BE8CHEIJVING.
* j
VAN
de verschillende wijzen van
WINTERBESLAG
-------------------------------------------------------------------------------------------------------------■ ■ ■ ■■ ■ ■
bij het PAARD,
of van het zoogenaamde, op scherp-zetten,
DOOE
"*V ; F. C. HEKMEIJER,
|
|||||
&se»« mb 's Bfjb-YMMtmniJcctaiol..
|
|||||
C SpfiJi
|
||||||||||||||
327?
|
||||||||||||||
BESCHRIJVING
|
||||||||||||||
VAN
|
||||||||||||||
DE VERSCHILLENDE WIJZEN VAN
|
||||||||||||||
WINTERBESLAG
|
||||||||||||||
B IJ
|
||||||||||||||
HET PAARD,
OF VAN HET ZOOGENAAMDE OP SCHEEP-ZETTEN.
DOOR
F. C. EEEIEIJER.
Leeraar aan 's Rijks-Veeartsenijschool.
DERDE, VEEL VERMEERDERDE DRUK. |
||||||||||||||
MET PLATEN.
|
||||||||||||||
G. B. van GOOR ZONEN,
18 76, |
||||||||||||||
VOORBERICHT.
|
|||||||
Het werkje, dat hiermede den liefhebbers van paarden en
hoefsmeden wordt aangeboden, werd het eerst gedrukt in het Tijdschrift van den Hoogleeraar L. Mulder te Deventer, jet.: de Boerengoudmijn, VI Jaarg. 1860, bladz. 129. De vele aan- vragen om afzonderlijke afdrukken er van, waaraan niet vol daan kon worden, hebben mij genoopt, het nauwkeurig te her- zien, ten gevolge waarvan er onderscheidene verbeteringen en vermeerderingen in zijn aangebracht, en het als afzonderlijk werkje op nieuw uit te geven. Ik heb gemeend, al het omtrent dit onderwerp bekende bij
elkander te moeten voegen, al zijn daaronder ook nuttelooze en zeer kostbare wijzen van winterbeslag. Daardoor meen ik an- deren, die zich soms met dit gedeelte van het hoefbeslag beziij houden, voor de dwaling te behoeden, waarin ik vroeger verval- len ben, van namelijk te meenen, eene nieuwe wijze om de losse kalkoenen aan de ijzers te bevestigen te hebben gevonden, die mij later bleek, reeds jaren lang bekend te zijn. |
|||||||
Utrecht, April 1862.
|
|||||||
F. C. Hekmeijer.
|
|||||||
VOORWOORD.
|
|||||||
Een nieuwe druk van dit boekje ivas noodzakelijk geworden,
ook omdat sedert 186'2 de aandacht van velen op dit punt is gevestigd geworden, getuige de vele verschillende wijzen van op scherp-zetten, die sedert zijn bekend geworden en die ik alle ge- meend heb te moeten beschrijven, ofschoon niet allen zooals begrijpelijk is even doelmatig zijn. Utrecht, October 1875.
F. C. Hekmeijer.
|
|||||||
Over het winterbeslag bij het paard, of het
op scherp-zetten. Het is algemeen bekend, dat het paard des winters, wan-
neer de wegen glad of met sneeuw bedekt zijn, zoodanig moet worden beslagen, dat het voor uitglij den of vallen wordt beschut, en alzoo met zekerheid kan loopen, zonder dat het daarbij bijzondere inspanning behoeft aan te wenden *). Het beslag, waardoor dit oogmerk wordt bereikt, is bekend onder den naam van winterbeslag of het op scherp-zetten (ferrure a glace; das Scharfen des Hufbeschlages oder das Winterbeschlage). Het zal geen breedvoerig betoog behoeven, dat dit winter-
*) Dat de paarden op gladden bodeni, op ijs, te meer uitglijden, naarmate het ijzer
meer is afgesleteu en gladder is, is bekend. In dit geval glijden de hoeven in alle rich- tingen uit, en de paarden spannen zich, om vallen voor te komen, daarbij zoo zeer in, dat het geheele lichaam spoedig met zweet is bedekt, en zij dikwijls van angst beginnen te beven, wanneer men ze tot loopen aanzet. Voor de paardeD is dit hoogst nadeelig, vooral ook, omdat zg daardoor spoedig stljf en stram worden, en verschillende gebreken aan de ledematen ontstaan. Men wage daaraan dus zijn paard niet. Is men op marsch, treedt vorst in en bestaat er geene mogelijkheid om de ijzers te scherpen, dan is het beste wat men doen kan, en dat werkelijk voor den oogenblik uitkomst geeft, om dadelijk al de ijzers wet/ te tiemen, wanneer nl. het paard goede hoeven heeft, en geen andere rede- nen dit beletten; zonder ijzers glijden de paarden veel minder dan met deze. Men weet, dat het Fransche ijzer behalve eene opzet aan den toon en eene aan de kal-
koen-einden, waardoor het dan iets rond van onder wordt , geene kalkoenen heeft, en dat de nagelkoppen half buiten de ondervlakte van het ijzer moeteu uitsteken. Deze laatste zOuden eenigermate de kalkoenen moeten vervangen, maar kunnen dit, om bekende redenen, slechts zeer onvolkomen doen. De Graaf de Se'gur schrijft in zijne t/Histoire de la grande armSe," 1812. {Gesehiedenxs van Napoleon en het groote leger gedurende het jaar 1812, door den Generaal Grave de Se'gur, uit het Fransch. Rotterdam 1825 2e deel bladz. 295.) een deel van het ongeluk, 't welk de Fransche kavallerie en het voerwezen op den terugtocht van Moskou getroffen heeft, uitdrukkelijk daaraan toe, dat men de paarden niet met kalkoenen had beslagen, waarmede ze zeker langer dienst hadden kunnen doen. En, voegen wij hierbij, nog had men zoo spoedig zoo veel paarden niet rerloren, als men slechts, daar van een geregeld hoefbeslag toen geene sprake kon zijn, al de ijzers had afgenomen. |
||||
(»
|
|||||
beslag zeer verschillend moet zijn, naarmate van de gesteld-
heid van het land, vooral of dit vlak of bergachtig is, als- mede naarmate de bodem met veel of weinig sneeuw, met eene dikke of slechts met eene dunne laag is bedekt, en van welken aard de bodem er onder is. Zoo maakt men in sommige bergachtige streken van Frankryk en Duitsch- land, vooral bij paarden die zware lasten moeten trekken, veel gebruik van een scherpen stoot Ligt er zeer veel sneeuw, en is deze nog niet vast in elkander gedrukt of ge- loopen, dan zullen scherpe kalkoenen, en vooral ijsnagels, dikwijls niet voldoende zijn om het paard voor uitgfyden te, behoeden, maar zullen ook dan meer of minder hooge stoo- ten moeten worden aangewend. Daarentegen geven deze, vooral bij paarden die er niet aan gewend zijn, en die meer snelle bewegingen moeten maken, aanleiding tot aanstooten, struikelen. vallen en verwondingen daardoor, en breken stoot en kalkoenen dan gewoonlijk af. Op steenwegen, waar slechts weinig sneeuw of ijs ligt, zullen deze nadeelen nog grooter zijn. Gewone scherpe of schroefkalkoenen zijn in deze laat- ste gevallen de beste; evenzoo zijn deze voldoende, wanneer het paard op bevrozen water loopt, waarvan men zich bij de sledevaarten, zooals die des winters in Friesland worden gehouden, kan overtuigen. Al deze omstandigheden moeten dus bij de aanwending van het winterbeslag in aanmerking worden genomen *). Dit scherpen geschiedt op zeer onderscheidene wijzen en wel;
\. Door middel van ijsnagels of scherpe nagels.
a. De ijsnagel van Delperier. 2. Door vaste scherpe kalkoenen:
a. gewone;
b. verstaalde;
*) Men heeft mij meermalen gevraagd, wat toch de reden is, dat het paard des win-
ters op de sneeuw of op het ijs voor eene ar of slede gespannen, niettegenstaande de stand door het scherp beslag zoo zeker als in den zomer is, zooveel spoediger bezweet en vermoeid is, dan wanneer het gedurende dien zelfden tijd des zomers voor een wagen of ander rijtuig is gespannen. Men vergeet, dit vragende, daarbij geheel, dat wanneer men op sneeuw of ijs voor zijn genoegen gaat sledevaren, de bewegingen van het paard steeds zeer snel zijn, en men de dieren zelfs tot de hoogst mogelijke snelheid aanzet, zoodat dan gewoonlijk ook een dubbel groote afstand in denzelfden tijd wordt afgelegd, dan des zomers. |
|||||
7
|
|||||
c. de Aragonsche kalkoen;
d. die van Mussgnug;
e. die van Goodwin;
/.het balkijzer met scherpe kalkoenen;
g. Het winter complimentyzer van Erdt. 3. Door scherpe stooten:
a. de langwerpige of gewone;
b. de pyramidale;
d. met twee stooten;
e. De scherpe stoot van Trautvetter;
/. De scherpe stoot van de Gebr. Schultze.
4. Door losse scherpe kalkoenen:
1. Gezet op de plaats der gewone kalkoenen;
2. Er v66r geplaatst.
a. Schroefkalkoenen :
1. de gewone;
2. de scherpe zink-kalkoen;
3. die van Mussgnug;
4. het scherpe beslag van Neuschild;
5. het plaatijzer van Lang.
b. Inzet- of inschuifkalkoenen :
1. die van Rumpelt;
2. » » Hinuber;
3. » » Tscheuun;
4. » » Hudofski;
5. » » Goodwin;
6. de inschuifkalkoen met veer.
7. » scherpe kalkoen van Moser & Naudin;
8. » ronde insteekkalkoen van Judson;
9. » vierkante insteekkalkoen van Dominik;
10. » ijsspoor Helper; 11. » » van Lund;
12. » » » Zerrenner;
13. » Nood- of losse ijsspoor;
14. » ijsspoor van Defavs;
15. » » » Jannl;
16. » » » Pelerin;
|
|||||
8
17. de scherpe kalkoen van Lijdtin;
18. » » » » » , verbeterd
door Dominik;
19. Dominik's patent hoefscherper;
20. » » s voor rijdpaarden;
21. Neuschild's hoefscherper.
5. Andere wijzen van winterbeslag:
1. de hoefschoenen van Bergemann;
2. het winterbeslag van de Gebr. Deitinger;
3. het Engelsche dubbelijzer;
4. het dubbelijzer van Neumann;
5. de ijsschoen van Amelli ;
6. Honck's gepatenteerd gescherpte hoefijzer, of de ijs-
schoen van Coppard ;
7. het winterijzer van Leblanc;
8. het winterijzer van Graaf Einsiedel;
9. het sneeuw'yzer van Dominik;
10. het driehoekige ijzer.van Dominik;
11. het zekerheidsijzer van Goodwin;
12. het beslag van Rousseau.
1. Het scherpen met ijsnagels.
Het op scherp-zetten door middel van ijsnagels is de gemak-
kelijkste wijze, ora de paarden voor uitglijden te vrijwaren, en tevens het spoedigst uitvoerbaar. Zij is echter de minst duurzame en de minst zekere. Men wendt ze daarom alleen aan, wanneer men slechts korte afstanden heeft af te leggen, of de paarden slechts ligt werk te verrigten hebben; wan- neer er vermoeden bestaat, dat de vorst niet lang zal aan- houden, of tot het scherpen op eene andere wijze geen tijd of gelegenheid bestaat; of ook wel bij onverwacht inval- lende vorst. Het scherpen met ijsnagels geschiedt, door de gewone hoef-
nagels uit de beide eerste kwartiemagelgaten *) te verwijde- *). Zoo als bekend is worden de nagelgaten in het ijzer in elken tak, bij ons te lande,
verdeeld in: 1°. het toonnagelgat, het voorste, 2". het eerste kwartiernagelgat, het daaraan- Tolgende; 3°. het tweeie kwartiernagelgat, het derde van de toon afgerekend, 4". het dragt-, |
||||
9
|
|||||
ren en in de plaats daarvan ijsnagels te slaan. Sommigen
plaatsen ze in de beide toonnagelgaten, maar hier worden ze veel spoediger afgestooten, en ook, wanneer dit niet het geval is, afgesleten De ijs- of scherpe nagels, die veelal door den hoefsmid
zelven vervaardigd worden, onderscheiden zich van de gewone nagels daardoor, dat zij lange wig- of pyramiedvormig toege- spitste koppen bezitten, die gehard zijn, en verder buiten de nagelgaten blijven uitsteken dan de koppen der gewone nagels. Het overige gedeelte van den nagel (de hals, de kling en de punt), moeten even zacht en buigzaam zijn als van den gewonen nagel, doch steeds eenigszins dikker of zwaar- der. De ivigvormige nagels (Fig. 1) *) verdienen, over het al- gemeen, de voorkeur boven de pyramiedvormige (Fig. 2), om- dat zij rneestal duurzamer en gemakkelijker te vervaardigen zijn. Deze nagelkoppen moeten gehard worden, om het te spoedig afslijten voor te komen, en om het afbreken tegen te gaan, moet vooral daarvoor gezorgd worden, dat het nagel- gat geheel en volkomen door een gedeelte van den kop van den nagel wordt opgevuld; men zorge bij dit harden, dat het lemmet niet hard worde, maar taai bhjft. Wordt wegens afslijting eene vernieuwing der ijsnagels
noodzakelijk, dan plaatst men die, ten minste bij herhaalde vernieuwing, gewoonlijk in andere nagelgaten, om den hoorn- wand te sparen en afbrokkeling van dezen te voorkomen. lets dat daarbij te meer plaats heeft, omdat men, bij het herhaald aanwenden dezer nagels, steeds de zoodanige moet gebruiken, waarvan het lemmet of de kling iets zwaarder of dikker is dan van de vori^e, wijl zij anders niet vast genoeg liggen. Blijft de vorst aanhouden, of worden de dieren verscn- of kalkoennagelgat, dat het digst bij het kalkoeneinde geplaatst is, Bij de Fran-
schen wordt elke tak in 4 deelen gedeeld: 1". de toon (la pince), 2°. de borst (mamelle), 3°. de kwartier (le quartier) en het dragt- of versen gedeelte (1' Sponge); daarnaar heet het eerste nagelgat, het tootmagelgat, het tweede het borstgat, het derde het kwartiernagel- gat, en het vierde het dragtn&gelgat. *). De eerste en tweede van de afbeeldingen van deze nagels hebben eene wigvormige
gedaante, maar zijn zijdelingsch insgeliiks afgeplat, zoodanig, dat het scherpe gedeelte mailer is dan het overige gedeelte van den kop ; zij heeten bij de Franschen '/clous a la savoyarde." |
|||||
10
|
|||||||
veel gebruikt, dan is, ook om laatstgenoemde reden. het be-
zigen van ijsnagels niet aan te raden. Wanneer men bevreesd is, dat 2 scherpe nagels niet vol-
doende zullen zijn, kan men in elken hoef er 4 inslaan. De ijsnagels, die door den smid worden gemaakt, door
de koppen van gewone nagels slechts aan te punten, zijn te verwerpen, omdat die niet groot of stevig genoeg, en tevens te zacht z'yn. In de laatste jaren gebruikt men ijsnagels van staal die zeer voldoen *). a.) De ijsnagel van Delperier.
Eene eigene en zeer doelmatige wijze van aanwending van
scherpe of ijsnagels heeft Delperier aangeraden f). Hij is n.l. op het denkbeeld gekomen, om den ijsnagel aan het ijzer zelf vast te klinkenj daardoor is er slechts een kort lemmet aan den nagel noodig en een afzonderlijk gat, waarvan de bovenste opening schuinsch naar buiten, naar den buitenrand van het ijzer, alzoo zeer mager, uitkomt. Vreest men, dat het scherpen binnen korten tijd noodig kan worden, dan maakt men die nagelgaten vooraf in het ijzer, waardoor dit laatste niets in soliditeit verliest, en nu kan men ieder oogen- blik, zonder het ijzer af te nemen, het paard scherpen, waar- toe niet eens de hulp van een smid noodzakelijk is. Om te voorkomen, dat het gat niet met zand enz. opgevuld wordt, plaatst men er een ouden hoefnagel in, die, des noodig, ge- makkelijk kan weggenomen worden. Charlier heeft bij zijn eigenaardig beslag §) ook deze
wijze van scherpen toegepast en daartoe den nagel eenigszins gewijzigd **). Aan den binnenarm van het ijzer wordt aan den rand eene kleine gleuve of sleuf gevijld, om strijken |
|||||||
*). Zij zijn verkrijgbaar bij Peiniger en FRITSOH te Haspe bij Hagen.
+). Journal d'Agriculture pratique, par Lecouteux, etc. 1869, T. II, Annee n°. 50. 16
dec. p. 880. Dr. J. C. Ballot. Magazijn voor landbouw, 3e reeks, le deel. 187071- Utrecht 1871. bladz. 116. }). Zie: Handleiding tot de leer van het hoefbeslag, enz. door F. C. Hekmeijer, 2e dr.
1874, biz. 52 en BALLOT, Magazijn, enz. 1868, biz. 193. **). Deze ijzers en nagels zijn verkrijgbaar bij Charlier, rue Bjllaut, 36, enbijPELLE-
rin, fabricant de clous, rue de Flaudre a Villette Paris |
|||||||
11
met den omgeslagen nagel te voorkomen. Twee nagels aan
de kalkoeneinden achter de gewone nagelgaten geplaatst zijn gewoonlijk voldoende ; men kan, vooral aan de achterbeenen, ook 4 scherpe nagels in elk ijzer plaatsen, of twee in elken tak of wel 3, welke dan een 3hoek vormen, twee aan den buiten-, een aan den binnenkant van het ijzer, d. i. een bij het eerste kwartiernagelgat, een bij het versennagelgat en de derde bij het tweede kwartiernagelgat van den binnentak. Zooals van zelf spreekt, kan men deze nagels naar believen wegnemen en plaatsen, dus ook onderweg, als sneeuw of ijzel onverwachts zich voordoen. 2. Het scherpen door vaste kalkoenen.
a.) en b.) Gewone en verstaalde.
Bestaat eenvoudig in het puntig of scherp maken, en al
of niet verstalen, van de gewone kalkoenen, aan ons ijzer voorkomende. Dit puntig maken van de kalkoenen geschiedt op tweeder-
lei wijzen: 1°. door het ijzer af te nemen, den kalkoen gloe- iend te maken, aan te punten, en daarna op de gewone wijze te harden: de gewone scherpe kalkoenen,'of 2°. door bij het insgelijks afgenomen ijzer het in den kalkoen wellen van een wigvormig stuk staal, dat daarna puntig wordt gemaakt: de verstaalde of harde scherpe kalkoenen Gewoonlijk worden beide de kalkoenen van het ijzer ge-
scherpt. Is dit het geval, dan kan de buiten-kalkoen dezelfde richting, dat is, dwars op den tak van het ijzer geplaatst, be- houden, maar moet de binnen-kalkoen pyramiedvormig wor- den aangepunt, en meer naar den binnen-rand van het ijzer worden geplaatst; of wanneer men dien kalkoen eene mes- vormige gedaante wil geven, dan mag die niet dwars, maar in de lengte-as van den binnen-tak worden geplaatst, en van buiten naar binnen iets worden afgerond; beide om kroonbetrappingen, en vooral om het strijken te voorko- men, of minder gevaarlyk te maken, alsmede om het zijde- |
||||
12
|
|||||||
lings uitglijden tegen te gaan, en den stand alzoo vaster te
doen zijn *). De vorm of gedaante, die men aan den kalkoen geeft, is
zeer onderscheiden. Fig. 3, 4, 5 en 6 geven daarvan eenige voorbeelden, waarvan 4, 5 en 6 ook wel voor den binnen- kalkoen worden gebruikt, vooral bij paarden, die vast op de beenen zijn, en zich niet strijken Over het geheel is het voorzichtiger, den scherpen binnen-kalkoen in de richting van den tak des ijzers te plaatsen, en dien van buiten goed af te ronden, om strijken voor te komen. Anderen geven de scherpe kalkoenen aan de basis een meer vierkanten vorm, die naar de punt toegespitst is -j-), waarbij dan de kalkoen aan de binnenzijde meer wordt afgerond of afgevijld. Wanneer de paarden geen aanhoudend of zwaar werk te
verrichten hebben, is het voldoende slechts een kalkoen aan elk ijzer te scherpen. In dit geval scherpt men altijd den buiten-kalkoen en geeft men dien eene vierkant toegespilste, of wel eene wigvormige gedaante, De scherpe kalkoen moet dan altijd iets hooger of langer zijn dan de stompe, zoo als gemakkelijk te begrijpen is. Men make dien echter nimmer te lang, vooral dan niet, wanneer de bodem hard is en er weinig sneeuw ligt, en de kalkoen dus niet diep in den grond zakt, wijl men anders een scheven stand aan den hoef geeft, de zwaarte des lichaams ongelijk op de gewrichten te recht komt, en daardoor gemakkelijk kreupelheden, vooral over- kootingen ontstaan. Men kan, om blesseeren bij mispassen voor te komen, en vooral kroonbetrappingen, bij paarden die op den stal staande de gewoonte hebben, de hoeven op elkan- der te plaatsen, aan dezen kalkoen ook de gedaante geven van Fig. 5, iets dat door Gohier §) wordt aangeraden, |
|||||||
*) Deze wijze van plaatsing der scherpe kalkoenen is geenszins nieuw, of eerst in den
laatsten tijd in gebruik gekomen. In de Voyage manuscript de VEurope, par M. PINGERON, 1776, wordt reeds berichl, dat deze wijze van scherpen in Polen algemeen in zwang IB. Zie: '/verslag wegens het beslaan der paarden, bijzonder in Poolen, om te beletten, dat zi' niet op het ijs glijen," geplaatst in de Hedendaagsche Vaderlandsche letteroefeningen, enz. 5e deel, 2e stuk, 1776, biz. 561. t) Bij de Franschen nunc mouche" genaamd.
§) Mimoires el oiscrvations sur la chirurgie et la medecine vetSrinaires, 1813, T. I. p. 100.
|
|||||||
13
|
|||||||
vooral omdat, al worden zij daardoor te weeg gebracht, ze,
wegens de richting van de wond, minder gevaarlijk zijn. Het beste is, onzes inziens, om al de vier ijzers te scher-
pen, en wordt het paard veel gebruikt, moet het zwaar werk verrichten en is de weg hard, om beide de kalkoenen van elk ijzer te scherpen. Men heeft echter ook andere wijzen voorgeslagen: zoo scherpen sommigen slechts de kalkoenen der beide voorijzers; anderen slechts 66n voor- en e6n ach- terijzer van dezelfde zijde, en zulks bij paarden, die een regel- matigen gang hebben, zoodat zoowel bij den stap als bij den draf alttjd een gescherpt ijzer op den bodem is. Bij paarden die den telgang *) gaan, scherpt men dikwijls een voor-, en een achterijzer, maar overkruis, bij v. van het-rechter voor- been en van het linker achterbeen. Deze wijze van scher- pen, door sommigen om reden van bezuiniging en gemak aangeraden, verdient echter volstrekt geene aanprijzing, wijl toch altijd de niet-gescherpte ijzers kunnen uitglijden, en al doen zij dit niet, dan zal het paard deze ledematen toch veel meer moeten inspannen en vermoeien, om staande te blijven, daardoor kracht verspillen, en aan deze ledematen spoediger stijf worden, dan aan de gescherpte beenen. Bij het galopperen is deze wijze van scherpen, om bekende redenen, geheel onvoldoende en volstrekt af te raden. Om de gewone kalkoenen duurzaam te maken, worden ze
ffehard. Dit geschiedt op de bekende wijze. Zeer doelmatig geschiedt dit harden door middel van blauwzure kali, dat men als fijn poeder op den roodgloeienden kalkoen strooit, waarop die tot de witte gloeihitte wordt gebracht en dan schielijk in koud pompwater afgekoeld. Heeft men dit middel niet bij de hand, dan kan men den kalkoen bijna staalhard maken f), door hem witgloeiend in gewoon ijzervijlsel te dom- |
|||||||
*) Onder den naam Tan tel- of pasgang (amble) verstaat men dien gang van het paard,
waarbij de beide beenen van dezelfde zyde te gelijk voorwaarts worden bewogen. Zoo als men weet, worden in Amerika vooral uitnemende telgangers aangetroffen. +) PILLWAX, Lehrb. dee Buf- und Klmten-Beschlages, u. 8. w. 2e Aufl. 4862, S. 157.
SCHWAB, Katheehismus d. Hufbeschlagkunst, n. s. w. Stuttgart, 1867, S. 93 (14. Aufl.) S. VON HOERDT, Vnterricht fiber die Pferde-Huflcschlag-Kwist, u. 8. w. Stuttgart, 1829, S. 104. - - J. C Gross, Theorie tt praxis der HuftesehlajsJmnst, Stuttgart, 1842, S. 122. |
|||||||
14
|
|||||
pelen, daarna nogmaals gloeiend te maken, en dan in koud
water snel af te koelen. Een ander middel om de kal- koenen te harden, in den laatsten tijd bekend gemaakt, en zoo men zegt uitnemend, is het gloeiend indompelen van het ijzer in verkoold bloed. Het inwellen van een stuk staal. waardoor de kalkoen verstaald wordt, is steeds te verkiezen. De wijze waarop dit geschiedt, is bekend. Onlangs heeft de Beiersche regiments-paardenarts Schmtd *), te Munchen, eene andere wijze om de kalkoenen te vervaardigen aange- geven, waardoor het voordeel zou worden verkregen, dat ze lang scherp blijven, ja zich zelven scherpen. Metalen van ongelijke hardheid geven bij afslijting een ongelijken weder- stand. Een kalkoen, wiens wrijfvlakte uit staal en ijzer be- staat, moet dus ongelijk afslijten, en deze ongelijkheid is te grooter, naarmate het verschil in hardheid aanmerkelijker is. Wanneer men het kalkoen-einde van het ijzer splijt, of wel in den kalkoen, wanneer deze reeds aan het ijzer is, een dun stukje staal legt, waarvan het einde iets buiten het ijzer uitsteekt, en nauwkeurig er inwelt, waarbij de smid de hamer slechts naar eene richting mag bewegen, dan ver- krijgt men een zoodanigen zich zelven scherp houdenden kalkoen. De richting van de spleet, waarin het staal is ge- legd, wordt ook de richting van den scherpen kalkoen. Het schijnt dat, vooral in de meer noordelijke landen, de ge-
woonte om des winters de ijzers der paarden van vaste scherpe kalkoenen te voorzien reeds zeer oud is. Viborg -J-) bericht, dat de hoefijzers, die gevonden worden in Deneinarken in de oude grafheuvels, bij v. in de reuzengrafheuvels bij Skan- derborg, en die bewaard worden in de verzameling der veeartsenijschool te Kopenhagen, een gescherpten kalkoen bezitten. Er zijn alzoo meer dan 1000 jaren verloopen, sedert men de paarden op deze wijze tegen het uitgljjden beschutte. Daar bij het scherpen met vaste kalkoenen, de kalkoenen
spoedig stomp worden, en dus het scherpen dikw'yls ver- *) HeMNG'b Bepertorium, u. s. w. 1860. 21. Jahrg. S. 175.
t) rtttrinar-ScUkabest Skriften, II. D, KlOBENHAVN, 1813. p. 283.
|
|||||
15
|
|||||
nieuwd moet worden, waartoe de ijzers telkens moeten wor-
den afgenomen, is het blijkbaar, dat de hoeven daardoor zeer moeten lijden, vooral wijl telkens, zullen de ijzers vast en stevig onder den voet liggen, steeds sterkere of zwaar- dere nagels moeten worden gebezigd, of wel nieuwe nagel- gaten in den wand worden geslagen, waardoor de hoeven met gaten doorboord, breukig worden en dikwijls geheele stukken van den wand verloren gaan. Daarenboven worden deze kalkoenen (en soms de stoot), dikwijls le hoog uitge- trokken, om ze te langer te doen duren, waardoor de hoef te ver van den grond wordt verwijderd en de stelling of stand der ledematen onnatuurlijk wordt. Om deze nadeelen zooveel mogelijk voor te komen, worden de kalkoenen ver- staald. Op deze kunnen de dieren veel langer loopen, voor ze zijn afgesleten of stomp geworden, zoodat, wanneer die goed vervaardigd zijn, het van het eene beshg tot het vol- gende, dikwijls slechts e^nmaal noodig is ze te vernieuwen; het herhaald afnemen der ijzers wordt daardoor alzoo voor- gekomen. Boven de schroefkalkoenen hebben deze kalkoe- nen dit voor, dat ze slechts hoogst zelden afbreken en te- vens goedkooper zijn. Er zijn echter ook nadeelen aan ver- bonden: zoo kunnen zij bij het op den stal komen niet worden weggenomen, en door stompe vervangen, waardoor dus gemakkelijk kroonbetrappingen kunnen ontstaan, en tot slaan genegen paarden elkander belangrijke verwondingen kunnen toebrengen en evenzoo aan de oppassers; bij on- rustige paarden slijten zij op stal veel af, de bodem van den stal wordt vernield of het legstroo spoedig fijn getrapt; bij paarden die als de koeien gaan liggen, of gemakkelijk zoogenaamde leggers krijgen, zijn ze, om bekende redenen, niet aan te wenden. c.) De Aragonsche kalkoen.
Wanneer men de kalkoen-einden van het ijzer schuins
(alzoo puntig naar achteren) afhakt, en de einden van den punt rechthoekig op de takken opzet, en in het midden aan- punt en hard maakt (zie Fig. 7), dan verkrijgt men eene |
|||||
16
|
||||||
eigene wijze van scherpen, die thans niet meer gebruikt
wordt, maar reeds vroeger door Cesar Fiaschi *) onder den naam van Aragonsche kalkoen (crampon a l'Aragonaise) is beschreven, en door de Franschen crampon a oreille de chat, of ook wel crampon a oreille de lievre genoemd wordt -J-). d.) De kalkoen van Mussgnug.
Mussgnug §) militair- en praktiserend Veearts te Augs-
burg, heeft in den laatsten tijd eene eigene wijze van vaste scherpe kalkoenen bekend gemaakt. Fig. 8 geeft daarvan een denkbeeld. In den uitwendigeti rand van het kalkoen- einde van den buitentak der ijzers wordt een stuk staal ge- weld, en dit op de wijze, zoo als de fig. aangeeft, verlengd. De kalkoen moet zeer breed zijn, 2j4 duim Ned., maar zeer dun, aan zijne basis niet veel dikker dan 4 streepen. Wegens de grootte en breedte staat de kalkoen niet recht, want hij moet de buiging van het kalkoen-einde van het ijzer volgen. De binnen-kalkoen behoeft niet gescherpt te worden. Hij prijst deze kalkoenen ten zeerste aan, en beweert: 1.
dat wanneer ze goed vervaardigd zijn, zij drie a viermaal langer duren dan de tot heden gebruikelijke, omdat ze scherp blijven tot dat ze geheel versleten zijn; en 2. druk- ken ze vaster in den bodem, en verhinderen zij beter het uitglijden. e.) De kalkoen van Goodwin **).
Goodwin raadt eene wijze aan, om de ijzers van vaste
scherpe kalkoenen, waarvan de punten van staal zijn, en des noodig ook de stoot te voorzien, die geenszins aan- |
||||||
*) Trattato del modo dell' imlrigliare, maneggiari et ferrare camlli diviso in tre parti, etc.
Di M. Cesaro Fiaschi. Venezia, 1563. In het Fransch rertaald door Naguebes in \ 564: Traite de la maniere de Hen emboucher, mamer et ferrer les chevauz. t) Reij, Traite de marSchallerie tetirinaire etc. 1865. 2e Mit. p. 138.
5) Der Praktiichc Buflcschlag, nach einer neuen and aiisserst tortheilhaften Methode, u.
s. w. Augsburg, 1856. S. 54. **). Guide du vetSrinaire et du marSchal, etc. Traduit de l'anglais, avec des notes de
Mr. Berger. Paris, 1827. p. 177. |
||||||
17
|
|||||||
beveling verdient. Op de plaats, voor den kalkoen of stoot
bestemd, wordt een vierkant gat in het ijzer gemaakt, en daarin past de vierkante hals van den kalkoen. Het op de bovenvlakte van het ijzer uitkomende gedeelte van den hals wordt daarop omgeslagen en vastgeklonken. /.) Het balk- of gesloten-ijzer met scherpe kalkoenen.
Wanneer het paard dunne, zwakke hoeven heeft, met.
zwakke en lage verzenen, dan moet men, bij het aanwezig zijn van ijs of sneeuw op den weg, zegt Goodwin *), een ge- sloten ijzer (fer a planche; das Stegeisen) onder liggen en in het midden van den dwarsbalk een scherpen kalkoen (vaste of losse, beter de laatste) aanbrengen, die echter vooral niet te hoog mag zijn. Is het paard om andere rede- nen beslagen met een gesloten 'ijzer, dan kan dit insgelijks worden verricht; of wel, hetgeen mijns inziens beter is, men plaatst aan elk uiteinde er van, op de hoogte der verzenen een scherpen kalkoen. De laatste wijze heb ik dikwerf met goed gevolg aangewend. g.) Het scherpe- of winter- complementijzer van Erdt.
Erdt -J-) heeft zijn complementijzer ook als winterbeslag of
scherp beslag ingericht. Daartoe wordt aan de ondervlakte van het aan den binnenkant uitstekend gedeelte (Eckstre- bentrager) eene scherpe verhevenheid of kalkoen (Stollen- leiste) (Fig. 44 a. a.) aangebracht, die in den regel iets hooger dan de dikte van hel ijzer is. Zij is zoo lang als de verhevenheid aan de bovenvlakte, die tusschen de zool en de steunsel moet liggen en van onder mesvormig scherp en zit met breeden basis op den steunseldrager, (Fig. 44 a. a.) Van buiten is deze kalkoen convex, van bin- nen concaaf, zoodat die met de steunselverhevenheid eene iefs ingebogene vlakte aanbiedt, die naar den sfraal toegekeerd is. Daar de onderste rand van deze kalkoen scherp is, zoo voor- |
|||||||
*) Ibid. p. 176.
t) Die rationelle Hufbeschlagslehre oder u. b. w. Breslau 1868. S. 148.
2
|
|||||||
18
|
|||||||
komt die met de andere kalkoen het zijdwaarts uitglijden,
terwijl zij, omdat zij niet recht, maar iets gebogen zijn, ook het voorwaarts uitglijden verhinderen. Dewijl een der beide kalkoenen van voren dichter bij elkander geplaatst zijn dan van achteren, voorkomen zij ook het uitglijden naar achte- ren. Daar deze scherpe kalkoenen meer naar binnen, naar de middellijn van den voet, zijn geplaatst dan de gewone scherpe kalkoenen, zijn beleedigingen aan het andere been daardoor bij dit beslag zeldzaam, Erdt zegt onmogelijk. Aan den toon van het ijzer wordt aan de ondervlakte een
stoot geweld, die de ruimte tusschen de beide toonnagelga- ten inneemt. In het midden heeft deze stoot een ronde uitsnijding (Fig. 44 d.) waardoor niet aileen ijzer gespaard wordt (zegt Erdt), maar ook twee sterke tanden gevormd worden, die een vasteren stand geven. Om het spoedig stompworden van deze wijze van scher-
pen te voorkomen, moet het ijzer van staal vervaardigd wor- den, en mogt dit reeds het geval zijn dan kan men verder stalen ijsnagels inslaan. 3. Het soherpen door den stoot.
De stoot (crampon en pince ou grappe; der Grift) wordt
bij zware werkpaarden, die slechts stappend werk verrichten, aangewend en in den winter gescherpt, vooral wanneer de weg zeer hellende is, alzoo is bergachtige streken, vooral in Duitschland; in dit geval worden soms ook de kalkoenen gescherpt. De scherpe stoot, die dan dwars in het midden van den toon in het ijzer is geweld, is meestal zoo lang als de breedte van het ijzer in den toon, dus langwerpig. Van een ikante (grappe quarree) of pyramidaalvormige stoot (crampon pyramidale ou grappe a grain d'orge) *), maakt men bij ons te lande geen gebruik; daarentegen veel in som- mige streken van Frankrijk, en wordt die dan nabij den |
|||||||
*) Rey, 1. c. p. 144. Prange heeft in de zitting van de Socitte impiriale et cen-
trale de medecine [ve'le'rinaire te |Parijs, gehouden op den 10. Januari 1861, eene voordracht gehouden ter, aanprjjzing van het winterbeslag m»t een scherpen stoot in- |
|||||||
10
|
|||||||
buitenrand in den toon geplaatst; ook ontbreken dan de
toonnagelgaten. Soms worden er 2 stooten in elk ijzer ge- weld, die dan op de plaats van de le kwartiernagels komen. De ijzers hebben echter altijd, hetzij een of twee stooten worden aangewend, 8 nagelgaten, die dan echter niet op de gewone plaatsen zijn gestampt. Sommige smeden in Frankrijk buigen den voorrand van
het ijzer in den toon naar beneden om, waardoor daar een scherpe uitstekende rand wordt gevormd *), die den stoot moet vervangen. Dit is eene gebrekkige wijze van scherpen, die geenszins den stoot kan vervangen, omdat de rand spoe- dig is afgesleten, en ook niet zoo hoog als de stoot kan zijn. In de plaats van den vasten scherpen stoot gebruikt men ook
wel, doch zeldzaam, scherpe schroefstooten, die dan in het toongedeelte van het ijzer, even als de schroefkalkoenen in het kalkoeneinde, worden geschroefd. Men plaatst ook wel in stede van den stoot twee schroefkalkoenen in het toonge- deelte ; in dit geval wordt meestal in den binnen-tak van het ijzer een stompe kalkoen aangebracht, en dus alleen de bui- ten-tak gescherpt, terwijl de stompe kalkoen dan altijd kor- ter is dan de scherpe §). |
|||||||
het midden van den toon, of van twee stooten geplaatst op de hoogte der beide eerste
kwartiernagelgaten. Dit beslag zegt hij, wordt in Duitsehland, wanneer er veel sneeuw of ijs op de wegen ligt, vooral in de bergstreken, veel gebezigd. Hi) meent dat dit beslag in Parijs veel te weinig wordt aangewend, Onderscheidene sprekers in deze en in de vol- gende zitting van de Socie'te', op den ii. Februari 1861, beweerden: dat dit beslag niet nieuw was, dat het sedert onheugelijke tijden was aangewend, en aan elken hoefsmid be- kend is, alsmede dat de paarden er gemakkelijk door strnikelen en vallen, lets dat bij snelle beweging vooral het geval zal zijn, en dat dit beslag in Parijs, waar zelden veel sneeuw valt of langdurige vorst heerscht, minder is aan te prijzen; te meer wanneer, zoo als dikwijls plaats heeft, de sneeuw of het ijs door plotseling invallende dooi, binnen korten tijd als weggevaagd is. *) Het komt dus overeen met het Spaansche gerande ijzer (fer espagnol borde").
PESCHELL, te Parijs heeft in eene vergadering van de sociiHe' protectrice des animaux een soortgelijk ijzer als nieuw vertoond en aangeraden; hij noemt het fer a crampon cir- culate. (Tijdschrift voor teeartsenijkunde en veeteelt, 2e jaarg. 1805. Biz. 30. Rev I.e. p. 390. {) JaUZE, Corns theorique et pratique de marechallerie vaterinaire. Paris, 1818, in het
Hoogduitsch rertaald door MiiM.ER: Die volstandigc Hiifbeschlagskunst, u. s. w. Berlin, 1854 Plaat 39. 2*
|
|||||||
20
|
|||||
In Frankrijk schroeft men eenvoudig een gewonen schroef-
kalkoen in den toon van het ijzer bij trekpaarden. Op welke wijze de stoot ook wordt aangewend, hij mag
niet hooger z'y'n dan de kalkoenen, iets, waartegen, vooral te Amsterdam, veelvuldig wordt gezondigd. Bij afwisselende vorst, sneeuw en dooi, wanneer plotselings
gescherpt moet worden, en soms des anderen daags dat scherpen niet meer noodig is, kan men ook nog op de vol- gende w'y'ze den stoot scherpen, zonder dat het ijzer behoeft te worden afgenomen. Door den gewonen stoot wordt een gat gemaakt en even zoo door een lossen stoot, welks gaten met elkander moeten correspondeeren. De losse stoot heeff een vierkanten hals en deze past in een zoodanig gat achter den gewonen kalkoen in het toongedeelte van het ijzer aanwezig. Nadat de hals van den lossen stoot daarin is gebracht, wordt' die verder bevestigd door eerr ijzerdraad, dat door het gat in den lossen en gewonen kalkoen aanwezig is, gaat, en die, om het uitvallen tegen te gaan, aan beide zijden omgeslagen. Door het losmaken van dit pennetje kan men den lossen stoot gemakkelyk verwijderen. De scherpe stoot van Trautvetter.
Dr. Trautvetter te Leipzig heeft een beweeglijke stoot
uitgevonden. Het bovengedeelte van den stoot of de hals loopt breed uit (Fig. 45 a.) en wordt in eene daarmede overeenkomende verdieping in den toon van het ijzer inge- schoven. Daardoor is de kielvormig scherpe stoot gemakke- lijk in te brengen en uit te nemen. Om die te bevestigen dient een schroef. c De scherpe stoot van de gebroeders H. en
B. Schultze te Berlijn. *) De uitvinders van deze wijze van scherpen gaan van de
*) lniusine-BUUern No. 1. 1870. Berlin bei Hager u. Jacobsen. Zerrenner Cur-
uad Hufsehmiedlehre u. s. w. bt Aufl., von Dr. F. H. ZURN. Weimar 1874. S. 226. Der Tkierarrt, 1872. S 89. |
|||||
21
|
|||||
meening uit, dat het beter is om voor winterbeslag in den
toon te scherpen dan aan de kalkoeneinden; dat het beter is stompe kalkoenen en scherpen sloot te bezigen, dan om- gekeerd. Om nu het al te dikwijls vernieuwen van het beslag te voorkomen, moet de scherpe stoot z66 gemaakt worden, dat die even gemakkelijk aangelegd als wegge- nomen kan worden. De heeren Schultze zeggen daarom- trent: »Mogen schroefkalkoenen aan de uiteinden der tak- ken van het ijzer geplaatst nut hebben, in den toon ge- plaatst missen zij dit doel en moet men naar eene betere wijze van scherpen omzien. Maar hoe moet. die ingericht zijn? Vooreerst herinnere men zich, dat de hoef van het paard van voren het meest afsl'y't, als niet stooten of eene andere inrichting hem beschut, een geval dat wij niet voorop willen stellen. Het middel moet dus even gemakkelijk aan- wendbaar zijn bij nieuwe als by afgesleten lioeven. Het moet verder door ieder even gemakkelijk aan te wenden als weg te nemen zijn. Het mag den hoef van achteren niet sluiten, want dan kan zich sneeuw en vuil tusschen het ijzer en den hoef plaatsen en den gang van het dier onzeker maken. Het moet verder van eenvoudige constructie zijn, zoodat zelfs een dorpssmid bet vervaardigen kan." Fig. 46, 47, 48, 49 zijn afbeeldingen van het Schultze
ijzer. No. 48 en 49 vertoonen de gescherpte toestel, die aan het hoefijzer bevestigd wordt en wel van de boven en onder- vlakte; a. is de scherpe stoot, welke op de plaat c. bevestigd is. De laatste wordt. zoo aan het ijzer aangelegt dat h en i van de plaat in ingevijlde verdiepingen aan de binnenranden van het begin van de takken des ijzers passen, terwijl het omgeslagen deel b, Fig. 48, van de plaat het van eene uitsnijding voorzien toongedeelte van het hoefijzer van binnen naar boven en buiten omvat. Een nagel of cylinder (k. Fig. 47), door eene opening van den arm van het ijzer gestoken (Fipf. 46 en 47), komt onmiddellijk onder de plaat te leggen en houdt de laatste volkomen vast. »Het is duidelijk dat de plaat, Fig. 48, fabriekmatig voor
verschillende hoeven zal moeten vervaardigd worden. Bij |
|||||
22
|
|||||
goed weder wendt men in de plaats van deze scherpe
stompe stooten aan. Afslijting heeft slechts aan da kal- koenen plaats, zoodat dan slechts zelden het ijzer aehoeft vernieuwd te worden." Een bijzonder voordeel van dit beslag is, zeggen de Gebr.
Schultze, dat de toestel naarmate het paard meer kracht aanwend, te vaster ligt. Een verder voordeel is, dat het eenige gat in het. ijzer (k. Fig. 46) horizontaal ligt, en dus gemakkelijk kan gereinigd worden. De aanwending van schroef kalkoenen wordt door deze wijze
van scherpen niet belet. Tegen deze wijze van scherpen kan men aanvoeren:_
1°. Is de plaat, waartegen de scherpe stoot ligt veel te
zwaar; daardoor wordt het ijzer te zwaar en den gang be- lemmerd ; 2°. De stoot is bij de meeste paarden, ten minste bij die
welke lichten arbeid verrichten onnoodig; wel daarentegen scherpe kalkoenen; men moet daarom ook nog schroef- kalkoenen aanwenden; 3°. De aan de plaat bevestigde stoot is te lang, tegenover
de gewone hoogte der kalkoenen. Daardoor wordt te veel doortreden veroorzaakt; uitrekking der spieren, peesklappen, gewrichtsziekten, enz. kunnen daardoor veroorzaakt worden. 4°. Sommige ijzers als model voorhanden, hadden het gat
van den nagel, waardoor de toestel bevestigd wordt, in den binnentak van het ijzer. De kop van den door den arm gestoken nagel was alzoo op den buitenrand van den bin- nenarm geplaatst en daardoor kan strijken veroorzaakt worden. Ofschoon men erkennen moet dat de Gebr. Schultze tot
oplossing der vraag omtrent een scherpe stoot, die zich ge- makkelijk laat aanwenden en wegnemen, wezenlijk hebben bijgedragen, kan toch de door hen uitgevondene nog niet als geheel doelmatig worden beschouwd en kan die op de aan- gevoerde gronden niet worden aanbevolen. |
|||||
23
|
|||||||
4. Het op scherp-zetten door losse scherpe kalkoenen.
a.) Met schroefkalkoenen. *)
1. De gewone. De ijzers voor deze wijze van scherpen geschikt, onder-
scheiden zich van de gewone hoefijzers, dat de einden van de armen of takken lets dikker dan gewoonlijk worden ge- smeed, ten einde daarin een vrij diep gat, voorzien van eene moerschroef, aan te brengen, waarin de losse kalkoen, door middel van een vaarschroef wordt bevestigd. De plaats waar men den lossen kalkoen in den tak schroeft
verschilt: Men zet hem n. 1. op de plaats van den gewoncn kalkoen, dus aan het uiteinde van den tak des ijzers, of roor den geivonen kalkoen, zoodat de laatste aan het ijzer aan- wezig blijft. In dit geval moeten echter de schroef kalkoenen langer of hooger zijn dan de laatstgenoemde, wijl zij anders het indringen van de scherpe kalkoenen in het ijs zouden tegen gaan. De laatste wijze is de meest gebruikelijke en verdient de voorkeur. De losse scherpe kalkoen heeft een kop en een lials. De
kop, die buiten het ijzer uitsteekt, is of wigvormig, Fig. 9, of vierhoekig pyramidaalvormig, Fig. 10 en 41 Het scherpe beslag van Neander ■{-) bestaat alleen daarin, dat de schroei- kalkoen in 3 punten eindigt, Fig. 12 en 13. Anderen maken daaraan zelfs 4 punten, Fig. 14. Deze laatste heet de kalkoen van von Reitzenstein. Deze verdeeling van den kalkoen in meerdere gedeelten verdient echter volstrekt geen aanbeveling. De hals van den kalkoen moet vrij dik zijn, en is van eene
schroef voorzien, die niet te grof moet wezen, om het los- gaan tegen te gaan; die hals wordt geheel in de moer van |
|||||||
*) Het schijnt dat de ervaren Kerstino (Vnterricht Pferde zu lescMagen etc. Gottingen
1773. 8o. S. 120), het eerete deze kalkoenen heeft beschreven, waarom Viborg die dan ook de Jcaliocnm van Kersting noemt. +1 VcterinairSeh&abets Strifler. Anden Decl. Med Kobbertavlcr. Kiobenhavn, 1813. "p.
286, waar Viborg berigt geeft van dete mededeeling van Havkmann aan het Veeartsenij- knndig gezelichap te Koppenbagen. |
|||||||
'24
|
|||||
den tak des ijzers opgenomen. Deze moeten zeer nauwkeu-
rig in elkander passen, zoodat geen gedeelte van den hals aan de onderylakte van het ijzer zigtbaar is, en de breedere gedeelten van den kop nauwkeurig tegen de ondervlakte van het ijzer komen te liggen, en daar tegen kunnen dragen. De hals mag verder vooral niet langer zijn dan het ijzer dik is, want dan komt die boven het ijzer uit en kan de zool of de steunsels drukken, en kreupelheid veroorzaken. Deze kalkoenen hebben het voordeel, dat z'y kunnen wor-
den weggenomen, wanneer men het paard niet gebruikt, of de wegen plotseling niet meer glad zijn. Velen hebben als dan de gewoonte om ze door stompe kalkoenen te vervangen, Fig. 16 Deze hebben vierkante koppen, zij dienen om bij de aanwezigheid van een kalkoen aan den anderen tak een scheeven stand der hoeven voor te komen, en tevens om. te beletten, dat zich vuiligheid in de moerschroeven plaatst. Het in- en uitschroeven geschiedt door een schroefsleutel, dien men steeds bij zich dient te hebben, om, vooral by langdurige marschen, de stomp gewordene door andere te kunnen vervangen. De scherpe kalkoen, die v66r den gewonen kalkoen ge-
plaatst wordt, is veel meer in gebruik dan die, welke den laatsten vervangt, omdat men in het eerste geval bij het op- houden der gladheid, den scherpen kalkoen eenvoudig be- hoeft weg te nemen en het ijzer verder kan blijven liggen, terwijl men in het laatste geval, wanneer n. 1. het paard met kalkoenen was beslagen, er of de stompe kalkoenen in moet laten, of het ijzer afnemen, om er op nieuw kalkoenen aan te smeden. Wanneer men den scherpen kalkoen op de plaats van den
gewonen zet, dan wordt of de tak van het ijzer eenigszins dikker gesmeed, of men maakt het uiteinde alleen een weinig dikker, zooals Fig. 17 aanduidt. In de meeste gevallen is het zaak, ten einde gevaarlijk
strijken en kwetsingen der ledematen te voorkomen, en het uitglijden nog meer tegen te gaan, zich van twee soorten van kalkoenen te bedienen, en dan plaatse men in den binnen- |
|||||
25
|
|||||
tak die met een pyramidaalvormigen kop, aan den buiten-
tak een met wig- en bijtelvormigen kop, en wordt deze tevens over dwars aangezet. Bedient men zich allien van kalkoenen met wigvormige koppen, dan moet die aan den binnen-tak over langs geplaatst zijn. Is men overigens voor strijken of kroon- betrappingen bevreesd, of vermoedt men dat de vorst niet lang zal aanhouden, dan is bet voldoende alleen den buiten- tak van een scherpen kalkoen te voorzien, die iets langer is dan de stompe. Het scherpen van den buiten-kalkoen is ook daarom beter, wijl die, bij verre de meeste paarden, vroeger den grond raakt dan de binnenste. Vele klachten hoort men altijd over het gemakkelijk los
worden en vooral af breken dezer kalkoenen, dat ook daarom nadeelig is, wijl de hals in het ijzer blijft zitten en dus geen andere kalkoen kan worden aangewend. De schuld hiervan Hgt alleen daarin, dat ze slecht gemaakt en de halzen te dun en van een te grove schroefdraad voorzien zijn. De onderwyzer in het praktische hoefbeslag aan 's Rijks Vee- artsenijschool te Utrecht, (nu wijlen) J. van der Klugt, vroe- ger militaire hoefsmid, gebruikt alleen den vierhoekigen, pun- tigen schroefkalkoen, en zet er meestal in elken tak van het ijzer een. *) De door hem sedert 40 jaren vervaardigde, en sedert dien tijd door hem steeds voor de gewone kalkoenen geplaatste, breken bijna nimmer af; immers de voorbeelden daarvan zijn zeer zeldzaam; en al breekt er ook een af, de overblijvende is voldoende om uitglijden voor te komen Staal is voor het vervaardigen dezer kalkoenen niet goed, omdat daarin moeielijk een goede schroefdraad kan gemaakt worden, en ze gemakkelijk af breken, terwijl ijzer te week en te buig- zaam is. Men vervaardigt de beste op de volgende wijze: een staafje vederstaal wordt tusschen 2 staafjes ijzer van on- geveer dezelfde grootte gelegd, en deze voorzichtig tot een staaf van de dikte der kalkoenen te zamen geweld. Wat de waarde van deze wijze van scherpen betreft, zij
*) De tegenwoordige onderwijzer in het praktische Hoefbeslag aan de school, W. A.
H. van Horsen, maakt de schroefkalkoenen even deugzaam, en levert die a 10 cents per stuk af. |
|||||
'2(1
|
|||||
is ongetwijfeld de beste van alle bekende methoden, wijl
daarbij de hoefijzers niet behoeven te worden afgenomen en op nieuw ondergelegd; omdat men verder elk oogenblik, ook ver van den smid verwijderd, kan scherpen en eindelijk, wijl men elk oogenblik als het scherpen niet meer noodig is, die kalkoenen kan wegnemen en al of niet stompe in de plaats stellen. De meeste maken, om omslachtij.'.heid te vermijden, vooral in die gevallen, waar men den. scher- pen kalkoen v66r den gewonen heeft geplaatst, in 't geheel geen gebruik van de stompe kalkoenen, al vullen de gaten, waarin de halzen der kalkoenen worden opgenomen, zich ook met zand, klei, mest, enz., omdat dit gemakkelijk door eenig puntig lichaam, een spijker bijv., kan verwijderd wofden. Deze wijze van scherpen heeft echter bij kleine paarden
met kleine hoeven eenige bezwaren, die de aanwending er van soms verhinderen. De reden daarvan is, dat aangezien de takken van het ijzer op de plaats waar de moerschroeven moeten komen, eenigszins breeder moeten worden gesmeed, zij daardoor den straal gemakkelijk drukken. Men zij hierop dus bedacht *) De Beijersche Regiments-paardenarts J. Lang heeft -J-)
eene nieuwe wijze aangegeven om bij afgebroken scher- pen schroefkalkoen, de in het ijzer terug gebleven hals te verwijderen, zonder het ijzer af te nemen. Zij is de volgende: in het uiteinde van den hals des kalkoens wordt eene verdieping of sleuf aangebracht, zoo als die in hout- schroeven aanwezig is. Eene tang met 2 verschillende bekken, dient om den hals los te schroeven; daartoe heeft de eene bek de gedaante van een schroevendraaier en deze past nauwkeurig in de groeve aan het einde van den hals *) In het Wochenschrift fur TMerheilkunde uni Ft'eizttcW, herausg. Ton Adam u. Niclas,
1858, 9 Dec. S. 416 noemt Prof, Fuchs, de door ons beschreven losse kalkoenen ge- plaatst v66r de gewone kalkoenen, eene door hem sedert eenige jaren in de beslagschool te Karlsruhe ingevoerde wijze van scherpen, die sedert zeer in zwang is gekomen. Deze wijze moge in Duitschland nieuw zijn; zooals uit den tekst blijkt is dit bij ons te lande geenszins het geval, en de door Fuchs daaraan toegekende voordeelen waren bij ons reeds aedert meer dan 50 jaren algemeen erkend. t) Wochenschrift fur Thicrheilkunde uni Vwhzucht, von T. Adam u. G. Niclas, 4er
Jahrg. 1860. S. 5. |
|||||
27
|
||||||
aangebracht. De onderste bek is iets langer en vormt eene
met tanden voorziene schijf, zoo groot als de dikte van den hals van den kalkoen. De tang moet stevig zijn, en bij het gebruik wordt de scherpe bek in de groeve van den hals geplaatst, en de getande tegen het afgebroken einde. Zie Fig. 22 en 23. Hartmann *) zegt omtrent deze tang, vooreerst, dat het ge-
bruik er van slecht vervaardigde kalkoenen veronderstelt, en 2e dat, om deze tang te kunnen aanwenden, de ijzers te wijd en te lang moeten gesmeed worden, zal men met die tang tot den hals van den kalkoen kunnen komen. 2. De scherpe zink-kalkoen.
Verschilt daarin van onzen gewonen schroefkalkoen: 4o. dat
die geplaatst wordt op de plaats van den gewonen kalkoen, en 2o. dat de kop van den kalkoen ook niet eenigszins draagt tegen de grondvlakte van het ijzer; maar in een kleine ver- dieping, die van onder rondom het gat voor den hals des kalkoens is aangebracht, en die grooter omtrek heeft dan het schroefgat of de moerschroef, past en dus daarin wordt op- genomen, en die geplaatst is tusschen de schroef en den kop van den kalkoen. Daardoor zou het afbreken vooral worden voorgekomen -]-). (Fig. 20 en 21). Van velezijden wordt deze kalkoen boven de gewone schroefkalkoen aan- bevolen. 3. Be losse kalkoen van Mussgnug. §)
Mussgnug gebruikt een andere schroefkalkoen, Fig. 15
afgebeeld. Hij verschilt daardoor van den gewonen, dat |
||||||
*) Leiserinc u. Hartmann, Der Fuss des Pferdes, u. s. w. S. 153.
t) F. NiiSKEN, Das Game der SchmiedeJeimst Oder des Hujbeschlages u. a. w. Lemgo.
1828. S. 120. J. C. Gross nnd F. Mauer, Lehr- mid Handbuch der Hufbeslagskunst, n. s. w. 3e Aft
Stuttgart 1861. S. 108. Ver Fuss des Pferdes im Riicksicht auf Bau, Terrichtungen und Hufbeschlag, Gvmeinjasslich
im Wort und Bild torgestellt. Von Dr. A. G. F. LEISEBING und H, M. HARTMANN. Mit94 94 Abb. Dresden 1861. S. 153. Q 1. c. S. 55.
|
||||||
28
|
|||||
geen gedeelte van den kop grooter of dikker is dan de schroef
of den hals, en dus niet op de grondvlakte van het ijzer rust; alsmede dat de vaarschroef, om het af breken voor te komen, dikker is dan gewoonlijk. Verder is de kop vierkant en de schroef van een fijnere draad dan gewoonlijk voor- zien. Het laat zich begrijpen, dat wanneer die van goed staal vervaardigd is, hij minder gemakkelijk zal afbreken dan de gebruikelijke. Hij blijft zegt M. tot dat hij bijna geheel versleten is steeds puntig en scherp. 4. Het schroefkalkoenijzer van Neuschild.
Cl. Neuschild te Dresden raadt een door hem van staal
vervaardigd ijzer, met schroefkalkoenen voor rijpaarden, zeer aan. Het verschilt van het gewone van schroefkalkoenen voorziene ijzer. De teekening (Fig. 50) stelt de grondvlakte van het ijzer
voor. Er is een vrij diepe rits in aanwezig, waarin de na- gelgaten geplaatst zijn a. Nabij het einde van de armen des ijzers loopt die rits niet door. Naar binnen van de rits b. is eene zeer sterke helling (Abdachung), waardoor het bal- len van sneeuw en ijs wordt belet. Deze helling gaat rechts en links tot aan den inwendigen rand van de rits ter breedte van 10 millimeters. Aan de einden van de takken, waar geen rits is, wordt de helling ongeveer 17 millimeters hoog en loopt tot aan den onderrand van den toon, zoodat daar eene soort van scherpe stoot gevormd wordt. Het ijzer is aan den toon en de einden der takken dikker dan aan de overige deelen, en wel in den toon 14 millimeters evenals aan de kalkoeneinden c. Aan het uitwendige kalkoeneinde, waarin de pyramiedvormige kalkoen geschroefd wordt, is het ijzer 10 millimeters dik *). 5. Het ijzer van Lang.
Het is bekend, dat bij verre het grootste getal paarden de
ijzers in den toon het meeste en het spoedigste afslijten, en dat dit vooral het geval is met de achterijzers bij rijpaar- *) Zerrenner, t. a. p. S. 217.
|
|||||
29
|
||||||
den, redenen waarom men aan deze hoeven, de nagel-
gaten van het ijzer in den toon ook verder van elkander plaatst Bij trekpaarden daarentegen, die groote lasten moe- len trekken, heeft aan de voorijzers in den toon de meeste afslijting plaats. Wanneer ten gevolge van een langduri- gen winter de hoefijzers langen tijd met schroefkalkoenen moeten voorzien worden, wordt, door het sterk afslijten van dit toongedeelte des ijzers, het herhaald onderleggen van nieuwe ijzers noodzakelijk, iets dat zeer kostbaar is, terwijl bij sommige hoeven dit herhaald beslag zeer nadeelig op den hoef inwerkt. Om nu deze beide nadeelen zoo gering mo- gelijk te maken heeft J. Lang, te Bamburg *) de volgende inrichting aan het ijzer aangebracht: het toongedeelte van het ijzer wordt nl. met een stalen plaat belegt (Fig. 48 en 19), die de breedte en de gedaante van het ijzer heeft, en naar de zwaarte van het ijzer, in het midden, van 24stre- pen dikte heeft, en naar de uiteinden steeds dunner wordt. Deze plaat bevat de 2 eerste nagelgaten in clken tak van het ijzer, die met de gaten van het ijzer nauwkeurig moeten passen, en daarom met den stempel in de laatste moeten worden ingeslagen. Met de genoemde 4 nagels wordt de plaat bevestigd. Deze plaat blijft nu zoo lang liggen tot ze geheel is afgesleten, en wordt dan door een ander vervan- gen. Op deze wijze kan het ijzer zoo lang blijven liggen, tot andere redenen het vernieuwen van het beslag noodza- kelijk maken. Doordien het ijzer daardoor eenigszins dikker wordt in
den toon, en de nagelkoppen er uitsteken, wordt de schade- lijke werking der hoogere scherpe kalkoenen opgeheven, en werken de nagelkoppen tevens als kleine stooten. Uit een oeconomisch oogpunt verdient dit plaat-ijzer ook
bij gewoon beslag beproefd te worden, vooral bij die paar- den, die de ijzer in den toon zeer sterk afslyten. Lang zegt, dat de bezuiniging daardoor verkregen, zooals uit proeven daarmede genomen bleek, zeer belangrijk is. |
||||||
*) Wochtmchriftf.Thicrhttlk.uniyi<!foucM,<i(m Adam u. KIOLAS. 4e Jahrg. 1860. S. 73.
|
||||||
no
|
|||||
Wat het scherpen van den stoot betreft, vergelijk hierover
bladz. 48 en verv. b. Het scherpen door inzet- of insehuifkalkoenen.
1, De scherpe kalkoen van Rumpelt. *)
Door sommigen ■f) wordt deze aan Bouwinghausen von
Wallmerode toegeschreven, doch ten onrechte. In het ijzer is, op de plaats van den gewonen kalkoen, een vier- kant gat, fig. 24. De hals van den lossen scherpen kalkoen is evenzoo vierkant, en past nauwkeurig in genoemde opening aan den tak van het ijzer, fig. 25. In het midden van den buiten-rand van het ijzer is, op de plaats van genoemd vier- kant gat, een gaatje van eene moerschroef voorzien, fig. 24a, tot in den hals van den lossen kalkoen fig. 25a door- gaande; hierin wordt door middel van een vaarschroefje, fig. 26, waarvan de kop, op de wijze van eene houtschroef in het ijzer wordt opgenomen, de losse kalkoen beves- tigd, waardoor het afstooten van den kop of het omdraaijen van de schroef, en alzoo het los worden van den kalkoen wordt voorgekomen. Slechts een tak van het ijzer behoeft met dezen kalkoen gewapend te worden. Ik heb meermalen dezen scherpen kalkoen aangewend en
mij van het nut er van praktisch overtuigd. Mocht de kop afbreken, dan kan de hals gemakkelijk, na vvegname van de schroef, worden verwijderd, en een andere kalkoen wor- den ingezet. Wanneer het geheel goed gemaakt is, voldoet dit ijzer zeer goed. Ik liet het kalkoen-einde iets dikker smeden, en plaatste daarin, voor den gewonen kalkoen, niet eene vierkante, maar eene langwerpig vierkante opening, om den tak van het ijzer zoo veel sterker te houden, en daarin paste nauwkeurig de hals van den scherpen kalkoen. Met goed gevolg maakte ik hierbij gebruik van een wigvormigen kalkoen, en was het alleen maar noodig den buiten-tak te *) G. L. Rumpelt, Vnterrkht f. d. Faknenschmiede von Vernuftigen uni Zwerfcmllszigcn
Bachlagm der Pferdt, it. s. »., 1785. Leipzig 1813. New Auflage. S. 120. t) BENKERT, Volistiindiger thcorctischtii tmd praktischen ILiflestVaf, u. a. w., Wurzburg,
1842 S. 213. |
|||||
31
|
|||||||
scherpen. Ik kan dit ijzer alzoo ten zeerste aanprijzen. -
Soms gebeurt het echter, vooral bij snelle en lange marschen, dat het bevestigingschroefje losdraait en met den kalkoen verloren gaat; ik liet, vooral ook om dit schroefje steviger te kunnen maken, het ijzer dikker smeden en de schroef dwars door den hals van den kalkoen gaan. Wanneer men dezen kalkoen gebruikt, zij men steeds
voorzien van kalkoenen, schroeven en schroevendraaier. Op stal neemf men den kalkoen weg, en plaatst al of niet een stompen in de opening. 2. De scherpe kalkoen van Hinuber. *)
Htnuber, voormalig officier bij de Hannoversche kavallerie,
later postmeester te Gottingen, heeft eene andere wijze van scherpen uitgevonden, waarbij de kalkoen in het ijzer wordt ingeschoven. Deze wijze bestaat daarin, dat het midden van den uitwendigen arm van een gewoon ijzer eene spleetvor- mige holte bevat; deze spleet gaat ongeveer 2j ned. duimen ver in dat kalkoen-einde, en is wigvormig, zoodat zij van boven ongeveer 3, en van onder 2 stroohalmen breedte heeft. De daartoe vervaardigde kalkoen is wigvormig, en de hals er van past nauwkeurig in de wigvormige sleuf van het ijzer. Is de kalkoen ingeschoven, dan wordt het uit- vallen belet door een gloeiend gemaakte ijzerdraad, die door het aan beide de randen (Fig. 27) van het ijzer? en ook in den hals van den kalkoen aanwezige gat, wordt doorgesto- ken, en aan beide de uiteinden wordt omgebogen. (Fig. 28). Op stal komende kan men, door de draad af te vijlen, de kalkoenen verwijderen, en een stompe kalkoen er voor in de plaats stellen. Van voren is de kalkoen langer dan den hals, zoodat dit vooruitspringende gedeelte op de grond- vlakte van het ijzer rust. Daarmede draagt de kalkoen op het ijzer, iets dat noodzakelijk is, vooral wanneer het gesple- |
|||||||
*) C. A. Greve, Anleitung zum zweclcmassigen Beschlage und Behandlung der Gesunden
und Kranken Wife der LandwirthscliaJtMchen Thiere tins dem ~Bferdegescldecht,jur Hufsehmiede, CamlUrie-opciere, Btreiter und\Oeconomen. Osnabriick, by Joliaim Gottlieb Kitslinz, kl, 8°. 1814. S. 84 |
|||||||
32
|
|||||
ten kalkoen-einde van het ijzer niet zeer sterk is. Ook zij-
delings is de kalkoen breeder dan den hals, zoodat ook dezc op het ijzer draagt. Het spreekt van zelf, dat ijzer en kalkoen nauwkeurig rnoeten vervaardigd zijn, en goed in elkander passen. 3. De scherpe kalkoen van Tscheulin.
Tscheulin, vroeger leeraar aan de veeartsenijschool te
Karlsruhe, heeft eene andere soort van scherpen kalkoen vervaardigd en aangeprezen *), die in Fig. 29, 30 en 31 is afgebeeld. De vervaardiging er van is echter moeielijk en wordt het ijzer daardoor te duur, van daar dat die dan ook geen algemeenen ingang heeft gevonden. Het kalkoeneinde van het ijzer wordt, zooals Fig. 29 voorstelf, in tweeen ver- deeld, en het onderste, behalve iets afgebogen, van eene vaarschroef voorzien. De holte van den scherpen kalkoen (Fig. 30), past in dit onderste gedeelte, en de daar achter uitstekende schroef dient, om door eene moerschroef (Fig. 31a), den scherpen kalkoen in zijn plaats te houden. Op stal wordt de scherpe kalkoen weggenomen, en door een soortgelijken, maar stompen, vervangen. Deze kalkoen gaat gemakkelijk verloren, doordien de moerschroef, die achter den kalkoen uitsteekt, door het stooten op harde voorwer- pen, spoedig omdraait en los wordt. 4. Het winterbeslag van Hudofsky.
In November 1853 gaf het Bureau N°. 3 zur Verbreitung
okonomiscfier Entdeckunqen in Bienenbuttel, Konigreic/i Hanno- ver een bericht uit, waarin een nieuw winterbeslag zeer werd aanbevolen, omdat het gemakkelyk was onder te leggen, weg te nemen en te scherpen, alsmede omdat hierbij geene schroefkalkoenen noodig waren. De zaak zelf werd echter geheim gehouden, en gezegd dat modellen daarvan voor 4 Thaler tot 1 Louis d'or verkrijgbaar waren. De veearts Mayer *) Magadn f. theoretische und praktische Thierheilkunde mid Thieriirdiche Policey. Her-
ausg. von S. F. Teuffel, ie Bd. 2e Hft., Karlsruhe 1812. S. 245. |
|||||
33
|
|||||||
ontbood dit houten model en gaf daarvan eene beschrijving *)
waardoor hij tot de overtuiging kwam, dat, aangezien er betere wijzen van scherpen bestaan, en de hooge prijs var. het model in aanmerking genomen, de zaak veel had van «ene speculatie op de beurs van sommige nieuwsgierigen. Intusschen werd deze wijze van scherpen in verschillende Duitsche tijdschriften besproken en in de meeste daarvan niet ongunstig beoordeeld: het Breslauer Gewerbeblatt van December 1856, de Breslauer Zeitung van 5 Januari 1858, het Tilsiter Wochenblatt prezen die aan, terwijl het Oberschle- sische landwirthschafUichen Verein het, ingevolge een bericht van het lid der directie v. Saltawa te Maczeikowitz by K6- nigshutte, en later de Hofraad Dr. Bunkmeyer in »7sis," dat ijzer hebben besproken, en vooral voor paarden van weelde aanbevolen. Daar in het bericht wordt gezegd dat de heer Hudofskv
het ijzer veel heeft verbeterd, voordat het zoo was ingericht als thans, hebben wij het naar hem genoemd. Om een einde te maken aan de bedoelde speculatie en
ieder in staat te stellen op eene goedkoopere wijze met dit ijzer bekend te worden, meende J. H. G. Klemm, geen on- nut werk te verrichten, door het in een afzonderlijk werkje te beschrijven ■}-), waarbij hij tevens nog eenige andere op- merkingen voegt aangaande het hoefbeslag. Klemm geeft op 2 uitslaande platen eene nauwkeurige afbeelding van dit ijzer en van al zijne onderdeelen, waarvan wij slechts enkele zullen overnemen, omdat daaruit genoegzaam het eigenaar- dige er van te zien is. De einden van de vrij dikke armen zijn, ongeveer 3 Ned.
duimen lang, zwaluwstaartvormig gespleten, zoo dat het wijde |
|||||||
*) Bering's Bepertorium der Thierheilkunie. 15e Jahrg. 1854. S. 92. Canstatt's
Jahrcslericht ilber die Leistungen in der THerheilhtnde im Jahre 1854; bearbeitet von Me- dicinalrath Dr. Hering. Wurzburg 1855. S. 65. t) De titel van het boekje is: Follstandige Belehrung ilber die Usher als Gekeimniss im
Modell fiir einen Louis d'or verlcaufte neve Construction der Ilufeisen mit abnehmbnren Ein- satz-Stollent sowie ilber die neuerfundenen Notkeisen. Nebst misfukrliclieu Iteglen ilber den neuesten Vortheile und Grundsdtze eines guten Hnfbeschlags im Allgemeinen. Preis i/t Tbl. Dresden, H. Klemm. 1858. 3
|
|||||||
34
|
||||||
gedeelte van den driehoek, of de smalste zij van den driehoek
naar voren, naar den toon, is gericht, Fig. 32. In deze openingen passen juist de halzen der scherpe kalkoenen, en die halzen worden door dwars door hen en het ijzer gaande schroeven met verzakte koppen (als houtschroeven) beves- tigd. Deze methode van scherpen heeft dus veel van die van Hinuber en is slechts eene wijziging daarvan. Scherpt men beide kalkoenen, dan wordt de kop aan den binnen arm overlangs met dezen geplaatst De koppen der kalkoenen zijn wigvormig. Bij sommige paarden brengt men in den toon eene lip aan. Bij trekpaarden wordt in den toon een stoot geplaatst.
Deze heeft eene eigenaardige, veel te zamengestelde inrichting, en is daardoor, mijns inziens, minder doelmatig. De stoot, die insgelijks wigvormig is, is bevestigd op eene ovalen ijzeren plaat die 2 gaten bevat, een ter linker, en een ter rechter zijde van den stoot; hier doorheen gaan schroeven, waar- mede de plaat aan het ijzer wordt bevestigd, Fig. 33. Boven op dit ovale plaatje is een ander langwerpig plaatje gele- gen, dat naar voren toe iets smaller wordt. Dit plaatje, dat schuinsche randen heeft, wordt in eene insgelijks van schuinsche randen voorziene verdieping in de grondvlakte aan den toon van het ijzer aanwezig, ingeschoven, Fig. 33 bij d, zoodat reeds daardoor de stoot vast ligt. Wil men nu nog een lip aan het ijzer in den toon aan-
brengen, dan moet dit zijn een losse lip, die met eene schroef in den buitenrand van den toon wordt bevestigd. 5. De scherpe kalkoen van Goodwin *)
Goodwin geeft eene beschrijving van een volgens hem
zeer doelmatigen lossen scherpen kalkoen, die hij zelfs bij kavalleriu wil hebben aangewend. Hij kan echter slechts bij ijzers, voorzien van kalkoenen, worden gebezigd. De gewone kalkoen wordt nl. op de hoogte van de grondvlakte van het ijzer van een gaatje voorzien. De losse scherpe, van goed |
||||||
*) 1. c. pag. 178.
|
||||||
.35
|
|||||
staal vervaardigde kalkoen, die langer dan de vaste moet
zijn, heeft op dezelfde hoogte een gaatje, dat er dwars door- heen gaat; door dit gaatje en door dat in den kalkoen aanwe- zig, slaat hij een van zacht ijzer vervaardigd stiftje, waarvan de beide uiteinden eenigszins worden omgeklonken, om het uitvallen voor te komen. Behalve deze bevestiging heeft de kalkoen nog een vierkanten hals, en deze past juist en nauw- keurig in een evenzoo vierkant gat nabij den kalkoen van het ijzer in den tak aangebracht, Fig. 34. Wil men den scherpen kalkoen wegnemen, of door een anderen vervangen, dan worden de eenigszins omgeklonken einden van de stift afgevijld, en de kalkoen door een paar ligte hamerslagen verwijderd. Deze wijze van scherpen heeft, om de mindere duurzaamheid, weinig opgang gemaakt. 6. De inschuifkalkoen met veer.
Dit ijzer is aan de uiteinden van de takken, of van een
tak, van openingen voorzien, (Fig. 51), waarin de hals van de scherpen kalkoen, die met den eersten in een rechten hoek staat, schuift; die hals heeft eene kleine uitsnijding en daarin past, als middel om den kalkoen vast te houden, een klein stiftje, bevestigd aan de binnenste van 3 veeren, die bij a. (fig. 52) door een schroef in den buitenrand van het ijzer worden bevestigd. De kalkoen kan, door het openen der veeren, die achter het ijzer uitsteken, door een stompen ver- vangen worden. (Fig. 51). Een gewoon ijzer, dat aan de kalkoen-einden
iets dikker is en aldaar holten heeft waarin den hals van den scherpen kalkoen past. (Fig. 52). De drie veren die met een schroef in den bui- tenrand van het ijzer worden bevestigd en een stifje heeft, dat door den buitenrand van het ijzer heengaat en past in fig. 53 als die in het ijzer is geschoven *). *) Ik heb dit ijzer indertijd ontvangen van den Heer A. J. JANN6 die mij tevens
schreef (8 Jan. 4874), dat hij niet weet wie er de uitvinder van is. Het wordt hier voor het eerst beschreven en afgebeeld. 3*
|
|||||
96
|
|||||
(Fig. 53). Scherpe kalkoen waarvan de hals in het ijzer
wordt opgenonien en de uitsnijding, waarin de stift (fig. 52) past, en waardoor de kalkoen be- vestigd wordt. 7. De scherpe losse kalkoen van Moser en Naudin *).
Deze kalkoen heeft aan zijn basis 2 in een rechten hoek
met den kalkoen geplaatsfe verlengingen, waarvan elk een gat bezit, bestemd voor een hoefnagel, waardoor tevens den kalkoen aan het ijzer wordt bevestigd; of liever de scherpe kalkoen is bevestigd op een ijzer plaatje. dat zoo groot is, dat voor en achter de kalkoen een nagel^at, die met 2 in het ijzer aanwezige nagelgaten overeenkomen, kan worden gestampt. De nadeelen aan deze kalkoenen verbonden zijn, zegt Leblanc: dat zich dikwijls het geval zal voordoen, dat de nagelgaten van deze verlengstukken niet juist in plaatsing met de 2 nagelgaten van het reeds onder den hoef gelegen ijzer overeenkomen, waardoor die dan niet onder het ijzer kan worden bevestigd. Daarenboven kan den kalkoen niet worden weggenomen, zonder tevens 2 nagels te moeten uit- trekken, waardoor de wand teveel moet lijden. (Fig. 54). 8. De ronde insteekkalkoen van Judson -{-).
Het is bekend dat men vroeger beproefd heeft om de
gewone vaste kalkoenen te vervangen door losse, waarvan de ronde hals , in ronde gaten aan het ijzer aanwezig gesto- ken zijnde door vlakte-adhaesie moesten houden, namelijk twee in den toon en een in elk kalkoeneinde, ten einde de spoedig afslijtende kalkoenen door anderen te kunnen vervangen; dit bracht den Amerikaan Judson op het denkbeeld om deze wijze op het winterbeslag in toepassing te brengen. De hals van den ronden kalkoen moet evenals het gat in
het ijzer konisch naar het einde toe kleiner worden; ten gevolge daarvan zit de kalkoen, door een ligten slag inge- *) A. Rey, TraiK de marechalkrie Vitir'maWe. Paris 1865, p. 140. Tijdsehrift voor
Veearlscnijhmde en Feeteelt, enz. 2e jaarg. 1865, bladz. 29. I) Der rationeele Kujbeschlag von FR. DOMINIK. 2e Aufl. Berlin, 1875. S 19.
|
|||||
37
|
|||||
dreven, even vast in het gat van het ijzer als de kurk in eene
flesch. De proeven hiermede genomen hebben geleerd, dat de kalkoenen bij eene zorgvuldige boring der gaten in de kalkoen in dien van het ijzer goed blijven vastzitten, maar dat die in den toon dikwijls verloren gaan. 9. De vicrkante insteekkalkoen van Dominik.
Fig. 55 is eene afteekening van een in de militaire sme-
derij te Berlijn vervaardigd ijzer, voorzien van insteekkalkoe- nen. Reeds vroeger heeft men, zooals gezegd is, proeven ge- nomen om in de plaats van vaste kalkoenen en stooten aan het ijzer vier kalkoenen aan te brengen, welke met hun ko- nische naar boven toe kleiner wordende halsen of gedeelten, in ronde evenzoo naar de bovenvlakte van het ijzer toe klei- ner wordende gaten ingestoken werden en daarna door een hamerslag, daarin bevestigd werden Twee zoodanige kal- koenen. in den toon aangebracht, vervingen de stoot, en was er verder een in elken arm geplaatst. Adhaesie meende men zou de kalkoen vasthouden en men zag een groot voor- deel daarin, dat men spoedig de versleten kalkoenen kon vervangen, zonder de ijzers af te nemen. Vele proeven nu hebben geleerd, dat de met ronde konische holten voorziene kalkoenen niet zoo vast liggen, als die welke vierkant zijn en evenzoo naar het uiteinde toe dunner worden. Op de figuur is de grondvlakte van een ijzer voorzien aan 4 zoodanige (stompe) kalkoenen afgebeeld Het ijzer heeft een horizon- talen draagrand en eene vrij breede afhellende zoolvlakte. Vier stompe kalkoenen zijn aan de grondvlakte van dit rits- ijzer aangebracht. Van voren zijn twee en in iederen tak een nagelgat zoodanig geplaatst, dat de eerste achter de rits komen te liggen; de laatste zijn ongeveer 8 millimeters van het einde der armen verwijderd. De koppen der kalkoenen zijn bijna vierkant, die naar boven toe kleiner worden; dit laatste wordt in het ijzer opgenomen. De bovenvlakte of het uiteinde van den hals des kalkoens
is zoo groot als Fig. 56 aangeeft. Onderste of bovenvlakte van den insteekkalkoen Fig. 57, of
|
|||||
38
|
|||||
natuurljjke grootte van de kalkoenen welke in fig. 55 zich
bevinden. Deze insteekkalkoenen schijnen doelmatig te zijn, ten min-
ste de berichten daaromtrent zijn bevredigend. Gaat soms een kalkoen verloren, dan kan die gemakkelijk door een an- der vervangen worden. Dat deze kalkoenen ook gescherpt als winterbeslag kunnen
dienen is duidelijk. *) 10. De ijsspoor van Helper. -J-)
Bestaat in een scherpen kalkoen, die midden onder den
straal geplaatst is. Hij is n. 1. bevestigd in het midden en nabij den achterrand aan een stuk ijzer, waarvan de uitein- den geplaatst of gestoken worden tusschen de dragteinden van het hoefijzer en den hoef. Aan elke zijde van den seher- pen kalkoen heeft het stuk ijzer een gat, om te beletten dat de toestel verloren gaat, en wordt aan elke zijde in dat gat een uit zeer buigzaam plaatijzer bestaande stukje ijzer beves- tigd, en tusschen de dragten van den hoef en het ijzer geschoven, orngebogen, en van voren aan den hoef door middel van touwen of riemen vastgebonden of bevestigd, of ook wel aan elkander gehaakt. Het achteruitglijden van het dwarsstuk, waarin de scherpe kalkoen is, en het daardoor verloren gaan, wordt belet door een regter en linker smallen ijzeren band, die aan den achterrand van het dwarsstuk is bevestigd, en opgerold zijnde, een uitstekend deel uitmaakt, dat, zijdelings gebogen, tegen het uiteinde van den draagrand van den hoef komt te liggen, en daartegen drukt. Viborg zegt, dat men by den eersten oogopslag zou meenen, dat deze inrigting sterk op den straal zou drukken, maar dat proeven, door hem daarmede genomen, hebben geleerd, dat dit geenszins het geval is; maar wel heeft hij bevonden, dat de wijze van vasthechten onvoldoende is, en het dwarsstuk en dus de scherpe kalkoen, spoedig ten gevolge daarvan verloren ging. *) ZEBRENNER.t. a. p. S. 219.
t) Tetennaxr Selskatets Skrifter. II. d. Kiobenhavn 1813. S. 287.
|
|||||
39
|
|||||
11. De ijsspoor van Lund.
Wordt door Viborg *) beschreven. Zij bestaat uit een stuk
ijzer, dat de gedaante heeft van een latijnsche T. Het dwars- stuk moet langer zijn dan de afstand van het eene naar het andere dragt- of kalkoeneinde van het ijzer, orndat de uit- einden aan de beide einden van den hoef moeten worden omgebogen. Fig. 36 a. De breedte van het dwarsstuk moet zijn een duim, de dikte in het midden 2 lijnen en dit moet naar de uiteinden dunner worden, om ze gemakkelijk te kun- nen ombuigen, en tusschen den hoef en het ijzer in te schui- ven. Het andere gedeelte is het lengte-stuk, Fig. 35a en 366. Dit begint van het midden van het dwarsstuk en moet zoo lang zijn, dat het tot aan den inwendigen rand van het toongedeelte des ijzers reikt; hier heeft het eene eivormige verbreeding, die zoo lang moet zijn, dat het tusschen het ijzer en den hoef ingeschoven, aan den toon er buiten uit- steekt, wordende dit gedeelte in den toon van den hoef om- gebogen, en tegen den wand aldaar gelegd (Fig 38c en 356.) Het lengte stuk is \ duim breed, en heeft de dikte van het hoefijzer. De scherpe kalkoen kan op verschillende plaat- sen van dit lengtestuk worden aangebracht, nl. op het mid- den van het dwarsstuk, daar waar dit zich met het lengte- stuk vereenigt, of ook meer nabij den toon, of wel op beide deze plaatsen. Evenzoo heeft men hem geplaatst in het mid- den van het lengtestuk. Wordt hij nabij den toon geplaatst, dan moet hij dezefde richting als het lengtestuk hebben, dus dwars van het toonstuk des hoefijzers. Men kan aan den scherpen kalkoen eene gedaante geven naar verkiezing, maar de dwars geplaatste is de beste. Plaatst men hem in den toon, dan moet hij zoo hoog zijn, dat hij \ duim onder het hoefijzer uitsteekt; en plaatst men hem op het dwarsstuk, dan moet hij evenzeer onder de gewone kalkoenen uitsteken. Deze ijsspoor is, volgens Viborg, gemakkelijker te vervaar-
digen dan de schroefkalkoenen, waartoe snijwei'ktuigen en vijlen vereischt worden. Het kruisstuk kan gemaakt worden *) Vctcrinair SeUkabets Skrifter. Anden dee], Riobenhavn, 181 <t S. 288
|
|||||
40
of uit 2 te zamen te smeden stukken ijzei-. of wel uit een
stuk- De scherpe kalkoen wordt op dezelfde w'yze aange- bracht als men een stoot in den toon smeedt. De einden van het lengie- en dwarsstuk, die omgebogen moeten wor- den, moeten zeer taai zijn, waartoe men ze goed laat uit- gloeien Dat aan den toon moet, telkens wanneer de spoor wordt ondergelegd of afgenomen, worden omgebogen. De gereed gemaakte spoor wordt aan den voet van het
paard gepast en bewaard, tot die gebruikt kan worden. Wanneer men tegen den winter, als er sneeuw en ijs wordt te gemoet gezien, het paard, waarbij men later de spoor wil gebruiken, laat beslaan, dan moet op de plaatsen, waar de uiteinden van het lengte- en dwarsstuk van de spoor tegen den draagrand van den hoornwand komen te liggen, iets meer van den draagrand worden weggenomen, zoo dat die hier niet op het hoefy'zer draagt. Is de straal groot en dik, of vet, dan moet die zoo veel worden weggenomen, dat het dwarsstuk niet op hem drukt. De scherpe kalkoen heeft eene verschillende werking, naar
mate van de plaats, waar hij wordt aangebracht. Plaatst men hem naby den toon, dan belet hij op gladde helling zeer goed het uitgl'y'den, maar de spoor gaat spoedig verlo- ren, doordien hij met elke beweging tegen den bodem stoot. Wordt de scherpe kalkoen in het midden van het lengtestuk geplaatst, dan is het stooten met de spoor tegen den grond en elke verhevenheid, minder sterk dan in het vorige geval en gaat hij niet zoo spoedig verloren, maar staat het paard er minder vast en zeker mede. Het best is, om de scherpe kalkoen te plaatsen op het midden van het dwarsstuk, Fig. 35, 36. De stelling van den voet is hierbij niet zoo wan- kelende, als in de beide voorgaande gevallen. Voor rij- en zelfs voor trekpaarden is daarom deze spoor op steile wegen zeer aan te bevelen. Moet daarentegen het paard, op deze w'yze gescherpt, tegen eene helling opgaan, dan gly'dt het zoo lang, totdat de scherpe kalkoen den bodem raakt. Dit glijden wordt intusschen verminderd, wanneer men de kal- koen iets hooger maakt. Daarentegen staat het paard er |
||||
41
|
|||||
zeer vast mede, wanneer het eene helling moet afgaan.
Het spreekt van zelf, dat de ijsspoor goed vast moet wor-
den ondergelegd. Daarbij lette men vooral of het ijzer goed vast ligt, waarom de nagels nog eens moeten worden aan- gehaald, en tevens van goede niet en voorzien; want gaat het ijzer verloren, dan is de spoor, die door het ijzer in zijne ligging werd gehouden, onnut. Bij het afnemen moet met voorzichtigheid het tegen den
toonwand omgeslagen gedeelte van het lengtestuk worden omgebogen of recht gemaakt. Die van de drachten behoe- ven slechts te worden los gemaakt: men schuift die achteruit. Yiborg zegt, dat deze ijsspoor geen algemeenen bijval bij
de smeden vindt, omdat daardoor de kosten van herhaald op scherp-zetten worden bespaard, en zij daardoor dus van winst worden beroofd. Tegen het gebruik dezer ijssporen wordt aangevoerd :
1. dat ze licht verloren gaan;
2. dat ze de hoefijzers losmaken;
3. dat ze niet kunnen gebruikt -worden bij paarden met
platte en volhoeven; 4. dat ze de dragten te zamenklemmen;
5. dat zij niet gemakkelijk opnieuw kunnen gescherpt
worden; 6. dat de omgeslagen gedeelten aan de drachten gemak-
kelijk plat buigen, en daardoor beleedigingen aan de ledematen kunnen ontstaan. Viborg heeft deze spoor, gelegen op het midden van het
dwarsstuk, gedurende 2 winters gebruikt, en bevonden, dat zij verloren gaat, wanneer het omgeslagen gedeelte tegen den toon van den wand niet sterk genoeg is, of wanneer de spoor niet goed wordt ondergelegd; maar dit geldt eveneens van elk ander beslag, waarbij de hoefsmid zijn plicht niet heeft gedaan. Het hoefijzer raakt door de werking dezer spoor gemakkelijk los, maar door het goed aanhalen en aan- nieten der nagels kan dit voorkomen worden. ■ De ijsspoor is door een kundigen smid wel degelijk z66 in te richten, dat ze ook bij voile en platte hoeven aanwendbaar is; en |
|||||
42
|
||||||
wat het klemmen van de drachten betreft, dit kan niet be-
langrijk zijn, en duurt in elk geval niet langer dan de spoor onderlicht. Aangaande het op nieuw scherpen van den kal- koen. heeft de ondervinding bewezen, dat dit dikwijls kan geschieden, wanneer de plaats, waar de kalkoen aan het dwarsstuk bevestigd is, sterk wordt gemaakt. Aangaande de laatste aanmerking wordt vermeld, dat deze ombuiging zelden zal plaats hebben, wanneer men die einden van het dwarsstuk sterk genoeg, sterker dan in den toon, smeedt. Viborg meent, dat de LuNDSche ijsspoor de voorkeur ver-
dient boven den schroefkalkoen, iets dat wij geenszins knnnen toestemmen , en wil die zelfs bij de kavallerie hebben ingevoerd. De ijsspoor van Lund komt alzoo eenigermate in inden-
ting overeen met de kunstmatige straal van Coleman. *) 12. De ijsspoor van Zerrenner.
Zehrenner }) beschrijft voor het eerst een ijsspoor waar-
van hij zegt, dat die bij het gebruik niet is medegevallen. Aan de einden van een onder den hoef gelegen van kal- koenen voorzien ijzer en wel v66r de laatsten wordt een scherpe kalkoen die van boven twee opzetten heeft, die om het ijzer passen, aangelegd en door een schroef bevestigd. Fig. 59 zijde van het van een kalkoen voorzien einde van den arm eens ijzers met de ijsspoor. k. Einde van den tak met g. de kalkoen. h. Scherpe kalkoen die met i om den inwendigen rand loopt. b. Einde van den tak voor den kal- koen. d. Dwarsche doorsnede van den tak der ijzers. e. Scherpe kalkoen, die met de beide bovenste opzetten om het ijzer d grijpt en door de schroef c, die iets in den tak van het ijzer ingrijpt, bevestigd wordt. |
||||||
*) Edw. Coleman's Grundsatzc ties Hufheschlags u. s. w. Aus d. Engl, von Dr. L.
Bojanus. Darmstadt und GiesBen 1805. PI. V en VI. +) J. K. ZEHIiENNKn's Cm-mi Huftchmitd, u. n. w. 5tr. Verm. Auflage von Dr. E A.
ZiinN. Mil elnen Atlas. WeinAh. 1874. S. 217. |
||||||
43
|
|||||
13. De nood- of losse ijsspoor.
Deze losse kalkoen, dien ik reeds van af 1831 ken, en
die nog nergens is beschreven, heb ik sedert dikw'yls aangewend en in bepaalde gevallen gebruikt. Hij verdient zeer onze aandacht, en zulks te meer, omdat bij ons te lande over het algemeen kalkoenen aan de ijzers worden gebruikt, zonder welke deze kalkoen niet kan aangewend worden, maar ook, wanneer die slechts aanwezig zijn, altijd en zeer gemakkelijk kan worden gebezigd, vrij duurzaam is en aan het doel beantwoordt, wanneer hij goed vervaardigd is. Bij de afbeeldingen Fig. 39, 40 en 41 is slechts eene korte
uitlegging noodig. Fig. 39 geeft een denkbeeld van het maaksel van den scherpen kalkoen, waaraan bij a. eene schroef aanwezig is, terwijl bij b. een onder een regten hoek omgebogen gedeelte bestaat, dat tusschen de drachten van den hoef en het ijzer wordt opgenomen. Fig. 40 heeft even- zoo een rechthoekig omgebogen gedeelte, dat dezelfde plaats inneemt, en bij a. een rond gat, waardoor de vaarschroef van Fig. 39 a. kan heengaan. Is dit geschied, dan wordt de moerschroef, Fig. 41, op de vaar van Fig. 39 geschroefd, en daarmede Fig. 40 bevestigd. Om het losgaan voor te komen, zorge men steeds, dat de schroef van een fijnen draad zij voorzien, en de losse kalkoen juist om het ijzer passe en goed aansluite. De kalkoen zelf moet van goed staal vervaardigd zijn. De geheele inrichting duidt aan, dat deze kalkoen niet
voor langdurige marschen op bevrozen bodem geschikt is; slechts voor korte trajecten is hij dienstig, bijv. bij plotseling invallende vorst, bij kleine afstanden, bij het naar de ma- nege brengen der jonge paarden die in dressuur zijn, enz. en in deze gevallen kan hij groot nut doen. Ten einde den straal niet te drukken, legt men den kalkoen gewoonlijk zoo aan, dat de schroef naar buiten is gekeerd, en ook, om strijken voor te komen, aan den buiten-tak van het ijzer, juist tegen den gewonen kalkoen. Men make verder, om het ronddraaien van de moer door harde voorwerpen tegen |
|||||
44
|
|||||
te gaan, de moersehroef zoo rond mogelyk, zonder dat daar-
door het stevig vastdraaien er van, door middel van een eigen sleutel, wordt tegengegaan. Over het gebeel kunnen wij dezen kalkoen, voor het op-
genoemde doel, ten zeerste aan elken paardenlief hebber aan- bevelen. Gewoonlijk kost elke spoor 40 centen. Zij vorderen ech-
ter eene nauwkeurige bewerking. 14. Het ijsspoor van Defays.
De heer Deiais, Hoogleeraar aan de Veeartsen'y'school in
Belgie, ook van andere zijden gunstig bekend, heeft in 1857 een klein apparaat of toestel uitgedacht, dat aan verschil- lende plaatsen van het ijzer kan aangebracht worden, om, naar willekeur, de dikte er van te vermeerderen; een hulpmiddel, dat bij ongel'y'ke hoogte van den hoornwand en der drachten, bij te hooge of te lage drachten enz., kan te pas komen *). Dezelfde toestel kan, aan de kalkoenein- den aangebracht, in een kunstmatigen of lossen scherpen kalkoen worden veranderd, die bij bevrozen wegen veel nut kan verrichten, en die hij vooral bij plotseling invallende vorst doelmatig acht. Die toestel kan gemakkelijk aan elk hoefijzer, in eenige minuten, worden aangelegd. Later heeft Defays daarin eenige wijziging aangebracht -{-), waardoor de scherpe kalkoen beter en steviger bevestigd blijft. Deze losse kalkoen heeft de grootste overeenkomst met den vo- rigen, en wij noemen dien eene wijziging van den laatsten, ofschoon wij overtuigd zijn, na hetgeen wij daarover gehoord en gelezen hebben, dat de heer Defays die nood-ijsspoor niet heeft gekend, en dus zelfstandig op het denkbeeld daar- van is gekomen. (Fig. 42.) De kalkoen verschilt vooral van den vorigen daardoor, dat
die van eerstgemelde niet op de bovenvlakte van het ijzer rust; dat hij slechts tegen den buiten- en binnen-rand drukt *) .innales de mSdicine vcUrinairc, pubiiees a BruTellcs, 1857, p. 130, 437. HERING'S
■ Repertorium, 1857, 18de Jahrg. S. 311. t) Annalee etc. 1857. HERING'S Rtpcrtorium. 19de Jahrg. 1858, S. 69, 16 id S. 136.
|
|||||
45
|
|||||
dat de kalkoen niet uit 3, maar slechts ait 2 gedeelten be-
staat, dewijl de beide stukken Fig. 39 en 40 van den nood- kalkoen met elkander vereenigd zijn, en door eene schroef, Fig. 42, met het ijzer worden verbonden. Deze schroef loopt puntig toe, en die punt wordt in eene V vormige uitsnij- ding, aan den binnen-rand van het ijzer gemaakt, opgeno- men en past daarin, waardoor de drukschroef tevens naar boven schuift, en de kalkoen daardoor te vaster ligt. De figuur geeft verder een duidelijk denkbeeld van het maaksel van dezen toestel. De kalkoen kan, des noodig, aan beide annen worden aangebracht, terwijl de aanhalingsschroef steeds naar binnen is geplaatst, iets dat aan den binnentak met den nood-kalkoen insgelijks het geval zal moeten zijn, wil men str'yken voorkomen. Deze kalkoenen kunnen alzoo ook bij ijzers die geene ge-
wone kalkoenen bezitten, worden aangewend; in dit opzigt verdienen zij dus de voorkeur boven de vorige, maar zij lig- gen veel vaster als deze er zijn; daar zij het ijzer niet om- vatten, moeten zij ook spoediger los worden, en moet de kop van de druk- of bevestigingsschroef, even als de moer- kop bij de nood-ijsspoor, door het treden op harde lichamen, spoedig ronddraaien en los worden, en daardoor de kalkoen verloren gaan. Intusschen verzekert Defays dat deze kalkoen zeer duurzaam is. Twee wagenpaarden kregen aan elk ijzer 2 zoodanige losse kalkoenen, waarvan het onderleggen niet meer dan J uur vorderde; voor een lichten wagen gespan- nen liepen zij gedurende 3 uren door de straten van Brus- sel, berg op berg af, zonder dat zij het minste los waren geworden. Twee andere zware, voor een zandkar loopende paarden, werden op dezelfde wijze beslagen. Bij het eene paard werden de kalkoenen 4 dagen, en bij het andere 22 dagen onder de hoeven gelaten. Zij waren niet los gewor- den, noch van plaats veranderd; bij het laatste was de scherpe kalkoen geheel afgesleten. Het onderleggen van dezen kalkoen is zeer gemakkelijk;
ook kan die spoedig worden afgenomen, slechts moet men zorgen dien in te smeren met vet, wanneer men hem heeft |
|||||
46
|
|||||
afgenomen, om het roesten voor te komen, waardoor de
verbinding met het ijzer minder innig wordt. Later hebben Prof. Rey te Toulouze en de redactie van
het Wochenschrifl fur Thierheilk. utid Viehzucht *) daarop verschillende aanrnerkingen gemaakt, en de doelmatigheid van dit beslag bestreden. Defays verzekert, in antwoord daarop, dat 20 veeartsen, daartoe uitgenoodigd, dat beslag hebben beproefd en deugdzaam bevonden. Deze ijskalkoe- nen, zegt hij, z'yn niet te gecompliceerd, noch te duur, zoo- als op den eersten aanblik sch'y'nt, integendeel, daar men ze niet zoo dikwijls behoeft te vernieuwen, brengen ze bespa- ring aan; dat de straal bij de geringe dikte van de schroef geen beletsel voor de aanwending kan z'yn, en dat verder deze ijssporen bij ieder ijzer kunnen word en aangelegd, en elke eenigermate geschikte smid die kan vervaardigen. De Redactie van het t'y'dschrift kondigt aan, dat 100 dezer
kalkoenen voor 50 francs te verkrijgen z'yn. 15. De ijsspoor van A. J Janne -{-).
Fig. 60 is het dwarsstuk of de dwarsbalk waaraan men
de scherpe kalkoenen bevestigt; Fig 62 insnijding in den buitenrand van het ijzer; Fig. 64 insnijding in den bniten- tak van het ijzer; Fig. 61 het geheele beslag, bij a. schroef waarmede de dwarsbalk wordt bevesligd. Fig. 63 de schroe- vendraaier. Om het losse stuk, waaraan de scherpe kal- koenen z'yn aangebracht, te vaster te doen aanliggen en het verliezen tegen te gaan, zorge men vooral om de insnijding in den buitenrand van den binnentak, waarin het omgesla- gen gedeelte van het losse stuk wordt opgenomen, schuinsch van boven naar beneden te doen hellen, en moet dit om- gebogen gedeelte daarin goed passen. De kop van het schroefje, waarmede de dwarsbalk aan den buitenrand van den buitentak nabij de kalkoen wordt vastgezet, moet op de ) 1857. ler Jahrg. S. 403, en 2er Jabrg. 1858. S. 127.
t) Eene nieuwe wjjze van sclicrp- of winterbeslag uitgevonden door A. J. Janne en
eenige andere soorten van winterbeslag, medegedeeld door F. C. Hekmkver, geplaatst in: 'Rjdschrift voor Veiarlsenijkunde en vtrteclt enz. Tweede Jaargang. 1865. bladz. 28. |
|||||
47
|
|||||
wijze van een houtschroef in den buitenrand worden inge-
laten, om het losgaan te voorkomen. Janne heeft later de bevestiging van den dwarsbalk in
zoo verre vereenvoudigd en verbeterd, dat hij de insnijding in den buitenrand van den buitentak laat vervallen; daar ligt de dwarsbalk tegen den kalkoen, en tegen de grondvlakte van het ijzer. De bevestiging van den dwarsbalk geschiedt nu niet door een schroef in den buitenrand van het ijzer, maar door een gewonen scherpen schroefkalkoen, die met zijn vaarschroef door het dwarsstuk en het ijzer gaat *). Bij beide wijzen van scherpen is het noodzakelijk dat het
ijzer kalkoenen bezit. 16. De ijsspoor van R. A. L. Pelerin.
De heer Pelerin, thans gepensioneerd L\ Kolonel der ka-
vallerie hier te lande, heeft eene andere wijze om paarden op scherp te zetlen uitgevonden, iets overeenkomende met Neuschild's hoefscherper, maar op eene andere wijze, wat de bevestiging van den dwarsbalk, waaraan de scherpe kal- koenen bevestigd zijn, betreft. Fig. 65. De dwarsbalk bestaat uit 2 stukken; fig. 1. het stuk aan den binnentak bevestigd, is hoi. en van een moerschroef voorzien; het buiten stuk 2, is doorboord en daardoor gaat de moerschroef, 3 die een spleet of verdieping in den kop heeft, om die met een sleutel stevig in 1 aan te schroeven; de kop van de schroef moet op de wijze van een houtschroef, in het bui- teneinde van 2 (zie 4) ingelaten worden. Ook bij deze ijs- spoor moet het ijzer, zooals duidelijk is, van kalkoenen voor- zien zijn. Bij de aanvvending van deze spoor behoeft aan de buitenranden van het ijzer nabij de kalkoenen geene ver- diepingen te worden gevijld, zooals bij die van Janne ■]-). De Heer Pelerin schrijft mij (15 Augustus 1875): »Dit
winterhulp hoefbeslag is door mij, tijdens dat ik als Ritmees- *) Zie: Scherpbealag, door A. J. Janne. medegedeeld door F. C. Hekmeijer in:
Tijdschrift voor Vccartsenijknndt en Veeteelt 2" Jaarg. 1805. biz. 180. t) Ook deze wijze van scherpen wordt hier voor het eerst bekend gemaakt. De heer
PELERIN heeft daartoe zijne toestemming gegeven. |
|||||
48
|
|||||
ter Escadrons Kommandant bij het 2e Regiment Dragonders
diende uitgedaclit, beproefd en jaren laug met het bestesuc- ces toegepast, niet alleeu bij mijne dienstpaarden, maar ook bij mijn tuigpaard. Later in garnizoen zijnde te Roermonde bleek de praktische deugdzaamheid er van, daar zelfs de slechte bestrating (veld keien) aldaar j.',een invloed op het dagelijks gebruik er van uitoefende." 17. De scherpe kalkoen van Lijdtin.
Aan een gewoon engelsch ijzer van Field of Einsiedel,
dat aan de grondvlakte van een aan den toon doorloopende rits voorzien is, die niet tot het einde van het kalkoeneinde doorloopt, maar ongeveer 30 millimeters daarvoor eindigt, zijn 2 scherpe insteekstooten en aan elk einde der armen een scherpe kalkoen aangebracht (Fig. 66). De eerste zitten in afzonderlijke openingen binnen de beide toonnagelgaten, zij gaan door het ijzer, zoodat de klingen of lemnetten der scherpe stooten aan den voorrand van het ijzer omgebogen kunnen worden; daardoor worden de stooten be/estigd. Beide stooten staan ongeveer 34 millimeters van elkander af en elke scherpe kalkoen wordt bevestigd, even als de stoo- ten, doordien de klingen of lemnetten derzelve langs den buitenrand worden omgebogen. c c."" en b. Uit den wand van den hoef moet met een klein scherp
mes eenige hoorn worden weggenomen om de klingen of halsen plaats te geven en om de afgesleten kalkoenen, door het ombuigen der halsen gemakkehjk weg te nemen, en door anderen te kunnen vervangen. *) 18. De scherpe kalkoen van Lijdtin verbeterd door Dominik.
De hiervoor beschreven wijze van scherpen heeft Do-
minik beproefd te verbeteren. Fig. 67 geeft de afbeelding van zoodanig ijzer. Het is zeer sterk geritst; de rits is bijna zoo diep als bij het winterijzer van Einsiedel, hij loopt door tot aan het uiteinde der armen van het ijzer, maar niet aan den toon. In deze diepe groeve staan de koppen *) Zerhenner. t. a p. Seite 222.
|
|||||
49
|
|||||
der pyramiedvormige scherpe insteekkalkoenen, waarvan er
4 aan het ijzer zijn aangebracht. De 2 voorste zijn tusschen het 1" en 2e nagelgat geplaatst en een aan het einde van elken arm, daar waar de rits ophoudt De op de klingen of het lemnet der hoefnagels gelijkende halsen der kalkoe- nen gaan door de voorhandene 4 hoekige openingen van het ijzer, waarvan de 2 voorste nabij den voorrand van het ijzer (34 millimeter daarvan verwijderd) uitmonden. De klin- gen der achterste kalkoenen komen evenzoo op de hoefvlakte nabij den rand van het ijzer (ongeveer 10 millimeters voor het einde der armen) te voorschijn. Deze klingen van al de kalkoenen worden niet, als bij het voorgaande ijzer, over de voorvlakte omgebogen, maar worden daar maar zeer wei- nig omgeslagen. 49. Dominik's patent hoefscherper.
Kan het beste uit de bijgaande afbeeldingen worden ge-
kend. Fig 68. het hoefijzer met de dwarsbalk die twee scherpe kalkoenen en in het midden een gat heeft; en de overlangsche balk, met de moerschroef voor de dwarsbalk. Alles is uit staal vervaardigd. Fig. 71. overlangsche balk met stoot en haakje, dat aan den toon op de bovenvlakte van het ijzer komt te liggen, alsmede de schroef en moerschroef die in het gat van den dwarsbalk ingevoegd wordt en de balk tusschen de armen van het ijzer inklemt. De dwarsbalk Fig 70. wordt in het ijzer ingeschoven, de schroef of de overlang- sche balk in het gat van den dwarsbalk en evenzoo tegen het hoefijzer gelegd. Daarna wordt de moerschroef met een schroefsleutel aangedraaid en daardoor de toestel bevestigt. De voordeelen van deze wijze van scherpen zijn volgens
Dominik de volgende: 4. Deze hoefscherper kan aan elk ijzer worden aange-
bracht, als men de plaatsen waar de dwarsbalk tegen komt te liggen iets laat bevijlen. 2. Het onderleggen en afnemen kan door ieder verricht
worden, waardoor men het paard ieder oogenblik kan scher- pen, of des noodig de hoefscherper wegnemen. 4
|
|||||
50
|
|||||
3. Het paard behoeft des winters geen byzonder beslag,
en kan op de zomerijzers blijven loopen. 4. De hoefijzers behoeven dus des winters niet meer dan
des zomers worden vernieuwd. Daardoor wordt de hoef verschoont en kosten en tijd bespaard. 5. Het nadeelige en schadehjke afbreken der kalkoenen
wordt daardoor voorkomen. 6. Het is niet noodig om de paarden ten einde de kal-
koenen te scherpen naar de smedery te b,rengen. 7. Kalkoenen en stoot, zijn even hoog, waardoor het
paard een natuurlijke gang heeft. Fig. 69. 8. Deze w'y'ze van scherpen is goedkooper dan elke an-
dere w'y'ze van scherpen. *) 20. Dominik's patent hoefschcrper voor rijpmrden.
Het hiervoor beschreven scherpbeslag van Dominik, werd
door velen als het hoefijzer te zwaarmakende gehouden en vooral ongeschikt voor r'y'paarden en lichte paarden in het algemeen. Daarom heeft Dominik eene andere wijze van op scherpzetten uitgedacht, waarbij de van een scherpe stoot voorziene overlangsche balk (Fig. 71) wegvalt. Fig. 72 stelt het nieuwe ijzer aan de grondvlakle te zien
voor. Het ijzer heeft een vlakke draagrand en helt van daar naar den binnenrand toe af. De afhelling loopt niet door tot aan de kalkoeneinden, maar daar wordt de vlakte hori- zontaal en breeder en wel z66 dat voor den inwendigen rand, deze (achter d.) eene insnijding is, waarin de dwars- balk, waaraan de scherpe kalkoenen zijn (als bij den vori- gen hoefscherper) ingrypt. De dwarsbalk wordt in zijn lig- ging gehouden, doordien nit de einden een ronden dwarsarm of anker /. /'. in sleufvormige verdiepingen in de uiteinden der kalkoenen, aangebracht ingrijpt; het middenstuk van dit anker heeft een vaarschroef a. die door eene van voren grootere van achteren kleinere ronde opening in den dwarsbalk *) Dominik. Der rationnette HufbescUag 2 Aufl. 1875 S. 17. Zerrenner's Citr-und
Httfscknicd, durchZuRN 1874. S. 94. Deze patenthoefscherper is te verkijgen bij Jak. Ravene Sohne, te Berlijn, Stralauer
strasse, 28. |
|||||
51
|
||||||||
aanwezig heen gaat en daar door van eene 4 hoekige kop
voorziene moerschroef b. vastgehouden wordt; het konische gedeelte van de moerschroef zakt in den dwarsbalk, daar- door wordt een en ander vastgehouden. Het geheel kan door het omdraaien van de schroef gemakkelijk losgemaakt en verwijderd worden. Ook deze nieuwe wijze van scherpen zou zeer voldoen. *) 21. Neuschild's hoefscherpcr.
Neuschild heeft beproefd om de patent hoefscherper van
Dominik te verbeteren en evenzoo door het weglaten van den overlangschen balk. De geheel op dezelfde wijze als bij de uitvinding van Dominik gemaakte en in den binnen- rand van de einden der takken passende dwarsbalk a. is in tweeen gedeeld; de eene helft heeft een schroef, de an- dere is uitgeboord. De schroef is van een moerschroef voor- zien c. welke de beide deelen van den balk uit elkander dringt en tegen het ijzer bevestigd. Door losschroeven kan men alles zeer spoedig wegnemen (Fig. 73). f) 4/ Andere wijzen van winterbeslag.
1. De hoef schoenen van Bergemann. De wagenfabrikant Bergemann, te Berlijn, heeft in 1854,
volgens de dagbladen, zoogenaamde hoefschoenen uitgevon- den, die elk ander winterbeslag zouden kunnen vervangen, en algerneene belangstelling verwekten. Daarover heeft Prof. Hertwig, Hoogleeraar aan de veeartsenijschool te Berhjn, volgens diezelfde berichten, een hoogst gunstig getuigschrift afgegeven. Volgens dit getuigschrift sluiten deze, uit eigen- aardige, slechts uit henneptouw met teer besmeerd bestaande schoenen, goed en vast om den hoef, zonder de kroon of de koot te drukken, en geven zelfs aan slechte, murwe, afgebrokkelde en onbeslagen hoeVen, op gladden, oneffen en |
||||||||
*) Zerrinner t. a. p. S. 218.
t) Zerremner t. a. p. S. 219. |
||||||||
4'
|
||||||||
52
|
|||||
harden bodem een vasten stand. Bergemann is voornemens
een octrooi voor zijne uitvinding te vragen *). Wij hebben sedert, welke pogingen wij daartoe ook heb-
ben aangewend, van deze uitvinding niets verder vernomen. Dr. Hertwig spreekt daarover in zijn en Gurlt's tijdschrift Magazin fiir die Gesammte Thierheilkunde, ook geen enkel woord. 2 Het winterbeslag "an F. en G. Deitingkr, in Bergamo f).
Dit ijzer zou de voordeelen van het gewone, bekende win-
terbeslag hebben, zonder de nadeelen daaraan verbonden. In het geheel verschilt het weinig van het gewone, van kal- koenen voorzien, ijzer; alleen bezit het aan zijn uitwendigen rand en vooral aan den toon, eenen sterken kam of graat die, aan een ijzer van middelbare grootte, zich zijdelings 10 duimen (Ned.) lang verbreedt, en 1 duim onder de onder- vlakte van het ijzer uitsteekt Naar de drachten toe wordt deze, naar onder uitstekende kam, langzamerhand minder hoog. Aan de basis is die kam bijna 1 duim dik, aan den vrijen rand echter slechts twee streepen. De kam is z66 aangebracht, dat het ijzer daardoor niet aan sterkle of dikte verliest §). Het vervaardigen van dit ijzer is tijdroovend en vordert
eene bijzondere inrichting van het aambeeld. 3. Het dubbelijzer.
Reeds voor langen tijd heeft men beproefd het ijzer te
scherpen, door een met scherpe kalkoenen voorzien ijzer te- gen het reeds onder den hoef geplaatste en daartoe vooraf ingerichte ijzer te bevestigen. In den regel worden de kalkoenen van het onder den hoef bevestigde ijzer zwak- ker dan gewoonlijk gemaakt en heeft elk een vrij groot rond *) Zie Repertorium, Tijdschrift voor de geneeskunde in al Karen omvang, door Dr. C. Go-
BEE en F. C. Hekmeijer, lie jaarg. 1854, bladz. 112. Centralzeitung f. d. gee. Teteri- niirmedicin, u. s. w. von J. M. Rreutzer, 4ter Jahrg. 1854, S. 40. HERING, Jahret- hericht, u. s w. 1855, S. 65. t) 11 Veterinario, pubblicato dal Dr. L. Corvini, Anno aecondo, Gennajo, Aprile 1856,
Milano. (Hering, Bepert. 17de Jahrg. 1856, S. 268). $) Zie bladz. 19. waaruit blykt, dat dit bealag geenszins nieuw is.
|
|||||
53
|
|||||
gat. Fig. 74 75. Het van scherpe kalkoenen voorzien tweede
ijzer past aan de kalkoeneinden, met een rond uiteinde, Fig. 76, in de gaten van-die kalkoenen; de toon van het losse ijzer wordt met een schroef in het vastliggende bevestigd De scherpe kalkoenen steken onder de aan het vastliggende ijzer aanwezige kalkoenen uit, Fig. 75. 4. Het engelsche dubbelijzer
bestaande in een gewoon ijzer, waaronder door middel van
schroeven, een ander van scherpe kalkoenen voorzien en soms ook scherpen stoot, wordt bevestigd, heeft in der tijd veel opgang gemaakt, maar het heeft niet op den duur voldaan- 5. Het dubbelijzer van Neumann.
Fig 77 is eene afbeelding van dit ijzer, dat zeer doelma-
tig is. Men ziet daaraan zijne wijze van scherpen en wel hoe dat op het eigenlijke ijzer a., dat aan den hoef beves- tigd is, het driehoekige, van een zeer scherpen rand voor- zien, ijzer is geschroefd. Het laatste heeft aan den toon eene uitsnijding en daarin een gat waardoor een schroef gaat c. Aan elk einde van den tak des ijzers is een plat gedeelte evenzoo van een gat voorzien, waardoor evenzoo een schroef gaat (c. c.) Het ijzer waartegen het tweede ijzer vastgeschroefd wordt,
moet vooraf van de besprokene schroefgaten voorzien wor- den. Dit ijzer is in den toon ongeveer 11 millimeters dik, naar achter, naar de kalkoeneinden toe, wordt het iets dik- ker, zoodat de dikte aan de afgeronde einden ongeveer 13 millimeters is. Dit ijzer schijnt zwaarder dan het inderdaad is. Het weegt zoo wat 820 grammen. 6. De ijsschoen van Amelli *).
Dit scherp beslag, ook de hoef klemmer van Amelli (Huf-
klammer) genoemd, bestaat uit een omgebogen stuk plaat- ijzer of ijzerblik, dat de geheele onderste vlakte van den hoef bedekt, en door middel van sterke banden van ijzer, *) Hamh's Agron. Zdtmg. 1860. S. 729. No. 46.
|
|||||
54
|
|||||
met ijzeren haken of krammen, rondom den hoef wordt vast
gelegd, zoo, dat het op geene wijze kan uitwijken. Aan de ijzeren plaat zijn scherpe kalkoenen, en, des noodig, een scherpe stoot bevestigd. Fig. 43. Men zal zeggen, zegt A., dat het gewone scherpen een-
voudiger en minder kostbaar is, maar bij plotseling inval- lende vorst, bij haast, bij slechte hoeven, die moeielijk het afnemen der ijzers toelaten, is deze ijsschoen, zooals van zelf spreekt dien in voorraad hebbende, toch doelrnatig. Het is dus een ijzer zonder nagelgaten, waarvan zoo vele soorten bestaan, waar onder scherpe kalkoenen zijn geplaatst. 7. Honck's gepatenteerde geschwpte hoefijzers.
Voor deze wijze van scherpen, die niet zeer doelrnatig
schijnt, hebben John Coppaiid en Gomp. 84, Fleetstraat, te Londen, in Engeland, Frankrijk, Belgie, Amerika en Holland octrooi en op de tentoonstelling van Landbouw te Londen in 1864 daarvoor een prijs gekregen. Coppard en Comp. zijn de eenige gerechtigde en gepatenteerde makers er van; daarom wordt dit beslag ook wel het winterbeslag van John Goppabd en Comp. genoemd. In een ook in de hollandsche taal verspreid prospectus met afbeeldingen zeggen zij, dat dit ijzer ook zoodanig kan worden ingericht, dat geen sneeuw zich onder de hoeven kan samenpakken, en die inrichting bestaat daarin, dat tusscben de zool en het ijzer een ijzeren plaat wordt ingeschoven. Deze ijzers zijn in 4 onderscheidene grootte bij hen te verkrijgen. Fig. 78 en 79 is dit beslag afge- beeld. Men maakt de volgende aanmerkingentegen dit beslag: 1. Dat wegens de onderscheidene scharnieren die de toe-
stel bezit, het gemakkelijk breekt. Uit Engeland ontvangen »Roughing for Horse Shoes" van Coppard en Comp. ging in een gezelschap van 25 personen rond om bezichtigd te worden en 2 scharnieren waren daarna gebroken. Hoelang zou dit beslag onder den hoef des paards houden? 2. De 3hoekige scherpe stoot is in 66n dag versleten als
het paard op een geplaveide weg moet loopen; daardoor wordt dit scherpen zeer duur. |
|||||
55
|
||||||
3. Het geheel is te zamen gesleld; de riemen die alles
om den voet bevestigd moeten houden, geven te veel mede en voldoen daardoor niet aan het oogmerk. ■4. Het geheel is, aan den hoef aangebracht, niet sierlijk.
5 Door dit heslag word* slechts de toon gescherpt. "Wij
hebben reeds aangetoond en besproken, dat scherpe kalkoe- nen beter zijn dan scherpe stooten, en dat als de stoot even hoog of zelfs nog hooger is dan de kalkoenen, het paard te veel in de koot doortreedt en daardoor vele ziekten kun- nen ontstaan *). J. Coppard daarentegen zegt van dit beslag:
»Door de aanwending er van wordt geen tijd aan de
smidse wegens het wachtten verloren, daar dit dadelijk on- dergelegd en even spoedig weggenomen kan worden. De ijzers behoeven niet afgenomen of vooraf veranderd
te worden. Men heeft deze wijze van scherpen elk oogenblik gereed.
Gevaar van vernageling bestaat er niet,
Ook op stal kan het paard zich of anderen er niet mede
beleedigen, want de toestel wordt als het dier gearbeid heeft en op stal komt, afgenomen. De prijs er van is betrekkelijk geringer dan van de oude
manier van scherpen. Men moet niet vergeten dat deze wijze van scherpen van
2 dagen tot een week (wellicht langer) duurt; dit hangt echter veel van den arbeid af die het dier verricht. De riemen dienen van 2 3 jaren." De toestel Fig. 79 wordt tusschen den hoef en het ijzer
ingeschoven; men moet er vooral op letten dat de plaat met het omgeslagen gedeelte a. goed om het ijzer past, dan brengt men c. en d. digt bij den toon, terwijl men tegelijkertijd de riem onder de haken d. brengt De riemen moeten tusschen de haken van het scherpe ijzer als die in de hoogte gebo- gen zijn gebracht worden, zooals aan de Fig. 78 te zien is. Men moet de riemen zoo vast mogehjk aanhalen, wat door |
||||||
*) Zerrenner t. a. p. S. 230.
|
||||||
56
|
|||||
de aanwending van de kleine haak, die bij dit beslag gele-
verd wordt, gedaan kan worden. Ingeval de van binnen om den toon des ijzers grijpende sluithaak a. b. te dik voor het hoefijzer is, kan die door een paar slagen met den hamer dunner gemaakt worden. Daar het leder door de warmte van den hoef en door
vochtigheid strekt of uitrekt, is het noodig, dat men de rie- men, nadat zij een half uur hebben aangelegen, nogmaals aanhaalt; de ijzers zullen dan onbeweeglijk vast blijven lig- gen tot zij afgenomen worden. 8. Het ivinterijzer van U. Leblanc.
Dit ijzer door Leblanc fer a ajusture renvers^e genoemd
is door hem bestemd zoowel voor winterbeslag als om het uitglijden op harde, gladde of glibberige wegen te voorkomen. De bovenvlakte van het ijzer is als gewoonlijk vlak of wa-
terpas. De grondvlakte van het ijzer heeft aan den buiten- rand een smalle rand van ongeveer ^ van de breedte van het ijzer; daarin zijn de nagelgaten, die de vorm van die van het engelsche ijzer hebben gestampt. Aan den binnen- rand van de nagelgaten krijgt het ijzer de dubbele dikte en die loopt scherp naar onder toe uit en daarin gaat ook schuinsch de binnenrand van het ijzer over. Het ijzer moet als het gewone fransche ijzer worden opgezet. Het is op dezen uitstekenden rand, dat het been steunt op den bodem, en waardoor wegens de smalheid het uitglijden moet wor- den voorkomen. Bij voortgaande afslijting van het ijzer, wordt deze rand wel wat breeder, maar verdwijnt nimmer geheel, dan alleen als het ijzer te dun is geworden, om te kunnen blijven onderliggen. Leblanc zegt, dat hij dit ijzer sedert verscheidene jaren heeft aangewend met het beste ge- volg en zulks zoowel op het ijs als op de gladste en slecht- ste wegen. *) Een ijzer dat met dit wel eenige overeenkomst heeft is:
*) La cliniqut VUennairt. Journal etc. par U. LEBLANC, C. LEBLANC et E. WEBER.
2" Serie Mai 1861. pag. 208. Txjdschrift voor veeartscnijkunde en veeteelt enz. 2« Jaarg. 1865. bladz. 30. |
|||||
57
|
|||||
9. Het winterijzer van Einsiedel
Het is een rond, zeer diep en breed geritst ijzer zonder
kalkoenen of stoot. De rits loopt, zooals op de teekening te zien is, in de toon niet door, van de een in den anderen tak, maar die van elken tak eindigen daar voor of acliter elkander. Het heeft dus iets van het GooowiNsehe zeker- heidsyzer, maar is veel smaller en de rits of uitholling veel dieper De scherpe randen van de rits zouden de scherpe kal- koenen vervangen. Aan het voorijzer is de bovenvlakte, van den draagrand af afhellende. Het achter'y'zer heeft 2 lip- pen. Bij dit ijzer zijn de kalkoeneinden zeer naar biiinen gebogen, van achter vrij hoog en gaat de diepe rits niet tot aan het uiteinde der takken door zoo als aan de voor'y'zers, maar eindigen vroeger scherp uitloopende, terwyl de takken zelve zeer smal eindigen. Het vervaardigen van het ijzer is moeielijk, kostbaar en kan het ijzer slechts bij goede, ronde hoeven worden aangewend, maar sehijnt overigens doelmatig. (Fig. 80 voorijzer, Fig. 81 achterijzer) *). Einsiedel zegt, dat deze ijzers bij zijn eigen paarden 810 weken blijven on- derliggen, zonder dat zij behoeven afgenomen te worden; ook komt bij dit beslag het ballen der sneeuw en van het ijs zelden voor. Zoowel voor luxe- als aibeidspaarden raadt Walther <f) dit beslag zeer aan. 10. Het sneeuwijzer van Dominik.
Een van een breeden en rechten draagrand voorzien ijzer
met een zeer smalle afhellende zoolvlakte en 6 nagelgaten, heeft van binnen de nagelgaten aan de grondvlakte een ron- dom het ijzer loopende 3 hoekige ring (Fig. 82 b.) die 14 millimeters hoog is en van den buitenrandongeveer 6 mil- limeter afstaat. Het ijzer zelf is 56 millimeters dik en daarin zijn de nagelgaten gestampt. *) }. F. Zerrenner's Cur-mi Hufschmied u. a. w. 5te Aufl. Ton Dr. F. A. ZtiRN.
Weimar 187i. S. 95. t) E. Tk. WALTHER, Der Suftehmiei, 3te Aufl. Bautzen 1868. S. 71. |
|||||
58
|
|||||
44. Het driehoekige winterijzer van Dominik.
Het ijzer heeft eene hoefvlakte met breeden draagrand,
die aan de einden der takken nog breeder wordt en smalle, zeer afhellende grondvlakte. Van den binnen naar den bui- tenrand toe loopt het ijzer scherp uit, zoodat het op de dwarse doorsnede driehoekig is Fig. 83. Aan den toon is eene verdieping a., en is het ijzer in den toon wat opwaarts ge- bogen. De nagelgaten zijn op de hellende binnenvlakte van de driehoekige verhevenheid geplaatst, nauwelyks 2 millime- ters van den ondersten scherpen rand af; zij hebben groote, vierhoekige, ongeveer 9 millimeters lange en 6 millimeter breede, met verzinkingen voorziene openingen. De nagelga- ten worden n. 1. naar de bovenvlakte van het ijzer toe klei- ner, zoodat de bovenopeningen er van slechts 4 millimeters lang en 3 millimeters breed zijn. Deze gaten zijn zoodanig gestampt, dat de nagel slechts in de richting naar boven en naar buiten kan indringen *). 12. Het zekerheidsijzer van GoonwrN, of het gewijzigde Fran-
sche ijzer (fer de surete, fer Francais modifie) ■}■). Ofschoon dit ijzer niet strikt wordt opgegeven als een win-
terbeslag, had G. toch het doel, om het uitglijden er door tegen te gaau. Wij kunnen het geenszins als winterbeslag aanraden. Zooals bekend is, was G. zeer met het Fransche ijzer ingenomen; hij meende echter eene wijziging daarvan te moeten voorslaan. Zijn ijzer wijkt daardoor van het Fran- sche af: 1°. dat de ondervlakte van den eenen rand naar den anderen rand uitgehold is; en, daar de uitwendige rand dikker is, en van boven naar beneden schuins afloopt, zoo- dat de bovenvlakte grooter is dan de ondervlakte, krijgt de laatste, even buiten de nagelgaten, een scherpen rand, die het uitglijden moet beletten; dat 2° het ijzer in den toon een opzet heeft; 3°datde uitwendige tak 4 en debinnen-tak 3 nagelgaten bezit, en dat 4°, de nagelkoppen niet zoo ver buiten de zink-nagelgaten zijn geplaatst als bij het Fr. ijzer *) Zebrenner t. a. p. S. 225.
t) L. c. pag. 124. *- Schwab, 1. c. S. 1H.
|
|||||
59
|
|||||
13. Het beslag van Rousskau.
Hoewel niet rechtstreeks een winterbeslag, moeten wij ech-
ter het beslag van Rousseau nog met een enkel woord ver- melden. Zooals men weet, heeft het Fransche ijzer geene kalkoenen en, zoo wel aan de verzenen als aan den toon, een opzet. Het spreekt van zelf, dat de paarden daardoor gemakkelijk uitglijden. Om dit uitglijden, vooral in steden, te beleften, meende Rousseau eene doelmatige wijze" van beslag te hebben uitgevonden. Het bestaat uit 3 deelen: 4° het eigenlijke hoefijzer; 2° een stuk leder, dat den vorm heeft van het hoefijzer, een ijzer van leder; 3° nagels van een eigen vorm. Het ijzer verschilt alleen van het ge- wone door zijne dikte, daar deze maar 3 of 4 strepen be- draagt, en dus zeer licht is; het is met 2 rijen gaatjes door- boord, waardoor het lederen ijzer er aan verbonden wordt. Dit laatste moet volkomen de gedaante van het] ijzer heb- ben, en van dik, stevig leder vervaardigd of wel dubbel zijn; het moet door middel van dun touw bevestigd worden, maar ook door de nagels, waarvan de halzen iond zijn, en in de gaten van het ijzer worden opgenomen. De koppen van de nagels hebben den vorm van een omgekeerden kegel, waar- van de basis naar onder is gekeerd, zijnde die basis vlak of plat; de kop komt niet onder de lederen zool uit, maar moet, wanneer het ijzer onderligt, in de dikte van het leder ver- borgen zijn. Indien men het noodig acht, zegt Rousseau zou men ook op de bovenvlakte van het ijzer eene lederen zool kunnen leggen, om eene zachte ligging aan den draag- rand van den hoornwand te geven. Volgens Rousseau liepen de paarden daarop van 924 dagen, naarmate van de dienst, die zij moesten verrichten, en den toestand van den bodem, waarop zij liepen. Bij de beoordeeling van dit lederen beslag door de Societe
centrale de medecine Vetei-inaire, in de zitting van 29 Octo- ber 4846, was de daartoe benoemde commissie van oordeel »dat dit beslag was kostbaar, tijdroovend, niet duurzaam en |
|||||
90
|
|||||
dus geenszins gesehikt, om het tot heden gebruikelyke te
vervangen" *). *) Becueil de medecine Velerinaire pratique, Tom. IV, 3de sfcrie, 1847, p. 193.
Zooals vrij algemeen bekend is, heeft men meermalen door het plaatsen van vilt of
leder, van gevulcaniseerde caoutchouc of gntta pertsja tusschen het ijzer en den hoef, bij zoogenaamde gevoelige of teere voeten en zieke hoeven, een zeer gunstig gevolg verkregen. Het beslag van Fowler en vooral dat van Downie en Horris, zou daareDboven ook daardoor het uitglijden op gladde en glibberige wegen, zoowel in den zomer als des win- ters beletten. (J. J. HlNZE. Het hoef beslag. 1872 biz. 162. en F. C. Hekmeuer. Hand- leiding tot de leer van het hoef beslag. 2 druk. 1874. bl. 86.) Hetlaatste zou vooral verkre- gen worden door het gepatenteerde gutta pertsja beslag van Wheeler (anti snow-baU pad), dat de vorm van een hoefijzer heeft en zeer gemakkelijk aan het hoefijzer kan wor- den aangebracht en weggenomen, dat met de anderen niet het geval is, omdat die met het ijzer worden vast genageld. Onlangs heeft Dean te Newyork een patent gekregen voor uit beste caoutchouc vervaardigde overschoenen voor paarden, die de hoefijzers ge- heel zouden kunnen vervangen en vele ziekten der hoeven zouden voorkomen. Volgens Bean zijn reeds vele aan hoefziekten lijdende paarden door de aanwending van deze sclioenen, in de plaats van hoefijzers, hersteld. De schoen kan zeer gemakkelyk aange- legd en verwijderd worden, zoodat het paard die in stal of weide niet behoeft. De kos- ten zouden oogeveer een derde hooger zijn dan van ijzers, en het gewicht derzelve is 40 percent lager dan van ijzers. Zij worden in 16 verschillende grootten gemaakt, zoodat z\\ steeds kunnen passen. (Landwirtsch. Zeitung VON FfiuHLlNG. 1875. 1 Heft. Der Thier- arzt. 1875. S. 102.) De aanwending van gutta pertsja of caoutchouc bij het hoef beslag heeft, zegt Dominik,
op het eersle gezicht veel aantrekkelikst en geeft tot het vermoeden aanleiding dat de paarden op zoodanige elastieke stoffen buitengewoon goed moeten gaan en de beenen daarbij zeer geconserveerd blijven. Maar dit is niet zoo geheel waar; de praktijk geeft andere resultaten; bij nat weder voorkomen zij het glijden niet, bi] droog weder, vooral op door de zon beschenen en wariue straten, kleven ze zeer vast en verhtnderen het voor de conservering der ledematen noodige glijden der paarden geheel. Deze laatste omstandigheid maakt de aanwending er van zoo niet onmogelijk, toch vragelijk. In ■ominige gevallen, bij gevoelige hoeven, bij eenige kreupelheden door uitglijden veroor- zaakt, is de tiidelijke aanwending zeer aan te bevelen. |
|||||
Beschrijving der platen.
|
|||||
Drie verschillende wigvormige ysnagels.
Pyramledvormige ysnagel. Verschillende vaste scherpe kalkoenen. De Aragonsche scherpe kalkoen. De vaste scherpe kalkoen van Mussgnug. Wigvormige schroefkalkoen. o. De kop.
6. be hals.
Pyramledvormige schroef kalkoenen. De schroefkalkoenen van Neandeb. De schroefkalkoen van von Reitzenstein. De schroefkalkoen van Mcssgnug. Gewone stompe schroefkalkoen. Kalkoenelnde van een (jzer, met verhooging, waarbij de schroefkalkoen op de plaats van den gewonen kalkoen.
b(j a wordt geschroefd.
Het plaatyzer van Lang met de plaat. De plaat. De plaat onder het yzer gelegd
De zink-schroefkalkoen De kalkoen. o. Gedeelte dat in het yzer zakt.
Het kalkoeneinde van het yzer met inzakking onder de schroef, by a.
De kalkoen van Lang met verdieping in het einde van den hals, by a.
De tang ora den kalkoen los te schroeven. a. Wigvormige bek.
b. Getande bek.
De kalkoen van Rcmpelt.
'Kalkoeneinde waarin een vierkant gat by b. By a. eene ronde verdieping voor den kop der bevestigingsschroef.
Losse kalkoen met viorkanten hals, a. verdieping in den hals, ter opname van het uiteinde der schroef.
De bevestigingsschroof. De losse kalkoen van Hinuber In het yzer gelegd aan het uiteinde van het kalkoeneinde. a. Wigvormige hals van den kalkoen
b. Stift ter bevestigii.g.
Op zyde gezien By b stifje ter bevestiging van den kalkoen.
De kalkoen van Tsoheulis.
Het in tweefin gedeelde kalkoeneinde; aan bet onderste
gedeelte, dat tevens naar beneden gebogen is, bcvindt
zich de schroef.
|
|||||