersten stuurman van den verganen walvischvaarder en vernam het een en ander over zijne waarnemingen op San Christoval, die ik geen reden heb om te betwijfelen , daar ik eeo beschaafd en lang bevaren zeeman in hem leerde kennen. Hij verhaalde mij , dat de bewoners van Makila in bestendige veete met de inboorlingen op de tegenoverliggende kust der baai leven , en dat Makila ongeveer het eenige punt in den grooten Salomon\'s Archipel is , waar de Europeanen zonder gevaar kunnen landen. Tegenwoordig heeft Makila de overhand op zijne vijanden, en wei voornamelijk door de dapperheid en de krijgstalenten van den zoon des ko-nings. Deze is een jongman van eene goede gestalte en eene verstandige gelaatsuitdrukking, die , ofschoon zijn vader nog leeft, den stam der Makila\'s reeds met onbeperkte macht regeert. Tijdens het verblijf der schipbreukelingen alhier doodden die van Makila een hunner vijanden van de tegenoverliggende kust en aten hem op. De vijanden schreven hunne nederlaag aan de aanwezigheid der blanken toe, doch geheel ten onrechte, daar deze geen wapenen hoegenaamd bezaten. Zij waren VI. 7*
99
Polynesië.
er dus op uit zich van eeu blanke meester te maken , ten einde hem ook op te eten. Daarom moesten de Europeanen bij hunne tochtjes te water, hunne eenige uitspanning, de hoogste voorzichtigheid in acht nemen, ten einde niet te dicht bij het vijandelijk gebied te komen. Over het geheel zijn de inboorlingen der Salomon\'s-eilandea een wreed en verraderlijk ras, dat zoowel tegen de blanken als tegen zijne zwarte naburen bestendig oorlog voert. Het lot der twee Fransche zendelingen, die niet lang vdor onze aankomst op San Christoval vermoord waren , en de moord der ge-heele bemanning van het schip BebeJcka , zijn slechts twee uit de vele voorbeelden der gevaren aan welke de blanke reizigers in dezen archipel bloot staan. En echter behooren deze eilanden tot de gezegendste plekken op den geheelen aardbodem en zouden hunne bewoners de gelukkigste men-schen kunnen zijn , indien zij zich met de gaven vergenoegden, die de natuur hun in den rijksten overvloed schenkt.
Ik vond eindelijk gelegenheid ook aan wal te gaan, waarloe ik mij van eene boot der zwarten bediende. Die vaartuigen bestaan niet, gelijk op de Nieuwe Ilebriden, uit holgemi^akte boomstammen, maar zijn met sierlijkheid en zorg uit plankeu van donkerbruin hout getimmerd en van buitea. met roode en geele figuren beschilderd. Doordien zij inhouten noch kiel bezitten zijn zij zeer licht en moet men zich behoorlijk in\'t midden plaatsen , wil men niet omslaan. Ouder geleide van een aantal zwarten volgde ik eerst de kust eene mijl ver en klom vervolgens langs eeu smal pad naar eene dichtbegroeide kloof, waar verscheidene prachtige, voor mij geheel nieuwe varens mijn oog verheugden. Ik verzamelde ook de vruchten van verschillende palmsoorten , die de zwarten , zoo vlug als apen tegen de hooge slanke stammen opklimmende , voor mij uit de kruin gingen halen. Onderweg ontmoette ik de twaalfjarige dochter van den koning, een kind met niet onbevallige gelaatstrekken, dat onder toezicht van eenige slaven de aanplantingen op de bergen was gaan bezoeken. W ij kwamen juist bij tijds in het dorp terug, om in een huis beschutting tegen eene plotseling losbarstende regenbui te vinden. Terwijl ik mij hier door middel van teekens en gebaren met de zwarten onderhield, trad de zoon des konings binnen. Ik begiftigde hem met een aarden pijp en wat tabak, welk geschenk hem in eene zeer welwillende stem mi 11 g bracht. Met fierheid en zelfvoldoening toonde hij mij een overoud geweer met een vuursteenslot, een wapen waaraan hij stellig zijn krijgsroem niet te danken had , want het bevond zich in zulk een toestand , dat het alleen voor denget n, die het afvuurde , gevaarlijk kon zijn. De woningen te Makila zijn alle van bamboes gebouwd , hoog en ruim, en bestaan slechts uit een vertrek. Gewoonlijk is de grond belegd met matten, uitreepen van palmbladeren gevlochten. Gelijksoortige matten bedekken de breede bank , die langs een der wanden loopt en tot slaapplaats dient. ^ Buiten eenige potten van gebakken roode klei was er geen huisraad te zien. Makila bezit ook een tempel, wanneer men eene groote schuur, die aan éene zijde geheel open is, met dien naam mag bestempelen. Hij bevat eenige leelijke afgodsbpelden , bestaande uit menschelijke figuren gt; ruw op het boveneinde van boomstammen uitgehouwen. De goden schijnen in geen groot aanzien te staan, gelijk men daaruit kan afleiden, dat het opperhoofd ons een der voornaamste godheden van wel 0 voet hoogte voor eene kleinigheid overdeed.
De bewoners van Makila leggen eene niet geriuge kunstvaardigheid
100
Makila.
aan den dag in het fabriceeren van sierlijke armbanden uit kokosvezels, waar zij kleine schijfjes van kokosnootschaal, schelpen, beentjes enz. met sierlijke figuren invlechten. Deze armbanden , die tot ruilmiddel dienen en wier vervaardiging veel tijd kost , worden op hoogen prijs gehouden. Ik kon er een slechts voor twee stukken tabak bekomen, hetgeen veel geld was. Oorringen van schildpad werden daarentegen goedkoop van de hand gedaan.
Des avonds zwierven een aantal kano\'s met nieuwsgierige wilden rondom ons schip. In eene dier booten zag ik eene vrouw , op wier schouder een dier scheen te zitten. Toen zij dichterbij kwam ontdekte ik met verwondering, dat zij daar een jongen vliegenden hond droeg, die met een poot aan haar oorlapje was vastgemaakt. Het dier scheen zich op die zonderlinge plaats zeer op zijn gemak te bevinden en werd van tijd tot tijd door zijne eigenares geliefkoosd en gevoederd. Gelijk men er dus in Europa schoothondjes als troeteldieren op nahoudt, nemen te Makila vliegende honden en op Nieuw-Zeeland jonge varkens hunne plaats in.
Den volgenden dag verraste ons een korte , maar uiterst heftige storm , een voorlooper van de ontzettende typhoons, die van het einde van December tot April dikwijls verwoestingen op deze eilanden aanrichten. In een oogenblik werd de tot nog toe blauwe hemel pckzwart en brak de storm los, zoodat het water der baai in korte golven opstoof en de palmen aan den oever hunne kruinen tot op den grond nederbogen. Even snel echter bedaarde dit oproer in de natuur en een half uur later straalde de zon wederom aan den onbewolkten hemel, zoodat de zware regendroppels , die aan elk blad en grassprietje hingen, als diamanten glinsterden. De typhoons zijn hier zoo gevaarlijk , dat geen schip zich gedurende het stormseizoen in deze wateren waagt. Al kan een vaartuig zelfs de lagune tusschen een eiland en het daarvoor liggend rif bereiken , dan is het nog niet altijd behouden , zooals met die beide schoeners te Aneiteum bleek, die in de lagune van hunne ankers werden geslagen en op het strand geworpen , waar zij in stukken gingen. Ons schip zou geen assurantie hebben kunnen sluiten , of slechts tegen eene buitensporig hooge premie, indien de kapitein niet op de uitdrukkelijkste wijze beloofd had, dat hij uiterlijk in het laatst van November weder te Sydney zou binucnloopen.
Wij vertoefden slechts twee dagen bij het schoone Makila, en wel voornamelijk omdat het klimaat zijn slechten invloed reeds op onze equipage begon uit te oefenen. Er beerschen hier namelijk kwaadaardige koortsen , waaraan voor onze aankomst een der schipbreukelingen overleden was , terwijl heden twee anderen stierven. Wij begroeven hen onder de palmen en terwijl wij met ontblooten hoofde rondom het graf stonden , las de kapitein het gebed voor de dooden uit het Engelsche kerkboek. Op de wilden, die ons in dichte drommen omringden , scheen deze plechtigheid indruk te maken. Zij hielden zich al dien tijd buitengewoon stil en bedaard. Ook ik ondervond een aanval van de koorts. Ik sliep namelijk zeer slecht en voelde mij des morgens onuitsprekelijk slap en afgemat. Onze stuurman verklaarde terstond dat ik de koorts had en gaf mij den raad een bad in zee te nemen en daarna eene groote hoeveelheid vruchten te eten en kokosmelk te drinken. Ik deed dit, en werkelijk verdween mijne ongesteldheid zeer spoedig, zoodat ik den volgenden morgen geheel hersteld was.
Vermits wij nu San Ch\'istoval zouden verlaten, werden er een aantal
101
Polynesia.
der schipbreukelingen bij ons aan boord genomen. Met al de manschappen konden wij ons niet belasten , inzonderheid daar wij dan geen water genoeg voor de terugreis zouden hebben. Gelukkig vonden wij aan wal een groot vat, dat hier door een schip achtergelaten was en nu door den kuiper behoorlijk gerepareerd werd. Hierdoor kouden wij 12 man van het eiland medenemen , namelijk den kapitein , den eersten en den tweeden stuurman en den kuiper, terwijl de 8 anderen door het lot werden aangewezen. Deze gelukkigen waren allen Portugeezeu, hetgeen de achterblijvende Amerikanen en de beide Duitschers in geen aangename luim bracht. Vooral de Duitscher, die van het schip gedeserteerd was, schimpte geweldig over deze bevoorrechting der Portugeezen, zoo als hij het noemde , hoewel hij als deserteur eigenlijk in \'t geheel geen aanspraak op eene plaats op ons schip kon maken. De 18 man, die op het eiland werden gelaten, kregen levensmiddelen, geweren, lood en kruit, en vooral quinine tegen de koorts. Den koning gaven wij aanzienlijke geschenken, terwijl hem nog meerdere werden toegezegd, indien hij de blanken goed bleef behandelen , totdat men een schip uit Sydney zou kunnen zenden, om hen af te halen. Het oude opperhoofd beloofde alles en hield ook zijn woord, want van toen af haddeu de blanken, in betrekkelijken zin, een onbezorgd leven. Aangezien ons schip nu meer dan toereikend bemand was, vroegen wij aan onze Tanneezen of zij hier wilden blijven , totdat een ander schip hen naar hun eiland kon terugbrengen. De arme kerels , die van het scheepsleven reeds ruim genoeg hadden , gingen met duizend dankbetuigingen naar den wal, waar men hun ook eene woning inruimde. De Portugeezeu maakten slaapplaatsen voor zich in het ruim van het schip , waar tot nog toe een aantal varkens hadden rondgeloo-pen. Deze dieren moesten dus naar het dek verhuizen , waar zij de matrozen onophoudelijk tusschen de beenen liepen en deze tot een gevloek tergden waar geen einde aan kwam. Voor mij had die vermeerdering van equipage het gelukkige gevolg, dat ik van mijn post als kamerdienaar ontheven werd en een jongen Portugees , die dat ambt reeds op de Clematis vervuld had , tot opvolger kreeg. Hierdoor kon ik mij uu ongestoord op het verzamelen en prepareeren van voorwerpen van natuurlijke historie en op de verzorging van mijne vogels toeleggen. Ik bezat namelijk een fraai sultans-hoen van Tanna , verscheidene papegaaien en twee der prachtige duiven van San Christoval, wier vleugels een metaalglans hebben; van deze beide bracht ik er echter slechts een levend te Sydney. Ik had ook twee glazen kasten medegenomen , om daarin levende planten te kweeken. Reeds bevonden zich daar een groot aantal exemplaren in , vooral varens, die zeer goed groeiden. Wegens de komst der Portugeezeu moesten zij op het dek gebracht worden , waar ik ze ter beschutting tegen de zonnestralen met een stuk zeildoek bedekte. Op zekeren dag vergat ik het echter, waardoor de meeste plantjes stierven, xi Heen de taaie araucariën van Nieuw-Caledonië bleven ongedeerd.
Eer wij Makila verlaten, heb ik nog te vermelden hoe het met de overige schipbreukelingen afgeloopen is. Zoodra wij te Sydney aankwamen , hetgeen omtreut eene maand na ons vertrek van San Christoval gebeurde , gaven wij aan den consul der Vereenigde Staten kennis van de schipbreuk der Clematis en van de redding der equipage. De Portugeezeu , die wij hadden medegebracht, ontvingen kleederen, waaraan zij groote behoefte hadden en kregen weldra dienst op verschillende sche-
102
Het eiland Guadalcanar.
pen. Vervolgens werd een schoener naar het eiland gezonden , om de achtergeblevenen af te halen. Van deze werden echter nog slechts 9 in leven gevonden , daar de overigen intusschen door de koortsen ten grave waren gesleept. Toen dit vaartuig van Makila terugkeerde en Tanna voorbijzeilde , zag men eene boot die met alle krachtsinspanning naar het schip roeide. Zij bevatte den zendeling van Port Resolution op ïanna, die voor zijne oproerige kudde de vlucht had moeten nemen. De Tan-neezen hadden hem willen overrompelen , maar, nog tijdig gewaarschuwd, was hij in het gebergte geweken, zoodat de wilden zich met het in brand steken van zijn huis hadden moeten vergenoegen. Verscheidene dagen had de zendeling, steeds in groot gevaar verkeerende, rondgedoold, totdat het hem gelukte de kust te bereiken, waar hij toevallig eene boot vond. Met twee Tanneezen, die hem trouw waren gebleven, had hij nu naar Aneiteum willen oversteken , toen hij den schoener ontdekte en aan boord werd genomen.
Wij verlieten alzoo de liefelijke haven van Makila en bereikten den volgenden dag het tweede der groote Salomon\'s-eilanden , dat naar zijn Spaanschen ontdekker den naam Guadalcanar ontvangen heeft. Het kwam mij voor, dat het in grootte, maar niet in afwisseling van tooneelen, met San Christoval overeenstemde. Wij wierpen het anker in eene ruime baai, waar wij spoedig omringd werden door dozijnen kano\'s vol luidruchtige zwarten. De bewoners van Guadalcanal- staan niet in den besten naam. Zij zijn berucht als verraderlijke kannibalen, zoodat wij geen hunner veroorloofden aan boord te komen en ook niemand van ons een voet op het eiland zette. Desniettemin werd er een levendige ruilhandel geopend , waarbij tabak en ijzer aan onze zijde de voornaamste handelsartikelen waren. Ik vernam tot mijne verbazing, dat dit het laatste eiland was, hetwelk wij zouden aandoen. Daarover ontstond zelfs een hevige twist tusschen den kapitein en mijne principalen , want deze laatsten wilden de reis nog verder voortzetten, terwijl de eerste beweerde dat het tijd was aan de terugreis te denken. Het voornemen was wel geweest ook nog andere der Salomon\'s-eilanden te bezoeken, doch het schijnt dat de kapitein zijne redenen ingang wist te doen vinden. Er werd dus besloten hier twee of drie dagen rust te houden en dan den steven rechtstreeks naar de Moreton-baai op jNieuw-Holland te wenden. Ik moet bekennen, dat ik dit nieuws niet met spijt vernam ; want ofschoon mijn reislust nog verre van verzadigd was en onze tocht in de hoogste mate interessant mocht heeten , deed het mij geen leed, dat ik eerlang van mijne geëerde principalen afscheid zou nemen. De heeren hadden niet het flaauwste denkbeeld vau de moeite, die het prepareeren van natuurlijke voorwerpen kost en ontzagen zelfs scheldwoorden niet (die ik overigens met woeker teruggaf), wanneer iets niet zoo ging als het volgens hun inzicht had behooren te geschieden.
Daar Guadalcanar dus ons laatste station zou zijn , deed ik moeite hier mijn nog vrij aanzienlijken voorraad van tabak te verruilen. Deze handel droeg een vrij komiek karakter. Zag ik iets dat mij beviel in handen van een zwarte , dan wenkte ik hem naar de zijde van het schip en toonde hem een half stuk tabak. Dit werd doorgaans beantwoord met een hevig hoofdschudden van den wilde, die twee vingers opstak om te doen zien , dat hij twee heele stukken tabak voor het bedoelde voorwerp verlangde. Die eisch lokte dan weder van mijne zijde eene ont-
103
Polyuesie.
kennende hoofdbeweging en spotachtigeu lach uit, waarop ik een half of heel stuk tabak méér liet zien. Gewoonlijk was de koop dan gesloten. Alleen zeer fraaie dingen zoo als tamme papegaaien , met paarlmoer ingelegde doozen en dergelijke, kreeg ik niet onder drie of vier stukken. De Amerikaansche tabak, die bij den handel op al deze eilanden tot ruilmiddel strekt, is tot einden van 8 duim lengte gesponnen. Een pond dat 14 of 15 van die einden bevatte, kostte mij ruim f 1.60, zoodat een papegaai, waarvoor ik 4 stukken moest betalen, op ongeveer 50 cents te staan kwam , terwijl hij te Sydney f 12 en te Londen f 25 waard was.
Ik stond verbaasd over het groote aantal der prachtigste papegaaien, die de zwarten ons te koop aanboden. Bij de meeste dezer dieren, die doorgaans verblindend rood waren , hadden zij een ring van kokosnoot-schaal aan den poot vastgemaakt. Behalve papegaaien kocht ik nog vier hoornvogels, die ik met bananen en gekookte aardappelen voederde, doch drie stierven snel achter elkander. Alleen den vierden, die zich thans in den zoologischen tuin te Londen bevindt, bracht ik levend over. Ook twee kleine buideldieren verloor ik , daar zij alle voedsel, dat ik hun kou verschaffen, weigerden te eten. Op een zoo klein schip als onze schoener was het over \'t geheel zeer moeilijk dieren in \'t leven te houden ; de sterke beweging van het vaartuig maakte hen ziek en zij kregen meestal voedsel waaraan zij niet gewoon waren. Van daar dat ik van 60 vogels slechts de helft te Sydney bracht, meerendeels papegaaien en duiven , omdat deze zich gemakkelijk aan verschillende plantaardige spijzen gewennen.
Hoogst interessant waren de wapenen , gereedschappen en sieraden, die wij hier kochten. De laatste bestonden meestal in halsbanden van verschillende gedaante en bewerking. Zoo verkreeg ik een snoer van 44 duim lengte , waaraan ongeveer 800 dolfijntanden geregen waren. Een andere halsband was 15 duim lang en l1/^ breed en bestond uit eene goed geweven zelfstandigheid, die eene soort van hennep scheen, en waarin 650 dolfijntanden in 7 of 8 onregelmatige rijen vastgewerkt waren. Deze sieraden van tanden zijn niet voor eene gevoelige huid geschikt , daar zij bij het dragen den hals en de borst sterk moeten schrijnen. Eene soort van halsbanden, gevormd uit 20 tot 25 aaneengeregen porseleinschelpen , was zeer algemeen. Slechts met moeite, daar de bezitter er blijkbaar hoogen prijs op stelde, verwierf ik een zeer sierlijken halsband , bestaande uit een snoer van 9 voet lengte, waaraan witachtige grijze boonen geregen waren. Zij waren uitgehold, door midden gesneden en vervolgens in elkander gestoken.
Wat gereedschappen of huisraad betrof kochten wij groote vaatwerken van zwart hout, die bij de bereiding van kawa (eene soort van bier) gebruikt worden , kokosnoten die tot watervaatjes strekken en waarbij een opgerold palmblad de rol van een prop vervult, en sierlijke doozen van bamboes, die van boven en van onderen met paarlmoer ingelegd waren en aan de zijden ingesnedeue, rechtlijnige arabesken vertoonden. Deze doozen worden gebruikt, om er de kalk , die bij het kauwen van betel noodig is, in te bewaren.
Van de wapenen verkregen wij grof bewerkte bogen en pijlen en zeer fraaie kuodsen van omtrent 4 voet lengte, die in een tweesnijdend blad uitliepen. Vele dier kuodsen waren met veelkleurige boombast om-
104
Terugkeer naar Nieuw-Holland.
wonden, waarbij de onderscheidene kleuren regelmatige figuren vormden.
Gelijk ik reeds vermeld heb, hadden wij uit Sydney drie inboorlingen der Salomon\'s-eilanden medegenomen, om hen op hun geboorte-eiland aan wal te zetten. Doch daar wij nu van Guadalcanar rechtstreeks naar Nieuw-Holland terug zouden stevenen, zonder het eiland der zwarten aan te doen, vroeg men deze of zij hier het schip wilden verlaten, om vervolgens te trachten hun eiland, dat nog 200 mijlen verder lag, met eene kano te bereiken. Zij stemden daarin toe en lieten zich rius met hunne geringe have aan wal zetten; doch een hunner , dien wij Ruby hadden genoemd, naar het eiland Euby waar hij te huis behoorde, keerde spoedig aan boord terug, omdat de lieden aan land hem niet bevielen, zoodat hij liever met ons naar Nieuw-Holland wilde terug-keeren.
Nadat wij drie dagen voor Guadalcanar hadden gelegen , werden er aanstalten voor de terugreis gemaakt. Onze watervaten moesten gevuld worden , daar wij nu in minstens 14« dagen geen land zouden zien. Het waterhalen geschiedde met groote voorzorgen , daar wij de zwarten niet vertrouwden. De inboorlingen bleven ons evenwel gunstig gezind, wezen ons de beste bron der kust aan en hielpen ijverig mede. Diegenen onder hen, die zich het vlijtigst betoond hadden, werden daarom met een weinig tabak voor hun uitmuntend gedrag beloond. Toen al de vaten gevuld waren lichtten wij de ankers en dreef eene stijve bries ons spoedig de baai uit. Vele zwarten begeleidden ons in hunne nette en lichte kano s, ten einde nog onderweg handel met ons te drijven. Op die wijze kreeg ik nog voor een stuk ijzer een schild , dat uit dunne bamboesstaafjes vervaardigd en aan den buitenkant mei eene dikke laag palmbladeren bekleed was. De zee stond vrij hol, zoodat de kano\'s met de opvarenden dikwijls achter de golven verdwenen, doch telkens kwamen zij weder te voorschijn en huppelden als het ware over den rug der baren heen. Toen de wind echter nog sterker werd, konden zij ons niet meer volgen en keerden naar het eiland terug. Dit verdween nu ook spoedig uit ons oog en wij hadden den onafzienbaren, eentonigen waterspiegel voor ons, terwijl de verblindende tropische hemel zich boven onze hoofden welfde.
Dij voortduring bleef de wind ons zeer gunstig. Meer dan eens, vooral in de laatste dagen van onze reis, wakkerde hij bijna tot een storm aan, zoodat onze schoener hevig rolde en stampte en allen gere-gelden arbeid letterlijk onmogelijk maakte. Een treurig ongeluk kwam de eenzelvigheid van het scheepsleven afwisselen. Op een nacht viel de tweede stuurman van het vergane schip Clematis over boord. Dadelijk werd er bijgedraaid en eene boot te water te water gelaten, doch ofschoon de wind matig en de nacht helder was, zagen wij den man niet meer bovenkomen. Na een uur naar hem gezocht te hebben moest men het opgeven en de reis hervatten. Waarschijnlijk had de drenkeling, een stil en in zich zelven gekeerd man, in eene tijdelijke vlaag van geestver-bijstering een einde aan zijn leven gemaakt. Beter kwam lluby, onze zwarte, er af. Deze stond op zekeren dag, zijn stompje pijp rookende , tegen de verschansing te leunen, toen eene kolossale stortzee op het dek brak en hem medenam. Natuurlijk werd er bijgedraaid, maar nog eer men eene boot had kunnen uitzetten , zag men Ruby lachend aanzwemmen , een toegeworpen touw grijpen en aan boord klonteren, waar
105
Koninginne-laud.
hij zich als een uit het water gehaalde hond schudde eu alleen het verlies van zijne pijp beklaagde.\' Ik gaf hem eene andere, en een oogen-blik later leunde de zorgelooze inboorling weder tegen dezelfde gevaarlijke plaats, ijverig bezig de nieuwe pijp aan te steken.
Het geroep : „Een man over boord V verwekt, gelijk te begrijpen is , de grootste opschudding onder de equipage van een schip. Het kost veel moeite, niet om de manschappen ter redding aan te sporen, maar om hen te weerhouden zich nutteloos aan gevaar bloot te stellen. Reeds menige brave kerel, die onnadenkend over boord sprong om een kameraad te redden, heeft daarbij den dood gevonden , of werd , doordien hij zelf hulp behoefde, een hinderpaal tegen de redding van den eerste. Daar een schip, al wordt er dadelijk bijgedraaid, toch nog altijd een aanzienlijk eind voortdrijft, worden er manschappen in de masten gezonden om naar den verongelukte uit te zien en de richting aan te geven , welke de intusschen uitgezette booten moeten inslaan. Laat de stand der zee toe, dat men van de booten gebruik make , dan kan de man in de meeste gevallen gered worden ; doch gaat de zee te hoog, dan heeft de manschap het ontzettende schouwspel voor oogen , dat zij een kameraad hopeloos met de golven zien kampen , totdat hij uitgeput wegzinkt, om niet weder boven te komen.
Na eene vaart van 12 dagen zagen wij op een morgen een hoog land, het Moreton-eiland , op welks rotsige noordpunt een witte vuurtoren stond te blinken. Weldra doorsneed een kotter dansend de golven en sprong er een loods bij ons aan boord. Hij stuurde ons in de groote Moretou-haai, aan de westzijde van het eiland tusschen dit en het vasteland gelegen. Zij strekt zich wel 40 mijlen in de lengte van het noorden naar het zuiden uit en eindigt in een smal kanaal, dat slechts voor booten diep genoeg is. De ingang van welke de schepen zich bedienen is eene breede straat aan het noordeinde der baai. De oevers waren, zoover onze blik reikte , vlak en moerassig en met riet, mangroves enz. begroeid. Hier en daar stak een laag eiland even boven het water uit. Des avonds ankerden wij in de baai en kwamen in den vroegen morgen aan de quarantaineplaats , waar wij, aangezien wij nog koortszieken aan boord hadden, niet zonder moeite verlof kregen om de vaart voort te zetten. De baai in eene zuidwestelijke richting doorkruisende , kwamen wij aan de monding van een schoonen stroom, de Brisbane-rivier, een der aanzienlijkste wateren van de nieuwe kolonie Koninginne-land. Zij zou een allergewichtigst middel van gemeenschap zijn , indien zich niet voor hare monding eene zandbank bevond , die bij vloed slechts 12 voet onder den waterspiegel ligt. Men zal dus trachten een dieper vaarwater te graven, zoodat ook zeer groote schepen zullen kunnen binuenloopen. In vergelijking met de laatste stormachtige dagen , was de vaart op dit kalme water hoogst aangenaam. Het schip gleed zoo zacht stroomopwaarts, dat de beweging bijna niet merkbaar was. De oevers verheffen zich allengs cot glooiende heuvelen en zijn grootendeels bebouwd. Slechts hier en daar ziet men nog de plantenwereld , die aan de Australische moerassen eigen is , zoo als de casuarinen , de mangroves , enz. Dat het klimaat hier reeds echt tropisch is, bewijzen dc vele groepen banaanboomen , wier gespleten bladeren op den wind wiegelen ; ja zelfs de ananassen gedijen hier goed en worden in groote hoeveelheid naar het zuiden verzonden, vooral naar Sydney en Melbourne. Oranje- en citroenboomen overschaduwen bijna
106
Brisbane.
elke hut. Bescheideiie huizen van planken, met boomschors gedekt, waarin de landbouwers wonen , wisselen af met statige buitenverblijven van voorname heeren. De boeren waren vlijtig op hunne velden bezig en zagen van hun werk op, om een blik naar het voorbijglijdende schip te werpen. Wij stevenden aldus tot den avond voort en wierpen toen het anker. Men zeide dat wij hier te Brisbane waren, de hoofdstad van Ko-ninginne-land. Er was echter, buiten eenige huizen op den rechter oever , niets van de stad te zien, doordien de rivier hier een scherpe bocht maakt, achter welke de stad verscholen ligt. Mijne beide principalen verlieten den schoener, om over te gaan op de meer gemakkelijke post-stoomboot, die hen naar Sydney zou brengen. Van mijne vrijheid, die ik aldus had teruggekregen, maakte ik gebruik, om des avonds met een Portugees, bij wien ik mij wegens zijn opgeruimd karakter nauwer had aangesloten , de stad te gaan bezoeken. Daarvoor moesten wij een heuvelachtig schiereiland overwandelen , dat door de kromming der rivier gevormd werd. Ik kan niet zeggen hoe huiselijk en vriendelijk alles mij voorkwam , toen ik den Australischen bodem weder onder mijne voeten had ! De plantenwereld stond hier wel ver achter bij die der Zuidzee-ei-landen; doch hoe armoedig zij ook ware , verkwikte zij mijne oogen, daar zij mij aan Sydney herinnerde , dat ik weldra hoopte weder te zien.
Wij kwamen de landtong spoedig over, lieten ons met eene veerboot over de rivier zetten en bevonden ons aan de. overkant te Brisbane. Het was reeds donker, doch bij het licht der talrijke lantaarns zagen wij, dat Koninginne-straat, de voornaamste der straten , uit prachtige winkels , fraaie logementen en statige particuliere woningen van zandsteen bestaat en reeds geheel het karakter van eene groote stad heeft verkregen. Wij verfrischten ons in de herbergen aan ale en andere dranken, die wij lang gemist hadden, en keerden in de duisternis, waardoor wij telkens in gaten van den weg vielen of over boomtronken struikelden, naar den oever terug, waar ons schip op stroom lag. Doch wij moesten lang schreeuwen eer eene boot ons afhaalde , want de manschap , blijde deze reis met een barschen kapitein achter den rug te hebben , had zich in het vooroude r rondom eene flesch rum verzameld en vierde met een bescheiden gelag onze terugkomst in Australië.
Een uitstapje, dat ik met eene onzer booten stroomopwaarts deed, leerde mij, dat de flora rondom Brisbane in geenen deele zoo armelijk was als in de nabijheid der stad. Daar waar de oorspronkelijke plantengroei niet ter wille van de cultuur is uitgeroeid, zijn de oevers der rivier dicht begroeid , en het plantenrijk zou een echt tropisch voorkomen hebben , indien het hier niet geheel aan palmen en varens ontbrak, want de banaanboom, die zich hier en daar vertoont, kan dit gemis slechts gebrekkig vergoeden.
Te spoedig naar mijn wensch verlieten wij het vriendelijke Brisbane, om stroomafwaarts de Moretou-baai in te zeilen. Voor de laatste maal namen wij hout en water in , om de 500 mijlen , die ons nog van Sydney scheidden, in eens af te leggen. Tegenwind hield ons 4 vervelende dagen bij het loodsenstation op , voordat wij het konden wagen de noordpunt van het Moretou-eiland om te stevenen en vervolgens den koers naar het zuiden te richten. Na 4 verdere dagen van eene wel is waar vrij stormachtige , maar overigens gunstige vaart, kregen wij de kusten van Broken-baai en spoedig daarna den vuurtoren aan den ingang van
107
Nieuw-Zuid-Wallis.
Port Jackson in \'t oog. Wij hoopten nog tijdig de haven te kunnen binnenloopen , toen er plotseling een van die zuidwesten-stormen opstak, die in sommige jaargetijden op de hoogte van Sydney zeer veelvuldig zijn. Op het land kondigen die „southerly burstersquot;, zoo als de kolonisten ze noemen , zich daardoor aan , dat de zuidelijke horizon achter een snel toenemender nevel, waarmede zich stofwolken vermengen, verborgen wordt. Terstond breekt een razende storm los , die meestal met plasregens gepaard gaat, doch ook, even snel als hij gekomen is, ophoudt. Deze stormen, die gewoonlijk op het land weinig schade aanrichten , kunnen op zee door hun plotselijk opsteken en hunne hevigheid voor kleine schepen gevaarlijk worden. Wij begrepen spoedig, dat er aan een binnenloopen van de haven niet te denken was en hielden van het land af, zoodat wij te middernacht 50 mijlen de zee ingejaagd waren. Eensklaps liep de wind om en konden wij weder op het land aanhouden. Tijdens den storm was ik op het dek gebleven om in geval van nood de behulpzame hand te bieden, doch thans zocht ik gaarne mijne kooi op. Toen ik die den volgenden morgen verliet, zag ik tot mijn onuitsprekelijk genoegen de welbekende rotspoort van Port Jackson op een kleinen afstand voor ons uit zich openen. Er kwam spoedig een loods aan boord , om ons in de haven te brengen. Deze verhaalde, dat acht dagen te voren twee schoeners niet ver van Sydney gestrand waren en een daarvan, die ook van de Zuidzee eilanden gekomen was, tns-schen Port Jackson en de Broken-baai op het strand lag. Gelukkiger dan deze beide vaartuigen stevenden wij de rotspoort door en bevonden ons spoedig in het kalme water der haven. Schooner dan ooit kwamen mij de verschillende plaatsen aan beide ?ijden der heerlijke baai voor. Watsou-baai , Manly Beach , Uose-baai en hoe al die fraaie inhammen meer heeten mogen, ontrolden hunne bekoorlijkheden voor mijn oog. Snel gleden wij het Haaien eiland en het Tuin-eiland voorbij en daarop volgden de Wooloomooloo-baai en Sydney-Cove, aan wier oevers de hoofdstad zich statig uitbreidt. Het anker viel en onze reis naar de palm-rijke Zuidzee-eilanden, die paarlen in den Grooten Oceaan, was afgeloo-pen. Maar nog lang veilevendigden zwarte natuurgenooten, die vreedzaam kokosnoten en bananen kwamen aandragen of, van strijdlust blakende , hunne knodsen zwaaiden, mijne droomen aan wal.
HOOFDSTUK IX.
De ligging van Sydney. — Zijne jvoornaamste gebouwen. — De botanische tuin. — De beweging op straat. — De Zondag in de stad. — De secte der baardmannen. — Tocht rondom Port Jackson. — Broken-baai en de flawkesbury. — De Paramatta-rivier. — De Botany-baai. — Moeielijke tocht naar de zuidkust van die baai. — De streek ten zuiden van Port Hacking.
Na nu lang genoeg in weinig of niet beschaafde streken verkeerd te hebben , zullen wij van meer nabij op den hoofdzetel der koloniale
108
Uitgebreidheid van Sydney.
civilisatie, de hoofd- en handelsstad Sydney, een bük werpen en ons ook met hare omstreken eenigs/.ins trachten bekend te maken.
Wanneer men met een schip Port Jackson nadert, vat men geen zeer hoog denkbeeld van het natuurschoon dezer streken op. De kust helt meerendeels steil naar de zee af en bestaat aan den ingang der haven uit bijna loodrechte roodachtige zandsteenrotsen , van omtrent 200 voet hoogte , die er weinig opbeurend uitzien. Slechts hier eu daar glooit het land tot eene bepaalde kuststreek af en is dan meestal met geboomte bezet, tusschen hetwelk nederzettingen heeuschemeren. Heft men het oog naar den top der rotsen op, dan ziet men slechts kreupelhout, daai de koele zeewind op die aanzienlijke hoogten geen krachtige boomen laat opkomen. Het tooneel wordt echter geheel anders, wauneer het schip met eene scherpe wencdng den plotseling zichtbaar wordenden ingang der haven binnenvaart. Ook hier stijgen wel kale rotsen uit het water op, doch zij dienen slechts om de fraaie groene, met wit zand omzoomde bochten , die rechts en links het land insnijden , nog bekoorlijker te doen schijnen. Doch wij zullen de haven zelve nader beschouwen, wanneer wij een tochtje rondom haar doen , en ons dus thans recht naar de stad richten, wier slanke torens zich reeds in het westen verheffen.
Port Jackson loopt over het geheel westwaarts en buigt zich slechts aan den ingang in de gedaante van eene halve maan naar het zuiden om. Ongeveer in het midden van de zuidkust dringen , behalve nog vele andere bochten , inzonderheid twee diep het land in ; de oostelijkste en minst beduidende is de Wooloomooloo-baai, en de westelijkste en veel diepere de Darling-haven. Het door deze twee inhammen gevormde schiereiland loopt in \'t noorden in drie stompe voorgebergten uit, tusschen welke de twee kleine bochten Farm Cove en Sydney-Cove liggen. Aan deze laatste werd de stad Sydney gesticht, doch zij heeft zich reeds bijna over het geheele schiereiland uitgebreid en loopt voorbij het zuidelijk uiteinde van de Darling-haven heen. Slechts in \'toosten reikt de huizenmassa niet tot aan de Wooloomooloo-baai , daar de ruimte tusschen die baai en de stad door den botanischen tuin en de openbare wandelplaatsen , Domaine en Hyde-park , ingenomen wordt. De grond , op welken de stad staat, is ongelijk, daar er langs de twee vermelde bochten twee heuvelrijen loopen. De westelijke, evenwijdig met de Darling haven, eindigt steil bij Dawes-Point, de noordwestelijke kaap dezer haven, terwijl de oostelijke reeks als een voorgebergte tusschen larm-Cove en Sydney-Cove in de zee vooruitspringt. Tusschen de beide heuvelrijen stroomde vdor de stichting der stad eene zoetwater-beek tusschen dicht begroeide oevers naar Sydney-Cove ; doch thans loopt door dat dal van het noorden naar het zuiden de voornaamste straat van Sydney, de prachtige George-straat.
Den algemeenen indruk, dien de stad en hare omstreken op den nieuw aangekomene maken, heb ik reeds in mijn eerste hoofdstuk geschetst , zoodat wij ons dadelijk met Sydney zelf bekend kunnen maken. De platte grond is zeer eenvoudig. De hoofdstraten loopen van het noorden naar het zuiden en worden door andere straten , die van de Darling-haven naar de Wooloomooloo-baai getrokken zijn , rechthoekig doorsneden. De genoemde George-straat, die van Sydney-Cove tot aan het spoorwegstation 23/4 mijl lang is, verdeelt de stad in eene oostelijke eu eene westelijke helft, \'t Fs moeielijk uit te maken, of Sydney al dan niet eene schoone stad is. Terwijl bijv. Melbourne met zijne bijna overal
109
Nieuw-Zuid-Wallis.
nieuwe, statige gebouwen onbetwistbaar schoon moet genoemd worden, bezit Sydney groote kwartieren van een zeer twijfelachtig karakter. Eenige wandelingen door de stad zullen ons dit duidelijk maken.
Wij beginnen het best bij Sydney-Cove aan het noordeinde der stad. Deze kleine bocht verliep vroeger in een moerassig strand en nam de bovengemelde beek op. Dat moeras is echter sedert lang gedempt en eene halfronde kade , Circular Quai geheetenquot;, omvat de bocht als met eene lijst. Hier liggen de prachtige schepen der Blackwall Linie van Londen , der Witte Ster Linie van Liverpool en eene massa andere zeeschepen , tot verschillende natiën behoorende. Het water is zoo diep , dat de grootste vaartuigen onmiddellijk bij de kade aanleggen en door middel van houten bruggen hunne waren laden en lossen. Bij het zuidwesteinde der Circular Quai komt de George straat uit, die het middenpunt van Sydney vormt en dan ook de schoonste straat der stad is. Gaat men haar van de Circular Quai binnen, dan ziet men aanvankelijk onaanzienlijke gebouwen , totdat het oog op een deftig hardsteenen gebouw rust. Dit is eene der banken, die alle tot de smaakvolste gebouwen der stad behooren. Met elke schrede wordt de straat nu aanzienlijker, en winkels met hooge toonkasten , statige particuliere gebouwen en groote hotels wedijveren in sierlijkheid met elkander. Daar, waar de Wynyard-straat er in uitkomt, is het middenpunt der stad. Wij hebben links het postkantoor, in de gedaante van een Griekschen tempel, doch met veel te zware kolommen , daarnaast het bevallige telegraafbureau , en aan de overzijde paleizen van hardsteen, bankinrichtingen en groote winkels. Dan volgt het Hoyal Hotel, een zonderling , kolossaal gebouw, met vier rijen verandas boven elkander , het voornaamste logement der stad , met prijzen die aan zijne voornaamheid beantwoorden. Verder zien wij het hoofdbureau van policie, bestaande uit verscheidene niet zeer uitlokkende lage gebouwen , alle door een hoogen muur omvat. Niet ver van daar staat de Anglikaansche kathedraal, een bouwwerk dat eener groote stad waardig is, doch ten gevolge van gebrek aan geldmiddelen tot op dit oogenblik onvoltooid is gebleven. Hier heeft de straat het einde van haar luister bereikt. Zij zet zich nog wel een belangrijk eind voort, doch zonder aanzienlijke gebouwen (te kunnen toonen , en eindigt dan met de fraaie St. James kerk.
Wij laten hier het leelijke houten stationsgebouw aan de linkerhand liggen , gaan eene massieve steen en brug over en komen aldus in de Paramatta-straat. Dit is een der ellendigste kwartieren van de stad, dat echter aan zijn uiteinde een juweel heeft, het nieuwe universiteitsgebouw , eeu grootsch werk in den Gothieken stijl met eene heerlijke kapel. De straat gaat allengs tot een landweg over en loopt door eentonige streken , in welke evenwel eenige smaakvolle buiterplaatsen liggen, naar Paramatta. Die plaats is echter voor heden het doel onzer reis niet, zoodat wij , alvorens den heuvel te beklimmen op welken de universiteit ligt, rechts af slaan en alzoo de Glebe-straat binnentreden. Wel verlaten wij hier de eigenlijke stad, doch de weg biedt ons, met zijne fraaie tuinen en hooge gomboomen op de nog niet bebouwde plaatsen, eene aangename afwisseling aan , in vergelijking met de heete en stoffige straten van Sydney. De Glebe-straat heeft aan beide zijden landhuizen, die elk in eeu netten tuin liggen, is meer dan eene mijl lang en eindigt plotseling aan eene groote bocht, de diepe Johnstone-baai. Tegenover ons
no
De straten van Sydney.
ligt een klein rotsig eiland, dat door een kunstmatigen dam in een schiereiland herschapen is en op welks uiterste punt de goed ingerichte slachthuizeu der stad staan. Wij kunnen ons met eene boot naar het eiland laten overzetten en dan voert eene houten brug ons weder naar de stad en wel in de eerste plaats naar het schiereiland tusschen de John-stone-baai en de Darling-haven. Hier ligt de voorstad Pyrmont, die groo-tendeels door arbeiders bewoond wordt en dus geen aanzienlijke huizen heeft. Pyrmont bezit een der drie of vier groote dokken , waar het zeer belangrijk aantal der koopvaarders van Sydney gebouwd of gerepareerd worden. Ook is hier de ankerplaats der sierlijke stoombooteu, die een.? in de maand de maildienst tusschen Europa en Australië verrichten. Eene tweede groote brug is over de Darling-haven gebouwd en verbindt alzoo Pyrmont met de stad.
In plaats van de Glebe-straat geheel ten einde te gaan , hadden wij omstreeks in haar midden ons rechts kunnen wenden. Wij zouden dan aan een breedeu dam gekomen zijn , die over den zuidelijksten arm van de Johnstone-baai, den „black wattle swampquot; (moeras der zwarte acacia\'s) gelegd is en ons langs een korteren weg naar Pyrmont en de Darling-haven zou hebben gebracht. De straten tusschen deze haven en de Geor-ge-straat zijn meerendeels onaanzienlijk. Alleen de Kent-straat verdient nog vermelding; zij komt op het Wynyards-plein uit, een ruime plek die door hooge steenen gebouwen omgeven is en aan haar noordwest-einde door de van verre zichtbare Philips-kerk afgesloten wordt. De overige wijken tot aan de Darling-haven bestaan nog meerendeels uit armoedige houten barakken of hutten. Hier zijn de schuilhoeken der misdadigers, die, in weerwil van de voortreffelijke policie , Sydney nog verontrusten. Houden wij ons dus in deze streken maar niet te lang op, vooral wanneer de avond gevallen is. Doch wij moeten ons door eene der dwarsstraten naar de Darling-haven begeven om de bedrijvigheid eener bloeiende handelstad te aanschouwen. Terwijl aan de Circular Quai de groote zeeschepen uit vreemde landen liggen, nemen hier de aanlegplaatsen voor de tallooze kustvaarders de geheele oostzijde van de haven in. Uit een aantal pijpen stijgt de rook der stoombooten op, die de gemeenschap met de naburige koloniën onderhouden of de postdienst tusschen Sydney en de kuststeden van Nieuw-Zuid-Wallis verrichten. Vaartuigen van allerlei soort liggen hier dicht tegen den wal, van de kleine smak met een enkel zeil, die ladingen brandhout van Broken-baai of Botany-baai haalt, tot de driemaster die op de Eidji- en Schippers-eilanden kokosolie en schildpad bij de Maleiers gaat inruilen. Langs den oever volgen de pakhuizen elkander op, in welke de producten uit alle hemelstreken geborgen liggen.
Wij verlaten dit levendig tooneel en zetten onze wandeling door de stad voort. Nu wij nader bij haar noordelijk einde komen wordt het uitzicht der huizen weder beter. Op een steilen heuvel ligt de sterrewacht en verder loopt de straat door eene gleuf welke men in de zandsteen-rotsen heeft uitgehouwen, ten einde de Circular Quai en de Darlingha-ven , de beide hoofdkwartieren van den zeehandel, met elkander te verbinden. Alzoo komen wij, onzen koers oostelijk houdende , aau den westelijken oever van Sydney-Cove, waar een klein fort en het zeemanshuis, een zeer hoog gebouw , onze aandacht trekken. Dit laatste is een schoon voorbeeld van quot;de belangstelling der inwoners van Sydney in al hetgeen
Ill
Nieu w-Zuid-Wallis.
nuttig is , daar dit gebouw strekt om de van hunne lange reizen teruggekeerde zeevarenden, die doorgaans in kosthuizen een duur en slecht onderkomen moesten zoeken, eene goede en aangename woning aan te bieden.
In dezer voege hebben wij onze eerste wandeling door de stad voleindigd. Daar de weg lang en de dag warm was , zal niemand het ons kwalijk nemen, dat wij eene herberg zoeken om ons wat te verfrisschen. Spoedig hebben wij er een gevonden , want Sydney bezit 500 dergelijke inrichtingen , van groote logementen tot gemeene kroegen, alsmede eenige matigheidshuizeu (temperance-halls), waar men niets dan thee , sodawater, limonade enz. kan bekomen en alle sterke dranken in den ban gedaan zijn. Er bestaan hier verscheidene afschafSngsgenootschappen, die alle moeite doen om leden te winnen. Zij zijn de kenteekenen van de onvermijdelijke reactie tegen het onmatig gebruik van sterken drank , dat hier nog veel plaats vindt. Ofschoon de tijd voorbij is, toen rum de plaats van geld bekleedde, is dronkenschap hier nog zeer algemeen, misschien algemeener dan in eenig ander gedeelte van de wereld. Tot op den jongsten tijd werden dronkaards voor elke overtreding met f\'6 tot f\\2 boete of met gevangenis gestraft, en de bladen maakten dagelijks van 8 tot 12 personen melding aan welke die straf was opgelegd ; doch het aantal der gestraften was natuurlijk gering in vergelijking mot het aantal dergenenv die niet in handen der policie geraakten.
ISa ons met een glas brandewijn en water verkwikt te hebben, willen wij nu ook het oostelijke gedeelte van de stad leeren kennen. Wij gaan dus de met de George straat evenwijdig loopende Pitts-straat in, die, ofschoon eene der eerste straten van de stad, slechts weinige aanzienlijke gebouwen kan vertoonen. Aan het begin der straat ziet men het statige tolhuis ; dan volgen , met groote tusschenruimten , twee schouwburgen en de zeer elegante kunstschool, eene inrichting die eene leeszaal, tene bibliotheek en zalen ten lelioeve van voordrachten bevat. Daar de Pitts-straat, die tot aan het station loopt, ons verder niets bezienswaardigs meer oplevert, gaan wij door de Konings-straat, eene van de fraaiste straten der stad , links uit en beklimmen de oostelijke heuvelreeks. Hier treffen wij spoedig verscheidene belangrijke gebouwen aan. Aan het boveneinde der Konings-straat staat eene fraaie kerk en daar tegenover het ziekenhuis , een uitgestrekt en grootsch gebouw. Voor ons ligt op den breeden heuvelrug het Hyde-park , een groen plein met bosschages en wandelpaden. Hier werden in de eerste tijden der stad de wedrennen gehouden , doch thans is de plaats in een wandelpark herschapen, dat echter weinig of niet door de voorname wereld bezocht wordt. Wij steken het park over, omdat twee gebouwen als paleizen, aan de oostzijde daarvan, onze aandacht trekken. Het eene is de „grammarschool,quot; eenein gunstigen naam staande inrichting van ouderwijs, die ongeveer met de Europeesche gymnasiën overeenkomt, en het andere het museum van natuurlijke historie, dat nog in 1864 met een vleugel vergroot is, wiens bouw 120,000 gulden kostte. De hier aanwezige natuurschatten geven ons een goed denkbeeld van de dierenwereld des lands ; de klasse dor vogels en natuurlijk de orde der buideldieren is hier zeer volledig vertegenwoordigd. Niet ver van het museum verheft zich de katholieke kathedraal, wier bevallige vormen haar tot een der sieraden van de stad maken.
De wijken ten zuiden van Hyde park bestaan uit een labyrinth van
112
Omstreken van Sydney.
straten en steegjes zonder schoone gebouwen. Zij loopen uit in de ver uitgestrekte voorsteden Chippendale, Eedfern, Paramatta Boad en andere. Wij laten dus die kwartieren, die een bezoek te uanwernood zouden beloonen, ter zijde en zetten onze wandeling van Hyde-park naar het noorden voort. Een breede rijweg leidt ons naar de Domaine, een park waarin natuur en kunst hand aan hand gaan. Verscheidene wegen , de meeste door reusachtige gomboomen belommerd, doorkruisen dit park, dat met fraaie groepen binnen- en buitenlaudsche gewassen prijkt, tusschen welke banken geplaatst zijn. De üomaine loopt met steile hellingen naar de Wooloomooloo-baai af en wordt aan den noordkant door den botanischen tuiu begrensd. Bij den noordwestelijken ingang van het park staat het fraaie standbeeld van sir Richard Bourke , den besten gouverneur dien de kolonie gehad heeft, zoodat zijne nagedachtenis nog lang in gezegend aandenken zal blijven. De plaats voor dat beeld is zeer goed gekozen, vermits men op dit punt een treffend gezicht op een gedeelte der stad , de Domaine en de haven met hare vele inhammen heeft. Als wij van hier de stad ingaan komen wij in een der best gebouwde en schoonste wijken. Links ziet men tusschen massieve steenen huizen het lange front van het parlementsgebouw, vdor ons hellen verscheidene straten, alle met statige huizen bezet, naar de Pitts-straat af; rechts ligt op een kleinen afstand de residentie van den gouverneur , een aanzienlijk gebouw, welks middeneeuwsche bouwtrant bij den eersten oogopslag zeer behaagt, doch eene meer nauwkeurige beschouwing niet doorstaan kan. Tan hier voeren ons weder verscheidene straten naar ons punt van uitgang, de Circular-Quai.
Wij moeten niet verzuimen den botanischen tuin, Sydney\'s trots, te bezichtigen. Wij hebben reeds gezegd , dat de oostzijde van het schiereiland, waarop Sydney ligt, door de wateren van twee fraaie bochten, Parm-Cove en de Wooloomooloo-baai bespoeld wordt. Langs die bochten en vooral langs het noi rden van Parm-Cove strekt zich die tuin uit, die aan de landzijde door de Domaine en den tuin van het gouvernementsgebouw begrensd wordt. Om er te komen kiezen wij den weg, die, bij de Circular-Quai beginnende , langs de oostzijde van de\'Sydney-Cove is aangelegd , eene zeer schoone wandelplaats. Aan de rechterzijde loopt de gouvernementstuin met zijne prachtige boomgroepen langs den weg en aan de linkerhand klotsen de korte golfjes van Sydney-Cove tegen den rotsigen oever. Na een trotsch fort, van hetwelk eiken dag het middagschot wordt gelost, voorbijgegaan te zijn, komen wij door eene korte wandeling aan Lady-Macquarie^s Stoel, een der schoonste punten van de gelieele streek. Op eene steil uit de zee omhoog rijzende rots zijn steenen zitplaatsen uitgehouwen , van welke men een groot gedeelte der haven met hare eilanden , inhammen en schepen kan overzien. Kort daarop treden wij den botanischen tuin zeiven binnen. Vroeger doorsneed de weg dien tuin en verdeelde hem in een boven- en benedengedeelte , van welke elk zijn afzonderlijken ingang had ; doch tegenwoordig zijn de beide deelen vereenigd. De benedentuin is meer een park, met kronkelende paden en groene grasperken, terwijl de boventuin met zijne rechte paden en vierkante bedden een aanleg naar den ouden stijl voorstelt. Binnen- en buitenlaudsche plantensoorten zijn in den rijksten overvloed vertegenwoordigd, en sedert eenige jaren is er nog een kleine dierentuin bijgevoegd, wiens voornaamste rijkdom tot nu toe in een VIL S
113
Nieu w-Zuid-W allis.
aantal vogelsoorten bestaat. De botanische tuin wordt druk bezocht en op de Zondagen heersclit er op verscheidene plaatsen, vooral bij de vogels, een wezenlijk gedrang, een verblijdend bewijs, dat de bevolking van Sydney, bij het jagen naar stoffelijke welvaart, ook nog zin voor iets hoogers heeft.
De hartader der stad is het gedeelte der George-straat van de Circular-Quai tot aan het marktgebouw. Van hier uit verspreidt de levendigheid zich ook naar eenige naburige straten, zoo als de Wyn-yards- en Koningsstraat en een gedeelte van de Pitts-straat. Deze kwartieren dragen, wat de drukte op straat betreft, geheel den stempel eener groote stad, terwijl wij in de onmiddellijke nabijheid daarvan wijken aantreffen , zoo stil en eenzaam, alsof zij gedeelten van het afgelegenste landstadje uitmaakten. Op de kade aan de Sydney-Cove heerscht al de beweging van eene zeehaven van den eersten rang. De trotsche driemasters liggen dicht tegeu den wal; houten bruggen zijn van het dek naar het land uitgebracht en kisten en balen van allerlei grootte worden uit het reusachtige scheepshol daarover heen gesleept. Zware karren op twee wielen nemen de waren in , om ze naar de pakhuizen of naar het tolkantoor te vervoeren. Andere karren komen hoogbeladen aan met de goederen , die het pas geledigde schip weder zullen vullen. Kooplieden , makelaars , reeders, agenten , kapiteins , wemelen op die schepen en tusschen de rijen balen en vaten door elkander. Matrozen zingen onder voorgang van hun bootsman de gebruikelijke liederen, terwijl zij de zware lasten uit het ruim naar het dek ophijschen. Reizigers , die op het punt staan te vertrekken , onderzoeken met het oog de schepen, van welke een hen naar het vaderland of naar een ander land, waar zij meer heil verwachten dan in Australië, overbrengen zal, of begeven zich zelfs aan boord ten einde de hut op te nemen , die hun misschien voor maanden lang tot verblijfplaats zal strekken. Anderen, die hier pas zijn aangekomen, staren met verbazing en soms vol hoop, maar soms ook vol onzekerheid, naar al die drukte eu berekenen in den geest welke kansen van welslagen het nieuwe land hun zal aanbieden.
In het benedengedeelte der George-straat vullen zingende en tierende zeelieden de kroegen , waar zij ijverig bezig zijn het geld , dat zij onder vele ontberingen en gevaren verdiend hebben, ten spoedigste door te brengen. Dit doel wordt gewoonlijk in weinige dagen bereikt, waarna zij zich weder bij den eersten den besten kapitein , die hun behaagt, laten aanwerven. Gelijk alle zeeplaatsen levert ook deze het schouwspel eener bonte mengeling van allerlei rassen op. Naast den forschen Engelschen matroos, een echten pekbroek, loopt goedmoedig een kroesharige neger; bruine Laskars, die in grooten getale op de Engelsche mailstoombooten tusschen Suez en Indië dienen , trekken door hunne witte kleeding de aandacht van den voorbijganger; zwarte Papoes van de Nieuwe Hebriden ontbreken evenmin als geele Maleiers van de Schippers- en Vriendschapseilanden. Hier en daar stapt zelfs een rijzige Nieuw-Zeelander rond, dii» niets schijnt te bewonderen, en, zonder zich te bekommeren om hetgeen er rondom hem voorvalt, door de menigte heendringt.
De straat wordt levendiger , naar mate men dichter bij het centrum der stad komt. Bijna elke minuut rollen omnibussen voorbij. Is het mooi weer, dan zitten die rijtuigen bovenop vol, terwijl men van binnen, waar het veel gemakkelijker doch warmer is, niemand ziet. Breekt er
114
Handelsbeweging te Sydney.
echter eene stortbui los, dan zoekt men een paar minuten later te vergeefs een plaatsje binnen in. De rid door de geheele stad tot aan de verst afgelegene voorsteden kost 30 cents, hetgeen voor een afstand van 3 of 4 mijlen zeker niet te hoog is.
Wij komen voor een groot wolpakhuis. Eene kar, met 6 of 8 ossen bespannen, heeft juist eene torenhooge lading schapenwol, het stapelproduct van Australië, uit de plaats van afzending aan gene zijde der Blauwe Bergen gelukkig hier overgebracht en afgeleverd. De ossendrijver en de opzichter, beiden in roodflanellen hemden en met broeken die eenmaal wit zijn geweest, met een hoed van den koolpalm op het hoofd en het onmisbare zwarte stompje pijp in den breeden mond , herinneren levendig aan den toestand van onbeschaafdheid, die nog in het binnenste des lands heerscht.
Vervolgens staan wij voor het postkantoor. Gewoonlijk gaat het hier bedaard en ordelijk toe ; doch wanneer wij op den dag komen, als de maandelijksche post naar Europa vertrekt, slaat het in de vestibule en zelfs op de straat vol met menschen, die brieven, paketten en couranten komen afgeven. Speculatieve jongens hebben exemplaren van de meest gezochte dagbladen reeds onder kruisband gedaan en van het vereischte postmerk voorzien en staan met pen en inkt gereed, opdat de kooper op staanden voet het verlangde adres op den kruisband zou kunnen schrijven. Eene soortgelijke drukte heerscht er, wanneer de mail uit Europa is aangekomen. Tot nog toe volgden de mailstoombooten den zoogenoemden overlandweg, met andere woorden zij gingen van Suez door de Koode Zee naar Britsch-Indië, en bereikten Australië het eerst aan Koning George\'s Sond aan de zuidwestkust, van waar zij naar Adelaide stevenden. Hier wachtten de correspondenten der dagbladen van Sydney het schip af, om dadelijk een kort overzicht van de aangebrachte tijdingen over te seinen. Die berichten werden als bulletins uitgegeven en waren de voorboden van de poststoomboot zelve, die verder over Melbourne naar Sydney ging. De brieven worden zeer snel uitgegeven ; de brievenbestellers, reeds van verre aan hunne roode jassen herkenbaar, vliegen door de straten, en de telegraafbestellers, knapen op vlugge ponies, draven allerwege met telegrammen rond. Het was voor de stad Sydney zeer lastig, dat zij bet laatste station was hetwelk de stoomboot aandeed , vermits er tusschen de aankomst en het vertrek van dat schip bijna geen tijd overbleef om de brieven te beantwoorden. Daarom drong Sydney sedert lang aan op het inrichten van eene postdienst over Panama, waardoor dan die mailstoombooten , na te Auckland de brieven voor Nieuw-Zeeland te hebben afgegeven , in Australië het eerst Sydney zouden aandoen. Die dienst is thans ingevoerd en heeft aan eene dringende behoefte voldaan.
Gaan wij van het postkantoor naar de Konings- en Marktstraat dan zien wij dikwijls voor een huis een jongen zitten, die tot verscheuring van de ooren der buren en voorbijgangers met inspanning van alle krachten eene handbei luidt, ten teeken dat hier eene veiling van den tweeden of derden rang wordt gehouden, waar alle denkbare voorwerpen in allerlei soorten van toestanden verkocht worden. Veilingen van den eersten rang, waar geheele scheepsladingen rechtstreeks van het buitenland ingevoerde koopwaren onder den hamer komen , worden in de wijken der kooplieden rondom de Circular Quai gehouden en niet door eene bel, VII. 8*
115
Nieuw-Zuid-Wallis.
maar door ellenlange advertentien in de nieuwsbladen aangekondigd. Als vreemdeling doet men het best die verkoopingen van minderen rang niet bij te wonen. Zoo wij er komen merkt de sluwe man met den hamer ons dadelijk op en de geringste beweging van het hoofd of een gesmoorde uitroep van verbazing over de hoogte of laagte der prijzen, is voldoende om hem een of ander nutteloos voorwerp aan ons als koopers te doen toewijzen.
Eenige honderden schreden verder komen wij aan de marktgebou-wen. Men moet die des Zaterdags avonds bezoeken, om zich een begrip van de levendigheid van het verkeer te vormen. Dd lange, luchtige hallen zijn vol lieden, die deels gekomen zijn om behoeften voor den Zondag in te koopen, deels eenvoudig hier rondwandelen. Al wat Australië eetbaars oplevert is hier zoo uitlokkend mogelijk te koop gestelrl. Oranje-appelen, perziken en meloenen staan in piramiden op de toonbanken opgestapeld, en daarboven hangen guirlandes van bananen, ananassen en kokosnoten. Fraaie planten en bergen van groenten maken den achtergrond uit. Elders hangen ossenribben en schapenbouten, levend of geplukt gevogelte wacht op koopers; ook heeft hier en daar eeu wallaby of kangaroe zijn weg herwaarts gevonden. Kortom , wij hebben hier eene doorloopende tentoonstelling van producten, waar men, alleen met uitzondering van delfstoffen , alle voortbrengselen des lands bijeen-vindt.
Geheel anders ziet de stad er op een Zondag uit. Met puriteinsche strengheid wordt de sabbath gehouden, ten minste naar het uiterlijke. De toonkasten der ontelbare winkels, van de prachtige magazijnen der juweliers en manufactuurhandelaars in de George-straat tot de armoedige uitstallingen vau groenten in de Paramatta-straat, zijn gesloten en de deuren gegrendeld. De 500 localen , waar men door allerlei middelen z:jn dorst kan lesschen, zijn donker, ofschoon het een zonderling verschijnsel is, dat de policiegerechten des Maandags altijd meer vonnissen wegens dronkenschap hebben uit te spreken dan op eenigen anderen dag. Concerten , tooneelvoorstellingen, kortom alle openbare vermakelijkheden zijn verboden. Dientengevolge is het des Zondags morgens verwonderlijk stil op de straten. Eerst tegen 11 uur, wanneer de godsdienstoefeningen in de onderscheidene kerken beginnen, wordt het levendig. Het zijn echter alleen kerkgangers die men ziet of personen die door middel van stoomboot of spoortrein de verveling der stad willen ontvlieden.
Ook op straat zijn godsdienstoefeningen niet zeldzaam. Een man in zwarte kleeding heeft zich met een bijbeltje in de hand aan den hoek eener straat geplaatst en begint, ofschoon aanvankelijk geheel alleen, met luider stem een geestelijk lied te zingen. Weldra blijven drie of vier nieuwsgierigen stilstaan, meerderen komen er bij , en de prediker tracht hun nu de geloofspunten der secte tot welke hij behoort duidelijk te maken. De glans van genoegen straalt uit zijne oogen, wanneer deze of gene hem na afloop der prediking eene opheldering vraagt of belangstelling in de zaak toont, maar dikwijls oogst hij slechts bespotting en enkele malen staat hij aan dadelijkheden ten doel. In Hyde-park kan men eiken Zondag-middag drie of vier predikers van verschillende gezindheden aantreffen. Als ik cr mij bevond luisterde ik bij voorkeur naar den prediker der „Haard-mannen ,quot; eene secte die een enkel woord van bijzondere vermelding verdient.
116
117
Wij zien een man van middelbare grootte voor ons, die in geen opzicht aan het denkbeeld, dat men zich gewoonlijk van een prediker vormt, beantwoordt. Hij draagt een langen blauwen rok met vergulde kuoopen, een vest van dezelfde kleur en een bruinen broek en heeft een grijzen landverhuizershoed schuin op het hoofd. Het merkwaardigste van hem is zijn baard , een waar prachtexemplaar, dat een Barbarossa waardig zou zijn. Naast hem staan twee of drie anderen, die, ofschoon zij er niet zoo Simson achtig uitzien, toch bewijzen genoeg leveren, dat zij schaar en scheermes verafschuwen. De eerste begint te prediken en verhaalt aan zijne toehoorders, dat ook het lichaam eigenlijk onsterfelijk is, dat derhalve alle deelen des lichaams heilig zijn, en dat dus schaar en mes verre van het hoofd verwijderd moeten blijven. Herhaalde malen begaf ik mij onder zijne toehoorders, maar altijd hoorde ik hetzelfde, zonder iets nieuws. Ue naam van Baardmannen is aan de leden dezer secte door het volk uit spot gegeven; haar waren naam heb ik niet kunnen ontdekken. De prediker scheen teu slotte te gelooven, dat hij in mij een aanhanger had gevonden , waartoe mijn lange baard hem aanleiding kan hebben gegeven. Hij begon bijua uitsluitend het woord tot mij te richten , hetgeen mij weinig behaagde , zoodat ik mij uit de voeten maakte. Toen ik eenigen tijd later in een kleinen winkel eene hoeveelheid maïs voor mijn paard kocht, ontwaarde ik tot mijne verbazing, dat de winkelier de profeet der baardmannen was. Hij scheen mij echter niet tc herkennen en ik gevoelde ook geen lust om de kennismaking te hernieuwen.
Wij zullen nu aan de stad met hare goede en slechte zijden vaarwel toeroepen en eens aan de kusten der baai rondzien. De noordkust is de belangrijkste, daar zij nog weinig bewoond wordt en haar oorspronkelijke toestand meer behouden is gebleven-; doch wij zullen die het laatst nemen, om het genot te doen stijgen. Twee wegen gaan van de stad naar Southhead, den zuidelijken rotspijler van den haveningang. De nieuwste dier wegen loopt langs de kust en is dus de aangenaamste. De andere ligt meer landwaarts in en vergunt alzoo geen gezicht op de haven. Om aan deze laatste te komen gaan wij Hyde-park tot aan zijn zuidoostelijken hoek door. Wij hebben dan aan de linkerhand , met andere woorden in het noorden, de groote voorstad Wooloomooloo , die zich hier tot aan de uitgebreide voorstad Paddington uitstrekt. De eene rij huizen na de andere, sommige uit statige gebouwen, doch andere slechts uit houten hutten bestaande , laten wij achter ons. Eindelijk beginnen de huizen te verminderen en opeue plekken, struikgewas en partijen wilgen op den witten zandgrond nemen bij voortduring meer van de ruimte in. Spoedig begint zich eene blinkend witte heuvelketen te vertoonen. Bevonden wij ons niet in een land, waar sneeuw op den beganen grond een onbekend verschijnsel is, dan zouden wij kolossale sneeuwhoopenvoor ons meenen te zien. Naderbij komende bemerken wij, dat alles uit een wit kwartszand bestaat, hetwelk het grootste gedeelte van den omtrek van Sydney overdekt en eerst meer landwaarts in door een rooden kleigrond vervangen wordt. Aan den voet dezer hoogten, de Surrey-heu-vels genoemd, liggen de kazernen van het te Sydney garnizoen houdend regiment troepen. Daar waar de weg zich meer noordelijk wendt wordt de streek liefelijker. Eechts in de diepte breidt zich eene met struikgewas overdekte streek tot aan den oceaan uit, en voor ons ligt Waverley,
Nieu w-Zuid-W allis.
een bevallig dorp met fraaie landhuizen en veel warmoezierderij. quot;Wij moeten ons hier een oogenblik van den weg verwijderen, om een pad links naar de haven in te slaan. Coopers\'s Gully, eene wild romantische kloof, opent zich voor onze oogen. Wie zich van de werkelijk rijke plantenwereld rondom Sydney een begrip wil maken, zonder al te diep in de bosschen te dringen, vindt daartoe voldoende gelegenheid op deze plek. Het is echter geraden zeer voorzichtig te zijn, want een aantal slangen, waaronder vele vergiftige soorten, liggen in het gras of koesteren zich op de rotsplateaux in de zon.
Naar Waverley teruggekeerd dalen wij eene boschrijke helling af en komen in een vlak dal, waarvan een groot gedeelte door moerassige streken ingenomen wordt. Die moerassen strekken zich van de Botany-baai tot bijna aan Port Jackson uit en zijn na de voor- en najaarsregens zoo vochtig, dat de weg dan over groote afstanden onder water staat. Weldra hebben wij weder vasten grond onder de voeten. De weg loopt tegen den heuvelrug op , die nagenoeg evenwijdig met de kust is en wiens hellingen aan den kant der zee de hooge zandsteenrotsen dier kust uitmaken. Een fraaie vuurtoren noodigt ons uit, van zijn top het wijde panorama te bezichtigen. De moeite der beklimming van 200 trappen wordt door het schoone gezicht over de zee , de haven , het land en de stad rijkelijk vergoed. Alleen in het westen sluit de eentonige linie der Blauwe Bergen het verschiet af ; voor \'t overige smelt in de verte de hemel onmerkbaar met het liefelijke landschap of de blauwe zee ineen. Gelijk wij zeiden dalen de rotsen aan de kust hier 200 voet diep naar de zee af en daartusschen bevindt zich eene huiveringwekkende kloof, in welke voortdurend de branding loeit. Hier ligt op den bodem der zee het schip Ihmcan Dumbar, dat in 1856 verging, doordien de kapitein in een stik-donkeren stormachtigen nacht de kloof voor den ingang der haven hield. Van de 150 menschen , die zich aan boord bevonden, bracht slechts een matroos er het leven af , doordien eene golf hem op een rotsrand wierp , waar hij zich vasthield totdat men hem den volgenden morgen uit zijn verschrikkeiijken toestand verloste. Er is bijna geen indrukwekkender gezicht dan de branding bij de kloof na een hevigen storm uit het oosten. De golven breken dan met een donderend gebulder op de onwrikbare rotsen en werpen hun schuim tot aan de standplaats van den beschouwer omhoog. Eenige honderden schreden ten noorden van de kloof verheft zich Southhead, eene op vele plaatsen gescheurde rotsmassa , die altijd door de golven gebeukt wordt. Euim eene mijl van daar verrijst Northhead en tusschen die beiden rolt de zee Port Jackson binnen , een waardige ingang tot eene der meest indrukwekkende havens van de wereld.
De weg van Sydney tot Southhead is niet te lang, zoodat wij nog tijd en krachten genoeg hebben om over den nieuwen weg naar de stad terug te keeren. Recht ten zuiden van Southhead ligt aan de fraaie Watsons baai een dorp, dat een geliefkoosd uitspanningsoord voor de bewoners van Sydney is geworden. Op Zon- en feestdagen gaan honderden daarheen, — weinigen te voet, zoo als wij , want de Australiërs houden niet van lange wandelingen , maar te paard , met rijtuigen van allerlei soort en vooral met kleine stoombooten. Op belangrijke feestdagen stroomt half Sydney naar de Watsons baai. De menschen vullen de herbergen of begeven zich met de medegebrachte provisiën op schilderachtige
118
De baaien nabij Sydney.
plekken ; zij staan in lange rijen op de klippen om de aankomende of vertrekkende schepen te beschouwen, ol bezoeken de menagerie die een ondernemend logementhouder hier heeft aangelegd om gasten te lokken.
Aan de Watsons-baai grenst de kleine quot;Vaucluse-baai, eene door natuur en kunst om strijd verfraaide plek , waar eene der prachtigste villa\'s, die Sydney kan toonen, tusschen weelderige tuinen heenschemert. Langs een boschrijken heuvel dalen wij naar de Rose-baai af. Tot daartoe heeft de zuidkust, van den ingang der haven af gerekend , eene zuidelijke richting en nu wendt zij zich recht westwaarts naar de stad. Rose-baai is eene aanzienlijke halfronde bocht met een breed , zandig strand. De weg loopt dicht langs de zee, uit welke op een geringen afstand het kleine rotsige Haaien-eiland oprijst. Niet ver van dat eiland ziet men in de richting naar de noordkust een rood schip voor anker, om eene zandbank aan te duiden, die echter niet zeer gevaarlijk is, daar zij vrij diep ligt.
Een breed voorgebergte, waarop verscheidene prachtige landhuizen met parken staan , scheidt de Rose-baai van de liefelijke Double baai, waar rijke kolonisten ook eenige fraaie villa\'s gebouwd hebben. De daaropvolgende Rushcutters-baai (biezensnijders-baai) is de minst schoone van al de inhammen der haven, vermits hare oevers bijna uitsluitend moerassig zijn. Zij verkeert dien ten gevolge nog bijna geheel in haar oorspronkelijken toestand ; slechts hier en daar ontwaren wij aan de kust eene visschershut, die er recht aartsvaderlijk uitziet. Nauwelijks hebben wij die baai achter ons, of de weg begint te stijgen, en, boven op den heuvel aangekomen , bevinden wij ons weder te midden van statige huizen en buitenplaatsen. Deze wijk , die men als eene voorstad van Sydney kan beschouwen, draagt den naam van Darlinghurst. Nog scheidt ons een dal van Sydney, doch een dal vol leven en beweging , daar het door de voorstad Wooloomooloo ingenomen wordt, die zich in het noorden tot aan de baai van denzelfden naam uitstrekt. Haar vroeger moerassige oever is thans droog gemaakt en door eene prachtige kade omlijst, waarheen een spoorweg wordt aangelegd , zoodat ook hier de scheepvaart een hoofdzetel zal vestigen.
Om de noordkust te bezoeken, steken wij met een der kleine stoomschepen of met eene boot in weinige minuten naar St. Leonard over , eene vrij aanzienlijke voorstad ten noorden van Sydney. Yan den oever af rijst het land allengs op en blijft dan tot aan de kust van den oceaan 150 tot 200 voet boven den spiegel der zee verheven. Door dezehooge ligging heeft het boven de zuidkust het voordeel , dat men hier op vele plaatsen bekoorlijke gezichten op de stad en de talrijke baaien der zuidkust geniet. Ongelukkigerwijze loopt de eenige weg op de noordkust niet dicht genoeg langs de zee om ons te veroorloven een blik op de inhammen aan deze zijde zelf te werpen. Om dit te doen moeten wij langs moeie-lijke paden naar den oever afdalen of, hetgeen veel gemakkelijker is, de formatie der kust bestudeeren , van het dek eener stoomboot af. Als wij St. Leonard achter ous hebben, volgen er langs den weg nog eenige verstrooide nederzettingen; doch dan komen wij in het oorspronkelijke bosch , zoodat wij ons mijlen ver van Sydney kunnen wegdenken. Op dat woud volgen dichte struiken, die in October, de Australische lente , met groote trossen bloemen bedekt zijn. Komt men op een schoonen morgen een uurtje na het opgaan der zon ia deze streek, wanneer de dauw reeds verdwenen is, dan staat men verrast over den rijkdom der insec-
119
Nieuw-Zuid-Wallis.
tenwereld te midden van deze bloemen. Men vindt soms niet éenen bloementros, die niet vau kevers, vliegen en kapellen wemelt. Vooral de eerstgenoemde fonkelen in de heerlijkste kleuren. Zij komen in Australië met veel schoonere en interessantere vormen voor dan de kapellen , van welke slechts weinige met boute kleuren pronken.
De eerste groote bocht, die wij op onzen weg naar Northhead aantreffen, is de Neutrale Haven, waar op een klein voorgebergte, de Kiribil-ly-punt, het fort van denzelfden naam ligt , tegenover het fort Macquarie op den zuidelijken oever. Tusschen die beiden neemt het fort Denison de geheele oppervlakte van het kleine eiland Pinchgut in. Hoe indrukwekkend die sterkten er mogen uitzien, zijn zij naar het oordeel van deskundigen onvoldoende tot krachtdadige verdediging van de stad. Telkens dus , als Engeland in een oorlog dreigt gewikkeld te worden , vreezen de kolonisten voor Sydney en worden de avontuurlijkste plannen geopperd om een mogelijken vijand af te slaan.
Op de Neutrale Haven volgen Shell-harbour (de Schelpenhaven), eene allerliefste kleine bocht, die nog geheel in den natuurstaat verkeert, Si-rius-Cave welks binnenste hoek Mossman\'s baai heet, en de Kleine Si-rius-baai. In de Mossman\'s baai valt eene beek, die niet ver van hare monding verscheidene fraaie watervallen vormt, namelijk als zij water heeft. Een rijk kolonist heeft hier eene heerlijke villa met een schilderachtig park aangelegd, waarbij hij een in Australië zeldzamen goeden smaak getoond heeft door de natuurlijke boschpartijen onaangeroerd te laten en ze alleen door goede wegen toegankelijk te maken. Anders begint de aanleg van een tuin doorgaans daarmede, dat men het woud met wortel en tak uitroeit en met veel moeite en kosten buitenlandsche boomen plant, die gewoonlijk op verre na zoo schoon niet zijn alsdeir-landsche.
Do noordkust is hier sterk ingescheurd en vormt wezenlijke fjorden. Zoo loopt een arm van de Mid del haven van noordwaarts af tot op eene halve mijl afstands van de Mossmans-baai en verandert daardoor het oostelijk gedeelte van de noordkust in een schiereiland, dat in algemeene gedaante en formatie der oevers eenige overeenkomst met het eiland Rugen heeft. Dit schiereiland is nog onbewoond , maar vormt als het ware een tuin van de bekoorlijkste bloemen van Australië. Een goede weg leidt ons van hier naar de Middelhaven, naar wier kust wij van het plateau langs steile hellingen afdalen. Die Middelhaven, de grootste bocht van Fort Jackson, opent zich recht westwaarts van de beide Heads en loopt in rechte lijn meer dau 6 mijlen ver noordwestelijk het land in. De oevers zijn zeer bekoorlijk , doch de bewoners vlt;tn Sydney vergelijken ze ten onrechte met die s7an deu Rijn , want juist het grootste sieraad van den Rijn , zijue middeneeuwsche burchten , ontbreekt hier. Daar deze streek vroeger de geliefkoosde verblijfplaats was van het gespuis dat Sydney verontrustte en brandschatte , is zij nog bijna geheel onbekend en wordt zij hoogstens een paar maal in het jaar door eene kleine stoomboot bezocht, welke een of ander gezelschap voor een pleziertochtje gehuurd heeft. Het land rijst aan deu uoordoostelijken oever van de Middelhaven tot eene aanzienlijke hoogte op, totdat men op een boschrijk tafelland komt, hetwelk de Middelhaven van de Noordhaven scheidt. Hier kruisen verscheidene wegen elkander, ofschoon men wijd en zijd geen huis ontdekt, waarheen zij zouden kunnen leiden. Op de kaarten staat wel is waar in den noordwes-
120
De baaien nabij Sydney.
telijkeu hoek der Noordhaven eene „stadquot; aangeteekend, die Bnlgowlah heet, doch toen ik haar eindelijk na veel zoeken ontdekte, zag ik, dat zij uit twee ellendige woningen bestond.
De Noordhaven, meer bekend onder den naam van Manly Eeach , loopt ten westen van Northhead iets meer dan eene mijl ver het land in. De voorlaatste naam, die Mannelijk Strand beteekent, werd aan deze kust gegeven wegens don dapperen weerstand , dien de vroeger hier gevestigde stam van inboorlingen aan de blanken bood. Deze zwarten zijn echter sedert lang geheel verdwenen , maar daarentegen ligt nu aan den noordwesthoek der baai een aanzienlijk dorp , dat een geliefkoosd doelwit vaa de uitstapjes der bewoners van Sydney geworden is. Hier sterven de lange golven der Zuidzee op eene vlakke zandige kust, over welke een fraaie weg naar de -Fairy Bower (het Peeën prieel) voert. Aldus noemt men eene reeks van tuinen en warmoezierderijen , tusschen rotsen en bosschen verscholen. Het overige van het schiereiland tot aan Northhead is de quarantaine plaats, waar degenen, die met besmettelijke ziekten van buitenslands komen, verpleegd worden totdat zij genezen of sterven , — een huiveringwekkend oord, dat in een scherp contrast met de vroolijke en levenslustige Manly Beach staat.
Van dit laatstgenoemde strand voert een boschweg, wiens eentonigheid slechts hier en daar door een nederzetting afgewisseld wordt, noordwaarts naar de Brokenbaai. Zes mijlen van Manly Beach komt men aan de groote Narabeen lagune, eene bocht van 4 mijlen lengte en een halve mijl breedte. In plaats van haar om te wandelen, waadden wij haar door, doch daarbij moet men nauwkeurig letten op den tijd der eb, anders zou de onderneming zeer slecht kunnen uitvallen. Na nog 4 mijlen krijgt men een grooien waterspiegel voor zich, het zoogenoemde Pitt-wa-ter, de zuidelijke arm van Broken-baai. Deze baai, ofschoon reeds door Cook ontdekt, is nog bijna onbekend en op hare kusten onbewoond, en eerst in den laatsten tijd is men begonnen van Sydney uitstapjes met stoombooten daarheen te doen. Zij is mijl breed en strekt zich li mijlen ver recht naar het westen uit, totdat zij in de Hawkesburv-rivier overgaat. Verscheidene eilanden, waaronder het Lange Eilaud, dat 2 mijlen lengte heeft, verfraaien dezen schoone baai, die ougelukkigerwijie tegen verscheidene winden geen bescherming oplevert en daarom schier geheel veronachtzaamd is. Zij wordt slechts nu en dan door kleine schoeners bezocht, om hout te vellen en oesters te verzamelen.
De Hawkesbury, die zich in de Broken-baai uitstort, is eene der interessantste rivieren van Nieuw-Zuid-Wallis. Als hare bron beschouwt men thans algemeen de Wollondilly , die op het plateau van Goulburn ontspringt. Na door verscheidene zijstroomen uit de Blauwe Bergen en de kustketen van Illawarra versterkt te zijn, krijgt zij den naam van Ne-pean. Deze neemt weder nieuwe rivieren op, ouder welke de Grose de aanzienlijkste is, en ontvangt dan den naam van Hawkesbury. Diep en breed stroomt zij in noordwaartsche richting voorbij Penrith en Windsor en treedt, gelijk de meeste Australische rivieren, nu en dan op eene verwoestende wijze buiten hare oevers. Bij Windsor is zij, nog 140 mijlen van hare monding, reeds voor kleine stoombooten bevaarbaar. Meermalen zijn din ook reeds zulke vaartuigeu van Sydney door de Broken-baai naar Windsor gevaren , dat in eene rechte lijn 33 mijlen van Port-Jackson ligt. In \'t geheel is de rivier 330 mijlen lang en wordt
121
Nieuw-Zuid-W allis.
haar stroomgebied op 8700 vierkante mijlen (Engelsche) geschat, zoodat zij eene der grootste rivieren is, die aan de oostkust van Australië uitmonden. De oevers zijn dikwijls zeer schilderachtig, en wel op eenige mijlen afstands van Windsor het meeat. Seeds ter hoogte waar de Colo-rivier in de Hawkesbury valt begint deze ziltig te worden, zoodat wij citroensap door het water moesten mengen om het drinkbaar te maken.
Wij hebben nog een derde uitstapje te doen, namelijk naar dat gedeelte van Port-Jackson, hetwelk westwaarts van Sydney ligt. Langs de oevers is nog geen weg aangelegd, zoodat wij ons van een der kleine stoombooten moeten bedienen, die verscheidene malen per dag van en naar Paramatta varen. Sydney heeft ten westen de Darlinghaven, van welke de Johnstons-baai eene vertakking is. Aan deze laatste strekt zich de aanzienlijke voorstad Balmain met vele statige gebouwen en eenige fraaie kerken uit. Voor het schiereiland, waarop Balmain ligt, zien wij het kleine Geiten-eiland , eene rots op welke een buskruit-magazijn staat. Nogmaals zendt Port Jackson ten westen van Balmain twee lange armen naar het noorden en het zuiden uit; de noordelijke, Lane-Cove, is smal en bochtig als eene rivier en eindigt in eene kleine beek ; de zuidelijke, Long-Cove , scheidt Balmain van het westwaarts daarvan gelegene schiereiland Pive Doek Parm. Voor dien inham liggen twee kleine eilanden; het eene is het beruchte Kaketoe-eiland, dat het tuchthuis voor de ergste booswichten bevat, en het andere is het Bril-eiland, aldus genoemd naar zijne gedaante , daar het uit twee boschrijke heuvels bestaat, die door een smallen rotsrichel met elkander verbonden zijn. Hier mondt de Paramatta-rivier uit, die Yj a 1 mijl breed is. Haar water is brak , daar de vloed tot aan de stad Paramatta komt en nog hooger zou opklimmen , indien hij er niet door een breeden dam werd tegengehouden. De heuvelachtige noorder linkeroever is zeer vruchtbaar en het daar gelegene district Hunter\'s Hill wordt als de moestuin en de vruchtenboomgaard van Sydney beschouwd. De zuidelijke oever is daarentegen moerassig en weinig bewoond.
Mijne schets van de omstreken van Sydney zou onvolledig zijn, indien ik Botany-baai, de plaats welke men in Éuropa het best kent, onvermeld liet. De weg van 5 mijlen tot aan den noordelijken oever dier baai is de minst bekoorlijke wandeling in de nabijheid van Sydney. Eerst loopt de weg door de uitgebreide voorstad Redfern; daarop ziet men rechts en links zandheuvels met eene zeer schralen plantengroei, en dan volgen moeraslanden waar alleen de kruidkundige het een en ander kan vinden, dat hem belang inboezemt. Ten slotte deelen zaad en slijk broederlijk het gebied met elkander, doch het eerste heeft zich inzonderheid den weg voorbehouden, waarop het zand, tot foltering van dan wandelaar, een voet dik ligt.
Aangezien die weg dus ver van uitlokkend is zullen wij ons een kleinen omweg getroosten , die meer nabij de kust door aangenamer streken voert. Wij komen dan aan een groot waterbekken, hetwelk in droo-ge jaren Sydney van het benoodigde water moet voorzien. In een vochtig dal ligt het renperk , waar jaarlijks groote wedrennen worden gehouden. Over eene heuvelketen komt men aan het dorp Cossee , en als de zee kalm is jkan men van hieraf de reis een groot eind weegs langs de zee aan den voet der loodrechte klippen voortzetten , mits men den tijd van eb en vloed goed in gedachten heide. Het gezicht op de wilde
122
Botany-baai.
fantastisch gekloofde rotspartijen en nog meer de rijke dieren- en plantenwereld in de vele poelen tnssehen de rotsblokken beloont rijkelijk dc moeite van dezen tocht en de omzichtigheid die men er bij in acht moet nemen. Door eene kloof in de rotsen klimmen wij weder omhoog en weldra zien wij de Longbay, eene bekoorlijke kleine bocht met een weelderigen plantengroei, in de laagte voor ons. Hier kunnen wij andermaal naar beneden gaan en ons oog aan de pittoreske rotsen , het met schelpen bezaaide strand en de daarachter gelegene prachtige bosschen verkwikken. Terwijl wij nu zuidwaarts de kust langs gaan , doet een ander gezicht ons plotseling halt houden. Wij staan aan de noord-kust der Botany-baai; op een korten afstand in \'t oosten verheft zich trots de rotsmassa van kaap Banks en daartegenover, met eene mijl tusschenruimte, die van kaap Solander, de twee pijlers aan den ingang der vermaarde baai.
Hier zijn wij op den klassieken bodem van Australië. Wanneer wij ons in den geest bijna 100 jaar terug verplaatsen zien wij twee groote schapen deze eenzame baai, tot nog toe slechts door de boomschorskano\'s der wilden bevaren, binnenzeilen. Die schepen dragen den grootsten zeevaarder zijner eeuw , den beroemden Cook ; zij zetten twee vlijtige natuuronderzoekers, Banks en Solander, op het boschrijke strand aan wal, en deze, verrukt over de merkwaardige tiora dezer streek, geven aan de bocht den naam van Botany-baai. Weinige jaren later verschijnen weder twee andere schepen; ook deze dragen een beroemden zeevaarder, laPe-rouse , die hier landde om zich toe te rusten voor de voortzetting zijner reis, de laatste die hij deed. Eene eenvoudige koperen plaat, die in eene rots niet ver van kaap Banks is bevestigd, houdt de herinnering aan den verloren geraakten zeevaarder en diens lotgenooten levendig. Sedert de dagen van Cook en la Pérouse was Botany-baai in de oogen van Europa een oord van verschrikking, waar menschelijke verworpelingen, door de maatschappij uitgestooten , onder het toezicht van strenge bewakers hunne treurige levensdagen doorbrachten. Het is echter bekend , dat Botany-baai , doordien de haven niet veilig genoeg was, nooit gekoloniseerd, maar spoedig ten gunste van Port Jackson verlaten werd. De baai is nog tegenwoordig bijna even eenzaam als zij op het tijdstip van hare ontdekking was en behalve een klein visschersdorp in den noordwesthoek en eenige hier en daar verstrooide gebouwen treffen wij geen sporen van menschelijke bedrijvigheid aan. Op het strand kwam ons een troep inboorlingen te gemoet, het laatste overschot van den eenmaal zoo talrijken en machtigen Botany-baai-stam. Thans zijn het armzalige, onschadelijke wezens , die zich door visschen en bedelen onderhouden. Zoodra zij ons ontwaarden vlogen zij op ons toe en boden aan, voor eenige stuivers een corrobory of krijgsdans uit te voeren. Daar echter een krijgsdans van deze verachterde wilden ons eene ware bespotting van de mensch-heid scheen te zijn, drukten wij den leelijken kerel , die het aanbod deed, een paar stukken kopergeld in de hand en onttrokken ons zoo spoedig mogelijk aan zijne verre van aromatische tegenwoordigheid.
Toen ik voor de eerste maal deze streken bezocht , kwam ik ook aan het straks door mij vermelde visschersdorp, waar een man juist bezig was eene boot te water te brengen , om de baai over te steken naar de George-rivier. Ik had bij het botaniseeren aan de noordkust slechte zaken gedaan, alleen gewone planten aangetroffen en bijna in \'t geheel geen
123
Nienw-Zuid-Wallis.
124
schelpen gevonden, voor welke ik mij juist hierheen had begeven. In weerwil van den naam, dien de baai d aagt, zijn hare oevers niet rijk aan schoone planten; Banks en Solander zouden althans, indien. zij Port Jac-aon of Port Stephens hadden bezocht, meer reden gehad hebben, om aan eene dezer golven den naam van Botany-baai te geven. Ik besloot dus naar de zuid-kust over te steken, om daar in minder bezochte oorden aan \'t verzamelen te gaan. Wij zeilden langs het eentonige Zeven-Mijlen strand, zoo als de westkust der baai tusschen de mondingen der Cook- en George-rivieren genoemd wordt. Er woei een felle wind, zoodat de boot snel over het water vloog. Toen wij ons tegenover den ingang van de haven bevonden, waren wij in de gelegenheid, een zeer eigenaardig verschijnsel waar te nemen. De eb stroomde namelijk met kracht de haven uit, doch de scherpe noord oostenwind joeg op eenigen afstand van het land het alloopende water weder naar de kust terug, waardoor zich een lange golvenmuur vormde, die vrij bestendig dezelfde plaats bleef innemen. Tusschen dien watermuur en het land dreef de wind ons snel naar het zuiden. Plotseling knarste de kiel op den kiezeligen grond en zaten wij op het drooge. Wij stegen dus uit en duwden, tot aan de borst door het water wadende , het vaartuig over de bank heen, totdat het weder in diep water kwam. Doch toen het vlot werd, joeg de wind, omdat het zeil nog op was, het zoo snel voorwaarts, dat ik maar juist den tijd had mij er aan vast te klampen en mij een eind weegs door het water te laten medeslepen , totdat het mij gelukte weder aan boord te klonteren. Ditzelfde avontuur, dat niet weinig onzen lachlust opwekte, hadden wij nog eenmaal. Kort daarna zeilden wij de monding der George-rivier, die nagenoeg eene mijl breed is , voorbij en gingen niet ver van een eenzaam gelegen huis op den zuidelijken oever der rivier aan land. De schipper, die nu zijne reis stroomopwaarts voorzette, stond mij bereidwillig eenige levensmiddelen af, waarna ik mij opmaakte om de kust te volgen. Doch die reis bleek moeilijker te zijn dan ik mij had voorgesteld en weldra versperde een breed moeras mij den weg geheel en al. Ook bemerkte ik spoedig, dat deze kust nog armer aan schelpen was dan de noordkust. Ik baande mij dus met veel bezwaar door het dichte struikgewas een weg landwaarts in en kwam tot mijne aangename verrassing op een goed gebaand pad , dat mij na eene marsch van bijna 2 mijlen aan eene nederzetting bracht. Het huis was blijkbaar reeds sedert lang onbewoond en daar de zon juist onderging besloot ik het in bezit te nemen. Ik wikkelde mij in een wollen deken en strekte mij in een klein vertrek op den grond uit; doch indien ik eenige de geringste kennis van het leven in het bush had bezeten (het was mijn eerste uitstapje), zou ik mij wel gewacht hebben mijn nachtverblijf in een verlaten huis te nemen , want ik had nog niet lang gelegen, of ik werd door zulk een heirleger van de meest verschillende insecten aangevallen, dat ik in allerijl opsprong , naar buiten stoof en , na mijns kleederen zoo goed mogelijk uitgeschud te hebben, een plekje onder een boom tot mijne slaapplaats koos. Men kan het bijna niet gelooven welk eene massa ongedierte zich in een verlaten huis verzamelt en nog onbegrijpelijker is het, waarmede die gansche bende zich voedt. Bewoners van het bush verkiezen daarom altijd, zelfs al is het weder niet zeer gunstig, een nachtverblijf in de open lucht boven dat in eene hut. Onder mijn boom had ik alleen met muskieten en hoogstens met eene slang te kam-
Avonturen aan do Botauy-baai.
pen; maar tegen de eersten beschermt men zich door een sluier over het gezicht en de laatste behandelt men met stille verachting. Nauwelijks was ik rustig ingeslapen, of ik hoorde stampen en snuiven alsof de gehecle wilde jacht, waarvan de Duitsche legenden spreken , in aantocht was. Verschrikt sprong ik op ; het was eene kudde verwilderde runderen , die tot hunne uitspanning een stormloop in den stillen nacht ondernamen en mij bijna zouden verpletterd hebben. Om verder dergelijke onaangename yerrassingen te vermijden kroop ik in een dicht struikgewas,, waar ik ook vast en ongestoord doorsliep.
Nog vóór het aanbreken van den dag stond ik op en keerde naar het huis aan de George-rivier terug, waar ik zoo dom was geweest mij aan wal te laten zetten. Ik klopte aan, om naar den weg te vragen. Nadat ik gedurende eenige oogenblikken zachte voetstappen binnen het huis had gehoord , werd er een venster geopend , doch alleen zóo veel om een blinkenden geweerloop door te laten , terwijl eene ruwe stem vroeg wat ik verlangde en er den raad bijvoegde dat ik mij maar dadelijk uit de voeten zou mal en. Te vergeefs verklaarde ik aau den bezitter van den geweerloop, dat ik slechts den weg wenschte te vernemen, dien ik moest inslaan, om aau een veer over de George-rivier te komen. Het eenige antwoord, dat ik kreeg, was dat er losgebrand zou worden, indien ik mij niet dadelijk wegscheerde. Daar ik nu geenszins op een kogel gesteld was, koos ik het hazenpad. Een weg langs de rivier leidde het land in. Ik volgde dien met genoegen, daar hij door romantische boschstreken voerde , in de westelijke richting die ik voor de goede hield. Ik wist namelijk, dat er een veer over de rivier eenige mijlen van hare monding aangelegd was en dat ik daar op den ouden weg van Sydney naar Illawarra moest komen. Maar al te spoedig hield echter mijn genoegen te gelijk met den weg op. Ware ik niet een nieuweling in het bosch geweest , ik zou den rotsigen en moeilijk begaanbaren oever verlaten en , mij eenvoudig naar den stand der zon richtende , den eersten den besten weg door het bosch in westelijke richting ingeslagen hebben. Nu echter waagde ik het niet de rivier te verlaten, die mij in geval van nood nog tot leiddraad kon strekken en bleef haar over rotsblokken en omgevallen boomstammen, door dik en dun heen, want het slijk lag wel een voet dik, trouw volgen. De rivier, die hier nog den omvang van een kleinen zeeboezem heeft, vormt aan den zuidelijken oever verscheidene ver inspringende bochten, die ik alle moest omtrekken en die met een breeden zoom van moerasgrond waren omgeven. Daar wij in December , den Australischen zomer, verkeerden , was de hitte drukkend en demarsch zeer bezwaarlijk. Doch nog meer dan de warmte en de slechtheid van den weg kwelde mij de dorst, die weldra onuitstaanbaar werd. Des morgens had ik kort na mijn vertrek aan een beekje wat thee gezet, maar sedert was het mij niet meer gelukt zoet water aan te treilen, want de rivier blijft brak tot aan Liverpool, waar een kunstmatige dam het verder doordringen van den vloed uit zee belet.
Den ganschen dag strompelde ik voorwaarts , nu en dan mij geheel uitgeput onder de struiken nederwerpende en bijna de hoop opgevende om ooit een uitgang uit deze heillooze wildernis te vinden. Toen ik daar zoo lag , zag ik op een blad een fraaien kever zitten. Bijna werktuigelijk strekte ik de hand naar hem uit, om hem in het fieschje met wijngeest, dat ik altijd bij mij droeg om er natuurlijke voorwerpen in
125
Nieu w-Zuid-W allis.
te bewaren, weg te bergen; doch het gezicht van die vloeistof, waarin reeda verscheidene insecten ronddreven, werkte zoozeer op mijne verbeelding, dat ik het fleschje aan den mond zette en den geheelen inhoud uitdronk. Ofschoon dit voor \'t oogenblik eene verkwikking was, duurde het niet lang of de dorst keerde met verdubbelde hevigheid terug. Ik had dien kunnen temperen door verschillende knolgewassen, die in het woud te vinden zijn; doch ik kende ze toenmaals nog niet; en acacia-gom , wier verfrisschende werking ik reeds ondervonden had, was nergens te ontdekken.
Moede van het struikelen over boomstammen en rotsblokken wendde ik mij cenigszins van het water af, waarop de rotsen meer en meer begonnen te verminderen en ook het geboomte minder talrijk werd, zoodat ik gemakkelijk kon voortkomen. Na korten tijd kwam ik aan een water dat van \'t noorden naar \'t zuiden liep en een onoverkomelijke slagboom tegen mijn voortgang in die richting was. Ik ijlde naar den oever in de hoop om zoet water te vinden, doch bemerkte bij den eersten oogopslag reeds door de krabben en de zeeschelpen aan de rotsen, dat ik hier weder een tak van de George-rivier voor mij had. Terwijl ik overlegde of ik niet zou beproeven door middel van een vlottenden boomstam naar de overzijde te komen, ontdekte ik met verrukking op een korten afstand eene boot die door twee mannen geroeid werd. Zoo luid als mijne drooge tong het veroorloofde riep ik hen aan, en terstond kwamen de visschers bij mij en zetten mij de kreek over. Een hunner wees mij den goeden weg en nauwelijks een kwartier later bevond ik mij in de hut van den veerman , wiens watervoorraad ik tot zijne niet geringe verbazing bijua geheel uitdronk. Had ik niet het geluk gehad de beide visschers aan te treffen , dan zou mijn toestand inderdaad bedenkelijk geworden zijn. Indien ik genoodzaakt ware geweest hier den nacht zonder water door te brengen, zou ik zooveel krachten hebben verloren , dat het mij niet mogelijk zou geweest zijn verder te komen. Thans, na den goeden oever bereikt en mijn dorst gelescht te hebben, bevond ik mij weldra op een gebaanden weg, die rechtstreeks naar Sydney leidde.
Daar de zon op het pant stond ouder te gaan zag ik naar een geschikt nachtverblijf uit, toen een voorbijgaande boer mij zeide dat ik 3 mijlen verder een logement zou vinden, hetwelk door een Duitscher gehouden werd. Het vooruitzicht om na een uiterst vermoeienden dag in een goed bed te kunnen rusten, na vooraf onder een glas met een landsman een uurtje gepraat te hebben, was zoo verleidelijk, dat ik in weerwil van de invallende duisternis besloot dat Btal mijlen nog voort te wandelen. De bijzonder heldere nacht stelde mij in staat den goeden weg te houden en weldra zag ik een vriendelijk licht aan de deur van het logement , waar ik dus dadelijk binnenstapte. De kastelein, een Hamburger van geboorte , zat in het buffet en had , waarschijnlijk uit gebrek aan andere gasten, zelf zijn drankvoorraad duchtig aangesproken. Ik gaf hem te verstaan, dat ik eten en drinken en een goed bed noodig had, doch kreeg geen ander antwoord dan een vriendschappelijk geknor. Eindelijk zamelde hij al zijne krachten bijeen en verklaarde mij dat zijne vrouw spoedig zou komen, die dan voor alles zou zorgen; de inspanning was hem echter reeds te machtig geweest, zoodat hij in zijn stoel terugzonk en in een diepen slaap verviel. Daar ik wel zag dat er
126
Eene herberg in het bosch.
met mijn beminuelijken waard niets aan te vangen was, bediende ik mij aan zijn buffet zelf van een paar glazen ale, enz. Ik ontdekte ook eenige goede sigaren en zou mij dus zeer wel op mijn gemak bevonden hebben , indien niet mijne maag hare eischen steeds luider had doen hooren. Een strooptocht, dien ik naar de keuken en de aangrenzende vertrekken ondernam, werd met geen gunstigen uitslag bekroond. Doch eindelijk verscheen de kasteleines, eene robuste lersche, wier reeds van nature hoogrood gezicht door het rijkelijk gebruik van gedistilleerde wateren een nog krachtiger tint had verkregen. De stem dezer dierbare gade wekte haar sluimerenden gemaal, die haar dadelijk begon te verwijten, dat zij een reiziger sroo lang had laten wachten. Hieruit sproot eene tee-dere woordenwisseling voort, die daarmede eindigde, dat de heer des huizes zijne wederhelft met een schop de deur uitzette en na deze daad van gerechtigheid zijn afgebroken slaap hervatte. Doch met de vrouw was alle hoop op een souper verdwenen , zoodat ik eene kaars nam en een slaapvertrek ging zoeken. Spoedig ontdekte ik ook eene kamer, waarin een kolossaal bed stond, waarschijnlijk de slaapplaats van het achtenswaardige echtpaar. Bij nader onderzoek vond ik onder dat bed eene mand met appelen. Ik at er een aantal van op en wierp mij vervolgens in de armen van den slaap. De kastelein scheen toch een flauw vermoeden gekregen te hebben , dat er een gast in zijn huis was, want toen ik vrij laai opstond, vond ik hem deze maal in nuchteren toestand met het gereed maken van een ontbijt bezig, doch de vrouw des huizes was niet te zien.
ik had op dit korte uitstapje naar de Botany-baai een goed begrip gekregen van de gevaren waaraan men bloot staat, als men te onvoorzichtig het bosch ingaat, want alleen de tijdige verschijning der beide visschers vrijwaarde mij tegen ernstige gevolgen. Het gebeurt nog zeer dikwijls dat menschen in het bosch verdwalen en niet alle zijn zoo gelukkig er weder uit te komen of gevonden te worden. De groote hitte in den zomer en het gebrek aan water en eetbare gewassen doet den verdwaalde zeer spoedig zijne krachten verliezen , zoodat hij in het struikgewas gaat liggen en er sterft. Dergelijke gevallen komen niet alleen aan de grenzen der kolonisatie , maar zelfs midden tusschen de nederzettingen voor. Zoo verdwaalde tijdens mijn verblijf te Camden een knecht in het woud achter het dorp Denbigh en eerst den negenden dag werd hij teruggevonden, men kan zich voorstellen in welk een toestand. Kinderen worden ook niet zelden de slachtoffers van hunne onvoorzichtigheid, doordien zij te diep in het bosch gaan en de goede richting vergeten. Ik vervolgde eens in den omtrek van Liverpool eene groote iguana (eene hagedissoort), die tegen een eikenboom opklom. Ik moest het dier verscheidene malen rondom den stam vervolgen , eer ik het ouder het schot kreeg. Doch toen had ik, daar de zon niet scheen , het geringste begrip niet meer van de richting waarin ons huis lag, zoodat ik lang moest ronddwalen eer ik weder aan eene plaats kwam die mij bekend was. Wanneer de zon aan den hemel staat eu men van tijd tot tijd oplet in welke richting de schaduwen der boomen vallen, is het gevaar van verdwalen niet groot. Het is evenwel raad/aam nimmer zonder kompas te reizen , wanneer men de gebaande wegen verlaat.
Port Hacking, de zuidelijkste haven in den omtrek van Sydney, kan men het best van Botany-baai uit bereiken. Bij een gemiddelde breedte
127
N ie uw-Zuid-W alli s.
van omtrent eene mijl loopt zij 5 mijlen ver het land in en heeft, vooral aan de noordkust, talrijke bochten, van welke eene tot op eene halve mijl afstands een arm rler Botany baai nadert. De haven, die slechts door enkele schoeners welke hout komen halen en eenige visschersbooten bezocht wordt, zou zeer geschikt zijn geweest om er eene handelstad aan te leggen , indien zij niet geheel door de nabijheid van Port Jackson in de schaduw ware gesteld.
Ik kwam ook in de gelegenheid de streek ten zuiden van Port Hacking te leeren kennen. Toen ik namelijk te M acquariefields, eene plaats tusschen Liverpool en Campbelltown, als onderwijzer was aangesteld , verzochten mij eenige der oudste kweekelingen een uitstapje met hen in de bosschen te doen, hetwelk interessant genoeg is geweest om er hier eene kleine schets van te geven.
We wilden tot aan de kust ten zuiden van Port Hacking doordringen en van daar langs een anderen weg terugkeeren. Goed van levensmiddelen voorzien, waamede een sterk muildier beladen werd, gingen wij op reis, trokken de George rivier op eene doorwaadbare plaats over en betraden toen eene ons onbekende streek. Er was echter een bruikbaar pad, zoodat wij goed vorderden. Behalve op de weinige plekken, waar de grond vrij was gemaakt om er eene boerderij te vestigen, was de vlakke streek geheel met hoog geboomte en ondoordringbaar struikgewas bedekt. De. bodem scheen vruchtbaar te zijn en had ook geen gebrek aan water, wam: verscheidene niet onaanzienlijke kreken strekten zich noordwaarts naar Pon Hacking uit. leder van ons gezelschap moest een uur lang het muildier geleiden en de anderen verstrooiden zich aan beide zijden van den weg on te jagen. De overvloed van vogels, vooral papegaaien, leverde het bewijs hoe schaars deze streek bezocht werd. De prachtige koningspapegaai was even talrijk vertegenwoordigd als de soort die rosella heet en meermalen troffen wij ook den papegaai der Blauwe Bergen aan. Op de opene plekken huppelden aardpapegaaien rond, van welke het ons, in weerwil van hunne schuwheid, gelukte er eenige te schieten, waarmede ik mijne vogelverzameling verrijkte. Des avonds besloten wij aan den zoom eener diepe beek te kampeeren. Ondanks den onheilspellenden naam van dat water . Doode Mans kreek , was liet vertoef daar zeer aangenaam. Het bosch leverde ons brandhout in overvloed. Eenige boeren uit den omtrek, doos-het schijnsel onzer kolossale vuren aangelokt, kwamen met hunne gezinnen ons bezoeken en voorzagen ons van versche melk, zonder er betaling Toor te willen aannemen. Eenigen hielpen ons droog hout verzamelen, terwijl ik mij bij het flikkerende licht eener kaars met een kweekeling bezig hield de fraaiste der geschoten vogels uit te halen, ten einde ze op te zetten. Anderen van ons gezelschap, die de zaak meer van het praktische standpunt opnamen, plukten, zonder gevoel voor het prachtige geve-derte, de buitgemaakte vogels en braadden die aan laadstokken boven het vuur. Aldus was ieder op zijne wijze bezig, totdat de boeren vertrokken en wij, in onze dekens gewikkeld, ons rondom het vuur uitstrekten. Elk moest gedurende den nacht een uur lang de wacht houden, deels om het vuur te voeden, want wij bevonden ons in den herfst en het was dus vrij koud, deels om het muildier van tijd tot tijd aan een anderen boom te binden, rondom welken het weder versche kruiden vond. Mijne jeugdige reisgenooten, die deze schikking als hoog romantisch beschouwden, deden het gaarne en zoo ging de nacht tot wederzijdsche tevredenheid voorbij.
128
Jacht in de wildernis.
Met den vroegen morgen waren wij weder op marsch. Het land verheft zich tot een smal plateau, dat de laatste vertakking van de Illa-warra-keten is. Toen wij er overtrokken hadden wij op verscheidene plaatsen panorama\'s van de eenzame woudstreek. Doch wij waren nog niet ver gevorderd, of de weg hield bij de bouwvallen eener kleine boerderij plotseling op. Ten einde het verdere spoor weder terug te vinden, werden eenigen van ons gezelschap uitgezonden, om den omtrek te onderzoeken; doch zij vonden vooruit slechts diepe boschrijke kloveL, door welke wij , vooral met onze muildieren, niet konden heenkomen. quot;Wij moesten dus eindelijk besluiten naar onze legerplaats terug te kee-ren , om te zien of het mogelijk zou zijn een anderen weg in te slaan. Daar aangekomen besteedden wij den dag aan de jacht, die ons weder een aantal schoone vogels opleverde. Hier troffen eenigen van ons gezelschap toevallig een ouden man aan , die blijkbaar een voormalig gedeporteerde was en reeds 30 jaren in deze streek woonde. Hij verzekerde dat wij in de rotsige gedeelten aan de kust een rijken buit vermeesteren en er ook liervogels en wallabys vinden zouden. Vermits de man tevens beloofde dat hij ons den weg naar dat heerlijk jachtveld zou wijzen, verheugden wij ons reeds bij voorraad in het vooruitzicht op de volgende dagen.
Wij bouwden verscheidene hutten van boomtakken, legden daartus-schen een groot vuur aan en begaven ons vroegtijdig ter rust. Doch ik smaakte nog niet lang dat genot, of het nederstroomen van eene zware regenbui deed mij ontwaken. Onze hutten waren verre van waterproef. Ik bemerkte dat zich een aardige plas onder mijne deken verzamelde ter plaatse waar ik lag en moest dus in den regen naar buiten, om onder een boom beschutting te zoeken. Den feenen na den anderen werd het in zijne hut te nat, zoodat allen er uitkropen en zich bibberend rondom het vuur schaarden, dat slechts met moeite kon aangehouden worden. Den geheelen nacht bleven de regenbuien zonder erbarmen nederstorten, doch onze jeugdige jagers hielden zich als echte bush-men dapper; zij slaakten geen klacht en betoonden geen mismoedigheid, maar schertsten en lachten over onze verhavende toiletten en waakten zorgvuldig dat de geweren en levensmiddelen droog bleven. Slechts hier en daar sloop er een weg, om een hollen boom of eene overhangende rots te zoeken , die hem zou kunnen beschutten; doch altijd te vergeefs, want de nacht was zoo donker, dat niemand zich veilig een 20tal schreden van de legerplaats kon verwijderen.
Wij hadden gehoopt, dat het slechts voorbijgaande buien zouden zijn ; doch toen eindelijk de morgen langzamerhand begon aan te breken ontdekten wij tot onzen grooten spijt, dat de hemel zijne sluizen voor een geruimen tijd had open gezet. Naardien ik vreesde dat de regen de rivieren, die wij waren overgetrokken, zou doen zwellen, zoodat ons dan de terugtocht zou afgesneden zijn, moesten wij tegen wil en dank den weg naar de George-rivier weder inslaan. Wij koesterden de flauwe hoop, dat wij, als het weder ondertusschen gunstiger werd , langs die rivier nog naar Botany-baai of Port Hacking zouden kunnen komen; doch toen wij aan de waadplaats kwamen, regende het even zwaar als ooit. Wij trokken de rivier, die reeds eenigszins gestegen was , zonder moeite over en kwamen behouden , ofschoon druipend nat, weder te huis. In elk ander land zou de nattigheid den reiziger eene ATII. 9
129
130 Nieuw-Zuid-Wallis.
hevige verkoudheid, zoo niet eene gevaarlijke ziekte berokkend hebben, doch hier namen wij niet de minste slechte gevolgen waar en betreurden het slechts dat ons uitstapje zulk een onverwacht einde had genomen. Mijn vertrek van Macquarie-fields verhinderde mij, het onder gunstiger omstandigheden nogmaals te beproeven.
HOOFDSTUK X.
De weg naar Goulburn, — De Breadalbane\'s vlakte. — rUish-rangers. — De Mur-rumbidgec. — Albury aan dc Murray-rivier. — De goudsteden Chiltern en Beech-worth. — De Cliineesche schouwburg. — Kilmore. — Aankomst te Melbourne. — De stad en hare omstreken.
Eindelijk naderde de tijd van mijn vertrek uit Australië. Ofschoon ik nu na eene afwezigheid van verscheidene jaren mijn vaderland zou terugzien, was mijne blijdschap daarover toch niet onvermengd, want ik moest nu scheiden van een land dat ik lief had gekregen en van velen met wie ik oprecht bevriend was geworden. Het is een der zwaarste beproevingen van een mensch die een zwervend leven leidt, dat hi] banden aanknoopt die telkens vaneen moeten gereden worden en waarbij hij ieder maal als het ware een gedeelte van zijn eigen hart achterlaat\'. Doch ik was verplicht overeenkomstig gemaakte bepalingen naar Europa terug te keeren en kon mijne afreis niet langer vertragen.
Om nog zooveel mogelijk van Australië te zien besloot ik naar Melbourne, de beroemde hoofdstad van Victoria, te gaan en mij dan daar naar Europa in te schepen. Ik had eene plaats kunnen nemen op eene der gemakkelijk ingerichte stoombooten, die tweemaal des weeks de reis van Sydney naar Melbourne in 3 of 4 dagen afleggen. Doch er deed zich eene veel gewenschter gelegenheid voor mij op, daar een vriend mij voorstelde de reis met hem over land te doen in een licht vierwielig rijtuigje, een zoogenoemde „buggy.quot; Natuurlijk nam ik dit met genoegen aan en spoedig was tijd en wijze van het vertrek bepaald. Het paard, dat ons 500 mijlen ver zou moeten brengen, was tot nog toe slechts eenmaal voor een rijtuig gespannen, zoodat wij besloten het vooraf aan het werk te gewennen. Wij lieten het dier dus uit het bush halen waarin het rondliep en gingen tot een proefrid over. Het paard liet zich geduldig voorspannen , doch toen wij waren ingestapt en het aan den gang wilden brengen, bleef het onbewegelijk staan. Toen wij er nu de zweep overlegden, begon het te steigeren, richtte zich loodrecht op en en stortte achterover op den grond. Tot ons groote geluk viel het dier zijwaarts af; anders zou het ons en de chais gelijktijdig verpletterd hebben. De schade bepaalde er zich toe, dat de beide hoornen gebroken waren en het paard zich-zelven op verscheidene plaat-
Kampeerrn in de open lucht.
sen gekwetst had, hoewel slechts onbeduidend. „Dat zal eene interessante reis met dat creatuur zijndacht ik , terwijl wij het ros weer Op de been hielpen en het ontredderde tuig in orde brachten. Eerlang bemerkten wij, dat het paard de fatale gewoonte had niet te willen trekken , zoodra de weg maar eenigszins begon te stijgen. Was het echter eenmaal goed in gang, dan zette het, ondanks al de ongelijkheden van den weg, stevig door. Daar wij hoopten dat het overigens zeer schoone dier zijne slechte gewoonten zou afleggen , wanneer wij maar eerst eenigeu tijd onder weg waren, besloten wij de reis er mede te ondernemen.
Wij volgden bestendig den grooten weg naar het zuiden, dien ik reeds bij de beschrijving van mijn uitstapje naar de goudvelden van Ara-luen vermeld heb, zoodat ik van de bijzonderheden der streek tot aan Gonlburn thans niet behoef te spreken. Den eersten dag legden wij , van Paramatta uit, het belangrijke eind weegs tot aan de zuidelijke helling van den Eazorback af, hoewel de weg op sommige plaatsen, ten gevolge van de kortelings gevallen regenbuien, zeer drassig en bijna onbruikbaar was. Wij wilden niet in logementen overnachten, maar zochten bij eene beek eene goede plaats uit om te kampeeren. Doordien de meeste reizigers, die paarden of vee bij zich hebben, de nachten in de open lucht doorbrengen , zijn goede legerplaatsen aan de groote wegen dikwijls zeer levendig. Ook wij troffen bij onze eerste overnachting verscheidene ossendrijvers met hunne wagens en trekdieren aan. Daar wij te vreezen hadden , dat ons paard, indien wij het vrij lieten , gedurende den nacht weder naar Paramatta zou terugloopen, deden wq het de „hobblesquot; aan, namelijk twee ijzeren ringen aan de voorpooten, door een korten ketting verbonden, zoodat het dier geen groote stappen kon doen. Later vergunden wij het des nachts vrij te loopen, doch lieten het des avonds een zak met maïs zien, waarop het nooit verzuimde er des morgens bij te komen om zijn ontbijt te vragen.
Ik zal niet licht die avonden en nachten vergeten. Opgeruimd en onbezorgd trokken wij de ruime vlakten over en de uitgestrekte bosschen door, om dan des avonds ons merkwaardig leger op te slaan. Na eene geschikte plaats uitgezocht te hebben, hingen wij een zeildoek in \'t vierkant rondom de wielen van het rijtuig , spreidden een lap wasdoek op den grond uit en kropen dan, tusschen de wielen door, in die aldus gevormde kamer. Een zak haver of maïs diende ons gemeenschappelijk tot hoofdkussen, terwijl wij geen gebrek hadden aan goede dekens tot dekking. De kamer was niet te groot; integendeel, wij moesten ons op verschillende wijzen wenden en keeren, eer wij onze plaatsen konden innemen. Aan staan was ook niet te denken; wij moesten ons met eene positie tusschen zitten en liggen vergenoegen. Doch als wij er eindelijk in geslaagd waren ons te installeeren, hadden wij het zeer naar ons genoegen. Hij het licht eener kaars lazen wij elkander wat voor, maakten ouze aanmerkingen op het gelezene en lachten ons over die aanmerkingen zei ven dikwijls half ziek , zoodat het stille bosch er menigmaal vau weergalmde. Wij speelden ook domino om verschillende prijzen; de verliezer bijv. moest den volgenden morgen de legerplaats opruimen , het ontbijt gereed maken en het paard opvangen , terwijl de gelukkige winner nog mocht blijven doorslapen. Of wij speelden, als de haverzak weinig bevatte en dien ten gevolge te kort was, om het gebruik
VII. 9*
131
Nienw-Zuid-Wallis.
daarvan als hoofdkussen , terwijl de verliezer dan maar iets anders moest trachten te vinden om zijn hoofd op neder te leggen. Op schoone avonden bleven wij ook wel een langen tijd rondom ons groot vuur zitten, dronken eene extra-kop thee en rookten er eene pijp bij. Doch meestal waren de nachten te koud om lang in de open lucht te zitten en niet zelden was de streek des morgens met rijp bedekt.
Op deze reis kon ik den vooruitgang waarnemen, die er sedert mijne reis naar Araluen in de verkeersmiddelen der kolonie had plaats gehad. Bij Picton kruisten wij het tracé van den spoorweg die naar Goulburn gelegd werd; hij gaat hier een langen tunnel door en zal, daar het land heuvelachtig is, zeker interessant zijn. De weg door het Bargo-bosch naar Berrima, waarop vroeger het zand soms een voet hoog lag, was thans daarvan bevrijd, zoodat wij dien in den draf konden overrijden. Reeds des avonds van den tweeden dag bereikten wij Berrima, waar wij, dank zij een recommandatie-brief dien mijn reisgenoot bij zich had, een goed nachtkwartier verkregen. Ik stond niet weinig verwonderd toen ik mijn ouden zwarten vriend uit Denbigh, den neger Charley , uit den stal zas; komen, om ons paard in ontvangst te nemen. Zijn groote mond vertrok zich tot een vriendelijken groet, waardoor al zijne witte tanden zichtbaar werden, toen hij mij herkende en met kracht de hand schudde. Het huis, waarin wij werden opgenomen, ligt zeer schilderachtig in het smalle rolsdal der Wingecaribbee, die zich in de Wollondilly uitstort.
De weg ten zuiden van Berrima naar de Paddy-rivier was het tegenbeeld van het gedeelte dat wij den vorigen dag bereden hadden en verkeerde nog in zijn natuurlijken staat. Uier zakte onze buggj een voet diep in het mulle zand, ginds lagen rotsblokken midden op het pad. Ik wandelde dus vooruit om de beste plekken te zoeken, terwijl mijn reisgenoot het paard bij den teugel voortleidde. Wij kwamen slechts tot in de nabijheid van Merulan, vooral daar het ons gebleken was, dat wij den vorigen dag wat te veel van het paard gevergd hadden. Wij bereikten Goulburn, welk stadje, sedert ik het drie jaar te voren gezien had, in grootte en schoonheid was toegenomen en thans verscheidene gebouwen bevatte, die in eene veel grootere stad niet misplaatst zouden zijn. Wij volgden, na de stad in hare geheele lengte doorgereden te zijn, den weg over een kleinen afstand naar Braidwood en sloegen daarop eene zuidelijke richting in.
Na een aantal breede heuvels te zijn overgetrokken, komt men aan den noordelijken rand der Breadalbane-vlakte, een onafzienbare uitgestrektheid moerassig land zonder eenig geboomte, in \'t noorden door eene lage heuvelreeks van de Goulburn-vlakte gescheiden, die een soortgelijk karakter draagt. Wij legden de eene mijl na de andere af, zonder eene geschikte plaats voor nachtverblijf te ontdekken. Eindelijk kwamer, wij aan den zoom van een bosch en zagen niet ver van daar een waterpoel en de eenzame hut van een houthakker. Hier sloegen wij ons leger op. Te vergeefs poogden wij door het weeke slib, dat den poel omringde, bij het water te komen. Zelfs ons paard, hoe dorstig het ook ware, gaf het na verscheidene vergeefsche pogingen op. Met dankbaarheid namen wij dus van den houthakker een emmer water aan, om het paard te drenken en ons zeiven op eenige koppen thee te vergasten.
Toen wij de eentonige vlakte achter ons hadden, kwamen wij iu
132
Bushrangers of struikroovers.
een wild bosch- en heuvelland. De weg wordt hier zeer slecht en dikwijls geheel onbegaanbaar en moeielijk te volgen, ofschoon het nog al de postweg is. Bij voortduring ging het op en af, soms langs vrij steile hellingen, totdat wij des avonds een logement bereikten, waarbij zich eene weide bevond, die men zoo het heette gratis mocht gebruiken, mits men in het huis iets verteerde, Eene flesch middelmatige ale kostte echter de kleinigheid van 2 gulden, zoodat wij spoedig een eind aan het gelag maakten en het geïmproviseerde kamertje onder ons rijtuig betrokken.
Het landschap werd bij de voortzetting van onze reis onophoudelijk wilder. De heuvels verheffen zich dikwijls tot aanzienlijke, geheel begroeide bergen, tusschen welke steile passen heenvoeren. Wijd en zijd is de streek nog onbebouwd en de vrij gebrekkige weg, alsmede eeuige herbergen op groote afstanden van elkander, zijn de eenige teekenen der aanwezigheid van menschen. In een dier logementen klaagde de kasteleines bitter over de heerschende onveiligheid; eerst voor acht dagen was het naastbij gelegene huis uitgeplunderd en eiken nacht verwachtte hij hetzelfde lot. Wij hadden ook voldoende gehoord en gelezen dat de bergstreek, die wij thans bereisden, door een aantal roovers verontrust werd, zoodat wij besloten in het eerstvolgende stadje maatregelen tot beveiliging van ons geld te nemen. Het bergland maakt de watergrens uit tusschen den Lachlan in \'t noorden en den Murrumbidgee in \'t zuiden en eindigt aan den zuidkant bij de ïass, een aanzienlijken zijtak van de Murrumbidgee. Wij gingen de Yass op eene houten brug over en kwamen spoedig aan het stadje van denzelfden naam, dat in eene vlakke streek aan die rivier ligt. Hier bevouden wij ons in het hart van een district, dat verscheidene benden bush-rangers (struikroovers) tot het schouwtooneel hunner daden hadden gekozen. De post werd bijna geregeld aangehouden; de ossendrijvers moesten het kostbaarste gedeelte der vrachten, voor welke zij verantwoordelijk zijn, afgeven, en niet alleen boerderijen en herbergen, maar zelfs geheele dorpen werden gebrandschat.
Toen Nieuw-Zuid-Wallis nog eene misdadigers-kolonie was liet het zich begrijpen, dat het land van roovers wemelde, want elke ontvluchte gedeporteerde moest wel, door den nood gedwongen, een roover worden. Toen later de goudkoorts uitbrak en allerlei schelmen naar Australië stroomden, vonden vele het gemakkelijker het goud uit de zakken der reizigers te halen dan het uit de aarde op te graven. Doch tegenwoordig is het geslacht der gedeporteerden reeds verdwenen , sedert de ontdekking der goudvelden zijn ook al 15 jaren — voor Australië een lange tijd — verloopen, en echter is de rooverij , in plaats van te vermindereu, in de laatste tijden toegenomen op eene wijze die de gouden eeuw vau het misdadigers-systeem in de schaduw dreigt te stellen. Vier jaren geleden had eene bende de vermetelheid een stadje op klaren dag te overrompelen en, na de woonhuizen geplunderd te hebben, zich uren lang in de herberg te goed te doen. De vermaarde overrompeling van een goudtransport, bij welke gelegenheid een 20tal bandieten 14,000 onsen goud buit maakten, dagteekent van 1861. Over het geheel gedragen de Australische roovers zich menschelijker dau de Italiaansche. Wie zich laat uitplunderen zonder tegenstand te bieden, komt er in den regel heelshuids af, en de roovers maken ook nooit gevangenen om hun een losgeld af te persen. Dat het kwaad, in weerwil van de wel niet talrijke doch voortreffelijke policie, nog altijd voortduurt, is het gevolg eensdeel»
133
Nieuw-Zuid-Wallis.
van den aard des lands die de opsporing der roovers soms geheel onmogelijk maakt, en anderdeels van de houding der bewoners van de afgelegen districten, die bf uit hebzucht of uit vrees zich tot medeplichtigheid verlagen. Om bij eene altijd denkbare ontmoeting met de bush-rangers het minst mogelijk verlies te lijden, deponeerden wij het grootste gedeelte van ons geld bij de post, om het eerst aan de zuidelijke grens der kolonie weder in ontvangst te nemen. Door de kolonie Victoria in haregeheele uitgestrektheid reist men reeds zoo veilig als in de best georganiseerde landen van Europa. Onze voorzorg bleek overbodig te zijn geweest, want gedurende de geheele reis hebben wij niet den geringsten overlast van roovers ondervonden.
Van Yass loopen twee wegen naar Albury, de grensplaats van Nieuw-Zuid-Wallis aan de zijde van quot;Victoria. De naaste weg, die de oostelijkste is, doet de goudvelden bij de Tuciut aan; de andere loopt door het dal van de Murrumbidgee tot voorbij Gundagai en wendt zich eerst dan naar het zuiden. Wij kozen den laatsten weg, die de eigenlijke postweg is, ofschoon hij dien naam slechts op weinige plaatsen verdient. Na de ruime vlakten van de Yass in \'t zuiden te hebben gelaten, betraden wij een heuvelland, waarin de Wedins-bergen thans als schuilhoeken der bush-rangers berucht zijn, beklommen een pas op wiens hoogste punt het plaatsje Bowing ligt en kwamen daarna in het dal der Twee Mijlen-kreek. Een aantal beken, over welke de weg heengaat, dragen haar naam naar den afstand van de naaste plaats. Zoo leerden wij een Negen Mijlen, Vier Mijlen, Drie Mijlen, ïwee Mijlen kreek en andere dergelijke kennen. Draagt echter eene kust den naam van mijlen, dan duiden deze de lengte dier kust aan. Voorbeelden daarvan zijn het Zeven Mijlen strand bij de Botany-baai en het Negentig Mijlen strand tusschen kaap Howe en kaap Wilson aan de zuidkust van Victoria.
Onze Twee Mijlen kreek verschafte ons eene zeer liefelijke legerplaats. Zij stroomt door eene schilderachtige boschrijke vallei en wordt, gelijk de meeste Australische waterstroomen, nu eens zoo breed dat men een vijver of een meertje meent te zien, dan eens zoo smal dat men er oyerheen kan stappen. Het was ons des te aangenamer, dat wij hier zulk eene goede verblijfplaats hadden gevonden, dewijl wij naarEngelsch gebruik den Zondag aan de rust wijdden. Hetzelfde deden twee ossendrijvers, die in onze nabijheid hun kamp hadden opgeslagen. Ik ging aan het botaniseeren, doch daar ik weinig merkwaardigs vond, nam ik , even als mijn vriend, het jachtgeweer op. De streek wemelde van prachtige papegaaien en wij schoten ook twee fluweel-vogels. Het mannetje is blinkend fluweelzwart, terwijl het wijfje slechts nederig grijsbruin geve-derte heeft. Deze vogelsoort is beroemd wegens het maken van prieeltjes. Verscheidene fluweelvogels bouwen namelijk gemeenschappelijk op eene onderlaag van takken een prieeltje van twijgen, dat zij met slakkenhuisjes, papegaaienvederen en andere in \'t oog vallende voorwerpen versieren. Die prieeltjes zijn geen nesten, maar wezenlijke plaatsen van uitspanning, in en om welke zij heenvliegen en elkander najagen, eene eigenaardigheid in de levenswijze van een dier, die weder echt Australisch is. De prieeltjes worden in de afgelegenste oorden gebouwd; ik heb althans nooit het geluk gehad er een te kunnen vinden, ofschoon ik den vogel zeiven dikwijls gezien heb. Overigens heeft nog een vogel, de chlamydera maculata, dien ik later aan de Murray-rivier eenmaal zag.
m
Australisclie wegen.
dezelfde gewoonte. Hij is daardoor merkwaardig, dat een heldere rozen-roode ring aan den hals zijn overigens eenvoudig bruin vederkleed versiert.
De weg leidde ons aanvankelijk door dicht bosch heen, totdat de streek eenige mijlen verder meer open werd en wij bij het plaatsje Bo-golong in een breed dal kwamen. De weg bestaat hier, gelijk ook op menige andere plaats, enkel uit wagensporen, die elkander in velerlei richtingen kruisen. Wij volgden, zoo als wij geloofden, het meest gebruikte pad, maar geraakten daardoor in eene woeste kloof, waar de weg geheel verdween. Met het rijtuig voorwaarts te komen was onmogelijk, want zoo ver wij zien konden lag een chaos van kloven voor ons, die door steile hellingen van elkander gescheiden waren. Terwijl mijn vriend op verkenning uitging, bleef ik bij het paard en hield mij ondertusschen met botaniseeren bezig. Ik slaagde niet ongelukkig en ook mijn vriend had geluk op zijn werk. Hij ontmoette namelijk een herder te paard , die hem onderrichtte dat de door ons ingeslagen weg naar een schapenstation voerde, en dat wij weder 6 mijlen terug moesten om op den gewonen weg te komen. Het is werkelijk alleen in Australië mogelijk, bij klaren dag van den grooten weg op een voetpad te komen zonder het te bemerken.
Wij vonden alzoo den grooten weg terug. Hij loopt langs eene steile berghelling en ligt ook op zich zelf scheef, zoodat ons rijtuigje dikwijls van de linker- naar de rechterzijde gleed. Het valt op zulk een weg oneindig gemakkelijker een rijtuig omver te werpen dan het op zijne vier wielen staande te houden. In een dal bij eene havelooze bosch-herberg passeerden wij de lleedy Creek en kwamen , na zeer steile heuvels te zijn overgetrokken , in het dal der Jugiong Creek , die zich niet ver van hier met de Murrumbidgee vereenigt. Eene goede houten brug leidt over deze vrij aanzienlijke beek, aan wier oevers wij ons kamp opsloegen.
Ongeveer 3 mijlen ver loopt de weg door het vlakke en fraaie dal van de Murrumbidgee, totdat men te Jugiong komt, dat eene kerk bezit die spoedig in \'t oog valt, daar zij op een heuvel ligt. Van hier leidt een goede weg , die op vele plaatsen door gemetselde muren geschraagd wordt, opwaarts naar den bergpas die Conroy Gap heet. Als men van die hoogte terugziet heeft men een wildromantisch uitzicht over de heuvelketens en valleien, door welke men hier gekomen is. Afwaarts gaande is de weg weder zeer slecht. Vruchteloos zochten wij in de talrijke beddingen van voormalige beken naar water voor ons en ons dorstig paard; doch eerst aan den voet eener heuvelketen bevond zich eene kreek, waar een man eu eene vrouw met hunne kar gelegerd waren. Wij voegden ons bij hen , doch troffen te nauwernood genoeg hout aan , om thee te kunnen zetten. Daar er ook ten behoeve van ons faard slechts weinig gras voorhanden was , braken wij van deze plaats weder spoedig op. De weg, die vol gaten en steenen begint te worden , loopt verder door een groot bosch en plotseling zagen wij op eene werkelijk zeer ellendige plaats de kar, met wier bezitters wij straks gekampeerd hadden, omgeworpen liggen, met de wielen naar boven. Een der paarden was reeds uitgespannen , maar het andere lag nog in het tuig op den grond. De kar was met een wiel over een steen gereden en omgevallen , doch de over hoepels gespannen huif had de beide personen, die in den wagen zaten, tegen zware verwonding gevrijwaard. Gelukkig kwamen er juist een ruiter
135
Niemv-Zuid-Wallis.
en twee ossendrijvers aan , die allen konden medehelpen. Wij sneden de strengen van het liggende paard los en schoven de zware kar achteruit , zoodat het dier kon opstaan. Het deed dit dan ook en bleek ongedeerd te zijn gebleven. Daarna zetten wij den wagen rechtop, maakten het doorgesneden tuig weder in orde, en daar de oude man verklaarde dat hij nu weder voort kon komen , verlieten wij hem. Dergelijke voorvallen hebben bij den slechten toestand der wegen dagelijks plaats en men moet zich enkel verwonderen dat er niet méér ongelukken geschieden. De lieden kunnen hier overigens even goed wagens besturen als paardrijden , en het is wezenlijk interessant waar te nemen hoe de scherpe oogeu van voerlieden en postillons in het halve duister de hindernissen op den weg weten te ontdekken en te vermijden. Menig koetsier stelt er zijn roem in op den snelsten draf zoo dicht langs een boom te rijden, dat de assen der wieleu een klein stukje van de schors medenemen.
Kort daarop bereikten wij Coolak, eene zoogenaamde stad van 4 of 5 huizen, onder welke echter het logement er zoodanig uitziet, dat het eene groote stad eer zou doen. De omstreek is open en zeer vruchtbaar en blijft eften tot nabij Gundagai, waar men eene kleine bergketen moet overtrekken. Tegen den avond kwamen wij te Opper-Gundagai, eene aanzienlijke plaats, die in het dal van de Murrumbidgee ligt, doch door eene groote en dorre vlakte van de rivier zelve gescheiden is. Sedert deze in 1852 het dal overstroomde en Guudagai verwoestte, wordt de onmiddellijk daaraan grenzende vlakte niet meer bebouwd, maar slechts als weide gebruikt. De Murrumbidgee, een der aanzienlijkste stroomen des lands, die zijne wateren naar de Lachlan en bijgevolg naar de Murray voert, vloeit — diep maar niet breed — kalm langs den steilen zuidelijken dalwand. Met den tijd kan hij een der belangrijkste waterwegen van de kolonie worden, daar er slechts weinig hinderpalen tegen zijne bevaarbaarheid tot aan Gundagai bestaan. Eene stoomboot, die van de monding der Murray tot naar de genoemde plaats voer — een afstand van ongeveer 2000 mijlen — had althans met geen onoverkomelijke bezwaren te kampen en er zijn thans plannen gevormd, om stoombooten van zeer geringen diepgang op de Murray en de grootste harer zijtakken te brengen.
Eene veerboot bracht ons over de rivier naar den zuidelijken oever, aan welken Neder-Gundagai, een klein plaatsje, gelegen is. Hier vestigden wij ons leger in eene wildernis van distelen, die de geheele vlakte hadden ingenomen. Men verhaalt dat een Schot de distel, als het zinnebeeld zijner natie, in Australië zou hebben overgeplant; veel waarschijnlijker is het echter, dat zij, gelijk zoo menig ander onkruid, toevallig met granen of zaden is overgebracht. Doch hoe dit zij, de distel heeft groote, voormaals vruchtbare streken thans geheel aan de cultuur onttrokken. Het parlement van Victoria heeft zich zelfs genoopt gevonden eene wet tot bevordering der uitroeiing van dat onkruid uit te vaardigen. Ook ons veroorzaakte de distel veel last, daar wij eene plaats er geheel van moesten zuiveren, eer wij ons leger konden opslaan.
Na deze distelwildernis, die eenige mijlen breedte heeft, doorgetrokken te zijn, kwamen wij in een heuvelachtig boschland, waar alleen eene kleine groep huizen, Adelongs Crossing Place genoemd, de eenzaamheid breekt. Omtrent 20 mijlen van Gundagai bereikten wij wederom de oevers van den Murrumbidgee, die hier in eene verlatene streek door
136
Tegenspoed op de reis.
het oorspronkelijk woud heenstroomt. Weldra verlaat men het rivierdal, om zich dan zuidwaarts naar de Murray-rivier te wenden. De weg, die hier in een zeer goeden toestand verkeert, loopt bij het plaatsje Mun-dalla tegen de helling van een berg op. Toen wij in snellen draf de andere helling van dien berg afreden, begon ons paard, dat zich tot nog toe zoo onberispelijk gehouden had, plotseling te sidderen. Terstond hielden wij stil en bevonden bij onderzoek tot ons groot leedwezen , dat het dier een dikken spijker, die rechtop op den weg moest gestaan hebben , diep in den rechter-voorpoot had getrapt. Daar al onze pogingen om er den spijker uit te trekken vruchteloos bleven, ijlde mijn vrieiid naar Mundalla terug, om een smid te halen, terwijl ik bij het arme dier bleef, waarvoor ik niets anders kon doen dan het onze wollen deken onder den poot te leggen. De smid kwam dadelijk , trok den spijker uit de wond en verzekerde ons — helaas, niet volkomen overeenkomstig de waarheid — dat de kwetsuur weinig of niets te beteekenen had.
Langzaam ging het nu voorwaarts door eene moerasachtige vlakte van o mijlen lengte. Het paard beproefde eenige malen uit eigen beweging den draf aan te nemen , doch het ging niet. De weg liep steil tegen een heuvel op en aan de andere zijde weder even steil eu bovendien hobbelig naar beneden. Bemerkende dat het paard met den poot trok zoodra het op zand of kleine steentjes trapte, schoven wij een stuk bordpapier tusschen den hoef en het ijzer, hetgeen wel eenigzins hielp , doch het papier was spoedig doorgesleten en binnen korten tijd hadden wij al de boeken, die wij tot onze uitspanning hadden medegenomen , van hunne banden beroofd. Langzaam en met tal van halten kwamen wij vooruit, het tegendeel van den vroolijken rid des voormiddags , toen wij 22 mijlen hadden afgelegd. Om ons paard een rustigen nacht te verschafTen namen wij onzen intrek in een logement in een klein dorpje.
Onze hoop, dat die rust het paard weder zou doen herstellen, werd verijdeld. Dien geheelen dag brachten wij het met moeite slechts 12 mijlen verder, en kwamen in het dal der Billalong-rivier. Op dien geheelen afstand treft men slechts een enkel huis aan, het poststation Kyamba. Aan de Billalong bleven wij twee dagen vertoeven in de nabijheid eener „stad,quot; die uit een logement en eene boerderij bestaat , doch verder stroomafwaarts liggen nog eenige woningen in het bosch verspreid. Toen vrij evenwel de reis wilden voortzetten , konden wij tot onzen schrik ons paard nergens vinden. Terwijl mijn reisgenoot tusschen de heuvels doorzocht , liep ik de vlakke streken aan den oever langs , doch beiden keerden wij zonder paard terug. De postknecht van het station ging uit om zijne paarden te halen en wij verzochten hem te gelijk ook eens naar het onze te willen rondzien , doch hij kwam met de boodschap terug, dat hij het niet had kunnen vinden , zoodat wij het reeds als verloren beschouwden. Toen wij nu den sluwen Ier eene premie van 6 gulden beloofden indien hij het paard voor ons terecht bracht, verklaarde hij met de grootste kalmte van ziel dat het in den stal stond en hield te gelijk de hand op, om de toegezegde belooning te ontvangen. In onze blijdschap over het terugvinden van onzen trouwen reisgezel gaven wij hem het geld en begaven ons welgemoed op weg.
De landstreek blijft heuvelachtig, boschrijk en eentonig. TotAlbury is de weg blootelijk een wagenspoor op den zandigen grond. Alburj
137
Victoria.
ligt nog 45 mijlen van Kyamba. Men passeert de Tien Mijleu Kreek waaraan een dorpje ligt en treft dan verder nog slechts afzonderlijke herbergen en boerderijen langs den weg aan.
Met groot genoegen lieten wij den zestienden dag na ons vertrek nit Sydney van een heuvelrug het oog over het breede dal der Murray weiden en bereikten weldra Albury , de aanzienlijkste stad aan de rivier , ofschoon zij nauwelijks 1000 inwoners telt. Zij heeft haren bloei niet aan hare ligging op den oever der Murray te danken, daar deze grootste rivier van Australië tot nogtoe weinig als waterweg gebezigd wordt, maar aan de vruchtbaarheid van het dal, hetwelk graan en bovenal wijn in groote hoeveelheid en van uitmuntende hoedanigheid voortbrengt. Vooral de Duitschers, die een groot gedeelte der bevolking van het Murray-dal uitmaken, houden zich met den wijnbouw bezig, en bijna iedere boer bezit onder zijn huis een goeden kelder waar het eene vat met het edele druivennat naast het andere prijkt. Ik maakte kennis met eenige dier Duitsche landbouwers, die mij vriendschappelijk uitnoodigden hunne wijnen te proeven. Ik moet bekennen , dat ik zelden een fijner glas wijn aan de lippen heb gezet dan mij hier aan de boorden der Murray verkwikte. Ten gevolge van dien wijnbouw heerscht hier, althans onder de Duitschers, eene in \'t oog vallende welvaart. Hunne huizen zijn geene met boomschors gedekte hutten , maar fiksche landhoeven, door zorgvuldig onderhouden tuinen omringd. De smid — ook een Duitscher — bij wieu wij ons paard brachten, bewoonde een ruim huis met een afzonderlijk vertrek voor de tuigen, kolenhokken , enz., hetgeen hij ons alles met rechtma-tigen trots liet zien, waarop wij hem naar zijn gewelfden kelder moesten vergezellen, waar wij bijna te veel van het goede zagen en proefden. Kortom , het blijkt uit alles dat het den lieden hier voor den wind gaat, doch grond en klimaat wedijveren ook met elkander, om een vlijtig mensch vooruit te helpen.
Over eene houten brug passeerden wij de Murray , op wier zuidelijken oever het stadje Belvoir of Wodonga ligt, de grensplaats der kolonie Victoria aan den kant van Nieuw-Zuid-Waliis. Het land blijft vele mijlen ver effen en vruchtbaar tot dat het bij het plaatsje J3arnawartha weder het gewone karakter van golvend boschland aanneemt. Des avonds kwamen wij aan eenige afzonderlijk gelegene goudmijnen, de voorposten der rijke goudvelden van Chiltern , eene stad die wij kort daarna bereikten. Chil-tern is eene echte goudgraversstad; zij was ten tijde van ons bezoek eerst C jaar oud en bezat toch reeds een aanzienlijkeu omvang, doch zij was op eene wijze gebouwd als of zij eerlang weder zou moeten verdwijnen , hetgeen ook zeer goed het geval kan zijn, wanneer de goudmijuen niet genoeg meer opleveren. Planken en zeildoek zijn de eenige materialen, waarvan de geheele stad is opgetrokken. Hier ziet men een huis dat enkel uit zeildoek bestaat en dus eigenlijk tot den rang van tent daalt; daarnaast staat een ander, dat van planken is getimmerd , terwijl bij een derde het huis wel van hout, doch het dak van zeildoek is. Alleen het rechtsgebouw en de onvermijdelijke gevangenis zijn van duurzame materialen gebouwd. Dit is de wijze waarop het in al die goudsteden gaat, die als paddestoelen uit den grond opschieten.
Als de mijnen eene bestendige opbrengst leveren of de stad het middenpunt van eene landbouwende bevolking wordt, verliest zij langzamerhand dat tijdelijke karakter; steen vervangt het hout en zeildoek en het
138
De omstreken van Wangaratta.
rerder bestaan der stad is dan als verzekerd te beschouwen. In dit geval verkeeren bijv. Beechworth en Ballarat, tegenwoordig twee der aanzienlijkste plaatsen in de kolonie Victoria. Wordt echter een goudveld allengs te arm om een groot getal goudgravers voortdurend bezig te houden, dan verzinkt de stad, die aan een goudveld haar ontstaan te danken heeft, even snel weder in het niet als zij er uit verrezen is ; voorbeelden daarvan heeft men in Kiandra aan de Sneeuw-rivier en Forbes aan de Lachlan. Chiltern, het noordoostelijkste goudveld in het rijke district Ovens, is nog in zijne opkomst, gelijk de voordeelige drukte, die in de bankinrig-tingen, de winkels en de logementen heerscht, genoegzaam bewijst. Rond-om de stad is de grond geheel omgewroet en daar, waar nog voor eenigc jaren het eenzame woud stond, ontwaart het oog thans hoopen geel-roode aarde, tusscheu welke diepe kuilen uitgegraven zijn.
De weg van Chiltern naar Wangaratta, het volgende stadje , eene halve dagreis die niets belangwekkends heeft, loopt door boscblaud , dal door gemis aan afhelling groote waterpoelen bevat. Als men echter eenige mijlen voordat men Wangaratta bereikt het bosch verlaat, ondergaat het tooneel eene verrassende verandering. Het land blijft nog effen, maar in plaats van het geboomte ziet men nu korenvelden en weilanden , door welke zich de Ovens-rivier kronkelt. In \'t ooslen rust de blik met des te grooter genoegen op het landschap , naar mate een dergelijke aanblik voor den reiziger in Australië zeldzamer is. Trapswijze rijzen bier dc steeds hooger wordende heuvels op , tot dat de achtergrond door prachtige gebergten, het hoogste gedeelte der Australische Alpen, gevormd wordt. Wij meenden op de hoogste toppen, die 7000 voet bereikten, zelfs sneeuwvelden te zien; doch dit moet dan versch gevallen sneeuw geweest zijn, daar geen van deze toppen de sneeuwgrens bereikt.
De Ovens ontspringt in de wildste streken van het gebergte en deelt Wangaratta in tweeën. Er ligt hier eene brug over de rivier. Wij kam peerden buiten de stad op een weiland , doch hadden er nauwelijks ons nachtkwartier betrokken, of wij werden door een plasregen overvallen. Spoedig ondervonden wij dat de eenvoudige inrichting ouder het wagentje ons geen beschutting tegen zulk een weder verschafte , zoodat wij ijlings de wijk in het naastbij gelegene huis namen. De bewoner ruimde ons op de voorkomendste wijze eene keuken in , waar tot verhooging van ons gemak een aantal zakken met stroo lagen. Hiervan maakten wij uitstekende bedden en luisterden vervolgens met welgevallen naar het plassen van den regen , terwijl wij droog en beschut bij het haardvuur zaten en ongeloofelijke hoeveelheden thee naar binnen zonden.
De toestand van ons paard was nog altijd zeer onvoldoende en wij zagen ons verplicht er andermaal een smid over te raadplegen. Men neemt namelijk hier te lande algemeen aan, dat de smeden eenige kennis van de veeartsenijkunde bezitten, hetgeen met sommigen ook wel het geval kan zijn. Het bleek bij onderzoek dat de wond veretterde. Daarom gaf de smid ons den raad , het dier eenige dagen op stal te plaatsen en den poot voortdurend met warme doeken te omwikkelen. Wij handelden dienovereenkomstig en vonden weldra een kastelein die ons beloofde goed voor het zieke dier te zullen zorgen, voor den prijs van f4.20 per dag. De vraag was nu, wat wij zeiven in dien tusschentijd zouden aanvangen. Te Wangaratta is niets te zien; het is een stil landstadje, dat zijn oorsprong aan de vruchtbare landerijen nabij de Ovens-rivier en niet
Victoria.
aan een goudveld te danken heeft. Daardoor staat het dan ook in eene scherpe tegenstelling met het naburige Chiltern. Te Wangaratta vindt men geen woningen van zeildoek, maar wel een aantal deftige steenen huizen. De beweging op de straten of liever op de straat (want men vindt er slechts éene, met eenige zijstraten) is van een kalmen aard; alleen de aankomst en het vertrek van de post baart eenig opzien. Toen wij door het stadje slenterden trok een bord boven eene herberg, met het opschrift: „Cider voor een penny het glasonze aandacht, want de appelwijn wordt eerst sedert korten tijd in Australië gefabriceerd. In het noorden van Victoria en zelfs tot bij Sydney tieren steenvruchten zeer goed, doch zij bezitten niet denzelfden fijnen smaak als die in Europa; het klimaat is er te heet voor. In \'t zuiden van Victoria en nog meer op Tasmania slaagt die teelt dus beter en daar neemt de bereiding van cider dan ook meer en meer toe. Terwijl wij een paar glazen van dien drank gebruikten , die vrij goed smaakten, overlegden wij hoe wij onzen ledigen tijd zouden doorbrengen en kwamen ten slotte tot het besluit een uitstapje naar Beech worth, de hoofdplaats van het Ovens-district, te doen. De afstand bedroeg 25 mijlen en, daar wij eerst des middags op weg gingen, moesten wij duchtig doormarcheeren. Gedurende de eerste 12 mijlen tot aan het stadje Tarrawingee liep onze weg door vlakke, zeer vruchtbare korenlanden, en daarna tot aan Beecbworth vertoonden zich weder boschrijke heuvels, de voorloopers der goudrijke Bogong-keten. Eerst laafc op den avond kwamen wij in de stad aan en begaven ons naar een der talrijke hotels, waar wij een klein kamertje met zeer slechte bedden kregen; doch daar wij gewoon waren op den platten grond te slapen, konden wij er ons wèl in schikken.
Den volgenden morgen de stad doorwandelende stonden wij verbaasd er zulk eene mate van welvaart, ja van weelde te aanschouwen. De omtrek is niet vruchtbaar, zoodat de stad haar bloei alleen aan de rijke goudvelden, te midden van welke zij ligt, te danken heeft. Naardien deze mijnen tot de eerste behoorden die ontdekt werden en nog altijd een aanzienlijk getal goudgravers bezig houden , heeft Beecbworth sedert lang het tijdperk van hout en zeildoek achter den rug. Overal ziet men steenen gebouwen , waaronder verscheidene door grootte en smaakvollen bouwtrant uitmunten, benevens ettelijke bank-inrichtingen, eene fraaie presbyteriaansche kerk en een tuchthuis met rechtsgebouw, dat er uitziet als eene vesting. De vele groote winkels en logementen, het drukke verkeer op de straten, het aankomen en vertrekken van zwaar beladen karren, dit alles doet zien dat wij ons hier in het hart van een sterk bevolkt district bevinden. Het telt dan ook 50,000 inwoners, van welke 20,000 in de mijnen werken.
De goudveldeu beginnen in de onmiddellijke nabijheid der stad, aan de helling van een heuvel. Hier zou men bezwaarlijk een vierkanten voet gronds vinden , die niet omgewoeld is. Overal moesten wij ons tusschen bergen roode aarde heenwringen , over watergreppels springen en om diepe kuilen heengaan. Tegenwoordig arbeiden er meerendeels Chi-neezen, die den reeds doorzochten grond nogmaals doorzoeken en bij hunne vlijt en zuinigheid goede zaken doen. Juist toen wij daar ter plaatse kwameu wiesch een Chinees eene hoeveelheid aarde in een platten schotel uit. Hij verzekerde ons dat dit weinig voordeel opleverde , maar toch zagen wij , toen al de aarde zorgvuldig weggespoeld was, ver-
140
De goudvelden van Beechworth.
scheidene schilfertjes goud op den bodem van den schotel liggen. Op den breeden rug der heuvelen staat de stad der Chineezen, die een bezoek wel waardig is. Zonder te veel van de verbeeldingskracht te vergen , kan men zich hier zeer goed voorstellen dat men in China verplaatst is. De vlug van hout opgetimmerde woningen dragen Chineesche opschriften ; zonen van het Hemelsche Rijk verkoopen rechtstreeks uit China ingevoerde waren van allerlei aard of oefenen onder de schaduw van veranda\'s hunne verschillende ambachten uit. Een rqk versierd gebouw is waarschijnlijk een tempel; ten minste zien wij door de half openstaande deur afgodsbeelden en reepjes papier met opschriften aan de muren. Ook een schouwburg ontbreekt hier niet; het is eene kolossale ronde tent cd de portier, die een weinig Engelsch spreekt, deelt ons mede dat heden avond een beroemd treurspel van een dichter, wiens naam ongeveer als Ti-Wang klinkt, zal opgevoerd worden.
Eene wandeling van eene mijl bracht ons bij eene goudhoudende kwartslaag, die door verscheidene Engelsche vennootschappen bewerkt wordt. Daartoe zijn schachten van 120 voet diepte gegraven, in welke men door middel van kleine tonnen afdaalt. Een arbeider noodigde ons uit met hem daarin naar beneden te gaan ; doch daar de schacht zoo nauw is, dat men overal tegen de vochtige wanden stoot, wilden wij niet wagen dat onze kleedereu , die reeds veel geleden hadden , daardoor geheel geruïneerd zouden worden.
Het prachtige weder moedigde ons aan onze wandeling nog verder uit te strekken en aldus kwamen wij na een marsch van nog 7 mijlen te Nine Miles of Stanley, een klein, door goudmijnen omringd plaatsje. Overal ziet men hier verlatene schachten ; soms heeft een ondernemend gouddelver midden in het oorspronkelijk woud een put geboord, doch slechts om er zijue verwachtingen in te begraven. Thans worden hier weinig nieuwe mijnen meer geopend, doch de nog overal opgehoojjte waschstof, die vroeger met gebrekkige werktuigen uitgewasschen is , wordt voor de tweede maal gezuiverd en onderzocht. Een Duitscher, die hier werkte, verklaarde ons , dat hij met het uitwasschen der reeds gebruikte aarde nog 25 a 30 gulden \'s weeks verdiende , hetgeen echter in deze streken geen hoog loon voor zwaar werk is. Ofschoon Stanley zijn bloeitijd heeft gehad , heerscht er in het plaatsje nog altijd veel levendigheid. Even als nabij Beechworth hebben ook hier Chineezen een eigen dorp op een heuvel gesticht. Juist toen wij het plaatsje binnentraden sleepte een halfdronken goudgraver ziju heeldronken kameraad bij de beenen over de slij-kerige straat voort, — een karakteristiek tooneel in een mijnplaatsje. Na in een zeer middelmatig logement gegeten te hebben , keerden wij met de vertrekkende post naar Beechworth terug. De weg is vrij gevaarlijk en loopt dikwijls met scherpe bochten rondom boomstammen en verlaten schachten; doch de bekwame koetsier, die zijne vier paarden bestendig in den draf hield , bracht ons behouden in de stad aan.
De gelegenheid , die zich hier aanbood om een Chineesch drama te zien, mochten wij niet verzuimen. Wij begaven ons derhalve des avonds te 7 uur naar de stad der Chineezen en kregen in hun schouwburg voor /1.80 eene goede plaats. Buiten ons en den policie-agent, die toezicht hield, was er nog slechts een Europeaan aanwezig; voor \'t overige bestond het publiek , dat 200 koppen sterk zal geweest zijn , uitsluitend uit Chineezen. quot;Voor zoover wij het konden nagaan scheen het drama te loo-
141
Victoria.
pen over een meisje, dat door een ouden minnaar wordt lastig gevallen. Daar zij zich aan haar vervolger niet kan onttrekken, besluit zij zich op te hangen en tracht met dat oogmerk, op eene hooge ladder staande, hare sjerp aan eene kram in de zoldering vast te maken. De acteur, die de rol van het meisje vervulde , legde daarbij groote gymnastische talenten aan den dag. Hij maakte namelijk, terwijl hij de sjerp poogde te bevestigen , met zijn lichaam rugwaarts gebogen een volkomen halven cirkel en viel daarop door het verliezen van zijn evenwicht van de ladder naar beneden, doch natuurlijk zonder een ongeluk te krijgen. Dit kunststuk herhaalde hij nog twee- of driemaal onder de daverende applaudissementen der toeschouwers, die te gelijk kolossale rookwolken uit hunne pijpen en onnatuurlijke geluiden uit hunne keelen stieten. Daarop volgde — om welke reden was met duidelijk — een gevecht tusschen twee krijgslieden , van welke de een met een lange lans en de andere met zwaard en schild gewapend was. Dat die wapenen van metaal waren, bleek uit hun gekletter. De man met de lans viel zijn wederpartijder woedend aan, doch deze wierp zich, op het oogenblik wanneer zijn vijand toestiet, als een bal op den grond en bedekte zich met zijn schild , waarop de lans afgleed ; daarna sprong hij op en deed een geweldigen houw naar den lansdrager, die den slag voortreffelijk pareerde. Het was een schouwspel, dat, wegens de verbazende behendigheid van hand en de zekerheid van oog, die er bij werden ten toon gespreid, ook bij een Europeesch publiek de grootste toejuiching zou ondervonden hebben. Aan den anderen kant wekte veel onzen lachlust op , bij tooneelen die misschien zeer ernstig bedoeld waren , zoodat de Chineezen niet zullen begrepen hebben wat er met ons gaande was. Het orkest, 6 man sterk, zat op den achtergrond van het tooneel en haalde uit zijue iustrumenten eene ware kattenmuziek te voorschijn. Als een der hoofdpersonen van costuum moest veranderen , stapten twee bedienden midden op het tooneel en hielden een doek voor hem uitgespannen, achter welken hij met verbazende snelheid van kleederen verwisselde. De toeschouwers volgden alles wat er gebeurde met de meest gespannen aandacht en waren steeds bereid tot applaudis-seeren , doch geen der acteurs werd teruggeroepen.
Wij hadden ook gelegenheid een paardenwedren om een prijs van /\'300 bij te wonen. Even als alle plaatsen van eeuige beteekenis bezit ook Beechworth eene renbaan , eene effene ovale plaats , die nauwkeurig eene mijl in omtrek houdt. Het winnende paard legde in den draf 3 mijlen (driemaal den omtrek der baan) in S1/^ minuut af, terwijl het daarna volgende paard er weinig meer dan 4 minuten voor noodig had.
Intusschen werd het tijd eens naar ons gekwetst paard om te zien en wij keerden dus naar Wangaratta terug. De rust had het arme dier zichtbaar versterkt, en , ofschoon de wond nog ver van genezen was, oordeelde de smid evenwel, dat, als hij een ijzeren plaatje onder de hoef legde , om den poot ongevoelig voor het treden op zand te maken , wij de reis wel zouden kunnen voortzetten. Wij maakten gaarne van het aangegeven middel gebruik, daar wij verheugd waren dan nu toch naar de plaats onzer bestemming te kunnen vertrekken. Door eentonige boschrijke streken, nu en dan een heuvel overgaande, passeerden wij het stadje Wintou en daalden bij het zandige plaatsje i3enalla in het dal der Broken rivier af. Vermits ons paard zeer goed liep dachten wij dat onze beproevingen ten einde waren, toen wij plotseling
Reis-avoutiireu.
bemerkten dat het meer dan ooit hinkte en daarop ontdekten dat het de beschermende ijzeren plaat verloren had. In spijt van al ons zoeken vonden wij die niet terug en een stukje blik, dat wij in plaats daarvan aanwendden, ging ook verloren. Dit verplichtte ons in den omtrek van Benalla te kampeeren, waar ten overvloede een zware regen ons een onaangenamen nacht bezorgde en den reeds slechten weg nog verder bedierf.
Met weinig hoop op eene vroolijke reis braken wij des morgens weder op en het ging inderdaad nog erger dan wij verwacht hadden. Hoewel het land geheel vlak was , kon ons paard bijna geen voet verzetten. Driemaal moesten wij beken met moerassige oevers overtrekken, en daar wij vreesden dat het dier niet sterk genoeg meer zou zijn om het rijtuig door het slijk te slepen, stapten wij uit en trokken het zelf met veel moeite door de kreken heen. Onder die omstandigheden legerden wij ons bij Paddawingee, een dorp aan den oever van een kleinen zijtak der Broken-rivier, nadat wij pas 6 mijlen hadden afgelegd. In eene verre van opgeruimde stemming zaten wij bij het vuur en overlegden wat ons te doen stond. Een langer oponthoud, ten einde het paard rust te gunnen, was reeds daarom onmogelijk, omdat de kosten, die wij aan het paard besteed hadden en ons eigen vertoef ten gevolge daarvan, onze beurs zoodanig had geledigd, dat wij nog slechts het onmisbaarste geld voor 3 of 4 dagreizen bezaten. Wij besloten dus langhaam voort te gaan en eerst als het onvermijdelijk noodig was, het paard achter te laten.
Tot onze niet geringe vreugde betoonde het dier zich den volgenden morgen buitengewoon levendig en nam , in plaats van zoo als gisteren langzaam voort te strompelen , een stevigen stap aan. Wij konden ons dit verblijdende verschijnsel niet verklaren. Had misschien doorwaden der moerassige oevers van de beeken den vorigen dag zoo gunstig op de wond gewerkt ? Wat daarvan zijn mocht, hoe krachtiger het paard voortstapte, des te meer week onze vrees, dat wij het dier, hetwelk wij lief hadden gekregen , zouden moeten achterlaten. Aldus ging het 8 mijlen lang door een bosch heen, dat door eene massa der bontste papegaaien verlevendigd werd.
Bij Violettown, een lief gelegen plaatsje, richt de Violet kreek zich tusschen hooge oevers naar de Goulburn. De vroegere brug was door eene overstrooming vernield en aan eene nieuwe, hooger de kreek op, was men nog met bouwen bezig. Wij moesten dus met ons rijtuig den steilen oever afrijden , het water doorwaden en den tegenoverliggendeu even steilen oever opklimmen. Wij ondernamen dien overgang met de meest mogelijke voorzichtigheid en slaagden er ook gelukkig in. Daarop reden wij weder een vlak boschland door, toen ons paard op het onverwachtst uit eigen beweging begon te draven. Met blijde verrassing keken wij elkander aan en lieten het dier begaan , zoo lang als het zelf\' zou goedvinden. Thaus was onze beproeving geëindigd : het paard liep weder zoo goed als voor het ongeluk bij Muudalla, en de reis werd in dezelfde blijmoedige stemming geëindigd als zij aangevangen was.
Onze weg liep langs de laatste noordwestelijke vertakkingen der Australische Alpen, die hier naar eene wijde vlakte, door welke de rivier Goulburn stroomt, afhellen. De streek wordt gekenmerkt door een buitengewonen rijkdom aan beken, die alle naar den Goulburn
143
quot;Victoria.
stroomen. Na bergen en plateaux overgetrokken te zijn kwamen wij in het dal der Hughes kreek, waar het land zijn eentonig karakter begint te verliezen. Over de genoemde beek ligt bij het stadje Avanel eene fraaie steenen brug van zes bogen, het eenige bouwwerk van dien aard op den geheelen weg. Na een rid van nog 12 mijlen bereikten wij het dal van de Goulburn , waar wij in gezelschap van verscheidene andere reizigers onze legerplaats opsloegen. Een dichte nevel, in Australië een zeldzaam verschijnsel, lag over de landstreek uitgespreid, toen wij bij het stadje Seymour aan de Goulburn kwamen. Hier is de breede rivier overspannen met eene houten brug, die pas den vorigen dag met plechtigheid voor het algemeen gebruik was opengesteld. De spraakzame brugwachter vertelde ons veel van de feestelijkheden die daarbij hadden plaats gehad, en wij lachten hartelijk, niet over de kwinkslagen van den beambte, ofschoon hij zich dit misschien verbeeldde, maar over de omstandigheid dat de brug juist gisteren geopend was. Tot nog toe kostte namelijk het overzetten van paard en rijtuig met de veerpont de som van 6 gulden , die wij niet meer rijk waren , terwijl het bruggeld slechts 6 stuivers bedroeg.
Na vervolgens de Zondags-kreek te zijn overgetrokken, bevonden wij ons weder in heuvelachtig land, totdat bij ïallarook eene vruchtbare oase met talrijke acacia-boomen begint. Bij Broadford wordt het land golvend en nadert men het gebergte, dat de wateren die naar de Murray loopen van de kustrivieren scheidt welke zich in de Zuidzee uitstorten. De weg begint het bewijs te leveren dat men in meer beschaafde districten komt, want hij verkeert, vooral waar hij over hoogten heengaat , in een uitmuntenden toestand. De nameu van eenige toppen vau het gebergte, hetwelk de waterscheiding uitmaakt, zoo als de Berg der Teleurstelling en de Berg der Wanhoop, getuigen van de rampspoeden, welke de eerste reizigers, die deze streken bezochten, doorstaan hebben. Beneden in het dal ligt Kilmore, de aanzienlijkste stad aan onzen weg, die ons verraste door het groote aantal fraaie steenen gebouwen , welke wij er waarnamen. De bevolking van den omtrek drijft landbouw en vindt in het 33 mijlen verder gelegene Melbourne eene goede markt voor hare producten. Wij moesten, hoewel het reeds laat in den avond was , nog 3 mijlen afleggen , eer wij eene geschikte plaats voor een nachtverblijf vonden. De eigenaar van den grond, waarop wij ons kwartier vestigden, bracht ons een grooten pot melk, eene lekkernij die wij in langen tijd niet geproefd hadden. Wij gaven hem van onzen kant den voorraad kaarsen ten geschenke, dien wij thans niet meer noodig hadden. Vermits wij in de onmiddellijke nabijheid geen brandhout genoeg vonden, deden wij , met eene kaars in de hand , in den stikdonkeren nacht een tocht naar het bosch en keerden weldra zwaar beladen naar ons leger terug. Lang bleven wij bij het vuur, het laatste kampvuur op onze reis, onze plannen voor de toekomst bespreken, daar wij beiden een nieuwen werkkring gingen zoeken , mijn vriend ergens in Australië en ik in Europa. Eindelijk noodzaakte ons de koude van den nacht en het vallen van den dauw , in ons gewone kamertje onder het rijtuig te kruipen.
Met het aanbreken van den dag gingen wij lustig op weg , om nog heden het doel van onzen tocht te bereiken. Ons paard verkeerde weder in den besten toestand en meermalen legden wij, met het horloge
144
Melbourne.
in de hand , de weg van den eenen mijlpijl tot den anderen in 5 minuten af. Na de eerste twee of drie mijlen door eene weinig bebouwde woudstreek te zijn gereden , begon de weg allengs tegen den Grooteu Heuvel (Big Hill) omboog te loopen. Wij hielden eenige oogenblikkeu op den top stil en verkwikten ons oog aan de voor ons liggende kust, die aan den zuidelijken gezichteinder met de zee ineensmelt. Mijn vriend meende zelfs den rook eener stoomboot in Port Philip te herkennen. Snel ging het nu de helling af, naar het aan den voet des heuvels gelegene plaatsje Warren-Warren. Hier kwamen wij in eene groote vlakte aan wier einde het dorp Donnybrook ligt en thans begonnen sterk bevolkte plaatsen, die er als kleine steden uitzagen en de voorposten van Melbourne waren , elkander snel op te volgen. De laatste dier plaatsen, eigenlijk reeds eene voorstad van Melbourne, is Brunswick , dat op den reiziger, die uit het binnenland komt, den indruk van eene groote stad maakt. Hier heerscht reeds stadsbeweging, want rijtuigen en omnibussen doorkruisen de straten, die uit hooge steenen huizen bestaan. Van nu af krijgt men de eene buitenplaats na de andere te zien, totdat deze weder verdwijnen en de huizen eene samenhangende reeks beginnen uit te maken. Te 1 uur des voormiddags bevonden wij ons te Melbourne en was de reis, die door velerlei oponthoud 5% week geduurd had , afgeloopen. Zonder het ongeluk met ons paard , zou de tocht van Sydney naar Melbourne wel niet meer dan 3 weken gekost hebben.
Des avonds in mijn logement gezeten herdacht ik met weemoed de nu geëindigde reis. Het leven en de beweging der groote stad Melbourne , in welke ik mij zoo vreemd gevoelde , stond mij tegen. Hoe gaarne had ik die ruime conversatiezaal, waar zoovele mij onbekende menschen door elkander wemelden , met het stille woud en het aangename plaatsje aan het kampvuur verwisseld ! Daarbij kwam nog de pijnlijke overtuiging dat ik dit woud , hetwelk mij zoo lief was geworden , voor altijd vaarwel had gezegd. Het Australische gomboomen-bosch moge onuitsprekelijk eentonig zijn , de Australische landschappen mogen over het geheel weinig bekoorlijkheden bezitten , degeen die een open oog voor de natuur heeft en het schoone weet te ontdekken , zal in die schijnbaar onbelangrijke streken nog veel opmerken dat hem boeit, zoo niet verrukt. Zoo nam ik dan met leedwezen afscheid van Australië, ofschoon het was om mij naar een land te begeven, dat onmetelijk hooger in schoonheid stond en bovendien mijn vaderland was.
Ik besprak eene plaats aan boord van het clipperschip Kent van de gunstig bekende Blackwall-linie te Londen. Daar het eerst over 14 dagen zou vertrekken, had ik ruime gelegenheid om Melbourne en zijne omstreken in den tusschentijd te leeren kennen. Het viel mij spoedig in \'t oog, dat Melbourne als stad een gunstiger indruk maakt dan Sydney, terwijl deze laatstgenoemde hoofdstad van Nieuw- Zuid-Wallis onvergelijkelijk bekoorlijker gelegen is dan de hoofdstad van Victoria. Melbourne mag onvoorwaardelijk eene schoone stad heeten , terwijl dit met opzicht tot Sydney slechts van enkele wijken kan gezegd worden. Voor \'t overige draagt Melbourne meer een somberen, dan een vriendelijken stempel , hetgeen daaruit voortspruit dat al de huizen van een duurzamen , doch blauwzwarten steen gebouwd zijn.
De stad is regelmatig aangelegd. De lijnrechte hoofdstraten loopen VIL 10
145
146
evenwijdig met de rivier Yarra en worden door de andere straten rechthoekig gesneden. Tussehen elk tweetal hoofdstraten loopt eene smallere straat, die den naam der naaste hoofdstraat draagt, doch met voorzetting van het woordje Little (klein). Zoo heeft men als hoofdstraten Collins-, Bourke-, Lunsdale-straat, en als nevenstraten Little Collins-street enz. Even als te Sydney zijn ook hier de bankinrichtingen, het postkan-• toor en een aantal winkels de voornaamste gebouwen der stad. Vermelding verdient de openbare bibliotheek, eene instelling die ook in andere steden navolging zou verdienen. In een gebouw als een paleis gaan wij eenige met kunstwerken opgeluisterde voorvertrekken door en komen alzoo in eene prachtige zaal, waar 2(),00ü boekdeelen in eene voorbeeldige orde gerangschikt staan. ïusschen elk tweetal boekenkasten staat eene tafel met stoelen voor de bezoekers. Iedereen heeft vrijen toegang en kan zelf de werken, die hij noodig heeft, uit de kasten nemen. Men heeft gelegenheid hier den geheelen dag door te brengen, aangezien de bibliotheek van den vroegen morgen tot den avond open staat. Dat de jonge kolonie kunsten en wetenschappen op hoogen prijs stelt blijkt bovendien nog uit het grootsche universiteitsgebouw met zijne verzamelingen van natuurlijke historie. Deze rijk begiftigde hoogeschool wordt nog slechts door 30 a 40 studenten bezocht , doch telt reeds geleerden van groot talent onder zijne professoren. Het museum is ongemeen rijk aan delfstoffen en gewervelde dieren; de dieren van lagere orde vond ik minder goed vertegenwoordigd , of, indien zij voorbanden waren, kon ik ze althans niet te zien krijgen. Eene groote zaal is met modellen van allerlei werktuigen gevuld, waaronder natuurlijk een aantal toestellen voor de bewerking der goudmijnen den eersten rang innemen. Op korten afstand van de universiteit ligt een uitgestrekt park, dat een zoologischen tuin bevat die reeds vele merkwaardige dieren bezit.
Collins-street met de aangrenzende straten maakt het middenpunt der stad uit, terwijl de wijken aan de Yarra het eigenlijke gebied van den handel zijn. Deze rivier, wier westelijke oever over een grooten afstand met kaden bemuurd is, ligt tot bij de Prinsenbrug vol schepen, \'t Zijn echter slechts kustvaarders en kleine stoombooten , want de haven voor de zeeschepen is 3 mijlen van de stad te Sandridge aan de Hobsons-baai. Er heerscht op de kaden eene groote drukte, vooral daar waar de rivier en de spoorweg, de middelen van gemeenschap tugt;schen de stad en hare haven, elkander raken. De gebouwen langs de rivier zijn pakhuizen , logementen en kantoren der scheepsmakelaars , en alles draagt hier de blijken van een overzeesch handelsverkeer op zeer uitgebreide schaal. Hier komen in twee stations de spoorwegen uit, meerendeels locale spoorwegen die de gemeenschap met de havensteden Brighton , Sandridge, Williamstown en Geelong verzekeren. Van dezen laatsten weg vertakt zich de groote binnenlandsche spoorweg naar Ballarat, die zich aan de Murray met den uit het noorden komenden spoorweg van Nieuw-Zuid-Wallis zal vereenigen, om aldus eene verbinding tussehen de twee groote hoofdsteden op de oostkust van Nieuw-IIolland tot stand te brengen.
De eigenlijke stad ligt geheel op den westelijken of anders gezegd den linkeroever der Yarra, doch op de rechteroever zijn eenige voorsteden aangelegd. De Prinsenbrug is een stout werkstuk, dat met een enkelen boog van 150 voet de rivier overspant. Naar den kant der Hobsons-baai is de streek een kolossaal moeras, door hetwelk een zooge-
Port Philip en de omstreken.
iiaamde weg loopt, die echter alleen bij droog weder te gebruiken is. Hooger op aan de rivier wordt het land heuvelachtig en bewoonbaar, en hier liggen de groote voorsteden St. Kilda, Kichmond en Sonth-Yarra, benevens de botanische tuin.
üe Yarra stort zich een 3tal mijlen beneden Melbourne in de Hob-sons-baai uit, de noordelijkste bocht van de 40 mijlen breede en zeer diepe Port Philip. Van Melbourne vertrekt om de 10 minuten een spoortrein naar Sandridge , aan welks twee reusachtige havenhoofden de zeeschepen liggen, die in de nauwe Yarra geen ruimte kuimen vinden. Sandridge is een levendig plaatsje in zijne opkomst, doch de omstreken bezitten geen spoor van schoonheid. Het land is eene woestenij van wit zand , even als op sommige punten nabij Sydney. Heeft men zich door dit zand heengewerkt om naar Melbourne te komen, dan s\'aat men voor een groot moeras , dat zich tegenover de stad tot aan de Yarra uitstrekt. Een dijk, verscheidene voeten boven den grond verheven, leidt door dat moeras en maakt den eenigen weg over land tusschen Melbourne en zijne haven uit. Bij droog weder kan die weg wel bereden worden, doch als het eenige dagen geregend heeft, wordt de gemeenschap over land onmogelijk.
Port Philip staat, ten minste wat het grootste gedeelte zijner kust betreft, in schoonheid verre bij Port Jackson achter. Het effene strand mist die inhammen en kapen door welke de meeste baaien van Nieuw-Znid-Wallis zoo schilderachtig zijn. Het ontbreekt er ook aan de kleine eilanden, die de oppervlakte van Port Jackson, Broken-baai enz. breken en verlevendigen. Wat het algemeene karakter betreft kan men Port Philip dus met Botany-baai vergelijken; even als deze heeft hij op de zuidkust fraaie partijen, terwijl het overige der kust eentonig is en geen natuurschoon oplevert. Het ontbrak mij aan den tijd om verdere uitstapjes te doen; gaarne zou ik nog de stad Geelong in den zuidwesthoek van Port Philip bezocht hebben, omdat de kust daar meer afwisseling begint aan te bieden. Terwijl de omstreken van Sydney een aantal schoone punten opleveren, is Melbourne daaraan zeer arm. Een spoorweg loopt door eene vervelende streek naar Brighton, dat ten zuidoosten van Melbourne ligt en het voornaamste uitspanniugsoord van de bewoners dier stad is. Het is een armzalig dorp aan een vlak strand, dat hier en daar eenig struikgewas en gomboomen draagt. Even onbehagelijk is de rid naar het ten westen van Melbourne gelegene havenstadje ^Williams-town. Dat plaatsje bezit twee steenen en twee houten havenhoofden, onder welke er zich een bevindt dat 1200 voet lang is. Groote zeeschepen komen hier laden en lossen, doch de ware haven van Melbourne blijft Sandridge altijd , al ware het maar omdat dit plaatsje het dichtste bij ligt.
147
Het eenige punt, van waar men een gpzicht over de landstreek kan genieten , is een heuvel bij een der spoorwegstations. l)e loop der Yarra tot aan de Hobsons-baai, een gedeelte der stad , en in \'t noorden en \'t westen eene groote vlakte , die door de bergen in \'t verschiet begrensd wordt, dit zijn de bestanddeelen van het panorama, hetwelk echter, wanneer men de woelige stad uitzondert, eenzelvig en kleurloos is.
10*
VII.
Vertrek van Melbourne. — Het leven op de Kent. — Kaap Hoorn. — De kaper Geofgia. — Aankomst te Londen.
Na bijna drie weken te Melbourne vertoefd te hebben, las ik op een morgen in de dagbladen, dat de passagiers voor het clipperschip Kent aan het kantoor der agenten billetten , voor hun kosteloos vervoer met hunne bagage per spoor naar Sandrxdge, moesten afhalen, daar het vertrek op den volgenden dag bepaald was. De passagiers kwamen er dientengevokte aan , ten getale van omtrent 250 personen, borgen hunne bagage in de hutten of lieten die, welke zij gedurende de reis niet zouden noodig hebben, in het ruim wegbergen en groepeerden zich^daarna op het ruime dek , om een laatsten blik op de kusten van Australië te werpen. De lading der Kent bestond hoofdzakelijk uit wol, doch pas op het laatste oogenblik werd het kostbaarste gedeelte aangevoerd. Onder een groot eskorte kwamen kleine, maar sterk bewerkte kistjes aan boord, die goud ter waarde van ongeveer 750,000 gulden inhielden. Toen de havenmeester de namen van al de passagiers had afgelezen , was het schip gereed om uit te zeilen. Het schijnt dat het vertrek van een schip naar Europa, in weerwil dat, het zoo dikwijls voorkomt, hier nog steeds als eene gebeurtenis van zeker gewicht wordt beschouwd. Er had zich althans op het havenhoofd eene groote volksmenigte verzameld, die ons bij \'t scheiden een hartelijk hoezee nariep, welken groet wij naar ons beste vermogen beantwoordden. Eene stoomboot sleepte ons de baai uit, doch daar het reeds laat in den avond was werd kort daarna het anker geworpen. Ongelukkigerwijze was de volgende ochtend mistig en regenachtig, zoodat er van de kusten van Port-Philip weinig te zien was. Zelfs toen wij den ingang der haven, die slechts 2 mijlen breed is, uitzeilden, kon men slechts onduidelijk de rotsen aan de beide zijden als donkerder massa\'s door den dichten nevel heen zien.
Het woei sterk en was over het geheel zeer onaangenaam weder. Ik bleef echter op het dek, staarde naar de meer en meer verdwijnende kust en riep haar eeu stil, maar daarom niet minder goedgemeend vaarwel toe. Een gevoel, alsof mij een groot verlies had getroffen , beklemde mijne borst, en de gedachte dat ik nu voor altijd van het mij zoo dierbaar geworden land gescheiden was , wiscbte voor het oogenblik de blijde verwachting van het wederzien mijns vaderlands bij mij uit.
In bet eerste hoofdstuk dezer reisindrukken heb ik het leven en de ellende op een Duitsch landverhuizersschip beschreven; thans wil ik voor het contrast ook eenige woorden aan het leven op een Engelsch passagiersschip wijden. Vooraf moet ik doen opmerken, dat verscheidene der
Terugreis naar Engeland.
ongemakken gedurende de reis van Europa naar Australië op rekening van de onervarenheid der passagiers zeiven moesten gesteld worden , daar de meesten te voren nooit op zee waren geweest. Hier echter had men menschen aan boord welke bijna allen reeds vroeger eene groote zeereis gedaan en zich dus nu van alles voorzien hadden, wat zij wisten dat bepaald noodig zou zijn. Ten gevolge daarvan zag men op de Kent niets van die verwarring en dat gebrek aan alle vereischten, zoo als op de Fanny Kirchner, onaangenamer memorie , het geval was geweest. Den tweeden dag gevoelde iedereen zich in zijne hut zoo te huis, alsof hij haar reeds maanden lang bewoond had. Ook de zeeziekte vertoonde zicb, trots het vrij ongunstige weder der eerste dagen, slechts bij enkelen, inzonderheid bij eenige vrouwen. Wel verscheen er nu en dan een met een bleek gezicht op het dek, trachtte eenige aardigheden over die armzalige zeeziekte aan den man te brengen, maar verdween daarop plotseling weder in zijne hut. Na weinige dagen echter verkeerden al de passagiers weder in welstand en schikten zich met meer of minder geduld in de onvermijdelijke eenvormigheid van een scheepsleven van verscheidene maanden.
De inrichting der Kent was voorbeeldig, zooals op al de schepen van de Blackwall-linie. Een Engelsch passagiersschip van den eersten rang bevat drie localiteiten boven elkander. In het onderste , het ruim, worden de lading, de provisiën, de watervaten en de ballast geborgen. De middelste verdieping is in drie afdeelingen gesplitst; het voorste gedeelte van het schip heet het tusschendek , het achterste wordt de tweede kajuit genoemd , en de afdeeling tusschen die beiden is de derde kajuit. In het tusschendek worden slechts ongehuwde mannen opgenomen; de tweede en de derde kajuit bevatten langs de wanden hutten , elk voor 2 tot 6 personen bestemd. Iedere hut is van een klein rond venster voorzien , dat bij niet al te betrokken weder genoeg licht binnenlaat, om er gewoon werk bij te kunnen verrichten. Als de kalmte der zee het veroorlooft, wordt dit venstertje \'s morgens door den scheepstimmerman opengezet en des avonds gesloten. Buiten de in twee rijen boven elkander gerangschikte slaapplaatsen bevatten de hutten geen meubelen, doch er is plaats genoeg om de koffers, die de op reis onmisbare voorwerpen bevatten, te plaatsen. De ruimte tusschen de beide rijen hutten dient tot eetzaal en is daartoe voorzien van eene lange tafel met eene bank aan weerszijden. Dit locaal ontvangt zijn licht door twee groote luiken, die te gelijk dienen om er door middel van trappen in neder te dalen. Boven deze tweede verdieping ligt in het achterste gedeelte van het schip het salon voor de passagiers der eerste klasse en in het voorste van het schip het logies voor de matrozen. Het dek tusschen die beide afdeelingen , alsmede dat boven het logies der matrozen , dient tot wandelplaats voor de passagiers ; doch het dek boven het salon mag alleen door de passagiers van die klasse betreden worden.
Wat het eten betrof, dit was niet slechts volgens het prospectus, maar in waarheid , van de beste hoedanigheid , en de hoeveelheid was meer dan voldoende, zoodat van honger of gebrek geen sprake kon zijn. Beschuit kon ieder zooveel nemen als hem behaagde. Onze meelrations werden gebezigd om er brood van te bakken , zoodat wij om den anderen dag een versch brood kregen. Ten einde ook andere meelspijzen te kunnen bereiden vond een der passagiers eene eenvoudige methode uit, om
149
Terugreis naar Engeland.
van beschuit eene brei en van deze weder poddingen en dergelijke te maken. Het vleesch was zoo goed als gezouten vleesch zijn kan en werd, om er het zout zooveel mogelijk uit te verwijderen , altijd den avond vóór het gebruik in water te weeken gelegd. ïen minste eens in de week ontvingen wij versch schapen- of varkensvleesch , dat dan gewoonlijk in den vorm van een geurig gebraad op de tafel kwam. Het drinkwater bleef gedurende de geheele reis even goed. Wij bekwamen er zooveel van , dat wij, zoo lang het weder koel bleef en men dus minder behoefte had om te drinken , er een groot gedeelte van konden gebruiken om ons te wasschen. Eerst toen wij in de warmere streken kwamen, verbruikten wij in den regel ons geheele rantsoen als drank.
ïen einde eene zekere orde te bewaren werden de passagiers van het tusschendek en de derde kajuit in zoogenoemde „tafelsquot; (mess), elk van 8 man , verdeeld. Eén van elke tafel vervulde eene week lang het ambt van kok en proviandmeester. Hij nam de rations, die, met uitzondering van vleesch en water, eenmaal \'s weeks werden uitgegeven, in ontvangst, bracht ze ter bereiding bij den scheepskok , haalde ze weder af en hield borden en schotels schoon. Het was dikwijls kluchtig om te zien , lioe jongelieden , die in de kookkunst onervaren waren, met hunne provisiën omsprongen. In onze afdeeling hadden wij het geluk twee ervaren huisvrouwen te bezitten, die ons voortreffelijke koeken en ander gebak verschaften, en daar ik sedert mijne lotgevallen in het bush vrij geoefend was in het broodbakken , was onze tafel altijd goed voorzien. De passagiers der tweede kajuit kregen dezelfde rations als die der derde, doch hadden eigen hofmeesters, die voor het koken zorgden; daarvoor echter betaalden zij 168 gulden meer passage dan wij van de derde kajuit. Hier waren ook wel twee hofmeesters aangesteld, doch zij behoefden niets te doen dan onze tafel af te nemen en het locaal schoon te houden.
Op de zindelijkheid werd in het algemeen nauwkeurig acht gegeven. Dagelijks werd de grond gewasschen en geschrobd en dikwijls kwam een stuurman de hutten inspecteeren , om zich te overtuigen of daar alles in behoorlijke orde was. Daaraan hadden wij het te danken, dat wij geheel verschoond bleven van ongedierte, hetwelk op onze uitreis de hoofdoorzaak van ons onaangenaam leven was geweest. In een woord, het moet gezegd worden, dat de scheepsorde niets te wenschen overliet.
Wij hadden eene voorspoedige reis en werden bijna onafgebroken door het weder begunstigd. De wind blies reeds dadelijk uit den ge-wenschten hoek, zoodat wij met groote snelheid vooruit kwamen. Den vierden dag ging hij wel is waar liggen , zoodat wij slechts 45 mijlen (1) aflegden, doch den volgenden dag deden wij weder 172 mijlen. Wij wisten altijd nauwkeurig waar wij ons bevonden en hoeveel mijlen wij van den eenen tot den anderen middag gevorderd waren. Lengte, breedte en afstand werden dagelijks op een zwart bord op het dek bekend gemaakï. Onze courant — zoo als wij dat bord noemden — werd met de grootste belangstelling gelezen en het was eene gebruikelijke aardigheid om tus-schendeks te roepen: „De courant komt van de pers\'\' en daardoor allen op het dek te lokken, wanneer er nog niets van het bord te zien was.
150
Bij mijne landreizen heb ik de afstanden altijd in Engelache mijlen van 69Ya op een breedtegraad opgegeven. Hier worden daarentegen Engelsche zeemijlen van fiO op een graad (en dus elk i/l Duitsche mijl) bedoeld.
Terugreis naar Engeland.
Velen verbaasden zich ten hoogste toen zij op zekeren dag op het bord lazen : „Dinsdag 2 Juni quot; ofschoon er den vorigen dag reeds diezelfde datum gestaan had. Dit kwam eenvoudig daarvandaan, dat wij den ISOsten graad lengte gepasseerd waren en een dag moesten inlasschen, terwijl wij op onze reis rondom de aarde een dag gewonnen hadden. De wind groeide nu en dan tot een kleinen storm aan , doch joeg ons bestendig in de goede richting voorwaarts. Onze grootste snelheid bedroeg 282 zeemijlen op een dag; 200 mijlen legden wij zeer dikwijls af.
Onze vaart door de geheele breedte van den Grooten Oceaan was zeer eentonig. Dag aan dag en week aan week verliep zonder dat wij iets anders dan de onmetelijke waterwoestijn en de meestal betrokken lucht te zien kregen. Behalve eene stoomboot, die wij den tweeden dag op een grooten afstand zagen, ontmoetten wij, voordat wij bij kaap Hoorn kwamen, geen schip. Geen andere schepselen verlevendigden de eenzaamheid dan een aantal zoogenoemde Kaapsche duiven, die rondom ons schip vlogen en ons van Australië tot in den Atlantischen Oceaan vergezelden. Dikwijls lieten deze fraaie vogels, als het schip niet te snel zeilde en de zee niet te hoog ging , zich in onze nabijheid op het water neder en vingen gretig de hun toegeworpen stukjes brood en vleesch op.
Wij stevenden eiken dag 1 a 2 graden zuidelijker, totdat wij den óOsten graad zuiderbreedte bereikt hadden. Op die hoogte bleven wij 10 dagen. Na vervolgens 4 dagen op 51 graden gezeild te hebben, stuurden wij nog iets zuidelijker totdat wij op onze grootste breedte kwamen, 56 graden 20 minuten. Het weder was bijna onafgebroken koud en nevelachtig en slechts zelden scheen de zon eenige uren achtereen. Daar het Juni was (en in deze streken dus nog winter), ging de zon reeds \'s namiddags even na drieën onder. De koude bracht vorstbuilen aan handen en voeten te weeg en de jeuking , waarvan deze vergezeld gingen , was mij na mijn langdurig verblijf in warme klimaten eene zeer vreemde gewaarwording. Ik had gevreesd , dat wij nog meer van de koude zouden te lijden hebben , doch tot mijn genoegen behandelde de winter ons zeer genadig. Eene enkele maal, toen wij op 56 graden breedte zeilden, viel er sneeuw , tot groote vreugde van al de passagiers , voor sommige van welke het verschijnsel geheel nieuw was , terwijl de anderen er eeue herinnering aan hun vaderland , dat zij weldra weder hoopten te betreden , in zagen. Men begon terstond sneeuwballen te maken , doch die uitspanning was van korten duur, daar de zon spoedig door de wolkeu brak en onzen kleinen sneeuwvoorraad deed smelten. Tk had ook verwacht dat wij veel ijs zouden aantreffen, doch hierin had ik mij bedrogen. Een enkele , zeer hooge en massieve ijsberg die twee toppen had, verbonden door eene soort van plateau , dreef ons op 52 graden breedte op zeer verren afstand voorbij. De winter is overigens, wat het ijs betreft, het veiligste jaargetijde om de zuidelijke oceanen te byvaren , naardien dan de ijsbergen , die in de vorige lente naar \'t noorden waren gedreven , gesmolten zijn en het ijs in de Zuidpoolzee nog vaste en samenhargende massa\'s vormt.
Op den 29sten dag onzer reis bevonden wij ons in de nabijheid van de gevreesde kaap Hoorn. Het was een zeer heldere ofschoon koude dag, toen wij in den vroegen morgen een klein hoog eiland in \'t noorden ontwaarden. Des middags vertoonde zich eene keten steile bergen met diepe
151
Terugreis naar Engeland.
dalea er tusschen, terwijl ik met den verrekijker boomen ea struikgewassen meende te herkennen. Welke die toppen nn echter kaap Hoorn eigenlijk was, konden wij uiet onderscheiden. Da invallende nacht onttrok het land aan ons oog en kort daarop braken er zware rukwinden los , die weldra in een hevigen storm ontaardden. Men verwijderde zich ten spoedigste uit de nabijheid van het land en stuurde zuidoostwaarts. Doch de storm nam geen gevaarlijk karakter aan; gedurende den nacht schoot de wind om en wij keerden in het oude vaarwater terug. Den volgenden dag bevonden wij ons op 55 graden zuiderbreedte en 63 graden westerlengte , zoodat wij de beruchte kaap Hoorn in een dag waren omge-stevend.
Nadat wij een halven dag op de hoogte der Falklands eilanden windstilte hadden gehad , stak de wind weder krachtig op , zoodat wij in noordoostelijke richting den Atlantischen Oceaan konden opzeilen. Wij vorderden zoozeer, dat wij in de 8 dagen na het omzeilen vau de kaap 1300 mijlen aflegden en ons toen reeds op 37 graden zuiderbreedte en 36 graden westerlengte bevonden. Het weder was tot nog toe bijna bestendig koud , onaangenaam en dikwijls stormachtig geweest; maar thans werd het merkbaar warmer en kou men reeds den geheelen dag op het dek vertoeven , zonder er hinder van te ondervinden. Totdat wij de even-nachtsliju bereikten hielden wij ons voortdurend tusschen 30 en 35 graden westerlengte ; toen zeilden wij tot op 26 graden westerlengte , waarna de wind ons weder dwong naar 36 graden westerlengte te sturen.
liece ontmoeting met den kaper Georgia vau de zoogenaamde Geconfedereerde Staten (want het was juist ten tijde van den Noord-Amerikaan-schen burgeroorlog) verschafte eenige afwisseling. Heeds in den vroegen morgen zagen wij aan den oostelijken horizon een stip , die snel nader kwam. Wij zetten onveranderlijk onzen koers naar \'t noorden voort, doch onze vervolger bleef in eene rechte lijn op ons aanhouden. Toen de beide schepen dicht genoeg bij elkander waren, werden er seinen gewisseld de Kent werd gelast bij te draaien en de Georgia , die eene schroefstoomboot was, kwam naast ons; doch de kaper kreeg spoedig de overtuiging , dat dit geen buit was waaraan hij raken mocht, en verliet ons dus om op een ander schip jacht te maken , dat zich in \'t noordwesten vertoonde.
Yvij besteedden aau de reis van kaap Hoorn naar den equator evenveel fijd als aau die van Melbourne naar kaap Hoorn , namelijk 29 dagen. Het bleef prachtig weder; de hitte werd door den wind zoozeer getemperd , dat men zelfs in de bekrompen hutten niet al te veel hinder van de warmte had. De avonden en de nachten, welke vele passagiers op het dek doorbrachten, waren verwonderlijk schoon. Naarmate wij noor-derlijker kwamen verdwenen de sterrebeelden van den zuidelijken hemel het eene na bet andere uit ons oog. Daarvoor kwamen audere even schoone of nog schoonere in de plaats, die ons reeds uit on?e vroegste jeugd bekend waren eu die wij als voorboden van ons vaderland met des te grooter blijdschap begroetten. Ik weet uiet waarom vele reizigers met zulk eene opgewondeuheid van de pracht van den zuidelijken sterrenhemel spreken; ik voor mij vind den noordelijken onvergelijkelijk schooner, zoowel wat de gedaante der sterrebeelden als hun aantal betreft. Aan den zuidelijken hemel vindt men geheele vakken , die geen sterren van aanzienlijke grootte bevatten en dus ledig schijnen , hetwelk aan den noor-
J 52
Terugreis naar Engeland.
delijken hemel op verre na niet in die mate het geval is. Het Zuiderkruis , het belangrijkste sterrenbeeld aan den zuidelijken hemel, kan zich, wat schoonheid betreft, met verscheidene der coustellatiën van den noordelijken hemel niet meten en heeft zijne beroemdheid alieen aan zijne overeenkomst met het zinnebeeld van het Christendom te danken. Hadden wij onze oogen aan de sterren des hemels verkwikt en lieten wij ze weder op den waterspiegel rusten, dan vertoonden zich daar andere sterren die in hare soort even bewonderenswaardig waren en het lichteu der zee te weeg brachten, hetwelk ik reeds vroeger beschreven heb.
Wij hadden, gelijk ik zeide, den equator bereikt en waren voortdurend door den wind begunstigd; doch toen wij den 1 Oden graad noorderbreedte naderden schoot de wind naar het noordnoordwesten om , terwijl hij gepaard ging met zware regenbuien. Wij legden nu gedurende
5 dagen steeds kleinere afstanden af, totdat wij op 13 graden noorderbreedte geheel en al door windstilte overvallen werden. Er waren 20 schepen te gelijk in het gezicht, die alle op een gunstigen wind wachtten om hunne reis voort te zetten. Doordien eenige van die schepen uit Engeland kwamen, voorzagen zij ons van couranten, die niet meer dan eene maand oud waren. Het was merkwaardig, welk eene gaping er in onze kennis van de wereldgebeurtenissen bestond , ten gevolge van onze langdurige zeereis. De tijdingen uit Europa en Amerika , die wij te Melbourne gelezen hadden , waren iets meer dan twee maanden oud geweest en daarna hadden wij oven lang op zee gezwalkt. Wij waren dus onkundig van de gebeurtenissen van een geheel vierendeeljaars en konden de berichten , die wij nu in de couranten vonden, dikwijls niet in overeenstemming brengen met hetgeen wij wisten. Intusschen verschafte het bespreken van het nieuws ons eene welkome stof om de ledige uren aan te vullen, waarbij de duisternis , die in onzen geest heerschte omtrent hetgeen er in de laatste drie maanden was voorgevallen , door meer of minder vernuftige onderstellingen kon opgeklaard worden.
De windstilte, die vooral wegens de zware hitte zeer lastig was, hield ons gelukkig slechts twee dagen op. Bij het eerste windje , dat zich deed gevoelen , begon de grootste levendigheid aan boord van al de schepen te heerschen. De waterkasteelen ontplooiden snel de zeilen en weinige uren later doorploegde ons goed schip weder geheel alleen de baren. Wij hielden een noordwesteliiken koers en geraakten op 20 graden noorderbreedte en 36 graden westerlengte in de bekende Sar-gasso-zee , die uit onmeteliike drijvende velden eener soort van zeewier bestaat. Met haken vischten wij stukken van dat fraaie zeegewas op, hetwelk ik bemerkte dat door een aautal kleine krabben en andere zeedieren bewoond werd.
Tot den 23sten graad noorderbreedte bleven wij noordwestwaarts sturen en bevonden ons toen op 27 graden westerlengte. Van dit punt af naderden wij snel de kusten van Europa, doch moesten eerst nog
6 dagen later , op 44 graden noorderbreedte en 25 graden westerlengte, een hevigen storm doorstaan. Nog 5 dagen later liepen wij het Kanaal binnen , waar een geduchte bui ons voortjoeg. Desniettemin vervolgde ons schip onbelemmerd zijn koers eu den volgenden morgen kregen wij tot onze onuitsprekelyke blijdschap de eerste plek Europeesch land in \'t gezicht , namelijk de barre rotsmassa van Lizardpoint in Cornwall.
153
154
Onze vaart door het anders zoo beruchte Kanaal was zeer aangenaam. De lucht bezat eene ongewone helderheid, zoodat wij met genot de Engelsche kust konden waarnemen , die wij tamelijk dicht langs zeilden. Maar al te spoedig ging do zon onder en de nacht benam ons het zoo lang ontbeerde gezicht op groene weiden en vreedzame steden en dorpen. De gedachte dat ik na eene afwezigheid van 6 jaren mijn vaderland nu weldra zou terugzien , hield den slaap uit mijne oogen, zoodat ik reeds te J uur in den nacht weder opstond en het dek op en neör begon te wandelen. Den kolossalen vuurtoren van Ëddystone zag ik juist verdwijnen en kort daarna vertoonde zich het licht van Start-Point.
De zee wemelde van schepen vau allerlei soort, voor zooveel wij althans konden afleiden uit de ontelbare lichten, die ons omringden. Er waren dientengevolge op ons schip, ten einde aanzeilingen te voorkomen , dubbele wachten uitgezet en voor aan den boeg schitterden lichten van verschillende kleuren. Toen de dag aanbrak verraste mij een tooneel van zeldzame schoonheid. Het oog was in \'t onzekere of het zich het eerst naar \'t land, waar het eiland Wight zich door zijue fraaie kuststreken onderscheidde, of naar de zee , die in de stralen der morgenzon lag te blinken, moest wenden. Zonder veel moeite kon ik mij verbeelden dat ik naar eene tropische kust verplaatst was , zoo licht en zuiver deed de pas geboren dag zich voor. Doch een blik op de zee bewees, dat wij ons hier op een der drukst bezochte waterwegen van de wereld bevonden. Meer dan 100 schepen — een passagier telde er 127 — omringden ons, zoodat men hier eene studio van de verschillende scheepsbouworden had kunnen maken. Voorbij het driemast-clipperschip, dat juist van eene verre reis terugkeerde of daarop uitging, gleed de brik of de schoener heen, en de lichte jachten of visschers-booten schoten overal rond, als de musschen tnsschen de kippen; stoombooten ploegden zachte diepe voren in \'t water die nog lang zichtbaar bleven, en een oorlogsstoomschip sleepte eene drijvende gevangenis (hulk) voort, waarin ongelukkige veroordeelden hun straftijd volbrachten.
Bij het eiland Wight legden wij een korten tijd aan , om den passagiers , die er lust toe hadden , gelegenheid te geven zich naar Portsmouth te laten overzetten. Verscheidenen maakten van de booten , die ons omringden , gebruik , cm des te spoediger den voet op den Engelschen bodem te kunnen zetten. Ik voor mij wenschte de monding der Theems te zien en bleef dus aan boord. Tu den loop van den dag werd eene stoomboot in dienst genomen, die ons vrij snel naar de plaats onzer bestemming sleepte. In den nacht passeerden wij de Straat van Dover , waar wij duidelijk de lichten van Calais zagen schemeren , en bevonden ons toen de dag aanbrak voor de Theems , juist nog bij tijds om op de veilige rivier aan een vrij hevigen storm te ontsnappen. Terwijl wij den breeden stroom opgesleept werden verrichtten onze matrozen het laatste werk op deze reis. Al de zeilen werden ingenomen en in het ruim weggeborgen en toen wij het prachtige Oost-Indische dok te Black-wall binnenvoeren , stak het schip , dat ons zoo gelukkig naar Europa terug had gebracht, niets meer dan de naakte masten omhoog. De reis was van 84 dagen geweest en de A\'eni had dus zijn ouden roem als snelzeiler weder gehandhaafd.
DE
OPKOMST VAN DE KOLONIE VICTORIA.
DOOR
Vertrek uit Californie. — Lotgevallen van een squatter. — Verblijf op de Sandvvichs-eilanden. — Terugkeer naar Engeland. — Vertrek naar Australië. — De verdwaalde passagier. — Madera. — Een waterhoos. — Een onweder tusschen de keerkringen.
— De Kaap de Goede Hoop. — Het lichten der zee. — De Kaapstad. — Een Kaf-ferhoofd. — Vermeende schipbreukelingen. — De eilanden St. Paulus en Amsterdam.
— Vermeende brand op een schip. — De schipbreuk der Sacramento. — Hobson\'s baai, Williamstown, Sandridge en Melbourne. - De clipperschepen.
Mijne gezondheid had veel geleden , eerst door eene reis in het Eots-gebergte en de Sierra Nevada en vervolgens door een winterverblijf in de noordelijke goudvelden van Californië, zoodat men mij den raad gaf — het was in 1850 — mijne gezondheid te gaan herstellen op de Saud-wichs-eilanden , die paarlen van de Stille Zee. In die dagen was dit geen gemakkelijke reis, vermits er slechts een onbeduidend verkeer tusschen Californië en die eilanden plaats had ; doch eindelijk deed zich eene gelegenheid voor. Ik las eene advertentie , dat eene bark, uaar Manilla bestemd , Honolulu zou aandoen om hare equipage daar aan te vullen, en vond ook passage op dat schip , onder voorwaarde dat ik mede de wacht zou houden en mijne beurt aan het stuurrad waarnemen.
De bemanning der bark bestond uit den kapitein , een flitiken en schranderen kerel; ecu eersten stuurman , die ik vernam dat eeu wegge-loopen adelborst was; drie snaken , die zich als bevaren matrozen hadden aangegeven , doch waarschijnlijk nog nooit in een mast waren geklommen ; een onderkok die er als eeu kluizenaar uitzag eu zich ook als zoodanig gedroeg; en een Franschen garcon die het ambt van hofmeester en pasteibakker vervulde, — eene nog al schrale equipage voor eeu schip van 550 ton. Doch de reeders hadden een troep bootslieden gehuurd om het anker te winden en de zeilen op te zetten, en deze hielpen ons het schip door de groote massa vaartuigen heen te werken, die toenmaals de haven van San Francisco vulden. Zoodra wij echter buiten waren wipten die verdienstelijke handlangers over de verschansingen heen en wenschten ons eene genoegelijke reis op een toon van ironie , die te kennen gaf dat de reis wel wat langer zou duren dan ons lief was, waarbij zij ons aanzagen met een gezicht waarop medelijden geschilderd stond over onze verdwazing dat wij het land verlieten, hetgeen op dat oogenblik het begeerde doelwit van het gansche menschdom scheen te zijn.
Terwijl ik het indrukwekkende gezicht op de onmetelijke zee genoot cn de bark, door geen genoegzamen wind gesteund, rechts en links overhelde op eene wijze die zeeziekte moest verwekken bij ieder die nog niet gewoon was aan zulke bewegingen , kwam er uit de diepte van het schip
Reis uaar Victoria.
langzaam een bleek man op het dek, die, even als ik een martelaar van de goudkoorts zijnde, zijne verloren gezondheid op de vulkanische eilanden tusschen de keerkringen ging terugzoeken en ook even als ik onder voorwaarden van dienstbaarheid deze reis deed. Hij gaf zijn verlangen te kennen om de wacht tegelijk met mij waar te nemen. Het gelukte mij het aldus overeenkomstig zijn wensch te schikken en reeds gedurende onze eerste wacht vertelde hij mij zijne geschiedenis, bf om zijn hart lucht te geven bf, hetgeen meer waarschijnlijk is, om mij eenige betuigingen van meewarigheid over zijne rampen te ontlokken. Zijne jeugdige uitspattingen te Londen ga ik viorbij, om slechts te vermelden dat zij hem noodzaakten de wijk naar Zuid-Australië te nemen, waar hij zich eerst als squatter (landbouwer eu veehoeder op onbeheerden grond) vestigde. Daarna verbond hij zich met eenige speculanten , die , van de vruchtbaarheid der nieuwe nederzetting te Port Philip gehoord hebbende, een reisje daarheen besloten te ondernemen , om zich met eigen oogen te vergewissen of het district zijne reputatie verdiende. Hij vertelde mij van hunne reizen en onderzoekingen en weidde met geestdrift uit over het heerlijke voorkomen van het land , de uitgestrekte weiden zoowel voor schapen als voor hoornvee , de romantische plekjes die gemaakt schenen om er een gelukkig leven te leiden. Met genot sprak hij van de schoonheden van het dal der Yarra, die haar bochtigen loop voortzet tot Melbourne, waar hij in perceelen bouwgrond begon te speculeeren. Hij stond op het punt zijne verblijfplaats voor goed uit Zuid-Australië naar het district Port Philip over te brengen, toen de goudontdekkingen in Californië wereldkundig werden en hij , in plaats van zijne kudden naar de nieuwe kolonie te geleiden, ze tegen koopwaren verruilde en daarmede naar het nieuwe El Dorado trok, waar hij echter op quot;een ongunstig tijdstip aankwam, zoodat de opbrengst weinig meer dan de vracht en de onkosten dekte. Daarop begaf hij zich uaar de goudmijnen, waar hij zijne gezondheid met het overschot van zijn kapitaaltje verloor, zoodat hij eindelijk besloot zijne laatste levensdagen op de schoone Sandwichs-eilanden te gaan doorbrengen. Menigen avond moest ik zijne ontboezemingen aanhooren, wanneer hij zich verweet dat hij door de zucht om spoedig rijk te worden zich van zijn goed beraamd emigratie-plan had laten afbrengen en tallooze raaien spoorde hij mij met broederlijke belangstelling aan, al mijne goederen in het moederland te gelde te maken en Australië tot mijne woonplaats te kiezen.
Ik bleef in den omtrek van Honolulu drie maanden bij hem en liet hem daar achter op een aardig buitengoedje, waar hij gevogelte fokte en groenten teelde , welk een en ander hem door de walvischvaarders duur betaald werd. Zijne beschrijvingen van Australië hadden indruk op mij gemaakt en toen ik in het laatst des volgenden jaars Engeland terugzag en de opgewondenheid bijwoonde die de eerste goudbezendingen uit Bai-larat daar te weeg brachten , rijpte mijne neiging tot een bepaald besluit om de jonge kolonie persoonlijk te gaan bezoeken.
Toen dit eenmaal bij mij vast stond , begon ik spoedig mijne eenvoudige toebereidselen te maken en koos ik Londen als plaats van vertrek. Onder de talrijke schepen, die daar in het najaar van 1852 inlading lagen naar Port Philip , koos ik een Deensch schip uit, vooreerst omdat het er sterk en zeewaardig uitzag en ten andere omdat het aankondigde dat het slechts ze» kajuitspassagiers zou aannemen. Van die zea
158
Do verdwaalde passagier.
was mijn broeder er een, een andere was een rechtsgeleerd vriend van ons, en de drie overigen waren zeer aangename personen , zcodat wij spoedig met gemeenschappelijk goedvinden een programma van onze da-gelijksche tijd verdeeling hadden opgesteld. De reeders waren zeer voorkomend eu verschaften een kok en een hofmeester, die bepaaldelijk ten onzen dienste zouden zijn; doch te Gravesend, waar wij op het schip kwamen, ondergingen onze genoegelijke vooruitdchten een gedachten schok , doordien wij de equipage bezig vonden met het inladen van 10 ton (10,000 kilogram) buskruit. Op de reede van Margate oudervonden wij den tweeden tegenspoed , daar wij met een groot aantal andere schepen door een tegenwind , die 24 uren lang een storm was, 5 dagen lang werden opgehouden. De visschersbooten vlogen echter als stormvogels tusschen ons heen en op een donkeren avond, toen de orkaan ten top van zijne woede was , verscheen er eene gedaante in een geolieden jas en met een zuidwester op het hoofd bij ons op het dek , eer de wacht nog bemerkt had dat er eene boot had aangelegd. Het bleek een varensgezel van Deal te zijn , die vragen kwam of wij misschien een passagier misten, daar hij een dronken man in zijne boot had. die zijne passage op een schip betaald en er zijn koffer, die onder anderen 1500 sovereigns bevatte , aan boord gebracht, maar nu zijne beurs met het passage-billet verloren eu de naam van zijn schip geheel vergeten had. ,/t Is een hard geval voor mijne manschappen,quot; zeide de bootsman, toen wij hem antwoordden dat de passagier niet op ons schip tehuis behoorde, „want wij hebben nu reeds den geheeleu avond tusschen de vloot gekruist en die snaak heeft geen penning meer bij zich om ons voor de moeite te betalen ; maar \'t zal voor hem nog heel wat erger zijn, want voor den morgen zal het uit het noordoosten gaan blazen eu dan zult gij allen in een wip het zeegat uit zijn. Willen de heeren de Sun of Globe van dezen avond hebben , het laatste dagblad dat gij aan dezen kant van de linie onder de oogen zult krijgen ? en als gij nog brieven voor de vrienden aan wal hebt, zal ik ze medenemen eu op de post bezorgen.quot;
De man had gelijk gehad , want tegen het aanbreken van den dag schoot de wind om en toen het licht werd aanschouwden wij een too-neel, zoo als men alleen aan de monding der Theems kan bijwonen. Hel was een wedstrijd tusschen de equipages van 200 schepen wie het eerst onder zeil zou wezen , en indien er een prijs van 1000 pond sterling voor de matrozen en een regen van ridderorden voor de officieren ware uitgeloofd geweest, geloof ik niet dat de Britsche pekbroeken meer ijver aan den dag hadden kunnen leggen. Doch de grootste bekwaamheid was niet in staat onder eene zoo talrijke vloot in eene zoo beperkte ruimte alle verwarring te voorkomen. Er had menige botsing plaats, die zulke woedende verwenschingen en bedreigingen van de zeelieden uitlokte, dat de oningewijde toeschouwer een bloedigen zeeslag als aanstaande zou beschouwd hebben , want degenen , die eigenlijk de schuld hadden , waren even luid in hunne vervloekingen als de verongelijkten. Het rumoer echter, dat zich zoo onrustbarend liet aanzien, liep met het breken van eenige touwen en het kraken van eenige verschansingen af en weldra waren wij allen met een gunstigen wind onderweg om het Kanaal uit te komen.
Het was 18 December 1852 , een bijna te schoone dag voor het seizoen, want de zon scheen in den morgen met een glans en eene
159
Reis naar Victoria.
warmte, die voor den gevorderden tijd des jaars inderdaad buitengewoon was. Daar ons schip een goed zeiler was drongen wij allengs door de menigte schepen heen en passeerden menig vaartuig dat van landverhuizers wemelde, die alle naar hetzelfde oord bestemd schenen als wij, want telkens als wij zulk een vaartuig voorbijkwamen hoorden wij een algemeen gejuich van: „Leve Australië!quot; waarop even zeker, alsof hetland-verhuizings-kantoor het bepaald bevolen had , het lied: „Cheer, boys , cheer, for home and mother country.quot; (Een hoera , jongens, voor het moederland) volgde, eindigende met eene gezwollen lofspraak op het „New and happy landquot; (Nieuwe en gelukkige land).
Des avonds plengden wij met rooden wijn een dankofler, in de hoopvolle verwachting van eene snelle eu behoudene reis, maar voordat wij geëindigd hadden schoot de wind naar het westen om eu bleef met weinig uitzonderingen 13 dagen lang uit dien hoek waaien, nu en dan tot een storm overslaande, alles gepaard met zulke zware misten dat wij in al dien lijd de zon slechts tweemaal te zien kregen en alleen door de grootste voorzichtigheid aan verscheidene aanvaringen ontkwamen. Eindelijk stak er een gunstig windje op , doch toen bevonden wij, dat de Scilly eilanden in eene bedenkelijke nabijheid waren. Een heldere morgen en een frisch koeltje bracht ons echter spoedig buiten gevaar, en dagen lang zette ons uitmuntend schip zijn tocht voort door de fel bewogen golf van Biskaye en langs kaap finisterre.
In deu morgen van 11 Januari kwam de hooge kust van Madera in \'t gezicht, waarop onze kapitein zoo beleefd was den koers eenigszins te laten veranderen , opdat wij dat schilderachtige eiland met zijne steile rotsen , diepe ravijnen eu omhoog kronkelende wegen goed zouden kunnen zien. Wij konden de regelmatig aangelegde en netjes onderhouden terrassen der wijnbergen behoorlijk onderscheiden en de straten eu tuinen van eeu lief dorpje zien , boven \'t welk de gewitte kerk op eene hoogte schilderachtig uitstak.
In de nabijheid der steile Martin Bass klippen , die geheel kaal en zonder den minsten plantentooi uit den schoot der golven oprijzen, werden wij verrast door het gezicht van eene waterhoos , die zich draaiende naar ons voortbewoog, doch uiteen viel eer zij dichtbij genoeg kwam om wezenlijke bezorgdheid te verwekken. Het duurde nu niet lang of wij waren tusschen de Kaapverdische eilanden. Onderwijl was het weder zoo heet geworden , dat de zwarte scheepstorren, die tot nog toe in een staat van verdooving hadden verkeerd, begonnen te ontwaken en de boter in eene ranzige vloeistof veranderde, die men alleen met eene kwast kon uitsmeeren. Wij trachtten iu de plaats daarvan eenige gelei te gebruiken , doch bevonden dat deze eene taaie, kleverige zelfstandigheid was, oogenschijnlijk eeu mengsel van stroop en pek, waaraan men op eene behendige wijze een geurtje van aalbessen of frambozen had weten te geven. Door er den vinger in te steken en naar het andere einde van het schip te wandelen , fabriceerde men een taaien draad die ver uitgerekt kon worden eer hij brak , en ik ben overtuigd dat, als het einde eener lat er mede besmeerd was , men er een albatros mede had kunnen vangen.
Ons volgend station was de streek der evennachtslijn , waar wij jdii-der eene volslagen windstilte en eene gloeiende hitte 9 dagen bleven ronddrijven. Er was nog een schip iu \'t gezicht, dat aanvankelijk maar even uit den grooten mast ontdekt kon worden ; doch alsof er eene wa-
160
Onweder op zee.
derzijdsche aautrekkingskracht bestond, was het den zesden dag zoo nabij gekomen, dat wij een aantal menschen aan boord konden zien. De kapitein liet eene boot nitzetten , opdat wij een bezoek bij onze buren konden gaan afleggen. Zoodra men van het vreemde schip ons voornemen zag ging er een gejuich op, dat slechts in verzwakte en verstrooide klanken ons oor bereikte; doch toen wij dicht genoeg in de nabijheid waren barstten 567 stemmen eensklaps los ais eene bom — en waarmede wel? Met niets anders dan: „Cheer, boys, cheer, for home and mother country,\'\' de verheerlijking van het moederland aan \'t welk zij uit vrijen wil den rug toekeerden. Wij werden zeer voorkommd ontvangen en met couranten van 18 dagen later uit Engeland voorzien. De drukkende warmte benedendeks verplichtte ons een aantal hartelijke uitnocdigingen, om er den avond te blijven doorbrengen , van de hand te wijzen.
Bij ons vertrek kregen wij natuurlijk weder een salvo van : „Cheer, boys, cheer doch er was duidelijk een salvo van een geheel anderen aard in aantocht, dat ons aanspoorde met alle macht naar boord te roeien. De hemel werd op eene onheilspellende wijze bezet met zwarte wolkenmassa\'s vol electriciteit, de lucht had eene zwoelheid die de ademhaling bemoeielijkte, en nu en dan vielen er regendroppels op eene zoo onregelmatige wijze alsof er een lek in de wolken ontstaan was. Wij bevonden ons nauwelijks aan boord terug of er liet zich een zwaar doch gesmoord gerommel aan het hemelruim hooreu en uit de spleten die zich in de zwarte wolken vertoonden schoten gevorkte bliksemstralen naar beneden , gevolgd door ratelende donderslagen die recht boven ons hoofd schenen los te barsten, de masten deden waggelen en aan de oppervlakte der zee eene beweging mededeelden als die van eene groote kom water, die een plotselingen stoot ontvangen heeft. Drie uren bleef dit grootsche, maar angstwekkende schouwspel aanhouden; \'t was of er vurige slangen door het want kronkelden , de onophoudelijke slagen des donders maakten ons doof, de toppen der masten fonkelden met een electrischen schijn, doch het schip was van geen bliksemafleider voorzien en wij hadden kruit genoeg in het ruim om eene stad in de lucht te doen vliegen. Het was een toestand waarin ik van harte hoop nimmermeer te komen, en ofschoon wij allen bedaardheid voorwendden, was dit niets dan huichelarij; want ik ben niet lichtgeloovig genoeg om aan te nemen, dat iemand eene onverstoorbare koelheid zou kunnen bewaren als bijv. een paar zijner vrienden met gloeiende poken boven een open buskruitvat schermden, al wist hij ook dat zij niets kwaads in den zin hadden. Daar ik niet wist wat er over mij beschoren was , beken ik rondborstig dat ik mij volstrekt niet op mijn gemak gevoelde.
Toen dit oproer der natuur voorbij was , kregen wij een gunstigen wind, doch daar reeds in het Engelsch Kanaal verscheidene onzer watervaten waren ledig geloopen , sprak de kapitein er van , het eiland Tristan d\'Acunha aan te doen. De eerste stuurman gaf ons echter een wenk dat hij gemakkelijk zou zijn over te halen om liever aan de Kaap de Goede Hoop binnen te loopen, aangezien hij daar eene welbeminde had, die hare vroegere aarzeling waarschijnlijk wel zou laten varen, wanneer zij hem nu als gezagvoerder over een groot schip terugzag. Het was aardig om te zien op welke wijze de kapitein ons verzoek ontving en hoe hij de bedenkingen, die hij welstaanshalve opwierp, zelf handig uit den weg wist te ruimen , en toen eenmaal onze koers veranderd was, bleek het ten duidelijkste hoe hartelijk hij er mede instemde.
VII. II
161
Reis naar Victoria.
Wij kregen ia deu morgen van 13 Maart den Tafelberg in \'t gezicht en kwamen in het begin van deu avond bij den Leeuwenberg. De wind, die ons gedurende den dag gunstig was geweest, hield geheel op, zoodat wij de kust op ons gemak konden beschouwen. Daar wij ons gaarne aan land wilden begeven riepen wij verscheidene visscherbooten aan, doch niet een sloeg er acht op en wij bereidden ons dus voor, nog dezen nacht aan boord te blijven. Toen het donker werd vertoonde zich een merkwaardig verschijnsel. Eondom het schip kreeg dc zee zoover ons oog kon reiken plotseling eene melkwitte kleur, die tot op eene aanzienlijke diepte door een phosphorischen glans verlicht werd , zoodat wij met eene verbazende duidelijkheid de myriaden visschen van allerlei soort en grootte of in scholen langzaam zagen voortzwemmen bf met groote snelheid elkander zagen vervolgen. Een reiziger, die op eene reis van Port Jackson naar China hetzelfde natuurverschijnsel waarnam, deed onderzoekingen daaromtrent en schrijft: „Ongeveer een half uur na zonsondergang werd de zee plotseling melkachtig en deed zich rondom het schip als besneeuwd ijs voor. Toen wij een emmer van dat water lieten ophalen en het in eene donkere plaats beschouwden , ontdekten wij er een aantal bolletjes in, ter grootte van een speldenknop; zij waren door eene soort van snoeren van drie duim lengte met elkander verbonden en gaven een zwak phosphorisch licht af. Wij genoteu dit buitengewone schouwspel twee avonden , doch zoodra de maan in kracht toenam , herkreeg de zee hare donkere kleur, ofschoon zij ook toen nog plaatsen had die duidelijk glinsterden.quot; In ons geval kwam er nog de doorschijnendheid van het water bij, waarvan die reiziger niet spreekt. Wij hadden ook wel een emmer willen onderzoeken, doch lieten het na , uit vrees dat het tooncel dan misschien dadelijk zou veranderen. Tegen middernacht stak er een lichte noordenwind op, die ons in staat stelde in de Tafelbaai voor anker te komen.
Des ochtends waren wij vroeg op de been , doch er hing een zware mist, die , Treemd genoeg , naar mate de morgen vorderde , dikker werd , en iu plaats van op te trekken aanhoudend lager zakte. Eerst begonnen wij de toppen der masten van de schepen te zien, vervolgens vertoonde zich plotseling de breede kruin van den Tafelberg als door machinerie, langzamerhand werden de voorwerpen op de hoogere gedeelten der kust zichtbaar en eindelijk kwam de Kaapstad als een liefelijk panorama voet voor voet uit de nevelen te voorschijn. Ik herinner mij niet ooit met meer genot een natuurtooneel aanschouwd te hebben dan deze maal, maar misschien ook is geen stad in de geheele wereld indrukwekkender of pittoresker gelegen. Wij gingen allen in onze beste plunje naar wal, maar de kapitein was het juweel van het gezelschap ; wij wisten wel waarom. Hij had zijne knapste manschappen uitgekozen om de boot te roeien, op den voorsteven wapperden verscheidene vlaggen , en daarop voeren wij met de noodige staatsie naar het land.
De stad was heet en stoffig en de omringende berghellingen , ofschoon zich van een afstand groen voordoende, waren slechts met bosjes grove kruiden bezet, die van nabij beschouwd er verre van vroolijk uitzageu. Alleen de hooge, trotsche berg op den achtergrond, behield in onze schatting den rang, dien wij hem des morgens hadden toegekend. De straten zijn regelmatig en met hare trottoirs goed onderhouden , de winkels zijn fraai en de pakhuizen zeer uitgestrekt, maar er heerschtgeen drukte
162
De Kaapstad. — Wijnberg.
van de inwoners zeiven; alleen de tijdelijke bezoekers uit Britsch-Indië, die tot herstel van gezordheid hierheen komen, brengen met hun sleep bedienden eenige levendigheid te weeg. De winkeliers zij zoo weinig gewend aan klanten, dat zij, als men bij hen binnentreedt, met de oogen schijnen te vragen : „Wat ter wereld komt gij hier doen ?quot; Hebben zij het artikel niet, waarnaar men vraagt, dan keeren zij den klant eenvoudig den rug toe en antwoorden op zijne vraag brommende , dat zij niet weten waar hij het zal kunnen krijgen. Het is in een woord een raadsel voor mij, hoe de kooplieden en winkeliers dien grooten voorraad goederen en dat aantal bedienden kunnen houden en van waar zij het geld voor hunne nette buitenverblijven halen. Ik kon geen andere plaatsen van uitspanning ontdekken dan den botanischen tuin , die in zeer goeden toestand verkeert. De uitvinding der snelzeilende clipperschepen en de invoering der stoomvaartdienst van de Peninsular and Oriental Company heeft veel kwaad aan de Kaapstad gedaan, want de eerstgenoemde loopen er zelden binnen, terwijl de stoombooten een anderen weg nemen.
Met een goeden omnibus , talentvol bestuurd door een ITottentotschen koetsier , reed ik over den strandweg naar de fashionabele voorstad bij den Leeuwenberg. De huizen waren fraai en schenen goed gemeubeld, doch de tuinen waren alle dor en verwaarloosd. Op mijn terugkeer bezocht ik de vleeschmarkt, daar ik een os aan de equipage van ons schip ten geschenke wilde geven; doch, ofschoon er keus te doen was uit een iOOtal beesten, was het beste nog te nauwernood geschikt om er soep van te koken. Zij zagen er allen uit, alsof het ossen waren geweest die ver uit het binnenland wagens naar de kust hadden getrokken en onderweg door de tsetse-vlieg van al hunne sappen beroofd waren. De schapen deden maar weinig beter voor en zelfs de kippen waren een mager en langbeenig geslacht met gespierde dijen en zonder borst. Van den visch zal ik maar geheel zwijgen. Doch tegen dit alles weegt de voortreffelijkheid der vruchten en groenten op; zij zouden de voornaamste markt in Europa tot sieraad verstrekken, vooral de druiven , van welke iedere tros eene vracht en elke druif eene mondvol is.
Wij zochten natuurlijk gelegenheid om Constantia te bezoeken en onderweg Wijnberg aan te doen. Dit is een zeer aangename rid door een goed bebouwd land en over een voortreffelijken weg. Te Wijnberg hadden wij een heerlijk ontbijt met meloenen en druiven en gingen daarna een bezoek aan het Kafferhoofd Scyoli brengen. Geenerlei uitwendig ken-teeken onderscheidde hem van de overige wilden en hij miste geheel die deftigheid welke men dikwijls bij barbaarsche opperhoofden aantreft, want een pakje tabak, dat ik hem aanboodrukte hij mij uit de hand zoo als een aap eene noot zou doen.
Wij werden in de voortreis naar Constantia verhinderd door een schok die ons rijtuig onderging, zoodat een der assen brak. Wij moesten te voet terug wandelen en toen wij aldus, na een weg van 12 mijlen afgelegd te hebben, in de Kaapstad kwamen, vonden wij den kapitein wachtende om met ons naar boord weder te keeren, daar het schip alle benoodigdheden had ingenomen en er een goede wind was opgestoken.
Drie dagen na ons vertrek van de Kaap riep de man in den mast tegen den avond iets in het Deensch , waarop de eerste stuurman in het want klom en na eenige oogenblikken in zuidoostelijke richting getuurd te hebben, weder beneden kwam , om rapport aan den kapitein te doen. VII. 11 ^
163
Reis naar Victoria.
üeze ging met deu kijker naar boven , maakte ook eenige opmerkingen in het Noordsch en keek wederom uit. Nieuwsgierig wat er aan de hand was vroeg ik inlichtingen, waarop de kapitein mij den kijker gaf en mijne aandacht op een voorwerp vestigde dat een masteloos schip of een vlot scheen te zijn. Bij nauwkeurige beschouwing onderscheidde ik duidelijk levende wezens op het wrak en een paar malen zag ik witte voorwerpen bewegen, hetgeen ik voor noodseinen hield. Er werd beraadslaagd wat er gedaan moest worden en het besluit was natuurlijk hulp te verleenen. Het schip werd naar het raadselachtige voorwerp gericht en men maakte aanstalten om de boot te kunnen uitzetten. Ongelukkig begon de donkerheid meer en meer toe te nemen, doch wij losten seinschoten en brandden van tijd tot tijd blauwe lichten. Met gespannen aandacht luisterden wij om eenigen kreet of geluid van het wrak op te vangen, hetwelk ons den weg had kunnen wijzen , maar het bleef doodstil. Gedurende het duister van den nacht waren wij dus tot werkeloosheid gedoemd, doch tegen den tijd dat de dageraad moest aanbreken bevonden wij ons allen weder op het dek. De wind was matig en de zee kalm. In afwachting dat de dag zou doorbreken werd de boot reeds uitgezet en bemand en met eene hoeveelheid brandewijn, beschuit en water beladen. Met verlangen zagen de manschappen het oogenblik te gemoet, waarop de stuurman, die in den mast was geklommen, hun met den vingerde richting, waarin het wrak lag, zou kunnen aanwijzen. Nooit heb ik oogenblikken van grooter spanning beleefd en toen hij eindelijk metuit-gestrekten arm naar het noorden wees, wierpen wij de touwen los. De manschappen roeiden met alle macht en ik stond op den uitkijk. Na eenig zoeken vond ik met den kijker het gezochte voorwerp, doch op dat oogenblik streek er iets voorbij het gezichtsveld, waarvoor ik geen verklaring kon vinden. Het daglicht was nu voldoende , en ofschoon ei een dunne nevel over de zee hing, kon ik daar doorheen duidelijk de beweging van levende wezens bespeuren. Ik riep zoo hard als ik kon en herhaalde dit meermalen, doch ontving geen antwoord. Men begon het voorwerp, dat laag op het water lag , duidelijk te zien , want het was nu geheel licht. Öe kapitein stond op en plaatste zich naast mij , en de oogen der roeiers waren onafgewend op ons gelaat gevestigd. Nog eenige bootslengten en wij bevonden ons — bij een reusachtigen dooden walvisch , die geheel met zeevogels overdekt was. Het was een belachelijk einde van onze heldhaftige onderneming, doch wij troostten ons met deu goeden wil, dien wij aan den dag hadden gelegd.
Den volgenden dag kregen wij een goeden westenwind, die 15 of 16 dagen bleef aanhouden, ons in \'tgezicht der eilanden St. Paulus en Amsterdam bracht en toen voor 24 uren ging liggen. Deze kleine eilanden van vulkanischen oorsprong bezitten niet alleen goede zoetwaterbronnen , maar ook warme bronnen van genoegzaam hooge temperatuur om er in te kunnen koken. De zee rondom de kusten is zeer rijk aan visch en robben. St. Paulus heeft eene vrij goede haven, zoodat het niet onmogelijk is dat er later, in verband met de vaart op Australië , nog partij van dit eiland getrokken wordt. Van hier werden wij weder door een stevigen westenwind voortgedreven , totdat wij bij kaap Otway kwamen , een voorgebergte van Nieuw-Holland , omtrent 70 mijlen van den ingang van Port Philip. In den laten avond van 29 April zagen wij een sterk licht zeewaarts, blijkbaar aan boord van een schip; het nam
164
Het binnenloopen van Port Philip.
meer en meer toe en weldra sloegen de vlammen uit. Daar de wind gunstig was zetten wij dadelijk koers naar de brandende massa, in de hoop om bij tijdige komst misschien nog een menschenleven te kunnen redden. Doch onze vrees werd spoedig verdreven, want het bleek niets anders te zijn dan de equipage van een walvischvaarder, die het walvischspek uitkookte , om traan te maken. Van een afstand gezien was dit echter een onrustbarend schouwspel geweest. Wij veranderden weder van koers en richtten ons twee uren lang voorzichtig naar het land , totdat wij den vuurtoren van kaap Otway in \'t gezicht kregen. Wij wisten nu nauwkeurig waar wij ons bevonden en bleven tot den morgen onder klein zeil naar het noorden voortstevenen.
Toen de zon des morgens van 30 April 1853 opging, bescheen zij een droevig, maar belangwekkend schouwspel. Aan de noordpunt van den ingang van Port Philip lag de Sacramento, een schip dat 400 landverhuizers en eene aanzienlijke sora in sovereigns aan boord had, op de klippen , waar de golven over het vaartuig heensloegen en het met elk oogenblik verder vernielden. Men zag de emigranten, die hunne have geheel moesten achterlaten, door de branding naar het strand waden. Menschenlevens gingen echter niet verloren , want de loodsen, die hun station in de nabijheid hadden, spanden al hunne krachten in om te redden en haalden ten slotte zelfs al het geld uit het schip, waarvoor zij 7000 pond sterling als bergloon ontvingen. De passagiers waren te beklagen , die, na eene voorspoedige reis, in het gezicht van hunne bestemmingsplaats nog schipbreuk hadden geleden. Zij moesten eenige dagen veel gebrek en beangstheid doorstaan, doch hun lot boezemde algemeene sympathie te Melbourne in ; er werd voor eene groote som ingeschreven om in hunne eerste behoeften te voorzien en iedere vrouw die eene dienstmeid, ieder winkelier die een bediende, ieder werkmeester die een handwerksman noodig had deed zijne keus onder de rampspoedige passagiers van de Sacramento , zoodat zij grootendeels spoedig voor hunne verliezen schadeloos gesteld waren.
Vijftien fiksche schepen , van welke geen kleiner dan het onze was en sommige wel de dubbele grootte hadden, manoeuvreerden voor den ingang van Port Philip, als eene vloot die slechts een sein van haar admiraal te gemoet ziet, om de monding te forceeren. Alle wachtten daar op loodsen , doch zij wachtten te vergeefs, want de loodsen waren druk bezig met het wrak. Eindelijk verscheen er een, begaf zich aan boord van het voorste schip en seinde dat de overige zijn spoor maar moesten volgen. Het was een schoon en levendig gezicht al die groote, met landverhuizers beladene schepen in eene lange rij achter elkander de baai te zien binneustevenen , aan wier boord 5000 stemmen bezig waren met alle macht het onvermijdelijke : „Cheer boys, cheer, for the new and happy land /\' uit te galmen.
De ingang van Port Philip heeft bijna dezelfde wijdtft als die der baai van San Prancisco , doch is zoo diep niet en mist het indrukwekkende der laatstgenoemde, omdat er de hooge en indrukwekkende bergen der Californische kustketen ontbreken. Op den top eener uitspringende rots ten westen stond een vuurtoren en een telegraafstation; de eenige huizen , welke men op hare oostelijke helling zag , waren de gewitte woningen der loodsen. Eenige vrij havelooze tenteu op eene zandstrook ten oosten van den ingang verbeeldden het quarantaine-station. De eerst-
165
Victoria.
genoemde plaats is thaus een net en bloeiend stadje geworden, dat reeds kerken, villas en regelmatige straten bezit. Men is er vrij — en dit is geen gering voorrecht — van de muskieten, en daar het aan den zuidelijken omtrek van de baai ligt, is het gewaarborgd tegen die verstikkende stofwolken , die de noordenwind aanvoert, want zij vallen in het water eer zij de 40 mijlen lengte der baai afgelegd hebben, en de verzengende hitte van dien wind wordt door diezelfde reis getemperd. Het quarantaine-station bestaat ook niet meer uit linnen tenten; deze zijn thans vervangen door een statig steenen gebouw, dat uit eene onbekrompen beurs tot hospitaal is ingericht en al de verbeteringen bevat, die de wetenschap der oude wereld op dit gebied als noodzakelijk heeft doen kennen.
Wij kwamen des avonds voor anker in de Hobson\'s baai, omstreeks halfweg tusschen Williamstown en Sandridge. De eerstgenoemde stad, die aanvankelijk tot hoofdstad bestemd was , ontving haar naam naar den koning, die op het tijdstip harer stichting in Engeland op den troon zat, en de tweede heeft haar naam (Zandmg) te danken aan den aard van den bodem waarop zij ligt. Melbourne, 2 mijlen verder gelegen, zag er steviger en indrukwekkender uit, dan men op grond van haar jeugdigen leeftijd had kunnen vermoeden en de oostelijke oevers dei-baai , met de daar achter oprijzende hoogere gronden , waren reeds met elegante villa\'s bezaaid, die de verwachtingen, welke wij hadden gekoesterd , verre overtroffen.
Daar het een ruwe en stormachtige avond was verkozen wij liever nog aan boord te blijven; doch wij werden met al het nieuwste nieuws van den wal overladen door de commissionairs, die gasten voor de verschillende logementen kwamen werven en over het goud spraken alsof dit maar voor \'t oprapen lag, zoodat de inwoners er eigenlijk even weinig om gaven als een smid om een stuk ijzer. Onze kapitein werd zeer onrustig toen hij bemerkte dat zijne matrozen al die leugens voor goede munt aannamen en toen de laatste boot naar den wal was teruggekeerd, liet hij al de losse riemen bijeenzamelen en legde ze in kettingen achter slot, ten einde desertiën onder zijne equipage te beletten.
Onze reis had sedert ons vertrek uit Margate juist 183 dagen geduurd , bijna even lang als het eerste clipperschip Marco Polo aan de uit- en tehuisreis te zamen besteed had. Men zegt dan ook, dat de reeders, toen zij do telegrafische tijding ontvingen dat hun schip zich op de hoogte van Holyhead bevond, met bedrukte gemoederen begonnen na te gaan welke ramp het vaartuig had kunnen noodzaken terug te keeren, na 5 maanden uit te zijn geweest; want zij konden zich niet voorstellen, dat het in dien tijd Melbourne bereikt, zijne passagiers ontscheept , ballast en lading ingenomen en zijne intrede weder in de Mersey gedaan had, in weinig meer tijd dan tot nog toe de uitreis alléén gevorderd had. De clippers hebben dan ook eene geheele omwenteling in de scheepvaart teweeggebracht en de koppigheid der Britsche scheepsbouwmeesters overwonnen, wier ouderwetsch gevormde en breed gekielde zeegevaarten als wonderen van bezeildheid beschouwd werden , wanneer zij een enkelen dag minder dan een rond jaar aan de reis naar Britsch-Indië en terug besteedden.
166
HOOFDSTUK II.
Kolonisatie. — Proeven van Batman. — Williamstown. — Melbourne. — Verspillingen der goudgravers. — Toestand der straten. — De Tentenstad. — Geschil met eene waschvrouw. — De Smaragdheuvel. — Het huren van een huis. — Smakelijk diner. — Het zoeken van een nachtverblijf. — Afzetterijen. — Duurte van brandstoffen en water. — De buren. — De dienstboden. — De paardenmarkten. — Kostbaarheid van het onderhoud dor paarden. — Winstgevendheid der verkoopingen van paarden en vee. — De herbergen en winkels. — Brutaliteit der winkeliers. — Het. gerechtshof. — Buitensporige hoogte der huurprijzen van huizen en waarde der perceelen gronds. — De Zondag te Melbourne. — De professor-barbier. — De voorstad St. Kilda. — Overstrooining binnen Melbourne. — De restauratie de Argus. — Opvoering van Hamlet te Melbourne.
Den 29 Mei 1835, ruim 31 jaar nadat de toenmalige Engelsche gouverneur deze streek , die zelfs voor een station van gedeporteerden te ongeschikt geoordeeld werd, verlaten had en met zijn gezin en zijne beambten naar het eiland Tasmania was overgestoken, wierp zekere John Batman het anker aan den ingang van Port Philip en deed , door het voorkomen van het land bekoord, in de omstreken verscheidene uitstapjes , op welke hij geen bloeddorstiger gedierte dan kangaroes ontmoette. Hij had inboorlingen van Sydney medegebracht, die aan hunne landgenooten te dezer plaatse het doel van zijne komst mededeelden, waarop besloten werd tot het houden eener bijeenkomst op een voorgebergte dieper de baai in, waaraan Batman den naam van Gellibrand\'s-punt gaf, naar zijn vriend J. T. Gellibrand , gewezen procureur-generaal op Tasmania. Ongeveer op de plek, waar thans Williamstown staat, werd tusschen Batman aan de eene zijde en drie vorstelijke broeders die allen de welluidende namen Jagga Jagga droegen , benevens vijf mindere hoofden , aan de andere zijde, eene overeenkomst gesloten en bezegeld, waarbij deze inboorlingen aan Batman eene oppervlakte van 000,000 acres grond afstonden, in eene noordelijke, oostelijke en westelijke richting uitgaande van de plek waar men zich op dat oogenblik bevond , en dit alles voor den matigen prijs van eenige grosseu scheermessen en eenige balen dekens.
Het schijnt dat Batman van plan was deze plek tot de kern zijner kolonie te maken en er zijne hoofdstad te stichten ; doch uit hoofde van het gebrek aan water en de kort daarop gevolgde ontdekking der rivier Yarra Yarra, liet koning John Batman de Eerste ziju oog op de plaats vallen, waar thans Melbourne staat cn vestigde zijn troon op een kegel-vormigen heuvel ten westen der tegenwoordige voorsteden, die thans nog
Victoria.
de Batman\'s heuvel heet. Die verplaatsing van het „hof\' is misschien de oorzaak geweest, dat Williamstovm van zijne stichting af tot Mei 1853, toen ik er voet aan wal zette, was blijven kwijnen en eerst sinds 1851, toen de goudvelden outdekt waren, een weinig levendigheid vertoond had. Doch zelfs in de twee sedert verloopeu jaren was de vooruitgang slechts langzaam geweest, want toen ik den wrakken houten landingssteiger betrad, die genoeg heen en weer schommelde om oen landrot zeeziek te maken , kou ik geen andere kenteekenen van eene stad ontdekken dan een paar onbruikbare schuiten, vastgeankerd in den modder , van welke de eene tot slachterswinkel en de andere tot herberg strekte; eene groote loots die aan de uithangborden als restauratie kenbaar was; eene smederij die uit eene tent van zeildoek bestond en waar de vonken hoog opvlogen zonder het linnen dak in brand te steken; en eene werkplaats enkel bestaande uit eene omgekeerde boot, die door staken getorscht werd. De grond was in den omtrek bezaaid met gebroken bootsriemen, katrollen, gehavende bedden en kussens, ledige brandewijuvaatjes , verbrijzelde flesschen , enz.
Doch het tegenwoordige Williamstown is eene plaats van belang, met breede , regelmatige , goed gemacadamiseerde straten, fraaie steenen gebouwen , uitmuntende logementen , goed voorziene winkels, bankin-richtingen , kerken van alle gezindten, een spoorweg die de stad met Gee-long in gemeenschap brengt en een andere die naar het hart der gouddistricten loopt. In 1853 was zij een te onbeduidend gehucht dan dat men notitie van hare bevolking zou genomen hebben, in 1857 telde zij reeds bijna 4000 zielen , behalve eene ontzaggelijke vlottende bevolking , die altijd af- eu aanstroomde. In het eerstgenoemde jaar had zij niets te beteekeneu, in het laatste bezat zij een burgemeester en een gemeeu-teraad en vaardigde zij een lid naar de Wetgevende Vergadering af, een verwonderlijke vooruitgang in den korten tijd van vier jaren.
Na lang wachten — let wel dat het in 1853 was —kwam een wonderlijk soort van stoombootje op zijde van ons schip, met een schok, die den rotten steiger bijna van zijne schragen sloeg. Het onbeschrijfelijke voorwerp zag er uit als een lichterscheepje , waar men haastig eene stoommachine in overgeladen had. Dekken waren er niet, zoodat men achter den schoorsteen ecu touw dwars gespannen had om eene afscheiding te maken tusschen die voorname passagiers die ,/\'4.50 wilden betalen voor een tochtje van weinige mijlen en de mindere menigte die hare uitgaaf tot ƒ 3 beperkte. Allen bijeengenomen waren echter een zeer gemengd gezelschap, meereTideels van de klasse beneden den middenstand, met oenige mser aanzienlijke lieden uit de Oude Wereld , die , na het geldelijke nadeel van een gentleman\'s leven ondervonden te hebben , het lofwaardige besluit hadden genomen om een eenvoudig gewaad eu hooge waterlaarzen aan te trekken en een eerlijk stuk brood te verdienen. Er was echter ook een drietal ouder , die een potsierlijk contrast met al de overigen opleverden ; zij waren op onberispelijke wijze naar den laatsten smaak gekleed met rokkeu uit het Londensche West-end , die aan hun lijf gegoten waren , verlakte laarzen en Fransche handschoenen die zelfs de gedaante der nagels zichtbaar lieten worden , ja hun wapen zouden verraden hebben als liet op die nagels gegraveerd had gestaan, zoo precies sloten zij. Elk dier fatten had een licht valiesje in de hand, was door-geurd met alle denkbare reukwerken eu rookte een fijne sigaar op eene
168
Melbourne in 1853.
wijze , die een stilzwijgend verwijt was voor de kuastelooze rookmanier der overige passagiers. Doch met al hunne voorgewende nonchalance schenen zij niet op hun gemak , want zij waren hier even misplaatst als drie dahlia\'s in eeu korenveld.
Ofschoon de Yarra slechts traag stroomt , hadden wij wegens de vele bochten dier rivier wel twee uren voor ons tochtje noodig. Op omtrent eene mijl van de stad was de noordelijke oever bezet met slachthuizen en vellenblooterijen , wier uitwademingen de lucht met den walgelijksten reuk vervulden. Varkens als kalveren wentelden zich daar tusschen den afval om, die huu betwist werd door reusachtige ratten, welke al de vreesachtigheid , die zij in andere landen bezitten , hadden afgelegd. Toen wij eindelijk ter bestemder plaatse waren aangekomen, werd de boot vastgemaakt aan een half verrotten paal. Het gelukte ons het land te bereiken zonder onze laarzen als gijzelaars in den modder te laten steken; de drie fatten zouden gaarne eene loopplank gehad hebben , doch daar zulk een artikel voor geen geld te bekomen was, moesten zij ons voorbeeld wel volgen. Toen zij eindelijk den vasten grond onder hunne voeten hadden en met afkeer den modder van hunne mooie laarsjes trapten, vroeg een hunner met eene gemaakte stem aan een der omstanders : „Vriend , wilt gij een fooitje verdienen ?quot; — „Waarmee?quot; — „Met dit valies te dragen.quot; — „Zijn daar twee man voor noodig?quot; — „Neen.quot; — „Nu, draag het dan zelf,quot; was het koele antwoord , waarmede het gesprek eindigde.
De noordelijke oever der Yarra was toenmaals eene soort van moeras , een bodem slechts weinig minder vloeibaar dan de rivier zelve; en hier lagen doorgaans vier rijen koloniale vaartuigen en lichters, die al hunne ladingen zonder onderscheid, zakken meel, vaten brandewijn, pakken stijfsel, Havana sigaren , suiker , koffie , ale , boter en honderden andere artikelen in den modder ontscheepten , waarbij niet zelden de goederen , die het meest tegen vochtigheid beschermd moesten blijven, tot onderlaag gebruikt werden, waar men al het overige opstapelde. De vracht dier goederen van den ingang der baai tot aan Melbourne was toenmaals /18 per ton (1000 kilogram), waarbij men nog wegens brekage , beschadiging en dieverij f 6 meer moest voegen, beuevens f 7 voor wagenvracht , makende dus in het geheel ruim f 30 onkosten per ton , weinig minder dan dc vracht uit de dokken van Londen tot aan Hobson\'s baai. De tegenwoordige vracht van de baai is slechts /\'S per ton, terwijl de lichters bij tegenwind door stoombooten gesleept worden en de reis in een etmaal doen, die vroeger eene maand kostte, want de equipages maakten toenmaals volstrekt geen haast. zoo lang er vleesch, bier en tabak aan boord was. Tegenwoordig worden de lichters , zoodra zij hunne bestemming op de Yarra bereikt hebben, ordelijk gerangschikt langs rijen werven die zich wel eene mijl ver uitstrekken en op de liuropeesche wijze gebouwd ziju , met goederenlootsen op geregelde afstanden, waar de teerste goederen geheel veilig onder het slechtste weder kunnen blijven liggen. De wagenvracht is intusschen verminderd tot / 1.80 per ton en de pakhuishuur, die vroeger f 2M) per ton en per week beliep, tot omtrent een tiende gedeelte van die som , zoodat er eeu geweldige slag is gekomen in de onkostenrekeningen , die de commissionairs en expediteurs aan hunne principalen inleverden.
In 1835 bestond Melbourne nog niet. lu 1S42 , toen het als eene gemeente erkend werd, waren er 1095 huizen en 6000 inwoners; in
169
Victoria.
1852 vond men er reeds 4980 huizen, en de goudontdekkingen van dieu tijd deden zooveel menschen daarheen stroomen, dat er in een jaar 4000 nieuwe huizen gebouwd werden , terwijl het in de voorsteden van planken hutten en linnen tenten wemelde. In 1857 waren er dan ook reeds 10,000 huizen, en minstens 50,000 inwoners, terwijl de bevolking op dit oogenblik meer dan 100,000 bedraagt. In het begin van 1849 zag ik San Francisco de kinderschoenen uitwerpen en in den korten tijd van 12 maanden het voorkomen der jongelingschap aannemen. Ik woonde den grooten brand bij , die toenmaals de tenten van zeildoek en de woningen van planken verteerde, en te midden van de dwarlende rookwolken en vlammen zag ik een langen mageren Yankee, als de verpersoonlijking van den natioualen geest, een bordje aan den verschroeiden deurpost van zijn gewezen etablissement spijkeren , meldende dat de Ca-lifornische Restauratie ten gevolge van den brand verplaatst was naar No. •39 in de Claystraat, terwijl hij onder het spijkeren zijn hoofd achteruit moest houden, opdat eene nu en dan nog uitschietende vlam zijn langen baard niet zou zengen. In een gelijken geest van voortvarendheid werkte en zwoegde de geheele bevolking, totdat binnen weinige maanden eene nieuwe en schoonere stad uit de asch der oude verrezen was. Ik beschouwde die herrijzing als een wonderwerk , als een feit dat in geen andere eeuw meer geëvenaard zou worden; en de Amerikanen , die zich anders over iets van dien aard zoo licht niet verbazen , verklaarden met hunne krachtige uitdrukkingen , dat het alles ter wereld overtrof, zoodat zij aan de stad den roemrijken titel van Koningin der Stille Zee gaven. iJoch, nog niet veel jaren ouder geworden zijnde, zag ik die merkwaardige stad van de noordelijke aardhelft in de schaduw gesteld door den ongeloofelijken wasdom eener andere stad in de zuidelijke helft. Ja, Melbourne, hoe jeudig ook nog, is zeker het grootste wonder van de wereld, zoowel wat hare uitgebreidheid en beteekenis als wat hare ontelbare bouwkunstige schoonheden betreft.
Mijne eerste wandeling te Melbourne gold het postkantoor, waar ik brieven hoopte te vinden, die na mijn vertrek met de mail uit Engeland konden verzonden zijn. Ik vond de posterij gevestigd in eene ellendige houten loots op een moerassigen grond. Er waren twee loketten waar men brieven kon vragen , doch daar de letters van het alphabet op eene onpartijdige wijze in twee seriën verdeeld waren , volgde er natuurlijk uit, dat het aan het loket, waar de impopulaire letters Q, LT, V , X , Y en Z te huis behoorden, betrekkelijk ledig was, terwijl er aan het andere een groot gedrang bestond. Ik moest mij aan dit laatste vervoegen en kon eerst na een paar uren verdrietig wachten mijn doel bereiken. De loots werd in 1854 door een goed ingericht ijzeren gebouw vervangen , doch dit is later ook afgebroken en vervangen door een prachtig steenen gebouw op dezelfde plaats, die de beste was welke men er voor kiezen kon.
Met mijn vriend H., een medepassagier, ging ik vervolgens eene wandeling doen om het algemeene karakter der stad te leeren kennen. Op grond van mijne Californische ervaring was ik op veel vreemds voorbereid , doch mijn viiend niet , die, ofschoon zich een wereldburger noemende, zijne verbazing over \'t geen hij zag niet altijd kon onderdrukken. Om met de hoofden der voorbijgangers te beginnen, onder de honderd hoeden was er te nauwernood een Europeesche „kachelpijp\'t waren al
170
Goudgravers en hunue vrouwen te Melbourne.
171
te maal landverhuizershoeden van allerlei grootte en gedaante, of koolpalmhoeden ; dassen en bloote halzen waren nagenoeg gelijk in getal; de gekleurde overhemden hadden de witte verdrongen; rokken waren nergens te zien en hadden hunue plaats aan jasjes en wambuizen moeteu afstaan; de broekspijpen waren zeer dikwijls iu hooge waterlaarzen gestoken. Fatsoenlijke vrouwen vertoonden zich in dien tijd bijna nooit in het openbaar, daar er te veel „vrijheid, gelijkheid en broederschapquot; op de straat heerschte en de policie, die nog in hare kindschheid verkeerde, buiten staat was behoorlijke orde te houden. De vrouwen, die men ontmoette , behoorden dus bijna zonder uitzondering tot dat sterkere ras, dat of met goudgravers getrouwd was bf althans de aandacht dier industriee-len poogde te trekken. Deze krachtvolle dames drongen den voetganger van de trottoirs, duwdeu de bezoekers in de winkels op zijde of rolden door de straten in rijtuigen , die een guinje het uur kostten en waarin zij prijkten gedost in zijde en gebloemd satijn , maar soms ook in het ouderwetsche atlas dat sinds een halve eeuw onverkocht op de plankeu der Dublinsche winkeliers gelegen had en nu als het „nieuwste snufje\'\' van de hand ging, in ruil tegen de goudklompen van Ballarat. Deze soort van vrouwen waren zeer verzot op bloemen, korenaren enz. op hare hoeden en betaalden voor een takje van die nesterijen meer dan haar op de bloemenmarkt te Londen een geheele ruiker van de zeldzaamste bloemen uit de broeikasten zou gekost hebben. Parasols behoorden ook tot de weeldeartikelen , die zij het meest begeerdeu en hoe schreeuwender de kleuren waren, des te hooger was de prijs, die de winkelier er voor kou vragen. ,/t Is de laatste mode, madam, dat verzeker ik u luidde doorgaans zijne aanprijzing, „de keizerin van Frankrijk draagt er zelve zoo een. Ik heb er een paar laten komen om te zien of hier de keus er op zou vallen , en dit is de allerlaatste.quot; Vele van deze dames wisten zoo weinig van het gebruik van een parasol, dat zij dien naar den schaduwkant hielden en de zon vrijelijk op hare koperen aangezichten lieten branden. Ik mag ook niet nalaten melding te maken van de zwaarwichtige kettingen, de massieve oorbellen, de logge braceletten en de breede ringen met keurig gekleurd glazen gesteente, waarvoor zij prijzen betaalden van welke de voorname Londensche juweliers groote oogen zouden opzetteu. Ik trad met mijn vriend H. een der grootste winkels in Collins-street binnen , waar die dames en hare aanbidders de meerderheid der klanten uitmaakten. De sommen die zij besteedden waren fabelachtig en goed geschikt om een denkbeeld van den onbegrijpelijken rijkdom des lands te geven. Zij wezen nooit een artikel af, ten zij de winkelier in eeue afzwerving der gedachten eeue te lage som vroeg, bijv. niet meer dan 200 percent boven den kostenden prijs. In den winkel, dien wij bezochten, bevond zich ook eeue dame, die geduldig gewacht had tot dat de drukte der goudgravers een weinig voorbij zou zijn; zij beschouwde nu eene stof, op eene wijze die deed zien dat zij er verstand van had, doch gaf toen het kleedje terug met de opmerking , dat het te duur was , waarop een galant goudgraver, die zijne Dulcinea aan den arm had, dadelijk twee van die kleedjes voor zijne rekening liet afsnijden en ze aan de dame letterlijk trachtte op te dringen. Vriend H. kocht een paar ver-foeielijk slechte handschoenen en betaalde er f3.60 voor, waarna wij onze wandeling hervatten. Ondertusschen was het zwaar gaan regenen, en daar ons schoeisel hier niet op berekend was, vonden wij het zeer
Victoria.
moeielijk om voort te komen. In die dagen waren er geen tien trottoirs in de stad , zoodat wij tot over de enkels in het slijk wegzakten ; wij schikten ons nu zoo goed mogelijk in het geval, sloegen onze broekspijpen om en plasten door dik en dun voort. De straten waren alleen begaanbaar over een rug in \'t midden, die naar beide zijden afhelde en tot stand gebracht was door het inwerpen van groote steenen en rotsblokken, waarmede men echter zoo zuinig was te werk gegaan alsof het diamanten waren. Rampzalig de wagens die door de eene of andere reden van dien rug afraakten, daar zij dan tot over de assen in den modder wegzakten en er zelden weder uit konden komen zonder extra aanwending van paarden- of ossenkracht. Zelfs rijpaarden stapten er slechts bezwaarlijk doorheen en sukkelden voort zoo als vliegen over een bord met stroop. Ik heb honderden malen gezien, dat ruiters, die een huis binnen gegaan waren na hun paard opgehangen te hebben (1), bij hunne terugkomst de arme dieren tot aan de borst in den modder weggezakt vonden, terwijl zij de kin geduldig op den drempel lieten rusten. Alleen de spannen ossen schenen in slaat de wagens door de brei heen te trekken en zoowel hunne talrijkheid als huune woestheid van voorkomen trof den reiziger als eene groote merkwaardigheid.
Het onregelmatige voorkomen van de stad liep sterk in 5t oog, want geen twee huizen, die naast elkander stonden , waren van dezelfde hoogte of dezelfde bouwstoffen. De oudste huizen waren van steen, en die, welke later in haast waren opgetrokken , bestonden uit hout of wel waren zij van ijzer. De hoekhuizen waren bijna zonder uitzondering herbergen en hadden de deur op den hoek , zoodat zij dc voorbijgangers in de beide straten onpartijdig uitnoodigden om binnen te treden; het scheen mij echter toe , dat er geen overredingsmiddelen noodig waren om gasten te lokken, want de gelagkamers waren overal vol en ouder de bezoekers wogen de beide seksen tegen elkander op. De vrouwen deden even diepe teugen als de mannen en vloekten even sterk. Zonderling was het, dat de tappers niet de gebruikelijke roode leeuwen, witte paarden, gouden beeren enz., maar bijna zonder uitzondering een of anderen heilige op hun uithangbord geplaatst hadden.
Hierop begaven wij ons naar de zoogenaamde Canvas Town of Tenten-stad op den zuidelijken oever der Yarra, met oogmerk om daar eene tijdelijke verblijfplaats uit te zoeken, want, vermits mijne ervaring in Cali-fornië mij geleerd had dat het vinden van eene woning onze eerste en grootste moeielijkheid zou zijn, had ik eene uitmuntende tent met de bijbehoorende benoodigdheden medegebracht. Door Swanston-street gaande bemerktti ik dat H. even achterbleef om een eethuis binnen te gluren en zijne bijzondere aandacht gevestigd had op een der bedienden, die, met een vrij onzindelijk servet op den arm, heen en weêr vloog om de talrijke luidruchtige gasten te bedienen. Ik zag niets bijzonders aan dien mau, doch mijn vriend lichtte mij weldra in , dat die dienende geest een oud bekende van hem was, een man van goede familie, die in October van het vorige jaar te Parijs afscheid van hem genomen had , onder voorgeven , dat hij te Rome of te Napels den winter ging doorbrengen, daar
-172
Bijna voor elke deui\'te Melbourne had men palen in den grond geslagen, met ringen om de toomen der paarden vast te maken, want in den beginne waren er geen straatjongens om de paarden vast te houden en later deden zij te hooge eischen. Het vastmaken van een paard aan zulk een paal heette ophangen van het dier.
De Tentenstad te Melbourne.
de Londensche mist en de Londensche omgang hem begonnen te vervelen.
Eindelijk trader-, wij de Tentenstad binnen, eenmaal zoo beroemd , maar thans geheel verdwenen. Het verwonderde ons dat wij de luchtige verblijven vrij regelmatig gerangschikt vonden , want toen wij van de overzijde der rivier een blik er op hadden geworpen, was het ons toegeschenen , dat de tenten maar in \'t wilde waren opgeslagen. Wij zagen thans een aantal straten, wel niet zeer rechtlijnig , niet evenwijdig met elkander en ook niet rechthoekig door andere straten gesneden, maar toereikend voor het doel. De meeste tenten droegen den stempel van den leverancier Edgington te Londen , doch er waren ook eenige mededingers, onder anderen een speculatieve Yankee, wiens uithangbord vermeldde , dat hij de eenige uitvinder was van de tent „die zich zelf opzet.quot; Wij gingen den toestel bezichtigen, die inderdaad vernuftig was, doch weinig waarborgen vau stevigheid aanbood. Ik achtte mij verplicht den prijs te vragen en mij dan onder het gewone voorwendsel, dat het te duur was , van de zaak af te maken. De eisch van den fabrikant was zoo buitensporig hoog, dat dit mij geen moeite kostte; doch toen ik vertrekken wilde hield de sluwe Yankee mij terug, om mij te vertellen „dat het denkbeeld der uitvinding bij hem was opgekomen onder kerktijd en dat hij daarom , als man van een nauwgezet geweten, de helft der opbrengst aan de armen gaf.quot; Ik liet mij echter door deze list niet beet nemen.
In al deze tenten werd het een of ander bedrijf uitgeoefend , hetwelk in de zonderlingste spellingen op uithangborden of geschreven billetten werd aangekondigd : schoenmakers , zeilmakers , barbiers , slachters enz. waren overvloedig, eu ofschoon er geen verlof was verleend om hier herbergen te houden, lag de grond zoo dik met jenever- en brandewijn-0es-schen en kruiken bezaaid , dat er daarom toch blijkbaar geen gebrek aan gedistilleerde wateren heerschte. Dit bleek ook spoedig wanneer men in de nabijheid van den eenen of anderen persoon kwam en ik kreeg er onmiskenbare bewijzen van in een gesprek dat wij tegen wil en dank moesten aanknoopen met eene helleveeg , die een matrozen-pyekker bij wijze van sortie droeg en de straat overstak , om te komen vragen of wij naar eene waschvrouw uitzagen. „Neen , madam , wij moeten ons eerst van eene woning voorzien zeide ik. — „O wat dat betreft, kan ik u juist van dienst zijn. Kijk eens naar dien schoorsteen ,quot; vervolgde zij, op eene ton wijzende, die op eene verhevenheid stond welke eene heuvel van graszoden geleek; „aan den anderen kant daarvan heb ik eene loots, waar gij elk voor ƒ 1.80 per nacht kunt slapen.quot; Ik wees dit aanbod zoo beleefd mogelijk van de hand, waarop zij tot het onderwerp van wasschen terugkeerde. „Nu , fatsoenlijke heeren zoo als gij hernam zij , „moeten na de reis heel wat te wasschen hebben , en gij kunt niet beter doen dan het te geven aan eene knappe vrouw zoo als ik ben, die niet meer dan ƒ6 het dozijn stuks rekent.quot; — „Of een rijksdaalder boven den gewonen prijs zeide ik binnensmonds , maar zij had het gehoord , zoodat zij de armen in de zijde zette en in eene taal, die ik ter wille mijner lezers verzacht, met buitengewone radheid van tong de volgende toespraak tot ons hield: „Gemeene kerels, vuil linnen is nog te goed voor u. Denkt ge dat ik voor mijn plezier wasch of dat het hout mij wordt te huis gebracht eu ik niets voor het water behoef te betalen ? Dat de duivel u beiden uit de kolonie jage !quot; De hooge toon, waarop zij deze zegen-
173
Victoria.
wenschen uitsprak , maakte de aandacht der buurt gaande , en van alle zijden zagen wij het zwakkere geslacht toesnellen , in de meest verwonderlijke cost urnen gedost. De eerste in \'t veld was eene tanige dame van weinig minder dan 6 voet, met havelooze ruiterstevels en een vettigen landverhuizershoed , die haar het voorkomen van een bandiet in behoeftige omstandigheden gaf. „Wel, vrouw Molonyriep zij teeder uit, „wat doen die gemeene kerels u ? Wie heeft die leelijke honden geroepen om fatsoenlijke vrouwen te komen beleedigen, terwijl hare mannen van huis zijn om een schamel stukje brood te verdienen? Wat let mij, of ik smijt hun een pot kokend water over \'t lijf!quot; — „Dat zouden zij ook rijkelijk verdiend hebbenmerkte eene andere tanige dame aan, die een shawl met scheuren over haar hoofd geworpen had, om een paar oogen te bedekken, die, zoo zij geen zwarte oogappels hadden, althans in de zwartst mogelijke kringen stonden. De schare rondom ons werd elk oogenblik grooter, doch wij maakten van een gunstig oogenblik gebruik om door de zwakste plaats heen te breken, want de hemel weet wat ons lot zou geweest zijn, als wij in handen van den vijand waren gevallen. Onze aftocht was het sein tot eene uitbarsting van gillen , die men voor de oorlogskreten van een Indiaanschen stam had kunnen houden, en ofschoon wij niet vervolgd werden, kregen wij eene hagelbui van oude schoenen, flesschen , steenen enz. na, die ons gelukkig geen van allen troffen. Wij namen de vlucht door een moeras naar den daar achter lig-genden rijzenden grond en waagden het toen eerst naar de amazonen om te zien, die nog in eene ontzagwekkende groep bijeenstonden en hare ontsnapte prooi naoogden.
Die hooge grond was de Smaragd-heuvel, aldus genoemd naar den rijken plantengroei, dien men er op waarnam. Er stonden toen nog weinig tenten op en slechts een huis op de oostelijke helling , dat tot logement strekte en zich het Smaragd-Hótel noemde. Onder de veranda van dat gebouw zaten een aantal mannen in de kleederdracht der goudgravers hunne pijp na het middagmaal te rooken. Ik bevond dat dit logement bezocht werd door de meer fatsoenlijke goudgravers, die, in plaats van hun ledigen tijd te Melbourne met kostbare uitspattingen te verkwisten, op deze stille en nette plaats voor eene afwisseling hun intrek namen. Verder vernam ik, dat er in de nabijheid eene kleine straat van planken huisjes was, die waarschijnlijk nog niet alle verhuurd zouden zijn, daar zij niet geheel afgetimmerd waren. Ik ging er dadelijk heen, was zoo gelukkig den eigenaar ter plaatse aan te treffen en huurde van hem, zonder veel over en weêr spreken , een dier huisjes voor 4 pond sterling in de week of 1 pond in de week voor elke kamer. Die woningen, die dus ruim f 2400 huur in het jaar opbrachten, waren niets anders dan ellendige hutten , gedekt met latten , die het regenwater wel lieten afloopen , maar tevens het licht en den wind lieten binnendringen. Hetzelfde was het geval met de zijwanden, waar de dwarsplanken wel zoodanig over elkander waren heengespijkerd dat de regen er afdroop , maar dikwijls door de sterke winden werden opgelicht, die dan vrijelijk het huis binnendrongen. De beschotten tusschen de kamers bestonden enkel uit zeildoek , zoodat men het gemak had met zijne buren te kunnen spreken zonder de kamer te verlaten. De vloeren waren als eene ruif gemaakt, zoodat men alle afval er doorheen kon werpen ; verscheidene onzer messen en vorken en zelfs een schoenborstel verdwenen door die lieve spleetjes, die ook
174
Eenc restauratie te Melbourne.
zulk een tocht doerlieteu, dat een stearine-kaars zelden lang genoeg duurde, dat wij er ons avondmaal bij ten einde konden brengen , In ons vaderland zou bet als wreedheid beschouwd worden, indien men een dier zulk een huis tot hok gaf. Wij gevoelden ons echter zeer gelukkig j dat wij in de kolonie een eigen dak boven ons hoofd zouden hebben en keerden naar het Smaragd- Hotel terug, om den kastelein voor zijne aanwijzingen te bedanken en onze eerste glazen op het welzijn van Australië te ledigen.
Op raad van denzelfden kastelein volgden wij een anderen weg om naar de stad terug te keeren en kwamen aldus aan eene plaats waar eene Teerboot lag, die 6 stuivers nam om ons over te zetten, of ongeveer een halven stuiver voor elke bootslengte. Het begon donker te worden en. de vermoeienissen van den dag hadden ons een goeden eetlust gegeven. Wij gingen dus een eethuis in Collins street binnen, of liever wij daalden er in af, want de inrichting was in een kelder gevestigd. Mijn vriend, die lid van de quot;Wyndham-club te Londen was, slaakte een zucht toen hij zijne oogen door deze onopgesmukte eetzaal liet rondgaan en met moeite eene plaats tegenover mij aan een der tafeltjes vermeesterde. Wij bestelden biefstuk en aardappelen , hetgeen wij als het veiligste gerecht beschouwden , en letten, in afwachting dat wij het bestelde zouden ontvangen, op de algemeene gesprekken. Een goedhartig man in de nabijheid, die bemerkte dat wij hem gadesloegen en misschien geroerd werd door het armoedige gezicht van onze tafel waarop nog niets anders dan een zouten mosterdvaatje stond , sprong met een flesch en glas in de hand op en noodigde ons uit een teugje met hem te drinken. Omdat het gevaarlijk was dergelijke beleefdheden van de hand te wijzen, maakten wij van den nood eene deugd en dronken de glazen op handige wijze zoo schoon ledig , dat wij het hart van onzen onbekenden weldoener stalen, die tevreden lachte, ons mot geestdrift dc handen drukte en hikkende uitriep : „Gij zijt heeren van de stad; ik verdien miju geld niet op dezelfde wijze als gij doet; ik krijg het door goudgraven,quot; waarbij hij de flesch over zijn hoofd lieen zwaaide, zoodat er een cirkel van brandewijn in de zaal nederviel.
Daar ons diner op dit oogenblik gebracht werd , keerde hij naar zijne plaats terug, hetgeen meer was dan ik verwacht had. Doch hoe zal ik het maal beschrijven , dat ik een diner noemde ? Op elk bord lag een verkoolde klomp vleesch, die in zijn rauwen toestand misschien plat was geweest, doch nu was samengekrompen tot een zwarten bal, omtrent ter grootte van den aardappel die er naast lag. De vork knarste er in als in eene beschuit en deed er aan alle zijden zwarte , roeterige sintels afspringen. Jus of boter was er hoegenaamd niet bij ; wij kregen een stukje brood dat tusschen de tanden kraakte en dat als een extra betaald moest worden , even als een glas vervalschte ale. Dit smakelijke diner kostte ons de kleinigheid van f5.]0.
Daar het nu reeds laat was en wij niet meer aan boord van het schip konden terugkeeren, gingen wij uit om nachtverblijf te zoeken. Het eerst begaven wij ons naar het logement de Prins van Wal/is, waar wij den kastelein onzen bijzonderen toestand met aandrang op het hart drukten , onder verklaring dat wij het geringste voor lief zouden nemen; doch hij verzekerde ons dat er geen bed of sopha of eenig ander voorwerp, waarop men liggen kon, meer beschikbaar was; en ten bewijze van zijn onvermogen om ons te helpen liet hij ons zijn kleine kamertje achter het
175
Victoria.
176
buffet zien, waar zijne kinderen op stoelen werden gelegd in den eeneu hoek, terwijl men in den anderen hoek bezig was eene soort van kermisbed voor hem te spreiden. Reeds maanden lang , zeide hij, had hij zich wegens den grooten toevloed van gasten aldus moeten behelpen; maar hij gaf ons den raad ons geluk eens in het Tort Philip Clul Hotel te beproeven , terwijl hij ons te gelijk tot waakzaamheid aanmaande, daar roof-aanvallen zelfs in de voornaamste straten geen zeldzaamheid waren. In dit laatste logement troffen wij het niet beter; de kastelein recommandeerde ons een derde hotel dat wij echter niet konden vinden , want de avond was donker en regenachtig en de ellendige lampen verspreidden maar juist genoeg licht om niet tegen de palen te loopen , waar zij op stonden. In dit geval van uitersten nood besloten wij eene herberg binnen te gaan, er te eten en te drinken en dan te trachten den tijd tot den morgen op de stoelen of banken door te brengen. Doch dit was gemakkelijker beraamd dan uitgevoerd. Wij gingen er een paar binnen, maar vonden die zoo vol van kerels met galgengezichten , die het blijkbaar eens waren met scharen verworpen vrouwen van nog terugstootender uitzicht die voor de deuren zwierven , dat alles verkieselijk was boven zulk gevaarlijk gezelschap. Dewijl de derde herberg, die wij binnentraden, minder vol was , gingen wij naar het buffet en waagden het twee glazen warme grog te bestellen , om ons in de gelagkamer te brengen. „Daar is geen plaats meer; giet het dus hier maar naar binnen/\' zeide de kastelein brutaal. Dit weigerden wij en wilden heengaan, waarop hij over het buffet sprong, zich in eene uitdagende bonding, door twee zijner bedienden geHankeerd , tusschen ons en de deur plaatste en met vlammende oogen uitriep : „Dat zult gij mij niet bakken , bedriegers ! Komaan , past uw geld neer, en dan moogt ge naar den duivel loopen!quot; Het gedruisch lokte dadelijk een drom beschonken mannen en vrouwen rondom ons, die partij voor den kastelein trokken en op het punt stonden ons zonder onderzoek te mishandelen , want de herbergiers konden toenmaals altijd rekenen op de hulp van een leger schavuiten tegen eiken vijand , en vooral tegen nieuwe aankomelingen, die zij „lime-juicersquot; noemden. De zaak begon er bedenkelijk voor ons uit te zien en het was te verwachten dat wij binnen eenige oogenblikken de koloniale liverei zouden dragen : blauwe oogen en bloedneuzen. Doch gelijk het spreekwoord zegt, dat het donkerste uur van de nacht dat voor het aanbreken van den dageraad is, zoo naderde ook de verlossing, teen het gevaar het hoogst was. Buiten het huis riep plotseling een man : „Moord! Dieven!quot; waarop allen de deur uitstormden en het vertrek ledig liep. „Hierheen , als gij uw leven lief hebt hoorden wij eene zachte en vriendelijke stem zeggen en werden omziende eene jonge vrouw gewaar, die in het buffet stond, het daarvan doorgaans nedergelaten blad opgelicht had en ons wenkte er dadelijk door te komen. Hierop geleidde zij ons naar eene zijdeur, liet ons naar buiten en zeide dat wij de smalle straat aan de rechterzijde moesten volgen , totdat wij aan eene breede straat kwamen. Deze bleek de Elizabeth-straat te zijn en aan een der hoeken zagen wij eene herberg, die wel vol was, doch waar het bedaard toeging. Het waren bijna allen pas aangekomen vreemdelingen , met bundeltjes of valiezen in de hand. Wij voegden ons bij hen, in de hoopvolle verwachting, dat zij hier nachtverblijf hadden gevonden; doch reeds op den drempel kwam men ons weder te gemoet met het bericht, dat er voor geen geld ter wereld eene
Ontscheping van bagage te Melbourne.
slaapplaats te krijgen was. „Mag ik hier dan mijn valies tot morgen laten ?quot; vroeg een jongman. — „Neen, zeg ikhernam de kastelein, „er is geen ruimte voor passagiers of bagage, al wildet gij een guinje voor eiken duim betalen.quot; Op raad van een der vreemden stonden wij op het punt met ons allen naar het polieie-bureau te gaan, om te vragen of wij tot den volgenden morgen in het wachthuis mochten vertoeven , toen er juist een policie-agent verscheen, om te herinneren, dat het sluitingstijd voor de herbergen was. Wij legden het geval waarin wij verkeerden aan dien beambte uit, die zoo goed was ons mede te deelen dat wij waarschijnlijk een onderkomen zouden vinden in eene pas geopeLde herberg, die nog niet veel klandisie had. Hij geleidde ons een groot eind weegs door water en modder naar den Hertog van Wellington aan het oostelijk uiteinde van Minders-street, waar wij eindelijk onder dak kwamen, ofschoon wij ook daar geen zachter bed konden krijgen dan de tafel in de eetzaal. In dier voege brachten wij onzen eersten nacht in het nieuwe El Dorado door.
Den volgenden morgen waren wij vroeg op, daar de slaapplaatsen geen aantrekkelijkheid bezaten en begaven ons met het stoombootje, dat ons den vorigen dag herwaarts had gebracht, naar Williamstown, om het laatste bezoek op ons vaartuig af te leggen en de bagage te doen ontschepen. Wij wachtten een tijd lang op den steiger of de kapitein misschien aan wal zou komen, ten einde dan met hem naar het schip terug te keeren; doch de hier rondzwervende varensgezellen dachten dat wij dit deden om eene bootvracht te sparen, zoodat zij ons begonnen uit te schelden. Ten einde hieraan te ontkomen huurden wij voor de kleinigheid van een guinje eene boot, om ons naar het schip te brengen.
Wij vonden den kapitein aan boord , die zoo vriendelijk was eene boot en de benoodigde manschappen tot onze beschikking te stellen, om onze goederen te landen, tot groote ergernis der bedriegelijke bootslieden , die gehoopt hadden ons ook hierbij eens geducht af te zetten, ïoen onze bagage te Sandridge ontscheept was liet ik H. ter bewaking achter en ging, wederom voor een guinje, een paard en wagen huren om alles naar onze nieuwe woonplaats te vervoeren , die weinig meer dan eene mijl ver lag. Ik verwachtte natuurlijk, dat de voerman zou helpen om de kisten en koffers van het einde van den steiger naar den wagen te brengen, doch die beambte was van een ander gevoelen , want op mijne vraag of hij helpen zou om de vracht op te laden, gaf hij ten antwoord : „Ja, als ge eerst zorgt dat het goed hier is.quot; Ik geloof dat hij daarbij minder bewogen werd door gemakszucht dan door vrees om de belangen der andere industrieelen , die rondom ons zwierven, te bena-deelen. Een kerel, die er uitzag als een zeeman , maar een kruiwagen bij zich had , bood aan de bagage van den steiger naar den wagen te rijden voor de kleine som van een guinje, die hier het gewone tarief voor elke handreiking scheen te zijn. Wij bedankten hem echter, even als andere lastdragers zonder kruiwagens en sloegen zelf de hand aan het werk. Mijn broeder en H. namen de lichtste kisten op de schouders en ik de zwaarste, waaronder eenige met bordeauxwijn, een met champagne en een met brandewijn , overschotten van den voorraad dien wij ten gebruike op de -reis hadden medegenomen, en die de loods had gezegd dat wij vrij van rechten zouden mogen invoeren. Ik behoef er niet bij te voegen , dat wij door de teleurgestelde harpijen op den steiger op VIL 12
Victoria.
ironische wijze gecomplimenteerd werden over onze handigheid en ik geloot hun tevens geen onrecht te doen wanneer ik het aan hunne\' tus-schenkomst toeschrijf dat wij een be/.oek van den tolbeambte ontvingen die juist van Melbourne was gekomen, ons van de wijnen en sterke dranken ontlastte en het ons als eene groote gunst toerekende dat hij niet de geheele bagage verbeurd verklaarde.
In ons kasteel aangekomen begonnen mijne lotgenooten de weinige meubelen te plaatsen , terwijl ik mij naar de markt begaf en een klein vrachtje groen brandhout kocht voor f 42 , een klein vaatje water voor f 4.50 en eenige andere huishoudelijke behoeften voor even verwonderlijke prijzen. Op dien tocht had ik het geluk kennis te maken met een fatsoenlijk echtpaar, met een kind , die een paar kamers ter bewoning zochten. Na een kort gesprek en het geven van wederkeerige inlichtingen kwamen wij overeen , dat zij eene vrije kamer en het gebruik van de keuken bij ons zouden hebben, indien de vrouw ons huishouden wilde waarnemen. Deze overeenkomst word door H. en mijn broeder volkomen goedgekeurd , daar zij gedurende mijne afwezigheid hun tijd hadden vermorst met ijdele pogingen om een vuur aau te maken , zoodat er nog iu de verte geen uitzicht op een maaltijd was. Onze nieuwe medebewoner ging nu naar de stad om zijne bagage te halen en zijne vrouw nam dadelijk met ijver hare taak op , zoodat onze kamers in korten tijd een zeer oogelijk voorkomen verkregen.
Onze buren in de straat waren ook meerendeels nieuwelinuen, met uitzondering van een reeds lang in de kolonie gevestigden vendumeester, die aan de overzijde woonde , en een welvarend goudgraver met zijne vrouw , die wij aan de eene zijde tot naaste buren hadden. De vendumeester was door den eigenaar der huizen tot opzichter aangesteld en kwam wekelijks de huur vooruit ophalen, eeu werk dat hij iedere maal gemakkelijk in een half uur had kunnen verrichten , maar waaraan hi.; altijd een geheelen dag besteedde, daar elke kwitantie met een aantal glazen brandewijn bezegeld werd, zoodat hij dikwijls genoodzaakt was zijn roes te gaan uitslapen, eer hij zijn tocht kou hervatten. Zijn bezoek bij den goudgraver duurde altijd lang en was meestal zeer luidruchtig , zoodat hij negen malen van de tien zijn geld bij ons ontving in zulk een toestand , dat hij zelf bekende , dat hij „nog al aangeschotenquot; was. Bij eene dier gelegenheden gleed hij, daar hij zich niet rechtop kon houden, van de kist af op welke hij zat, zoodat hij door het zeildoek-beschot in het naastgelegen huis terecht kwam. Toen het hem gelukt was weêr op de been te raken, maakte hij eene diepe buiging voor de aanwezigen, alsof hij op regelmatige wijze zijne intrede door de deur had gedaan. Na hem eenige weken gekend te hebben, nam ik de vrijheid hem tot meerdere matigheid te vermanen , doch hij gaf mij snaaksch ten antwoord, dat de brandewijn zulk een oud vijand van zijne familie was, dat hij , als hij dien zag, geen pardon schonk.
De goudgraver en diens vrouw waren de sterren aan onzen maat-schappelijken hemel. Zij gaven avondpartijen en eiken middag kwam er eene clarence met twee paarden door den modder voor de deur. Zij gingen daarmede een luchtje scheppen en besloten den tocht met bezoeken in verschillende herbergen , van waar zij doorgaans eenige halfbeschonken bekenden medebrachten, die er den avond passeerden en , zoodra zij geheel beschonken waren, met een rijtuig naar hunne woning werden ge-
178
Plannen voor de toekomst.
bracht. Dit veelvuldig gebruik van rijtuig kan mijne buren niet veel minder dan vijf guinjes daags gekost hebben. Soms kreeg de vrouw van den goudgraver het in den zin aan de waschkuip te gaan staan, om het een of ander fijn goed te wasschen , doch daarvoor maakte zij altijd toilet. Zij bond het haar in een knot achter aan het hoofd op, stak er eene groote gouden naald met een paarlmoeren kop doorheen , legde haar los morgengewaad af en trok een satijnen kleed aan, dat wel is waar punsch- en mosterdvlekken vertoonde, doch tegen zeepsop-spatten beschermd werd door een Indischen foulard, dien zij als een borstlap vóórspelde; waarna een paar massieve braceletten , een zware gouden halsketting en een gedreven gouden horloge haar opschik voltooiden. Vermoedelijk doste zij zich alzoo uit om aan de buren te toonen dat zij niet behoefde te wasschen om den kost te verdienen, en dat zij het ook niet uit gierigheid deed, maar dat het alleen als een koloniale vorm van een handwerkje moest beschouwd worden.
Ons programma voor den volgenden dag was, dat H. met twee rechtsgeleerde vrienden zou gaan overleggen, om daarna te besluiten of hij advokaat of goudgraver zou worden, dat mijn broeder zou onderzoeken of de lichter met zijne goederen aangekomen was en dan een pakhuis zou trachten te huren , en dat ik een bezoek bij een oud vriend, een doctor, zou gaan afleggen , om daarna op de paardenmarkt te gaan zien of er een dier te koop was, waarmede ik een tochtje naar de goudvelden zou kunnen ondernemen.
Het regende den geheelen nacht aanhoudend door en toen wij ons des morgeus naar de plaats wilden begeven waar de veerboot lag, raakten wij zoo diep in den modder , dat wij genoodzaakt waren terug te keeren en langs een anderen weg den verren afstand naar de Prinsenbrug af te leggen. Hier ontmoetten wij echter weder een grooten hinderpaal, want er was in den slechts half voltooiden weg een gat gevallen, waar het water met de snelheid eener molenbeek doorheen stroomde. Een paar ondernemende kerels met hooge waterlaarzen beproefden er door te waden, doch zonder goed gevolg, en daar er elk oogenblik meer personen kwamen , die naar Melbourne moesten, was er binnen een kwartier een talrijk gezelschap op deze plaats vereenigd. Naardien er geen hoop bestond om over den bruischenden stroom heen te komen, waren velen op het punt naar den Smaragdheuvel en Sandridge terug te keeren, toen het scherpe oog van een voerman op de brug , die eene vracht hout reed, onzen toestand gewaar werd. Met een blik hier de gelegenheid voor een voor-deelig bijzaakje ontdekt hebbende, wierp hij zijne vracht van den wagen, kwam naar ons toe en bood aan ons voor 60 cents door het water heen te rijden. Niemand aarzelde noch maakte aanmerking op den prijs ; er waren 67 personen in \'t geheel en hij verdieude dus f40,20 met een werk dat te nauwernood 25 minuten kostte; doch wel verre van daar dankbaarheid over aan den dag te leggen, zond hij ons nog eeue lading scheldwoorden na, omdat wij «ijne vracht niet weder op den wagen laadden.
Volgens de gemaakte afspraak ging nu ieder van ons drieën op zijne bijzondere zaken uit. Ik zocht den doctor op , dien ik te midden van een drom patienten van allerlei aard vond, die echter geen van allen inwendige ziekten, maar enkel uitwendige kwetsuren hadden. Dewijl er nog voortdurend nieuwe bijkwamen, verzocht hij mij naar binnen
VII. 12*
179
Victoria.
te gaan en mij zelf maar aan zijn gezin Toor te stellen, daar hij wel niet vrij zou zijn, voordat de zitting der naburige rechtbank was afgeloopen. Deze morgenpatienten schenen namelijk allen personen te wezen die den vorigen avond opgepakt waren, en, na gedurende den nacht achter de traliën te hebben gezeten en vervolgens door den rechter beboet te zijn, nu hier kwamen om hunne builen en kneuzingen te laten repareeren.
In des doctors gezin vernam ik, dat de huisvrouwen nog altijd veel hoofdbreken met de dienstmeiden hadden , ofschoon er eene geringe verbetering in vergelijking met vroeger waar te nemen was. Ik bevond dat de werkmeid er meer als eene dame dan als eene dienstbode uitzag en de tafel bediende met een voorkomen alsof zij de goedheid had een buitengewoon werk te verrichten dat ver beneden haar was. Tevens vernam ik dat zij, wanneer zij het ontbijt had weggeruimd, uitging om winkels te bezoeken of visites te maken, zonder zich de moeite te geven, om er verlof toe te vragen. Dienstboden hadden in dien tijd de gewoonte, wanneer men eene aanmerking over hun werk maakte, hoe zacht ook, dadelijk de dienst op te neggen , en men verhaalde mij de anecdote van eene dame, die, aan hare meid zeggende dat dien avond eenige vriendinnen thee zouden komen drinken, van deze brutaalweg ten antwoord kreeg dat mevrouw dit wel wat vroeger had mogen zeggen, daar zij zelve elders haar woord reeds gegeven had voor den geheelen avond. Ik was er den volgenden dag getuige van , dat des doctors stalknecht, die buiten kost en inwoning f 960 loon had , weigerde met een wagen naar de stad te gaan om eenige zakken haver te halen, zeggende dat dit zijn werk niet was; en de doctor had geen andere keus dan zich aan die dienstbodentirannie te onderwerpen, daar hij misschien weken zou noodig gehad hebben om een even kostbaren en even onbeschaamden opvolger te vinden.
De plaatsen , waar paarden en vee verkocht werden, bevonden zich toen reeds, even als thans nog, in het westeinde van de Groote Bour-kestraat. Een voetganger liep daar even veel gevaar als hij op een slagveld tusschen twee op elkander instormende ruiterregimenten zou geloopen hebben. Driften wilde paarden en even wilde runderen, zoo verscli uit het „bushquot;, werden in razende vaart voorwaarts en achterwaarts gedreven door herders te paard, die hen in de beestenperken wilden jagen, tegen andere kudden in , die er uitgezweept werden; half gedresseerde paarden werden voor wagens beproefd ; kolonisten te paard klapten met hunne zweepen; ossenspannen werden door dit gewoel heengestuurd; groepen afgedwaalde schapen versperden den doorgang of liepen tusschen de beenen van menschen en beesten; — er ontbraken nog maar wat ka-meelen en olifanten, om van dit alles een hopeloozen chaos te maken.
Met moeite bereikte ik eindelijk een perk waar paarden verkocht werden. Deze dieren stonden er dicht opeengepakt en de bezoekers waren ook zoo talrijk, dat, als een hoogste bieder betalen moest, hij dikwijls de hand niet in den zak kon brengen. Terwijl ik gelegenheid had hier eenige kennis van den paardenhandel op te doen , leerde ik ook den prijs van de Victoriasche oesters kennen; langs den weg stond eene dichte rij van wagens en stalletjes met stapels oesters, die van eene kleine en slappe soort waren, maar desniettemin gretige koopers vonden tegen f 1.80 het dozijn, waarvoor zij dan een weinig vuile azijn en peper, die er als stof van de straat uitzag, toekregen.
180
Veeverkoopingen te Melbourne.
Na lang wachten gelukte het mij de straat over te steken, om eene andere paardenmarkt te bezoeken , waar ik trekpaarden van van Diemens-land voor f2100 a f 2600 en koetspaarden voor f900 a f 1200 zag ver-koopen; doch daar er dien dag geen rijpaarden zouden geveild worden , begaf ik mij naar eene derde markt, waar ik herkend werd door den heer C., een jongen Schot, die in 1847 naar de kolonie was gekomen en er reeds goede zaken gedaan had. Toen hij het doel vernam, dat mij hier had gebracht, ried hij mij het koopen van een paard af, daar dit niet alleen eene dadelijke uitgave vorderde, maar ook drukkende onderhoudskosten ten gevolge had. Hij cijferde mij uit, dat het jaarlijksch onderhoud van een paard, bij de hooge prijzen van alles, bijna f 5000 zou beloopen. Het hooi kostte bijv. f480 de 1000 pond, eenstalknecht was voor niet minder dan f 960 te bekomen, enz. Misschien zou ik zooveel niet behoeven uit te geven, maar dan zou dit wezen omdat het paard mij binnen weinig tijds zou ontstolen zijn. Behield ik het echter, dan zou ik er op mijne reis spoedig verdriet van hebben, daar men in de gouddistricten voor eiken nacht stalling 2 guinjes rekende. Hij gaf mij den raad enkel met mijn wandelstok en een revolver op reis te gaan, zonder andere bagage dan een paar kousen; wat ik overigens noodig had kon ik overal in de mijnstreken koopen, en mogt het iets meer kosten dan gewoonlijk , dan was dit nog beter dan den last te hebben van overal een valies te moeten medevoeren. Dadelijk besloot ik zijn raad te volgen, omdat die niet alleen verstandig mocht heeten, maar ook het meest met mijn smaak strookte en ik dan geheel vrij was mij overal heen te begeven waar ik wilde.
Hij onderrichtte mij ook boe het met de veilingen van paarden en vee ging en toonde mij aan hoe snel daarmede fortuin wordt gemaakt. Voor de inschrijving van elk dier op de verkooplijst van den dag wordt f3 betaald; verder betaalt de kooper 10 percent opgeld, waarvoor men hem den waarborg geeft dat het dier niet gestolen is, en van de aan den verkooper uit te keeren opbrengst wordt 10 percent commissie ingehouden. De inschrijvingsgelden zijn voldoende om de kosten der verkooping te dekken en de 20 percent komen dus als zuivere winst in de zakken der vendumeesters. De heeren Bear en Zoon verkochten in 1853 en 1854 dikwijls voor f 60,000 vee per dag; ik schat het stellig te laag als ik het den eenen dag door den anderen op f 36,000 stel, hetgeen dan toch f7200 winst per dag opleverde, of f43,200 in de week en f 2,246,400 in het jaar. De heeren Bear en Zoon hadden de grootste klandisie ; de overige markten moesten zich met ongeveer een-derde gedeelte vergenoegen , maar gezamenlijk hadden zij evenwel een omzet, waarmede die op de groote markten van Europa in geen vergelijking kon komen.
De heer C. verliet de markt met mij, om mij op den weg naar het gerechtshof te brengen, waar ik beloofd had H. te zullen opzoeken, en maakte een kleinen omweg met mij, ten einde mij eenige der eigenaardigheden van Melbourne te laten zien. Wij begonnen met de Bull and Mouth , de voornaamste en populairste herberg van die dagen, die zeer bezocht werd omdat zij in de nabijheid van het postkantoor en van verschillende billardzalen en dergelijke inrichtingen lag. Het buffet was in waarheid een merkwaardig gezicht voor een vreemdeling , want de gasten stonden er in dichte rijen en de buitenste werden er bediend over de hoofden van de binnenste, zoodat niet zelden heete grog en koude bran-
181
Victoria.
dewijii uit afglijdende of omvallende glazen op hunne kruin nederkw am; doch zij waren daar ongevoelig voor. Als een bezoeker viel of heenging werd zijne plaats dadelijk door een anderen ingenomen, zoodat het bestellen , roepen en betalen geen oogenblik ophield. Alles kostte 60 cents , en zoo giug het den geheelen dag door. Achteraan was eene eetzaal waar dezelfde drukte heerschte. Ook in de bovenkamers scheen het even vol te zijn als beneden , te oordeelen naar de talrijke bedienden van beiderlei kunne, die onophoudelijk naar boven liepen of naar beneden kwamen. Van den trap stroomde de alcohol en de doorweekte kokosmat op den vloer gaf bij eiken tred bedwelmende geuren af. De geheele atmospheer was met eene dranklucht vervuld , die in staat zou geweest zijn een persoon van zwak gestel dronken te maken, en daar doorheen kronkelden rookwolken van verfoeielijk slechten tabak. Mijn geleider verzekerde mij, dat hier dikwijls f 6000 per dag werd ontvangen j waarvan twee derde winst was, en dat er voor de overneming van de zaak, ofschoon de huur van het huis nog slechts twee jaar liep, bijna f 150,000 was geboden.
Wij bezochten een vischwinkel, waar niet veel te zien was dan eenige onaanzienlijke visschen , voor welke echter buitensporige prijzen betaald werden. In de eerstvolgende straat gingen wij een winkel binnen, waar men gevogelte, groenten, enz. verkocht. Gedurende de weinige oogen-blikken , die wij hier doorbrachten , zag ik f 1,50 voor een gewonen kool betalen, f3 voor een middelmatigen bloemkool, f 18 voor twee geplukte kippen , f 10.80 voor een dozijn eieren, terwijl een bod van f 30 voor een kalkoen geweigerd werd. De aardappelen kostten hier 30 cents het pond. Eene vrouw dong op een paar levende kippen, die zij wilde koopenmet het oog op de eieren die zij zouden leggen ; ouder de behandeling ontsnapte een der kippen, waarop zij de aandacht van den verkooper vestigde ; doch deze antwoordde alleen : „zij kosten f 14,50 het paar , en die daar buiten is voor uwe rekening,quot; en dwong de vrouw het geld te betalen , terwijl het aan haar overgelaten bleef de kip na te jagen of die te verliezen. Ik moet hier nog als een karakteristiek staaltje bijvoegen, dat de heer, die de geplukte kippen voor f 18 gekocht had en aan deu verkooper vroeg: „Ge hebt zeker wel een looper om ze mij te huis te laten brengen?quot; koeltjes ten antwoord kreeg : „Een looper? Neen, zulk een persoon houden wij er hier niet op na.quot;
Aan het gerechtshof was het zoo druk en de localiteit liet zooveel te wenschen over , dat ik er slechts met moeite en na een groot tijdverlies binnen kwam. Ofschoon het buiten guur weder was , heerschte hier eene zwoele en drukkende atmospheer, met allerlei onaangename geuren doormengd. Ik verwijderde mij dus weder zoo spoedig mogelijk, na van II. vernomen te hebben , dat hij zou blijven totdat de terechtzitting afge-loopen was, naardien hij reeds het besluit had genomen advokaat in plaats van goudgraver te worden.
Thans ging ik mijn broeder opzoeken, dien ik in een vendulocaal aantrof, bezig met het bespreken der voorwaarden van het adverteeren en verkoopen zijner goederen , welke hij dien avond op de rivier verwachtte. Hij was zeer in zijn schik , daar die soort van goederen juist voor het saisoen geschikt en niet overvloedig aan de markt waren , zoodat hij op de waterproefkleederen , de zware schoenen en laarzen en het zadelmakerswerk minstens 150 percent winst zou maken. De verkoop liep dan ook zeer voordeelig af, terwijl de geheele partij waterproefklee-
182
Huurprijzen te Melbourne.
deren onder de hand aan een koopman tot een zeer voldoenden prijs verkocht werd. Mija broeder huurde hier te gelijk voor zijne zaken een steenen huisje van twee verdiepingen , dat èn boven èn beneden twee kamers en van achteren een klein plaatsje had. Hij moest het voor zeven jaar huren, tegen f alOO \'sjaars, hetgeen hij ook deed zonder er teveel bij te wagen , want dadelijk verhuurde hij aan drie afzonderlijke personen twee der groote kamers, elk tegen ƒ48 \'s weeks en eene derde kleinere tegen f 24 \'s weeks, zoodat zijne huur daarmede reeds ruim gedekt was. Hij zette op het plaatsje eene loots , die hem f 8000 kostte , en daarop werd hem een bod van ruim f 26,000 gedaan , indien hij zijn verdelen huurtijd wilde overdragen. Zonder zich lang te bedenken bewilligde hij daarin. Uit dit enkele voorbeeld kan men de hoogte der huren eu de waarde der grondeigendommen te Melbourne in dien tijd leeren kennen Een galanteriewinkel in de Groote Bourke-straat deed f 48,000 huur \'sjaars en desniettemin werd er eene groote fortuin in gemaakt; voor het venduhuis der heeren Francis en Cohen in Collis-straat werd f 60,000 jaarlijksche huur betaald. Vele der tegenwoordige millionairs te Melbourne zijn niet slechts door eene gril der fortuin aan hun geld gekomen , maar men kan wel zeggen dat de fortuin het hun letterlijk opgedrongen heeft, zoodat zij zelfs geen flauw vermoeden van hun aanstaand geluk koesterden, totdat zij het voelen en tasten konden. Toen te Melbourne de tijding aankwam , dat er goud in Nieuw-Zuid-Wallis was gevonden , ontstond er zulk eene begeerte om naar dat rijke gewest te verhuizen , dat degenen die geld bezaten dadelijk op weg gingen , terwijl zij , die eigenaars van perceelen gronds waren, ze voor een appel en een ei van de hand deden, om ook ten spoedigste naar het nieuwe Ophir te kunnen vertrekken. Onder dien drang der omstandigheden werden ontelbare kleine perceelen , die echter gezamenlijk aanzienlijke oppervlakten uitmaakten, voor bijna niets in het begin van 1851 verkocht, terwijl zij nog vdor het einde van dat jaar weder tot belangrijke waarde rezen, ten gevolge der ontdekking van goud te Hallarat. Ik ken een persoon die te Melbourne, onder den vroegeren toestand, in zijne bescheidene levens-spheer eenigszins welvarend was geworden , eerst door als daglooner te werken en vervolgens door vrachtrijder te worden tegen de matige betaling van die dagen. Aldus bracht hij het zoo ver, dat hij een stukje gronds in Swanston-street kon koopen, waarop hij een houten huisje zette, in Jt welk hij ten behoeve van zijne vrouw een winkeltje opende. Hij was vlijtig en het liep hem meê , zoodat hij in den naam kwam „een mooi stuivertje geldquot; te hebben. Op het door ons bedoelde tijdstip nu werd hij door buren en vrienden bestormd met aanzoeken . dat hij , daar hij toch van plan was te blijven , hunne perceelen bouwgrond van hen zou koopen voor den prijs dien hij zelf wilde bepalen. In enkele dier gevallen bewilligde hij , niet zoozeer om eene speculatie te doen als wel om eenige zijner vrienden op den weg naar de fortuin te helpen , en alzoo kocht hij , tegen zijn zin en bedoeling i voor f 5400 grond, die hij minder dan anderhalf jaar daarna voor f 180,000 verkocht, terwijl diezelfde grond door den nieuwen kooper in het volgende jaar voor driemaal dat bedrag weder van de hand werd gedaan. Had hij al het land gekocht, dat hem aangeboden was, hij zou tal van millioenen verdiend hebben.
Met betrekking tot eene zoo woeste maatschappij als die van Victoria toen was , stond ik verwonderd over de stilte en welvoegelijkheid ,
183
Victoria.
die ik op den eersten Zondag, welken ik hier beleefde, waarnam. Het was niet vroeg meer toen ik mijne woning verliet en naar de veerboot ging, maar ik zag geen mensch op de straten en het eerste teeken van levendigheid en bedrijvigheid dat ik ontmoette was een opschrift in groote letters op eene tent, „dat professor Sands hier het scheren en haarsnijden volgens wetenschappelijke regelen uitoefende en daar ook les in gaf.quot;
Dit merkwaardige uithangbord wekte mijne nieuwsgierigheid op en daar ik na de kunstelooze wijze waarop het haarsnijden aan boord verricht was inderdaad behoefte aan eene wetenschappelijke snede had, overlegde ik bij mijzelven of ik dadelijk binnentreden of wel tot na kerktijd wachten zou , toen de professor, met een innemend lachje op het gelaat en een wit voorschoot omgebonden, zelf op den drempel verscheen. Zijne uitnoodiging om binnen te komen was zoo welgemeend en tevens zoo humoristisch, dat ik er geen weerstand aan kon bieden. Ik kwam in een ruim vertrek met stoelen langs de beide zijden , waar een aantal personen hunne beurt zaten af te wachten. In \'t midden der ruimte stonden vier scheerstoelen en iets verder de andere noodige toestellen en gereedschappen. Professor Sands was een echte Yankee; zijn voorkomen, zijne uitspraak en zijne woordenrijkheid lieten daaromtrent niet den minsten twijfel over. Hij wist zich iedereen tot vriend te maken en verwierf daardoor zoowel populariteit als geld. Ik wenschte dat ik een voorbeeld kon geven van de vlugge en snaaksche wijze waarop hij de eigenaardigheden en zwakke zijden zijner klanten wist te vinden terwijl hij pratende zijn locaal op en neder wandelde , want zelden hanteerde hij zelf het scheermes of de schaar. Eondom het vertrek liepen planken, waarop allerlei artikelen stonden , van welke vele niets met het barbiersvak te maken hadden ; en zoodra de professor bemerkte, dat het oog van een zijner klanten op die voorwerpen rustte, kwam er eene anecdote over de wonderbaarlijke eigenschappen van het artikel voor den dag. Toen hij ontdekte (want hij ontdekte alles dadelijk) dat een der aanwezigen den blik op een fleschje der salsaparilla van Dr. Townsend liet rusten, improviseerde hij een uitvoerig verhaal hoe generaal Washington den dag voor den slag van Bunker\'s Hill op eene wonderdadige wijze van de koorts genezen was door het gebruik van dat middel, zonder zich te laten weerhouden door het kleine anaehronismus dat de doctor nog niet geboren was toen de generaal stierf. Een goudgraver, die de pommadepotten aan het venster beschouwde , waarschuwde hij zeer voorzichtig te zijn en ze , als hij geen beerenpooten wilde krijgen, niet aan te raken , daar dit hetzelfde beerenvet was waarvan hij, de professor, een spatje aan zijn gelaat had gekregen, met het gevolg dat er die leelijke wrat ontstaan was m3t haartjes er op.
Zelfs toen ik den professor verliet was er nog geen mensch op straat, zoodat ik mij begon af te vragen of dit uit eerbied voor den Zondag zou zijn , dan wel een noodwendig gevolg van feestelijkheden van den vorigen avond. Toen ik echter de Elizabeths-straat bereikte zag ik drommen naar de kerken spoeden, terwijl andere de stad uitgingen. Ik voor mij begaf mii naar de voorstad St. Kilda , om daar een vriend te bezoeken. Mijn weg liep door eene fraaie landstreek, die zich als een Engelsch park voordeed. Talrijke rijtuigen rolden langs mij heen en ruiters stoven mij in zulk eene woeste vaart voorbij, dat ik mij menigmaal recht tegen een boom moest drukken , om hen te ontwijken. Ik kwam voorbij verschei-
184
St. Kilda.
dene hoopen afgedragen kleederen, wier aanwezen ik mij zonder inlichting van iemand anders kon verklaren, want het was mij bekend, dat vele goudgravers, als zij naar de stad komen , het „bushquot; tot hnnne kleedkamer kiezen , er hnn werkpak uittrekken en nederleggen en de nieuwe kleederen aandoen, die zij in een bundeltje onder den arm hebben medegebracht. Ik kwam \'s middags te half 4 bij mijn vriend aan, doch daar hij als een fashionabel man eerst veel later dineerde, gingen wij vooraf eene wandeling in de nabuurschap doen. Het was droog en helder weder; doch eerlang kwam er eene verandering , die de waarheid bevestigde van het spreekwoord, dat men hier de vier jaargetijden op een dag heeft, want toen wij het strand bereikten woei ons een zoo snijdende en kille zuidenwind te gemoet, dat mijne tanden klapperden.
St. Kilda ligt mijlen van Melbourne op eene hoogte, die aan de eene zijde door de wateren der baai bespoeld en aan de andere zijde door lage landen begrensd wordt, die tijdens mijn bezoek ouder water stonden. In 1853 stonden hier nog vrij veel oude zware boomen, de laatsten van hun ras, tusschen welke woningen van allerlei aard ordeloos verstrooid lagen. Men zag wel eenige stevige steenen villa\'s en huizen nog uit den vroegeren tijd, doch verreweg de meeste waren haastig uit planken opgetimmerd , alleen om te voldoen aan de kolossale vraag naar woningen op die plaats tot de buitensporigste huren. Op onze wandeling zag ik een lachwekkend bewijs van de onvastheid dier tijdelijke verblijven. Het was een houten huis van twee verdiepingen, dat op een fraaien dag, toen de bewoners op het balkon een luchtje zaten te scheppen , eenvoudig omgeslagen was. Men had het verder maar zoo laten liggen en indien ik er voorbijgekomen was, zonder een medgezel die mij kon inlichten, zou ik mij uitgeput hebben in gissingen waartoe dat bouwwerk dienen kon (want het lag met zijn gevel tegen de aarde), even als de onnoozele boer die op eene landbouwtentoonstelling het doel van een zeker nieuw werktuig maar niet kon begrijpen , totdat hem eindelijk bleek dat het een omgekeerde kruiwagen was.
Daar een der andere bezoekers van mijn gastheer ook naar de stad terug moest, had ik gedurende het grootste gedeelte van den weg gezelschap , en toen wij afscheid van elkander namen sloeg ik, naar ik meende, den rechten weg naar den Smaragd-heuvel in. Ik wandelde dus in goed vertrouwen voort, doch hield mij zoo stil mogelijk, daar men zeide dat deze streek van „bushrangersquot; of roovers wemelde, van welke inzonderheid eene bloeddorstige bende den omtrek van Brighton en St. Kilda onveilig maakte. Na een rondzwerven van eenige uren kwam ik echter op het strand bij Sandridge uit, waar ik grooten lust gevoelde den nacht ouder eene omgekeerde boot door te brengen ; doch de guurheid van den nacht maakte dit onmogelijk, zoodat ik naar het dorp wandelde en van daar den weg naar Melbourne volgde. Toen ik eindelijk op den Sma-ragd-heuvel aankwam en voor mijne woning stond, was het 4 uur in den nacht.
Na den volgenden dag eene verkooping van landerijen te hebben bijgewoond, die merkwaardig was wegens den grooten toevloed vau gegadigden en de hooge prijzen die er besteed werden , wilde ik de pas geopende restauratie de Argus gaan bezoeken, aldus genoemd omdat zij in de nabijheid der drukkerij van het dagblad de Argus lag. Ik moest nog een tijd lang te huis blijven, omdat het intusschen was gaan regenen met
185
Victoria.
een geweld, waarvau men zich iu Europa geen begrip kan vormen. Omstreeks 5 uur hield de regen plotseling op , alsof de sluizen des hemels met één slag gesloten werden, en ging ik uit, doch had toen een schouwspel voor mij , dat zeker in geen andere stad der wereld geëvenaard werd. Do Swanston-straat aan den eenen kant en de Elizabeth-straat aan den anderen kant waren in volslagene rivieren herschapen , die met eene snelheid dwarlden en stroomden, dat men er duizelig van werd, en ledige vaatjes , oude hoeden , sardijnenblikjes , weggeworpen kleederen , havelooze matten, afval van groenten enz. medevoerden. Die straten uver te steken was volslagen onmogelijk, ja ik zag een voor een wagen gespannen paard , dat letterlijk in dien vloed verdronken was ; het was óf door schrik óf bij het ontwijken van aandrijvende massa\'s van de been geraakt en in het water gestikt. De zware wagen was daardoor midden in den stroom blijven stilstaan, de wielen hadden cene groote hoeveelheid van den geuoemden afval tegengehouden en dit had een dam gevormd, waar het water met zulk eeue woede tegen opbruischte, dat ik eik oogenblik den wagen dacht te zullen zien omslaan. Na eenigen tijd begon zich een merkbare val in deze rivieren te vertoonen en weldra werden de hooge middenruggeti der straten weder zichtbaar, zoo schoon gespoeld alsof zij geschrobd en geboend waren , doch aan beide zijden met een rand van allerlei vuiligheden ingevat, verre van liefelijk om te aanschouwen. De diepere gedeelten der straat aan die beide zijden waren nog breede plassen, waar men tegen CO cents per hoofd op eene soort van houten bakken kon overvaren , als men verplicht was de straat over te steken. Verscheidene personen trachtten er wel over te springen, doch vielen er meerendeels in. Ondernemende winkeliers legden spoedig planken van den rug der straat naar hunne deuren , doch deze noodbruggen wipten en schommelden en de ongeduldigen, die er gebruik van maakten, kwamen dan ook niet zelden in potsierlijke toestanden.
Zulke overstroomingen doen zich in den wintertijd menigmaal voor; zij behooren tot de schaduwzijden van Melbourne en kunnen, ten gevolge van de ligging dier stad, niet op afdoende wijze tegengegaan worden.
De restauratie rk Argus bleek mij eene groote verbetering in vergelijking met de andere eethuizen te zijn, behalve wat de beschikbare ruimte en de zindelijkheid van liet tafellinnen betrof. Aan elke tafel moesten zóóveel personen een plaatsje zoeken, dat men het vleesch bijna niet kon snijden en de spijzen naar den mond bracht alsof men rheuma-tiek in de elbogen had. Het tafellaken had men voor eene photographic van een luipaardsvel kunnen houden, met het eenige verschil dat sommige der groote vlekken in vochtigen toestand verkeerden. De goudgravers wisten zich daarin echter wel te schikken, want een hunner bediende zich van mosterd , door eene hoeveelheid af te scheppen van eene groote kluit die op het tafellaken was gevallen, en een ander doopte bedaard zijn stuk brood in een glinsterenden plas jus. De bereiding der spij/.en was echter goed en de portien waren niet te klein , uitgezonderd die der groenten , hetgeen echter bij hunne hooge prijzen niet te verwonderen was. Porter kostte hier ƒ 1,50 en het brouwsel, dat men champagne noemde, /10.50 de Hesch. Geld werd niet gewisseld; wat men terug moest hebben , was men verplicht in sigaren te ontvangen.
Onder den maaltijd hoorende, dat velen voornemens waren naar den schouwburg te gaan, wachtte ik totdat de fatsoenlijkst gekleeden een
186
Eene schouwburgvoo rstelling te Melbourne.
gezelschap gevormd hadden en volgde hen toen om eens te zien hoe men bij de tegenvoeters Hamlei gaf. Het was een donkere avond en men zag weinig menschen op straat; doch er liet zich een gegons van stemmen in de richting naar de Koninginne-straat vernemen, waar eeu rosse lichtgloed ook deed vermoeden dat het glanspunt van den avond zou zijn. Rijtuigen van verschillende soort rolden er heen , zoodat men zich in den weg niet kon vergissen. Toen ik den hoek van Bourke-street omsloeg kon ik mij voorstellen dat ik in de Champs-Elysees te Parijs was en eene vertooning voor de tenten bijwoonde, want er was hier hetzelfde volksgedrang , verlicht door een aantal vetpotten, die de rol van gaslichten vervulden. Ik zag echter spoedig dat die verlichting onmisbaar was , om de begunstigers van het tooneel in staat te stellen de planken en steenen te zien , die van den rug der straat over den modderpoel aaa den zijkant naar de deur van den tempel van Thespis gelegd waren. Velen toonden echter hun afkeer van die verwijfdheid door rechtstreeks door het slijk te waden , terwijl anderen bij afwisseling èn van de planken en van den modder gebruik maakten. Degenen , die met rijtuig kwamen , hadden eene speciale plank , die echter onvoldoende was , daar elk rijtuig evenveel schouwburgbezoekers bevatte als het paard van Troje vijanden. Als men gezworen zou hebben dat de laatste persoon er uit was, kwam er nog een goudgraver te voorschijn, die in een hoek samengeperst was geweest en een pak verfrommeld satijn in zijne armen hield, dat hij in triomf door den modder, waar hij tot de knieën inzakte , naar de eerste loges droeg. Sommige der meer gedistingeerde dames, die het recht of voorrecht van vrijen toegang genoten, geleidden hare aanbidders door de gelagkamer der belendende herberg, waar men zeker kon zijn dat eerst met champagne eenige toasten op het\' genoegen van den avond zouden worden ingesteld.
Ik besloot in het parterre plaats te nemen , omdat ik alles van daar het best zou kunnen overzien. Ik betaalde dus f 3 aan een loket, waar het rook als in het bondelgat van een- ledig brandewijnsvaatje , en kreeg daarvoor als toegangsbillet een afgeslepen pennystuk , dat ik aan eene bruine amazone overhandigde, die eene pijp stond te rooken en met minachting mijn al te fatsoenlijk tpilet beschouwde. Toen ik in de zaal kwam was de lichtkroon slechts half zichtbaar in de dichte wolken tabaksrook , en bij wijlen meende ik de geluiden van eene gebarsten fluit en eene krijschende viool boven het oorverdoovend gedruisch der gesprekken te hooren. liet parterre was voornamelijk met winkeliers, ambachtslieden, enz. gevuld; sommigen hadden hunne vrouwen medegebracht, maar kinderen zag ik niet. üe eerste loges waren stampvol met forsche vrouwspersonen, die veel te laag uitgesneden satijnen kleedjes droegen; sommige hadden zich op hare manier gekapt en hare hoeden liingen buiten aan de loges te bengelen; andere droegen kapsels als rozenperken in vollen bloei, maaralle waren beladen en overladen met gouden kettingen, horloges en braceletten van het zwaarste fabrikaat. De heeren droegen geruite wambuizen of roode wollen hemden, rookten korte stompjes pijp en veroorloofden zich vrijheden die dikwijls de geheele zaal in opschudding brachten. De galerij was voornamelijk met straatjongens bezet, van welke sommige tot geleiders en voorlichters van onnoozele goudgravers uit het binnenland strekten , wier luide verklaringen , dat zij nog nooit in hnn leven iets zoo moois geien hadden , algemeene vroolijkheid ver-
187
Victoria.
wekten. Er zaten ook groepen matrozen met hnnne liefjes, die, naar haar voorkomen te oordeelen , de kameniers der dames beneden waren en hare afgelegde satijnen japonnen droegen, welke bij het wasschen veel beter de vetvlekken dan de kleur behouden hadden. Het gedruisch, dat al dien tij d zonder eenige verpoozing bleef voortduren, was samengesteld uit allerlei wanluidende kreten, gillen en uitroepen en ging van een gestamp vergezeld dat de lichtkroon deed schudden. Midden onder dit geweld plaatste een man in het parterre zich op de bank, met zijn rug naar het orkest en zijn gezicht naar de loges , en maakte de nadrukke-lijkste gebaren om gehoor te verzoeken. Aanvankelijk begreep men hem niet en was hij het doelwit van allerlei aanmerkingen, doch hij verwierf door zijn goedhartig voorkomen eindelijk een oogenblik van stilte, waarvoor hij het publiek met eene diepe buiging bedankte. „Heeren en dames/\' begon hij daarop, „ik blijf u verplicht voor uwe vriendelijkheid. Waarschijnlijk kent gij mij nog wel; zoo niet, dan neem ik de vrijheid u te berichten dat ik Tim Jones ben, die den barbierswinkel in Minders-lane heb gehad. Ik kom juist uit de goudvelden terug, waar ik 150 ons heb opgedolven en ik mag geen Jones meer heeten, als ik ooit iemand van u allen weer scheer.quot; Een daverend applaudissement volgde op die gewichtige mededeeling , afgewisseld door het geroep : „Bravo , Tim ; wil je een borrel ?quot; en andere belangstellende vragen. Midden onder deze uitgelatenheid werd de gordijn opgehaald, maar Bernardo, Marcellus en Horatio konden de aandacht niet van Tim Jones afleiden, totdat eindelijk de Geest verscheen, zoo komiek toegetakeld dat het publiek het van lachen uitschaterde en begon te roepen ; „Heb je ooit zoo iets gezien ?quot; — „Je moeder zou je niet meer kennen !quot; enz. Het was voldoende om een echten geest, al was hij negentien eeuwen oud, van zijn stuk te brengen. Marcellus, Horatio en eindelijk de Geest zelf kwamen naar het voetlicht, om onderdanig een weinig stilte te verzoeken ; maar het publiek was bij geen mogelijkheid tot bedaren te brengen en het bedrijf werd dus onder eindelooze toejuichingen als pantomime afgespeeld.
De eerste pauze werd weder verlevendigd door allerlei smakerijen, het ontkurken van champagneflesschen en het bestellen van borrels, die met verbazende vlugheid gebracht werden. Er werden in het parterre toasten ingesteld en van de galerij met warmte beantwoord. Het tweede bedrijf begon zonder dat iemand er acht op sloeg, totdat Ophelia optrad, hetgeen het sein tot een handgeklap was, waar eerst een einde aan kwam toen de koning en de koningin met hun stoet verschenen. Zij werden met ironische complimenten ontvangen, die een algemeen gelach opwekten, doch een toeschouwer op de galerij vatte zooveel sympathie voor den koning op, dat hij eene flesch brandewijn aan het snoer zijner lange rijzweep bond en haar aldus naar zijne majesteit toezwaaide, zoodat het tweede bedrijf van Shakespeare\'s meesterstuk eindigde met eene wisseling van borrels tusschen het tooneel en de zaal. Gedurende het derde bedrijf ontstond een allerkoddigst gesprek tusschen den Deenschen doodgraver en de aanwezige goudgravers, bestaande uit wederzijdsche informatiën naar de diepte van den kuil en de soort van aarde die er uitkwam, hetgeen zoodanig op de zenuwen van Hamlet werkte , dat hij zijne alleenspraak liet varen en aan de wisseling van aardigheden deelnam. Hierna volgde eene groote opschudding ter zake van het vallen eener brandewijnflesch van de galerij in het parterre, hetgeen aan kwaad opzet werd toegeschreven.
188
Eene schouw burgvoorstelling te Melbourne.
Aanvankelijk bestond er plan om de galerij te gaan bestormen en nadat men hiervan had afgezien klonterden twee matrozen naar boven langs de kolommen die de loges torschten , doch in plaats van een bloedig gevecht ontstond er nu op de galerij een feestgelag, hetwelk door de geheele zaal navolging vond, zoodat er onder een storm van gelach en applaudissement brandewijnflesschen door middel van aaneengeknoopte zakdoeken werden nedergelaten en opgeheschen. Eindelijk kwam de regisseur voor, om een weinig stilte te verzoeken, doch daar niemand zich om hem bekommerde trad de arme Ophelia op en slaagde er na eindelooze neigingen in, gehoor te krijgen. Nauwelijks zou zij echter het eerste woord spreken, of een opgewonden matroos riep uit: „Kom , mooie meid, zing liever eens een liedje/\' waardoor weder zulk een eindeloos geschreeuw en gelach ontstond, dat er niets anders overbleef dan de voorstelling maar in eens te doen overspringen op het laatste tooneel, waar het vergiftigen en duelleeren een aangenaam besluit aan de zaak gaf. Daarop werden Hamlet, Ophelia en de Geest teruggeroepen en met eene hagelbui van goudklompjes ontvangen, die de plaats van bouquetten moesten vervullen. Er waren vele klompen bij van meer dan een half ons gewicht en sommige werden niet ver genoeg geworpen , maar kwamen in het orkest te land.
Zoo men mijne beschrijving als overdreven mocht beschouwen, verklaar ik uitdrukkelijk dat zij integendeel verre beneden de wezenlijkheid is, daar geen pen die tooneelen in hunne ware kleuren kan beschrijven. Het toewerpen van goudklompen aan artisten, die de gunst van het publiek verwierven, was in 1853 te Melbourne zulk eene alledaagsche zaak, dat degenen, die de localen moesten vegen en schoonmaken , na eene voorstelling dikwijls zelf nog onsen goud verzamelden.
Ik ging heen, daar het nastuk mij geen belang inboezemde en ik genoeg van de toeschouwers gezien had. Met veel moeite en na lang dringen kwam ik door het talrijke publiek heen en bereikte het buffet, waar ik eene verfrissching wilde nemen ; doch ik stuitte op een dichten drom mensche.n die allen champagne naar binnen stonden te gieten op kosten van een goudgraver, die er vrij fatsoenlijk uitzag, maar toch half beschonken was. Juist toen ik er bij kwam liet hij op nieuw twee dozijn flesschen champagne aanrukken, „ürink maar lustig toe, jongens ; ik ben maar een arme goudgraver van Ballarat,quot; zeide hij, terwijl hij ter betaling van zijne bestelling een pakje bankbilletten op het buffet wierp.
189
HOOFDSTUK III.
Reis naar Geelong. — Een bruiloftsmaal op de stoomboot. — Een benefiet te Geelong. — Een teleurgestelde rcover. — De herberg van O\'Meara. — De Schotscbe goudgravers. — Mislukte aanslag van boosdoeners. — De herberg van Watson. — Rumoermakers. — Matrozen-goudgravers. — Bunningyong. — List van drankver-koopers. — Ballarat. — liet postkantoor. — Patentbelasting op de goudvelden. — Voorspoed der matrozen-goudgravers. — Nawassching van reeds gebruikte goud-houdende aarde. — Opbrengst der goudmijnen. — Klein-Bendigo. — Kleine goud-graafsters. — Eureka. — Goudklompen nabij het gebergte Korong. — Tochtjes rondom Eureka. — Kangaroe-jacht. — De Australische spotvogels. — Leerzaamheid der Australische dieren. — Creswick Creek. — Terugkeer naar Geelong. — Gesprek met Cliineezen. — Nachtverblijf met ontslagen misdadigers. — Belegering door honden.— Gevaarlijke wandeling bij nacht. — Terugkomst te Geelong. — Terugkeer naar Melbourne. — Overvoering der rnarkt in 1853 en toestand van den handel. — Talrijke branden te Melbo\'irne. — Hoogte der dagloonen aldaar.
Ik maakte nu aanstalten om mij naar de goudvelden te begeven en nam in de eerste plaats de stoomboot naar Geelong. Met bagage had ik mij niet belast, zoodat ik niets anders medevoerde dan een revolver en een dikken stok ; zelfs mijn horlogie had ik in bewaring gegeven bij een vriend, die ik wist dat het niet zou annexeeren. Het geld, dat ik bij mij had , bedroeg niet veel meer dan de onvermijdelijke reiskosten , daar ongetwijfeld de vrienden, die ik op de goudvelden van Ballarat ging bezoeken, mij zouden voorzien van hetgeen ik verder noodig mocht hebben. De boot was voor en achter met eene bonte menigte opgevuld en tot boven de verschansingen met goederen beladen, daar in die dagen nog alles, wat naar Ballarat bestemd was, over Geelong verzonden werd, vermits de wegen in den omtrek van Melbourne voor ossenwagens niet bruikbaar waren. Wij hadden twee bruiloftspartijen aan boord, want jonggehuwden gingen toenmaals de wittebroodsweken bijna altijd te Geelong doorbrengen. Eer wij de Hobson\'s baai nog uit waren schenen die beide partijen zich vereenigd te hebben en al de passagiers als hunne genoodigde gasten te beschouwen , die zij met de meeste mildheid trachtten te onthalen, zoo goed als het in deze omstandigheden mogelijk was. üe bruidegoms lieten eene tafel aanrichten en presten daarvoor zelfs twee Cochinchineesche kippen , die aan een boer op de boot toebehoorden. Toen de maaltijd werd opgedragen liet de kapitein , ter wille van de eendracht en het genoegen , zijn recht op de eereplaats varen , waarop een der bruidgoms aan het hoofd en de andere aan het benedeneinde ging zitten. Reeds zeer vroeg moest de champagne op tafel komen, van welk verfoeielijk brouwsel, tot geluk evenzeer van de maag der passagiers als van de beurs der
Een benefiet te Geelong.
feestgevers, slechts weinig flesschen aan boord waren; doch brandewijn ale en porter, bij gebrek aan glazen uit kopjes en kommen gedronken\' vervulden de plaats even goed. Het ontbrak niet aan liedjes en aardig-\' heden van allerlei soort, doch ik vrees dat de partij niet gehesl en al vreedzaam zou afgeloopen zijn , indien het tochtje niet zaer kort had geduurd , want wij bereikten de plaats onzer bestemming voordat bet gezelschap nog zijn toppunt van opgewondenheid bereikt had. Met nieuwsgierigheid informeerde ik bij den hofmeester wat deze buitensporigheid wel had gekost en vernam dat de rekening tot ruim f 750 was opgeloopen, buiten de Cochiuchineesche kippen, voor welke de boer 12 pond sterling (f 144) vorderde. Dis lengte der rekeuing was echter niet in staat het vuur der gastvrijheid uit te blusschen, want het geheele gezelschap — met uitzondering echter van den boer — werd nadrukkelijk uitgenoodigd om in Mack\'s Hotel den avond te besluiten. Ik geloof ook dat verscheidene pretmakers medegingen, doch ik voor mij sloeg den weg naar het Royal Mail Hotel in , dat mij gerecommandeerd was en waar ik in de conversatie-zaal een klein en welvoegelijk gezelschap rondom het helder brandende vuur geschaard vond.
Daar het reeds donker was toen ik aankwam en het begonnen was zwaar te regenen, stelde ik mijne wandeling door de stad tot den volgenden morgen uit; doch mijn besluit om den avond in huis door te brengen, werd aan \'t wankelen gemaakt door mijne nieuwe bekenden, die allen voornemens waren naar den schouwburg te gaan, ter wille van het benefiet van eene verdienstelijke jonge actrice, die tijdelijk haar verblijf in dit hotel hield. Ik verontschuldigde mij, dat ik er niet voor gekleed was, doch dit werd uit den weg gecijferd, ofschoon zij allen zich zoo net mogelijk hadden uitgedost. Slechts éene uitzondering was er op de onberispelijkheid vau hun feestcostuum, namelijk dat de heeren ruiter-stevels droegen, waar zij de broekspijpen hadden ingestoken, en dat ook de dames eene soort van waterlaarzen aan hadden. Toen het uur van vertrek naderde verscheen een zwaar gebouwd man met een zuidwester en baggerlaarzen aan de deur der zaal, om aan te kondigen dat hij gereed was hen naar den schouwburg te brengen. In de meening dat hij de koetsier was, bood ik aan eene van de jonge dames mijn arm om haar naar het rijtuig te geleiden; doch de lachbui, die haar overviel, werd gevolgd door de verklaring dat die zware man met den zuidwester gebezigd werd, om de dames stuk voor stuk naar den schouwburg te \'Wagen. De meeste der heeren waren zelf wel in staat hun weg te vinden; doch bij mijne onbekendheid met dien weg en zijn toestand , had ik nog geen 200 el afgelegd, of ik plofte in een afgrijselijk gat neder, waar het modderige water mij bijna tot aan de kin kwam. ik behoef wel niet te zeggen dat ik aan dit benefiet voor dezen avond genoeg had en naar het logement terugkeerde, waar ik mij in den stal liet afschrappen en afwrijven en mij naar mijne slaapkamer begaf, na afspraak gemaakt te hebben, dat men mijne kleederen gedurende den nacht droogen en daarna duchtig afborstelen zou. Dit werd dan ook gedaan en ik stond den volgenden morgen verwonderd, dat mijn costuum er nog zoo goed was afgekomen.
Tegen den middag nam ik, na een licht ontbijt, mijn wandelstaf op, om mijne reis naar de goudvelden te aanvaarden. Ik was voornemens van Ballarat over de Eureka- en Jin-Crow gebergten naar Mount
-191
Victoria.
Alexander en Forest Creek te gaan, mij van daar naar Bendigo te begeven en vervolgens over M\'Ivor terug te keeren. Als voorbereiding op eene visitatie door roovers stak ik eenig zilver in een mijner vestzakken en een halven sovereigen benevens een pennemes in den anderen vestzak, om te toonen dat ik een argeloos reiziger was, terwijl ik, met eene schijnheiligheid, die men mij wel zal willen vergeven, mijne weinige bankbil-letten, in een stuk eener oude courant gewikkeld, in mijn rokzak stak, waar ik begreep dat zij het minst zouden gezocht worden.
Ik wandelde Ashby door, eene voorstad ten noorden van Geelong, en kwam tegen den avond in het gehucht Batesford, waar ik eenige oogenblikken in de herberg uitrustte. Weldra ging ik weder op weg, omdat ik nog voor den nacht eene zeer bekende, doch vrij ver afgelegene herberg, die van O\'Meara, wenschte te bereiken. De streek was eene eenzame moerassige vlakte, waar ik dikwijls diep in den modder zonk, zoodat het water boven de kappen mijner hooge laarzen kwam. Eindelijk begon ik de gezochte herberg zeer in de verte in \'t oog te krijgen en ik spande mijn blik in om te onderscheiden of het een licht of eene ster was welke ik op die hoogte zag glinsteren, toen ik plotseling een plomp hoorde in een waterplas, waar ik juist over heen was gesprongen. Ik keerde mij dadelijk om en ontdekte een jong man, die, met de knie op den rand van het watergat leunende, bezig was er uit te klimmen. Ik verwonderde mij hoe hij mij zoo ongemerkt had kunnen volgen, doch behoefde naar zijne voornemens niet te raden, en hij zelf was blijkbaar verlegen dat zijne prooi hem ontgaan en hij te gelijkertijd betrapt was. Ik herkende in hem een der bezoekers, die ik in de herberg te Batesford gezien had, een athletisch gebouwd persoon, zonder eenige bagage, maar met een blinkenden wandelstok in de hand, die waarschijnlijk een degenstok met een looden knop was. Hij had blijkbaar van achteren een sprong naar mij willen doen, doch den afstand slecht berekend, zoodat hij in het moddergat was nedergekomen. Ik bukte mij evenwel om hem er uit te helpen, doch hij kwam van zelf op de been, zonder mij voor mijn bijstand te bedanken; en daarop haalde ik zonder omwegen den revolver uit mijn borstzak en hield dien in de uitgestrekte hand. Het gelukte mij niet eenig gesprek met mijn reisgenoot aan te knoopen, want hij bewaarde een onverbrekelijk stilzwijgen, ofschoon het hem niet aan beleefdheid ontbrak, daar hij mij op verscheidene plaatsen wilde laten voorgaan, eene beleefde attentie, die ik genoodzaakt was, om goede redenen, van de hand te wijzen. Toen wij eindelijk in de nabijheid van de herberg kwamen, scheen hij nog een onverwachten aanval op mij te willen doen, maar even onverwacht hield ik hem de pistool voor, omdat ik op sulk een afscheid voorbereid was. „Gij zult toch niet schieten?quot; riep hij uit. — „Zeker zal ik, als gij u niet dadelijk uit de voeten maakt,quot; was mijn antwoord — „Nu, ik zal het doen, ofschoon de weg breed genoeg is voor ons beiden; doch,quot; voegde hij er nog bij, toen hij reeds op een betamelijken afstand was, „het zal niet lang duren, of wij zullen elkander weerzien.quot; Ik zag, dat hij ook een revolver in zijn borstzak had, maar misschien achtte hij het gebruik in dit geval nutteloos, terwijl hij ook bevreesd kan geweest zijn of dat het schot in de herberg gehoord zou worden, bf dat de lading nat was.
De toegang tot de herberg was niet gemakkelijk, want zij lag als te midden van een oceaan van modder, die in het treurige licht van het
192
De herberg van ü\'Meara.
lampje voor de deur flikkerde. Twee maal wandelde ik den buiteusten omtrek rond, zonder eene drooge plaats te vinden. Ik wachtte dus op eenige ossendrijvers, die ik zag aankomen, in de hoop dat zij mij het pad zouden leeren kennen; doch ik werd daarin teleurgesteld, want ik bemerkte dat zij hunne ossen op een afstand lieten staan en met hunne hooge laarzen eenvoudig door den modder waadden. Ik had dus geen andere keus dan dat voorbeeld te volgen en zoo kwam ik binnen. Ofschoon de herberg den naam van den Ier O\'Meara droeg, was er thans een Schot in, met zijne zuster, eene stevige deern. Het huis verkeerde in een bouwvalligen toestand, doch hij had voor de klandisie ruim f20,000 betaald, terwijl de jaarlijksche huur, die nog drie jaar loopen moest, f 4800 bedroeg. Desniettemin was de kastelein zoo tevreden met zijne nering, dat hij mij vertelde dat hij een bod daarvoor van f 36,000 geweigerd had.
Voor den haard, waarop groote houtblokken lagen te branden, stond eene lange bank, met twee kleinere dwars aan de zijden. Er zaten slechts vijf personen, een ziekelijk man met zijne vrouw, beiden menschen van een fatsoenlijk voorkomen, die naar Geelong op reis waren, en drie jonge mannen, mede van een geruststellend uitzicht, die naar de goudvelden gingen en met mij aan het avondeten deelnamen, waar de ziekelijke man en diens vrouw geen gebruik van maakten. Gedurende het gesprek bleek het mij, dat zij broeders van een Schotsch molenmaker waren, die een paar jaar tot mijne groote tevredenheid voor mij gewerkt had. Zij verheugden zich ten hoogste in dit vreemde land den lof van hun broeder te hooren verkondigen en wonnen nu ook mijn raad in, daar zij bekenden slechts schaars van middelen voorzien te zijn, zoodat zij de toekomst niet zonder bekommering te gemoet gingen. Ook mij deed het genoegen dat zij mijn voorstel om gezamenlijk te reizen aannamen.
Na het eten gingen wij weder rondom het vuur zitten en nam ik een potje water om mijne beslijkte kousen uit te wasschen en ze daarna te droogen. Terwijl wij daar zaten te praten, traden twee mannen binnen, die slaapplaatsen voor den nacht vroegen, hetgeen de kastelein hun weigerde. Hij deed dit zoo kortaf, dat wij ons omwendden om te zien w Ike reden er voor zijn onwil was, doch ik moet erkennen dat zij er inderdaad zoo ongunstig uitzagen, alsof zij tot het uitschot der gedeporteerden behoorden. „Waarom wilt gij aan twee vermoeide jongens geen nachtverblijf gunnen?quot; vroeg de een. — „Ik geef u geen redenen,quot; antwoordde de kastelein; „steekt uwe pijpen aan en maakt dat ge voortkomt.quot; — „Ge zult ons vooraf toch wel een droppeltje willen schenken?quot; zeide de andere. — „Wel, wat moet het wezen ?quot; vroeg de kastelein.— „Ieder een kwart llesch brandewijn,quot; was het antwoord „en daar zijn de duiten,quot; bij welke woorden hij een handvol sovereigns op de toonbank wierp. Het gezicht van den kastelein was eene studie, toen hij van het geld naar de vreemden en van deze weder naar het geld keek, zonder een woord te zeggen. Ik dacht dat hij hen niet zou willen bedienen, doch hij had eene teedero genegenheid voor goud en nam dus werktuigelijk een der stukken op , die hij op het marmer van de toonbank liet vallen, om den klank te beoordeelen. Daarop deed hij den drank in twee tinnen kannen en schoof ze hun toe. Zij zetten die aan de lippen, onder het uiten van onverholen verwenschingen tegen hem, waarop de een zeide: „Daar zand en zeep bij u niet overvloedig schijnt te zijn, is hier iets om uw krot te VIL 13
193
Victoria.
wassclienen bij die woorden den brandewijn in het vertrek uitspreidde, door de kan boven zijn hoofd te zwaaien. Zijn kameraad volgde dit voorbeeld, doch wierp een gedeelte in het vuur, waardoor er plotseling eene vlam uitsloeg, die ons van de banken en den kastelein over zijne toonbank deed springen. Het oog op de twistzoekers slaande, zagen wij dat elk eene pistool in de hand had. Terstond sprong de kastelein weder in zijn buffet waar hij een aantal wapenen in gereedheid had en wij van onzen kant richtten allen onze revolvers op het tweetal. Het was ons slechts te doen om hun ontzag in te boezemen, doch de kastelein was zoo verwoed, dat ik geloof dat hij losgebrand zou hebben, indien ik den loop van zijn geweer niet ter zijde had gewend. Waarschijnlijk was het doel der schavuiten geweest, indien zij weinig personen hadden aangetroffen, deze te binden en dan het huis ledig te plunderen, eene wijze van roovcrij die in Australië zeer in den smaak viel. Nu dit plan mislukt was, verwijderden zij zich onder luide vervloekingen. De kastelein hield met zijne zuster den geheelen nacht de wacht, de een in het huis en de andere in den stal, doch er hadden geen verdere aanrandingen plaats.
Wij ontbeten vroeg en gingen toen bij een helderen, frisschen morgen op weg; doch ik zag spoedig dat mijne jeugdige reisgenooten zich veel te veel met bagage beladen hadden, want elk moest, met inbegrip van zijne kleederen en gereedschappen, 120 pond dragen. Ik maakte hen daar opmerkzaam op , evenals de kastelein , die welwillend aanbood het overtollige tot hunne terugkomst te bewaren; doch bemerkende dat zij dit ongaarne deden , lieten wij het er maar bij. Daar wij voor de herberg van Watson , die wij tegen den avond hoopten te bereiken, nergens eenige verversching zouden kunnen bekomen, namen wij ieder eenige stukken „damperquot; bij ons, terwijl ik ook buiten hun weten eene flesch brandewijn in den zak stak, die mij f9 kostte. Na een halven dag reizens kwamen wij in eene boschrijke streek , die eene geliefkoosde legerplaats der ossendrijvers was en er uitzag alsof een troepencorps haar pas verlaten had, want er lagen nog wachtvuren te branden , de grond was bedekt met het overschot van maaltijden en overal zag men bagage van verschillende soort rondgestrooid, die de reizigers hadden achtergelaten als te lastig op den tocht. Wij hielden hier rust en ik vond het eene gunstige gelegenheid om op nieuw vertoogeu tot mijne reisgenooten over hunne vrachten , waarvan zij al den last reeds begonnen te ondervinden , te richten. Zij hadden hier de bewijzen voor oogen hoe het met anderen gegaan was. Toen zij dan eindelijk hunne toestemming hadden gegeven, verraste ik hen met eene teug brandewijn , waarna wij de pakken nagingen en uit elk ongeveer 20 pond wegwierpen , maar er bleven toch nog 300 pond ever. Hiervan verlangde ik een aandeel van 75 pond te dragen, en voor elk van hen drieëen was er dan nog evenveel. Zij verzetten er zich tegen dat ik mij met hunne bagage zou belasten, doch ik bleef op mijn stuk staan en met frisschen moed hervatten wij den tocht.
Toen wij nog ruim eene mijl van de herberg van Watsou verwijderd waren , kwamen wij aan een helder beekje, dat er uitzag alsof zijn water, met een weinig brandewijn vermengd, goed zou smaken. Wij vleiden ons dus aan den oever neder en namen de proef der vermenging, toen de post aankwam, bestaande uit een pakpaard met de valiezen, gevolgd
194
De herberg van Watson.
door den postillon op een ander paard. Deze ambtenaar had waarschijnlijk een aangeboren aanleg voor scheikundige proefnemingen, want hij steeg af om het resultaat onzer vermengingen gade te slaan, ja verwaardigde zich zelfs ons vervolgens in het proeven te helpen; en daar de postmeester-generaal ver af was en hij volstrekt geen haast had om kwade tijdingen aan te brengen, die toch altijd nog vroeg genoeg komen, bood hij zeer beleefd aan, onze bagage tot aan de herberg op zijne paarden mede te nemen, hetgeen wij natuurlijk zeer gaarne zagen.
De herberg van Watson lag op eene schilderachtige plaats, doch was een vervallen gebouw, met een dak zoo lek dat de regen langt- de vochtige muren liep en eene veranda die niet beter waterdicht was. De kastelein was bezig er een nieuw gebouw van planken bij te zetten, hetgeen ook wel noodig mocht heeten, want, daar het huis zoodanig stond, dat men, naar de goudvelden gaande of daar van daan komende, er noodzakelijk moest aanleggen, had men hier drukke klandisie. Er waren nog niet veel gasten, toen wij er aankwamen, omdat het nog betrekkelijk vroeg was. Wij konden dus op ons gemak eteu en maakten kennis met den kastelein en diens vrouw, beiden jongelieden uit Dublin. Tegen zonsondergang verscheen er een groot aantal bezoekers van beide kanten, zoodat zij elk hoekje vulden, behalve Watson\'s eigen vertrekje, naast hetwelk twee kleine slaapkamertjes lagen, een voor den kastelein en zijn gezin en een ander voor bevoorrechte bezoekers. Ik kreeg met mijn gezelschap als bijzondere gunst niet alleen toegang tot het zitkamertje, maar ook tot de slaapkamer. Wij werden zeer vermaakt, hoewel niet altijd gesticht, door de gesprekken die wij aan het buffet hoorden voeren. Een luidruchtig gezelschap had een groot vuur voor het huis aangelegd en zat daar onder het drinken van punsch allerlei goudgravers-avonturen te verhalen, waarbij het niet aan aardigheden en overdrijvingen ontbrak; een man verklaarde dat hij een goudklomp had gevonden die te groot was voor het gat waar die in lag en een ander beweerde dat hij zijne verteeringen te Melbourne zou kunnen betalen alleen met het stofgoud dat hij uit zijn haar zou kammen.
Wij zaten in de achterkamer zeer genoegelijk bij elkander met den kastelein , toen een beschonken kerel de deur opende en zonder complimenten naar de tafel trad. De kastelein gelastte hem op gebiedenden toon zich dadelijk te verwijderen, waarop hij vloekende antwoordde dat hij het niet deed en zich op een stoel wierp. Watson bedacht zich geen oogenblik, maar nam hem bij den kraag en wierp hem de gelagkamer in. Doch terwijl ik nog bezig was den kastelein mijn compliment over zijne cordaatheid te maken, drongen er een aantal schavuiten binnen en verklaarden dat zij evenveel recht op die kamer hadden als andere lui en haar dus niet zouden verlaten. Ziende dat zij ons bedoelden en door den uit de deur geworpen kerel opgestookt waren, stonden wij op om heen te gaan, doch Watson wilde dit niet gedoogen. Ik vreesde dat er een ernstig gevecht zou ontstaan en wist dus niets beters te bedenken , dan allen gratis op borrels te onthalen. Dit werkte als olie op de bewogen wateren en deed de vijandige demonstratiën wel bedaren, maar gaf nu aanleiding tot het drinken van eindelooze volgreeksen van lorrels, hetgeen pas ophield toen de laatste drinker bewusteloos op den vloer zeeg.
Den volgenden morgen was ik zeer vroeg op , maar toen reeds
195
Victoria.
was het aan het buffet druk en in minder dan een uur zag ik hoe eene waschkom zich voor drie-vierde gedeelten met geld vulde, meeren-deels zilver, doch met vele goudstukken, terwijl ook de einden van een aantal bankbilletten er tussehen uit staken. Het was eeue zeer aardige ontvangst in een morgenuurtje; de kastelein erkende dat het ruim f 1200 bedroeg, waarvan ik wist dat twee-derden winst was, want het tarief steeg naarmate men dieper in het land kwam; de borrel, die op den weg, welken wij gisteren bereisd hadden, GO cents kostte, moest hier reeds met 90 cents betaald worden, en de flesch brandewijn, voor welke ik f9 had gegeven, was hier niet onder f12 te bekomen.
Het grootste gedeelte van onze reis ging dezen dag door eene moerassige streek, die bf met geboomte bezet was of onder water stond, zoodat wij dikwijls geen spoor meer van den weg konden vinden en genoodzaakt waren op te letten of wij het zweepgeknal van ossendrijvers zouden hooren, hetgeen ons dan de goede richting deed kennen. Er deed zich niets anders van belang voor, dan dat wij een gezelschap inhaalden , bestaande uit raatrozen , die onder bevel van hun kapitein op weg waren naar de goudstreken. Eene soort van palankijn , die hunne bagage bevatte , werd om beurten door vier man gedragen. De kapitein deelde mij mede, dat hij zelf dit uitstapje bedacht had. Om te beletten dat zijne manschappen zouden deserteeren, had hij bepaald, dat de helft der equipage, op kosten van het schip uitgerust, eene maand lang haar geluk in de goudstreken zou gaan beproeven. Wat er gevonden werd zou gelijkelijk gedeeld moeten worden met degenen die aan boord waren achtergebleven, die daarna op hunne beurt onder dezelfde voorwaarden ook eene maand zouden gaan, onder geleide van den eersten stuurman.
Wij vonden een onderkomen in Sellick\'s Hotel te Bunningyong en maakten daar kennis met eene nieuwe verhooging van het tarief, want de koers van den borrel was hier reeds tot f 1.20 gestegen. Ons slaapvertrek was eene afgeschoten ruimte waar de wind doorheen gierde en waar britsen stonden op elke van welke twee personen moesten liggen. Voor dit slapen hadden wij elk f 1.80 te betalen en wel vooruit. Den volgenden morgen vereenigden wij ons met de matrozen tot een gezelschap en sloegen den weg naar de goudvelden van Ballarat in, onder geleide van twee terugkeerende goudgravers, die de goedheid hadden ons den weg te willen wijzen. Omstreeks halverwege van Bunningyong wezen zij ons het tooneel van eene kluchtige list, waarmede twee broeders zich verrijkt hadden. Zij begonnen te Ballarat op kleine schaal grog te verkoopen aan dorstige zielen en maakten daarmede zulke enorme winsten dat zij allengs hun handel uitbreidden en eindelijk in staat waren zich wagen en paarden aan te schaffen, waarmede zij hun voorraad rechtstreeks uit de hoofdstad aanvoerden. Doch op eene laatste reis, die zij met eene zeer groote hoeveelheid deden, wier opbrengst hen bij de toenmalige prijzen voor goed zou rijk gemaakt hebben , zonk hun wagen tegen den avond zoo diep in den moerassigen grond weg, dat hij niet van de plaats te krijgen was en toen zij des morgens ontwaakten bleek dat tot overmaat van ramp hunne paarden gestolen waren. Daar zij nu niet bij de klanten konden komen, trachtten zij de klanten tot zich te lokken. Zij begonnen een kuil te graven, alsof zij sporen van goud gevonden hadden, en werkten met eene geheimzinnigheid door, die de aan-
196
Aankomst op de goudvelden van Ballarat.
dacht moest gaande maken. Het gevolg was, dat spoedig het gerucht in omloop kwam, dat men een nieuw goudveld ontdekt had, waarop er een groot aantal speculanten uit alle richtingen aanstroomden. Lang echter voordat de kuilen diep genoeg gegraven waren, om met zekerheid te kunnen zeggen of er al dan niet goud was, hadden de broeders den laat-sten droppel van hun brandewijn verkocht en het hazenpad gekozen, want het lijdt geen twijfel dat hunne dupes wraak op hen zouden genomen hebben, zoodra het bedrog ontdekt werd. Den wagen lieten zij maar in den steek.
Het eerste gezicht, dat wij op de goudvelden van Ballarat kregen, was dat op het zoogenoemde Canadasche ravijn, waar pas kort te voren de beroemde klomp van gedegen goud van 137 pond gevonden was. Toen wij nader kwamen en ik de net en glad afgewerkte schachten en de windassen en andere toestellen zag, begreep ik dat dit geen geschikte plaats was voor personen, die zonder kapitaal en kennis wilden trachten wat goud uit de aarde op te delven. Er was dan ook eene zekere teleurstelling op de gezichten van de jonge Schotten en van de matrozen niet te miskennen, toen zij in die kuilen keken en op den bodem de goudgravers zagen werken bij het flauwe schijnsel eener kaars.
Ik sloeg den weg naar het postkantoor in, om een brief aan mijne goudgravende vrienden te bezorgen, omdat ik vernomen had, dat de goudgravers gewoon waren des Zaterdags aan het kantoor te komen vragen, of er iets voor hen ontvangen was. Daarna was ik voornemens naar eene woning of verblijfplaats te gaan uitzien en ik raadde mijne reisgenooten hetzelfde te doen, doch de matrozen besloten maar dadelijk hunne tent bij het Canadasche ravijn te planten, daar zij op het spreekwoordelijk geluk rekenden, dat over het geheel op alle Australische goudvelden de zeelieden had toegelachen. Het postkantoor was eene soort van blokhuis, waarvan het grootste gedeelte tot een winkel van allerlei waren was ingericht, en degeen, die een ons tabak haalde, werd bediend voor dengeen, die naar brieven vroeg. Van buiten was het huis geheel beplakt met geschreven advertentiën, die dikwijls potsierlijk gesteld waren, in eene spelling die een taalkenner wanhopig zou hebben gemaakt. Als men nog een plekje open vond, was men vrij er zijne aankondiging aan te plakken; doch wee dengeen — indien het ontdekt werd — die eene andere advertentie afscheurde of overplakte; elk bericht moest er blijven zitten, totdat het van zelf afviel. Ik moest op het postkantoor 60 cents betalen voor een vel papier en voor de vrijheid om daar e;en brief te mogen schrijven. Ik maakte ook eene advertentie op, waarvoor ik nog een open plekje had gevonden, doch toen ik die met ouwels wilde aanplakken , zeide een jongman, die er bij kwam en haar las, dat hij geloofde te weten waar mijne vrienden zich ophielden, namelijk in het Prins Regent\'s ravijn, waar hij mij zou heen geleiden, indien ik het goed vond. Ik nam dit met dankbaarheid aan. Hij onderstelde dat zij aan \'t werk zouden zijn in hunne schacht, maar desniettemin gingen wij het eerst naar hunne tent, waar ik inderdaad een hunner vond, die bezig was hout voor het vuur te kloven. Hij herkende mij dadelijk, doch ik moest hem lang aanzien eer ik ten zijnen opzichte even gelukkig was, want hij had een werkpak aan en zijn baard en gezicht zaten vol kluiten der geele goudhoudende aarde. Ik stelde de jonge fSchotten aan hem voor, waarop wij gezamenlijk naar de schacht gingen, om de overige vrienden op te
197
Victoria.
zoeken. Zij waren zeer verheugd over mijne komst en besloten, ofschoon het pas 1 uur was, het werk voor dien dag te staken. Doch wij zaten nog niet lang rondom den mond van den kuil te keuvelen en onze verschillende lotgevallen te bepraten, of wij werden zeer onaangenaam gestoord door de verschijning van een paar policieagenten, die ons gelastten onze patenten als goudgravers te toonen. Zij namen onze verklaring niet aan, ofschoon onze vrienden (die zij zeer goed kenden) er de waarheid van bevestigden en dwongen ons naar het commissariaat van po-licie mede te gaan, ten einde eerst elk f 60 boete te betalen en dan een patent te nemen. Alle tegenspraak was vruchteloos, zoodat wij in geen zeer opgeruimde stemming medegingen. De eerste mandarijn, voor wien men ons bracht, zeide dat onze listen ons niets zouden baten en gaf met een dreigend gezicht te verstaan, dat wij achter de traliën zouden gezet worden, indien wij ons niet gewillig onderwierpen; doch toen ik hem vroeg of zijn medecommissaris, aan wien ik een introductiebrief van een der directeuren van policie te Melbourne had, in het kamp was, begon hij verscheidene toontjes lager te zingen. Zeer kort daarna verscheen de andere commissaris, die, zoodra hij de onderteekening zag, mij hartelijk de hand drukte. Had ik dien brief niet bezeten, dan zouden de gevolgen zeer onaangenaam en kostbaar voor ons geweest zijn, en ik kon mij nu zeer goed voorstellen, waarom er een geest van ontevredenheid onder de goudgravers heerschte, die soms tot verzet en rustverstoring leidde.
Bij ónze terugkomst aan het Prins Regent\'s ravijn naderde de avond en kreeg ik gelegenheid verschillende zijden van het goudgravers-leven te leeren kennen. De meeste tenten waren zeer licht van maaksel en wanneer ik een blik naar binnen wierp, zag ik zelden eenig spoor van gemakken; bijna niet een was van een schoorsteen voorzien, zoodat het koken in de open lucht moest geschieden; doch schier alle waren omringd door zwermen leelijke en kwaadaardige honden van de blafferigste soort.. Een eenvoudig, doch overvloedig maal wachtte ons, dat wij gebruikten zittende op de houtblokken, die voor het vuur bestemd waren. In den loop van den avond voegden zich een aantal goudgravers bij ons, die zich allen op nadrukkelijke wijze over de handelingen der policie beklaagden. Eerlang trokken de meesten weder af, daar zij bf na hun zware dagwerk rust verlangden bf de beurt van het nachtwerk in de mijnen hadden.
Ik vroeg thans aan de aanwezigen raad in het belang der drie Schot-sche jongelieden en opperde het denkbeeld of het niet het best zou zijn, dat zij zich een tijd lang als arbeiders bij de goudgravers verhuurden, totdat zij genoeg hadden overgelegd om voor eigen rekening te beginnen, een oogenblik dat niet ver af kon zijn, daar geschikte werklieden toenmaals boven den kost £12 daags ontvingen, hetgeen voor hun drieën in éene week reeds f 216 zou maken. Een winkelier, die er bij was, zeide dat zij, indien zij vlijtige en spaarzame lieden waren, nog veel beter konden doen, door de reeds uitgewasschen en weggeworpen aarde nogmaals uit te wasschen. Op mijne aanbeveling verklaarde de winkelier zich bereid hun op crediet de noodige levensmiddelen te leveren en hun eene tent met gereedschappen, die hij van een dronken goudgraver overgenomen had, te verhuren, totdat zij zich in staat bevonden die te betalen. Ik was zeer blijde, dat ik mijne beschermelingen aan een zoo goed adres had kunnen bezorgen en legde mij welbehagelijk in de tent mijner vrienden ter ruste.
198
Het leven onder de goudgravers.
Den volgenden morgen ging ik met de Schotten uit om hun eeue plaats te wijzen, waar zij met eenige hoop op goed gevolg hunne opera-tiën zouden kunnen aanvangen. Op mijn terugweg ontmoette ik de matrozen, die een begonnen kuil voor f180 hadden gekocht, waarin de kapitein mij met groote opgewondenheid verzekerde, dat hij zelf verscheidene gouddeeltjes gevonden had. Mijne vrienden glimlachten eens, maar bewaarden het stilzwijgen, behalve een die mij influisterde dat het een bedrog was en een „gepeperdequot; schacht zou zijn (dat peperen bestond in het bestrooien van den bodem met eenige gouddeeltjes, ten einde onervaren personen te bedriegen). Daar ik van deze matrozen niet meer te spreken zal hebben, wil ik hier te gelijk verhalen, hoe het met hun koop gegaan is, die weder de bevestiging leverde van het gewone geluk, dat zeelieden op dit gebied hadden. Toen wij den vorigen dag afscheid van hen hadden genomen, waren zij in aanraking gekomen met een speculant, die hen dadelijk tot zijne prooi uitkoos. Hij begon met hun zijn raad te geven en zijne diensten aan te bieden, weidde uit over de moeite en kosten die het graven van eene geheel nieuwe schacht ver-eischte en drong bij hen aan dat zij er liever eeue zouden koopen die reeds half begonnen was. Het kostte hem even weinig moeite hen tot zijn gevoelen over te halen, als een vriend te vinden die toevallig juist eene schacht te koop had. De zaak werd dus beklonken en het geld betaald, waarna de belangelooze raadgever verdween. De matrozen kochten de noodige gereedschappen en gingen argeloos aan Jt werk, zonder eenig bedrog te vermoeden. Het gat was omtrent 45 voet diep, toen zij hunne operatiën aanvingen, en toen zij tot ongeveer 80 voet waren gekomen, stieten zij op eene laag goudhoudende aarde, die even rijk of rijker was dan eenige andere laag in den geheelen omtrek , zoodat zij er voor eene waarde van ruim f40,000 aan goud uithaalden. Het schijnt dat de bedriegelijke verkooper op eene soort van aardlaag was gekomen, die hij ten onrechte als een kenteeken beschouwde dat deze grond geeri goud bevatte, want in die dagen was men in dit gedeelte der wetenschap nog niet zeer ver. Hij trachtte dus dupes te vinden aan wie hij den kuil kon verkoopen, na er eerst behendig eenige gouddeeltjes in gestrooid te hebben. Thans kwam hij weder voor den dag, om eene toelaag van de matrozen te eischen voor het buitengewone geluk dat hij hun verschaft had; doch ik bemoeide er mij mede, stelde in het helderste licht op welke wijze hij hen had trachten te bedriegen en zorgde dat hij geen penning verder kreeg.
In onze bijeenkomsten rondom een groot vuur voor den ingang dei-tent maakte ik vele kennissen, die zich gaarne bereid verklaarden mij alle inlichtingen te geven die ik verlangde en mij in de gelegenheid te stellen om alles op de goudvelden en in de schachten te zien wat wilde. Vermits ik juist in \'t midden van de rijkste mijnstreken was besloot ik van die aanbiedingen gebruik te maken, ten einde mijne vrienden ongestoord aan hun eigen werk te laten.
Ik voorzag mij dus van een houweel en eene tinnen kom en trok een werkpak aan, om de uitgewasschen aarde op verschillende plaatsen nogmaals te gaan onderzoeken r daar ik reeds vroeger opgemerkt had hoe ruw men bij het uitwasschen te werk ging , zoodat een groot, zoo niet het grootste gedeelte van het fijnste goud verloren ging. Dat ik mij hier niet in vergiste bleek uit het groote getal personen, die zich overal met
199
Victoria.
dat nawasschen bezig hielden eu goede zakeu deden. Ik vond het ook bevestigd bij mijne vlijtige Schotten, die door dit werk begonnen vooruit te komen, en niei, alleen bij den winkelier reeds een eersten termijn hunner schuld hadden afgedaan, maar ook al een perceel, dat zij als zelfstandige goudgravers in bewerking wilden nemen, op het oog hadden.
Doordien het spoedig algemeen bekend werd, dat ik mij alleen uit weetgierigheid met deze zaken bezig hield en niet om er een beroep van te maken, werd ik niet met jaloezie beschouwd, maar stond ik zelfs in de gunst en gaf men mij gaarne alle inlichtingen of hulp die ik noodig had. Ik begon eenige hoopen gebruikte aarde van personen, die ik ken de, uit te wasschen eu ofschoon het troebele water der beeken weinig geschikt was voor eene zoo fijne operatie als het uitwasschen van het stofgoud, dat altijd vermengd is met een bijna onafscheidelijk fijn zand, waschte ik toch nooit eene kom met aarde uit, zonder eene noemenswaardige hoeveelheid van het edele metaal over te houden. Ik toonde liet resultaat van mijne proefnemingen aan mijne bekenden en maakte hen opmerkzaam op hunne roekelooze verkwisting; doch de dagelijksche winsten waren toenmaals zoo enorm groot, dat zij over mijne zorg voor zulke kleinigheden glimlachten. Ik borg dus mijn stofgoud in een houten lucifersdoosje, zoo als daartoe algemeen gebruikt werd en zag den voorraad zoo toenemen , dat er gedachten in mij oprezen om een gepatenteerd goudgraver te worden. Ik groef zelf een gait iu den bovengrond, dolf het in twee dagen hard werkens tot eene diepte van 8 voet uit en verzamelde gedurende de drie dagen, dat ik mij hier ophield, een half ons stofgoud per dag. Mijn voorbeeld had echter geen navolgers, want zelfs degenen die de aarde nawasehten, vonden hun bedrijf nog voordeeliger.
Ik daalde in verscheidene schachten af en bevond dat er veel verschil bestond in de wijze waarop zij aangelegd waren. De eerste , die ik bezocht, heette de Smids Mijn, omdat een man van dat ambacht haar het eerst had aangevangen. Zij was bijna de slechtst geboorde schacht i.i welke ik ben afgedaald , want zij liep zoo schuin, dat men somwijlen het daglicht van boven niet meer zien kon en er telkens stukken aarde uit de wanden vielen. De smid en zijne kameraden waren 8 in getal, meeren-deels nieuwelingen in het vak, hetgeen de verklaring geeft waarom het werk zoo slordig verricht was. Toen zij eindelijk op de goudhoudende laag kwamen, verzamelden zij goud voor eene waarde van/quot;254,000 e;i !io Jen daarop hunne mijn te koop aan. Er deden zich verscheidene liefhebbers op, doch allen deinsden terug voor den gevaarlijken toestand van de schacht en de vochtigheid van den ondergrond. Eindelijk waagde een gezelschap van 10 personen het er op en kocht den eigendom met de gereedsehsp-pen voor bijna ^ 1000 ; op een Zaturdag-middag gingen zij in de mijn en dienzelfden avond hadden zij ^24,000 aan goud. Aangemoedigd door de;;en goeden uitslag bleven zij dag eu nacht tot den volgenden Maandag doorwerken eu hadden toen weder f 100,000 verdiend, waarop zij van hun kant, ten einde intusschen hun vermaak te gaan nemen, de mijn voor esnc week verkochten , onder voorwaarde dat zij daarna weder in hunne rechten van eigendom zouden treden.
Hunne opvolgers — ik heb niet kunnen vernemen welke koopsom zij betaald hadden — waren mijnwerkers van beroep , die volgens de regelen der wetenschap aan \'t werk gingen. Zij besteedden de 4 eerste
200
Rijkheid der mijnen van Ballarat.
dageu aan het graven van mijngangen op de meest i- eschikte punten. Het was, terwijl zij daarmede bezig waren, dat ik in de schacht afdaalde, maar als men mij ƒ 100,000 geboden had om er op den bodem 24 ureu te werken, zou ik beleefdelijk voor het aanbod bedankt hebben, en toen ik weer aan de oppervlakte terugkwam , was het of mij eene klem van de keel genomen werd. De tijdelijke eigenaars waren echter tegen dat werk opgewassen en gedurende de 3 volgende dagen haalden zij bijna /quot;180,000 uit dien drassigen grond. De eerste eigenaars traden daarop weder in het bezit, verzamelden er nog ongeveer / 110,000 en verkochten toen de schacht voor /quot;1200 aan een koopman uit den omtrek, die er arbeiders voor huurde, aan welke hij als loon een aandeel in de winst gaf. Er waren er ] 0 en na 14 dageu vrij ongeregeld werk hadden zij ieder f 6000 verdiend. Een hunner, een oud mijnwerker, bediende zich nu van eene schandelijke list. Op een Zaterdag-avond, toen de arbeiders het werk verlaten hadden , ondermijnde hij de schoorsels die de zolderingen stutten, en vdor den Maandag was dientengevolge de mijn ingevallen en jiiet meer bruikbaar. Dadelijk begon hij nu met gehuurde werklieden eene nieuwe schacht te boren boven de plaats waar hij wist dat de goudader liep en verzamelde in weinige dageu voor /quot;SS,000 goud. Eene opbrengst zoo als die van deze mijn, op eene oppervlakte van een 20tal voeten in 5t vierkant , is zelfs in de jaarboeken der Australische goudvelden ongeëvenaard.
Ik daalde nog in twee andere mijnen af, die in hare soort even rijk waren als die van den Smid; doch ofschoon ik indertijd uitvoerige aan-teekeningen omtrent hare opbrengsten maakte, zal ik die niet mededeelen, want de onophoudelijke opsomming van gelijksoortige feiten wordt vervelend. Ik begaf mij vervolgens naar de zoogenoemde Gravel pits, een ander vermaard veld, waar ik het persoonlijk bijwoonde, dat in eene enkele tob aarde 57 pond goud gevonden werd.
Op den dag toen ik mijne opnemingen in het district Ballarat ten einde bracht maakten ook mijne vrienden een einde aan den arbeid in hunne schacht, omdat zij den volgenden dag wilden vertrekken. Ik vond hen dus met inpakken bezig. Al de buren mochten hen gaarne lijden en kwamen, toen hun plan bekend werd, in grooten getale afscheid nemen en aanbieden om iets van de bagage te dragen. Er verschenen er telkens meer, onze kring rondom het vuur werd dus aanhoudend grooter, men wierp bij voortduring nieuwe blokken hout op den gloed en eindelijk stegen er zulke hooge vlammen op, dat de policie kwam kijken of er brand was, doch gelukkig weder rustig naar huis kon gaan.
Oordeelende naar de gebruiken in liuropa zou men deuken, dat onze vrienden dezen avond de gastheeren waren en dat al hetgeen er gebruikt werd uit hun voorraad kwam , doch dit was geenszins het geval. De bezoekers waren het, die het onthaal leverden en daarbij zulk eene gulheid ten toon spreidden, dat de champagne in emmertjes werd roudgegeven. Anecdoten en liedjes wisselden elkander af; heinde en ver flikkerden de groote vuren der andere goudgravers, tegen welke hunne donkere gestalten zich scherp afteekendcn ; de tallooze honden brachten het hunne tot verlevendiging van den avond bij, door zich nu eens in weemoedige solo\'s, dan eens in vol concert te laten hooren; en het geheel vormde een tooneel, dat niemand dergenen, die er aan deelnamen, lichtelijk uit het geheugen zal gaan.
201
Victoria.
Een mijner vrienden vertrok den volgenden morgen naar Melbourne, een andere werd als bewaker der schacht achtergelaten en de overigen vergezelden mij op een uitstapje naar Klein-Bendigo , een veld dat geen groote goudaderen , maar daarentegen een aanzienlijk getal kleinere bevatte. Kolossale fortuinen werden er niet gemaakt, maar wel een groot aantal middelmatige. Het was nu op het oogenblik eenzaam, want de meeste goudgravers hadden hun werk verlaten. Hier zag ik voor de eerste maal vrouwen aan \'t werk met het uitwasschen van reeds gebruikte aarde, of eigenlijk waren het kleine meisjes. Ik vermaakte mij met den ernst en de vlijt die zij ten toon spreidden, ofschoon de twee oudste misschien maar even over de 10 jaar waren. Elk dier kinderen hield er zijn luciferdoosje op na, en daaronder was er geen, dat niet eenig goud bevatte. Ik veroorloofde mij eene kleine aardigheid , door ze , met een gezicht zoo streng als ik zetten kon, naar haar patent te vragen; zij begrepen zeer goed dat het eene scherts was, doch waren in hare eer getast dat ik mij zulk eene vrijheid had durven veroorloven en gaven mij dus den raad zoo iets niet weer te probeeren „als ik mijn leven lief had.*\' Ik maakte eene nederige buiging en zette mijne wandeling voort, doch werd tot mijne straf met eene hagelbui van kiezelsteentjes vervolgd , tot dat ik uit het gezicht was.
Vervolgens gingen wij van Klein-Bendigo de hellingen af naar Eureka , het rijkste onder de goudvelden der tweede klasse, en vermaard wegens de oproerige bewegingen die er hebben plaats gevonden. De streek werd eerst bekend wegens hare vele kleine goudaderen, doch weldra ontdekte men dat deze alle naar een middenpunt zameuliepeu, hetwelk de groote Eureka-ader genoemd werd en vele belangrijke fortuinen opleverde. In de diepte der schachten heerschte een groot verschil, want terwijl sommige slechts 45 voet diep behoefden te zijn, waren andere tot 170 voet geboord. Ten tijde van mijn bezoek was geen schacht zonder bewerkers en werd de bevolking van het geheele veld op 8000 zielen geschat. Wij vonden een nachtverblijf bij een winkelier , die ons met de meeste voorkomendheid ontving en wiens verblijf het huiselijkste was, dat ik nog in de goudvelden gezien had. Wij kregen een merkwaardig souper met rund- en schapenvleesch van Victoria, brood van Zuid-Australië, boter van Ierland, kof (ie van Ceylon , suiker van Mauritius, thee van China, ham van York, marmelade van Schotland en sardijnen van Frankrijk. üe herkomst van de melk behoef ik niet te vermelden, want die hadden wij niet. Door het beschot, dat ons van den winkel scheidde , hoorden wij vele amusante gesprekken van klanten, die zich van beuoodigd-heden kwamen voorzien. In den loop /an den avond daagden nog twee vrienden van den winkelier op, beschaafde en schrandere lieden, die noordwaarts een tochtje hadden gedaan , om te zien of zij ook goudmijnen konden ontdekken. Zij waren naar Korong , Gower en M\'Intyre geweest en hadden inderdaad goud gevonden. Het liep daar echter niet in aderen , maar zat op plekken bij elkander, zoodat eenige weinigen, die gelukkig waren , plotseling rijk werden , terwijl de anderen zelfs hunne kosten niet konden dekken. In \'t algemeen was het aan de goudvelden van Victoria eigen, dat die , waar men goudklompen vond, onvoordeelig waren voor de meerderheid der goudzoekers. De teruggekeerde vrienden brachten verscheidene zulke klompen mede, van welke de fraaiste onder de volgende zonderlinge omstandigheden verkregen waren. Een reisge-
202
De goudklompen van Korong.
zeischap, dat zich van Adelaide naar Bendigo begaf, was tot in deu omtrek van het gebergte Korong gekomen, maar kon, daar het veel bagage medevoerde, wegens den drassigen staat der wegen niet verder en moest halt houden. Zij brachten hun tijd door met het zoeken naar sporen van goud, hoewel vruchteloos , totdat zij bij het terughalen hunner afgedwaalde ossen op een slechts weinig begroeiden heuvel in de nabijheid van het genoemde gebergte kwamen, waar zij den grond letterlijk bezaaid vonden met meer en minder aanzienlijke goudklompen. Zij hielden zich eenige dagen met het verzamelen van dien gouden oogst bezig, doch lieten zich bij eene luidrnchtige drinkpartij hun geheim ontvallen en daarop snelden alle mannen, vrouwen en kinderen uit deu omtrek (niet veel meer echter dan 250 in getal) , alsmede onze beide verhalers, naar de bedoelde plaats die slechts op weinige mijlen afstands lag. Deze zwerm zuiverde haar spoedig van de klompen en klompjes goud ; sommigen raapten er voor de vuist zooveel op , dat zij ze slechts met moeite konden wegdragen en een klein kind onder anderen waggelde voort met een klomp van 15 pond in zijne armen, üe beide vrienden maakten zich in\'t geheel van 17 klompen meester, van welke de zwaarste 33/4 pond en de lichtste nog 9 ons woog; de andere waren tusschen die beide uitersten in. Overtuigd dat men zich hier op een onuitputtelijk goudveld bevond, begon het genoemde reisgezelschap te graven; doch nog zonderlinger dan de buitengewone rijkdom boven den grond, was het dat men onder den grond zelfs geen enkel gouddeeltje aautrof. Overal werden schachten gegraven, van allerlei diepte, maar altijd kreeg men nul op het request. Het reisgezelschap was echter volkomen tevreden met den voorraad , dien het verzameld had en keerde huiswaarts in plaats van de reis naar Bendigo voort te zetten. Om geen slapende leeuwen wakker te maken wilden zij er niet voor uitkomen hoeveel goud zij verzameld hadden, doch een onzer zegslieden verzekerde in hun bezit een klomp gezien te hebben , die stellig tusschen 70 en 100 pond woog. Slechts weinigen begaven zich naar die plaats, omdat de opbrengst zoo onzeker was ; doch er verliep bijna geen maand dat er niet een groote klomp gevonden werd ; ook de grootste, die gevonden is, kwam van daar ; hij was 2 voet 4 duim lang, op het breedste gedeelte 10 duim breed en 150 pond zwaar.
Alvorens wij ons ter rust begaven werd afgesproken den volgenden dag een uitstapje tot 5 of 6 mijlen afstands te doen, ten einde te zien of de jacht iets zou willen opleveren. Terwijl de overigen des morgens de toebereidselen maakten hield ik mij als proef bezig met het herwasschen der weggeworpen goudaarde en bevond ze nog rijker dan die welke ik vroeger onderzocht had. Ik liet den neerslag in mijne kom verwijtend aan de goudgravers zien, die mij echter slechts met een medelijdend lachje antwoordden, alsof zij zeggen wilden, dat zulke kleinigheden beneden hunne aandacht waren. Toen ik hunne wijze van werken bijwoonde, werd het mij duidelijk , dat onkunde en achteloosheid te zamen dit groote goudverlies veroorzaakten.
Wij waren ten getale van zeven, allen gewapend, vergezeld van een persoon die het proviand droeg en gevolgd door honden voor de jacht op kangaroes en ander Australisch gedierte. Het was een heerlijke dag en de jacht begon met het schieten van de wilde katten, die overvloedig zijn in het „bushquot; en het vervolgen van de kangaroe-ratten, die uit
203
Victoria.
holle boomeu te voorschim sprongen en met eene snelheid de vlucht namen, welke voor zulk een klein dier inderdaad verwonderlijk was. Kangaroes konden wij echter niet in \'t oog krijgen, zoodat wij ons vergenoegden met eenden en zwanen te schieten op een meer, langs \'welks oevers wij dikwijls tot aan de heupen door het water moesten waden. Bij deze gelegenheid zag ik vele slangen, waaronder doodelijk vergiftige soorten, tusschen het riet heenkronkelen en elk oogenblik was ik verplicht de al te groote belangstelling der bloedzuigers te keer te gaan, die het uitsluitend op mij schenen geladen te hebben, want niemand anders onder het gezelschap had er last van. Het volgend bedrijf was niet het minst aangename ; de provisiemand werd namelijk geopend en wij deden ons te goed aan den brandewijn van Martel en de medegebrachte ossen-tong , sardijnen, kreeften enz. Na dezen maaltijd marcheerden wij eenige mijlen ver rechtstreeks naar eene plaats, waar het hoofd van ons gezelschap zijne eer verpandde dat wij kangaroes zouden vinden, en werkelijk kregen wij vijf te gelijk in \'t gezicht. Eén daarvan kwam juist naar mij toe , doch maakte snel een sprong zijwaarts en wipte vervolgens eene helling af. Zulke sprongen heb ik nooit in mijn leven gezien; ik mat ze daarna, maar ik zal de lengte niet opgeven, omdat niemand mij ge-looven zou. Twee der kangaroes werden door het gezelschap geschoteu, doch wij behielden er alleen de staarten van, die almede langer waren dan men zich zou kunnen voorstellen.
Het was laat in den namiddag toen wij den terugweg insloegen. Ik nam in het „bushquot; meer gevogelte waar, dan ik, naar de beschrijvingen die ik gelezen had , gedacht zou hebben ; doch geen gezang of gesjilp liet zich hooren. Fraai gekleurde papegaaien en eenige eksters zaten deftig op de takken, maar alles was stil. Na eenigen tijd geloopen te hebben zetten wij ons aan den oever eener beek neder — natuurlijk enkel om den provianddrager wat rust te gunnen — en spraken de laatst overgeblevene flesch aan, waarna werd voorgesteld tot uitspanning, ten einde onze geweren ledig te maken, op elkanders hoeden te schieten , met dien verstande dat de hoed eerst in de hoogte geworpen werd. Daar ik van jongs af een goed schutter was geweest schoot ik den hoed, op welken ik vuurde, tot flarden, hetgeen, toen de eigenaar hem opraapte, een daverend gelach veroorzaakte, waarop dadelijk eene trouwe echo volgde. Toen hij van zijn kant op den mijnen losbrandde en misschoot, herhaalde zich het gelach en daarmede de echo. Toen ik de aandacht mijner reisgenooten hierop vestigde lachten zij nog meer en de echo bulderde het na, en wanneer het gedruisch op het punt stond weg te sterven schaterde weder de eene of andere het uit alsof hij zou stikken van lachen en geraakte het geheele bosch op nieuw in opschudding. Doch tot mijne uiterste verbazing scheen de echo het geluid veeleer vooraf te gaan dan te volgen. Mijne argelooze opmerking was de oorzaak geweest van de vroolijkheid van het gezelschap en de Australische spotvogel was de bewerker van de echo. Hij wordt tegen den avond altijd het levendigst en zit dan hartelijk in het geboomte te lachen, misschien over de slaperigheid zijner gevederde natuurgenooten. Het is merkwaardig en tevens aardig zijn lachen te hooren, want het heeft de grootste overeenkomst met dat van een mensch en laat zich in allerlei tonen met allerlei uitdrukking vernemen.
Deze spotvogel ziet er uit als een uil, is ook van diens grootte en
204
Leerzaamheid der Australische dieren.
heeft bmiu gevederte. Als hij in rust zit is hij een doffe vogel die geen belang wekt, doch is hij in beweging dan is hij de schalkheid zelf en hij kan alles leeren, vooral praten en fluiten. Hij heeft een hekel aan ratten en ik heb er een gezien dien men gedresseerd had om vreemden van een ongunstig voorkomen op een afstand te houden. Over het geheel worden de dieren van Australië gemakkelijk tam en zijn zij zeer vatbaar om te leeren. Ik heb zelf papegaaien, eksters en spotvogels gehad , die op eene wijze praatten en floten, zoo als ik het nooit te voren van vogels gehoord had. De ekster inzonderheid is een vogel wiens gelijke men bezwaarlijk in eenig ander land zal vinden. Heeft men hem eerst eenige woorden geleerd dan vermeerdert hij zeer spoedig geheel uit eigen beweging zijn woordenschat op eene schaal dat men bijna zou zeggen dat een gesprek met hem mogelijk was ; hij spreekt zijne woorden duidelijk met den mond uit en niet door de keel, en als men hem met de natuurlijke stem onderwijst, en niet in dien fausset-toon, dien de meeste menschen aannemen als zij tegen kinderen of vogels spreken, leert hij ook den natuurlijken toon aan en spreekt als een mensch. Ook voor het fluiten hebben zij grooten aanleg : leert men hun een air, dan vangen zij van zelf deuntjes op die zij van anderen hooren en zingen zo geheel uit, wanneer men het hun behoorlijk onderwijst. Zelfs de emoe, de Australische struisvogel, kan getemd worden , zoodat hij zijn meester als een hond volgt en uit zijne hand eet. Deze vogel heeft eene even ijzersterke maag als zijn Afrikaansche natuurgenoot en ik heb er een gezien die de houtkrullen zoo snel opat als de timmerman ze schaafde en al de spijkers en schroeven oppikte die binnen zijn bereik kwamen. Een andere groote vogel, die op een kraanvogel gelijkt, leert op het gevogelte bij de hoeven passen of schapen voortdrijven door ze met uitgespreide vlerken te volgen. De kangaroe is, als hij jong gevangen wordt, ook leerzaam en wordt bijna een schoothondje. Een mijner vrienden te Bendigo, die verscheidene groote kangaroe-honden bezat , had een kangaroe die met de honden speelde, bij het vuur zat met de kat in zijne armen, gedurende het eten gretig naar een brokje uitkeek en , als men niet op hem paste, zich er zelf maar van bediende. Zeer gaarne lag hij in bed en als mijn vriend, naar zijn werk gaande, zijne slaapplaats vergat af te sluiten , vond hij bij zijne terugkomst den kangaroe in de dekens gewikkeld.
Wij waren tijdig genoeg te Eureka terug om bij onzen gastvrijen winkelier een goed souper te gebruiken en den volgenden morgen ging ik met een der heeren op weg om het goudveld te Creswick Creek te bezichtigen. De afstand van daar weder naar Hallarat bedraagt 12 a 14 mijlen door eene tamelijk eentonige streek. De weg liep door de Kale Heuvels, die aldus genoemd zijn , omdat er van nature geen geboomte op groeit. Zij zijn van eene zeer zonderlinge formatie en vormen geen aaneengeschakelde keten , maar rijzen elk afzonderlijk als een kegel op. Zij zijn zeer hoog en, daar goede tuinaarde ze bedekt, heeft men ze sedert den tijd van mijn bezoek alle tot aan den top in cultuur gebracht.
Te Creswick Creek vond ik eene groote bevolking en veel meer bedrijvigheid dan ik verwacht had ; doch er waren geen aanzienlijke vondsten gedaan , het goud zat op plekken bijeen en geen dier plekken was bijzonder rijk. Over het geheel viel het werk hier zwaar en de schrale belooning in aanmerking nemende verwonderde ik mij over de talrijkheid
205
Victoria.
der goudgravers, onder welke vele Amerikanen en eenige Chineezen waren. Ook hier nam ik proeven met de uitgewasschen aarde en verkreeg hetzelfde resultaat als te Ballarat, namelijk dat er veel van het edele metaal verloren ging.
Het bekomen van eenige verversehingen op het midden van den dag kostte geen moeite, doch tegen den avond begonnen wij dringende navraag te doen naar een goudgraver met wien iemand van ons gezelschap bekend was , in de hoop dat wij een nachtverblijf bij hem zouden vinden , daar hier geen logementen waren. Wij wandelden van de eene schacht naar de andere zonder de vereischte inlichtingen te kunnen bekomen en besloten dus eindelijk onze stoute schoenen aan te trekken en een der winkeliers te verzoeken den nacht tusschen zijne balen en kisten te mogen doorbrengen , toen onze vriend van achteren op zijn schouder een slag met de vlakke hand ontving, die hem bijna den adem benam. Hij keerde zich om en zag tot zijn genoegen een goudgraver, den man dien wij zochten. Het speet hem dat er geen tijd genoeg was om een voegzaam souper gereed te maken , doch hij troostte ons met de verzekering, dat wij toch geen honger zouden lijden, daar er nog een stuk van eene spotvogel-pastei over was en zijn kameraad Tim een phenix was in het spoedig bereiden van een maal. Wij vergezelden hem dus naar zijne tent en Tim ging dadelijk aan het werk, met het duidelijke voornemen om zich zeiven te overtreffen. Het begon te regenen, zoodat wij niet buiten konden zitten, maar wij maakten binnen de tent het middengedeelte van den grond schoon om dit als tafel te gebruiken, plaatsten er de pastei en de overige spijzen op en schaarden ons als Turken met gekruiste beenen er om heen. Licht kregen wij door kaarsen te steken in de geladen loopen van een dubbel jachtgeweer, dat aan de middenstaak, die het dak der tent ophield , vastgebonden werd. Toen ons maal was afgeloopen voegden zich een paar vroolijke buren bij ons en kwam de brandewijnflesch ter tafel. Wij vierden feest tot dat het tijd werd om ons ter ruste te begeven, waarop het overschot der kaarsen werd uitgedoofd door de loopen van het geweer buiten de tem af te schieten.
Onze zitplaatsen moesten ons tot slaapplaatsen strekken, hetgeen zoo weinig comfortabel was, dat wij bij \'t krieken van den dag weder op de been waren. Wij namen van onze nieuwe bekenden afscheid met eene hartelijkheid alsof wij ons gansche leven met hen waren bevriend geweest. Op onze terugreis maakten wij een kleinen omweg over Bakery Hill om de week-editie van de Argus te koopen en bereikten die plaats juist op een oogenblik toen er eene groote vergadering gehouden werd, in welke de goudgravers hunne grieven tegen het gouvernement met betrekking tot de patenten enz. ontwikkelden. Wij woonden die bij, maar bleven niet tot het einde en bereikten voor zonsondergang onze tent weder. Ik vond er een brief van mijn broeder, die mij verzocht dadelijk naar Melbourne terug te keeren , aangezien ik als getuige noodig was in een proces, hetwelk men hem had aangedaan over de goederen die hij verkocht had. Hoe ongaarne ik mijn tocht door de goudstreken afbrak, was er niets aan te doen en besloot ik den volgende dag te vertrekken, ten einde de herberg van Watson nog des avonds, Geelong den volgenden dag en Melbourne den derden dag te bereiken.
Bij de eerste tonen van den ekster (die alleen des morgens zingt en
206
Gesprek met ChiuRezen.
bijna de eenige Australische zangvogel is) ging ik, na mij met een ontbijt versterkt te hebben, op weg, tot aan Bunningyong door een mijner vrienden vergezeld. Den voet van het Canadaschc ravijn langs gaande ontmoette ik mijne jonge Scbotsche vrienden die nog voor den gewonen tijd aan hun werk gingen , daar zij, gelijk zij mij verhaalden, dubbele taken iu hunne schacht werkten, zoowel om des te eerder de goud-houdende laag te bereiken, als om door het sparen van tijd ook hunne middelen te sparen, die niet ver meer konden strekken. Op het gewone outbijtuur kwamen wij in Sellick\'s Hotel aau , om volgens koloniaal gebruik het laatste glaasje vóór het aanvaarden der lange wandeling te nemen. Ik hield mij niet op, maar vervolgde dadelijk mijn tocht. Zware regens hadden het geheele lagere land beneden Bunningyong onder water gezet, zoodat het er als een meer uitzag, en had ik niet lange spannen ossen en paarden er doorheen zien worstelen, dan zou ik niei geweten hebben welke richting in te slaan. Vele mijlen legde ik af zonder éene enkele drooge plek aan te treffen en meestal moest ik te halverbeen door het water. Op twee derden van den weg van Bunningyong naar Watson ontwaarde ik in de verte golvend land met geboomte, waarnaar ik met hetzelfde smachtend verlangen uitzag als een drenkeling naar den oever. Ik ontdekte ook in de verte een aantal menschen tusschen liet geboomte, een veel geruststellender gezicht dan indien het er maar twee waren geweest, want in negen van de tien gevallen gaan de bushrangers in paren uit.
Toen ik mij eindelijk op het drooge bevond, behoefde ik slechts weinig van mijne verbeelding te vergen , om mij voor te stellen dat ik den Indischen Oceaan had doorwaad en in China aan wal was gestapt, want ik kwam te midden van eene schare Chineezen , sommigen zittende, andere rondwandelende. Ik sprak hen aan in dat gebroken Engelsch, hetwelk de Britten gelooven dat veel overeenkomst moet hebben met elke taal die zij niet kennen. Allen grijnslachten, en een der levendigste kwam naar mij toe en begon een onderhoud door middel van hoofdknikken en het optrekken der wenkbrauwen. Na eene wisseling van complimenten op deze duidelijke manier keerde ik weder tot mijn Chi-neesch-Engelsch terug. „Om goud gekom , hè ?quot; zeide ik, het gebaar makende alsof ik de aarde opkrabde, waarop zij allen begonnen te lachen en knikten zoo als de mandarijnenbeeldjes in een speelgoed-winkel, want zoo er een woord is , boven alle andere over de geheele wereld bekend, een woord dat van Kamtsjatka tot kaap Hoorn zonder tolk verstaan wordt, dan is het „goudquot;, met welken klank men het ook uitspreke. Nadat wij op deze wijze een uur de conversatie gevoerd hadden , namen de Chineezen hunne draagstokken weder op en waadden met vrachten , onder welke een muilezel gewaggeld zou hebben , het water door.
Ik was zeer vermoeid toen ik bij Watson aankwam, waar het droogen van mijne schoenen en het aantrekken van drooge kousen mijn eerste werk was. Er waren als naar gewoonte weder veel gasten. Ik kreeg dezelfde slaapkamer met twee bedden die ik op mijne reis naar Ballarat gebruikt had, doch moest haar thans met geheel ander gezelschap deelen. Ik had geen andere keus dan dit te doen met een grooten forschen kerel wiens gelaat door de pokken geschonden was; twee zijner kameraden namen het andere bed in, en de vijfde van het gezelschap lag op den grond in de smalle ruimte tusschen de beide slaapplaatsen, met zijn hoofd tegen de
207
Victoria.
gesloten deur, zoodat die zelfs niet geopend kon worden. Alvorens te gaan slapen onthaalden die achteuswaardige reizigers, die allen ontslagen veroordeelden uit Tasmania waren, elkander en mij op het verhaal dei-misdaden voor welke zij gevat waren en der vermetele bedrijven die zij nog op hunne strafplaats hadden uitgevoerd. Geen van dergelijke boeven wil ooit erkennen dat hij wegens een feit van geringe beteekenis veroordeeld is. In \'t midden van den nacht begon het kleine hokje, waar wij met ons vijven opgesloten waren, op een bedompten oven te gelijken. Zachtkens beproef-ik de deur open te zetten, maar het ging niet; vervolgens richtte ik mij naar het venster, hetwelk ongelukkigerwijze een vaststaand raam zonder scharnieren was ; doch daar ik gevaar liep te stikken trok en duwde ik er zoolang aan, dat het meegaf en er uitkwam. Twee der boeven werden van het gedruisch wakker, doch bemerkten spoedig dat er voor hen geen gevaar was en sliepen weder in, na mij duchtig den mantel uitgeveegd te hebben dat ik zooveel geweld maakte. Daar ik mij in dit gezelschap niet ontkleed had bij het te bed gaan , wachtte ik nu eene geschikte gelegenheid af, om door het venster naar buiten te komen ; doch toen ik daarin geslaagd was , had ik te nauwernood tijd om op den tronk van een afgehouwen boom, dien men in den grond had laten staan, te klimmen en daar te gaan zitten, want een oogenblik later zag ik mij bij het maanlicht door een zwerm verwoede honden omringd, die des nachts van hunne kettingen losgelaten waren. Zij hieven een helsch gejank en geblaf aan en deden wanhopige sprongen om mij in de voeten te bijten , terwijl ik onophoudelijk schopte om hun ontzag in te boezemen.
In die positie moest ik als eene opgepiikte kapel twee eindelooze verschrikkelijke uren op den top van den boomtronk blijven zitten, tot dat de dag aanbrak, toen ik verlost werd door een man, die naar buiten kwam om hout te kloven. Ik ging nu met hem naar het huis en zag onder de veranda voor het front 40 of 50 lieden liggen, die den vorigen avond nog zeer laat uit de goudstreken aangekomen waren en zich met deze harde rustplaats op den grond hadden moeten te vreden stellen. Zij waren te vermoeid om door het gedruisch van het openzetten der deuren en vensters te ontwaken ; doch eindelijk kwam een der bedienden hun wekken door te midden van hunne groep op eene tamboerijn te komen slaan, die hij daarna dadelijk ophield om van ieder f J,80 voor dat nachtverblijf te ontvangen.
Staande gebruikte ik eenig ontbijt onder de veranda , maakte mij vervolgens weder met spoed op weg en ontmoette weldra een tweeden trein Chineezen, die eene kar gehuurd hadden, hoog beladen met bagage in wonderlijke kisten en pakken van bamboes. De voerman beklaagde zich tegen mij over den voortdurenden toevloed van Chineezen, „die voor een Christenmensch geen korreltje goud meer zouden overlaten,quot; ofschoon hij zich persoonlijk niet over hen te beklagen had, naardien zij hem ruim hadden betaald. Vervolgens liep ik even de herberg van O\'Meara binnen, om te vragen of de ruziemakers terug waren gekomen, hetgeen het geval niet was geweest. Te Batesford ging ik de herberg binnen om uit te rusten en het ophouden van den regen, die intusschen begonnen was te vallen, af te wachten; doch daar de avond meer en meer naderde was ik verplicht mijne reis te hervatten, ofschoon zich steeds zwartere wolken samenpakten. Ik had den naburigen heuvelrug nog niet achter mij, of ik was reeds doornat, en toen ik de zuidelijke helling afging, in wier
208
Handel en scheepvaart te Melbourne.
gezicht Geelong ligt, was het stikdonker. Als ik mij op hooge plekken bevond was mijne richting duidelijk aangewezen door de lichten dier stad, doch op het vlakke land verkeerde ik dikwijls in grooten twijfel en soms in niet minder groot gevaar, naardien een aantal diepe en hoog gezwollen beeken mijn weg doorsneden. Tweemaal geraakte ik er tot mijn middel in en eenmaal begon ik letterlijk in het snelle stroompje te drijven. Zelfs toen ik mij reeds in de voorstad Ashby bevond, verkeerde ik nog zeer in het onzekere; want elke dear was uithoofde van het noodweder gesloten en wanneer ik ergens aanklopte, om den weg te vragen, werd ik niet zelden met grof bescheid afgewezen.
Te 10 uur kwam ik te Geelong in het hotel aan, waar ik de vorige maal gelogeerd had. Ik was zoo nat, dat, als ik in een emmer was gaan staan, deze zeker vol zou geloopen zijn. De kastelein en de kasteleines ontvingen mij zeer vriendelijk, doch daar ik zoo toegetakeld was, dat ik niet voegzaam in een der kamers kon komen, gebruikte ik mijn souper in de keuken , en aangezien er juist heet water bij de hand was, fabriceerde ik eenige glazen whisky-grog, zoo goed al zij ooit in de kolonie gemaakt zijn. ik zond een proefje daarvan naar binnen, hetgeen ten gevolge had, dat er een aantal gasten in de keuken verschenen , waar het weldra zoo vroolijk toeging, dat eindelijk ook de dames een kijkje kwamen nemen.
Ik sliep dien nacht zoo vast, dat ik des morgens maar juist bijtijds ontwaakte om de stoomboot naar Melbourne te bereiken; de touwen werden reeds losgeworpen , zoodat ik een min of meer gevaarlijken sprong moest wagen om nog aan boord te komen. Gelijk altijd in die dagen was het dek vol passagiers , waaronder een aantal goudgravers die goede zaken hadden gedaan en zich nu, onder eene betoovering als die welke de spelers naar de speelzaal drijft, naar Melbourne haastten, om zich ten spoedigste van het met moeite verworven goud te ontdoen. Hoe kort de overtocht ware , duurde hij lang genoeg om ons eenige staaltjes van de gewone verkwistingen te doen bijwonen. In 1853 waren de goudgravers de algemeene thesauriers en wanneer zij zich ergens bevonden mocht niemand anders de verteringen betalen , inzonderheid wanneer die in drank bestaan hadden. Toen wij Hobson\'s baai bereikten vond ik de daar liggende vloot belangrijk vermeerderd. Volgens den kapitein der stoomboot was dit het gevolg van de talrijke arrivementen van schepen in den laatsten tijd en de moeielijkheid om bevaren zeelieden voor de terugreis te krijgen. Ten gevolge van de hooge gage boden er zich wel vele aan voor de reizen tusschen de Australische havens en zelfs naar Indië, Mauritius of Valparaiso, doch kaap Hoorn wilden zij niet omstevenen. De Yarra lag vol vaartuigen van allerlei vorm en grootte, die de goederen uit de schepen in de baai naar de stad brachten, tegen prijzen welke weinig minder dan de vracht uit het moederland naar de kolonie bedroegen. Toen wij tusschen deze lichters doorgleden zagen wij hoe meer dan een dozijn equipages bezig waren zich vrijelijk en naar goedvinden te voorzien uit de balen en kisten die zij belast waren over te brengen. Bij onze aanlegplaats lagen de goederen tot bergen aan den wal opgestapeld, want in die dagen (October 1853) waren er geen pakhuizen genoeg om al de invoeren op te nemen. Ofschoon zelfs kantoren en particuliere woningen vol lagen en een aantal tenten en ijzeren lootsen daarvoor waren opgeslagen, verhoogden de eigenaren van pakhuizen hunne huren met volle 100 percent. Als men VII. 14
209
Victoria.
eiken morgen in den Argus de lange lijsten van aangekomen schepen en de eindelooze cargalijsten las, zou men gedacht hebben, dat Victoria evenveel millioenen als thans duizenden inwoners telde, en in weerwil der berichten van de overvoerde markt, die met elke mail naar hetfmoederland gezonden werden, bleef de anders zoo omzichtige Engelsche koopman voortgaan met het zenden van goederen , alsof hij dacht dat men hem wilde misleiden. Als men schreef, dat „manufacturen onverkoopbaarquot; waren, wedijverden de fabrikanten te Manchester, Leeds, Bradford en Hudders-tield dadelijk wie er de grootste lading zou heenzenden. Gaf men te verstaan , dat „schoenen en laarzen moeielijk van de handquot; gingen, dan schenen al de bewoners van Nottinghamshire hun schoeisel uitgetrokken te hebben, om de bezendingen toch maar te vergrooten. Meldde een correspondent dat er „weinig vraag naar whiskyquot; was, dadelijk begon Glasgow ie stoken om er de goudgravers mede te overstroomen. De Brit-sche handel leed er enorme schade door en niet alleen de goudgravers , maar al de inwoners van Victoria hadden er voordeel bij, want eer nog een jaar verstreken was kon men een aantal artikelen te Melbourne veel goedkooper bekomen dan te Londen. l)e overvoering was zoo groot, dat in 185i en 1855 aanzienlijke partijen goederen weder ingescheept en naar Engeland teruggezonden werden. Zelfs nog in December 1857 had het schip, waarmede ik naar Europa terugkeerde, 1500 vaten lersche boter aan boord , die in Victoria geen koopers konden vinden, omdat de markt ten eenemale overvoerd was. Ik zag honderden tonnen zware goederen van matige waarde, zooals kalk, arsenicum en/\',. , artikelen die eenmaal fabelachtige prijzen hadden bedongen, uit de verschillende pakhuizen wegvoeren en als geheel waardeloos op een stuk ongebruikt land tusschen Batman\'s heuvel en de kazerne werpen, daar de pakhuishuur zoo hoog was , dat alle dergelijke goederen als afval werden weggeworpen, zoodra het zich liet voorzien, dat, hunne opbrengst die onkosten niet meer zou dekken. Deze stand van zaken werd nog verergerd, doordien bijna iedereen in de kolonie zelf een importeur of consignataris was. Zeer weinigen die herwaarts kwamen brachten gemunt geld of wissels mede , maar schier altijd goederen die hunne vrienden in het moederland hun als eene voordeelige speculatie aanbevolen hadden en die gekozen waren zonder eenigszins na te gaan of zij voor de poolstreken of voor de keerkringsgewesten moesten dienen. Men dacht dat alles in Victoria wel koopers zon vinden. En niet alleen van de Britsche Eilanden kwam die toevoer, maar uit elke handelsstad of kolonie op den wijden aardbol, ten noorden of ten zuiden van de evennachtslijn. In\'t algemeen genomen waren alleen de bezendingen uit New-Fork en Boston berekend voor de behoeften der kolonie. Alle verachterde, verlegene of uit den smaak geraakte goederen , die in eenigen hoek der aarde opgestapeld lagen, schenen bij karrevrachten in het ruim van schepen geworpen te zijn, om zc naar het alles verslindende Melbourne te voeren , en ook Sydney , Adelaide , Hobart Town , Launceston en de nederzettingen op Nieuw-Zeeland hadden zich met hetzelfde doel zoozeer van alle levensbehoeften ontdaan, dat zij in het geval waren gekomen van dien zorgeloozen man, die ten slotte maar een hemd had overgehouden en dus te bed moest blijven liggen als het gewasschen werd. Is het dan wonder dateer gebrek kwam aan bergplaatsen en dat voor een wrakken zolder hooger huur betaald werd dan voor de prachtigste kamer in het voornaamste logement van
Brandsticlitüigen te Melbourne.
Londen? „Als dit lang blijft duren,quot; zeide een grappenmaker, „mogen de dieven wel naar eene andere broodwinning uitzien, want er zal geen hoekje meer overblijven om gestolen goed te bergen.quot;
Ik was op mijne reis naar de goudvelden geen vier maanden afwezig geweest en echter had de stad reeds eene verandering ondergaan, zoo als men zich die in de oude wereld bezwaarlijk kan voorstellen. Op eene korte wandeling trof mij het eerst het verschil met vroeger, wat de kleederdracht betrof. Men durfde reeds gekleede rokken dragen en de kooplieden hadden den „kachelpijpquot; in plaats van den landverhuizershoed opgezet. Ik zag nieuwe gebouwen van bak- of hardsteen en ontmoette vele vreemde gezichten. Daar geen schaar mijn haar had aangeraakt seaert ik naar de goudvelden op weg was gegaan, trad ik bij mijn vriend professor Sands binnen, van wien ik zeker was het laatste nieuws te zullen vernemen. Hij woonde nog in zijne oude tent, maar verhaalde mij dat hij, even als al de andere tentbewoners, van het stedelijk bestuur last had ontvangen deze plaats te ontruimen, in weerwil dat hij aan dat bestuur f 8d\' \'s weeks voor zijne kleine standplaats moest betalen. Ik hoorde een geluid als van muziek in de verte en keek den professor met een vragenden blik aan om eene opheldering te ontvangen, doch hij was op dat oogenblik te druk bezig met zelf te luisteren naar een klant, die hem de bijzonderheden van een grooten brand iu den afgeloopen nacht vertelde. Gedurende eene pauze in dat gesprek drukte ik de hoop uit, dat de boedel toch geassureerd was. „Heer bewaar me!quot; kwam de professor er dadelijk tusschen, „de boedels vliegen hier nooit in den brand als zij niet ruim geassureerd ziju. Als ik mijne geheele teut met teer bestreek, geloof ik dat een vuur als een oven niet in staat zou zijn er een plekje van te zengen, zoolang ik er niet een blikken plaatje op gehecht had, zoo als dat daar ginds, ten teeken dat alles geassureerd was. Maar zat het er eenmaal op, dadelijk zou de boêl vuur vatten ; de Niagara zou de vlam niet kunnen blusschen.quot; Eu zich tot een goudgraver uit Bendigo wendende, liet hij er op volgen: „Ik wil met u om vrij gelag voor het geheele aanwezige gezelschap wedden, dat, als gij op uw terugkeer een assurantieplaatje aan dien droogen Maeenden-berg vasthecht en dan op 20 mijlen afstauds de asch uit uwe pijp klopt, hij, voordat het morgen is, in brand zal staau. Op mijn woord van eer, niets maakt de dingen zoo ontvlambaar als het assureeren. Dat had ik al gezien voordat ik naar Australië kwam.quot; üit de verdere gesprekken vernam ik, dat er in den laatsten tijd bijna eiken nacht branden waren geweest, meestal van geheimzinnigen, om niet te zeggen van verdachten aard, want de ramp had zich geen enkele maal voorgedaan of de boedel was minstens 100 per cent boven de waarde verzekerd. Jn bijna al die gevallen was de brand reeds onbedwingbaar eer hij ontdekt werd, daar slechts enkele personen in de pakhuizen sliepen en de policiebeambten weinige in getal waren. Doch al werd het onheil ook tijdig ontdekt, zoo kon men toch doorgaans weinig van belang redden, daar de brandweer slecht georganiseerd was. In sommige gevallen, die meer dan andere aanleiding gegeven hadden om boos opzet te vermoeden, was een streng onderzoek ingesteld; doch de schuldigen hadden de zaken altijd zoo slim overlegd, dat de slotsom dezelfde was, als die tot welke de commissie van onderzoek tijdens den Krim-oorlog kwam, namelijk dat het schandelijk slecht beheer de oorzaak van de groote verliezen van goederen en VII. ] 4*
211
quot;Victoria.
menschenlevens was, doch dat eindelijk niemand schuld daaraan had.
Collins-street doorgaande naar het Bankplein zag ik dat men wegen door de hoogten van den grond groef en overal de straten macadamiseerde. Er werd een groot verkooplocaal opgetrokken, in plaats van het vroegere houten gebouw, dat tot venduhuis diende. Daar het zeer groot scheen te zullen worden, bleef ik staan om het nauwkeuriger te bezien en vernam toen, dat steenhouwers f 18 en metselaars f21 per dag verdienden en dat zelfs de opperlieden f9 per dag kregen. Ik voelde bijna lust met mijn vroeger leven te breken en den kalkbak op den schouder te nemen, waarmede ik, als ik mij een weinig vermoeienis wilde getroosten, het respectabele inkomen van ruim f 2800\'s jaars kon verdienen.
HOOrDSTTJK IV.
De buren op den Smaragdheuvel. — Duitsche muzikanten. — Verbeteringen te Melbourne. — De rijtuigen en postwagens. — Het klimaat van Victoria. — De heets zomerwinden. — De bals te Melbourne. — Speculatiën. — Amerikaansche champagne. — Voordeelige koopjes op vendutiën. — De hotels Union en Criterion. — De vliegenplaag.
Alvorens na te gaan in welke opzichten Melbourne veranderd was, begaf ik mij naar den Smaragd-heuvel om het brave echtpaar te bezoeken, dat in ons huis aldaar de rol van huisbewaarders gespeeld had en met hen te overleggen of ik gedurende mijn verblijf in de stad bij hen zou kunnen wonen. Hier slaagde ik in en de man, die in den lijd van mijne afwezigheid eene goede betrekking had gekregen, had nu geen meerdere inwoners noodig. Wij stelden dit geluk op prijs, ofschoon het eigenlijk slechts in schijn was dat wij vrij waren in onze woning, want een wand van zeildoek alleen scheidde ons van de buren, die zelfs hooren konden wat wij fluisterden en bovendien lieden van een onderzoekenden aard waren, want zij hadden gaatjes in het zeildoek gemaakt, door welke zij alles konden zien wat wij deden , waarop zij dan luide hunne aanmerkingen maakten, hetzij deze eene af keuring of eene loftuiting behelsden.
Mijne bekenden en de ontvanger der huren met diens gezin waren de eenige der vroegere bewoners van deze wijk, die hier nog waren overgebleven; doch de nieuwe plaatsvervangers waren geen verbetering tegen de oude. Wel waren het lieden van rijtuig, dat wil zeggen zij namen het air van groote lui aan en gingen dikwijls uit rijden; doch meeren-deels waren het dames, wier mannen zich weder naar de mijnen hadden begeven om op nieuw het geluk te beproeven, terwijl de vrouwen gedurende hunne afwezigheid maar van den verkoop barer kostbaarheden moesten trachten te leven. Meestal woonden een drietal van deze dames bij elkander. Zij hielden er een aantal fraaie vogels op na, voornamelijk
212
Straatmuzikanten te Melbourne.
papegaaien en eksters, doch daaraan was eene schaduwzijde verbonden. Indien de leer der zielsverhuizing op waarheid gegrond is,, geloof ik inderdaad dat de keur der zielen van de grootste schavuiten, die ooit op de aarde rondgewandeld hebben, in deze vogels gevaren was, want zwaarder vloeken en onhebbelijkheden kan men in de gemeenste achterstraatjes der groote steden niet hooren, dan hier gladjes van de tongen dezer mooie dieren kwamen.
De heuvel had zich aan zijn chaos ontworsteld en was nu in rechte en dwarsche lijnen afgebakend. Op de hoeken daarvan waren reeds verscheidene herbergen in aanbouw; overigens waren het nog geen steenen, maar hoofdzakelijk planken gebouwen, die men bezig was te zetten. Zij hadden het vooruitzicht spoedig bewoners te krijgen, daar zij niet ver van de kantoren en bureaux lagen. Op mijn weg naar de stad hoorde ik dezelfde muziektonen die mij den vorigen dag getroffen hadden, zonder dat ik daaromtrent opheldering had kunnen bekomen; doch thans besloot ik de verborgenheid tot in hare diepten te peilen en werd nu spoedig gewaar, dat er gedurende mijne afwezigheid eene immigratie van Duitsche muzikanten op koperen instrumenten, Italiaansche orgelmannen eu Fransche lierdraaiers had plaats gehad, die allen om het hardst door elkander speelden en ontvangsten hadden, die voor hen een gouden oogst mochten heeten. Deze arme drommels, die in Europa uit hunne dagelijksche ontvangst van sous, groschen en maravedis slechts met moeite een maal konden bekostigen, zoodat er ter nauwernood een kruimpje voor hunne witte muizen of een noot voor hun aap op overschoot, ontvingen in de straten van Melbourne heele en halve shillings en halve kroonen als loon voor muziek, waarmede men honden en katten de deur uit zou jagen. Vraagt men hoe zij hier gekomen waren, dan moet ik antwoorden: als vrije emigranten, in dien zin namelijk dat zij vrije passage naar de kolonie gekregen hadden, op voorwaarde dat zij van het ochtenduur of wanneer het dek geschrobd was, tot aan de eerste wacht des avonds, de passagiers in stroomen van melodie zouden doen baden. 13ij de groote concurrentie toch, die de reeders tegen elkander volhielden, om het vervoer van de landverhuizers te krijgen, werd ook de tooverkracht der tonen aangewend. Nadat zij alle middelen om passagiers te lokken hadden uitgeput, namen zij de toevlucht tot den bijstand der muziek en wedijverden wie het talrijkste muziekcorps aan boord zou hebben. In de dokken te Londen en te Liverpool stonden commissionairs de schepen hunner principalen bij de landverhuizers aan te bevelen, door op de talrijkheid der muzikanten aan boord te wijzen.
Gedurende mijne wandeling zag ik, dat er reeds veel verricht was om den toestand dor straten te verbeteren. In Collins-street waren thans ook een aantal fatsoenlijke dames te zien , die de winkels bezochten. Er was eene vermeerdering van particuliere equipages waar te nemen, al waren de pruiken der koetsiers niet geheel en al overeenkomstig het Londensche model, waaraan hun begrip van etiquette ook nog niet beantwoordde , want zoodra zij de paarden voor ecu winkel hadden doen stilstaan, haalden zij hunne korte pijpjes en lucifers te voorschijn en zaten op den bok te rooken, terwijl zij mevrouw hare teedere polsen lieten verzwikken bij de heftige inspanning om de weerbarstige kruk van het portier om te draaien. Met mijne oogen aanschouwde ik het, dat de koetsier van den burgemeester eigenmachtig stilhield voor de deur eener ge-
213
Victoria.
reuommeerde herberg, en toen mevrouw zich in het rijtuig oprichtte eu hem toeriep: „Schaamt ge u niet, John? wat zullen de menschen zeggen ?quot; van John bedaard ten antwoord ontving : „De menschen zijn niet onredelijk , mevrouw, en als het u te lang duurt, kunt ge onder de hand tot aan den hoek daar ginds voortwandelen.quot; De weinige britska\'s, landauers en cabriolets, die men over het geheel zag, hadden een onbeschrijfelijk iets aan zich, alsof zij eene halve eeuw in een industrieel museum gestaan hadden; ook de tuigen schenen nog al lang bewaard te zijn, en daarbij de keus der paarden almede niet altijd de beste ismaak geheerscht had , wil ik alleen nog zeggen , dat als de equipages , die in 1853 Collins-street verlevendigden, plotseling naar Hydepark te Londen hadden kunnen overgeplaatst worden, zij zeker de bijzondere aandacht zouden getrokken hebben. Ik zag vele rijtuigen invoeren , zorgvuldig in hooi en stroo gepakt, om er den schijn aan te geven , dat zij zoo rechtstreeks nit de fabriek kwamen , maar desniettemin geloof ik, dat geen enkel rijtuig , dat wezenlijk nieuw was, vóór 1854 uit Engeland naar Australië is verzonden. Zij vonden echter alle tot buitensporig hooge prijzen koopers , ofschoon zeer vele geheel ongeschikt waren voor dit land, wegens den aard van zijn klimaat en den toestand zijner wegen. Zoo de koopman of rechtsgeleerde den neus optrok voor die koetsen , die voor eene ge-heele familie in de vorige eeuw vervaardigd waren, zag de rijkgeworden herbergier er het ideaal van een rijtuig in, dat hij in triomf naar huis voerde om het door zijne vrouw, de meid en de kinderen te laten bewonderen. In het vak van rijtuigen dedeu de Amerikanen de beste zaken. Hunne „buggiesquot; en „cabsquot; voor een en twee paarden schrikten door den lichten en bijna broozen bouw in den beginne de koopers af ; doch toen men zag hoe snel zij er door den modder der wegen mede voortrolden en, in weerwil van hunne schijnbare breekbaarheid, toch heel bleven, week het vooroordeel. Nadat men eenmaal moed had gevat ontstond er groote vraag naar, zoodat men ze zelfs in de afgelegenste streken van het „bushquot; en op de moeilijke wegen in de goudstreken zien kon.
Er waren in 1853 eenige pogingen gedaan om eene gemeenschap door middel van postwagens met het binnenland tot stand te brengen , doch men had daar geen voorspoed mede gehad. De passagiers . die buitengewoon hooge vrachten betaalden om naar Bendigo gebracht te worden, ontvingen minstens driemaal het beleefd verzoek om uit te stijgen en tot aan de knieën door den modder te waden, ten einde de paarden in staat te stellen het rijtuig voort te trekken. De postdienst kon aan deze ondernemingen niet toevertrouwd worden , daar zij nooit eene reis deden zonder een ongeluk van meerderen of minderen omvang, en, als dit plaats had in een distriet, dat van geen smid voorzien was, bleef er niets anders over dan het wrak achter te laten en de reis zoo goed mogelijk te voet voort te zetten.
Ook hier kwamen de Amerikanen weder te hulp , daar zij , behalve de straks genoemde rijtuigen, ook een aantal van die lage open wagens met lederen veeren invoerden , die alleen bestand waren tegen de slechte wegen in \'t westen des lands. Dat het verkeer tot nog toe niet georganiseerd had kunnen worden was enkel aan de ondoelmatigheid der koetsen toe te schrijven geweest, want de paarden en tuigen waren goed en de koetsiers bezaten de noodige bekwaamheid in hun vak. Alleen de wagens, hoe men ze ook met ijzeren platen besloeg en met ijzeren schroeven be-
214
Het klimaat te Jlelooimie.
vestigde, konden het niet uithouden. Eindelijk ontdekte men dat hunne sterkte eigenlijk hunne zwakheid was, want het onbuigzame ijzer knapte af waar het lenige ieder meegaf en den hinderpaal zonder moeite overwon.
Eene omstandigheid, die mij bijzonder trof, was deze, dat de begraafplaats vau Melbourne, die bij mijne aankomst in de kolonie zoo ver van de stad lag , dat ik dacht dat deze zich eerst tijdens het volgende geslacht tot daartoe zou uitstrekken , reeds door den aanbouw bereikt was, terwijl zij ook, ofschoon zoo groot dat er een aantal opvolgende geslachten noodig schenen om haar te vullen, reeds door eene nieuwe begraafplaats op eene verderen afstand had moeten vervangen worden. Men zou hieruit kunnen afleiden , dat het klimaat van Victoria in de hoogste mate ongezond was , doch die enorme sterfte had andere oorzaken : vooreerst den groeten toevloed van immigranten, ten tweede den gezondheidstoestand waariu vele van dezen verkeerden , vooral de kinderen , en ten derde de onmatigheden en buitensporigheden van verschillenden aard waaraan een aantal hunner zich schuldig maakten. Het klimaat is anders in liet algemeen goed en laat alle werk en uitspanningen in de open lucht toe. Een wezenlijk schoone dag in Victoria geeft den mensch eene soort van gevoel alsof hij in een tooverland verplaatst ware en alleen van licht en zonneschijn zou kunnen leven. Al wijst de thermometer 110 graden in de schaduw , zoo wordt de hitte nog niet onuitstaanbaar. In andere landen, die op dezelfde breedte liggen, kan men zich niet zonder parasol aan de middagzon blootstellen , doch in Victoria kan men dan zonder eenig gevaar wandelen, rijden of werken, en de avond-en nachturen bezitten nooit die zwoelheid , die er in de gematigde luchtstreken des zomers soms aan eigen is. riet gebeurt wel eens, dat er plotseling eene bui opkomt , de wolken losbarsten en er eenigen tijd eene guurheid als die van een poolwinter heerscht, doch even spoedig houdt dit weder op en wordt door vriendelijken zonneschijn gevolgd. Dos zomers echter zijn de heete winden nu en dan eene groote bezoeking. De zomer, die ik hier doorbracht, was in dit opzicht buitengewoon ; de eene heete wind volgde op den anderen , de latere was telkens heviger en heeter dan de vorige, en bijna nog hinderlijker waren de dichte stofwolken die er mede gepaard gingen. Oude kolonisten zagen ernstig en gaven te verstaan dat meu wel eens eene herhaling van den ontzettenden Zwarten Donderdag kou Vrijgen , toen het geheele land in brand stond , doordien de diooge gewassen en kruiden vlam hadden gevat, eu d;\'iar , waar de at-mospheer niet in gloed stond , de bewoners verplicht waren zich voorover op den grond te werpen om eenige trekken lucht in te ademen beneden de rookkolommen die over hen heen golfden. Het was een ijzingwekkende dag , waarop de groene boomen der wouden in afzichtelijke zwarte geraamten veranderden, de fraaiste bloemen tot pulver vergingen, en de korst der aarde de eigenschap van een brossen koek aannam. Zelfs op de vlakten en heuvels was het gras bruingezengd ; het vee stond uit instinct van zelfbehoud op waggelende pooten bij de poelen en beeken , doch deze hadden hunne verfrisschemle kracht verloren en gaven wolken van stoom af. Menschelijke hulp vermocht weinig tegen het verwoestende element en geen inspanning was in staat de hoeven , die er door bedreigd werden , te redden. Ik heb vele bijzonderheden omtrent die algemeene ramp gehoord , maar zij zijn toch bezwaarlijk in staat den omvang van den brand te doen kennen. Ouder de kleine feiten behoort nog, dat
215
Victoria.
de gouverneur , die juist een tochtje ten platten lande deed , verplicht was met zijn gevolg naar een naburig meer te rijden en daar te paard uren lang zoo diep mogelijk in het water te blijven staan , terwijl de brand op de oevers woedde.
Zoo ik mocht getwijfeld hebben aan hetgeen men mij omtrent dit een en ander verhaald had, begon ik het te gelooven, toen ik den zomer van 1853 in Melbourne beleefde. Het voorbeeld van ieder ander volgende, omwikkelde ik gedurende de heete winden mijn hoofd met een sluier, die de door de lucht vliegende steentjes en kiezeltjes tegenhield; doch al had ik een bedkussen voor mijn mond gehouden, ben ik overtuigd dat het stof toch daardoor heen in mijne longen zou gekomen zijn, terwijl er nog genoeg in de holte van den mond overbleef om tot tandpoeder te kunnen strekken. Niets is in staat het fijne stof, dat deze stormen medevoeren, tegen te houden; door de best sluitende deuren en vensters, met zelfkant bekleed, gaat het heen. Men vindt het in de vensterbanken als een zoo fijn onvoelbaar poeder liggen, dat het als kwikzilver voortgolft wanneer men het aanraakt. Het komt binnen de kasten van de best gesloten horloges, en alleen hermetisch geslotene doozen of bussen ontsnappen er aan. Ik heb zulk een heet en wind bijgewoond , die drie dagen en drie nachten onafgebroken voortduurde, doch gewoonlijk steekt hij tusschen 8 en 10 uur des morgens op en duurt met vlagen den geheelen dag , totdat hij des avonds door een koelen zuidenwind vervangen wordt, die uit eene donkere wolkbank schijnt te komen , welke , tot zekere hoogte gerezen, zich in zware regens ontlast.
Een teeken des tijds, dat gedurende mijn tegenwoordig verblijf ie Melbourne waar te nemen was, bestond in den smaak voor partijen en publieke bals, welke ingevoerd was door kolonisten, die zich hier later hadden gevestigd. Ue avondpartijen waren meestal niet talrijk bezocht, niet omdat men te keurig met het uitkiezen der gasten te werk ging, maar omdat het huiswaarts keeren van die vermakelijkheden moeilijk , kostbaar en gevaarlijk was. Zeer weinigen hielden nog eigen rijtuig of wilden zich de groote kosten van het huren van een rijtuig voor die gelegenheden getroosten , terwijl er dan nog zeer veel kans bestond dat de passagiers juist op die plaatsen, waar zij de meeste behoefte aan een rijtuig hadden , zouden verzocht worden uit te stijgen en door den modder heen te plassen. Het meest gewone gebruik was dus, dat heeren en dames met hooge waterlaarzen naar de partij gingen, hunne schoenen in een bundeltje in de hand hielden en deze in het voorhuis van hun gastheer aantrokken. De terugkeer geschiedde ongeveer op dezelfde wijze, waarbij men het zich getroostte wanneer men tot aan den hals met modder bespat werd of zelfs in zijne volle lengte door eene struikeling in het slijkerige water der plassen viel.
De burgemeester gaf bij het nederleggen van zijne waardigheid een bal, dat ieders aandacht trok, daar men wist dat hij rijk was en zooveel van vertoon hield, dat hij niets zou ontzien om aan zijn feest luister bij te zetten. 13e bepaalde plaats was de schouwburg, die hem in eigendom toebehoorde en waar hij nu een vloer over het parterre liet leggen ter hoogte van het tooneel, zonder nog van de overige versiering te spreken. Bij de duurte der materialen en de hoogte der dagloonen eischte dit sommen , die zelfs bij lieden, welke aan de weelde in Engeland gewoon waren, de haren te berge deden rijzen. Het bedrag aan suikerbakkers-
216
Een bal paré te Melbourne.
werk, dat bekend werd, was reeds op zich zelf een ontzettende post en er bestond ten behoeve van dit feest zooveel vraag naar banketbakkers, die op dat tijdstip bijzonder schaars waren, dat men zelfs verhaalde dat eenige huwelijken uitgesteld hadden moeten worden, omdat het onmogelijk was den bruiloftskoek te bekomen, die bij een Engelsch huwelijk niet ontbreken mag.
Het was een bal paré en alle winkeliers verdienden , bij wijze van spreken, schatten met het leveren van de verschillende benoodigdheden voor de costumes, want er was nog geen enkele branche van de groote kleederenmagazijnen van Londen te Melbourne gevestigd. Verbazend waren dc misslagen der ten eenemale onkundige winkeliers en der halfgeleerde* costumiers, bij hunne pogingen om het costuum van een bepaalden persoon of de modes van eene bepaalde eeuw bijeen te brengen Met de grootste argeloosheid werden de verschrikkelijkste anachronismen begaan en de voorhanden middelen waren zoo onpartijdig aangewend en verdeeld, dat Spaansche liidalgos oostersche tulbanden droegen en men Turksche sultans wegens hunne suikerbroodhoeden voor Italiaansche bandieten zou hebben aangezien. Zoo waren ook Catharina van Aragon en Elizabeth van Engeland door geen uitwendig teeken van elkander te onderscheiden en de nauwkeurigste waarneming was niet in staat zekerheid te geven, of die rijzige man daarginder Lodewijk XIV, Karei II van Engeland of Eerdinand van Spanje moest voorstellen.
De gouverneur vereerde het feest met zijne tegenwoordigheid en de burgemeester en diens vrouw namen de plichten der gastvrijheid op de gulste wijze waar. Doch datgeen wat het merkwaardigste was en wat ik in al zijne kleuren wenschte te kunnen beschrijven, was het vertrek der gasten. De rijtuigen die hen kwamen afhalen , — zware britskas, lichte Amerikaansche buggies, gigs, vrachtkarren en ossenwagens — maakten zulk een belachelijk museum van voertuigen uit, als misschien nooit voor of na dien dag is bijeengezieu. Rijtuigen en dieren waren alle in een onoplosbaar kluwen dooreengemengd. Het was uutteloos dat de namen der personen , voor welke de rijtuigen bestemd waren, werden afgeroepen , daar toch geen dier rijtuigen zich van zijne plaats kon bewegen en de koetsiers meerendeels de namen hunner principalen niet kenden. In negen van de tien gevallen bleef er dus niets anders over dan dat de moedigsten van elk gezelschap tusschen de paarden en ossen en over de opene en geslotene rijtuigen heen naar een of ander voertuig zochten, hetwelk zij meenden dat het huune zou zijn, waarna er oen tooneel van springen , trekken , oplicbten en gillen volgde, zoo als men van menschen zou kunnen verwachten , die verplicht waren eene snelle rivier te doorwaden of losbrekende ijsvelden over te gaan. Velen namen maar in een of ander rijtuig huune plaats , vielen er in slaap en werden vervolgens gewekt en uitgezet aan huizen die hoegenaamd dc hunne niet waren. Stedelingen kwamen op het platteland en landbewoners in de drukste straten terecht, terwijl er overal twisten ontstonden als de passagier de richtigheid zijner tehuisbezorging tegenover den koetsier in twijfel trok. Een tijd lang stonden de couranten vol met adverten-tien omtrent voorwerpen , die ter gelegenheid van des burgemeesters bal vermist of verloren waren. De vermiste personen kwamen spoedig genoeg terug, doch met de voorwerpen, die in hetzelfde s^eval verkeerden , geschiedde dit zoo vlug niet, iu weerwil van de uitgeloofde
217
Victoria.
belooiiingen. Ik verloor mijn paletot, maar kreeg in de plaats daarvan een damesmantel, waarin ik een afgesleten zilveren vingerhoed en een merkwaardigen minnebrief vond.
Van den Smaragdheuvel verplaatste ik mij naar een huis dat zeer eenzaam stond, doch hetwelk mij beviel. De lieden, bij welke ik inwoonde , kwamen met mij mede en namen het hnisbestier op zich , waarvoor ik huu de achterkamers inruimde , terwijl drie vrienden de overige vertrekken van mij huurden en met mij aan de voorzijde woonden. Wij besteedden ons voor eene wekelijksche som in den kost bij onze huisbewaarders , terwijl ik voor het drinken zorgde en de kosten hoofdelijk omsloeg. Ik heb toen gebottelde ale en porter, die, ten tijde van mijne aankomst, bij groote partijen /\' 13.20 het dozijn flesschen kostte , voor /S.éO per enkele kist gekocht en uitmuntende Chateau Margaus, bij een dozijn kisten te gelijk, voor ƒ7.20 het dozijn flesschen, die niet voor het dubbele geld te Bordeaux vrij aan boord te leveren waren. Visch werd tegen het einde van 1853 ook betrekkelijk overvloedig en groenten waren reeds artikelen waaraan lieden van middelmatige inkomsten zich op feestdagen eens konden vergasten. Met uitzondering dus van gevogelte , hetwelk nog altijd peperduur bleef, hadden wij al wat wij wenschen kouden en ontvingen nu en dan eenige vrienden ten eten, die zich verwonderden dat wij alles zoo goed hadden kunnen inrichten.
Ik begon nu intusschen naar eenige bezigheid te verlangen. Daar ik zag dat advokaten, doctoren en dergelijke geleerden het niet beneden hunns waardigheid achtten een weinigje handel te drijven , k\'-vam ik op het denkbeeld of ik langs dien weg ook niet iets van het geld zou kunnen terugkrijgen, dat ik voor mijne reizen uitgegeven had. Een vriend, dien ik mijne gedachten mededeelde , moedigde mij ten sterkste aan en wilde dat ik mij als commissionair zou nederzetten glt;*lijk zoovele anderen. Doch daar had ik geen aanleg voor; ik kon geen onderscheid tusschen het meel zien als de merken niet op de vaatjes stonden; JV okka en Java koffie , congo of theeboei, \'t was alles een voor mij. Een ander vriend beschouwde de zaak uit een geheel verschillend oogpunt en na een langdurig gesprek met hem kwam ik tot het inzicht, dat er in den handel, zelfs in den klein-bandel, geen heil voor mij te halen was. Hij zelf, ofschoon ruim van kapitaal voorzien , had allen handel laten varen en zich bepaald tot liet, verhuren van pakhuisruimte, daar te nauwernood een van de honderd importeurs zelf een pakhuis bezat. Die invoerartikelen waren dikwijls van den zonderlingsten aard. Een tijdlang kwamen er duizenden ton van een zoogenaamd meel aan, dat hier voor een spotprijs door de molenaars gekocht werd. Zij vermengden het met meel van Zuid-Australische tarwe en maakten dan f 450 tot f (500 per ton voor dat vergif, waarvan het hoofdbestanddeel hun weinige guldens kostte. In behoorlijk verband met deze meelspeculatien stond , overeenkomstig de leer van oorzaak en gevolg, de invoer van eene groote hoeveelheid grafzerken van allerlei gedaante en grootte , sommige geheel effen , andere in het ruwe behakt, met zinnebeelden, die, naar de verkiezing der koopers, tot meerdere akeligheid konden uitgewerkt worden. Vele droegen oningevulde inschriften,
bijv.: „Ter gedachtenis van......, overleden den....., is deze steen
geplaatst door......Requiescat in pace.quot; De Amerikanen hadden nog
een artikel ingevoerd, dat, volgens hunne verzekering , „fameus afging in Californiëquot;, namelijk eene champagne van eigen fabrikaat. Mijn vriend
Krachtige champagne.
Had die, tot ziju leedwezen, in zijn pakhuis genomen, waar de flesschen, tot ieders schrik, onophoudelijk „afgingen.quot; Het was een verfoeielijk chemisch preparaat, onder hooge drukking in flesschen geperst die naar het uiterlijke op champagneflesschen geleken , doch tweemaal dikker eu zwaarder waren , terwijl de kurk was omwonden met een metaaldraad, dik genoeg om tot telegraafdraad te strekken , een en ander om de verschrikkelijke kracht vau het mengsel te bedwingen, bij de eerste ont-ploföng , werd mij verhaald , waren de dikke glasscherven als stukkeu eener bom tot tegen de ijzeren zoldering van het pakhuis gevlogen. Zoo snel volgden andere losbarstingen daar op, dat de bedienden verplicht waren zich tot lijfsbehoud voorover op den grond te werpen, omdat het hun het leven zou gekost hebben , indien eene scherf hen getrotfen had. Zij maakten echter van een oogenblik van stilstand gebruik om zakken zemelen over deze Amerikaansche lekkernij, die eigenlijk in een bomvrij locaal had moeten geborgen worden , heen te werpen. Ik kwam in het pakhuis, nadat deze voorzorgsmaatregel genomen was en hoorde toen ook eeu aantal gesmoorde uitbarstingen , als het geratel van eene aardbeving. Mijn vriend zond een klerk naar de importeurs met last om dezen krachtigen drank dadelijk te laten weghalen, doch de heeren lieten koeltjes antwoorden dat hij het partijtje maar moest wegwerpen , iets dat, uithoofde van het daarmede verbondene groote gevaar , getnakkelijker gezegd dan gedaan was. Eindelijk vond men een ondernemenden lerschen vrachtrijder die het wilde wagen en de liesschen naar de vroeger vermelde plaats, waar men alles nederwierp wat het bewaren niet meer waard was, zou overbrengen. Tn den beginne was hij met ziju werk vrij gelukkig , doch toen hij zijne vracht aflaadde volgde er eene reeks van ontplofïïngeu gelijk een goed onderhouden pelotonvuur, zóodat zijn paard op hol ging, de kar het onderste boven viel en Pat alle Amerikaansche champagne naar de diepte van den afgrond verwenschte.
Om desniettemin te zien of de handel mij gunstig zou willen zijn, woonde ik eenige verkoopingen in de voornaamste vendu-huizen bij. Zoo kocht ik , ouder andere dingen , eene verplaatsbare smidse , een partijtje vischnetten, eene hoeveelheid paardentuigen , enz. , waarop ik geboden had, vooreerst omdat al de artikelen van zeer goed fabrikaat waren en ten tweede omdat bijna niemand anders bood. De smidse en de vischnetten , die beide in de kolonie nog nieuwigheden waren, verkocht ik weinige dagen later met een winst van meer dan 1000 percent en ook op de andere artikelen behaalde ik veel voordeel. Nu begeerig geworden, gelijk een tijger die bloed geproefd heeft, breidde ik mijne opera-tien uit en kocht een paar dagen later eene partij passagiers-bagage, die in veiling werd gebracht, omdat daarvan de pakhuishuur niet voldaan was. Het was eene der eerste verkoopingen van dien aard in de kolonie, eu slechts weinig gegadigden waren opgekomen, omdat men het als uitgemaakt beschouwde, dat het goederen zonder waarde moesten zijn, daar de eigenaars ze anders wel ingelost zouden hebben. Geheel bij toeval trad ik het venduhuis van den derden rang binnen, waar de veiling plaats had, maar ziende dat daar een berg bagage van de hand zou gaan vooi\' een prijsje, waarmede de ledige kisten en kotters nog niet betaald konden worden, werd ik er eigenaar van voor /quot;270.
Er waren 5;3 kisten en pakken in \'t geheel, groote en kleine , en dewijl de veiling spoedig daarna afgeloopen was, deed ik er eenige open.
219
Victoria.
om te zien wat het lot mij toebeschikt had. De twee eerste behelsden niets dan eenige gewone, grove kleederen , die echter weinig gedragen waren en dus wel een evenredig gedeelte van de koopsom zouden opbrengen. In de derde kist was het eerste, wat ik vond, een lap schoon flanel, waarin anderhalf dozijn zilveren lepels en tien zilveren vorken gewikkeld waren, en onmiddellijk daaronder lag een zoutvat en een soeplepel , ook beiden van zilver. Hierop volgden nieuwe hemden en kousen en geheel onderaan, tusschen vouwen van eene deken gestoken, een nette lederen schrijfportefeuille met brieven, papieren en visitekaartjes, een gouden potlood, twee ringen en een fraaien zegelstempel. De inhoud van deze kist alleen was het dubbele waard van hetgeen ik voor de ge-heele massa gegeven had.
Even als een ongeluk komt een geluk zelden alleen en zoo vond ik dan in de volgende kist een rozenhouten doos (iets tusschen eene heeren-toiletdoos en een dames-werkdoos), waarin het in een gouden lijst gevat miniatuurportret van eene dame van middelbaren leeftijd lag, benevens een zilverea horloge en een gouden horloge met dubbele kast. Dit was te veel voor de speculanten die mij omringden en dit koopje hun neus hadden laten voorbijgaan , zoodat zij moeite hadden hunne benijding te verbergen toen zij zagen dat ik met die twee kisten alleen eene waarde van ver over de /■ 1200 haalde , terwijl nog slechts vier kisten van de ge-heele partij geopend waren.
Toen ik eene volgende begon open te breken, eene groote en stevig seslctene kist, merkte ik dat de beweging toenam en een uit den hoop gemachtigd werd mij een bod te doen voor het overige. Ik verstond niet welke som men hem noemde, doch hij begon met mij f 120 te bieden , waarover ik hem uitlachte. Terwijl ik met hamer en beitel mijn werk voortzette, werd er nog f 60 opgelegd. Ik hield mij zoo doof als een kwartel en hamerde voort onder eene snelle opvolging van opbiedingen, totdat men het cijfer van f850 bereikt had. Doch toen ik nu het deksel begon op te tillen, vloog een Duitscher op mij toe, met een haast alsof hij een pardon van executie kwam brengen, hield mijn arm tegen en bracht met moeite en bijna ademloos uit: „o Wat zijt gij een taainagel ! Ik zal u f 1200 er voor geven.quot; Nu dacht ik een oogenblik na en daar ik nooit een bijzonder gunsteling van de Fortuin was geweest, zeide ik: „Aangenomen!quot; tegen den Duitscher, die zoo overstelpt was door zijn geluk, dat hij op de half geopende kist ging zitten om het zweet van zijn voorhoofd te wisschen, waartoe hij den mouw van zijn jas gebruikte. Hij verkeerde in zulk eene verrukking, dat hij dadelijk aan het uitpakken wilde beginnen en ik hem herinneren moest, dat hij de koopsom nog niet betaald had. Toen dit geschied was en hij zijne zelf-beheersching eenigszins had teruggekregen, begon hij den inhoud dei-kist te ouderzoeken. Omstanders boden hem eene winst van f 00, doch hij wilde van niets hooren en stak zenuwachtig de hand naar de verwachte schatten uit. Het eerste, wat zich bij het oplichten van het deksel voordeed, was eene oude deken en toen deze was weggenomen, vertoonden zich de leesten, klopsteenen enz. van een schoenmaker aan zijn oog, terwijl de kleine gereedschappen, zoo als eisten en dergelijke, in een lederen voorschoot gewikkeld waren, dat vrij veel dienst had gedaan. Deze ontdekkingen hadden een algemeen gelach ten gevolge, waarmede de kooper trachtte in te stemmen, \'tgeen echter niet van harte ging.
220
Vendutien te Melbourne.
De speculatiezucht maakte nu plaats voor een geest van spotternij en na eenigen tijd en onder den invloed van den brandewijn, dien ik volgens de eenparige verklaring der aanwezigen eershalve verplicht was te geven nu ik zulke goede zaken had gedaan, begon de Duitscher een volgend pak te openen, waarmede het bijna nog slechter afliep, want het bevatte eene slecht gesorteerde verzameling van gebruikt keukengereedschap en een nieuw stel chirurgicale instrumenten, terwijl de tus-schenruimten met oude vodden waren aangevuld. De woede van mijn teleurgestelden speculant was niet te beschrijven, te meer daar hij vervolgd werd door de onbarmhartige plagerijen der omstanders. Van tijd tot tijd wierp hij een doorborenden blik op mij, om zoo mogelijk gewaar te worden of ik niet alles opzettelijk zoo beschikt had, om hem er in te laten loopea. Hij wilde nu niets verder meer openen, maar huurde een wagen en liet zijn aankoop naar zijne woning brengen.
Eenige weken later ontmoette ik mijn Duitschen vriend, maar wel verre van mij boos aan te zien, groette hij mij met een lachje en vertelde mij hoe het hem verder met zijne speculatie gegaan was, In al de kisten, naar bij mij plechtig verzekerde, hadden zich — met eene uitzondering die hij niet noemen wilde — niets anders dan gewone kleederen bevonden; doch hij was er door eene list uiet alleen schadeloos, maar zelfs met voordeel afgekomen. Hij had de goederen weder in kisten gepakt, ze in afzonderlijke kleine partijen verdeeld en ze geadverteerd als onafgehaald passagiersgoed, dat zonder actie of refactie verkocht zou worden. Hij had gezorgd dat de kisten sporen droegen alsof zij verre reizen hadden gedaan, en in de meeste legde hij kleine verzilverde voorwerpen van weinig waarde, die de gegadigden als echt zilver beschouwden, omdat ze van zulk een verren afstand waren medegebracht. Daar de goederen echter eerst na de veiling zouden afgeleverd worden, was er geen ontdekking te vreezen. Met opgewondenheid vertelde hij mij ook, dat hij vefscheidene zilveren horloges van geen waarde hoegenaamd op die wijze aan den man had gebracht, door ze in nette etuis te doen en op het eene te schrijven; „Geschenk van eene liefhebbende moeder,quot; op het andere: „Van Eanny aan haar lieven Charles,quot; enz. Verzen had hij er ook bij beproefd, maar die, zeide hij, vonden geen bijval in Australië. Dat de horloges den kooplust hadden gaande gemaakt was geen wonder, want zij waren in 1853 schaars, duur en slecht. De bezoekers dachten dus niet ten onrechte, dat de horloges, die zij uit passagiersgoed kochten, beter en goedkooper zouden ziju dan die, welke in de toonkasten der winkels te Melbourne hingen.
Bij de vermelding van de snelle wijze waarop Melbourne uit den staat der onbeschaafdheid opwies, moet ik niet vergeten te spreken van de oprichting van twee voorname hotels, de Union en de Criterion, die nagenoeg op denzelfden tijd geopend werden. De kastelein van de Union, die lid van het Engelsche parlement was geweest, [met de keur der aristocratie had verkeerd en een goed kenner was van alles wat waarde aan een hotel kon geven , hield een stipt oog op de behoorlijke bediening der gasten, voerde de beste meubelen bij de inrichting der vertrekken in en was de voorlooper der Fransche keuken in Australië, daar hij een der beroemdste koks uit Parijs had medegebracht, dien hij een loon van 3 guinjes (ƒ38) daags betaalde. Het etablissement werd in al zijne onderdeden met eene zorg en eene onbekrompenheid bestuurd , die het met
221
Victoria.
recht beroemd maakten. De kamers waren comfortabel, de bediening bo. ven allen lof verheven; de eetzaal was bij ontbijt, diner en souper tot in alle hoeken vol. Elke plaats aan de table d\'hote was tienmaal besproken en van elke beschikbare kamer en kabinetje maakte men voor afzonderlijke bijeenkomsten gebruik. Eene groote zaal met een orkest aan het einde was ook eiken avond stampvol met bezoekers, die naar de muziekuitvoeringen kwamen luisteren.
ledereen voorspelde eene kolossale fortuin aan den ondernemer, want het geld stroomde er binnen ; maar ook de uitgaven waren reusachtig , want behalve de enorme huur van het gebouw en de intrest van de kosten van inrichting, was ook de som, die voor de ontelbare op/Jchters, bedienden en klerken vereischt werd, ontzettend groot, terwijl er bovendien geen voldoende controle te houden was over de vele personen, die het geld in ontvangst moesten nemen. In weerwil van al die nadeelige kansen zoude zaak toch stand gehouden hebben, indien de kastelein met zijne eigene middelen had kunnen rondkomen. Hij was van meening geweest, dat het kapitaal, waarover hij beschikken kon, ruim voldoende zou wezen om zijne zaak te drijven , zonder dat hij zich tot iemand om bijstand behoefde te wenden. Het is geen wonder, dat iemand, die met de details van zulk eene onderneming nog onbekend was , zich vergiste , vooral in een gewest als Victoria, waar men op geen enkel gebied van handel of nijverheid eene volkomen juiste berekening kon maken. Zoodra hij bemerkte, dat hij in moeielijkheden zou komen , begaf hij zich naar bankiers , legde hun rondborstig 7,ijn toestand bloot en kreeg, daar hij hun kon aantoonen dat zijne zaak zeer voordeelig was, de vaste toezegging, dat zij hem cred:iet zouden verleenen als het noodig was. Toen echter dat oogenblik kwam werd het beloofde crediet ronduit geweigerd en moest hij zich aan woekeraars overgeven die hem ten val brachten. De reden der crediet-weigering was wangunst, want de toenmalige bankiers waren allen oude kolonisten, die reeds voor de ontdekking der goudvelden naar Australië waren gekomen en thans eiken nieuweling als een indringer beschouwden.
Ook de Criterion was een hotel, dat op de loffelijkste wijze bestuurd werd. De kastelein was een Amerikaan , die door het geld van een klein getal kapitalisten , meerendeels rijk geworden herbergiers , tot deze onderneming in staat was gesteld. Dit hotel stond, wat de tafel aanging, eenigszins achter bij de Union, maar overtrof die in andere opzichten. Ten gevolge van de nationaliteit van den kastelein werd het weldra de al-gemeene verzamelplaats van alle Amerikanen. Het groote buffet was wezenlijk der moeite waardig om te zien, voor personen die nog nooit de mooie buffetten in de „vrije en verlichte republiekquot; zelve aanschouwd hadden, want het was geheel naar het nationale model ingericht met die groote spiegels, die imposante karaffen, die velerlei vaatwerken om allerlei dranken te bevatten of te vervaardigen , die marmeren toonbank en die rij van bedienden met sneeuwwitte overhemden en puntige baarden, die uwe bestelling als \'t ware van uwe lippen lazen en den begeerden drank reeds onder uw neus hielden voordat ge nog bijna een woord geuit hadt. Te New-York en te Boston heb ik buffet-artisten van den eersten rang gezien , maar geene die de behendigheid eu de vlugheid der bedienden-groep in de Criterion konden evenaren. De wijze waarop zij eene reeks bierglazen van hunne hand tot aan de buiging van hun elboog in balans zetteden , ze te gelijkertijd uit verschilleude kranen vulden en ze vervol-
222
Grootc hotels te Melbourne.
gens aan de verschillende bestellers toezwaaiden zonder ooit een droppel te storten was een schouwspel op zich zelf , nog gezwegen van hun talent om uit de braudewijukaraffen hemelhooge stralen in reeksen glazen te doen nedervallen zonder dat er een spatje uitvloog, of om met de eene hand allerlei mengsels te vervaardigen , terwijl zij met de andere hand geld wisselden. Ik heb gehoord dat keizer Nikolaas van Euslaad zijne verbazing geen meester was toen hij de vlugheid bijwoonde waarmede kinderen in het arsenaal te Woolwich patronen vervaardigden ; doch als hij de Yankee-bedienden in de Criierion had gezien , zou hij nimmermeer tot zich zelveu gekomen ziju.
Bij dit hotel behoorde eene grootsche zaal in den Griekschen stijl, waar twee prachtige billardtafels stonden, van al het benoodigde naar ds eischen van den laatsten smaak voorzien. Verder was er een salon voor het haarsnijden, met de weelde ingericht welke in Amerika aan die soort van etablissementen eigen is; een badhuis, waar men elk oogenblik heete-, koude- en dampbaden benevens douches kon krijgen ; eene zaal voor het balspel; en eindelijk een net vaudeville-theater, dat 500 men-schcn kon bevatten en zeker opgang zou gemaakt hebben, indien men altijd een geschikt tooneelgezelschap had kunnen vereenigen; doch daar dit niet het geval was , ontaardde het spoedig in een café chantant, waar de bekende Ethiopische zangers een tijd lang hunne muziek maakten.
Even als in de Union was de eetzaal ook in de Criterion altijd vol en zwaaide een Fransche kok er den scepter. Ten gevolge van de nieuwe en onbekende benamingen was de spijskaart echter voor vele bezoekers een gesloten bnek , zoodat vele honderden zich dagelijks behielpen met op die kaart de gerechten met den vinger aan te wijzen , wier namen zv niet konden uitspreken. De Criierion was de groote plaats van bijeenkomst der Amerikanen op 4 Juli, den dag van de onafhankelijkverklaring hunner republiek. Op dien dag wapperde altijd eene kolossale Amerikaan sche vlag op den nok van het hotel, terwijl een aantal kleine editien van de sterrevlag uit de bovenvensters aan den voorkant staken. Reeds voor het ontbijtuur hadden al de ter plaatse aanwezige Yankees, de Amerikaansche consul er in begrepen , aan het buffet eene hartsterking genomen ter eere van de groote republiek , maar ik moet huu het recht laten weervaren , dat zij ook al de burgers van andere landen, die in hunne nabijheid passeerden , gratis op eene teug onthaalden. Het glanspunt van den dag was altijd het groote staatsiediner, waartoe ook de gouverneur en de autoriteiten genoodigd werden, om een redenaar eene zorgvuldig bestudeerde rede vol overdrijvingen betrekkelijk den vroegeren heldenmoed en de toekomstige grootheid der alvermogende republiek door den neus te hooren voordragen, om een dichter een mengelmoes van gedachten tot verheerlijking van allerlei ingebeelde deugden der Yankees van een slecht geschreven handschrift stotterend te hooren voorlezen, en om door de taaie ellenlange redevoering, waarop de president der tafel zich 364 dagen lang had zitten voorbereiden, gefolterd en verveeld te worden.
De Criierion had zijn grootsten opgang aan de Amerikanen te danken, want toen drie-vierde gedeelten van hen verdwenen op het later valsch gebleken gerucht dat er in Peru enorme hoeveelheden goud ontdekt waren, begon de glans van het hotel aanmerkelijk te tanen, ja de vooruitzichten werden zoo duister, dat de kastelein op een fraaien dag met de noorderzon verhuisde, waarna de zaak ia andere handen overging.
223
Victoria.
Tii den zomer van 1853 werd Melbourne zoozeer door de vliegen geteisterd, dat men aan de plagen van Egypte moest denken. Overal waren zij in millioenen myriaden aanwezig; zij verduisterden bijna het daglicht en waren zoo hinderlijk , dat vele personen er met eene soort van geesels van paardenstaarten op lossloegen; maar al sloeg men tot dat de arm machteloos neerhing, al sloeg men duizenden bij duizenden tot pap , op hetzelfde oogenblik wanneer men ophield rukten nieuwe legioenen aan, strompelden en klonterden over elkanders rug in hunne begeerte om wraak te nemen en drongen hun vervolger in den neus, den mond en de oogen. Alle winkels schenen er mede vervuld, inzonderheid die der slachters , en wanneer een stuk vleesch van den haak werd genomen schrikte men van de zwermen die er van opvlogen; daar al de andere stukken vleesch reeds vol zaten , volgden zij hunne prooi naar het blok en gingen dadelijk met het mes de snede in. De kruidenierswinkels bevatten meer vliegen dan goederen, want de stroop was eene verleiding waar zij geen weerstand aan konden bieden. Zelfs in de particuliere woningen was de plaag bijna onuitstaanbaar. Bij het krieken van den dageraad, als de muskieten den aftocht bliezen , begonnen de scharen vliegen , die tegen de zolders zaten , teekenen van terugkeerend bewustzijn te geven en weinige oogenblikken later waren zij in volle bedrijvigheid. Dan kon men vaarwel zeggen aan den slaap, want hun gegons belette dat men een oog sloot. Zij vervolgden de bewoners naar de ontbijttafel en lagen op de loer dat de deksels van de boter- en suikerpotten zouden worden afgenomen ; en indien zij in die streelende verwachting werden teleurgesteld, wierpen zij zich bij pelotons in de heete thee, om, zoo als ik dacht, uit een barbaarsch instinct van wraakzucht nog in hunne stervensure de kop te vergiftigen. Doch al die zelfmoorden brachten hoegenaamd geen vermindering in hunne gelederen te weeg, want op het etensuur stonden zij, gelijk de ontelbare legerscharen van Darius, weder onder de wapenen, op het oogenblik van de wegneming der deksels wachtende om zich op het heete vleesch of in de dampende soep te storten, terwijl anderen, wanneer men na den maaltijd een middagdutje wilde doen, dit onmogelijk maakten door op den neus van het uitverkoren slachtoffer een woesten rondedans uit te voeren.
Onze buurt scheen bij uitnemendheid eene vliegenkweekerij te zijn. Ik kocht een vergift, dat veel tegen deze bezoeking werd aangewend en uit een poeder bestond dat men in een schotel water oploste , waaruit zich dan een damp ontwikkelde , die doodelijk voor de insecten was. Zij vielen overal bij millioenen neder; men verpletterde hen als men over het tapijt liep, men vermorzelde hen als men op een stoel ging zitten , zij vielen uit de lucht in het glas wijn dat men juist aan de lippen wilde brengen; kortom het middel was bijna nog erger dan het kwaad zelf. Men zal lichtelijk denken, dat deze schildering overdreven is; doch ik kan mij beroepen op de getuigenis dergenen, die zich toenmaaTs in Victoria bevonden. Ik verklaar op mijn woord van eer, dat ik hec gezien heb, dat onze meid voor de tiende maal op een dag met den hand-borstel en het blik hoopen doode vliegen van het tapijt opveegde , die bij honderdduizenden geteld konden worden.
Doch evenals de heete zomerwinden, van welke ik vroeger gesproken heb , in de latere jaren aanmerkelijk zijn afgenomen , zoo is ook de vliegenplaag in groote mate verminderd, zonder dat ik voor die beide
224
De vliegenplaag.
225 \'
yerschijnselen eenige reden weet op te geven. In 1853 en 1854 had men er, zoo als ik later vernam, ook op de goudvelden veel last van. De vliegen kwelden niet alleen de goudgravers boven den grond, maar vervolgden hen ook in de schachten. Daar vertoonde zich vooral eene grootere soort, die minstens eenmaal in de minuut de kaars uitwaaide. Vooral was het opmerkelijk dat zij zich in grooter aantal vertoonden naar mate er meer ontwikkeling van mijngas kwam, zoodat men ze dan ook als een waarschuwend teeken begon te beschouwen. Op vele goudvelden trof men vliegen aan, die bij den mensch eene oogziekte veroorzaakten, welke moeielijk te behandelen en lang van duur was, zoodat degenen , die er donor aangetast werden , groote schade leden , omdat zij een geruimen tijd hun werk moesten staken. In de volgende jaren had men veel minder last van de vliegen en ik zelf heb in 1854 en 1855 te Bendigo i:i tenten gewoond, zonder er eenigen hinder van te ondervinden.
HOOFDSTUK V.
Behandeling der paarden. — Kilmore. — Gewaande roovers. — Heatheote. — Mac Ivor. — Diefstallen. — De patentbelasting op de goudgravers. — Ontmoeting met bushrangers of struikroovers. — De villa te St. Kilda. — De maatschappij tot het vervoeren van pakjes. — Het lever bij den gonverneur. — Tocht van Jen gouverneur over de goudvelden. — Geldverspilling bij den spoorweg van Melbourne naar de Hobson\'s baai. — De kwarts-lagen op den Egerton-berg, — Reis met een postwagen. — De geleerde ekster. — Verdwaald in het bosch. — Vlooien te Egerton. — Wederom verdwaald in het bosch. — Vreemde ontmoetingen. — Aankomst te Ballan en voorkomendheid van den kastelein.
Daar het proces van mijn broeder afgeloopen was en wel tot zijn voordeel, en ik weinig kans meer zag om gelukkige speculation te doen, vestigde ik mijne aandacht weder op het binnenland. Aangezien ik groote dingen van zeker plaatsje, met name Heatheote, gehoord had, maakte ik mij tot een tochtje derwaarts op , ten einde eenigen tijd bij een vriend te Kilmore door te brengen, ook om te zien hoe het met den landbouw in die streken stond. Kilmore lag ongeveer 38 mijlen van Melbourne, op den weg naar Ovens en Sydney. Het tusschengelegene land is meerendeels zeer vruchtbaar, met weinige plekken van minder hoedanigheid. Nog dicht bij Melbourne was het welvarende en volkrijke dorp Brunswick ontstaan en verderop lag Pentridge , waar zich de voornaamste strafgevangenis der kolonie bevindt. Tusschen die beide dorpen was de streek met villa\'s en buitenplaatsjes bezaaid , terwijl er nog een aantal in aanbouw waren; ook zag ik verscheidene groote en een aantal kleinere hoeven.
15
VII.
Victoria.
Ik reisde met mijn vriend in zijn sjeesje, waarmede wij , ofschoon wij niet buitengewoon snel gingen, op een nog niet ver gevorderd uur de plaats onzer bestemming bereikten. De paarden kregen op die reis slechts eenmaal voer, hetgeen men in Europa wel wreed zal vinden, doch waar de Australische paarden aan gewend zijn. De boeren rijden hier 50 mijlen zonder halt te houden, hetgeen de paarden ook niet schijnen noodig te hebben