-ocr page 1-

ALGEMEENE VOORSCHRIFTEN

VÖOtt DE

BITÏOERIIVfi EN HET ONDERHOUD

VAN

WE R KEN

- ONDEU BBHSSB VAN HEÏ DEPAHTEMJiNT VAX BINNENI.ANDSCin: /..V.KKH,

vastgesteld 22 Mei 18 7 6.

;,v -

Ets:-?

\'8 (iUA V F.\'N II \\ li E ,

M A H T 1 Is\' U S .N IJ 110 FF. I 8 T

.-n

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

ALGrEMEENE VOORSCHRIFTEN

VOOR DE

lllTVOEaiNG EN HET ONDERHOUD

VAN

WERKEN

ONDEE BEHEER VAN HET DEPARTEMENT VAN BIMNENI.ANDSCHE ZAKF.N ,

vastgesteld den 22sten Mei 187(1.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

ALG-EMEENE VOORSCÏÏRIFTEI voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het Departement van Binnenlandsche Zaken, vastgesteld bij beschikking van den 22sten Mei 1876, n0. 31, 3de afd.

EERSTE AEDEELING.

WIJZE VAK UITVOERING.

Art. 1. Aarde- en baggenverken.

§ 1. Afbakening en aanleg. Alle aardewerken worden, onder toezigt der directie, behoorlijk afgebakend door baken en profillen, alvorens tot de uitvoering wordt overgegaan.

Baken en profillen worden gesteld, onderhouden en vernieuwd, naarmate het werk vordert; zij worden alleen op last der Directie weggenomen.

Gebreken of misslagen, door onjuiste uitbakeningen of door het verplaatsen van baken ontstaan, worden door en ten koste des aannemers hersteld.

De ophoogingen worden, in overleg met de Directie, zooveel hooger aangelegd, als do inklinking vermoedelijk zal bedragen. De aannemer is echter gehouden, bij misschatting in deze, het werk volgens de opgaven van het bestek op te leveren.

-ocr page 8-

4

De lengte van dijken en kaden wordt gemeten langs de kruinlijnen aan de buiten- of waterkeerende zijde.

Bij den aanleg heeft de overgang tusschen do verschillende dwarsprofillen geleidelijk plaats, volgens aanwijzing der directie.

§ 2. Ingravingen bulten het profil. De aannemer zorgt, dat er geene ingravingen worden gedaan buiten het vastgestelde profil. quot;Wanneer in strijd met die bepaling is gehandeld, vervalt hij telkens in eene korting van vijf en twintig gulden, onverminderd dat het gebrek op de hechtste wijze door hem en ten zijnen koste wordt hersteld.

§ 3. Bereiding van den grondslag. Zoowel bij ophooging als bij ingraving wordt het gras in regelmatige zoden van het terrein afgestoken en ter zijde opgestapeld. De grondslag van alle aardewerken wordt bij ophoogingen, hetzij in eens, hetzij vaksgewijze, naar gelang der vordering van het werk, gezuiverd van modder, vuilnis, stroo, riet, hout, puin, enz. Wanneer de ophooging tevens tot waterkeering dient, wordt de grondslag vooraf omgespit of omgeploegd, en fijn gescherfd. Dit geschiedt ook met de bestaande aardewerken, waartegen de ophooging aansluit. De ophooging wordt bovendien langs de insnijding of den teen der glooijingen met kielsponden, minstens 0.3 M. diep en breed, en daartusschen met sleuven voorzien , een en ander ten genoege der Directie.

Met de ophooging wordt niet aangevangen, alvorens de in hét werk vallende kreken, sloten en greppels van modder en planten zijn gezuiverd, hunne kanten onder eene helling van 2 op 1 zijn afgestoken, en zij over de geheele breedte van aanleg, met eene tonrondte boven het maaiveld van minstens Vs hunner diepte daaronder, goed vast aangestampt zijn aangevuld.

-ocr page 9-

Bij het verbeteren van zeedijken mag geene grootere lengte ontgraven of meer werk opgebroken worden, dan in hetzelfde getij kan aangevuld of voldoende tegen schade bezet worden. Geene ontgraving lager dan 2 M. boven hoog water mag geschieden, alvorens do buitenberm genoegzaam gevorderd zij, om met de ontgraving in hetzelfde getij, even als het dijksbeloop zelf, te kunnen worden voltooid.

§ 4. Opliooging. De ophoogingen worden opgetrokken in lagen, waterpas over de lengte en eenigzins afwaterende over de breedte, ter dikte van 0.3 tot 0.4 M., bij het gebruik van karren, en van 0.2 tot 0.3 M., bij het gebruik van kruiwagens, al naar gelang de grond meer of minder vast is.

De grond wordt van vreemde stoffen gezuiverd en naar behooren fijn gestoken, en zoo de Directie het verlangt, met zware stampers aangestampt.

Wanneer de grond met zware karren of wagens, met paarden getrokken, aangevoerd wordt, moeten de voertuigen gedurig van spoor verwisselen.

Het aantal stortbazen of stampers wordt door de Directie naar\' gelang van den aard der gronden bepaald; als gewone regel wordt aangenomen, één stamper voor vier spitters.

Mogt de aard der gronden een grooter aantal stampers vorderen, dan wordt dat in het bestek bepaald.

Indien tot het vasttreden der gronden paarden worden gebezigd, dan moeten zij door volwassen personen worden geleid.

§ 5. Verdeellng der gronden. Do minst zamen-hangende en weinig kleiachtige gronden worden in de binnenbeloopen en onder de dijkskruinen gebragt, de

-ocr page 10-

6

zwaarste of meest kleiachtige gronden in of onder de buitenbeloopen.

Bij het opwerpen van aardebanen voor kunstwegen, Avorden de verschillende grondsoorten zoodanig verwerkt, dat de zandachtigste gronden in het ligchaam van de baan en de kleiachtige, alsmede de teel- of groei-aarde, in de glooijingen komen.

§ 6. Stralen of oprillen. Tot het leggen der stralen of oprillen geschieden geene ingravingen in de hellingen der dijken of kanalen, enz. Zij worden daarop gelegd op eene wijze, dat het bestaande profil en de bekleeding niet worden beschadigd.

§ 7. Dijkputtcn Geene gronden buiten- noch binnendijks worden gestoken binnen de afstanden bij keuren of reglementen vastgesteld. Ingeval daaromtrent geene bepalingen bestaan, worden de dijkputten niet nader dan 10 M. van den dijkteen gegraven, en bovendien met kanten van voldoende helling bewerkt, terwijl op de 100 M. een op dezelfde wijze bewerkte spekdam van 6 M. kruinsbreedte gespaard wordt.

Dijkputten binnendijks worden regelmatig en volgens voorschrift der Directie uitgegraven. De kanten worden vlak gemaakt en de smalle dammen of papen, na de voltooijing overblijvende, weggestoken. Bijzondere eigendommen worden nimmer ontgraven of ingenomen, dan na schriftelijke vergunning of order van de directie.

§ 8. Olooljlngen. De glooijingen worden onder de lijn afgewerkt of afgegraven, de invullingen behoorlijk aangeplakt en de aanheelingen geleidelijk uitgevoerd. Deze werken worden uitsluitend aan ervaren aardewerkers of taludzetters opgedragen.

-ocr page 11-

7

§ 9. Hlelbeklccdlng. De bepaalde dikte voor bekleedingen wordt loodregt op de beloopen gemeten. Deze beloopen moeten aan den teen der werken worden ingekast in sponden van minstens 0.3 M. diepte, evenwijdig aan de dijksrigting gegraven.

Wanneer bij afgraving van oude dijken, naar het oordeel der directie, geen kleigrond genoeg onder de nieuw te bewerken hellingen overblijft, dan wordt op zoodanige plaatsen de los.se grond door klei vervangen. Do daaruit voortvloeijende werkzaamheden en levering van klei, worden den aannemer vergoed volgens § 452.

§ 10. Aansluiting. De einden van aardewerken worden, waar dit te pas komt, vereenigd met de oude werken, onder geregelde hellingen van 20 op 1, in of evenwijdig aan de rigting der dijkskruinen bewerkt.

Wanneer dijken zich onder een hoek vereenigen wordt de hoek volgens aanwijzing afgerond, om het verkeer voor voertuigen gemakkelijk te maken.

Bij aardebanen worden de aansluitingen aan de bruggen en andere kunstwerken kegelvormig afgerond, en aan de oppervlakte opgezet met blok- of stapclzoden. De waterleidingen en slooten worden in het algemeen zoo verlegd en vergraven, dat zij geleidelijk met de kunstwerken in aansluiting komen en de afwatering bevorderen. De afmetingen van het aansluitingsprofil dier waterloopen en plooten moeten naar die der kunstwerken en naar de plaatselijke gesteldheid geregeld worden, volgens aanwijzing der directie.

§ 11. Aanaardingen. Aanaardingen van muren, be-schoeijingen, enz. worden niet aangevangen, dan na bekomen magtiging van de directie en geschieden in lagen, niet dikker dan 0.15 M. naar achteren afwaterend; de

-ocr page 12-

8

specie zuiver, droog en vast aangestampt, en dagelijks tot geene meerdere hoogte aangebragt, dan door de directie wordt geregeld.

Bij waterkeerende werken wordt, nadat de grondslag volgens § 3 gezuiverd is, daartoe de meest zamenhangende grond, liefst vaste leem of kleispecie verwerkt.

§12. Funderlngputten. Alle funderingputten worden zoo ruim gemaakt, dat de funderingen er ongehinderd in kunnen aangelegd worden. Daartoe aan den funderingput aan elke zijde minstens 1 M. meerdere breedte- en aan de glooijingen zoodanige helling te geven, dat men genoegzaam tegen afschuivingen of verzakkingen tijdens het werk verzekerd is. Voor behoorlijke toegangen tot den bodem des puts wordt zorg gedragen. Wanneer de kespen en kloosterhouten gelegd zijn, wordt de funderingput van spaanders, slijk en lossen grond gezuiverd en van eene zijde af, na drooggemaakt te zijn, met besten droogen kleigrond aangevuld tot even boven de kespen, met dunne laagjes, fijn gescherfd, en met stampers van minstens 12 K.Gr. aangestampt. De onderkanten der kespen en kloosterhouten worden daarbij behoorlijk onderstopt.

§ 13. Afdamming, droogmaking en droog-houdlng, waterafloop en gemeenschap. Alle afdammingen en drooghoudingen, tot de uitvoering van eenig werk gevorderd, komen ten laste des aannemers. De middelen daartoe te bezigen worden aan zijne keuze overgelaten, behoudens de goedkeuring der directie.

De drooghouding geschiedt tot zoodanig peil en zoolang als voor de uitvoering en de deugd der werken door de directie noodig wordt geacht.

De vulling en ontlediging eener sluis, zoo dikwijls die

-ocr page 13-

gevorderd wordt tot het beproeven der deuren , is mede ten laste des aannemers.

De aannemer draagt vooral zorg, bij de uitvoering van werken, nergens stremming of stoornis te veroorzaken in den afloop van het water der aangrenzende landerijen, noch in de passage te land of te water, tenzij het bestek dit anders voorschrijft of de directie het daartoe magtigt.

Het maken en onderhouden van tijdelijke werken en hulpmiddelen, bij de afdamming gevorderd, alsmede afsluitingen, waarschuwingsborden enz., gedurende den aanleg van werken noodig, komen ten zijnen laste.

Eveneens komt voor zijne rekening het op de eerste aanzegging der directie volledig opruimen van alle afdammingen en verdere daarbij behoorende werken.

§ 14. Bijleveren van grond. Bij aardewerken, zoowel in ophooging als ingraving, onder vastgestelde profillen volgens bestek, wordt de te kort komende grond door den aannemer bijgeleverd, en de overschietende specie van het werk verwijderd onder goedkeuring der directie.

§ 15. Baggerwerk. quot;Wanneer er zich bij de uitvoering van aardewerken bezwaren voordoen de gevorderde diepte door graven te verkrijgen, is de aannemer verpligt tot baggeren over te gaan, waarbij do aan te wenden middelen, behoudens goedkeuring der directie, aan zijne keuze wordt overgelaten.

De aannemer is verpligt het in het bestek bepaalde profil zuiver op te leveren en daartoe alle voorwerpen, als: boomstammen, palen, steenen enz. weg te ruimen, en wanneer die gevaarlijk voor do scheepvaart kunnen zijn, daarvan tevens onmiddellijk aan de directie kennis te geven, behoudens het plaatsen van een zigtbaar teeken ter waarschuwing. Wanneer bij de opneming van het werk

-ocr page 14-

10

zulke voorwerpen worden aangetroffen, waarvan de direetie geen kennis ontving, vervalt de aannemer voor ieder derzelve in eene korting van f 25.

Bij de uitvoering van baggerwerken komen beschadigingen van telegraafkabels ten laste van den aannemer.

Van elke beschadiging geeft de aannemer dadelijk berigt aan de directie en aan het naastbij gelegen Rijkstelegraafkantoor met juiste opgave der plaats.

Art. 2. Bezoding en bezaaijing,

§ 16. Bezoding. Do grondslag wordt behoorlijk gezuiverd en zoo noodig eenigzins omgeroerd; de beneden hoogwaterpeil af te steken grond wordt op het buitenbeloop gestort, of, volgens aanwijzing, op de hoogere dijkshelling gestort.

De zoden worden in geregelde rijen op de wortelzijde en in het verband gezet, goed aangeplakt en mot kruimel-aarde bedekt, indien de directie den daartoe vereischten grond in de nabijheid van het werk aanwijst. quot;Wanneer de directie dat verlangt, wordt de bezoding voor het aanplakken geregeld en regelmatig fijn gescherfd.

§ 17. Blokzodcn. De blokzoden, tot het opstellen van steile beloopen, worden op de begroeide zijde en de onderste laag in eene sleuf gelegd, daarbij van achteren met klei in dunne aangestampte lagen aangevuld en vervolgens aan de voorzijde naar het verlangde beloop afgesneden.

§ 18. Doode zoden. Elk vak aangebragte zoden van 1 M2 of meer oppervlakte, dat bij de eindopneming van het werk niet behoorlijk in den groei is, wordt naar

-ocr page 15-

11

verkiezing der directie door versch gestoken zoden vervangen of daarvoor volgens tarief gekort.

§ 19. Hantzodcn. Alle randen van de kruinen of der bermen, ook wanneer geene bezoding beschreven is, te bezoden met plakzoden, met de graszijde naar boven gelegd.

Wanneer de gevorderde zoden niet op het werk aanwezig zijn, worden zij door den aannemer en voor zijne rekening elders gestoken, en aangevoerd op het werk, tenzij het tegendeel in het bestek mogt bepaald zijn.

§ 20. Oude zoden. De van den grondslag komende zoden worden, naar verkiezing der directie, geregeld gezet of, fijn gescherfd en goed aangeplakt, verwerkt.

§ 21. Bezaaijlng. Het bestek bepaalt welke oppervlakte der nieuwe aardewerken moet bezaaid worden.

Indien vóór de laatste oplevering van het werk blijkt, dat het zaad niet voldoende is opgekomen, worden de onvoldoend gedekte gedeelten nogmaals bezaaid.

Art. 3. Krammat onder rijsbeslay en steenylooijing.

§ 22. Spreldsel. Wanneer onder rijsbeslag of steen-glooijing eene krammat wordt voorgeschreven, wordt de grondslag, na voorafgegane zuivering en voorbereiding, met een spreidsel van minstens 0.015 M. dikte tarwe- of roggeglui belegd. Het spreidsel kan ook têr onderste halve dikte bestaan uit gerste- of havenstroo. De bovenste helft bestaat alsdan uit tarwe- of roggeglui, of wel uit bladriet. In dit laatste geval wordt de geheele dikte van het spreidsel bepaald op minstens l3/4 c.M. Eindelijk kan ook de geheele vloering worden gemaakt van bladriet, mits alsdan de dikte minstens 2 c.M. bedrage.

-ocr page 16-

12

§ 23. Beugels. De bekramming geschiedt daarna met beugels van 12 c.M. spanning, hetzij platte van 5 c.M. breedte en \'/» c.M. hoogte, of — waar zulks gebruikelijk is — gedraaide van C c.M. omtrek. Zij -worden vastgekramd met tarwe- of roggeglui; in het najaar kan daartoe ook sek gebruikt worden. De regels loopen in regte of regelmatig gebogen lijnen, op 0.2 M. afstand van midden tot midden dwars over het spreidsel. De poten worden minstens 12 c.M. in den grond gestoken. Zij komen in behoorlijk verband.

In oude gronden worden hoogstens twee, en in nieuwe gronden hoogstens één beugel uit de volle lengte van het glui genomen. De uiteinden van het glui of sek moeten in den grond reiken.

Wanneer de directie bevindt, dat geene bekramming onder het rijsbeslag mogelijk is, wordt alleen het bepaalde spreidsel gelegd, zonder daarvoor korting op de aannemingsom te doen, indien schriftelijke order tot de wijziging door de directie gegeven is.

Art. 4. Zomermat.

§ 24. §preldsel. De zomermat bestaat uit een spreidsel van \'A c.M. tarweglui, roggeglui, of droog riet.

§ 25. Beugels. De regels hebben eenen afstand van 16 c.M. midden op midden. De diepte der poten bedraagt in oude vaste gronden 15 c.M. en in nieuwe gronden 18 c.M,

Voor de beugels wordt tarwe- of roggeglui genomen; zij worden goed in een gedraaid. Zie voorts § 23.

§ 26. Opruiming In het voorjaar. Tegen het einde der eerstvolgende maand April, worden de beugels der

-ocr page 17-

13

zomermaand des gevorderd doorgesneden en de vloering opgenomen, zonder de poten uit den grond te trekken.

Art. 5. Winter mat.

§ 27. Opruiming der oude mat. Op de oude gronden, jaarlijks met krammat verdedigd, wordt vóór de bekramming de oude mat vaksgewijs opgeruimd en de verloopen plaatsen afgevlakt; voorts de grondslag gezuiverd en, wanneer de directie dit verlangt, een weinig omgeroerd.

§ 28. Cirondaanvulling. Tot aanvulling en verbetering van het beloop, wordt per Are geleverd, in dunne fijngescherfde lagen verwerkt en vastaangestampt, een M3. schorgrond zoo die te bekomen is, en anders goede kleigrond.

§ 29. Bouwstoffen. Het nieuw spreidsel bestaat vooreerst, ongeveer ter halver dikte, uit een laagje dun maar digtgevloerd gerste- haver- tarwe- of roggestroo. Hierover wordt gelegd een spreidsel van tarwe- of rogge-glui, groen bladriet of droog riet, naar verkiezing; het groen riet echter beneden gewone vloedshoogte, en het droog riet daarboven. Op nieuw aangebragte gronden, die voor grasbegroeijing geschikt zijn, bestaat het spreidsel alleen uit stroo, met dien verstande dat eerst een laagje gerste- of haverstroo mag gespreid worden, en daarover eenc geheele bedekking van tarwe- of roggeglui.

§ 30. Spreidsel. De dikte van het spreidsel, na vast te zijn aangekramd, bedraagt op oude gronden minstens 1 Vj c.M., wanneer het spreidsel geheel uit stroo, en mins-

-ocr page 18-

14

tens l3/4 c.M. wanneer het voor de helft uit riet bestaat. Op nieuwe gronden bedraagt de dikte minstens 2 c.M,

§ 31. Beugels. De beugels hebben eene spanning van hoogstens 10 c.M. Zij worden goed ineengedraaid, en houden, na vast bekneld te zijn, een omtrek van minstens 7 c.M. De afstand der regels bedraagt hoogstens 11 c.M. midden op midden. De diepte der poten in oude vaste gronden minstens 12 c.M., en in nieuw aangeaarde minstens 18 c.M. Zie voorts § 23.

Art. 6. Bebeugeling.

§ 32. Wijze van bewerking. Voor deze bekram-ming wordt geen spreidsel gebezigd. Ten aanzien dei-beugels geldt het bepaalde voor de zomermat; zoo echter, dat er 8 beugels en 8 regels in de M. komen.

Elke zode wordt niettemin, voor zoover de doorloo-pende naad dit eenigzins toelaat, door twee regels gelijkmatig gedekt; de poten van denzelfden regel komen over \'s hands in den gebroken naad.

§ 33. Opruiming In het voorjaar. Tegen het einde der eerstvolgende maand April, worden de beugels des gevorderd doorgesneden, zonder de poten uit den grond te trekken.

Art. 7, Krammat, rietbed, rijsbeslag met vlechttuinen.

§ 34. Uitbreken der oude werken. Het leggen van nieuw rijsbeslag wordt voorafgegaan door het geregeld uitbreken en opruimen der oude werken. Daartoe worden de steenbelasting opgenomen, en geregeld ter zijde gelegd, de staakstompen zooveel doenlijk uitgetrokken, de grond-

-ocr page 19-

15

slag volgens § 3 gezuiverd , wanneer de directie het verlangt, een weinig omgeroerd, en daarna zoo noodigde perkoenpalen uitgehaald.

§ 35. Ciroiulaanvulling. De aanvulling in het ver-eischte profil, even als die van de gaten der uitgehaalde perkoenpalen, geschiedt met goeden kleigrond in dunne en fijngeschorven laagjes, die vast en geregeld worden aangestampt. Geene aanvulling met grond noodig zijnde, worden de ontblootte gedeelten geëffend, naar de beloopen gewerkt, en alleen de gaten der perkoenpalen zorgvuldig met goede klei aangevuld. Zie voorts § 4.

§ 36. Inspondlng. De teen wordt met eenehaaksche insponding bewerkt, en genoegzaam ontgraven om het bovenvlak der rijs- of- steenbedekking tot de op te geven diepte, onder de aangrenzende hoogte van \'den vooroever te kunnen doortrekken.

§ 37. Hrammat. De bekramming wordt behandeld volgens § 22 en 23.

§ 38. Rletbed. Over de krammat wordt gelegd een gelijkmatig spreidsel van 25 bossen droog riet per Are. Dit riet komt evenwijdig aan de lengte-rigting der dijks-beloopen, nollen, rijshoofden of andere werken, waarop het rijsbeslag wordt aangebragt.

§ 39. Kijsbedekklng. De rijsbedekking van Bra-bantsch—Ilollandsch of Schouwsch rijs, wordt als optrek-laag (met de bleezen in de oppervlakte) haaks op het riet gelegd. Aan den kop en den teen van het werk wordt, onder de uiterste schoten , eene dunne dwarslaag gelegd, waartoe de bossen Hollandsch of Schouwsch rijs op de plaats worden losgesneden.

-ocr page 20-

16

De alzoo verkregen rijsvloering moet effen en gelijkmatig wezen, en , na goed te zijn neergedrukt, eene dikte hebben van minstens 0.13 M. Brabantsch rijs, of 0.16 M. Hollandsch en Schouwsch rijs.

§ 40. Vlechttulnen. Haaks over het rijs worden vlechttuinen gezet, in regte of regelmatig gebogene lijnen. Daartoe worden, te lood of haaks op het beloop, staken ingedreven uit de beschreven lengte gekruind en gescherpt, tot zoodanige diepte, dat aan de gedeelten, die boven het rjjsbed blijven, gevoegelijk de tuinen kunnen worden gevlochten. Dit geschiedt met haringband, in goed verband over en weer om de staken. Na het vast neer drijven dezer tuinen, blijven de koppen der staken nog omtrent 5 c.M. boven de vlechtingen, en deze 0.18 M. boven het rijs verheven. De onderlinge afstand der staken van elke vlechtrij bedraagt ruim 0.35 M. wanneer de vlechttuinen van Brabantsch rijs en 0.4 M. wanneer deze van Hollandsch haringband gemaakt zijn; voor de onderste en bovenste tuinen moeten de zwaarste palen en latten worden uit-\' gezocht.

§ 41. Ankerpalen. Elke vierde staak moet een anker-of kruispaal zijn, waartoe de zwaarste staken genomen worden. Zij worden in goed verband geplaatst, en blijven nagenoeg 0.1 M. boven de vlechtingen. Zij zijn, op 7 c.M. van den kop, voorzien van een sleutelgat, hoog 4 c.M. en wijd 1\'/., c.M., hetwelk opgesloten wordt met eenen weipassenden sleutel of een ankertje van eiken-, greenen- of esschenhout, lang ruim 0.15 M., regthoekig op den vlecht-tuin geplaatst. Deze sleutelstukken kunnen ook vervangen worden door draadnagels of ijzeren spieën van voldoende lengte en dikte.

Een dergelijke staak wordt bovendien op elk uiteinde

-ocr page 21-

17

der tuinen gesteld, onverminderd het daarom aanbrengen eener zoogenaamde beslagroede. Wordt hot plaatsen van ankerpalen door tie Directie overbodig geacht, dan kan dit worden nagelaten zonder dat daaruit verrekening voortvloeit.

§ 42. Horten der staken. Indien het onder de bewerking onmogelijk of onraadzaam bevonden wordt, de staken ter volle lengte in te slaan, mag daarvan worden afgeweken, na opzettelijk onderzoek van de directie, die alsdan voor ieder vak, naar eigene bevinding, de lengte bepaalt.

Daartoe worden slechts de topeinden afgekapt.

§ 43. Afstand der tuinen. Op iedere M. breedte worden gemiddeld drie tuinen geplaatst.

Meer of minder tuinen, welke niet bij het bestek zijn voorgeschreven, worden verrekend.

§ 44. IVederdriJven der tuinen. Nadat de tuinen vast op de rijsbeddingen neergedreven, en van 4 tot 8 dagen aan lucht en water zijn blootgesteld, worden de beschadigde haringbanden, gaarden, latten, staken of sleutels uitgenomen en door andere vervangen. De tuinen worden daarna op nieuw behoorlijk neergedreven.

§ 45. Spanningen. Nieuwe spanningen worden gemaakt van Rigasche of Noordsche sparren, lang minstens 5 M,, en op 3 M. van het topeind in omtrek 0.2 M., zonder dat de omtrek aan het topeind minder dan 0.14 M. bedrage. Zij worden over en weder neergehouden, door eenigzins uit het lood geslagen perkoenpalen, waarin, op 0.2 M. van den kop, een ijzeren bout is aangebragt, lang 0.25 M., van 19 m.M. vierkant ijzer. De perkoen-

2

-ocr page 22-

18

palen worden langs elke spanning zoodanig verdeeld, dat hun onderlinge afstand hoogstens 2 M. bedraagt.

Art. 8. Bijsbeslag met stadkrijeri.

§ 4C. Verwijzing. Voor dit rijsbeslag geldt het bepaalde bij §§ 22, 23, 34, 35, 36, 38, 39.

§ 47. ^faakrijen. De rijsvloering wordt, in regte of regelmatig gebogen lijnen, met staakrijen bezet, haaks over het rijs en loodregt op het beloop in den grond geslagen, met toepassing van § 42. Elke staakrij wordt bewerkt met 70 staken per tien Meter. De koppen van elke staakrij worden regelmatig in eene zooveel doenlijk waterpasse lijn gebragt, op 5 e.M. boven de na te melden steenbezetting.

§ 48. Afstand der staakrijen. De afstand der staakrijen bedraagt bij belasting met Doornikschen of daarmede overeenkomenden steen, 0.5 a 0.6 M., en bij belasting met Yilvoordsehen of soortgelijken steen 0.3 a 0.4 M. van raidden tot midden.

Art, 9. Herstelling van oud rijsbeslag,

§ 49. Omschrijving. De herstelling van oud rijsbeslag geschiedt in dier voege, dat, te beginnen aan den voet des werks, en geregeld opwaarts volgende, de noodige opruiming van steen, gebroken staken, vlechthout, enz. wordt gedaari, waarna de vlechttuinen, staakrijen en per-koenpalen worden hersteld of vernieuwd. De herstelling wordt, zoo mogelijk, op weinig rijen te gelijk ter hand genomen. Gedurende deze bewerking, wordt de rijsvloering verbéterd, door eenige instopping van Brabantsch-

-ocr page 23-

19

of ander rijs, door elkander gerekend, ten bedrage van drie bos per M2.

Art. 10. Steenbezetting op rijsiverk.

§ 50. Omschrijving. Het nieuwe of herstelde rijs-beslag, na behandeld te zijn zoo als hiervoren is omschreven , wordt, wanneer de directie zulks verlangt, met steen bezet. De steenen , vooral de Doorniksche, worden op hunne grootste en vlakste zijden gelegd, zoodanig dat zij het minst van den stoot der golven te lijden hebben. De Vilvoordsche steen wordt op den kant of het einde, naar gelang van den vorm, vast en digt tegen elkander gezet.

§ 51. Verwerken der Doorniksche steenen. De

Doorniksche steenen. zoo oude als nieuwe, worden verwerkt volgens aanwijzing van de directie, bij voorkeur in de onderste gedeelten der rjjswerken, en beneden gewoon hoogwater.

Art. 11. Glooijing van Vilvoordschen steen op puin,

§ 52. Voorafgaande bewerking. Het maken van deze glooijing wordt voorafgegaan door quot;eene gelijksoortige behandeling, als voor het rijsbeslag is bepaald. Zie §§34, 35, 3G, 22, 23.

§ 53. Houten besehoeijlng. Is langs den bovenkant der te maken steenglooijing eene beschoeijing voorgeschreven, dan is de behandeling als volgt: Eiken paaltjes, dik 0.12 en 0.15 M., lang 1.2 M., worden, op één M. afstands van midden tot midden, loodregt in den grond geplaatst, in zoodanige rigting, hetzij regt, hetzij regel-

-ocr page 24-

20

matig gebogen, als best met den aard van het werk overeenkomt. De koppen worden in eene waterpasse lijn ge- dei bragt, ter hoogte van den bovenkant der te maken glooijing, ge^ of iets daarbeneden. Tegen deze paaltjes wordt eene enkele hi) of dubbele beplanking aangebragt van 5 c.M. eikenhout, vh breed 0.28 M., iedere plank minstens lang 5 M. De be- bei vestiging van elke plank geschiedt tegen elk paaltje met twee voldoende eiken nagels, doch aan de uiteinden van he elke plank met drie taaije spijkers, lang ongeveer 0.12 M. de

dil

§ 54. Staak- en perkoenryen. Perkoenpalen wor- be

den ingeslagen volgens aanwijzing der directie, met inacht- ste

neming van § 77. ge:

Wanneer het stellen van staakrijen in de glooijingen is of

voorgeschreven, worden deze van. Brabantsche staken, in al

de rigting en afstand behandeld volgens § 47 en § 48. las

wo

§ 55. Pulnbckleedlng. Tusschen deze rijen en de en

in § 53 gemelde afsluiting, worden op de krammat twee pu platte digtgevloerde lagen briksteen of puin gelegd, van heele steenen of minder tot de grootte van een halven

steen. Deze steenen komen behoorlijk in het verband, glc

zoo neven als op elkander, beginnende van onderen in de is lengte des werks, tegen eene perkoenrij of op zijn kant diep ingezette steenrij, en bovenwaarts voortgaande. Op

deze vloering wordt vervolgens gebragt een stortsel van vai

halve steenen en minder, tot de grootte van een klezoor, dei zoodanig dat de gezamenlijke dikte der briklaag gemiddeld 0.2 M. bedrage.

§ 56. Stcenkorst. Over deze lagen worden de Vil- gt;

voordsche steenen in geregelde langsche rijen gezet, goed pas in het verband en digt tegen elkander. De gaafste en

kloekste steenen worden genomen voor de bovengedeelten i

des

-ocr page 25-

21

f

r-

e- der werken, en de minder zware steenen voor de beneden-

^, gedeelten. Tot goede sluiting der steenen, worden de

le hinderlijke hoeken en punten afgeslagen. De grootste en

t, vlakste kanten der steenen worden beurtelings boven en

e- beneden geplaatst.

et De te groote hoogte, welke sommige steenen mogten

m hebben, mag in de stortlaag, en zelfs bij uitzondering in

tf. de bovenste gevloerde laag ingelaten worden, ofschoon de

dikte der steenkorst steeds gemeten wordt, boven de ir- bepaalde dikte der puinbekleeding. Voorts worden alle

it- steenen goed en vol met puin onder- en aangestopt, neer- ■

gezet en tegen elkander, tegen de staak- en perkoenrijen is of tegen de afsluiting aangedreven en geklemd, zoodat

in al de steenen onder een vlak onwrikbaar vastkomen. De

laatste geringe openingen, die zich alsdan nog voordoen, worden met kleinen Vilvoordsehen steen digt aangestopt de en onderhouden, zoodat in de oppervlakte geene stukken

ee puin of briksteen zigtbaar zijn.

in

en § 57. Dikte. De gemiddelde dikte der te maken

d, gloojjing van Vilvoordsehen steen bedraagt 0.25 M., dat

de is 0.45 M. boven de krammat.

nt

)p § 58. Qlooijing van oude steenen. De glooijing

xn van ouden Vilvoordsehen steen wordt afzonderlijk langs

r, den onderkant des werks gezet.

ld

Art. 12. Glooijing van Doornilcschen steen op ■puin.

il- § 59. Verwijzing. Voor deze glooijing zyn van toe-

ed passing de §§ 34, 35, 36, 22, 23 en 53.

en

en § 60. Verzekering van den voet. Langs den voet

des werks wordt eene perkoenrij van 50 palen per tien

-ocr page 26-

22

Meter ingeslagen, of groote steencn op hunnen kant gezet.

De koppen der eerste staan 0.1 M. boven do oppervlakte der steenglooijing verheven.

§ 61. Puinbeklecding. Daarna wordt, over do ge-heele oppervlakte der krammat, eene pninbekleeding, volgens § 55 aangelegd, sluitende tegen de vermelde perkoen- of steenrij.

§ 62. Steenkorst. Op de brikbevloering wordt, in overlangsche rijen, de glooijing welsluitend gezet, te beginnen met de onderste rij en opwaarts voortgaande.

Elke steenrij wordt beurtelings op haar plat en op eene der zijkanten gezet, waartoe in het eerste geval steenen van minstens 0.2 M. dikte, en in het andere geval steenen van hoogstens 0.4 M. breedte of hoogte worden genomen. Deze laatste behooren echter op de onderste briklaag to rusten, terwijl steenen van mindere dikte of hoogte, zooveel minder in de pninbekleeding worden ingelaten. De steenen van elke rij worden goedsluitend, in het verband met de voorgaande geplaatst. De alsdan nog overgebleven openingen tussehen de steenen, of tusschen deze en de brikvloering, worden, vóór dat eene volgende rij ze afsluit, met puin en schilfers van Doornikschen steen digt bijgestopt en opgesloten. Deze bijstopping en opsluiting heeft nogmaals plaats, nadat het geheele vak of een regelmatig gedeelte daarvan is afgewerkt. Nadat de glooijing daarbij goed met de handhei is neergedreven, moet zij aan het bepaalde profil beantwoorden, en nagenoeg geene oneffenheden of holten vertoonen.

§ 63. Dlkfe. De gezamenlijke dikte der bekleedingen van puin en Doornikschen steen bedraagt 0.45 M.

-ocr page 27-

23

§ 64. Glooijlng van oude steenen. Met verande-

i\'ing van het woord Vilvoordsche in Doorniksche, is § 58 toepasselijk.

Art. 13. Glooijing van Noordschen-, Drentschen- of hazaltsteen op puin.

§ 65. Verwijzing. Voor deze steenglooijingen gelden de bepalingen van § 52 en § 54.

§ 66. Pulnbekleedlng. Op de krammat wordt eene platte gevloerde laag briksteen of puin gevleid, van heele steenen of minder, tot de grootte van halve steenen, doch van geene mindere lengte dan 0.11 M.

Deze steenen moeten behoorlijk in het verband worden gelegd, beginnende van onderen in de lengte des werks. Op deze vloering wordt vervolgens gebragt eene storting van halven briksteen en minder tot de grootte van een klezoor.

§ 67. Dikte. De gezamenlijke dikte der alzoo te maken puinbekleeding wordt in het bestek bepaald.

§ 68. Steenbekleedlng. Over de puinbekleeding wordt de zware steen in geregelde langsche rijen gezet, goed in het verband en digt tegen elkander aangesloten. De gaafste en kloekste steenen worden genomen voor de bovengedeelten der werken en de minder zware steen voor de benedenste gedeelten.

De grootste en vlakste kanten der steenen worden beurtelings onder en boven geplaatst.

/uilenbazalt wordt daarentegen op den kop geplaatst, tenzij het bestek anders bepaalt.

De te groote steenen mogen in de stortlaag ingelaten

*

*

-ocr page 28-

24

worden, ofschoon de dikte der steenkorst gemeten wordt tot aan de bepaalde dikte der puinbekleeding.

Waar de tusschenruimten der steenen aan de onderzijde het toelaten, worden die ruimten gevuld met stopstukken van gelijke soort.

Voorts worden alle steenen goed en vol met brik onderstopt, nedergezet en met ligte mokers of breekijzers onderling en tegen de afsluiting aangedreven en geklemd, zoodat alle steenen onder een vlak onwrikbaar vast komen.

Nadat een vak door de directie is goedgekeurd, worden de tusschenruimten der steenen ook aan de bovenzijde met steenstukken en overigens met brikken wel sluitende aangestopt en met breekijzers nagezet, tot dat alles wel vol en vast aangesloten is, en daarbij het bepaalde profil met zijne tonrondte goed is verkregen.

Wanneer tot het aanstoppen van een vak wordt overgegaan , vóór dat het is goedgekeurd, is de aannemer verpligt het vak wederom op te nemen en ten volkomen genoege der directie te herleggen, tevens de korting ondergaande die daarvoor in het bestek is bepaald.

Bij het zetten van steen in de glooijingen wordt nimmer van de kettingmaar wel van de steentang gebruik gemaakt.

§ 69. Dikte der steenbekleedlng. De dikte der bekleeding met zwaren steen wordt in de bestekken bepaald.

Art. 14. Glooijing van enkel briksteen op puin.

§ 70. Verwijzing. Voor deze glooijing is van toepassing het bepaalde bij de §§ 34, 35, 36, 22, 23 en 53.

§ 71. Staak- en perkoenrijen. De staakrijen worden geslagen van Walchersche of Brabantsche staken, ter bepaling van de directie, behandeld volgens § 47. Zij

-ocr page 29-

25

*

t verkrijgen een afstand van 0.3 M.; de koppen staan

0.32 M. boven de krammat. Langs den beneden- en den e bovenrand, als ook tusschenbeiden , worden , tot vervan-

i! ging van oene of meer staaknjen , de noodige perkoennjen

geslagen, van GO palen per tien Meter, met inachtneming van § 77.

s

j § 72. Pulnbckleeding. De bevloering wordt goed

sluitend en in het verband gemaakt van twee platte lagen ,

n waarover eene 0.2 M, dik stortsel, alles van brikken of

le puin , wordt aangebragt.

Ie

3l Art. 15. Glooijing van enkel briksteen tusschen kribpalen.

il

§ 73. Verzekering van den voet. Na genoegzame effening der glooijing, moet aan den voet eene sehoeijing ;v worden gemaakt, zamengesteld uit gekloofde- of aan eene

n zijde vlak gekapte, wel vierkant en regte eiken paaltjes,

f. lang elk 1.2 M., dik 0.12 M. over kruis, behoorlijk

aangepunt.

gt;r Deze paaltjes inteheijen op afstanden van 1 M. midden

t. op midden, en aan de binnenzijde aan te brengen goed

dragende eiken planken, zwaar minstens en 28 cM 5r on niet korter dan 4 M., waartoe oude nog gave scheeps-

3. planken kunnen genomen worden, met taaije spijkers met

groote koppen, ieder lang 9 c.M., tegen iederen paal vastgespijkerd.

De bovenkant der beschoeijingplank schuins naar buiten 3. afwaterende bij te disselen, en de koppen der palen

3. evenzoo vlak af te zagen.

r- § 74. 1\'aalrijen. Evenwijdig aan deze sehoeijing, ter

3r breedte van de te maken brikglooijing, volgens uitbake-

lij ning, regte rijen kribpalen in de glooijing te slaan, waarvan

-ocr page 30-

26

de bovenste 14 of meer kribpalen per M. moet bevatten, zoodat die goed digt wordt.

De overige rijen, op nagenoeg 1 M. onderlingen afstand, midden op midden, evenwijdig, en\'bevattende 6 kribpalen per M.

Regthoekig op deze rijen en beschoeijing, om de 2 M. afstand midden op midden en in het verband, dat is om de M. verspringende, te stellen digte dwarsrijen kribpalen, van minstens 14 stuks in de strekkende M.

De kribpalen nagenoeg haaks op de dijkglooijing in te slaan, langs de lijn, tot zoodanige diepte, dat de koppen der palen 5 c.M. boven de oppervlakte der na te melden gestrate puinglooijing uitsteken.

De uit de rigting of te diep geslagen palen uit te halen en op nieuw te zetten, en die, welke breken, door nieuwe te vervangen.

§ 75. Brlkbcklcedlng. De grond tusschen de paal-rijen goed vlak aangestampt zijnde, daarop te storten eene laag fijne roode puin, met een ijzeren stamper van 15 K.GK goed vast aangedreven en tot eene gelijke vlakte tot de dikte van 5 c.M. gestampt, en deze laag met goede harde brik van niet kleiner dan een halven steen te over-straten. Daartoe in regte rijen en haaks, op de evenwijdige overlangsche paalrijen, en daartusschen, de briklaag op den kop in zeer zuivere kleispecie te verstraten, zooveel mogelijk in halfsteens verband, zoodat do stootnaden verspringen; de brik met de gave koppen naar do buitenoppervlakte gekeerd, en digt sluitende, eenigzins tonrond in te straten, en onder het juiste beloop met houten stampers in te stampen.

Art. 16. Herstel van steenglooijingen.

§ 76. Omschrijving. Het herstel van eene steenglooijing

-ocr page 31-

27

wordt voorafgegaan door de noodige opruiming volgens § 49. Daarna worden de staak- en perkoenrijen hersteld of vernieuwd, de briklaag, zoo die gestoord is, herlegd of hersteld, en voorts de steeeen gezet en aangestopt, zoo als dit in de §§ 56, 57, 62, 63, 68, 69 en 72 is aangewezen.

Art. 17. Venverken van perkoenpalen.

§ 77. Omschrijving. De perkoenpalen worden geslagen loodregt op de beloopen, evenwijdig aan de staaknjen of vlechttuinen, en in regte of regelmatig gebogen, zoo veel doenlijk waterpasse rijen. Er komen 45 tot 60 perkoenpalen op de tien Meter. De koppen blijven van 0.3 tot 0.5 M. boven do steenbezetting, steenglooijing of het rijsbeslag verheven, een en ander ter bepaling van de directie en behoudens het voorschrift van § 60.

Art, 18. Rijsheslag met vlechttuinen.

§ 78. Wijze van bewerking. Nadat de grondslag geeffend is, moet hij van boven naar beneden gelijk gedekt worden, met eene laag van het gladste rijshout; deze rijslaag te bezetten met tuinen, in geregelde en evenwijdige rigtingen, regtstandig op de helling, goed geklemd en neergedrukt, en vervolgens tot aan do koppen dor palen to overdekken met grind, aardspecie, puin of bal-laststeen, naar gelang dit in de bestekken is bepaald.

§ 79. Tuinen. De tuinen zamen te stellen van regte, op de maat gehakte palen, op afstanden van 0.35 a 0.45 M. midden op midden, naar de dikte der palen en tuinlatten volgens aanwijzing der directie; bij het gebruik van Gel-dersch rijshout lat voor lat gevlochten. De rij slaag dik

-ocr page 32-

28

0.12 M., de tuinen goed aangedreven, hoog 0.15 M., op afstanden van niet meer dan 0.6 M.

Voor de onderste en bovenste lagen worden de zwaarste latten verwerkt.

§ 80. Ballast steen. Bij invulling met ballaststeen, den onregelmatigen steen , digt tegen elkander sluitende, tusschen de tuinen te vleijen, zoodanig, dat de geheele oppervlakte van het rijshout bedekt zij, de dan nog overblijvende vakjes tot gelijk do koppen der palen met kleine steenstukken, kiezel of puin aan te vullen.

§ 81. Rletbcslag. De bewerking van het rietbeslag stemt overeen met die van een ligt rijsbeslag, uitgezonderd dat in plaats der rij slaag, eene 0.1 M. dikke laag groen bladriet wordt genomen.

Art. 19. Tlijspahvcrk.

§ 82. Soort van rijsmaterlaal. Wanneer daaromtrent in do bestekken niets anders is voorgeschreven worden de geheel of gedeeltelijk te vernieuwen rijspak-bermen van 2 M. hoogte of minder, uit Brabantsch of Schouwsch rijs zamengesteld, die van meerdere hoogte uit Geldersch, Hollandsch of Schouwsch rijs. Eenige dei-bovenlagen kunnen, wanneer de directie het gelast, uit Brabantsch, in plaats van Geldersch- of Hollandsch rijs worden opgewerkt.

§ 83. Enkele rijslagen. Pakwerken worden te zamengesteld als volgt:

Nadat de grondslag geheel of vaksgewijze waterpas is afgewerkt, wordt eene digt gesloten, schuins op entegen elkander geplaatste (geschulpte) rij bossen aangelegd met

-ocr page 33-

29

dc boleinden in het voorvlak van het te maken pak werk 5 de strekking van het rijs komt haaks op de voorlijn. De lijslaag wordt bevestigd door vlechttninen zonder anker-staken (§ 79) ten getale van 5 op het Geldersch rijs, 4 op het Hollandsch rijs en van 3 op het Brabantsch of Schouwseh rijs. De voorste of eerste tuin wordt geplaatst tegen en over den kopband van het rijs, en van achteren voorzien van eene plat gewerkte opstaande wiep (§ 98). De afstand der volgende tuinen van den eersten bedraagt 0.5 M., 1.15 M., 1.95 M. enz.

Daarna wordt de rijslaag / wanneer de directie het gelast, vol met zand en water ingespoeld.

§ 84. Aanvulling met pnin en grond. De ruimte tusschen den eersten en derden tuin wordt met in het bestek beschreven puin of briksteen en met dc beste in de nabuurschap te verkrijgen klei of leemspecie volgewerkt. Hierachter geschiedt de aanvulling met digt aangestampte goede klei, leem, grond of grind, waarvan het bovenvlak zamenvalt met dat der puinvulling, en achterwaarts tot tegen de ontgraving met eene klimming van 20 op 1 is bewerkt.

Tot goede vereeniging met den staanden rand der ontgraving, wordt deze cenigzins ruw gemaakt.

§ 85. Optrekking van liet werk. Daarna wordt op nieuw eene rijslaag aangebragt, gedekt door puin en grond en behandeld zoo als in de vorige § is aangewezen; deze bewerking wordt zoo lang herhaald, tot dat het pakwerk ter vereischte hoogte is opgewerkt, terwijl het voorvlak eene achterwaartsche helling verkrijgt van \'/j der hoogte , of zooveel als noodig is tot eene geregelde wederzijdsche aansluiting tegen bestaand werk.

De bovenlaag wordt echter na het stellen der tuinen

-ocr page 34-

30

ter volle breedte van liet pakwerk bezet, hetzij met eene kloeke sohorbezoding, hetzij met staakrij en aangevuld met steen of puin (§ 47), hetzij met gewone vlechttuinen (§ § 40 en 41), die allen geacht worden tot het pakwerk te behooren, In de beide laatste gevallen, worden de koppen der staken van de voorste staak- of vlechtnj als de bovenkant van het pakwerk beschouwd. Onder de vermelde benedenste laag van het pakwerk moet, zoo noodig, eene platte gesloten laag rijsbossen gelegd worden, waarvan de koppen buiten het voorvlak van het pakwerk uitsteken, en bovendien langs den voorrand een stevige kieltuin worden aangebragt.

§ 86. Zamengestcldc rijslagen. Wanneer pakwerk van Brabantsch of Sehouwsch rijs eene meerdere hoogte dan 1.5 M., en pakwerk van Geldersch of Hollandsch rijs eene meerdere hoogte dan 2.5 M. verkrijgt, wordt het eveneens uit afwisselende lagen rijs en grond met puin zamengesteld; doch tot verkrijging van de noodige meerdere breedte wordt,- voor elke ü.8 M. meerdere hoogte, de 2de, 4de, 6de laag, enz. achterwaarts verlengd door eene uitschotlaag.

Deze uitschotlaag bestaat uit plat liggende digt tegen elkander gesloten rijsbossen, waarvan de boleinden telkens 0.8 M. achterwaarts komen van de onmiddellijk daaronder liggende njslaag.

De bewerking der 1ste, 3de, 5de laag, enz. en de onderlinge afstanden der tuinrijen blijven, zoo als hier-voren is aangewezen; doch elke uitschotlaag doet het aantal tuinrijen der njslaag waartoe zij behoort, met eene vermeerderen , welke tuinrij alsdan telkens 0.8 M. achterwaarts van de laatstvoorgaande geplaatst wordt.

De tuinen, die op uitschotlagen gesteld zijn, worden vooral goed neergedreven, en dos noods iets minder hoog

-ocr page 35-

31

dan de andere bewerkt, opdat nergens het vlechthout boven de grondaanvulling verheven blijve.

§ 87. Wijzigingen. De directie regelt de eenigzins meerdere of mindere dikte der lagen, zoo veel als noodig is om de bovenlaag de bepaalde hoogte te doen verkrijgen.

Is voor het bovenvlak eene helling in de rigting dei-lengte bepaald , dan wordt de afbreking der waterpasse lagen en de zoo veel noodig gewijzigde behandeling dei-bovenlaag door de directie aangewezen. Zij is bevoegd, naai- gelang van plaatselijke omstandigheden, de breedte van het pakwerk geheel of gedeeltelijk te wijzigen, door in de evene rijslagen eene of eenige uitschotlagen meer of minder te doen aanbrengen, dan volgens vorenstaande bepaling het geval zou geweest zijn.

De in § 82 vermelde gedeeltelijke verwisseling blijft zonder invloed op de daar ter plaatse voor het pakwerk aangenomen breedte, mits elke der verwisselde rjjslagen eene uitschotlaag meer verkrijge, dan bij gebruik van Hollandsch rijs.

§ 88. Breedte-bepaling en aanheellng. De breedte van een pakwerk zonder uitschotlagen, wordt, bij gebruik van Geldersch rijs, aangenomen op 3.5 M., van Hollandsch rijs op 2.5 M., van Brabantsch rijs op 2 M. en van Schouwsch rijs op 1.75 M. Elke achterwaartsche verbreeding door middel van eene uitschotlaag, wordt voor 0.8 M. in rekening gebragt. De dikte van het pakwerk wordt gemeten tot aan den kop der staken van de eerste staak of vlechtrij op de bovenlaag gesteld.

Desniettemin is geheel voor rekening van den aannemer, het uitbreken en de ontgraving van den hiel des werks, onder een zoodanig steil beloop, als de gronden toelaten, alsmede de aanvulling tot het vroegere of het aangrenzend

-ocr page 36-

83

profil, en de herstelling van hetgeen ter zake van het pakwerk was opgebroken of beschadigd.

Art. 20. Stortehedden, plasbennen.

§ 89. Voorafgaande bewerking. Stortehedden of piasbermen, welke tot verlenging van houten of steenen ontvangbedden dienen, en stortehedden van sluizen , enz. op de navolgende wijze te bewerken.

De grond, welke door middel van eenrijsotortebedvoor uitspoeling beveiligd moet worden, eerst door nitgraving of uitbaggering of door het beplempen of inwerpen van daarvoor bekwame specie volkomen gelijk en eifen te maken.

§ 90. Ontvangbedden. Voor ontvangbedden; daarover regthoekig op de stroomlijn, eene laag riet van minstens 0.15 M. dikte te leggen; over deze kruislings eene dubbele laag rijs, de boleinden naar binnen, digt tegen de houten of steenen stortehedden, een weinig oploopende tegen de wederzijdsche vleugels aansluitende, met dwars-tuinen 0.3 M. van elkander bevestigd, en met puin opgevuld of overdekt.

§ 91. stortehedden. Voor een stortebed, de laag riet in het beloop der stroomlijn met twee lagen rijs gedekt, waarvan de onderste eene kruislingsche en de bovenste in gelijke rigting met het riet; deze als voorschreven met dwarstuinen bevestigd, en met puin opgevuld en bezwaard.

Een stortebed van zwaren steen op rietbeslag bestaat uit:

a. eene rietlaag, dik 0.15 M.; in de lengte gespreid en op 0.5 M. afstand, midden tot midden, bezet met vlechttuinen hoog 0.18 M.;

-ocr page 37-

33

h. eene laag briksteen of puin op het riet en tusschen de tuinen, dik 0.2. M.;

c. eene digt aangestopte bezetting met tafelbaza.lt of met gesorteerden Doornikschen steen, mede ter dikte van 0.2 M.

§ 92. Sitortebcd van meer dikte. Wanneer een ontvang- of stortebed van meerdere dikte en met zwaren steen bezet vereisebt wordt, moet over de dubbele rijslaag nog eene spreilaag naar het beloop van den stroom gelegd, on deze met stevige 20 a 25 c.M. hooge tuinen van haringband, gevlochten op afstanden van 0.3 M. regthoekig op de stroomlijn bezet worden, gebruikende hierbij stevige palen, waarvan de derde een kruispaal.

§ 93. Aanvulling tusschen de tuinen. De ruimte tusschen de tuinen wordt aangevuld met zware zink- en stopsteenen, op eene laag van grove grind of fijne puin gelegd, en vastgestampt tot gelijk met de koppen dor palen, alles zoo vlak mogelijk , en ter dikte en zwaarte als in het bestek bepaald is.

§ 94. Opmerking. Bij de vorige paragrafen wordt verondersteld, dat men op het drooge kan werken. Is dit niet het geval, dan worden de stortebedden als zinkstukken behandeld.

Art. 21. Zinkstukken en stortwerk.

§ 95. Algemeene zamenstelllng. De zinkstukken worden zamengesteld uit \'een onder- en bovenroosterwerk van wiepen, met eene daar tusschen vast aangeknepen rijsvulling van twee of drie lagen bewerkt.

3

-ocr page 38-

84

§ 96, Vorm en afmetingen. De vom en afmetingen worden voorloopig in het bestek bepaald. Vóór de zamen-stelling van elk zinkstuk, wordt, in tegenwoordigheid van de directie, de raai, waarin het stuk moet gezonken worden, ter wederzijden, naanwkeurig gepeild; uit deze peiling worden de definitieve vorm en afmetingen door of van wege den hoofdingenieur vastgesteld. De lengte en breedte der zinkstukken worden gemeten tusschen den buitenkant der buitenste wiepen en de dikte der rijsvulling tusschen de onderwiepen der beide roosterwerken.

§ 97. Bouwstoffen. De zinkstukken, zoo dit in het bestek niet anders is bepaald, worden zamengesteld uit Hollandseh rijshout.

§ 98. Wiepen. De wiepen worden vervaardigd op eene stelling hoog ongeveer 0.6 M, waarvan de steunpunten 0.5 M. uit elkander staan. Zij worden van 0.4 M, omtrek gesponnen uit regtstrekkend rijshout, voorzien van de blees, en op de M. lengte stijf zamengebonden met twee knijp- en zes wiepbanden. De knijpbanden worden door middel van een zoogenaamden knijper gelegd.

De einden der wiepbanden moeten door eiken volgenden wiepband worden omvat.

Het rijs, zonder blees, en korter dan 2 M. wordt niet gebezigd tot het maken van wiepen.

§ 99. Roosterwerken. De roosterwerken worden zamengesteld uit twee, elkander kruisende, rijen evenwijdig liggende wiepen, die, voor zoover geene kortere mogten noodig zijn, uit lengten van minstens 50 M. bestaan , en ter plaatse alwaar het zinkstuk gemaakt wordt, aan elkander worden gesponnen.

De afstand der wiepen, van midden tot midden, wordt

-ocr page 39-

35

in het bestek bepaald, of bedraagt, bij gemis van zoodanige bepaling 0.9 M. De lengte moet zoodanig zijn, dat zij 0.3 M. buiten den rand der stukken uitsteken.

§100. Bevestiging van het onderwerk. De kruisen van het onderroosterwerk worden om den anderen, doch die der beide buitenste wiepen allen, rondom het stuk vereenigd met een touwtje van verteerd verslagen scheepswant, houdende 3l/3 c.M. omtrek. Om de overige kruisen worden twee kloeke kruisbanden, van goede lussen voorzien, geslagen. Ter plaatse waar de in § 110 vermelde boeijen worden vastgemaakt, geschiedt dit met deugdzaam touw van 4V2 c.M omtrek.

De lus der sjorringtouwtjes wordt stijf aangehaald, en het eind aan een tijdelijk ingeslagen staak verbonden, de kruisbanden met dubbel gedraaide knoopen bevestigd, en de einden in de wiep gestoken.

In het onderroosterwerk worden minstens twee bossen haringband stevig bevestigd, op de plaatsen alwaar later de in § 106 genoemde proppen moeten komen.

§ 101. §troppen en kousen. Om de kruisen dei-tweede wiep, van buiten gerekend, worden, op SalOM. uit elkander, stroppen van sterk nieuw of zoo goed als nieuw touwwerk geslagen, van 7 c.M. omtrek, voorzien van een ijzeren kous; de strop van zoodanige lengte, dat de kous voldoende boven de rijsvulling uitsteekt.

§ 102. Rijsvulling. De dikte der rijsvulling en het aantal der elkander kruisende rij slagen worden in het bestek opgegeven. Bij gemis van zoodanige bepaling, bedraagt de dikte van drie rijslagen 0.43 M., en voor twee rijslagen 0.3 M.

Voor de stukken, uit drie lagen bestaande, wordt het

-ocr page 40-

36

rijs van de geheele grondlaag, bij wijze van uitschotlaag, in de lengte van het stuk of regthoekig op de rigting der laagwaterlijn gelegd: dat der volgende laag, met de eerste kruisende bij wijze van optreklaag in de breedte van het stuk afgeschoten , en de derde laag met de tweede kruisende, insgelijks bij wijze van optreklaag bewerkt; elke laag van wiep tot wiep gelegd, zoodat de onderste banden van eiken rijsbos achter de wiep, en de knoopen der bossen naar boven en naar dezelfde zijde vallen.

De rijsvulling wordt in digte, aaneengesloten lagen bewerkt, zonder openingen, zoodanig dat zij, na vast beknepen en aangesjord te zijn, eene gelijkmatige digtheid verkrijgt. Het aantal in elke laag te verwerken bossen wordt door de directie, in overleg met den aannemer, geregeld, in verband tot de min of meerdere maathoudendheid van het rijs of het riet.

Kraagstukken, uit twee elkander kruisende rijslagen zamengesteld, bestaan uit eene grondlaag bij wijze van uitschot — en eene kruislaag bij wijze van optreklaag bewerkt. De bossen der grondlaag worden evenwij dig aan de laagwaterlijn gelegd.

§ 103. Boven roosterwerk. De onderwiepen van het bovenroosterwerk worden dwars over de bovenste rijslaag gelegd. Bij kraagstukken of laagwaterbezettingen wordt, wanneer de directie dit goedvindt, van dezen regel afgeweken, even als van de diktemeting, voorgeschreven aan het slot van § 96.

§ 104. \'Verbinding der roosterwerken. De sjorring-touwen van het onderroosterwerk worden, om de overeenstemmende kruisen van het bovenroosterwerk, met een kruissteek bevestigd, en om de overige kruisen van het bovenroosterwerk wordt een dubbele kruisband ge-

-ocr page 41-

37

slagen, zoo als bij § 100 bij het onderroosterwerk is bepaald.

§ 105. Betulnlng beneden laagwater. Voor zoo ver de stukken beneden de laagste ebben vallen, worden op de beide buitenste wiepen rondloopende, en voorts op elke tweede wiep, zoo overlangs als overdwars, régt-loopende tuinen van haringband aan Walchersche staken, lang 1.15 M., gevlochten, welke tuinen, bewerkt volgens § 40, met de wiepen van het bovenroosterwerk de noodige hokken voor den na te melden ballast vormen. Dé langsche tuinen, welke over de dwarsche komen, worden om den vierden staak met een ankerpaal bewerkt, even als die der gangboorden van het stuk. Hierop is ook het vermelde in § 41 van toepassing.

§ 106. Proppen. In het stuk worden zooveel proppen geslagen als de omstandigheden vorderen. Bij iedere prop worden drie opvolgende wiepen in de lengte, en. vijf in de breedte onbetnind gelaten, terwijl de tuinen op de overige gedeelten van het stuk wel nader, doch niet verder dan twee tusschenruimten van elkander mogen komen.

Vóór het afdrijven der stukken, moeten de noodige ankers, dreggen, trossen en kolders, zoomede de vereischte latten en staken tot het voltooijen der algemeene betuining, ook in de opengelaten vakken bij de proppen, aanwezig zijn, ten einde, wanneer de directie het verlangt en als het stuk in de raai ligt, de betuining overal te voltooijen.

In geval zinkstukken door andere worden gedekt, kunnen de proppen worden vervangen door onder- en boven-kruiswerken, ieder bestaande uit bossen latten onderling stevig bevestigd, volgens de omschrijving daarvan ili het bestek te geven.

-ocr page 42-

38

§ 107. Betulnlng boven laagwater. In zoo verde stukken met de laagste ebben blootvallen, worden zij na de zinking evenwijdig aan den oever met tuinrijen bezet, zoodat elke dwarswiep tusschen twee tuinen is ingesloten. Hiertoe worden staken van gewone lengte verwerkt.

§ 108. • Aandrijving der tuinen. Al de tuinen op het beneden de laaigste ebben vallend gedeelte worden vóór het afdrijven van het stuk neer- en aangedreven.

Wanneer de directie het verlangt, wordt ook een gedeelte der ^tuinen boven laag water vóór het afdrijven gevlochten, en onmiddellijk na de zinking aangedreven.

§ 109. Bevestiging aan den oever. Eikstuk, voor zooveel dit tot het voorkomen van afschuiving door de directie is noodig geoordeeld, wordt door voldoende trossen, gedurende minstens twee dagen, aan den oever bevestigd.

§ 110. Boeijen. Aan het zee- en landeind, voor zoo ver dit laatste meer dan 2 M. onder laagwater valt, wordt voor elke 20 M. breedte (evenwijdig aan de laagwaterlijn gemeten) eene wit of rood geverwde en duidelijk genom-merde houten blokboei of ijzeren boei vastgemaakt, als ook eene dergelijke boei wederzijds het stuk voor elke 30 M. lengte (haaks op de laagwaterlijn). Deze boeijen blijven gedurende twee etmalen aan het gezonken stuk bevestigd; voor elke boei, die in dat tijdvak verloren gaat, onverschillig door welke oorzaak, wordt f 25 op de aannemingsom gekort.

§ 111. Afbakening. De raaijen der stukken worden door voldoende sparren die boven hoog water reiken, naauwkeurig en volgens aanwijzing van de directie afgebakend.

-ocr page 43-

39

§ 112. Lilgglng boven laagwafer. De landeinden der zinkstukken worden op zoodanige plaats van den oever gezet, als het bestek voorschrijft, of de plaatselijke gesteldheid aanwijst.

§ 113. Inspondlng. De boven laagwater liggende gedeelten ■worden in den oever gespond, zoo dat de bovenste wiepen daarmede in hoogte overeenkomen.

Do vooroever wordt onder cene regelmatig opgaande helling bewerkt, en de steile kanten onder laagwater zoo veel mogelijk afgestoken.

§ 114. Vereenlglng met de hooger liggende werken. De zinkstukken worden met de hooger of nevensliggende werken vereenigd, zoodat alles een digt en aaneengesloten geheel vormt.

De rijswcrken worden daartoe zoo veel noodig opgebroken en op nieuw gemaakt, alles door en ten koste van den aannemer.

§ 115. Afzonderlijke bewerking van het land-einde. Wanneer het landeinde van een zinkstuk te hoog mogt vallen, om het stuk te bekwamer tijd in de raai te kunnen brengen, kan de directie toestemming geven, om een te bepalen gedeelte van zoodanig landeinde op de plaats zelve bij te werken, echter onder volledige ver-pligting van den aannemer, om ook in dit geval voor eigen rekening de meerdere oppervlakte te bewerken en te belasten, welke uit eene afschuiving mogt voortvloeijen, of om andere redenen noodig mogt zijn.

§ 110. Tijd der zinking. De zinking geschiedt bij kentering van het getij. De keus van het meest geschikt oogenblik blijft aan den aannemer. Alleen met schrifte-

-ocr page 44-

40

lifke toestemming van de directie mag een zinkstuk bij gierstroomsgetij gezonken worden, dat is van den dag roor tot en met den vierden dag na volle of nieuwe maan. Deze toestemming vermindert in geen geval de verantwoordelijkheid van den aannemer.

§ 117. Hoeveelheid ballast. De ballast roor de bezinking en nastorting wordt in het bestek opgegeven, en voor elk zinkstuk, na de in § 96 bedoelde vaststelling der afmetingen, door de directie aan den aannemer opgegeven, en vóór de zinking nagegaan in verhouding tot de in het bestek bepaalde hoeveelheid per M2. Indien de aannemer mogt oordeelen meer dan den bepaalden ballast noodig te hebben, mag hij dien voor zijne rekening bijleveren.

Wanneer geen ballast voor de bezinking is beschreven of de daartoe bepaalde hoeveelheid ballast door den aan-demer onvoldoende wordt geacht, mag deze niet worden genomen uit de hoeveelheid ballast voor de nabestorting bepaald, maar is de aannemer verpligt die ten zijnen koste te leveren, in welk géval de keuze van den te bezigen ballast aan de Directie verblijft.

§ 118. Te kort van ballast. Indien de bepaalde hoeveelheden steen en vletgrond, elk in het bijzonder, niet bij het zinkstuk voorhanden zijn, of niet aan de bepalingen van het bestek voldoen, mag zoodanig zinkstuk op dat getij niet worden gezonken, maar wordt de zinking, behoudens het hierna bepaalde, uitgesteld, tot dat een en ander in orde is. Wanneer minder dan een vijfde gedeelte van genoemden ballast ontbreekt of afgekeurd wordt, kan evenwel de zinking voor rekening en verantwoordelijkheid des aannemers voortgang hebben. Wanneer er meer dan 5 ten honderd der bepaalde hoe-

-ocr page 45-

41

veelheid ballast tot zinken te kort komt, op het oogenbllk dat het zinkstuk reeds in de raai is gebragt, is de aannemer eene korting van f 100 op de aannemingsom verschuldigd, onverminderd zijne verpligting, om dien te kort komenden ballast later bij te leveren en na te storten , en zijne verantwoordelijkheid tot het welslagen der zinking.

§ 119. Aanvoer en opmeting van den vletgi ontl.

De bepaalde vletgrond moet, behoudens het gezegde in de voorgaande §, op het, de zinking voorafgaande, getij bij het werk aanwezig zijn, tenzij de Directie telkens speciale vergunning geeft, om dien korteren tijd te voren aan te voeren. Hij wordt in de vaartuigen regelmatig en welsluitend getast en door de directie in tegenwoordigheid van den aannemer opgemeten.

Wanneer vletters niet van een nummer volgens opgaaf der Directie zijn voorzien, worden zij op het werk niet toegelaten.

Het nummer wordt ook bij de zinking door een vlag in top aangeduid.

§ 120. lieverlng In voorraad. Wanneer de vletgrond, ballaststeen of puin door den aannemer in voorraad geleverd wordt, moet de lossing op den wal zoo geschieden, dat of de scheepladingen, of do bepaalde belasting van elk zinkstuk geheel afzonderlijk gehouden, en door naauwkeurige meting geconstateerd worden. Bij iedere afwijking van deze bepaling, wordt eene som van f 50 op de aannemingsom gekort.

§ 121. Verdeeling van den steenballast. De

steen tot belasting der stukken, wordt ten genoege van de Directie regelmatig daarover verdeeld.

-ocr page 46-

42

§ 122. Voorlooplge belasting. De hoeveelheid steen, die op elk stuk moet zijn verdeeld ( alvorens het in de raai te brengen, wordt in het bestek bepaald, of, bij gemis aan zoodanige bepaling, door den Ingenieur opgegeven. Deze voorafgaande belasting betreft alleen het gedeelte, dat beneden het laagste water moet vallen.

§ 123. Belasting der landelnden. De landeinden der stukken worden belast met vooraf daartoe aange-voerden steen, onverwijld nadat het stuk in de raai is gebragt, en deze, voor zooveel het stuk met het laagste water bloot komt, regelmatig tusschen de betuining gezet. Hiervoor wordt bij voorkeur de Doornlksche steen gebezigd.

§ 124. §teen In de vletschuiten. De vletschuiten nemen, na opmeting volgens § 119, eenige steenen uit de vooraf gemeten steenschepen of van den, volgens § 120 gelosten, voorraad aan boord, om die, onder inachtneming van § 121, op de stukken te brengen.

§ 125. Vaartuigen enkel met steen beladen.

Aan den kop of het zeeeinde van elk zinkstuk wordt een steenschip, en overigens langs de stukken minstens een steenschip en zooveel van de grootste met steen beladen vletschuiten gelegd, als tot verkrijging eener gelijke steenbelasting wordt noodig geoordeeld.

§ 126. Ankers en seheerUjnen. Do vaartuigen, bij de vorige paragraaf bedoeld, worden naar behooren geankerd of gemeerd, en brengen elk minstens eene scheerlijn naar den wal of het tegenover liggend vaartuig. De andere vletschuiten komen voor hunne dreggen ten anker, en bevestigen zich aan de scheerlijnen zoodanig, dat, bij het vieren of loswerpen der zinklijnen, de vaartuigen vooreerst

-ocr page 47-

43

op hunne plaats blijven, om zich daarna regelmatig over het stuk te verdeelen. Wordt hieraan niet voldaan, dan is de directie bevoegd de schuldigen te weren. De ladingen dier vaartuigen worden niet in ontvangst genomen.

§ 127. Gefal werklieden. Tot het aanbrengen en verdeelen van den ballast worden minstens 5 manschappen per 100 Ms. zinkstuk in het werk gesteld, zonder do vletters of schippers en hunne knechten mede te rekenen ; voor eiken man minder, wordt f 5 pp de aannemingsom gekort.

§ 128. Begin der belasting met vletgrond. De

belasting van het in de raai gebragte stuk geschiedt met steen, tot dat al de bovenzijden der tuinen onder water komen; eerst daarna wordt het belasten met vletgrond begonnen.

§ 129. Sprenkels. Vóór de zinking worden de noodige sprenkels (ankertrossen met wijde lussen) op de proppen aangebragt. Zij blijven gedurende 24 uren na de zinking staan; voor iederen sprenkel die vroeger wordt geligt, wordt f 50 op de aannemingsom gekort.

§ 130. Vastraken van ankers, enx. Indien een anker of dreg aan het zinkstuk vastraakt, of de trossen van de sprenkels, na de zinking, niet gemakkelijk kunnen worden afgeligt, worden de touwen of trossen beneden laag water afgesneden.

Bij iedere handeling in strijd met deze bepaling, wordt den aannemer f 50 op zijne aannemingsom gekort.

§ 131. Herstel van gebrekkige zinking. Ingeval eenig zinkstuk of gedeelte daarvan onder het zinken min

-ocr page 48-

44

of meer uit de afgebakende raai is gedreven, zal de ingenieur of opzigter met den aannemer, onverwijld de veranderde rigting van het stuk nasporen, en deze met het eerste stil water, door het te lood ophalen der boeijen, op den wal uitbakenen.

§ 132. Ciedeeltelijke afwijking. Indien de afwijking meer dan een tiende der lengte van het afgeweken gedeelte bedraagt, moet door en voor rekening van den aannemer een nieuw stuk gezonken worden dat het onverdedigd gebleven oevervak ruim bedekt, met bijlevering van de noodige klei en puin tot geheele bestorting als voor het zinkstuk zelve was bepaald.

Dit meerdere werk geschiedt op de plaats en op de wijze als door de directie wordt bepaald.

§ 133. Afwijking over de volle lengte. Indien het geheele stuk meer dan een tiende van zijne lengte uit de afgebakende raai is gedreven, wordt, ter vervanging daarvan, een geheel nieuw stuk van gelijke grootte, op de even vermelde wijze gezonken.

§ 134. Land- of zeewaartsche afwijking. Indien het zinkstuk, tegen de bedoeling, geheel beneden laag-water of meer dan een tiende der lengte te veel of te weinig op den oever valt, wordt evenzeer een nieuw gedeelte gezonken van 10 M. meer lengte dan het verschil bedraagt, op de door de directie te bepalen plaats, en onder inachtneming van § 132.

Wanneer het stuk te ver zeewaarts, doch met het landeind boven laag water ligt, wordt het voor rekening des aannemers zooveel noodig opgebroken, gelascht, bijgewerkt en met steen bezet. Ligt het stuk een tiende dei-lengte of minder te hoog, of te ver op den oever, dan

-ocr page 49-

45

wordt, wanneer de directie zulks verlangt, het te hooge gedeelte uitgebroken, en niet in rekening geleden.

§ 135. Hlslukklng op andere wijste. Geheel mislukte , gekeerde, gebroken of uiteengeslagen stukken worden gelascht volgens § 132, wanneer een gedeelte goed aan den grond zit, of door een nieuw stuk vervangen, volgens § 133.

§ 136. Bestortlng niet afral of puin. Eerst wanneer het zinkstuk in behoorlijke rigting aan den grond zit, en al de vletgrond en ballaststeen daarop gelost is, mag het nastorten van puin of steen aanvangen. Deze storting geschiedt gedurende den tijd dat het getij de minste kracht heeft, ter beoordeeling van de directie.

§ 137. Tijdsbepaling. Wanneer, binnen veertien dagen na de zinking, niet de helft van de bepaalde hoeveelheden natestorten ballast op ieder stuk is gelost, wordt voor eiken dag meer vertraging, f 10 op de aannemingspenningen gekort.

De geheele nabestorting moet, op straffe van gelijke korting, binnen zes weken na de zinking van ieder stuk zijn afgeloopen.

§ 138. Voorzorgen bjj de bestortlng. Bij de grond-, steen- of puinbestorting, wordt alles aangewend, om die bewerking juist, gelijkmatig en goed aaneengesloten te doen geschieden. Hiertoe moeten de rigtingen der te bestorten strooken door baken worden aangewezen, do noodige peilingen geschieden en de vaartuigen goed geankerd en gemeerd zijn. De directie heeft hot regt de storting te doen ophouden of de schepen te doen verhalen. Aan deze bevelen wordt onmiddellijk door den aannemer voldaan, bij nalatigheid wordt § 458 toegepast, onver-

-ocr page 50-

46

minderd dat de later gestorte bouwstoffen als niet geleverd worden beschouwd. Tot verzekering van een en ander, plaatst de aannemer op elk steenschip een door de directie aantewijzen onderbaas, die zich met niets anders dan met de bemoeijenissen daarover bezig houdt, en geheel onder de bevelen der directie staat.

§ 139. Ongelijke storting. De niet goed gestorte hoopen worden zooveel doenlijk opgespoord en geëffend en de minder gedekte gedeelten aangevuld. Alleen ingeval de bestorting onregelmatig is geschied , ten gevolge van nalatigheid des aannemers of van het niet nakomen dei-gegeven bevelen, wordt op last van de directie door bijstorting boven de bepaalde hoeveelheid, ten koste van den aannemer, in het gebrekkige voorzien.

§ 140. Enkele steen- of pulnbestortlng. De

§§ 138 en 139, als ook de slotbepaling van § 136, zijn van toepassing op enkele bestorting van oude zinkstukken, of van niet bezonken oevers.

Geschiedt zoodanige bestorting met verschillende steensoorten , dan wordt de kleinere steen na den grooteren gelost , om zoo veel doenlijk de overblijvende ruimten te vullen.

§ 141. Vaartuig voor de directie. Bij de uitvoering van zink- en stortwerken, houdt de aannemer eene geschikte en welbemande boot ter beschikking van de directie, met peillatten, lijnen en verdere benoodigdheden, tot onderzoek der werken, keuring van steen , het afzien of meten der schepen, enz.

Art. 22. Baardicerh bij eb en vloed.

§ 142. Bouwstoffen. Het baardwerk langs den laag-

-ocr page 51-

47

waterrand van dijkvallen of afschuivingen, wordt zamen-gesteld van Hollandsch rijshout.

§ 143. Sponde. Eerst wordt langs de laagwaterlijn eene vlakke sponde gegraven, minstens 0.3 M. breed, en aan de achterzijde steil afgestoken ter hoogte van 0.2 M.

§ 144. Grondlaag. De eerste rij bossen wordt met de boleinden vast tegen den in de vorige § genoemden steilen kant gelegd; elke bos regthoekig op de laagwaterlijn, en met een ter volle lengte ingeslagen staak achter den kopband bevestigd.

Op iedere vier bossen worden , in schuine rigting met de bleezen zeewaarts, twee dwarsbossen gelegd , zoodat het midden op ongeveer 1.5 M. van de achterzijde der grondlaag komt. De boleinden dezer dwarsbossen vallen op de reeds uitgeschoten bossen der grondlaag, en do bleezen onder de vier opvolgende bossen.

Verder worden, telkens 0.3 a 0.4 M. uitschietende, de volgende rijen eveneens gelegd,met staken vastgezet, en van dwarsbossen voorzien, tot dat de afstand tusschen de koppen der binnenste en de halve lengte der uiterste rij bossen met de verlangde breedte van het baardwerk overeenstemt.

§ 145. Deklaag. Op den bovenrand, met de boleinden ter halver lengte van de buitenste bossen der uitschotlaag, wordt wel gesloten eene rij bossen met de bleezen naar binnen gelegd, terwijl de uitschotlaag inmiddels wordt gelijk gehouden. Vervolgens wordt de geheele deklaag, van rij tot rij 0.3 a 0.4 M. optrekkende, tot over den binnenrand of de boleinden van de binnenste beneden rij afgewerkt, zonder gebruik van dwarsbossen of doorgaande staken.

-ocr page 52-

48

§ 146. Bctulnlng. Het geheele werk wordt bezet met vlechttuinen op 0,4 M. ouderlingen afstand, zamengesteld volgens § § 40 en 41, komende de buitenste vlechttuin binnen en tegen de uiterste kopbanden van de deklaag. Wanneer de directie het verlangt, worden deze tuinen door met ankerstaken bevestigde wiepen vervangen, bewerkt volgens §§ 41 en 98.

§ 147. Bezetting. De geheele oppervlakte wordt digt met schorkloeten bezet en gedekt, het gras in de oppervlakte tot ruim de hoogte der vlechttuinen of wiepen. De bezetting der ruimte tusschen de beide uiterste tuinen of wiepen, geschiedt eerst met het volgende getij of op den anderen dag, nadat de alsdan bespeurde oneffenheden met rijs en vletgrond, genoegzaam zijn aangevuld. Bij gebrek aan vletgrond, kan do belasting met steen of puin geschieden.

Art. 23. RJzeribedden.

§ 148. Samenstelling. De afmetingen van de rijzen-bedden worden in het bestek bepaald. Het rijzenbed wordt zamengesteld uit een ouder- en een bovenroosterwerk van wiepen met eene rijsvulling daar tusschen; de wiepen van de onderste laag worden, op afstanden van niet meer dan 1 M. en regthoekig daarover, de tweede laag op dezelfde afstanden iiit elkander aangebragt, waarna die op elk kruis worden zamengebonden met twee taaije kruisbanden, met uitzondering van de kruisen in den omtrek en over \'shands van binnen, die met geteerde touwtjes van verslagen scheepswant worden vastgesjord; welke touwtjes vervolgens langs een staak worden opgeslingerd, om aan het bovenroosterwerk te worden vastgemaakt. Op de onderste laag dezer wiepen en regthoekig daarover te

-ocr page 53-

49

leggen eene uitschotlaag van rijs, in welke alzoo de overkruis of streks aangebragte wiepen worden opgenomen. Regthoekig daarover de tweede of optreklaag van rijs, en over deze de streksche wiepen van het bovenroosterwerk, en eindelijk, na de ruimte daar tusschen met eene tweede optreklaag te hebben aangevuld, daarover de dwarswiepen zoodanig te brengen, dat de kruisen juist boven die van het benedenroosterwerk komen, waarbij de staken met de daarom geslingerde sjorringtouwtjes tot rigtsnoer dienen. De kruisen van het bovenroosterwerk, welke met die van het benedenroosterwerk overeenkomen, worden, de rjjs-vulling zoo sterk mogelijk vastknijpende, met de touwtjes, en de overige stevig met twee kruisbanden vastgebonden. De meergemelde staken worden uitgetrokken.

Wanneer een rijzenbed slechts over een gedeelte gevuld wordt, en nogtans de roosterwerken van wiepen door-loopen, wordt de zamenstelling nader in het bestek omschreven.

Art. 24. Beteugeling of afsluiting van geulen en kreken.

§ 149. Opmeting. De hoogte der kruin dezer werken wordt gemeten op de koppen der palen van de tuinen der bovenlaag. De breedte der kruin wordt gemeten tusschen de buitentuinen, zonder de uitstekende koppen mede te rekenen.

§ 150. Bewerking. De bewerking geschiedt beneden laagwater met rijzen zinkstukken van gemiddeld 0.5 M. rijsvulling, en boven laagwater met berm en koplagen , alles van Hollandsch rijshout of geheel of gedeeltelijk van Geldersch rijshout volgens opgaaf der directie. De kruin wordt, zoo zij boven laagwater komt, geheel met rijswerk afgedekt.

De trappen door de verschillende lagen zinkstukken ge-

4

-ocr page 54-

50

vomd, moeten vallen buiten de bij het bestek beschreven helling der zijden.

§ 151. Ballast. De verdeeling van den, volgens het bestek, te leveren steen op de zinkstukken, wordt met de hoeveelheid te verwerken kleispecie en kloetelingen vóór .en tijdens de uitvoering, door den opzigthebbende schriftelijk aan den aannemer opgegeven.

§ 152. Verdeellng der stnkstukken. De zinkstukken mogen over de lengte, in verschillende vakken , verdeeld, en deze ieder afzonderlijk gezonken worden, mits de lengte van ieder stuk minstens 40 M. bedrage, tenzij in de bestekken andere lengten worden voorgeschreven.

§ 153. Breedte der zinkstukken. De breedte der zinkstukken wordt afgeleid uit de peilingen door de directie, in tegenwoordigheid van den aannemer of van zjjnen ge-magtigde verrigt, vóór en na de plaatsing van iedere laag zinkstukken.

§ 154. Beklagen. De deklagen der zinkstukken worden met de bleezen stroomafwaarts, of in de rigting der eb, gewerkt. De rigting der kruislagen in ieder zink-stuk wordt dienovereenkomstig bepaald.

§ 155. Onderlagen. Wanneer de benedenste laag zinkstukken op een zandbodem rust, en de directie het gelast, wordt de onderste rijslaag dier zinkstukken\' door eene laag bladriet vervangen.

§ 156. Bestortlng der openingen. De openingen tusschen de stukken mogen hoogstens één M. wijd zijn, en worden met de meeste zorg aan- en volgestort.

-ocr page 55-

51

§ 157. Xamcnstellliig der stukken. Wat betreft de zameiistelling der stukken, de wijze van zinken en het aanbrengen of storten van don ballast, moet voldaan worden aan de voorschriften van art. 21,

§ 158. Koplagen. De koplagen moeten zijn 0.4 u 0.5 M. dik. De onderste worden langs de buitenzijde met twee tuinen en verder met wiepen, op 0.5 M, midden op midden van elkander, bezet. Van elke laag wordt de ruimte tnsschen de tuinen en wiepen met kloetelingen tot den bovenkant der palen aangevuld.

De bovenlagen moeten over de volle breedte der kruin doorgaan en verder enkel worden bezet met tuinen, die mede op 0.5 M., midden op midden gemeten, worden geplaatst; deze tuinen worden even als de hellingen met ballaststeen aangevuld.

Art. 25. Kribben op de benedenrivieren,

§ 159. Zamenstelllng en opmeting. De zamen-stelling en opmeting der kribben op de beneden rivieren heeft plaats op gelijke wijze als hierboven in art. 24 is beschreven.

§ 160. Grondstuk. Tenzij de directie speciaal anders gelast, moet het grondstuk, zoo daarvoor afmetingen in de bestekken zijn of door de directie worden voorgeschreven, verbonden en te gelijk als een geheel gezonken worden met het onderste ziukstuk, dat de aannemer voorde opwerking van het ligchaam der krib voor zijne rekening moet zinken. Van dit zinkstuk wordt in mindering van de in de bestekken afzonderlijk bepaalde oppervlakte zinkstuk alleen in rekening gebragt, het gedeelte dat volgens speciale voorafgaande peilingen geheel buiten het ligchaam der op te zinken krib valt.

-ocr page 56-

52

Zijn de afmetingen der grondstukken niet in het bestek voorgeschreven, doch is eene gezamentlijke oppervlakte zinkstuk daarin voor al de grondstukken bepaald, zoo schrijft de directie bij de uitvoering voor, welke afmetingen ieder buiten het ligchaam der kribben vallend grondstuk verkrijgen moet.

Is in dit geval daarin geene afzonderlijke hoeveelheid zinkstuk bepaald, dan geldt voor de grondstukken het voorschrift van § 169.

§ 161. Ballaststeen. De volgens het bestek te leveren steen mag eerst verwerkt worden na de voltooijing der kribben, zoodat de voor het zinken gevorderde ballast geheel voor rekening van den aannemer is.

Art. 26, Pak- of baarchverken op de bovenrivieren.

§ 162. Bewerking. De bewerking geschiedt met uitschot*, optrek- en deklagen.

§ 163. Ultschotlagen. De uitschotlagen, bos voor bos vooruitgeschoten, tot eene breedte, geregeld naar de bestaande diepte, ter plaatse alwaar de voet des werks komt te rusten, en tot eene lengte, naarmate de kracht van den stroom zulks toelaat.

Elk dezer uitschotlagen te bevestigen door wiepen op afstanden van 0.8 M., alsmede door één of twee tuinen langs de stroomzijde en door eene wiep over de buitenste bossen.

De tuinen en wiepen van eiken uitschot te beginnen en te eindigen binnen in het werk, en de einden dier wiepen met stevige banden aan de daaronder liggende te verbinden , de wiepen op 0.5 M. afstand in eene behoorlijke orde te bezetten met kribpalen.

-ocr page 57-

m

§1164. §prcldscl vau rijshout. De uitschotten ver genoeg vooruit gebragt zijnde, worden ze met dunne lagen van losgesneden bossen, gelijk en behoorlijkstroomwaarts afdragende, digt en effen gespreid, overdekt, beginnende uit de voorste bossen van de drijvende baard- of uitschot-laag , en eindigende op het vaste werk, de dikte niet meer dan 0.4 M., de tuinen en wiepen daaronder begrepen, en de breedte naar de op die plaats bestaande diepte.

§ 165. Bevestiging met tuinen en wiepen. De

lagen vast te maken met twee tuinen langs de strpomzijde en wiepen over de geheele oppervlakte, op afstanden van 0.8 M., en bovendien eene wiep langs den buitensten tuin, die tevens la,ngs de buitenpunt moet omzwaaijen en op de halve breedte in de laag versterven; voorts naar be-hooren met kribpalen bezet en vastgemaakt. De tuinen met regte strekkingen en de einden op het vaste werk, zoomede de wiepen inwendig te brengen, en met taaije banden aan de wiepen van het vaste werk te koppelen.

§ 166. Beballastlng. Door uitschot- en optreklagen. het werk tot eene genoegzame lengte gevorderd zijnde, wordt het beballast met de beste te bekomen kiezel en grove grind, klei met grind, grof rivierzand of ook zoogenaamd gus, van de beste hoedanigheid, die in de nabijheid van het werk te verkrijgen is, en ten genoege der directie, in dier voege dat de baard vlot blijve; doch zoodra men bemerkt, dat het werk begint grond te raken, dien ballast te vermeerderen en op hoepen op de oppervlakte te zetten, die ten minste één M3. per strekkende M. inhouden; bij den sterken stroom op de Boven-Maas echter, minstens twee M3. per strekkende M. Deze ballast moet zoolang blijven staan als de directie noodig acht, en naarmate van de vordering des werks vermeer-

-ocr page 58-

54

derd worden; daarop moet bijzonder gelet worden. De aannemer ondergaat telken reize eene korting van f 20 op de aannemin^som, wanneer hij de hoopen buiten toestemming der directie slecht.

§ 167. Slechtlnisr der hoopen ballast. Het werk, ver genoeg gevorderd zijnde, en door ineenpakking gelijk rakende met den waterstand, worden de hoopen ballast op last dor directie geslecht, zoo over het ligchaam als over de glooijingen; vervolgens dat gedeelte te overtrekken met eene dunne deklaag bewerkt en vastgemaakt als ten aanzien der optreklagen is bepaald. De laag weder vastgemaakt zijnde, te bezetten met geregelde kitsen, die ten minste één M\'. per strekkende M. inhouden,

§ 168. Heklagen. Het werk aldus tot het einde tot de hoogte van het water ineengezet en afgewerkt zijnde, den daarop staanden ballast te slechten, en verder voort te werken met deklagen tot de volle hoogte, lengte, breedte en glooijingen.

Het baardwerk mag tot geen hooger peil gemaakt worden dan onder de bewerking wordt opgegeven, en daarboven moet ten minste eene deklaag komen dik 0.35 M., tuinen en wiepen daaronder begrepen.

Tot deze lagen wordt vereischt het gladste rijshout, effen en digt gespreid in zoodanige rigting als de directie aangeeft, en gebragt onder zekere opdragende vlakte; deze lagen worden met tuinen bezet, op afstanden van 0.6 M.

De aanvulling geschiedt met den in het bestek bepaalden ballast tot boven de koppen der palen van de tuinen.

De tuinen, op deze lagen te zetten, moeten zijn 0.15 M. hoog, de tuinpalen van gelijke dikte regt en gaaf, acht en twintig in getal op dequot; tien meter, regtstandig gezet, doorvlochten met uitgezochte latten.

-ocr page 59-

55

Vóór het opbrengen van den ballast, de palen der tuinen aan te kloppen en de tuinen op het hout vast neer te drukken, zoodat er geene ruimten tusschen het hout der lagen en der tuinen overblijft.

De breedte der deklagen wordt gemeten tusschen de buitentuinen, zonder de uitstekende koppen en bleezen mede te rekenen.

De hoogte van het werk wordt gemeten op de koppen der palen van de tuinen der bovendeklaag.

De deklagen worden onder dezelfde glooijing als het daaronder liggende rijswerk opgewerkt.

De wiepen van gladhout, behoorlijk gevleid en gebonden met zeven taaije banden op elke M. lengte, tot de dikte van 0.3 M. in den omtrek.

Gekroond of gekreukt hout wordt voor het maken van wiepen niet toegelaten, maar daartoe alleen rijswaarden-bóut gebezigd.

§ 169, Bewerking met zlnkstukken. De aannemer is bevoegd het baardwerk op eene doorgaande grondlaag zinkstukken van hoogstens 0.4 M. rijsvulling op te trekken, mits deze laag aan den kop regthoekig bewerkt, langs de zijden van het werk minstens 4 M., en bij den kop minstens 10 M. voor den voet der helling van het werk uitspringe.

§ 170. Bouwstof. Voor het baardwerk worden dennen, eiken of andere houtsoorten toegelaten, mits voldoende aan de Geldersehe houtmaat.

De deklagen moeten van Geldersch rijshout gemaakt worden.

Voor de bezinking wordt, volgens opgaaf der directie of volgens het bestek, Hollandsch of Geldersch rijshout gebezigd, onverminderd het bepaalde bij § 155.

-ocr page 60-

56

Art. 27. Bleeswcrk.

§ 171. Zamenstelllng. De uitschotten krijgen eene breedte van 1.5 M., de bossen sluitende en digt over elkander gelegd met de bleezen stroomopwaarts, zoo als door de directie wordt aangewezen, met eenig los hout digt en effen gespreid, de bollen stroomwaarts op bevestigd met wiepen, laug 7 M., van elkander 1 M., om den vierden band met kribpalen bevestigd, doch niet verder dan 2 M. in het water, de landeinden aan de onderliggende wiepen met zware koppelbanden verbonden en in goed verband gelegd; voorts nog te leggen twee wiepen van 10 M. lengte over den buitenkant van iedere uitschot-laag en als voren vastgemaakt.

Deze laag ver genoeg gevorderd zijnde, ze met eene optreklaag van los gesneden bossen te overdekken, aanvangende op de buitenste bossen van den uitschot, en eindigende op den oever, in eene rigting zoo als wordt voorgeschreven, effen gespreid en kruiselings over de bossen op afstanden van 0.6 M. met evenwijdige tuinen bevestigd, over den buitenkant de laag te bezetten met een of twee overlangsche doorgaande tuinen van meer dan gewone grootte, en daartegen eene wiep te leggen; voorts de noodige tuinen op afstanden van 2 M. te stellen, vormende dwarshokken voor den ballast, alles volgens aanwjjzing der directie.

§ 172. Zinking. Het zinken, dat met kiezel of zand van de grofste soort, die in de nabijheid te verkrijgen is, of met klei, vletgrond of puin moet geschieden, wanneer dit in het bestek bepaald is, heeft bijzonder volgens last der directie plaats, zoodanig, dat de laag overal goed tegen den grond sluite. Na de zinking, de laag verder

-ocr page 61-

57

te beballasten, zoodat in het geheel 0.600 M\'. ballast per M2. gebezigd wordt.

§ 173. Verbinding met den oever. Ten einde de tuinen van de bleeslaag ten minste 0.5 M. in den vasten oever te kunnen beginnen, moet daar langs een banket, breed 0.5 a 1 M, worden gegraven..

Art. 28. Kribben op de bovenrivieren.

§ 174. Wijïc van bewerking. De kribben te bewerken als het pak- of baardwerk, daarbij echter in acht nemende, de punt met de noodige dwarshokken te voorzien en te bewerken volgens order der directie.

§ 175. Pulndeklagen. quot;Wanneer in het bestek puin-deklagen op de kribben zijn voorgeschreven , geschiedt de zamenstelling op de volgende wijze:

Op de onderdeklaag wordt een rondgaande tuin geplaatst op 0.5 M. uit den buitentuin en evenwijdig daarmede zwaaijende om de punt; voorts worden in de rigting dei-lengte van de kribben, op één M. ouderlingen afstand, rijen kribpalen ingeslagen tot 0.2 M. boven den bovenkant der deklagen.

In iedere rij komen per strekkende M. 10 kribpalen, lang 1 M. en van boven in omtrek zwaar 0.18 M.

De ruimte tusschen de rijen kribpalen en de buitentuinen wordt ter dikte van 0.2 M. geheel met grove puin gevuld.

De breedte van de kruin der kribben wordt dan gemeten tusschen de tuinen van de puindeklaag, en de hoogte op den bovenkant der palen van den vlechttuin en de paalrijen.

-ocr page 62-

58

Art. 29. Palen, tuinen en wiepen.

§ 176. Palen. De palen behoorlijk te kruinen en te scherpen, lang in het uitschot der bleeslagen 0.8 M. voor het pakwerk 1 M. en voor de deklagen en beslagwerken 1.2 M., bij harde gronden de lengte te wijzigen met toestemming der directie.

De palen worden vooraf uitgezocht en uitgeschoten, en moeten minstens een handgreep aan den kop dik zijn.

§ 177. Tuinen en irlepen. De tuinen en wiepen worden gemaakt zooals bij de zamenstelling der werken reeds is omschreven.

Art. 30. Levering van steen, brik en puin.

§ 178. Meting. De steenschepen, waarmede de levering van steen geschiedt, worden door de directie, op stil water en zooveel mogelijk in de nabijheid van het werk, gemeten, zoo bij aankomst als bij vertrek, en voorts, door berekening der waterverplaatsing, de inhoud in scheeps-tonnen bepaald.

Bij de meting wordt het gewigt van één M3. zeewater op 1030 K.Gr. en van zoet water op 1000 K.G. aangehouden.

De aannemer of zijn gemagtigde moet bij de opmeting behulpzaam zijn. Het proces-verbaal van last- en leegvlot, waarin de dagteekening dezer beide opmetingen, benevens de afmetingen die tot bepaling van den inhoud gediend hebben, vermeld worden en de geheele berekening der lading bevat, wordt door den aannemer of zijn gemagtigde contra-dictoir met den opzigter opgemaakt en onderteekend.

§ 179, Last- eu leegvlot. Bij de opneming van het

-ocr page 63-

59

last- en leegvlot moeten de pompen gangvaardig en lens, de hel watervrij, de zeilen en gieken midden-seheeps gestreken en de zwaarden opgehaald zijn.

Lossing van andere vracht dan steen tusschen het doen dezer opnemingen, buiten tegenwoordigheid van den ingenieur of opzigter, heeft eene korting ten gevolge van f 100 op de aannemingsom.

Het vuil, stof en gruis der ladingen blijft aan boord tot na de opneming van hot leegvlot.

Over het algemeen moeten ter berekening van iedere scheepslading, de schepen zooveel mogelijk in denzelfden toestand verkeeren bij de twee opnemingen.

Des gevorderd behoudt de directie zich echter voor, de geleverde hoeveelheid te bepalen door meting van den kubieken inhoud van den uitgelosten steen, brik of puin, nadat die tot dat einde ten koste van den aannemer behoorlijk onder het op te geven profil is opgezet.

§ 180. Wijze van aanvoer. De bij het gewigt geleverde steenen, worden zooveel doenlijk aangevoerd met volle scheepsladingen van minstens 50 scheepstonnen, bijzondere gevallen uitgezonderd, in welke de hoofdingenieur toestaat dat kleinere vaartuigen worden gebezigd. Bij gebreke van die toestemming, wordt het uit kleinere of gebroken ladingen geloste niet aangenomen, evenmin als dit geschiedt bij schepen, die niet van een duidelijk opschrift of van hun naam zijn voorzien.

§ 181. Liosslng zonder toestemming. De lossing-mag niet plaats hebben zonder toestemming van den opzigter. Alle zonder die toestemming geloste steen of puin wordt niet in rekening gebragt, maar ten behoeve van het Rijk verbeurd [verklaard.

-ocr page 64-

BO

Art. 31. Duinbeplantingen,

§ 182. Stroobeplantlng. De stroobeplanting zoodanig in te rigten, dat met een bos stroo van 21/2 K.G. gewigt, 3 M.2 kan bezet worden, terwijl, bij de levering van zwaarder bossen, die oppervlakte in dezelfde rede moet vergrooten.

De poten bestaan uit stroowissen ter halver lengte zamengevouwen, die, na goed beknepen te zijn, 0.15 M. in omtrek hebben. De stroopoten in het zand te plaatsen ter diepte van 15 a 20 c.M. in geregelde, doch in het verband verspringende rijën; moetende de afstand der rijen onderling en die der poten in iedere rij 0.5 M. midden op midden bedragen.

De beplanting geschiedt op aan te wijzen plaatsen, waartoe de duinkanten vooraf onder eene helling van minstens 2 op 1 worden gebragt. Den grond om de poten goed aan te stampen.

§ 183. Helmbeplanting. De benoodigde helm wordt door de directie aan den aannemer in de gewone duinen aangewezen, hetzij in de nabijheid der plaats van beplanting, of wel bij gebrek, uit daarvan meer verwijderde plaatsen, zoo als het meest met de behoefte der duinen overeenkomt; waarbij echter in het oog gehouden wordt, om de naastzijnde bekwame helm het eerst te doen verwerken.

De helm wordt op de aangewezen plaatsen door den aannemer gestoken of zoo de directie het nuttig oordeelt met den wortel uit den grond getrokken en wel uit de meest begroeide gedeelten der duinen, op zoodanige plaatsen waar ze minstens twee jaren oud is.

Er mogen daardoor geen kale plaatsen ontstaan.

Het helm steken en weder planten geschiedt in het najaar.

-ocr page 65-

61

De grond voor de planting van iedere helmpoot bestemd, wordt vooraf ter diepte van 0.3 M. omgespit, waarna de poot daarin ter diepte van 10 a 15 c.M. of zooveel dieper als voor de wortels noodig is, wordt geplaatst en den grond rondom wordt aangestampt.

De pooten moeten zijn 5 c.M. in omtrek; iedere poot moet bevatten twee halmen elk voorzien van één of twee weerbare knokkels.

De dagen waarop de helm gestoken of geplant wordt, worden tijdig aan den opzigter opgegeven; geen helm wordt buiten zijne tegenwoordigheid gestoken of verplant. Voor iedere nalatigheid hieromtrent ondergaat de aannemer eene korting van f 25 op de aannemingsom.

De helmplanting geschiedt op de wijze als bij de vorige paragraaf voor stroobeplanting is bepaald, met dien verstande dat naauwkeurig acht wordt geslagen op de bepalingen van de weerbare knobbels; en dat van elke poot, die blijkt niet aan de vereischten te voldoen, een gulden op de aannemingspenningen wordt gekort.

De aannemer stelt alles in het werk wat den groeikan bevorderen, waarom de beplanting liefst met zuidelijke winden, en vooral met regenachtig weder, moet geschieden.

De tegen het zuiden en tegen het noorden staande helm wordt, zooveel doenlijk, weder tegen die windstreken geplant, en evenzoo die van hooge op hooge en van lage op lage plaatsen gezet.

Bij het plaatsen van helmpoten tusschen stroopoten, komen de eerste met de laatste, in onderling verband, zoo te staan, dat de afstand der helmplanten tot de stroopoten niet meer dan 0.35 M. bedraagt.

De aannemer zorgt gedurende de werkzaamheden stip-telijk, dat door zijne arbeiders geen stroo of helm in de duinen wordt verborgen, ter voorkoming van verplanting als anderzins, dewijl hij bij de ontdekking daarvan, voor

-ocr page 66-

62

de eerste maal vervalt in eene korting van vijftien gulden, voor de tweede maal in het dubbel van dien, en bij verdere herhaling in die van twee honderd gulden, telken reize op zijne aannemingpenningen te korten.

§ 184. Afsnijden van helm. Het afsnijden geschiedt in het najaar of in den winter op plaatsen en in vakken door de directie aan te wijzen, met sikkels voorzien van zeer kleine tandjes van goed staal, die door de directie vooraf moeten worden goedgekeurd.

Voor zoover de afgesneden helm door de directie geschikt wordt geacht om tot vervanging van stroobeplan-ting te worden gebezigd, wordt die bij ieder gesneden vak afzonderlijk verzameld, aan bossen gebonden met de worteleinden bij elkander en alzoo opgetast. De beplanting geschiedt geheel overeenkomstig als in § 182 voor de stroobeplanting is voorgeschreven.

De afgesneden helm die door de directie voor het doen van beplantingen onbruikbaar wordt geacht, wordt zoo noodig ten koste van den aannemer van het werk vervoerd.

§ 185. Onderplocgen van helm. Het onderploegen van helm geschiedt op vlakke of weinig hellende plaatsen van het duin in het najaar, in vakken en tot zoodanige diepte als door de directie wordt opgegeven.

§ 186. Rijsschuttlngen. De rijsschuttingen worden op de in het besdek bepaalde of nader aan te wijzen plaatsen gesteld.

Daartoe eerst een greppel ter diepte van 0.4 a 0.5 M. in den grond te graven, en daarin drie stuks losgesneden bossen rijs per strekkende M. te plaatsen, deze greppel weder digt te maken, vast aan te stampen, aan de bin-uenzijde met wier aan te vullen, als dit verkrijgbaar is,

-ocr page 67-

63

en indien de directie het noodig oordeelt, ter wederzijden met stroo te beplanten.

§ 187. Rletsclicrmen. De rietschermen zamen te stellen uit droog dekriet 2 bos per strekkende M. tus-sehen vier doorgaande regels Hollandsche latten of gaarden, waarvan de beide onderste regels op 0.3 M. en de beide bovenste op 0.8 M. boven den grond gebragt worden.

De voornoemde regels met taaije teenen te verdoelen en te bevestigen aan Walchersche staken op 1 M. raidden op midden uit elkander, ter diepte van 0.6 a 0.7 M. in den grond geslagen.

De benedenste regels met twee, de bovenste met drie teenen banden per strekkende M, tegen elkander te binden.

Deze schermen in greppels, ter diepte van 0.3 M. te stellen.

Na het stellen der schermen, moeten de gemaakte greppels goed aangevuld en aangestampt en de schermen ter gemiddelde hoogte van 1 M. boven den grond afgezet worden.

Art. 32. Beplantingen.

§ 188. Tijdsbepaling. De beplanting geschiedt tus-schen 1 November en 1 April bij voorkeur in het najaar, met die bepaling echter, dat zij niet mag plaats hebben bij te sterke vorst of te menigvuldigen regen.

§ 189. Graving der kullen. De afstanden der kuilen en hunne plaatsen, worden in het bestek bepaald.

Eiken boorakuil te graven cirkelvormig, van 2 M. middellijn van boven en 1.5 M. van onderen, ter diepte van 1.5 M., den ondergrond tot op 1.8 M, onder den beganen grond los te maken en fijn te steken. De boomkuilen

-ocr page 68-

64

moeten in den regel drie maanden gegraven zijn, vóór dat men met de plaatsing aanvangt.

De van de kuilen voortkomende gronden, onder de uitgraving fijn te steken, en op regelmatige hoepen daarnaast te plaatsen, verdeelende de beste of tor groei bevorderlijke aarde aan do eene, en de ongeschikte of tot den groei nadeelige gronden, steenen of andere voorwerpen ter andere zijde van den kuil; de ongeschikte gronden en voorwerpen dadelijk weg te voeren, en door andere, tot den groei bevorderlijke te vervangen. Bij het planten van boomen langs wegen, worden de afmetingen der kuilen en het plaatsen van den uitkomenden grond, benevens den tijd van graving door de directie, in het belang der veilige passage, zoo noodig, gewijzigd en geregeld.

§ 190. Planting der boomen. Bij het planten der boomen, de kuilen met de beste teelaarde, ter dikte van 0.3 a 0.4 M., te vullen, cn met een weinig koemest of andere deugdzame mestspecie gemengd, om daarop de heesters te stellen, binnen den kortst mogelijken tijd na de rooijing uit de kweekerij, ter beoordeeling van de directie; de planting te doen in zuivere rigtingen onder toezigt van een bekwamen boomkweeker; vervolgens de wortels wel uit te spreiden, na eerst, zoo noodig, volgens de regelen der kweekkunst te zijn gesneden: de boom zoodanig te plaatsen, dat hij met denzelfden kant als in de kweekerij naar het Noorden is gekeerd, zooals door het werk is aangegeven , de wortels met grond te overdekken, de heesters cenige malen op te ligten en zacht te schudden, tot verkrijging eerter volledige aanvulling tusschen de wortels.

De verdere aanvulling met dunne lagen te bewerken, zorgende dat de boom zoowel op den bepaalden afstand als in de rigting komt te staan.

Tot toevoer van het noodige vocht, geschiedt de aan-

-ocr page 69-

65

vulling van den stam niet ter volle hoogte, maar wordt langs den buitenrand, op minstens 0.5 M. van elke heester, een dammetje van 10 c.M. hoogte in den vorm van een halven cirkel opgeworpen, waardoor het afloopende water zich om den boom verspreidt.

§ 191. Beplanting langs de wegen. Bij beplantingen langs de wegen, eiken boom dadelijk na de planting to omwinden, ter hoogte van 1.8 M. boven den grond, met vier bramen —■ en twee doornen takken, 0.2 M. in den grond gestoken, en met vier teenen banden aan den boom bevestigd.

De jonge heesters, die op plaatsen worden geplant, waar zij veel aan den wind zijn blootgesteld, worden aan stevig in den grond gezette dennen palen met lederen riemen of stroobanden verbonden, na eerst op de hoogte van den riem, met een lap, tegen schaven te zijn omwonden.

De stroobanden moeten, zoo dikwijls de directie het noodig acht, vernieuwd worden.

g 192. Planting van griend. Bij het doen van eene griendbestekking, of ander klein houtgewas, den ondergrond ter diepte van 0.7 M, om te banken, de beste gronden onder of ter hoogte van den voet van het plantsoen te werken, waarop de bestekking of planting regelmatig plaats heeft, op afstanden in het bestek bepaald.

Art. 33. Heipalen.

§ 193. Cereed maken. De paal wordt van vier zijden aangepunt over eene lengte, gelijk aan minstens de middellijn van het ondervlak, terwijl de punt, die juist in de as des paals ligt, van onderen 16 a 25 vierkante centimeters groot is.

5

-ocr page 70-

66

Des verlangd wapent de aannemer deze punt met een gesmeed ijzeren schoen, die hem volgens den eenheidsprijs wordt betaald.

De kop van den paal wordt haaks op de as van den paal afgezaagd, gekruind met een velkant en van een weipassenden ijzeren strop voorzien.

§ 194. Inheijen der palen. De palen worden volgens de teekening en de aanwijzingen der directie ingeheid.

De palen waar langs of waar tusschen damplanken komen, worden ter steeks of in verband geheid en zoo noodig aan de zijde der damplanken vlak beslagen.

De inheijing geschiedt, hetzij met eene gewone Hol-landsche trekhei, hetzij met een stoomhei.

Het blok van de trekhei is van het in het bestek bepaalde gewigt, voorts van hout en van onderen met een ijzeren zool voorzien.

De in het bestek bepaalde stuit is van toepassing bij het bestaan eener valhoogte van minstens 1.3 M., gedurende togten, elk van 30 slagen, terwijl het blok getrokken wordt door de noodige manschappen, in evenredigheid van één man voor elke 15 K.Gr. zwaarte van het blok.

Voor het gebruik van stoomheitoestellen is steeds bijzondere vergunning der directie noodig. Daarbij moet tevens een gewone Hollandsche stelling geheel gereed voorhanden zijn, waarmede de aannemer, zoo dikwerf de directie zulks verlangt, een op te geven getal aan te wijzen palen tot op den in het bestek bepaalden stuit inheit, ten einde daardoor de lengte der onder de stoomhei te stellen palen te kunnen vaststellen.

Yoor het inheijen van meerpalen, ducdalven en voor alle palen, waarbij geen stuit te pas komt, is het gebruik ook van klinkheijen vergund, mits met geen grootere valhoogte werkende dan van 3 M.

-ocr page 71-

67

De faeijing der palen geschiedt niet, dan in bijzijn van den opzigter, en in de volgorde door hem aan te -wijzen. Een korting van 10 gulden is op de aannemingsom verschuldigd voor eiken keer dat deze bepaling wordt overtreden. De inheijing vuu de palen wordt voortgezet tot dat de paal den voorgeschreven stuit heeft bekomen, of tot dat de kop op de bepaalde diepte is gebragt, ten ware de directie vergunt of verlangt, de inheijing vroeger te doen staken.

De aannemer stolt, behoudens verrekening, de palen tot zoodanige lengte onder de hei als de directie onder de bewerking opgeeft.

Bij belangrijke werken worden, op last van de directie, vooraf proefpalen geslagen, waarna de lengte der te leveren palen aan den aannemer wordt opgegeven.

De aannemer mag geen palen van nieuwe koppen voorzien , noch afzagen, dan na vooraf verkregen toestemming van den opzigter. Anders handelende is de aannemer gehouden, den paal op zijne kosten door een nieuwen te vervangen.

Dergelijke vervanging is ook van toepassing op gescheurde, verkeerd ingeheide of gebroken palen, alsmede op de zoodanige, die om genoegzaam onder de kespen te komen meer moeten omgewonden worden dan de directie geraden acht.

§ 195. Oude palen. Oude palen worden niet uitgetrokken , maar beneden den onderkant der kespen afgezaagd.

Art. 34. Kespen of slikhouten.

§ 196. Pennen aan de palen. Aan de koppen van de palen waarop kespen gelegd worden, maakt de aannemer te lood staande pennen met waterpasse quot;borsten,

-ocr page 72-

68

De pen heeft tot hoogte ruim de dikte der kesp, een lengte gelijk aan iets minder dan de middellijn van den paalkop en eene dikte van gemiddeld een derde van do breedte der kesp, doch nimmer dikker dan 0.08 M.

De aannemer draagt, bij liet afschrijven der pennen, zorg, dat zij allen niet in dezelfde lijn liggen; zij mogen echter hoogstens hunne dikte uit de as van de kesp verspringen.

§ 197. Leggen der kespen. De kespen dragen minstens over twee derde van hunne breedte op de borsten der palen. Zij worden daarop met handheijen neergedreven. De aannemer vervangt de kespen, die daarbij of later scheuren, op zijne kosten door gelijksoortige nieuwe.

De gaten in de kespen sluiten vooral juist om de lange zijden der pennen en van onderen bovendien om de korte zijde dier pennen. Van boven worden de gaten in de rig-ting van de lengte der pen weerzijds één centimeter langer gemaakt. Minstens twee drooge eiken wiggen, van boven dik 2 c.M., worden met een houten hamer, en daarna met een handhei in de pen gedreven.

§ 198. Liassehen. De verschillende stukken, waaruit de kespen bestaan, worden aan elkander verbonden door een schuine tandlasch, versterkt met twee spijkers en twee eiken nagels.

De aannemer houdt zich aan de schikking derlasschen, zoo als deze door de directie wordt bepaald.

§ 199. Vlakken der kespen. Wanneer al de kespen gelegd zijn, worden hunne bovenvlakken naar de lijn af-gedisseld.

Art. 35. Dam-, baard- en schermplanken.

§ 200. Ciereed maken. De dam- en schermplanken

-ocr page 73-

69

in elkander te werken met vierkante messingen en groeven, breed en diep een derde van de dikte der planken. Zij worden aan ééne zijde gepunt, ter hoogte van de breedte der plank, met een stuitvlak van Vs der breedte. Ook over de dikte worden zij, volgens bij de bewerking te geven bevelen, afgestoken. Des gelast wordende, voorziet de aannemer de punten met gesmeed ijzeren schoenen van op te geven model, die hem volgens den eenheidsprijs worden betaald.

De koppen der planken worden met wel passende ijzeren banden gewapend.

Planken van mindere dikte dan 0.0C M. worden koud tegen elkander geslagen, tenzij het bestek anders bepaalt.

§ 201. Inlicijen. Het inheijen geschiedt met de noodige voorzorgen, zoodat de planken na de heijing mesdigt ineensluiten, en van alle zijden te lood staan. Daartoe wordt zoo noodig een tijdelijke sloof gebezigd en worden de kespen met het noodige aantal keepblokken en wiggen voorzien.

De inheijing heeft niet plaats dan in bijzijn van den opzigter, op verbeurte eener korting van tien gulden voor elke overtreding.

Wanneer het inheijen tot de bepaalde diepte met de gewone of stoomhei bezwaar heeft, wordt, zoo de directie het gelast, eerst een genoegzaam groote en diepe sleuf gemaakt, waarin de damplank wordt gesteld.

Het inheijen wordt voortgezet tot dat\'de plank op de vereischte diepte is gekomen, ten ware de directie vergunt of verlangt, de inheijing vroeger te doen staken.

De aannemer stelt, behoudens verrekening, de dam- en schermplanken tot zoodanige lengte onder de hei als de directie opgeeft.

De aannemer mag geen dam- of schermplanken van

-ocr page 74-

70

nieuwe koppen voorzien, noch afzagen, dan na vooraf verkregen toestemming van den opzigter.

Anders handelende, is de aannemer verpligt, de dam-of schermplanken op zijne kosten uit te trekken en door nieuwe te vervangen.

Dergelijke vervanging is ook van toepassing op gescheurde, gebroken of verkeerd ingeheide planken.

§ 202. Planken langs kespen, enz. Worden dam-of schermplanken geheid tegen kespen, watersloven, gordingen of grondplanken en daarbij geen tijdelijke sloof gebezigd, dan wordt elke plank daartegen vastgespijkerd met drie taaije spijkers, vóór dat de nevenstaande plank kan worden ingeheid.

§ 303. Afzagen van de koppen. Nadat een rij damplanken geheel is ingeheid, worden de koppen onder de lijn op de vereischte hoogte afgezaagd.

Art 36. Kloosterhouten, zandstrooken of schuif houten.

§ 204. Aanbrengen. De zandstrooken worden over de kespen en damplanken gelegd, met welsluitende inkepingen, voorloeven en zwaluwstaarten.

§ 205. liasschen. De verschillende stukken, waaruit de zandstrooken bestaan, worden aan elkander verbonden door een loodregte haaklasch, tenzij het bestek anders bepaalt.

De aannemer houdt zich aan de schikking der lasschen, zooals deze door de directie wordt bepaald.

Art. 37. Aanvulling en vloer.

§ 206, AanviiUlng, De tusschenruimten der kespen

-ocr page 75-

71

worden gezuiverd van modder, spaanders en van al hetgeen de directie voor de deugd van de aanvulling hunner tusschenruimten noodig acht.

Die aanvulling geschiedt in den drooge, en tot ruim den bovenkant der kespen. Zij vangt aan in de as der sluis, zoodat het water vóóruit wordt gedreven.

Met klei geschiedende, wordt de aanvulling aangestampt of met een ligt heiblok ineengeslagen. De aannemer draagt vooral zorg om de ondervlakken der kespen en zandstrooken wel gevuld te bewerken.

§ 207. quot;Vloer. quot;Wanneer de grondaanvulling tusschen twee zandstrooken is voltooid, legt de aannemer den vloer. Deze draagt vooral gelijk en vlak op de kespen.

De vloerplaten sluiten digt aaneen en tegen de zandstrooken. Zij worden, ter bevordering daarvan, gestreken, en bij waterkeerende werken tevens met een breeuwnaad voorzien, en alsdan behandeld als bij § 220 is voorgeschreven.

De invulling van smalle stukken tot goede sluiting is verboden.

De stuiknaden der platen vallen midden op de kespen. De aannemer houdt zich aan de schikking der stuiknaden , zooals zij door de directie wordt bepaald.

Onder het leggen wordt de strekking van het bovenvlak der kesp, op den bovenkant des vloers, door duideljjke kepen gemerkt.

§ 208. Afzagen. De einden der vloerplaten worden gelijk met den muursachterkant of onder de lijn afgezaagd.

Art. 38. Zwalpen.

§ 209. Ligging. De aannemer ruimt alle hinderlijke

-ocr page 76-

72

oneffenheden van den vloer weg en herstelt de daardoor welligt beschadigde breeuwing en pikking.

Daarop legt hij de zwalpen juist boven de kespen, welsluitende en goed bevestigd op den vloer.

Art. 39. Beschoeijingen.

§ 210. Ontgraving en plaatsing der palen. Bjj

gedeeltelijke of geheele vernieuwing van beschoeijingen of\' houten bekleedingen van sluizen, keerschutten, landlioof-den, vleugels enz. wordt de achterliggende grond ontgraven, de oude planken worden afgebroken, de te ver nieuwen palen ot kubbestijlen uitgehaald, de nieuwe palen. wanneer deze op een watersloof of draagrib komen, weder met pennen en gaten daarop geplaatst, en, waar deze in den grond staan, daarin geheid.

§ 211. Beplanking. De palen worden met planken tot de in het bestek bepaalde diepte of tot de zandsloof of watergording bekleed.

Deze planken worden vooraf goed regt en naar buiten afwaterende schuin bijgestreken, daarna digt op elkander gedreven en op eiken paal met drie spijkers bevestigd. Zoo de planken met een sponning in den hoofdbalk komen, worden zij aldaar om de 0.2 M. lengte vastgespijkerd.

De naden der beplanking worden met eiken-, vuren-of zinken tengels bedekt, welke met spijkers, op 0.2 M. afstand uit elkander, worden vastgespijkerd aan de bovenste der twee planken, die de naad vormen. De houten tengels worden aan den bovenkant zeer schuin bijgestreken.

§ 212. Ankers, De houten ankers worden met zwaluwstaarten of kepen aan de palen of op de gordingen gewerkt, en met beugels of bouten bevestigd.

-ocr page 77-

73

De houten ankers, door do beschoeijing komende, worden met sponningen daarin gewerkt, of wel om de ankers kragen gemaakt.

De achtereinden der houten ankers worden met kepen en voorloeven aan de kruisen gewerkt, en met een of twee hakkelbouten bevestigd.

De palen worden goed sluitende tegen de kruisen ingeslagen.

IJzeren ankers moeten dóór de beschoeijings-en anker-palen heenschieten, en aan ieder einde door schroeven en moeren, van vereisehte keerplaten voorzien, worden opgesloten.

§ 213. fgt;ordlngen en sloven. De gordingen worden tegen de beschoeijingspalen gekeept, en door een schroefbout verbonden.

De zandsloven worden met kepen en voorloeven tegen de palen gewerkt, aan iederen paal met een hakkelbout bevestigd, en de naad tusschen de beplanking en de zand-sloof wordt met een tengel, aan deze laatste gespijkerd, voorzien.

De deksloven worden op de palen gewerkt met gaten ter diepte van V3 van de dikte der sloven, en de pen van den paal 1/3 van de dikte van deze, bevestigd met twee eiken treknagels en het gevorderde ijzerwerk; de bovenkant wordt afwaterend gewerkt.

De deksloven moeten steeds van zoodanige breedte zijn, dat de palen en de bekleeding geheel worden bedekt.

Art. 40. Uitvoering van timmerwerken.

§ 214. Wijze van bewerking. Al de timmerwerken worden naar opgave der directie op de door haar te bepalen plaatsen en naar de regelen der kunst uitgevoerd;

-ocr page 78-

74

zij worden naar den aard hunner bestemming geschaafd, naar het beloop zuiver uitgewerkt, met sluitende pennen en gaten bewerkt en met droog gekloofde eiken- of greenen treknagels of wiggen, al naar den aard van het werk, opgesloten; voorts bewerkt met haak- en andere lasschen, tanden, inzinkingen, voorloeven, enz. volgens de, onder de bewerking, te geven orders of detailteekeningen.

Voor de misgewerkto stukken verwerkt de aannemer gelijksoortige door hem te leveren nieuwe stukken.

Binnenbetimmeringen worden met de grootste zorg en van uitgezocht hout gemaakt. quot;Waar dit gevorderd wordt, moeten de spijkers in het hout gedreven en de koppen met stopverf of eiken proppen gedekt worden.

§ 215. Terbindlng van hout met hout. Overal waar hout op of tegen elkander komt, de zamenvoegingen of ineenwerkingen vooraf met verf, teer, olie of lijm, naaiden aard des werks, te bestrijken, zooals dit door de directie gevorderd wordt.

Voor binnenwerk, de zamenvoegingen en vergaringen tweemaal met ongekookte lijnolie over te strijken.

§ 216. Verwen van hout. Het hout, dat geverfd wordt, moet vooraf goed droog en naar behooren afgewerkt zijn.

§ 217. Palen of styien. De oppervlakte der palen of stijlen, welke gedeeltelijk in en boven den grond komen, vooraf ligt te verkolen, van 1 M. onder den grond tot 0.5 M. daarboven lt; tenzij de palen tegen bederf zijn bereid of met metaalverf zijn bestreken.

§ 218. Vloerdeeleii, beschotten, en®. De vloer-deeleu in gebouwen, zuiver van wankant en spint, te

-ocr page 79-

75

bewerken met den hartkant naar boven, met messing en groef in elkander te werken of te ploegen, of met zolderveren mestkant in een te drijven.

Na op wervels gezet en gedroogd te zyn, worden de planken, wanneer de omstandigheden dit gedoogen, tegen elkander gedreven, sterk vastgenageld en de naden behoorlijk gelijk geschaafd.

Bij dadelijk te vorderen bevestiging, worden de deelen, op straffe van latere verwisseling, zeer droog geleverd.

De vloerdeelen in hetzelfde vertrek hebben geljjke breedte. De breedte mag niet meer dan 0.28 en niet minder dan 0.2 M. bedragen. De stuiknaden komen op het midden eener bevestigings- of ondersteuningsrib, en verspringen.

De voorgaande bepalingen zijn ook, naar den aard van het werk, van toepassing op beschotten, zolders en dergelijke.

§ 219. Terbinding van hout met metselwerk.

Overal waar hout in, tegen of op muurwerk wordt aan-gebragt, moet het vóór de plaatsing twee malen met lijvige menie bestreken en daarna in een welbereid leemlaagje aangelegd worden, tenzij eene bekleeding met lood is bepaald.

§ 220. Kalfaten, breeuwen, met mos beleggen, enz. Bij waterdigte werken, alle vergaringen, naden, sponningen en inkepingen met geteerd papier, doch de kroozingen over de koppen der damplanken met zeer droog ongeteerd mospapier te beleggen, de naden en reten der vloeren, deuren, enz. met droog werk door bekwame scheepstimmerlieden digt te breeuwen of te kalfaten en met pik te overgieten.

De punt der treknagels, bouten eu spijkers, overal waar

-ocr page 80-

%

dit gevorderd wordt, in teer tc doopen en de koppen met grof werk te omwinden.

§ 221. Herstellingen. Bij vernieuwingen of herstellingen worden gelijksoortige bouwstoffen van dezelfde afmetingen en hoedanigheid als de bestaande en even als deze, met pennen, gaten, enz. verwerkt.

§ 222. Hout verwerken. Wanneer het te verwerken hout te zamen in lengte, oppervlakte of inhoud is opgegeven , bepaalt de directie de verschillende afmetingen, zooveel mogelijk naar de afmetingen in den handel gebruikelijk. Het verwerkte hout wordt dan in het werk gemeten, zonder de lasschen of andere verbindingen in berekening te brengen. De lengte der lasschen zal in den regel drie maal de hoogte of dikte van het hout bedragen. Het midden moet steeds boven een ondersteuningspunt geplaatst zijn.

§ 223. Houten nagels. Houten nagels mogen niet worden ingeslagen, voor dat het geboorde gat door den opzigthebbende is goedgekeurd. Zij moeten langer zijn dan het gat en niet dan met goedvinden van den opzigter worden afgestoken. Des vereischt worden de nagels kunstmatig gedroogd.

Art. 41. Ijzerwerk.

§ 224. Ijzerwerk. Al de ijzerwerken, volgens de teekeningen door de directie gegeven, glad en effen te bewerken of te draaijen en uit te boren, overeenkomstig de afmetingen en het gewigt, in het bestek vermeld. Van de voorwerpen welke de directie opgeeft maakt de aannemer de noodige mallen, welke de goedkeuring der directie behoeven, vóór dat de bewerking kan aanvangen.

-ocr page 81-

77

De bewerking van het ijzer, het voorloopig opstellen, verwen en oliën geschiedt onder overdekte ruimten, zoodat het ijzer tegen het weder volkomen beschut zij.

Alle aansluitingen en uiteinden van ijzer worden, zuiver afgesneden, met den beitel, het schaafwerktuig of de vijl, naar den aard van het werk, bijgewerkt.

De hoek- en T ijzers en anderen worden op gegoten ijzeren mallen gebogen. Om het verbranden te voorkomen, worden zij bij voorkeur in den oven en niet in den smids-haard warm gemaakt.

Bij verbindingen moeten de vlakken, waartegen aan de eene zijde de kop en aan de andere zijde de moer van denzelfden bout draagt, zuiver evenwijdig zijn.

Wanneer ijzer met gehouwen steen verbonden wordt, geschiedt zulks met gietlood, dat naar behooren vast wordt aangedreven, of met een mengsel van gelijke deelen zwavel en zand of Portland cement ter keuze van de directie.

§ 225. Klinknagels en schroefbouten. De klinknagels en bouten worden met de meeste zorg en volkomen op de maat vervaardigd of afgedraaid. De koppen moeten opgestuikt en niet aangeweld, zuiver gevormd en haaks op den steel geplaatst zijn.

De steel moet regt en zuiver cilindervormig zijn met eene speling van één m.M. onder den kop, onder dien verstande dat de steel van schroefbouten zich eenigzins kegelvormig bij den kop moet verdikken, zoodat de bouten niet dan met kracht in de gaten kunnen worden gedreven, en deze volkomen vullen.

De schroefdraden der bouten en moeren moeten zuiver, zorgvuldig bewerkt en gelijkvormig zijn, zoodat elke moer op alle bouten van dezelfde middellijn past, en elke bout zonder speling in alle moeren van dezelfde middellijn kan geschroefd worden.

-ocr page 82-

78

t)e bouten waarvan de draad ingeschaard is, worden afgekeurd. De schroefdraden moeten rond zijn.

De koppen en moeren moeten zeshoekig zijn; de bouten tot bevestiging van bruggendekken moeten vierkante koppen en zeskante moeren hebben.

Voor den ouderlingen afstand en de verdeeling der klinknagels en schroefbouten, als ook voor de verbindingstukken, gedraagt de aannemer zich naar de uitgewerkte plans en teekeningen, die hem door de directie gegeven worden.

§ 226. Hllnklng. De verschillende verbindingen worden met de meeste zorg en zoo sterk mogelijk gemaakt.

De klinkgaten worden geboord en niet geponsd.

Het boren geschiedt met eene boor, waarvan de middellijn niet meer dan een twintigste grooter is dan die voor de klinknagels bepaald. De gaten voor denzelfden klinkbout in de op elkander te klinken platen en staven moeten volkomen met elkander overeenstemmen. Evénwel wordt eene speling van ten hoogste één m.M in de plaatsing van het middelpunt van het gat toegestaan, onder beding dat het verschil door uitboring wordt bijgewerkt.

De platen en staven, die zaamgeklonken worden, moeten vooraf vast op elkander worden geklemd. Het boren geschiedt voor allo stukken regelmatig. De geboorde stukken worden aan beide zijden geheel van braam gezuiverd, zoodat zij volkomen tegen elkander sluiten; bovendien worden de scherpe kanten afgerond.

Om de afmetingen der platen, den stand en de middellijn der gaten te kunnen onderzoeken, worden telkens, wanneer de directie dit noodig acht, mallen gemaakt, die den juisten vorm van de te onderzoeken plaat hebben.

De hoekijzers en laschplaten moeten tusschen de klink-bouten volkomen sluiten op de platen en staven, waar.

-ocr page 83-

79

tegen zij aangebragt worden, zelfs op die gedeelten, waar verschil in dikte bestaat, zoodat zij alle onregelmatigheden van het draagvlak naauwkeurig volgen. De stukken, waarbij zoodanige aansluiting niet verkregen is, worden afgekeurd.

Het klinken geschiedt warm. De klinkbouten worden, tot witgloeihitte verwarmd, aangebragt en onmiddellijk daarna geklonken. De klinking geschiedt xoodanig, dat de aansluitende deelen stevig klemmen.

De klinknagels moeten onder den kop eene kegelvormige verdikking verkrijgen en de buitenplaten daartoe eene kegelvormige verdieping hebben. Deze kop wordt afgebaard, en mag niet gescheurd of gespleten zijn. De klinkbouten worden verwarmd in fornuizen, bij de werklieden geplaatst. Het klinken geschiedt door middel van dopjjzers met een voorhamer, overal waar van een klink-werktuig geen gebruik kan worden gemaakt.

Het klinken met den kleinen ketelmakershamer is niet geoorloofd; evenmin mogen de koppen der bouten gevormd worden door onmiddellijk toegebragte slagen met den voorhamer of aandrijver. Het gewigt is minstens voor de handhamers vier, en voor de voorhamers negen K.G.

Om zich van den wederstand en van de geaardheid van het ijzer na de klinking te verzekeren, doet de directie een zeker aantal klinknagels afhakken , waardoor het bewijs moet geleverd worden, dat het gat door den steel van den boüt gevuld en de geaardheid van het metaal niet veranderd is.

Nadat gedeelten, die uit twee of meer platen bestaan geklonken zijn, worden de kantvlakken koud afgehakt tot de voorgeschreven breedte, zoodat die vlakken effen zijn en geen naden vertoonen.

Alle naden worden door het aan- en omdrijven van het ijzer, en alzoo met het metaal zelf digt geslagen.

-ocr page 84-

80

De verbindingen van platen met hoek-, J-vovmig en ander ijzer worden op gelijke wijze behandeld.

§ 227. Hang- en sluitwerk. Al het hang- en sluitwerk wordt geheel ten genoege van de directie geleverd. De bevestiging geschiedt altijd met bekwame schroeven of klinkbouten.

Ieder slot moet van twee gesmeed ijzeren sleutels voorzien zijn. Do directie bepaalt hot aantal sloten met gelijke sleutels.

§ 228. Xlet genoemd ijzerwerk. Behalve het in het bestek aangegeven ijzerwerk, moot dc aannemer leveren en aanbrengen al do bouten, groote en kleine spijkers, hout- en andere schroeven cn al hetgeen noodzakelijk vereischt en door den aard van hot werk gevorderd wordt.

§ 229. Uzcrwerk bij vernieuwingen of herstellingen. Bij vernieuwingen of herstellingen kan het bestaande ijzerwerk worden gebruikt, voor zoover de directie het daartoe nog voldoende acht, en nadat het vooraf zoodanig is versmeed, als door haar wordt bevolen. Het onvoldoende en hot ontbrekende wordt door en ten koste van den aannemer bijgeleverd.

Art. 42. Koper- m geelgieterswerk.

^ 230. Wijze van bewerking. De koper- of geel-gieterswerken worden bewerkt volgens teekeningen door de directie te geven of bij het bestek gevoegd, of volgens de daarvan door den aannemer te leveren en door de directie goed te keuren mallen, of wel volgens do modellen, naar welke in het bestek is verwezen.

Overigens moeten zij , voor zooveel de directie dit noodig oordeelt, glad afgedraaid, uitgeboord en blank bewerkt zijn.

-ocr page 85-

81

§ 231. Heuspotten, taatsen. Keuspotten of taatsen, waarop sluisdeuren draaijen, worden in bijzijn van den opzigthebbende, op kleine stukjes metaal zoodanig gesteld, dat:

1°. de as van het ronde gedeelte van den keuspot of taats zuiver te lood staat;

2°. de bovenkant van den bolvormigen bodem der keus-potten of de bovenkant van den bolvormigen kop van de taatsen voor elk paar deuren waterpas ligt; en

3°, de sluisdeur, geheel geopend zijnde, zooveel van den slagstijl vrijdraait, als het bestek bepaalt.

De keuspotten of taatsen worden daarna met een mengsel van lood en tin vastgegoten, waarbij de opzigthebbende moet tegenwoordig zijn.

In eiken keuspot wordt vervolgens een houten prop, wel passende, gesteld met eene steel, die tot aan don halsbeugel reikt en aldaar wordt bevestigd.

Art. 43, Loodyieterswerk.

§ 232. Wlfze van bewerking. De loodgieterswerken worden gemaakt volgens de teekeningen door de directie te geven of bij het bestek gevoegd of volgens de modellen , naar welke is verwezen.

Het gewigt van het te gebruiken lood wordt in het bestek opgegeven.

Het lood wordt met de meeste zorg zonder de minste blazen gelegd, wel aangeklopt en in- of aangedreven of ingemetseld, naar den aard van het werk.

De vereenigingen wel sluitende aaneen te werken. en

6

-ocr page 86-

83

te dekken met een soldeernaad ter breedte van 7 c.M.,

hoog 1 p.M.

Art. 44. Werken van zink.

§ 233. WUze van bewerking. De werken van zink worden gemaakt volgens teekeningen door de directie te geven of bij het bestek gevoegd, of volgens de modellen,

naar welke is verwezen.

De soort of het nummer van het te gebruiken zink wordt in het bestek opgegeven.

Bij bevestiging met spijkers worden in geen geval ijzeren, maar altijd zinken spijkers gebezigd.

IJzer, dat met zink bedekt wordt, te bekleeden met soldeer of met lood van 16 K.G. in de M.2

De ainkbekleeding der daken wordt steeds zóóingerigt, dat het metaal geheel vrij kan uitzetten en krimpen.

Overal waar de plaatsing der afvoerbuizen dit toelaat, , worden in de dakgoten bruggen gemaakt.

Elke afvoerbuis wordt met een opkleppenden rooster van zwaar doorboord zink gedekt.

Art. 45. Metselwerken.

§ 234. Aanleg van fundamenten. De fundamenten van muurwerken, hoè ook genaamd, worden, in goed kruisverband, met de bepaalde versnijdingen aangelegd en opgetrokken.

§ 235. Opmetselen van muren. De muren worden naar den bepaalden vorm te lood, of onder de voorgeschreven hellingen opgemetseld.

Yoor afgeronde hoeken van minder dan 1.6 M. straal en voor scherpe of stompe hoeken worden de steenen vooraf bygeslepen of opzettelijk gebakken.

-ocr page 87-

83

De voor het metselwerk vereisehte profillen ■worden naar genoegen der directie gesteld en onderhouden.

De lagen worden, volgens verdeelde rijen, waterpas, met dunne voegen, vol en zat, een weinig buitenwaarts afwaterende gemetseld; de steen in de metselspecie gedrukt en gewreven en niet met het truweel aangeklopt, zonder daarbij halve steenen of drieklezoren, dan alleen wanneer dit voor het verband vereischt wordt, noch stukken kleiner dan een halven steen, te gebruiken. De opmetseling moet, indien de omstandigheden dit niet bij afdamming als anderzins verhinderen, niet bij vakken maar doorgaande geschieden. De stootvoegen worden door verdeelde latten of veren op elke laag afgeteekend, zoodat zij te lood boven elkander komen.

Onder geen voorwendsel, mogen er vallende tanden van meer dan tien lagen staan; staande tanden zjjn geheel verboden.

Evenmin mogen de hoogste en laagste gedeelten van een aangelegd wordend metselwerk meer dan tien lagen in hoogte verschillen.

Over het nieuwe metselwerk wordt niet geloopen. Indien dit evenwel onvermijdelijk is, wordt het metselwerk met planken gedekt.

Des avonds bij het staken van het werk, alsmede bij veel regen en overal waar de opzigter dit noodig acht, wordt het metselwerk met planken of matten gedekt.

\'s Morgens bij den aanvang van het werk en bij het begin van iedere schoft, wordt het metselwerk schoon gemaakt en met zuiver water ingewasschen, volgens order der directie.

Voor regenbakken en kelders, den steen vóór het verbruik goed af te schrobben, te klinken en te schuren, zoodanig dat alle zand en schilvers zijn verdwenen, niet helder klinkende steenen moeten worden verwijderd.

-ocr page 88-

84

De steenen worden in tassen uitgeschoten, en vóór en gedurende de verwerking begoten en nat gehouden; de steenen, die niet zuiver schoon zijn, worden niet vermetseld.

Wanneer de directie het noodig oordeelt, worden de raetselsteenen vóór de verwerking, in bakken gevuld met zoet water geplaatst en eenigen tijd gelaten.

De bakken lang ongeveer 2.5 M., breed en diep 0.28 M.

De steenen blijven in den bak liggen tot dat er geene \' opborreling van lucht meer te zien is. Oordeelt de directie daarna, dat de steenen bij het verwerken nog te droog zijn, dan worden ze bij het verwerken ook nog begoten.

De bakken worden, zoo dikwijls dit door den opzigt-hebbende wordt gevorderd, van vuil en bezinksels ontdaan.

§ 236. Metselverband. De muren worden gemetseld in kruisverband, met uitzondering der halfsteensmuren, dammen en pilasters, waarin staand verband vereischt wordt.

Over de openingen in de muurwerken worden ontlas-tingbogen van een steen dikte gemetseld, waarvan de pijl minstens Vj der breedte van de opening bedraagt,

§ 237. Bcraplng. De muren, die aangeaard moeten worden, aan den achterkant met basterdtras vol te rapen en af te kwasten, zoodat de oppervlakte of de kanten der steenen nergens zigtbaar zijn.

§ 238. Dekking der muren. De muren worden over de geheele dikte met rollagen, vlechtingen of ezelsruggen gedekt. Wordt deswege geene bijzondere bepaling in het bestek gevonden, dan volgt de aannemer de opgave van de directie.

De vlechtingen, rollagen of ezelsruggen worden met de meeste zorg in cement wortel gemetseld, en zijn in de opgegeven hoogte van de muren begrepen.

-ocr page 89-

85

§ 239. Rollagen. De rollagen worden niet over zoogenaamde beertjes gemetseld.

Bij bekleedingsmuren worden zij naar buiten afwaterende gemetseld.

§ 240. Vlechtingen. De vlechtingen zijn aan het ondereinde minstens één drieklezoor, aan het boveneinde 2 a 3 steen hoog, en alle zoo mogelijk even lang. Voor elke helling wordt het aantal steenen, waaruit eene vlechting zal bestaan, door de directie geregeld. Geene kleinere dan halve steenen worden toegelaten.

§ 241. Ezelsruggen. De ezelsruggen, waarvan in het bestek wordt bepaald hoeveel zij buiten den muur uitsteken, vormen in den top eenen regten hoek, en mogen mede over geen beertje worden gemetseld.

§ 242. Formeelen. De aannemer stelt de formeelen in overleg met en naar genoegen van de directie.

De afstanden mogen niet meer dan 0.75 M. bedragen; zij worden met latten of smalle planken bekleed.

Men stelt de toppen een weinig hooger dan de voorgeschreven hoogte van het gewelf.

De formeelen worden op wiggen gesteld.

Voor halfcirkelvormige tongewelven bedraagt het verschil ongeveer een zeshonderdste der spanning.

De formeelen worden niet dan na verkregen toestemming der directie weggenomen.

§ 243. Gewelven van gebakken steen. De gewelven van gebakken steen worden naauwkeurig sluitend op de formeelen, waarop vooraf de voogen zijn afgetee-kend, gemetseld.

Voor omgekeerde gewelven wordt de afstand der formeelen door de directie bepaald; zij worden niet bekleed.

-ocr page 90-

86

Voor deze gewelven, sluit de kuip tegen de formeelen aan, en wordt zoo schoon mogelijk bewerkt.

De steenen worden daartoe vooraf uitgeschoten en des noodig afgekapt of geslepen. De laatste opsluiting mag niet anders dan met heele steenen geschieden.

Gewelven van een halven steen worden in gewoon half-steensverband gemetseld; die van een of meer steenen dikte bestaan bij kleine gewelven, uit halfsteens gewelven of rollen over elkander. Gewelven van grooten straal worden gemaakt van éénsteens rollen, geheel patijts gewerkt, behalve de voor het verband noodige drieklezooren aan de einden.

De buitenomtrek van iedere rol wordt volgeraapt met gelijksoortige specie, als waarmede het gewelf wordt gemetseld. De voegen van de volgende rol worden daarop afgeteekend.

Bjj gewelven, uit meer dan één middelpunt getrokken, worden de voegen van elk gedeelte naar hunne porringen gemetseld.

Omgekeerde gewelven worden op de vooraf gemaakte kuip gemetseld. De rollen hebben de dikte, die de directie onder de bewerking opgeeft; zij worden zoo schoon mogelijk bewerkt.

De opruiming der formeelen geschiedt zoodra de dii-ectie ze gelast.

§ 244. Aanraserlng der gewelven. Alle gewelven van gebakken steen (die van kleine rollen echter uitgezonderd) worden met waterpasse lagen aan geraseerd, en verder gedekt met eene cementlaag dik 2\'/s c.M., tenzij het bestek anders voorschrijft.

Het gewelf wordt aan beide zijden gelijktijdig opgemetseld. Als de directie het verlangt, worden de toppen der formeelen met gewigt belast.

-ocr page 91-

87

Bij omgekeerde gewelven, begint men in de as van het werk te metselen en gaat van daar wederzjjds gelijktijdig voort.

§ 245. Verbinding van nieuw met oud metselwerk. Verbindingen van nieuw met oud metselwerk, geschieden met vallende of staande tanden ( of toet kassen

van op te geven afmetingen.

Het oude metselwerk moet vooraf goed schoongemaakt, afgeschrobd en nat begoten worden.

De bijmetseling tot herstelling van muren geschiedt in behoorlijk verband, met steen van dezelfde soort en hoedanigheid, als waaruit de oude muur bestaat.

§ 246. Toegen Tan nieuw metselwerk. De dagelijks afgewerkte lagen van nieuw metselwerk worden nteft de uitpuilende metselspecie, voor dat deze is opgedroogd, opgevoegd, zonder of met zeer weinig bijvoeging van voegspecie.

Bij droog weder, wordt het voegwerk langs de rij met de dagge doorgehaald, zonder de voegen echter iït te snijden, maar alleen de baarden droog af te snijden.

Gesneden voegwerk vereischt wordende, wordt dit in het bestek voorgeschreven.

Van metselwerken, die na den Isten October worden uitgevoerd, worden de voegen ter diepte van 2 è, 3 c.M. uitgekrabd, en eerst in het volgende voorjaar volgezet, tenzij de directie zulks anders verlangt.

§ 247. Herstelling van voegwerk. Bij hersteiling van voegwerk worden alleen de voegen volgezet, die dieper dan 4 m.M. zijn uitgevallen.

De los uitgeweerde en uitgevallen voegen worden zeer voorzigtig uitgehaald, ter diepte van minstens één a twee

-ocr page 92-

88

c.M., met een stijven borstel van stof en vuilnis gezuiverd, en, nadat de muur is natgemaakt, volgezet met specie door de directie te bepalen.

§ 248. Voorziening tegen den winter. Gedurende den winter, worden de in het najaar onvoltooid gebleven metselwerken met mest, stroo, riet of planken gedekt, ten genoege der directie.

§ 249. Tijdsbepaling. Uitgenomen in buitengewone omstandigheden, ter beoordeeling van de directie, mag niet vóór den Isten April, noch na den Isten November, gemetseld of gevoegd worden.

§ 250. Berapen, bepleisteren. De muren van gebouwen worden aan de binnenzijde beraapt met gelijken mortel als waarin de muur is gemetseld, en die, welke niet worden behangen of beschoten, vlak en regt onder de rij met gegoten kalk zindelijk opgepleisterd.

By herstelling van pleisterwerk wordt het oude eerst geheel afgekapt, en de oppervlakte ruw gemaakt, bevochtigd en daarna als boven afgewerkt.

§ 251. Witten. Indien gepleisterde muren of plafonds moeten gewit worden, maakt men vooraf de oppervlakte glad, waartoe deze des noodig met puimsteen wordt geschuurd , de schilfers afgekrabd en de spijkergaten digt gemaakt.

Daarna worden zij één of meermalen met zeer dunne met water aangemengde kalk, en, wanneer het wordt verlangd, met bijvoeging van lijm en blaauwsel bestreken.

Het bestrijken met mortelwater van verschillende kleuren geschiedt op gelijke wijze.

§ 252. Bekleeding met plavuizen. De plavuizen

-ocr page 93-

89

of tegels worden gelegd in basterd specie, die uitgespreid wordt op eene laag aangestampt zand van 6 a 10 c.M. dikte.

Indien zij op planken worden gelegd, wordt er bovendien eene laag puin, grind of zand, tot eene dikte van 15 c.M., aangebragt.

De voegen tusschen de plavuizen of tegels worden zoo dun mogelijk genomen, en afgestreken zoodra de specie genoegzaam is opgedroogd.

§ 253. Straf. Voor het niet of slechts gedeeltelijk opvolgen van eene der in dit artikel gemaakte bepalingen, is de aannemer telken reize eene korting van ƒ 5 tot ƒ25, naar gelang van omstandigheden ter beoordeeling van de directie, op de aannemingsom verschuldigd, onverminderd de verpligting tot het afbreken van het metselwerk en het wegzenden van de werklieden, zoo dit door de directie wordt geëischt.

Art. 46. Metsebverken in gehouwen steen.

§ 254. Torm en afmetingen. De inhoud van den gehouwen steen wordt in de bestekken opgenomen, of wel de vorm van dezen steen daarin omschreven en op de teekeningen aangeduid. Voor den inhoud van eiken steen wordt genomen het kleinste parallelopipedum, waarin die beschreven kan worden, en in bijzondere gevallen, ter beoordeeling van de directie, het kleinste prisma. De aannemer levert de noodige teekeningen, waarop de afmetingen in cijfers gesteld zijn, of mallen van grootteen gedaante als de steenen, en zendt deze, na door de directie te zijn goedgekeurd, naar de steengroeven.

De steenen worden op hun groefleger gelegd, wanneer de aard des werks dit niet belet of het bestek anders voorschrjjft.

-ocr page 94-

90

Bij het bepalen van de hoogte of dikte der steenen wordt geen acht geslagen op de dikte der mortellagen. Elk stuk hardsteen wordt in het werk ter bepaalde hoogte afgewerkt, tenzij de directie gelast aan eiken steen de gevorderde afmeting te geven, alvorens die in het werk wordt gebragt.

De draagvlakken der steenen worden zuiver bewerkt, opdat zij over de vlakken gelijkelijk dragen.

Kant- en deksteenen worden vereenigd met vischbekken of bollen, hebbende minstens 3 c.M. sprong.

De gehouwen steen wordt aangevoerd, voorzien aan de dagzijden, voor kunstwerken van de carrière frijnslag, voor gebouwen van de nette frijnslag, tenzij dit in het bestek of op de teekening anders is aangewezen.

§ 255. Plaatsing van den gehouwen steen. Bij

de plaatsing van gehouwen op gehouwen steen worden zoo weinig mogelijk houten keggen, maar lapjes lood daartusschen gelegd.

Tusschen de voegen, die niet dikker dan 4 a 5 m.M. mogen zijn, wordt eene dunne doch zeer gevulde laag mortel aangebragt.

§ 256. Ondermetsellng der dorpels. Dorpels van deur- en vensterkozijnen of soortgelijke stukken worden niet dadelijk in het midden, maar de einden dragende ondermetseld, en de laatste platte laag onder het middengedeelte weggelaten, tot dat het metselwerk zijne zetting heeft bekomen.

§ 257. Bewerking. Voor zoover in het bestek niet anders wordt bepaald, worden de gefrijnde zijden van gehouwen steen voor fijn werk met 30 a 40, en voor grof werk met 20 a 25 fnjnslagen op de strekkende d.M. behakt.

De verbinding van den gehouwen steen, zoo met het

-ocr page 95-

91

metsel- en houtwerk als onderling, geschiedt met ankers, krammen en doken met het noodige lood in den steen vastgegoten, op de wijze als in § 224 vermeld. Gehouwen steen, waarop hout of ijzer komt te staan, te hekleeden met lood van 16 K.G. per MJ.

Dit ijzerwerk wordt in den regel in de bestekken omschreven of het gewigt daarvan opgegeven. Waar dit niet geschiedt, blijft het ijzerwerk, voor de verbindingnoodig, even als het giet- en deklood voor rekening van den aannemer, en wordt gerekend in den prijs van den gehouwen steen begrepen te zijn.

De gehouwen steen te metselen in sterke basterd tras, en de voegen met cementmortel vol te zetten.

Hardsteenen zerken en vloertegels worden symetrisch geplaatst met kleine voegen en in de rij. De hardsteenen vloeren te leggen in basterdtras op eene platte laag hard-graauwen steen in zand, rustende op eene goed aangestampte en doorwaterde zandlaag, minstens 0.2 M. dik.

Art. 47. Pannen-daken.

§ 258. Panlatten. De afstand tusschen de panlatten moet zoodanig zijn, dat de pannen elkander zijdelings over de kragen of mantels behoorlijk bedekken\', en onder minstens 7 c.M., en bij vlakke daken 8 a 9 c.M. over elkander komen.

De tegen de hoek- en kielkepers komende voegstukken worden langs den ruiter afgehakt, en in hangloodjes van 2 a 3 c.M. breedte, gesneden uit lood van 25 K.G. in de M2., afgehangen. Deze hangloodjes worden van boven om de panlatten gebogen, en door een taaijen spijker van genoegzame lengte aan den keper bevestigd.

§ 259. Aanstrijken. De niet-beschoten daken worden

-ocr page 96-

92

aan de binnenzijde digt aangestreken met kalkmortel, met een weinig koe- of\' varkenshaar vermengd.

Dit geschiedt zoo spoedig mogelijk, bij vochtig weder, althans nimmer bij feilen zonneschijn.

Wanneer de nokken en hoekkepers door vorstpannen worden gedekt, worden de ruimten daartusschen en de pannen van buiten zorgvuldig met Portlandschen cement aangestreken. Wanneer zij met stroo gedekt worden, daartoe te nemen goedgevulde dokken van winter-rogge-stroo, die vóór de plaatsing door leemwater zijn gehaald.

Art, 48. Rieten-daken.

§ 260. WijKe van bewerking. De kap wordt belat, op afstanden van 0.3 M., en gedekt met fijn riet, scheutig , zonder lies of biezen, boven ter dikte van 0.2 M. en onder 0.22 M., naar den eisch met leertwijg en band-gaarden gebonden. De nok en kepers worden met vorsten gedekt.

Art. 49. Le ij en-daken.

§ 261. Bekapping en plaatsing der lefjen. De

leijen worden kort langs het hakijzer, en van onder, tot op ten minste s/3 gedeelte van de lengte, in eene regelmatige regthoekige gedaante bekapt.

Voor elk vlak wordt een genoegzaam aantal in voorraad klaar gemaakt, ten einde de dikste onderaan, en die van gelijke grootte in dezelfde rij te kunnen plaatsen.

Zij worden naar den eisch van zoodanig vierkant werk van onder regt en naar een snoer, zuiver en vlak, goed sluitende tegen het beschot en nagenoeg s/3 van hare lengte over elkander in een behoorlijk verband gelegd of zoodanig als bij vlakke daken door de directie wordt noodig geacht.

-ocr page 97-

93

Elk wordt met drie gegalvaniseerde leinagels, doch altijd slechts op een dekdeel, bevestigd, en opgewerkt tot dat het dak minstens 10 c.M. door het lood van de nok en hoekkepers kan worden gedekt; terwijl, wanneer er aan den voet daarvan eene goot komen moet, de leihekleeding ten minste 8 c.M. over het voetlood moet schieten, waarbij nog in acht genomen moet worden, de onderste rij leijen op zoodanige hoogte te leggen, dat het, bij eene vernieuwing van het gootlood, onnoodig is de leijen op te breken, maar alleen het voetlood daartoe behoeft te worden omgebogen. Het voetlood moet minstens 6 c.M. onder de tweede rij leijen schieten, of wel eene rij voetleijen, onder de eerste, in verband worden aangebragt. Ook in keelen, moet de leihekleeding niet minder dan aeht c.M. over het lood schieten. Indien ladderhaken worden ver-eischt, moet elke haak, voor zoo ver deze op het beschot rust, met een lapje lood worden gedekt.

§ 262. Herstelling van leijendaken. Bij herstelling van leijen daken worden de nieuwe leijen met twee leinagels bevestigd; die welke alleen tot sluiting van een vak, of van enkele ontbrekende leijen dienen, worden in een gewoon hangloodje, gesneden uit lood van 20 K.G. in de M5., en niet meer dan 1 c.M. in de leijen omgebogen, gehangen.

Deze laatste manier van bevestigen mag echter in eene zelfde rij niet meer dan om de 5de of 6de lei worden toegepast, waarnaar zich dan ook het afbreken der oude leijen moet regelen.

Art. 50. Verf- en teerwerken.

§ 263. Bereiding van verfstoffen. De bereiding der verfstoffen en ook die der raauwe tot vette of gekookte

-ocr page 98-

94

olie heeft, bij belangrijke verfwerken, in geschikte lokalen en niet dan onder toezigt van de directie plaats.

Alvorens een aanvang met het verwen van eenig gebouw of ander werk gemaakt wordt, moeten de tot het geheel afverwen daarvan benoodigde stoffen gewreven of gemalen worden en in behoorlijk verglaasde aarden potten worden bewaard.

Bij toebereide verwen of verfstoffen worden, zonder uit-drukkelijken last van de directie, geene andere gevoegd. Bij ontdekking wordt de verf in beslag genomen, de reeds daarmede bestreken oppervlakte afgekrabd en op nieuw aangestreken met goedgekeurde verf.

Indien, bij afwezigheid van den opzigter, verwen mogten zijn toebereid , wordt daarmede gehandeld, zoo als hierboven voor het geval van bijmenging is bepaald.

De sleutels der bergplaatsen Voor de verfstoffen en verwen berusten bij de directie. De verfstoffen en de verwen worden alleen onder haar toezigt uitgereikt, en dan slechts zooveel, als het dagelijksch gebruik vordert. Des avonds, na den afloop van het werk, worden de verfpotten op door de directie aan te wijzen plaatsen geborgen.

Bij de verwing van verspreid liggende voorwerpen, die tot een bestek behooren, wijzigt de directie deze voorzorgsmaatregelen , zooveel dit noodig wordt geacht, om voor eene deugdelijke uitvoering genoegzame zekerheid te verkrijgen , en wijst, des gevorderd , daartoe ervaren en vertrouwde personen aan.

De directie heeft het regt de verfstoffen voor rekening van den aannemer scheikundig te doen onderzoeken.

§ 2C4. Verwing van nieuw hout. Nieuw hout behoorlijk droog, wordt eerst met gekookte of ongekookte lijnolie overdekt; wanneer deze er genoegzaam is ingetrokken en opgedroogd, worden alle openingen met stop-

-ocr page 99-

95

verf digt gemaakt, de oppervlakte gladgesehuurd en met de grondverf bestreken.

De grondverf droog zijnde, worden daarop, goed dekkende , de dekverwen in twee lagen gebragt, de tweede laag wanneer de eerste goed is opgedroogd. Bij het verwen van groote vakken blijft nimmer een gedeelte daarvan gedurende den schoftijd onafgewerkt staan.

Geen tweede of volgende laag wordt aangebragt, alvorens de vorige door den opzigter is nagezien en goedgekeurd. Bij veronachtzaming dezer bepaling, wordt de aangebragte verflaag als niet gedaan beschouwd.

Wanneer nieuw hout voor de eerste maal geverfd wordt, blijft één der vlakken, voor zooverre de aard des werks daartoe de gelegenheid aanbiedt, ongedekt.

Het bestek bepaalt wanneer houtwerken geschuurd, geplamuurd of gelakt moeten worden.

§ 265. Verwlng van metalen. Alle in den dag komende metaalwerken tweemaal te meniën., te gronden en daarna te verwen. Het niet in den dag komende metaalwerk alleen tweemaal goed gedekt te meniën.

Bij de verwing van metalen, wordt de eerste laag zeer dik op het metaal gelegd; geen tweede of volgende laag wordt aangebragt, alvorens de vorige door den opzigt-hebbende is nagezien en goedgekeurd.

Vóór dat met het verfwerk wordt begonnen, het metaal volkomen roestvrij te maken.

Wanneer ijzer een hoofddeel van de constructie uitmaakt, wordt het aan de volgende bewerking onderworpen.

Het ijzer wordt in grootere of kleinere vergaderbakken gedompeld in een bad van zoutzuur van 15° met water verdund tot 6°. Het blijft daarin 12 uren rusten. Met ijzeren haken of kranen daaruit genomen , en met water door middel van schuijera goed gereinigd, wordt het daarop

-ocr page 100-

96

onmiddellijk in een bad van kalkwater heen en weder gedraaid, afgespoeld en volkomen roestvrij gemaakt, om dan in een langen ketel in een bad van kokend water gebragt te worden, waarin het zoolang blijft rusten, totdat het goed heet is geworden.

Het ijzer, uit het heetwaterbad genomen, wordt onmiddellijk aan alle zijden met kokende Ijjnolie bestreken. Na deze behandeling moet het bewerkt worden, en eindelijk alle stukken met twee lagen menie gedekt.

Het oliën, meniën, enz. geschiedt in tegenwoordigheid van een daartoe door de directie aangewezen ambtenaar.

Vóór de stukken in elkander te zetten worden alle deelen, die niet goed gedekt mogen zijn , met menie bijgewerkt.

§ 266. Vcrwlng van oud hout. Alvorens met het oververwen van voorwerpen, die reeds geverfd zijn geweest , aanvang te maken, wordt de oude verf afgekrabd en , voor zooveel de opzigter zulks noodig acht, afgebrand, bijgegrond en geschuurd.

De naden van het hout worden van alle losse stopverf ontdaan, en deze, even als de windscheuren, spijkergaten, enz., na gegrond te zijn, met stopverf digtgemaakt.

Van glasramen wordt de vergane stopverf afgestoken; de sponningen worden- geverfd en op nieuw gestopt.

§ 267. Proef der verwen. Indien drie weken na de verwing blijkt, dat de geverfde voorwerpen niet goed gedekt zijn, of dat de verf afgeeft, doet de aannemer in het eerste geval de aldus bevonden voorwerpen oververwen; in het tweede geval wordt de verf afgekrabd, en de oppervlakte op nieuw overgeyerfd met betere verfstoffen.

Indien bij het onderhoud van verfwerken blijkt dat de verf niet houdt, en dus de grondstoffen daarvan niet goed

-ocr page 101-

97

waren, of wel dat de verwing op ongunstige tijdstippen heeft plaats gehad, is de aannemer verpjigt het jaar na de verwing alles op nieuw te verwen, zonder dat hem daarvoor eenige vergoeding wordt toegekend.

De kleuren der verwen, volgens opgave der directie.

§ 268. stopverf. De stopverwen moeten zorgvuldig gemaakt en gelijkslachtig zijn, en den zamenhang van brooddeeg hebben.

§ 269. Lijmen en meniën van houtwerk. Wordt in het bestek, in plaats van het oliën, lijmen of meniën van houtwerken voorgeschreven , dan wordt de op te brengen laag, na gedroogd te zijn, en vóór het gronden, met puimsteen gladgeschuurd.

§ 270. Calvanlsclie verf. Wanneer voor de eerste deklaag, op te verwen metalen, in plaats van menieverf, galvanische verf wordt gebruikt, moet deze uit zink-poeder, loodwit en gekookte lijnolie bestaan, gemengd in de verhouding van één K.G. poeder, één H.G. loodwit en ééne L. olie.

§ 271. Teren van houtwerk. Hot teren van nieuwe houtwerken, geschiedt zooveel mogelijk bij warm weder, in eene laag, tenzij dit, bij het bestek, in twee lagen wordt voorgeschreven.

De teer wordt dun en gelijkdekkend uitgestreken en desgevorderd verwarmd.

De tweede laag, des voorgeschreven, wordt niet aan-gebragt, dan nadat de eerste geheel droog is en dooiden opzigter goedgekeurd. Op gelijke wijze wordt gehandeld met het teren van reeds geteerd hout, nadat de oude losse teerkorst tot op het hout is afgekrabd en de oppervlakte behoorlijk is gezuiverd.

7

-ocr page 102-

98

§ 272. Harpulzen. Harpuis moet zijn zamengesteld als in § 404 is bepaald.

De te harpuizen houtwerken moeten goed droog zijn en bij oud werk wordt de vorige korst geheel afgekrabd.

§ 273. Paralinvernls. Het bestrijken met parafin-vernis geschiedt op gelijke wijze.

§ 274. Teren van brugdekken. De bovenvlakkon van brugdekken, sloven, enz. voor zoover die geteerd worden, met hamerslag of gebroken schelpen te bestrooijen.

§ 275. Asphalt bedekking. Asphalt voor vloeren of bedekkingen wordt in gesmolten toestand verwerkt en opgebragt. De te bedekken oppervlakte moet volkomen droog en, zoo mogelijk, warm zijn.

Zoolang de aangebragte laag vloeibaar is wordt de oppervlakte gedurig geëffend met een van hard hout vervaardigden strijker.

Gewelf bekleedingen worden in twee lagen aangebragt, die elkander op de voegen dekken, en te zamen 15m.M. dik zijn; zij worden volkomen waterdigt opgeleverd.

Voor vloeren wordt, bij den aanvang der stolling van de asphalt, het bovenvlak met fijn, gewasschen en gezift grind bestrooid, en dit met een houten klopper in de asphalt gedreven.

Aangebrande asphalt wordt afgekeurd; men herkent het aan de digte, witte dampen, die bij het smelten opstijgen.

Art. 51. Glazenmakersiverk.

§ 276. Inzetten van glasruiten. De glasruiten worden op de juiste grootte gesneden, in de sponningen passende en zoo noodig met een voldoend aantal pennen

-ocr page 103-

9\'J

vastgemaakt, met taaije stopverf glad aangestopt, en, nadat deze droog is, ook aan de binnenzijde zindelijk togengeslopt.

Bij het bezigen van getrokken ijzeren glasroeden worden de ruiten niet naauw passend bewerkt.

Art. 52. Stukadoorwerk.

§ 277. Flafoiulsclirootcn. Tot het plafoneren van zolderingen, worden tegen de balken plafondschrooten gespijkerd. Deze schrootcn zijn vierkant bezaagd, van zeer droog vuren- of dennenhout, dik 22 m.M., overal gelijk breed van 7 tot 10 c.M., en worden op 5 c.M. tusschenruimte op eiken bak met twee nagels vastgespijkerd.

Bij het aanbrengen van plafondhangers, worden deze vau 5 c.M. vuren planken genomen, op hoogstens 1.4 M. ouderlingen afstand op hun kant wederzijds in den muur gesteld, en daartegen, op gelijke wijze als boven is gezegd, de sehrooten gespijkerd.

Deze hangers moeten zoo breed zijn, dat zij niet in aanraking komen met den zolder of den bovenliggenden vloer, en met hunne onderkanteti nog 4 a 5 c.M. beneden den onderkant der balklaag komen.

§ 278. Rletlaag. Onder tegen de sehrooten wordt eene gelijke laag droog riet door middel van gegloeid koperdraad bevestigd, hetwelk dwars over het riet op gelijke afstanden van 12 c.M , van ongeveer 4 tot 4 c.M. wordt vastgespijkerd met vertinde l\'/j ponds of andere soort spijkers naar keuze der directie.

iten gen nen

§ 279,. Bepleistering. De eerste grond bestaat uit kalkmortel, des gevorderd met eenig gips vermengd, waar door een weinig koe of varkenshaar bij de bereiding ge-

-ocr page 104-

100

werkt is, hij wordt met strijkborden of ijzers aangebragt, zoodat de specie zich goed tegen en om het riet of om de latten hecht.

Deze goed droog zjjnde, wordt daarover de tweede laag, bestaande uit kalkmortel en gips, insgelijks met strijkborden gebragt, en vlak onder de rij met het truweel nagestreken, en eindelijk, wanneer deze droog is, de derde laag tot afpleistering, die zamengesteld is uit drie deelen gezifte en goedbereide steenkalk en één deel Rouaansche gips, met het noodige witte koehaar.

§ 280. Stukadoorwerk zonder riet. Het plafonneren zonder riet geschiedt:

a. met plafondschrooten, niet breeder dan 6 c.M. en zwaluwstaartsgewijze bewerkt;

b. met plafondlatten van eikenhout, ter breedte van nagenoeg 2% c.M. en ter dikte van 2 c.M., welke beide 11 a 12 m.M. van elkander verwijderd, worden bevestigd; daartegen wordt de grondslag, zoo als die in § 279 is opgegeven, met strijkborden aangebragt, en onder de rij afgewerkt en afgepleisterd.

§ 281. Versierselen. Alle versierselen worden in het bestek bepaald, en naar de teekeningen door de directie goedgekeurd, door eene bekwame hand net en zindelijk uitgevoerd.

§ 282. Cementbeplelsterlng. De in cementmortel te bepleisteren muurvakken worden, na het ruw maken der effen plaatsen en het zoo veel noodig uithakken der voegen, van alle stof en vuil gereinigd/ en daarna herhaaldelijk zeer nat gemaakt.

-ocr page 105-

101

De cementmortel wordt gedurende den arbeid meermalen omgezet, en snel achtervolgend verwerkt.

Elk begonnen muurvak wordt zonder onderbreking afgewerkt.

De bepleistering wordt zooveel mogelijk in eens op de bepaalde dikte gebragt.

De aangebragte specie wordt behoorlijk verwerkt en onder voortdurende bevochtiging, vast aangewreven.

Art. 53. Behangerswerk.

§ 283. Schroeten. In alle hoeken en afscheidingen van deuren, vensters, vloeren en zolderingen, alsmede op de hoogte der stoelleuningen, worden tegen de muren behangschrooten aangebragt.

Deze schrooten zijn van dennen of vurenhout, behoorlijk afgerond, 8 a 10 c.M. breed en 16 a 22 m.M. dik, met spijkers of ijzeren houvasten van nagenoeg één H.G. ge-wigt, op 1 \'A M. afstand van elkander tegen den muur bevestigd.

§ 284. Doek. Op deze schrooten wordt het doek of grof behangsel of zakken-linnen sterk gespannen, en met vertinde of onvertinde, doch in dat geval gemeniede driekwartnagels vastgespijkerd.

§ 285. Beplakking. Dit linnen wordt zuiver vlak beplakt met graauw papier of misdruk. Daarover wordt het behangselpapier, volgens op te geven model, geplakt, zuiver vlak, de patronen op elkander slaande, alles naaide kunst bewerkt, de randen onder ééne lijn en vlak.

§ 286. Behangen van kasten en kamerdeuren.

Deuren van kasten of kamerdeuren, die behangen moeten

-ocr page 106-

102

worden, langs den aanslag met eene strook zink, van 6 a 7 K.G. per M2., een paar c.M. overslaande, of met T-vor-mige zinken strooken te beleggen, waarover het papier geplakt wordt, nadat het zink en de spijkers met menie overgestreken zijn.

§ 287. Behangen van nieuwe gebouwen. Bij

nieuwe gebouwen worden kleine gaatjes in het grondpapier gemaakt, en het behangselpapier zoo kort mogelijk vóór den tijd van oplevering aangebragt.

§ 288. Reserve. Voor elk te behangen vertrek een rol behangpapier en 5 M. rand tot nader gebruik te leveren.

Art. 54. Kunstwegen.

§ 289. Profil. De aardenbaan wordt door ingravingen en ophoogingen zoodanig aangelegd, dat de as deswegs, bij de voltooijing, de op te geven hoogte in regelmatige lijnen of hellingen verkrijgt.

Het geheele profil des wegs van 50 tot 50 M. en in de bogten op afstanden van hoogstens 10 M., door de noodige palen aan te toonen, en daaraan de bepaalde hoogte over te brengen.

§ 290. Zuivering van den grond. De grond, waarop de weg wordt aangelegd, zoowel als de specie tot ophooging benoodigd, wordt van alle nadeelige stoffen of gewassen gezuiverd.

§ 291. Stleuf voor de kunstbaan. De sleuf voor de kunstbaan wordt op de bepaalde breedte met zoodanige tonrondte en tot zoodanige diepte aangelegd, dat de kunstbaan de bij het bestek bepaalde dikte en tonrondte kan bekomen.

-ocr page 107-

103

Overal waar de grondslag der sleuf niet uit genoegzaam vermengde of vaste grondspecie bestaat, wordt de sleuf vooraf zoodanig verdiept, dat daarin de in het bestek bepaalde hoeveelheid vette of schrale specie, naar gelang van den bodem, verwerkt wordt, tot dat de sleuf over de volle lengte en breedte behoorlijke vastheid bekomt.

Indien er walsing in het bestek is omschreven, worden gedurende do uitvoering de noodige aanvullingen, tot verkrijging van het vastgestelde profil, gedaan.

Nadat de sleuf door de directie is goedgekeurd, wordt daarin de kunstweg aangelegd.

§ 292. Schelp-, grind- en steenslagwegen. De

te verwerken hoeveelheid of de dikte der grind-, schelp-of steenslaglagen alsmede die der leemlagen, wordt bij de bestekken bepaald. De grind-, schelp- of steenslagspreidingen hebben plaats over de volle breedte der sleuf, in het midden stijver dan aan de kanten, onder behoud der gemiddelde dikte voor iedere laag bepaald, op zoodanige tijden als de directie noodig acht.

De overspreidingen met leem geschieden in dunne laagjes, naar gelang de directie zulks dienstig oordeelt.

De grind- of steenslag voor iedere laag van gelijkmatige grootte, naCT opgave van het bestek.

Elke grind-, schelp- of steenslaglaag wordt, met terughouding van eene kleine hoeveelheid, onder de mal van de tonrondte, ter bepaalde dikte in de sleuf gespreid. Geene volgende laag wordt gespreid, dan nadat de vorige door de directie is goedgekeurd, en de teruggehouden hoeveelheid is verwerkt, op eene korting van f 50 voor elke overtreding.

§ 293. dieting voor bouwstoffen. De meting van de grind-, schelp-, steenslag en leem geschiedt op de

-ocr page 108-

lot

baan, zooals de directie zal vermeenen fe behooren, voor iedere laag afzonderlijk, hetzij aan kitsen of hoopen van geregelden vorm, onder een goed te keuren mal te werken, hetzij door middel van bakken van bepaalden inhoud, of door het ijken en meten der karren.

De plaatsen, waarop de hoopen opgezet worden, vooraf te vlakken volgens goedkeuring.

§ 294. \'Vastheid van de liaan. De aanvoer en vervoer van de voor den weg benoodigde bouwstoffen geschiedt overeenkomstig § 320.

Ter bevordering der spoedige vastheid van de baan, wordt, zoo dit door de directie wordt noodig geoordeeld, gezorgd voor eene behoorlijke spoorverwisseling. Hiertoe worden op elke 100 M. lengte vier schansen of houtbossen geleverd, lang 1.5 M., in omtrek één M., gebonden met vijf taaije banden, waarmede het spoor dagelijks zoo dikwijls wordt verlegd, als de directie naar gelang der passage noodig oordeelt.

Voortdurend moet gezorgd worden voor het behoorlijk aanvullen der gemaakte sporen. Dit gelijkhouden van de baan moet zooveel mogelijk met den bezem geschieden.

§ 295. Walslng van de baan. De sleuf en de onderscheidene grind- of steenslaglagen worden zooveel malen gewalst als in de bestekken is bepaald.

De bewalsing geschiedt met een. wals, volgens opgave van de directie, wegende minstens 2000 K.G.

Voor het eenmaal walsen eener laag wordt gerekend, dat de wals zooveel malen over de baan moet gaan, als noodig is om de sleuf over de geheele breedte der baan te walsen.

Bij het vervoeren van de wals over bruggen worden deze voldoende met houten platen belegd, minstens 10 c.M. dik.

-ocr page 109-

105

§ 296. Zijwegen of bermen. Nadat de kunstbaan voltooid is, worden de zijwegen of bermen op nieuw vlak onder het bepaalde profil gewerkt.

§ 297. Wegen van puin of grind en steenslag.

Zoo niet anders is bepaald in de sleuf te vleijen eeno platte laag van afbraak of nieuw gebakken steen, goed aaneengesloten en van geene andere dan regelmatige stukken, niet kleiner dan halve steenen. De voegen van deze laag worden met zand of kalkpuin ingeveegd.

Daarna wordt eene laag puin gestort, waarvan de zigt-bare stukken worden fijngeslagen tot de grootte van 4 a 5 c.M.; deze laag wordt vast en fijn bewerkt, met eene dunne laag kalkpuin of leem bedekt, en vervolgens met een ijzeren rol, wegende minstens 1000 K.Gr., eenige malen bereden, tot dat zij de vereischte vastheid heeft bekomen.

De puinbestorting geschiedt tot zoodanige dikte, dat, na de bewerking, de puinlaag de in het bestek opgegeven dikte behoudt.

De geheele bewerking geschiedt, zooveel mogelijk, bjj droog weder.

quot;Wanneer de bepuining voltooid is, wordt het algemeen vervoer daarover toegelaten, tot dat de puinlaag naar het oordeel der directie, de noodige digtheid bekomen heeft. Alsdan wordt de grind of steenslag daarop gebragt in lagen, ter dikte als in het bestek is opgegeven, en aan elke laag achtereenvolgens, door het andermaal openstellen van het algemeen vervoer, de noodige vastheid gegeven.

§ 298. Gebruik van steenslag. Bij het gebruik van steenslag of verbrijzelde keijen, geschiedt deze bedekking in één of twee lagen, ter keuze van de directie. Na de laatste bewerking wordt de oppervlakte, des vereischt,

-ocr page 110-

106

nog gedekt met eene zeer dunne laag leem of kalk-puin.

§ 299. Het opmaken der bermen. Naarmate van de vordering met de puinlaag, worden tevens de bermen opgemaakt, totdat het geheel het vereischte profil bekomen heeft.

§ 300. Onderhoud van den weg. Zoodra een gedeelte bepuining afgewerkt en voor het algemeen vervoer opengesteld is, wordt de weg naar behooren onderhouden.

De aannemer stelt daarvoor in dienst een of moer daartoe opzettelijk aangewezen arbeiders, naar mate de directie het gelast; deze arbeiders zorgen voor het vullen der sporen, het aftappen van water, het ten allen tijde zuiveren van den weg van slijk en modder, het fijnslaan der te grove stukken puin, enz. Voorts zorgt de aannemer, dat de sporen dagelijks worden verzet, door het leggen van spoorleiders overeenkomstig § 294. Deze voorwerpen worden \'s morgens vroeg geplaatst en met zonsondergang weggenomen , en op de bermen ter zijde gelegd.

Iedere keer dat deze bepaling niet behoorlijk wordt opgevolgd, wordt f 25 op de aannemingsom gekort.

Na de oplevering van het werk, blijven deze spoorleiders eigendom van het Rijk.

De meting der bouwstoffen, hun vervoer en het opbrengen der leem geschiedt verder zoo als ten aanzien der grind- schelp- of steenslagwegen is voorgeschreven.

§ 301. Hllnkertwegen. De nieuwe bestrating geschiedt ter volle op te geven breedte en tonrondte des wegs.

Bij aansluitingen aan niet vernieuwd wordende of aan bestaande bestratingen, wordt het nieuwe met het bestaande profil over 5 M. lengte geleidelijk bijgewerkt.

-ocr page 111-

107

Het slijk of zand van de te vernieuwen of te verstraten gedeelten wordt opgeruimd en weggevoerd; daarna worden de steenen over de geheele breedte, met uitzondering der bestaande kantlagen zoo die niet zijn verzakt of uitgeweken, opgebroken bij geeno grootere vakken dan die, welke denzelfden dag wederom kunnen worden gesloten.

Uitkomende bruikbare heele steenen, drieklezoren en halve steenen worden uitgeschioten, en vervoerd naar de te verstraten en te herstellen gedeelten van den weg, en aldaar in tassen opgezet. Voor deze steenen blijft de aannemer verantwoordelijk; hij vervangt de ontvreemde door nieuwe.

Tenzij in het bestek anders is bepaald, blijft het afkomende puin Rijks eigendom en wordt door den aannemer ter zijde op den berm in regelmatige kitsen gesteld.

Komt het puin ten voordeele van den aannemer, dan wordt het wekelijks van de bermen des wegs of van de Rijksgronden vervoerd en van de traversen in gemeenten of gehuchten dadelijk. Telkens als de directie ontdekt, dat er, onder deze vervoerd wordende puin, bruikbare heele steenen of stukken aanwezig zijn, ondergaat de aannemer eene korting van f 25, met verpligting om-die steenen en stukken uit te schieten en de naar te verstraten vakken te vervoeren.

§ 302. Zamlbed. De bepaalde sleuf voor eene her-bestrating geopend en goed gezuiverd zijnde, wordt de ondergrond gelijk gemaakt, zoo noodig vast aangestampt, en daarover een nieuw zandbed gelegd ter dikte van 5 c.M. of zooveel meer als volgens de ligging van den ondergrond vereischt wordt.

Voor geheel nieuw aan te leggen straatwegen, wordt de dikte van het zandbed in do bestekken bepaald.

Met geene bestrating wordt aangevangen, voor dat het

-ocr page 112-

1()S

zandhed door de directie is opgenomen en goedgekeurd, op straffe eener korting van f 25 telken reize dat tegen deze bepaling wordt gehandeld.

Indien bij het bestraten van nieuwe vakken of bij ver-stratingen over de volle breedte, de directie verlangt bestaande ongelijkheden in het terrein weg te nemen, en den weg onder beter beloop te brengen, is de aannemer, bij aanwijzing van den benoodigden grond, daartoe ver-pligt; doch zal de ingraving of ophooging voor zijne rekening niet meer dan 0.2 M. diepte of hoogte bedragen.

§ 303. Kantlagen. De bedding goedgekeurd zijnde, worden aan iedere zijde des wegs de kantlagen, zoo als die in het bestek bepaald worden, goedsluitend gezet met de buitenkanten op de bepaalde wegsbreedte in de strekking des wegs en verticaal geplaatst, horizontaal in verband met elkander vast aaneengesloten. Bij de vereeniging van twee lijnen, worden deze geleidelijk tot elkander in zuivere krommingen uitgezet; in de binnenkrommingen de binnenkantsteenen 3 a 4 c.M. boven de buitenste te stellen, ze verder goed en stijf aan te vullen, en met een houten stamper vast aan te zetten.

Bij vernieuwing of herbestrating worden de kantlagen, die door de ophooging van het zandbed te laag komen te liggen, of die verzakt of uitgeweken zijn, geligt, uitgenomen en onder de lijn hersteld; daarbij worden de gebroken of onvoldoende steenen door gave heele oude of nieuwe steenen vervangen.

De oude steen mag ook gebruikt worden tot het bijzetten van een of meer kantlagen, op zoodanige plaatsen, waar de vaste stand der bestaande kantlagen eene opbreking onraadzaam maakt, ingeval de breedte van den opgebroken weg binnen de bestaande kantlagen grooter is dan bij het bestek voor het nieuwe werk is bepaald.

-ocr page 113-

10\'J

Aan elke zjjde van de bestrating wordt op de kantlagen een band van zoden gezet, breed 0.2 M., dik 5 c.M.

§ 304. Regen of vochtig weder. Bij regen of vochtig weder mag geene vernieuwing van bestrating, zonder schriftelijke vergunning van de directie, plaats hebben.

§ 305. Tusschenbestratlng. De tusschenbestrating geschiedt naar eene daartoe vervaardigde en door de directie goedgekeurde mal, in halfsteens verband of keperverbrnd, wanneer dit bepaald is. In beide gevallen met klinkerts op hun kant te lood en vast tegen elkander en tegen de kantlagen gezet en opgesloten, en met de bepaalde ton-rondte; geene stukken of gebroken steenen worden toegelaten, dan die bij de aansluitingen tot verkrijging van het verband noodzakelijk zijn, mits niet kleiner dan een halve steen en in iedere rij niet meer dan twee.

Geeren of zoogenaamde varkens mogen niet in de bestrating gevonden worden; tot verkrijging eener zwaai, worden de steenen gesorteerd, of wel de lagen in den vorm eener vlechting gelegd.

De bestrattng wordt juist onder de mal aangewerkt, en de steenen vast, zoo over de zijden als tegen de koppen, aaneensluitende met de hand en den hamer aangedreven.

De misgewerkte of door de directie afgekeurde vakken worden dadelijk opgebroken, en zoo lang overgestraat, tot dat zij aan de keur voldoen.

Het gebruik van ouden steen in te vernieuwen vakken bestrating, anders dan in de kantlagen, wordt gestraft met eene korting van f 100 voor elk vak, waarin dit ontdekt wordt, onverminderd de verpligting tot herstelling van het gebrekkige werk.

§ 306, Inwasschlng met zand. Nadat een vak be-

-ocr page 114-

110

strating is goedgekeurd, en bevonden zoodanig digt en in elkander te zijn gestraat, dat met den voet geene beweging aan de steenen kan worden toegebragt, wordt dit gedeelte met fijn droog zand met bezems ingevecgd, zoo lang tot dat alle voegen gevuld zijn.

§ 307. Bedekking met zand. De bestrating wordt niet eene laag zand, dik 2 c.M., over de volle breedte bedekt, en aldus veertien dagen gedekt gehouden.

§ 308. Onderhoud. Tot aan de eindoplevering, wordt de straatweg, zoowel als de zandbedekking, ten volkomen genoegen der directie onderhouden, en daarbij gezorgd, dat de bestrating worde opgeleverd zonder knikken of sporen, dieper dan 2 c.M. De vereischte spoorleiders worden daartoe, volgens de bepalingen van § 300, gelegd.

§ 309. Bermen en opwegen. Na de voltooijing worden de zijwegen of bermen afgewerkt, zoo als in § 296 is vermeld.

De plaatsen, waar land- en opwegen den weg snijden, worden, des noodig geoordeeld, met keper- of vlechtwerk bestraat en onderhouden,

§ 310. Keiwegen. Ten aanzien der bereiding van den grondslag of de bedding der bestrating, deuitpaling, het stellen der kantlagen, worden de regelen, in §§ 301, 302 en 303 omschreven, voor zoo ver deze op eene keibestrating toepasselijk zijn, in acht genomen.

De tusschenbestrating geschiedt in vakken, met de in het bestek opgegeven soort, onder eene tonrondte tusschen ■de kantlagen van i/ia der breedte, in regte rijen loodregt op de as des wegs; de keijen worden geplaatst op hare kleinste vlakken, vast aaneengesloten, in een goed ver-

-ocr page 115-

III

band, vol in het zand en 2 a 3 c.M. hooger dan de kant-lagen, en met de bepaalde tonrondte.

§ 311. Stampen der keijen. De keijen worden, met een ijzeren hamer goed vastgezet zijnde, door middel van twee ijzeren stampers van minstens 15 K.Gr. zwaarte tot de diepte der lagen ingedreven. Eene lengte van minstens 10 a, 15 M. straatwerk gelegd zijnde, vangt men met het stampen aan, en wel door twee arbeiders, ieder voorzien van een stamper, die elke laag afstampen van do kantlaag naar het midden; zij vervolgen dit werk niet verder naar de voorlaag dan tot op 3 M. Keijen, welke bersten of scheuren bij het stampen , worden uitgenomen en door nieuwe vervangen. Nadat oen vak bestrating is goedgekeurd en men overtuigd is, dat de keijen niet meer kunnen worden aangesloten, dewijl het aanstampen tot weigering toe heeft plaats gehad, wordt dit vak met zand ingeveegd en met eene zandlaag overdekt, volgens § 306 en 307; de zijwegen worden bewerkt en afgemaakt, zoo als in § 29G is vermeld.

§ 312. Horting. Telkens wanneer eene bestrating wordt gelegd op eene zandbedding van minder dan de bepaalde dikte, of wanneer de bestrating zonder voorafgaande toestemming van den opzigter met zand wordt gedekt, is de aannemer eene korting op zijne aaneming-som verschuldigd van f 25, onverminderd de verpligting om hetgeen gebrekkig wordt bevonden , te herstellen.

Art. 55. Bepalingen betreffende het jaar lij ksch onderhond.

§ 313. Onderhoud van gebouwen. Tot bet gewoon onderhoud van gebouwen wordt gerekend te behooren :

-ocr page 116-

1 12

1°. Het digt aanstrijken, zoo dikwijls noodig, van de daken; het waterdigt opleveren en onderhouden daarvan, door het voorzien van alle voorkomende gebreken aan de pannen- vorst- lei- stroo- riet- zink- of andere dakbedekkingen , het lood op de nokken, hoek- en kielkepers.

2°. Het reinigen en openhouden van alle looden, zinken, ijzeren en houten goten, zalingen, platten, vergaderbakken afiaatpijpen en waterbuizen.

3°. Het solderen en digthouden van alle naden , verbindingen , barsten, enz. der sub 2°. genoemde voorwerpen; wanneer het afnemen van voetleijen vereischt wordt, het later weder behoorlijk vastleggen daarvan.

4°. Het leggen, wegnemen, bergen en onderhouden der gootplanken en loodborden, en, zoo die geteerd en niet geverfd zijn , het jaarlijks teren daarvan , en het jaarlijks van binnen meniën der houten en ijzeren goten; de laatsten vooraf van roest te zuiveren.

5°. Het schoonmaken der regenbakken, waterriolen, zinkkolken, privaatputten en privaten, alsmede het openmaken en weder toemetselen van deze laatste met hunne riolen, wanneer die verstopt mogten zijn, benevens het waterdigt houden der privaten en privaattonnen.

6°. Het opruimen van sneeuw en hagel uit de goten, zalingen op de daken en platten, enz., benevens van de binnenplaatsen en straten langs de gebouwen zoo ver die daarbij behooren , en zoodanig dat voldoende voetpaden en zijwegen verkregen worden.

7°. Het openen en openhouden der ijsbijten vóór de

-ocr page 117-

113

gebouwen, benevens het zoo dikwerf noodig uithangen en weder bergen der vlaggen en vlagstokken, alsmede het herstellen der daaraan voorkomende gebreken.

8°. Het herstellen van de gebreken aan alle timmerwerken , als : vloeren , zolders , plinten , lambriseringen, hekken , schuttingen , daken en afdaken, zonneblinden , koekoeken, luifels, privaattonnen enz. De voor deze herstellingen bcnoodigde materialen worden in het bestek bepaald of volgens tarief berekend.

9°. Het goed hang-, gang-, sluit- en draaibaar houden van alle deuren - hekken , ramen , vensters en blinden, zoo binnen als buiten de gebouwen, mitsgaders van alle sloten, sluitwerken en hijschkettingen. Vernieuwingen zijn daaronder niet begrepen.

10°. Het plaatsen , wegnemen , bergen en het stellen van alle zonneblinden, jalousiën , dubbele ramen, togtlatten, en van de kagchels. Deze laatsten door insmering tegen roest te beveiligen; vóór het plaatsen na te zien en zoo noodig te herstellen.

11°. Het gangbaar houden van alle schellen, ook die met luchtdruk werken en uurwerken , benevens spreekbuizen met toebehoorende fluitjes en het lekdigt houden van alle gas- en watergeleidingen.

12°. Het doen bijhelpen en onderhouden door een bekwamen stukadoor van alle berapingen, bepleisteringen on stukadoorwerken, bestaande in het jaarlijks eenmaal op den bepaalden tijd afnemen en bijwerken van de losse kallcschouren, doorslag van roet of vocht, enz.; benevens het schoonmaken eu zoo dikwijls witten van alle herstelde

8

-ocr page 118-

114

stukadoorwerken, tot dat die eene zuivere, heldere, witte kleur hebben verkregen.

Het volgens order der directie herstellen van de voorkomende beschadigingen aan de behangsels.

13°. Het gangbaar en goed sluitend houden van de pompzuigers, het gedurende den winter, zoo noodig, dagelijks aflaten van het pompwater en het nemen der vereischte voorzieningen tegen de vorst.

14°. Het vernieuwen van alle gebroken en geborsten glasruiten met het digthouden door het instoppen der uitgevallen stopverf, en het zuiver uitwendig schoonmaken en schoonhouden der glazen, daaronder ook begrepen die van onbewoonde gebouwen; de glazen van buiten driemalen \'s jaars te wasschen en na te spoelen met zuiver regenwater.

15°. Het jaarlijks afwasschen en zoo dikwerf noodig overwitten of lijmen van de bepleisterde muurwerken} beschotten, zolders of plafonds.

16°. Het schoonhouden en zuiveren van mos en van andere aanhechtsels, alsmede het opvoegen van alle buitenmuren en het inmetselen van uitgevallen steenen, zoo binnen als buiten.

17°. Het nazien en in orde houden van alle schoor-steenen, fornuizen en kagchels met hunne rook- en wind-kappen en pijpen, alsmede het herstellen van fornuisketels, verwarmings- wasch- droog- en badtoestellen, met het uitnemen en weder inmetselen daarvan.

De schoorsteenen op last van de directie tweemaal in iederen winter te doen vegen; de vogelnesten zoo dikwijls aoodig op te ruimen.

-ocr page 119-

115

18°. Het onderhouden en wieden van alle bestratingen zoo van de binnenplaatsen als langs de buitenmuren s stoepen, enz., het onderhouden van muren, trappen, besclioojjingen en verdere tot de gebouwen behoorende buiten- of scheidingmuren, wanneer de verpligting, volgens plaatselijke of andere keuren, op de eigenaren van gebouwen rust.

19°. Het waterdigt houden van de watertonnen en kelders, met uitvoering van al de daaraan noodige herstellingen.

20°. het onderhouden der verfwerken door het bijwerken van het beschadigde.

21°. Het eenmaal \'sjaars teren van alle geteerde hout-of muurwerken, na zorgvuldige afschrapping der oude teerkorst.

22°. De bliksemafleiders maandelijks eenmaal en bovendien na elk ouweder na te zien en de gebreken waardoor eene goede geleiding wordt verhinderd dadelijk te herstellen. Twee malen per jaar worden zij door een deskundige beproefd.

23°. Het onderhouden van schermplanken, met de tot vastzetting daarvan aangebragte ijzeren haken en krammen. Vernieuwingen zijn hieronder niet begrepen.

24°. Het zoo dikwijls noodig openen der regenbakken en weiwaterputten, wanneer door de directie wordt ondersteld, dat de aanvoerbuizen der regenbakken of de pijpen der pompen onklaar zijn of gebreken hebben; de herstellingen te verrigten, en daarna wederom digt te

-ocr page 120-

116

metselen en bij te Werken zoo als door de directie zal worden gelast.

25°. Het met biksteen opschuren en met water afwas-schen van die hardsteenen stukken in den buitenomtrek van- of binnen in het gebouw, waarop zich onreine deelen hebben vastgezet.

26°. Het in goede werking brengen en houden der aanwezige brandspuiten met toebehooren, als : slangen , brandemmers, ladders , haken , armbanden , pikkranzen, lapzak, enz.

27°. Op tijdstippen door de directie te bepalen worden vier malen \'sjaars de brandspuiten beproefd, waarvoor het noodig getal manschappen te bezigen.

Van al deze bepalingen zijn uitgezonderd de herstellingen aan de gebouwen van alle schade, welke door de bewoners wordt veroorzaakt, en alle werkzaamheden die naar plaatselijk huurdersgebruik ten hunnen laste komen.

In bovenstaande bepalingen zijn voorts evenmin begrepen de herstellingen van zulke gebreken, die als geheel onvoorzien te beschouwen zijn, tengevolge van den vervallen toestand van het gebouw, brand, stormwind, overstrooming en dergelijke buitengewone omstandigheden.

De aannemer is nogtans in zulke gevallen verpligt, op de eerste aanzegging der directie , voorloopige vernieuwingen te doen en wordt daarvoor, volgens de eenheidsprijzen van het bestek, schadeloos gesteld.

In het algemeen blijft de toepassing van iedere bepaling, in hoever herstellingen al of niet tot de verpligtingen des aannemers behooren, aan de uitspraak der directie onderworpen.

-ocr page 121-

117

§ 314. Onderhoud van bruggen, beschoeljjln-gen, rasterwerk en®. Tot het onderhoud van bruggen en beschoeijingen wordt gerekend te behooren:

1°. Het schoon en zindelijk houden der bruggedekken.

2°. Het weder vastspijkeren en herstellen van losgeraakte planken en andere onderdeelen.

3°. Het aanvullen van verzakkingen bij landhoofden, vleugels of beschoeijingen met het daartoe noodige opbreken en weder leggen der bestrating, het in grond-keerenden staat houden derzelve enz., hetzij door het kalfaten van naden, of wel door het overkleeden daarvan aan de achterzijde met 3 c.M. vurenhout, of het des noodig vernieuwen van enkele gedeelten plank, en verdere herstellingen van voorkomende gebreken aan leuningen , ijzerwerk , enz.

4°. Het zuiveren en in gangvaardigen staat houden van alle beweegbare deelen met het behoorlijk smeren en oliën van tappen, spillen, enz.; het opwiggen der koningsbalken en het aan- of losschroeven van de spanijzers of kettingen der draaibruggen, telkens wanneer dit door de directie wordt bevolen; het inbrengen of uitnemen van ballast bij de beweegbare bruggen in het algemeen.

5°. Het des winters bij gladheid bestrooijen der bruggedekken en der toegangen , met zand of asch, waartoe eene voldoende hoeveelheid in de maand October van ieder jaar door den aannemer wordt aangevoerd.

6°, Het herstellen van alle voorkomende gebreken aan de timmer- metsel- hardsteen- en ijzerwerken, en het

-ocr page 122-

118

onderhouden van de sluiting en aanstratingen, waar-schuwings- en stootpalen, enz. daaronder begrepen het zuiverhouden van alle aangroeiselen.

Voor brugdekken is de aannemer gehouden, zoo geene geheele vernieuwing plaats heeft, de gebroken of versleten planken te vernieuwen tot gedeelte der geheele oppervlakte van het bestaande brugdek.

7°. Het weghakken van het ijs langs de beschoeijingen, vleugels, muren en palen, en het openhouden van bijten.

8°. Het jaarlijks opvoegen der muurwerken. De muren worden daartoe eenmaal schoongemaakt, de aanhechtsels weggeruimd, de losse steenen vastgemetseld, de losse voegen uitgehaald om het weder invoegen naar den eisch van zoodanig werk te kunnen verrigten.

9°. Het jaarlijks eenmaal teren van al het geteerde houten ijzerwerk, na het zorgvuldig afschrappen der oude teerkorst; de bovenkanten der brugdekken worden daarna met hamerslag bestrooid.

10°. Het zooveel noodig zuiveren en schoonhouden der waterleidingen wederzijds en in of onder de bruggen, het herstellen van glooijingen en van voorkomende gebreken aan de daarbij behoorende rijzen- stortebedden, pakbermen, enz.

Bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen van onderdekken der bruggen, die van ijzeren leggers zijn voorzien, deze leggers telkens tegelijkertijd schoon te maken en te meniën.

§ 315. Onderhoud van sluizen, duikers, overlaten, en®. Het onderhoud van de houten en steenen sluizen bestaat in:

-ocr page 123-

119

1°. Het schoonhouden van vloeren, deurkassen, slagdorpels en bodems der schutkolken, alsmede het tevens in goeden staat houden van alle beweegbare deelen van de deuren, schotbalken , schuiven, enz. met hunne zamen-stellingen, verbindingen, ■vrtnd-, draai- en sluitwerken, het in gangvaardigen staat houden daarvan en het,- des noodig, vernieuwen van alle losse gereedschappen, welke voor eene geregelde bediening der sluis noodig zijn, daaronder begrepen de b|jlevering van smeer, olie en alle verdere bouwstoffen, noodig om aan de bepaling van deze paragraaf te voldoen.

2°. Hot herstellen van alle voorkomende gebreken aan de timmer- metsel- hardsteen- en ijzerwerken, daaronder begrepen het zuiver houden van alle aangroeiselen, als: gras. mos, enz. en het jaarlijks opvoegen der muren volgens de bepaling van § 247.

3°. Hot weghakken van het ijs langs de deuren, peilschalen, enz. en het openhouden van bijten.

4°. Het behoorlijk schoonmaken en houden der toe-en afleidingen, en het doeltreffend herstellen der gebreken , voor zoover dit zonder droogmaking kan geschieden.

5°. Het schoonmaken en in goeden staat houden van de bij de sluis behoorende bestratingen en begrindingen; daartoe de verzakte of beschadigde gedeelten op te nemen en te herleggen en de gebroken steenen door nieuwe te vervangen, met bijlevering van het te kort komende zand. De muren en trappen goed schoon te houden.

6°. Het op hunne plaats zetten en bevestigen der losgeraakte steenen op de stortebedden, zoodra dit door deu

-ocr page 124-

120

opzigter wordt gelast, en voor zooveel zulks zonder droogmaking kan gcsehicdeu.

7quot;. Het voortdurend schoon cn goed leesbaar houden der peilschalen, het jaarlijks minstens eenmaal, en zoo noodig meermalen verwen, verdeelen en letteren derzelve , het tot behoorlijke diepte schoonhouden der peilputten, toeleidingskanalen en het openhouden der buizen. Voor elke houten peilschaal moet steeds eene tweede , volkomen daarmede overeenkomende, door den aannemer in voorraad gehouden en zoo noodig bijgeleverd worden

De peilschalen mogen niet anders dan op order en in bijzijn der directie verwisseld worden,

8°. Het kalfaten en met warme pik overgieten dei-scheuren en open vlakken in het houtwerk der wanden en vleugels.

Het digtmaken der ontstane lekken, waartoe de noodige ontgravingen en aanaardingen gedaan, en de noodige kleine voorzorgen genomen worden, om verdere lekkaadje te voorkomen. Ingeval de naden der planken van de wanden en vleugels bij den aanvang gekalfaat en gepikt zijn geweest, die aldus te onderhouden; indien er naden en scheuren ontstaan, die lekkaadje veroorzaken, deze door kalfaat en pikwerk digt te maken. Verzakte plaatsen op te graven en op nieuw met dunne lagen grond, goed aangestampt, weder aan te aarden.

9°. Het jaarlijks teren van de schotbal ken en het dagziend hout- en ijzerwerk, dat niet geverwd wordt, voor zooverre het bestek daarop geene uitzondering maakt.

10°. De houten wanden der sluisdeuren en schuiven goed waterdigt gesloten, en de windwerken en kaapstanden

-ocr page 125-

121

•volkomen gang- en bruikbaar te houden- De naden en andere schadelijke openingen in de deuren worden daarbij, zoo dikwijls dit door de directie wordt bevolen, met eiken houten tengels, veren of andere middelen digt gemaakt, met draadwerk gekalfaat en naar den eisch overpikt.

De deuren, schuiven en al het houtwerk der schuiven of het daarbij behoorende, wordens steeds zuiver gehouden en tot laag water minstens eenmaal in elke maand naaiden eisch afgeschrobd en schoongemaakt.

11°. Het hersteilen en schoonmaken , zoo noodig branden , teren en verwen, kalfaten en in bruikbaren staat houden der Eijksbooten of andere vaartuigen bij de sluizen; met hetgeen daarbij behoort.

§ 31G. Onderhoud van kanalen, grachten en daarbij behoorende werken. Het onderhoud van kanalen, grachten en daarbij behoorende werken , geschiedt als volgt:

De kanalen, waterleidingen, grachten, slooten enz. worden alleen onder het vastgesteld profil opgeleverd bij het einde van het onderhoud of op het tijdstip daarvoor bepaald, wanneer dit in het bestek is voorgeschreven.

Alle voor de scheepvaart of afstrooming van water hinderlijke ondiepten worden dadelijk opgeruimd.

Beschadigingen aan aarde- en zodewerken boven water en aan de riet of blinde bermen worden onverwijld hersteld. Daarbij is toepasselijk art. 1, § 2.

De op den bodem en op de glooijingen groeijende plantgewassen , die niet tot beveiliging van do boorden dienen , worden op de bij het bestek bepaalde tijden, en anders minstens eenmaal \'sjaars en vóór 1° Augustus, weggeruimd.

Beschadigingen aan bermen of glooijingen der dijken worden ten allen tijde zonder verwijl hersteld.

-ocr page 126-

122

De aannemer zorgt, dat ten allen tijde de bermen en dijken of kaden met hunne opridten in goed rijdbaren staat worden onderhouden, de sporen aanhoudend geëffend en gedigt, en het water behoorlijk wordt afgelaten. Ook draagt hij zorg voor den goeden staat van begroeijing der glooijingen, enz., en bezaait met hooi- en klaverzaad die gedeelten, welke hem daartoe door de directie worden aangewezen.

Dc uitgespoelde gaten in de zandige gedeelten worden met zoden, staartsgewijze tegen elkander gezet, aangevuld. Bovenwater worden tussehen deze zoden, biezen of riet gepoot, waarvan men het groeijen door bijpoting moet trachten te bevorderen.

De greppels tot scheiding van het jaagpad, de bermen en bermslooten, worden naar den eisch opgemaakt, van plantgewassen gezuiverd, des noodig verdiept en verbreed en ten allen tijde opengehouden, even als de daarin uitkomende duikers, zoodat het water overal geregeld kan afloopen.

De in het kanaal groeijende plantgewassen en daarvan overhangende struiken of takken, worden twee of driemaal quot;sjaars op de eerste aanzegging der directie gesneden en weggeruimd; zij mogen niet op do glooijingen blijven liggen, maar worden dadelijk weggevoerd.

Indien de gebaggerde specie op de dijken, bermen of elders, naar het oordeel der directie , ten nutte des kan aal s kan worden gebruikt, moet de aannemer ze volgens aanwijzing verwerken, en, zooniet, ze ten zijnen koste buiten de kanaalwerken vervoeren.

Bij droogzetting der kanalen worden alle op den bodem liggende groote steenen en plantgewassen, slijk, enz. welke den bodem hebben verhoogd of die buiten het profil uitsteken, weggenomen.

Al de tot de kanalen behoevende sluizen, bruggen,

-ocr page 127-

123

duikers, peilschalen, vaartuigen, gebouwen, muurwerken, beeren, beschoeijingen, dukd\'alven, meerpalen, af heiningen, rasterwerken, leuningen, grens-, kilometer-, rol- en sehamp-palen, enz. worden naar den aard en eisch in behoorlijken staat onderhouden, en de daarin bestaande of voorkomende gebreken dadeljjk hersteld.

Alle metselwerken worden jaarlijks opgevoegd, de uitgevallen of uitgeweken steenen op nieuw ingemetseld of vastgemaakt.

Alle dagziende hout, dat geteerd is geweest, wordt jaarlijks eenmaal geteerd, en het nieuw gemaakte houten ijzerwerk in het jaar, waarin het is gemaakt, geolied, gegrond en tweemalen overgeverfd.

§ 317. Onderhoud der kaal-, beklcedlngmuren, beeren en verdere kunstwerken. Tot het onderhoud van kaai- en bekleedingmuren, beeren enz., wordt gerekend:

Het herstellen van alle voorkomende gebreken en het verwijderen van aangroeisels aan de metsehverken, en het jaarlijks opvoegen der muurwerken, benevens hot volgens § 315 onderhouden van de bij de werken behoorende trappen, bestratingen en begrindingen.

§ 318. Havens, en®. Al hetgeen bij deze voorschriften bepaald wordt betreffende het onderhoud van aarde-, rijs-, stconglooijing-, timmer-, metsel- en metaalwerken, is van toepassing op alle havens, veren, kaden, havendammen, laad- en losplaatsen, lantaarntoestellen, kribbaken, afzonderlijk staande peilschalen en dergelijke voorwerpen.

§ 319. Peilschalen. Voor alle peilschalen, waar ook ook staande, gelden de bepalingen van § 315, sub 7.

-ocr page 128-

124

§ 320. Onderhoud der wegen In het algemeen.

Voor het onderhoud der wegen in het algemeen is de aannemer rerpligt den weg gedurende den onderhoudstijd in goeden staat van rijdbaarheid, zonder gaten, sporen of oneffenheden en onder de bepaalde afmetingen te brengen en te onderhouden.

Bij gladheid des winters, de hellende gedeelten van den weg, waar de directie dit noodig oordeelt, alsmede de in den weg zeiven liggende bruggen met hunne op- en afwegen, en de gedeelten bij de tolhuizen, met zand of asch te bestrooijen.

Tot dat einde moet in de maand October van elk jaar, eene genoegzame hoeveelheid zand aan hoopen in de nabijheid van die plaatsen in voorraad zijn.

De op hoopen gewaaide en meer dan 5 c.M. dik gevallen sneeuw en het ijs van de wegen en overlaten of van de veerdammen, met den meest mogelijken spoed met sneeuwploegen, ingerigt naar opgave van de directie, met een genoegzaam aantal paarden on arbeiders, voorzien van daartoe bekwame werktuigen, op te ruimen, zoodanig dat de passage geregeld, volgens oordeel der directie, kan plaats hebben; zulks niet geschiedende, wordt daarin dadelijk door de directie ten koste van den aannemer voorzien en ondergaat hij bovendien telkens eene korting van vijf en twintig gulden.

De alsdan hiervoor te betalen gelden worden van den eerstvolgenden termijn van betaling afgehouden, zoo zij niet vooraf door den aannemer zijn voldaan; in welk geval de kwitantien aan de directie worden ter hand gesteld.

De sneeuwploegen worden op hunne ligplaatsen altijd in goed bruikbaren staat onderhouden, ter zijner tijd geteerd en onder dak geborgen.

Jaarlijks worden vóór den Isten November door den aannemer de bewijzen aan de directie overgelegd van de

-ocr page 129-

125

voerlieden, die zich verbinden op de eerste aanzegging het vereischte aantal paarden voor de sneeuwploegen te leveren.

De noodige greppels of geulen tot afvoer van regenwater te maken en zorgvuldig te onderhouden volgens aanwijzing der directie, en zoo dikwerf noodig te verplaatsen. De greppels mogen in den regel niet dieper zijn dan de kantlagen of de kanten van een grindspoor, niet breeder dan 25 a 30 c.M., afhellende naar de bermslooten. Ingeval van stortregens, de verder noodige afleidingen voor het water te maken, door het graven van slooten of greppels , of door het leggen van keerkaden enz. alles volgens door de directie te geven bevelen.

Al de scheidingsraaijen wederzijds langs de wegen, alwaar die door greppels of kielspitten zijn aangeduid, behoorlijk te onderhouden, zoodat zij ten allen tijde goed zigtbaar zijn; waar zoodanige scheidingraaijen nog niet bestaan, worden zij, indien zulks noodig geoordeeld wordt, volgens aanwijzing geopend of door palen aangeduid.

Aan den aannemer wordt elk jaar door de directie, vóór den löden April, afgegeven een staat van aanwijzing der te maken nieuwe bestratingen, of van te leveren hoeveelheden grind, puin, schulpen of steenslag, met opgave der plaatsen, die op nieuw moeten worden bestraat, of waaide grind, enz., geleverd moet worden.

De nieuwe bestratingen te voltooijen, en de geheele levering van grind en steenslag aan te voeren, vóór den Isten Augustus van elk jaar.

Vóór dien tijd, worden de bruikbare hcele en halve steenen en drieklezoren uitgeschoten en wordt elk jaar door de directie aan den aannemer afgegeven een staat van aanwijzing der verstratingen, welke op den Isten October van elk jaar afgemaakt moeten zijn.

Yoor lederen dag latere oplevering dan de bovenge-

-ocr page 130-

126

melde tijdsbepalingen, is eene korting van f 5 op de aan-nemingsom verschuldigd.

Geene afwijkingen dezer straten van aanwijzing mogen plaats hebben, zonder schriftelijke vergunning van de directie. Alle buiten die vergunning verstraatte deelen, of elders aangevoerde grind, enz. worden hem niet toegerekend.

De kleine dagelijksche herstellingen van putjes en sporen van meer dan 3 c.M. diepte in de wegen en traversen, zijn niet in de staten van aanwijzing begrepen, dewijl de aannemer verpligt is daarin ten allen tijde te voorzien.

Onmiddellijk na de ontvangst van de staten van aanwijzing, maakt de aannemer een aanvang met den aanvoer der benoodigde bouwstoffen naar de aangewezen plaatsen.

De aanvoer en vervoer geschiedt niet anders dan met voertuigen waarvan de vellingen zoo breed zijn als de provinciale verordening ter zake van het vrachtvervoer over de kunstwegen voorschrijft. Bij gemis van zoodanige verordening moet die breedte minstens 10 c.M. bedragen, op eene korting van f 50 op de aannemingsom voor elke overtreding.

Alle bouwstoffen, zoo de omstandigheden zulks niet verhinderen, regelmatig te plaatsen aan de regterzijde van den weg, te rekenen naar het volgnummer der kilometer-palen, onder eene korting van f 5, onverminderd de ver-pligting van den aannemer, om de verkeerd gelegene op te nemen en volgens aanwijzing te verplaatsen.

Indien de directie het om bijzondere redenen noodig oordeelt, geschiedt de plaatsing der bouwstoffen ook op de linkerzijde van den weg, doch niet anders dan op schriftelijken last van de directie. Bij het bestaan van telegraafpalen langs den weg, worden de materialen daar tusschen geplaatst. De langs de wegen aangevoerde klinkertsteen wordt geplaatst in tassen van niet meer dan twee steen dik.

-ocr page 131-

127

Alle bouwstoffen, die op den weg aangevoerd zijn, worden beschouwd eigendom van liet Kijk te zijn.

De bestrating of grindbaan en de tot den weg behoo-rende uit- of overwegen, onder de bepaalde of door de directie te bepalen tonrondte en op de juiste breedte te onderhouden.

liet gras of onkruid daarop groeijende, of eenig ander vuilnis daarop liggende, dadelijk weg te doen nemen, zoodat de baan ten alle tijde een zuiver aanzien heeft.

Het uitschieten van den steen en het wegvoeren van het puin geschiedt overeenkomstig § 301.

De aannemer zorgt wijders voor het leveren, leggen en onderhouden der noodige spoorleiders volgens § 300.

De wedorzijdsche bermen (alwaar geene hooge bermen of grasbanden langs de wegen aanwezig zijn) te maken en te onderhouden op een zuivere oppervlakte, aan do wegzijde gelijk in hoogte met den kant van de grindbaan, en naar de kanten onder eene helling van 5 c.M. per M. afdalende, indien de plaatselijke omstandigheden zulks vereischen, kan daarin door de directie wijziging gebragt worden.

§ 321. Personeel bij de wegen en kanalen. Tot

het gestadig onderhoud van de wegen en kanalen, worden door den aannemer, onder goedkeuring van de directie, in het werk gesteld, het in het bestek bepaalde aantal vaste arbeiders. Hij zorgt, dat deze arbeiders ten allen tijden voorzien zijn van de noodige voldoende gereedschappen, als: schoppen, loeten, harken, kruiwagens, bezems, eene lijn met ijzeren pennen, een zodensteker, en al hetgeen verder tot hunnen arbeid vereischt wordt, alsmede van een goed verdeelde lat van 2 M.

Bij hunne eerste indienststelling mogen deze arbeiders niet ouder dan 40 jaar zijn.

-ocr page 132-

128

Zij mogen zich alleen, langs de wegen, bezig houden met: het dekken der straatwegen met zand; het vullen der laagten en van de sporen of het overbrengen van grind of verbrijzelde keijen op de grind- en steenslagwegen; het afsteken der kantzoden; het openhouden en maken der watergreppels; het opruimen van vuilnis; het doen van kleine herstellingen aan de beplantingen; het losmaken van grond om de boomen; en verder met alle die werkzaamheden, welke hun op hun gedeelte door de directie worden opgedragen.

Zij mogen in geen geval met de andere arbeiders aan de in het bestek bepaalde werken medewerken, op eene korting van hun loon van f 2 telken reize, en zoo zulks op last van den aannemer heeft plaats gehad, zal ook deze eene korting ondergaan van f 25.

Wanneer er meer werk voorkomt, waartoe de vaste arbeiders verpligt zijn, dan door hen in tijds en in redelijkheid kan worden afgedaan, voegt de aannemer hun het door de directie te bepalen aantal buitengewone arbeiders toe.

Deze arbeiders staan mede onder de orders van den aannemer of van zijn onderbaas, die, ingeval zij zich aan pligtverzuim schuldig maken, daarvan dadelijk aan den ingenieur schriftelijk kennis geeft, en anderen voorstelt.

De aannemer geeft aan de directie de namen, voornamen en woonplaatsen der vaste arbeiders op.

De directie behoudt de bevoegdheid, om een vasten arbeider, die zich naar hare meening, aan pligtverzuim schuldig maakt, te schorsen of te ontslaan, in welk geval de aannemer zorgt, dat ten spoedigste een ander in zijne plaats worde gesteld.

De aannemer betaalt aan ieder dezer arbeiders wekelijks, het in het bestek bepaalde loon, waarvan de kwitantie

-ocr page 133-

129

bij het einde van elke maand aan den ingenieur moet worden vertoond.

De arbeiders zijn dagelijks in gewone tijden op den weg of het kanaal werkende. Zon- of erkende feestdagen zijn hiervan, behalve bij sneeuwjagt of ander slecht weder uitgezonderd. Tenzij het bestek zulks anders voorschrijft, wordt de werktijd bepaald van 1 April tot 30 September van des morgens zes tot des avonds zeven ure, en den overigen tijd van zons op- tot zons ondergang, behoudens de navolgende rusturen:

Van 1 April tot 30 September, van acht tot acht en een half uur, van twaalf tot één en een half uur, en van vier tot vier en een half uur.

Van 1 October tot 31 Maart, van twaalf tot één en een half uur.

Bij het niet volgen van den bepaalden werktijd, verbeuren zij telkens, naar gelang van omstandigheden, voor de eerste maal twee gulden, voor de tweede maal drie gulden, en worden voor de derde maal uit de dienst ontslagen, en door anderen vervangen.

De verbeurde boeten worden ter beschikking van den hoofdingenieur gesteld om bij den betrokken betaalmeester te worden gestort.

Zij worden voorzien van een door de directie te bepalen en door den aannemer te leveren, te onderhouden en zooveel noodig te vernieuwen onderscheidingsteeken, dat zij in dienst behooren te dragen; bij verzuim daarvan, ondergaan zij telkenmaal eene korting op hun weekgeld van één gulden.

Voorts voorziet de aannemer hen ieder van een pet en stroohoed, twee blaauwe linnen kielen met riemen, een oliejas en oliebroek volgens model, de vier eerstgenoemde voorwerpen jaarlijks te vernieuwen.

De aannemer is persoonlijk verantwoordelijk voor alle

9

-ocr page 134-

130

bedrog, beschadigingen, enz., door zijne beambten of arbeiders veroorzaakt.

§ 322. Sluiting en opening der tolboonien. Dc

aannemer is mede belast met de uitvoering der aan hem te geven voorschriften, omtrent het sluiten des wegs, bij dooiweder of anderzins. Hij geeft aan den hoofdingenieur in de plaats, waar deze gevestigd is, een bestelhuis op, waar de orders dienaangaande kunnen worden gebragt, en draagt zorg, dat die dadelijk na de ontvangst verzonden worden.

De aannemer houdt dan, door zijne onderbazen en werklieden, een naauwkeurig toezigt op het sluiten der tolboomen.

Ingeval van overtreding, maken de daartoe bevoegde beambten proces-verbaal op, en zenden dit aan den ingenieur.

De aannemer is insgelijks belast met het verzenden der bevelen betrekkelijk het openen der tolboomen.

Hij mag zich nimmer tegen de besluiten, bepalende den tijd van sluiting en opening der tolboomen, verzetten, of daartegen vorderingen instellen.

Ingeval de daaromtrent te ontvangen bevelen niet ten spoedigste door hem worden verzonden, zijn alle reclames van tolpachters of andere belanghebbenden, geheel ten zijnen laste, en vervalt hij bovendien telkens in eene korting van f 25.

§ 323. Politie In het algemeen. De aannemer draagt in de uitvoering zijner werken, van wat aard die ook mogen zijn, steeds op zijne verantwoordelijkheid zorg, dat de passage geene de minste belemmering ontmoet, en er geene ongelukken kunnen ontstaan.

De bouwstoffen, van welken aard ook, steeds regel-

-ocr page 135-

131

matig langs den weg op te tassen, of op hoopen te zetten, en zoodanig te onderhouden.

Wanneer, bij vernieuwing van eenig tot den weg be-hoorend werk, de passage moet afgesloten worden, bewerkstelligt hij zulks, maakt en onderhoudt do noodige hulpwegen en noodbruggen, afsluitingen en waarschuwingsborden, en zorgt dat alles van zonsondergang tot zonsopkomst met goed brandende lichten, in bekwame lantaarnen, behoorlijk verlicht, en zoo de directie het beveelt, door arbeiders bewaakt wordt.

De aannemer zorgt, dat er nergens verzamelingen van hout, steen, mest, linnen of anderzins op den weg, of op de tot den weg behoorende Rijkseigendommen worden geplaatst, en dat de Rijksbeplantingen niet worden beschadigd, als ook dat geene goederen op lijnen of stokken langs den weg worden gehangen.

Zulks het geval zijnde, doet hij daarvan door de bevoegde magt proces-verbaal opmaken ten laste van de overtreders; hij gedraagt zich daarbij overeenkomstig de wettelijke bestaande bepalingen, ten einde aan de opgemaakte processen-verbaal gevolg kan gegeven worden.

De processen-verbaal van overtreding worden binnen drie dagen aan de directie gezonden ( om daaraan het noodige gevolg te geven.

De aannemer waakt mede, dat op de wegen, of op de daaraan behoorende gronden, geene gebouwen opgerigt, beplantingen gedaan, uitwegen aangelegd, slooten geopend of gedigt worden, zonder dat daartoe de vereischte vergunning is verleend, en geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de directie. De aannemer verbeurt, bij nalatigheid in dezen, eene korting van f 25 op zijne aannemingsom.

De over den weg hangemde takken der boomen, ter hoogte van 4 M., regtstandig gerekend boven de kantlagen

-ocr page 136-

132

van den straat- of den grindweg, op bekomen last der directie af te hakken, na bevorens de eigenaars hiervan te hebben verwittigd, ten einde hen in de gelegenheid te stellen, dit zelve te doen.

Het langs den weg, of op de daaraan behoorende gronden, weidende vee dadelijk te doen schutten.

Des noodig verstaat de aannemer zich met de directie, ten einde alle overtredingen in zake van politie, ingevolge de bestaande of nog vast te stellen bepalingen, en in verband met art. 714 van het Burgerlijk Wetboek, zoo veel mogelijk worden tegengegaan.

De hierboven genoemde bepalingen zijn over het algemeen ook toepasselijk op het onderhoud der kanalen of vaarten, jaagpaden en overal, waar van Rijkswege vaste arbeiders zijn aangesteld.

Ook op de rivieren, bij het gebruik maken van bagger-werktuigen, tot trekken van zand, grind, enz., zorgt de aannemer, dat deze van zonsondergang tot zonsopkomst met eene goed licht gevende lantaarn voorzien zijn, ingeval deze werktuigen nabij het vaarwater blijven, of eenigermate hinderlijk voor de scheepvaart kunnen zijn.

§ 324. Onderhoud van kllnkertwegen. De aannemer is verpligt tot het uitvoeren van dagelijksche herstellingen van de klinkertwegen, zoowel van die gedeelten, welke geheel vernieuwd of met oude steenen verstraat zijn, als die waarop zulks niet heeft plaats gehad, en onverschillig door welke oorzaak de gebreken zijn ontstaan.

Dit onderhoud bestaat in: het zooveel mogelijk behouden of herstellen van de tonrondte; het herstellen van alle gaten, sporen of oneffenheden, welke meer dan 3 c\'.M. diepte hebben; het herstellen der kantlagen, indien deze verzakt zijn; het verwisselen van gebroken of versleten steenen door nieuwe; het opruimen van modder of slijk;

-ocr page 137-

133

in één woord, het uitvoeren van alle zoodanige werkzaamheden , welke noodig zijn om den weg in een goeden en rijdbaren staat en onder het oorspronkelijk profil te onderhouden.

Tot deze herstellingen worden gebruikt de, van dever-stratingen met oude steenen, overschietende steenen, of de nog bruikbare stukken, onder dien verstande dat, wanneer zoodanige oude steenen ontbreken, de aannemer zich daarom niet aan de te doene dagelijksche herstellingen mag onttrekken, maar daartoe de noodige bouwstoffen ten zijnen koste moet leveren.

Hoezeer dit onderhoud dagelijks behoort plaats te hebben, wordt de zorg daarvoor nog meer bepaald aan den aannemer aanbevolen, als de verstratingen ter geheele breedte met nieuwen steen of der doorgaande sporen met ouden steen, na den Isten October van elk jaar voltooid zijn.

Er mogen bij het doen van bestratingen, van welken aard ook, des avonds nimmer steenen op den straatweg blijven liggen; de plaatsen, waar men des avonds staakt, worden behoorlijk gesloten of afgestraat en met zand gedekt.

Tot het uit- en inkomen van opengebroken en te bestraten vakken moeten bij iedere ploeg straters voorhanden zijn en bij het overgaan van rijtuigen worden gelegd de noodige takkebossen dik minstens 20 c.M. of twee eiken aan- of opridklossen lang 0.6 M., dik 12 en 20 c.M., volgens order der directie schuin afgewerkt.

Bij overtreding dezer bepalingen, is eene korting van twintig gulden op de aannemingsom verschuldigd, onverminderd de verpligting om de daardoor ontstane schade te herstellen.

Op afstanden van 100 M. van elkander, worden zand-hoopen, ieder van een M3. inhoud, langs den weg geplaatst. De hoopen worden, na gebruik, binnen 20 dagen, weder aangevuld, onder eene korting van 20 gulden op

-ocr page 138-

134

de aannemingsom, telkenmaal dat hieraan niet voldaan wordt.

Dit zand wordt niet uit de slooten of de aanhoorigheden des wegs gegraven, wanneer dit niet uiterukkelijk in het bestek is bepaald.

De onderlinge afstand dezer zandhoopen kan echter, naar gelang van omstandigheden, door de directie vermeerderd en verminderd worden.

De klinkertstraatweg wordt gestadig over de geheele breedte, ter gemiddelde dikte van een halve a 1 c.M., onder het zand gehonden, tenzij de hoeveelheid te verwerken zand daarvoor in het bestek is bepaald.

Bij buitengewone verstuivingen of zware regens, wordt de zanddekking binnen den tijd van vier dagen door een genoegzaam getal buitengewone arbeiders hersteld, op eene korting van tien gulden voor eiken dag, dat zulks later plaats vindt.

Het is verboden graszoden of zwarte specie voor de zanddekking op den straatweg te werpen, tenzij op bepaalde last van de directie.

De uit de bestrating voortkomende en voor het onderhoud onbruikbare steenstukken, wanneer zij niet tot verbetering van de zijwegen of in het belang der werken kunnen gebruikt worden, moeten, overeenkomstig § 301, weggevoerd of in kitsen opgetast worden.

§ 325. Onderhoud der grindwegen en der wegen van puin, schelpen, steenslag, enz. De plaatsen, waar de voor het onderhoud aan te voeren grind, steenslag, enz. op hoopen komen te liggen, worden vooraf vlak gemaakt, en door de directie goedgekeurd.

De grind, steenslag, schelpen, leem en kalkpuin worden gemeten in bakken, of opgezet onder daartoe te vervaardigen, met ijzer beslagen, mallen, van op te geven vorm en zuivere maat.

-ocr page 139-

135

Dezo mallen door de directie goed te keuren, en zoo dikwijls noodig te herkeuren.

Wanneer op die plaatsen, waar de directie noodig oordeelt, grind of steenslag te doen verwerken, deze bouwstoffen niet meer aanwezig zijn, voert de aannemer die ten zijnen koste aan van den digstbijzijnden voorraad , mits de afstand, waarop de grind of de steenslag moet vervoerd worden, niet grooter zij dan 2000 M.

liet puin wordt geleverd in welopgezette hoopen van zoodanigen inhoud als de directie opgeeft.

De bouwstoffen behoorlijk opgezet te houden en te zorgen, dat daarvan niets worde ontvreemd; indien dit geschiedt, levert de aannemer cene gelijke hoeveelheid als de vermiste in de plaats.

Omtrent den aanvoer van bouwstoffen voor den weg en den vervoer van afkomende bouwstoffen, slijk, enz. is § 320 van toepassing.

De grind, enz. niet te verwerken, alvorens de geheele hoeveelheid voor elk onderhoudsjaar is aangevoerd, goedgekeurd en opgemeten, tenzij de directie oordeelt, dat bevorens op eenig gedeelte eene overslechting moet geschieden, waarvoor alsdan het noodige wordt afgemeten, hetgeen de aannemer met den meesten spoed volgens aanwijzing verwerkt.

De overslechting der grind enz. geschiedt alleen op lage plaatsen of op zoodanige, welke dadelijke vernieuwing vorderen; daartoe wordt volstrekt niet meer gebruikt, en ze moet op zoodanige tijd en wijze worden verwerkt, als de directie bepaalt; terwijl de aannemer mede verpligtis de van het vorige onderhoud overgebleven grind, steenslag, enz., alsvoren gemeld, te verwerken.

Bij belangrijke grind- of steenslagspreidingen, over eene aanmerkelijke lengte, wordt gelet op het ongerief, hetwelk bij invallende droogte uit het verspreiden over lange vakken

-ocr page 140-

136

voor het dagelijksch verkeer kan ontstaan, waartoe die spreidingen aehtervolgens geschieden met openblijvende gedeelten van gelijke lengte als de overspreide vakken, die, zonder schriftelijken last van de directie, niet langer mogen zijn dan 500 M.

De sporen, die zich in zoodanige vakken vertoonen, aanhoudend met de nevensliggende losse steenen te vullen, tot dat de baan genoegzaam is vastgereden.

Alvorens eenige grind of steenslagspreiding te doen, op de eerste last van de directie, de baan van alle slijk of vreemde stoffen te zuiveren. De daarvan komende specie in hoopen op den berm te vereenigen, om na verstijfd te zijn, op aan te wijzen plaatsen te verwerken.

De grind en steenslag enz., die na afloop van het onderhoud overblijft, is eigendom van het Rijk.

De grind en steenslag enz. wordt even als die, welke elk jaar van het vorige onderhoudsjaar is overgebleven, ten allen tijde goed met kalkwater geteekend, alvorens met het aanvoeren van nieuwe bouwstoffen aan te vangen.

De laagten, knikken, sporen of oneffenheden, hoe gering ook, welke in de baan ontstaan, worden dadelijk, na geheel van stof en slijk gezuiverd te zijn, met grind of steenslag aangevuld op de wijze als door de directie wordt bevolen.

Alle grind- of steenstukken langs den weg in voorraad liggende, grooter dan 3 c.M. kantzijde, worden verzameld en dadelijk stuk geslagen.

Bij droog weder wordt het stof aanhoudend met zachte bezems van den weg geveegd; bij nat weder, het water overal dadelijk afgelaten, en het slijk en de modder des noodig met de loet naar de kanten getrokken.

Het stof en slijk of de modder worden buiten den weg of naar de afwegen vervoerd, zoo ook de losse steenen als dit gelast wordt.

-ocr page 141-

137

Op den weg te leveren, te onderhouden en des noodig te vernieuwen, voor iedere 100 M. lengte van den weg, de in § 294 beschreven spoorleiders; met welke leiders het spoor, zoo noodig, één- of twee malen per dag, of volgens te geven bevelen der directie verlegd wordt.

Deze spoorleiders des morgens niet vóór zonsopgang op de baan te leggen, en altoos des avonds vóór zonsondergang daarvan te ruimen, en op de bermen te plaatsen, onder eene korting van f 25 op de aannemingsom verschuldigd voor elke overtreding.

§ 326. Onderhoud van keiwegen. De nieuwe bestratingen die in het bestek bepaald zijn, uit te voeren volgens § 310, na de oude bestrating te hebben gezuiverd en tusschen de kantlagen te hebben opgebroken.

De uitkomende keijen te sorteren, te tellen en te vervoeren naar de gedeelten, die hersteld moeten worden, voor welke keijen de aannemer verantwoordelijk blijft, en die hij, bij eenig gemis, door nieuwe vervangt.

De oude keijen, voor zoover zij niet meer voor de bestrating kunnen dienen, stuk te slaan, naar de aan te wijzen plaatsen te vervoeren, en , na opmeting en keuring, volgens aanwijzing te verwerken tot verbetering der stoepen op de afwegen of der rabatten om de tolhuizen.

De niet verwerkte keijen blijven eigendom van het Eijk. Zij worden op aan te wijzen plaats opgetast en do aannemer is voor hun behoud verantwoordelijk.

De sleuf van de bestrating geopend en goed gezuiverd zijnde, den ondergrond gelijk te maken en daarover een bed te leggen van nieuw zand, ter dikte van 8 tot 25 c.M., ter bepaling van de directie, naar gelang van de gesteldheid der bestaande zandbedding.

De kantlagen, verzakt of uitgeweken zijnde, op te ligten en des noodig uit te nemen, goed in het zand met den

-ocr page 142-

138

hamer opgesloten, weder onder de lijn te herstellen. Waar geene kantsteenen aanwezig zijn, daartoe gebruik te maken van de zwaarste en grootste keijen.

De aansluitingen van de nieuwe vakken tegen de oude gedeelten hebben geleidelijk en volgens aanwijzing van den opzigter plaats.

De nieuwe bestrating afgewerkt zijnde, aanvang te maken met de verstratingen over de volle breedte tusschen de kantlagen, met oude keijen, ter oppervlakte als bij het bestek bepaald is, daarbij zorg dragende, dat zij niet hooger of lager gedaan worden dan de aangrenzende gedeelten, die daartoe des noodig eenigzins moeten worden geligt.

Bij deze verstratingen zijn van toepassing de bepalingen voor nieuwe bestratingen, ook ten aanzien van de zand-bedding.

Veader de tonrondte behoorlijk te onderhouden en alle gedeelten van den weg, waarin holten, bulten, gaten of sporen bestaan, die meer dan 3 of 4 c M. diepte of hoogte hebben, te herstellen tot zoodanige lengte en breedte, als de directie noodig oordeelt.

Tot deze herstellingen te gebruiken de van de verstratingen overschietende oude keijen, met dien verstande, dat, wanneer die ontbreken, de noodige nieuwe keijen door den aannemer worden bijgeleverd.

Hoezeer dit onderhoud dagelijks behoort plaats te hebben, zorgt de aannemer daarvoor nog meer bepaald, na vol-tooijing der verstratingen op den Isten October van elk jaar.

Indien wordt ontdekt dat in de nieuwe bestratingen oude keijen zijn gebruikt, is de aannemer eene korting verschuldigd van f 100, onverminderd de verpligting om ze door nieuwe te vervangen.

§ 327. Onderhoud der ponten en andere vaartuigen. Alle ponten, schuiten, vlotten, enz., tot de

-ocr page 143-

139

wegen behoorende, in goeden drijfbaren staat te onderhouden en jaarlijks te teren en te herstellen; daarbij te branden en te kalfaten, zoo de directie het noodig oordeelt.

§ 328. Onderhoud der aardewerken en bezo-dlngen. De werken bestaan in het onder profil houden cn onderhouden der zijwegen , bermen en glooijingen.

De wederzijdsche zijwegen of bermen over de geheele breedte, in den besten staat onder eene gelijke oppervlakte te brengen en te onderhouden, met eene zijdelingsche helling van 5 c.M. op de M. breedte, zoodanig dat zij aan de wegzijde gelijk komen met den kant der baan. Bij sterke hellingen des wegs, deze helling, zoo de directie zulks noodig oordeelt, naar gelang van het lengteprofil te vermeerderen, zoodanig dat die ruim 1 c.M. meer bedraagt dan de helling in de lengte des wegs. Onder dit onderhoud is begrepen, het behoorlijk effenen der sporen en het aflaten van het water op de zijwegen.

Alle gedeelten op te hoogen, welke met betrekking tot de bestrating, de grind- of steenslagbaan, te laag liggen, en al die gedeelten af te graven, waar zich te veel grond bevindt, met bijlevering van den te kortkomende en vervoer van den overtolligen grond.

De afkomende bezoding of begroezing van de afgraving der zijwegen of bermen, indien de directie dit noodig oordeelt, weder in verband daarop te leggen, en in het algemeen de bezodingen of bedekkingen in goeden staat te onderhouden.

Verder de bermen en glooijingen van den weg, op- en afwegen, slooten en grappen, alsmede de tot den weg behoorende glooijingen van ingraving met hunne bezodingen in behoorlijken staat te onderhouden.

Indien uitspoelingen of afschuivingen van grond ont-

-ocr page 144-

J 40

staan, onmiddellijk daarin te voorzien door blokzoden, tuinen, beslag of andere rijs werken, naar gelang de omstandigheden zulks vorderen.

Alle kale plaatsen der bermen en der glooijingen, die in het voorjaar worden aangewezen, met hooi-en klaverzaad te bezaaijen.

De glooijingen, die met struikhout beplant zijn, zoo noodig in te poten en te onderhouden.

De aardewerken worden volgens de bovenstaande bepalingen en de te geven voorschriften jaarlijks opgeleverd op den Isten Junij, bij gebreke waarvan eene korting van f 100 verschuldigd zal zijn; onverminderd de verpligting van den aannemer om het ontbrekende uit te voeren, binnen den alsdan door de directie te stellen termijn.

Het gras en onkruid op de bermen en op de verder tot de wegen beboerende gronden, welke vóór de aanbesteding worden aangewezen, worden minstens tweemaal in het jaar, vóór 15 Julij en vóór 20 September afgemaaid, en het opslag van hout en distels telkens uitgerooid. De aannemer ondergaat eene korting van f 10 voor eiken dag dat aan deze bepaling niet is voldaan.

Het afkomende gras mag op de bermen gehooid en op hoopen gesteld worden, mits het geen hinder aan den veiligen overtogt van den weg toebrengt, en uiterlijk acht dagen na het maaijen van daar wordt vervoerd.

Het gras komt ten voordeele van den aannemer; de jaarlijksche waarde wordt in de bestekken bepaald en deze som in de maand November door den aannemer gestort op het door de directie aan te wijzen Landskantoor der Registratie of Domeinen; de kwitantie wordt aan den ingenieur overgelegd, vóór de afgifte van het laatste certificaat van betaling voor ieder onderhoudsjaar.

Wanneer het Rijk goedvindt stukjes grond waarvan de aannemer het grasgewas geniet te verkoopen, of tot an-

-ocr page 145-

141

dere doeleinden te bezigen, is de aannemer verpligt om die gronden op de eerste van wege den Minister gedane aanzegging ter beschikking van den kooper of de directie te stellen zonder daarvoor eenige aanspraak op schadevergoeding of pachtvermindering te kunnen maken, tenzij hij daardoor een gedeelte der vruchten heeft moeten missen, en de af te stane grond tevens grooter is dan gedeelte der totale oppervlakte van het perceel-

In dat geval wordt, zoo lang het gemis van genot duurt, de pacht verminderd in dezelfde verhouding als de bruikbare oppervlakte verminderd is, zonder dat daarbij de meerdere of mindere waarde van het onttrokken gedeelte in aanmerking komt.

De pachtvermindering wordt aangevraagd bij den betrokken ontvanger der Registratie en Domeinen binnen drie maanden nadat de aannemer van het genot is verstoken, onder overlegging van een bewijs van den ingenieur van den waterstaat waaruit de hoegrootheid der verkochte of onbegroeide oppervlakte blijkt.

De op- en afwegen naast de straat- en kunstwegen, voor zoo ver de aanpalende of andere eigenaren zelve daartoe niet zijn gehouden, worden geleidelijk tegen de wegen bijgewerkt, en ter breedte van de bermen altijd schoon en vlak gehouden. De bestratingen of bepuiningen op de afwegen worden, zoo zij aan het Rijk behooren, mede door den aannemer in behoorlijken staat onderhouden.

De bermslooten langs de afsnijdingen van de wegen, langs de erven of tuinen der tolhuizen en langs de Rijks-gronden, die niet verpacht zijn, houdt de aannemer ter halver breedte schoon.

De aannemer noodigt de aangrenzende landeigenaren of bruikers uit, hetzelfde te doen voor de andere helft.

Indien deze daaraan niet voldoen, maakt de aannemer dit aan de directie bekend.

-ocr page 146-

143

§ 329. Onderhoud der kunstwerken. Al de tot

de wegen behoorende bruggen, duikers, muurwerken, beschoeijingen, af heiningen, rasterwerken, leuningen, tol-boomen, mot keer- en lantaarnpalen, lantaarnen, tariefborden, grens- kilometer- kanton- schamp- scheidings- en verkenningspalen, handwijzers, peilschalen en wat dies meer zij, naar den eisch in behoorlijken staat te onderhouden, en de daaraan bestaande of voorkomende gebreken dadelijk te herstellen.

Alle metselwerken jaarlijks op te voegen; losgeraakte, uitgevallen of uitgeweken steenen op nieuw in te metselen of vast te maken.

Al het dagziende hout en ijzerwerk dat geteerd is geweest, jaarlijks éénmaal te teren, en al het nieuw gemaakte hout- en ijzerwerk in het jaar waarin het gemaakt is, te oliën, te gronden en tweemaal over te verwen. Het ijzerwerk daarbij vooraf te meniën.

Omtrent het onderhoud dezer kunstwerken gelden geheel de bepalingen van § 314 en 315.

§ 330. Onderhoud der rijswerken. Door het onderhoud van rijsbeslag en pakwerken, njzenhoofden-tuinen en puinglooijingen, wordt verstaan het inslaan van losgeraakte en het bijleveren van de noodige palen, het aanbrengen van losse tuinlatten, met bijlevering der ontbrekende, enz.

§ 331. Onderhoud van krammatten. Het onderhoud van krammatten bestaat in het op nieuw bedekken van ontbloote gedeelten glooijingen en bermen, na aanvulling onder profil van den uitgeslagen of verloren grond en van de grasbezetting, op de wijze zoo als dit vroeger bestond. Hierbjj worden alleen bedoeld krammatten in het onder-houdsjaar gelegd.

-ocr page 147-

143

§ 332. Onderhond der beplantingen. De beplantingen elk jaar ter bekwamer tijd in daghuur volgens order der directie te doen opsnoeijen, van rupsennesten alsmede van mos enz. te zuiveren, en de tot don weg behoorende boomen en plantsoenen in goeden staat te onderhouden.

Dos gevorderd, den grondslag om do boomen, op 0.5 a 0.6 M. afstand, tweemaal in het jaar om te spitten, en in de maand Julij do boomstammen van loten of St. Jansscheuten te zuiveren, en tusschen de stekbeplantingen, zoo dikwijls noodig, het onkruid en gras op te ruimen en af te snijden.

De beplantingen of de boomen welke zijn gestorven, gedurende den onderhoudstijd sterven, of op de eene of andere wijze geschonden of vermist geraken, door nieuwe van gelijke soort te vervangen, zoo als in de §§188—191 is omschreven.

De omgewaaide boomen op te rigten en op nieuw te planten.

De boomen, die in geen loodregten stand opgroeijen, moeten daarin worden teruggebragt en des noods door palen gehouden. Al de boomen, die door wind of andere natuurverschijnselen of door kwaadwilligheid bedorven zijn, die kwijnen en waarschijnlijk nimmer goed zullen groeijen, worden in het eerstkomende plantsaizoen, ten koste van den aannemer door anderen vervangen.

De hagen onder eene zuivere lijn, zoo van boven als aan weerszijden, jaarlijks tweemaal af te knippen en van rupsen en alle andere, voor den wasdom hinderlijke voorwerpen te zuiveren,

§ 333. Onderhoud der veerponten en schepen van sehlpbruggen, met bybehoorend materieel.

De vaartuigen en bogtaken, die daartoe in het bestek aangewezen worden, tweemaal ieder jaar te teren, en wel in de maanden April en September, na alvorens de oude

-ocr page 148-

144

korst afgekrabd en het hout van alle slib gezuiverd te hebben. Bij het doen van herstellingen het hout terstond bij te teren.

Alle vaartuigen, zoo dikwijls noodig, te kalfaten en behoorlijk digt te houden naar den eisch.

De bodems der veerponten en paardenaken zoo dikwijls te sintelen, als tot hunne digtheid noodig is.

De boeijen ieder jaar éénmaal te gronden en tweemaal over te verwen, alsook de vaartuigen, voor zoover die geheel of gedeeltelijk geverfd zijn.

De ontbrekende of versleten klampen in de veerponten en paardenaken, om het uitglijden der paarden te voorkomen, door nieuwe te vervangen, waartoe aan elk veer steeds een genoegzaam aantal klampen en spijkers in gereedheid moet zijn.

De aannemer wijst bij elk veer en bij elke schipbrug een smid en een timmerman aan, welke de kleine herstellingen onverwijld uitvoeren.

Alle gebreken aan de windwerken ten spoedigste te herstellen.

De kettingen en al het overige ijzerwerk in den besten staat te herstellen en te onderhouden.

Indien het, tot het doen van herstellingen, nazien van lekkaadje als anderzins noodig geoordeeld wordt, eene pont of vaartuig op den wal te brengen, geschiedt dit en wordt do pont of het vaartuig ten spoedigste in orde gemaakt en in dienst gesteld.

De bestaande ponten cn de paardenaken, door een daartoe bevoegd ambtenaar, voor rekening van den aannemer, te meten, en van het daarvoor vastgestelde teeken te voorzien.

§ 324, Ondcrlioiul van dijken cn kaden. De bepalingen van § 328 zijn ook voor dijken en kaden met bermen van toepassing, waarbij komt het wegruimen van

-ocr page 149-

145

het veek of\' vloedmerk boven gewoon hoogwaterpeil, dat binnen 8 dagen moot zijn weggeruimd en weggevoerd, op eene korting van f 3 voor eiken dag dat dit later geschiedt.

TWEEDE AFDEELING.

BOUWSTOFFEN.

§ 335. Algenieene bepaling. Alle bouwstoifen, zoneer onderscheid, moeten zijn van de beste in hare soort, en door en ten koste van den aannemer worden geleverd en verwerkt; zij moeten ten genoege der directie volkomen aan het oogmerk en aan de hierna volgende vereischten voldoen.

Art. 56. Hou/.

§ 336. Eikenhout. Het eikenhout moet zijn gezond, taai en gaaf, zooveel mogelijk in den winter geveld, en droog, zonder nadeelig spint, wankant, rooden of witten olm, uileveren, wind- of ratelseheuren, vriesbarsten, zwam, kwade noesten, kwasten of eenige andere schadelijke gebreken.

Het ribhout mestkant bezaagd of beslagen, zoo als in de bestekken wordt opgegeven, al de opgegeven zwaarten blijvens hout, zonder de zaagsnede te rekenen. Wanneer eenig wankant kan worden toegelaten, of indien het hout niet volkomen droog behoeft te zijn, zal daarvan in de bestekken melding worden gemaakt.

Het wagcnschot of kloshout wordt buiten het hart gezaagd.

De eiken nagels van jong, taai, regtdradig eikenhout, gekloofd en minstens winddroog, zonder punt; vóór het

10

-ocr page 150-

146

indrijven, bewerkt de aannemer ze vierkant naar te geven mal van plaatijzer.

§ 337. Cirecncn, vuren, dennen, populieren, essehen, Iepen, olmen en masthout. Het greenenvuren- dennen- populieren- esschen- iepen- en olmenhout volgens de gemaakte bepalingen van het bestek, goed taai, glad, hard en droog, zonder groote of doode kwasten, rosachtige of vurige deelen of andere schadelijke gebroken, en op de bepaalde maten vierkant bezaagd of beslagen.

Het mast- en paalhout moet zijn van gezonde, kort te voren gevelde regte en lijvige dennen of masten, niet geschild, tenzij dit, bij uitzondering, door de directie geëischt wordt.

Over het algemeen moet het timmerhout, zoowel van de opgenoemde als andere soorten, van de beste hoedanigheid zijn, en daartoe geen versch geveld, maargoed gedroogd hout geleverd worden; het bezaagd hout geheel zonder nadeelig spint.

Het greenen paalhout voor de dijkpalen moet zijn Noordsch, uit de havens van Arendahl oi Christiaansand, van de beste hoedanigheid en de gevorderde lengte, voorts regt, gaaf, goed aangeslagen en niet verouderd of verbroeid. De palen van 7.1 M. lengte, dik 0.198 en 0.247 M., te meten op een derde der lengte van het stameinde, met 16 c.M. malm of korrel.

Die van G.2 M. van dezelfde dikte, doch op 2.4 M. van het stameinde gemeten, met 15 a 16 c.M. malm of korrel.

Die van 5.3 M., dik 0.173 en 0.222 M., op 2 M. van het stameinde gemeten, met 15 c.M. malm of\'korrel.

Die van 4.7, 4.1 en 3.5 M. van gelijke dikte, doch op de halve lengte gemeten, met 14 a 15 c.M. malm of korrel.

Het te creosoteren hout moet vooraf gekeurd en gemerkt

-ocr page 151-

147

zijn, zoodat het volkomen aan de bij het bestek te maken bepalingen voldoet.

§ 338. Gccreosoteerd hout. Zoo in hot bestek niet anders is bepaald, moet het te creosotoren hout in eene door de directie goed te keuren fabriek, na vooraf kunstmatig te zijn gedroogd, doortrokken worden met 300 L. deugdzame creosootolie per M\'. wanneer het bestemd is ter beveiliging tegen den paalworm, in andere gevallen slechts met 125 L. per M3. voor eiken- en met 175 L. per M3. voor greenen- of dennenhout.

Art. 57. Heesters.

§ 339. Heesters. IJpen heesters moeten zijn gezond, jeugdig, glad en regt, wel geworteld en gevuld, zonder ( gebreken, ter hoogte van 1.25 M., minstens dik 0.16 M. in omtrek en lang van den wortel tot den eersten grooten tak 2.5 M.

De wortels gezond, taai, behoudende na het snijden eene lengte van minstens 0,4 M., en van de noodige hart-wortels voorzien.

Tenzij het tegendeel worde gelast, moeten de heesters voorzien zijn van hunne top of stameinden.

Eiken heesters moeten aan dezelfde voorwaarden voldoen, doch op 1.25 M. van den wortel, minstens 0.13 M. in omtrek hebben.

Beuken heesters mede aan dezelfde voorwaarden, doch de dikte van ten minste 0.15 M. in omtrek en langs den geheelen stam getakt ter lengte van 0.3 a 0.4 M.

Jonge gewone dennen hoog minstens 0.2 M. en van grondkluiten aan de wortels voorzien, tenzij deze onder goedkeuring der directie tijdens de rooijing dadelijk in

-ocr page 152-

148

een bad van leem of klei zijn gedoopt en daarna onmiddellijk vervoerd.

Voor andere houtsoorten worden de bepalingen in de bestekken nader opgenomen.

Alle heesters en telgen moeten worden genomen uit kweekerijen van ongeveer denzelfden grondaard, als waarin zij verplant zullen worden.

Vóór de rooijing worden zij aan de Noordzijde gemerkt door een witte verfstreep en daarna onmiddellijk ingekuild, tot dat zij vervoerd worden.

Bij bet vervoer mogen de wortels niet ongedekt aan de open lucht zijn blootgesteld en bij aankomst op het terrein moeten zij onmiddellijk volledig worden ingekuild.

Art. 58. Steen.

§ 340. Gebakken metselsteenen. De metselsteenen overeenkomende met de in het bestek bepaalde soort, goedgevormd, vlak, hard en goed doorbakken, digt van stof, houdende onderling dezelfde maat, zonder wanbak, ratelaars, uitgeregende boven- of mondsteenen, voldoende aan de monsters, zoo als hierna bij § 341 is bepaald.

Onder den metselsteen mag niet meer dan Vjo gedeelte gebroken steen aanwezig zijn, waaronder geen kleinere dan halve steenen.

Indien het bestek het gebruik van oude steenen toelaat, moeten zij van mortel gezuiverd zijn.

§ 341. Straatklinkers. De straatklinkers (moppen) moeten zijn van voldoende hardheid, en, hoewel eenigzins getrokken, van de vlakste soort, genoegzaam kantig, taai en helderklinkend; zonder scheuren, steentjes of oerdeelen; wordende het gebruik van ratelaars, mondsteenen en die met verbrande of te zachte koppen verboden; zij moeten

-ocr page 153-

149

minstens hebben eene lengte van 0.2 M., eene breedte van 9 a 10 c.M. en eene dikte van nagenoeg 45 m.M., in alles aan de keur voldoen, en in hardheid en deugdzaamheid overeenkomen met de gewaarmerkte monsters, die, vóór de aanbesteding van het werk, den gegadigden worden getoond en daarna bij de directie blijven berusten.

§ 342. Puin. Het puin bestaat uit nieuwe wanbakken steenen, of metselsteenen van afgebroken muren en steenen van klinkerwegen afkomstig. Deze steenen moeten minstens de hardheid hebben van boerengraauw, voor 4/5 der massa, niet kleiner dan halve steenen, en voor \'/5 niet kleiner dan een klesoor, geen klompen vormen, behoorlijk van de metselspecie gezuiverd zijn en niet vermengd met stukken van pannen, gruis, vuil of andere steensoorten.

De steenen worden, bij het lossen, zoo de directie dit verlangt, met de handen geraapt.

Voor puinbestortingen worden ineengesmolten klompen toegestaan, mits niet meer dan 20 K.G. wegende.

Het zachtere puin, dienende tot vleilaag van wegen, mag uit geene kleinere stukken dan halve steenen bestaan.

§ 343. Tllvoordsche steen. De Vilvoordsche steen wordt uit de steenputten tusschen Vilvoorden, Leuven en Mechelen gegraven.

Deze steen heeft een grijsgele kleur, en wordt droog aan de werken geleverd.

Daaronder bevinden zich geene platte scherven, wigchel-steenen, geaderde steenen en gedeelten van kantsteenen.

De kleinste steenen zijn niet minder dan 0.25 M. hoog, 0.22 M. lang en 6 c.M. dik; de grootste niet meer dan 0.4 M. hoog, 0.6 M. lang en 0.2 M. dik.

Tusschen deze uiterste afmetingen, worden al de steenen geleverd, onverminderd het bepaalde bij § 353.

-ocr page 154-

150

§ 344. Ctewone soort. De gewone steen is bovendien wel gevuld, met een platten kant, om daarop in de werken gezet te kunnen worden.

§ 345. Gesorteerde soort. De gesorteerde steenen zijn plat van vorm, en hebben nagenoeg eene regthoekige of trapeziumvormige gedaante. De scherpe hoeken van trapeziumvormige steenen zullen niet kleiner zijn dan eene halve regte hoek.

§ 346. Glooijlngsteen. De glooijingsteenen worden bij de inlading uit den gesorteerden steen genomen, naar de dikte der steenglooijing, welke daarmede gemaakt moet worden.

§ 347. Afval. De afval van Vilvoordschen steen bestaat uit geheel onregelmatige stukken.

§ 348. Doornlksche steen. De Doorniksche steen bestaat uit harde blaauwe en geene lei- of schilferachtige steenen, van Doornik of Basecles afkomstig, en niet uit de bovenlaag der groeven genomen.

§ 349. Gewone soort. De gewone Doorniksche steen mag een onregelmatigen vorm hebben, met een platten kant, wanneer daarmede rijswerk moet worden bezet.

Voor stortebedden moet deze steen 0.18 bij 0.24 M. dik zijn.

§ 350. Gesorteerde soort. De gesorteerde of blok-steenen worden in vierkanten vorm aan de werken geleverd, zoodat zij aan alle kanten genoegzaam regelmatige vlakken hebben, om vast in de steenglooijing te liggen, en regelmatig aan elkander gesloten te kunnen worden.

-ocr page 155-

151

Hunne hoogte of dikte bedraagt minstens 0.2 en hoogstens 0.4 M., de lengte minstens 0.4 en hoogstens 0.5 M., de breedte hoogstens 0.4 M.

§ 351. Afval. De afval van Doornikschen steen bestaat uit geheel onregelmatige stukken.

§ 352. Tervanglng door andere steensoorten.

In plaats Tan Doornikschen steen worden ook andere, daarmede overeenkomende, steensoorten aangenomen.

§ 358. Gewigtsbepaling. Als gewigt voor ieder der te leveren steenen wordt bepaald behoudens de voldoening aan de voorgeschreven afmetingen;

Voor glooijingen van Vilvoordschen steen ter dikte van 0.18 tot 0.2 M., minstens ö1/» K.G.

Voor glooijingen van Vilvoordschen steen ter dikte van 0.2 tot 0.23 M., minstens G\'/o K.G.

Voor glooijingen van Vilvoordschen steen ter dikte van 0.23 tot 0.26 M., minstens ll/„ K.G.

Voor den gesorteerdeu Vilvoordschen steen, minstens T1/;. K.G.

Voor den gewonen Vilvoordschen steen, minstens 6 K.G,

Voor den afval van Vilvoordschen steen, minstens 3 K.G.

Voor den gesorteerden Doornikschen steen, van 75 tot 200 K.G.

Voor den gewonen Doornikschen steen, van 50 tot 220 K.G.

Voor den afval van Doornikschen steen, minstens 10 KG.

De stukken, welke bij het inladen en lossen gebroken zijn, en die tot het aan- of onderstoppen der nieuwe glooijing gebezigd kunnen worden, zijn aan evengemelde gewigtsbepaling niet onderworpen.

-ocr page 156-

152

§ 354. Gehouwen steen. De gehouwen steen moet zijn gaaf, zonder scheuren, barsten of kwade aders, ingezette stukken, gebroken kanten of hoeken, en niet met onversteende gedeelten of zoogenaamd kamelot bezet, voorts zuiver behakt met scherpe kanten onder de rij vlak, en bewerkt volgens de daarvan te maken en door de directie goed te keuren teekeningen en mallen.

Alle gedeelten aan de dagzijde, zindelijk en volgens opgaaf bewerkt.

De gedeelten, die tot aanslagen van deuren, enz. dienen , worden zuiver vlak gestreken, en geschuurd.

Hardsteenen vloertegels moeten eene blaauwe kleur, en scherpe kanten en hoeken hebben, gepolijst en tusschen 4 en 6 c.M. dik zijn.

§ 355. Zandsteen. Op den rooden zandsteen, den Bentheimer en Bremer, alsmede mergelsteenen, zijn do bepalingen van § 354 toepasselijk, met dien verstande evenwel, dat deze steenen gezaagd en hunne dagzijden glad geschaafd worden.

§ 356. Hardsteen. De hardsteen wordt geleverd uit de groeven van Kscansines, Soignies, Arquennes of andere goede groeven, die steensoorten van gelijke soort en hoedanigheid opleveren, ter beoordeeling van de directie.

§ 357. Arduinsteen. De Arduinsteen wordt geleverd uit de groeven van Hardouin in het departement du Nord.

§ 358. Bazaltsteen. De bazalt moet zijn zuiver van stuk, zonder aanhangsels of pokken, niet schilferig, uitwendig van eene eifen grijze kleur, vrij van aderen, barsten of scheuren, en niet bros of glasachtig, maar helderklinkend. Bij het doorbreken glad en fijn van korrel, helder en

-ocr page 157-

153

bijna blaauw cn vooral gelijk van kleur, en niet aardachtig of zwart.

§ 359. Zullcnbazalt. De zuilenbazalt is van eene vijf- of zeshoekige gedaante, dik 20 tot 35 c,M. over kruis, en wordt geleverd in regte regelmatige prisma\'s minstens lang 0.5 M., tenzij anders in het bestek is bepaald.

§ 360. Tafelbazalt. Tafelbazalt, dik van 15 tot 20 c.M., wordt in regelmatige vierhoekige stukken met zijden van 0 3 tot 0.6 M. geleverd.

§ 361. Hogelbazalt en schrotbazalt. Kogelbazalt wordt geleverd in stukken wegende van 20 tot 50 K.G.; schrotbazalt in stukken van minstens 8 K.G.

§ 362. Bentlieimer- en Bremerstccn. t)e Bent-heimer- en Bremersteen moet zooveel mogelijk vrij van roestaderen en van gelijke soort en kleur bij elk gebouw zijn.

§ 363. Ballaststeen. De ballaststeen moet zijn Vil-voordsche, Doorniksche, Noordsche of bazaltsteen of harde steenstukken daarmede overeenkomende, wegende elk stuk niet minder dan 15 en niet meer dan GO K.G., voor zoover daaromtrent geene nadere bepalingen bij het bestek zijn gemaakt. Het soortelijk gewigt mag niet minder bedragen dan 2.30.

Bol- of hagelvormige steenen worden niet toegelaten.

§ 364. Drenfsche of IVoordsche steen. De Drent-sche of Noordsche steen moet zijn van regelmatigen vorm, bij voorkeur met scherpe kanten en hoeken, en van het in het bestek bepaalde gewigt, daarbij gaaf, goed ge-

-ocr page 158-

154

sloten, fijn van korrel en van eene gelijkvormige soort, zonder scheuren, kwakaderen en dergelijke gebreken.

§ 365. Marmer. Het marmer mag geene der gebreken hebben, die hiervoren in § 354 zijn vermeld.

Wanneer aan eenig werk marmer noodig is, bepaalt het bestek de soort en bewerking, en de overige voorwaarden, waaraan het moet voldoen.

§ 366. Heijen. De straatkeijen moeten zijn;

a. Psainmiet of porphirheijen, voortkomende uit de groeven van Qtienast, Lessincs, Attre en Ath in België, hebbende eene groenachtige grijze en gespikkelde kleur.

Deze keijen worden bepaald in de volgende soorten:

2de soort.

De

zijden bij den kop

. 18

a

20

c.1

n

„ „ „ staart.

. 16

n

18

V

De

staart lang 18 c.M.

3de soort.

De

zijden bij den kop

. 16

n

18

V

v n staart.

. 14

V

16

V

De

staart lang 16 c.M.

4de soort.

De

zijden bij den kop . .

, 14

V

16

Tl

V

v v staart ■

. 12

«

14

V

De

staart lang 14 c.M.

5de soort.

De

zijden bij den kop

. 12

n

14

V

D

„ „ „ staart.

. 10

12

V

De

staart lang 12 c.M.

6de soort.

De

zijden bij den kop

. 10

»

12

V

V

„ „ „ staart.

. 8

»

10

w

De staart lang 10 c.M.

In geen geval mogen de zijden bij den staaft meer dan

-ocr page 159-

155

3 a 4 c.M. kleiner zijn dan de overeenkomstige zijde bij den kop.

De koppen moeten zuiver vierkant en behoorlijk vlak zijn.

b. Bazaltkeijenkomende uit de groeven tusschen Linz en Obercassel •,

c. Lavakeijen, komende uit de groeven van Mendeherg, Königswinter en Stenzelberg;

d. Kei/jen, afkomstig uit de groeven van Ben-Ahin in België; en

e. Keijen, afkomstig uit de groeven van Salm-Chateau in Luxemburg.

De vier laatste soorten te leveren volgens de afmetingen in het bestek bepaald.

Keijen uit andere groeven mogen gebezigd worden, wanneer een speciaal onderzoek het bewijs heeft geleverd, dat hunne hoedanigheid niet minder is dan van de bovengemelde.

§ 367. Terbrijzelde keijen en steenslag. De verbrijzelde keijen of steenslag moeten zijn van 2 tot 4 c.M, zijden, tenzij het bestek dit anders bepaalt, zuiver zonder de minste vermenging met zand of wat het ook zij. De steenslag uit harde grove kiezelsteenen bij voorkeur van de soort van vuursteen.

De steenstukken zooveel mogelijk teerling-vormig en vooral van gelijke grootte.

Zoogenaamde hardsteen en andere kalksteenen mogen daartoe evenmin als andere zachte steensoorten of sintels worden gebruikt,

-ocr page 160-

156

De steenstukken moeten minstens twee gebroken zijvlakken hebben.

Desgevorderd wordt de steenslag enz. door horden , even als de kiezel of grind, gezift.

De steenslag uit harde grove grindsteenen wordt zuiver gesorteerd op den weg aangevoerd, en niet langs den weg stukgeslagen

§ 368. Crlnd of kuczel. De voor wegen te gebruiken grind moet zijn zuiver en van de hardste soort, niet vermengd met zand, of kleiachtige deelen, tenzij de directie het toelaten van eenige klei of leem raadzaam acht. Zij wordt gezift door horden van gevlochten ijzerdraad , waarvan de mazen voor elke grind- of kiezelsoort overeenkomen met de monsters, of in het vierkant de grootte hebben van de opgegeven kleinste afmetingen der grind. De horden worden geplaatst onder eene helling van één op één. Zachte of broze gedolven grind wordt niet toegelaten.

In den regel wordt bij de keuring niet meer dan 5 pereent te kleine kiezel, welke door de mazen valt, toegelaten.

De grind wordt in den te verwerken toestand of geheel zuiver op den weg geleverd.

De grind voor rivierwerken van de grofste soort die in den omtrek te bekomen is.

§ 369. ^teenstukken voor beton. De stukjes steen voor beton moeten zijn stukken van nieuwen gebakken steen, van geen mindere hoedanigheid dan hardgraauw, niet grooter dan een hoenderei en niet kleiner dan een duivenei. Vóór het nat maken worden de kleine stukjes door horden verwijderd.

-ocr page 161-

157

Art. 59. Pannen en vorsten,

§ 370. Dakpannen. De roode en blaauwc dakpannen en vorsten moeten zijn goed doorbakken, digt gesloten, gelijk en zuiver gevormd, helder klinkende en gelijk van kleur, zonder schilfers, scheuren, rammelaars en wrakke pannen, volgens opgave verglaasd of niet verglaasd.

Met de holle zijde op den grond gelegd, moeten zij het gewigt van 75 K.G. kunnen dragen.

De verglaasde pannen moeten overal met eene gelijke kleur doortrokken, met Engelsch glazuursel gedekt, en zonder barsten of scheurtjes zijn.

§ 371. dazen pannen. De glazen- zoogenaamde dubbele pannen, hebbende eene dikte van 4 m.M., zijn van half wit Franseh glas.

De glazen pannen moeten van dezelfde vormen als de gebakken dakpannen zijn, alleen mag de neus omgekruld liggen, en behoeft geen knopje te zijn, zoo als bij de gebakken pannen. Zij behooren verder te zijn zonder blazen, vlammen, sterren of strepen, van eene doorgaande gelijke kleur en zonder wrongen.

Art. 60. Leijen.

§ 372. Belgische en Fransche leijen. Belgische en Fransche leijen, voortkomende uit de leigroeven van

Talempri.se, Moulin St. Anne bij Tumaijen, Herbeuinoiti, la Géripont, Viel-Salm en van en andere, daarmede

gelijkstaande soorten, hebben eene. dikte van minstens 21/2 m.M,, eene lengte van 24 c.M. en eene breedte van 13 c.M.; zij moeten zijn gelijk van kleur, zonder groene of schitterende deelen, vlak en klinkend, niet gescheurd of scheef, hard en geen water doorlatende. De kleur is grijsachtig blaauw.

-ocr page 162-

158

§ 373. Rijnsche Icijen. De Rijnsche leijen (ook wel Teldersche of Sillerleijen genoemd) moeten zijn van de beste en grootste soort, niet kleiner dan 17 c.M. in het vierkant , glad en effen en van genoegzame hardheid, ongeveer 5 m.M. dik, gaaf, regtdradig; de kleur paarsachtig blaauw. Overal waar het bijkappen noodig is, moet dit regthockig geschieden.

De bovenstaande afmetingen der leijen zijn voor nieuwe daken, of voor \'nieuwe vakken, die niet in een nevens-liggend vak invatten. Bij herstelling van leijen daken, hetzij met ingeschoten vakken, hetzij door het inschuiven van enkele leijen, worden deze van dezelfde afmetingen en soort genomen als die van het te herstellen dak.

Art. 61. Vloertegels, pothuizen.

§ 374. Tegels. De vloertegels of plavuizen moeten zijn gaaf en vlak, wel doorbakken, zonder barsten, scheuren, gaatjes, vierkant gesneden en van gelijke kleur voor hetzelfde werk.

Verglaasde vloertegels moeten overal met een gelijk glazuursel gedekt zijn, zonder scheurtjes of afschilferingen.

De kleine witte of geschilderde muurtegeltjes moeten zijn vlak, fijn en wel gesloten van korrel, hard doorbakken, helder klinkend, gelijkmatig verglaasd, zuiver van kleur, gelijk van maat en zindelijk afgesneden.

§ 375. Potbnlzen. De gewone pothuizen moeten zijn wel gedraaid en gaar gebakken, helder klinkend, zonder gaten, breuken, barsten of scheuren; de zamenvoeging met zorg gemaakt, en van binnen verglaasd.

De ijzeraard pothuizen (tuyaux en grès) moeten zijn van gelijke stof als de Keulsche potten, van binnen en buiten verglaasd, wel gedaaaid en gaar gebakken.

-ocr page 163-

159

\'Voor de bogten en spruitverbindingen Worden altijd opzettelijk gevormde stukken geleverd.

Do voegen worden met cementmortel volgezet.

Art. 62. Kalk, tras, Portland cement, enz. en bereiding der mortels en van beton.

A. Kalk, tras, enz.

§ 376. Kalk. De kalk goede zuivere, goed gebrande steen- of schulpkalk, naar behooren gebluscht, vrij van ongebrande deelen en andere stoffen, droog en ongebluscht op het werk geleverd, ten ware bij het bestek gebluschte kalk wordt toegelaten.

De kalk wordt door zeven of builen, de mazen niet wijder dan 2V2 m.M., gezuiverd en gezift. Bij het ziften mogen de in de kalk aanwezige vreemde deelen of kluiten niet fijn gewreven worden om ze door de mazen te voeren.

Bij groote werken is de directie bevoegd het gebruik van gelesehte kalk, onder behoorlijke bepalingen toe te staan.

§ 377. Tras. Het bestek bepaalt of het tras op of in de nabijheid van het werk van tuf- of duifsteen, onder toezigt der directie zal worden gemalen, dan wel of het gemalen mag worden aangevoerd.

Wordt het tras op of in de nabijheid van het werk gemalen, dan gelden de volgende voorschriften:

De tuf- of duifsteen moet zijn uit de beste groeven langs den Rijn, grijsblaauw of gnjsgeel van kleur, en op of nabij het werk worden geleverd, in stukken niet kleiner dan van zes kubieke decimeter inhoud. De steen moet zijn droog, hard, met scherpe kanten, zonder vreemde bestand-deelen en, bij het op elkander werpen, klinken als porselein

-ocr page 164-

1G0

of aardewerk. Wilde duifsteen, steenen die tusschcn de vingers fijn gewreven of waarmede strepen als met krijt getrokken kunnen worden, alsmede steenen, af komstig van oude bouwwerken, mogen niet geleverd worden.

Bij elke lading moet een bewijsschrift worden overgelegd, waaruit de herkomst van den trassteen en den naam van den leverancier blijkt.

De door de directie goedgekeurde steenen moeten vóór de vermaling droog geplaatst en onder afdekkingen voldoende tegen regen beschut worden.

De steenen worden zoo tijdig geleverd, dat het tras gemalen is zes weken vóór den aanvang van het metselwerk.

Het van de aldus geleverde en goedgekeurde steenen gemalen tras moet bovendien voldoen aan door de directie voor te schrijven proeven.

Daartoe wordt de tras en de kalk gezift door zeven, hebbende mazen van 2,/n m.M. vierkant.

Schrijft het bestek daarentegen vóór dat het tras gemalen geleverd mag worden, dan gelden do volgende bepalingen:

Het zoogenaamde Dordsche tras van tuf- of duifsteen gemalen, moet zijn gnjsblaauw of gnjsgeel van kleur, scherp, onvermengd en zonder vreemde bestanddeelen, als, zoogenaamde wilde tras, puimsteen, asch, zand,klei en dergelijken, fijn gemalen en volkomen droog.

In een glas met zuiver water, sterk geschud, moet het spoedig bezinken, het water spoedig helder worden, slechts weinig puimsteenachtige deeltjes mogen daarna in het water blijven drijven. Een hectoliter vast aangestampt tras moet minstens 115 K.G. wegen.

Het tras moet voldoen aan de metsel en andere proeven door de directie voor te schrijven en aan de navolgende naaldproef.

Een mengsel naar inhoud van twee deeleu geleschte

-ocr page 165-

161

vette kalk, schelp- of steenkalk, en van één deel tras, droog genieten, wordt met water bereid tot een deeg, niet stijver dan gewone stopverf en onder water gezet, hebbende een temperatuur van zoo na mogelijk 15° C.

Na drie of vier etmalen onder water van die temperatuur te hebben gestaan, moet het deeg een proefnaald kunnen dragen die aan de punt vlak afgesneden bij een middellijn van 1.2 m.M. met drie H.G, gewigt is belast en welke belasting voor een grooter grondvlak van de naald, in vierkante reden van de lengte der middellijn wordt vermeerderd.

De middellijn van het grondvlak der naald mag niet kleiner dan 1.2 en niet grooter dan 2 m.M. zijn.

Het tras en de kalk moeten voor deze proeven gezift worden door zeven, hebbende mazen van 2 m.M. vierkant.

Het aantal dezer proeven wordt van elke levering door de Directie bepaald. Dringt de belaste naald bij deze proeven geheel of ten deele in het deeg, dan wordt de levering afgekeurd.

Elke levering van gemalen tras moet ten minste zes weken vóór dat het tras verwerkt wordt, ter keuring worden aangeboden, opdat de directie gelegenheid hebbe, de noodige metsel- en andere proeven te nemen.

§ 378. Portland cement. De Portland cement moet afkomstig zijn uit eene bekende fabriek of depót, ten genoege van de directie.

Bij elke te leveren partij moet de herkomst blijken, door het overleggen van eene schriftelijke gelegaliseerde verklaring van den fabriekant of van den depóthouder, en buitendien moet de cement voldoen aan de keuringproeven door do directie te bepalen.

§ 379. Cement van Boulogne. Voor cement van Boulogne, gelden al de bepalingen van § 378.

11

-ocr page 166-

162

§ 380. Water. Het water tot de bereiding dormortels moet zijn regen-, duin- of zoetwater.

Bij het gebruik van schelpkalk, kan de directie het gebruik van bezonken of gefiltreerd zeewater toestaan; hiertoe moet schriftelijke vergunning worden gegeven door den ingenieur,

§ 381. Zand, Het metselzand moet zjjn zuiver en scherp, zonder aarde of andere nadeelige stoffen.

Zeezand mag nimmer tot het metselen gebruikt worden.

Het zand voor bestratingen, funderingen enz. moet zijn zuiver, zonder keijen of andere nadeelige stoffen.

Het zand, waarvan gebruik gemaakt wordt voor zand-kisten, plempingen, enz. moet van het grofste zijn, dat in het werk of de dijkputten gevonden wordt, onvermengd met vreemde bestanddeelen.

§ 382. Kalkloods, Tot het bereiden van de mortels en van den beton, en tot het bewaren der daartoe te bezigen bouwstoffen, maakt de aannemer eene kalkloods, hoog van den vloer tot de zolderbalken 2.5 M., volgens door de directie goed te keuren teekening.

De loods wordt behoorlijk verlicht, goed waterdigt gehouden , afgesloten en geheel overdekt met een aangestreken pannendak.

De binnenruimte wordt bestraat met een steen op zijn kant in zand gelegd; de bergplaatsen voor de kalk en voor de tras worden van houten vloeren voorzien, minstens 0.25 M. boven den grond verheven en rustende op houten liggers.

Langs de zijden worden hokken gemaakt ter plaatsing van bereid kalkdeeg, elk lang ongeveer 1.5 M., diep 2 M., door houten wanden, hoog 0.6 M., gescheiden, de hokken worden met verf genommerd.

-ocr page 167-

163

De kalkloods heeft slechts één uitgang, tenzij de directie er meerdere toelaat. De bergplaatsen van kalk en tras Worden bovendien afzonderlijk gesloten. De sleutels van al de deuren en uitgangen berusten, buiten den gewonen werktijd, bij den betrokken opzigter.

In de loods wordt een goed verlicht, waterdigt en tochtvrij vertrekje voor den opzigthebbende gemaakt en voorzien van stoelen, eene tafel en een goed sluitbaar kastje. Het wordt des vereischt verwarmd en verlicht, en te zijner tijd schoongemaakt.

§ 383. Beton. Wanneer in de bestekken niet anders wordt voorgeschreven, zijn de bestanddeelen als volgt:

Waterkolk:

In den drooge:

10 deelen waterkalk (gebluscht gemeten);

6 deelen zand, 3 deelen tras, 12 deelen steenstukken 6 deelen grind.

Onder tvater;

6 deelen waterkalk (gebluscht gemeten);

5 deelen zand, 7 deelen tras, 17 deelen steenstukken.

Schulpkalk;

1 deel kalk, 1 deel tras en 1 % a 13/s deel steenstukken.

Portland cement:

1 deel Portland cement, 3 deelen grof rivierzand, 5 deelen grind.

De steenstukken voor beton moeten zijn overeenkomstig de bepalingen van § 369; de grind moet zijn gewasschen.

-ocr page 168-

164

§ 384. Betonbereldlng. Bij de bereiding van beton uit de hand, moet de mortel, nadat hij geheel is afgewerkt en zoo droog mogelijk bereid, tot een bed dik 10 c.M. worden uitgespreid; daarop wordt de helft der steenstukken goed gewasschen en doornat gestort, de massa met de schoppen gestoken en omgezet en met houten stampers opgemaakt, tot dat de steenstukken behoorlijk bekleed of vertind zjjn. Op gelijke wijze wordt daarna met de tweede helft der steenstukken en vervolgens ook met de grind gehandeld. De gemaakte beton wordt dadelijk verwerkt.

Wordt de beton werktuigelijk bereid, dan volgt de aannemer de door de directie te geven voorschriften.

B. Bestanddeelen, menging van beton en bereiding der mortels.

De bestanddeelen der mortels zijn als volgt, wordende daarbij de kalk gebluscht gemeten;

§ 385. Steenkalk. Kalkmortel. 1 deel kalk en 1 deel zand;

Slappehasterdtras. 3 deel en kalk, 1 deel tras en 2 deelen zand;

Basterdtras. 2 deelen kalk, 1 deel tras en 1 deel zand;

Sterke tras. 3 deelen kalk en 2 deelen tras.

Bij het gebruik van waterkalk, wordt de menging in het bestek omschreven.

§ 386. Schulpkalk. Kalkmortel. 3 deelen kalk en 2 deelen zand;

Slappehasterdtras. 6 deelen kalk 2 deelen tras en S\'/j deel zand;

Basterdtras. 4 deelen kalk, 2 deelen tras en 1 deel zand;

Sterke tras. 1 deel kalk 1 deel tras.

-ocr page 169-

165

§ 387. Bereiding van cement mortels. Bij het

gebruik van Portland- of Boulogne-cement -wordt deze droog met het zand vermengd, tot dat het mengsel eene gelijke kleur heeft, waarna het met water wordt verwerkt tot dat het dezelfde dikte als gewone mortel heeft.

De cement mortels worden in kleine hoeveelheden, naar aanwijzing der directie, bereid en zoo spoedig mogelijk verwerkt.

Cement mortels, die een begin van versteening hebben ondergaan, worden niet gebruikt en dadelijk van het werk verwijderd

§ 388. Wijze van bereiding. De bestanddeelen in de §§ 383, 384, 385, 386 en 387 omschreven, zijn vastgesteld, behoudens zoodanige wijzigingen als de bijzondere aard der te gebruiken materialen of andere omstandigheden noodzakelijk maken. In dat geval worden ze in de bestekken afzonderlijk omschreven.

Zij worden met inhoudsmaten, in tegenwoordigheid van den opzigter, droog gemeten. Voor het aanleggen van een mortelbed, buiten het toezigt van den opzigter, wordt den aannemer telkens f 25 op de aannemingsom gekort, behalve dat bovendien de daarvan bereide mortel wordt afgekeurd, en niet verwerkt mag worden.

De mortels kunnen met de hand of met door de directie goed te keuren werktuigen gemaakt worden.

De mortels moeten aan de volgende bepalingen voldoen:

de bedden mogen niet grooter aangelegd worden dan de opzigter opgeeft;

de mortelstoffen worden zonder bijvoeging van tras met zoo weinig water, als de opzigter bepaalt, beslagen, gebouwd en herbouwd, tot dat de vermenging der deelen innig en volkomen is;

-ocr page 170-

166

dit beslag wordt gedurende minstens twee achtereenvolgende dagen op gelijke wijze omgezet;

op den derden dag wordt daarbij de tras gevoegd, en de mortel, na goed doorgewerkt te zijn, denzelfden dag verwerkt;

alle waterkalkmortels worden op den dag der bereiding, verwerkt.

Na zonsondergang en vóór zonsopgang wordt geen kalk-deeg noch mortel bereid.

De aannemer zorgt dat altijd eene genoegzame hoeveelheid kalkdeeg in voorraad zij.

Het kalkdeeg en de mortel worden zóó doorbouwd, dat zij gelijkslachtig zijn, zich geene oogen daarin bevinden, en de vastheid hebben van het deeg, waarvan de baksteenen worden gevormd.

§ 389. Verdere behandeling der metselspecie.

De aannemer verwerkt in geen geval:

deeg van enkel kalk, ouder dan 6 etmalen;

deeg van kalk en zand, onder dan 3 etmalen.

§ 390. Aanvoer der besfanddeelen. De aanvoer der verschillende bestanddeelen voor metselspecien geschiedt zoo vroeg, dat voor elke levering de proeven in tijds kunnen worden genomen, die de directie bepaalt, in verband met § 377.

De proeven worden ten koste van den aannemer genomen.

Voor nalatigheid in deze, wordt op de aannemingsom eene korting van f 25 tot f 100 toegepast, onverminderd de korting voor de vertraging van het werk, die daarvan het gevolg is.

Art. 63. Metalen.

§ 391. Mxer. Gesmeed en getrokken ijzer moet zijn

-ocr page 171-

167

sterk en taai, zonder eenige scheuren, barsten of gallen, bladderen of blazen, niet verbrand maar behoorlijk gesmeed en geweld; doorgebroken, moet de breuk eene zilverkleurige vezel vertoonen, zonder eenig kristal, fijn en zuiver; koud zijnde, moet het zich laten buigen zonder te breken.

Gegoten ijzer moet zijn van minstens de tweede gieting, lichtgraauw, van de beste soort, naar de vereischte vormen, zuiver glad en zonder de minste gallen of barsten, goed effen van oppervlakte, gelijk van dikte, met kantige en regthoekige zijden, voor zooveel noodig geschuurd of afgedraaid.

IJzerdraad, van eene gelijkmatige dikte, en zich meermalen latende heen en weer buigen zonder te breken.

De klinkbouten moeten zijn van zeer taai ijzer, vol en welgevormd, zonder breuken of scheuren en met gezonde koppen.

§ 392. Sttaal. Het staal niet gepuddeld maar gezuiverd en gegoten volgens het bestek; het mag geene dier gebreken hebben, waarvan de voorwerpen van gesmeed ijzer vrij moeten zijn, en moet met de meeste zorg zijn bewerkt. Het moet zijn smeedbaar en op de breuk volkomen gelijkslagtig.

§ 393. Blik. Het stort- blik- blad- of plaatijzer, glad en blinkend, van gelijke dikte, zonder scheuren of barsten. Het moet onder een hoek van 45° met de rigting .van den vezel gebogen en herbogen kunnen worden, zonder te breken of te scheuren. Het wit blik, zoogenaamd dubbel blik, gelijk van dikte en zonder oneffenheden. De kanten en stukken zuiver, de oppervlakte glansrijk zonder vlekken of strepen, en de kleur niet geelachtig, maar volmaakt wit.

-ocr page 172-

168

§ 394. Liood en soldeersel. Het lood, zuiver, zacht j buigzaam, rekbaar en taai van eene doffe blaauwachtig graauwe kleur, doch bij het afschaven van de oppervlakte een helderen glans hebbende.

Het soldeersel, voor de verbinding van bladen en in het algemeen van stukken lood of zink, wordt zamenge-steld uit twee deelen lood en een deel tin; dat, bestemd om er blik of ijzerwerk mede te solderen, uit twee deelen tin en één deel lood.

Wanneer hef solderen met de vlam van waterstofgas geschiedt, wordt voor het soldeersel enkel lood gebruikt.

Het koper wordt gesoldeerd met een mengsel van negen deelen messing, drie deelen zink en een deel tin.

§ 395. Zink. De zinken bladen worden volgens hunne nommers geleverd.

Het gewigt per M2. van de nommers 10, 11, 12, 13, 14, 15 en 16 mag voor elk dier soorten niet minder dan 3.85, 4.50, 5.15, 5.85, G.50, 7.15 en 7.80 K.Gr. wezen. Overigens moet het zink zijn blinkend, blaauwachtig wit of grijs van kleur, glad in nerf en regelmatig geplet, en koud zijnde niet gemakkelijk, doch bij eene gewone zomer-teraperatuur, zonder te breken, gebogen kunnen worden.

§ 396. Hoper. Het koper wordt gesmeed, gegoten of geplet. Het gesmeed koper wordt gebruikt voor klein werk, als hang- en sluitwerk.

Het gegoten koper, zoogenaamd metaal en messing of geelkoper, zamengesteld uit roodkoper en zink, moet zonder blazen, ballen, barsten, aschvlekken of andere gebreken, glad, zuiver en naauwkeurig van vorm, zonder randen, voegnaden of scharingen zijn.

-ocr page 173-

169

De kleine gegoten voorwerpen als deur- en raamknop-pen, kranen van pompen, haken, enz. moeten van geelkoper zijn.

Dergelijke voorwerpen als bussen, assen, potten enz. worden genomen van metaal zamengesteld uit 15 K.G. fijn tin en 85 K.G. best roodkoper.

Het geplet koper moet gelijk van dikte, zonder barstjes of scheurtjes en van in het bestek omschreven gewigt zijn.

Voor gegoten voorwerpen van metaal en van messing, levert de aannemer vooraf de mallen.

§ 397. Spykei\'s, bouten, enz. De spijkers en bouten moeten zijn van taai, sterk ijzer, dat koud gebogen kan worden; de spijkers zuiver gesmeed met scherpe kanten zonder schilfers of randen, van goed beloop, mei eene glinsterende oppervlakte en scherpe punt.

De bouten zuiver en gelijk; de schroefbouten en moeren, zuiver en net gesneden, zoo ook de houtschroeven, die óver twee derde der lengte van eene schroefdraad moeten voorzien zijn.

De schroeven en moeren mogen niet rammelende of te stroef zijn, maar moeten gemakkelijk met den gewonen schroefsleutel kunnen aangezet worden.

In het algemeen, wanneer de soort van spijkers niet vermeld wordt, moeten deze ruim de dubbele lengte hebben van de planken, deelen of latten, welke bevestigd worden.

Wanneer de directie dit goedkeurt kan , in plaats van spijkers, van draadnagels worden gebruik gemaakt.

§ 398. Wormnagels. De wormnagels voor de bespijkering van palen, eüz. lang 4 c.M., met platronde koppen van \' 3 c.M. middellijn, voorts niet bros, maar zuiver bewerkt. Een K.G. bevat 30 a 34 dezer nagels.

-ocr page 174-

170

Art. 64. Glas, verfstoffen, teer en houtwerk.

§ 399. Het vensterglas. Het vensterglas moet zijn half wit, goed doorschijnend, vlak, zonder vlammen, holten, blazen, starren, strepen of andere gebreken.

De ruiten zuiver gesneden en van zoodanige grootte als in § 276 is vermeld.

§ 400. Verfstoffen. Voor verfstoffen te gebruiken:

voor ivit, lood of zinkwit van de eerste hoedanigheid of gesilicateerde zinkwitverf;

voor zwart, gedempt tonnetjes zwartsel of beenzwart;

voor rood, Engelsch rood.

voor blaauw, Berljjnsch of Parijsch blaauw.

voor geel, gele oker.

Met deze verfstoffen worden de tusschenkleuren, als grijs, oranje, groen en paars, zamengesteld.

Voor binnenwerk kan ook het gebruik worden bevolen van ivoorzwart, terra de sienna, chromaatgeel en vermiljoen.

De verfstoffen worden gewreven met loopers in verwers-handmolens of andere werktuigen, en vermengd met lijnolie van goede hoedanigheid, half raauw en half gekookt.

§ 401. Olie en vernis, stopverf. De olie moet zijn zuivere lijnzaadolie, minstens 6 maanden oud, door middel van zuren gebleekt, en raauw zijnde van eeue heldere goudgele kleur, wegende de 100 Liter ruim 93V, K.G.

De olie wordt gekookt (in gewigtsdeelen) op 1000 dee-len olie, hetzij met 50 deelen bruinsteen, hetzij met 50 deelen loodmenie en 10 deelen goudglid.

Het soortelijk gewigt vau de gekookte of vette olie moet

-ocr page 175-

171

nagenoeg bedragen, in het eerste geval 0,96, in het tweede geval 0.94,

De vernissen moeten versch zijn, en met zorg worden bereid.

De stopverf te vervaardigen uit:

1°. lijnolie en krijtwit voor het stoppen bij het verwen van hout en het inzetten van ruiten in houten-ramen ;

2°, lijnolie met loodwit, of een mengsel van loodwit en menie, voor het stoppen bij het verwen van metalen en het zetten van ruiten in metalen ramen.

§ 402. Teer. Wanneer geene andere teersoort in de bestekken is bepaald, moet de teer zijn zuiver en van de soort in den handel onder de benaming van Zweedsch of Moscovische teer bekend, goed vloeibaar, bij het verwerken van eene helder bruine roodachtige kleur, zonder gal of waterkorrel en bijzondere gele strepen, bij matig weder goed dekkende, en zich gemakkelijk latende uitstrijken.

§ 403. Touw. Het touw moet vervaardigd zijn van goeden hennep, welke niet gebroeid en goed gelijk geslagen is,

§ 404. Harpuls, De harpuis moet bestaan uit 2 deeleit zuivere lijnzaadolie en 1 deel witte harst, zoodanig dat die eene even taaije, als goed vloeibare dekstof oplevert.

-ocr page 176-

172

Art. 65. Rijshout.

A. Hollandsch rijs, vroeger genaamd groot dijk-of zinkrijs.

§ 405. a. Hollandsch rijshout bestaat uit bossen van minstens driejarig bitter- en waterwilgen- of zoogenaamd rijswaardenhout, of van minstens vierjarig wilgenhout, waaronder in dit geval V,0 elzenhout mag voorkomen.

Elke bos moet goed gevuld zijn en bevatten ten minste drie rijzen ter volle lengte van minstens 3 M., en twee van minstens 2 M.

De bossen worden met twee mutsaardbanden of teenen gebonden.

§ 406. h. De Hollandsche haringhand of de zoogenaamde tuinlatten, in bossen van 25 stuks, met twee banden gebonden , bestaan uit taai, regt en gelijk gegroeid waterwilgenhout , waarvan de bleezen op 22 d.M. van de aardeinden zijn afgehakt.

§ 407. c. De Hollandsche gaarden of latten, in bossen van veertig stuks, met twee banden gebonden, bestaan uit taai, regt en gelijk gegroeid waterwilgenhout, voorzien van de blees; die echter boven de lengte van 3 M. mag worden afgekapt.

§ 408. d. De wiep-, knijp- en kruislanden zijn regte en taaije waterwilgen teenen, met een gelijksoortigen band tot bossen van duizend stuks gebonden.

§ 409. e. De palen of staken (zoogenaamde Walchersche) bestaan voor een vierde gedeelte uit aardeinden; alle slachtig of regt, ten minste negen tiende gedeelten van

-ocr page 177-

173

water- of bitterwilgen, en niet meer dan één tiende gedeelte van elzenhout; tien stuks tot een bos met twee banden gebonden.

§ 410. f. De slieten bestaan uit dezelfde houtsoort als de Walchersche staken, en zijn met twee banden tot bossen van tien stuks gebonden.

§ 411. g. De dijkhorden worden alleen van water- of bitterwilgenhout zamengesteld, en bestaan uit dertien even ver van elkander verwijderde paaltjes, om welke het hout der vlechtingen gelijkmatig digt en vast is aangedreven.

B. Brabantsch rijs.

§ 412. h. Het Brabantsche rijshout bestaat uit bossen vier- of vijfjarig eiken- esschen- berken- hazelaar en wervelhout, waarbij hoogstens een vierde gedeelte wilgen en elzenhout te zamen mag geleverd worden.

Elke bos moet goed gevuld zijn en bevatten tenminste drie rijzen ter volle lengte van minstens 2 M.; daarin mag een regte staak of ziel ziju, niet minder dan 2 d.M. boven den bovensten band uitstekende, en op het midden der lengte, hoogstens 5 c.M. dik in omtrek.

Iedere bos met twee mutsaardbanden stijf gebonden en vastgeknepen.

§ 413. i. De Brabantsche haringhand bestaat uit genoegzaam regt en taai, blaauw-kwalster, eiken- esschen-hazelaren- of berkenhout, zonder afgetopt of ingekapt te zijn, en 25 stuks in de bos gebonden.

§ 414. k. De Brabantsche gaarden bestaan uit hetzelfde hout als de Brabantsche haringband, allen met de blees

-ocr page 178-

m

voorzien, en gebonden met drie banden in bossen van tien stuks.

§ 415. I. De Brabantsche staken uit hetzelfde hout als het Brabantsche rijshout bestaande, zijn alle aardeinden regt en slachtig, zij mogen niet meer dan voor een vierde uit esschenhout bestaan.

C. Schouwsch rijs.

§ 416. m. Het Schomvsche rijshout bestaat uit elzen-, wilgen- en berkenhout, van vijf- tot zevenjarig gewas.

Iedere bos kan zijn gestijfd met twee zoogenaamde dekhouten, waarvan de aardeinden niet dikker mogen zijn dan 4 a 5 c.M. in den omtrek.

Het rijs regtstrekkend, met de volle blees voorzien, .in bossen gebonden met drie mutsaardbanden.

Bij elke acht bossen Schouwsch rijs worden 4 enkele en één dubbele Schouwsche staak geleverd.

§ 417. n. De Schouwsche dubbele en enkele staken, van hetzelfde hout als het rijs, gebonden met twee banden in bossen van 10 stuks.

D. Geldersch of LimbnrgSch rijs.

§ 418. o. Het Geldersche rijshout, groen levend rijswaarden- wilgen- elzen- dennen- of eikenhout; de eerste soort ten minste drie volle jaren gewassen; de tweede en derde niet minder dan vierjarig- en dennen- of eikenhout achtjarig gewas.

Elk dier soorten niet vermengd met riet, gras, snoeiling of dorre ingesnoeide takken en niet ijsbreukig, maar regt en gaaf, in vaste bossen gebonden met twee taaije banden.

-ocr page 179-

176

§ 419. p. De Geldersche kribpalen moeten zijn van gelijksoortig hout als het rijs, regt en levend.

§ 420. q. De Gelderschc gaarden of latten, van taai vierjarig rijswaarden- of achtjarig eikenhout, zooveel mogelijk gelijk van lengte, van de blees voorzien, en met twee stevige banden in bossen gebonden.

E. Gaasterlandsch rijs.

§ 421. r. Het Gaasterlandsche rijs bestaat uit berkenhout , in bossen gebonden, goed gevuld, frisch, zwaar getopt en van een goed gewas.

Indien overigens, wegens geringen omvang van het werk of te grooten afstand van de districten, het gebruik van het boven omschreven rijshout te kostbaar wordt, zal de soort van het meer in de nabijheid te verkrijgen en te verwerken rijshout in het bestek worden vermeld.

P. Perkoenpalen, riet en stroo.

§ 422 s. Waar van perkoenpalen sprake is, worden eiken bedoeld; zij worden behoorlijk gekruind en gepunt, gelijk in dikte, dn bovenste helft goed regt, zonder doode of rotte kwasten, niet rietschalig, verstikt, gescheurd, of bij de koppen uitgesplinterd, maar alles gaaf en gezond hout.

§ 423. t. Dennen perkoenpalen. Deze zijn rond en even als de eiken perkoenpalen bewerkt.

§ 424. u. Het groen of bladriet moet in de pluis gesneden, wel volwassen en taai zijn, niet gekreukt, verbroeid, gestikt of verlegen, en met geene biezen, sek of andere

-ocr page 180-

176

gewassen vermengd, met een band van hetzelfde riet tot bossen gebonden.

§ 425. v. Het droog of dekriet, geheel in de pluis gesneden en daarmede voorzien, gezond en blank van kleur, zuiver en regtstrekkend, gelijk van stengel, niet gekreukt, verweerd of gestikt, volkomen droog, stijf met eenen mutsaardband tot bossen gebonden.

§ 426. tc. Het stroo moet zijn gezond en helder, goed uitgeschud en niet krachteloos gedorscht.

Glui bestaat uit rogge- en tarwestroo, van alle korte en kromme stukken gezuiverd, en stijf met een strooband gebonden.

§ 427. x. Het sek groen, wel volwassen, taai, niet gekreukt, verbroeid gestikt of verlegen.

-ocr page 181-

177

Afmetingen en maat der voornoemde boinvstoffen.

Minste lengte, in M.

Dikte in

den omtrek, in c.M.

§ 428. A. Hollandsch rijs.

a. hossen Hollandsch rijs . .

3

bij Jen ondersten band op 3 d.M. van de bouteinden . . .

»

-15 a 50

bij den bovensten band op 8 d.M. van de bouteinden . . .

V

38 a 40

h. bossen Hollandsch haringhand , of zoogenaamde tuinlatten.

2.2

elke lat of band op 6 d.M. van het bouteinde.......

»

5 a 8

c, bossen Hollandsche gaarden of latten .........

2.7 a 2.8

elke gaard op 6 d.M. van het bouteinde . .

n

4% a 7

d. bossen wiephand ....

1.1 a 1.3

elk bandje op 3 d.M. van het aardeinde........

V

l\'/j a 2\'/\'a

bossen knijpband.....

1.3 a 1.6

elk bandje op 3 d.M. van het aardeinde........

))

2 a 3

bossen kruisband.....

2

!

12

-ocr page 182-

178

Minste lengte, in M.

Dikte in

den omtrek, in c.M.

elk bandje op 3 d.M. van het aardeinde . . ......

V

3 a 4

e, De palen of staken (zoogenaamde Walchersche) . . .

1.35

elke staak, op 6 d.M. van het aardeinde, voor een vierde gedeelte der leverancie ....

77

12 a 16

en voor drie vierde gedeelte niet minder dan......

V

11

ƒ. De slieten......

2.2

elke sliet, op 6 d.M. van het aardeinde, voor een vierde gedeelte der leverancie ....

V

16 a 18

en voor drie vierde gedeelte niet minder dan......

V

13

g. De dijkshordeti, breed 7 d M. lang ..........

2.3

n

6V3 a 7

D

4

§ 429. B. Brabantsch rijs.

h. Bossen Brabantsch rijs. .

2

bij den bovensten band. op 7 d.M. van de bouteinden . , .

n

33 a 35

-ocr page 183-

179

Minste lengte, in M.

Dikte in

den omtrek, in c.M.

bij den ondersten band op 3 d.M. van de bouteinden . . .

n

38 a 40

i. Bossen Brahantsch haring-hand ..........

2.2 a 3

elke band of lat, op 6 d.M. van het aardeinde.....

T)

• 5 a 8

k. Bossen Brabantsche gaarden

2.7

elke gaard, op 6 d.M, van het aardeinde........

W

4 a 5

1. Brabantsche staken . . .

1.2

elke staak, op 6 d.M. van het aardeinde, is minstens ....

»

10

§ 430. C. Schouwsch rijs.

to. Schouwsch rijs, in de bossen volle blees........

1.75 a 1.8

bij den ondersten band, op 3 d.M. van het aardeinde, minstens

n

46

bij den middelsten band, op 6 d.M. van den ondersten band.

V

42

en bij den derden band, op 6 d.M. van den tweeden band, niet minder dan......

V

30

n. Schomvsche dubbele staken

1.4

-ocr page 184-

180

Minste lengte, in M.

Dikte in

den omtrek, in c.M.

op één d.M. van het aardeinde.

V

25

Schouwsche enkele staken .

IA

op één d.M. van het aardeinde, niet minder dik dan. ....

V

16

§ 431. D. Gelderscli rijshout.

o. Bossen Gelder ach rijshout .

3.8 a 44

bij den ondersten band, op 3 d.M. van de stameinden, niet minder dan........

n

70

en aan het topeinde, in den blees, idem........

v

15

p. De Geldersche kribpalen

1.1 a 12

op één d.M. van de stameinden dik..........

n

15

q. Gelder sche tuinlatten . .

3.8 a 4.4

elke lat op 6 d.M. van het ondereinde........

•n

8 a 10

de bossen dik in den omtrek zoo als de rijsbossen

r. Gaasterlandsch rijs . . .

de bossen lang......

1.3 a 1.6

in omtrek bij den band. . .

50

-ocr page 185-

181

Minste

Dikte in

den omtrek, in c.M.

§ 432. F. Perkoenpalen,

lengte, in M.

riet en stroo.

s. Perkoenpalen.....

1.6

ronde palen op 1 d.M van het aardeinde ........

V

30

gekloofde op 1 d.M. van het aardeinde minstens 75 vierk. c.M.

V

dennen perkoenpalen ....

1.6

op 1 d.M. van het aardeinde niet minder dan......

»

30

t. Bossen groen- of hladriet .

2 a 2.5

op 3 d.M. van de bout- of stoppeleinden, niet minder dan .

50

n. Bossen droog dekriet. . ,

2 tot 2.25

bij den band, op 3 d.M. van de stoppeleinden, niet minder dan .

n

100

ieder riet, op 3 d.M. van de stoppeleinden, niet meer dan. .

V

2

v. Bossen gerste- of haverstroo.

0.9

bossen tarweglui .....

1

bossen roggeglui.....

1.2

al deze stroo-soorten bi} den band, op 3 d M. van de stoppel-einden, niet minder dan . . .

»

100

tv. Sek minstens . . . .

1

-ocr page 186-

182

§ 433. Algemcene bepalingen.

1°. Al de voornoemde bouwstoffen moeten zijn groen of van den laatsten hak, in daartoe geschikt jaargetijde geveld of gesneden, en dus niet zijn overjaard.

Alleen worden de staken, slieten en horden van het voorlaatste jaar aangenomen, mits deze goed geklampt en in voldoenden staat bewaard zijn.

2°. Ten einde voor te komen, dat aan de rijsbossen een te platte- of ovale vorm gegeven worde, moeten die bossen, des gevorderd, bij de keuring in een\' vaam gelegd worden, wijd 3 M., hoog 1.5 M.; deze vaam moet bij den eersten of ondersten band der bossen gemeten, bevatten 210 bossen Hollandsch rijs en 410 bossen Bra-bantsch rijs.

3°. Het gemiddelde der lengten van al de rijsbossen eener leverancie moet minstens gelijk zijn aan het gemiddelde der lengte afmetingen, die voor elke der te leveren houtsoorten hierboven zijn omschreven.

quot;Wanneer men de leverancie, van meer gelijke of van bepaalde maten, binnen de grenzen der hierboven bedoelde afmetingen verlangt, wordt dit in het bestek omschreven.

4°. De leverancie van rijshout, tuinlatten, gaarden, wiep- kruis- en knijpbanden, bladriet en stroo geschiedt per honderd bossen, en worden honderd voor honderd aangenomen.

5°. De palen of staken, de slieten, horden en perkoen-palen, latten en gaarden worden per honderd stuks geleverd, en ook honderd voor honderd aangenomen.

-ocr page 187-

183

In het bestek wordt verder opgegeven of voor het baardwerk ook dennen, eiken of andere houtsoorten worden toegelaten, welke alsdan zonder snoeiling of doode takken en taai, ongeveer met de Geldersche maat, moeten overeenkomen.

Art. 66. Klei, grond, enz.

§ 434. Kiel. De klei of leem vast en taai en zooveel mogelijk onvermengd met zand, aarddeelen, derrie, grind of schelpen.

§ 435. Vletgrond. De vletgrond moet aan de even-vermelde vereischten der klei voldoen, en wordt gestoken en aangevlet uit de bovenste laag van rijpe schorren in begroeide teerlingen van 16 tot 20 c.M. zijde.

§ 436. Zoden. Zoden moeten digt met levend gras begroeid zijn; schorzoden moeten uit zuiver klei bestaan en uit rijpe schorren gestoken zijn.

De dikte der plakzoden is 4 tot 5 c.M., die der blok-zoden 10 tot 12 c.M.

§ 437. Zaad. Tot het bezaaijen der aardewerken wordt gebruikt niet minder dan 4 K.G. Engelsch raij graszaad en 7 K.G. steen- of witklaverzaad per 4 Are.

Art. 67. Keuring.

§ 438. Keuring. De bouwstoffen en alle verdere zaken voor het werk bestemd, worden vooraf door de directie gekeurd.

De keuring geschiedt bij de werken, in tegenwoordigheid van den aannemer of van zijn gemagtigde. In twijfelachtige

-ocr page 188-

186

Niemand wordt aannemer die niet heeft ingeschreven. De inschrijving geschiedt bij een in de Nederlandsche taal geschreven biljet, overeenkomstig het in § 441 gegeven model.

Het inschrijvingbiljet moet vóór\' de indiening door den aannemer en door de twee borgen onderteekend zijn.

Nadat ieder der gegadigden zijn inschrijvingbiljet heeft afgegeven, wordt het werk of de levering ingezet, zoo veel beneden de laagste inschrijving, als door den besteder raadzaam wordt geacht, en vervolgens met gelijke sommen verhoogd en opgeboden.

De inschrijver, die bij het opbieden het eerste mijn roept, wordt als aannemer voorgedragen.

Wordt de laagste inschrijving bij het opbieden bereikt, zonder dat er gemijnd is, dan wordt de laagste inschrijver als aannemer voorgesteld.

Zijn er twee of meer gelijke laagste inschrijvingen, en heeft het opbod die laagste inschrijvingen bereikt, zonder dat er gemijnd is, dan beslist het lot tussehen die inschrijvers.

quot;Wanneer twee of meer inschrijvers te gelijk op dezelfde som mijn roepen, of het mijn roepen zóó plaats heeft, dat de besteder niet kan beslissen, wie het eerst riep, wordt het werk op nieuw bij opbod aangeboden. Wanneer dan weer hetzelfde plaats heeft, beslist het lot tussehen de laagste afmijners.

§ 441. BIJ enkele Inschrijving. De inschrijving-biljetten moeten uiterlijk vóór drie ure des namiddags van den dag die de besteding voorafgaat, vrachtvrij worden bezorgd aan het lokaal der besteding, alwaar zij worden verzameld in eene bus, voorzien van twee ongelijk werkende sloten, waarvan de sleutels, de eene bij den besteder, en de andere bij den hoofdingenieur v£vn den

-ocr page 189-

187

waterstaat, of bij den bouwmeester der landsgebouwen berusten.

De inschrijvingbiljetten worden, voor ieder perceel afzonderlijk , geschreven op een zegel van vijftien cents in hoofdsom; zij worden behoorlijk verzegeld.

Buiten op den verzegelden omslag wordt gesteld:

Inschrijvingbiljet voor (in te vullen de omschrijving van het werk) aan te besteden den......,.18...

Elk biljet wordt door den inschrijver en door twee borgen onderteekend, en volgens onderstaand model in-gerigt:

De ondergeteekende (naam en voornamen \'voluitgeschre-

ven) wonende te.........(provincie.......),

bij deze domicilium kiezende te.........bij ... .

verbindt zich bij onderteekening dezes, overeenkomstig de voorwaarden van aanbesteding vervat in het bestek n0. . . goedgekeurd den..........18 ... , tot de aanneming van (in te vullen de omschrijving van het werk) voor eene som van........gulden, zegge f . . .

Tot borgen stellen zich (namen en voornamen voluit geschreven), wonende te.......(provincie.....).

Gedaan te.......den............18 . . .

De borgen. De aannemer.

Op het uur, en de plaats daartoe vooraf bepaald, heeft de opening der bus en de ontzegeling der inschrijvingbiljetten in het openbaar plaats. De namen der inschrijvers en de in de biljetten uitgedrukte sommen, voor welke zij aanbieden het werk of de levering aan te nemen, worden luid gelezen en daarvan proces-verbaal opgemaakt.

De biljetten, die na den bepaalden tijd, om welkereden ook, inkomen, zoomede de biljetten die niet voldoen aan het boven gegeven model, als ook die welke niet door

-ocr page 190-

188

de borgen onderteekend zijn, of waarin meer dan één perceel van een werk dat in perceelen wordt aanbesteed, zijn opgenomen, komen niet in aanmerking. Bijaldien twee of meer gegadigden de laagste gelijke inschrijvers zijn, beslist het lot.

§ 442. Gunning van hef werk. Alle geldige inschrijvingsbiljetten bedoeld in de twee voorgaande paragrafen , blijven van kracht tot de goedkeuring van het proces-verbaal van besteding, doch uiterlijk gedurende dertig dagen, te rekenen van den dag waarop de besteding heeft plaats gehad.

De gunning van het werk of de levering geschiedt aan hem wiens inschrijving het meest aannemelijk voorkomt, zonder verpligting om den minsten inschrijver te nemen, noch om reden der gedane keuze te geven.

Art. 69. Aannemer en horgen.

§ 443. Verelscliten van den aannemer. Tot de

aanneming der werken en leveringen worden alleen toegelaten geschikte personen, diè tevens bekwaam zijn de werken te beheeren en uit te voeren en de leveringen te doen.

De besteder beoordeelt of de waarborgen, die de aannemer aanbiedt, voldoende zijn.

§ 444. Verelseliten van de borgen. De twee borgen, door den aannemer te stellen, moeten zijn genoegzaam gegoede ingezetenen des Rijks.

Zij verklaren, door onderteekening van het proces-verbaal van besteding, de door den aannemer aangegane verbind-tenis wel te kennen, en zich vrijwillig te stellen tot zijne borgen, zich ieder afzonderlijk en voor het geheel te ver-

-ocr page 191-

189

binden, tot het behoorlijk en volledig vervullen van al de verpligtingen, die de aannemer op zich heeft genomen, en dit te zullen doen, zoodra zij te zamen of afzonderlijk daartoe uit eenigen hoofde, door of van wege den aan-besteder zullen zijn opgevorderd. Zij nemen dezelfde verpligtingen op zich, ook in het geval dat de aannemer mogt komen te overlijden, en niettegenstaande in dat geval, de aanneming volgens art. 1648 van het Burgerlijk Wetboek zou kunnen gehouden worden voor vervallen, waarvan bij het onderteekenen van het proces-verbaal van besteding of contract, wel uitdrukkelijk afstand wordt gedaan en het tegendeel overeengekomen; zij doen afstand van alle voorregten van schuldsplitsing en van uitwinning.

Wanneer het werk (de levering) door eene vennootschap onder eene firma wordt aangenomen, mogen de commanditaire of de hoofdelijk aansprakelijke leden dier firma niet als borgen optreden.

Wanneer het werk door een lid eener firma wordt aangenomen , geldt voorschreven bepaling voor de overige leden dier firma.

Leden eener vennootschap mogen niet als aannemer van het werk optreden, tenzij de acte van vennootschap toelate, dat zij voor eigen rekening als aannemer handelen.

Met de onderteekening van het proces-verbaal van aanbesteding worden de aannemers en borgen geacht te verklaren , dat zij niet vallen in een der voorschreven termen van uitsluiting.

§ 445. Het weren van gegadigden als aannemers en borgen. De besteder is bevoegd, een gegadigde als aannemer of borg te weren, wanneer hij vermeent daartoe genoegzame aanleiding te hebben, zonder gehoudenheid om zoodanigen aannemer of borg daarvan de redenen op te geven.

De geweerde aannemer of borg heeft, binnen drie dageu

-ocr page 192-

190

na de besteding, beroep op den Minister van Binnehlandsche Zaken.

§ 446. Met onderteekenen van het procesverbaal en daarbij beboerende stukken. Het procesverbaal van besteding, het bestek, de daarin gebragte wijzigingen, en, wanneer de besteder het noodig oordeelt, ook de teekeningen en kaarten, worden door den voor den uitbesteder voordeeligste inschrijver of afmijner en zijne borgen, na de besteding onderteekend.

Zoo de minste inschrijver of de borgen niet bij de besteding tegenwoordig zijn, vervoegen zij zich, op de eerste uitnoodiging, binnen den bij die uitnoodiging te bepalen termijn, ter plaatse van de besteding, ten einde de vorenbedoelde onderteekening te doen.

§ 447. Het goedkeuren van bet proces-verbaal van besteding. Wanneer de goedkeuring van het procesverbaal van besteding niet binnen dertig dagen, na de dagteekening van de aanbesteding heeft plaats gehad, zijn de inschrijvers of afmijners en hunne borgen niet tot dc vervulling der bij de besteding op zich genomen verplig-tingen gehouden.

§ 448. Onkosten der besteding. De kosten van zegels, leges- en proportionele registratieregten, bedragende ruim 2 percent der aannemingsom, benevens die van advertentie en van teekeningen, met zoodanige andere kosten als vóór en bij de besteding aan gegadigden worden opgegeven, komen ten laste van den aannemer, en worden door hem, na de besteding, op daartoe bekomen uitnoodiging, onmiddellijk voldaan.

-ocr page 193-

191

Art. 70. Oplevering, uitstel, meer en minder ieerk\\

§ 449. Tijd van begin en oplevering. Dadelijk na de goedkeuring van de besteding, is, behoudens het bepaalde bij § 453, het geheele werk voor rekening en risico van den aannemer, die tevens aansprakelijk is voor alle voorkomende beschadigingen, van welken aard ook, welke hij verpligt is ten zijnen koste, en ten genoege der directie te herstellen.

Na daartoe bekomen order van de directie, maakt de aannemer aanvang met het werk en de leverancie, en zet die zoodanig voort, dat de oplevering van het geheel of van de verschillende deelen kan plaats hebben, op den by het bestek bepaalden tijd; bij gebreke van dien, worden de daarvoor gestelde kortingen op de af te geven termijnen van de aannemingsom, volgens § 459, ingehouden, naar mate van het aantal dagen (Zon- en feestdagen mede-gerekend), dat het werk later dan den bepaalden tijd voltooid wordt opgeleverd, of de leverancie is volbragt.

§ 450. Oponthoud In dc levering. Indien door storm, vorst, ijsgang, buitengewoon hoog- of laagwater, dijkvallen, brand, regen, onteigening of andere omstandigheden, onafhankelijk van den wil des aannemers, zoodanige vertragingen worden veroorzaakt, dat hij buiten staat is het aangenomene op den bepaalden tijd op te leveren en te voltooijen, wordt het aantal dagen, waarop de aannemer daardoor niet heeft kunnen werken, bij de toepassing der korting niet in rekening gebragt, voor zoover de directie overtuigd is, dat het oponthoud werkelijk buiten de schuld van den aannemer en zijne onderhebbenden heeft plaats gehad. Ter zake van zoodanig oponthoud wordt den aannemer geen schadevergoeding, hoegenaamd, verleend.

-ocr page 194-

De vertragingen, welke het gevolg zijn van afwisseling van het weder, komen niet als oponthoud in aanmerking; evenmin wordt vertraging in den aanvoer van bouwstoffen , door het niet voldoen van leveranciers aan hunne ver-pligtingen, beschouwd als eene omstandigheid, onafhankelijk van den wil des aannemers.

§ 451. Kivijtsclieldiiig of uUstel. Geene kwijtschelding van kortingen, voor te late oplevering als anderzins bij de bestekken bepaald, wordt aan do aannemers verleend, dan op grond van uitdrukkelijke verklaringen van den hoofdingenieur of bouwmeester, dat de vertraagde oplevering is toe te schrijven aan zoodanige buitengewone omstandigheden , als in de vorige paragraaf zijn bedoeld.

Geen uitstel van oplevering wordt den aannemer verleend, of termijnen van oplevering verlengd, dan in het belang van het werk.

§ 452. Meer of minder werk, eiw. Indien de Minister afwijkingen van het bestek noodig acht, en do aannemer niet kan aantoonen, dat, ten gevolge daarvan, eenige reeds aangevoerde, geheel of gedeeltelijk vervaardigde, of blijkens den vrachtbrief afgezonden bouwstoffen niet zouden kunnen worden gebruikt, moet de aannemer zich die wijzigingen laten welgevallen, mits het bedrag van het daardoor veroorzaakte meer of minder werk niet meer dan Vs van de aannemingsom bedraagt; voor een grooter bedrag echter is zijne toestemming noodig.

Afwijkingen van het bestek kunnen echter altijd plaats hebben, mits de, in de vorige zinsnede bedoelde, bouwstoffen tegen overeen te komen prijs worden betaald.

Wanneer het bedrag van het minder werk, berekend naar de eenheidsprijzen, dat van het meer werk overtreft.

-ocr page 195-

T93

wordt alleen het verschil met 10 ten 100 verminderd, en het overblijvende bedrag den aannemer gekort.

Het bedrag van het meerder of minder werk wordt bij de aannemingsom gevoegd of daarvan afgetrokken, en de betalingstermijn daarnaar geregeld.

Dat bedrag wordt berekend volgens de in het bestek voorkomende tariefsprijzen, of, indien daarin niet voorzien is, volgens mondelinge overeenkomst.

Onder dc tariefprijzen zijn do kosten van vervoer, arbeidsloon, winst, enz. begrepen.

In elk geval . wordt daarvan opgemaakt een door de directie met den aannemer onderteekenden staat, die ten spoedigste in duplo en op zegels van 50 cents pricipaal aan de goedkeuring des Ministers wordt onderworpen.

Wanneer de aannemer, in geen uitstel gedoogende gevallen, van de directie daartoe den last ontvangt, moet hij, hangende de goedkeuring van den Staat, de daarin vermelde werken aanvangen, en met kracht voortzetten.

De Minister houdt zich evenwel de bevoegdlieid voor , in belangrijke vermeerderingen van werk of levering, bij openbare of onderhandsche besteding te voorzien.

Geen buitengewone werken worden in rekening gebragt, tenzij die op schriftelijken last van de directie zijn ver-rigt; evenmin ontvangt de aannemer vergoeding voor onvoorziene uitgaven of uitvoeringen die te beschouwen zijn als een noodzakelijk gevolg van de uitvoering der werken zeiven en van het behoorlijk gebruik der bouwstoffen.

De directie heeft het regt de verschillende in de bestekken bepaalde werken en leverancien naar hot tarief met elkander te verwisselen, ook kan in een voorgaand jaar de levering of verwerking bevolen worden van bouwstoffen , waartoe de aannemer eerst iu een volgend jaar verpligt zou zijn, zonder dat hij aanspraak heeft op schade-

13

-ocr page 196-

194

vergoeding voor interessen als anderszins, mits dat dit naar het tarief berekend, niet meer dan Vio gedeelte van het uit te -voeren werk bedraagt.

Art. 71. Rampen.

§ 453. Rampen. Wanneer door dijkvallen, stormvloeden, ijsgang, storm, hagelslag, onweder of brand schade aan een bestaand of voltooid en als zoodanig opgenomen werk ontstaat, komt dit niet ten laste van den aannemer.

Bij nieuwe werken of gedeeltelijke herstelling van bestaande werken komen al de schaden daaraan tijdens de uitvoering ten laste van den aannemer, met uitzondering alleen van dijkvallen.

Bij het ontstaan van schade, geeft de aannemer daarvan dadelijk schriftelijke kennis aan de directie, en neemt terstond de noodige maatregelen tegen verdere uitbreiding der schade.

Bij aanwezigheid der directie geschiedt zulks onder hare goedkeuring.

De middelen tot voorziening en beteugeling der schade in de 3de alinea bedoeld, door den aannemer aangewend, wrorden hem vergood.

Zoo naar het oordeel van do directie door nalatigheid van den aannemer de schade zich heeft uitgebreid, komen de meerdere kosten van herstelling ten zijnen laste.

§ 454. Afsclinlvlngen. Alle afschuivingen, verzakkingen of verzinkingen bij de uitvoering van werken ontstaan, komen ten laste van den aannemer, en worden voor zijne rekening hersteld.

-ocr page 197-

195

Art. 72. Opneming van het werk.

§ 455. Opneming van het werk. De opneming van het werk geschiedt zoodra mogelijk na de voltooijmg, in tegenwoordigheid van den aannemer of van zijnen ge-magtigde. De aannemer wordt in tijds door de directie tot het bijwonen der opneming uitgenoodigd.

Art. 73. Overdrayt van het werk.

§ 456. Overdragt van het werk. De aannemer draagt, onder geen voorwendsel, de uitvoering van het werk aan een ander over, zonder schriftelijke magtiging van den Minister.

Art. 74. Betaling.

§ 457. Betaling. quot;Wanneer door omstandigheden, onafhankelijk van don wil des aannemers, het werk, hetzij geheel of gedeeltelijk, niet op don bij het bestek bepaalden tijd voltooid kan worden, en de betaling der aannemingsom of termijnen daarvan, daardoor wordt vertraagd, kan op voordragt van den hoofdingenieur van den waterstaat of bouwmeester der landsgebouwren, door den Minister bepaald worden, dat er op de aannemingsom eene betaling plaats hebbe, hoogstens ter grootte der waarde van het werk dat gemaakt is.

De som, welke ingehouden wordt, moet echter voldoende zijn, om de kosten van het ontbrekende werk volkomen te kunnen dekken.

Ingeval een werk geheel of gedeeltelijk door de borgen van een aannemer of door een van de borgen, daartoe opgeroepen, wordt verrigt, worden ten name van die borgen of dien borg opgemaakt de betalingstukken voor

-ocr page 198-

196

de aannemingsom of voor zoodanig gedeelte daarvan, als waarop zij of hij, volgens door den hoofdingenieur af te gcveu verklaring, alsdan regt zullen hebben.

De aannemer en borgen onderwerpen zich door onder-tcekening van het contract van aanbesteding, uitdrukkelijk aan deze bepaling, en worden daardoor tevens geacht zich te verbinden om genoegen te nemen met de verdeeling der aannemingsom door den Minister te bepalen en om het daarop betrekking hebbende proces-verbaal te ondortee-kenen.

De betaling der aannemingpenningen geschiedt volgens de in de bestekken bepaalde termijnen, en onder zoodanige kortingen of bijvoegingen, als uit de toepassing der bepalingen van het bestek mogten voortvloeijen.

Bij het beoordeelen of het werk genoegzaam is gevorderd om een termijn te kunnen afgeven, wordt, in verband met de voorlaatste alinea van § 438, nevens de kosten van het gemaakte werk, ook de in koopwaarde van de goedgekeurde doch nog niet verwerkte bouwstoffen in rekening gebragt.

De betaling heeft plaats, door het afgeven van ordonnantiën, betaalbaar op een der Rijkskantoren, binnen vier weken na dat het certificaat van betaling en de verder gevorderde bewijsstukken, behoorlijk in orde, aan het Departement van Binnenlandsche Zaken zijn ingekomen.

Bij de verschijning van lederen termijn van betaling, legt dc aannemer of zijne regtverkrijgenden aan de directie kosteloos over , eene declaratie in duplo , waarvan één op gezegeld papier, en bovendien bij den laatsten termijn de afgegeven kopij van het proces-verbaal en daarbij behoo-rende stukken.

Indien in bestekken bepaald wordt, dat de aannemer gelden in \'s Rijks kas moet storten voor het genot van oude materialen, snoeisel, grasgewas enz., legt hij daarvan

-ocr page 199-

197

mede kwitantien over bij zijne declaratien: .voor nieuwe werken, bij den laatsten termijn en voor onderhoudswerken bjj het einde van elk jaar.

Art. 75, Nalatigheid en hortingen.

§ 458. Uralaflglicid in liet nakomen «Ier bepalingen van liet bestek. Eene korting van tien tot honderd gulden kan op de aannemingsom worden toegepast , wegens het niet nakomen der bepalingen van het bestek, of van deze voorschriften en de daaruit voort-vloeijende orders.

Bij de inzending van hot certificaat van betaling, wordt de reden opgegeven die tot de korting aanleiding gaf.

§ 459. Kortingen. Alle kortingen bij het bestek of bij deze voorwaarden bepaald, worden afgetrokken van het bedrag van het certificaat van betaling voor den termijn van uitvoering, gedurende welken de korting werd opgelegd.

Al de bepaalde kortingen worden toegepast, enkel ten gevolge van het voorvallen der zaak , of het verschijnen van den bepaalden dag, zonder dat deswege per deur-waarders-exploit eene inverzuimstelling noodig zij om daarvan te doen blijken: de aannemer en borgen worden geacht, bij het onderteekenen van het proces-verbaal van aanbesteding, hiervan te hebben afstand gedaan.

Art. 76. Verpligtingen van den aannemer.

§ 460. Verpligtingen van den aannemer. De

aannemer is verpligt het werk uit te voeren naar de bepalingen van het bestek en volgens de orders en aanwijzing die hem door de directie gegeven worden , en te zorgen dat daaraan ook door zijne onderhoorigen worde voldaan.

-ocr page 200-

198

Hij , of zijn gemagtigde, houdt zoolang de uitvoering duurt en de directie dit noodig oordeelt, zijn verblijf op of in de nabijheid van de plaats, waar de werken uitgevoerd worden.

Bij afwezigheid geeft hij een domicilium in de nabijheid van het werk, ten genoegen der directie op , waar de orders betrekkelijk het werk bezorgd kunnen worden.

Telkens als de directie den aannemer ontbiedt, vervoegt hij zich terstond bij haar.

Wanneer verschillende werken in elkander grijpen of elkander raken ,• treden de betrokken aannemers zooveel noodig over de uitvoering met elkander in overleg en doen daarvan, vóór dat de arbeid op zulke punten aanvangt, volledige mededeeling aan de directie.

Kunnen de aannemers zich niet of niet spoedig verstaan , of is er bezwaar tegen de overeengekomen regeling, dan beslist de directie hoe en op welke wijze de uitvoering door elk der aannemers moet geschieden.

De aannemers volgen deze beslissing stiptelijk op , behoudens beroep op den Minister volgens § 481.

§ 461. Gemagtigde van den aannemer. De aannemer kan onder goedkeuring der directie de leiding en het beheer der werkzaamheden, bij eene behoorlijke vol-magt, aan een bekwaam en geschikt persoon opdragen.

De aannemer blijft echter verantwoordelijk voor de goede uitvoering van het werk.

De volmagt wordt aan den hoofdingenieur of bouwmeester ter inzage aangeboden, en door dezen geparafeerd.

De directie is steeds bevoegd den gemagtigde van den aannemer van het werk te weren.

Zoo de directie van die bevoegdheid gebruik maakt, stelt de aannemer binnen acht dagen na daarvan ontvangen schriftelijke kennisgeving lt; een ander gemagtigde ten ge-

-ocr page 201-

199

noege der directie aan. Zoo hij hieraan niet voldoet, moet hij de leiding van het werk, bij het verstrijken van dien termijn , zelf aanvaarden,

§ 4G2. Verpllgtlngen van de borgen. De borgen zijn gezamenlijk en elk in het bijzonder gehouden, al de verpligtingen van den aannemer te vervullen, indien deze niet zelf daaraan voldoet.

Zij zijn persoonlijk verbonden, betrekkelijk alle voorwaarden en lasten der aanneming.

Als de aannemer de werken verlaat of ze weigert uit te voeren of wanneer hij failliet verklaard wordt en de curator in het faillissement ongenegen is de werken voort te zetten, stellen de borgen zich onverwijld hetzij te zamen, hetzij elk afzonderlijk, in zijne plaats, zoodra zij daartoe, door den Minister, of in dringende gevallen door den hoofdingenieur of bouwmeester der landsgebouwen, worden aangeschreven.

§ 463. Overlijden van den aannemer of xijne borgen. Met verwijzing naar § 444, is de Minister, bij overlijden van den aannemer, bevoegd het werk, naar verkiezing, te doen voltooijen, hetzij door de erfgenamen van den aannemer, hetzij door één of door beide borgen.

Als de aanneming door de erfgenomen wordt voortgezet, blijven de borgen evenwel jegens het Rijk verbonden; hangende deze schikkingen, zijn de borgen verpligt het werk onafgebroken voort te zetten, en aan den gang te houden. Voor de betaling der werzaamheden daartoe door hen verrigt, wordt verwezen naar § 457.

Als oen der borgen sterft, of naar het oordeel der directie ophoudt, soliede te zijn, stelt de aannemer dadelijk een nieuwen borg ten geuoege van den Minister.

-ocr page 202-

200

§ 464. Het In gebreke blijven van den nan-nemer en van zijne borgen. De aarnemer is m gebreke, zonder dat dit uit eene acte behoeft te blijken, zoodra hij een of meer der voorwaarden van het bestek niet vervult, of er tegen handelt, en dus ook als de werken niet op den bepaalden tijd voltooid zijn

Indien do aannemer in gebreke blijft aan den inhoud van het bestek te voldoen, of het werk verlaat of laat liggen, waarvan de beoordeeling aan den hoofdingenieur of bouwmeester der landsgebouwen wordt toegekend, zoo mede in geval de aannemer onder curatele wordt gesteld, heeft de Minister de bevoegdheid, het werk of de leve-rancie zoodanig te doen voortzetten en voltooijen, als ten meesten nutte van het werk door hem dienstig en noodig wordt bevonden, hetzij door het op nieuw in het openbaar aanbesteden, hetzij door het onderhands aanbesteden of het in daggeld doen uitvoeren, en zulks, wanneer na gedane schriftelijke aanmaning ingevolge § 462, aan de borgen, om het werk op zich te nemen, en te bespoedigen, of te voltooijen, ook die borgen daartoe, na een te stellen termijn, in gebreke blijven.

Xa het ontvangen van die aanmaning en de verschijning van den daarbij gestelden termijn, is geene nadereinverzuim-stelling bij deurwaarders-exploit noodig, om daarvan te doen blijken, de aannemer en borgen worden geacht, bij het onderteekenen van het proces-verbaal van besteding of contract, hiervan uitdrukkelijk afstand te hebben gedaan.

Al de kosten, welke door de uitvoering der Averken ten laste van den aannemer worden besteed, worden op den aannemer en zijne borgen verhaald.

Art. 77. Werklieden. § 465. Ongesclilklt;e werklieden enï. Alle onbe-

-ocr page 203-

201

kwame, onbescheidene en onwillige werklieden en schippers en des noodig ook de onderbazen en medestanders van den aannemer, worden dadelijk van het werk verwijderd en door anderen vervangen. Indien de aannemer in dit opzigt nalatig bevonden wordt, heeft de directie de bevoegdheid, om zelve een geschikt personeel in dienst te stellen, tegen zoodanige belooning als zij noodig zal achten.

Het bedrag der belooningen, aan het door de directie gestelde personeel betaald, wordt van de aannemingpenningen afgetrokken.

§ 4G6. Betaling der werklieden, arbeiderswoningen , enï. De betalingen voor werk of dagelijk-sche kleine leverancien, worden in geen geval door den aannemer in vreemde of verboden muntspecien gedaan.

Eene korting van tien gulden op de aannemingsom heeft plaats, telkens als de overtreding van dit verbod wordt ontdekt.

Wordt in een bestek bepaald, dat het Rijk krib- of werkbazen in dienst stelt, dan is hunne betaling niet ten laste van den aannemer.

Mogt de Staat, door metselaars, timmerlieden, smids en andere ambachtslieden, krachtens art. 1650 van het Burgerlijk Wetboek, tot betaling van door den aannemer hen verschuldigde gelden worden aangesproken, dan zijn de aannemer, zijn regtverkrijgenden of wettige vertegenwoordigers verpligt om binnen acht dagen, nadat daarvan door of van wege den Minister aan het adres van den aannemer, bij aangeteekenden brief, zal zijn kennis gegeven, aan den Minister te berigten, of die schuld, ter zake van het daarbij bedoeld werk, wordt erkend, welke erkenning gehouden wordt voor een volmagt om de gevorderde som uit de nog verschuldigde aannemingspenningen te voldoen.

-ocr page 204-

202

Bij gebreke van antwoord binnen acht dagen worden de aannemer, zjjn regtverkrijgenden of wettige vertegenwoordigers geacht, die vordering te betwisten, en komen de kosten van procedure, welke de Staat dien ten gevolge moet maken of dragen, ten laste van den aannemer, zijn regtverkrijgenden of wettige vertegenwoordigers, het cijfer daarvan wordt door den Minister vastgesteld, en op nog verschuldigde gelden ingehouden, of, bij ongenoegzaamheid, nader op hem of zijn regtverkrijgenden verhaald.

Voor die inhouding zijn ook later ter zake van hetzelfde werk verschuldigd wordende termijnen, even als de borgen, aansprakelijk.

Daar waar de arbeiders tijdelijk hun verblijf nabij het werk vestigen; is ten laste des aannemers:

1°. de dagelijksche reiniging van het terrein rondom de arbeiderswoningen op een voldoenden afstand, en aftapping van bedorven of stilstaande poolen;

2°. herhaalde levering van zuiver ligstroo en drinkbaar water, en het plaatsen van het benoodigd aantal doeltreffende privaten;

3°. het inrigten der lichtramen in de arbeiderswoningen tevens tot luchtverversching;

4°. het beschikbaar stellen van de noodige geneeskundige hulp en medicijnen.

Art. 78. Vrijdom van tollen.

§ 467. Vrijdom van tollen enz. Het vervoer van bouwstoffen voor eenig werk is, krachtens de tarieven bij bestaande Koninklijke besluilen vastgesteld, niet onderhevig aua de betaling van tol-, sluis-, brug- of scheep-

-ocr page 205-

203

vaartregten op de Rijkskanalen en wegen, voor zoover deze een gedeelte van het aangenomen werk uitmaken, of het werk zelf tot bedoelde kanalen of wegen behoort.

Dit geldt ook voor het rijtuig van den aannemer, dat ten dienste van het werk gebruikt wordt.

De aannemers genieten dien vrijdom alleen op grond van een vrijbiljet, door den ingenieur van het werk af te geven, waarbij de tijd van duur uitdrukkelijk wordt bepaald.

Voor zooveel het kanaal van Terneuzen aangaat, waarvan het toltarief contradictoir met Belgie is bekrachtigd, bij reglement {Staatsblad 1843 n0. 43), wordt gezegde vrijstelling verleend, wanneer daartoe in het belang van de werken noodzakelijkheid bestaat, hetgeen aldan in de bestekken, voor de uitvoering der werken vastgesteld, wordt omschreven.

Art. 79. Handhaving der orde.

§ 468. Orde bij de werkzaamheden der gemeenschap en der waterlozing. Het handhaven dei-goede orde op het werk, is aan den aannemer opgedragen.

Hij handelt volgens de bevelen, die hem in het belang van de dienst en van de veiligheid der plaats worden gegeven, en naar de aanwijzingen, die hem, nopens de verdeeling en den stand der werkplaatsen en keeten, het leggen der bouwstoffen en in het algemeen omtrent alles, wat betreft de orde op het werk, en de nakoming dei-bepalingen van het contract, worden gedaan.

De werkzaamheden worden in dier voege bestuurd, dat in de openbare gemeenschap en afwatering worde voorzien overeenkomstig § 13.

Overigens gedraagt de aannemer zich naar de reglementen der plaatselijke politie; alle daardoor veroorzaakte kosten , zoo van verpligting als verzuim, komen ten zijnen laste.

-ocr page 206-

204

VIERDE AFDEELING.

ALGEMEENE BEPALINGEN.

Art. 80. Maat en gewigt.

§ 4G9. Maat en gewigt. Do maten en gewigten, waarvan gebruik wordt gemaakt, zijn de Nederlandsche. Bij verkorting wordt 1000 Meter aangeduid door K.M.

Meter.........

V

D

M.

Centimeter.......

V

V

c.M.

Millimeter.......

V

V

m.M.

Vierkante Meter of Centiare

V

V

M2.

100 vierkante Meter of Are

V

V

A.

Hectare........

V

V

H.A.

Kubieke Meter.....

n

V

M3.

V

V

K.G.

Hectogram.......

D

V

H.G,

Liter.........

D

V

L.

Hectoliter.......

f)

V

H.L.

Een scheepston is 1000 Kilogram.

In de bestekken wordt aangeduid

peil door.............

Het gemiddeld laagwater door . . . „ „ hoogwater „ . . .

„ volzee of „ „ . . .

Elk ander daarin beschreven peil door Voorts beteekent: boven die peilen beneden _ ,,

het Amsterdamsch A.P.

L.W. H.W. V.Z.

P.

Art. 81. Afmetingen.

§ 470, Afmetingen. De aannemer is gehouden, al

-ocr page 207-

205

de in het bestek bepaalde afmetingen, met de algemeene bepalingen der werken te vergelijken, en om, bij onverhoopt abuis in die opgaven , de leverancien zoodanig te doen , als de aard van het werk vereischt, zonder daarvoor extra-betalingen te kunnen vorderen.

Art. 82. Zeldzaamheden,

§ 471. Zeldzaamlicden. De aannemer, zijne arbeiders of andere bij de werken in dienst zijnde personen, stellen alle voorwerpen, die uit het oogpunt van natuurlijke historie , oudheid- of geschiedkunde , merkwaardig zijn , welke gedurende de uitvoering der werken worden gevonden , terstond in handen van de directie.

Met de onderteekening van het proces-verbaal van aanbesteding verklaart de aannemer en zijne borgen voor zich en hunne arbeiders uitdrukkelijk afstand te doen van het eigendomsregt van het gevondene, bedoeld bij art. 642 van het Burgerlijk wetboek.

De directie draagt evenwel zorg voor eene schadeloosstelling voor den vinder, geëvenredigd aan de waarde van het gevondene.

De arbeiders of andere personen, die ontdekt worden zich aan het verbergen, vervreemden of verkoopen daarvan schuldig te hebben gemaakt, worden dadelijk van het werk verwijderd.

Indien de aannemer zich persoonlijk hieraan schuldig heeft gemaakt wordt eene korting van f 100 op zijne aannemingsom toegepast.

Art. 83. Tijd van werken.

§ 472. Tijdsbepaling. Op zon- en erkende feestdagen , en vóór zonsop- of na zonsondergang mag niet

-ocr page 208-

206

gewerkt worden, tenzij met schriftelijke vergunning of lastgeving van de directie op korting van f 50 telkens wanneer daartegen wordt gehandeld, onverminderd dat het gemaakte werk zoo noodig door den aannemer en ten zijnen koste moet worden afgebroken of opgeruimd.

Wanneer de directie het werken op zon- en feestdagen in buitengewone omstandigheden gelast, vraagt de aannemer daartoe vergunning van den Burgemeester dei-gemeente waarin het werk gelegen is. Bij weigering van den burgemeester, geeft de aannemer daarvan onmiddellijk kennis, per expresse, aan de directie.

Het verzuimen van het verzoeken der inwilliging van den burgemeester, heeft ton gevolge het bij de wet van 1 Maart 1815 bepaalde.

Art, 84. Onvoldoend werk en onvoldoende middelen van uitvoering.

§ 473. Onvoldoend werk. Onvoldoend of slecht uitgevoerd werk , gebrekkige zamenstelling, plaatsing of verbinding van een of ander gedeelte, wordt dadelijk verbeterd of op nieuw gemaakt, door en ten koste van den aannemer. Voldoet hij hieraan, of aan de nakoming van een of andere besteksbepaling niet binnen een door de directie in billijkheid te stellen termijn, dan wordt door de directie in al het gevorderde ten koste des aannemers voorzien. De daaruit voortvloeijende nadeelen en vertragingen, komen mede ten laste des aannemers, terwijl bovendien de in § 458 bedoelde korting op de aannemingsom kan worden toegepast.

§ 474. Onvoldoende middelen van uitvoering.

Wanneer de directie oordeelt dat de aannemer totuitvoe-ving van zijn werk hetzij een tc gering getal werklieden,

-ocr page 209-

207

hetzij hulpmiddelen van onvoldoend vermogen of inrigting bezigt, en daardoor onnoodig tijdverlies kan onstaan, wordt hierin , na voorafgegane aanmaning aan den aannemer en aan zijne borgen om, het werk te bespoedigen, en naar den eiseh te voltooijen, door de directie voor des aannemers rekening zoodanig voorzien, als zij ten meesten nutte van het werk dienstig oordeelt.

De alzoo door de directie gemaakte kosten, worden door den aannemer voldaan, binnen een door de directie te stellen tijdstermijn.

Blijft de aannemer in gebreke de betaling binnen dien termijn te\'doen, dan geschiedt zij van Rijkswege, op declaration van hen, die de werken hebben gemaakt, het beloop dier kosten wordt dan van de aannemingsom des aannemers afgetrokken, en zoo noodig op den aannemer en zijne borgen verhaald.

Ten einde de directie met behoorlijke kennis van zaken oordeele, over de genoegzaamheid der werklieden en middelen van uitvoering, overhandigt de aannemer, zoo dikwijls dit gevorderd wordt, duidelijke door hem onder-teekende naamlijsten en staten aan de directie, zoowel van het personeel als van de bouwstoffen, werktuigen en middelen van uitvoering, met al die verdere opgaven, als ten voormelden einde worden verlangd.

§ 475. Samenstelling van hulpwerken. Alle

hulpwerken, hoe ook genaamd, worden door den aannemer op eene voldoende sterke wijze zamengesteld.

Al de nadeelige gevolgen van eene niet goede zamen-stelling van zoodanige hulpwerken, zijn voor rekening van den aannemer.

Voor ongelukken, ontstaande met of door de tot de uitvoering gebezigde hulpmiddelen, is de directie in geen geval aansprakelijk hetzij ze het gebruik van die hulp-

-ocr page 210-

20S

middelen had toegelaten, hetzij ze zich nopens dat gebruik niet had verklaard.

Art. 85. Loodsen, keeten, yereedschappen, mallen en monsters.

§ é76. Lioodsen enat. Behalve de in § 382 voorgeschreven kalklOodsen zorgt de aannemer voor doeltreffend ingerigte en behoorlijk afgesloten, van waterdigte daken voorziene en verlichte loodsen, tot bewaring en bereiding van bouwstoffen, timmerwerken, enz. Zij zijn daartoe voorzien van vloeren, van afsluitingen voor het bergen van verwen en dergelijken. Na afloop van het werk, blijven deze loodsen aan den aannemer. Zij worden, benevens de afsluitingen, stijgers, keeten, enz., op de eerste aanzegging der directie opgeruimd en het ingenomen terrein in orde of in den vorigen toestand teruggebragt.

Wanneer keeten op de werken noodig zijn, worden die in de bestekken omschreven.

Al de tot de uitvoering benoodigde gereedschappen, mallen, monsters enz , zoo ook de gereedschappen door vaste arbeiders te bezigen, worden door en ten koste van den aannemer, tea geuoege van de directie, geleverd.

Art. 86. Schade aan naastliggende werken en gebouwen.

§ 477. Schade. Allle werken worden aan alle zijden, zooveel noodig, met schuttingen van voldoende hoogte omzet, en op de hoeken goed verlichte lantaarns geplaatst.

Behalve het werkzaam zijnde personeel wordt niemand binnen deze afschutting toegelaten, dan met toestemming der directie. \'

Alle schade, van welken aard ook, door de uitvoering van de vernieuwingen, herstellingen of onderhoudzaken

-ocr page 211-

209

door des aannemers schuld, aan gebouwen of andere werken toegebragt, wordt door hem, ten genoege van de directie en geheel op zijne kosten , hersteld en in orde gebragt.

Art. 87. Gebruikmaken van Rjksgehomven, gereedschappen, enz.

§ 478. lUjksliulpmlddelen. Ingeval de aannemer gemagtigd is, Rijksgebouwen, werktuigen, gereedschappen , ponten, vaartuigen, enz. te gebruiken, voert hij, gedurende dat gebruik, al de noodzakelijk geacht wordende werkzaamheden uit, tot onderhoud, inrigting en herstelling, en geeft die gebouwen, werktuigen, gereedschappen , ponten, vaartuigen enz., na afloop van het werk, in goeden staat aan de directie terug, en bergt ze ter aan te wijzen plaatsen op.

Art. 88. Afbakening van iverken.

§ 479. Afbakening. De aannemer is verpligt, om, op de daartoe gedane aanvraag, de vereischte hulpmiddelen van geschikte personen, vaartuigen, maatstokken, peil-gereedschappen, houten waterpassen, winkelhaken, baken enz. ton gebruike te stellen van de directie, tot het doen van peilingen, opmetingen, het maken en stellen van profillen als anderszins, hetwelk gedurende de uitvoering des werks noodig wordt geacht.

De aannemer verleent, des gevorderd wordende, bij die werkzaamheden in persoon de vereischte hulp, en onderhoudt de gedane uitbakeningen, zoolang de directie dit noodig oordeelt, in voldoenden staat.

Art. 89, Bouwstoffen,.

§ 480. Bouwstoffen. Doer de onderteekening van

14

-ocr page 212-

210

het proces-verbaal van aanbesteding worden de aannemer en de borgen geaclit te verklaren :

1°. dat do bepalingen van de voorlaatste alinea van g 438 ook van toepassing zijn op alle werktuigen, gereedschappen , hulpmiddelen, enz. die de aannemer op het werk beeft aangevoerd, zoodat zij, tot den afloop van het werk , allen als eigendom van het Eijk beschouwd, en , bij achterlijkheid of nalatigheid van aannemer en borgen, tot de verdere uitvoering of voltooijing van het werk gebruikt kunnen worden;

2°. dat, bij achterlijkheid of nalatigheid van aannemer of borgen: a. noch de Staat, noch de directie aansprakelijk is voor don toestand, waarin die voorwerpen zich na de voltooijing dos werks bevinden; en h. dat dan na deze voltooijing, die voorwerpen in het openbaar verkocht kunnen worden, en dat de opbrengst, na aftrek der on-gelden, in mindering komt van de in de laatste zinsnede van § 464 bedoelde kosten. Is er eenig overschot, dan wordt dit aan den aannemer, zijne borgen of regtver-krijgenden uitgekeerd.

Geen oude bouwstoflen, van welS^n aard ook, worden bij de uitvoering van eenig werk toegelaten, tenzij dit in hot bestek is uitgedrukt; do afbraak in het algemeen, komt ten voordeelo van den aannemer, die ze overneemt, tegen den prijs daarvoor in het bestek bepaald; de waarde der oude materialen die het bestek vermeldt, wordt van den te bepalen termijn afgetrokken.

Zoo het bestek hieromtrent niets vermeldt, wordt gehandeld zooals hier nader bij de te schatten materialen is bepaald.

Wordt die prijs in liet bestek niet opgegeven, dan wordt de waarde van de afkomende afbraak geschat, en een

-ocr page 213-

211

proces-verbaal van taxatie overgelegd in duplo, één op zegel van 50 cents principaal, hetwelk daarna ton koste van den aannemer wordt geregistreerd.

Do overlegging van zoodanig proces-verbaal gescbicdt, voor nieuwe werken bij de afgifte van liet eerste certificaat van betaling, dat wordt opgemaakt, nadat de afbraak of de oude bouwstoffen kunnen worden geacht aan den aannemer te zijn overgegaan;

voor onderhoudswerken, bij de afgifte van het certificaat voor den laats ten termijn van elk onderhoudsjaar.

De afbraak, welke aan don aannemer komt, moet, alvorens het nieuwe werk wordt aangevangen, vervoerd worden op minstens 200 M van het werk, op korting van f 50 voor iedere overtreding te dien opzigte.

Art. 90. Beslissing van f/escliillen en duisterheden,

§ 481. Geschillen. Wanneer tusschen de ingenieurs, of bij hunne afwezigheid tusschen de opzigters, en de aannemers eenig verschil omtrent het werk ontstaat, verblijft de uitlegging daarvan aan de directie, waarnaar de aannemers zich moeten gedragen, behoudens nader beroep op den Minister.

De aannemer is intusschen gehouden het werk voort te zetten; bij niet voldoening hieraan kan de directie § 474 toepassen.

Art, 91. Directie.

§ 482. Directie. Het toozigt over de uitvoering der aangenomen werken, en do zorg voor de getrouwe nakoming van al de bepalingen in de bestekken vervat, is opgedragen aan de directie.

Door do directie wordt verstaan, de eerstaanwezende amb-

-ocr page 214-

212

tenaar van den waterstaat, of de bouwmeester die met het werk is belast, of onder wiens toezigt het wordt uitgevoerd.

De directie heeft vrijen toegang tot de fabrieken, werkplaatsen en loodsen, waar de voorwerpen, voor het werk benoodigd, worden vervaardigd of bereid.

Art. 92. Aanduiding en wijziging der algemeene voorschriften.

§ 483. Aanduiding en wijzigingen. Deze algemeene voorschriften worden in de bestekken, waarin zij van toepassing worden verklaard, aangeduid door de letters A.V. en zijn voor de daarin omschreven werken en leveringen van kracht als waren zij letterlijk in die bestekken opgenomen. Waar de aard van het werk of de localiteit afwijkingen van de bovenstaande voorschriften vorderen, worden die afwijkingen in het bestek bepaaldelijk uitgedrukt.

Vastgesteld bij beschikking van heden, n0. 31, 3de afdeeling.

\'s Gravenhage, 22 Mei 1876.

De Minister van Binnenlandsche Zaken

HEEMSKERK.

-ocr page 215-

BLADWIJZEE.

EEESTE AFDEELING.

WIJZE VAS UITVOERING.

Bladz.

Art.

1.

1

»

2.

Bezoding cn bezaaijing.......

10

n

3.

Krammat onder njsbeslag en stecnglooijing

11

v

4.

Zomermat...........

12

V

5.

13

D

6.

14

n

7.

Krammat, rietbed, rijsbeslag met vlecht-

tuinen............

14

v

8.

18

n

9.

Herstelling van oud rijsbeslag ....

18

T)

10.

Steenbezetting op rijswerk......

19

n

11.

Glooijing van Yilvoordsehen steen op puin.

19

n

12.

Glooijing van Doorniksclien steen op puin.

21

n

13.

Glooijing van Noordschen-, Drentschen-of

bazaltsteen op puin . ......

23

V

14.

Glooijing van enkel briksteen op puin. .

24

V

15.

Glooijing van enkel briksteen tusschcn

kribpalen...........

25

D

16.

Herstel van steenglooijingen.....

2G

n

17.

27

-ocr page 216-

214

Bladz.

Art. 18. Eijsbeslag met vlechttuinen.....27

„ 19. Eijspakwcrk..........28

yi 20. Stortebedden, piasbermen......32

„ 21. Zinkstukken en stortwerk......33

„ 22. Baard werk bij eb en vloed.....46

„ 23. \' Rijzenbedden..........48

„ 24. Beteugeling of afsluiting van geulen en

kreken............49

„ 25. Kribben op de benedenrivieren .... 51

„ 26. Pak- of baardwerken op de bovenrivieren. 52

„ 27. Bleeswerk...........56

„ 28. Kribben op de bovenrivieren.....57

„ 29. Palen, tuinen en wiepen......58

„ 30. Levering van steen, brik en puin. . . 58

„ 31. Duinbeplantingen.........60

„ 32. Beplantingen..........63

„ 33. Heipalen............65

„ 34. Kespen of slikhouten.......67

„ 35. Dam-, baard- en schermplanken. ... 68

„ 36. Kloosterhouten, zandstrooken of schuif-

houten............70

„ 37. Aanvulling en vloer........70

„ 38. Zwalpen............71

„ 39. Bescboeijingen..........72

„ 40. Uitvoering van timmerwerken .... 73

„ 41. Ijzerwerk...........76

„ 42. Koper- en geelgieterswerk......80

„ 43. Loodgieterswerk.........81

„ 41. Werken van zink.........82

„ 45. Metselwerken ..........82

, 46. Metselwerken in gebouwen steen ... 89

„ 47. Pannen-daken..........91

„ 48. Rieten-daken..........92

-ocr page 217-

215

Bladz.

Art. 49. Leijen-daken..........92

„ 50. Verf- en teerwerken........93

„ 51. Glazenmakerswerk........98

„ 52. Stukadoorwerk..........99

„ 53. Bchangerswerk.........101

„ 54. Kunstwegen...........102

„ 55. Bepalingen betreffende het jaarlijksch

onderhoud..........111

TWEEDE AFDEELING.

BOUWSTOFFEN.

Art. 5G. Hout................

„ 57. Heesters............147

„ 58. Steen.............148

„ 59, Pannen en vorsten........157

„ 60. Leijen.............157

„ 61. Vloertegels, pothuizen.......158

v 62. Kalk, tras, Portland cement, enz. en bereiding der mortels en van beton . .159

„ 63. Metalen........... 1G0

„ 64. Glas, verfstoffen, teer en touwwerk . .170 „ 65. Rijshout............172

„ 66. Klei, grond enz..........183

„ 67. Keuring............183

DERDE AFDEELING,

ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN.

„ 68. Besteding...........185

s 69. Aannemer en borgen........188

„ 70. Oplevering, uitstel, meer en minder werk. 191 „ 71. Rampen . . ..........194

-ocr page 218-

216

Bladz.

Art. 72. Opneming van het werk......

73. Overdragt van het werk......195

quot; 74. Betaling............^

75. Nalatigheid en kortingen......J J\'

76. Verpligtingen van den aannemer . . . 197

quot; 77. quot;Werklieden...........200

„ 78. Vrijdom van tollen........202

l 79. Handhaving der orde.......203

VIERDE AFDEELING,

ALGEMEENE BEPALINGEN.

V

V

V

6 v\'

V

V

........204

204

81. Afmetingen.........\' \' onn

82. Zeldzaamheden..........^

83. Tijd van werken......\'

84 Onvoldoend werk, en te zwakke middelen

v * . 90(gt; van uitvoering.........

85. Loodsen, keeten , gereedschappen, mallen

cn monsters ..........208

86 Schade aan naastliggende werken en ge-

» , . . 208 bouwen..........

87. Gebruik van Bijksgebouwen, gereedschap

pen , enz...........20®

88. Afbakening van werken......210

89. Bouwstoffen.......\' 21?

90. Beslissing van geschillen en duisterheden. 211

91. Directie............2^

H

pp

I s .gt;3?i

O\'

•=T ft :• ■

92. Aanduiding en wijziging der algemeene voorschriften........ . • 212

-\'•\'re1

lt;Squot;-.

Art. 80. Maat en gewigt

m.

V

-ocr page 219-
-ocr page 220-
-ocr page 221-
-ocr page 222-
-ocr page 223-