4
DER
TOOK
(ITMNAS1ÊN EN HOOGERE BURGERSCHOLEN,
DOOE
Directeur \'ier Scholen voor Hooger en voor jMicldelbaar Onderwijs te Rolduc.
MKT EENE VERKLARENDE WOORDENLIJST.
AMSTEEDAM, C. L. VAN LANGENHUYSEN,
4 1873.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
—
i
Wat men zich, bij het schrijven van dit werkje, ten doei gesteld heeft, is; een zooveel mogelijk beknopt handboek te leveren, dat, in eenvoudigenmaar leesbaren stijl geschreven, een beredeneerd, volledig en methodisch verslag van oase ge-heele letterkunde zou bevatten.
De bloemlezing, welke voor het eerste gedeelte onontbeerlijk was, zal, met Hooft en Vondel te beginnen, geheel achterwege blijven.
IJdelheid en winstbejag rekenden niet mede onder de drijt-veeren, die den schrijver tot dit verk hebben aangezet. Daarom, mijn boekje, welk ook uw lot moge wezen: ga in vrede!
De Sen rijvet;.
Roldcc, Januari 1868.
-»—JSt.—
ONZE TAAL.
1. De voornaamste Europeesche talen kunnen tot drie groote stammen teruggebracht worden, te weten: 1° tot den Romaanse ken of latijmchen stam, waartoe , geheel of gedeeltelijk , de meeste talen van Zuid-Europa behooren, als: het Italiaansch, Spaansch, Portugeesch, Fransch, Wallachisch; 2°. tot den Germaanse Jt en of Buitschen, die, behalve het Hoogduitsch en het Ne-derlandsch, het IJslandsch, Zweedsch, Deensch-Noorweegsch en, in zijne Angelsaksische bestanddeelen, het Engelsch heeft gevormd ; en eindelijk 3 \'. tot den Slavischen , waaraan het Bo-heemsch, Russisch, Poolsch, enz. hun ontstaan te danken hebben.
2. In de hoogste oudheid heette onze , toen nog onverdeelde taal de Thiudiskse, Theotische, Dietsche of Dxdtsciie, dat wil zeggen, de taal van het volk (diet of duut, vanwaar duiden, hedieden, duidelijk , diet» maken, enz.), in tegenstelling met die der klerken, der geletterden, het Latijn; en den naam van Dietsch bleef het Nederlandsch tot na de „Eenaissancequot; behouden.
Doch reeds van de vroegste tijden af, splitste zich deze taalboom in twee hoofdtakken: den Opperduitschen, die in geheel Zuid-Duitschland, aan den boven- en middel-Eijn, gesproken werd, en waaruit, met vermenging van andere, gedeeltelijk Nederduitsche tongvallen, het tegenwoordige Hoogduitsch gesproten is, — en den Nederduitschen , welke, om het door eene geographische afbakening duidelijk te maken, in al die streken
2
thuis behoort, die liggen ten Noorden van eene lijn, getrokken van Duinkerken, over Brussel, Keulen, en verder oostelijk op, langs Cassel, over Maagdenburg en Berlijn naar Koningsbergen.
Zoo zegt H. E. Marcard, van Minden, in zijne landstaal.
■ Vam Weserstrand, de Marke van Westphalen,
Wiet ludder noch bet an de Oostsee ■wiet,
Sprekt ollet Volk in nederdutsker Talen.
Sy staat de Voorwacht ia de Westermarken;
0 holet fast in vaderlandschen Striet!quot;
3. Snellaert merkt te recht op, dat het Opper- en het Neder-duitsch van elkander afwijken door vorm en toon, gelijk de landstreken , waar, en de volksstammen, door welke ze gesproken worden; en dat men gevoegelijk het eerste de bergspraak en het tweede de zeespraak zou kunnen heeten — een onderscheid , dat men ook tusschen de hoofddialekten der Grrieksche taal, het Dorisch en het Jonisch, vindt. En inderdaad, aan het Opper-duitsch viel, volgens denHoogduitscher Adduny, „schorheid van spraakwerktuigen, opgevuldheid des monds en een eeuwigdurend hol-ademen, sissen en blazen ten deel,quot; terwijl liet Neder-duitscJi „overvloeit (?) van weekheid, glibberigheid en trage kortheid.quot;
Men heeft ook de dialekten dier twee taaltakken onderscheiden in das- en in OAJispraken: waar men dat (dei) hoort, is het Neder duitsch,, waar men das {des, dos) uitspreekt, het Opperduitsch taalgebied.
4. De algemeene Nederduitsche, door de Hoogduitschers ook wel I-latduitsch genoemde, spraak heeft zich , als zoodanig, nooit tot eene beschaafde schrijftaal kunnen verheffen; maar hare zuiverste bestanddeelen zijn in ons Dietsch of NederlandscJt (voortaan niet meer in Hollandsch en Vlaamsch te onderscheiden) overgegaan. „Die Hollandische Sprache, zegt C. Q-. von Amdt, „könnte als derjetzige Hauptzweig der Niederdeutschen Mund-art betrachtet werden, der bei dem Verfalle der übrigen Nie-derdeutschen Dialecte, sich als Schrift- und Büchersprache in einem blühende Zustande erhalt.quot;
5. De oude Saksische tongval, vermengd met den Frieschen , heeft, dank zij der macht van de oorlogzuchtige stammen, door welke hij gesproken werd, op het punt gestaan om den gewensch-
3
ten trap van beschaving te bereiken; doch Karei de G-roote , met zijne Franken , verhinderde te gelijk de uitbreiding en vestiging dier macht en dier taal. Het Frank-Buitsch, door de overwinnaars gesproken en een middendialekt vormend, dat ten Oosten meer naar het Opperduitsch, ten Westen en ten Noorden meer naar het Saksisch en Friesch zweemt, deed n^ zijnen invloed op de taal der overwonnenen gelden. Voeg daar nog bij de onmiskenbare werking van de taal der Kerk en der wetenschap , het Latijn, en, in de vroegste middeleeuwen reeds zoowel als later, die van het Fransch, en gij zult de hoofdelementen kennen , waaruit ons Neder landsch zich ontwikkeld heeft, welks grammatika trouwens ook door onze geographische ligging gewettigd wordt: de Nederlanders bezigen zoowel der Engelschen (en Franschen) naamvallen , aangeduid door een, soms onontbeerlijk, voorzetsel, als der Hoogduitscheren lidwoordsverbuiging.
1. De geschiedenis onzer letteren laat zich gevoegelijk in vier tijdperken verdeelen , volgens de verschillende maatschappelijke toestanden, die met den gang der beschaving in ons land nauw samenhangen.
I. Oude Letteben.
A. Van de vroegste tijden tot Karei den Groote.
B. Van Karei den Groote tot 1150.
II. Middeleettvvsche Letteeen.
A. Romantiek. Van 1150—1250.
B. Didaktie/c. Van 1250—1450.
• • L
C. Rederijkerspoëzie. Van 1450—1550. J/rtd (/t-M Üt X (O
[t gt;i i\'( •\'\'1
III. De Renaissance.
A. Voorbereiding. Van 1550—1600.
B. Bloei. Van 1600—1700.
C. Verval. Van 1700—1790.
4
IV. ifiecwe Letterenquot;.
Van 1790 tot op onzen tijd.
2. Het apreekt van zelf, dat deze jaartallen niet letterlijk moeten genomen worden, maar slechts als het tijdstip, waarop de letteren^ kennelijk eene nieuwe richting zijn ingegaan. Evenmin zijn b. v. de benamingen van romantiek en dklaktiek in dien zin te verstaan , dat het leerdicht geheel vreemd zou zijn gebleven aan 1150—1250, of de roman aan 1250—1450.
jete HOOFDSTUK. Van de vroegste tijden tot Karei den Groote.
1. Alhoewel ons uit de vóórchristelijke tijden geene eigenlijke letterkundige gewrochten onzer vaderen zijn overgebleven , moet men toch aannemen, dat zij hunne dichterlijke overleveringen en hunne krijgsliederen gehad hebben; niet alleen omdat men die in de kindschheid van ieder volk aantreft, maar ook, en in \'t bijzonder, omdat Tacitus, die ons een zoo warm gekleurd tafreel van de zeden en het karakter der Germanen geschonken heeft, uitdrukkelijk van die twee dichtsoorten gewag maakt. Het weinige, in onze literatuur, dat nog aan die hei-densche tijden harinnert, is in zoo verchristelijkte vormen tot ons gekomen, dat het nauwelijks meer te herkennen is. Wij spreken daar later over.
2. Een zoo belangrijk feit, in de geschiedenis van het mensch-dom, als de invoering en vestiging van den Christelijken godsdienst , moest noodzakelijk een algeheelen omkeer in de denkbeelden te weeg brengen. En zoo was het ook. De uitingen van de wereldbeschouwing onzer heidensche voorouders werden ten vure gedoemd, en zelfs Karei de Grroote mocht er niet in slagen , die oude volkszangen van den ondergang te redden.
3. Al wat er uit het tijdperk van vóór tot onder dezes Vorsten regeering in de verschillende tongvallen der gemeenschappelijke Nederduitsche sprake is overgebleven , heeft bijna uitsluitend betrekking op den Christelijken godsdienst.
Zoo vervaardigde de Mezogothüche bisschop TTlfilas, (geb. 311, gest. 381, te Konstantinopel), eene bijbelvertaling. waarvan eenige brokstukken ons bewaard zijn. Het opmerkelijkste
6
handschrift, bekend onder den naam van Codex argenteus, bevindt zich in de boekerij van Upsala, in Zweden. De bijbel van TJlfilas is ook meer dan eens in druk gegeven. Het GotMsch, Opper-, half Nederduitsch dialekt, en dit geschrift mag dus te recht bij Hoogduitschers en bij Nederlanders voor het oudste gedenkstuk van beider taal gelden.
Wij schrijven er hier een paar regels uit af.
Aththan ik (f ltha izris ni svaran allis, ni bi hitnina, ante
Maar ik zeg u: niet zweer geheel-en-al; niet bij (den hemel, omdat nlols ist (int/is - Nhi bi airthai, unie fotubaurd ist fotive (de) stoel is Gods; niet bij (de) aarde , omdat voetbank is van voeten is; nih bi* lairusaulymai, ante haurgs ist this mihilins thiudanis; zijns; niet bij Jerusalem , omdat (de) burg is des grooten konings.
nih bi ha nhi da theinamma s ra ra is, unte ni magt ai n tagl roeit Niet bij hoofd dijn zweer, omdat niet moogt één haar wit
aiththau svart gataujan. Sijaith-thaa vaurd izvar- ia, ia; ne, of zwart doen (maken). Zij dan woord uw: ja, ja: neen ne; ith thata managizo thaim us thamma ubilin ist. • Aivaggeljo neen! want dat meerdere (dan) dit uit den Euvel is. Evangelie thairh Mathaiu.quot;
door Matthaars. (V, 34—37).
4. TJit de VIII8tï Eeuw kent men een vertaling, in Frankisch dialekt, van een Latijnsch werk over de geboorte des Zaligmakers, opgesteld door Isidorus Hispalensis, en eene Ale-mannkche overzetting van de regels der orde des H. Benedictus, toegeschreven aan den monnik Kero (omstreeks 750).
^ 5. Tot het begin of het midden dier Eeuw behoort mede het beroemde fragment van het Hildehrandslied, dat ons eveneens in \'Frankisch dialekt bewaard is gebleven. J±et verhaalt den tweestrijd tusschen den grijzen Hildebrand, den dienstman des Oostgothischen koning Theodorik , en Hadubrand , zijn zoon , die in den ouden krijgsman zijn vader niet wil erkennen, vooraleer hij diens grootere kracht, als een zinnebeeld van zijn hooger, vaderlijk gezag , ondervonden heeft. In dit gedicht zijn nog, evenals in den Beowulf (Biewulf) en in den Heliand — het jongste wellicht van dien aard — de verzen niet door het, uit zuidelijke streken tot ons gekomen, eindrijm, maar door alliteratie, staf-oi aanrijm onderling verbonden. De alliteratie bestaat daarin, dat in een vers de sterker toonhebbende woorden met dezelfde letter beginnen.
7
6. Gelijk het Eildébrandüied het oudste volksdicht der Duitsche taal kan genoemd worden, zoo is het Wessobrunner Gebed de oudste dichterlijke uiting van Christelijke denkbeelden. Dit met hoogen ernst vervul de , krachtige en tevens frissche gedenktee-ken van den alouden dichtgeest onzer vaderen behoort mede tot de Vni8te Eeuw; het is, voor een deel althans, nog allite-reerend. en werd in het klooster Weissen- of Wesseribrunn, in Beieren , gevonden, vanwaar zijn naam. quot;Wij schrijven het hier in zijn geheel af, volgens den tekst van Dr Feuszner.
DE POETA.
Dat ga/regin ih mit/ïrahim /iiiwizzó meista,
dat crö m was noh wfhimil in auaginne;
no pauin noh pereg ni was, noh /domo noh gal\'iidi,
ni vterro nohneinig noh .nmna ni .scein.
noh mano ni luchta noh der mareosêo.
dó dar niieiht ni was enteó ni icenteó,
onti do was der eino almahtico cot,
inanno jniltisto; anti dó warun auh inanakê
mit inan cootlihhê ieistii, enti eot heilac,
cot almahtico, du /jimil enti erda gaworahtós,
enti dn ntanunm so manac coot t\'orgapi:
l\'oryip mir in dinó ynada rehta i/laupa
enti cótan ?cilleon, wistóm enti spahida.
cóteró /ateo lt;óhti enti craft lt;iutlun
za «jidarstantanne enti are za pii/isanne
enti dinan icilleon za gaieurchaane.
Da t verneem ik onder de menschen als meeste (hoogste) menschenweten.
Dat de aarde niet was, noch (op)hemel in den beginne;
Noch boom noch berg was, noch bloem noch velden.
Niet een enkele ster, noch de zon scheen.
Noch de maan lichtte, noch de meerzee (was).
Toen daar niets was. einden noch grenzen.
En toen was de eene almachtige God,
Der menschen mildste (Vader); en toen vraren ook menige
Goede geesten met hem. En God heilig.
God almachtig. Gij, die hemel en aarde werktet (schiept).
En die den menschen zoo menig goed gaaft
Geef mij in uwe genade het rechte geloof
En goeden wil, wijsheid en verstand.
Tot goede daden deugd, en kracht om de duivelen
Te wederstaan, en kwaad af te wijzen.
En uwen wil te werken (volbrengen).
7. De reeds vermelde Beowulf (Biewulf) is een Angelsaksisch gedicht der VIIIBte Eeuw, dat misschien wel nooit uit dien tongval in het Dietsch werd overgebracht, maar toch in de volste mate onze belangstelling verdient, om het tooneel, waar het speelt—op de Noordzeekusten, op de Maas en de Niers — en om de nauwe verwantschap, welke er bestond tussehen onze vaderen en den Angelsaksischen stam, die ons zijne zonen als geloofspredikers zond en wiens taal zoo veel overeenkomst met die der Friezen heeft. Wij bepalen ons hier bij de meê-deeling van den korten inhoud des gedichts.
„Een reusachtig gedrocht, Grendel genaamd, dat, met zijne moeder, een somberen poel bewoont, sluipt herhaalde malen, des nachts, in de feesthal van den Vorst der Denen, op See-land, en vermoordt er de slapende helden. Beowulf, een dienstman van den Koning der Jutten, biedt zich aan, om het monster te bestrijden, brengt den nacht door in de feesthal, ontmoet en kwetst doodelijk het boosaardig gedrocht, dat ontvlucht en in zijn poel sterft.
„Een feestmaal verkondigt de blijdschap van vorst en volk over deze zegepraal. Doch den volgenden nacht ontkruipt des verslagen monsters moeder, een niet minder afschuwlijk gedrocht, haren poel en sleept eenen der uitstekendste mannen des Konings mede. Nu trekt de onversaagde Beowulf naar de haast ongenaakbare kolk, springt in den geheimzinnigen afgrond , verslaat, na een hardnekkig gevecht, het ondier, en stijgt, G-rendel\'s afgeslagen hoofd als tropee dragend, uit de diepte weder op. In verdere avonturen verslaat de held nog eenen draak, die het land verwoestte, maar sterft aan de gevolgen van den giftigen beet des monsters. Het verhaal van \'s helden plechtige lijkstatie eindigt het gedicht.quot;
y 8. Wij mogen dit hoofdstuk niet sluiten, zonder op de edel-»moedige en verlichte zorg te wijzen, waarmede Karei de Groote onderwijs en volkstaal behartigde. Hij deed in het Duitsch sprekende gedeelte zijns rijks onderricht geven in die taal op de klooster- en kathedraalscholen; hij stelde de kundigste mannen, welke hij elders, vooral in Engeland, Schotland en Ierland, opspoorde, aan het hoofd dier inrichtingen, stichtte nieuwe, en wist allerwege de liefde voor wetenschap en volkstaal op te
9
wekken. Daarenboven veranderde hij de Latijnsche namen der winden en der maanden in Duitsche, als: Januari in Wintar-^ manoth, Februari in Ilomung, Maart in Linzenmanoth, enz.
deed eene Duitsclie spraakkunst opstellen, en het lijdt geen twiifel, of het Frankisch-Duitsch was de omgangstaal yan ziin koninklijk hof. i-h—w-
9. De Kerk bleef mede niet in gebreke te dien opzichte. Seeds in de eerste helft der VIIIste Eeuw had de H. Bonifacius aan zijne geestelijkheid verboden, iemand de geloofsbelijdenis in eene andere taal dan die van het volk te laten afleggen, welke verordening later door Karei den Q-roote bekrachtigd en gehandhaafd werd. Wij geven hier eene, hoogstwaarschijnlijk in de Kerkvergadering van Lestinen, zuidelijk van Binch, in 745, door den H. Bonifacius zeiven voorgeschreven, afzwering en geloofsbelijdenis, naar een facsimile van den codex der Vati-kaansche Bibliotheek, door Maszmann en Pertz uitgegeven,
Forsachistu diabolae? Verzaakt gij den duivel?
ec forsacho diabolae. Ik verzaak den duivel.
end allum diabol gelde? En al het duivelsgilde ?
end ec forsacho allurn diabol yelde. Eu ik verzaak al het duivelsgilde.
end allum diaboles wercum t En alle duivelswerken\'?
end ec forsacho allum dioboles En ik verzaak alle duivelswerken icercum and wordiim thunaer en woorden, Thunaer (Thor) en ende woden ende saxnote ende H\'oden (Wodan) en Saxuote (mede allam them unholdum the hira eene Saksische godheid) en al de genotas sint. vijandelijke wezens, die hunne
medegenooten zijn.
Het overige bevat, in zeer verstaanbare taal, het bekende geloofsformulier aan de H. Drievuldigheid:
Gelobistu in got alamehtigan fadaer?
ec gelobo in got alamehtigan fadaer.
Gelobistu in crist godes sunu?
ec gelobo in crist godes sunu.
Gelobistu in halogan gast?
ec gelobo in halogan gast.
Zoo dit stuk door latere afschriften geene aanzienlijke wijziging in den vorm ondergaan heeft, wat sommigen, zonder veel grond, meenen, dan is het opmerkelijk, hoe groot de overeenkomst is tusschen die taal en ons Kederlandsch. De synode van Mentz gebood, ten jare 813, dat men het Symbolum der Apos-
10
telen en het Onze-Vader in de volkstaal moest kennen; dat men de kinderen ter schole moest zenden, en dat zij, die in deze scholen onderwezen werden, hunne gebeden niet slechts in het Latijn, maar ook in de volkstaal te leeren hadden {„ah ortmilms dücatur tam latine quam harbaricequot;)■, en verder, dat er op alle zon- en feestdagen in de volkstaal moest gepredikt worden. In hetzelfde jaar werd in de synode van Tours voorgeschreven, dat ieder bisschop eene goede verzameling van Ho-meliën zou maken en in het RomaamcJi of in het Buitsch vertalen {„in rnsticam Romanam lingmm aut Theotiscamquot;), opdat allen ze goed konden verstaan. En zoo scheen dan, onder den dubbelen invloed van het beschavend gezag der Kerk en van de verlichte bescherming der wereldlijke macht, onze schoone Diet-sche taal eene gouden Eeuw te gemoet te gaan: doch, helaas! die morgenschemering moest zich niet zoo spoedig tot een vollen dag ophelderen.
IPquot; HOOFDSTUK. — Van Karei den (ïroote. tot 1150.
1. Wel nam Lodewijk de Vrome, des grooten Kareis zoon en opvolger, de verdere beschaving van zijn volk en der Duit-sche taal zeer ernstig ter harte, al is het waarschijnlijk, dat wij hem de vernietiging der door zijn vader verzamelde volkszangen, van heidenschen oorsprong, te wijten hebben; wel toonde zich, na hem, ook Lodewijk, te recht de Duitscher genoemd, wien, door het verdrag van Verdun, in 843, het grootste gedeelte der Nederlanden in handen kwam, een verlicht voorstander van taal en wetenschap, — de pas ontloken bloesem mocht toch niet tot vruchten rijpen.
De verdeeling des rijks, welke niet zonder bloedige oneenig-heden tusschen de drie zonen van Lodewijk den Vrome plaats had, en de gedurige invallen der woeste Noormannen, die, aan alle oeschaving vreemd, aan alles, wat Christen heette, vijandig waren, — ziedaar de hoofdoorzaken van den geringen vooruitgang der letteren in dit tijdperk.
2. Wij vermelden hier slechts in het voorbijgaan de bekende
11
Evangeliënharmonie, waarin de Opperduitsche Benediktijner monnik Otfried het leven OnzesHeeren, volgens de vier Evangeliën , verhaalt. Met welke moeilijkheid echter, ten opzichte der taal, de schrijver der Evangeliënharmonie nog te kampen had, om zich op waardige wijze van zijne taak te kwijten, moge blijken uit een paar woorden van de Latijnsche opdracht zijns werks aan den Aartsbisschop Liutbert. „De barbaarsche Duit-sche taalzegt hij daar, „is nog onbeschaafd en ongeregeld; zij is niet gewend, zich op den regelmatigen toom der grammati-kale wetenschap te laten mennen.quot;
3. quot;Van veel grooter belang voor ons zijn de interliniaire Pmlmverialing uit de IXe Eeuw, bekend onder den naam van Wachtendoncksche Psalmen, en vooral de Héljand of Heliand, een Christelijk epos — al is het ook van min hooge vlucht — in den Saksischen tongval, ten tijde en misschien op last van Lo-dewijk den Vrome, vervaardigd.
De Heliand (Heiland) is, als Otfried\'s werk, eene vrije bewerking van den Evangelietekst. Op zeer populairen trant worden er de levensbijzonderheden onzes Zaligmakers in verhaald en als veraanschouwelijkt door voorstellingen, gelijkenissen en namen, uit het Saksische volks- en familieleven geput. Het stafrijm is er nog niet door het eindrijm vervangen. Voor de taalstudie, in de eerste plaats, is de Heliand waarlijk een schat; maar ook voor de waardeering der ontwikkeling onzer vaderen, in die tijden, is het dichtstuk van het hoogste belang. Men erkent er duidelijk het karakter van den Nederduilschen stam, die naar het episch-didaklische overhelt, gelijk in Otfried\'s Evangeliënharmonie dat van den Opperduitschen, die beter in het lyrische slaagt.
Als een voorbeeld van taal en behandeling in den Heliand, deelen wij hier een gedeelte van het verhaal mede, waarin het laatste Avondmaal geschetst wordt. Na duizend jaren, is voor ons die taal nog verstaanbaar in hare meeste woorden.
Waldand w\'m endi brod ieihida bethiu, Aelgoda Aebancuning, mid is Aandon crac, quot; gaf it under thera is iunjrron |
üe Heer wijn en brood ■wijdde, beide; heiligde \'t, de Hemelkoning, brak het met zijne handen, gaf het onder zijne jongeren |
12
endi goAe thancoda, sagde fftem alat them lt;Aar al giscuop, werold endi wuuuia, endi sprac ii\'ord manag; Gifobeat gi thes /i\'ohto, quat hie, that thit ist min ii\'chamo, endi min i/uod so samo; giamp;u ik iu hier ielhiu samad, etan endi drincan, thit ik an erthu seal ^eban endi ^iotan, endi in te yodes rikie /osian mid minu /tchamen an /if ewig, an that /limiles lioth. Oi/uggiat gi sinnon, that gi that ful^angen, thia ik an theson c/ornon duon. iV/arient thit for thero menigi, thit ist mahtig thing, mid thins sculun gi inwon rfrohtine «Zinritga frummean : Acbheat thit min te gi/mgdion. |
en dankte God, zeide Hem dank die daar alles schiep, wereld en vreugde, en sprak menig woord: Gelooft (gij) dat ficht(klaar), zeide hij, dat dit is mijn lichaam en mijn bloed te zamen; ik geef u hier beide te gelijk te eten en te drinken, wat ik op aarde zal geven en vergieten, en u tot Gods rijk verlossen met mijn lichaam in \'t eeuwige leven, in \'t hemelsche licht. \'t Geheuge u immer. dat gij dit volbrenget, wat ik bij dezen maaltijd doe. Verkondigt de mare hiervan voor de menigte, dit is een machtig ding, met dit zult gij uwen Heere (Drost) eer werken: hebt dit mijner ter geheugenisse. |
De geleerde Mabillon vond, in de XVIIie Eeuw, in de boekerij der abdij van St.-Amand, bij Doornik, een Zegelied, vervaardigd ter gelegenheid van de overwinning, door den West-Frankischen Koning, Lodewijk den Derde, den zoon des in 879 overleden Stamelaars, in 831, bij Saucourt, op de Noormannen behaald. Het is in berijmde verzen door den, ook als toonkunstenaar beroemden, monnik Hucbald opgesteld. Het Lodewijkslied, zoo heet dit gewrocht, is in Frankischen tongval geschreven. Het onderscheidt zich van de overige gedichten uit dit tijdperk door grootere opgewektheid van gevoel, krachtiger beeldspraak en meer aanschouwlijkheid van voorstelling. „Lodewijk — zoo zingt Hucbald —was zoo zeer Q-odes en der menschen lieveling, dat hij, nog jong zijnde, moest beproefd worden, of hij die zegeningen waardig was. Woeste heidenen kwamen over de zee, velen Franken ten ondergang, sommigen ten heil. Lodewijk was in verre streken ten oorlog getogen; maar Grods stem riep hem ter verdediging van zijn volk terug.quot; Doch laten wij den dichter het woord.
13
■ Tho nam her skild Indi sper. ellianlicho rcit her; Wold her warer rahclion sina widarsahchoti. Tho ni was iz buro lango, faud her tlila Norlinaunon. • Gode lobquot; sageta: her sith thes her gereda. Ther kunig reit kuono Sang lioth t\'rauo. Joh alle saman sungun ■ Kyri\' eleison!quot; Sang was gesungen: wig was begunneu. Bluot skein in wangou, Spilo dunder Vrankon. Thar rath thegeno geiili: nich ein so io llludwig; Snel indi kuoni, thas was inno geki\'.nni. Smnan thuruch-sluog her: Suinan thuruch-stach her. Her skancta ee hanton Sinan liauton Bit teres lides. |
■ Toen nam hij schild en speer; Ijlings reed hij heen. Hij wilde zich in waarheid wreken Op zijiii\' wederstanders (weder/akers). Toen was het niet lang gebeurd (\'t duurde niet lang) ol\' hij vond er de Noormannen. ■ iiod lol\'!quot; zeide hij: hij zag wat hij begeerde. [)e koning reed nu koen ; hij zong een heilig lied. En allen samen zongen. • Ivyrie eieison!quot; De zang was gezongen: De strijd was begonnen. Het bloed kleurde de wangen: De Franken speelden er under. Daar «rook zich ieder degen (strijder) : Niet één zooals Lode wijk. Snel en koen was hij. Dat was hein aangeboren. Sommigen doorsloeg hij: Sommigen doorstak hij. Hij schonk te hands (thans) Zijnen vijanden Een bitteren drank. |
Lodewijk behaalde dan ook de overwinning; en de dichter sluit zijn Zegelied met den wensch, „dat God hem lang behoude in de hoogste eere.quot;
5. Stippen wij hier nog even aau: de Frankische Fsalmveria-ling van JST o t k e r, abt van St.-Grallen (f 1022), het Lofdicht op den K.eulschen Aartsbisschop Anno (t 1075), door eeu onbekende in Nederrijnsch dialekt opgesteld. en eindelijk de Frankische Omschrijving van het Hooglied, door Wil li ram, abt van Eversberg, in Beieren (t 1085).
6. Alvorens over te gaan tot de voortbrengselen der eigenlijke Nederlandsche taal, vatten wij het tot nu toe verhandelde in dezer voege ordelijk samen.
De ovd-GermaanscIe taal is ons in zes voorname takken of dialekten bewaard gebleven, te weten:
1. De Q-othische, de taal al1 er oostwaarts wonende G-er-manen, tot welke de Ulfilns behoort, alsmede acht bladen eener
14
uitlegging van het Evangelie van den H. Jobannes, door den-uitgever, Maszmann, Skeirein genoemd; en een stuk van een Grothisehen kalender.
II. De oud-Hoogduitse he, namelijk de taal, die, van de VIIIste tot de helft der XIdlt;: Eeuw, in Zwaben, Beieren, Franken, Hessen en Thuringen geschreven werd. Hiertoe behooreu; 1°. het fragment van het Uildehrand en Eaduhrandüied, in een handschrift der VIIIste Eeuw, welks tongval echter sterk naar liet Nederduitsch overhelt. 2°. Het Wessobrunner Gebed, uit de VIIIste Eeuw; de (ook Frnnkisch te noemen) vertaling van het Latijnsche werk van Isidorus Hispalensis, over de geboorte des Zaligmakers ; en eindelijk, uit diezelfde eeuw, de interliniaire vertaling der Benediktijner orderegels. 3°. Uit de IXlle Eeuw, een fragment van een allitereerend gedicht over \'t einde der wereld en het jongste oordeel, door den uitgever Mmpilli (Wereldbrand) genoemd. 4°. De Evangeliënharmonie van Otfried. 5°. Het lode-wijhdied. 6°. Uit de Xac en XIde Eeuw, de werken (voornamelijk Psalmvertaling) van Notker en zijne school, en Williram\'s omschrijving van het Hooglied.
III. De oud-jS e d e r d u i tache. waaronder behooren:
A. De oud-Saksische, de taal, na afzondering der Friezen en der Kederlandsche stammen, door de overgebleven bewoners tnsschen Hijn en Weser. en Weser en Elbe, in de streken van Munster, Essen en Kleef, gesproken. Hiertoe behooren : 1°. de Heljand. 2°. De Wachtendoncksclte Psalmen; en 3°. behalve verschillende bezweringsformulen, de geloofsbelijdenis van den H. Bonifacius: „Porsac/iistuquot; enz.
B. De Angelsaksische, de taal der Saksers en Auglen. die, om het midden der Vlt;le Eeuw, naar Groot-Bretanje verhuisden. Hiertoe behoort de Beoioulf.
C. De oud-Friesche, de taal der West- Oost- en Noord-Friezen, van welke meestal slechts fragmenten over recht en rechtsgebruiken zijn overgebleven , en die, allengskens door het Kederlandsch verdreven, slechts meer in den mond van het volk in West-Friesland en op eenige eilanden der Sleeswij ksche kunst voortleeft.
IV. De oud-Nocrdsche, door de bewoners van\'t Scandinavische schiereiland gesproken, en waaruit sedert de XV(,e Eeuw
15
de nieuwe-Noordsche talen, Zweedsch en Deensch, gevormd zijn. Tot dezen tak behoort alles wat over oud-Noordsche mythologie en heldengeschiedenisaen geschreven is, onder anderen de Edda. Oud-Nederlandsch, in den eigenlijken zin des woords, bestaat er met. Wat er het naaste bijkomt is het Lodewijkdied, dat ten minste op Nederlandsch gebied ontstaan schijnt, en vooral de Wach-tendoncksche Psalmen,
late HOOFDSTUK. — Bomantiek. Van 1150—1250.
1. Tot op dit tijdstip waren, zooals uit het voorgaande genoegzaam blijkt, de letteren uitsluitend in de handen der geestelijken. En geen wonder! De dorpers en lijfeigenen moesten in de beslommeringen van landbouw, veeteelt en nijverheid hun levensonderhoud zoeken en hadden noch tijd, noch lust om zich aan de zooveel edeler bevruchting van den geest te wijden. De adel daarentegen leefde in trotsche afzondering op zijne burchten en vond zijn eenig vermaak in wapenoefening en jacht. Het uitgestrekte rijk van Karei den Grroote was langzamerhand geheel verbrokkeld, en nu vormden zich tal van kleinere staten, hertogdommen, graafschappen, vrijheerlijkheden, enz., welker heerschers in niets méér overeenstemden dan in ouderlingen haat en naijver, de oorzaak van onophoudelijke twisten, van kleine en groote strooptochten, van verwikkelingen zonder einde. Natuurlijk waagde zich, bij zulken toestand der maatschappij, de taal- en letteroefening niet buiten de rustige klooster- of kerkmuren.
2. „Daar weergalmde op eens, als van den Hemel (zoo verhaalt de XIIe-eeuwsche annalist van Eolduc), het woord des H. Kruises door alle streken van Duitschland en van het Westen. Zij, die allerwege ten heiligen strijde togen,vormden
16
als het tiende deel der geheele aarde.quot; Waarlijk, eene groot-sche, indrukwekkende verschijning in de wereldgeschiedenis zijn de kruistochten! Elke persoonlijke veete, elke scheiding tusschen volkeren en talen, elke afzondering van familiën en standen verdwijnt; een machtige adem gaat er door heel het Westen en doet de edelste krachten samenspannen tot het verhevene , heilige doel: de verovering van het Heilige Land, de bevrijding van Jeruzalem en van het graf Onzes Heeren.
3. Het was echter niet slechts die groote strijd, noch het hooger beginsel, waarvan hij uitging, die eene omwenteling in de denkbeelden te weeg brachten , — ook dit volkerenverkeer, ook de invloed des oosterschen hemels, dier weelderige natuur, dier oudere, en allicht fijnere, beschaving moet daar in aanmerking komen.
4. De achtergebleven grijsaards, de vrouwen en kinderen der kruishelden zagen, natuurlijk, met gretigheid uit naar berichten over den wonderbaren tocht, en het verklaart zich, hoe de scherpst gekleurde verhalen nauwelijks aan de hooggestemde bewondering konden beantwoorden. Wat geluk, zoo men er mocht hooren vertellen, die persoonlijk aan den reuzenstrijd hadden deel genomen! Dat geluk hadden de Franschen. De eerste kruistocht bestond bijna uitsluitend uit leenmannen der Fransche kroon; en zoo weergalmden dan ook reeds in 1130 de wapenfeiten der eerste kruisvaarders op de lier des Norman-dischen ridders Gruillaume Bechada, gelijk G-uillaum e IX, graaf van Poitiers, zijne eigene lotgevallen in het H. Land in luchtige liederen bezong.
Vlaanderen\'s graaf, Robert II en meer nog, de edele Godfried van Bulioen hadden een te belangrijk aandeel aan dien heldhaftigen strijd, dan dat bovengemelde gedichten geen weerklank zouden gevonden hebben in het door macht en rijkdom bloeiende Vlaanderen. Zoo werden de kruistochten in Zuid-Nederland Tiet eerst door Nederlandsche, uit het Fransch geheel of gedeeltelijk vertaalde, liederen verheerlijkt; zoo werden die streken als het ware de wieg onzer eigenlijk gezegde Nederlandsche letteren; zoo kwam, met de stijgende beschaving, de beoefening der dichtkunst meer in de handen der leeken en bepaaldelijk der edelen.
17
5. Niet geringer (merkt te recht Dr W. J. A. Jonckbloet aan) is de invloed op de letterkunde geweest van het ridderwezen, gelijk het zich mede in de kruistochten ontwikkelde. Het ridderwezen had zijne kiem in een oud-Grermaansch gebruik om namelijk den man geworden jongeling openlijk en plechtig de wapens in de hand te geven. In verband met het leenstelsel, en onder den invloed der door een heilig doel opgewekte krijgsdrift, ontstond weldra het gebruik, deze wapenbeleening, om het zoo eens te noemen, met eene kerkelijke inwijding te doen gepaard gaan. Zoo werd de woeste strijdlust getemperd en ter eere G-ods geheiligd; zoo werden er beginsels aan des ridders geestdrift ten grondslag gelegd: een kinderlijk geloof, naast de volste afhanklijkheid van Grod, onvoorwaardelijke moed, vlek-kelooze eer en getrouwe liefde.
6. De booge ingenomenheid, waarmede het Christendom de H. Maagd Maria, om de nauwe betrekking, waarin zij tot den Q-od-mensch en het groote verlossingswerk staat, vereerde, was oorzaak dat de westersche beschaving, thans eerst voorgoed aan de heidensche vooroordeelen ontworsteld, de vrouw met veel hoogere achting begon te bejegenen. Deze vereering der vrouw, in \'t algemeen, verhoogde wederkeerig den glans, die de Moeder-maagd omstraalde en die eiken anderen, aardschen en bovenaardschen, behalve dien haars goddelijken Zoons, deed verduisteren. De dichtkunst deed haar voordeel daarmede, en er is, volgens de getuigenis van den zeker niet partijdigen Dr J. van Vloten, „in geheel de kristelijke legenden wereld
» geen zachter, lieflijker, noch aantrekkelijker beeld dan het hare.quot;
7. De oostersche weelde, die men door de kruistochten had leeren kennen, de verfijnde maatschappelijke vormen en zeden deden voor den adel, en weldra ook voor de vrijen, behoeften geboren worden, welke de kunsten en handwerken, en daardoor -de ontwikkeling van den derden stand, zeer bevorderden.
8. Door het groote volkerenverkeer verspreidden zich naar alle zijden de volksverhalen, de overleveringen en sagen, aan iederen stam eigen. Hierdoor ontstonden er samenstellingen van geheel onderscheidene verhalen, overbrenging op en om een enkelen lievelingsheld van heldendaden, door vele anderen
18
verricht: met andere woorden, er ontwikkelden zich sagenkring gen of cyfilen,
9. De sagen, die in het eerste gedeelte onzer middeleeuw-eche letterkunde hier bewerkt werden, zijn: 1° A.amp; oud-Germaan-soke heldensagen, in verchristelijkten vorm: 2° de overleveringen , die zich om de indrukwekkende figuur van Karei den Groote scharen; en 3° die, welke betrekking hebben op den Brittannischen koning Artur en zijne Ridders van de Tafelronde, waartoe ook de Graalromans behooren.
Wij zullen die achtereenvolgens behandelen.
§ 1. OUD-GEBITAANSCHE HELDENSAGE.
1. Wij hebben reeds met een woord gezegd, dat er van de vóórchristelijke dichtkunst geen eigenlijke overblijfselen in onze taal bewaard zijn gebleven. Slechts de nagalm er van leeft, min of meer kennelijk, voort in de heldensage, die wij de oud-Germaansche noemen en die uit overleveringen van verschillende tijden, volkeren en landen is samengesteld. De Gothen of Longobarden gaven daartoe hunnen Theodorik, onder den naam van Diederih van Bern (Verona)-, dezelfde, onder wiens schepter het machtige Oostgothische rijk, in Opper-Italië bloeide, en naast hem zijn trouwen dienstman Hildebrand. Attila, de beruchte „geesel Godsquot;, wiens strijdbare Hunnen het Bourgondische geslacht van Gundihar uitroeiden, speelt er zijne rol in. De Franken eindelijk, die reeds, tegen het einde der IVe of het het begin der Ve Eeuw, de boorden van den Tsel verlieten en zich in België en Frankrijk neerzetteden, leverden in hunne Mero-vingers, gelijk de oude Helleenen in het geslacht van Tantalus, eene rijke stof voor het volkslied. Al deze verhalen leefden afzonderlijk reeds lang in den mond van het volk aan den Beneden-Rijn, de bakermat der Frankische monarchie, eer zij, in een machtigen geest, tot een betreklijk volmaakt geheel samengroeiden, onder den naam van het Nevelingen- of Nihe-lungenlied.
2. De Tslandsche Edda bevat echter reeds de kiem dezer verhalen. Volgens Dr Fr. Pfeifer, uit Weenen, zou de Siegfrieds-sage, het eerste deel des Nevdingenlieds, door Mr Koenraad, kapelaan van den Passauschen bisschop Pelgrim (965—984), met
19
christianiseering der heidensch-Grermaansche sage, in het Latijn zijn opgesteld: de Hoogduitsche dichter zou dit Latijnsche werk als model gevolgd hebben. Volgens dienzelfden geleerde, wien men eene groote scherpzinnigheid niet kan ontzeggen, kan het eerste gedeelte der sage, dat in Eijnland speelt, ook wel een Eijnlander tot dichter hebben; en inderdaad wordt Volker von Alzeije door sommigen daarvoor gehouden; maar het tweede zou van een Zuid-DuitscJier zijn. Hij beweert zelfs, op grond van metrische en philologische bijzonderheden, dat dit laatste deel aan Magenes von Kürnberg (1121—1138) mag toegekend worden.
3. quot;Wat daarvan zij of niet, zeker is het, dat deze Germaan-scJie Ilias, zooals men ze te recht genoemd heeft, uit twee zeer onderscheidene deelen bestaat, waarvan het eerste verhaalt, hoe Siegfried, des Konings zoon van Santen in Nederland, naar quot;Worms gaat, in het land der Bourgondiërs, en er de hand verwerft van Chriemhilde, de zuster van koning Grunther; hoe hij verder de sterke Brunehilde, van Tselland, voor koning Gunther in verschillende wedstrijden overwint, waardoor hij haar Grunther\'s hand doet aanvaarden; hoe er eindelijk tusschen Brunehilde en Chriemhilde een hevige twist ontstaat over den voorrang harer echtgenooten, dat den moord van Siegfried, door Hagen, Grunther\'s dienstman, gepleegd, ten gevolge heeft.
Het tweede deel, aan oudere verhalen ontleend, vertoont ons de wraak der vroeger wel is waar fiere, maar zachtmoedige, liefderijke en getrouwe, doch thans door haat verbitterde, on-meêdoogende Chriemhilde. In het vooruitzicht op die wraakneming, schenkt zij hare hand aan den machtigen Hunnenkoning Etzel (Attila) en lokt zij hare bloed- en stamverwanten, de Borgondiërs of Nevelingen, onder den schijn van een feestmaal, naar Hunenland, haar toenmalig verblijf. In de feestzaal zelve ontstaat een bloedige strijd, die met den dood aller Bourgondiërs en van Chriemhilde zelve eindigt.
4. De evelingensane. al behoort ze onder menig opzicht in Nederland tehuis, werd reeds vroeg aan Overrijnsche zangers prijs gegeven, van wie ons dan ook^verscheidene volledige uit-gaven^bewaard zijn gebleven. Eerst in de Xlll® Eeuw keerde ze, uit het Hoogduitsch vertaald, tot ons weder; en, helaas!
20
ook van deze vertaling bezitten wij slechts een paar fragrmen-ten: Siegfrieds Beerenjacht en zijne Uitvaart. Wij schrijven het laatste hier af.
\'Si dag ede metten geeste, daer en hadde hen niemei; doer wat die edel here Doe iceende met Crimelden Si rfade smede halen van zelvre ende van goude. ende rfrtdemenne spalken Doe was daer wel menecli Die wacht was vergangen Doe Aiet die edele vrouwe Zegevnte den doeden, Ay, wal men al vrouwen Doe men brachte ter kerken son yen alle die papen Doe ^uam die coninc Guntheer ende //agene quam met heme. Die coninc seide -Suster, dat ic dus hebbe verloren \'Dn ne doerstene niet clagen . Haddi gewilt, broeder, Sue is mijn welvaren Daer bi sal men die waerheit Dat es een groet wonder, «/airmen den barsculdegen soe bloedt hi harde sere dat Hagene wardt besculdecht, die wonde bloedde doe, Doe mochtemen daer scouwen Doe sprac die coninc Guntheer, Hem versloegene scakeren; Doe antwerdde Crimelt. God latene noch gewreken Guntheer ende Hagene, Die mord seid si hen op; «Sie doeghde in here herte Doe quamen dese twee heren, Geernoet, haer broeder om Zegevrite weenden . Si waren beide drueve; üoe begonste men misse Geernoet ende Ghiseleer nu getroest u selven, VVi w illen u sijn gehelpech, Here en conste niemen Sijn sarc was gereet, |
men hieflene van der baren, want hen was harde leit: die rechte mare geseit. verloren heft sijn lijf. menechs porters wijf. ende werken enen sarc mekel ende starc; met hardden stale goet, die hadde droeven moet. ende het begonste dagen, in die kerke dragen den here van Nederland, doe daer droeve vand! Zegevrite dien here. uter maten sere, daer e«like gevaren dat secgic u te waren, ic mach wel drueve sijn , den lieven swager mijn,quot; sprac dat edel wijf! hi hadde behouden dlijf! voerwert meer gedaen: harde wel verstaen!quot; doch eest dicke gesciet, bi den doeden siet, op den selven dach doe hi den here an sach. alsi dede eer. een ongenoege seer. ic wilt u doen verstaen: hine heves niet gedaen.quot; ■ Het es mi wel becant. siere vriende bant! ghi hebbet beide gedaen!quot; dat doe ic u verstaen. harde groete noet. daer sine vonden doet. e/tde Ghiseleer, dat kiut; den here wel gemint. dat doe ic u verstaen. over die ziele saen, seiden: \'Suster mijn. edel vrouwe fijn! die wile dat wi leven.quot; troest genoech gegeven! doe omtrent middach; daer hi doe op lach ; |
21
in enen diereu pellen, daer was menecli droeve, Oec was harde droeve om Zegevrite, den here, Alsi dat vernamen, ende men ofïren soude, Ay, wat men al ofl\'randen voer des heren ziele! Crimelt, die vrouwe, ■ 1c moet duer sine siele ende wille voer hem deilen oec willic siere zielen Meer dan hondert messen Doe was in die kerke Doe misse was gesongen, te Zegevrijts vrienden: maar helpen mi wachten In verblide nemmermeer!quot; • Drie dage ende drie nachte ende ic saelt beseeuwen Hier binnen sal mi comen, Soe waric verledecht Doe ghingen alle wege Papen ende moenke. dat si lasen ende songen dal hi die siele ontfiuge |
dat men den doeden want; doe ic u becant. Ute, die edele vrouwe; hadsi groeten rouwe. dat men misse sanc; wardt daer groet bedranc. doe ten outare droech Hi hadde eren genoech! tóte ere maget sprac: dogen groet ongemac, doen mijn roede goud; aitoes wesen hout.quot; men daer dies daeghe sanc ; harde groet bedranc. sprac ver Crimelt saen ■ Ghine selt niet henen gaen; den lieven here mijn. sprac die vrouwe fijn. selen wi wachten dlijc, eiker dagelijc. ocht God wilt, die doet! van wel groeter noet!quot; die portren van der slat. si bleven daer om dat, ende baden onsen Here, duer siere moeder ere.quot; |
5. Van het Rildehrandslied en den Beoivulf, welke beiden tot dezen sagencyclus behooren, is vroeger melding gemaakt, omdat de bewerking er van veel ouder is. Er blijft ons nog te spreken over den Guedroen, welks inhoud onmiskenbaar onze Nederlandsche zeekusten als bakermat des gedichts aanwijst.
Oorspronkelijk eene Deensche saga, groeide de Goedroen in Nederland tot dat uitgebreide epos op, dat men als de Ger-maansche Odyssea gekenmerkt heeft. Alhoewel er nog maar zeer weinig licht verspreid is over de historische grondslagen van dit gedicht, erkent men toch hier alweder, dat er verschillende sagen om één persoon zijn geschaard, al is het moeilijk, de verschillende verhalen aan te wijzen, waaruit dit treffend geheel is samengesteld.
6. De Goedroen is ons slechts in eene Hoogduitsche, waarschijnlijk uit het Nederlandsch vertaalde, bewerking der XIIIe Eeuw bewaard gebleven; wij moeten ons dus van citaten onthouden en ontleden slechts het gedicht.
22
In het eerste deel, dat, met het tweede, als eene inleiding kan beschouwd worden tot het derde, het hoofdverhaal, wordt de wonderbare jeugd en daarna de troonsbcstijding van Hagen, zoon van Siegebant, koning van Eyrland, verhaald. Het tweede gedeelte schetst de liefde van Hetel, den vorst der Hegelin-gen, voor Hilde, Hagen\'s dochter, en hare schaking, welke, na harden strijd, op eene verzoening uitloopt.
Het derde gedeelte bevat eigenlijk eerst de Goedroensage, terwijl de twee voorgaande de lotgevallen van Groedroen\'s moeder en grootvader verhalen.
Hetel en Hilde hadden twee kinderen; Ortwin, een zoon, en eene dochter, Gcedroen genaamd. Deze is, als ter beslechting eens om harentwille begonnen oorlogs, de verloofde geworden van Herwig, koning van Seeland: een jaar later zou het huwelijk gesloten worden. Intusschen wordt de bruid door Hartmoed, den zoon van koning Lodewijk van Normaudië, ontvoerd en prijs gegeven aan de booze nukken zijner moeder, in \'t gedicht „de booze duivelinquot; genoemd, welke het rampzalige koningskind tot de veracbtlijkste bezigheden vernedert. Terwijl de arme onder zooveel rampen gebukt ging, kwam een Engel, in de gedaante eener zwaan, haar de naderende verlossing aankondigen. Inderdaad kwamen, omtrent Paschen, toen zij bezig was het lijnwaad in den stroom te wasschen, baar broeder Ortwin en haar verloofde Herwig op een scheepje aan. Doch Ortwin meende, dat het niet betaamde haar te rooven, die men hem in openlijken strijd ontvoerd had. Zij vertrekken dus onverrichter zake, maar keeren spoedig met eene legermacht terug, nemen de burcht der Normandiërs stormenderhand hand in, verlossen Goedroen en de met haar gevangen genomen vrouwen, en keeren zegevierend naar het land der Hegelingen weder.
7. De Goedroen is aantrekkelijk door de eenvoudigheid der op vatting, door het frissche en lieflijke der schilderingen, door de innigheid der karakters; terwijl in het Nevelingenlied alles grootsch is, alles krachtig tot aan het bovenmenschelijke, alles reusachtig en verschriklijk, tot zelfs de vrouw, die ginds een toonbeeld van onverbreekbare liefdetrouw en zachtmoedigheid is en hier met den woesten krijgsman wedijvert in haat en wraakzucht. Merkwaardig vooral is in den Goedroen dat hooge
23
eergevoel, dat Ortwin niet veroorlooft zijne zuster terug te nemen, hoewel hij \'t met recht kon doen, maar hem aanspoort om opnieuw om haar te strijden.
8. Voor het overige kenmerkt de geest, dien de kruistochten en het ridderwezen het westelijk Europa hadden ingestort, de gedichten van dezen cyclus nog weinig. De wereldbeschouwing, die er zich in uitspreekt, werd dan ook weldra vreemd aan die door en door Christelijke samenleving; en andere toestanden , andere denkbeelden riepen andere stoffen ter behandeling in het leven. Zoo ontmoeten wij hier, in de eerste plaats,
1. In het reeds doorloopen tijdvak onzer letteren deed zich, in den geest zoowel als in den vorm, de gemeenschappelijke oorsprong van Opper- en Nederduitscher, het innig verband tusschen de voortbrengselen beider talen in hare verschillende dialekten, duidelijk gelden. Thans wordt die overeenscemtning verbroken, en sedert de kruistochten wordt Frankrijks invloed op onze letterkunde overwegend. Green der ISTederlandsch sprekende landen hield het met de Duitsche keizers in hunne droevige twisten met de pauselijke macht; adel en volk, in Zuid-Nederland vooral, ontvlamden met gelijke geestdrift, als de Franachen, voor de kruistochten.
2. Karei de G-roote was ook een Nederlandsche held; en al zijn de geschreven liederen, die hem in Dietsche tale verheerlijken, op een of ander na, verloren gegaan, \'t is toch zeker dat hij ook hier bezongen werd, en dat de gedichten, waarin hij eene rol spèfelt, uit den vreemde verjongd, hier later weer met graagte opgenomen werden.
3. De Karelromans beantwoordden aan de eerste gemoedsstemming , die de vrucht der kruistochten was, namelijk de gehechtheid aan den Christelijken godsdienst, en de bewondering van hen, die, om dezen godsdienst tegen de ongeloovigen te verdedigen, het zwaard aangordden.
De maatschappelijke toestand, in de Karelromans geschetst, is eenvoudiger, minder gekunsteld en verfijnd dan die, welke in de Arturromans ten grondslag ligt. Om deze dubbele reden
24
moet men de eersten beschouwen als vroeger bewerkt dan de laatsten, hoewel dezer held, de koning Artur, aan een vroe-geren geschiedkundigen grondslag doet denken.
4. Men meene echter niet, dat deze twee sagenkringen elkander chronologisch hebben opgevolgd, zoodat de eene eerst zou opgekomen zijn nadat des anderen bloeitijd voorbij was: neen, beide die uitingen onzer middeleeuwsche beschaving hadden gelijktijdig plaats, en geen van beide cyclussen, al vormen zij, elk op zich zeiven, een zeker geheel, verscheen als zoodanig in de werkelijkheid. Wij moeten nogtans, om der methodieke orde geen afbreuk te doen, den eenen na den anderen behandelen.
5. De voornaamste Karelromans, die, blijkens de overgeblevene brokstukken en de aanhalingen van Maerlant en zijner tijdgenooten, in Nederland gelezen werden, zijn: Van dm here Wisselau, het Roelantslied. Caerl ende Elegast, Ogier van Ardennen, de Saksenkrijg, Willem van Oringhen, de Roman der Lorrei-nen, Floris ende Blancef!oer, de Vier Heemskinderen of Renoui van Montalhaen, Malagij\'s, Ai al en Garijn van Montglavië. Wij kunnen, om het bestek van dit werk niet te overschrijden, slechts kort van de meeste dier dichtwerken gewagen.
6. Tot de XIIe Eeuw behoort de waarschijnlijk oorspronkelijke roman van den here Wisselau. Ten minste Maerlant kende dien reeds en brandmerkt hem met de woorden: „ooc eest al loghene ende ghedwas van bere Wisselauwe die snodel-hede.quot; Het is een verhaal van den tocht, dien Karei, vergezeld van den verschriklijken here Wisselau en diens geleider, G-eernout, in het Reuzenland deed, waar koning Espriaan regeerde. Wellicht zinspeelt het op des Konings Slavoonsche tochten.
7. Het Roelantslied of de Roncevaller slag verhaalt de bekende episode uit Karei des Grooten oorlogen tegen de Saraceenen in Spanje, waar Eoelant en Olivier door verraad omkomen en door den Keizer, op Roelant\'s geweldig hoorngeblaas toegesneld, gewroken worden. Wij bezitten slechts een paar fragmenten van eene Nederlandsche vertaling, waarschijnlijk door een geestelijke kort voor Maerlant\'s tijd, dus in de helft der XIII8 Eeuw, vervaardigd.
V-gt;
25
8. Caerl en Elegast is een oorspronkelijk Nederland sch gedicht. De overlevering,-^ er de grondstof van uitmaakt, is van de oudste, die zich aan de herinnering van Karei den Groote verbinden.
De ruwe, eenvoudige zeden, hier geschilderd, de verouderde uitdmkkingen, het overblijfsel van alliteratie, en de bijzonderheid, dat het verhaalde voorondersteld wordt bij velen nog in levendig aandenken te zijn, dat alles wijst op een hoogen ouderdom, op de XIe, hoogstwaarschijnlijk echter op de laatste helft der XIIe Eeuw. De oudste handschriften zijn echter eerst van de XIVe. Voor zooverre men naar de XVe-eeuwsche drukken kan oordeelen, is dit gedicht in Brabant onstaan.
Ziehier den inhoud er van.
Karei de Groote bevond zich op zijn kasteel te Ingelheim, aan den Eijn. Hij zou daar hofdag houden. Des nachts te voren wekt hem een (Engel dien hij eerst voor een boozen geest aangiet) en beveelt hem zich te wapenen en uit stelen te gaan. De verbaasde Vorst gehoorzaamt en vaart op avontuur in \'t woud. Weldra ontmoet en bestrijdt hij eenen ridder.
i -met wapenen swarl als ooien;
f swart was helm ende scilt.
i die hi aen den hals hilt:
sinen halsberch moclitmen loven;
swart was den wapenroc daer boven;
swart was dors, daer hi op sal.quot;
Die ridder is Elegast, een vroeger door Karei, doch ten onrechte, zooals hem weldra blijkt, vogelvrijverklaarde. Alhoewel Elegast, die den Vorst niet herkende, spoedig bemerkte, dat zijn nieuwe tochtgenoot van stelen niet het minste begrip had, stelt hij hem evenwel voor, op het kasteel van Eggerik van Eggerwoude, \'s Konings zwager, af te gaan. Elegast, in geheime kunsten ervaren, sluipt het kasteel binnen, en verneemt, uit een gesprek tusschen Eggerik en zijne echtgenoote, Karel\'s zuster, dat er eene samenzwering tegen het leven van den Vorst gesmeed is. Toen Karei dit van den wedergekeerden Elegast vernam, erkende hij de oorzaak waarom hij, op Gods bevel, die ongewone rol had moeten spelen. Den volgenden dag worden de samengezworenen, naar gelang zij aan \'t hof ver-
26
schijnen, gevangen genomen en door de onder hunne kleederen verborgen wapenen van hun kwaad opzet overtuigd. Eggerik loochent echter alles, totdat Elegast, die den tweestrijd tegen hem opneemt, hem velt en van zijne misdaad overtuigt. De verraders werden aan eene galg gehangen, en de Koning gaf aan Elegast Eggeriks weduwe ten huwelijk.
Men begrijpt, dat de ontnuchterde school van Maerlant, bij monde van den schrijver des Lekmspiegeh, Jan Boendale, ten aanzien van dit gedicht kon zeggen:
• Men leest dat Caerle voer stelen;
ic sesgn dat, sondcr helen:
Dat Laerle noit en stal.quot;
9. Het Brabantsche Ardennenland is de bakermat van verschillende helden der Karelromans. De voornaamste onder hen is zeker de Nederlandsche Achilles, Ogier van Ardennen, een historisch persoon, die van 749 tot 820 leefde, zich onder Karei den Grroote met krijgsmansroem overdekte en, evenals de hierna besproken Oranjeheid, zijn leven in geur van heiligheid eindigde in \'t klooster St.-Faron bij Meaux. Reeds in \'t midden der XIe Eeuw leefden er in Opper-Duitschland liederen te zijner eer in den mond des volks, en de uitgever van de Pran-sche bewerking der XIIe Eeuw, de geleerde J. Barrois, vermoedt dat deze op oud-Duitsche of liever oud-Nederlandsche zangen berust. De acht kleine fragmenten, gezamenlijk slechts 18i verzen uitmakende, die ons van de Nederlandsche, naar de Pransche bewerking weder verjongde, vertaling overblijven, dragen het kenmerk van een hoogen ouderdom en behooren waarschijnlijk nog tot de XIIe Eeuw.
Dit waarlijk grootsche epos schildert, evenals de Ilias, de gevolgen van den toorn zijns helds. Ogier, wiens zoon Boude-wijn door Karel\'s zoon Charloot gedood werd, is hierover zoo verbitterd, dat hij alle verzoening weigert; en het kost den Koning duizenden heldenlevens, eer de onbuigzame, en dan nog door een wonder bekeerde, krijgsman er in toestemt, weder het zwaard voor zijnen Vorst aan te gorden.
10. De SakrenJcrijg of Hei Saksenlied is de naam, dien men gegeven heeft aan een fragment van 199 verzen, in welke, zoo \'t schijnt, de vermeestering der stad Dortmund bezongen wordt.
27
Het gedicht, waartoe die verzen behooren, is verloren geraakt, doch schijnt eene vertaling te zijn geweest van eenen door Jean Bodel van Arras, in \'t begin der XIIIe Eeuw, te boek gestelden Franschen roman.
11. In den Willem van Orinyheti ontmoeten wij het eerste door een Hollandsch edelman samengestelde werk, dat, volgens Maerlant,
• Uten Walsce van Haerlem Clais veren Brechten sone dichte.quot;
Willem, hertog van Aquitanië, die in 793 de Sarraceenen versloeg en-in 812 als monnik te Grellone in geur van heiligheid overleed, werd reeds vóór de XIe Eeuw in Latijnsche gedichten bezongen. Een Normandische ridder Willem, bijgenaamd Fierebaice (met den ijzeren arm), verdreef in de XIe Eeuw de Sarraceenen uit het graafschap Apulië. Hij verloor bij die gelegenheid, in een tweegevecht, een deel van zijn neus en werd daarna „conté Guillaume au cort nésquot; genoemd, wat door een soort van „calem-bourquot; van een hoorn (om cornet) verstaan werd en den prinsen van Oranje aanleiding gaf, dit in hun wapen te voeren. De feiten, door deze beide Willemen volbracht, werden ten slotte op den naam van den XIIe-eeuwschen graaf Willem van Oranje overgebracht. Maerlant had dus, van zijn burgerlijk-realistisch standpunt, wel eenig recht, op te komen tegen
• Some walsce boeke,
die Maart sijn groter vloeke,
die van Willem van Oringhen grote loghene vortbringhen,
ende wilne beter dan karle maken.quot;
De schrijver der, ons slechts door fragmenten bekende, Neder-landsche bewerking: „Klaas van Haarlem; zoon van ver (vrouw) Brecht,quot; leefde waarschijnlijk ten tijde van den Holland-schen graaf Willem I, die reeds ais jongeling, in 1190, naar\'t Heilige Land trok (op welken tocht hem juist vele Haarlemmers vergezelden) en later in Spanje de Sarraceenen bestreed. Hij zou dus in de eerste jaren der XIIIe Eeuw geschreven hebben.
12. Be roman der Lorreinen bevat de oudste Karolingische overleveringen, namelijk den strijd van het Nederlandsche stamhuis der Pepijnen tegen het Merovingische Erankengeslacht,
28
dat zij verdrongen. De ruwere zeden, die er in geschetst worden — het weinig edele karakter der ridders, het gebrek aan eerbied voor de vrouw, do koelbloedige wreedheid, enz. — leveren het klaarste bewijs, dat dit werk tot de oudste van zijne soort moet gerekend worden. Volgens Jonckbloet, behoort het in de XIe Eeuw thuis. Het Fransche gedicht bevat drie afdee-lingen, waarvan ons slechts een deel, het tweede, in eene Nederlandsche vertaling van \'t einde der Xle of \'t begin der XI1C Eeuw bewaard is gebleven, zooals blijkt uit het begin van het tweede fragment:
• 1c wille vort bescriveu
van desen boeke dander pertie
derre boeke es altemale drie.quot;
Ziehier een staaltje van taal en bewerking.
RiUart verdedigt, in een godsgericht, de eer van zijn geslacht, tegen Pyroet en Berin gier.
• Doe dede bi (Karei) gebieden daer Dat die kimpen souden striden. Doe saten si op in beiden siden. Rytsart heelt Fyauwe bescreden. Dat stare was van dappren leden. Dies hi was blide in sinen sin, Ende liter mede lopen in. Teersten was geport Pyroet Met enen spere starc ende groet, Daer na porde Berengier Mede als een ridder lier. Maer op Fyruwe quam Ritsart Ende heeft ontmoet ter ierster vart Pyrote, diene sere stac Op den scilt. En ware dat brac Dat spere hi -«are gevallen neder. Maer Ritsart geraecten weder Op den bokel van den scilde. Weder hi wilde ocht en wilde Hl voerden hem af altemale, Dat Geiloene niet bequam wale. Maer also alse Ritsart leet Heefteneontmoet, Godweet, Op den scilt Berengier. Sijn spere brac. Die grave fier En wai e leden daer mede. En ware dat daer ter stede Ritsart sijn spere op hem brachte , |
Ende mede Fyauquam met crachte, Ende stac man ende ors ter neder Ritsart toech sijn spere weder Ende waenden neglen in die ei de, Maer hi meste, dat hem derde. Doch stachi hem te dien tide Ene grote wonde in sine side, Die bloede utermaten sere. Doeh vercoeverde ors ende here. Ende Pyroet quam toe: Sijn spere vertoech Ritsart doe Ende hevet gerecht op Pyrote, Eude quam op hem met selken stole, Dat ors ende man beide Neder vielen in die w eide, Dies berde droeve was Pyroet. Ende Ritsart, die stoute genoet, Es comen ane Berengiere. Si gingen hen onderhouwen sciere Rechte alse twee lyoene. Si waren beide stout ende coene; Want sere wel stect Berengier; liets recht, het was een starc gier , Ende sloech menegen groten slach Op Ritsarde, die hein wel vermach Ende hem crachtelike werde, Ende recht als een leu geberde. Hi sloech Berengiere, weet wale, |
29
Op den helm van brunen stale. Dat cirkel, bloerne ende stene Vielen in dat plein gemene. Weet oec wel dat Berengier Hem werde als een ridder fier. Ende hier en binnen es Pyroet Weder op sijn ors groet Geseten met gewilt, Ende heeft verhangen sinen scilt, Ende quam op Uitsarde mede. Die hem sere ter were dede. Ende ontfincse beide wel, Want en sceen hem geen spel. Hi sloech so over groote slage, Machi, hi sal in dien dage Op dathijt toe gebringen can, Sinen vader goeden man Maken ende wreken Reinoude, Dal hi gerde doen soude Opdat hijt vulbringen mochlfc. Ic segge u dat hise soclite Met starken slagen ende groei. Maer weet dattene Pyroet Weder sloech als ridder fier. 50 dede oec her Berengier. 51 sloegen hem te clenen spanen Den scilt, dathi in der hanen Viel; en tic helm met stucken. Het moeste emmer Ri tsarde gelucken Soude hi hem verweren mogen Tegen beide die hertogen. Dies hi hem sere pijnde nochtan; Want hi dicken ors ende man Tenen slage sloech ter neder. Ende alsln hem toe waende weder So was dander in die were; Want si twee es eens mans here, Doe streden si ene goede wile Dat een man wel ene mile Hadde met gemake gegaen. Sondic u dat onderslaen Vertrecken ende dat onderhouwen, Het ware mi, bi mire trouwen, Te vertelne al te lanc. Hare halsberge worden cranc Ende hare hehne ende scilde. Weet oec we) dat harde milde Van sinen slagen was Ritsart. Wat hi binnen slage bevart Sloechi ave met gewout, |
Waest stael, ijser ofte hout. Ende banderside Pyroet Sloech menegen slach swaer ende groet: So dede mede Berengier. Maer weet wale dat tachter hier Hadde di ; stoute Ritsart: En dade Fyau dat goede part. Datse altenen dorbrac, Ritsart hads gehad l ongemac. Groet was diestrijt van desen heren. Pyroets varen ende keren Op Ritsarde dat was swaer. Sijn swaert heefti verheven daer Ende sloecht hem op den helm van stale. Ene side sloechijs altemale Af, dat si viel in tgras. Die slach oec so groet was, Dat dort scainpelde in sine side Ende maecte ene w onde wide In den halsberch , enti snede Maectem ene wonde mede. Doe so seidedie stoute Pyroet: »T waren, Ritsart, mijns vader doel Seldi swaerlijc becopen Magic u noch eens dus nopen.quot; Ritsart seide: • Dit wert geproef. Ic hope noch meer hulpen hoeft Dan ic hier in u hulpe weet Seldi mi doen enech leet.quot; Berengier seide: «Uiers hulpen genoech.quot; Sijn swert hi doen verdroech. Ende waende Ritsarde te dier stonde Nopen in die selve wonde, Die hem geslegen hadde Pyroet. Maer het werde den slach groet Die stoute hertoge Ritsart Ende ontsloech hem daer sijn swart Metten sinen, dat henen vloech. Ende mede sijn ellenboge boech. Toe so scoot hem Ritsart weder Ende sloechen van den orsse neder. Tswaert vertoechi noch ter cure Ende stac hem den lichame dure. Ter neder viel Berengier. Al washi te voren fier Hi es nu gemaet een deel. Hels aventure, wert hem heel |
30
Geliet hem die stoute Ritsart, Ende dede verre achter wart Pyrote den ridder coene, Dat harde sere verwies Gelloene. Ende quam ten keyser op die stat. Dien hi vriendelike bat,
Dalhi den camp op name Ende holpe dat te payse quame Om sinen dienst ewelike.\'
Gelijc een die ontsinnet es
13. Een uitvloeisel van den strijd der machtige leenmannen tegen de Karolingers is de Aiol. quot;Wij bezitten er in het Neder-landsch slechts 219, door Dr P. Deyck, uit Munster, en 55, door Prof. Bormans uitgegeven, verzen van, terwijl de onuitgegeven Fransche „chanson de gestequot;, het origineel, er niet minder dan 11000 telt. Het Nederlandsche fragment, in een naar \'tDuitsch overhellend dialekt opgesteld, is tamelijk breedsprakig en meer eene omschrijving dan eene vertaling.
14. De Floris en Blancefloer geeft ons de lotgevallente lezen van Blanchefloer, de dochter eens Pranschen edelmans, en Ploris, den zoon des Moorschen konings in Spanje. Na eene zeer avontuurlijke jeugd, wordt Ploris Christen en treedt met Blanchefloer in den echt; hunne dochter „Baerte mettenbreden voetenquot; werd de moeder van „coninc Carelquot;, daar zij „nam te wive die coninc Pepijn.quot;
Dit gedicht is wederom eena vertaling uit het Pransch, vervaardigd, omstreeks 1240, door den klerk der gravin Margareta van Vlaanderen, Dieder ik van Assenede. Hoffmann von Pallersleben getuigt, in zijne „Hor» Belgicajquot; , van den Nederlandschen dichter, dat hij den Pranschen tekst „tot een echt Hollandsch en veel schooner gedicht heeft omgeschapen, terwijl het geen letterkundige gelukken zou, in onze geheele vroegere of lateie Poëzie, iets aan te wijzen, wat deze uit bloemengeur en lichtstralen geweven zangen overtreffen mocht.quot;
Dien hoogen dunk echter van Hoffmann kan men niet onvoorwaardelijk deelen.
15. Veel overeenkomst met Ogier hebben de Vier Heemskinderen , die wakkere zonen van Haymijn van Dardaniën, d. i.
Sine wonde in .LX. dagen. Dit wanhagde sinen magen, Want hi liggende bleef al stille Daer sere te sinen ouwille. Ende Ritsart, die niet en helt Stille, hi es niet gewelt Vreseleec comen op Pyrote. Daer streden die genole Vroinelike, sijt seker des.
31
(PArdane, van Ardennen. Geen verhaal wekte ooit meer sympathie in de Nederlanden dan dit, niet slechts toen het, zooals J. A. Alberdingk Thijm zegt, in den mond lag van dichters, wien de harp in handen blonk, al dekte de hertogshoed of gravenwrong hun kruin: \'neen, ook toen de Heemskinderen, als kermisgasten, in roode en gele lompen gekleed, bij het orgel van een straatmuzikant, hun armen Beyaert kunsten moesten afdwingen. Het gedicht, al stamt de sage reeds uit de Xquot; Eeuw , werd eerst in de XIIIe Eeuw in het Eransch, door Huon de Villeneuve, naar het volksverhaal bewerkt; maar „de individuen,quot; zoo merkt te recht Alberd. Th. aan, „die in de Middeleeuwen dichtwerken samenstelden, waren slechts de buizen, waardoor zich de stroom der Traditie, algemeen volks-goed, van tijd tot tijd in meer geregelden loop ontlasttequot;, en dat beneemt dan voor ons ook niets van zijne nationale waarde. De Nederlandsche fragmenten, die het Eransch volgen, behoo-ren tot het tijdstip van 1240—1250, daar Maerlant herhaaldelijk van de „Eeemskinderenquot; gewaagt en Heelu er toespelingen op maakt.
16. De Mulagijs verhaalt de lotgevallen van den beroemden nekromant of toovenaar van dien naam, die reeds eene belangrijke rol in de Heemskinderen speelt. Een viertal brokstukken zijn ons van de Nederlandsche vertaling des Eransehen, mede aan Huon toegeschreven, romans bewaard gebleven. Ook deze vertaling wijst op de XIIIe Eeuw, zoowel om de vele bastaardwoorden , waarmede zij vervuld is, als om de bijzonderheid, dat er van eene gezongen „slampyéquot; gesproken wordt; en nu leest men in de Brabantsche „Teestenquot;, op het jaar 1312:
• in desen tijt sterf menscelije alsoe was hi gênant;
die goede vedelare Lodew ijc: hi was deerste die vant
........................van stampien die maniere
van Vaelbeke in Brabant, die mén noch hoort antieren.quot;
17. Van de Nederlandsche vertaling van Garijn van Monlglaviè\' bezitten wij slechts twee fragmenten, uitgegeven door Bilderdijk.
Garijn is de overgrootvader van Willem van Orinyhen, op wien de Eransche „jongleursquot; weldra den roem zijns achterkleinzoons overbrachten.
32
De Fransehe dicliter, Bertrand de Bar-sur-Aube genoemd, behoort misschien tot de XIIquot;, doch waarschijnlijker tot de XIII® Eeuw.
18. Van minder belangrijke Karelsliederen, als Aubry den Borgondü\'r, Nameloos en Valentin, later ala volksboekje, onder den titel van Valentijn en Our son, nog lang populair, Eugo van Bordeaux, die de stof voor quot;Wieland\'s Ober on leverde, en den onlangs te Kleef ontdekten , door Dr L. Bartsch in \'t licht gegeven Movent, noemen wij slechts de namen, om thans over te gaan tot
§ 3. De Abtueeomans.
1. In de Ve Eeuw had de Keltische bevolking van het tegenwoordige Engeland een langdurigen en harden strijd te bestaan tegen de Angelen, de Saksen en de Friezen. De zeeschuimers zegevierden over de Britsche bevolking , welke , voor een gedeelte, in het landschap Wallis teruggedrongen werd, voor een gedeelte ook naar het Fransehe Armorica overstak en, met de inboorlingen vermengd, aan dat land den naam van Klein-Bretanje gaf. Onder de Britten, die zich in dien vaderlandschen strijd onderscheidden, muntte zekere koning Arthur uit, op wien de volksverbeelding weldra wederom, als gewoonlijk, den roem van velen overdroeg ; en zoo ontstonden de Arturromans. Het dubbel tooneel dier gedichten is het Fransehe Bretanje en het landschap Wallis.
2. Blijkbaar is de geest, die ons uit de Arturromans toespreekt , een meer opgewekte, een meer ontwikkelde dan die der Karelromans. In de laatsten vinden de Christelijke vroomheid, gelijk wij reeds zeiden, en de haat tegen de ongeloovigen, door de kruistochten opgewekt, hunne bevrediging; in genen heerscht een meer wereldsche ridderzin. De zucht naar het avontuurlijke en het mystieke, de vrouwendienst, in meer zinnelijke beteekenis , de zelfopolfering, tot het onbegrijpelijke gedreven, en dat alles met meer uiterlijke pracht en kleuren voorgesteld: ziedaar het karakter der Arturromans.
3. Op aanraden van den toovenaar Merlijn stelde koning Artur de ridderorde der Tafelronde of Ronde-tafel in. Deze instelling is haren oorsprong verschuldigd aan de volgende legende.
33
Terwijl de Heiland het laatste Avondmaal met zijne leerlingen . gebruikte, bediende Hij zich van een schotel of beker, om daarin het brood te breken. Jozef van Arimathea gebruikte dienzelfden beker, om er, bij Jezus\' kruisiging, het H. Bloed in op te vangen; vandaar de naam, meende men vroeger, van sang-real, mintyraal, H. Graal. Beter echter leidt men dien af van het Romaansche woord gréal, gradale, dat schotel beteekent. In 1101, tijdens de inneming der stad Ca\'sarea, vond men aldaar eene kostbare schaal, uit een enkelen smaragd vervaardigd, die den Grenueezen ten deele viel en door hen naar de San-Lorenzo\'s hoofdkerk hunner stad werd overgebracht, alwaar zij tot op den huiden dag, onder den naam van il sacro catino, gehouden wordt voor den schotel van het laatste Avondmaal, waarin het bloed des stervenden Zaligmakers zou opgevangen zijn. Toen de apostel Philippus naar lallië reisde, om er het Evangelie te verkondigen, vaardigde hij insgelijks naar Engeland af zijn medewerker. Jozef van Arimathea, die den kostbaren schotel met zich voerde en weldra eene geestelijke orde instelde, waarbij de deelgenooten. ten getale van twaalf, om eene ronde tafel gezeten waren. Op de tafel stond de heilige beker, maar wèl bedekt voor onwaardige oogen. Zij, die het voorrecht genoten aan die tafel te zitten, werden niet alleen door de kracht van het heiligdom verzadigd, maar zagen ook al hunne wenschen vervuld en waren bestemd om eens eeuwig gelukkig te zijn in G-ods aanschouwing. Eene plaats echter bleef altijd leêg, de plaats van Jezus namelijk, welke ook door niemand anders kon ingenomen worden, dan door een nakomeling uit Jozefs geslacht, met name G-alaad. De roeke-loozen, die het waagden dien zetel in te nemen, werden door de opensplijtende aarde verzwolgen. Toen Bretanje den Christe-lijken godsdienst had aangenomen, wekte dit verhaal aldaar een zoo hoogen eerbied, dat koning Artur besloot, de uitgele-zenste helden zijns rijks in eene nieuwe, naar Jozefs model opgerichte, ridderorde, der Tafelronde, te vergaderen. Alles werd dan ook naar behooren geregeld; maar, helaas! de graalbeker zelf ontbrak; het huiveringwekkende heiligdom was om de zonden van het Britsche volk zoek geraakt. Die beker nu moest opgespoord worden; en dit werd de taak van de ridders
3
34
der Tafelronde, die, als nieuwe Argonauten, eene reeks van avontuurlijke tochten met dat heilig doel ondernamen 1).
4. Het Normandische koningsgeslacht was met die volkssagen zeer ingenomen, en koning Hendrik II gaf, omstreeks 1160, last aan Wouter Map, een Normandisch geestelijke, deze quot;Wallische verhalen tot een geheel te brengen en in Fransche vormen over te gieten. Langs dezen weg kwamen de Britsche verhalen naar Frankrijk en de zuidelijke Nederlanden over, waar zij in den Vlaamschen graaf Filips van den Elzas (f 1191) een warmen voorstander ontmoetten. Maar ook rechtstreeks, zonder tusschenkomst der Franschen, kunnen de Eondetafel-le-genden wel in Nederland zijn overgebracht door de Vlaamache volkplanting, die zich in 1108 te Q-lamorgan, in het landschap Wallis, vestigde, en die steeds met het moederland in betrekking bleef. Ook zegt eene Vlaamsche zangeres, die de Artursage bewerkte, uitdrukkelijk, dat zij uit Wallische verhalen geput heeft; en enkele eigennamen, Keye en Walewein, bij voorbeeld, klinken veel meer naar het Wallisch (Ka\'i en Gwalhmdi) dan naar de Fransche namen Keux en Gauvain.
5. Al waren de voortbrengselen van dien cyclus een tijdlang de geliefkoosde lektuur ook der Nedcrlandsche edelen en der burgerij zelfs, zij raakten echter, bij het dalen van den lust voor ridderpoëzie, eer in onwaarde dan de Karelromans, omdat deze veel meer binnen de grenzen van het mogelijke en natuurlijke blijven; en daaraan is het wel grootendeels toe te schrijven, dat er ten onzent slechts enkele gedichten uit dien kring der algemeene vernietiging zijn ontgaan. Behalve de twee gedichten van dm Orale en Mer lijn, waarvan men meent dat een Nederlandsch, doch sterk verhoogduitscht, handschrift in de boekerij te Steinfurt aanwezig is, bezitten wij bewerkingen van Lancelot, Walewein, Ver (juut, en de volgende, in bet 2(le en
1quot;) Het komt niet omvaarschijnlijk voor, dat de uitmuntende Hoogduitsche dichter Wolfram von Eschenbach, die de graal-legende in zijn Parziml bewerkte , het ideaal eener Christelijke ridderorde, wellicht de Tempelheeien, die destijds ontstaan zijn, heeft willen schilderen. De H. Burcht, die zij te beschermen hebben, en die beschreven wordt als geheel in Gothischen stijl, doch met een cirkelvormig grondplan te zijn opgetrokken, zal dan wel niets anders dan de Kerk beduiden, in welke de H. Graal zelf, die wonderbare steen, als een symbool der H. Eucharistie, bewaard wordt.
85
het 3de Boek van den Lancelot ingelaachte stukken: he Roman van Moriaan, Be Wrake van Ragisel, De ridder metter mouwen. De Roman van Torec en De Roman van ïerchetal.
6. De Lancelot geeft ons, naar liet Normandisehe proza van W outer Map, een ten koste der eenheid zeer uitgebreid verhaal van de lotgevallen des ridders van dien naam, in het bijzonder zijne betrekking tot koning Artur\'s gemalin Grinevra. Al munt Lancelot in alle ridderlijke deugden uit, al vergoedt hij later eenigszins zijne zondige zwakheid, hij mag er toch niet in slagen, het heiligste avontuur, de opsporing van den Graal, te volbrengen.
Slechts drie der vier deelen van het Fransche werk zijn ons in deze, uit het laatst der XIIe Eeuw herkomstige, vertaling bewaard gebleven.
7. Veel volmaakter dan het voorgaande, ja, door eenheid van verhaal, door steeds klimmende belangwekking, door levendigheid en schilderachtigheid van voorstelling, een meesterstuk in zijne soort, is de Walewein. Toen koning Artur te Kaerlioen een luisterrijken hofdag hield, kwam er een kostbaar schaakbord, op wondere wijze, door \'t venster zweven, en verdween weer terstond. De Koning, begrijpende dat dit schaakbord buitengewone eigenschappen moest hebben, drukt zijn verlangen uit, het te bezitten; maar niemand der ridders durft de nasporing op zich nemen, totdat Walewein, de zoon van \'sKo-nings zuster, zich daartoe bereid verklaart. De tochten des jeugdigen helds, die de ondernomen taak gelukkig volbrengt, maken het verdere gedicht uit.
Hoewel er van een Franschen roman de Gauvain nauwelijks enkele citaten bekend zijn, is het toch buiten twijfel, dat onze Nederlandsche dichter uit een Pransch origineel geput heeft. De vertaling, die ruim 11000 verzen bevat, is voor het eerste, tevens het grootste en beste, gedeelte, door Pennine, voer het tweede, uit 3300 verzen bestaande, door Pie ter Vostaert vervaardigd. Het eenige handschrift van dezen roman is van omstreeks het jaar 1350; maar de bewerking zelve is meer dan eene Eeuw ouder.
Als een model van beschrijvende dichtkunst, deelen wij hier uit den Walewein de plaats mede, waar een beroofde ridder.
36
op een armzalig paard gezeten, naar Artur\'s hof rijdt, dat hij vreest niet te zullen bereiken.
Doe doch te hem dat hi comen sach Enen cnape van sconen leden Up een arm paert ghereden:
Het was magher ende manc Sijn haer loke ende lanc.
Neder hinghen hem die oren.
Het houtte bach ten ende voren.
Sine oglien liepen hem uten hovede.
Hlne levet niet, dies ghelovede Hoe dat pacrt was ghedaen.
Het hadde tere armer erebbe ghe-
staen,
Daer hem coren dicke ghebrac.
Het hadde menich onghemac;
Men namer toe wel cranke ware.
Men liet lopen harentare.
Nacht ende dach, waest lieet of cout,
Winter ende somer in gont wout;
Ende hadde ghedaen wel menich jaer Dat moch temen marken an sijn haer,
Dat hem also verwerret lach;
Dies was leden w el menighen daeb Dat gheconreit was ol ghewreven.
Den parde ne was een twint nlelble-
(ven
Dan die buut. daer men dore sach;
Want men sine been tellen mach Ende sine rebben an elke side.
Diere up sal hi w as onblide,
Hem w as onsochte te moede:
Ende slouch vaste met ere roeden
Wij voegen er den heerlijken dialoog bij, die op deze beschrijving volgt, benevens het tweegevecht tussehen Walewein en den roofridder.
Tpaert, maer hen halp hem niet: Te meer hi slaet, te min liet diet. Men moclite niet een voetstap gaen Hen moeste hem rusten ende stille (staen,
01\'het ware ghevallen up daerde. Dit sach Walewein donvervaerde. Dien dat yerdochte van den cnape, Omme dat hi maercte diere sake Dat hi was van so sconen leden, Ende sulc een paert quam ghereden. Over die scoudere was hi bi eet, Want hem sijn leven wale steet; Die nuese haddi scone ende recht, Sijn vorhoof\'t breet ende slecht. Die oghen addi scone ende grawe, Brunc ende slichte winbrawen,
Sijn haer kersp ende blont. Den hals snewit ende ront:
Sine lier bloeiden als ene rose,
Sijn adem ne rooc niet ghebose: Die tande wit ende clene.
Scoonre creature ne sach nieman
(gbene.
Hi was omtrent die middel smal: In sinen kin stont een dal.
Hi was vulmaect van allen leden Ende wel gheraect van allen seden: Hi mochte met ere van dien lande Grave wesen.
Aldus quam bi (Walewein) ghegaen (duer twout, Daer vogbele songhen menichfout. Te voet, dies hi niet dicke ne plach. Doe dochtem dat hi voor hem sach Enen casteel ende ene riviere: Het was die casteel dien bi sach sciere. Die de toolne ende de quade seden Hilt met overmoedicheden, Ende hadde ghedaen w el menighen (dach. |
Teerst dattene die castelein versach Quam hi te Waleweine metter vaert. Hi hadde een overmoedich paert. Het was dapper ende snel, Dat gheleec Waleweyne wel. Dus quam hi te hem waert saen Endeseide: -Rudder, ghi sijtghe- (vaen, Want die seden in dit lant Sijn jou hier wel onbecant. Betaelt ons dat ghi sculdich sijt. |
37
Ende maect ons shenen l;iii\'rliea (strijt.quot; Walewein antwordem saen Ende seide: »Waer omine bem ic (ghevaen?quot; — »0m dat uwe toine wilt ontdra- (gen.quot; üoe began deer Walewein vraglien: ■ Wat tolnen bem ic sculdich dan ?quot; — • Deu halsberch dien ghi hebt an, Ende uwen scilt ende jou sw aert; Ende waert dat ghi iiier brocht een (paert, Dat soudi ini mede gheven.\'quot; Deer Walewein seide: »Hets achter (bleven. Ic gaei\'t den cnape, dien ghi heden Met uw er toolne, met uw en seden, Naemt sijn halsberch ende paert; Hi vaerter mede te Cardole waert.quot; — * Jane dedi w el, also helpe mi God, Orhi ane u enen sot Vant, ende hi u daer over hilt! Uaest u ende gheif\'t mi uwen scilt Ende uwen halsberch ende u swaert; Doet of ende ghevet mi ter vaert.quot; Deer Walewein antworde saen : gt;Wie sal hier de tolne ontliien?quot; Die gone seide: • Dats ic,quot; ghereet. Deer Walew ein antworde: -Godw eet, Suldi van mi die toolne ontlaen , Ghi suit over uwe voete staen, Eer icse jou gave, up u paert. Ghi voert mi liever hinder waert; Ghine suit staen bi mire side.quot; Die gone beetle in corter tide Ende seide; • Ghi maect te groot dangier; Ic wane die duvel brochte jou hier.quot; Hi haeste hem ende ghinc mettien Ten swaerde, ende Walewein hevet versien. Mettien trac hi dat sine saen. Hi seide: »Ghi suit nu ontfaen Jou toolne, eer ghi suit henen gaen, |
Dat seggliic jou, al sender waen, Sidemeer dat ghijt begaert.quot; Aldus treden si hare swaert. Harlijc hadde groten ghere; Ende Walewein sette hem te were Jeglien den goneudien hi daer sach. Om te proevene of hl mach Vellen die toolne ende die onsede, Daer men den inenighen pine dede. Maer sgoons overmoet was so groot, Hem dochte wel dat sijn ghenoot Ne was levende in gheen lant. Doch verdrouch hi metter hant ïsw aert ende sloucli metgroten nide Up Waleweine, ende hi was onblide Dat hi so langhe vor hem stoet. Walewein dec te hem ende was vroet. Metten scilde, so hi best mach. Hi ontflnc van hein inenighenslach. Die niet onvergolden sijn bleven. Mettien heifti tswaert verheven Ende gheraectene weder metter hand, Ende doolde hem helm ende nese- (bant, Ende sloecht hem in al toten tanden. Doe trac hijt uut met beden handen, Endehi seide: •Neimtendeontlanct jou ghelt.quot; Die gone viel neder up gout velt Doot eer hi ter aerden quam. Hi lietene varen ende hi nam Dat goede paert, Walewein die coeue , Dat bi hem stont: hi hads te doene, Hi seide: -Lyaert, ghi inoocht wel staen. Jou here heeft siuen loon ontfaen: Hi leghet hier ende sw ighet al stille, Ende hevet dat hijs hebben wille. Hi seit hi sal ininen halsberch bor- (ghen Ende mijn swaert al tote morgheu, Of tote echt dat ic w eder kere.quot; Doe sat up Walewein die here, Ende quam vorden casteel ghereden. |
8. De Fergmit, naar het i\'ransche origineel van Gruillaume le Clers, is van vóór het midden der XIIIe Eeuw, ai is het oudste handschrift, dat wij er van bezitten, uit het begin der XIVe.
38
Ferguut, een jongeling van half adellijke, half boéren afkomst, verschijnt aan Artur\'s hof, waar hij aan de scherts van Keye, die in alle Arturromans als uiterst spotlustig voorgesteld wordt, \' ten doel staat. Hij wordt evenwel ridder geslagen en volbrengt dan ook de grootste heldendaden.
9. De Moriaan staat verre beneden den Walewein, in dichterlijke waarde, al is de taal zuiver, de stijl klaar en natuurlijk. Het overgebleven gedeelte der Nederlandsche vertaling van Per-eheral, dat, evenals de voorgaande roman en als de Torec, de Ridder metter mouwen en de Wrake van liagisel, door een afschrijver in den Lancelot geïnterpoleerd is, moet weinig vóór Maer-lant\'s leeftijd vervaardigd zijn, Percheval is aanvanklijk een ruw natuurkind, dat, na velerlei woeste daden, aan Arthur\'s hof beschaafd en tot een waar Christelijk ridder hervormd wordt. Ja, hij brengt het tot zoo hooge volmaaktheid, dat hij den H. Graal in zijn bezit krijgt en houdt tot aan zijn dood.
10. quot;Veel liefelijker dan het vorige is de Parthenopeus en Melior, een werk, waarvan wij slechts een vierde meer, in verschillende fragmenten, bezitten, maar dat niet tot de Artur-, noch ook tot de Karelromans behoort, evenmin als de roman van den Ridder met de zicaan, die de stamsage van Grodfried van Bulioen bevat.
11. Om, ten slotte, in het kort den ontwikkelingsgang onzer Eidderpoëzie, in de thans behandelde sagencyclussen, nader te kenmerken, zeggen wij, dat er zich in de oud-Germaansche sage bijna uitsluitend materieele kracht vertoont, welke in de Karelromans door zedelijken invloed, door beginsels gewijzigd wordt en zich ten laatste in de Arturromans hoofdzakelijk door zielsaandoeningen laat leiden. Met andere woorden: eerst is het de moed van den krijgsman, die de zangers begeestert, dan wordt de eer van den Ridder het hoofdelement hunner verhalen, en eindelijk worden aan de schildering der liefde van den mensch alle hunne krachten, de schitterendste verven van hun palet gewijd.
§ 4. Geestelijke Poözie.
1. Be epische dichtkunst was dan, gelijk wij boven reeds gezegd hebben, grootendeels uit de hand der priesters in die
89
der leeken overgegaan, vooral toen de voortbrengselen dier kunst, ten gevolge van den heerschenden smaak, zoo sterk erotisch begonnen gekleurd te worden; maar de Kerk abdiceerde toch niet op het terrein der dichtkunst. Neen! zij, die geheel Europa met meesterstukken van bouw-, schilder- en beeldhouwkunst overdekte, zij kende te wel de veredelende, verheftende macht van het schoone in al zijne uitingen, om het niet ter bereiking van haar edel doel te doen strekken: bevordering van beschaviny en zedelijkheid in en door het geloof. Grelijk in een vroeger tijdperk Otfried en de dichter des Heliands hun Christelijk epos tegenover de heidensche sage in het ruwe volkslied stelden, zoo wedijverde in dit tijdperk de geestelijke poëzie weldra met de fantastische verhalen van het hoofsche riddergeslacht.
2. Wat voor de wereldlijke kunst de groote figuren van Karei en Artur , met hunne paladijnen en rondetafel-ridders omstuwd, waren, dat was voor den gewijden zanger Christus, de eenige middelaar, de overwinnaar van dood en hel, de hemelvero-veraar, om \'t zoo eens te zeggen, omgeven van de machtige Hemelkoningin en van eene onafzienbare rij van heiligen en zalige geesten. En waarlijk, noch in bewonderenswaardige daden, noch in edelmoedige zelfverloochening, noch in treffende schilderingen van beurtelings roerende, verschrikkelijke en verheffende toestanden staan de geestelijke liederen bij de ridderverhalen achter.
3. De eerste plaats verdient hier, met volle recht, het: Vanden Levene ons Heren, een uit het Latijn vertaald gedicht, dat om verschillende reclenen tot de eerste helft der XI11C Eeuw mag teruggebracht worden. In plaats van een berijmd kroniekmatig geschiedverhaal, heeft de onbekende dichter van dit werk, door des Zaligmakers leven tot eene eenheid te brengen in de verlossing van den mensch, epischen gang en epischen gloed aan zijn gewrocht weten bij te zetten. Eene van de best geslaagde plaatsen is: Christus\' Neder daling ter helle.
gt; Jhesus was mt graf geleit Siue lichame lach int graf vele stille ,
Alsoe alsie vore hebbe geseil; Sijn gheest hi quain voer die hille.
Drie ridderen laghen vele -w ale Als hi voer die liille quam
Daer op gewapent, dat men niet en Een cruce in sine hant hi nam,
stale; Ui stiet die porte dat si boech
40
Endedat si In stucken vloech; Die claerheitsloech toto in dengront, Daer Jhesus voer die porte stont, Daer nie liciit en quam, uo meer en sal; Nu quam daer claerheit over al, Die duvele alle in onmacht lagen Alse die grote claerheit sagen. Adam hi was deerste man Die Jhesus comste bekinde dan , Als Adam die claerheit siet Hi spranc op, hi en lette niet, Ende riep wel lude: «Vide hille. Du sals hebben dinen onwille, Ic sie tkint dat es geboren, Om de ghene die waren verloren , Van Marien om onsen wille , Nu saltu sijn berovet. vule hille!quot; / Doe riep Adam tonsen here: • Here,quot; seit hi, -hebt lof ende ere, Willecome ons allen sijt, Ghi sijt comen ter goeder tijt; Ic ben hier .V\'. jaer (Al seidic meer, ic seide waer) Vele cort gebonden, lieve here, Wel jammerlike, met groten sere, Om mine mesdaet, om u gebod Dat ic brac, want gi waert God; Om de grote gbierichede mine Hebbic gedoegt grote pine, Ic beet clen appel stillekine. Dal hebic gearent, dats mi in scine; Niet ic allene, maer oec al u maghe Die hier doen meneghe claghe, Ende elc man die nie was geboren Es om minen • ille verloren; Here, gi wet al dat gesciet. Ja en wetti wel wiet mi riet.quot; Doe quam Noë die maecte de arke, Ende was blide ende riep starke: ■ Willecome, lieve here! Nu benic quite van desen sere!quot; Doe quam gelopen Abraham, Als hi ons heren comst vernam, Enderiep: \'Willecome, vader mijn, Nu salie int paradijs sijn,quot; Doe quam Jacob ende sine .XIJ. (sonen, Si waren blide ende coene , Ende riepen alle: quot;Willecome, lieve |
troest, Willecome! wi sijn verloest!quot; Doe quam gelopen Moeyses, Ende was so blide algader des , Ende en mochs hem onthouden niet. Hi loech sere als hi Jhesuse siet. Doe quam die coninc David gegaen Ende viel op Jhesus voete saen Ende riep sere lude: »lc nieen sach Te minen behoef\'soe bilden dach!quot; Binnen dien dat dese bliscap was Doe riep vele lude Ysayas: • Nu is volvult mine prophetie, Dies hebbe danc die maghet Marie Ende Jhesus, haer lieve kint. Dat mine scril\'ture es waer bekint!quot; Doe quam Ysaiic ende Loth, Ende Daniel ende Jacob Ende riepen : «Hare, nu eest wel waer, Dat gelof es worden waer.quot; Daer na quam Malachiel, Jheremias ende Jezechiel, Ende al ons heren vrient Die hem oeyt hadden gedient, . Meneghe blide geselscap. Die om sine comst hadden bliscap; Doe quamen sie met menegher scaren Jeghen Jhesus comst gevaren, Ende danrlen alle onsen here Dat hise verloest hadde van dien sere. Alse Jhesus dus heelt vertroest Sine vriende, ende verloest, Hi begroetese soete ende wale, Ende seide hem allen dese tale: «Lieve vrient, hebt minen verde, Icben u vader ende u berde. Lieve vrient, om uwen wille Hebic gedaan sero minen onwille; Om u torment dat gi hadt groet, Hebic gesmaect die bitter doet, Ende om de gene die sijn ende selen Ic en weet hoe sijt mi loven selen Dat gi mi oeyt hebt gemint Dat seldi nu hebben bekint. Nu comet alle vele scone Met mi boven inden trone Daer sijt met mi ewelike In dat soete hemelrike!quot; Als Jhesus dit hadde geseit, |
41
Elke ziele op sine voete leit, Ende weenden alle vele sere • Sancuis, sanctus. sanctus dominus!quot; Dies moeten wi hier alle verdienen |
Van bliscapen die seide onse here; Dat wise moeten horen onde sien,
Elc nam [den] anderen bider hant Die met Jhesuse singhen dan.
Ende volgden Jhesuse al te hant. Dies moete verdienen -wijfende man! Singhende hoghelike aldus:
4. Een ware dolende geloofsridder is de held der Reis van Sinte Brandaen, een voortbrengsel van de hoogste oudheid, wellicht het alleroudste, dat wij in ons Nederlandseh bezitten; ten minste reeds in 1122 werd do berijming dezer Eeis opgedragen aan de Brabantsche vorstin Adelaide, dochter van G-odfried van Leuven.
Sinte Brandaan, een lersche abt (een historisch personage van het laatst der Vle Eeuw), die met onverzadigbaren lust naar wetenschap streefde, las op zekeren dag in een boek, welke zonderlinge wonderen Grod in de schepping gewrocht heeft; doch hij kon aan die wonderen geen geloof hechten en wierp, vertoornd, het boek in het vuur. Daar verschijnt hem een Engel, die hem, ter kastijding voor zijn ongeloof, de taak oplegt, eene gevaarlijke zeereis te ondernemen en de wonderwerken, die hij daar zal zien, te beschrijven.
Al is het mysticismus, dat in de Reis van Sinte Brandaen den boventoon heeft, vaak onverstaanbaar voor ons, klaarblijkelijk vertoont er zich nogtans dat streven naar doorgronding van Q-ods geheimen, die onmatige zucht naar weten en kennen in, die men in den Theophihis en in den Faust vindt, en die hier met de beschaming van \'s menschen geest eindigt. Mone en Jonckbloet vermoeden, dat dit gedicht uit het Hoogduitsch vertaald is.
5. Naast den eenigen Christus, moest zijne, met geene dochter der mensehen te vergelijken, schoone en heilige Moeder hare plaats vinden. Neem ééns de Grodheid van den Verlosser aan, en verbied u dan, in de Maagd, die Hem baarde, het zaligste en tevens het verhevenste aller schepselen te erkennen.
Wij hebben reeds gezien, hoe hare vereering, begonnen op den dag, toen zij , geestelijk morgenrood, de Zonne der gerechtigheid aan de duistere aarde verkondigde, niet uitgedoofd in den nacht der katakomben van Kome, waar haar liefelijk beeld ons na zestien eeuwen nog tegenlacht, voortgezet ook te midden
42
der verwarring, door de invallen der barbaren en de vernietiging van het westersche rijk veroorzaakt, toen JustinianuB onder hare aanroeping God een prachtigen tempel stichtte en Bonifacius IV het Pantheon heiligde onder den naam van H. Maria ten Martelaren , — hoe die vereering vooral in de XIIIe Eeuw, toen den westerschen volken het Christendom in merg en beenderen was binnengedrongen, diepe wortels in de harten schoot. Trouwens, zoo luidt het in Die Clausule vander Bihlen,
»Wie mochte die langhe ende die brede,
die hoecheit ende die diephede van hare genadicheit ghegronden ?quot;
6. Een „kunstjuweeltje van zeldzame waardequot;, waarin natuurlijkheid van voorstelling zich aan het fijnste gevoel en de frischte kleuren paart, schonk ons die dichterlijke Maria-vereering in de berijmde sproke der kosteres Beatrijs, üe arme was het sieraad haars kloosters, minder nog om hare uiterlijke begaafdheden, dan om de stipte volbrenging harer plichten. Helaas! aardsche liefde drong zoo gewelddadig het godgewijde hart binnen, dat zij, strijdens moê, het klooster in stilte verliet, na alvorens hare kleederen en de sleutels der sakristij voor het beeld van Maria te hebben neergelegd. Veertien jaren bracht zij daarbuiten in zondige vermaken door, hoewel met een bloedend harte, en niet zonder zich dagelijks aan de genadenrijke Moeder aan te bevelen. Toen zond G-od haar een zoo diep berouw , dat zij liever wilde sterven dan haar misdadig leven voortzetten. Zij durft door Maria\'s voorspraak op vergiffenis hopen: zij heeft immers dagelijks, ook in haar wellustig leven, het zoete „avequot; gesproken, en wie dat doet,
■ al waer hi in sonden belet,
si souden te ghenaden bringhen,
ende vor haren sone verdinghen.quot;
Nu komt zij al bedelende tot aan haar vroeger verblijf, en verneemt daar, tot hare groote verbazing, dat de kosteres Beatrijs er nog altijd de heiligste zuster des kloosters is. Een vizioen maakt haar dit geheim klaar: Maria had, in hare gedaante, hare plaats waargenomen. De boetvaardige kon dus, zonder schande en door niemand bemerkt, hare bediening weer aanvaarden.
43
wat zij dan ook deed, onder duizend dankzeggingen aan de getrouwe Maagd, die haar gered had.
7. Het is hier de plaats, te gewagen van den onlangs ontdekten en ten onrechte met Heynrich von Veldecken verwisselden Heinrijck van Veldeken, den dichter der Sint Servalius\' legende. Het schijnt dat hij, in \'t begin der XIlIe Eeuw, in de nabijheid van Hasselt, in Belgisch Limburg, geboren werd, en zijne Servatius\' legende, naar Latijnsche bronnen, ten gevalle der gravin Agnes van Loon en van Hess el, die in de St.-Servaaskerk te Maastricht „der costerijen plachquot;, vervaardigd heeft. De St. Servaiim\'\' legende verhaalt, in Lim-burgschen tongval, het leven en de wonderdaden van den H. schutspatroon der Maasstad. Wel moest het Heinrick\'s geboorteland zijn, dat hij zoo nauwkeurig en met zoo blijkbare ingenomenheid beschrijft.
■ In eynen dall scoen ende Hecht,
Ellen ende wael ghedaen ,■
Daer twee water tsamen gaan,
Eyn groot en eyn cleyne,
Claer, schoen ende reyne:
Dats die Jeker ende die Mase.
Beide te korne ende te grase Es die stadt wale gheleghen,
Ende te schepen in voele weghen;
In visschen ende in ghewilden,
Ende in goeden ghevylden,
Der bester coren eerden,
Die ye mochte ghewerden.
De schrijver der Servatiuslegende was, als uit zijn werk blijkt, hoogstwaarschijnlijk een klerk of geestelijke, die te Maastricht woonde, terwijl de vertaler der middelhoogduitsche H/ieis zeer zeker een wereldlijk persoon en zelfs waarschijnlijk een adellijke was. De taal van gene is het Nederlandsche dialekt van Maastricht, met Hoogduitsche woorden vermengd; die van deze is het Hoogduitsch, maar met vele Nederduitsche rijmwoorden. In tegenstelling met de Eneis, die zeer korrekt van rythmus en rijm is, blijkt de Legende, in dit opzicht, slordig en veel prozaïscher en langdradiger van stijl. Verder zegt de schrijver der Legende, niet dat hij van Veldeken heet, maar: ■ in dutschen dichtede dit Heynrijck,
Die van Veldeken was gheborenquot;\\
Des steyt die stat te maten Aen eynre ghemeynre straten Van Inghelant in Ongheren;
Voer colne eïï voer Tongheren; Ende alsoe dies ghelijck, Van Sassen in Vrancrijck,
Ende mil scepe die des plcghen, Te Denemercken en te Norweghen. Die weghe versaraenen sich all dae. Des is die stadt daer nae Gheheiten Traiectum.
Daer sande God Servacium.quot;
44
terwijl het van dien der Eneis heet:
■ Dus was von Veldecken Hei/nrich.quot;
Eindelijk verraden de taal en enkele bijzonderheden der Ser-vatiusleyeude omtrent de standen der toenmalige maatschappij, b. v. de tegenstelling van burgher ende dienstman ende dat ghemeine volkquot;, eenen lateren oorsprong dan de eerste helft der XIIde Eeuw, toon de Hoogduitscher schreef, en wel, als gezegd is, de laatste helft der XIlIde.
§ 5. DibakxU\'K.
1. Onze Dietsche volksaard deed ons altijd overhellen naar al wat praktisch is; en zoo vond de didaktiek dan ook reeds vroeg hare vertegenwoordigers in Nederland. Maerlant gewaagt reeds van Cato\'s
• boec van seden,
dien vint men in vele steden,
in Dietsce ghemaect.quot;
Waarschijnlijk werd, gelijk de „Disticha de Moribusquot; van Dionysius Cato op de kloosterscholen in gebruik waren, ook Die dietsce Catoen den scholieren ter oefening gegeven. Het werk heeft maar zeer middelmatige letterkundige verdiensten.
2. Maerlant leert ons verder, dat er reeds voor hem een bestiaria, d. i. eene natuurlijke historie der dieren, door
■ her Willem van U tenhove een priester van goeden love van Ardenburchquot;,
uit het Eransch was vertaald. Wij bezitten niets meer van dat werk, en weten slechts, dat er, omstreeks 1125, een Bestiaire werd opgesteld door den Eranschman Philippe de Than, en een andere door Gruillaume le Clerc, eéne eeuw later.
2. Eindelijk getuigt nog dezelfde Maerlant dat de boeken,
• die men Esopns hiet bi namen,
die hevet Calfstaf ende Noydekijn Ghedicht in rime scone ende tijn.quot;
Hoogstwaarschijnlijk hebben wij met een werk van den laatste te doen in onzen XlIIe-eeuw8chen, uit het Latijn vertaalden, Eso-
45
pet, uit 67 fabelen bestaandewaarvan wij hier, als een slaaltje, ter lezing aanbieden:
«Een wolf ende .i. lam goedertie- Wilen eer, ende dijn gheslachte al-
ren gader.quot;
Quamen drinken tere rivieren; Dlam sprac: «In was doe niet ghebo-Si ghinghen drinken in .ii. steden: ren.
Die wolf drank boven, dlam berieden. T wi soudicker af hebben toren?quot;
Doe seide die wolf: ■ Du bew ulst mi al — gt;Nocliseide die wolf; ■ boric di Dwater. dat ie drinken sal.quot; spreken ?
■ Ay here! sprac dlam, -wat segdi ? 1c wane w el, ie saels mi w reken.quot;
Dwater comt van u te mi.quot; Die wolfsloech te sticken endescoert.
— \'Ja.quot; seide die wolf: ■vJoecstu Dlam nochtan bads niet verboert.
mi toe ?
Dlam antworde: •IIereTrin doe.quot; Dus vint .i. quaet man occusoen,
— gt;Du doest,quot; sprac bi; «des dede Als bi den goeden quaet wille doen.quot;
dijn vader
3. De dierenfabel is een kort verhaal, waarin dieren als handelende en sprekende pcTsaneiToptreden, en dat niet verder uitgebreid wordt dan noodig is om de zedeleer, die er bij bedoeld wordt, klaar te cïoen uitkomen. Al hangt zij nauw te zamen met de dierensage, zij mag daarmede toch niet verwisseld worden: gene is, in baren oorsprong en haren aard, oosterscb, terwijl deze in het Westen, en wel bepaald op G-ermaansehen bodem, ontstaan is.
4. Niets is natuurlijker dan dat de mensch, vooral bij minder verfijnde geslachten, welke de liefde voor de frissche natuur als in gemeenzamen omgang met de dieren brengt, in dezen sommige goede en kwade eigenschappen en gewoonten der menschheid terugvindt. Het dagelijksch verkeer met de dierenwereld, op de jacht of bij landbouw en veeteelt, geholpen door eene kinderlijke fantasie, schonk den dieren weldra, met menschelijke hartstochten, ook de menschelijke spraak, en zoo was hun de toegang op het gebied van menschelijke handelingen geopend.
5. Zoo vormen zich nu overleveringen, in welke de dieren hunne rol spelen, volgens het karakter, hun door de ondervinding aangewezen, met of zonder onmiddellijke toepassing op een menschelijken toestand; zoo groeien de afzonderlijke ver»
46
halen tot een geheel samen, waarin de ontwikkeling der epische handeling hoofddoel wordt, met een woord, zoo ontstaat het Dierenepos.
§ 6. Dierenepos .
1. G-rimm vermoedt, dat de Franken reeds in de IVe, Ve en VIe Eeuw eene sage van den Vos en den Wolf kenden. Ten minste vindt men er sporen van door al de opvolgende Eeuwen; en het is zeker, dat wij in den Latijnschen Isengrimus, die op \'t laatste der XIe of in het begin der XII Eeuw in Züid-Vlaanderen of Artois schijnt vervaardigd te zijn, en in den Reinardm Vulpes, die om de helft der XIIe Eeuw, door Magister N i v a r-dus, een geestelijke uit de omstreken van Q-ent, werd opgesteld, reeds ruime bewerkingen der dierensage ontmoeten.
2. De overeenkomst tusschen de menschelijke en de dieren-maatschappij was te groot, dan dat het dierenepos niet een wapen zou worden voor den satirieken geest des volks, toen dit de overfijne zeden, de uitspattingen der zinnelijkheid en het misbruik der macht bij de edelen en, in zekere mate, ook bij de geestelijkheid begon te leeren kennen. En zoo ontstond, op den grondslag der oude sage, in den schoot des volks, als eene vrucht zijner door de kruistochten bevorderde ontwikkeling, en als een protest tegen de gebreken der hoogere standen, het epico-comico-satiriek gedicht „Vanden Vos Reinaerdequot;.
3. De Hoogduitschers bezitten, in hunne middeleeuwsche taal, eenen Reinhart, door Heinrich der Grlichesaere, omstreeks 1150, naar een verloren geraakt Fransch voorbeeld opgesteld. De Fransche letterkunde heeft een schat van gedichten uit dezen cyclus. Méon heeft er 32, onder den naam van „branchesquot; bekend en niet minder dan 40,000 verzen bevattende, uitgegeven.
4. Het is thans, dank zij der scherpzinnige nasporingen van Dr W. J. A. Joncbloet, eene uitgemaakte zaak, dat onze Ne-derlandsche E.einaert naar de 20ate Fransche „branchequot;, door Pierre de S\' Cloud, een priester uit La Croix-en-Brie !), in
1) \'Wij doelen volmaakt het gevoelen van Le Grand d\'A ussy, «qu\'il eüt bien pu se dispenser de le faire/\'
47
\'tbegin der XIIIe Eeuw gedicht, bewerkt is. Van den Vlaam-schen bewerker weten wij slechts, dat hij Willem heette en, behalve den Eeinaert, ook „Madoc\' en wellicht nog „vele boukequot; maakte; dat hij, hoogstwaarschijnlijk vóór do helft der XIIIe Eeuw, in Vlaanderen leefde en aldaar op verzoek eener „hoofsche vrouwequot; „davonturen van Eeynaerd in dietschequot; geboekt heeft.
Dat de „Willem van UtenJime, een priester van rjoeden love, van Aardenburcïiquot;, dien Van Maerlant als den dichter van eenen bestiaris aangeeft, de vervaardiger des lieinaert\'s zoude zijn, is niet waarschijnlijk. Maar zoo Willem ons in den Eeinaert al geen geheel oorspronkelijk werk geleverd heeft, men moet nogtans erkennen, dat hij, door eigenaardige, geheel zelfstandige wijzingen, die eene scheppende fantasie en een geoefen-den smaak verraden, ons, in den vollen zin des woords, een kunstprodukt geschonken heeft, waaraan zelfs de stempel der nationaliteit niet ontbreekt, en dat zijn origineel in bijna ieder opzicht voorbijstreeft.
5. Er bestaat van den thans besproken Reinaert een tweede boek, dat een vervolg, en men kan zeggen, eene navolging van het eerste is, daar het volkomen denzelfden gang heeft. Dit vervolg wordt, wel is waar, door het oudere eerste gedeelte verre overtroffen: zijne verhalen hebben onderling een minder nauwen samenhang en het mist die frischheid, die levendigheid van kleuren; maar het draagt evenwel een echt quot;Ne-derlandschen stempel, en heeft het karakter (niet altijd de namen) der dieren van \'t eerste deel trouw bewaard.
Dit tweede kan niet ouder zijn dan 1351, aangezien er in gesproken wordt van „donrebussen ende bombaerdenquot;, welker gebruik niet vóór dat tijdstip vermeld wordt. De schrijver heette ook Willem, en leefde in eenen tijd dat de rondtrekkende dichters „sprekersquot; genoemd werden (v. 4255). Een enkel tooneel wordt op de boorden der Maas geplaatst. Taal, verhaaltrant en eenige eigenaardige uitdrukkingen herinneren levendig aan den later te vermelden quot;Willem van Hildegaertsbergh, en men heeft, om een en ander, het waarschijnlijk vermoeden gevormd, dat hij de bewerker van dit 2de deel is, hetwelk dus in het laatste vierdedeel der XIVde Eeuw zou opgesteld zijn.
48
Beide dealen werden reeds vroeg (zeer zeker in de XVe Eeuw) als één geheel aangemerkt, en in dien vorm ging onze Eei-naert in bijna alle Europeesche talen over.
6. Wij moeten er thans den inhoud, en enkele plaatsen uitvoeriger, van mededeelen.
Toen koning Nobel op een Pinksterdag hof hield en alle dieren daar verschenen, was er niemand, met uitzondering van Grimbaert den das, die niet te klagen had over den afwezigen vos E.einaert,
■ Den feilen metten roden baarde.quot;
Isengrijn, de wolf, begon de aanklacht, zeggende, dat,
• Ware al tiaken perkement,
Üat men inaket nu te Ghent,
lline ghescreefl niet daer an,quot;
wat Eeinaert hem te leed gedaan had. Na den wolf
• stent op een hondekijn, hiet Cortois,
Knde claeghede den coninc in Fransois.quot;
Panser, de bever, verhaalt hoe de booswicht den haas Cu-waert, onder voorwendsel van hem het credo te leeren zingen, om hem kapelaan te maken, „bi der kelenquot; genomen en bijna gewurgd had. G-rimbaert trachtte, wel is waar, den aangeklaagde , zijn oom, te verdedigen; maar, ach! toen verscheen Cantecleer, de haan,
■ ende broclite up ere bare Ene dode hinne, hiet Coppe,
Dier Reinaert hadde bi den croppe Hooft ende hals af ghebeten.quot;
Koning Nobel kon nu niet langer aan lieinaert\'s schuld twijfelen, en zond Bruin, den beer, naar Maupertuus, des beschuldigden sterkste burcht, om hem te dagvaarden. Dit geschiedde; maar de logge bode liet zich deerlijk verschalken. „Here Bruun, wel soete vrientquot;, zei de vos, „ik zou uit mij-zelven wel ten hove gegaan zijn, ware \'t niet dat ik mij zoo dik gegeten hadde, dat ik niet meer kan gaan. En toch had ik slechte kost, want wij arme lieden moeten \'t al nemen zooals het komt: ik heb mij met versche honigraten moeten te vrede stellen.quot;
49
Laten wij thans den dichter het woord.
• Dit horde Brune, ende sprac: • Helpe, lieve vos Reinaert, Hehdi honich dus ouwaert? Honich es ene soele spise. Die ic vore allen gherechten prise, Ende vore allen gherechten minne. Reinaert, helpt mi, dat ics ghewinne! Edele Reinaert, soete neve, Also langhe als ic zal leven Willie u daer omme minnen: Reinaert. helpt mi. dat ics ghewinne!quot; — •Ghewinnen, Bruun? ghi hout u (spot!quot; — -In doe, Reinaert; so waric sot, Hildic spot; neen ic niet.quot; Reinaert sprac: «Bruun, mochtijs iet? Oft ghi honich moghet eten, Bi uwer trouwe, laet mi weten; Mochtijs iet, ic souts u saden. Ic sals u also vele beraden, Ghine atet niet met u tiene, Waendic u hulde daer met verdienen.quot; — -Met mi tiene? hoe mach dat we- (sen? Reinaert, hout uwen mont van desen; Ende sijts seker ende ghewes. Haddic al thonich, dat nu es Tusscen hier ende Portegale. Ic aet al up, tenen male.quot; Reinaert sprac: ■ Wat sechdi\' Een dorper, heet Lamfroit, woont (hier bi, Hevet honich so vele, te waren, Ghiue atet niet in VII jaren. Dat soudic gheven in u ghewout. Here Bruun, wildi mi wesen hout, Ende vor mi dinghen te hove.quot; Doe quam Brune, ende ghinc ghelo- ven Ende sekerde Reinaerde dat, Wildine honichs maken sat, ÏDes hi cume omhiten sal)Des hi cume omhiten sal) li wilde wesen over al Ghestade vrient ende goet gheselle. Hier ommr, loech Reinaert, die fellé, Ende sprac: -Bruun, helet mare, Vergave God, dat mi nu ware |
Also bereit een goed gheval. Alse u dit honich wesen sal; Al wildijs hebben Vil amen !quot; Dese w ort sijn hem bequame, Bruun, ende daden hem so sochte! Hi loech, dat hi neminee ne mochte. Doe peinsde Reinaert, daer hi stoet: Bruun, es mi davonture goet; Ic wane u daer noch heden laten, Daer ghi lachen suit te maten.quot; Na dit peinsen ghinc hi uut, Ende spi ac al overluut: • Oom Bruun, gheselle. willecome! Het staet so, suldi hebben vrome. Hier ne mach sijn gliern langher staen. Volghet mi, ic sal vore gaen : VVi houden desen crommen pat. Ghi suit noch heden w erden sat: Salt na minen w ille gaen, Ghi suit noch hebben, sonder waen, Also vele alse ghi moghet ghedra- ghen.quot; Reinaert meende van groten slaghen: Dit was dat bi hem beriet. Die keitijfne.wiste niet Waer hem Reinaerts tale kfeerde. Die hem honich stelen leerde, Dat bi wel sere sal becopen. Al sprekende quam dus ghelopen Reinaert met sinen gheselle Brunen, Tote Lamfroits, bi den tune. Wildi horen van Lamfreide ? Dat was, eist waer so men mi seide. Een temmerman van goeden love, Ende hadde bi sinen hove Ene eke brocht uten woude, Di bi ontw ee dieven soude, Ende hadde tw ee wegghen daer in ghesleghen Also temmermans noch pleghen. Die eke was ontaen wel w ide, Dies was Reinaert harde blide. Te Brunen sprac hi, ende loech: ■ Siet hier u grote ghevoech, Brune, ende nemt wel goom! Hier in desen selven boom Es honichs utermaten vele; |
4
50
Proeft, oft gilijs in uwe kele Ende in uwen buuc inoghet brin- ghen. Nochtan suldi u selven dwinghen, Al dinket u goet die honichrate; Etet te seden. ende te maten, Dat ghi u selven niene verdervet: Ic -ware onteert ende ontervet Wel soete oom, inesquame u iet.quot; Bruuu sprac : ■Reinaert, ne sorghet niet. Waendi dat ic bein onvroet? Mate es tallen spelen goet.quot; — «Ghi secht waer, sprac Reinaert, Waer oinme bera ic ooc vervaert ? Gaet toe. ende cruupter in!quot; Bruun peinsde om sijn ghewin . Ende liet liem so verdoren. Dat hire thooft over die oren Ende die vordere voete in stac. Reinaert pogbede. dat bi brac Die weggben beide uter eken. Dien bi te voren gbinc so smeken, Hi bleef gbevangben in den boom. Nu bevet die ueve sinen oom Met loosbede broebt in suiker ach te. |
Uat bi met lis te. no met crachte, In gbere wijs ne can ontgaen, Eude bi den lioofde staet gbevaen. Wat raeddi Brunen te doene? Dat bi was sterc ende coene Sal bem niet gbebelpen mogben. lli sach wel, hi was bedrogbeu; Hi began briesscen ende dulen; Hi was begrepen bi siere muien So vaste, ende bi den voeten vore, Al dat bi pijnde was verloren; Hine waande nemmermeer ontgaen. Van verre was Reinaert gbestaen Ende sacb Lamfroit comen onsochte. Die up sinen bals broebte Een scarpe aex, ene baerde. Hier mogiiedi horen van Reinaerde, Hoe bi sijn oom ghinc rampineren: ■ Oom Brune, vaste gaet mineren! Hier comt Lamfroit. ende sal u scin- ken; Haddi gheten, so soudi drinken.quot; Na der tale so ghinc Beinaert Weder te sinen castelewaert. Sonder orlof.quot; |
Intusschen had Reinaert op Lamfroit\'s erf een vet hoen gevangen en opgepeuzeld. Toen Bruin geheel mismaakt aan het hof kwam, werd de Koning geweldig vertoornd en zond Tibert, den kater, om den vos te ontbieden. Doch Tibert, hoe „vroetquot; hij ook was, ging het niet beter. Slechts G-rimbaert, Eeinaert\'s broederszoon, slaagde er in, den aangeklaagde over te halen om voor den Koning te verschijnen. Onderweg veinsde de huichelaar berouw over zijne wandaden, en beleed ze den goedharti-gen Grimbert. Deze, een wijs man,
■ brac een rijs van ere haghe,
Ende gafier hem mede XL slagbe Over alle sine mesdade
en vermaande hem in \'t vervolg deugdzaam te zijn, te vasten en te bidden.
Aan het hof verhieven zich opnieuw alle klachten tegen Reinaert, en de scliuldigbevonden dief werd dan ook door „die hogbe baroenequot; ter galg veroordeeld. Doch quot;Reinaert was daarom niet ten einde raad. Hij verzon eene geschiedenis, waarin Isen-
61
grijn en Bruin de rol van samengezworenan tegen den Koning speelden, en waarmede hij de vrees en de hebzucht des licht-geloovigen Nobels en der zwakke Koningin in die mate wist op te wekken, dat niet alleen de loosaard lijfsbehoud en volle kwijtschelding erlangde, maar ook dat Bruin en Isengrijn gevangen genomen, en den eerste een stuk uit den rug, den laatste, alsmede zijner vrouw Heersinde, de schoenen der voor-pooteu afgestroopt werden, om Eeinaert, die als pelgrim naar Rome en Palestina zou trekken, reiszak en laarzen te bezorgen. Cuwaert en \'s Konings kapelaan, Belijn, de ram, vergezelden den pelgrim tot Maupertuus, alwaar de haas aan des bedriegers list ter prooi viel. De arglooze Belijn keerde naar het hof weder met eene boodschap van Eeinaert, die ten gevolge had, dat de ongelukkige Belijn verbannen werd en \'daarentegen Bruin en Isengrijn zich met den misleiden Vorst verzoenden.
Hier eindigt oorspronkelijk het gedicht. Het vervolg komt hier op neer. Nogmaals vierde de Koning feest; nogmaals rezen er klachten tegen den „roden, scalken pelgrijn.quot; Hij had Lam-preel, het konijn, naar \'tleven gestaan, en Scerpenebbe, de vrouw van Corbout, de kraai, verslonden. Toen Lioen (zoo heet hier de Koning) dit vernam, ontstak hij in hevigen toorn en riep zijnen heirban op, om Maupertuus te belegeren. „Allen, wien mijne eer lief is,quot; zei de Vorst, „gebied ik
«Dat si gereet sijn binnen ses dagen.
Ende ■wei voorsien om orlogen,
Alle die scut hebben of bogen.
Donrebussen ende bombaerden.
Beide voetgangers ende te paerden.quot;
Maar de looze dief, in \'t geheim door zijn neef Grimbaert verwittigd, kwam ten hove, en bepleitte zijne zaak met zulk talent, dat de Koning hem andermaal genade schonk. Ziehier op welke wijze hij de aantijging van Lampreel wederlegt.
■ Lampreel, een conijn, Te mi qnam gisteren morgen Daer ic sat voor mijn borge, Ende sonde mijn getide lesen: Hi seide, dat bi te hove wonde we- sen: Hi groete mi scoon, ende ic hem. |
Doe seide bi: -Reinaert, ic hem Moede gelopen, ende bongerich mede; Hebdi iet tetene? boor mijnre bede!quot; 1c seide: -Ja ic, genoech, comt haer.quot; Doe dede ic hein geven een paer |
52
Kerspetten, daer boter op lach; Want het was op enen -woensdach. Dat ic geen vleesch en plach teten, Ende ooc vaste ic. seldi -weten, Tegen pinxteren, die ons nu naect. Die hoochste -wijsheit smaect, Ende eeestelic leven ■w il leiden ; Die sal hem tegen die hoochtijt bereiden , Te vervullen des heren gebot; Et vos estote parati, seit God, In dat e-wangelium, lieve oom. Ic dede sijns nemen goede goom, Van hoter ende van sconen brode: Dats goede have voor hongers node. Ende doe hi sat gegeten was. Lampreel. Quam mijn jonxste soon Rosseel Ende woude wech toen dat relief: |
Want jonge kinder [hebben] eten lief. Hi taste [daer] na; dat conijn Sloech hem voor die tanden sijn, Dat hem dat bloet uut ran ten ogen, Ende hi viel in onmacht, in swaren dogen. Doe Reinar [dijn] mijn outste sone Dat sach, liep hi ende geerde lone, Ende greep bi den hoolae Lampreel. Ui hadten gescuert totten morseel, Ten ware dat iet hem benam. Daer halp ic hem, dat hi ontcjuam, Ende sceidese.ende sloech mijn kint sera. Dat conijn liep tot minen here Den coninc, ende seide, ic wilden moorden! |
Isengrijn, begrijpende dat hij met woorden het geding niet zal winnen, daagt den beschuldigde tot een gerechtelijken kampstrijd uit. Daar was Reinaert wel niet bijzonder meê gediend ; maar hij herinnerde zich ter goeder ure, dat Isengrijn\'s klauwen ontschoeid waren; en buitendien, zijne moei, vrouw Rukenauwe, de apin, wist hem zoo goede kunstgrepen te lee-ren, hem met zoo\'n krachtige tooverspreuk te overlezen, dat Reinaert onvervaard het krijt binnentrad, waar hij dan ook het geluk had, zijnen vijand neder te vellen. Deze roemrijke overwinning gold den vos niet slechts volkomen kwijtschelding, maar ook de waardigheid van geheimen raadsman en „soeverein baeliuquot; over al des Konings landen.
7. In de oudste overblijfsels onzer middeleeuwsche letteren vindt men toespelingen op, herinneringen aan en vergelijkingen uit de klassieke literatuur van Rome en Griekenland, welker studie nooit opgehouden heeft een zeer wezenlijk deel van de opleiding der klerken uit te maken. Op de scholen dus, onder de geestelijkheid en in de kloosters, behoorden, in zekeren zin, de klassieke letteren in alle eeuwen thuis; maar het duurde tot het midden der XIIIe Eeuw, eer het volk, dat, als tegenstelling met de fantastische ridderpoëzie, naar iets degelijkers, iets meer praktisch , meer wetenschappelijks verlangde, de heldendaden van den historischen Alexander en die van
53
Priam en Hector kon vergelijken met de fabelachtige verhalen van Artur en van den haast even fabelachtig geworden Karei.
De klassieke heldensatje vormt dus als den gereedelijken overgang van het tijdperk der romantische literatuur op dat der didaktische. Maar de voornaamste Nederlandsche Dichter der klassieke sage is tevens de stichter en de krachtigste vertegenwoordiger van de didaktiek ; daarom kunnen wij die beide uitingen van den tijdgeest moeilijk scheiden en behandelen wij ze in het volgende hoofdstuk.
HOOFDSTUK. — Didaktiek. Van 1250—1450.
1. Terwijl het overbeschaafde riddergeslacht der XIIle Eeuw, in den zwijmel zijner grootheid, met trotsche minachting neerzag op dorper en poorter, wien zij het door eenen dezer zoo nadrukkelijk gewraakte
Fi!
Ganc wech! God onnere di!
Du best der werelt scamequot;
toevoegden, toen klom juist de welvaart dier poorters zoo hoog, dat zij weldra een derde factor in de toenmalige politieke wereld werden. En toch had de adel zelf, zonder het te vermoeden , de opkomst dier welgestelde burgerij bevorderd. Het groote volkerenverkeer, door de kruistochten onstaan, de omgang met de Zuid-Europeeërs en de Oosterlingen, de steeds groeiende macht der vazallen hadden de zucht naar vermaken, naar praal-vertooning en verkwisting in hooge mate opgewekt. Velen dus, die door hand- of kunstwerken, door handel, akkerbouw en veeteelt, door om het even welke nering in hun levensonderhoud moesten voorzien, bereikten niet alleen dit doel, maar zagen weldra de rijkdommen der adellijken in hunne burgerhand overgaan. Zoo klommen de steden in welvaart, in quot;zelfbewustzijn, in macht, in beschaving. De adel moest daar rekenschap van houden, vooral toen de burgerstand, door de vroegere knevelarijen dier kleine en groote dwinglanden verbitterd, zich aan de zijde der Landsheeren schaarde tegen den opper-machtigen adel, die beiden had trachten te overheerschen.
54
Met de ontwikkeling en vestiging van den burgerstand, was er dus een nieuw levensbeginsel in de maatschappij te voorschijn getreden: het persoonlijk recht, de individueele vrijheid van den mensch.
2. Deze nieuwe richting in de menschelijke samenleving moest hare uitdrukking vinden in de letteren, en vond die ook. De avontuurlijke riddergeschiedenissen mogen al, eenigen tijd, bij een klein getal .dier vreemdzame poorters ingang gevonden hebben,— eene duurzame bevrediging van hun altijd meergewekten leeslust konden zij er niet in vinden: zij waren te vreemd, te vijandig haast aan de daar geschilderde personen en toestanden. Er moest eene literatuur ontstaan, die, overeenkomstig hun praktischen zin, waarheid behelsde, kennis bevorderde — verklaring der natuur en harer geheimen, geschiedenis van den mensch, in al de tijdperken zijns bestaans — eene literatuur, die het volk ontwikkelde en ten godsdienstigen en zedelijken leven, de eenige elementen van ware grootheid en adel, vormde en leidde. Er moest gestreden worden tegen die, uit louter verfijning zeer zinnelijk geworden, leefwijze der bevoorrechte standen, gestreden ook tegen de literatuur, die er de uitdrukking van was.
3. Wel zal de eigenlijke poëzie, in hare edele beteekenis, bij deze reaktie dikwijls te loor gaan, en menigmaal zal de vorm alleen ons nog doen gedenken, dat we ons op sesthetisch gebied bevinden; maar de weg is gebaand voor die verstandelijke richting, welke de latere kunst zal inslaan, wanneer zich de vrije Hemeldochter weer aan den streng didaktischen leiband zal weten te onttrekken.
De schepper en grootste vertegenwoordiger dezer richting is:
§ 1. Jacob tan Maehlant.
1. De man, die bestemd was om onzer letterkunde dezen geheel nieuwen weg te banen, werd omstreeks het jaar 1225 in Vlaanderen, in „Brux-ambachtquot;, d. i. Brugsch Ambacht (het Vrije van Brugge) — men meent te Damme— geboren. Van Maerlant werd hij genoemd, naar het sedert eeuwen inden Briel versmolten dorp van dien naam, waar hij, met het kos-
55
tersambt bekleed, een goed deel van zijn leven doorbracht. Meer bijzonderheden aangaande zijn persoon weten wij niet, dan dat hij niet ruim met aardsche goederen bedeeld was, alhoewel hij eene, voor zijn tijd, zeer geleerde opvoeding (wellicht bij de Cisterciënsers in Zuid-Beveland) genoot, en met het Latijn en het Fransch bekend was; verder, dat hij ter liefde eener jonkvrouw zich aan het dichten zette, op lateren leeftijd de bediening van griffier of stadsschrijver te Damme waarnam, en aldaar kort na 1201 overleden is.
2. De werken van Jacob van Mae riant kan men, volgens de v Tmoedelijke orde van hun ontstaan, op de volgende wijze rangschikken; De TrqjaenscJie Oorlog en Alexander\'s Yeesten , Het Boec van den haute, De Besiiaris of Der Naturen Bloeme, De Rijmbijbel, Het Leven van Sinte-Franoiscus, Maria-Mirakelen, De Spieghel Historiael, De HeymelijcJieii der Heyvielijc\'ieden, De Wapene-Mariijn, met de vervolgen: Bander Marlijn en Vander Drievoudieheden; de Disputacie vanden Crucs, Die Claumlen ran ■ der Bible, Der Kerken (\'laghe , Vanden lande van Overzee.
Wij zullen deze .afzonderlijk behandelen en, zooveel mogelijk , in verband brengen met des dichters leven.
3. De Trojaensche Oorlog en de Alexander behooren tot de werken, die Maerlant in zijne jeugd schreef, toen hij nog ingenomen was met de herinneringen zijner klassieke studiën. Dat hij het eerstgenoemde slechts vertaalde, getuigt hij zelf in den Spieghel Historiael, waar hij zegt;
■ dit hevet een in Walsch bescreven,
Hiel Benoit de Sainte More.quot;
Deze Benoit is een Fransch dichter van de helft der Xlle Eeuw. Maerlant maakte echter voor zijne vertolking ook gebruik van andere schrijvers, wat blijkt uit die plaatsen van het werk, waar de dichter, dien de al te onwaarschijnlijke verzinsels der romantische school reeds toen tegen de borst stieten, zegt, dat hij Benoit\'s werk met behulp van „andren bouckenquot; zal te recht wijzen. Een manuskript van dit gedicht is onlangs, op het kasteel Wissen, toebehoorende aan den Graaf von Loë, in het land van Kleef, teruggevonden.
Segher Dieregodgaf voegde, als eene inleiding, bij Maei-Iant\'s vertaling, het Pr geel van Troyen.
56
4. De Alexander is naar „Meester Wouteren Castelioenquot; (G-authier de Chatillon)\'s Latijnsehe Alexandre!s, die zelf Quintus Curtius volgt, bewerkt. Gr a u t h i e r\'s gedicht had, ten opzichte van Alexander den G-roote, evenals de destijds vervaardigde Caroléis van Grilles de Corbeil, ten opzichte van Karei den Groote, de strekking, om de geschiedwaarheid te handhaven tegenover de meer en meer veldwinnende fabelverhalen, door romantische poi\'ten van het vorige tijdperk, aangaande die helden verspreid.
Mae riant schreef Alexander\'s Yeesten , tusschen de jaren 1257 en 1260, op verzoek en ter eere eener edele jonkvrouw, waarvan hij den naam te raden geeft, en die Grotile of Godela moet geheeten hebben.
Ondanks de levendigheid van voorstelling, de treffende vergelijkingen en echt dichterlijke figuren, die men in dit-.verk ontmoet, kan het evenwel niet voor een waar epos doorgaan; het is, ook in des dichters meening, eene levensbeschrijving, met moralisatiën vermengd, waarin „wijsheit ende dachcortraghequot; te vinden zijn.
5. Het\' Boer vanden houte bevat eene korte legende, die het ontstaan en de lotgevallen verhaalt van den boom, waaruit Christus\' kruis vervaardigd werd. Zij is eene van die liefelijke spelingen der middelceuwsch-christelijke verbeelding, waarin een geloovig, vroom gemoed en ernstig mystieke zin de verrassendste\'bijzonderheden tot een geheel hebben weten samen te vatten. Wij veroorloven ons hier, met nadruk op te komen tegen de afkeurende oordeelvelling over deze en soortgelijke legenden door sommige moderne rationalisten uitgesproken.
Zoo dit gedicht Maerlant tot bewerker heeft, wat niet waarschijnlijk is, dan schijnt oet tot de voortbrengselen zijner jeugd te moeten gerekend worden.
6. Willem van Utenhove, een priester van Aardenburch, had reeds, als boven gezegd is, een zoogenaamden Bestiaris of \'Naiuvrlijke Historie vervaardigd. Het schijnt evenwel, dat dit werk vol onvolmaaktheden was en niet beantwoordde aan wat onze dichter van een dergelijk gewrocht verwachtte; daarom schreef hij, vooral ten gevalle van den jeugdigen Zeeuwscuen Ridder Nicolaas van Cats, naar het Latijnsehe Be nalnris rerum van Thomas van Can timpré, zijn Der Naturen Bloeme. Het is eene bloemlezing uit de natuurlijke geschiedenis, in
57
welke hij zijn doel: de wetenschap onder het volk te verspreiden, dienstbaar maakt aan de zedeleer. Want niet alleen gaat hij, bij de beschrijving der natuur, tot mystieke allegorieën over, hij komt ook rechtstreeks tegen de zonden en ondeugden op, en brandmerkt, in scherpe toepassingen, zoowel de gebreken der adellijken en der geestelijken als die hunner onder-hoorigen. Men leze hoe hij, bij de beschrijving van den vogel „garrulusquot;, de menestrelen hekelt.
Garrulus es eens vogliels name , ............
die in bosschen ende in bramen Garrulus die dinke mi vele
vor alle vogliele die leven bedieden some menestrele,
meest crijschen, meest luuts uut die altoes sijn onghestade ,
can gheven, ende callende vroe ende spade
dies es hi Garrulus gênant; vele boerden , vele gheloghen,
een gay hetet int waische lant. ende conterleiten diesi moghen
Van bome te bome vlieghet ende bede rudders ende cnapen,
springhel, porters, vrouwen ende papen,
ende crijscht ende gariet meer dan daer si scone om sijn gheplumet.
singhet, Maer dicke ghevallet dat sulc cumet,
noch gheduurt in ghene stede. alsi sijns selves niene nemt ware,
Wat so bi hem lijt ooc mede, metten helschen sper ware,
ist man of voghel, of\'eenich dier, diene metten clawen lauwet
bespot dit vogb.elkijn ongehier, als hi pijpt, blaest ende mauwet;
ende conterfeit alrehande luut. want selden heel\'traer enich verno-vanden voghelen daer uut. men
Som-wile ist selve so sot, die te goeden ende sijn comen ;
dattet maect so vele sijn spot, als menich heilich na mijn wanen
dat hem selven niene hoet; also vele sijn swarter swauen. So nemet die sperware inden voet.
7. \'t Is hier de plaats, dunkt ons, voor eene opmerking, welke men niet uit het oog mag verliezen, zonder gevaar te loopen, zich een zeer onjuist denkbeeld van den geest der middeleeuwen, en bijgevolg van hare letterkunde, te vormen. Wanneer men, bij Maerlant niet slechts en in bijna alle dichters uit zijne school, maar ook in den ouderen Reinaert, die niet onder den invloed der didatieke richting geschreven werd, soms eene luide afkeuring, ja, scherpe hekeling van het gedrag der geestelijken vindt, dan moet men die gisping niet van ons hedendaagsch standpunt beoordeelen. Er bestond toen eene kordate vrijmoedigheid, eene argelooze openhartigheid, daar wij, in onze gekunstelde samenleving, geen denkbeeld van hebben. Greheel Europa was, in de onbetwiste eenheid van zijn onfeil-
58
baar geloof, onder de zegenende hand van Chriatus\' eenigen Stedehouder, aller Vader, als ééne groote familie, welker leden, onderling, niet altijd naar de regels der strengste broederliefde handelden, ja, elkander soms openlijk hunne gebreken en zwakheden verweten, maar zich daarom niet minder oprecht en vurig aan dien familieband hielden. Zij kenden elkanders fouten, en berispten ze des te vrijer, dat er geen vreemde, geen valsche broeder was, om zich in hun familieleed te verheugen; en die verwijten mogen al dikwijls, te dikwijls, hun grond gehad hebben; menigmaal ook werden ze, door diezelfde vrijmoedigheid en argeloosheid, die ze hun in den mond legden, overdreven. Men is immers zelden een bewonderaar van zijn tijd; en het „laudator temporis actiquot; van den Latijnschen dichter was toen, als nu, een grondtrek van het algemeen menschelijk karakter.
Er bestonden zeker, onder de ledematen en onder de bedienaren der Kerk, vele en groote misbruiken; maar men bewimpelde ook niets. En als Maerlant en de zijnen openlijk te velde trokken tegen die gebreken, dan deden zij niets anders, dan wat de Kerk zelve deed, en zoo menige synode, waar zij met allen nadruk tegen die misbruiken waarschuwde, of ze met alle gestrengheid bestrafte. Maar Maerlant, zoo min als de mannen dier kerkvergaderingen, dacht, dat men hem daarom als den voorbode van den geest van ongeloof, van twijfeling en van vrij onderzoek zou voorstellen. Hadden zij kunnen vermoeden , die ongeveinsde dichters der middeleeuwen, dat hunne zangen eens in het oor van kwalijkgezinden zouden weergalmen, zij hadden gewis hun speeltuig verbrijzeld, en de edele taal, die een beroemd Franschman (Augustin Cochin) onlangs in den vreemde voerde, tot de hunne gemaakt: „La patrie est pour moi comme Fintérieur de ma familie; quand j\'y suis, je vois bien ce qui lui manqne; mais quand j\'en suis absent, je ne sais que lui envoyer de loin toutes les tendresses du coeur le plus fidéle.quot;
8. Maerlant, die dus, gelijk wij zeiden, in weerwil van menige hekeling op de geestelijkheid, een geloovig en godsdienstig man bleef, kon niet met onverschilligheid aanzien, dat, door de verwarring der tijden, door het in vergetelheid geraken
59
der Latijnsche taal, of om welke redenen ook, de Bijbelsche geschiedenis zoo min door het volk gelezen werd. Daarom maakte hij, onder den naam van Rijmbijbel, eene vertaling van Petrus Comestor\'s Btblia scholastica, die in 1271 werd voltooid.
De Rijmbijbel bestaat niet alleen uit verhalen, geput in de kanonieke, en soms ook in de apokrieve, boeken van het Oude Testament; hij geeft ons ook eene samenvatting der vier Evangeliën, en eindelijk, als vervolg, de Wrake van Jerusalem, naar Flavius Josephus, inhoudende de geschiedenis der Joden, van Christus\' tijden tot aan de verwoesting van Jeruzalem.
Maerlant\'s steeds groeiende afkeerigheid van romantieke verdichtselen, zijn leedwezen over zijne vroegere ingenomenheid daarmede, en zijn vast besluit om voortaan door leeringen nuttig te zijn, treden klaar aan het licht, in de Inleiding, die wij hier in haar geheel mededeelen.
Vader, Zone, Heilich Gheest,
Enicli God zonder beghin!
Gheef\'t mi hulpe ende volleest,
Knde gracie in minen zin,
Dat ic vinden moegbe woert
Scone, ende die rime goet,
Daer ic bi brenghen moeghe voert
Dat vaste feghet in minen moet.
Maria, Vrouwe vol ghenaden!
Moeder der ontfarmicheit!
Ghi hebt den menigen beraden
Ende ghetroest bi zericheit:
Helpt mi, Vrouwe, met uwer bede,
Dat ic ghewinne den Heiligen Gheest,
Die mi cracht ende mogenthede
Verlene, ende sinen volleest!
So ben ic dan al onvervaert
Praye rime te brenghen voert Van eenre jeesten, die ic begaert
Hebbe te ontbinden in Duudsche woert. Scholastica wil ic ontbinden
In Duudschen worde uten Latine.
Vrouwe, nu moeti u onderwinden
Troest te zijn van mire pine!
Nu merct, die hierin zelt lesen, Wat nutscap hier an sal wezen. Hierin en vindi fabule, no boerde, No ghene trufe, no faloerde. |
Zint dat die werelt ierst begonde, Toter wilen, dat quam die stonde Dat Jhesus Christus van Hemele clam |
60
Mer fraye rime ende ware woert: Hoe die lijt Is coraen voert, Ende oec mede ware leringiie. Der noten ghelijct dese historie, SDit merct in uwe memorie)Dit merct in uwe memorie) )i6 bitter heeft buten die slume, Die scael is hart, dat menze cume Metten tanden can gliewinnen: Mer al die soetheid is daer binnen. Want de bitterheid vin der jeeste, Dal die vroedste ende die meeste Van lancheit connen ghegronden cume, Dats die hi [terheit van der slume. Die hartheid leghet an die scale; Dats, dat niemeut altemale Verstaen mach, wat die woerde dieden. Diesoetheit daeraf is, dat den lieden, Die recht verstaen ende minnen, Ende waerheit ende goct bekinnen, Datsize gheerne horen ende lesen; Daer mach geen verlies an wesen. Hoert, hoe God die wereld stichte, Ende troen mit sterren verlichte, Die locht mit voghelen visierde, Ende die eerde met dieren versierde, Ende die visclie ende water maecte, Ende alle goede dinc gheraecte, Ende hoe lli lest maecte den men- sche, [Doe] Hi [hem] alle [dinc te] wen- sche Haddeghemaect,die [hem] bedorste. Mer nu suldi sonder vorste |
Ende onze menscheit ane nam. Hier vindi reine dachcortinghe , Gode met mi bidden mede, Dat Hi mi doer [dese] waerheide [Die ic dichte van sire wet] Vergheve, dat ic mi besmet Hebbe in loghentlike zaken, Die mi die lichtheit dede maken Van der herten ende van zinne, Ende van der weerliker minne; Ende Hi die nidighe verduwe. Die altoes versch ende nuwe Ende talre stont sijn daertoe ghe- rust, Dat hem ummer begripens lust Mijn ghedichte ende mine woert. Ghi nidighe, merct ende hoert! Ghine sultminietghederenconnen, Ghi hebbes alte spade begonnen ! Hets dompbeit, dat ghi u verteert. U nijt dunct mi, dal niemen en deert, Dan u selven in uwen zin; Ghi hebter meer zuerheit in; Ghi sijts te magherre ende te bleker. Hoe sidi, voer di oghen, smeker, Ende achter lude valsche verrader! Met Judas moetti allegader! Hebt u den nijt, ic wil dichten , Ende mi daermede oec verlichten. Oec en suldijs u niet vertijen Dor mijn zegghen, dor mijn castijen; Des wil ic gaen aen mijn beghin. Ay God, verclare minen zin! |
9. Na den Rijmbijbel, zouden wij het Leven van Sinte Clara
te bespreken hebben, ware ons dit werk gespaard gebleven;
want Maerlant getuigt zelf, het geschreven te hebben:
■ Die hare vite gerne hooit,
Van mi vint hise in dietscher woort.quot;
Wij zijn gelukkiger ten opzichte van den Sinte-Franciscus, dien de dichter, na het, in 1261 verschenen, Latijnsche werk van den H. Bonaventura, vervaardigde. Was het wonder, dat de ernstige, steeds op een streng zedelijk en godsdienstig leven aandringende Maerlant zich getrokken voelde tot dien „sublime insenséquot; (gelijk de Montalembert hem noemt), tot
61
dien verheven minnaar der armoede, der boetvaardigheid en der matigheid, die, met woord en daad, zoo krachtig optrad tegen de gebreken zijner eeuw ? Het was op verzoek der Franciskanen te Utrecht, dat hij hunnen Patriarch in dit gedicht verheerlijkte.
In de Inleiding schetst hij ons zijnen tijd met deze levendige kleuren:
Dese werelt trect ten ende, Als mi dinct, met groter scende. Na dat ons die apostel seget, Daer dit dus in gescreven leget; Inden laetsten tiden sullen Die lieden also verdullen, Datsi zullen hem zeiven minnen Ende el niet souken danne winnen, Ende hem vander waerheit kei%n Ende boerden ende favelen leren. Nu merct alle ende verstaet Of dus in de wereld niet gael.; Tweedinghen minnen wi aire meest, Entat leert ons die quade geest, Dats ons vleesch ende ons goet; Wel gecleet ende wel gheseoet, Wel eten, drinken, zochte slapen, Dit minnen leke metten papen. Dus minnen wi ons selven dan. Wie es hi nu , wijf of man , Hine aventuert nu metter spoet Sine edele ziele om taerdsche goet. Ja ghierichede wast so zere, Dat winnen gaet vor alle ere; Want arem man heet emmer sod. Des ontfaermedi, here God! Ziehier hoe hij verhaalt van zcetiehede, Ende hoene beesten minden mede.quot; Gheherberghet was hi tenen tiden Tenen cloostre. daer bi soude liden, Ende hiet te sinte Vereconden , Daer een scaep in der nachts stonden Een lammekijn daer brochte voort, Dat ene zuege hevet vermoort. Als dat de goedertiere man Heeft vernomen, cam hem an Ontfaermenesse groot om ditte: Hi dochte om tlam sondei smitte, Ende weende om des lamkins doot |
Dat wi om desen vulen zac Ende om dit corte ghemac Onser edeler ziele vergheten, Daer dine zide omine was gespleten. Cume es hi van mi bekent, Die nu leeft ende waerheit mint; Maer Tristram ende Lanceloot, Perclievael ende Galehoot, Ghevensde namen ende ongeboren, Hier of willen de lieden horen; Truffe van minnen ende van stride Leestmen dor de werelt v ide; Die ewangelie es ons te zwaer, Um dat soe recht seit ende waer. Merct een tekin harde clare: Wie so gherne horen tware , Hem mach lichte niet gescien, Men salre noch duegt an zien. Des radic minen vrienden dan, Dat si de waerheit vangen an Ende laten de boei den varen. Want de tijt es nu te waren, Daer die apostel of vorsprac. Tfolc mint favele ende gemac Ende om geit eist datinen w aect; Dus es domcsdach genaect. des Heiligen Vor alt volc, clene ende groot: • 0 wee mi. broeder lammekijn 1 Onnozele creaturekijn, Bi di gedinct de mensee mede Jbesus goedertierhede. Vermaledijt si, Godweet! Die felle zuege, die di beet. Haers vleeschs ne ete niemen dan, No we Ier beeste, noch te man.quot; Siet hier wonderlike dine: Stappans de zuege quelen ghinc; Drie daghe gedoechde die keitive Swaer torment van haren live, |
62
Daer na de wrake vander doot. Merc , menscelike mordadichede,
Men warpse in een fosseit al bloot, Wat pinen di sal volgen mede. Daer soe verdroochde ende ver- Of die wreetheit van eneu diere
dween; Wart gewroken aldus sciere.
Van haer ne at dier ne geen.
10. Van gelijken geest en strekking, als het voorgaande, zijn de Maria-Mirakelen, een bundel, inhoudende het verhaal van 36 wonderen, door tusschenkomst der Moeder-maagd gewrocht, en in den Spieghel His tori ael ingelascht, doch waarschijnlijk eerst afzonderlijk door Maerlant uitgegeven.
Al heeft dit gedicht, oppervlakkig beschouwd,\'eene groote overeenkomst met de Beatrijs, om het naïeve, kinderlijke geloof en de warmte van gevoel, die er zich in uitspreken, de sproke onderscheidt zich toch, in ha^r voordeel, van Maerlant\'s werk, door meerdere eenheid van handeling, door een fijneren geest van opmerking en levendiger schildering.
11. Des dichters hoofdwerk is zeker de in 1284 begonnen Spieghel Eistoriael, eene in vier „paertiënquot;, naar het Latijn van Vincentius van Beauvais, geschreven algemeene geschiedenis, waarvan hij de eerste en de derde „paertiequot; geheel afwerkte , terwijl hij de tweede oversloeg en de vierde onvoltooid liet. Zekere „Philip ane den Dam Uten Brokequot;, d. i. Philip Utenbroke, vanDamme, heeft later de ontbrekende tweede „paertiequot; bijgewerkt, maar stierf kort daarna. Gelijk Maerlant der Naturen Bloeme op verzoek van Nicolaes van Cats opstelde, zoo schreef hij dit op last en onder de bescherming van den verlichten, burgerlijkgezinden Hollandschen graaf Floris V. Toen hij dit werk voltooide, bekleedde hij, hoogstwaarschijnlijk, reeds te Damme het schrijversambt, waar wij boven van spraken. Misschien moet men de oorzaak van deze
* stand- en woonplaatsverwisseling zoeken in de ontevredenheid, welke hij, door zijne menigvuldige uitvallen tegen adel en geestelijkheid, tegen zich had opgewekt.
Als kunstprodukt is de Spieghel Eistoriael weinig méér dan eene berijmde kroniek.
12. De Heymelijcheit der Heymelijcheden, vermoedelijk naar een aan Aristoteles toegeschreven werk opgesteld, bevat, naast eene onderwijzing in de regeerkunde, eene soort van gezondheidsleer voor den vorst.
63
13. Tot hiertoe hebben wij onzen dichter bijna uitsluitend als vertaler leeren kennen; en zoo al de voortbrengselen uit dat tijdperk zijns levens kennelijk zijne richting, het doel van zijn streven verraden, — zijne dichterlijke begaafdheid is daar menigmaal in te loor gegaan. Thans gaat hij ook als een met een vindingrijk vernuft en eene levendige fantasie bedeeld dichter voor ons optreden, en het zij reeds bij voorbaat gezegd, ook de versmaat, waarin deze werken geschreven zijn, getuigen van eene veel grootere technische vaardigheid, dan wij tot nog toe bij hem gevonden hebben.
De Wapene-Martijn, aldus genoemd naar de aanvangswoorden van het dichtstuk, is eene in 75 strofen gedialogeerde, met menigen satirieken trek doorspekte, bespiegeling over verschillende onderwerpen. Jacob, de eerste der woordvoerders, is natuurlijk de dichter zelf; met Marten wordteen dier TJtrechtsche vrienden bedoeld, met wie wij hem, bij het bespreken zijns Leven van Sinte Franciscns, reeds in betrekking vonden. Men weet, dat de TJtrechtsche hoofdkerk Sint Maarten tot patroon had. Hoort hoe het gedicht eindigt met den lof der vrouwen en bovenal der Moeder-maagd.
Vrouwen sijn van naturen goet; zi slachten den wine endedergloet. die de werelt verbliden. die te vele des wijns indoet, ende te na den viere set den voet, hine cant niet gheliden. waren die manne also behoet. dat si oghen, sin ende moet, wel consten besniden, so waer vrouwen minne spoet: nu werden si van minnen verwoet. diere dompelike toe tiden; dit doet vrouwen beniden. Wat mochte ver Yeve, dat Adam ter haren wille den appel nam, dat wi noch alle besterven ? ic waenre ons vordeel ave quam: hier om wart mensce themels lam tonser aire bederven. hi versoende des vader gram , hi wijsde ons den wech ende den toter hoglier erven. |
selsenre dine noyt man vernam, dan die maghet Gade maecte so tam. dat hi hem ene werven dor ons liet bederven. Wat maken quaetsprekers ghescal ? vrouwen dadent wel na al, dat dit wonder ghesciede. al dat is ende wesen sal, ende oyt was sonder ghetal, inghele ende liede. benedide, groet ende smal. Marie, die ghenas den val van menscelike diede. Soe es die rovede ende stal die sielen int helsce dal. die Lucifer beghiede, dat waer sine maisniede. Jacob. du best den vrouwen hout, die gheves den mannen al die scout, ic wane, iet best ghedoghe. ic vergheve al onghedout |
64
allen vrouwen , ionc ende out, die ons benam dal helsce cout!
omme die Vrouwe hoghe, in hare bem ic tendene bout
daer ons af quam onse behout. onse dyalogbe;
Ghedanct si soes dusentvout, in vraghe nemmer, no en toghe. dat soene uphilt met soghe,
14. In den vrij aanmerkelijken tijd, die ertusschen dit werk en het vervolg, Dander Martijn, verloopt, is onze dichter bepaaldelijk naar Damme verplaatst, wat blijkbaar volgt uit de tweede strofe van den tweeden Martijn:
• Jacob, du woens inden Dam, Ende ic tütrecht, dies bem ic gram. Dat wi dus sijn versceden. |
Weetstu wat mi oit mesquam ? Dats dat ic bate nie vernam An \'t dichten van ons beden.quot; |
De liefde is het eenige in deze 26 strofen besproken vraagstuk. Als kunstwerk staat dit vervolg achter den eersten Martijn, die het wint door meerdere stoutheid van gedachten en vuriger verbeelding.
15. Het gedicht Vander Drievoudicheden kan die derde Martijn heeten, in zoo verre, dat het in gelijksoortige koepletten en in den vorm van een tweegesprek tusschen dezelfde personen, als de twee vorige, is opgesteld.
Wij kunnen ons het genoegen niet ontzeggen, de verheven omschrijvingen van God en van de ïï. Drievuldigheid uit dit werk hier ter, lezing te geven.
Martijn! du vraghes mi te hoghe; Al vloghic boven der Ingle vloghe, Boven Cherub ende Seraph, Alle creaturen, hoe so men poghe. En doghen niet een cal, Dat hare enich te vullen toghe. Maer verscaerp dijns sins oghe. Hore, wat Scril\'tnre mi gaf; Hout in dire herten graf. Dese God, daar wi afleren. Doet sonne, troen ende sterren keren , Ende al dat roerende si. Sijn rusten es noch tan so vul eren, Dat hem niet en kan ghederen Gheen porren. verre no bi. Hi es , dat Hi was, dit nes gheen sce- ren. |
Hine wille minren no meren, Hi es Sijns selves vri. Hi doet haer alle dinc gheneren. Sine rijcheit en mach niemen verteren , Alle steden vervullet hi; Dus leret tGhelove mi. Martijn ! nu en clach no en crone: Dits \'s één God in drie persone, Daer ic af spreke te di. Even gheweldich, even scone, Even ghelijc in werelt, in trone; Sijn dese eneghe drie. Red ene en draghet hier niet die crone, Maer tghelove sonder hone , Dat en twivelde nie. |
65
16. De Disputacie van omer Vrouwen ende vanden heilighen Cruce is wederom een in dramatisclien vorm opgesteld gedicht, maar thans geheel van godsdienstigen inhoud, waarin plaatsen voorkomen, die met de beste voortbrengselen onzer middelneder-landsche letteren kunnen vergeleken worden.
17. Hoe diepen eerbied en teedere liefde Maerlant gevoelde voor die „scoenre vrouwe,quot; die „blondequot;, die „camer daer Grod in lachquot;, bewijst, behalve zoo menige, met zichtbare voorliefde bewerkte, plaats in zijne overige schriften, ook de lofzang aan de H. Maagd, door hem Die Claasuleu vander. liihl-e getiteld, omdat hij er haar, die den Verlosser moest baren, als de slotsom der Heilige Schrift beschouwt.
18. Der kerken Clayhe, mede een strofisch gedicht, behoort tot Maerlant\'s gelukkigste voortbrengselen. Het bevat uitsluitend klachten over het zedebederf in kerk en staat, gelijk er meermalen, verspreid, in de andere werken des dichters voorkomen. Van\' den Fransclien trouvère Rutebeuf, wiens bloeitijd tusschen de jaren 1255 tot 1285 valt, en met wien Maerlant meer dan ééne overeenkomst heeft, bestaat er een soortgelijk werk, ..De Sainte Eylisiquot; geheeten, wat onzen dichter wellicht tot model diende.
19. Ook zijn Zwanenzang., Vanden lande van overzee, doet aan Eiutebeuf\'s Complainie d\'Oulre-mnr denken. Deze beschrijving van en weeklacht over den toestand des Heiligen Lands eindigt met eene vurige aansporing tot het aanvaarden van den kruistocht. Het geheele werk is eene ontboezeming vol dichterlijken gloed en treft\'end van vorm en kleur.
„Kerstenman!quot; zoo roept hij uit:
Kerstenman ! wats di ghesciet ? Die Keirke onder zinen spiet
Slaepstu ? Uoene dienstu niet Daerneder, ende doet haer groet Jhesum Christum, dinen Here? onnere;
Peins! doghedehi doer di enich Ende dien dankets liiin no mere! verdriet.
Doe di hem vanghen ende crucen Die Keirke is van haren lenen
liet, Ontervet: dijn lierte is van stenen. Int herte steken metten spere ? Kerstijn, [en[ gaet het die [niet]
tLant, daer hi zijn bloet in sciet, na.
Gaet al te quiste, alsmen siet; Zi is dijn moeder, die ic mene. Lacy! daer en is gene were! Die di zuver maect ende rene,
Daer houdt dat Sarracijnsche diet Als men di in die vonte dwa.
66
Satanas kijnder algliemene Hebben die mammerie alleue Bezet op dat dl toe besta. Nu roept die Keirke, met groeten quot;h enen ; Jhesus! kijnt van Nasareuen! Men rovet dat erve, dat di toega: Pugna pro patria! In veelden zitstu bier versinoert. Zo dat met di is ongheboert Gods lacbter ende zinc scanden; Du na peinst niet om die moert. Die tot Akers in die poert, Wrochten di Gods vianden. Daer is Godsdienste gliescoert. Cloestre ende luise sijn testoert, tFolc verbeten van vv reden tanden. Kerstijnman ! twine trecstu voert? Waerom zitstu liier verdoen ? Du zouts Hemelrike panden Up Gode, wiltu dien lacbter anden. Jonfrouwen van religioene, Zuver ende van heilighen doene, Onzuverden die Sarracijne; Wie men boerde, die was zoe coene Die Jbesus noemde. Marien Soene, Men dede bein torment ende pine: Men briet zulken gbelijcden boene; Zulc ■wart onthalst bi den caproene: Zulc gescbout gbelijc den swine: Gin beren! gbi pnncen !gbi baroene! Hoe romt, dat hem elc niet ver- moene Met live, met goede, ghereet te sine, Te zuveren tlant van dien venine. Coningben, graven ende hertoghen, Die op anderen orloghen Ende om eencJenedinc verraden. Peinst, wat Jhesus wilde dogben, Om u te brenghen ten Hoghen Rike, daer altoes is ghenaden. Zijn huus, zijn lant, staat doer- vloghen Ende ver oest, als men mach toghen, Endeuen dunct nietzierescaden! |
Gbi hebt Hem zijn bloei ontso- gli^n — Twi ontkeerdi Hem uw oghen! Gbi hebt enen anderen last geladen . Ende laet uwen God versmaden. Nu weert tijt, dat men zoude Den scilt van sabel ende van goude Toghen ende van lazuren; Die niet voert treedt alse die boude, Ende wreect zire moeder, daer bi al boude Zine Kerstijnbeyt, bi zalt verburen. Twi wilelcleven met groter vroude. Zonder hitte ende zonder coude. Recht na zijn gbenoech tercuren ? Het moet al sterven ionc ende oude. Peinst wat Jhesus gedohgen w onde Dor uwe w ille, ende bezuren ; Waer over gaen u tijt ende uren ? Neemt den scilt vennelioene. Die Jhesus droech , omtrent noene . Op den Goeden Vridach, Do? bi den camp vocht, alse die coene, Daer In verdiugh maecte, ende zoene Ons ieghen Hem,die tal vermacb: Vonde men prencen ende baroene . Als men bier voermaels plach te doene — Die Keirke en dade niet zulk ghe-clach, Want zi was des ongbewoene lii Godefroits tiden van Bulgoene, Ende bi Carle, die node sach Dat zi stoet ontfinc of.slach. Wat vaerdi, in desen dagben , Met valcken bersen ende iagen, Gbi lantberen, gbi civiteinen! Hoerdi niet die Keirke clagben ? Of gbi zijt van haren maghen, Openbaer leyts int pleine! Dardi uw es kerstijnheitsgbcwaghen So moeti den scilt draghen, Die God veruwede met roder greine. |
67
Hine liet Hem niet versaghen Die vloyet uter hellen fonteine.
Ons te loessene uter plaglien, Gemanc met torment eude weine.
20. Nog andere wgrken staan op Maerlant\'s naam, maar
öf zij zijn te min belangrijk, óf zij worden hem met te weinig
waarschijnlijkheid toegeschreven, om hier behandeld te worden.
Ook is het getal zijner gewrochten reeds groot genoeg, om
hem den eeretitel van
•......vader
der dietscer dichter algaderquot;,
hem door Jan Boendale, den klerk van Antwerpen, gegeven, toe te kennen, al had hij ook niet met zoo onverdroten ijver, als tegenstelling der zeker meer dichterlijke, maar ook meer ijdele voortbrengselen der Ridderpoëzie, wetenschap, zedelijkheid en deugd onder het volk zoeken te verspreiden; al had hij ook niet met zoo krachtige hand die burgerlijke, met onzen praktischen aard zoo wèl strookende, dichtschool gegrondvest, die voortaan, een geruimen tijd, den schepter zal voeren op het gebied onzer Nederlandsche letteren.
§ 2. MAEJiLAïrr\'a SCHOOL.
1. Alhoewel misschien niet alle kroniek- en zededichten van het einde der XIIIe en het begin der XIVe Eeuw onder Maerlant\'s invloed ontstaan zijn, zeggen wij dat ze nogtans, zonder onderscheid, tot zijne school behooren, omdat de richting, de geest er van en de beginselen, waaraan ze hunnen oorsprong te danken hebben, dezelfde zijn.
2. Vóór alle anderen vermelden wij hier den Grimiergsclien Oorlog, een uitgebreid gedicht, door kracht van uitdrukking, warmte van schildering en levendigheid van voorstelling, merkwaardig genoeg om door Bilderdijk „de Ilias van het moedig geslacht der Berthoudsquot; en „een voortreflijk stukquot; genoemd te worden. Het bezingt den oorlog, door den hertog van Leuven en van Brabant, Grodevaert met den Baard, tegen den heer van Grimbergen gevoerd, en is opmerkelijk daardoor, dat, tegen den gewonen loop der gedichten , de geliefkoosde held van het stuk wordt overwonnen.
Wij hebben hier niet met een trouw geschiedverhaal, maar
68
met een episch dichtstuk te doen, al behoort de onbekende dichter, blijkens zijn grooten weerzin tegen de romantische literatuur, tot de school van Mae riant,
„Te Grimbergenquot;, zoo verhaalt hij:
Te Grimbergen was daer een stout Here, hiet miju heer Arnout. Machtich was hi ende rike Van goede, van lande, sekerlike, Van vrienden ende van niagheu met. Ende te Grimbergen, daer stond mede Een boreb sterc ende groot; Men wist haerre genoot In raenich myleu verre no by. Twee sonen hadde dese ridder vry, Die vrome waren ende stout; ü\' eene hiet heer Wouter Bertliout, D\' ander Geraert Drakenbaert. Na sinen ouder vader waert, Die alsoo hieten by namen. Sy waren sconc van lichamen , Ende wel gemaeet, van sterke leden. Vrome, coene, hoveseh van zeden, Metten goeden sere gemint. Mee so waren sy w el bekint Goedertiere, ootmoedich, milde, Goet ten spere ende ten scilde. Dit was op Aider-Apostel-dach tAlso ie u sal doen gewacb)Also ie u sal doen gewacb) )at mijn Heer Arnout was geseten In siju borcb, ende soude gaen eten Ende sijn lieden die by hem waren, Diere vele was, te waren; Want hy hielt scone maiseniede, Ridderen, knapen, andre lieden. Bi hem waren heren lolsam. Doen di bode gereden quam, Die hem seinde die hertoge vry; Voere die brogge beette hy, Ende ginc in de sale te bant, Daer bi heer Arnout vant Ten etene ende beyde sijn sonen, Ende noch vijl\' ridders hoordic nomen , Die vrome w aren ende stout. Doe ginc die bode staen daer naer |
Vore die talie , ende seide: gt; God. Die overal hevet gebod, Ily moet houden in syne eere\' Van Grimbergen Aruout, den here, Ende daertoe alle de gene mede . Die met hem sijn teser stede, Ende beide syne kynderen vrome!quot; Heer Arnout sprac: -Sijt willecome. Gomt sitlen eten ter deser tijt, Dan segt wat gy begeerende sijt. quot; — • Here, danc hebt, maer hoeret my Waeromme ie hier comen sy.quot; Sprac die bode te bant; • Mij heeft hier tot u gesanl Die hertoghe Godevaert Metten Baerde, die heere waert Van Brabant ende van Lotrike, Ende ontbiet u sekerlike Dat gbi u goet comt ontfaen Van hem, gelijc dat gedaen Heeft die ridder uytverjoerne, Die men heet here van Hoerne, Ende selve die here van Adingen, Ende beide die heren sonderlinghen Van Gaesbeke al gemeen. Dese hebben haer goet, haer leen Al te saem van den hertoge coene . Gelijc sy sculdich sijn te doene; Ende voort seldijt doen, Als u voorsaten hebben geploen. Gomt ontfaen u lant, u goet Van hem ende u leen: hel moet Sijn met bedw ange ofte met minnen! Ane d\'oorloghe mochti luttel winnen. Ende doedi des nu niet, hi sal Comen met sinen lieden al, Ende salre u toe met crachte, Ondancs uws ende uwen geslachte. Dwingen, ende dal lant afberren Dat gin van hem hout, sonder mer- ren. Besiel hoe gbi beraden sijt: Welc hebdi liever teser lijd — |
69
Puys ofte oupeys? dal segt tin my. Ene gave oin lieni nochomsijndaet!
Dat ic \'t mag scggen den hertoge Dos segt hem, dut\'s mijn raet,
vry.quot; Dat ic van lieni groot noch cleen
Alsoe heer Arnout verstonl Kn sal ontfaeu lant noch leen.
Altemalen des boden gront - - Ic en houde van niemant mere
Dat die hertoge met gewonde Dan van Gode, onsen here.
Manschap hebben wilt ende houde. En ware of\'ic die stvate hilde
Op dat iii sonde in sijn.lant Te lene Aan deu keyser milde.
Met crachte comen, ende braut Tusschen Bmessel ende Griinber-Ende roof daer inne stichten\' — geu.
En conste u niet wel berichten Segt hem dit sender verberghen ,
Die onweerde die hi hadde daerin ; Des biddic u op rechte trouwe.quot;
Want hem dochte in sinen sin, Die knape sprac, by onser vrouwe,
Dat hi metten hertoge coene Hi sonde wel die boetscap doen
Niet en hadde te doene, Oorlof nam iii aen ten baroen
A1 was hy rijcke man van lande; Heer Arnout, ende bevalne saen
Ende antwoorde den bode te iiande Te Gode, ende alle (sonder waen)
Al onberaden: ■ [c hebbe verstaen Die by mit hem leit in de sale.
U boetscap; maer segt saen Tesinen peerdeghinc hi ten dale.
Den hertoge, uwen here, weder, Daer hi al te bant op screet,
Dat ic niet een spoerveder Ende voer te Druessel waert gereet.
3. Veel overeenkomst met het vorige gedicht heeft de Slag van Woeronc of Voeringen,
■ also alse Van Heelu broeder Jan ons heeft bescreven ende doen verstan;
oec heet hi broeder Jan van Leeuwe.quot;
Men heeft zelfs het vemoeden geoperd, dat beide gedichten van een en dezelfde hand zijn.
Broeder Jan van Heelu of van Leeuwe was ooggetuige van den beroemden slag bij Woeringen, waarin, tenjare 1288, hertog Jan I van Brabant den aartsbisschop van Keulen en de graven van Luxemburg en Grelder overwon, en waardoor des overwinnaars recht op het hertogdom Limburg erkend werd. Meer dan de G-rimbergsche oorlog is het werk van Van Heelu een trouw geschiedverhaal, dat echter personen en handelingen op aanschouwelijke wijze, ja, soms met gloed schildert. Overal straalt des dichters geestdrift voor zijn held , den ridderlijksten vorst zijns tijds, door. Aan deze geestdrift dankt zijne teeken-stift verscheidene stoute trekken; maar zij is ook schuld dat hij niet altijd vrij is van gezwollenheid. Hij droeg zijn gedicht op aan Margareta van Engeland, de bruid van des overwinnaars zoon, ten einde haar, met de bewondering van haars schoonvaders daden, liefde voor de taal des lands in te boezemen.
70
4, Wij zagen reeds uit Maerlant\'s betrekkingen tot Noord-Nederland, dat ook daar de liefde voor de letteren ontwaakt was. Melis Stoke, de „arme clercquot; van dienzelfden graaf Floris, wien Maerlant zijn Spieghel Uisloriaelopdroeg, scheef eene berijmde geschiedenis der graven van Holland, tot het jaar 1305, gelijk hij het
sender favele , sonder lieghen,
ende sonder ieraent tebedrieghen.quot;
In Latine. in vraier orconde
„Want,quot; zoo voegt hij er bij, zinspelend op de verhalen uit den vreemde;
■bescreven vant in den doester tEcgheinonde,
• Wanlet dinket mi wesen scande dat de lieden vanden lande ander giesten vele weten, ende si des hebben vergheten |
wanen si selve sijn gheboren, ende wie si waren hier te voren die tlant wonnen entie erve daer si of nutten die bederve.quot; |
Slechts zelden weet Stoke aan zijnen gewoonlijk kouden, soms langdradigen kroniekschrijversstijl eenige warmte bij te zetten, wanneer hij enkele meer indrukwekkende gebeurtenissen verhaalt, als: het verlies van Jeruzalem, gravin Ada\'s huwelijk bij de lijkbaar haars vaders, of, meer nog, den moord van graaf Lloris V.
5. Heer Lodewijk, Pastoor van Velthem, voltooide de „vierde paertiequot; van Maerlant\'s Spieghel en voegde er eene vijfde bij ,# welke tot 1316 loopt. De historische waarde van sommige deelen dezer kroniek en iets karakteristieks in den zegtrant zijn bijna de eenige verdiensten van een werk, dat wemelt van bastaardwoorden en onregelmatigheden.
6. De didaktiek, door den vader der onderhavige dichtschool in \'t léven geroepen, vond een harer ijverigste en begaafdste voorstanders in Jan Boendale, den schepenklerk van Antwerpen, om zijne ambtsbetrekking ook Jan de Clerc (verkeerdelijk Jan Deckers) genaamd, die omstreeks 1280 te Ter-vueren, bij Leuven, geboren werd, en in 1351, volgens anderen in 1365, te Antwerpen overleed.
7. Zijne werken zijn deels van historische, deels van zede-kundige strekking. Tot de eerste soort behooren de BrchanUce Feesten, eene geschiedenis der hertogen van Brabant, loopende tot 1350, waarin de dichter al wederom de wetenschap tegen-
71
over de vercliclitselen der verbeelding met nadruk handhaaft» Maerlant\'s Spieghel, Van Heelu, en soms eene Latijnsche kroniek, zijn des schrijvers bronnen; het overige put hij in eigen herinneringen. Zijn stijl is eenvoudig, maar helder en vloeiend, en in dit opzicht overtreft hij zijn meester. Eene latere voortzetting van de Yeesten, die \'t verhaal tot het jaar 1440 opvoert, bezit, om zoo te zeggen, slechts geschiedkundige waarde.
8. In zijn Vanden derden Edewaert schetst hij des Engelschen konings verblijf en krijgsbedrijven in Vlaanderen en Brabant, gedurende de jaren 1338—1340. Een door De C1 e r c geschreven fragment, waarin de slag van Crecy verhaald wordt, bewijst dat bij een vervolg op den derden Edewaert gemaakt had; maar dat vervolg is verloren geraakt.
9. Tot de zedekundige werken van Jan Boen dale behoort, in de eerste plaats, het aan zijn stadgenoot, den drossaart en kanselier van Brabant, Rogier van Leefdale, opgedragen •/\'iris Teestye, d. i. Jan\'s over tidying of meening. Inderdaad bevat dit gedicht eene samenspraak tusschen Jan (zeker De Clere zelf) en Wouter (wellicht zijn medeklerk Wouter van Vorderslende), waarin de eerste zijne meening over tal van onderwerpen uitspreekt. Zoo leert hij daarin:
■ van den state alrehande
des volx, der papen ende der heren;quot;
verder „van den doemsdage,.. van de bliscap van hemelrike ende de droefheit vander hellen.quot;
10. Zoo het burgerlijk positivisme der didaktische school in de Teestye reeds krachtig te voorschijn treedt, en de derde stand er blijkbaar zijne rechten doet gelden, de hoogste uitdrukking vanquot; die richting, ja, het glanspunt van Maerlant\'s school, vinden wij eerst in Boendale\'s hoofdwerk, den Lekenspieghel.
Dit belangrijk gedicht is bestemd om den feete, als in een spiegel, te doen aanschouwen wat op hun belang betrekking heeft. Het eerste boek handelt over God en de schepping; het tweede over \'t ontstaan en de vestiging des Christendoms; het derde bevat de zedeleer, en het vierde leert „vander werelt endequot; en tevens van de straffen en belooningen na dit leven.
Het geheel is een meesterstuk in zijne soort, niet slechts
72
om de levendigheid j waarmede er verhaald wordt, om den gloed, die, ondanks het praktische der strekking, de vertoogen doortintelt, maar ook omdat het „voldoet aan de eerste vereischte der schoonheid, eenheid in het verscheidene.quot; Deze uitspraak van Dr M. de Vries aarzelen wij niet te beamen, al erkennen wij, dat het derde Boek eenigszins van het geheele plan schijnt af te wijken. Dit, overigens met kennelijke voorliefde door den dichter bewerkte, gedeelte is geheel in den geest der Teestye, maar met meer bedaardheid, hoewel uitvoeriger en als met vastberadener overtuiging, geschreven. Hoort, hoe bondig hij er de plichten van een goed dichter opsomt:
Drie pointeu lieren toe Eiken dichtre, ende sesrclie u hoe; li- -• -• lli moet sijn een gramanjn. Warachtig moet hi ooc sijn, Eersaem van levene mede: So mach hi houden dichters stede. Gramarie is deerste sake: Want si leert ons scone sprake, ïe rechte voeghen die woorde Elc na sinen scoonste accoorde. Te rechte scriven ende spellen Ende dat pointelijc voort vertellen. Aldus moet die dichtre sijn Van rechte een gramarijn; Want die niet en versinnel des W at cons ten gramarie es , Alse leecke liede, die en moghen Te goeden dichters niet dogden: Wantsinehebbengheen fundament Daer men recht dichten in kent. |
Wat helpter vele ofghelesen? Hi moet een gramarijn wesen Ende te minste connen sine parten: Dat is tbegliin van allen arten: Die des niet en weet, sijts ghewes Dat hi gheeii goet dichter en es Noch dichter ooc en mach sijn, Is hi Walsch. Uietsch of Latijn. Tander point dat ic seide. Dat is -warachticheide. Met rechte sullen dichters plien Datsi loghene sullen viien; Want een dichtere dats een poëte. Die wel wil datmen wete Sine lere ende sine scriftnre, Ende dattie ooc ewelike dure. Vintmen sine scrif\'ture vaisch dan, So en sal nemmermeer man Hem van rechte gheloven voort; Want hi heeft dichten verboort Ende verloren dichters name , Ende sal hebben des ewelike blame. |
Elders, na eene tamelijk democratische voorstelling van den oorsprong des gezags, voert hij den machtigen te gemoede:
Daer omme siet, ghi heren, wat gbi doet: Alse ghi neemt lijf ende goet Uwen lieden, zonder hare scout, Ghi misdoet vele menighervout Dan oft u lieden daden , Die ghi hanghen zout ende raden. Ende also wel verbuerdi Die zelve doot alse si; |
Want boven u so gaet dat recht, Wantghi sijtdes gherechten knecht, Ende tgherechte, dats ware tale , Mochte u u lijf ontwisen wale, Weder ghi sijt keyser ofte coninc: Hout dit voor ware dinc. Daer bi besiet wiselike, Dat beide arme ende rike Recht hebben in uwen hoven : |
73
Want hier is een here boven, Diet al ziet cnde verstaet Uwe rechten, ist goet. ist quaet; Ende des en sai hi niet vergheten , |
Hi en sal u weder meten Metter maten daer ghi meet hier, In hemelrike ofte int ewigiie vier. |
Ook den geestelijken houdt hij hunne plichten voor oogen;
Die zekerste conste, die Salichste die was ye. Dats den volke die waerheit leren Ende wisen die ghebode ons heren , Hoe si coinen ten ewighen lande; Ende dese sijn tweerhande: Sulc predict dat Gods woort Ende leert den volke voort Ende leefter ooc selve na. Dese sal, alsic versta . Voor Gode sijn ghecroont Ende met groten lone gheloont; Want hi slacht der zonnen dan. icht nut gheven can |
Optie werelt, hier ende daer. Ende blijft zelve even claer. Sulken connen Gods woort nut gheven, Diere selve en twint na leven. Dese slacht der kaorsen. hoe soot vaert, Die enen andren licht endehaer sel-ven vertaert. Dese sullen ewelike Sitten in den helschen slike Om datsi andien tgoede leren Ende selve nochtan archeit hanteren. Die haer Maar al hekelt De Cl ere, die zelf een geestelijk persoon was, de gebreken der priesters, met al de vrijmoedigheid, zijner eeuw eigen, het was hem slechts om de misbruiken en wellicht om de personen te doen; maar het beginsel was hem heilig. |
Al en dochts n niet waert die persoon. Hi is wel waert, sijts gbewes ,
Daer hi na ghetekent es:
Dat Cristus, dat gbijt wet,
In wies steden die priester set.
En na eene geschiedenis, ter staving van die leering, te hebben verhaald , besluit hij :
Hier omme ic u bevele Om Cristum, den Gods zone (ijn,
Dat ghi u berte daer toe keert, Daer si alle na ghetekent sijn.
Dat ghi tpaepscap altoos eert.
Even ernstig als Boendale over die gewichtige onderwerpen weet te spreken, even gemakkelijk gaat hem de liefelijke legende van de hand, of verklaart hij, in volgender voege, de symboliek van den kerkbouw.
Bider dore vander kerke Moeghdi recht gheloeve merken;
Want alsoemen . dat verstaet.
Ter dore inde kerke gaet,
Alsoe leidet tgbeloeve ghewesse
Ghi suit u altoos daer toe keren. Datghi papen ende clerken suit eren Ende algader also voort Datter kerken toe behoort:
Daer of so hebdi groten loon.
Den mensche in Gods kinnesse, Ende vanden Gods kinne Vordane in sine minne;
Want sender gheloeve en moghen
74
Niel werken dat goet si. Gregorius seeght, alsmen daer siet: Glieloeve zonder were en doeeh niet; Die duvle gheloeven , maer dat En mach hen helpen niet en blat. Want zonder were es haer gheloef: Soe es oee dit algaeder doef. Die twee wande bedieden Twee manieren -van lieden , Dat Jóedsehe ende dat ileidijn. Die steene die daer versaemt sijn Deen opten and ren menech een, Die bedieden dat ghemeen V ole der heilegher kerstenheden, Dat in minnen ende in vreden Te samen sal sijn ghemecne, Alsoe versaemt daer sijn die steeue. Die hoghe torre die daer staet, Die hoghe ende scarp op gaet. Wijst ons ocse erve daer hoven, Daer dingle Gode loven . Daer wi na selen poghen Met scarpen senne, dat wi moghen, Ende onse herte, spaede ende vroe, Innechiec gheven daer toe. Dcrnce daer boven, wet dat wel, Bediedt die selve slotel Die den hemel ons onsloet Mids Cristus heileghe doet. Bider pilaren vander kerken Moghen wi die apostlen merken, Die tgheloeve staende hilden Ende daeromme oec sterven wilden Si bedieden oec mede |
Prelate der kerstenhsde, vDie mids leere ende goet. leven Dien volke souden gheven Goede exemple, daer si Te beter souden wesen bi, Ende lijf ende goet, zonder letten. Vore der kerken recht setten. Hiertoe sijn tallen stonden Prelaten van rechte ghebonden : Anders sijn si Pi/late Bat gheheeten dan Prelate. Glasen vensti en die daer sijn, Daer dore blict dat sonneschijn Dat die kerke verlicht binnen, Daer bi moghen wi versinnen Die scrifture di doet Verlichten den goeden moet. Die clocke bediet die predecaren Die Goeds woert openbaren; Want alsoe die clocken Die goede liede te gaeder locken, Alsoe roepen die predekeren Ten glieloeve die zonderen. De vonte gheei\'t ons te verstane Die riviere van der Jordane; Want alsoe Cristus. alsic las, Indie Jordane ghedoept was, Alsoe doeptmen, dat cont es u. Die menschen inder vonten nu. Daer Jerfsonde met gaet af. Dat ons Cristus passie gaf. Doutaer vierhoect diedt ghewes Dcruce dat oec vierhoect es: Die priester oec, die den dienstdoet, Bediedt Cristum die ant cruce stoet. |
11. Nog een ander didaktisch gedicht van zedekundige strekking, „die dieisce Bocirinalequot;, werd door De Clerc vervaardigd. Het is uit het Latijn vertaald, en bevat lessen van deugd, en zedelijkheid voor alle standen. Voor het overige onderscheidt het zich door diezelfde fijnheid van taal en losheid van stijl, die wij in de vroegere leerden kennen, en waarin Boendale reeds merkbaar op Maerlant vooruit is.
12. Na den Melibeus, een zinnebeeldig verhaal, vol zedekundige lessen, dat men, om de groote overeenkomst met De C1 e r c \' s geschriften, hem ook heeft toegekend, slechts even vermeld te hebben, verlaten wij thans den vruchtbaren Ant-
75
werpschen schepenklerk, in wien de didaktiek zeker hare bloeiperiode bereikte, om nog een kort overzicht te geven van de minder begaafde volgelingen dier school.
13. Zekere Jan de Weert, zich noemende een elerc insur-gyen, te Tperen, schreef een Spierjhel der sonden of Niwe Boc-trinael, waarin hij niet slechts over de verschillende soorten van zonden onderricht, en over
• drien saken dats biecht, rouwe ende voldoen
die den mensche salich maken: der sonden die men heeft gheploenquot;;
maar ook menigen anderen wenk van praktisch nut weet te geven.
14. Daarbij bepaalde zich evenwel d e W e e r t\' s werkzaamheid niet. In navolging van Maerlant\'s Wapene-Martijn, maakte hij een ifapene-Rogier. Zoo althans luiden de eerste woorden van Een Dkput.acie van Royiere ende van Janne; al wederom een theologisch leerdicht met zedelijke bedoeling, over de zonde, de goddelijke genade en de bekoringen.
15. De liefde voor volkstaal en onderwijs was intusschen aan het toenemen. Niet alleen de Brabantsche hertogen, ook de graven van Holland toonden hunne belangstelling voor die gewichtige elementen van nationaliteit en beschaving. Onder de geestelijke orden, die zich, te dien opzichte, reeds zoo verdienstelijk gemaakt hadden, rees eene korporatie op, welke zich het onderwijs en de verbetering des volks bepaaldelijk ten doel stelde. De broeders van het gemeene leven, te Deventer door Greert G-roete gesticht, verspreidden zich in korten tijd langs den Nederrijn en in Westfalen. Weldra werden er, door geheel de Nederlanden, scholen gesticht en, als een noodzakelijk gevolg daarvan, leerboeken ten dienste van die opvoedingsgestichten vervaardigd.
16. Zoo bezitten wij, behalve den Bietscen Catoen, dien wij reeds vermeld hebben, een fragment van een Boek van Seden, door behulp van \'t welk de jongelieden in de praktische moraal onderwezen werden; verder, Bie Bietsce Lucidarius, eene soort van catechismus, door een geestelijke uit het Latijn vertaald, en eene menigte kleinere werken van dien aard.
17. In de natuurkundige wetenschappen had men de Natuer-
76
kunde van heb heelal van Greeraert van Lienhout en de Cr acht der Mane van Heinric van Hollant; in de geschiedkunde , behalve de werken der groote meesters, Der Ystorien Bloeme van een ongenoemden geestelijke; ja, over Chiromancie zelfs schreef zekere pape van den Hainme, gelijk Jan Yper-man zijne denkbeelden over geneeskunde in proza te boek stelde.
§ 3. G-bestelijke PoëziE. — Legendes en Heiligenlevens.
1. Door leering nut te stichten was nu eenmaal het hoofddoel geworden in de voortbrenselen der wereldsche kunst: is het wonder, dat ook de geestelijke letteren zich bij die werking aansloten en, door de verheerlijking der Heiligen, door dotnna-tieke bespiegelingen en verhalen, naar de beoogde verbetering en veredeling van het menschdom streefden?
2. Verdienstelijker in zijn plan dan in zijne koude, school-sche bewerking, is de Éarlacim en Josaphat, een oorsponkelijk in het Grrieksch geschreven en daarna in\'alle talen overgebracht verhaal der bekeering tot het Christendom van een Indisch koningshuis.
3. Veel aantrekkelijker in zijn naïef geloof, in den gloed zijns verbaals en in zijne soms lyrische vlucht, en daarom misschien even goed onder de Greestelijke Poëzie van het tijdperk der Homantiek te rangschikken, is de beroemde XIVe-eeuwsche Legende van Thevpldlus, van dien man, „in doechden al vol-maectquot;, die, om zijne gekwetste eer te wreken, zijne ziel aan den Booze verpandde, maar door de zoete Moeder-maagd tot inkeer en genade kwam. Hoe had ze, die ontfermhartige Jouk-vrouw, den armen zondaar ook kunnen verstooten, die in zijn kinderlijk geloof, als dreigende, van haar zei de:
■ en hoort si niet mine claghe, die noit van wiven sijn gheboren,
ie sai hare te domesdaghe dat si mi ter noet ghebrac.quot;
verwitcn. daer sijt selen horen
4. Tegen het einde der XIVe Eeuw leefde er, in het minderbroedersklooster, te Sint Truyen, een broeder, met name Gr e r a e r t, wien geen onbevooroordeelde een uitmuntend dichttalent zal ontzeggen. Wij bezitten van hem de levensbeschrijvingen van Sinte Kers tine u de Wonderhare, en van Sinte Luiyar-
77
dis, beide voJ van dat naïeve, warme, schilderachtige, soms verheven mysticismus, dat in zijn ongekunscelden eenvoud aantrekkelijk genoeg is, om, volgens de onverdachte getuigenis van Dr J. van Vloten, op onze wondervliedende eeuw zijne werking nog niet te missen. De Sinte Lutrjardis werd, reeds om het midden der XIIIe Eeuw, uit het Latijn van Thomas Canti-pratanus vertaald door Willem van Afflighem. Waarschijnlijk heeft broeder Greraert deze vertaling nagevolgd , en willicht is ze daarom wat minder volmaakt in den vorm dan de Kerstma, welke hij naar het Latijn van denzelfden Thomas Cantipratanus bewerkte.
Wij bieden hier een stuk uit het le Boek der Sinte Laty ar dis ter lezing aan; men zal daarin ook Kerstina zien optreden, en voorwaar met „werdeghe talequot;.
In Sinte Katrinen doester, daer vas Lutgart nonne -wel XII iaer, Tier tijt was daer een heilecli man, di vp.n Lyre hied meester Jan : uten besdom van Ludeken was hi: heilecli eii salech so docht hi mi.... Hi kinde haer heilech leven, eii bat Haer sere, dat si Hete de stat eiï dprioreit, dal si besat als prelaet, en maende har dies, dal si In een doester van nonnen soud varen, die van der ordenen van Sistyaes waren; en want si nyen conste walsche sprake, soen scheen sys nyet wel te gemake. en voer int w alschelant w onen node; maer si hadde eer te Herkenrode, int doester, dar diedsche nonnen waren van der selver ordenen,ghevaren.... Doen sprac har God toe ernsteleke en seide: ■ Ik wil dat indeleke, dat ghi vaert te Hawirs wort stoiteleke ende onververt; en doedys nyet, so wet dat w ale, dat ic u sal begbeven themalequot;.... Koen dit der heileger Kerstine wart cont, datd met Lntgarden alsus stont |
(dier leven dat ic oec heb bescre- ven): om dat si haer hier op raet woud geven, quam si toet hare, en seid dees waert: • Waer om soen duod di nyet ter- vaert en vervuil die dinghe, die u van Gode sijti gbehelen nu?quot; Doen andwerdde Lutgart weder saen en seide, -dat si nyen conste ver- staen van den lande daer de sprake: dal were, sprac si, dar toe groet sake. Doen antwerdde Kerstine har ter- vaert, alst haer God gaf, eii seid: • Lutgart, ic waer mi liever in die belle en God daer ware mijn gbeselle. dan in hemelrike the sine sender Godequot;.... Daer andwerdde Kerstine sonder tw ivelalte wale; si andwerdde een w erdeghe tale: in hemelrijc metten ingelen le sine sonder Gode, dat weer pine; maer in de helle met Gode te sine, dal w aer groe t welde eü engeen pine, Haer tale was dan gew arechenwijs: |
78
waer Christus es, darst paradys. Christus, die nyet lyeghen en mach, Sprac toten scekere. doen hine sach hangen aenden cruse daer bi heme, doen sprac hi: • Ghi selt met mi int paradys noch heden sim.quot; Ets clerleker dan tsonneschijn oppenbaer, dat op dien dach. wat men daer toe segghen mach. Christus ziele in geenre wijs voer int hemelsche paradijs, |
noch oec int erdersche paradys; maer in de helle, daer hi op prijs vechten voer schegen de viande. dien hi deed beid scade en scande, en dien dat hi de ziele verloeste, di daer waren the harenontroeste... en met heme, als hi voersede and cruse, voer schekers ziele oec mede. Hier met pruefde hi in deser wijs, waer Christus es daerst paradys. wie seer onsuver dat waer een stat Gods presencie maesce, dat si costlec en lieflec es boven al; want inte scouwene Gode est al. |
5. Reeds bijna eene halve eeuw vroeger, in 1366, had de Bruggenaar Grillig de Wevel, ook een kloosterbroeder, het leven van den „patroon der Nederlandenquot;, Sinte-Amand, berijmd, in helderen, bevalligen etijl, hoewel met minder geluk dan G-eraert; en een tijdgenoot van Maerlant, Martijn van Thorhout, zou in de abdij van Eenhame, bij Audenaarde, niet alleen de Legende van Stc Maria van Egypien, maar ook de levens der heilige Eustacltius, Werner, Agatha en CatJmrina, te boek gesteld hebben.
6. Zoo de geestelijke dichtschool van den eenen kant door voorbeelden van deugd en heiligheid tot navolging aanspoorde, van den anderen trachtte zij , even nadrukkelijk, van het kwaad af te houden, door veraanschouwelijking der geweldige smarten, die den onboetvaardigen zondaar na dit leven te wachten staan. In dien geest werd de geschiedenis van den lerschen ridder Tondalus geschreven, waarvan wij slechts eene prozabewerking meer bezitten. Die strekking erkennen wij ook in een gedicht, dat met het vorige veel overeenkomst heeft en Patricius\'- Vagevimr betiteld is.
Grod, zoo wordt hier verhaald, had aan den H. Patritius eene sombere spelonk, op het eiland TJlton, aangewezen, in welke aan degenen, die er in nederdaalden, de „salighe stedequot; benevens „der quader pinequot; vertoond werden. Een met zonden besmeurde ridder waagde zich in het geheimzinnige hol, en zag daar, over de hel en het vagevuur, de vreeselijkste dingen, die hij daarna, op aarde wedergekeerd, tot afschrik der anderen
79
verhaalde. Hooge poëtische waarde heeft dit gewrocht zeker niet, en niemand denke daarbij aan eene vergelijking met Dante\'s meesterstuk.
7. Eeeds in de 2de helft der XIIIe Eeuw, verscheen er eene vertaling der Visio PJiiliberti, onder den titel: Vander siele ende vanden lichame, een strofisch gedicht, waarin de ziel en liet lichaam elkaar hun eeuwigen ondergang verwijten, en dat bijgevolg in denzelfden geest als de bovengenoemde werken was samengesteld. Ook Gr iel is van Molhem\'s vertolking van het Miserere, een Fransch gedicht, waarvan de eerste strofe met dat woord begint en dat eene aaneenschakeling van vrome, maar vaak scherp hekelende bespiegelingen en zedelessen bevat, kan tot de onderhavige dichtsoort gebracht worden.
§ 4. Dichterlijke tekuowerkiïtg.
1. De didaktiek was wel de hoofdrichting der letteren, sedert de opkomst van den derden stand, en bleef zulks ook, in zekere mate, tot aan de „Renaissancequot;; maar niet met uitsluiting van elke andere. De maatschappij moge een nog zoo grooten omkeer ondergaan, men vindt er altijd die aan het bestaanheb-bende gehecht blijven, vooral wanneer dat niet onvoorwaardelijk af te keuren valt. Daarenboven is het aan bovendrijvende denkbeelden eigen, tot het uiterste te gaan en op die wijze als de kiem eener tegenwerking in hun eigen schoot te dragen. Eindelijk, de verhoogde welvaart deed zucht naar genot, en deze, kunstzin, als tegenstelling van wetenschap, ontstaan: ziedaar de drievoudige oorzaak, waaraan de dichterlijke reaktie tegen Van Maerlant\'s school haren oorsprong te danken heeft,
2. Eerst begon men de gedichten der vorige tijdperken om te werken. De Reynaert, vooral het tweede gedeelte, de Reis van Sinte-Brandaen, de O gier, de Ferguut en vele andere Artur-romans werden, in het begin der XIVe Eeuw, voor de toenmalige lezers ontvankelijk gemaakt-
3. Waldra stonden er ook nieuwe dichters op, die tegen de uitsluitend leerende school van Maerlant, kort na \'smans verscheiden, in verzet kwamen. Boendale gewaagt reeds
80
\' van Brusele Hein van Aken.
die wel dichten conste maken.quot;
Deze Hein van Aken, van Brussel, was „prochiaen te Cortbekequot;, en was in 1330 reeds ovorleden.
Wij bezitten van hem een uit het Franseh vertaald, in strofen geschreven gedicht: Hugo van Tabarië, waarin verhaald wordt, dat de ridder van dien naam, door den sultan Saladijn gevangen genomen, zijnen overwinnaar ridder sloeg, na hem al de daartoe behoorende plechtigheden in hare Symbolieke be-teekenis verklaard te hebben. Verhaal en leering gaan hier dus hand in hand; en dit zullen wij in deze school gedurig erkennen: het verhaal alleen scheen te ij del, de moraliseering alleen te droog, en zoo werd er een middelweg gekozen.
4. Een veel uitgebreider gedicht schonk ons Hein nog, den Roman van de Boos namelijk, dien hij, met eerige bekortingen, naar don beroemden Roman de la Rose van Guillaume de Lorris en Jean de Meung bewerkte. Deze middeleeawsche Ars amandi (waarschijnlijk door den schrijver op jeugdigen leeftijd, omstreeks 1280, opgesteld), die in ergerlijke moraal bij haar berucht heidensch model nauwelijks behoeft achter te staan, en waartegen de geestelijke overheid dan ook, op den kansel en in opzettelijk daartegen gerichté schriften, te velde trok, bevat, in den vorm eener allegorie, eene theorie der liefde. Zinnebeeldige wezens: Quade-Tonge, Schande, Dangier, Dorper-heit, E/ijchede, enz. bewaken eenen lusthof, terwijl Scone-Ont-faen, Hovescheit, Soet-aensien, Coenheit, en anderen, den held behulpzaam zijn in het veroveren der in den lusttuin groeiende roos. Voegen wij hier evenwel ten slotte bij, dat, zoo de keuze der stof en des models den Nederl andschen dichter niet tot eere strekt, de aanmerkelijke inkortingen, door hem op de meest aanstootelijke plaatsen van het orgineel gemaakt, een vleiend bewijs zijn van de minder gedaalde zedelijkheid onzes landaards.
5. Greheel oorspronkelijk en reeds daarom opmerkelijk dat hij de eenige bekende Nederlandsche ridderroman is, die een Ne-derlandschen held bezingt, is de Roman der kinderen van Linthor ch, aan welks bewerking Hein van Aken een goed deel van zijn leven schijnt besteed te hebben. De held van het ge-
81
dicht is Hendrik, de zoon van dien Limburgschen hertqgWa-leram III !) (in den roman Otto genoemd), wiens graf men nog ziet in de kerk van het „Saint-Denisquot; der Limburgse he vorsten, gelijk de geleerde Ernst zich uitdrukt, te Eoldue. Hendrik toog wel in 1227 met keizer Frederik II (in den roman Hilderic) naar het Heilige Land, en stond zelfs een geruimen tijd aan het hoofd van het leger der kruisvaders, wijl namelijk de Keizer, onder voorwendsel van ziekte, op weg achterbleef; maar ziedaar ook bijna den geheelen historischen grondslag van den Limborch. De roman daarentegen verhaalt, hoe Hendrik zijne verloren geraakte zuster Margriete door de gansche wereld gaat opsporen, en haar eindelijk vindt te Konstantinopel, alwaar hijzelf, met de hand der erfdochter des Griekschen rijks, de keizerlijke waardigheid verwerft. Het doel, dat de held dezer Nederland-sche Odyssea vervolgt, geeft eene zekere eenheid aan anders onsamenhangende ridderverhalen; maar men voelt, dat onze dichter meer onder den invloed van herinneringen schrijft, dan algemeen gangbaren denkbeelden ten orgaan verstrekt; de ware riddergeest was geweken.
Een laatste nagalm van de ridderpoëzie zal niet onwelkom wezen. In het achtste boek van den Limborch wordt de intocht der Heidenen en des reusachtigen Polifemus\' in Armeniën aldus beschreven:
Nu laet ie van hem (Demophon) bliven, Ende willu vort bescriven, Hoe die coninc van Mombrant, Ende van Barberien die seriant, Ende van den Ilunen mede Die conincghe met mogenthede Siin in Ermenien comen Ende hebbens vele te hem gheno- men; |
Si wonnen daer si ane quamen , Sine vonden nieraen diet benamen, Si berrenden cloestren ende busen. Sine lieten kerken no clusen Sine worpen ter erden al Echites behoeft groet gheval Sal hüs hem oec verweren connen, Want oec man en es onder der son- nen Die iet meer was ontsien |
1) Het Limburgsche huis schonk ons eene niet minder dichterlijke spruit in de kleindochter deszelfden Waleram\'s III, Lore of Laurette, de Burch-gravinne van Vergi Deze immers was een kind van Matthijs II, hertog van Lotharingen, en van Catharina, Waleram\'s dochter, en was ten tweeden male gehuwd met den Borgondischen landvoogd Guillanme de Vergi. En die Waleram is tevens, in dubbele linie, een voorvader van ons regeerend vorstenhuis.
6
82
Dan die heyden Barberien; Na dat iet vant in die geeste Soe Mas hi verre die meeste Die nie man met oegen sach ; Jc -weet wel dat hem niet verwach Een ors te draghene in sine hant Sender enegherande bant Dan hiit metten armen dwanc; Hi was .XXX. voete lanc Ende over die scoudren .X. breet, Siin hoeft was. godeweet, Groet alse een maeteliic oven. Siin haer op siin hoet boven Was iiarder dant stalen ware, Sine oeren waren oppenbare Breder dan eene grote platele. Hi hadde ene oege tsinen dele, Ende die stoet liem vore int hoeft Gheliic enen scilde groet, Siin bande waren lanc ende dicke. Wel ere groter plancken ghemicke. Sine harme groet ende ongescapen, |
Soe hol siin rugghe, daer mochten w t lapen .XX. ossen tenen male. Sine been waren, wetic wale, Dicke of\'t molenstandarts waren. Sine voete waren twaren Breder vele dan enich wan. Nie en sach mensce selken man, Sere was hi onbequame Ende Polilémus was siin name; Die duvel brachten selve daer. Hi was den Kerstinen al te swaer; Maniet siin god, siin here, Dien hi minde al te sere, Dien droch hi op sinen hals. God gheve hem vele ongevals! In elke kerke daer hi quam Ende Gods beelde daer in vernam. Dat warp hi neder ontw ee; Daerna dedi noch mee: Sinen Mamet setti in de stad Daer onse here te voren sat. |
6. SegJtelijn rati Jerusalem, het werk van zekeren Loylate waert, volgens anderen Loyalte waert, ook Loylate-waert, d. i. Loy (Louis) Late waert, verhaalt de uiterst avontuurlijke, in bonte mengeling van heilig en onheilig samengebrachte, levensbijzonderheden van SegJtelijn, den ?oon des konings van Jeruzalem,
Met dit gedicht kan men zeggen, dat de ridderpoëzie bepaald haar afscheid neemt. Die navonkeling is trouwens niet schitterend, en men zou zich nauwelijks dat wegkwijnen van een dichterlijk verleden getroosten, zoo wij niet, op datzelfde tijdstip , eene nieuwe soort van dichters en gedichten te begroeten hadden: wij bedoelen de sprekers of sprokedichters.
7, Zoo wij de sprekers nieuw noemen, dan hebben wij daarbij minder hun ontstaan, wat vroeger gezocht moet worden, dan eenige huuner beroemde namen en voortbrenselen op het oog. Inderdaad, heeft Van Maeriant niet reeds zoo menigmaal en zoo luid gewaarschuwd tegen die leugenachtige boerdeerres(boer-lt;/e«dichters), die goliaerden, die menestrelen, welke hij door de bijzonderheid
■ dat si wel rieken vanden crude;
en dragen
83
■ nuwe scoen met behaghelen liude.
thaar gelu enten crooc.
met vingherlinen verciert ooc,quot;
kenmerkt, als zijnde f
■ niet clerke, maer menestrelequot;?
8. Deze menestrelen zijn in twee soorten onderscheiden; de meer beschaafde, soms van burcht tot burcht rondtrekkende, gewoonlijk aan het hof gevestigde hoofsche dichters, die door Maerlant\'s kritiek wel zullen bedoeld zijn; en de ruwere volkszangers, de jongleursquot;, zooals de Franschen hen noemen, die waarschijnlijk , als eene nabootsing der eersten, opkwamen, toen de liefde voor dichtkunst onder het volk algemeener werd.
9. quot;Wat bij de G-rieken de rrou/n^-, in het Oud-Duitsch de scaffo en scuof d. i. de scheppende, makende; wat in het Pro-ven9aalsch de trobador, en in het Eomaansch van het noordelijke Frankrijk de trovère waren, dat was hier de Vinder, de Dichter (dictator). Den naam menestreel (bij samentrekking; meistreel, minstreet) leidt men af van het Latijnsche ministerialis, d. i. bediende; van minusteUus, een diminutief van minister, zegt Du Cange.
10. Op het tijdstip, dat wij thans behandelen, de XIVe Eeuw, was de menestreel een rondreizend zanger geworden, die, in gezelschap van vedelaars, pijpers, trompenaars, gokelaars, tume-laars, dansers, enz. den zwervenden dichter, nu spreker, sprook-diclder of sprookspreker geheeten, vergezelde. De sprekers zeiven, al waren zij aan het hof der Hollandsche graven, waar de kunstlievende Albrecht van Beieren hen rijkelijk beloonde, gaarne gezien, daalden, in de tweede helft dier eeuw, op weinige uitzonderingen na, al zeer laag.
De sproke was, als de fablel der Franschen, een gedicht van minder uitgebreidheid dan de roman, maar langer dan het lied, en behelsde nu eens een wonderbaar voorval uit de Heiligenlevens, dan eene ridderlijke minnegeschiedenis, dan weder een allegorisch verhaal; zij was beurtelings satyriek en bespiegelend, lyrisch, episch en dramatisch.
11. Aan Jan van Hollant worden verscheidene sproken toegeschreven: als; Be mantel van eren, het zedelooze Vanden man die gherne dranc, het levendige, maar platte Van drien ge-
84
sellen die den hake stalen, en Vanden verweenden Keyser, waarin des dichters naam vermeld staat.
Be Borchgravinne van Vergi, een aandoenlijk verhaal, dat uit het Fransch vertaald werd, hebfcen wij reeds aangehaald. Er bestaat nog eene welgeslaagde sproke, ten titel dragende: Van tween kinderen die droeghen ene starcke minne, en eene andere van Pieter van lersele: JVisen raet van vrouwen. Jan Dingel-s c h e dichtte eene satyrieke sproke: Van der Taveerne; Jan Cnibbe, twee allegorische claghen; Colpaert, Jan Dille, Willem van Delft, Pieter Vreughdegaer van Breda, en anderen, vervaardigden sproken van verschillenden inhoud.
Zelfs bij de dichterlijke Vlamingen, Boudewijn van der Lor en, van wien wij niet slechts Be mag het van Ghent bezitten, eene sproke van historischen inhoud, die den heldhafti-gen strijd der Vlamingen tegen Lodewijk van Male bezingt; maar ook het hekelende: diis tijts verlies Achte persone wenschen, en den sproke- en liederdichter Jan van Hulst, een niet buitengewoon begaafd, maar zeer vruchtbaar edelman en priester , — ook bij hen kunnen wij niet langer stilstaan, daar twee sprekers in Noord-Nederland op eene nadere kennismaking wachten: August ij nken van Dordt en Willem van Hildegaersberch.
12. De eerste, een Dortenaar van geboorte of van woonplaats, bij samentrekking ook Austijnken genaamd, dichtte of sprak niet slechts aan het grafelijke hof van Holland, maar ook in Brabant, en slechts in Henegouwen, „bi heren, bi hoghen vrouwenquot;, tusschen de jaren 1350 en 1370, althans vindt men hem, na 1368, niet meer vermeld. Klein is het getal der werken, die ons van Austijnken zijn overgebleven; en wat wij bezitten verraadt zelden een meer dan middelmatig talent. Ook in den vorm is hij weinig gelukkiger.
De invloed der Hollandsche graven uit het Beiersche huis was in dit opzicht verderfelijk. Het Hoogduitsch drong, met het gezag eener hoftaal, ons Nederlandsch binnen, gelijk uit de voortbrengselen van dien tijd blijkt: Augustijnken, Willem van Hildegaersberch en Dirc Potter, onder de bekende, en al de overblijfsels aan onbekende dichters dragen er de duidelijkste sporen van; en de, anders ook min verblij-
85
dende, invloed van hefc later regeerende Borgondische huis had ditquot; goede, ten minste, dat hij de algeheele verhoogduitsching onzer moedertaal belette.
13. Van A ii g u s t ij n k e n\' s werken kennen wij: het scheep/ren, een gedicht, dat op den verwarden toestand des lands, tengevolge der Hoeksehe en Kabeljauwsche twisten, zinspeelt, de ziellooze allegorische bespiegeling van den mere vingheren ende den dume; verder de schepping, waarin de mystieke beteekenis van het, in de H. Schrift zoo dikwijls voorkomend, zevental verklaard wordt, eene bespiegeling over de H. Drievuldigheid, can Sint Jans Evangelie geheeten; eene hekeling der zeden zijns tijds, in: van velen abusen der werell, en vander rijcheit ende vander doot, dat over het onzekere der aardsche goederen treurt. Zijn Borch van Vroudenrijc bevat eene zinnebeeldige beschrijving van het hoofd eener jonkvrouw, en is wat dichterlijker dan de vorigen; doch het levendigste van allen is het stuk van ses vaerwen, dat de beteekenis der blazoenkleuren uitlegt en mora-liseerend toepast op de verschillende levenstijdperken van den mensch. Van de witte kleur, b. v. heet het:
Die ierste staet, daer wi in siju, Later claer eude selverijn,
Die mach heten wit selverijn; ünnoesel na der iughele aert,
Want dat selver es rein ende wit Reyne wit ende welverclaert.
Het eu verroest noch besmit; Dat setver heeft soeten clanc;
Dus selen die kinderzielen sijn Der kinder 1 uyt heeft soeten sanc.
14. Willem van Hiidegaersberch, aldus genoemd naar zijne geboorteplaats, het dorp Hiidegaersberch, in de nabijheid van Rotterdam, komt in de Hollandsche grafelijkheidsrekeningen voor, van 1383 tot 1407. Zijn karakter en eenige bijzonderheden van zijn weinig bekenden levensloop deelt hij ons mede in zijn gedicht: van drierehande lijden, waar hij zegt:
Ic had gheset in hoghen doen Mijn maghen spraken in arren al mijn lijff, als een baroen, moede,
die overmoedich is ghestelt. daer en wasser gheen die mit my My docht ic was van herten coen , stoede, stouter veel dan een lyoen, Want mijn dine was boven die van nyemant nieten helt. maten.
Nochtan was ic maet van goede: Wat sy mi rieden al ghetnien ,
daerom soe rieden mi die vroede, daerop en achtic groet noch clien: dat ic my anderssins soude dat dede ten was mi niet
saten. ghename.
86
ende niet en wil lijden mi tten sinen, die is zeer ontweecht, sijt
seker des;
vrame. want als hi comt in groten pinen, ende van rouwen gaet verdwinen, Wye dat is in goeden schine so weet hi eerst wat lijden es.
Gelijk Augustijnken, dien hij zich ten voorbeeld gesteld had, munt Willem door geen hooge dichtvlucht uit. In de 117 sproken, die wij van hem bezitten, erkent men nogtans een praktischen, met liefde voor de natuur bezielden geest. Nu en dan schittert hij van wat hoogeren gloed, als namelijk de verontwaardiging over de gebreken van zijnen tijd hem de geeselroede in de hand geeft; soms ook weet hij een luchtiger toon aan te slaan en zich wat vrijer te bewegen. Ook zijne taal, zoo min gekuischt als zij is, overtreft die van Augustijn k e n.
15. Tot Will em\'s beste werken behooren: Van mer, een hekeldicht, waarin hij de deugden der verschillende standen afzonderlijk opsomt, doch telkens met een mer (maar...) besluit;
Vander wanktlre brugge, eene allegorie, die met de volgende natuurschildering begint:
die visschen mede bij den gronde. Ui waer wijs, diet al verstonde, hoe menighe doecht Mey heeft in; want si verstroyt wel droeven sin. daer hi wandelt int ghedocht.
Hier om soe quam ic ende socht desen rivier schoen ende claer. Van sorghen was ic wat in vaer; maer ic docht ten selven tiden dattie voghelkijns hem verbliden als die Meye comt an hant,
ende legghen off der sorghen bant, die des winters sin bedwinghen.
Op een rivier quam ic ghegaen,
daer bloemen stonden scoen ont-
daen,
int beghinsei van der Meye;
ende ander vruchten menicherleye waren versieret over al.
Die voghelkijns dreven groet ghescal met soeten sanghe menigher tieren.
Die vissche zwam inder rivieren ende was zonderling verhoecht,
overmits der Meyen doecht,
dat si verstroyt wel menich vrucht;
die voghelen boven inder lucht,
Eene ondeugende grap legt hem de sproke: vanden paep die dpi baec/c ghestolen wert in den mond; zijne afkeuring van de zeden zijns tijds spreekt\'uit het levendige: vanden meerblade en vander heilighen kerken; zijne politieke denkbeelden ontwikkelt hij in: vander wrake Gods. Hoe innig Willem, ook te midden der verwarring, die het gevolg van het groote westersche schisma was, aan de Moeder-kerk en aan haar zichtbaar opper-
Daernae soe ghinc ic die allien:
Mijn maghen lieten mi betyen,
des hadde ic zeder erancke
87
hoofd gehecht bleef, blijkt uit een zijner beate stukken: van ses articulen der werlt, waar hij uitroept:
• Men wil den paeus van Romen -H e-.............
ren, Wye den paeus van Romen weert, Ende nedersetten tAvinioen; Die wil onse ghelove storen!quot;
Meer bekend zijn de gedichten: van Sinte Gheertruden min, vanden sacramente van Aemsterdam en Hoe dierste partien in UoU lant quamen. Dit laatste heeft wederom een groot geschiedkundig belang, gelijk hij in: vander dierehande staet der werlt, weer met juiste trekken zijnen tijd schildert, terwijl hij den priester, den ridder en den huisman hunne plichten voor oogen houdt, naar aanleiding van een Latijnsch vers, dat te Eome, onder drie beelden, deze standen voorstellenden, te lezen stond:
«Tu supples era, tu protege, tuque labora.
16. Een man, die tot de aanzienlijksten in den lande behoorde, die niet alleen rechter en baljuw van \'s-Hage en des Graven geheimschrijver was, maar ook met verscheidene gezantschappen belast werd, de edelman Dirc Potter, heer van Waddingsveen, metterwoon op het Kleine Loo bij \'s-Hage gevestigd, alwaar hij den 30 April 1428 overleed, heeft ons een werk nagelaten, dat hij der Minnen Loep getiteld heeft. Wat wij ter gelegenheid van den Huyo van Tabarië over de richting der onderhavige dichtschool deden opmerken, vindt in dit gedicht zijne volste toepassing. In den grond is der Minnen Loep een leerdicht, waarin de verhalen de zedeleer in toepassing brengen en als aanschouwelijk maken; maar die verhalen zijn wederom zoo menigvuldig en zoo uitgebreid, dat de moraal menigmaal slechts als eene gevolgtrekking van het verhaalde schijnt aangemerkt te moeten worden.
17. De geheele „sprokequot; (zoo noemt Dirc zelf zijn werk) is in vier boeken verdeeld, waarvan het eerste „van ghecke minnequot;, het tweede „van der goeder reynre minnequot;, het derde „van de ongeoirlofdequot;, het vierde „vander gheoerlofder minnequot; handelt. Ovidins\' Gedaan lecerwisselingen en Boccaccio\'s Decamerone schijnen zoo al niet tot model gestrekt, dan toch het denkbeeld van der Minnen Loep gegeven te hebben. Ook de veel wulpscherc Roman der Rose was den dichter niet onbekend.
Schoon de taal alles behalve zuiver is\', weet Potter zich echter duidelijk, ja sierlijk uit te drukken. Zijn stijl is natuurlijk en los; hij praat, hij keuvelt boeiend en onbedwongen voort, en weet, zonder ooit plat te worden, zijne rijke beeldspraak aan de meest verschillende voorwerpen te ontleenen.
Zijne moraal is niet van de strengste, al bestuurt een zedelijk doel zijne pen, en men moet er geen aanstoot in vinden, hem te hooren zeggen;
• Sonde te doen is menschelic, Moetet emmer ghesondicht sijn,
die te beteren is godlic. soe laet ons doen cleyn sondekijn.quot;
Met Der Minnen Loep is de reeks der wereldsche middel-eeuwsche gedichten gesloten: de burgerlijke geest verraadt hier klaarblijkelijk zijne zegepraal, ondanks de aristokratische denkbeelden, waarmede de dichter het persoonlijk nog al hoog op had. Ziehier een zijner liefelijkste verhalen.
In Acliayen was wijlueer Een ridder machtich, een edel heer, Die sinnich was ende wel ghedaen Ende was gheheten Orphaen. Sijn lant was w ijt, groot ende [vry], [Mer nocli gheen wijlF en hadde hi,] Die faim sijn dinghen halp besorghen. Sijn Rade quaraen alle morghen Ende rieden him tallen tijden, Dat hi uut soude doen rijden Al omme soecken om een vrou Die[hem waer guetlicendeghetiou] Nu plach die Vorste talie daghen, Als hi inden velde reet Jaglien, Te riden voer eens mannes duer. Daer sach hi altoes sitten vuer Een schone maghet van goeder zede, Die alle hoirs vaders dinghen dede. Hy was van sine wive venoost Ende die dochter was alle sijn troost. Arlamoen was svaders name. Die dochler was hem zeer bequame; Si was simpel ende saftmoedich, So rechte dueghentende oetinoedich. Dat alle die slat van horen zaken Goede woerden plach te maken. Sy was gheheten Lympiose. Sy hloeyde indoechden als een rose. Had sy niet guetgheweest van zeden, |
Si en haddet nymmenneer gheleden. Dat sy leet, als ghi suit horen. Dese Vorste hoech gheboren Doch te dick in sinen moet, Dat sulken wijffhim waer goet. Die wijs waer ende goederhande, Want dat ghinghe voer sinen lande. Hy prijsde duecht voer die gheboerte Ende soeticheit voer hoghe woerde. Hi leyde horen vader an, Die was een schamel eerbair man, Van cleynen guede ende wail ghe- mint Hl sprac: ■ Vrient. du hebste een kint, Lympiose, die guede maecht, Die minen sinnen soe behaecht, Dat icse w il, by minen live, Hebben tot enen echten wive.quot; Arlamoen sprac: quot;Lieveheer, Nu misnoedi alte zeer, Dat ghi schimpens dus bestaet Met uwen armen ondersaet.quot; Urphaen sprac: »Zwijch, Arlamoen! Dat ic segghe dat wil ic doen, Het es mij eernst ende gheen schimp.quot; Die vader sprack in goeder ghelimp: . • Heer, wat ghi wilt dat sy. tGhenuecht mijn dochter ende my. |
«9
Wy sijn onder u gheseten Ghi moecht ghebieden endeheten.quot; Die heer deedse by hem comen Ende heeftse tenen wive ghenomen. Schone cleder ende dier ghelijck Dede hy hoer maken costelijck Hi creech daer schone kinder hy; Mar rechte voert soe dede hi Die kinder vander moeder bringhen. Om dat si niet [en] sonde singhen Noch vreuchde mitten kinder driven. Si mosten oick al van hoir bliven So verre, dat si niet en konde Hoer. kinder sien in enighen stonde. Dit was die eerste vremdicheit. Daer na heeft hy tot haer gheseit : • Lympiose. lieve wijlT. Ghi weet wel dat u selves lijfT En is niet weerdich dese eer: Laet die costelicheit voert meer: Ghi moet u simpeliken cleden Ende helpen alle dinck bereden 50 wes hier inden hove valt.quot; Die goede vrou was soe ghestalt Ende so oetmoedich end soe vol doechde, Dattet hoir wail ghenuechde Wes hair hoir heer ghebieden woude. 51 quam altoes als wesen sonde, Wast int brouwen oft in tbacken; Si maectet deech, sy nayde sacken Inder koken sorchde sy mede Datmen alle dinck wael dede. Dair na sprack hoir die heer toe Ende seyde hoer Selve, hoe Dat sy niet langher en mochte sijn Vrouwe in alsulken schijn. Sijn Rade haddent also bewaert, Dat hy een wijfTvan hoglier aart Tot sinen hove halen woude, Die [hem in echtschap versellen] soude; Des sijn lant mocht hebben eer. Lympiose seyde: ■ Wel lieve heer, Ic hope, dat ic so hebbe ghedaen. Dat ic danck hebbe begaan Aen allen uwen onderzaten, Sijn si groot off cleyn ghahaeten; Mer dat waat ic wail daar by, |
Dat ics waerdich niet an sy Te wesen u gheëchte [vrouwe] ; Want uw vorstelike [trouwe] Is waerdich vaal hoghar zaken , Ende hoe dat ghijt wilt mit mi maken , Dat ghenuacht my hide andestille.quot; Dia heer sprac: «tls mijn wille, Dat ghi die camaren op reydet Ende alle dinghen wael belaydet Teghen dat mijn wijff sal comen Ende sy heeft u aenghenoman, Dat ghi by hoir suit moghau sijn Een dienstor in joncfrouwen schijn. Diendi wael ende sydi tru, 50 sal si wael lonen u.quot; 51 sprac: ■Heer,quot; in soeter tael, • Trouwen, dat gheuoecht my wael. Wyen glji wilt dat ic dijn, tls recht dat ic my daertoe lien. Ic wil dat sonder twifel, Heer, Gaarne doen mit goeder gheer. Op dat ic by u bliven macn , Willie hoar doen, nacht ende dach , Alle dat mijn Vrou begaert; Want si is seker des wel waert!quot; Limpiosa ghinc van dan Ende dede groeve cleder an. Si ghinc souder groot gheschal Ende hereyde die cameren al Teghen die coomste vander bruyt. Van vroechden was daer groot ghe- luyt. Men reyde disch, laken ende dwalen. Si reden om die bruut ta halen. Die chiarlic binnen wart ghebracht. Die Heer sloecher op groten acht Ende ruynde een luttel mit haer Doe Lympiose quam aldair Ende wouda dar Vrouwen eeren, Sprack die V rouwe over alden lieren; ■ Moeder! ghi suit sitten hier — Ende ic sal u dienen schier!quot; Doe wort die guede Lympiose Root van schaemten als een rose...., Ende die Heer sprac hoer toe: ■ Limpyose, nu weet ic hoe Ghi sijt ghesint, ende bin das vroet Dat ghi sijt schamel, wijs ende goet; |
90
Ik hebbe gheproeft u wijllic scliijn. Dlt is u dochter ende die mijn I Doe weder u cleder ane: Alle dit lant sal u sijn onderdane |
Ghi sijt doeghendich ende rechveer- dich; Ghi sijt aire ere waerdich! En gneer nyramermeer geen ander Wijl!, waer dat ic bene wander.quot; |
§ 5. Lyrische Dichtkunst.
1. Alhoewel het episeh-didaktische element, gelijk wij vroeger deden opmerken, altijd den boventoon gehouden heeft in de letteren van den Nederduitschen stam, verloor toch het epos reeds vroeg zijn absoluut objektief karakter, en begonnen de persoonlijke indrukken van den verhaler meer lyrischen gang aan de voorstellingen bij te zetten. Ook uitsluitend lyrische gedichten kunnen er, in een tijdperk van zoo hooge ontwikkeling en zoo innige overtuiging als de XIIe en XIIIe Eeuw, niet ontbroken hebben: hier, gelijk elders, merkt te recht J. A. Al-berdingk Thijm aan, heeft men gezongen, geweend, gebeden. Maar het individueele kunstlied is er uit zijnen aard aan blootgesteld verloren te gaan, gelijk het eigenlijke volkslied aan verandering en verbastering onderworpen is, en zoo komt het, dat wij haast niets uit de XIIe en weinig uit de XIIIe Eeuw met zekerheid tot onze lyrische voortbrengselen kunnen rekenen, en dat, hetgeen ons bewaard gebleven is, juist om zijn half episch karakter aan de vergetelheid ontsnapt is.
2. Wij mogen, met Willems, aannemen, dat het bekende uitwijkelingslied: Naer Oostlant willen wi varen, zijnen oorsprong vindt in de XIIe Eeuw, toen duizenden Vlamingen naar Oost-land, d. i., naar het Noorden van Duitschland, weken, om er landbouwkoloniën te stichten; maar wij moeten ook bekennen, dat het door den tijd menige verandering ondergaan, menig bijvoegsel in zich opgenomen heeft.
Wij geven er hier de drie eerste strofen van, die zich uitsluitend op de landverhuizing betrekken en dus, naar onze meening, meer kans hebben om oorspronkelijk te zijn, althans wat de gedachten betreft, dan de overige.
Naer Oostlant willen wi varen, Frisc over die heiden,
Naer Oostlant willen wi me, Daer is er een betere ste. Al over die groene heiden,
91
Alse -wi binnen Oostlant komen Ja, willecom moeten -wi -wesen,
Al onder dat hoge huis [fijn], Seer willecom moeten wi sijn.
Daer worden wi binnen ghelaten, Daer sullen wi avent eii rnorgnen,
Frisc over die heiden: Fries over die heiden,
Si heten ons willecom sijn. Noch drincken den coelen wijn.
3. Minder beoefend dan in Frankrijk en in Duitschland, maar toch niet onbekend was bij ons het ridderlijk minnelied. G-etuige dat aantal „trouvèresquot;, die in Fransch-Vlaanderen hunne Fran-sche liederen zongen; getuige Boudewijn van Konstantino-pel, die in liet Provencjaalsch, Hendrik III van Brabant, die in het Eomaansch dichtte, getuige vooral des laatsten zoon, de ridderlijke hertog Jan I van Brabant (1251\'—1294), van wiens hand wij negen minneliederen bezitten. Zij zijn ons, wel is waar, slechts in een uit de „Vulgarsprachequot;, als Gervi-nus zegt, „nothdürftig verhochdeutschtenquot; tekst bewaard gebleven; maar door Willems en door Hoffman von Fallersleben hemederduitscht, geven zij ons toch een klaar denkbeeld van des vorstelijken dichters kinderlijk gemoed en van zijn teeder, altijd op hoogst tamelijke wijze uitgedrukt gevoel. Onbegrijpelijker wijze werden die frische liederen, ten jare 1825, inden Belgischen Mesmger des sciences et des arts, nog „des essais bar-baresquot; genoemd.
4. Het geestelijke minnelied deed ook hier weder niet onder voor het wereldlijke. Ter koninklijke boekerij van Brussel berust een onuitgegeven handschrift van de XIIIe Eeuw, dat vijf en veertig, volgens Snellaert, van mystieken liefdegloed blakende liederen bevat, welke, naar allen schijn, door eene geestelijke zuster zijn vervaardigd en eene ware dichteres verraden.
5. Wanneer men aanneemt, wat Guicciardini in 1550 en om dienzelfden tijd een andere Italiaan, de Venetiaansche gezant Cavallo, getuigden, dat de Nederlanders destijds de grootste meesters in de muziek waren („i veri maestri della musicaquot;), dat mannen en vrouwen er als natuurlijk op de maat zongen, met de grootste bevalligheid en melodie, dan zal het niemand verwonderen, dat het volkslied, ten onzent, in de middeleeuwen een hoogen bloei moet bereikt hebben. Ook de Hoogduit-scher Kiezewetter verklaart, in zijne „Geschichte der Musikquot;, dat de Nederlandsche muziekschool, van 1380 tot 1660, den toon gaf in Europa. Du Fay, Okeghem, Josquins du Prez en
92
Wiüaert hadden de muziek reeds tot een hoogen trap van volmaaktheid opgevoerd, eer Palestrina verscheen; ja, de laatstgenoemde onder hen behoort tot diegenen, die de Nederlandsche kunst naar Italië overbrachten. Hofi\'mann heeft in zijne Hora Belyicee een aantal liederen uit het beroemde, in 1544, te Antwerpen, bij Jan Eoulants gedrukte „Liedekensboekquot; uitgegeven , waarvan sommige tot de XIV0 Eeuw behooren. Hoe vruchtbaar het Nederlandsche volk, in alle eeuwen, aan liederen geweest is, blijkt uit de bijzonderheid, dat Snellaert, buiten een aantal handschriften, niet minder dan 415 gedrukte liederen-verzamelingen opsomt, die van de XVIe tot het einde der XVIIle Eeuw zijn uitgegeven.
6. Eeeds in \'t begin der XIVe placht de gelukzalige G-eer-truide van Voorburg, naar den aanvang van het lied, G-eertruide van Oosten genoemd, het beroemde Het da-ghet in den Oosten, in toepassing op haren goddelijken Zielebrui-degom, te zingen. Wij loopen gevaar, bij het afschrijven van dit heerlijke kunstgewrocht, niets nieuws ter lezing aan te bieden; maar \'t is wellicht nuttig, dat stukken, die verdienen populair te worden en te blijven, in geene verzameling, hoe beperkt ook, ontbreken; en daarom nogmaals de Riddernitvaart.
De joncfrou nam haer mantel, Die hier met mi nu desen dooden
Ende si ghinc enen ganc, Ter aerden helpen can?quot;
Al toten lindeboome groene,
Daer si den dooden vant. Die heren sweghen stille:
Si en gaven gheen gheluut. ■ Och , licht gin hier verslaghen, Doe keerde haer die joncfrou omme:
Versmoort al in u bloet! Si ghinc al weenende uut.
Dat hevet u ghedaen u roemen
Daerbi uw hooge moet. Si nam hem in hare armen,
Si custen hem den mont. Och, licht ghi hier verslaghen Si custe hem gheen corter wilen.
Die mi te troesten plach! Maer also menegher stont.
Wat iiebbet ghi mi naghelaten
So menicn droeven dach!quot; Met haren blonden haren
Dat si wreef af dat bloet; De joncfrou nam haer mantel Met hare cleene schoone handen
Ende si ghinc enen ganc Dat si sijn ooghen sloet.
Al voor haars heren vader poorte,
Die si ontsloten vant. Met sinen blanken sweerde
Dat si sijn graf ken groef; •En es hier niemen inne Met haren sneewitten armen
Noch heer noch edelman, Dat sine ter aerden droech.
93
Met haren blanket! handen
Dat si dat belleken clanc;
Met hare suete heldere stemme Dat si vigiliën sanc.
Ook het lied Van twee Conincskinderen, dat, bij alle Grer-ma,ansche stammen, bekend, van veel booger oudheid is dan onze XVe-eeiiwsclie tekst, vinde hier eene plaats.
• Nu willic mi begheven
In een clein cloosterkijn, Ende draghen die swarte wilen, Teeren des liefsten mijn.quot;
Het waren twee conincskinderen, Sy hadden malcander soo lief; Sy conden byeen niet conien, Het water was veel te diep. Wat stac sy op ? Drie keersen, Als savonds het dagelicht sonc; ■ Och, liefste, cotnt, swemter over!quot; Dat deed sconincs sone, was jonc. Dit sach daar een oude quene Een al soo vilijnich vel: Sy ghinker dat licht uytblasen. Doen smoorde die jonghe helt. ■ Och moeder, seidese, moeder, Mijn hoofjen doet mijnderso wee! Mocht icker een wijle gaen wandelen; Gaen w andelen langhes de see!quot; — -Och dochter, mijn liefste doch ter, - Alleen en moogt ghy daer niet gaen: Weet op uwe joncste suster, En laeter die met u gaen.quot; - -Och moeder, mijn joncste suster Is noch een so deinen kint; Sy plucter wel alle die bloemekens, Die sy onder w eghen vint. |
Alleen en moogt ghy daer niet gaen; Maer weet uwen joncsten broeder. En laeter die met u gaen.quot; — ■ Och moeder, mijn joncste broeder Is noch een so deinen kint: Hy loopter naer alle de vogbels, Die hy onder weghen vint.quot; De moeder ghino na de kerke. De dochter ghinc haren ganc. Tot sy er by twrter een visscher, Haer vaders visscher, vant. ■ Och visscher,quot; seidesse, ■ visscher. Mijn vaders visscherkijn. Ghy soudt er voor my eens visschen: Het sal u ghelonet sijn !quot; Hy smeet sijne netten int water; De loodekens ginghen Ie gront. Int corte was daer gevisschet Sconincs sone, van jaren was jonc. Wat troc sy van haren bande ? Een vingherlinc rode van gout: ■ Hou daer,quot; seide sy, «goede vis scher. Dees vingherlinc rode van gout Iquot; Sy nam doen haer lief in haer armen ; Sy custen hem aen sijnen mont. • Och, mondeken, cost ghy noch spreken! Och, herteken, waert ghy ge- sontlquot; ■ Sy plucter wel alle die bloemekens, Die bladerkens laet sy staen: Dan claghen die lieden en segghen Dat hebben conincskinderen ghe-daen.quot; «Och dochter, mijn liefste dochter, 7. De geestelijke liederen onderscheidt men 1° in Kerstliederen, wellicht ouder dan alle andere, zeer zeker vol van die „oneindige naïeviteitquot;, waarmede het vurig geloof onzer vaderen zich in die lofzangen op het Jezuskindje uitstortte; 2° in Maria- |
94
liederen, waarin niet slechts de schoonheid, goedheid en liefde der hemelsche Jonkvrouw, maar ook hare levensbijzonderheden verheerlijkt werden; 3° in minneliederen der ziel tot God, waar soms de mystieke liefde met een gloed geschilderd wordt, dat men er eene aardache drift waant te erkennen; als bij de tee-dere, levendig voelende en schilderende kloosterzuster Bert-ken van Utrecht. Ziehier, ten voorbeeld, haar edelmoedig Haddien aan de werelt.
Die werelt hielt my in haer gewout Met haren stricken menichvout;
Mijn macht had sy benomen;
Si heeft mi menich leed gedaen Eer ik haer bin ontcomen.
Ic bin die werelt afgegaen,
Haer vroechde is also schier gedaen In also corten daghen:
Ic en wil die edel siele mijn Niet langer daerin wagen.
Ie sie den enghen wech bereyt,
Die recht totter ewicher vroechden leyt:
Natuer, wilt niet versaghen!
Ic wil daer vromelic doergaen, Om Jesus te behaghen.
Ic voele in my een vonkelkijn,
Het roert so die dat herte mijn.
Daer wil ick wel op waken;
Die mi vermach des altemael, Een vuyr daeraf te maken!
Haddieu, haddieu, natuere mijn!
Mijn hert dat moet ontcommert sijn:
tEn mach geen claghen baten;
Dye mijn siel alleen begeert Hem wil ic nu in laten.
4° Eindelijk in uitingen van een individueel gevoel, nu eens van geloof, dan van berouw, dan weder van betrouwen, als het Och ewich is so lane van den beroemden redenaar en prozaschrijver Jan Brugman.
8. Soms paarde zich de innigste, vroomste bespiegeling aan de uitstorting der onbedwongenste wereldsche vreugde, wat slechts in eene samenleving kan plaats grijpen, die tot in het merg harer beenderen van Christelijke denkbeelden doortrokken is. Van dien aard is het drink- en bruiloftslied, door Moll in zijn Kerk hist. Arch. (I, bl. 439) meegedeeld.
95
Heer Jesus in der bruiloft quam, Ter bruyloft van den Conincx-soon Van water maeckte hy wijn, Daer sijn wy al genoit;
Omdat wy zouden vrolijck zijn. Salich sijn sy die sijn bereet.
Geloofd zoo moet den bruygom zijn ! En hebben aen dat bruyloftscleed. Wijnken, en nu gaet in! Wijnken, enz.
Omdat wy souwen vrolijck sijn: Als wy daer boven komen.
Dat eest, dat hy begeert; Al in des Hemels troon,
Heer Jesus is so milden weert: Daer sullen wy allegaêr vrolijcksijn ;
Hy betaelt, dat ghy begeert. Wijn- Heer Jesus sal den schincker syn.
ken, enz. Wijnkeu, euz.
Den wijn, die wilt ghedroncken sijn Dit wijnken willen wy drincken
Met enen blijden moet; Te deser selver stent;
Teghen die doot en is gheen boel, 1c settet gelas aen mynen mont,
Daer en mach helpen geld noch En drincket uut tot in den gront.
goet. Wijnken, enz. Wijnken. en nu gaet in!
9. Ook de Kerkhymnen — het verheven Slabal Mater vooral, de Psalmen van David, de Lofzangen der H. Maagd en van Simeon — werden vertaald; maar slechts weinig is ons van kunstjuweelen der Christelijke lyriek overgebleven, en nog minder kennen wij die zedige zangers zeiven, die, bij de uitstorting van hun vroom, dichterlijk gemoed, aan alles dachten, behalve aan het vereeuwigen van hunnen naam.
§ 6. Dramatische Dichtkunst.
1. Zoo verre als in onzen tijd de Kerk en het Tooneel uit-eenloopen, zoo nauw waren zij in de middeleeuwen verbonden; ja, het drama is in zijnen oorsprong geheel kerkelijk, en wel van historischen aard.
Op de hooge feestdagen werden er, in de kerk zelve, en door geestelijke, of althans aan den kerkelijken dienst verbonden personen, geschiedenissen uit het Oude en het Nieuwe \'Testament, en meer bijzonder uit het leven des Zaligmakers of dat der Heiligen voorgesteld, in overeenkomst met de gevierde plechtigheid, en als om de vrome herinneringen van den dag den volke aanschouwelijk te maken en diep in geheugen en hart te prenten. Afgezien van de kunst, was dat zeker eene recht praktische wijze van leeraren. Men noemde die vertoo-ningen Mysterie- of Mirakelspelen. In den beginne in de taal der
96
Kerk voorgedragen, gingen zij weldra in de volkstaal over, naarmate de band, die ze aan de kerkelijke plechtigheden hechtte, losser werd, en de voorstelling meer door wereldsche personen plaats had, wat op het laatst der XIIe Eeuw begon en in de XIIIe algemeen werd. Frankrijk kende dusdanige Mysteriën reeds in de XIe Eeuw; in Engeland en Duitschland vindt men er sporen van in de XIIe; en het lijdt geen twijfel, of hier te lande zocht men op gelijke wijze reeds vroeg de hooge feesten voor den ongeletterden leek begrijpelijk en aantrekkelijk te maken.
2. Het oudste in onze taal bewaard gebleven Mysteriespel dagteekent van het begin der XIVe Eeuw, al is het handschrift van het einde dier Eeuw. Hoewel dit stuk, naar eeu Lim-burgsch handschrift uitgegeven, niet in zijn geheel is, en min gekuischt van taal, geeft het ons evenwel een klaar denkbeeld van üijn waarlijk grootschen samenhang. Niet slechts eene bijzonderheid uit het leven des Zaligmakers, niet\' slechts het ge-heele Verlossingswerk, maar als de geschiedenis van het G-ods-bestuur op aarde wordt er veraanschouwelijkt; de schepping der wereld, de val der Engelen, dé mensch in het Paradijs, de profeten. Daarna volgt Christus\' Menschwording, de aanbidding der Herders en der H. Drie-koningen, de vlucht naar Egypte, de roeping der Apostelen en eene menigte bijzonderheden uit Jezus\' leven, tot op het oogenblik dat Hij van Judas verraden werd. Het einde, dat wellicht niets anders was dan het laatste oordeel, is verloren geraakt.
3. Eene eeuw jonger is het minder omvattende, hoewel nog ruime, en in zijne bijzonderheden keuriger bewerkte, spel: Die eerste Bliscap van Maria, in 1429 reeds door de Minderbroeders en gezellen van Audenaarde, te Mechelen, en in 1444, ter gelegenheid der verloving van Karei den Stoute met eene Ëransche prinses, door de Brusselsche Eederijkerskamer „De Korenbloemquot; ten tooneele gevoerd. Het behelst de geboorte en het huwelijk der H. Maagd, benevens de boodschap des Engels, voorafgegaan van den val van Adam. Bij de voorstelling was het tooneel in drie verdiepingen, de hel, de aarde en den hemel verbeeldende, ingedeeld. Soms was de hel onder de gedaante van een draak voorgesteld, wiens muil zich opende
97
Gabriël ; Van Gods -wegen, suververcorne! Los van alle smetten, reyne! Soe comic tu. In tsviants toorne, Ghi selt verlossen die verloorne. Hi ■nilt Hein rusten in uwen pleyne, Ende wilt vertroesten vor die ve- ieyne. Die liggen inder duvelen tra: Ave gratia plena! (Hier verscricse haer.) Maria, vrouwe sijt onversaecht! Natuerlic seldi baren een kint Ende w erden moeder ende bliven maecht. Die gracie des Heren heeft u vermint. Jhesus saelt heten: mi wel ver- sint— De hoechste van deser werelt wijt. Ghi sijt, soemen gescreven vint, Vor alle vrouwen gebenedijt. Maria: Her ingel, die hier dus comen sijt! Seer verwondert mi van dien: En kinde noyt man ter werelt wijt: |
Dingel: Suver maecht, sijts onbevreest! Gods gracie heeft u daer toe be-reit: Ghescien saelt biden Heilegen Geest. Mids uwer grote oetmoedicbeit. Ten tekene van dien, vor waer geseit, Heeft Elizabeth, u nichte, onge- waent Enen sone ontfaen in haer out-heit. En es nu in haer seste maent; Noch tan dat si onvruchthaer sy tEn dae Gods gracie. Maria: Her ingel, soe ghi Mi seit, soe moet met mi verkeren! In Gods genaden soe keeric my. Siet hier de deerne Gods ons Heren. % Gabriël: Reyn maecht vol eren, suete Marie, Die gracie Gods heeft u omvaen: als de duivels in- of uitgetrokken. Merkwaardig is ook de plaats, door Jubinal uit het Mystère de la \'Resurrection aangehaald: „Notez que le limbe doit estre en une habitation en la fasson d\'une grosse tour earrée, environnée de retz et de filetz ou d\'autre chose clère, afin que parmi les assistans on puisse voir les ames qui y seront; et derrière la dicte tour, en ung entretien, doit avoir plusieurs gens crians et gullans horrible-ment, tous a une voix ensemble, et l\'ung d\'eux qui aura bonne voix et grosse, pariera pour lui et les autres ames dampnées de sa compaignie.quot; De wijze van behandeling der Boodschap moge een denkbeeld van het geheel geven. „Grabriel knielt vor Marien, ende si leit en leest in haer camere,quot; enz. In wat manieren saelt dan gescien? |
98
Eeu godlike lieinelsce tresorie Orlof\', ic keere ten hemel saen. Seldi voortbliven, souder Tergaen. (Selete !)
4. Of het wereldsche drama zich van lieverlede uit de mysteriespelen ontwikkeld heeft, door het invoeren van allegorische figuren, gelijk er reeds in het daareven vermelde stuk voorkomen en waaruit later de zinnespelen ontstonden; of wel, dat het wereldlijke tooneel een afzonderlijk bestaan heeft, dat eerder aan de klassieke oudheid aansluit, kunnen wij niet uitmaken; maar wij zijn, met de beste schrijvers, geneigd, de eerste veronderstelling als de ware aan te nemen. Wij bezaten reeds dergelijke wereldsche voorstellingen in het begin der XIVe Eeuw.
5. De vrije steden hadden zich middelerwijl ontwikkeld; de burgerij had in welvaart toegenomen; de gilden en broederschappen stonden in hoogen bloei. De rondtrekkende sprekers begonnen allengs hun zwervend leven vaarwel te zeggen en zich bij die rustige, nijvere en onbekommerde poorters aan te sluiten. Onder hen vormden zich waarschijnlijk de „ghesellen vanden spelequot;, ook „ghesellen van der constequot; geheeten, vaste gezelschappen, die hun bestaan zochten in het geven van too-neelspelen, en van welke, in de graaflijkheidsrekeningen van Holland, herhaaldelijk sprake is.
6. Deze tooneelstukken waren of van ernstigen aard, abele spelen, of kluchten, solternién genaamd. De laatsten volgden gewoonlijk, in de voorstellingen, onmiddellijk op de eersten.
Er zijn ons drie abele spelen — Esmoreit, Glorianl en Lance-lool — en zes sotlerniën, waarschijnlijk allen van éénen dichter en uit het midden der XIVe Eeuw, en een spel vanden winter ende vanden somer, in den trant der latere Eederijkers-zinne-spelen bewaard gebleven.
7. Om een denkbeeld te geven van de inrichting dier „abelequot; spelenquot;, ontleden wij hier het beste der drie: Een abel spel van Esmoreit, sconincs snne van Ceciliën.
Er treden vijf personen in dit drama op: de koning van Sicilië, zijne echtgenoote, de koningin, Esmoreit, beider kind, de held des stuks, en Eobrecht, \'s konings neef. Verder de koning van Damas, zijne eenige dochter Damiët en de wichelaar van den koning van Damas, Platus.
De proloog bevat den korten inhoud van het stuk.
99
Eerste Bedrijf. Robrecht, betreurende dat aan het koninklijk echtpaar een kind geboren is, waardoor hij van alle hoop op den troon beroofd wordt, besluit dit kind om te brengen en de koningin door den koning te doen verstoeten. Intussclien verneemt de koning van Damas (naar welke stad het tooneel afwisselend verplaatst wordt), nit den mond van zijn wichelaar, dat er in Sicilië een kind geboren is, hetwelk eensdaags zijne dochter tot het Christendom brengen en huwen zal. Hij zendt Platus om dat kind machtig te worden, wat door tusschen-komst van Robrecht gelukt. De dochter des konings, Damiët, zal Esmoreit (zoo heet de knaap) nu opvoeden als „een goed payiin.quot; Ook Robrecht\'s lastertaal tegen de koningin vindt ingang bij den koning van Sicilië, die zijne onschuldige gemalin in den kerker doet werpen.
Tweede Bedrijf (achttien jaren later). Damiët, des Mahome-daahschen konings dochter, bemint Esmoreit, die zich haar broeder waant, maar die thans, vernemende dat hij een vondeling is, hare hand niet wil aanvaarden, vooraleer hij zijne ouders opgespoord hebbe.
Hij vertrekt, het hoofd omwonden met een band, waarin hij als kind gewikkeld was, en waarop rijke wapens geborduurd zijn. „Joncfrou Damiëtquot; had hem dien gegeven, zeggende:
ü Esmoreit, nemet desen bant: Ende voerten alsö openbaer
Hier in so waerdi ghewonden, Op aventure, of Jemen waer
Esmoreit. doen glii waart vonden: Die u kennen inochte daer an.
Edel jonghelinc, dies ghelooft. Ende peinst om mi, wel scone mau .
Ghi selten winden om trent uw hooft Want ic blive in groter soighen. —
De jongeling, van zijnen kant, schijnt meer bedacht op het hoofddoel van zijnen tocht. „Mijn Grodquot;, zoo roept hij, in alleenspraak, uit:
Mijn God, die niet en es verborghen. Die moet nu mijn trooster sijn 1 0 Mamet ende Apolijn, Mahoen ende Tervogan! Dese scone wapen die hier staen an, Mochten si toe behoren mi, So waer ic int herte wel vri. Dat ic ware van edelen bloede. Mie es emmer also te moede, Om dat ic lach daer in ghewouden |
Doen ic te vondelinghe was vonden. Ic beuder seker af gheboren: Mijn herte seghet mi te voren , Want ic daer in ghewonden lach . Ic nimmermeer vroude ghewinnen en mach Ic en hebbe vonden mijn gheslachte; Ende die mi ooc te vondelinghe brachte, 1c souts hem danken, bi Apolijn! |
100
Ay! mochtic noch vader ende moe- Eude waren si dan van hogher aert, der mijn So w aer ic te male van sorghen vri. Scouwen, so waer mi therte ver-claert,
Daar komt hij nu in Sicilië, voor het venster der gevangenis, waarin zijne arme moeder zucht, en waar zich tusschen hem en de gevangene het volgende gesprek ontspint.
Sine Moeder: 0 edel jonghelinc, nu comt tot mi, Ende sprect jeghen mi een woort. VVant ic hebbe u van verre ghehoort Jammerlijc claghen uw verdriet. De Jonghelinc : 0 scone vrouwe, wats u gheschiet Dat ghi aldus licht in dit prisoen ? Sine Moeder : 0 edel jonghelinc van herten coen. Aldus moetic ligghen ghevaen, Nochtan en hebbic niet mesdaen, Want mi verraden\'e al doet. 0 scone kint, nu maect mi vroet Hoe sidi comen in dit lant, Ende wie gaf u dien bant\'? Berecht mi dat, wel scone jonchere! De Jonghelinc: Bi Mamet, minen here! Vrouwe, dan sal ikuweigherenniet. Wi moghen mallic anderen ons verdriet Claghen, want ghi sijt ghevaen, Ende groot verdriet es mi ghedaen, Want ic te vondelinghe was geleit Ende desen bant in gherechter waerheit Daer so lach ic in ghew onden, Lieve vrouw e, doen ic was vonden; Ende voeren aldus openbaer Op aventure oft iemen waer Die mi kennen mochte daeran. |
Sine Moeder: Nu sech t mi, w el scone man, Wetti iet, waer ghi vonden waert ? De Jonghelinc : 0 lieve vrouwe: in enen bogaert ïe Damast, in ware dinc, Daer so vant mi die coniuc Die mi op ghehouden heeft. Sine Moeder: Ay God, die alle doochden gheeft Die moet sijn ghebenedijt! Van herten ben ic nu verblijt. Dat ic gheleeft hebbe den dach Dat ic mijn kint anescouwen mach Y Mijn herte mochte wel van vrouden breken: Ic sie mijn kint; ende ic hoort spreken, Daer ic om lide dit swaer tormint. Sijt wellecome, wel lieve kint, Esmoreit, ic ben uw moeder.. Ende ghi mijn kin t! dies sijt vroeder: Want ic maecte metter hant, Esmoreit, selve dien bant: Daer in so haddic n ghewonden, Esmoreit, doen ghi waert vonden Ende ghi mi ghenomen waert. De Jonghelinc: 0 lieve moeder, secht mi ter vaert Hoe heet die vader, die mi wan? Sine Moeder: |
Dais van Cecilien die hoghe man,
101
Es uw vader, sccme jonghelinc; Ende van Hougherien dieconinc Es die lieve vader mijn: Ghi en mooclit niet hogher geboren Int Kerstenrijc veri\'e noch bi. De Jonghelinc: O lieve moeder, nu secht mi, Waer omme lichtdi aldus ghevaen? De Moeder : O lieve kint, dat lieeft gSedaen Een verrader valse ende quaet Die uwen vader gaf den raet Dat ie u selven hadde versmoort. De Jonghelinc : ü wi der jammerliker moort! Die dat mijn vader den coninc riet, Bracht mi ooc in dit verdriet Dat ic te vondelinghe was gheleit. Ay! ende ofic die waerheit |
Wiste, wie dat hadde ghedaen , Die doot sonde hi daer omme ontfaen, Bi minen god Apolijn ! Ay lieve moeder mijn ! Nu en willic langher heiden niet, Ic wil u corten dit verdriet: Aenminen vaderden hoghenbaroen. Dat Iii u hringhe uut desen prisoen, Dal sal mine ierste bede sijn. Dane hebbe Mamet ende Apolijn ! Ende die Scheppere die mi gbe-wrachte, Dat ic hebbe vonden mijn geslachte En ooc die moeder die mi droech. Mijn herte met rechte en vrouden loech, Doen ic anesach die moeder mijn. Sine Moeder: Ootmoedich God , nu moeti sijn Ghelooft, ghedanct in alle stonden 1 Mijn lieve Kint hebbic nu vonden Die mi nu verlossen sal, Want die vroude es sonder ghetal Die nu mijn herte van binnen drijft. — |
Esmoreit doet, inderdaad, zijne moedequot; verlossen, verhaalt zijne eigene lotgevallen aan zijne ouders, en bekeert zich tot het Christendom. Damiët, intussehen, die de afwezigheid des geliefden niet langer kan verdragen, haalt den wichelaar Platus over om met haar, in pelgrimsgewaad, naar Sicilië te trekken.
Toen zij daar aankwamen, werden zij door Esmoreit herkend, die Damiët aan zijn vader voorstelt. Deze geeft verlof tot het huwelijk, en legt de kroon neder, welke de jonge koning, na Damiët\'s doop, aanvaardt. Robrecht, door Platus bekend gemaakt, wordt opgehangen.
Op het einde van het stuk wordt er gezegd:
• Elc blive sitten in sinen vrede, niemen en wille thuusweert gaen; ene sotbeit salinen u spelen gaen, die cort sal sijn, doe ic u weten. |
Wie hongher heeft, hi mach gaen eten, ende gaet allen den graet neder. Ghenoeghet u, so comt alle weder.quot; |
8. „Een abel spel ende een edel dine van den hertoghe van Brnunswijk (Gloriant), hoe hi minnende wert des roden Lioens
102
dochter van Abelant;quot; en „Een abel spel van Lanceloot van Denemerken, hoe hi wert minnende ene joncfrou, die met siere moeder diende,quot; gaan wij met de opmerking voorbij, dat het eerste, zoowel wat opvatting als wat karakterschildering betreft, verre beneden den Lanceloot staat, en deze, op zijne beurt, voor den Esmoreit moet onderdoen.
9. Het „spel vanden winter ende vanden somerquot;, dat men gewoonlijk tot de abele spelen rekent, bevat een twist tusschen beide jaargetijden, die elk, met uitsluiting van alle andere, de aarde willen beheerschen. Zinnebeeldig benaamde personen, als Moiaert, Loiaert, Clappaert, Bcllaert en Cockijn, voeren er het woord. De strijd wordt, door vrouw Venus, in dien zin beslecht, dat de jaargetijden zullen blijven afwisselen.
10. De Solterniën zijn niets anders dan uit het leven gegrepen schetsen, die uiterst eenvoudig van handeling en ontknooping, maar levendig van voorstelling, vol echter, al is het ook dikwerf platten, volksluim, waar en frisch van kleur zijn. Zij zijn ten getale van zes, te weten: Die sotternie van Lippijn, Die Bussenblaser, \'Die Hexe, Brie daghe here, Die Truwante en Rubben.
11. Ziehier den korten inhoud van Die Hexe. Eene boerin, Machtelt, klaagt tegen haar .,ghevader\'; Luutgaert over den kreeftengang harer zaken. Deze drukt het vermoeden uit, dat „die helsche caterquot; in het spel is. Ook heeft zij bemerkt, dat hare koe de melk ontgaat. Maar ze heeft op een vierweg eene oude zien zitten,
• ende liadde boter voor haer staeude;
ic wane dat si den duvel maende,
die daer die botere comen dede.quot;
Die boter is de mijne, roept Machtelt; en daarop begeven zij zich naar de oude tooverkol, schijnbaar om haar te raadplegen, maar eigenlijk om haar te betrappen. Eene behendige vraag lokt een minder behendig antwoord uit; daarmede vallen beide wijven de heks op het lijf, en het stuk eindigt met de woorden; „Hier vechten si.quot;
Hiermede is het tweede gedeelte onzer middeleeuwsche dichtkunde, dat wij met den naam van Didaktiek of Volkspoëzie kenmerken, afgesloten. Er blijft ons nog een woord te zeggen over het ontstaan en de ontwikkeling van het Proza, gedurende
103
dit tijdperk, alvorens tot de derde karakteristieke uiting van den middeleeuwschen geest, de Rederijkerspoëzie, over te gaan.
§ 7. Proza.
1. De oudste ons overgebleven proeven van Kederlandscli proza vinden wij in die stukken, waarbij aan steden of gewesten door de betrekkelijke heeren zekere vrijheden , zekere voorrechten verleend werden, en die men keuren noemt.
2. De Vlaamsche keure van St-Omer dagteekent van 1227, de Brusselsche, die echter, volgens den jongeren Serrure, geen origineel is, van 1229. In Noord-Nederland is die van Middelburg de oudste; zij werd in 1253 donr den Roomsehen koning Willem van Holland aan die stad gegeven.
3. Dat er evenwel ook geheele in het Dietsch, en waarschijnlijk ook in proza, geschreven boeken vóór de XIIIe Eeuw bestonden, blijkt, op afdoende wijze, uit een diploma van 1202 bij Miraeus aangehaald, waarin de pauselijke legaat Guido, bij de regeling van het bisdom Luik, de boekenkeur aan den bisschop opdragende, zegt: „Omnes libri romane vel theutonice script! de divinis scriptvtris in manus tradantur Episcopi, et ipse quos reddendos viderit, reddat.quot; (Dat alle zoo in het ro-maansch als in het dietsch over de H. Schrift geschreven boeken. in de handen van den bisschop gesteld worden, en dat hij die teruggeve, welke hij goed zal vinden.)
4. Onder de prozawerken, die wij nog bezitten, komt, in de orde van den ouderdom, de eerste plaats toe aan eene vertaling van de historische boeken des Ouden Testaments, waarvan het oudste handsclirift van 1358 is, alhoewel deze in helderen stijl geschreven bewerking laatstens van 1300 dagteekent. Niet jonger dan deze Bijbel, is een Leven van Jezus, dat, evenals het vroeger behandelde rijmwerk van dien naam, eene overeenkomst der vier Evangeliën bevat.
Als een voorbeeld van de eenvoudige en tevens kracntige taal dezes werks, bieden wij hier Zadiarias\' Loflied ter lezing.
Ghebenedijt si, die Here ende Got es des volos van Israhel, want hijt nu ghevisiteert heft ende sine verloessenesse toe heft bracht. Ende op heft gherecht den horen van onser behoudenessen, die be-
104
horende sijn ten rike Davids sijn kinds; also ehelike alse hi wilen sprac overmids sineu, propheten ende sinen heileghen, die wilen waren. Ghebenedijt si die ons ghesendt heft enen verloessere van onsen vienden, ende van al dergherre handen, die ons haetden; ende die sine ontfarniecheit sal kiren an onse vorderen. Ende din sal ghe-denken sijns heilegs testaments ende sijns eets, din hi svor wilen Ahrahame onsen vader; daer hi hem ghelofde, dat hi hem selven ons gheven sonde om ons te verloessene van onsen vienden, ende om hem te dinne sonder vrese in heilecheiden ende in gherechtegheiden alle de daghen die wi leven souden. Darna so hekirt die heileghe man die prophetien te sinen kinde wert ende sprekt aldus: ende du kint, du sout heeten prophete des almegteges; want du sout gaen vor sijn anschin ende hem ghereiden sine weghe; ende du sout vor hem gaen om te ghevene sinen volke ene leeringhe van hare saleg-heit; ende om tontfane absolutie van haren sunden. Dit sal sijn overmids dontfannegheit ons Heren Gods, die ons ghevisiteert heft van boven uten orienten, om te verlichtene deghene die sitten in dem-sternessen ende in den schade van der doet; ende om te bekerne onse voete in den weghen des ewelecs vreden. — Dit was Zacharias profetie, die hi profeteerde van onsen Here ende van sinen kinde Sente Yanne. Darna so segt dewangeliste, dat dat kint opwis, beide na den lichame ende in den gheeste. Ende alst opquam, so ghingt inder wstine, ende bleeft daer totin tide, dat hi hem vertogde den volke van Israhel.quot;
5. Het fragment van geschiedkundige aanteekeningen, door den Noordbrabantsehen priester Jan Q-oesse (geboren te Oerte, den 14° van lentemaand, 1213) opgesteld, is te gering en te onnauwkeurig afgeschreven om ons een juist denkbeeld van \'s mans taal en talent te geven. Tan het katechetisch werk: Die Bietsce ■Lucidarius en van Jan Yperman\'s geschrift over geneeskunde, beide in proza vervaardigd, hebben wij reeds melding gemaakt, alsmede van de prozabewerking van den Tondalm.
6. Niet alleen door zijne persoonlijke deugd, die zoo groot was, dat zijne tijdgenooten hem plaatsten „boven alle ghelike, als enen seraf in hemelrike, den hoechsten inghelen ghelike,quot; en die de Kerk aanspoorde om hem onder het getal der gelukzaligen te rangschikken; maar ook door zijn uitmuntend proza-schrij verstalent onderscheidde zich Heer Jan vanEuysbroeck, naar zijne geboorteplaats, in Zuid-Brabant, aldus genoemd. Hij werd omstreeks 1294 geboren, en trad, nog jong, als kapelaan der Sinte-Goedele te Brussel, tegen de leerstellingen der ket-tersche Bloemardine met kracht op. In het jaar 1354 stichtte
105
hij, geholpen door zijn rijkeren medekapelaan ter Sinte-Groedele, Heer Frank van Coudenbergh, het klooster Groenendaal, op twee uren afstands van Brussel, in het bosch van Soignies. Daar leefde hij, alhoewel met de waardigheid van prior bekleed, in „grondvernietende ootmoedicheitquot; tot het jaar 1381; daar schreef hij, met die eenvoudige innigheid, met die waarheid van voorstelling, in die krachtige en tevens zuivere taal, zijne geschriften, welke hem den eerenaam van Vader van het Nederlandsch proza verworven hebben.
7. De maatschappij der Vlaamsche Bibliofilen heeft thans, te Gent, Euysbroeck\'s volledige werken uitgegeven, namelijk: Dat hoec vanden gheestelyken Tabernakel; \'t Cieraet der gheesteliker bruloft,; vanden yrade der mynnen myt VII trappen; vanden seven sloten; die hoechste waerheit of Samuël; dat rijc der ghelieven; vande twaalf deugden, en de twaalf bagijnen.
Even natuurlijk en kernachtig als B.uysbroeck\'s schrijftrant is, even boeiend, even zinvol is de inhoud zijner beurtelings beschouwende, leerende en gispende geschriften.
In het boek: dat rijc derrghelieven, kenmerkt hij, in berijmd proza, zooals men het destijds niet zelden schreef, de deugd van goedertierenheid.
■ Opdat die niensche dese gave der goedertierenheit besitte in der hoechster volcomenheit mit allen dien duechden, die daer wlspru-ten: soe moet hi hebben een ghesaet ghemoede, onachsam vreemder spoede, altoes bliven in eenvoudicheit. Goedertieren te sine dat en ghevet ghene pine hem die leeft in saftmoedicheit; ende een ghe-meen ontfermen op alle dieghene die derven hoerre gherechter noet-durfticheit, dat sal men nauwe merken mit doghentliken werken, mit gherechter bescheidenheit. Milde in caritaten, dat en sal nieman laten, ende werken in der ontfermicheit; niet na gonste noch den maghen, mer ghemeene minne draghen tot eiken na bescheiden-heit. In doghen ende in liden, altoes wesen blide ende God loven mit dancberheit; ende dat ghemoede vryen, ende die natuer vertien, in gherechter verduldicheit. Saftmoedich te siin, dat is sonder piin ende is hogher weerdicheit. Vier dinghen hinderen den menschen, dat hi die duecht der goedertierenheit niet besitten en mach in der hoechster volcomenheit; licht gherenen, woeste van sinnen, verstor-met buten ende binnen, dat hindert die sachtmoedicheit. Compassie draghen toe vrienden ende toe maghen meer dan totter ghemeenheit. Die ist die in duechden zwevet, die caritate mit gonsten pleghet, niet nae bekenliker noetdurfticheit. Die doghen mit verdriete hden, die en moghen niet verbliden in hogher dancberheit. Dit is ontbliven ende niet vercrighen die duecht der goedertierenheit. — Noch wil
106
ic u toenen vier dinghen die hoenen der menschen salicheit: een ■wreet ghemoede levet in woede ende sonder goedertierenheit. Tot nyemant compassie draghen, dat mach wel raisTiaghen, dat is leven in tyrannicheit; altoes vrac, ghierich ende gliieren, dat moet qualic-ken tieren, -want dat is leven sonder mildicheit. Onverduldich te siin, dat maect grote pün, dat is wreet in liden; want het beroevet saclit-moedicheit ende brenghet in eewich leyt.quot;
Hoort nu, met wat scherpe slagen hij de wereldsche Ydelheid geeselt.
■ Al dat op der aarden cruupt ende van liroe der aerden wast, dat is den ioden onreyn ter spisen. Siet hier meede verstaet men alle vleyschelike sonden. Want als die mensche al siin ghenoechten set in siin lichaem, so is hi als een worm die op der aerden cruupt ende leeft van die lime der aerden; ende hierwt comen iii hoeftson-den, dat is traecheit, gulsicheit, ende oncuuscheit. In traecheden cruupt die worm, in gulsicheden wert hi ghevoedt, in onsuverheden is sim leven ende siin woeninghe. Ende wt dese sonden comen ander quade costumen ende nuwe sonden, die bi wilen scadeliker siin dan die principale sonden. Ghi siet wel sal een man een cleet maken, bi doet fronsen mit langben becken, mit langhen toten, ende soe enghe ende soe cort. dat hi. cume siin scamelheit bedecken can. Hierop sien die vrouwen, ende maken oec so enghe cleederen, dat-tet hem scande is; ende si voederent buten ende binnen, ende versieren menigherhande visevasen om behaechelheit. Si maken aen haer hoelden bulten van hare, dat siin des duvels nesten, daer si in scu-len. Mer dunct hein dat si edel siin so moeten se hebben an haer aenschiin cromme hoernen als gheiten, daer si den duvel mede ghe-liken, ende dan gaen si hem spieghelen of\' si scoen ghenoech sijn, den duvel ende die werelt te behaghen. Nochtan makense grote, wide hoeftslope, opdat men den wlen sac wel besien moghe, mer saghen se selve dat aanschiin haer concienciën, hoe eyselic dat is, hem soude gruwelen van hemselven meer dan van enighe duvel. Want si siin des duvels netten, daer hi mede vaet die sine. Ende also sijn oec die mannen, die hem wtsetten in sonderlinghe behaeghelheit; want daer mede ontfunct men dat vier der oncuusheit ende oefent ende stoect in lane so meer. Ende al siin dese liede traghe Gode te dienen ende onbereet, si siin haestich ende snel den duvel ende haren vleysch gbevolchsam te sijn; want in der nacht, als ander goede lieden slapen ende rusten, dan gaen si dansen, reyen, eten ende drinken ende haer onvoere driven; ende als goede menschen opstaen Gode te dienen, dan gaen si slapen, die den duvel ghedient hebben; want si verkeren cfie dach in den nacht. Ende sulke gaen ter kerken en de hoeren een misse, opdat si haer behaghelheit vertoenen mogben den volke. Siet, dit is die werlt daer xps niet voer bidden en wonde si-nen hemelschen vader, ende si en begherens oec niet. Want si leven sonder gheestelic ghevoelen ende sonder lust tot enige duecht. Ende aldus siin si die ionghe sonen, die haer substancie van Gode gbe-
107
deilt hebben, ende siin ghevaren in een vreerat lant, ende daer leven si in onsuverheden.quot;
8. Om de zuiverheid zijner taal en zijn nog al vloeienden verhaaltrant, meer dan om de geschiedkundige waarde zijner kroniek van Holland, verdient opgemerkt te worden „en o n-genoemt clerck, geboren vuyten laegen lander byder zee, die vuyt vryen sinnen begeerde waerachtige historie te bescry-ven.quot; Deze onze oudste geschiedschrijver, in Nederlandsch onrijm, heeft Melis Stoke en vooral Beka nagevolgd, en voltooide zijn werk kort na 1350. Het vermoeden, dat men in dezen „clerckquot; den schrijver van het boek: Be Cura Reipuilicoe, den archivaris van Utrecht Phi lippus de Ley dis (f 1380) , moet erkennen, wordt met meer grond tegengesproken dan aangenomen.
Zeer aanschouwelijk verhaalt de „ongenoemde clerckquot; het schrikwekkende Oir del ende verdomenisse van aertsbiscop Udo van Meydenborch (ilaaydeburg) in Sassen.
-In dcsen zeiven jaer zoe geviele eenen alten -wonderlyken oirdel ende verdommenisse over een aertsbisscop van Meydenborch ia Sassen, gheheeten Udo, daer af ick een luttel mit corten woorden overlopen wil, vanttet te lanck waer al te scryven. Dese bisscop Udo was een arm clercsken van dommen sinnen, die hem seer scaemde dat hy nyet zoe wel en leerde als een ander, ende placli onser liever vrouwen stadelick ende mit groter innicheyt te bidden om sinlicheyt ende verstandenisse te crygen. Op een tyt als hy in syn gebeth lach, tot Meydenborch in den doem, die gesticht is in die eer Sinte Mauricius mi zyn gesellen, zoe wart hy slapende ende in synen visoen zoe open-baerde hem die moder gods ende seyde: Udo, ick heb dyn gebet ge-hoort ende die weemoet dyns herten aengesien, du en selste nyet alleen konst hebben ende abelheyt, mer naer dode des biscops die nu is, selstu oick besitten deser heiliger kercken myns martelaers Sinte Mauricius. 1st dattu dan di wel ende rechtveerdelick regecrste, zoe selstu verdienen die eewige blyscap, doetstu anders du zelste sterven den eewygen doot. Hiermede zoe bedaerde hy hem, ende met goede gelove dier woorden ghinck hy ter scolen ende wort alsoe sub-\'tyl ende constenryck, dat hy alle syn gesellen boven ginek ende wort die vroomste doctoer van den lande, zoe dat alle meesters ende clerc-ken hem verwonderden ende al te seer vervreemden. Tendeu twejae-ren zoe sterft\' den bisscop aldaer, ende Udo wort gecoren tot eenen biscop, in welcke staet hy hem wel regeerde een corten tyt. Maer, want die staet verwandelt die zeeden ende manieren, zoo begon hy alleynken onser lieven vrouwen raet te vergeeten, ende wert hoe-veerdich, ende verminderde der kercken goeden ende bedreef veel onkuysheyt, altocs merende syn sonden.
108
• Daernae soe was een canoniek aldaar, geheeten Vrederick, eer-baer duegende ende God ontsiende, die mit groter innieheyt, mit claghender herten screyende Godt badt om salicheyt ende eer der heiliger kercken van Meydenborch, dat God den bisscop eort halen AYoude, ol\' dat hy hem zyn sinnen in duechden verwandelen woude. Dit was by nachte, dat die kercke gesloten was; te bant soa sach dia heilige Vrederick dat alle die lampen van der kerckan rait eenan stueren wynde vuyt geblasen worden, daer hy ham zoa sear verveerde dat zyn leaden crompen ende zyn mont toe sloot, ende hielt bam by een hoecxken by den hogen outaer, ende zweet a van groten anxte; daer sach hy waeckenda mit zynen vleischalyckan ogen datter jongelingen quamen met tortysen ende spreyden tapiten voir den outaer, ande sette daer twee gulden setelen; doe quam aen man alleen ge-wapent in riddarlycker wyza mit eenan getogen zweerde ende ginck staen midden in die kerkka roepende: staat op alle gy heiligen, die hoer gebeente hier hebben ande comt totter vierschaer Goods. Te hant quaman daer dia heilige ridders Sinta Mauricius mit synan ge-sellan vjm vjc Ixvj, oetmoedelick verwachtende den overste raclitar. Daer quam onsen Heer in keyserlycken gewaede, gecroent mit over-dragender cyerheyt, lichtende als dia sonna, mitten xij. apostelen als scepenen. ende ginck sitten in den anan setel; doa quam daer an die waerde moder Goods, gecroent ende gecyert mit. groterclaerhey-den, lichtende als dat licht der sterren mit eenre schaer van schoenen. welgecierden joncfrouwen, die ginck sitten in die ander setel. Doa sprack sinte Mauricius: 0, aire rechtvaerdichste rechter geeft recht vonnisse! ende knyelden mit alle synen gasallan, verbaydende die andtwoerde des oversten rechters. Onse Heer God sprack: branct ons den bisscop Uden hier ten oirdal. Ta hant ginck er een deel vuyt, ende namen den onsaligen prister, ende brachten hem lyflick ende levende in der vierschaar op dia tapite. Doe sach hem sinta Mauricius vraesselick an ande sprack: Here, doat racht over desen man. hy en is geen bisscop, maer een wolf, hy en is geen berder, maar aen rover, hy is aan eetar ende verderver dynra scapen, aen nederwerper dar heiliger kerckan, ande een bedryver ande sterker aire quaetheden ande aire vuyle sonden, die hy om vermaninga ande waarschouwinge dynra liever moeder nyat gelaten en heeft, mer al-toes varraeart, ende getreeden van den eenre vuilnisse in die ander, daar hy die eewyge doot aan verdient heeft, nae vorwaerdan, die u waerde moder mit hem maecte, doe sy hem myn kerck toesaydan. Doe sach die overste rechter op die apostelen ande vraechde: wat dunct u allen goat? doa sprack die gewapende ridder: Reus est mortis, dats ta saggen: hy is den doot sculdich. Doe droech die rechter met hem allen overeen, wat doot men hem doen soude. Daar wysda ham die rechter dan hals of. Ende als die gewapende kemp tsweert ophiefF, zoa wasser aen die riep: hout, laet eerst die reli-quien van hem trecken. Doa quammer een mit eenen kelc voir hem staen, enda die kemp sloch hem mitter vuyst in den hals. ende tot elcken slage quam een hostie besmet vuit zynra keele, die ontfan-gen worden in dan kelck. Daer nam Maria den kelck ende sette die opten hoagan outaer, ende naech mit hoeren maechden ende schiet
109
van daer. Doe nam die kemp den onsalich ende slocli hem den hais of vleysschelick ende menschelick, ende mittien zoe voeren alle die heiligen wech, zoe dat inense nyet meer en sach. — Dese heilige canoniek Vrederick, die alle dese geveerde mit wakende ogen aeusach ende nyet in slape, ginck van synre steede mit groten anxte onder den choer in der crofte, daer een lampe bernde, ende hy nam een lichte, daer hy alle die lampen van der kercken mede ontstack; ende omdat hy immer anxt ende groten twyfel in synre herten hadde van deser geschiedenisse, zoe ginck hy op die steede des gerechts; daer sach hy thooft des biscops leggen veer van den lichaem, ende dat paviment seer gemaculeerd van den blode, dal men noch hudens daechs claerlycken bekennen mach. Des morgens te sonnen opganck, soe ontsloet hy die kerck, ende gaft\' alle der clesie ende den ludeu te kennen dat oirdel dat got mit synen heiligen aldaer gedaen hadde, daer hem allen menschen seer of vervaerden, ende alten groten geruchten of was, alle die werlt doer, als twel mogelycken was. Ende als sy openlick besagen dat kenlick oirdel goods, soe deden sy dat ongehuyr lichaem werpen buten der stadt in eene vule slycke, daer die boese geesten zoe veel feeste mede dreven, dat die luden daer omtrent wonende groet lyden ende anxte daerof hadden, zoe dat by eendracht dat vuyle lichaem vuyten slycke getogen wort ende ver-brant te pulvere; welke pulver geworpen wort in die riviere die daer loopt, zoe dat kenlick rechtevoert alle die visschen vuyt die riviere ter zeewaert toegen, ende nye visch in lange tyt weder en quam, voir die tyt dat men soeveel letanien, gebeden ende processien daer voir dede, dat zy tenden thien jaeren wederquamen, alse voir geweest hadden.quot; ,
9. De Latijnsche kroniek der TJtrechtsclie bisschoppen, door denUtrechtschen kanunnik Jan vander Beke, meer bekend onder den naam van Joannes de Beka, opgesteld, werd, nog vóór \'t einde der XIVe Eeuw, in het Nederlandsch vertaald ; terwijl ook in Vlaanderen de Ypersche schepen, Olivier van Dixmude, het ondernam, de daadzaken, waarvan hij in zijn leven getuigen was, op te teekenen. Zekere Beieren stelde eene meer algemeene kroniek op, die echter niet verder sterkt dan de geschiedenis der Romeinen, en eene uiterst arge-looze voorstelling bevat van personen en zaken.
10. Voorts werden de reisverhalen van den Engelschman John Mandaville, uit het Eomaansch, en die van den Maastrichtschen priester, Johan de Heze, omstreeks 1398 uit het Latijn vertaald door Jon. Voet, een kloosterling uit Utrecht; Mr Dire van Delf, hertog Albrechts\'s gunsteling en hofprediker, schreef, in 1404, zijn Tafel vander kersten ghe-love-, eene bespiegeling over het schaakspel bracht Franconia
110
uit het Latijn van den dominikaan Jae. de Cessolis, in \'t Nederlansch over; en eindelijk de Somme le Roy, door Laurent, den biechtvader van koning Pilips van Frankrijk, reeds in de XIIIe eeuw opgesteld, werd door Jan van Rode, lee-kebroêr te Seelem, bij Diest, in 1408, voor de Nederlandache lezers bewerkt, onder den titel van \'.sconincs somme.
11. Hoogere verdiensten echter, dan dezen, verwierf ten opzichte van ons proza de beroemde Deventer burgemeesterszoon Greert G-roete (G-erardus Magnus), die in 1340 geboren werd en in 1384 overleed. Wij bezitten van G-roete\'s werken slechts een kort vertoog , gericht tot „een paer luydts om horen staet te her echtenquot;; maar hij schitterde, in zijn leven, door een zeldzaam redenaarstalent, en werkte daardoor zeer gunstig op de ontwikkeling van het proza. Ook stichtte hij de reeds vermelde Broederschap des gemeenen levens, die ter bevordering van godsdienst, zedelijkheid en volksonderwijs zóó veel bijdroeg, dat G-eert Groete te recht geroemd wordt „als een apostel ons Herenquot;, die niet alleen „al dat crisdoem van Utrechtquot;, maar geheel Nederland „hevet verlichtet, ende van menigher dwa-linge tot Gode ghetoghen ende bekeert.quot;
12. Een der uitstekendste mannen uit die school is Jan Brinckerinck. Hij was geboortig van Zutfen, stichtte een zusterhuis te Diepenveen, en overleed in 1419. Wij bezitten acht door hem voor dè zusters van Diepenveen gehouden vermaningen of preeken, die zich door een levendigen, recht gemoedelijken schrijftrant onderscheiden. De kortheid zijner ontwikkelingen schijnt evenwel soms te verraden, dat zijne redevoeringen ons niet zooals zij gesproken, maar zooals zij op-geteekend werden, bewaard zijn gebleven.
Hoort, hoe gemeenzaam, hoe praktisch hij de zusters weet toe te spreken.
■ Susteren, ic en hebbe gheen begheerte tot tijtliken dingen, noch daer en bin ic niet ghierirh om, met daer staet mijn herte ende alle mine begeerte nae, dattet wat vorderen morhte dat ic iu segge. Onse lieve Here ist beghin, in hem sellen wijt beghinnen, onse De-ghinsel sel wesen ghehoersamheit, ende daer sellen wi onse a. b. mede beghinnen. Wanneer wi dit a. b. wel gheleert hebben, soe moe-ghen wi dan wel seggen; pater noster. Als wi ons oranc voelen in eenighen dingen te doen, die teghen ons sijn, soe moghen wi denc-
«
keu dattet onse scout is, ende dat wi ous die erancheit seivo glie-maect hebben, omdat wi ons niet weder en hebben ghestaen in anderen ghebreken. Dit is onsen Here groet te maken, dat wi ontbreken in sijnre groetheit, ende wi sellen ons selven cleyn leren werden, opdat onse lieve Here in onsen herten groet mochte werden. Ende daerom is onse lieve Here (in) onsen herten niet groet, want wi ons selven soe groet sijn; ende hierom sellen wi dioke seggen: lieve Here, hoe sellen wi u groet maken moghen? want alle die werell en morhte dat niet toebrengen u groet te maken, Wi sellen onsen wille dicwijl ondersoeken ende proeven, want dat is een goede wille, daer dat were naevolget. Conden wi onsen lieven Heer gheheelic ver-kiesen, hi soude ons gheven, dat ons onmoghelif\' duncket ende oec is. Susteren, sellen wi in reininheiden staende bliven, soe moeten wi staen in onsen lieven Heer; in hein staen wi. buten hem vallen wi, werwert wi ons keren; ende wi sellen oer diewile seggen: God, wilt dencken in mijn hulpe!quot;
13, Tot diezelfde scliool behooren nog de innig mystieke Gerlach Pe tersz. die, deels in \'t Latijn, deels in \'tNeder-landsch, zeer opmerkelijke beschouwingen over den inwendigen mensch geschreven heeft, en in 1411 te Windeslieim overleed, en de vurige Hendrik Mande, de Euysbroeck van het Noorden, die, na eene veelszins bewogen wereldsche loopbaan, zijne dertig laatste levensjaren eveneens in Windesheim sleet. Hij muntte uit in het opluisteren der handschriften, was een voorbeeld van kloosterlijke tucht, en werd, als met de gave der voorzegging bedeeld, wijd en zijd beroemd. Men bezit van hem een Boekskijn van drieën staten eens helderden mensche; een gansch zinnebeeldig geschreven vertoog Vander bereidinejhe ende vercie-ringhe onser inwendighe woeninghe; verder dat pryeel der heiligher ma echt Sinte Agneeten, en Hoe een yeghelic mensche selve een doester van hem maken mach.
Dit zinnebeeldige in de voorstelling, waarvan wij zooeven spraken, heerscht niet alleen in Mande\'s geschriften, maar straalt in bijna al de prozavoortbrengselen van dien tijd door, en gaf soms aanleiding tot tamelijk ongepaste vergelijkingen. Jan Brugman bij voorbeeld, al werd hij als prediker zóó vermaard, dat kaUen als Brugman spreekwoordelijk is gebleven, wist zich niet altijd tegen dat onkiesche in den smaak te vrijwaren. Deze hervormer der Minderbroeders-kloosters in Nederland werd te Kempen geboren, waar ook de beroemde Thomas Hemerken het licht zag, en overleed te Nijmegen. Hij werd
112
het hoofd, der Observanten en predikte, fce Amsterdam en elders, kort na 1450, met een vuur, met eene vrijmoedigheid, die hem, in weerwil van den roep zijner heiligheid, menigmaal gevaar deden loepen, uit de stad verdreven te worden. Van zijne predikatiën is weinig in druk gegeven; maar wat wij kennen van zijn sermoen over den tekst: Du heves een taefel bereit, is genoeg om zijne origineele opvatting, zijne krachtige, beeldrijke voorstelling en zijn kemachtigen stijl te doen waar-deeren. Als dichter leerden wij hem boven reeds kennen.
14. Kaast Brugman plaatsen wij zijn stadgenoot, den uitmuntenden Thomas a Kempis, geboren omstreeks 1380, en overleden in 1471, te St.-Agnetenberg, bij Zwolle. Hoe jammer is het, dat deze leerling van G-roete, de onovertroffen schrij ver der Navolping van Christus, die ook, in zijn leven, beroemd was als redenaar, zich zoo zeldzaam van het Nederlandseh bediend heeft, om in schrift zijne gedachten mede te deelen.
Buiten een paar spreuken, bezitten wij van hem slechts: van goeden woerden to horen ende die to spreken, een kort vertoog, waarin, met den sententieuzen vorm der „Imitatioquot;, ook die praktische geest, dat losse, natuurlijke in de opvolging en uitdrukking der gedachten, dat diep zielkundige van het beroemdste aller door menschen opgestelde boeken doorstralen. Onthouden wij ons het genot niet, dit stuk in zijn geheel mede te deelen.
Onse lieve Here Jhesus Christus secht: zalich sijn sy die dat weert Godes horen, en dat bewaren. Nu raerct dat hier na volghet. Een goet weert is loves weert; een ydel woert is beter gesweglien. Een oetmoedich woert, dat stychtet meest. Een saeht woert brect den toern. Een hart woert verstuert die herten. Een bescheiden woert ghevet verstandenissen. Een zuet, godiie woert maket vroude. Een troeslic woert is goldes weert. Een wijslic woert is seer nut in sijnre tijt. Een haestich woert veriaghet die vrende. Een loes woert is schande weert. Een waerachtig woert is eren weerdich. Een dienstich woert is dankes weert. Een voersienich woert is seer kostel, ende allen menschen noet, die onbegrepen i) wil wesen in sinen leven. Dat moet een seer goet stichtich woert wesen, dat een swighen sal verbeteren. Beter is gesweglien dan ghekeven. Allen woerden en sal men nyet gheloven, noch oec voert segghen. Swigen ende lyden maket vrede ende doet verbliden. Also langhe als ghi levet, so seldi leren lyden, lultel spreken, vake beden, die cranken draghen. den quaden
1) Berispt.
113
wijken. Luttel onderwyndens raaket vele vredes. Gliene hoecheit sue-ken, nocli eei\' begheren is die rechte wech ten ewighen leven.
Set uwen troest ende hopen in God alleen; west oetmodich ende barrahertich totten armen in tghemeen. Doet naer Godes raet. ende schouwet die quade paede, so seldi Gode wel behagen, ende des viants stricke ontgaen, mitter hulpe Godes in doechden wassen, ende vast van bynnen staen. So edel is die doghet ende een goet heilich leven, dattet gaet boven alle schoenheit ende rijcheit ende starcheit. ende verdient sekerlike dat ewighe leven. Die doeghet verwint alle boes-heit ende ydelheit der werelt; si wederstaet des viants becoeringhe, ende dwinghet, dat craneke lichaem te volgen der reden ende den heilighen gheist.
God moet ons alle gader in doechden stereken, ende voer alle simden behoeden, dat wi na desen sterflikeu leven weerdich werden te comen in dat ewighe leven. Amen.
In alle noden ende stonden, in allen beghinne ende eynde, so come ons te hulpe die heilige moder Gods, Maria, mit Jhesus horen lyeven kynde. Amen.
15. Te Groenendael bloeiden nog Jan, de kok der abdij, die zijns meesters leven in berijmd proza verhaald heeft, en Jan van Schoonhoven, in 1431 overleden, van wien een ser-moon bekend is.
Wij sluiten deze korte geschiedenis van het proza in het tweede gedeelte onzer middeleeuwsche letterkunde, met een stuk uit De Wonderen Onzer Lieve Vrouwe, in welke de Moedermaagd wederom die liefelijke rol speelt, die haar tot het beminnelijkste ideaal der christelijke dichtkunst maakte: Maria voorligt een jonghe monickijn te gast.
Het was een onnosel ionc kint, ende wert ghebroecht in S. Ber-naerts oerde, omdattet hem niet mit wtwendighen dingen der werelt en soude becommeren. Ende in dat doester stont een scoen beelt van onser liever vrouwen op dat hoghe outaer, ende daer hadde dat ionghe monnickijn grote ghenoechte in; ende hi vraechde sinen meester waerom dat di scone vrouwe opten outaer stont. Die oude monnic seide dat si die dwalen ende die hoeken bewaerde ende tot allen dingen plach te sien watter noet is. Doe vraechde die ion-
ghe, wie die sr.oene vrouwe te eten plach te gheven of te brenghen. ie oude seide, wie dat woude, bi mochte haer teten gheven. Ende dat ionghe kint plach daghelics te versparen van sijnre spisen ende brochtet in der kerken voer dat beelt, ende settet op dat outaer ende ghinc heen; ende als in dan weder quam soe was die spise ghe-gheten ende die scotelen waren ghesuvert; ende als dat monnickijn den heelde waermoes brochte, soe vant hi die scotel soe scoen ghe-maect of si ghewasschen hadde gheweest; dat verwonderde hem, ende seide: lieve vrouwe, dese scotelen sijn seer scoen, en ghi enhe, wie die sr.oene vrouwe te eten plach te gheven of te brenghen. ie oude seide, wie dat woude, bi mochte haer teten gheven. Ende dat ionghe kint plach daghelics te versparen van sijnre spisen ende brochtet in der kerken voer dat beelt, ende settet op dat outaer ende ghinc heen; ende als in dan weder quam soe was die spise ghe-gheten ende die scotelen waren ghesuvert; ende als dat monnickijn den heelde waermoes brochte, soe vant hi die scotel soe scoen ghe-maect of si ghewasschen hadde gheweest; dat verwonderde hem, ende seide: lieve vrouwe, dese scotelen sijn seer scoen, en ghi en
114
sijt niet besmit an u handen noch an u cleder, ghi sijl te maele een reynlike, cuussche vrouwe; nier, lieve vrouwe, ic duchte dat ghi dicke groten hongher ende dorst lidet, want u scotelen sijn altoes scoen ghemaect, nier lieve vrouwe, ic en macht niet beteren. Ende aldus brochte hi Maria dicke teten ende dit duurde een wijl tijts. Ende het gheviel op een hoechtijt, dat die monniken onversiens gasten overquanien, soe dat dat monnickiin den heelde niet en brochte dan drocch hroet. Doe seide dat kint: lieve vrouwe, weest weltevreden, ic en brenghe u anders niet dan droech broet, omdat ons nu vremde gaste overgecomen sijn, mer morghen so ist hoechtijt, so sullen wi dubbelde proven hebben, so sal iet al verbeteren. Doe sprack Maria, onse lieve vrouwe, doer den heelde, ende seide: morghen so node ic u te gast, dan sal ic hofhonden; doe seide dat kint: waer suit ghi u hof houden, wi hebben u langhe tijd teten gheghe-ven. ende ghi sijt aerni. want ghi hebt een naect kindekijn ende ghi en moghet hem niet enen nuw en rock copen: waer is u goet, dat ghi hof houden suit? Doe seide Maria doer dat beelde: zoen bidt oerlof van uwen prior, wi sullen ghenoech hebben; doe gliinc dat monnickijn tot sinen prior ende seide: vader, wilt ghi mi oerlof ghe-ven? die vrouwe, die in onsen choer staet, die hevet mi morghen te gast ghenoet. Die prior seide haestelic: zoen is daer enich wyf in dei-kerken ? want daer en quam nye gheen wyf in den doester. Doe seide dat monnickijn: vader bet is onse costerinne, die opten outaer staet, die mi ghenoet hevet. Doe die prior die sympelbeit van den kinde hoerde, doe seide hi: zoen, ic en wil u gheen oerlof gheven, ten sy dat si mi mede te gast node. Doe gliinc dat monnickijn al bedroeft weder in den choer, ende seide: lieve vrouwe, mijn vader, die prior, en wil mi gheen oerlof gheven, ten sy dat ghi hem mede nodet; mer, lieve vrouwe, en noedet hem niet, want ghi sijt een arme vrouwe ende onse prior is groet, ende bi mach veel eten; waer sout ghi dat halen ? Doe seide Maria doer den beelde: zoen, segt uwen vader den \\ prior, dat ic hem mede node, ende dat hi hem bereyde; morghen te tercietijt, so suit ghi beyde tot mi comen, ende wi sullen ghenoeh hebben. Doe gliinc dat monickijn totten prior ende seide hem dat; ende die prior was seer verblijt ende hi seide totten kinde: bereyde di, want morghen salstu sterven. Doe seide dat kint: trouwen, vader, soude ic sterven? mi en is also niet gheseit, mer wi sijn ter werscap ghenoet. Ende\'des morghens doe die prijmwtwas, doedede die prior sijn broeders een sermoen, ende seide hem mede, hoe dat hi mit dat ionghe monnickijn totter hogher feesten varen soude. Doe die monniken dat hoerden, doe waren si bedroeft, omdat hoer vader sterven souden, mer si waren verblijt omdat hi totter ewigher vruech-den varen sonde. Ende si bereyden hem, ende doe men tercietyt began, ende men den ymnen sanc, doe gaven si dengheest, ende voeren mit bliscappen totter ewigher feesten, daer hem onse lieve vrouwe Maria een eerlike werscap bereyt hadde.
115
IIIde nOOFDSTIJK. - Eederijkerspoëzie, van 1450 1550.
1 Het tijdperk der liijderijkers is een tusschentijdperk, en kan met even veel recht het slot der middeleeuwsche letteren, als de inleiding der „Renaissancequot; genoemd worden, \'t Is niet gansch meer die argelooze ontboezeming van een kinderlijk gevoel , van dien algemeenen volksgeestdrift, waaraan wij de middeleeuwsche kunstgewrochten op het gebied der epiek en der lyriek te danken hebben; evenmin als de geheele individueele, de verstandelijk klassieke, in een uitheemschen vorm gegoten, met eene uitheemsche, dorre godenleer vervulde literatuur der „Eenaissancequot;, \'t is iets van beide: de wegkwijning van den middeleeuwschen, de aankondiging van den modernen geest.
Maar men zong toch nog liefelijk, zoowel in het wereldsche als in het geestelijke lied; men wist nog de heldendaden der vaderen met warmte te verhalen; men drong, èn door leering èn door bloedige hekeling, nog op zedelijkheid en deugd aan.
2. Niet alleen in den geest, in de denkbeelden, ook inden vorm en in de taal was er ontbinding. Het Bqrgondische-Vorstenhuis, al bracht het eenheid van bestuur en bijgevolg krac|i-tiger samenwerking mede; al waren zijne leden, over het algemeen , voorstanders van de kunst en inzonderheid van de dicht-TEunst, was voor He Nederlandsche taal noodlottig. Al onze graven uit dit geslacht werden door Fransche zeden en gewoonten beheerscht, spraken en lazen Fransch; en het kon wel niet anders, of de buigzame hofstoet en de, wellicht nog meer be haagzieke, hoogere burgerstand moesteii hunne moedertaal of verloochenen, óf, door vermenging met vreemde bestanddeelen, der verbastering prijs geven. Zoo gebeurde het ook. In de schoone Middelnederlandsche taal, die, in weerwil van den invloed der vroegste Fransche letteren en van de Duitsche vorsten uit het Beiersche huis, nog eene opmerkelijke zuiverheid en smijdigheid bewaard had, ontstond verwarring, zoowel ten opzichte van de spelregels en de woorden, als van de dichtsoorten en den versbouw, ja, de goede smaak ging te loor. De namen alleen van sommige zoutelooze rijmelarijen diens
116
tijcis geven een denkbeeld van de diepte, waarin uien gedaald was; er waren: Simpletten en Dohbletten, Bohhelsteerten, Scaecberden, Ricqtteracken, Bayuenuvden, Cocquerullen, enz.
Van de hoogere standen drong de besmetting weldra met onweerstaanbare kracht in alle klassen der maatschappij door, zoodat, tegen \'t einde van dit tusschentijdperk, de taal geheel verbasterd was, en de ware kunst, door de gisting, welke zich allerwege op godsdienstig en politiek terrein openbaarde, door de splitsing der krachten, bij de scheiding van Zuid-en Noord-Nederland, en door de stijgende zucht naar stoffelijk bezit en zinnelijk genot , dreigde weg te kwijnen.
3. Wat zijn nu eigenlijk de Rederijkers en hoe zijn zij ontstaan? De thans niet meer rondtrekkende, maar in de steden gevestigde sprekers vormden, gelijk wij boven gezegd hebben, de „ghesellenquot;, die, in den beginne, met „den frerenquot; (geestelijken, kloosterlingen) de Mysteriën speelden, en later, in het begin der XVe Eeuw, zonder dezen, niet slechts hunne kerkelijke voorstellingen, ofschoon meestal buiten de kerk, voortzetten, maar ook wereidsche vertooningen, „Moraliteitenquot;, „Zinnespe-lenquot;, enz. in 1424 reeds „Esbattementenquot; genaamd, voor den volke hielden. Omtrent dienzelfden tijd noemde men hen „de goede lieden van den esbattementenquot;, ook „de ghesellen van der con-stenquot;, en weldra begonnen zij, naar de Zuid-Fransche Colléges of Chambres de Rhéiorique, den naam van „ghesellen van Eheto-rikenquot; te voeren. Spoedig vermenigvuldigden zich, onder den klimmenden invloed van den Eranschen geest des Borgondi-schen hofs, deze Rhetorijkers of Rederijkers-, doch zij bepaalden zich niet meer bij het geven van tooneelspelen, maar legden zich op de dichtkunst, in het algemeen, toe — zoo hun knutselwerk, hunne haarkloverijen al iets met de kunst gemeen hebben. In Vlaanderen en Brabant het eerst ontstaan, bloeiden de Kamers in Audenaarde, Brugge, Q-ent, Kort rijk, Aalst, Brussel , Lier, Antwerpen en elders, reeds vóór en gedurende dit geheele tijdperk, en kwamen van daar naar Zeeland en Holland over omstreeks 1430, in welk jaar te Middelburg „het Bloemken van Jessequot; ontlook. Te Vlaardingen vinden wij Eederijkers in 1433, te Gouda in 1437. Sommige Vlaamsche Kar mers beweerden van veel hoogeren ouderdom te zijn; ja, de
117
/S\'e Catharina van Aalst ontzag zich niet, te bevestigen, dat hare zinspreuk: „Amor vineitquot;, een jaarschrift harer stichting bevatte en zij dus vau 1107 dagfceekende.
4. Alhoewel niet uit de Gilden of vereenigingen van meesters in de verschillende beroepen ontstaan — wat men wei eens beweerd heeft — sloten zich echter de Ilederijkers spoedig bij de Griidebroeders aan, ten einde dezer samenkomsten door voorstellingen en gedichten op te luisteren en te verlevendigen.
De Kamerisien hadden evenwel een zelfstandig bestuur. Hunne Hoofden waren: de Pri/is of Keizer, de Beken of Hoofdman, een Fiskaal, een Fakleur, een Vaandeldrager en een Zot of Nar. De Prins of Keizer was de beschermheer der Kamer, wien men, bij het besluit van ieder spel en ieder lied, een vleiend woord toevoegde. De Beken of Hoofdman volgde, iu waardigheid., op den Prins; hij was de gewone bestuurder der Kamer. Onder hem stond de Fiskaal of Penningmeester. De Fakleur, de eigenlijke dichter der Kamer, was dikwijls meer onder zijne zinspreuk dan onder zijn naam bekend. Zijne taak was het, too-neelstukken te vervaardigen, prijsv/agen op te lossen en op zijne beurt uit te schrijven, de Jomjeren te onderwijzen, de rollen te verdeelen, enz. De Nar of Zot speelde zijne boertige rol in de tooneelstukken en moest het volk vermaken. De Vaandeldrager droeg, bij optochten, het blazoen des Genoot-schaps. Dit wapenbord bestond meestal in een heiligenbeeld, eene bloem, eene plant, een dier of iets anders, als symbool, en eene zin- of kenspreuk. Zoo voerde de Antwerpsche Kamer: „de Yiolierenquot;, eenen Sint-Lueas in haar wapen, met de spreuk: „Wt ionsten versaemtquot;; de Leidsche „Witte Acoleykensquot;, de slang van Mozes, tusschen akoleien, met de spreuk: „Liefde is tfondamentquot;. Verder waren er eene St0 Barbara, de Fon-teyne, de G-roeiende Boom, de Heidebloem, de Leliekens uit den dale, enz.
5. Men onderscheidde de Kamers in vrije en onvrije. Eene Kamer moest, om vrij te zijn, een dubbel oktrooi bezitten: één van tiet bestuur der stad, waar zij gevestigd was, en van de Hoofdkamer des lands. Deze tweede vrijbrief gaf recht tot het deelnemen aan prijskampen. In Vlaanderen waren, behalve de „overste ende soevereyne Camerquot;, door Filips den
118
Schoone, in 1493, te Mechelen gesticht, als Hoofdkamers bekend: de Fonteine van Gent, de Alpha en Omega van Tpe-ren, de R. Geest van Brugge en de Goudsbloem van St.-Nikolaas.
6. In de Rederijkerskamers vervaardigde en las men allerhande dichtstukken, van het Kniedicht, dat er in hooge eere stond, tot de omvangrijkste Moralisatie en het ernstigste Spel ■can Sinne. Men maakte ook Balladen, Sneden en Refereinen; deze laatsten van drieërlei aard: „in \'t vroedequot;, „in \'t sottequot; en „in \'t amoereusequot;quot;. Ook Eshattementen of Kluchtspelen, Cluyten genaamd, wanneer zij van eenigen omvang, en Factiën , wanneer zij kort waren, werden ten tooneele gevoerd.
7. De vrije Kamers van een zelfde landschap hielden prijskampen. Landjuweel heette (naar de kóslbaarheden, die als prijzen werden uitgeloofd) de prijskamp tusschen steden, of liever de feestlijke intocht harer G-enootschappen bij die gelegenheid; de samenkomst in dorpen, soms ook een kleineren optocht in steden, noemde men haechspelen. De prijsstofle werd opgegeven door middel van eene „chaertequot;.
Weldra werd de deelneming des volks aan deze feesten zoo groot, dat men van stad op stad, van dorp op dorp, ja, van de eene wijk op de andere, beroepen zag doen tot kleinere prijskampen in dichtkunde. Refereinfeesten genaamd.
8. Al deze samenkomsten gingen met uiterst veel praalver-tooning gepaard. Niet slechts prachtige triomfwagens en rijk uitgedoste ruiters namen aan de optochten deel, ook de adel en zelfs de vorsten trachtten ze op alle wijzen op te luisteren. Toen, bij voorbeeld, ten jare 1561, de Antwerpsche Kamer „De Violierenquot; een dergelijk feest vierde, werden de uitgenoo-digde Kamers, onder klaroengeschal en klokkengeluid, ingehaald.
Van de grenzen der stad, waar „De Violierenquot; hunne gasten te gemoet trokken, tot op de plaats waar de prijskamp gehouden werd,\' doorliep de stoet eene onafzienbare volksmenigte, die, onder luide vreugdekreten, de binnentredenden verwelkomde. Alle straten, alle huizen waren met bloemfestoenen gesierd. „De Violierenquot; hadden meer dan zestig, met violetkleurige tabbaards gekleurde ruiters, wier witte kouzen, laarzen en wambuizen recht schilderachtig op den violetten hoed met driekleurige pluim afstaken. Onder de veertien ingehaalde Kar
119
niers was de opschik niet minder groot. Het .,Mariën-kransksnquot; van Brussel, onder anderen, had zeven antieke, meer dan tienmaal zooveel andere praalwagens en driehonderd veertig, in roode, met zilver geboorde kleederen opgesmukte , ruiters. Ook dezer wambuizen waren wit, maar hunne hoeden, alsmede de wagenversierselen rood. Over het geheel, namen er meer dan honderd praalwagens en dertienhonderd drie en negentig ruiters aan den optocht deel.
Daags na den intocht, woonden alle Kamerbroeders gezamenlijk den H. Dienst bij, in de hoofdkerk. Op een volgenden dag, zaten hunne Prinsen, Hoofdmannen, Dekens en Fakteurs, benevens de edellieden, aan de verschillende Kamers verbonden, bij de „heeren vander stadtquot; aan .,een rijckelijk banquet met retorijck énde musijck.quot;
Toen eindelijk de prijskamp plaats had, muntte „de Roosquot;, van Leuven, uit door het beste Spel van Zinne . de Bossche „Vierige Doorn\' door een Battement, en de Leuvensche „Lelie-kens uit den dalequot;, door een Proloog. Ook het „triumphante-lijcst incomenquot;, het geestigste blazoen en het beste Poëtelijk Punt — de oplossing van eene wijsgeerige of geschiedkundige vraag — kregen eene belooning. Het gezamenlijk bedrag dei-uitgedeelde prijzen beliep meer dan honderd onsen zilver.
9. quot;Wat een Spel van Zinne was? Meestal eene koude, geheel allegorieke voorstelling van deugden of ondeugden, met het doel om de eerste aan te prijzen en, docv godsdienstige of zedelijke beweegredenen, te bevorderen, en om de laatsten aan de kaak te stellen, door scherts en vlijmende hekeling. Soms lag er ook eene waarheid van den godsdienst of van de zedenleer ten grond aan een Spel. Toen, bij voorbeeld, in li96, te Antwerpen, liet eerste algemeene Landjuweel gehouden werd, en de 28 opgekomen Kamers de vraag beantwoordden; „welc het meeste mysterie ende wonderlijcste were was, dat Ood oyt dede tot des menschen saiicheytquot;, wonnen „De Onge-leerdenquot;, uit Lier, den prijs, met hun antwoord, in vorm van Zinnespel vervat: „De ontvangenis der menschelijke nature of de dood onzes Heeren.quot; Op het boven beschreven Antwerpsche Landjuweel van 1561, was de te beantwoorden vraag; „Wat den mensch allermeest tot conste verwektquot;\'; en de optredende
120
personen, in een de; antwoorden: \'t Verlangend Herle, de Geest der Wijsheid, de natuurlijke Inclinatie, de Mensch, de Arbeid, de Hoop toi Qrootheid, Beyeerle van Weten, de Zory voor Schande en de Eer.
Ook de gewijde en de ongewijde geschiedenis en de fabelleer werden vaak eene bron van Zinnespelen, en niet van de slechtste soort. Zoo bracht zekere Frans Machet, een priester, den Onder ij any van Sodoma ten tooneele; ook de verdienstelijke Anthuenis de Eoovere, een Eederijker uit Brugge (f 1182), en anderen hebben in dien geest gewerkt.
Enkele malen sloot het Spel zich nauwer aan het Middel-eeuwsche Drama aan; als in den Sint Truydo van den Liraburger Pastraets, en in den Homuncnlus — een soort van Don Juan — van een dichter der XVIe Eeuw uit Diest, een stuk, dat, om zijne stoute opvattiag, nóg verdient gelezen te worden.
10. Om een denkbeeld te geven van de dramatische poëzie der Eederijkers, bieden wij hier het begin van \'t Esbattement van den Visscher ter lozing. Dit Kluchtspel, van omtrent 1530, heeft tot dichter Co melis Everaert, een volder en verver, tevens fakteur van de Kamer „De drie Sanctinnenquot; en „clerek van den Archievenquot; te Brugge, alwaar hij in 1556 overleed.
Suer broot, salicli broot.
tEn mach anders «esen uiel.
Uiel pacientich beaerbeyt tsijnder noot.
Suer broot, salich broot.
Sij moetent beslaeven cleen endc groot.
Die visschen willen in dezen vliet.
Suer broot, salicli broot.
tEn mach anders weseu uiet.
Met Godt zijnse giieresen siet. ie wilt betooghen. Wie, de visscliers?
Ja. et blijct voor ooghen;
Want Sinte Pieter, thooft der Rercken,
Wast uiet een visscher, om claer beinercken. Met Sint Andries, zijnen broeder,
Sint Jacop de meerder, ende Marien behoeder Den heleghen Sint .lan Ewangeliste?
Dat wy budtkins vinghen twaere proffijt.
1c bems te vreden, als nu ter lijt;
Maer cleen winnynghe zal ons dies ghenaecken. Dal \\»y budtkins vinghen twatre proffijt;
Meughelic winnynghe zal op ons daken.
De muil : tWijf:
De man .
\'Wijf: De man :
\'Wijf: De man .
\'Wijf: De man:
tWijf: De man :
tWijf:
121
Cont ghy morghen in tiids ter maerct gheraeken . Veruytsme, en ge van elc budt een grootken hebt. De man: Nu, met coelen woorden, int bootken stept!
Uwes raedts te doene wordic een ghenietere Godt hebs deel, ende mijn heere Sinte Pietere!
Dits van lande ghesteken in Gods bevelen!
tWijf; Benedictie! zie me tviscb ligghen spelen!
Wy sullen nu budtkens vanghen by hoopen.
Siet waer gliunder een gheernaert comt gbeloopen Achter een cabeljaen, diese voor luier jaecht. De man: Wat komt ghunder?
tWijf: tEs een crabbe, die draeght
Een rogge up den hals (wat vreemder gheveerte!) Sie hoe vast houdtse ze by den steerte;
De rogghe en kan huer keeren noch wenden. De 7nan: Ghunder ligghen mussels by groote benden;
tWaere best dat icse om vanghen voere.
tffijf: De zee dynct me over al in stranghen roere;
tVisch houdt bruloft oi\'te kermesse, certeyn.
De man: Tesser al met vreuchden, groot ende cleyn;
Tscijnt datse ter baeren looppen om prijs.
tWijf: Siet, siet ghunder een budt ende een pladijs.
Die ghejaegd zijn van eenen hond.
De man: Siet dan ghunder een woester, goet rondt.
Wil eenen scelvisch dooghen uut steken.
tWijf: tScijnt dat de tonghe ten beste wil spreken Om tscermen met accoorde te verlijckene.
Ic en can my niet versaden van kijckene.
Ic sate hier al de nacht, zonder te verlanghene. De man: Wy moesten peynsen om budtkins te vanghene.
Souden wy moghen gheraken ter vente,
tWijf: Ic consenteert met blijden attente.
Veel butkins te vooren ic ghunder sach.
De man: Wat hooric daer?
tWijf: Een donderslach,
Alzoo my dochte, met feilen oreeste.
De man: God wil ons bescermen van tempeeste!
Den Helighen Gheeste wil draeghen ons vaene! De Zeede beghunt zo rude te ghaene;
0 Godt, van omrae te slaene ons sceipkin behoet!
11 Behalve de reeds genoemden, kent men, van de ontsl-bare menigte rijmelaars dier dagen, nog den vertaler van Boé-thius, den Brugschen goudsmid Jacob Vilt, en den schrijver van den Spieghel der jongens, Lambert G-oedtman; verder Jan van Dale, van Brussel, Andries van der Meu-len, van Audeuaarde, Gilles de Rammel are, van G-ent, enz. Ook de Brusselaar J. Knobber en de Rij ssel ache Col ij n,
122
de schrijver van „Ben Spiegel der Minnen, begrijpende in aes Batementspelen, die seer amoureuse historie van Dierick den Hollandere en Katherina Scheermeertensquot;, en Eduard de D ene, Peter de Herpener en Willem van Haecht verdienen hier melding.
12. Naarmate de Rederijkers in getal en in aanzien klommen, in diezelfde mate namen zij ook eene meer onafhankelijke houding aan. De maatschappelijke instellingen, die tot nog toe weinig, en de godsdienst, die nog minder het voorwerp der kritiek waren geweest, werden voortaan, bij de ontwakende zucht naar onafhankelijkheid op staatkundig en godsdienstig gebied, niet meer gespaard. Of liever, toen men er zich eens overheengezet had, dat het tot dusverre als onschendbaar beschouwde gezag der Kerk mocht geloochend worden, was er geene reden meer om de wereldsche overheid voor onschendbaar te houden. „Twijfel en afwijking op kerkelijk terrein was in die dagen (zegt Joncbloet, maar hij had de tijdsbepaling, onzes inziens, wel kunnen weglaten) het begin van verzet tegen de overheid op staatkundig gebied.quot; De Kameristen spraken luide het vonnis over vorsten en prelaten uit, en vleiden tevens, door hoogst onzedelijke voorstellingen, de dierlijke lusten van het volk. De betamelijkheid, eene der schoonste vruchten van het godsdienstig element, een der zekerste waarborgen van den goeden smaak in de kunst, verdween; en zoo was, door het verminderen van het geestelijk en van het wereldlijk gezag, en door de voortkankerende zedeloosheid, de deur wijd geopend voor de nieuwe denkbeelden. Green wonder dus, dat die geest spreekt uit zoo menig Spel, zoo menige Cluyt en Referein, in Vlaanderen, reeds vóór de helft der XVIe Eeuw, vervaardigd; geen wonder, dat, op het Landjuweel, te Grent in 1539 gevierd, de meeste Spelen van Zinne, antwoordende op de vraag: „welc den mensche stervende den meesten troost isquot;, bitse schimpscheuten op geestelijke personen, gebruiken en voorwerpen bevatten.
13. Greheel in dien geest werkte Jeronimus van der Voort; en meer nog de Grentsche schilder en Rederijker K a-rel van Mander, wiens bloeitijd echter in de tweede helft der XVIe Eeuw valt. Behalve zijn prozawerk: Leven der Neder-
123
duytsche en Hoogduytsche schilders, vervaardigde hij verschillende tooneelstukken, geestelijke liederen en ook berijmde vertalingen van Homerus en Virgilius; en iu zooverre behoort hij tot het volgende tijdperk. Ook Jhr Jacob Duym, van Leuven geboortig, een warm partijganger en zelfs eenigen tijd hopman in \'t leger van den Prins, voerde de gebeurtenissen van zijnen tijd — met meer overtuiging echter dan talent — ten tooneele; terwijl des Prinsen rekenmeester, Jan Pruitiers, met veel meer gloed, tegen „de tyrannen ende heur aanhangersquot; te velde trok, en, in zijn Referein „Van de Missequot;, niet minder bitse hekelingen tegen den godsdienst en zijne bedienaren opdischte.
14. Anderen omhelsden, wel is waar, de staatkundige denkbeelden dezer mannen, maar bleven der Moeder-kerk getrouw, als de Brabantsche raad en rekenmeester Jan Baptist Hou-waert (f 1586). Deze uiterst vruchtbare Rederijker, vanwien zijn kunstbroeder Jhr Jan van der Noot getuigt, dat
■ 16 boecken vol constiger inventiën
By den autheur in éenen winter sijn gemaeckt,quot;
wekte door zijn hoofdwerk: Pegasydes\' Pleyn, of Lusthof der Maeqhden, een oogenblik zulk eene bewondering, zegt Snellaert, dat men Homerus in Brabant meende herboren te zien. Maar die roem was van geen langen duur; en al heeft ïïouwaert enkele liefelijke verzen nagelaten, hij stijgt alweder , gelijk de meeste zijner tijdgenooten, niet boven het middelmatige. Het volgende stukje uit het vijfde boek van zijn Ghelucksalich Pal-leys der deuchden zal een denkbeeld van \'s mans taal geven.
Nu ghepresupponeert, dat jeinant is eloquent En dat hij inder Rhetorijcke is exellent,
Dat hy Philosophelijck can argumenteeren,
Dat hy de harmonye der Musijcken kent,
Mitsgaders den loop weet van \'t firmament,
En dat hy alle liantwercken can useren.
Dat hy de republijcke -weet te regeren.
Dat hy kennis heeft van Nigromancye,
Dat men hem in de rechten heelt sien doceren,
Dat hy gheleert is in alle consl en clergye.
So en weet hij nochtans niet ten selven tye,
Ten sy dat hy weet te doen de wille van Godt.
Die buyten Godts woort wilt wijs zijn, is sot.
15. Wederom anderen, schoon verreweg het kleinste getal.
124
lieten zich met de aanhangige geschillen niet in. Tot dezen behoort de Audenaardsche Geestelijke en Fakteur der Kamer „Pas vobisquot;, Matthijs de Casteleyn (1488—1550), de wetgever van den zangberg der Rederijkers. Zijne „Const van lilte-torïken in alle soorten van sneden, van dichten en al dat de Const van Poezyen competeert ende aenkleeftquot;, is, voor den tijd van haar verschijnen, met eene bezadigdheid geschreven, die den smaak en het karakter van de Casteleyn eer aandoen.
16. Minder kalm van gemoed wellicht, maar met een veel verhevener geest, met eene waarlijk bewonderenswaardige zeggingskracht bedeeld, was Anna Byns, door een leerling van Justus Lipsius, op zoo vleiende wijze, met de Grrieksche Sapho vergeleken, in het volgende Latijnsche distichon:
• Arte pares Lesbis Sapho el mea Bynsiu, distant Hoc solo: vitia iiaec dedocet, iüa docet.quot;
Deze begaafde dichteres werd, blijkens uittreksels uit de archieven van Antwerpen, aldaar geboren, in 1494, en leefde er hoogstwaarschijnlijk niet langer dan tot Maart 1566, „haer generende met de Jonckheydt binnen Antwerpen \'t onderwysen tot vry consten en stieren, goede recreatien te oefenen.quot; Zij was dus eene schoolhouderes, en leefde in ongehuwden staat, van de wereld gescheiden, zonder evenwel aan eenige geestelijke vereeniging verbonden te zijn.
17. In gansch andere richting dan de hierboven vermelde, ging ^njyi,.B,yjis. Zij nam de taak, door Ruysbroeck en zijne öchool, door Geert Groete en zijne geestverwanten ondernomen: de verdediging van godsdienst, gezag en zedelijkheid, weder op. En, voorwaar, met een schitterend talent en een onbezweken moed! Slechts een Witsen Geysbeek kan hare dichterlijke voortbrengselen een „misselijk gerijmelquot; noemen: bijna alle overige letterkundigen erkennen in haar eene dichteres van den echten stempel, die, in hare Refereinen, eene groote verscheidenheid van onderwerpen met een zeldzamen rijkdom van gedachten. eene opmerkelijke zaakrijkheid met eene levendige verbeelding heeft weten te verbinden. Zij is kernvol, klaar, natuurlijk , meer dan wie \'t ook zij onder de Rederijkers, en verdient , ook om hare taal- en dichtvormen, zeker de eerste plaats onder al de schrijvers van dit Tijdperk. -—
125
Behalve drie boeken, ten titel voerende: 1°. Bit is een schoon ende suverlyc hoexken, inhoudende veel schoone constige refereynen, vol schrifturen ende doctrinen, van diverschen materien; 2°. Het tweede boeck vol schoone ende constighe refereynen; en 3°. Gheeste-lyck Revereyn boeck verclarende die moijhentheydt Gods. ende Christus ghevade, over die zondighe menschen, heeft zij nog Ben Gheestelycken Nachtegael geschreven, waarin echter misschien niet alle stukken van hare hand zijn.
Niet in naïeve vertellingen, niet in mystieke liederen stortte zich Anna\'s dichtvuur uit: zij hanteerde, bij voorkeur en met wonderbare kracht, den geesel der satire. Vol van dien moed, dien het geloof en eene onwrikbare overtuiging geven, trok zij tegen de meer en meer veldwinnende denkbeelden van Luther en van zijne volgelingen te velde. „Spinsters,quot; roept zij uit:
Spinsters, naysters. inalotten en danten
Die zijn, Godwoud\'s! nu al dojltorinnen;
Overspeelders, bedriegers, droncken Galanten
Zijn nu doctoren en predicanten;
Sy verstacn Schrif\'ture na beur eygen sinnen:
Sy suygen quaet uyt goet, en slachten dequot; spinnen.
Sy raseu van binnen, \'t is goet om kinnen,
Sy soecken hen selven, avont ende noene,
üaer slnnelijckheit en willen sy niet verwinnen,
Wellust sy minnen; wat sy beghinnen,
Selden ol\'t nimmermeer gaen sy te sermoene:
Maer preeckt erghens een ketter in \'t groene,
Daer loopen sy om elck de eerste te syne,
Dat volck in quaet doen nu is dus coene,
Dat comt meest al t\'samen uyt Luthers doctryne.
Zij wist wel, de scherpzinnige, onbevangen oordeelende maagd, dat er in de levenswijze van vele hooggeplaatsten, geestelijken en wereldlijken, iets te berispen viel, en deed dat ook vrijmoedig; maar zij kende te wel èn de overdrijving dier misbruiken door de kwalijkgezinden, die gewoonlijk zeiven aan veel grootere euvels mank gingen, èn de valsohe gevolgtrekking, welke aan het wangedrag der leeraars tot de onwaarheid der leer deed besluiten, om niet met gloeiende verontwaardiging uit te varen tegen „de Achterklappersquot;.
Wat vint men heensdaeghs al \'sduyvels kindereu,
Clappers ende clappeyen, die elcken hinderen?
Sien sy iemant eens onnooseiijck vallen,
126
Seere selden sullen sijt quaet verminderen,
Maer wat by hangen , als leughen-vinderen,
Wiens valsche tonghen zijn voire gallen:
Deze en sullen in Godts rijcke niet stallen.
Maer rollen als ballen In de helsche wallen By den boosen vijand, hunnen vadere.
Onder \'t volk en is gheen liefde met allen,
Sy clappen, sy callen,
Sy ghecken, sy mallen,
Sulck acht sijnen broeder een groot misdadere,
En selver is hy duysentmael quadere.
Wy dolen altegadere. ook niemant so reen.
Hierom segghe ick uit minlijcke adere:
Die sonder sonde is, die werp den eersten steen.
\'t Volck clapt nu, dat hen de tanden dateren,
Sy betichten Paus, Bisschop, Abten, Pateren.
Sy en willen voor niemant buyghen den neck.
Valt iemant van dese, sy lachen, sy schateren.
Papen, Monicken, susters en materen Zijn tsameu, so sy segghen, luy, gierigh en vreck,
Ende steken selve totten ooren in den dreck:
Hunnen sondighen treek Hanght de siele op \'t reek.
Ay aehterclappers! wilt Godts oordeel vreesen!
Stopt uws selfs schuyte, want voorwaer sy is leek;
En hout uwen beek;
Merckt uws selfs ghebreek.
Ghy vanght d\'onnoosele in den slach als meesen;
Plucken en teesen: uwen ja is neen.
Waerom wildy nu ander lien ghebreken keesen?
Die sonder sonde is, die werp den eersten steen.
Krachtiger en Anna\'s dichtgeest wellicht nog beter kenschetsend is het beroemde parallel tusschen Mer ten Luther en Merten van Rossom,.
Onlancx bezwaert zijnde met melancolyen,
De sinnen becommert, thooft vol phantasyen,
Van als overlegghende in mijn ghedachte.
Kwam my weynich te voren dat mocht verblyen,
Aensiende de werelt, nu ten tyen Zijnde vol verdriets; des werdt my onsachte.
Dus dinckende my Phantazye voortbrachte;
Twee manspersoonen my haest in vielen,
Ghelijc van name, diversch van gheslachte:
Deen was Merten Luther, die dolinghe doet krielen;
Dander Merten van Rossum, diet al wil vernielen.
Die veel menschen bracht heeft in zwaer ghetreur.
127
Rossum quelt hel lichaem, Luther heeft de zieleu Deerlijc vermoort; dus esser cleynen keur Tusschen hen heyen, elck es een inalefaiteur.
Ic en gave om den keur niet mijnen minsten teen;
Maer, -want Luther de zieleu moordt duer zijn erreur, Nocli schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Merten van Rossom heeft doen vanghen en spannen Den landtman, roovende potten en pannen.
Makende hem therte alderhangste;
Merten Luther, weerdt tzijne van God ghebannen.
Heeft duer zijn erreur vrouwen en mannen
In tsviants prisoen bracht; dat es noch tstrangste Dat elck dus wilt rooven en trekken om dlangste Tcompt meest uyt Luthers leere, twerdt noch bewezen;
Niemant en sal schier derven slapen van angste;
Want tgoet es gemeene; wat voleht uyt desen?
Dat elck sender vrcese wilt een besiken lesen
Op zijns naesten erve, dbiijet alle daghe.
Wacrom werdt Rossom ghelaect, Luther ghepresen. Want zy zijn doch beye van eenen slaglie?
Luther es hoost, ic en steeks onder gheen scraghe. Want hy, onder de Christen, tgoet maect gemeen.
Al wenscht men Merten van Rossom menich plaghe. Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Merten van Rossom, met veel quaets ghespuys verselt. Heeft menich schoon buys in brande ghestelt;
Maer Luthers boosheyt gaet verre boven screven:
Duer hem zijn kereken, cluysen, cloosters ghevelt, Menich goedtsmans kint (niet meughelijc ghetelt)
Uyten cloosters ghejaecht, die nu deerlijc sneven. Stelen en rooven [ist] daer zy by leven;
Van dien zijnder licht ooc onder Rossoms bende.
Waerom werdt Rossom dan alleene bekeven?
Leeleker dan zijne luydt Luthers legende.
Doet open u ooghen, ghy onbekende.
Die Lutberum looft ende Rossom laect,
Aensiet Luthers bedrijf, tbegin en dende:
Noch heeft bijt qualiker dan Rossom ghemaect; Dit moet ghy lijden; hoe ghy de waerheyt messaect, Ghy en kunt hier teghen niet ghesegghen neen;
Maer, al zijn zy alle beyde van deughden naect.
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Heeft Merten van Rossom zijn eere verloren.
Afgaende den Keyser hooghe gheboren,
Luther es den Oppersten Heere af ghegaen.
Die hy had ghelooft en trouwe ghezworen.
En heeft, voer zijn cappe, een nonne vercoren.
128
Die God ooc ghelofte hadde ghedaen;
Versmaet Rossom den Keyser, inerct Lutherum saen: Hy spreect van Paus, Keyser, beyde veel blamen, En leerdt dondersaten teghen dOverste opstaen; Van Princen en Vorsten schrijft hy veel diilamen; Prelaten, Biscoppen hoort men hem misnaraen.
Al heeft Rossom veel quaets bedreven in Brabant, Men sach hem niet veel Kercken oft cloosters pramen Met eenighen brande, aen gheenen cant; Aen gheestelijcke inaeghden en stack hy gheen hant, Alsoot tot somimghen plaetsen-wel scheen.
Al heet Merten van Rossom een quaet tyrant.
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Es Merten van Rossom een verradere,
Luther es ooc een, en zoo veel quadere:
Hy berooft, met verraet. van der hemelscher erven Menich kersten ziele. Dus Gods versmadere.
Lucifer, heelt dees twee ghesonden te gadere,
Om dat zy heel Kerstenrüc souden bederven.
Es Rossom moordadich, Luther heeft doen sterven Twee hondert duysent boeren, duer zijn bedrijf;
Veel esser onthooft, verbrandt, ghesact menich werven, Om zijn valsche leere, beyde raan en wijf;
Dus es hy een moor lenaer van ziel en lijf.
Merten van Rossom mach maer dlichaem hinderen; Al mach hy donnoosele quellen even stijf,
Zijn zy patient, hy maectse Gods kinderen.
Dit en sal zijn sonde niet verminderen;
1c en wilts niet excuseren, oft maken reen:
Al zijnt beyde twee venijnighe slinderen,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Luther en Rossom, als twee boose wichten.
Heeft men, in schijn van deugden, boösheit sien stichten.
Rossom quam in Brabant gnesleghen met bedroch tScheen hy woude gaen op de ïurcken vichten.
Merten Luther en wilt vry noch niet zwichten:
Hy wilt den prijs hier af behouden noch:
Ghelijc een devoot munick (aeylaschen och!)
Quam dees wolf int cleedt van een lamme
Stroyen in Kerstenrijck tvenijn soch.
Dat hy badt ghesoghen uyter ketters inamrae.
Al liet Rossom den haen metten rooden camme
In Brabant vlieghen, zoot heeft ghebleken,
Lutber heeft laten vlieghen veel quader vlamme;
Want duer zijn venijnich scrijven en spreken Es Kerstenrijck met ketteryen ontsteken.
Haer beyder voorstel mach elcken wel verleen;
Hoe wel sommighe veel lofs van Luther spreken,
129
Nocli schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Merten van Rossom en Merten Lutiiere.
De beste Tan liem beyen es een mutere;
Maer ten es niel vreempt. al es Rossom onghevreest;
Want tes een crijchsman, een waerlijc ruLere;
Maer Merten Lutiiere vermeet hem (deffs stutere!)
Dat hy Scriftuer verstaet na den rechten keest.
Dat hy es vervult van den Heylighen Gheest.
Die den wech dus wel weet, tes wonder dal hy dwaeltl
Maer het scliijnt wel den geest regeert hem meest Die uien onder Sint Dignen voeten maelt.
Al heeft Merten van Rossom veel roofs ghehaelt
In Brabant, dwelck noch veel menschen bequelen,
Merten Luther in dit stuck ooc niet en faelt:
Hy heeft (dapostate!) uyt cloosters doen stelen Kelcken, ciboriën; ic wilt God bevelen Oft hy niet mede en paert? elck knaghe dit been!
Al heeft de duvel dees twee Mertens by der kelen.
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Merten van Rossom, Prince van den Snaphanen,
Die, om stelen, om rooven zijt cloeck ter banen!
Luther, Prince van alle valsche propheten!
Soudic u logende gheheel vermanen?
tSou den leser verdrieten, soudic wanen;
Den tijt en tpampier werder mede versleten.
Dus voor eens hebic my phenouch ghequeten.
Tot op een ander tijt! borcht my de reste!
Luther — Rossom—Lucifer, daer by gheseten .
My twijfelt wie van drien es de beste!
Rossom sleypt veel qnaets aes tzijnen neste;
Luther es nacht en dach in de weere In Kerstenrijck te slroyen een dootlijcke peste;
Dus haer beyder boosheyt blijct niet cleerc;
Maer voor Luthers venijn ic my meest verveere;
Want de menschen brcnght hy in deeuwich gheween.
Al en is der keuze niet weert een platte peere.
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Niet altijd nogtans staat zij daar met bijtende strijdverzen gewapend; soms ook richt zij, als het aardsche gewoel moede, hare blikken omhoog, en stort hare dichterlijke ziel uit in een Meilied. ,
Bisschoppen, Prelaten, groote Cadetten,
Heeren en Vorsten, al die sitten in wetten
Als dienaers des Heeren!
Laet loven den Heere met trompetten;
9
130
Laet clincken schalmeyen eu claretten
Al tot zijnder cereu\'
Wilt met chimbalen zijnen lof vermeeren;
Wilt glieen tamboeren oft herpen sparen. Om den Heere te loven, naer Davids leeren;
Laet clincken de snaren.
0 Orphee. wilt alle beesten vergaren.
Die ligghen gedoken, in bosschen, in duynen; Alle vogelkens , •wilt u hier by oock paren.
Op boomen, op tuyuen;
Heft op, stemmen, wilt niet vesen olt ruynen,
Loeft den Heere elck in sijnder talen;
Laet u voysen clincken als basnynen,
Datment mach hooren op bergen, in dalen. Dat Gods lof mach vermeeren in alle palen, En zijn eere, die schier te niete zijn beye.... Loeft den Heere, met desen soeten Meye!
Loeft God, tis recht. ghy redelijcke gheestcn, Daer Davidt seyt: Loeft den Heere, alle beesten.
tSy van wat manieren,
Voghelen des hemels, minste nietten meesten, Beesten der aerden, wint, hagel. en tempeesten.
Wilt Gods lof verchieren,
Locht, woleken, zee, wateren, alle rivieren,
Oock alle visschen. die daer in blijcken. Met alle dinstrumenten diemen mach hantieren
Van soeter musijeken!
Loeft den Heere niet woorden van rethorijeken: Loeft den Heere, maechden en jonghelinghen: Loeft den Heere, berghen, hovelen, en dijeken.
Fonteynkens, die springhen;
Loeft Hem, sienlijcke en onsienlijcke dinghen:
Wateren, die boven die Hemelen duyeken, Met al den lof diemen mach verstringhen:
Loeft Hem, al dat is in sweerelts beluyken: Loeft Hem. alle cruydekens, groene struyken, Vruchtbaer landouwe en dorre heye.
Loeft den Heere met desen soeten Meye!
Loeft den Heere, ghy hemelen en tfirmament, Sonne en mane, alle planeten ient,
Reghen en dau,
Met alle den sterren den Hemel ontrent:
Werdt in Gods lof. die Hem te loven zijt gewent
Niet traghe oft flau.
Loeft Hem, alle aertriick drooghe en grau,
Oock alle beemden lustich en groene.
En oock alle bloemkens ghelu, peersch, blau. Nu in saysoene!
131
Loeft ilcm dach en nacht, avont en noene:
Al dat inden tlemel is oft daer ondere.
Loeft den Hecre, van alle zijn crachten coene
Die wercken wondere.
Loeft den Heere, altsamen, en elck bysondere.
Dat leven ontfaen heeft in steden, ghehuchten.
Loeft den Heere, blixem en dondere;
Booinen, ghebladert, bloemen, en vruchten. Met volhertelijcker blijschap sonder duchten. Met yochen. met singhen, met soeten ghescreye;
Loeft den Heere met desen soeten Meye.
Metten soeten Meye wilt den Heere loven.
Nu als de veldekens, prielen, en hoven
Gbevenquot;soeten\' goor;
Maer en blijft opte creatueren niet verschoven ,
Door hen leerdt minnen den Schepper hier boven.
Die zijn tresoor Der genaden ontsluyt: tdoedt al zijn devoor;
Tot solaes der menschen groyen bloemen en cruyt. De vogeikens soetelijck houden baren cboor Singbende overluydt:
0 Christen ziele, -weest dancbaer met soo ruydt,
Wildt u inwendigbe oogben ontsluyten,
Gaedt uwen Bruydegom metter minnender bruyt Soecken daer buyten:
Scheppers schoonbeydt merct inde bloemkens die spruyten.
Aurora schinkt ons even gbedicbte Den soeten dan, uut sbemels condnyten,
Die tgarseken doet groyen inetter sonnen lichte: Die soeticheyt des tijdts verblijdt elck ghesichte. Ghy, die int veldt doet u vespereye,
Loeft den Heere met desen soeten Meye.
18. Ook de kanselwelsprekendheid van die dagen verraadt de gisting, de hevige botsing, welke er, door het binnendringen der nieuwe leer, in de gemoederen en in de samenleving ontstond. De Minderbroeder Herenthals, die, in 1519, te Tpe-ren zijne predikingen begon, is reeds verre van de mystieke school der Ruysbroecks en der Brugmans. De stootende mengeling van heilig en onheilig, zoo zichtbaar in de Italiaan-sche en Fransche redenaars van die dagen, was ook, hoewel in veel mindere mate, in de Nederlandsche kanselwelsprekendheid doorgedrongen. De Dordrechtenaar Co melis Adriaens-sens wist zich, in zijne half boertige hekelingen tegen Erasmus, door eene ontelbare menigte te doen aanhooren. Meer
132
dan hij wellicht, toonden zich Coster us en Jacob van der Borg \'hunner verheven roeping op den kansel waardig.
19. G-eene soort van letteroefening bleef beter van den wansmaak der eeuw vrij dan het volkslied, zoowel het wereldlijke als het-geestelijke. Daar handhaafde zich de ware kunst, daar vond het volgende tijdperk een punt van aansluiting, om eenvoud , natuur en waarheid in de letteren terug te voeren.
Onder de Geuzenliedjes, waarvan bijna geen der dichters met name bekend is, zijn vele stukken vol kracht en gevoel, vol geestige scherts, zoowel als in de liederen der tegenpartij. Jhr Willem van Zuylen van Nyevelt gaf, in 1539, eenen bundel Souterliedekens uit, die hetzelfdS jaar zesmaal herdrukt • werd. Deze psalmvertalingen werden, door den dichter, op zangwijzen van volksliederen gezet, wat er niet weinig toe bijbracht om ze onder het volk te verspreiden. Dat was evenwel niet de eenige verdienste dier gedichten; zij waren ook eenvoudig, natuurlijk en genoegzaam vrij van de smetten der taalverbastering,
20. Van Zuylen\'s Souierliedel-ena waren gedeeltelijk door hunne zangwijzen populair geworden: maar die zangwijzen waren ook schuld, dat men, in de Protestantsche godsdienstoefeningen. het betere werk van dezen schrijver voor het meer volledige , schoon minder goede, van den G-entschen Jan quot;W t e n-hove ter zijde liet. Doch ook deze,quot; in 1557 en 1661 uitge-gevene vertaling moest al spoedig onderdoen voor de overzetting der Psalmen naar Clément Marot, door den fanatieken Dathenus of Dat heen vervaardigd, wiens berijming, tot op \'t einde der achttiende Eeuw, bij het Protestantsche kerkgezang in gebruik bleef. Ook Lucas d\'Heere en Willem van Haecht maakten psalmvertalingen.
21. quot;Wij sluiten deze schets van het tijdperk onzer Middel-, eeuwsche Letteren met een paar liederen. Het eerste is een volkslied van \'t begin der XVIe Eeuw ; het andere, eene Middel-eeuwsche, kort na 1550 in dezen vorm opgestelde, legende.
De woelzieke Karei van Egmont, door den Bisschop van Utrecht („Bourgonjequot;) aangevallen, zocht hulp bij zijnen bloedverwant, den Koning van Frankrijk, wiens gevangene hij, in zijne jeugd, gedurende vier jaren geweest was; maar de Koning
133
weigerde die hulp, uit vreeee voor den Keizer, \'s Bisschops verwante. Toen zong het volk:
■ 0 Hartogh van Gelder bent ghy \'er in luiys.
So steeckter u hooft te venster uyt
In also koele Meye;
Ghy hehter de Hollantse koejen geliaelt,
Sy komen om geit , schickt dat ghyse hetaelt Of hrengtse weer ter weye,
Weer ter weye.quot;
Den Hartogh al op sijn bedde lagli,
En hy tot den scbllt-knecht sprack [al sachtj
■ Wat hoor iek daer voor knechten?quot;
Hy seyde: «Wel Edel Heere goet,
Dat is er Bourgonje. dat edel bloet,
Bonrgonje al gemeyne
Groot en kleyne.quot;
— -Nu zadelt my mijn beste paert!
Mijn harnas ende mijn blancke swaert!
Na Vrankrijck wII ick rijden:
Den Koningh dat isser mijn vrient so groot;
lek hebber so langhe ghegeten sijn broot:
Hy laet my in het lijden Tgenen tijden.quot;
Alsser den Hartogh in Vrankrijck quam Den Koninck dat oock seer haest vernam;
■ Weest wellekorn Hoogh gheboren!
Ick sien der aen uwe hruyn oogen so wel,
Dat lantje van Gelder dat leyt er rebel:
Het gaet met u verloren,
Ja verloren.quot;
— •() Koninck van Vrankrijck, mijn lieve neef Ick souder u bidden om eene beed.
Om twintigh duysent knechten ;
Daer soud ick meè treckeu na Gelderlant.
En winnen mijn sloten met elcker handt.
Wij souden lustigh vechten Met de knechten.quot;
— -O Hartogh van Gelder, dat doe ick niet;
Ick mochter my brenghen in swaer verdriet,
In alsoo eroote ellenden :
Den Keyser. dat isser so machtigen man.
Mocht teghen my nomen den oorlogh an,
Bourgonje algemeyue.
Groot en kleyne.quot;
134
De volgende legende werd door Tonis Harmansz., van Wervershopf, in Noord-Holland, wel is waar eerst in de tweede helft der XVIC Eeuw, bewerkt; maar zij draagt zoo duidelijk het kenmerk der Middeleeuwsche poëzie, dat wij zc uiterst geschikt achten om, op dit keerpunt onzer geschiedenis en onzer letteren, als laatste nagalm van die dichterlijke tijden te dienen.
Die Soudaen hadde een dochlerkiji;, Sy was vroech op-glie»tanden, Al om te plukken bloemekens In liares vaders waranden. Sy sach de schoone bloemen aen . Sy dachle in haren sinuen: .vv ie mach de maker der bloemen syn : Dien soudick geei\'ne kinnen. ■ Hel moet een abel kunstenaer sijn. Een Heer van grooter weerden. Die soo veel schoone bloemkens fijn Doel spruylen uytter eerden. ■ Ick hebbe hem in mijn herte soo liei\'. Mocht ik hem eens aanschouwen! lek soude laten mijn vaders Rijck. En geven hem mijn trouwe!quot; Des nachts, omtrent der middernacht Haer \'juam een stem te voren; Heer Jesus sijne soelc stem Haer in de nacht liet hooien. Die inagliet stont up soo haestelijck, Sy heelt haer venslerken open ghedaen; Sy sach eenen sclioonen jongelinck Wel blinckend voor haer staen. Sy sach den jongelingk minnelijck aen. Sy neigde neder ter eerden ; Sy boot hem vriendelijck goeden dach. Met iilsoo grooter eerweerden. |
• Mijn alderlielste jonglinek schoon. Van waer komt gliy gheganghen ? Een uws gelijck en sach ick noyt In al mijn vaders landen.quot; — ■Schoon maghef, ick hebbe u lanck bemint, Ick wil mijn bruid u noemen; Ick koine al nyt mijn Vaders Rijck; Ik ben de maker der bloemen.quot; — «Sijt ghy dat. mijn alderlielste lief, Naer u stont mijn verlanghen. Ick volgh u waer gij henen wilt, Soet lief, ick volgh u ganghen.quot; — ■Schoon maget, soo ghy met my wilt gaen Dit lanl so moet ghy laten, lek kome al uyt mijn Vadei-s Rijck. En \'t is tot uwer baten.quot; — ■Mijn alderlielste jonglinek schoon, U eigene wil ick leven ; lek volgh u uyt mijn vaders Rijck; Mijn trouwe sal ick u gheven.quot; Hy nam het maegdelijn byder handt. Uy leidese al soe \\erre, Wel seven duysent mijlen lanck , Al over da! en berghen. Sy spraken soo inenich \\ riendelijek voort. Al reisende voort te samen. ■ Nu secht my, edel jongelinck schoon. Hoe is doch uwen name? |
135
— »Mijn naera dieissoo wonderlijck En wonderlijck ehegeven: Al in mijn Vaders Konincki ijck Staet hy seer lioogh ghescnreven. • Schoon maghet, dienl my met her ten reyn Gheeft my u trouwe alleene —-Soo sy mijn naem u dan hekent: Jesus van Nasarene.quot; Sy spraken soo menich vriendelijck woort Al reisende voort te samen. ■ Nu, secht my, edel jongelinck schoon, Uoe is u vaders name?quot; — \'Mijn vader is soo rijcken man, Sijn macht gaet al soo verre; Hemel en aerde heeft hy gemaeckt. De son, de maan, en sterren. • Hemel en aerde en alle goel Van hem is \' t al ghekoinen; Tien hondert duysent Engelen schoon Staen altijt tot sijnen loven.quot; — • Sijt ghy een Konincks kint, mijn lief, Ende al soo rijrk van goederen, En secht my, edel jongelinck schoon, Wieisser uwe moeder?quot; — \'M\'j n Moeder is soo reine maeght: Van haer soo staet glieschreven , Dat sy my op de we relt bracht. En toch is maeght gliebleven.quot; — lt;0 alderliefstejonglinckschoon, 1c heb soo groot verlanghen Na uwes Vaders Koninckrijck! Laet ons daer binnen gangen !quot; — •Schoon maghet, dient mij met herten reyn, Dat rijck sal ick u gheven, Ghy suit daer eeuwich by my zijn, In groote vreugde leven.quot; |
Sy gingheneenensoo langhen wegh Al over die groene heyden, Sy quamen voor een kloosterken. En Jesus woude toen scheyden. Hy nam de maghet byder handt. En sprack met soeten sinnen : Oorloff, schoon maghet, verbeyt my hier, [ck moet nu gaen hier binnen.quot; Heer Jesus is van haer ghegaen; Die maghet hem verbeyde; Sy weende soo menigen natten traen Dat Jesus was gescheiden. En toen dien dagh ten avont quam, Sy hadde so groot verlanghen, Om weer haer lief te moglien sien: Hy bleef enwech soo langhe. Sy clopte doenaendeclooster poort, Sy clopte. met droeven sinnen: — •Doet op. doet op, doet op de poort, Mijn liel, die is hier binnen.quot; Die poorte werd haer open ghedaen; De poorller quam daer voren; Hy sach die maghet voor hem staen, Soo schoon en hooggheboren. •Secht my, schoon maghet, wat ghy begheert; Hoe komt ghy hier alleene? Secht my, scnoon maghet, wat ghy begheert, VVaerom soo meught ghy wee-nen?quot; — gt;0cli Vader, mijn lief, die ick bemin, Die is my hier ontganghen; Gaet, secht hem dat hy wederkomt lek beyde hem al soo langhe !quot; — quot;Schoon maghet, u lief en is hier niet \'k En hebbe hem niet vernomen; Voorwaer, hy is hier niet bekent, |
136
Hy eu is hier niet ghekonieu ?quot; - -Och Vader, hoe meugt ghy seg-gen dat ? Mij u lief, dien ick bemiune, üat laetsle woort dat hy my sprack... Hy seide, hy ginck hier binnen.quot; — \'Seght my, sciioon inaghet, hoe hiet u lief, Daer ghy my komt van spreken?quot; — -Eilaeschen, dat en weet ick niet; Sijn naem is my vergheten. • Hy is soo -wonderlijcken schoon , Sijn Rijck stact alsoo verre, Hy is gekleet met blauw iazuer. Beset met gulden sterren; • Sijn aensicht blinckt van \'t reinste wit, Ghelijck de lelie schoone; Sijn mont, sijn wangheu sijn soo roodt Ghelijck de roos ydoone. • Sijn ooghen staen soo vriendelijck, Hy is soo soet \\an sprake! Hy quam al uyt sijn vaders Rijck, , Om my sijn bruidt te maken. • Sijn hayr dat blinckt van verwe schoon |
Als waer het roode gouden ; Hy is mijn alderliefste lief; Hy heeft mijn hert en trouwe !quot; • Schoon magliet, is u lief soo schoon, En al soo hoogh gliepreseu. Al waer hy uyt des Hemels ihroon 11 y mocht niet beter wesen. • De Heere Jesus sy met u! Soo is gheen man hier binnen.quot; - gt;Ja, Jesus hiet mijn socte lief, Hy is \'t dien ick bemiune.quot; — -Is dat sijn naem, ghelijck ghy segt. Dan kan ick hem u wijsen. Hy is hier binnen w al bekent, Ghy moet niet voorder reisen.quot; De Jonckvrouw werd in \'t huys ont- faeu, Sy ghinck er christelijck leven; Sy is ghedoopt en is een maeght Om Jesus wille gliebleven. Een heeft dit liedekeu ghedicht, Dien God moet gracie gheven, Dat hy des Soudaens doch lerken Ontmoet int eeuwicli leven ! |
I,,e HOOFDSTUK. — Voorbereiding. Van 1550—1600.
1. De beoefening der heidensche schrijvers, met name der Grieksche en der Romeinsche, had, gelijk wij bij Maerlant
137
reeds opmerkten, gedurende geheel de Middeleeuwen niet stilgestaan ; maar liet heidensche kunstbeginsel mocht daarom geen triomf vieren op het Christelijke, en de oude letteren, de uiting vau dat beginsel, die wel vol goden maar zonder God waren, hadden sedert lang uitgebloeid^ waren als dood. Thans dringt, van uit Italië, de liefde voor die doode kunst zoo onweerstaanbaar Frankrijk, Duitschland, Engeland en de Nederlanden binnen, dat zij als ten nieuwen leven ontwaakt, dat er eene hergeboorte plaats heeft. Ten onzent werd Deventer het middelpunt, van waar zich deze liefde voor de studie der klassieken over geheel ons vaderland voortplantte.
2. De boekdrukkunst was uitgevonden, eene nieuwe wereld was ontdekt, scheepvaart en handel namen toe en vermeerderden rijkdom en welvaart. Er ontstond bij de volken ik weet niet welk zelfbewustzijn, dat, gevoegd bij den geest van vrij onderzoek en kritiek (de vrucht der nieuwe denkbeelden op godsdienstig en politiek gebied), het gemoedelijke , het geloo-vige, het kinderlijk eenvoudige der middeleeuwsche kunst, voor zooverre die de ontbindende werking dor Rederijkerspoëzie overleefd had, deed wegvallen.
3. „Geene beelden meer in de kerk!quot; riep het Protestantis-inus. Hoe zal men het beeld dan handhaven in de dichtkunst, bij de Middeleeuwschen zoo aanschouwelijk, zoo vól beelden, en in de godsdienstige en zedelijke bespiegelingen der „Eenais-sancequot; zoo afgetrokken, zoo ijskoud?
„Weg met de Heiligen en Engelen, weg vooral met de Moeder-maagd!quot; zoo schreeuwde, men; en de kunst verloor hare edelste, liefelijkste, hart- en geestverheffendste idealen, om zich te vergasten aan de ruw zinnelijke, ja, vuile voorstellingen der mythologie en zich te verlustigen in het ij dele poppenspel der goden en godinnen.
Zoo begunstigde het Protestantismus de „Eenaissancequot;; zoo spanden beide samen, om de laatste sporen der middeleeuwsche dichtkunst te doen verdwijnen; zoo sneed men de gouden ketenen der volksoverleveringen af; zoo verloor onze letterkunde grootendeels haar nationaal karakter; zoo verdween zij zelfs bijna geheel uit den schoot des volks, waar zij in de Middeleeuwen geleefd en gebloeid had, om het uitsluitend eigendom
138
te worden der meer ontwikkelde kringen, wien, door de studie der Griekscb-Eomeinsehe beschaving, het heiligdom der dichtkunst nog toegankelijk bleef\'.
4. Tegenover deze grootelijks nadeelige zijde der „Renaissancequot;, mag men het een voordeel noemen, dat de eigenlijke taalstudie, door de beoefening der oude, in hooge mate beschaafde, talen, aanmerkelijke vorderingen maakte, en dat de goede smaak, in het broddelwerk der Rederijkers zoo deerlijk miskend, eene loutering onderging, die het tweede bloeitijperk onzer letteren, de XVIIC Eeuw, voorbereidde. De man, in wien de nieuwe kunstrichting, welke men, in tegenstelling met de middeleeuwsche, niet onjuist de onkatholieke noemen kan, haar eersten, schoon niet eenzijdigen, vertegenwoordiger vond, is:
§ 1. Pi LIPS TAN MaRJTIX , LIEEE VAN ST.-ALDEGONDE.
1. Deze man, die bestemd was om eene niet onbelangrijke rol, zoowel in de letter- als in de staatkunde onzes lands , te spelen, werd geboren te Brussel in 1538.
Calvijn en Beza wijdden, te Geneve zelf, des jongelings ontvankelijk gemoed in de nieuwe godsdienstleer in, met zulk gevolg , dat hij, in \'t vaderland teruggekeerd, niet slechts de kerkbegrippen zijner meesters vurig bleef verdedigen , maar ook met raad en daad het Verbond der Edelen hielp tot stand brengen. Het compromis werd echter niet doorhem, maar door zijn broeder Jan opgesteld.
Marnix was een man van vele kundigheden. Hij verstond, behalve liet Latijnhet Grieksch en het Hebreeuwsch, ook Fransch , Hoogduitsch, Engelsch en Spaansch, en was in de geschiedenis , het wereldsch en het kanoniek recht en de godgeleerdheid bedreven.
2. In 1568 week hij , ten gevolge der beroerten, naar Oost-Vriesland uit, en dichtte aldaar, na den mislukten tocht des Zwijgers, wiens raadsman en boezemvriend hij was, het beroemde Wilhelmuslied. Dit gedicht is vol gevoel en waarheid, en verdiende, ook om de aanmerklijke taalzuivering , waarvan het, in weerwil van enkele fouten, de blijken draagt, een volkslied te worden. Wij geven het hier ter lezing. De aan-
139
vangsl etters van \'t eerste vera in ieder koepiet maken des Prinsen naam uit.
Wilhelmus van Xassouwe Ben ick van Duytschen bloedt. Het vaderlandt glietrouwe Blijfick tot in der Doedt; Een Prince van Oraengien Ben ick vry, onverveert, Den Coninck van Ilispaengien Heb ick altijdt ghe-eert. In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht, üaerom ben ick verdreven, Om Landt en Luydt ghebracht: Maer Godt sal my regeeren Als een goet instrument, Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment. liijdt u, mijn Ondersate\'n, Die oprecht zijt van aert; Godt sal u niet verlaten Al zij t ghy nu beswaert; Die vroom begheert te leven Bidt Godt nacht ende dach, Dat Hy my craclit wil gheven Dat ick u helpen mach. Iiijf\'end\' goet al te samen Heb ick u niet verschoont; Mijn Broeders hooch van namen Hebbent u oock vertoont; GraeC Adolf is ghebleven In Vrieslandt in den slach: Syn ziel int Eeuwich Leven Verwacht den jongsten dach. Edel en hoochgheboren Van Keyserlicken stam. Een Vorst des Rijcks vercoren v Als een vroom Christen man. Voor Godes Woort ghepresen. Heb ick , vrij, onvertsaeght. Als een beidt sonder vreesen. Mijn Edel bloedt ghe-waecht. Mijn schilt en mijn betrouwen Sijt ghy, o Godt mijn Heer! |
Op u soo wil ick bouwen, Verlaet my nemmermeer ! Dat ick doch vroom mach blijven U dienaer talder stondt. Die Tyranny verdrijven Die mijn herte doorwondt. Van al die my beswaren, End\' mijn vervolgliers zijn, 0 Godt wilt doch bewaren Den trouwen dienaer dijn, Dat sy my niet verrasschen In haren boosen moedt, Haer handen niet en wasschen In mijn onsclmldich bloedt. Als David moeste vluchten Voor Saul den Tyran, Soo heb ick moeten stichten Met menich Edelman: Maer Godt heelt hein verheven. Verlost uyt aller noodt. Een Coninckrijck gliegheven In Israël seer groot. i*fae \'t suer sal ick ontl\'anghen , Van Godt mijn lieer dat soet; Daer na soo doet verlanghen Mijn vorstelick ghemoet, tAVeïek is, dat ick mach sterven Met eeren in dat velt, Een eeuwich Bijck verwerven, Als een ghetrouwe Helt. Miets doet mij meer erbarmen In mijnen wederspoet. Dan dat men siet verarmen Des Conincx Landen goet: Dat u de Spaengiaerts crencken, 0 del Neerlandt soet, Als ick daeraen ghedencke, Mijn edel hert dat bloedt. Als een Prins opgheseten Met mijnes Heyres cracht, Van den Tyran vermeten Heb ick den slach verwacht. |
140
Die, by Maestricht begraven. Mijn onscluildt doen oorcont.
bevreesde mijn ghewelt.
Mijn Ruvters sacli men draven Oorlof\'t, mijn arme schapen.
Seer moedicii door het velt. Die zijl in grooten noodt:
U Herder sal niet slapen
Sou het den vil des Heeren Al zijt ghy nu verstroyt:
Op dien lijdt had gbeweest, Tol Goal wilt u begheven,
Had ick gheern willen keeren Sijn heylsaem AVoort neemt aen ,
Van u dit swaer tempeest: Als vrome Chrislnen leven:
Maar den Heer van hier boven, iSal hier haest zijn gbedaen.
Die alle dinck regheert,.
Die men allijt moet loven Prince !)
En heelt sulcx niet beglieert.
Hoor Godt wil ick belijden,
Seer Chrisllick was ghedreven End\' zijner grooter macht,
Mijn Princelick ghemoedt. Dal ick lot glieenen tijden
Stanlvasligh is gbebleven Den Coninck heb veracht;
Mijn hert in leghenspoet: Dan dat ick Godt den Heere,
Den Heer heb ick ghebeden Der hoochsler Majesteyt, .
Uyl mijnes herten grondt. Heb moeten obedicren,
Dat Hy mijn saeck w il reden , In der gherechlicheyt.
^ -.In \'t begin des volgenden jaars, tö weten in 1569, verscheen zijn Byencorf der H. Roomscher Kerc/ee, een werk, dat Marnix zelf, onder den titel van Aheariwm Romanum en den pseudoniem \\an Jesuwald Pickkart, in het Hoogduitsch vertaalde, en dat later ook in het Fransch en in het Engelsch werd overgezet.
De Byencorf is niets meer en niets minder dan een lasterschrift, bestemd om den alouden godsdienst, dien men zeker nog te diep ingeworteld achtte, door eene menigte, in vorm zeer vernuftige, maar inderdaad al heel min wetenschappelijk gegronde, aantijgingen, in minachting te brengen, en wellicht tevens, „par ricochetquot;, den haat te voeden tegen die Spanjaards, „die — zoo luidt het in het eerste hoofdstuk — doch zijn de eerste geborene ende lieve kinderen der heyliger üoom-scher Kerckenquot;. Niet alleen de geschiedfeiten worden in den Byencorf, blijkbaar moedwillig en met boos opzet, verminkt en vervalscht, ook de aangehaalde en als bewijzen gebruikte getuigenissen der Heilige Vaders, der Conciliën en der godgeleerden zijn, met ongehoorde lichtzinnigheid en vaak tegen de bedoeling der schrijvers in, verwrongen en uitgelegd.
1) Naar de gewoonte der Rederijkers, die hunne gedichten altijd aan den Prin,s der Kamer opdroegen.
141
Onder dit voorbehoud, erkennen wij, dat de Nederiandsche Pascal den lezer weet te boeien door het vernuftige der vinding, het geestige, snedige van voorstelling en zegtrant en door een prozastijl, zóó zuiver en zóó vloeiend, dat geen zijner tijdgenooten daarin met hem kan vergeleken worden,
4, Na in zes voorname punten den „Zentbrief an de ver-dwaelde Christengheloove, bij Grentiaen Hervetquot;, zeker niet „verklaard en met bequame bewys-reden versterktquot;, maar evenmin wederlegd te hebben, besluit Mam lx zijn werk met eene ,,Wtlegginge ende verklaringhe des Byeneorfs, ende beschrijvinge der Byenquot;, enz.
Een voor jongelieden leesbaar uittreksel uit een dergelijk boek is niet gemakkelijk te vinden; wij wagen het evenwel, het „ V6 Capittelquot; van evengemeMe ..Wtleggingequot; hier meê te deelen.
In haer Regiment (zegt de schrijver daar, en schijnt niet te vermoeden dat iiij, in deze golieele schildering, eene merkwaardige getuigenis ter gunste van Je eenheid dier Kerk aflegt, die hij met zoo bloedige hekeling vervolgt) zijn zy den ghemoynen llonichbyen seer helijck, want zy hebben alle eenen Cuninek, jae en konnen sonder oninck niet gheherden: weieken zy noemen Papain, ghelijck als of men segghen wilde paler apum: dat is te segglieu Vader der Byen: Waervan wy oock hebben, dat wy alle dese Byen te ghelijck noemen papen: Want men in Latijn eene Bye apem noemt.
Dese Coninck heeft wel eenen Angel, maer hy en stelt hem niet veel te wercke, omdat alle andere Byen altijdt gereet zijn om hem te dienen in het ghene dat hem gelieft... Zij vlieglien alle ghelijck om desen Conine her. ende zijn hem wonderlijck ghehoorsaem ende dienstich. Hij gaet selden wt, maer als hij wt wil, machine» lange te vooren gewaer worden aen het gheswarm olï aen het ghedommel der voorloopers. Want soo wanneer hy wtgaet, daer vlieget den helen Zwerm rontsom her, ende dickmael dragen zy hem op de schouderen, gelijk als de Honichbyen haren Coninck dragen..... Daer hy
blijft sitten, daer is de Legher van den gantsclien Zwerm, ende de stapel van den Honich ende Honichraet: Ende die veel hondert mijlen van daer woonen, hebben nochtans aldaer haren toevlucht: Die hem te zijne besten heeft, die heeft het gheheele Zwerm ten besten. Als zij hem verliesen, dan ist kranck werek: want dan gaea zij al treurende in hare cellekens sluypen, ende dommelen of zwermen daer soo langhe ende soo veel tot dat zy eenen anderen Coninck hebben ghekregen: Ende soo het by onhgeval gheschiet datter twee of drie Coninghen zijn, dan isser eene groote scheuringe ende schisma voor handen, ende zy voeren eenen zwaren strijdt d\'een teghen den anderen: Ja houden niet op tot dat sy den eenen of den anderen hebben ommegebracht, ghelijck als Virgilius seeraerdich beschreven heeft.
142
)
5. \'s Mans zinspreuk: „Repos aüleursquot;, was waarlijk goed gekozen , want zijn geheel leven — men moge dan aan zijne politieke bekwaamheid twijfelen of niet — was aan de belangen der partij, die hij volgde , op staat- krijgs- en letterkundig gebied, gewijd. Toen hij, na Antwerpen, waar hij, sedert November 1583 , het Burgemeesterambt bekleedde, aan Parma overgegeven te hebben, zich op zijn slot te West-Souburg terugtrok , besteedde hij de overige dagen zijns levens uitsluitend aan de beoefening der letteren en voornamelijk aan zijne berijming van Hel Boeck der Psalmen. Dit werk van Mar nix, die, gelijk wij boven zeiden, in het Hebreeuwsch zeer ervaren was, wint het, in getrouwheid van vertaling , niet minder dan in dichterlijken gloed, van Van Zuylen\'s Souterliedekens, en in natuurlijkheid en verheffing, van Datheen\'s stijve berijming.
De „Voorredequot; er van is opmerkelijk, omdat Marnix er zijne gezonde begrippen over de moedertaal in ontwikkelt. Hij komt daar op tegen „de geschuymde ende vreemde woirden uyt andere talen ontleentquot;, tegen „de stopwoirpen in den dichtequot;, en doet eene , helaas! mislukte, poging, om het sedert „dertich ende veertich jarenquot; ook in de spreektaal verloren geraakte du en dij van \'t enkelvoud , voor \'twelk gij en u, „doir een seer quade gewointe van smeeckende pluymstrijckinge, ingebroken isquot;, in zijn recht te herstellen.
6. Eene menigte andere geschriften, meest allen van staatkundigen of godsdienstigen aard, en daarom van minder belang voor ons, zijn opgesteld door dezen „man van schrander brein en geleerdheidquot; (gelijk Hugo de Groot zich uitdrukt), die in-tusschen, in 1598, te Leiden, waar hij sedert twee jaren, op verzoek der Staten, aan de nieuwe bijbelvertaling werkte, den weg van alle vleesch ging.
§ 2. Taalstudie en Taalzuivering.
1. De Heer van St.-Aldegonde was echter noch de eenige, noch de eerste , die de studie en zuivering onzer moedertaal ter harte nam. Reeds tegen het einde der XVe Eeuw hadden de hoogst verdienstelijke „Broeders des gemeenen levensquot; eene soort van Latijnsch-Nederlandsch woordenboek gemaakt, door
143
hunne Latijnsche spraakkunsten met Neder]andsehe taalregels te voorzien. Het oudste dier werken is van 1477.
In 1479 verscheen te Zwolle , waarschijnlijk ook van de hand dier ijverige schoolbroeders, een Vocabularius Latino-Teulonicus; en verscheidene dergelijke werken zagen achtervolgens het licht te Leuven, Antwerpen, Delft en vooral te Deventer, waar Geert Grroete zijne instelling gevestigd had.
2. Het eerste woordenboek, waarin de taal zelve verklaard wordt, is ter gunste van een Nederlandsch dialekt, het Neder-rijnsch of Kleefsch, door den kanselier des Hertogs van Kleef, G-erhard vander Schueren, bewerkt, en onder den titel van Teutonista Duytschlentler, in 1477, te Keulen gedrukt.
3. Bijna eene eeuw later, in 1573, gaf de geletterde Ant-werpsche boekdrukker Christoffel Plant ij n zijn Schat der Nederduytscher spraken, waarin de schrijver zich wel voornamelijk aan de BrabantscJie gewestspraak houdt, maar toch een ruimeren gezichteinder kiest dan de vorige , in het licht.
4. Matthias Sasbout\'s Vlaamsch-Fransch Woor denhoek, uitgegeven in 1576, staat in waarde beneden Plantijn\'s werk, terwijl, integendeel, het Etymologicon Teulonieae linguae van Kilianus (Cornells van Kiel), die gedurende eene halve eeuw de betrekking van corrector in P1 a n t ij n \'s drukkerij waarnam , het verre overtreft. K i 1 i a n\'s woordenboek , dat in 1599 verscheen, is nog altijd de hoofdbron voor historische taalstudie, de veiligste grondslag, waarop men, bij latere en ruimere taalvorsching, heeft voortgebouwd.
Jhr Jan van de Werve legde er zich, in zijn Schat der Buytscher Tale, vooral op toe , de bastaardwoorden te vertalen en op die wijze door zuiver Nederlandsche te vervangen: iets, wat, na de Borgondische taalverbastering , uiterst nuttig , ja , noodzakelijk was geworden.
5. Ook meer eigenlijk gezegde spraakkunsten zien wij, reeds bij de opening van dit tijdperk, verschijnen. In 1550 gafJoos Lambrecht, te Grent, zijne Nederlantsche Spelling Jte in het licht, en eene Orthagraphia linguae helgica van A. Sexagius verscheen in 1576, te Leuven. „Opmerklijk is het,quot; zegt Snel-laert, „dat deze twee Zuid-Nederlanders de eersten waren, die de verlenging der a door haar zelve, in plaats van door e, voorstelden.quot;
144
6. De zoon des Delftschen schouts, Pontus de Huyterof BLeuterus (dezelfde , die, toen hij met de vermaarde Marlelaara van Gorcum ter dood zou gebracht worden, de zwakheid had, om levensbehoud te smeeken, „niet sonder vermoeden van het catholijck gheloove af-ghegaen te zijnquot;, zegt Eslius, maar die, door berouw gedreven, zich weder met de Kerk verzoende en als kanunnik en plebaan te St.-Truyen overleden is) vervaardigde , buiten verscheidene geschiedkundige werken, in \'t Latijn, en eene berijmde geschiedenis der Grorcumsche Martelaren, in \'t Nederlandsch , eene Nederdvilsche OrtJiOf/rapMe, d. i. Maniere houmen oprekt Nederduits spellen endt schriven zal, niet alleen nut ende noodeiic die opreht bef/eren te schriven , maer al die mix de ioncheit zonken te leren. Het boek verscheen te Antwerpen, bij Plantijn, in 1581. De spelling van den titel doet niet vermoeden , dat Heuterus een zoo gezond begrip van den aard onzer taal had, als hij uit het werk zelf blijkt bezeten te hebben.
Soms sloeg de algemeene zucht om de moedertaal te verheerlijken ook in het belachlijke , als in de Origines Antwerpiana van den Hilvarenbeekschen, te Antwerpen gevestigden en te Maastricht begraven geneesheer Jan van G-orp, meerbekend onder zijn Latijnscheu naam Joh. Gforopius Becanus, die doodeenvoudig beweerde, dat Adam en Eva, in het Paradijs , Nederlandsch gesproken hadden.
7. De behoefte aan loutering der taal en vaststelling der spelregels deed zich intusschen zoo algemeen en met zulke kracht gevoelen, dat niet slechts enkele mannen, maar geheele genootschappen naar dat doel begonnen te streven. W ij denken hier voornamelijk aan de Amsterdamsche Kamer: in liefde hloeyende. Maar zij dient breeder omschreven te worden.
§ 3. De Eedeeijkehskameh „In liefd\' bloeïende.quot;.
1. Deze Kamer, die een kruisbeeld met een eglantier tus-schen de doornen in haar blazoen voerde , en daarom, behalve onder de bovenvermelde zinspreuk , ook als de Eglantieren bekend stond, „versmeet van tijd tot tijd,quot; volgens Huizinga Bakker, „al de barbaarsche vuilnis der brabandsche en vlaam-sche bastaardwoorden; zij schuimde en schaafde naarstig, zij
145
sierde en bouwde de vaderlandsehe spraak; zij herstelde \'tgene oud, maar ook ons eigen was, en voerde een rijkdom van nieuwe woorden in.quot;
Inderdaad onderscheidde zich dit genootschap boven alle andere, niet alleen door zijn krachtig streven naar zuivering en veredeling der taal, maar ook door het voorrecht, dat het de aanzienlijkste mannen — Dirck Volkertsz. Coornhert, Hendrik Laurensz. Spieghel, Roemer Visscher, Laurens Jacobsz. Reael, Adriaan Pauw, Willem Bardes, G-edeon Pallet, Corn, van Campen, Jan Jacob Huydecoper, Harman Rodenburg, den Burgemeester van Amsterdam, Corn. Pietersz. Hooft, ja, zelfs keizer Karei V — onder zijne leden telde. Alhoewel de kamer : de Eglantiereri waarschijnlijk reeds van vóór 1496, op zijn laatst van 1516 dagteekent, heeft Marnix niet tot hare leden behoord; hij ging zijn eigen weg.
2. De geest en strekking der Kamer ten opzichte der taalzuivering openbaren zich in de volgende, door eenige harer leden geschrevene, maar door haar uitgegevene werken over taal- en letterkunde. In 1584 verscheen de Twespraeck van de Nederduytsche letterkunst, ofte van \'t spellen ende eyghenschap des Nederdnytschen taels, door Spieghel geschreven, misschien onder medewerking van Roemer Visscher en van G-edeon Pallet, die er het woord in voeren, en met eene Voorrede van Coornhert verrijkt. In deze voorrede haalt de schrijver „eender van d\'onsequot; (waarschijnlijk Pallet) aan, dien hij op de volgende wijze tegen het gebruik, of liever, het misbruik van bastaardwoorden laat protesteeren.
Een oud inglieworteld misbruyck doet my nu vrezen D\'anstaende verwoesting, die tot noch toe belet is;
Misschien verwondert u, wat dattet mach wezen?
\'t Is, dat de Nederduytsche spraeck aldus besmet is Met menigh uytheems, onduyts woord, dalter in gezet is. Die men alle daeeh noch veelvuldigh siet vermeren.
Zoodat onse Moederstael bynaest verplet is.
Dat\'s een beklaeghlyck dinck, dat elck wel mach deren.
Dat wy Neèrlanders alle ander spraken konnen leren.
Ons eyghen aengeboren tael zoo onhebbelyck spreken.
Van den uchtend totten avond, waer ick koom. waer ik ga,
10
146
lek hoor nieuwers Duyts spreken zonder vleck of rempeleu
Maer men spreeckt my veeltyts toe, dat ick niet en versta;
Ga ick ter kereken, die heeten som tempelen,
Daer allegeert een minister wel goede exempelen,
Vol parabelen, misteriën, glosen en secreten.
Dat heet dan een devoot sermoen bij den seinpelen!
Ende so men my iewers noodt ten eten,
Daer krijgh ick een servyet, als ick ben geseten,
En \'t is: •cousin oi frère, hebt joyense couragie!quot;
Dan leest men de henedijst, so elck van u mag weten.
Als men God wil dancken: oock schaft m\' er pvtagië
Voor potspijs, voorts venaison en zulex na d\'usagië,
Marmelaad en sneaden by boter en kaas.
Excellente dranck en delicate spijs verdrijft daer quellagië,
En dan is \'t: •tibi, amoij, avous, profaas.\'quot;
In \'t lest leest men de gracy. Is dit Duyts? neen \'t, eylaasl
\'t Sijn distelen, die het goede zaad versmoren.
Dus doende gaat het Neêrduytsch geheel verloren.
Onder hoghe ende laghe, in ambachten, handel en neringhe,
Het is gants noodeloos datter enigh breder bewijs zij,
Men spreeckt er al quaat Duyts, byzonder in \'s lands regeringe.
Op deze spraakkunst volgde weldra het Ruygh Bewerp van de Redenkaveling ofte Nederduytsche Dialectieke, daarna, het Kort begrip des Redenkavelings, in slechten rym, en eindelijk een Rede-rijekkunst, in Rijm op \'t korst vervat.
Doch laten wij de drie hoofdmannen dezer Kamer eenigs-zins van naderbij beschouwen.
3. Dirck Volkertszoon Coornhert, een lakenkoopers-zoon, werd in 1522 te Amsterdam geboren. Het plaatsnijden, dat hij in zijne jeugd als liefhebberij geleerd en beoefend had, strekte hem, in een later tijdperk van zijn wisselvallig leven, tot een middel van bestaan. Beurtelings hofmeester van graaf Eeinoud van Brederode, notaris en daarna secretaris der stad Haarlem, week hij, ten gevolge der staatsberoerten, waaraan hij, schoon niet onverdraagzaam ten opzichte van andersdenkenden, aan de zijde van den Prins van Oranje, een levendig deel nam, uit het land, en werd vervolgens gevangen genomen en gekerkerd Op vrije voeten gesteld, was hij, korten tijd, griffier der Staten van Holland, doch bezweek. als vrijdenker, voor de orthodoxe aanhangers van Lumey en verliet andermaal het vaderland. Bij zijne wederkomst, gunden hem de liefdelooze bemoeiingen zijner oude vijanden, die hem van
147
stad tot stad verdrongen, geene andere rust dan die van het graf. Hij vond die, in 1590, te Gouda.
Zijn vriend Spieghel vereerde zijne nagedachtenis door het volgende vernuftige grafschrift:
Noch sticht Syn dicht- _ eeschryf;
Maer \'t lyf. Hier bleef \'t. God heeft De siel.
Hier rust Diens lust
En vreught Was deught En \'t waer, Hoe swaer
\'t Oock viel.
4. De geschriften uit Coornhert\'s eerste levenstijdperk dragen nog zeer duidelijk de sporen van den invloed der Eederijkers. Ahrahavis Wtganclc, de comedie van de Blinde voor Jericho, die van de RycJce man en van Lief en Leedt, en zelfs de later berijmde Comedie van Israël zijn niets anders dan zinne-spelen, welke aan de geschiedwaarheid wel een eenigszins meer objectief karakter ontleenen, maar anders nog al te levendig aan de koude moralizatiën en de smakelooze voorstellingen van het vorige tijdperk herinneren.
5. Weldra deed echter de studie der oude letteren haren invloed gelden: Coornhert\'s taal en smaak hadden oneindig gewonnen, toen zijne vertalingen van Cicero\'s geschrift Over de Plichten, van Homerus\' Odyssea, Boccaccio\'s LustigTie Historiën en vooral van Boëthius\' boek Over de vertroostinge der Wijsbegeerte het licht zagen. Hij was bovendien de eerste Nederlander, die zijnen landgenooten die meesterstukken van het genie der ouden te genieten gaf, en zulks in eene doorgaans getrouwe vertolking en een zuiveren, gespierden stijl.
Met welk gemak hij de taal hanteerde, met welke zorg hij de bastaardwoorden vermeed, die „vreemde bedel-lappen,quot; als hij zegt, welke hij niet wilde „brodden opten rijcken mantele der Neerlantsche talen,quot; blijkt nog meer uit zijn WeMevens-conste, waarin de schrijver zijne persoonlijke denkbeelden over de zedeleer ontvouwt.
Coornbert schreef ook, in den loop van zijn ongestadig leven, eene menigte vlugschriften — verhandelingen, vertoo-gen en gesprekken — over politieke, wijsgeerige en godsdienstige vraagstukken; en overal kenmerkt hij zich door diezelfde
148
oprechtheid van gemoed, diezelfde zinrijkheid en zuiverheid van taal, die wij reeds geprezen hebben.
6. Behalve zijne zedelijke gedichten, verdienen zijn schertsend Lof der gevanghenis en vooral zijn Liedt-boeck vermeld te worden. Wij geven hieruit eenige koepletten van zijn Trotest teghen den slaap.
Zes uren slapens is de schuld der naturen;
Slaapt ghy dan in u levens fleur twalef uren,
Zydy dan van \'t vierendeel uws levens niet zelf een dief?
Noch schaamt hem niemant de natuur te beklaghen Van de vlieghende kortheyd der Menschen daghen,
Welx lanckheyd elek verkort om des slapens gherief.
Dus protesteer ick teghens u van desen daghe,
0 tijt-roovende slaap, luy, swaer en traghe.
Plompe heeste, die met spa-berouw bedroeft.
Dat ghy in my (dien \'t leven gheensins en verdriet)
Van nu af niet meer rechts eyscht noch ghebiedt.
Dan de vennoeyde natuur van zelfs en behoeft.
Doetse slapen, gapen, sluymen, snorcken en quijten.
Diens verdrietighe leven maeckt langhe -wijlen,
Zendt desen u bode Mankop laa); en vro na.
Begraeft die in u pluymighe fluwijnen,
Kerckertse binnen u duystere gordijnen.
Uutsluytsters van de ghoudblinckende Aurora.
Bant uyt beur wooninghen de blaffende bonden.
De ghekroonde voghels die den dagh verkonden,
En de vluchtighe vloyen, der slapers verdriet:
Ziet dat ghy smids ende kuypers, die vroegh wercken, De klinckende kloeken, de zinghende klercken,
Oock ruysschende winden, het zwijghen ghebiedt.
Zoo mooghdy u dienaers en willigbe slaven.
Die levendigh als doode legghen negraven,
In u stomme, stille, blinde dromerijen.
Zoo veel van heur tijd en leven ontstelen.
Als sy gaerne ontberen, en u willigh delen.
Om te ontgaen heur wroeghende fantazijen.
Maer neemt in my, niet boven u recht met liste.
Want ick laugh ghenoegh, buyten oft in de kiste,
Vergheten sal legghen uyt \'s volx memorien.
Tot dat my in de verrijsenis der dooden.
Het Leven met zijn levende gheest sal nooden,
In \'t ghenadighe ghebruyck van zijnder gloriën.
149
7. De Kamer „In liefd\' bloeyeudequot; was genoegzaam een onzijdige bodem, waar de Katholieken zich naast de Oude Geuzen — zoo noemde men de mannen, die na het aftreden der katholiek-gezinde Eegeering van Amsterdam, in 1587, aldaar het roer in handen kregen— aan de letteroefeningen wijdden. Coornhert was Protestant; de twee andere leden van het driemanschap, dat aan het hoofd der beweging op taalkundig gebied stond, bleven der Moederkerk getrouw.
Hendrik Laurenszoon Spieghel, de man, van wien Vollenhove zong, dat
D\'onduitsheidt en de taaismet van het laut Week voor het hélder licht van zijn verstand,
werd, in 1549, uit een aanzienlijk, hoewel burgerlijk, Am-sterdamsch geslacnt geboren, maar bleef, om zijne getrouwheid aan de oude kerkleer, (zeer snedig zegt hij, te dien opzichte, tot de Reformisten:
\'t Vervormen van de Kerk schynt my een goede zaak;
Maar ik vervorm gheen ding, als ik liet ding ontmaak.quot;)
buiten alle regeringsambteu gesloten. Trouwens zijn kalm en rustlievend karakter maakte hem, in die dagen, wellicht ook minder geschikt daartoe. Hij was de eerste dier reeks van verdienstelijke mannen, die sedert — wat men zeker bij geen ander volk in die mate zal aantreften — de beslommeringen van den handel met de vurigste liefde voor de dichtkunst wisten te paren. Den tijd, dien zijn kantoor hem overliet, sleet hij in zijn buitenverblijf Meerhuizen, aan den Amstel, hetzij op \'t Muze-toren-hofquot;, een lindeboom, welks zeldzaam breede kruin in den vorm van een prieel gesnoeid was, hetzij in „\'t Tempelken der Muizenquot;, gelijk hij het welingerichte tuinhuisje noemde, waar hij zijne kunstvrienden ontving.
Spieghel overleed te Alkmaar, aan de kinderpokken, in Januari 1612.
8. Bij dezen dichter straalt, nog duidelijker dan bij de reeds vermelden, de invloed der klassieke vorming door. Niet slechts verbande hij de bastaardwoorden uit onze taal, niet slechts zuiverde hij haar van menige andere smet, hij trachtte ook de gespierdheid en kracht der oude talen aan de onze mede te
150
deelen, door het zoo kort mogelijk samenvatten der gedachten en het nabootsen dier talen in de woordvoeging en woordkoppeling. Dit streven moge al het groot nut gehad hebben, Spieghel\'s geschriften in zinrijkheid te doen winnen, het blijkt, vooral in zijne overdreven toepassing, ook twee hoofdeigenschappen van den goeden stijl grootelijks te hebben benadeeld, de vloeiendheid namelijk en de duidelijkheid.
9. De Niemojaars-liederen, door Spieghel voor de Kamer geschreven, zijne Hieroglijica en overige gedichten van kleineren omvang gaan \'t minst aan dat euvel mank, en laten zich, zonder ernstige inspanning, lezen — een voorrecht, dat het hoofdwerk des dichters, de Hertspieghel, niet heeft. Hoe duidelijk en aanschouwelijk zingt hij, b. v. in het Maylied ■
Van als te hebben overvloed,
Kisten ghevult met gheld en ghoed.
Noch oock gheen starcke hoghe -woning,
Een purper of een ghulden rock.
Veel dieners met een scepter stock,
Of ghoude kroon, en maeckt gheen Koning.
Een Koning ist die vreze derft,]
En die zijn boze lusten sterft,
Die in zijn doen hier is ghoeddadich.
Die op gheen valsche eerzucht stuent.
An \'s vollix ghunst zich niet en kruent.
Die doch altijd is onghestadigh.
\'t Ghemoed heeft in zich Konings schat:
Een vorst is: dien gheen vrees ankleeft.
Dit rijck ellick zich zeiven gheeft.
Hy klim, door \'t avontuur verheven,
In wankel hoghe staat, die \'t lust.quot;
Ick kies in onbekentheyd rust,
Een onbekommert zoet zacht leven.
De Hertspieghel, door den schrijver niet geheel afgewerkt, verscheen eerst in 1615, en vertoont, naast al de dichterlijke gaven van Spieghel: waarheid, oorspronklijkheid, warmte — ook in hooge mate de reeds aangeduide fouten. Dit leerdicht behoefde eene omwerking door Bilderdijk\'s hand, om voor den gewonen lezer verstaanbaar te worden. Luistert, hoe in den aanvang van het tweede boek des Eertspiegheh, de Taleye ge-
151
uaamd, (ieder der 7 Boeken van dit gedicht prijkt met den aaam eener Muze) de ontluikende lente beschreven wordt.
Taal-leye leid ons uyt, langs d\'Arasterlandse stromen, t\'Anscliouwen \'t nieuwe kleed van \'t natte veld en bomen;
Diens vrolik-bleke-lof drong plotselijken uyt (Met swanger knoppen-bol) der takken dorre huyd:
En \'t gras, dat onder \'t ijs in d\' herrefst was gheweken.
Begon zijn spicbtigb hoofd door \'t water optesteken.
Het veld, dat korts noch scheen een waterrijke meer.
De ruighe kanten toond\', en kreegh zijn verwe weer.
Daar langh de spertel-vis na lust had ghaan vermayen,
Daar zou men alle daagh melkrijke beesten wayen:
Dien walght het dofle hoy. en tochten zeer na \'t veld,
Dat beter voedt; tot vett en grazich zuivel smelt.
10. Van Spieghel\'s prozaschriften hebben wij boven reeds gewag gemaakt. Er blijft ons slechts te vermelden, dat hij de taal zóó ijverig in hare bronnen navorschte, dat hij, onder medewerking van Jan van der Does (Janus Douza); in 1591, Melis Stoke\'s Eijmkronijk, voor de eerste maal, uitgaf.
Zien wij thans het derde lid van het dichterlijk klaverblad uit dien „vruchtbaren enthof van schrandere geestenquot;, zooals G-eeraard Brandt de Eglantieren noemt.
11. Eoemer Visscher, alweer een Amsterdammer, was twee jaren ouder dan zijn vriend Spieghel. Grelijkdeze, was hij een rijk koopman en Katholiek. Zijne opgeruimdheid van aard, zijne ronde inborst, zijn geestige scherts en zijn gastvrije haard ijkten hem tot een waren Maecenas en maakten van zijn huis een geliefkoosde verzamelplaats aller kunstenaars van zijn tijd. Ook zijne echtgenoote, Magdalena Jans, die hem echter na eene tienjarige echtverbintenis reeds ontviel, was eene alleszins begaafde vrouw, zoo \'t al geene blinde vooringenomen heid is, die Eoemer van haar doet zingen, dat zij \'t uitge lezenste van zes Hollandsche steden bezat,
Dat\'s: een Amsterdams aensicht, een Delfsche gangk, Dordtsche middel, en Leidtsche tong by desen. Een Goudsche slem, een Haerlems wesen.
Eoemer Visscher is de eenige dezer doorluchtige vrienden-trits , die zijn leven genoeg rekte, om met den grooten Vondel in aanraking te komen. Te Alkmaar — van Lennep ontkent
152
dat, met grond, doch niet op afdoende wijze, dunkt ons — waar Spieghel rustte, ontsliep ook hij, ten jare 1620.
12. Visscher, al was bij hem, meer nog dan bij zijne beide vrienden, het dichten een tijdverdrijf, eene liefhebberij, neemt evenwel eene eervolle plaats onder zijne Kamerbroeders en zijne tijdgenooten in. Zijne Brabbelingh is wel eene bonte mengeling van Tepelwercken, d. i. knutselwerken van wat meer omvang, als: Lof van Rhetorica, Lof van de Mutse en Een blaauwe scheen, van Quicken, d. i. grappige puntdichten, Rmnwehoo, ■Jammerijens (Elegiën), Tuyten (Klinkdichten) en Raetsels, maar zij vloeit over van die levenslustige scherts, van dat geestige, dat losse (schoon soms wat onkiesche), waaraan de dichtkunst ten onzent geheel ontwent was, en dat aan Martialis doet denken.
Ziehier, ten voorbeeld, N° 22 uit het derde Schock (zestigtal) der Quicken.
Een Noorder boer was in de May getrocken uyt Na Parys, om de Fransche spraeck te leeren,
Daer gaf men hem te eten sla en groen kruyt, \'s Middaeghs en \'s avonds, meer dan sijn begeeren: Soo dacht hy, ick wil weder t\'huyswaerts keeren.
Want daer men in de somer eet gras, parmafoy,
Daer moet men in de winter oock eten hoy.
In N0 21 van \'t vierde Schock zegt hij, zinspelend op het wapen zijner geboortestad:
De Geusen kruycen ons met gewelt:
\'t Hof van Bourgongne krnyst ons om geit:
De Raedt kruyst de burgers en boeren:
Mogen wy niet wel drie kruycen in \'t wapen voeren ?
Niet minder levendig en aanschouwelijk heet het in zijn
Lof van Rhetorica:
Swaer zijn der vraten gulsige buycken,
Swaer zijn der gierigen gulden fuycken,
Swaer is de sonde, dalende ter hellen: ■
Licht is de konst die niemandt verlast,
Licht is de deught, des waerheyts gast:
Rhetorica vliegbt ten Hemel met haer lichte gesellen.
13. Eene destijds zeer in zwang gekomen wijze om bijschriften te verspreiden, waren de Emblemata of zinnebeeldige, vaak met kunst gegraveerde, prentjes, die met puntige ophelderingen, in rijm of onrijm, voorzien waren. Ook een dergelijk
153
werk van Eoemer Visscher zag het licht, namelijk zijne Sinne- en Minne-poppen, door hem met bijschriften in proza, en door Anna, zijne oudste dochter — die de uitgave bezorgde — met passende versjes opgeluisterd.
Ié. quot;Wat den glans van „\'t saligh Roemers buysquot;, gelijk Vondel zei, niet weinig verhoogde, zijn des gastheers rijkbe-gaafde dochters: Anna, in 1584, G-eertrui, in 1590, en Maria Tesselschade, in 1594 geboren. De eerste en de laatste vooral waren als het middelpunt van de kunstwarande dier dagen. Maar zij behooren, èn door haren leeftijd, endoor hare richting in de letteren, tot het bloeitijdperk, en wij zullen haar dus ook niet scheiden van dien aanzienlijken kring van kunstvrienden en bewonderaars, in wier midden zij geleefd hebben.
15. Tusschen de opruimende tevens en bevruchtende werking der thans besproken mannen door, bleef de Rederijkerspoëzie haar veeg bestaan nog wel rekken; maar zij bracht niets anders en vooral niets beters tot stand, dan wat wij in het vorige tijdperk geschetst hebben.
16. Ook het geestelijk lied en het volkslied behielden hun aanzien; maar daar wij eveneens, aan het slot van het voorgaande tijdperk, den aard en de verdiensten van deze dichtsoorten omschreven hebben en aldaar de voornaamste mannen, die er zich in onderscheidden, zelfs diegenen, die tot het tijdvak 1550—1600 behooren, hebben opgegeven, komen wij er thans niet meer op terug.
IF1 HOOFDSTUK. - Bloei. — Van 1600 -1700.
afzwering, diezelfde Koning van alle aanspraak op het bestuur
154
der zeven vereenigde gewesten vervallen verklaard, enten jare 1648, bij den Munsierschen vrede, de onafhankelijkheid der jonge Eepubliek, na eene tachtigjarige worsteling, bekrachtigd. Nu moge men dezen strijd al of niet eenen meineed, eenen roof, tegen de rechten van den wettigen vorst gepleegd, noemen; men moge juichen of weenen, bij de vernedering van den alouden godsdienst en de zegepraal der nieuwe kerkbegrippen — de krachtsontwikkeling, het nieuwe leven, de verhoogde bloei van handel, wetenschap en kunst, die zich aller-wege vertoonden, moeten elk rechtgeaarden Nederlélnder met vreugde vervullen. Menige heldendaad ware niet volbracht geworden , menig groot karakter hadde zich niet geopenbaard, , menige edele gave des geestes en des harten zou gêene gelegenheid ter ontwikkeling of ter uitschittering gevonden hebben, zonder dien ontzaglijken strijd van een klein volk tegen den machtigsten staat van Europa, zonder die stoute krijgsbedrijven te land en te water, zonder die hevige botsing der heiligste belangen en der dierbaarste overtuigingen.
2. Het zuidelijke Nederland was intusschen, schoon de beweging van daar was uitgegaan, onder het gezag des Spaan-schen scepters gebleven; maar, door den oorlog verwoest, verzwakt en gekneusd, in nijverheid en handel geknakt, lag het daar verarmd en uitgeput neder. Bij die rampen voegde zich eene vreeslijke ontvolking, het gevolg der landverhuizing van zoovele duizenden, die, of om politieke beweegredenen, of om den wille hunner godsdienstige overtuiging, ruimer ademhaling gingen zoeken bij hunne geestverwanten in het Noorden. Ongelukkigerwijze voor het Zuiden, waren er onder deze landverhuizers velen, die door geboorte, door wetenschap of kunst uitmuntten, en zoo daalde de bevolking van Zuid-Nederland niet slechts in getal, maar ook in gehalte: zij verloor, met vele harer groote mannen, den bezielenden invloed van het genie. Green wonder dus; dat, ondanks den bloei eener schilderschool , die door Albert en Isabella tot vruchtbare werkzaamheid, inzonderheid voor de kerken, geprikkeld werd, de vaderlaudsche taal en letteren, die er, tot dusverre, op het minst gelijken tred met die van Noord-Nederland gehouden hadden, van toen af in een toestand van kwijning geraakten.
155
waaruit ze, tot aan onzen tijd, zich slechts bij uitzondering wisten te verheffen.
3. De vereenigde gewesten, integendeel, het toevluchtsoord en als het nieuwe vaderland der uitwijkelingen, ontving daardoor een aanzienlijken aanwas van staat- en krijgskundigen, van mannen, die zich in rechts- en godgeleerdheid, in genees-en wiskunde, in geschiedenis en taalwetenschap onderscheidden, en die, meewerkende met de uitmuntendsten onder de inboorlingen en in een betrekkelijk engen kring samengeschaard, de bewoners van dit strookje gronds tot een der beschaafdste volkeren van dien tijd opkweekten. Aan de Leidsche hoogeschool, die aldus eene Europeesche vermaardheid verwierf, bekleedden achtereenvolgens zeventien Belgen een leer-gestoelte.
4. De vestiging van zoovele verdienstelijke letterkundigen in de voornaamste steden van Holland deed aldaar Eederijkers-kamers ontstaan, uitsluitend uit Vlamingen en Brabanders samengesteld. Naast de Kamer „In liefd\' bloejendequot;, nu meestal „de Oude Kamerquot; geheeten, vormden zich, te Amsterdam, in 1585, De Witte Lavendelbloem, onder de zinspreuk: „Wt levender ionstquot;, en Het Vijgebloemken, als zinspreuk voerende: „Het zoet vergaerenquot;. De eerste dezer Kamers mag zich beroemen , des grooten V o n d e 1 \'s eerste pogingen in de dichtkunst aangemoedigd en bestuurd te hebben. Ook in Leiden, in G-ouda en in Haarlem vestigden de Zuid-Nederlanders nieuwe Kamers, die evenwel alle, overeenkomstig het karakter harer stichters, meer van feestlijke optochten, van prijskampen en tooneelvoorstellingen hielden dan van die kalme, ernstige taalstudie , waardoor zich de Oude Kamer onderscheidde.
5. Van al de dichtsoorten, in dit tijdvak beoefend, is er wellicht geene, die in zoo hooge mate den invloed der herlevende klassieke letteren onderging, als de dramatiek. De allegorieke zinnekens, de koude, afgetrokken wezens, die in de Rederijkers-spelen als handelende personen optraden, ruimden aldra het tooneel voor historische, althans voor concrete personages; men begon de eenheid van tijd en van handeling — niet die van plaats — in acht te nemen, en de Rei der ouden herleefde, wel niet als handelende, maar toch als moralizee-
156
rende persoon, vooral in „de leerlykheitquot;, d. i. de zedeles, zooals Vondel het eindkoor noemt.
Laten wij de mannen, die deze nieuwe richting der dramatiek het eerst voorstonden, en daarom van zoo beslissenden invloed op de letteren van hunnen tijd waren, in hunnen werkkring even gadeslaan.
i
§ 1. Costee\'s Akauemie.
1. De denkbeelden van gelijkheid, krachtens welke de minst aanzienlijke handwerksman naast den rijken koopman en dep „erentfestenquot; magistraat zitting had in de Kamer „In liefd\' bloeyendequot;, waren zeker in de toenmalige Republiek, zoowel als ze \'t in onze moderne monarchieën zijn, zeer welkom en, op zich zei ven genomen, allerloflijkst: wien kunst en wetenschap geadeld hebben, die behoeft, althans op het gebied der letteren, geene andere brieven. Maar Eederijker te zijn was mode, was eene hebbelijkheid, begaafdheid daarentegen eene bijzaak geworden en gansche drommen van rijmelaars, uit alle maatschappelijke standen opgedaagd, vulden de Kamers en voerden er weldra den boventoon. Ook de Oude Kamer onderging dat lot; en Bredero kon ten jare 1615, tot de leden dier Kamer met waarheid zeggen:
■ Overleest de Namen Van over twintigh jaar, ghy suit sclmckend u schamen.
Dat ghy nu met dit schuym soudt comen hier ten pronck.quot;
2. Deze toestand kon niet duren. Samuël Coster (geboren te Amsterdam, waarschijnlijk tusschen de jaren 1580—1590), een geneeskundige, wien zijne ernstige beroepsbezigheden niet beletteden een geestig dichter en hartstochtelijk minnaar van het tooneel te zijn, verliet met een aantal der meest begaafde Broederen, de Oude Kamer en stichtte, in 1617, eene nieuwe, onder den naam van Nederduytsc/ie Academie. Deze werd den 31n Juli ingewijd met een door Sixtinus gemaakt voorspel: Apollo, en een treurspel van Gr. van Hogen dorp: Be Moord, heghaen aan Willem Prince van Oranjen. Den volgenden dag werd Ho oft\'s geestigst dramatisch werk, Warenar, vertoond.
157
De Akademie was, onder begunstiging der Eegeering, voor Coster\'s rekening gesticht. Hetzelfde jaar evenwel sloot het Burgerweeshuis eene overeenkomst met den eigenaar, in dier voege, dat het quot;Weeshuis, gedurende zes jaren, een derde van de opbrengst genieten, maar dan ook al de kosten der opvoering dragen zou. Na verloop van vijf jaren, in 1622 namelijk, werd de geheele Akademie, met al haar toebehooren, het eigendom van het Weeshuis. Twintig jaren na de oprichting, groeide uit de Akademie de Amsterdamsche Schouwburg op.
3. Het is zeker geen gering voorrecht voor Coster\'s inrichting, mannen als Hooft, Vondel en Bredero ter oefenschool gestrekt en de betere, gezondere begrippen over tooneel-voorstellingen ingang te hebben doen vinden bij de dichters en bij het publiek; maar dat is niet Coster\'s eenige verdienste: hij zelf was ook een vernuftig kunstenaar, die, volgens het mogelijk wel wat te gunstig oordeel van G-eeraard Brandt, zoo hij zijne geestige invallen met meer zorgvuldigheid had willen bearbeiden, de grootste dichters naar de kroon zou gestoken hebben.
Tot Coster\'s beste kluchten (al\'wenschen wij deze deugdelijkheid niet in te rekbaren zin, vooral niet onder het opzicht der zeden, te nemen) behooren het Spel van Tiisken van der Schilden, zijn eerste, en de Boere-klucht van Teeuwis de Boer en Mejnffer van Grevelinckhuysen, zijn laatste werk. Zijne treurspelen , van welke wij slechts de Isabella, de Polyxena en de Ipldgenia aanhalen, bevatten, vooral de twee laatsten, bitse hekelingen tegen de Calvinistische predikanten, die zich, naar des dichters overtuiging, te veel om de politiek bekommerden, en die met dezelfde onverdraagzaamheid, waarvan zij vroeger de Katholieken zoo luid beschuldigden, maar minder consequent, thans alle andersdenkenden veroordeelden. Coster\'s tooneel-werken onderscheiden zich niet door veel kieschheid van smaak; maar zijn talent is niet te miskennen, evenmin als zijn invloed, al had hij niets anders bewerkt, dan het tooneel van het koude allegorieke tooisel der Eederijkers te ontdoen.
4. De krachtigste steun der Akademie, naast Coster, was G-erbrand Adriaansz, meer bekend onder den naam van Bredero. naar zijn ouderlijk huis, waar de Heeren van Brede-
s Ss r if ^^s-,
/*-fJ * t lt;s _■ -
3 quot;t\'* -** \'/* lt;/** t*/f ~sfrs f i rr-s; s^ie^U ^v - Z\'
S4s -*** * -o^£t~de~r~ft*^
/^sis^sr/\'rlt;tY-tA *^^lt;lt;^2£-i
\'5\'y -lt; f*4.-e f t7 amp;* r* lt; Js ^ * -^\'*\' ^^
/■£amp; \'^ A^f /y^r y^• $J! sf *f fss -
* 1 s I ƒ r- X ^lt;lt;^,«V
y^\'t. \'
( j/ ,^/^^e/.A~tj-tS/t.j/*i^/ • M*-/-t-^ /,„_-£/
lt;-/gt;quot;gt;quot;gt;-/ry
158
rode uithingen. Hij werd te Amsterdam, in Maart 1585, geboren. Zijne letterkundige opvoeding was geene andere dan de studie der natuur, eigen oefening, naar het voorbeeld der dichters, zijne tijdgenooten, de leiding en aanmoediging der Kamers en, wat de taal betreft, het afluisteren van de uitingen des volks, op marktplein en straten, in kermisgewoel en kroeg-gesnater. „Het boek des gebruicksquot; en de „spraeckmakende gemeentquot; hield hij alleen voor maatgevende regels, terwijl het gebruik der bastaardwoorden hem, blijkens zijn brief aan de Amsterdamsche Kamer, tegen de borst stiet. Bredero\'s leven was te kort, om hem in den vollen zin des woords te doen zijn, wat hij beloofde te worden: de schepper van het vader-landsche blijspel. Hij ontviel der kunst reeds op drie-en-dertig-jarigen leeftijd, namelijk in 1618. Vondel zelf wijdde hem een grafschrift, in de volgende verzen:
■ Hier rust Brero, heenghereist Van den Geest, die met zijn kluchten
Daer de boot geen veergelt eischt Holp aen \'t lachen al die zuchten.quot;
5. En waarlijk, de gave om de lachspieren in beweging te zetten, bezat B r e d e r o \'in de hoogste mate, en bij de vertooning zijner kluchten, weergalmde de schouwburg onophoudelijk van vroolijk gejuich en schaterenden lach. Zelfs zijne zoogenaamde treurspelen (eer ridderspelen te noemen), die aan de, toen hooggevierde , romantische werken van Spaanaehen en Portugeeschen oorsprong ontleend zijn, bevatten, op de wijze van Shakspeare, een zoo aanzienlijk inmengsel van potsierlijke tafreelen, dat men soms twijfelt welk van beiden, het ernstige of het boertige, den boventoon voert. Hij deed zulks ten gerieve van „de Gemeente en \'t slechte Volckquot;, gelijk hij zegt, „die meestendeel meer met boefachtige potterijen, als met geestige Poëterijen zijn vermaeckt.quot;
Tot deze treurspelen behooren: Eoddrick ende Alphonms, „op den regel: De vrunden moghen kijven, Maar moeten vrunden blijvenquot;, opgedragen aan Hugo de Groot; Griane, „op zijn spreuk: Het kan verkeerenquot; en Stommen ridder.
Eene tusschensoort, en door hem zeiven dan ook een „blij-en treurspelletjequot; genoemd, vormt de Overghesette Lucelle, „op zijn woord: Schijn bedrieght.quot; Deze vrije vertaling van Le
159
J a r s\' Lucelle is aan Tesselschade opgedragen, en zinspeelt welliclit op des dichters verhouding tegenover de gevierde Eoe-mersdoehter, wier hand hij zich had zien weigeren.
6. Bredero\'s Kluchten zijn veel talrijker en vooral veel verdienstelijker. Daar vindt men die onuitputlijke scherts, die levendige, dikwijls al te aanschouwlijke en realistische schildering der zeden en der karakters zijns tijds, die op de daad betrapte natuur, met één woord, dat echt blijspeldichterstalent, dat Bredero\'s werken, in weerwil van hunne platheden, van hunne onkiesche, ja, onzedelijke schilderingen, belet, verduisterd te worden, zelfs in de stralen der kunstvoortbrengselen van het bloeitijdperk onzer letteren. Zijne beste blijspelen zijn: Moortje, „waarin hij Terentii Eunuchum heeft naeghevolghtquot;; de Klucht van den Molenaer, „gherijmt in \'t Jaer 1613quot;; en de naar Mendoza\'s lazarillo vrij bewerkte Spaanschen Brabander Jerolimo, zijn meesterstuk, in hetwelk een „kale Pronkerquot; voorgesteld wordt. Luistert, hoe aardig Breêro de Brabantsche bastaardtaal aan de kaak stelt, als hij den held zijns stuks, Jerolimo, tot Robbeknol, een door hem tot lijfknecht aangenomen bedelaar, laat zeggen:
Nu. Robbeknol, al properkens, sacht manneken, geeft ou te vreen, Eu danckt ons Heere God voor sayne goeyen gracy,
Ghy zijt hier ter keure wel gheroackt te deser spacy,
Want ick kick sal ou triumphantelayck versien met al wat ou ghebrect. Een dingen jammert may, dat is dagge so bot Hollants spreekt. 0 de Brabantsche taal die is heerlyck, modest en vol perfeccy. So vriendelayck, so galjart, so minjoot, en so vol correccy Dament niet geseggen en kan. Ick wouw om duysent pont Daggese so wel alsekick of als men Peterken verstout.
Want die ons verstoat, die verstoat alle spraken.
Onse taal is een robsodie, nonpareylle zonder weerga,
Sen heeft geen komparacy by de suyverheyt van Hollant op veer\' na.
Robbeknol:
Ja \'t is een moye mengelmoes, ghy meuchter wel van spreken, Ghy Iny hebt de Fransche, de Spanjers en d\'Italianen vrij wat of e keken: De Brabanders slachten d\'Engelsche of de spreeuwen, sy kennen van
(elcks wat.
Het volgende tooneel, uit hetzelfde stuk, doet aan Mo Here\'s Burger-edelman denken:
160
Jerolimo :
Ba, woar sayde gay, dagghe me niet en kuyst Mayn mantel en warabays? sach, say zayn so bepluyst.
Kom hier en sieget eens, gay raoetme voorts wat keeren: En hedy geen borstel!
Robbeknol:
En hebdy gien swijnsveeren ?
Daer isser gien in huys
Jerolimo :
Moar wat est dagghe al secht? Robbeknol:
lek segh niemendal, Heer.
Jerolimo :
Schickt my de lobbe recht; En krijcht my mijn bonnet met den royen plumagie.
En mayn stekade: gaat voort haalt water, pagie,
Met een suyv\'re dwaal, en het verguit lampet.
Robbeknol:
Wat rijdtme de vent? hy weet wel dat hy niet en het Dan een gebroken pot.
Jerolimo:
Moar wat roert gy de snater? Robbeknol :
Siet Joncker, ick heb hier de hand-doeck en het water,
Ghelieft u oock yet meer?
Jerolimo:
Ten komt mayn niel te pas Te antwoorden asse kick ensicht of\' handen was.
Gay suit na mayn mont sien, en hooren na mijn hemmen.
Haalt mayn yvoren kam, ik moet mayn boot wa kemtnen.
Robbeknol:
Hey dat isser ientje, so mijn oogen wis • sien.
So isset uyt de start van ien schelle-vis • bien.
Jerolimo:
Wat saydy een drol een: hoe staen nu mayn locken?
Robbeknol ;
Sy krullen as een wijngert. seecker sonder jocken.
Jerolimo :
Wat dunckt u van mayn hayr, en ist niet schoon en blont?
101
Robbeknol :
Ghelijck een Engels knijn, het wert al inoytjens bont.
Jerolimo :
Hoe staet mayn de bonnet, en deze jente vaertjens?
Robbeknol :
Joncker, jou hoetje staet wel netjens op drie liaertjens.
\'Tis dubbelt ondieft.
Jerolimo :
Hoe past my dese kraach ?
En staetse my al wel?
Robbeknol:
Joncker is dat een vraach?
Eu sou jou goet niet l\'ray. niet wel en aerdinh passen.
Natuer better jou lijl van joncx na laten wassen.
Jerolino : [terwijl Robbeknol hem afschuiert.)
Siedaer hoe daget grays daer af stuyft dick en vol,
\'K wed\' ick hou overmits daar mee een sack met wol.
Robbeknol:
Eu ick een Roggen-broot met deese beene tanden.
Al wast van twaelf pont, ick brochtet heel ter schanden.
7. De Ipocrito van den door Sismondi „im homme infamequot; gebrand merkten A r e t i n o, met wien B r e d e r o, meer dan één punt van overeenkomst heeft, is niet door dezen, maar door Hooft vertaald, onder den titel van: ScJdjnUeiligh. De vroegere dwaling hieromtrent is ontstaan door de eerste uitgave van dit stuk, welke op naam van Bredero, maar na zijn dood, — door Hooft\'s toedoen of niet, dat is onzeker — geschiedde. Hooft schijnt namelijk, uit vrees voor de machtige predikan-ten-partij, in dezen onzen Tartuffe gehekeld, zijn gewrocht niet op eigen naam te hebben durven uitgeven. Er bestaat nog van Bredero een Spel op 7 oud Liedl: Het dayet uyt deu Oosten , na zijnen dood, door eenen broddelaar, en een herdersnel. Ancjeniet, eveneens na des dichters verscheiden, door zijn begaafden vriend Starter in het licht gegeven.
8. Ook als liederendichter heeft B r e ê r o zijne hooge verdiensten. Zijn Boertigh, Amorens en AendachtigU Groot Lied-boeck, „vercierd met vele Klinckers, oock Bruyds-lof en Klaeg-dichten, doormengeld met sinrijeke Beeltenissen. Alles tot vermaeck en
162
nut der Jeughet, sampt allen Lievers der Eijm-konstquot;, verraadt eeue vruchtbare lyrische diclitader, die zich beurtelings in fijn schertsende, ongebonden uitschaterende, dartele ou diepgevoelde zangen uitstort. Wat een lieflijke schildering, bij voorbeeld, wat een losheid in den aanhef vau zijn Geeft Goeie lof!
\'t Sonnetje steeckt ziju hool\'tjen op, \'t Voclnige lioomtjeblinckt verciert. En beslaat der Bergen top. \'t Vrolijck Vinckje tiereliert
Met zijn licbjes; Op de tackjes,
Wat gesichjes, Wilt en mackjes,
Wat verschietjes verd\' en Hauw En weer stiackjes op een aer
Dominelter tusschen \'tgrauenblauw. Hippeltet met zijn wederpaar.
9. Den hierboven reeds vermelden Jan Jansz. Starter, een geboren Bngelschman (Londen, 159-1), die iu 1607, met vele andere Dissenters, naar Amsterdam uitgeweken was, en zich daar zoo spoedig de taal van zijn nieuw vaderland eigen maakte, dat hij op achttienjarigen leeftijd reeds lid der Oude Kamer werd, meenen wij onder Coster\'s Akademie, naast zijnen boezemvriend, Bredero, te kunnen rangschikken. Zijn werkkring en zijn dichttalent beiden wijzen hem deze plaats aan. quot;Want, al vertrok hij ook in 1614 naar Eriesland, om zich eerst te Leeuwarden, als boekhandelaar, dan te Praneker, in dezelfde hoedanigheid en tevens als student in de rechten, te vestigen, hij keerde toch, in 1620 of 1621, weer naar Amsterdam terug, en liet daar zijne tooneelstukken opvoeren en zijn Friesche Lust-Jtof, „beplant met verscheyden stichtelijcke Minneliedekens, G-edichten ende Boertighe Kluchtenquot;, drukken. Minder geschikt voor het verheven, of zelfs voor het ernstige lierdicht dan Bredero, overtrof hij zijnen vriend in het losse, zwierige drink- en feestlied. „De tijd,quot; zoo zong hij de vroo-lijke kornuiten, die met hem aanzaten, toe,
De tijd sal u vallen soo veel te lanek;
Laat ons wat lacclien, v, ut mallen, wat deunen .
Singhen en springben, ja maecken een klanck Dattar de kamer begint van te dreunen!
Hay, wie weet wanneer het ghebeurd,
Datmen \'t geselschap dus t\'saman bespeurd,
Waer toe dan nu ghetreurd?
D\' ouderdom komt ons doch op de liand,
163
En ons ontslippen de jeughdige jaren.
\'t Wellick de vreaglideu dan stelt aeu een kant.
Voorts soo beginnen wy dan te bedaren.
Dus wilt docli in u luchtige jeughd Niet laten te bruycken in eeren en deughd.
De blije bequame geneughd.
In het blijspel is hij wederom de mindere, terwijl hij zijnen mededinger in het gemengde treurspel en in de klucht nagenoeg evenaart.
Doch laten wij thans een ander, een ruimer middelpunt van dichterlijke samenleving beschouwen, den Muiderhriiu/. Wij lieb-ben Coster\'s Akademie \'t eerst behandeld, omdat hare vestiging, in de tijdsorde, inderdaad den Muiderkring voorafgaat, en omdat haar invloed zoo groot is geweest op de tooneel-kunst, aan welke Hooft en Vondel, de twee voornaamste leden van den Muiderkring, tevens medearbeiders van de Akademie, hunne dichterlijke gave ten deele zouden wijden.
§ 2. PlBTEE CoSNELISZ. HOOFT. — Dlv MtTIDEEKHTNG.
1. De „Hollandsche Homeer, de Tacitus zijner eeuw, het hoofd der Poëten en historieschrijvers in onze taai, de Vader der Nederduitsche Zanggodinnen, de Fenix van zijne tijdge-nooten,quot; gelijk men hem in overdreven bewondering geroemd heeft, Pieter Cornelisz. Hooft, de oudste zoon van don reeds vermelden Amsterdamschen Burgemeester, Cornells Pie-tersz. Hooft, werd te Amsterdam geboren, den 16° Maart 1581. Terwijl de jongeling zich, aan de scholen zijner^gSbüörEestad, in de talen en in alle die wetenschappen, welke destijds voor iemand van zijn stand onmisbaar gerekend werden, oefende , begon hij reeds, naür het voorbeeld, wellicht onder de leiding van zijn vaders vriend en Kamergenoot ter Eglantieren, Spieghel, de ïfederlandsche Hei\' te bespelen. Althans S p i e g e Ts stroefheid vindt men in Hooft\'s eerstelingen terug. Het treurspel Achylles en Polyxena, door hem op zijn zestiende jaar vervaardigd, en zeifs Theseus en Ariadne, dat eerst in 1601 voltooid werd, sluiten zich, wat plan en stijl betreft, nog kennelijk aan de Rederijkers-spelen aan: eenheid van tijd , plaats en handeling was den jeugdigen dichter nog onbekend.
16i
2. Men heeft langen tijd gemeend, dat Hooft reeds in 1598 zijne studiën ter Leidsche hoogeschool volbracht had, en daarnïï zijne reis naar Italië en Frankrijk ondernam; het studentenalbum , in de bibliotheek te Leiden berustende, heeft evenwel uitgemaakt, dat hij aldaar, op den 30quot;November 1606; dus eerst op 25-jarigen leeftijd, als student jn de rechten werd ingeschreven. Hoogstwaarschijnlijk verliet hij hetzelfde jaar weer de school, daar hij op den 2111 Maart 1607 nogmaals werd ingeschreven.
De studie der klassieke letteren, gepaard aan het nastreven van Spieghel, zou Hooft\'s meestgeroemde dichterlijke gave, die der zoetvloeiendheid namelijk, wellicht belet hebben ooit te voorschijn te treden, indien zijne driejarige reis, over Frankrijk naar Italië, met terugreis over Duitschland — van 159S tot 1601 — niet een geheelen omkeer in zijn stijl te weeg gebracht had.
■ Florence, \'t sclioonste dat mijn oogh ooit heeft ontinoet.
Wiens vruchtbare Landow van d\'Aruo werdt gevoet.
Doet om haer cierlijkheit van tael my In haer blijven
zoo schreef hij , in 1600, aan zijne „Broeders in Liefd\' bloeyendequot;. En geen wonder. De Medicissen hadden van Florence den zetel der kunsten en wetenschappen gemaakt. ïasso en Ariosto waren, wel is waar, ten grave gedaald, en met hen de gouden eeuw der Italiaansche letteren, en reeds begonnen de nos; levende G-uarini en Marino dat valsch vernuft, die kleingeestige woordspelingen te vertoonen, die \'t verval van den goeden smaak aankondigden, en waarvan ook Ho oft niet geheel vrij bleef, gelijk hier en daar zijne Minnedichlen en, nog meer, zijne Brieven getuigen. Maar Dante\'s en Petrarca\'s geest leefde fr toch nog, en de taal, waarin zij geschreven haddon, had eene zoetheid verkregen, eene smijdigheid, eeue zangerige cadans, die het oor van den Nederlander bekoorden, en in hem de gedachte deden opkomen, die zoetluidendheid , dien bevalligen maatslag, die muziek in onze taal over te brengen. De eerste vrucht van die poging was zijn, in 1602 uitgegeven, herderspel Granida, naar Tasso\'s Avüntan en G-uarini\'s Pastor Jido bewerkt. Het plan van dit gedicht is zeker gebrekkig, ondanks zijne eenheid; de karakterteekening is er geheel mis-
105
hikt, en het onnatuurlijk conventionalisme der Italiaansche modellen speelt den dichter ongelooflijke parten; maar de nagestreefde welluidendheid bleek, ook in onze taal, geene onbereikbare volmaaktheid te zijn. Lees den aanhef slechts van Dorilea\'s alleenspraak:
Het \\iunigli straaleu van de zou
Ontschuil ik in \'t bosschaadje, enz.
om u te overtuigen van den verba-zenden stap, door H ooft te dien opzichte gemaakt. Men overdrijve evenwel dien invloed der Italiaansche kunst niet. De cadans, inzonderheid, was \'t (ierst uit Frankrijk tot ons gekomen; en zoowel de Brabantache Jhr. van der Noot, als de Leidsche secretaris Jan van Hout en Daniël Heins hadden, voor Hooft, hunne gedichten met meer muzikale afwisseling en regelmatiger svlbeu-telling opgesteld, dan men placht te doen. De tweede vrucht, en zeker de zoetste en geurigste, door de zuiderzon op dien boom gerijpt, zijn de Minnedichten, waarin Hooft zijn meester, in onze letterkunde, nog niet gevonden beeft, zoo men ten minste over het hoofd kan zien, dat er meer zinnelijk heidendom dan Christelijke teergevoeligheid in die minneliederen doorstraalt.
3. Als blijspeldichter, vertaalde Hooft Areti no\'s Sdiijnhei-liyh, zooals wij hiervoren gezegd hebben, doch in proza. (Zie eene uitgave van dit werk in Be Dieische Warande, D\' II, bl. 213.) Het stuk, dat lang onder Bred er o\'s naam heeft doorgegaan, schijnt door Jacob Baeck berijmd te zijn; Bredero kan er slechts weinig deel aan gehad hebben. Plautus\' Aulularia wist Hooft, onder den titel van Warenar met de Pot, met zooveel natuurlijkheid van taal, voorstelling en zedeschildering, met zooveel losheid en geest te bewerken, dat men een oorspronk-lijk Hollandsch stuk meent te lezen. Het is zeker zijn best dramatisch gedicht, en dagteekent van 1017.
4. Daar is een tijdstip in Hooft\'s leven, dat van te groot belang is, zoowel voor den dichter zeiven als voor geheel onze letterkundige wereld van dien tijd, dan dat wij er niet even hij zouden stilstaan. Den 28quot; Mei 1009, stelde prins Maurits hem aan tot Drost van Muiden, Baljuw van Na arden en vnn
166
Gooiland en Hoofdofficier van Weesp, Weesper-Karspel en Hoogbijlemer. Volgens Brandt, bereikte hij .,dien hoogen trap van eerequot;, wegens „zijns vaders verdiensten aan den staat en deszelfs bijzondere zucht tot den huize van Nassau; want dit ambt was een der voortreffelijkste van Holland, \'t welk van ouds nooit dan bij luiden van grooten adel plagt bediend te worden, ja zelfs, zoo men houdt, bij jongere zonen der graven van Holland.quot; Aan die waardigheid was verbonden het verblijf — wij hadden haast gezegd de hofhouding — op het „hooghe huisquot; te Muiden.
Het Muiderslot is een versterkt kasteel, naar men meent door graaf PI oris V, ten jare 1290, aan den mond der Vecht, op den oever der Zuiderzee, gebouwd, met het doe!, om het land tegen de invallen der West-Friezen te beschermen, \'t Is binnen zijne muren, dat de samengesworene edelen, tegen wier trotsche aanmatiging Floris het volk beschermde, den euelmoe-digen vorst opsloten, alvorens hem laaghartig om te brengen. In 1462 hield, blijkens eene van Muiden gedagteekende keure. Karei de Stoute er verblijf. Leycester beschouwde het later als een middel om „het groote paardquot;, Amsterdam, in toom te houden — eene reden te meer voor deze stad om te zorgen, dat, na het verdrijven van Leycester\'s slotvoogd aldaar. Jan Bax, het kasteel werd toevertrouwd aan een Drost, die Am-terdam\'s belangen was toegedaan. Een dusdanige was Hooft. Maar hij liet het niet bij die behartiging der stoffelijke en politieke belangen zijner moederstad: de kunst moest te Muiden een heiligdom vinden.
Wat vóór ettelijke jaren „\'t saligh Roemers huysquot; geweest was, dat en meer nog werd Muiden. Niet slechts bijna al de leden van dien, thans verbroken, kring: Vondel, Neêrland\'s grootste dichter, de stichter der Akademie, Coster, de zeer belezen en met een keurigen smaak bedeelde Daniël Mos-te r t, later secretaris van Amsterdam, Mr Joan Vechters of Victor ij n, een letterlievend rechtsgeleerde, die Katholiek was, evenals de begaafde dochters van Eoemer Visscher, A nn a, „de wijzequot;, en Maria Tesselschade, „\'t wonder harer eeuwquot;, schaarden zichTöm den Drost van Muiden; maar al wat er in en om Amsterdam, in alle vakken van kunst of geleerdheid,
167
uitmuntends was, vond zich bij hem weder, ter onderlinge opwekking, oefening, leering en uitspanning.
Daar kwamen H o o f t \'s vader en broeders ; daar verschenen leden uit de aanzienlijkste Amsterdamsche magistraats-familiën; daar zag men, naast Laurens Eeael, den zwager en leerling van Arminius en oud-G-ouverneur-G-eneraal van Oost-Indië, EoolVs zwager, Justus Baeck, in wien „de koopman den dichter bedorvenquot; had: daar zat de Katholieke C o r n e 1 i s G- ij s-bertsz. Plemp, een Ilaagsch rechtsgeleerde en Latijnsch dichter, om denzelfden disch met den Remonstrantschen predikant en hoogleeraar, K a s p a r van B a e r 1 e of Barla;us; daar schertste de geestige Constant ij n Hu Yg en\'s, \'s Prinsen geheimschrijver, tusschen de ernstige vertoogen van den geleerden V o s s i u s, de ietwat ruwe zangen van den lioomschen glazenmaker Jan Vos en de eerste dichtproeven van den te vroeg ontslapen Willem van den Vondel, van wien de oudere broeder, onze groote dichter, getuigde: „hij ging mij ver te bovenquot;; daar werden de muziekstukken van den als zanger en komponist vermaarden rechtsgeleerde en kanunnik, Joan Albrecht Ban, uitgevoerd, door Tesselschade en Francisca Duarte, als zangeressen, en door den beroemden stichter der Duitsche organisten-school, Joan Pietersz. Swelingh, opgevolgd, na zijn overlijden , in 1621, door zijn zoon, Dirc Swelingh, als orgel-en klavierspelers. Intusschen was Hooft\'s echtgenoote, Christina van Erp, hem, in 1623, door don dood ontrukt. Vier jaren later, huwde hij met de weduwe van Jan Bapt. Bartalotti van den Heuvel, de begaafde Eleonore Hellemans; en het is vooral sedert haar optreden te Muiden, in 1627, dat de Mui-derkring zijn hoogsten bloei bereikte.
5. De geschiedkundige herinneringen, welke zich aan het Muiderslot hechten, konden een man als Hooft noch ontgaan, noch onverschillig laten. Hij had dar.r dan ook nauwelijks cenige jaren zijn zomerverblijf gehouden, qf^er verscheen, in 1613, van zijne hand een treurspel, Geeraerd van Velzen getiteld, waarin hij den moord, door de overmoedige edelen op den uitmuntenden rioris V gepleegd, ten tooneele voert. Dit stuk is, evenals de daarop gevolgde Baeio. oft Oorsprony der Hollande-ren, en in nog hoogere mate dan dit, wel een dramatisch ge-
168
dicht, maar geen drama. Krachtige denkbeelden, levendige schilderingen, verhalen en redevoeringen, schoone verzen, heerlijke reien — in weerwil van menige gezwollenheid—ja: maar geene handeling, geene veraanschonwlijking der daad, niets; wat u in den waan brenge, dat ge het voorgestelde ziet gebeuren en medeleeft. En dat was het gebrek van den tijd, waaraan ook Vondel, schoon in mindere mate, leed. De Baeto is, bovendien, op te lossen historischen grondslag aangelegd, om belangstelling te wekken, terwijl het tragische in den Geeraerd van Velzen gedeeltelijk steunt op eene historische dwaling, dezelfde , waaraan ook Vondel zich heeft schuldig gemaakt in zijn Gijsbrecht van Aemstel; en eindelijk de held van het stuk is alles behalve een held.
6. De schrandere Drost had altijd met bijzondere ingenomenheid de klassieke geschiedschrijvers bestudeerd, en op dat veld zou hij ook zijne meest onverwelkbare lauweren plukken. Zijn proefwerk: Leven van Hendrik den Groote van Frankrijk, in 1618 begonnen en in 1626 uitgegeven, was welgeslaagd genoeg, in de schatting der tijdgenooten, om Hugo de G-root te doen zeggen, dat hij „de asschedes grooten Jvonings gelukquot; wenscht, „zulk een groot schrijver gevondenquot; te hebben, en om Baria eus te doen uitroepen, toen Lodewijk XlII den schrijver met brieven van adeldom, een gouden keten en de ridderorde van Sint-Michiel begiftigde: „Vrankrijk heeft u niet eedel gemaakt, maar bekent gemaakt dat gij \'t waart.quot;
In 1628 begon hij zijn meesterstuk, de Nederlaudsche Historiën (loopende van 1555 tot 1587) te schrijven: een werk, waaraan hij bijna tot aan zijn dood gearbeid heeft, en waarvan het tweede gedeelte ook eerst na zijn verscheiden, door zijn zoon Aarnoud, werd uitgegeven. Als verpoozing, en wanneer hij was „suftende door het staroogen op de zwaarlijk schiftbare ver-warrenissen onzer Kederlandsche zakenquot;, verhaalde hij de Ramp-taligheden der verhejjfinye van den huize Medicis — een geschrift van minder gehalte dan zijn eerste prozawerk — en vertaalde hij Tacitus, zijn gelief koosden schrijver, dien men zegt dat hij twee en vijftig maal gelezen had, in korten, kernachtigen, maar tevens harden en duisteren stijl.
7. De Nedei\'landsche Historiën, waarvan de twiptig eerste
169
boeken iu 1641 verschenen, vescigden voor goed Hoo I t\'s roem als geschied- en prozaschrijver. Het kronijkmatige, het argloos subjectieve der middeleeuwscheu, wat Van M eterenen Eor reeds verzaakt hadden, ruimt hier geheel de plaats voor eene nauwgezettere schifting en strengere waardeering der daadzaken , voor eene diepere karakterschetsing van personen en meer wijsgeerige nasporing van oorzaken eu gevolgen. De gioote historie-stijl, naar de wijze der ouden, scheen voor Nederland gevonden. Men meent Tacitus te lezen: zoo puntig, zoo ineengedrongen en zinrijk is dat geschrift, maar juist dit nastreven van ïacitus geeft ook aan den sbijl iets stijfs, iets gezochts, iets, wat het genie van ons Nederlandsch verloochent, en wat oorzaak is, dat Hooft\'s geschriften nimmer, wat zijne tijdge-nooten ook geroepen hebben, voor het volmaakte model van ons proza kunnen gelden, al is er tot dusverre niemand opgestaan, die, over het geheel genomen, als geschiedschrijver met hem kan vergeleken worden.
8. Hooft\'s Brieven, die voor de kennis van personen en toestanden, voor de waardeering van des schrijvers gemoedsleven en van zijn verkeer met de letterkundigen zijns tijds, uiterst belangrijk zijn, verraden, gelijk wij reeds hebben doen opmerken, duidelijk de neiging tot dat gekunstelde, dat gezochte , in gedachten en vorm, dat soort van valsch vernuft, met een woord, waartoe het uagelijksche verkeer van mannen van geest, onderling, zoo licht verleidt.
Den 27u Mei van het jaar 1647, werd het stoHijk overschot van Pieter Cornellsz. Hooft, die den 21quot; van die maand overleden was, in de Sieuwe-Kerk te Amsterdam, ter laatste rustplaats gedragen.
Maar al was het algemeen erkende h.oojd van den Muider-kring — zoo zinspeelde men vaak op zijn naam — der letterkundige wereld van die dagen ontvallen, er stond een man in hun midden, die, schoon Hooft hem niet altijd (vooral sedert diens overgang tot de Katholieke Kerk) met die hartlij kheid bejegende, welke hij verdiende, schoon hij hem in menig opzicht te min waardeerde, ja hem \'zelfs, ter kwader ure, „om een onnoozel Ave Mariaquot;, den Muider disch ontzegd had, met meer recht dan de hooggeroemde Drost, de dichterlijke konings-
170
kroon zou dragen: die man was: Joost van den Vondei.
§ 3. Joost van den Vokdel.
1. Uit den echt, gesloten tusschen den Antwcrpschen lioeden-stofteerder, Joost van den Vondel, en Sara Kranen, de dochter van een eveneens uit Antwerpen oorspronkelijken Rederijker Peter Kranen, te Keulen, — waarheen beide familiën, te ijverig Doopsgezind, om zich in hare geboortestad op haar gemak te voelen, de wijk genomen hadden — werd onze dichter, Joost van den Vondel, op den 17quot; November 1587, geboren. Ter plaatse warr thans het zevende huis, ter rechterhand, ligt, wanneer men van de S4 Matthiasstraat de „grosze quot;Witschgassequot; („de quot;Weissgasse of Vvrittestraatquot;, bij G-eer. Brandt) inslaat, daar stond, iu Vondels\'s geboortejaar, een huis ..zur Fiolen benentquot;; en daar zag de groote man het eerste levenslicht. Hoe aardig ook het toeval zou wezen, indien deze „Fiolequot; het bekende speeltuig beteekende, wij zijn het der waarheid schuldig , te zeggen, dat hier de bloem bedoeld is. VondeI\'s zinspeling op die bijzonderheid, in zijn: GehoorLeldock van Willem van Amsau, waar hij der Nymphe toezingt:
■ breyd een\' stool Van bloemen hem, die \'t licht eerst sagh in een vioolquot;,
laat geen plaats meer over voor een redelijken twijfel. Eeeds in 159G trok het Vondelsgezin, waartoe, buiten den kleinen Joost, ook zijne één jaar oudere zuster Clemensken en de zeven jaren jongere Sara behoorden, over Frankfort en Bremen naar Utrecht, en het jaar daarop naar Amsterdam, waar, blijkens het Amsterdamsch Poortsrsboek, „Joosten van den Vondel van Antwerpen, op hujden den 27 Martii (1597) siju poorter eedtquot; gedaan heeft. Zij woonden daar in de Warmoesstraat en hadden er een kousennering. In 1599 werd hun tweede zoon. Wille m, dien wij bij het beschrijven van den Muiderkring vermeld hebben, en eindelijk in 1602 hunne derde dochter, Catharma, geboren.
2. De opvoeding van Vondel was die van een gewoon burgerkind; en niets liet dan ook tot dusverre den letterkundigen
171
reus van latere dagen vermoeden. De bekende dichtregelen uit Hooft\'s brief, „aan de Camer in Liefd\' bloeyendequot;, in 1600, „wt ïiorenzaquot; geschreven, waarin vermeld worden de Kamerleden
• Koster, Vondelen, Breeroó, en Victorijn,
Die nu al toonen wat z\' hier namaals zullen zijnquot;,
en volgens welke Vondel dus reeds op dertienjarigen leeftijd blijken van dichterlijke begaafdheid zou gegeven hebben, zijn eerst bij de omwerking van dat stuk, in het jaar 1608, daar bijgevoegd. Zijne eerste ons bekende dichtproeve, een bruiloftslied, is van geen vroegere dagteekening dan 1605, en overtreft in geenen deele de refereinen zijner medebroederen ter Bra-br.ntsche Kamer „Wt levender ionstquot;. Intusschen was hij, blijkens de bovenaangehaalde regelen, in 1608 ook reeds lid der Eglantieren; en daar, naast Eoemer Visscher, Hooft, Coster en Bredero, begon zijn dichttalent die hoogere vlucht te nemen, welke hem weldra boven al zijne land-, wij hadden havist gezegd zijne tijdgenooten, zou verheffen.
3. Op 27-jarigen leeftijd, nam hij, wegens het overlijden zijns vaders, den kousenhandel voor zijne rekening, en dreef dien met zulk gevolg, dat hij onder de welgestelde burgers mocht geteld worden, vooral na zijn huwelijk,- in 1610, met de, ook uit Keulen geboortige, Maaiken (Maria) de Wolft\', wier broeder. Hans, reeds sedert drie\'jaren met Clemensken van den Vondel gehuwd was.
Aan de oudste spruit uit dezen echt, zijne vrome en begaafde , in 1611 geboren dochter Anna, beleefde Vondel g:-oote vreugde. Twee jaren na zijn huwelijksdag werd hem daarentegen een ongelukskind geboren, dat wel met zijns vaders naam, Joost, maar nocli met zijn talent, noch met zijn karakter bedeeld, later, door zijn wangedrag, een geweldigen schok aan het fortuin en de levensvreugde zijns vaders moest toebrengen. Twee andere kinderen, een zopn en eene dochter, stierven zeer jong. Volgens een brief van Antonides aan Greer. Brandt, bracht Anna eenigen tijd te Keulen, bij hare derwaarts, zoo \'t schijnt, wedergekeerde grootmoeder, door. Zij werd echter niet daar — gelijk Antonides beweert — in het Katholieke geloof onderwezen en gedoopt, naar te Am-
172
sterdam, waar zij, na liet overlijden barer moedei\', in 1635, wederkeerde. Vondel had toen haren bijstand noodig in huishouding en winkelnering. ,.Op meer dan 30-jarigen leeftijdquot;, eerst op het laatst van 1641, ging zij, kort voor haren vader, tot bet Katholicisme over. Anna was, blijkens de onuitgegeven Acta Missionis der PP. Jezuïeten, „met een uitnemend verstand begaafd, en ook in de latijnsche letteren door en door ervaren.quot;
4. De bewustheid eener hoogere roeping was reeds vroegtijdig in onzen dichter ontwaakt. In zijn dichtstukje op het Twalef-jarigh Beslant. in zijn Wtvaert en Treur-dicht van Hem icns de Gr oo te. en vooral in het Pascha of ie de Verlossinghe der Kin-d\'ren Israels, zijn eerste treurspel, dagteekenend van Het j;iar 1612, is een merkbare vooruitgang, zoowel in de gedachten als in den stijl, te bespeuren Hij opende daarmede de lange reeks der gedichten, welke hem, in den loop \\an zijn veelbewogen leven, te midden der woelingen in Staat en Kerk, alle hoogere belangen der menschelijke, en bepaald derKederknd-sche, samenleving zouden ontlokken. Het Pascha was besterad om „de Vrijwordinghe der Vcreenichde Nedeiiandsche Provinciënquot; van de Spanjaards te verheerlijken. De leden der Lavendelbloem speelden hstuk openlijk, en daarmee was Vondel\'s dichtergave, vooral toen kort daarna zijn Lof-Ghesangh over de tvijdberoemde Scheeps-vaeri der Vereenighde Nederlanden het licht zag, bij het volk bekend. Die gave behoefde evenwel nog ontwikkeld en geregeld te worden; want, in weerwil van den vooruitgang, herinnerde \'t Pascha nog te levendig aan de liede-rijkers-spelen, ja, in zekere mate, aan de middeieeuwsche mysterie-spelen, om een waardig voorlooper der moderne dramatiek te zijn.
ó. Eeu jaar daarna, in 1613, maakte de dichter, toegevende aan den smamp;ak des tijds, bijschriften op eene verzameling van zinnebeeldige platen, onder den titel van Ben Gulden Winckel der IconMievende Nederlanders, en weldra ook op een plaatwerk, voorstellende de „Pabulen der Dierenquot;, zijne Vorstdijcke Warande der Bieren. In eene vertaling van twee afdeelingen uit Be Tweede Week der schepping, een gedicht van den, toen hoog-geroeinden, Franschen Kalvinist, G-uilIaume de Salluste,
178
Seigneur du Bartas, deed zicii Vondel minder gunstig kennen dan in de vorige werken: misschien draagt de eigenaardige moeilijkheid eener vertolking uit eene vreemde taal daar wel eenigszins de schuld van. Hoe dit ook zij, hij toonde weldra (in 1620) in zijn treurspel Qierusalvm verwoest, waarin de verwoesting dier stad, door Titus, wordt voorgesteld, welke verbazende vorderingen hij in dien tusschentijd gemaakt had. Inderdaad, zoo dit gewrocht al de groote fout heeft, geen eigenlijken dramatischen knoop en bijgevolg geene handeling te bezitten, en daarom eer een gedramatiseerd lierdicht is dan een treurspel; de stijl er van is oneindig veel zuiverder en vloeiender, de techniek volmaakter, da vlucht der gedachten veel hoo-ger en treffender dan die van Vondel\'s vroegere werken. Zeker zou het te bejammeren geweest zijn, zoo wij het schouwspel van \'s mans vorming en ontwikkeling, door het verloren raken zijner oudere stukken, hadden moeten missen; maar men begrijpt toch, bij \'t lezen van dit werk, hoe. hij zelf al het voorgaande heeft willen vernietigen, om dit als \'t eerste zijner waardig gedicht te behouden.
Waarschijnlijk was het eene boekverkoopers-speculatie, welke Be Holden God es des Onicden Verhonds, evenals vroeger Den Gulden JVin deel en de Warande, te voorschijn riep, en moet men gedeeltelijk daaraan de mindere waarde van dit, ook in 1620 verschenen, werk toeschrijven.
6. Om dienzelfden tijd bedankte Vondel voor zijne, sedert vier jaren waargenomen, bediening van Diaken bij de Doopsgezinden der Waterlandsche Gremeente, daar hij klaagde „van groote ongelegenheyt sijner melancoleusheyts halvenquot;. Wij \' wagen de veronderstelling, dat hij zich toen reeds afkeerig gevoelde van de eindelooze geloofstwisten onder de verschillende Protestantsche sekten, en naar „de waarheid als een rotsquot;, in de Katholieke Kerk, begon te haken. Zijn Lof van de /■gt;«-sehe en rjodcrmldiye Martelaresse SI. Ar/nes, destijds geplaatst in het, ter eere diur Heilige, door den later te vermelden E. K. Priester, Stalpaart van der Wiele, geschreven boek, staaft deze meeniag. Ook zullen wij hem, van nu af, den geesel der satire zien slingeren tegen de machtige, vervolging-zuchtige partij der Contra-Remonstranten; ja, er zal weldra in
174
zijn geheel wezen, in zijn gezondheidstoestand niet minder dan in zijnen geest, eene herleving, eene hervorming plaats grijpen.
7. Het Latijn had Vondel eerst tussehen zijn 26e en 27e levensjaar beginnen te leeren, maar met vrucht genoeg, om. spoedig uit die taal, gedichten van Horatius, Virgilius en Ovidius te kunnen vertolken: en ook de^e oefening had bij hem een gelukkigen inrloed op taal en smaak. Menig bevallig gelegenheids-dicht, uit dien tijd, verraadt ons dien invloed, al is de daar aangeslagen toon minder verheven, minder ernstig dan die van het gelijktijdige, treflijk mystieke lierdicht: Be Kruys-bergh, waar de dichter blijkbaar het liofdegeheim des H. Kruises toont begrepen te hebben. De studie van het G-rieksch en der Logica ondernam hij om zijn -iO6 jaar eerst.
In 1625 vertaalde hij, met hulp van L. Re a el, Seneca\'s Trcas, onder deu titel van Be Amslerdamsclte SLecnha, een stuk, dat, in dezelfde mate als het Latijnsehe origineel, het verwijt van gezwollenheid en van gemis aan eenheid verdient. Drie jaren later, ging Vondel andermaal bij Saueca ter school, en met meer geluk dan in zijne vertaling der Troas; want de Hippolytus of Rampsaliye Knyschheyd munt door veel meer gloed, veel rijkere schilderingen en heftigere hartstochten uit dan de Hecuba. 4-Een beter stuk gaf hem deze studie der oudheid, gepaard aan zijn onverzoenbaren wrok tegen de Con-tra-llemonstranten, in de pen, toen hij, in November 1625, Oldenbarneveldt\'s dood, onder den zeer doorschijnenden sluier van een ailegoriek treurspel, ten tooneele voerde. De Falame-(ks oft vermoorde onnooseljteyd stelt eenen held voor. Palamedes ••namelijk, die door wijsheid en deugd uitmunt, maar juist daardoor ook den haat der nijdige, voor Troja gelegerde, Grieksche Hoofden opwekt. Agamemnon, de dwingeland die geen tegenspraak duldt; de listige veinzaard en verrader Ulysses ; de beginsellooze , Ulysses blindelings volgende Diomedes; de heerschzuehtige Oalchas en de , lichamelijk en zedelijk, wanstaltige Thersites beramen en volvoeren een helsch plan, ten gevolge van liet welk Palamedes, door den gemeenschappelijken vijand, Priam, schijnt omgekocht te zijn en ter dood gebracht wordt. De partijzucht heeft Vondel, in dit treurspel, wel tot overdrevene karakterschilderingen verleid; maar zij heeft ham
175
ook een goeden dienst bewezen, door aan zijne beelden eene kracht, aan zijne schilderingen eene levendigheid, aan zijne samenspraken eene warmte en eene natuurlijkheid bij te zetten , welke hij, tot nog toe, niet in die mate vertoond had. Ook in zijn plan, in zijne knooping en ontknooping, is de * Falamedes veel gelukkiger dan alle tot dusverre, in onze taal, opgestelde tooneelstukken, al betreurt men er nog altijd het te streng nakomen der Aristoteliaansehe i-egels in, de langdradige alleenspraak van het eersts Bedrijf bij voorbeeld — den Prologus der ouden — die zoo gemakkelijk door een tweegesprek ware te vervangen gewosst. Onder de Reien, munt vooral die der Eubeërs, in heb derde Bedrijf, uit.
Maar zoo de kunst juichte, bij het verschijnen van den Palamedes , de machtige regeeringspartij, die er in gehekeld, tot den bloede gehekeld werd, had het er minder hoog meê op. De dichter moest zich eenigen tijd schuil houden, om niet naaiden Haag gevoerd te worden, waar de Piskaal hem eischte, en kon zich gelukkig achten, door de hem niet ongunstige Schepenen van Amsterdam, slechts tot eene geldboete van 300 gulden veroordeeld te worden. Maar van uu a f was hij beroemd ; de Palamedes werd, in weinige jaren, dertig maal herdrukt.
8. Na de Gehoortldocl: van Willem, van Nassau (1020), het eerste van die treffende, met vindingrijk vernuft opgestelde lierdichten van langerfn adem, — als: De verovering van Grol (1027), Amsteldams Wellelcomst aan Zijn Hoogkeyd (1028), de Zegezang ter eere van Frederick Hendrik, BoseJidwiuger, enz. (1029), llenriistte Marie £ Amsterdam (1610) , JJe Imcijdingh van 7 AmslerdawiscJie Stadhuys (1055), enz. — waarmede Vondel elke merkwaardige gebeurtenis in Stad of Staat begroette, ontmoeten wij een zijner geestigste hekeldichten, de Rommelpci van \'t lianekot, ter gunste van den afgezetten Eemonstrant-schen predikant, Hanekop, en tegen den Contra-Eemonstrant-schen Trigland, bijgenaamd het „Kalkoensche Haentjenquot;, en andere van dezelfde kleur, in 1027 geschreven. Nog menigmaal zal onze dichter zijn prikkelbaar gemoed uitstorten, in dat half-kerkelijk , half-politiek geharrewar:
• ■nat me op \'s harten grond leyd.
Dat velt me na de keel \'.
176
getuigt hij; en als het liem soms gebeurt, wat al te persoonlijk en al te scherp zijne gisp;ng in te kleeden, dan bedenke men, dat het menigmaal slechts eene wedervergelding was van hem of den zijnen toegevoegden smaad. Tot deze dichtsoort behoo-ren : het Sprookje van Reyntje (Je Vns (1G28), de Roskam, de Harpoen, de Medaellie voor den Gommaristen Kettermeester, Papieren Geld* Een Otter in ,t Boheerck, allen van 1630, Decretum Horrible, van 1631, do Geuze- Vesper en anderen.
9. Zijn opwaartsstrevende geest kon zich evenwel noch met die vertalingen, noch met die gedichten van kleineren omvang tevreden stellen: Vondel wilde een epos scheppen. Hij had, reeds in 1632, de goedkeuring der gekozene stoffe: Be Tocht van Keizer Konstantijn den Groote naar Rome, en vaa den aanvang des werks, uit den mond van den wijdberoemden Hugo de Groot, mogen hooren, en hij hield er zich met zoo veel ijver mede bezig, dat hij, gansch ingenomen met zijnen held, zijn destijds geboren en spoedig daarna gestorven tweeden zoon, naar hem, Konstantijn liet noemen. Vijf zangen waren bereids afgewerkt, toen de dood hem, in 1635, zijne diepbetreurde echtgenoote ontrukte. Be smart van dit verlies, gepaard aan de beslommering der winkelnering, hem thans uitsluitend ten laste gekomen, verwijderde Vondel eenigen tijd van de dichtkunst, voor eeuwig van het Nederlandsch heldendicht. Hij verscheurde den Konstantijn met eigen hand. Wel keerde hij, op zijn 75° jaar, tot de verhalende dichtkunst weer, in Joannes de Boetgezant, een vindingrijk en levendig gedicht; maar een eigenlijk heldendicht bezitten wij van hem niet.
10. Al de warme vriendschap en diepe vereering, welke onze dichter jegens Huig de G-root gevoelde, was er noodig, om hem, tegen \'t einde van datzelfde jaar (zijne vrouw was in rebruari gestorven), te bewegen, het Latijnsche treurspel Sophom-paneas van dien uitstekenden man in \'t Neder! andsch over te brengen. Al had dit werk, waarin „Joseph in V Ho,quot;quot; van den Egyptischen Koning wordt voorgesteld. geene andere verdiensten, dan Vondel aanleiding gegeven te hebben tot het vervaardigen van Joseph in Dothan, een zijner meesterstukken, en Joseph in Egypten, beiden van 1640, met welke stukken hij, naar \'t voorbeeld der Grieken, zijne Trilogie voleindigde, dan
177
ware het nog merkwaardig genoeg om het gemis der oorspronk-lijkheid te vergoeden. Josejih in Ttnthan, waarin eene voor het treurspel selxijengeoeihi kte stof — het verkoopen van den jongeling aan de Ismaëlitische slavenhandelaars —verwerkt is, onderscheidt zieh door. eeac_ verrukkende mengeling van uatuur-lijkheid en van bijna idyllischen eenvoud in het dramatisch gedeelte, met eene bovenaardsrche majesteit in de reien der Wachtengelen. Men leze den bevalligen rei, die het derde Bedrijf sluit, en Ruben\'s alleenspraak, die het vijfde opent, om een denkbeeld te hebben van den rijkdom dier poëzie. De twee volgende, in Jacob\'s mond gelegde, verzen, die het ge-heele stuk sluiten, ziju als de smartkreet, door de ondankbare zonen aller eeuwen aan het verscheurde vaderhart afgenerst;
■ Och d\'ouders teelcn \'t kint, en raaecken quot;t groot met smart:
Het kleene treedt op \'t kleet; de groote treèn op \'t hart!quot;
Veel minder van gehalte, onder alle opzichten, is de Joseph in Egypt en, waarin de bekende lotgevallen van den kuischen jongeling, in Potiphar\'s paleis, veraanschouwelijkt worden.
11. Coster\'s Akademie-gebouw, eene houten loods, was in 1637 tot een „Schouwburgquot; vertimmerd, en moest, tegen \'t einde van dat jaar, ingewijd worden. Vondel schreef te dien einde zijn Gysbreght van Aemstel, eene gedramatizeerde navolging van het tweede Boek van Virgilius\' Aeneis, waarin hij Amsterdam\'s „onderganghquot;, door de wrekers van den vermoorden Graaf Floris V veroorzaakt, heeft voorgesteld. De dichter had de handeling van zijn stuk, dat op \'t laatst van het jaar zou gespeeld worden,