QUAKÜAM
ANATOMIA Eï PHYSIOLOGICA
PALPEBRARUM.
DISSERTATIO MEDICA-INAUGÜEAIIS
continens
OUAEDAM DE AMTOIIIA ET PllYSIOLOGIA
quam
ANNUENTE SUMMO NUMINE,
EX AUCTORITATE RECTOKIS MAGNIFICI
PHIL. THEOR. HAC. LITT. HUM. UOCT. ET PSOF. ORS.,
nec non
amplissimi SENATUS ACADEMICI consensu
et
nobilissimae FACÜLTATIS MEDICAE decreto,
suuuisque in
MEDICINA HONORIBUS AC PRIVILEGIIS
m ACADEMIA RHENO-TRAJEGTiNA
hite et leoitime consequendis,
ERUDITORUM EXAMINI SUBMITTIT
Mingnnuê,
A. D. XVIII M. MARTII, A. MDCCCLVII, HORA VI.
TRAJECTI AD RHENUM.
P. W. VAN DE WEIJER TYPIS MANDAVIT,
mdccclvji.
-ocr page 4-ft»
......
«fO® JA
pi
JM»*
-ocr page 5-tkk vebkrijoing
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN
DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL.
Te verdedigen den 18 Maart 1857,
dook
J. A. MOLL.
'I- ♦
UTRECHT.
P. W. VAN DE WEIJER.
1857.
AAN
MIJNE OUDERS
LEERMEESTERS.
-ocr page 8- -ocr page 9-Geen orgaan was meer het onderwerp van onderzoek,
zoowel van anatomen als physiologen, dan de oogbol.
In vergelijking daarmede, zijn de oogleden stiefmoederlijk
behandeld, en het scheen dus, dat eene opzettelijke naspo-
ring van den ontleedkundigen bouw dezer deelen en van
hunne bewegingen niet geheel onvruchtbaar zijn zoude.
Dit onderzoek heb ik, op aanraden en onder leiding van
dén Hoogleeraar Donders, bewerkstelligd, —of liever
aangevangen, want het bleek, dat menig punt nog nadere
toelichting zou behoeven, en dat vooral de vergelijkende
ontleedkunde en de ontwikkeling zouden moeten wor-
den te baat genomen, om iets volledigs te leveren. Ik
kan dus mijnen arbeid slechts als eenige fragmenten uit
de anatomie en de physiologie der oogleden aanbieden,
1
-ocr page 10-en zal welligt later nog trachten het een en ander aan
te vullen.
Wij vangen onze beschrijving aan met een algemeen
overzigt van de zamenstellende deelen der oogleden,
naar aanleiding vooral van eene verticale en eene hori-
zontale doorsnede. Daarna handelen wij achtereenvol-
gens in het bijzonder: over de cilia, met hunne smeer-
Icliertjes, over den tarsus met de glandulae Meibomianae,
over de conjunctiva, met haar corpus papilläre en haar
epithelium, over de spieren en eindelijk over de bewe-
gingen.
nOmV DER OOGLEDEN IN HET ALGEMEEN.
De oogleden zijn, zoo als bekend is, zeer zamengestelde
deelen, tot welker vorming een groot aantal weefsels bij-
dragen. Men kan ze gemakkelijk in verschillende lagen
splitsen. Met het scalpel kan men vooreerst de zachte,
teedere huid verwijderen, waaronder men een laagje los
bindweefsel aantreft. Neemt men dit bindweefsel tevens
weg, dan zijn de dwars verloopende spiervezelen, dc
pars palpebralis van den musculus orbicularis, ont-
bloot. Ook deze laten zich, althans tot nabij den
vrijen rand, zonder moeite verwijderen en men treft
daaronder eene tweede laag bindweefsel aan, die somtijds
meer, somtijds minder vetcellen bevat, en do spierbun-
dels zeer los met de kraakbeenige plaat, tarsus genoemd,
verbindt. In dit vethoudende bindweefsel vindt men
1*
-ocr page 12-nabij den vrijen rand de haren in hunne folliculi inge-
plant. Door het kraakbeen heen ziet men de daarin beslo-
tene glandulae Meibomianae doorschemeren, die evenzeer
aan de binnenvlakte der oogleden te zien zijn. Die bin-
nenvlakte is de vrije oppervlakte der conjunctiva, een slijm-
vlies, dat zeer innig met den tarsus verbonden is en
daarvan niet dan moeijelijk kan worden afgescheiden.
De beste voorstelling van de onderlinge verhouding
dezer lagen verkrijgt men op doorsneden. Deze door-
sneden kan men met het dubbelmes van versehe oogle-
den vervaardigen; ook zonder dubbelmes is het niet
moeijelijk doorsneden te maken van den geisoleerden
tarsus met de bedekkende conjunctiva. Voor do juiste
kennis der weefsels is dit van gewigt. Heeft men echter
geen ander doel, dan de onderlinge verhouding der ver-
schillende lagen te leeren kennen, zoo verdienen de door-
sneden van zacht gedroogde oogleden, die in water of
in eene andere vloeistof worden geweekt, allezins de
voorkeur. Voor alle lagen is eene matige drooging
verkieslijk; alléén voor de folliculi der haren verkrijgt
men de beste praeparaten van hard gedroogde oogleden.
Wij hebben twee doorsneden van het bovenste ooglid afge-
beeld: eene verticale (PI. 1. Fig. I.), door het midden van
het ooglid genomen, en eene horizontale (Fig. H.), slechts
weinig van den vrijen rand verwijderd. Beide zijn met
azijnzuur behandeld, waarbij de zamenstellende deelen
scherper te voorschijn treden, hun onderling verband
geene verandering ondergaat en alleen de dikte dcr lagen
toeneemt, waarop het hier minder aankomt. Fig I is
bij 12-malige, Fig. II bij 5-malige vergrooting ge-
teekend.
Op Fig. I. herkent men vooreerst de opperhuid (1),
die zich op de voorvlakte der oogleden in de folliculi
der haren voortzet en vooral met hare weekere lagen
(zoogenoemd rete Malpighi) de oppervlakte der huidte-
pels, die hier matig ontwikkeld zijn, volgt. Dezelfde
opperhuid zet zich voort op den vrijen rand der oog-
leden (G), tot aan en in de openingen der uitlozings-
buizen van de glandulae Meibomianae; onmiddellijk daar-
achter verdunt zij zich zeer snel en geeft vooral hierdoor
aan het vlies het karakter van slijmvlies. Overigens is
de opperhuid op den rand van het ooglid zelfs dikker
dan op do voorvlakte; op de voorvlakte heeft zij, name-
lijk, slechts eene dikte van 'ju mm., terwijl zij op den
vrijen rand eene dikte van ruim '/lo mm- bereikt. Deze
meerdere dikte heeft vooral betrekking tot het rete Mal-
pighi, dat hier op talrijke, meestal smalle, soms vrij
breede huidtepels rust. De voortzetting der opperhuid,
als in- en uitwendige wortelscheede der haren, is op
dergelijke doorsneden ook zeer goed te zien.
De eigenlijke huid (2), die men reeds uitwendig als
een fijn, slap, zeer uitrekbaar en zoo wel op zich zelve
als met de onderliggende spier verschuifbaar en plooi-
baar vlies herkent, blijkt op doorsnede slechts ^ho mm.
dik te zijn, en veel dunnere veerkrachtige vezelen te
bevatten, dan op andere plaatsen van het ligchaam, waar
de huid dikker is. In hare papillae zijn hoogstens spo-
ren van veerkrachtige vezelen te zien. Ook in het on-
derhuidsche bindweefsel (B) zijn de veerkrachtige vezelen
zeer dun en weinig talrijk. Na behandeling met zuren
kan men de grenzen tusschen huid en onderhuidsch
bindweefsel naauwelijks meer herkennen. Dit onderhuid-
sche bindweefsel wordt gewoonlijk als vrij van vetcellen
beschreven. Dit is, zoo als honderden van doorsneden
van verschillende oogleden ons geleerd hebben, in zoo
verre juist, dat alleen aan het onderste ooglid op eenigen
afstand van den vrijen rand vetcellen voorkomen, waar
zij vooral de zenuwen en de bloedvaten omringen. Daar-
entegen liggen in het onderhuidsche bindweefsel der
beide oogleden talrijke zweetkliertjes (4), ook door Köl-
liker vermeld, die wij in het onderste ooglid grooter
en meer ontwikkeld vonden dan in het bovenste. Ter-
wijl zij in dit laatste, bij eene breedte van Vs—V*
eene dikte van slechts '/o—Vg mni. hebben, bereiken
zij in het onderste eene breedte van 2/5 mm. en hebben
nagenoeg gelijke dikte. Ook aan den vrijen rand der oog-
leden komen zweetkliertjes voor, waarvan, zoo als Kölli-
ker 1) reeds heeft vermeld, verscheidene in het bovenste
gedeelte van de folliculi der haren zich kunnen openen.
Wij vonden de zweetkliertjes ter dezer plaatse van een
zeer eigenaardigen vorm. Vooreerst zijn zij zeer smal,
somtijds naauwelijks i/ia mm. breed, en bereiken daarbij
eene diepte-afmeting van 2/5 tot 3/4 mm. Daarenboven
bestaan zij klaarblijkelijk uit een enkel gewonden buisje,
dat somtijds rugwaartsche kronkelingen maakt, maar in
andere gevallen slechts zigzagswijs uit de diepte naar
de oppervlakte verloopt, om als regte uitlozingsbuis
zich tot in eene wortelscheede voort te zetten. De uitlo-
zingsbuis heeft, ook op het onderste ooglid, slechts
de breedte van V40 mm-j terwijl de klierbuisjes zelve
eene breedte van V24 mm. bereiken. Overigens is
het ouderhuidsche bindweefsel rijk aan bloedvaten (5)
en zenuwen (6), en zijn ook weivaten daarin aange-
toond; aan de folliculi der fijne haartjes komen hier,
zoo als ook reeds door Kölliker vermeld wordt, in
het algemeen geene smeerkliertjes voor. In de nabij-
heid van den vrijen rand, waar de haren reeds een
weinig meer ontwikkeld zijn, vooral aan de slaapzijde
1) Köllikor, Mikrosk. Anatomie B. I. S. 143. fïg, 33.
-ocr page 16-der oogleden, zijn echter dikwijls ook kleine smeer-
kliertjes aanwezig (Fig. I. 25).
De cilia ziet men op de overlangsche doorsnede
(Fig. I. 22) met hunne folliculi diep ingeplant, en
van voren naar achteren op meerdere rijen gelegen. Nabij
de bulbi is vetweelsel tusschen de folliculi gelegen, dat
digter bij de oppervlakte van den vrijen rand ontbreekt.
Nog beter herkent men de inplanting der cilia op de
horizontale doorsnede (Fig. II, D). Deze is niet ver van
de bulbi der haren door de folliculi gevoerd, en hier
vindt men dan ook reeds eene groote hoeveelheid vet-
cellen tusschen de folliculi gelegen, hetwelk, duidelijk-
heidshalve, alleen aan de slaapzijde (D') geteekend is. De
vrij zamengestelde kliertjes der cilia liggen oppervlak-
kiger en zijn dus op deze doorsnede niet te zien. Op
Fig. I werden zij bij twee cilia (24, 24) waargenomen en
komen daarenboven nog aan een folliculus voor, die
niet in zijn geheel te zien is.
Inzonderheid voor de verspreiding van het spierweefsel
in de oogleden zijn verticale doorsneden hoogst leerrijk.
Wij zullen later afzonderlijk handelen over het spier-
stelsel der oogleden en bepalen ons hier met te doen
opmerken, dat de dunnere pars palpebralis (8,8) van
den musculus orbicularis onmiddellijk zamenhangt met
de dikkere pars ciliaris (7), die dus niet als een afzon-
derlij k gedeelte kan worden onderscheiden, maar dat
daarentegen aan de binnenzijde van de folliculi der
haren eenige bundels voorkomen (26), die wij als pars
subtarsalis afzonderlijk meenen te moeten beschrijven.
Op Fig. II, waar C de pars palpebralis voorstelt, blijkt
duidelijk, dat deze pars subtarsalis (3, 4, 5) grooteudeels
van de spiervezelen (2), die aan de buitenzijde van het
traankanaaltje (G) verloopen, afkomstig is, dat deze
vezelen tusschen de folliculi der haren en tusschen de
glandulae Meibomianae heen verloopen, om den binnen-
zoom van den vrijen rand te bereiken, en dat de laatste
dezer vezelen eindigen, vóór zij den uitwendigen ooghoek
bereikt hebben. — Duidelijk ziet men op Fig. I de in-
hechting der zeer dunne laag van den musc. levator
palpebrae superioris (17), die met veerkrachtige vezelen
(16) zamenhangt, welke zoowel van de voor- als van
de achtervlakte van den tarsus (E) afkomstig zijn. Van
den tarsus, welks vorm en afmetingen genoegzaam be-
kend zijn, herkent men hier de scherpe grenzen en de
rigting der vezelen. Zelden gelukt het, eene doorsnede
te vervaardigen, waarop althans niet een gedeelte eener
glandula Meibomiana voorkomt, niet, omdat er geene
tusschenruimten tusschen gezegde glandulae voorhanden
zijn, maar omdat haar verloop meer of min kronkelend
is. Even zeldzaam gelukt het, althans bij zeer dunne
doorsneden, de geheele lengte eener glandula Meibomiana,
te kunnen overzien. In het praeparaat, naar 't welk
Fig. I geteekend is, was dit echter genoegzaam het
geval, en het blijkt, dat de uitlozingsbuis naar boven
smaller wordt, hoewel ook somtijds vernaauwingen en
verwijdingen in haar verloop voorkomen, verder dat de
kwabjea nabij den vrijen rand in 't algemeen grooter zijn
en door kortere, horizontaal gerigte buisjes met de uitlo-
zingsbuis zamenhangen; dat, daarentegen, nabij het uit-
einde der kliertjes de kleinere kwabjes door langere huisjes,
in eene schuinsche rigting naar den top toe met de uitlo-
zingsbuis zamenhangen, die daarvan afgaan. Niet zelden
strekt zich eene langere glandula Meibomianae genoeg-
zaam horizontaal met haar uiteinde over de aangrenzende
uit, waarvan de doorsnede (Fig. I, 14) een voorbeeld ople-
vert. Nooit bereiken de glandulae Meibomianae de uitein-
den van den tarsus, en zonder uitzondering vindt men, in
het bovenste gedeelte, in plaats van klierkwabjes, eenvoudig
vetweefsel (15). Wij willen ter dezer plaatse nog opmer-
ken, dat op horizontale doorsneden (Fig. II) somtijds
scheen te blijken, dat achter de genoegzaam op eene rij ge-
plaatste glandulae nog enkele voorkomen, die eene gedeel-
telijke dubbelrij vormen (6). Ook op overlangsche door-
sneden zijn ons hiervan voorbeelden voorgekomen en aan
de openingen op den vrijen rand hebben wij dit feit be-
vestigd gezien. In andere gevallen ziet men twee nitlozings-
buizen zich nabij de opening tot eene enkele vereenigen.
Aan de binnenzijde van den tarsus is het zeer
dunne slijmvlies (F) zigtbaar , dat schier uitsluitend
uit het corj)us papilläre (18) bestaat. Het is door
een dun laagje tamelijk vast vezelachtig weefsel met
den tarsus verbonden, welk laagje zich door de ver-
ticale rigting der vezelen van den tarsus onderscheidt.
Voorts blijkt, dat de papillae tegenover het uiteinde
van den tarsus het meest ontwikkeld zijn, en naar den
vrijen rand toe spoedig in hoogte en vooral in breedte
afnemen. Zij ontbreken echter ter dezer plaatse niet,
maar gaan onafgebroken in de huidtepels van den vrijen
rand over. Nabij het bovenste gedeelte van den tarsus
schijnen zij plotseling te eindigen. Wij mogen niet
onopgemerkt laten, dat zij op doorsneden van gedroog-
de oogleden zeer moeijelijk te zien zijn, en ook zelfs
door azijnzuur en door alcaliën niet duidelijk te voor-
schijn komen. Isoleert men don tarsus met het bedek-
kende slijmvlies, dan gelukt het, met een scherp mes
dunne doorsneden te vervaardigen, die de tepels dui-
delijk vertoonen; maar nog beter is het, zich, tot het
verkrijgen daarvan, van het dubbelmes te bedienen.
Op Fig. I zijn dan ook alléén de papillae naar een
vcrsch praeparaat geteckend, en wel, welligt minder ge-
past, naar eene doorsnede, die eenigzins meer naar de
slaapzijde genomen is, alwaar de papillae tegenover
het bovenste gedeelte van den tarsus de meeste ont-
wikkeling vertoonen. Op de papillae komen wij nog
later terug.
De oogharen of wimpers, cilia, zijn aan de vrije
randen, zoowel van de bovenste als van de onderste oog-
leden ingeplant. De oogleden vindt men op hunne geheele
oppervlakte met kleine haartjes bezet, die grootendeels
kleurloos zijn, waaronder echter enkele gekleurde voor-
komen. Naar boven maken zij allengs plaats voor de
wenkbraauwen, en eveneens zijn de cilia als eene voort-
zetting dezer haartjes te beschouwen. Intusschen is hier
de overgang vrij plotseling, zoodat slechts een paar
rijen van iets grootere haartjes den overgang daarstellen.
Slechts nabij den uitwendigen ooghoek kan er soms
twijfel bestaan, of men een der haren reeds tot de
cilia brengen zal. Zij zijn ingeplant op huidweefsel,
gedeeltelijk, vooral aan de slaapzijde, nog op de voor-
vlakte van het ooglid, gedeeltelijk, op den vrijen zoom,
waar de huid eene roodere kleur heeft, hetgeen aan
de meerdere doorschijnendheid, geenszins aan mindere
dikte, der hier aanwezige opperhuid is toe te schrijven, —
want deze is, zoo als wij reeds boven zagen, tusschen de
cilia zelfs dikker dan op de voorvlakte der oogleden.
In 't midden der oogleden bereiken zij, zoowel wat
hunne lengte als wat hun aantal betreft, de meeste
ontwikkeling. Vroeger schijnt men gemeend te hebben,
dat zij slechts eene enkele rij vormen, en ook thans is
deze dwaling niet ongewoon. Winslow heeft echter
reeds opgemerkt, dat zij op twee of drie rijen zijn ge-
plaatst en Albinus i) zegt teregt, dat aan het bovenste
ooglid zelfs vier rijen voorkomen. Zij zijn echter onre-
gelmatig verdeeld. Somtijds schijnen zij wel eenigermate
op schuinsche rijen geplaatst, zoo als Sommering^)
ze afbeeldt; maar in den regel is geene bepaalde orde
waar te nemen. Het gemakkelijkst herkent men hunne
plaatsing wanneer zij onmiddellijk bij de huid worden af-
geknipt. Het blijkt dan, dat zij in het midden aan het
bovenste ooglid over eene breedte van ongeveer Z mm.,
aan het onderste over eene breedte van 1 mm. zijn inge-
1)nbsp;Annotât. Acad. Leidae 1764. lib HI. cap. IV.
2)nbsp;Icones oculi human. Francf. 1804. tab. II. fig. 5.
-ocr page 23-plant, terwijl zoowel naar den inwendigen als naar den
uitwendigen ooghoek die breedte minder aanzienlijk wordt.
De rigting der oogharen is eenigermate verschillend. Nabij
'den uitwendigen ooghoek zijn zij, bij geopende oogleden,
genoegzaam regt naar voren gerigt; in 't midden en
aan de binnenzijde zijn de bovenste meer naar boven,
de onderste meer naar beneden gekromd. In 't alge-
meen liggen de toppen digter bij elkander dan de
bases, en daaraan is het toe te schrijven dat zij, bij
oppervlakkige beschouwing, op eene enkele rij schijnen
te liggen.
Zoowel het aantal als de lengte en dikte der cilia
is bij verschillende voorwerpen zeer uiteenloopend. Wij
telden er, bij normale ontwikkeling, 104 tot 150 aan
het bovenste, 50 tot 75 aan het onderste ooglid. Bij
jeugdige voorwerpen zijn zij in 't algemeen langer en
meer ontwikkeld dan bij meer bejaarden. Een opper-
vlakkige blik is genoeg, om op te merken, dat zij aan
het onderste ooglid minder ontwikkeld zijn dan aan het
bovenste, en dat zij ook naar de beide ooghoeken toe in
lengte en aantal afnemen. Overal komen echter enkele zeer
kleine en dunne voor, die, zoo als nader blijken zal, in
't midden echter als onvolkomen ontwikkelde te beschouwen
zijn. De langste van het bovenste ooglid bereiken 8—12
mm. die van 't onderste 6—8. Bij zeer zachte trekking
tusschen duim en vinger, kan men er gemakkelijk één of
meer verwijderen, die op het punt waren van uit te vallen.
Onderzoekt men deze, dan merkt men op, dat zij een
dunnen verhoornden bulbus bezitten, dat zij onmiddellijk
daarboven iets smaller zijn, vervolgens breeder worden
en eindelijk langzamerhand in eene fijne punt uitloopen.
De kortere haren, die tusschen deze lange geplaatst
zijn, kunnen niet dan met geweld worden uitgetrokken;
zij hebben een' breeden weeken bulbus en nemen van
af dezen tot aan den top toe allengs in breedte af.
Dit feit alléén schijnt reeds toereikend, om hunne wijze
van groei toe te lichten en hunne wisseling gedurende
het geheele leven te bewijzen, waarover wij straks nader
zullen handelen.
Het' weefsel der cilia is niet van dat der overige
' haren onderscheiden. Alleen in de nabijheid van den
minder gekleurden top ontbreekt het zoogenoemde merg,
dat overigens vrij volkomen aanwezig is; ook is over
het grootste gedeelte van het haar het epithelium reeds
uit de dwarse streepjes op de oppervlakte te herkennen
en op de bekende wijze te isoleren.
De folliculi der cilia strekken zich ongeveer 3 mm.
diep uit, en bereiken in het midden de grootste breedte.
De blinde uiteinden, en alzoo ook de daarin gelegene
bulbi der haren, zijn digter bij elkander geplaatst dan
de vrije openingen aan de huid. Zeer gemakkelijk neemt
men aan de vrije oppervlakte het indringen der opper-
huid in de folliculi der haren waar.
In 't algemeen zijn de folliculi der haren het onder-
werp van vele onderzoekingen geweest, en tegenwoordig
bestaat omtrent de meeste punten genoegzame een-
stemmigheid onder de histologen. Vooreerst wordt eene
uitwendige wortelscheede onderscheiden, die de voortzet-
ting is van het rete Malpighi en uit soortgelijke cellen
bestaat als het weeke gedeelte der opperhuid. Zij is
veel dikker dan de inwendige wortelscheede, die uit
sterk verhoornde cellen bestaat (Kohlrausch). Twee
of drie lagen van langwerpige, veelhoekige, doorschij-
nende cellen, die met hare lengte-as evenwijdig aan die
van het haar gelegen zijn, worden doorgaans aange-
nomen. Ilenle beschreef de buitenste laag, die, hoe-
zeer uit lange kernlooze cellen bestaande, het voorkomen
heeft van een glasachtig vlies, waarin openingen voor-
komen, omtrent welker ontstaan de gevoelens nog verdeeld
zijn. Aan de binnenzijde van deze laag komen nog één of
twee lagen kortere, kernhoudende cellen voor, tusschen
welke nimmer openingen worden waargenomen. Nabij den
bodem van den folliculus maken al de lagen der inwendige
wortelscheede, zoo als wij met Kölliker vonden, voor
eene enkele laag van vrij lange, kernhoudende cellen plaats.
2
-ocr page 26-In het bovenste derde gedeelte van den folliculus wordt,
volgens Kölliker, de inwendige wortelscheede plot-
seling afgebroken, terwijl Reichert, Hen Ie en
Reissner aannemen, dat zij met het haar zelf blijft
voortgroeijen en dat het bovenste gedeelte aan de opper-
vlakte der epidermis te gronde gaat.
De meeste onderzoekingen der wortelscheeden schijnen
op uitgetrokkene haren te zijn bewerkstelligd, waaraan
de wortelscheeden voor een deel blijven hangen. Wij
hebben ons hoofdzakelijk met het onderzoek op door-
sneden bezig gehouden, en zijn bij de cilia in het
algemeen tot dezelfde uitkomsten geraakt, die voor
andere haren zijn opgeteekend. Vooreerst blijkt het,
zoowel op overlangsche als op dwarse doorsneden, dat
de lagen der geheele opperhuid zich om het haar in
den folliculus omslaan. De verhoornde lagen ver-
houden zich op twee verschillende wijzen. Doorgaans
onderscheiden zij zich naauwelijks van de uitwendige
lagen der vrije opperhuid (Pl. 2, fig. III b); zij isoleren
zich echter gemakkelijk, en zijn van meer regelmatig
ovale gedaante, met eene dwarse afmeting van »/^o—'''30
en eene overlangsche van V25—V22 mm. In enkele
gevallen daarentegen zijn hier bijna uitsluitend met vet
gevulde, meer of minder zamenhangende verhoornde
cellen aanwezig, die uit de glandulae sebaceae afkom-
stig zijn^ met welker vethoudende cellen zij onaf-
gebroken zamenhangen. Aan de buitenzijde van deze
liggen dan nog gewone verhoornde cellen. De verhoornde
opperhuidslagen nemen allengs af en eindigen gewoonlijk
ter plaatse, waar de cellen der glandulae sebaceae het haar
bereiken. Deze voortzetting der opperhuid wordt gewoon-
lijk niet als bijzondere haarscheede beschouwd. Zij heeft
dan ook niets eigenaardigs dan dat de binnenste cellen
meer of minder vet bevatten, en in vele gevallen meer
afkomstig schijnen uit de glandulae sebaceae dan door
verhoorning uit de aangrenzende cellen van het rete
Malpighi ontstaan te zijn. Dit rete Malpighi zet
zich onafgebroken voort van do oppervlakte der huid
tot op den bodem van den folliculus, en vormt dus
overal één en dezelfde uitwendige wortelscheede (PI. 2,
fig. III tot VI c). De eigenaardige inwendige wortel-
scheede vangt eerst aan onder de verbinding met de
glandulae sebaceae, derhalve onder de voortzetting der
vdrhoornde lagen van de opperhuid en zonder onmiddel-
lijken zamenhang met deze. Het schoonst neemt men
deze inwendige wortelscheede waar op dwarse doorsneden
van tamelijk dunne, jeugdige cilia (PI. 2, fig. IV l),
en wel op eenigen afstand van den bodem van den
folliculus. Hier vinden wij altijd twee of drie lagen
zeer doorschijnende cellen, (2, 3, 4), waarvan de twee
2*
-ocr page 28-binnenste altijd incer of minder duidelijke kernen hebben,
van een atrophisch voorkomen. Van deze drie heeft de
middelste laag doorgaans de grootste radiaire afmeting.
De buitenste (naar het schijnt de inwendige haarscheede
van Henle , ofschoon hier somtijds kern-houdend)
onderscheidt zich daarenboven door een' fijn korreligen
inhoud, terwijl die der overige volkomen homogeen is.
De beide binnenste schijnen aan de door Huxley ')
het eerst beschrevene cellen te beantwoorden. — Aan de
binnenzijde van deze drie cellenlagen komt een schijn-
baar structuurloos vlies voor, dat slechts geringe dikte
heeft, en, even als de drie cellenlagen der wortel-
scheede, bij dikke haren zelfs nog van geringere
middellijn wordt gevonden. Door inwerking van soda
komen echter ook hierin smalle cellen te voorschijn,
waaruit het schijnbaar structuurlooze vlies is zamen-
gesteld. Zeer dikwijls valt het doorgesneden haar uit den
folliculus, zoodat men, in plaats van die doorsnede, eeno
centrale opening in den folliculus vindt. (P1.2,fig.I,5, 5').
In dit geval blijft het schijnbaar structuurlooze vlies
altijd met de cellen der wortelscheede verbonden, waartoe
het, onzes inziens, dan ook behoort gerekend te worden.
Bedriegen wij ons niet, dan beantwoordt dit evenwel
1) London med, Gazette, Nov. 1845.
-ocr page 29-aan de laag, die door Kölliker als uitwendige epi-
thelium-laag van het haar beschreven wordt, hoezeer
de cellen geene groote radiaire afmeting hebben.
Hoe en vanwaar deze lagen der inwendige wortelscheeden
zich ontwikkelen, is ons niet met volkomene zekerheid
gebleken. De scherpe begrenzing evenwel der buitenste
laag tegen de weeke cellen der uitwendige wortelscheede
toont duidelijk genoeg aan, dat zij hieruit hunnen oorsprong
niet genomen hebben, en dat zij zich aldus tot dezen niet
verhouden gelijk de verhoornde cellen der opperhuid tot
het rete Malpighi. De eindiging verder van de regelma-
tige cellen-lagen der inwendige wortelscheede onder de
verbinding van den folliculus met de cellen der glan-
dulae sebaceae, bewijst geenszins, dat deze cellen niet
voortdurend zouden worden uitgestooten. De uitstoo-
ting schijnt ons zelfs, althans zoo lang het haar in
dikte toeneemt, noodzakelijk. Met de dikte van het
haar vermeerdert, namelijk, de omtrek der inwendige
wórtclschecde zeer aanzienlijk, cn daar de cellen hierbij
niet grooter worden, zoo wordt het aantal, dat op eene
dwarse doorsnede gezien wordt, veel grooter. Nu zijn
deze cellen reeds spoedig sterk verhoorud, de wanden
althans buitengewoon weerstand biedend, cn men kan
dus moeijelijk eene vermeerdering der cellen, door ver-
dceling, o]) de plaats zelve, aannemen, waarvaji wij dan
ook nimmer eenig teeken zagen. Bij gevolg moeten,
op dezelfde hoogte van den folliculus, nieuwe, breedere
lagen, uit een grooter aantal cellen bestaande, in de
plaats getreden zijn, hetgeen niet denkbaar is, zonder
dat de oude lagen zijn voortgeschoven en met de vet-
cellen der glandulae sebaceae zijn naar buiten gedrongen.
Men kan zich dus moeijelijk anders voorstellen, dan
dat zij zich onmiddellijk met het ontstaan van het haar
uit den bodem van den folliculus ontwikkelen, en
werkelijk vindt men ze reeds om zeer jeugdige haren,
die den folliculus zelfs nog niet verlaten hebben, en
welker middellijn niet grooter is, dan die van eene
enkele cel. Zelfs is de inwendige wortelscheede bij deze
kleine haren dikker ('/sg mm.) dan bij de groote (1/45 mm.).
Bij toenemende dikte van het haar, worden zij nu
voortdurend van de diepte uit nieuw gevormd, terwijl
de aanwezige worden uitgestooten. Of die uitstooting
voortgaat, nadat het haar zijne volkomene dikte bereikt
heeft, kunnen wij niet beslissen. Eerst wanneer het
haar zijn uiteinde nadert, ondergaan zij veranderingen,
waarop wij bij de beschrijving van het proces der wis-
seling nader terugkomen.
Wat de uitwendige wortelscheede betreft, hebben wij
vooreerst de buitenste laag cellen, die onmiddellijk op
het structuurloos vliesje, dat den folliculus begrenst.
ziju ingeplant, even als Kölliker, altijd langwerpig
gevonden. Voorts hebben wij opgemerkt, dat de langste
afmeting der overige lagen, zoo als vooral aan de kernen
te zien is, zich in schuinsche rigting tot aan de inwen-
dige wortelscheede voortzet (PI. 2, flg. V en VI), zoodat
deze cellen ccnigzins spiraalsgewijs om het in den fol-
liculus bevatte haar geordend zijn. Gelijke rigting
hebben de vethoudende cellenrijen, die uit de glandulae
sebaceae zich tot aan het haar voortzetten (fig. 1, 3).
Waar twee haren in denzelfden folliculus voorkomen
(fig. I, 2 en 2', fig. VI), hebben zij eene gemeen-
schappelijke uitwendige wortelscheede.
Aan den eigenlijken folliculus onderscheidt Kölliker,
behalve den uitwendigen vezelachtigen rok, die vaten
en gedeeltelijk ook zenuwen bevat, eene laag dwars
verloopende vezelen, welke niets anders zouden zijn als
lange spoelvormige vezelcellen, met zeer langwerpige
kernen, en die dan ook Eylandt «) door voortgezette
inwerking van salpeterzuur wil hebben geïsoleerd. Deze
laag, die naar allen schijn noch bloedvaten, noch
zenuwen bezit, strekt zich, volgens Kölliker, van
den bodem van den folliculus tot op de plaats uit.
1) Eylandt. Obscrv.itioncs microscopicac dc musculis orga-
nicis in hominis cute obviis. Mitau, 1850.
waar de glandulae sebaceae inmonden. Wij moeten
verklaren, ze op de schoonste doorsneden aan de cilia
nimmer te hebben aangetroffen. Wel zagen wij in
enkele gevallen, en wel het meest boven de plaats van
inmonding der glandulae sebaceae, na inwerking van
azijnzuur, eene meer of minder regelmatige laag van zeer
kleine langwerpige kernen; maar deze schenen ons
veel meer tot de klasse der bindweefsel-ligchaampjes te
behooren en in geen geval binnen vezelcelvormige
holten besloten te zijn. Somtijds ook zagen wij hier
eene laag van een fijn korrelig aanzien, dat aan spier-
vezel-inhoud herinnerde. Vormen echter, die ook slechts
in de verte aan vezelcellen herinnerden, konden wij niet
isoleren. Aan de uitwendige vezellaag van den folli-
culus zagen wij in den regel onmiddellijk het structuurlooze
vliesje grenzen, hetgeen Kölliker aan de binnenzijde
van zijne dwarse vezellaag verplaatst. Dit structuurlooze
vliesje, waarop de buitenste laag langwerpige cellen der
uitwendige wortelscheede rusten, is op de meeste door-
sneden duidelijk genoeg te zien.
Een belangrijk gedeelte van ons onderzoek heeft be-
trekking tot den groei en de wisseling der cilia. Wat
de eerste ontwikkeling aangaat, hebben wij slechts ée'n
foetus onderzocht, dat 17 centimeters lang was en 120
grammen woog (alzoo van ongeveer vier maanden). Van
dit foetus, welks oogleden nog vereenigd waren, hebben
wij deze te gelijk met de oogen verwijderd, van het
oog alléén de cornea en een klein deel der sclerotica en
de conjunctiva met de oogleden in verbinding gelaten,
en daarvan, na zachte drooging, verticale doorsneden
genomen, dio in menig opzigt zeer leerrijk waren.
PI. 2 Ffg. II stelt eene dergelijke doorsnede voor. A
is de palpebra superior, A' de palpebra inferior, B de
cornea, C en D de plaatsen, waar palpebra superior
en inferior aan de binnen- en aan de buitenzijde
zamenhangen. Op het praeparaat, waarvan hier slechts
het middelste gedeelte is afgebeeld, ziet men de plooijen
der conjunctiva 1 en 1' zich voortzetten, om zich op de
sclerotica en verder op de cornea te verbreiden, zoodat
de geheele holte der conjunctiva (E, E') zigtbaar wordt.
Omtrent de wijze waarop palpebra superior en infe-
rior verbonden zijn, bestaat verschil van meening. Bij
Bischoff «) lezen wij: »Gegen Ende des dritten, An-
»fang des vierten Monates stossen sie (de oogleden) in
»der Mitte zusammen und bedecken den Augapfel ganz,
»indem sie sich dicht an einander legen, und mit ein-
»ander in geringem Grade verwachsen, oder, wie Arnold
1) Entwickelungs-Gcschichtc der Süugethicre und des Menschen
Leipzig 1842. S. 227.
»glaubt, nur durch das Secret der Meibomsclien Drüsen
» verkleben. Bei Thieren findet sich aber eine vollständige
»Verwachsung. Später löst sich diese Verbindung wieder,
»und der Mensch wird, wenigstens in der Kegel, mit
» olTenen Augen geboren. Die Augenwimpern erscheinen
»um den sechsten Monat.quot; Op onze doorsneden bleek
onmiddellijk, op welke wijze zij verbonden zijn. Men ziet,
namelijk, zoowel de epidermis (2, 2') op de uitwendige
huid als het epithelium op de conjunctiva (1, 1'), en
op de plaats van zamenhang C en D gaan die der
beide oogleden onmiddellijk in elkander over, om één
zamenhangend geheel te vormen. De beide oogleden zijn
dus door opperhuids-cellen verbonden, die hier alleen
het karakter hebben van cellen van het rete Malpighi,
zoodat verhoornde cellen tusschen de vergroeide oogleden
geheel ontbreken, hoezeer zij in het midden wel wat platter
zijn. Van deze jeugdige cellenlagen ziet men reeds instul-
pingen (3, 3') in de verbondene randen der oogleden zich
voortzetten, als eerste aanleg der cilia, en zeer dikwijls, zoo als
ook op de gegevene afbeelding het geval is, zijn deze van
het bovenste en onderste ooglid juist tegenover elkander,
zoodat de cilia van het onderste ooglid aan die van het
bovenste beantwoorden. Van een begin van haren is
hierin nog niets te zien. De folliculi zijn geheel ge-
vuld met jeugdige rondachtigc opperhuidscellen; slechts
de laag, die onmiddellijk aan de oppervlakte van een'
folliculus grenst, bestaat, even als de grenslaag op den
vrijen zoom, uit langwerpige meer doorschijnende cellen.
Opmerkelijk is, het, dat, bij dit zelfde foetus, de haren
van het supercilium reeds tamelijk volkomen gevormd
waren en goed ontwikkelde glandulae sebaceae vertoonden,
waarvan aan de cilia zelfs nog geen begin van inslui-
ping te zien was. Dit stemt met de bevinding van
Eschricht en Kölliker overeen, dat de haren van
het supercilium zich het vroegst ontwikkelen. Digter
bij de achtervlakte der oogleden vindt men nog twee
kleine instulpingen (4, 4'), ook weder juist tegenover
elkander. De ligging bewijst genoegzaam, dat hieruit de
glandulae Meibomianae zich ontwikkelen. In het weefsel
van den tarsus (F, F') ziet men enkele minder door-
schijnende, rondachtige plekjes, welker vorm en ligging»
hoewel geene sporen van vet daarin opgemerkt worden,
ons doen vermoeden, dat zij als aanleg der kwabjes van
dequot; glandulae Meibomianae te beschouwen zijn. Ove-
rigens merken wij alleen nog op, dat de spierbundels
(H, H')zich, overal waar zij later worden aangetrolfen,
reeds goed gevormd vertoonen, en dat hunne primitief-
bundels op dwarse doorsnede zeer schoon te zien zijn.
De verdere ontwikkeling der cilia, die, ook volgens
Arnold, in de zesde maand te voorschijn komen, komt
ongetwijfeld overeen met de beschrijving, door Kölliker
van andere haren gegeven. Het komt ons niet onwaar-
schijnlijk voor, dat deze ontwikkeling tot de opvolgende
scheiding tusschen de beide oogleden bijdraagt.
Bij de geboorte van het kind zijn de cilia tamelijk
volkomen ontwikkeld. Zij groeijen thans nog een tijd
lang voort, vallen vervolgens uit en maken voor nieuwe
plaats. Dit proces herhaalt zich regelmatig gedurende
het geheele leven. Dit stellige resultaat onzer onder-
zoekingen schijnt eenigzins in strijd met hetgeen om-
trent den groei en de wisseling der haren geleerd wordt.
»Die einmal gebildeten Haare,quot; zegt Kölliker
»wachsen kürzere oder längere Zeit fort, erreichen eine,
»jenach Ort und Geschlecht bestimmte Länge und bleiben
» denn inWachsthume stehen.quot; Intusschen heeft Kölliker
zelf gevonden, »dass, wenigstens in manchen Fällen,
»nach der Geburt ein totaler Haarwechsel stattfindet, in
» der Weise, dass in den Haarbälgen der Wollhaare selbst
»neue Haare entstehen, die allmählig die Alten ver-
»drängen.quot; Vooreerst heeft Kölliker aan de wol-
haren van een pas geboren kind gezien, dat de bulbus niet
tot in den bodem van den folliculus doordrong, maar met
eene cylindrische voortzetting voorzien was, die uit kleine.
1) Miskroskop. Anatomie. U. II. 1. S. 148.
-ocr page 37-ronde, pigmentvrije cellen bestond. De beteekenis hiervan
werd hem eerst duidelijk, toen hij de cilia van een
éénjarig kind onderzocht. Hier vond hij, namelijk, dat
in de voortzettingen der bulbi de binnenste cellen
zich beginnen te verlengen, en een kegelvormig, met
den punt naar boven gerigt ligchaam te vormen, terwijl
zich hierin tevens pigment ontwikkelt. Later scheidt
zich dit ligchaam in een centraal pigment-houdend en
een peripherisch doorschijnend gedeelte, hetwelk niets
anders is, dan een jong haar met zijne inwendige wor-
telscheede. Terwijl dit jonge haar zich met zijne scheede
verder ontwikkelt, wordt het oude, dat niet verder
groeit, meer en meer naar voren geschoven. Eindelijk
komt het jeugdige haar reeds uitwendig te voorschijn,
terwijl het oude slechts oppervlakkig in den folliculus
bevat is; het jeugdige haar groeit voort en het oude
valt uit.
Kölliker gt;) schijnt van meening te zijn, dat eene
dergelijke wisseling der haren, even als die der tanden,
in den regel slechts éénmaal in het leven voorkomt. Zij
zouden verder, wanneer zij eene zekere typische lengte be-
reikt hebben, ophouden te groeijen; alleen, wanneer zij
worden afgesneden, zouden zij op nieuw voortgroeijen, tot
1) Mikrosk. Anatomie, 1. c.
-ocr page 38-zij weder hunne typische lengte hebben bereikt. Eene
gelijksoortige voorstelling verdedigt hij, ten opzigte
van den groei der nagels en der epidermis, die insge-
lijks slechts dan voortdurend op nieuw zouden gevormd
worden, wanneer de eerste worden afgeknipt, de laatste
voortdurend wordt afgestooten. Ten opzigte der nagels
en haren tracht hij hiervan rekenschap te geven.
»Der Grund,quot; zegt hij, i) »warum die Haare, sobald
»sie geschnitten werden, beständig fortwachsen, sonst
»nicht, ist derselbe, den ich schon oben bei den Nägeln
»anführte, um dieselbe Erscheinung zu erklären. Es
»sondern die Gefdsse der Haarpapille ein gewisses Quan-
»tum Ernährungsflüssigkeit aus, gerade so viel als aus-
»reicht, um ein ganzes Haar fortwährend zu tränken und
»lebenskräftig zu erhalten. Wird das Haar geschnitten,
»so ist mehr Ernährungsfluidum da als das Haar braucht
»und aus dem Ueberschusse wächst dasselbe nach, bis
»es seine typische Länge wieder hat, oder es wächst
»fort, wenn es fortwährend wieder verkürzt wird.quot; Dc
voorstelling, die hierin ligt opgesloten, dat het haar, na
eenmaal gevormd te zijn, tot zijn onderhoud nog steeds
voedingsvocht behoeft, heeft wel iets vreemds, en zou wel-
ligt verdienen door meerdere gronden gestaafd te wor-
1) Mikrosk. Anatomie. B. II. 1. S, 153.
-ocr page 39-den. Wij willen niet beweren, dat het haar, zelfs op
belangrijken afstand van den bodem van den folliculus,
aan allen invloed van het voedingsvoeht onttrokken is.
Veeleer pleiten de gevallen, waarin het reeds gevormde
haar zijn pigment verliest en grijs wordt, voor blijvende
voedingswerkdadigheid. Aan baardharen hebben wij
zelve gezien, dat het aan de wortel grenzende gedeelte
bruin was, terwijl het overige gedeelte eene grijze kleur
had aangenomen, die waarschijnlijk secundair was ontstaan.
Ook de eigenaardige veranderingen aan den top van
afgesneden haren, die onlangs door Engel i) beschreven
werden, en waarvan wij zelve althans afronding aan den
afgesneden top gezien hebben, bewijzen genoegzaam,
dat de voedingswerkdadigheid in het reeds gevormde
haar niet ontbreekt. Maar desniettemin kunnen wij
ons niet met de voorstelling vereenigen, dat een vol-
wassen haar langen tijd, welligt het geheele leven door,
onveranderd in zijn' toestand zou verblijven. Het
doordringende voedingsvoeht bereikt in de eerste plaats
den bulbus, en wat er in het reeds gevormde haar
gebeuren moge, er is voor ons geen grond denkbaar,
waarom het hier niet de gewone werkdadigheid van
1) Uebcr das Wachsen abgeschnittener Haare, in Sitzungsbe-
richte der Kaiser!. Acad. Jahrg. 1856. Febr. S. 240.
celvermeerdering zou blijven opwekken. Naar onze
overtuiging bereiken de haren eene beperkte lengte,
omdat zij, na eene zekere lengte te hebben verkregen,
uitvallen en voor andere plaats maken. Wij zullen in
de eerste plaats, in dit opzigt over de cilia handelen,
wier wisseling wij het meest hebben onderzocht, en
daaraan eenige woorden over de haren in 't alge-
meen toevoegen. Vooraf moeten wij evenwel nog
opmerken, dat wij in Kölliker's Mikroskojpische Ana-
tomie gt;) vinden medegedeeld, dat Dr. Langer te Weenen,
ook bij volwassenen, nieuwe vorming van haren in de
folliculi van oude zou hebben waargenomen. Kölliker
zegt zulks van Czermak vernomen te hebben, doch
hij is, evenmin als wij, in staat geweest de Berichte
der Wiener Academie van 1849, waarin zij zouden
zijn medegedeeld, te raadplegen. Voorts mogen wij
1)nbsp;B. II. 1. S. 133.
2)nbsp;Honle vermoldt in zijn Jahresbericht f, 1851, den arbeid
van C. Langer onder den titel van Regeneration der Haare,
in Denkschrifte der Wiener Akad. B. I. afgedrukt en bij extract
overgenomen in Froriop's Tagesberichte. 1851. Nr. 343 en 344.
Henlo's referaat bepaalt zich tot do volgende woorden: „Langer
»studirte den Haarwechsel an Thierbillgen; nach den Absterben
„des reifen Haares wachse der Haarbalg nach unten und er-
,zeuge eine Papille, auf welcher die pigmentirte Körnerschichte
„abgelagert werde, die sich zur Haarspitzc und inncm Wurzel-
niet onvermeld laten, dat Henle veel meer dan Köl-
liker geneigd schijnt, eene zich meermalen herhalende
wisseling der haren aan te nemen. Eceds in zijn klas-
siek werk 1) komen hieromtrent verscheidene wenken
voor. Vooreerst: »Hat das Haar die Grenze seiner
»Entwickeling erreicht, so schnürt es sich nach unten
»gegen die Pulpa ab und bildet den Kolben, welcher
»vielleicht die vertrocknete Pulpa selbst einschliesst.
»Ob es in diesem Zustande beharren könne oder ob
»derselbe ein Absterben oder Ausfallen der Haare be-
»dinge, ist unbekannt.quot; Voorts: »Vielleicht findet
»wUhrend des ganzen Lebens eine allmählige Regenera-
»tion der Haare statt, die nur zu gewissen Perioden
»merklicher ist; wenigstens fallen an vielen Körper-
»theilen fortwährend einzelne Haare aus und immer
»sieht man an den behaarten Theilen des Körpers
»kürzere und längere Haare gemischt und neue Haare
»unter der Oberhaut liegen, ohne dass doch die Be-
» haarung von einem bestimmten Alter an merklich
»schcido forme, wilhrcnd von der Wand des Haarbalges die
„Bildung der Zellen der äussern Wnrzelscheide ausgehe.quot; Het
blijkt hieruit niet, dat de onderzoekingen van Langer op den
mensch betrekking hebben.
1) Allgemeine Anatomie. 8. 309.
-ocr page 42-»zunähme.quot; Ook op meerdere plaatsen van zijn Jahres-
bericht komen opmerkingen voor, die hiertoe betrekking
hebben. Zoo lezen wij '): »Mandl glaubt an eine
»Eegeneration der Spitze des Haars, weil er einige
»Wochen nach dem abschneiden der Körperhaare an den
»betreflenden Stellen Haare mit vollkommener Spitze
»fand (Engel was dus niet de eerste, die deze meening
verdedigde). »Die Erklärung liegt nahe, wenn man weiss,
»dass die Haare beständig ausfallen und neu auswachsen.
»Deshalb konnte auch Mandl an den Kopfliaaren eine
»derartige Regeneration nicht bemerken. Hier fahren
»nämlich die Haare länger fort zu wachsen und die neu
»nachsprossenden hattenbinnen einiger Wochen die Länge
»der alten noch nich erreicht.quot; Eindelijk, bij gelegen-
heid der mededeeling van Kölliker's bevinding, dat
ook op volwassen leeftijd somtijds twee haren in denzelfden
folliculus voorkomen, en dat de wortels der uitgevallene
haren denzelfden vorm hebben als bij de eerste wisse-
ling (welke vorm He nie reeds vroeger als Ilaarkolhen
beschreef), deelt hij mede, dat hij op het lijk van een
50-jarig man, die vrij kaalhoofdig was, op het behaarde
deel vele folliculi met twee haren aantrof, en dat er
aan den bulbus van vele haren aanzienlijke voortzettingen
1) Jahresbericht f. 1844 S. 16.
-ocr page 43-voorkwamen i). Ook Steinlin 2) geeft duidelijk ge-
noeg te kennen, dat hij eene bestendige wisseling der
haren bij den mensch aanneemt, hoewel hij geene bepaalde
onderzoekingen schijnt te hebben in het werk gesteld.
Wij gaan thans tot onze eigene waarnemingen over.
Wie zich zelf, bij het wasschen of wrijven der oogen,
naauwkcurig waarneemt, zal opmerken, dat hij dagelijks
één of meer cilia verliest. Werden alzoo geene nieuwe
voortgebragt, hij zou spoedig zijne oogleden van wimpers
beroofd zien. Onderzoekt men nu bij een' volwassene de cilia
naauwkcurig met eene goede loupe, dan merkt men op, dat
er aan eiken ooglidsrand verscheidene lange cilia gevonden
worden, uit welker folliculus tevens een klein haartje
te voorschijn komt. Eene zachte trekking aan het
groote cilium is voldoende, om het te verwijderen.
Ook op overlangsche doorsneden ziet men, zoowel bij
volwassenen als bij kinderen, enkele malen twee cilia
in denzelfden folliculus besloten. Op Plaat 1, Fig 1, is
dit het geval met den binnensten daar afgebeelden folliculus
(22'% dien wij sterker vergroot op Plaat 2, Fig. VII,
hebben voorgesteld. Veel gemakkelijker is het intus-
schen, zich op horizontale doorsneden te overtuigen.
1)nbsp;Jahresbericht f. 1850. S. 27.
2)nbsp;Zeitschrift f. ration. Mcdicin. B. IX. S. 288.
-ocr page 44-(lat in een aantal folliculi twee cilia voorhanden zijn.
Deze doorsnede moet echter niet zeer ver van de vrije
vlakte van den zoom gevoerd worden, wijl, wanneer het
jonge haar aangevangen heeft, zich te vormen, het oude
reeds tot bij de inmonding der glandulae sebaceae is
naar boven gedrongen. Wordt de doorsnede zeer digt
bij den bodem der folliculi bewerkstelligd, dan treft
de doorsnede alleen het dunne haar, en men ziet
dan onmiddellijk naast elkander folliculi met dunne en
folliculi met dikke haren. Op Plaat 2, Fig. I, komen
twee folliculi (2, 2') voor met dubbele haren; de door-
snede is meer ovaal dan die van de meeste andere, en
in de lange as liggen de beide haren naast elkander.
Ten overvloede hebben wij nog bij sterkere vergrooting
twee haren in denzelfden folliculus op doorsnede voorge-
steld (Plaat 2, Fig. VI), waaruit blijken kan, dat alleen
het kleine haar eene goed gevormde inwendige wortel-
scheede bezit, terwijl de uitwendige voor beide gemeen-
schappelijk is. Digter bij den bodem van den folliculus
is de inwendige wortelscheede van het jeugdige haar
veel breeder.
De cilia die door ligte wrijving of trekking uitvallen,
en bepaaldelijk die, welke uit een' folliculus worden
getrokken, waaruit tevens een klein haartje te voorschijn
komt, onderscheiden zich in verschillende opzigten van
(le stevig bevestigde haren, die hunnen volkomenen groei
nog niet bereikt hebben. In de eerste plaats, wat den
vorm van het haar betreft, is de bulbus slechts als
eene geringe verdikking zigtbaar (Haarkolben van Henle).
Het dunnere hierop volgende gedeelte neemt weer allengs
in dikte toe; ongeveer op 1/3 van de lengte van het
haar wordt het maximum van dikte bereikt, dat over
eene zekere uitgestrektheid tamelijk onveranderd voort-
bestaat, om naar den punt toe weder allengs af te nemen.
Onderstaande tabel geeft daarvan een juist overzigt.
l-LAATS WAAK DE DIKTE OEME-
TEN IS.
Dikte, bij2l2-[iiBligs vergrooting, in mm.
uitgedrukt, van volwaisen cilia, lang:
9'/jmm.
10 mm.
10'/» mtn.
Bulbus...............
Dunsto gedeelte, ongeveer V2
mm. boven den bulbus ....
Dikste gedeelte, ongeveer 3 mm.
van den bulbus........
lf/2 mm. van de punt......
Punt................
25
20
30
14
5.5
23
19
29
14
4.5
24
1972
31
15
4.25
Haren, die slechts eene lengte van 6 of 7 mm. hebben
bereikt en onmiddellijk grenzen aan zoodanige, die 10
mm. lengte hebben, zijn aan den bulbus het breedst,
en nemen, van daar naar den top toe, zoodanig in
dikte af, dat het duidelijk is, dat aan deze haren
juist het onderste gedeelte ontbreekt van hetgeen aan de
volwassene gevonden wordt.
In de tweede plaats verschilt de bulbus bij deze beide
soorten van haren zeer aanzienlijk. In de niet volwassene
haren is hij breed. Week, ondoorschijnend, dikwijls pig-
mentrijk, gedeeltelijk uit gemakkelijk zigtbare, kleine rond.
achtige cellen gevormd. In de volwassene is hij hard, ver-
hoornd, ruw van oppervlakte, dun, bevat weinig pigment,
bestaat uit zeer langwerpige cellen of vezelen en vertoont
dikwijls ook merg tot in zijne onmiddellijke nabijheid.
Uit deze weinige feiten komt men tot het besluit:
1». dat het haar in zijne eerste periode allengs dikker
en dikker gevormd wordt, en in zijne tweede periode
daarentegen allengs smaller tot stand komt; 2quot;. dat aan
het einde dezer tweede periode de bulbus verhoornt, het
haar alsterft en uitvalt.
Nadere bewijzen voor deze stellingen leverde het on-
derzoek van den groei der cilia, die, onmiddellijk waar
zij uit de huid te voorschijn komen, waren afgeknipt.
Verrassend waren daarbij de resultaten, ten opzigte van
den groei der haren in de verschillende perioden van
hun bestaan. Bij een 17-jarig jongeling werden aan het
linker oog de wimpers van het bovenste, aan het regter,
die van het onderste ooglid afgeknipt, waarvan geen
hinder hoegenaamd het gevolg was. Onmiddellijk na
het afknippen blijkt, dat uit sommige folliculi een dik
en een dun haar te voorschijn komt. Weinige dagen
later valt het reeds bij oppervlakkige beschouwing
in het oog, dat de afgeknipte haren eene zeer ver-
schillende lengte hebben bereikt: de dunste zijn het
meest, de dikste zijn weinig gegroeid. Na drie weken
hebben aan het bovenste ooglid sommigen reeds eene
lengte van 4,3—4,8 mm. bereikt, terwijl andere naau-
welijks »/4 mm. boven de oppervlakte uitsteken. De
langste zijn df onmiddellijk bij de punt afgeknipt ge-
weest, lt;5f vertoonen zelfs punten en kwamen dus, bij
het afknippen, nog niet boven de oppervlakte te voor-
schijn. Een kort en een lang dun haar worden uit
denzelfden folliculus getrokken; beide zijn Plaat 2
Fig. VIII bij 25-raalige vergrooting afgebeeld. Het oude
is slechts 1,10 ram. lang, waarvan ruim lt;/4 mm. boven
de oppervlakte uitstak, zoodat het ruim '/.j mm. in
den folliculus was ingesloten. Het lange, dat niet ver
vim den top was afgeknipt geweest, heeft eene lengte
van 4 mm. bereikt. Het is diep in den folliculus be-
sloten en heeft een' weeken buitengemeen, namelijk Vs
mm., breeden bulbus, met breede bijna platte basis, die
uit wecke voor een deel pigmentrijke cellen bestaat._Den
40quot;»quot; dag hebben de langste, en wel bepaaldelijk de met
punten voorziene of naauwelijks afgeknipte eene lengte
van 7 mm. bereikt; den 50quot;«quot; dag 8,5 mm. Aan het
bovenste ooglid zijn 139, aan het onderste 74 folliculi
aanwezig. Thans komen nog 28 haren voor, die minder dan
1 mm. lengte hebben; slechts naast 2 of 3 komt een
klein haartje te voorschijn ; 59 zijn reeds met punten
voorzien en dus na het afknippen te voorschijn gekomen.
Die van het onderste ooglid verhouden zich op gelijke
wijze, maar groeijen eenigzins langzamer. De langste
hebben den 50»quot;n dag 6 mm. bereikt, terwijl die van
het linker onderste ooghd, die nimmer afgeknipt werden,
slechts 1 mm. langer zijn. Ook op dit ooglid,
waaraan 74 folliculi geteld werden, zijn thans reeds
33 haren met punten te zien, zoodat in 50 dagen
bijna de helft der oude haren voor nieuwe heeft plaats
gemaakt.
Eenige weken later hebben wij ook ter regter zijde
de wimpers van het bovenste ooglid weggeknipt. Hier-
aan waren 143 folliculi aanwezig. Wij vonden hier
denzelfden ontwikkelingsgang. Wij willen slechts op-
teekenen, dat na 4 weken enkele cilia eene lengte van
53/4 mm. bereikten, dat hier 72 (alzoo de helft)
minder dan 1 mm. boven de oppervlakte uitstaken
en dat er 21 werden waargenomen-, die reeds punten
vertoonden en dus niet waren afgeknipt geweest.
Het doct ons leed, niet den tijd te kunnen afwachten.
-ocr page 49-tot alle afgeknipte haren zijn uitgevallen en naast
enkele nieuw gevormde weder kleine haartjes te voor-
schijn dringen. Eerst daarmede zou de periode der
wisseling geheel zijn afgeloopen. Intusschen willen
wij voorloopig uit onze waarnemingen de resultaten
trekken, waartoe zij ons het regt geven.
Elke wimper maakt, na een tijdelijk bestaan, plaats
voor een' anderen; de jeugdige ontwikkelt zich in den-
zelfden folliculus, waarin de oude reeds eenigzins is op-
waarts geschoven. De oude valt somtijds uit door geringe
wrijving of anderzints, alvorens de jeugdige uitwendig
zigtbaar wordt. Nimmer blijft hij weken lang aan-
wezig, nadat de jeugdige zigtbaar is geworden. De
jeugdige groeit snel voort, bereikt in 3 weken eene
lengte van 4,5 mm. in 4 weken B^U mm. in öi/,
week 7 mm., in 7»/2 week 8,3 ram. De groei is dus
allengs langzamer geworden. De haren aan het on-
derste ooglid en ook de nader bij de hoeken geplaatste
kortere haren van 't bovenste ooglid groeijen minder
snel. Nadat het haar bijna zijne normale lengte heeft
bereikt, gaat de groei zeer langzaam voort. Enkele
bestaan langer dan 50 dagen, zonder meer dan '/4 mm.
in lengte toe tc nemen. De langste cilia hebben dus
ongetwijfeld een' levensduur van meer dan 100 (welligt
150) dagen. Hiermede stemt overeen, dat na 50 da-
gen de kleinste helft der oogharen voor nieuwe heeft
plaats gemaakt. Aan het onderste ooglid schijnt de
wisseling iets sneller te geschieden.
De voortdurende wisseling, die wij hiermede voor de
cilia bewezen hebben, geldt waarschijnlijk voor alle
haren. Wanneer op sommige plaatsen van het ligchaam
de haren eene grootere, op andere eene geringere lengte
bereiken, zoo hangt dit hoogstwaarschijnlijk uitsluitend
af van den korteren of längeren levensduur van elk haar.
Voor de haren van het hoofd en van de kin is de wisseling
ongetwijfeld zeldzamer. Reeds menigvuldiger zal zij aan
de haren der geslachtsorganen en van de bakkebaarden
voorkomen. Voor de wenkbraauwen is eene vrij menig-
vuldige wisseling waarschijnlijk.
De gronden, die wij voor deze stelling kunnen in
het midden brengen, zijn niet aan zooveel afdoende,
regtstreeks bewijzende onderzoekingen ontleend. Zij
schijnen ons echter toereikend, om ons besluit voor ge-
regtvaardigd te houden. In dc eerste plaats, wat de
hoofdharen aangaat, is het wel van algemeene bekend-
heid, dat dagelijks, bij het reinigen en ordenen der haren,
enkele verloren gaan, zonder dat bijzondere kracht wordt
aangewend, om zo te verwijderen. Onderzoekt men dan
deze haren, zoo vindt men den bulbus verhoornd en
betrekkelijk zeer klein, dikwijls geheel vrij van cellen
der wortelschede, kortom in denzelfden toestand, waarin
wij de uitvallende cilia hebben aangetroffen, terwijl reeds
een jeugdig haar uit denzelfden folliculus te voorschijn
kwam. Maar er is meer. De van zelf uitvallende haren
van het hoofd hebben, namelijk, een' soortgelijken vorm
als de cilia. Het gedeelte, namelijk, dat zich in de
nabijheid van den bulbus bevindt, is dunner dan het
middelste gedeelte van het haar, en juist dit dunner
worden kondigt hun naderend uiteinde aan. Het is
daarenboven klaar, dat, bij het groot aantal dagelijks uit-
vallende hoofdharen, het aantal reeds op jeugdigen leeftijd
spoedig aanzienlijk zou verminderen, wanneer zij niet
door nieuwe vervangen werden. Wij gelooven, dat het
niet ongepast is, hier eene waarneming in te lasschen,
omtrent eene haarwisseling, bij eene vrouw van middel-
baren leeftijd, die het gevolg was van een langdurig
koorstachtig lijden, met aanhoudend geprikkelden toe-
stand van het darmkanaal, dat tot buitengemeene ver-
magering aanleiding gaf. Gedurende de convalescentie
vielen dagelijks een groot aantal lange haren uit. Na
eenige weken hield dit uitvallen op. Er kwam nu eene
periode, waarin bij het ordenen der haren somtijds geen
enkel haar uitviel. Ongeveer 8 maanden later, toen dage-
lijks ook weder het gewone aantal lange dikke haren werd
verkregen, vielen zeer vele buitengemeen dunne haren uit.
die allen ongeveerde lengte van 16—18 centim. hadden
en op de dikste plaats slechts V20—*'io mm. dik waren, ter-
wijl de gewone haren de middellijn van ruim Vio mm. be-
reikten. Al deze dunne haren eindigden in eene punt, waren
nimmer afgeknipt en ongetwijfeld, in plaats der uitvallende,
gedurende de convalescentie begonnen zich te vormen,
toen schier alle voedingstof tot aanvulling van hetgeen
in de overige weefsels te kort schoot werd verbruikt.
Het blijkt dus, dat de algemeene uitputting tot uit-
vallen der haren heeft aanleiding gegeven, die slechts
door veel dunnere vervangen werden, welker levensduur
slechts eenige maanden bedroeg. Of na het uitvallen der
dunne weder dikkere uit dezelfde folliculi te voorschijn
komen, is niet uitgemaakt. Deze dunne haren waren
in de onmiddellijke nabijheid van den bulbus ook weder
dunner dan op eenigen afstand. Het verdient nog op-
merking, dat, toen de krachten geheel waren terugge-
keerd, de vrij uitstekende toppen der nagels schier zoo
dun en buigzaam waren als papier. Eerst na eenige
weken namen deze weder in dikte toe, en bereikten
allengs hunnen vroegeren graad van ontwikkeling. Ook
de voeding der nagels kwijnde dus onder de algemeene
uitputting.
Wat de haren van den baard aangaat, deze bereiken,
zoo als bekend is, eene zeer verschillende lengte. Voor
4 maanden heb ik mijne baard-haren afgeschoren. Het
bleek, dat enkele haren bij den groei zeer achterbleven. De
langste hebben thans eene lengte van ruim 6 cm. bereikt.
Tusschen deze lange komen enkele korte voor, die slechts
8—16 mm. lang zijn. Bij het trekken aan de geza-
menlijke haren worden juist deze korte verwijderd, die
zeer los in den folliculus bevestigd zijn. Onderzoekt
men ze, dan vindt men, dat de bulbus een hoogst
zonderling voorkomen heeft, oi\\amp;\amp;x dat de bulbus geheel
ontbreeJct. In plaats daarvan eindigen de haren in eenige
sterk verhoornde, vrij uitstekende punten, die geheel het
voorkomen hebben van half geisoleerde haarvezelen; van
eene wortelscheede is aan deze haren niets te zien. De
haren, die goed gegroeid zijn, zijn nog stevig bevestigd,
en trekt men ze uit, dan vindt men ze met een' weeken,
uit jeugdige cellen bestaanden bulbus voorzien, die
evenwel aan de baard-haren betrekkelijk dun is. Ook
hangen er altijd gedeelten der haarscheede aan. Op
merking verdient nog, dat de kortste haren, die he
verst opquot; de wang geplaatst zijn, met punten zijn voor
zien, en dus te voorschijn kwamen, nadat de gezamen
lijke haren waren afgeschoren. Men heeft regt, daarui
te besluiten, dat deze haren, die altijd slechts eene ge
ringe lengte bereiken, in den tijd van 4 maanden ge
wisseld hebben. Wij vinden alzoo voor de baardharen
hetzelfde wat wij voor de cilia heben vermeld: bij het
afscheren zijn er eenige, die minder snel groeijen, en
deze juist zijn het, die het einde van hun leven nabij zijn.
Het algemeene resultaat komt dus hierop neder, dat
waarschijnlijk alle haren wisselen en dat slechts daarom
de haren op verschillende gedeelten van het ligchaam
eene verschillende lengte bereiken, omdat die wisseling
op sommige plaatsen zeldzaam, op andere menigvuldig
geschiedt. Waar zij zeldzaam plaats grijpt, behouden
de haren langen tijd hunne volle groeikracht, en bereiken
daarom spoediger eene zekere lengte.
De wisseling der haren was reeds voor langen tijd
door Heusinger later ook door Kohlrausch 2),
bij dieren onderzocht, toen Kölliker s) zijne waar-
nemingen bij den mensch, en wel bepaaldelijk bij de cilia
van een één-jarig kind, mededeelde. Heusinger leerde
reeds, dat de nieuwe haren in de folliculi der oude ontstaan.
Kohl rausch gaf eene naauwkeuriger beschrijving van
de herfstwisseling der haren bij Eekhorens. De hoofdzaak
is in de volgende woorden vervat: »die entstehenden
»Haare haben eine 2— 3 mal so dicke aüssere Wurzel-
1)nbsp;M ecke Ts Archiv. 1822 S. 403 en 555.
2)nbsp;Müller's Archiv. 1846. S. 300.
3)nbsp;Zeitschrift f. wissenschaftliche Zoologie. B. II. S. G7 u. f.
-ocr page 55-»scheide als die ausgewachsenen, und in demselben Ver-
» hältnisse ist das Haarblastem reich und gross, wodurch
»der Haarknopf die kugelförmige oder zwiebelartige
»Beschaffenheit erhält. Auch die innere Wurzelscheide
»ist nicht nur relativ gegen das Haar, sondern auch
»absolut etwas dicker, als im ausgewachsenen Zustande.
» Bei dem absterbenden Haar verhält alles sich umgekehrt.
»Die aüssere Wurzelscheide .ist dünner, unkenntlicher,
»der Haarknopf mager, oft fast cylindrisch ohne kennt-
»liehe Zellen in derjenigen Partie, wo das Blastem
»ihn auszufüllen pflegt; die innere Wurzelscheide trübe,
»oft nicht von der Umgebung zu unterscheiden. Bei
»herauspreparirten Haarbälgen sieht man oft das alte
»Haar zur Seite des neuen, aber während letzteres an
»dem Fundus wurzelt, ist jenes emporgeschoben, in
»dem Halse des Haarbalges eingeschlossen und in einem
»seitlichen Anhange der Wurzelscheide des neuwachsenden
»Haars vergraben. So wächst es mit dem neuen Haar
»empor oder wird vielmehr von ihm emporgeschoben,
»bis es die Oberfläche erreicht und ausfällt.quot;
Vergelijken wij met deze uitkomsten, door Kohl-
ra usch bij den eekhoorn verkregen, de reeds boven
(bl. 28) medegedeelde resultaten van Kölliker, zoo
blijkt, dat, wat de feiten aangaat, beide genoegzaam met
elkander overeenstemmen. Zij wijken echter in de ver-
klaring van elkander af. Kolhrauscli neemt aan,
dat de eerste veranderingen, die tot het uitvallen der
haren leiden, tot den haarknop betrekking hebben: hij
wordt smaller, eindelijk kegelvormig, groeit niet meer
en sterft af, terwijl de jeugdige cellen in den bodem
van den folliculus tot vorming van een nieuw haar
worden aangewend. Kölliker, daarentegen, zoekt den
grond van het geheele verschijnsel in eene woekering
der cellen onder den bulbus, waardoor het oude haar van
de papilla verwijderd en zoo tot afsterven zou gebragt
worden.
Tegelijk met Kölliker hield Steinlin i) zich met
een onderzoek van de wisseling der tastbaren (Spürhaare)
der dieren bezig, doch deelde zijne uitkomsten eerst
mede, nadat die van Kölliker reeds waren bekend ge-
worden. Zij verschillen hiervan in meer dan één opzigt.
Vooreerst neemt Steinl in aan, dat de pulpa (papilla)
atrophiëert en dat het haar dientengevolge los raakt. De
folliculus zelf zou zich thans verlengen; in deze ver-
lenging zou de uitwendige wortelscheede zich uitstrekken
en in deze cellenmassa later eene holte ontstaan, door
epitheliumcellen begrensd (kiemzak). Deze kiemzak zou
door eene nieuwe papilla worden ingestulpt, en eerst
1) Zeitschrift f. ration. Modicin. Bd. IX S. 288.
-ocr page 57-op het midden, vervolgens op de geheele oppervlakte
der papilla, zou het nieuwe haar zich vormen. Met den
wand van den kiemzak voortgroeijende (die later inwen-
dige wortelscheede wordt), zou het haar dezen aan de
inmonding der glandulae sebaceae doorboren. Ook de
papilla groeit in de as van het haar verder mede, en
Steinlin houdt het voor waarschijnlijk, dat het merg
niets anders is als de na obliteratie zijner vaten geatro-
phieerde pulpa (papilla) i).
Steinlin is van oordeel, dat het niet wel is aan te
nemen, dat er verschillende ontwikkelingswijzen der haren
zouden vooorkomen, en meent dus, dat Kölliker's
waarnemingen, wat sommige punten betreft, onjuist
zijn. Vooral tegen de meening, alsof slechts ééne ont-
wikkelingswijze denkbaar ware, is Kölliker 2) met
1)nbsp;Do breede bulbus van zeer jeugdige cilia (PI. 2. fig. VIII af)
bevat een zeer breed merg, waarin vele korrels, dio sterk 't licht
breken en er bijna als vetbollen uitzien. Bij do eerste inwerking
van alkaliën, waardoor zij verdwijnen, blijkt echter, dat zij geen
vet zijn, en men overtuigt zich gemakkelijk, dat het geheele merg
hier uit jeugdige cellen, met hare grootste afmeting door de
breedte van het merg gelegen, is zamengesteld. Aan het weefsel
der papillae herinnert het ons niet, het allerminst aan geatro-
phieerd papillen-weefsel met geoblitereerde vaten.
2)nbsp;Zeitschrift f. wissenschaft. Zoölogie Bd. II. S. 291.
4
-ocr page 58-kracht opgekomen, en ook Henle erkent »), dat er
geen toereikende grond bestaat, om de juistheid van
het eene of vau het andere onderzoek te betwijfelen.
Wat ons betreft, wij zijn van oordeel, dat het proces
bij de dikke tastbaren, waar Steinlin het onderzocht,
gemakkelijker moet zijn na te sporen dan bij de cilia,
die door Kölliker werden nagegaan. Wanneer wij
overigens ook geene onbepaalde voorstanders zijn van
besluiten, op analogie gegrond, zoo leert toch de ervaring
dikwijls genoeg, dat, wanneer het toeval ons een object
heeft aan do hand gedaan, waar deze of gene verhou-
ding gemakkelijk te zien is, diezelfde verhouding op
andere plaatsen wordt waargenomen, waar zij vroeger
was voorbijgezien. Door de onderzoekingen van Steinlin
voorgelicht, hoopten wij alzoo een soortgelijk proces van
wisseling, als door hem voor de tastbaren is beschreven,
voor de cilia te zullen kunnen bevestigen. Wij moeten
evenwel erkennen, dat ons dit niet gelukt is.
Het is eene groote zeldzaamheid, eene verticale door-
snede door do geheele lengte van eenen folliculus te
voeren, en het zou een hoogst gelukkig toeval zijn,
wanneer in een' dergelijken folliculus juist twee haren
aanwezig waren. Wij hebben ons dus, even als Kohl-
1) Jabresberlclit f. 1850 S. 28.
-ocr page 59-rausch, tot dwarse doorsneden der gedroogde oogleden
moeten bepalen, en op deze hebben wij weinig meer ge-
zien dan 't geen door Kohlrausch zei ven werd opge-
teekend. Alleen het aanzien der doorsnede onder de
plaats, waar het oude haar is naar boven gedrongen,
schijnt in ons onderzoek niet van gewigt ontbloot.
Onze waarnemingen zijn in 't kort de volgende. Bij
zeer oppervlakkige doorsneden, boven de inmonding der
glandulae sebaceae, vindt men aan elk ooglid eenige
folliculi met twee haren; van het grootste is de bulbus altijd
verhoomd, arm aan pigment en ruw van oppervlakte,
het is meestal op tamelijk grooten afstand van het kleine
gelegen. Bij doorsneden, onmiddellijk onder de glan-
dulae sebaceae, vindt men doorgaans nog meer folliculi,
waarin twee haren voorhanden zijn; maar hoogst zelden
vonden wij het weefsel van het groote haar hier nog in nor-
malen toestand, en omgeven van eene goed gevormde
inwendige wortelscheede. In den regel treft men slechts
eene ronde groep aan van sterk verhoornde, doorschijnende,
onregelmatig zamengedrongene cellen, waarvan enkele zeer
rijk aan pigment zijn, en er als werkelijke pigmentcellen
uitzien (PI. 2, fig-VI a,lgt;). De doorsnede van den folliculus
is hier nog altijd ovaal. Nog dieper wordt dekring van
doorschijnende, zamengedrongene cellen kleiner en kleiner,
de pigmentcellen nemen daarin meer en meer af en ver-
4*
-ocr page 60-dwijnen eindelijk geheel; de doorsnede van den follicu-
lus neemt meer en meer den ronden vorm aan, en het
kleine haar is meer in 't midden daarvan gelegen. Niet
zelden komen ook in de uitwendige wortelscheede enkele
pigmentrijke cellen voor, soms in groepjes bij elkander
geplaatst, die in geene betrekking staan tot de
haren. Nog dieper is alleen het kleine haar te zien,
met zeer schoone wortelscheeden, die echter hier beide,
met de vernaauwing van den follicus, veel smaller zijn,
dan in een hooger gedeelte, terwijl het haar zelf hier
aanzienlijk dikker is. De cellen der inwendige wortel-
scheede zijn hier korrelig, met rondachtige kernen voor-
zien, en hebben geheel het voorkomen van jeugdige
cellen, die zich vermeerderen. Dit is evenzeer het geval
in het onderste gedeelte der inwendige wortelscheede van
dikke, reeds bijna volwassene haren. Eindelijk op nog
diepere doorsneden, ziet men in het midden de kleur-
looze papilla, altijd volkomen rond op hare doorsnede,
en deze is door een krans van meer of minder pigment-
houdende cellen omgeven, die niets anders zijn dan de
op de peripherie der papilla zich ontwikkelende haarcellen.
Van het bestaan eener holte, die door Steinlin als
kiemzak beschreven wordt, hebben wij geene enkele maal
ons op doorsnede kunnen overtuigen.
Is het ons geoorloofd, op grond van het waargeno-
-ocr page 61-inene, eene schets te geven van de wisseling der cilia,
dan komt deze op het volgende neder. Wanneer het
haar bijna zijne typische lengte bereikt heeft, gaat de
groei langzaam voort: er worden veel minder nieuwe
cellen in de nabijheid der papilla gevormd. Op de ver-
mindering in aantal volgt eene werkelijke wijziging der
cellen. Althans het blijkt, dat zij niet meer de eigen-
schappen van haarcellen aannemen, maar veeleer het
karakter verkrijgen van cellen der inwendige wortelscheede.
j
Eenige onder deze zijn intusschen aanvankelijk nog rijk
aan pigment.
Eindelijk ontstaan er alleen pigmentvrije, volkomen
doorschijnende cellen, en deze dringen den bulbus meer
en meer naar boven. Dit geheele proces heeft zeer
langzaam plaats, zoo als de zeer trage groei van het
haar in zijne laatste periode voldoende bewijst. Er schijnt
nu zelfs eene kortere of langere periode van werkelij-
ken stilstand voor tc komen, waarin zich intusschen in
het onderste gedeelte van den folliculus cellen vormen,
die met die der uitwendige wortelscheede overeenkomen.
Op doorsneden, onder het oude haar, zoo als er PI. 2,
fig. V een is afgebeeld, vindt men niet zelden den
folliculus uitsluitend gevuld met cellen, volkomen gelijk
aan die der uitwendige wortelscheede. In deze cellen
ontwikkelt zich na eenigen tijd een nieuw haar, op
dezelfde wijze als bij de eerste vorming. Terwijl dit
jeugdige haar zich snel ontwikkelt, wordt het oude
allengs meer naar boven geschoven. Somtijds valt het
nu uit, onder den invloed van eene geringe werk-
tuigelijke kracht; maar niet zelden blijft het nog eenige
dagen aaanwezig, nadat het jeugdige haar reeds vrij
uit den folliculus is te voorschijn getreden. Ongetwij-
feld wordt ook voor een deel de inwendige wortelscheede
van het oude haar uitgestooten. Of zij ook voor een
deel wordt opgeslorpt, kunnen wij niet beslissen.
Wat geeft aanleiding tot de scheiding van het haar
van zijne papilla? Is het woekering der cellen, zoo als
Kölliker aanneemt, of ontstaat de verandering primair
aan den bulbus van het haar, die geheel verhoornt? —
Van eene woekering van cellen kan, onzes inziens, geene
sprake zijn. Alles toont aan, dat de celontwikkeling
en de voedingswerkdadigheid in 't algemeen tot een
minimum worden teruggebragt. Ook zijn de cellen,
die onmiddellijk onder den bulbus van het haar worden
voortgebragt, sterk verhoornd en doorschijnend, en hebben
geenszins het aanzien van de jeugdige cellen der uitwen-
dige wortelscheede, welker woekering door Kölliker
wordt voorondersteld. — Dat de bulbus verhoornt, bij
do verminderde voedingswerkdadigheid en do langzame
productie van nieuwe cellen uit de diepte, is een feit.
bi)
(lat teregt door Kohlrausch wordt voorop gesteld.
Maar wij moeten nog hooger opklimmen en vragen
waarin die verminderde voedingswerkdadigheid gegrond
is. Hierin nu schieten onze waarnemingen te kort,
en wij kunnen niet anders dan, naar aanleiding der
onderzoekingen van Langer en Steinlin, het uit
analogie als waarschijnlijk beschouwen, dat de papillae
atrophieeren. Het éénige door ons waargenomen feit,
wat voor de vorming eener nieuwe papilla voor het
jeugdige haar schijnt te pleiten, is: dat zeer diep in
den folliculus het jeugdige haar doorgaans tamelijk ver-
wijderd is van het oude, en dat in zeer enkele gevallen
twee nog krachtig groeijende haren in denzelfden folli-
culus worden gezien. Maar het zij de papilla atro])hieere
of niet, zoo veel staat vast, dat de werkdadigheid, na
kortoren of längeren tijd in volle kracht te hebben
voortbestaan, allengs afneemt en voor een tijd lang
sluimert, om later met nieuwe kracht te ontwaken en
een nieuw haar voor te brengen.
Nieuwe folliculi schijnen niet te ontstaan. Althans
lieten de praeparaten, die daaraan deden denken, zich
ook gereedelijk op andere wijze verklaren.
Ten slotte voegen wij hier nog eenige woorden toe, over
dc glandulae sebaceae der cilia. Bij de ontwikkeling, die
vooral door Kölliker werd nagespoord, blijkt duidelijk,
dat zij als instulpingen uit de folliculi ontstaan, en dat
de cellen, waarmede die instulpingen gevuld worden, geen
ander karakter hebben, dan dat der uitwendige wortel-
scheede. De hierin ontstaande vet-metamorphose geeft
aan deze instulpingen het karakter van kliertjes.
Aan de cilia zijn de glandulae sebaceae, zoo als bij
kleine haren in 't algemeen het geval is, betrekkelijk
zeer ontwikkeld.
Gewoonlijk worden aan de cilia slechts twee glandulae
sebaceae aangenomen, en op verticale doorsneden worden
er ook werkelijk niet meer gezien. In verreweg de
meeste gevallen zijn echter vier of zelfs vijf dezer kliertjes
aanwezig, waarvan men zich op niet al te dunne, horizon-
tale doorsneden gemakkelijk overtuigt. Zij strekken zich,
als instulpingen van den folliculus, in eene schuinsche,
naar den bodem gekeerde rigting uit, zooals op verticale
doorsneden blijkt. Het diepste uiteinde der kliertjes ligt
slechts ongeveer tnm. onder de oppervlakte van
den vrijen rand, en waar de vethoudende cellen het haar
bereiken, is dit slechts 1/3 mm. van dien zoom verwij-
derd. De rigting verklaart tevens, waarom men op
horizontale doorsneden (PI. 2, fig. I), slechts zelden
de cellen van het kwabje tot aan het haar kan volgen.
Waar dit gelukt, ziet men dat deze cellen-rijen ccnigzins
om het haar gewonden zijn alvorens het te bereiken.
Van deze plaats kan men de vethoudende cellen niet
zelden onmiddellijk op het haar, tot de plaats waar het
vrij te voorschijn komt, volgen.
Van eene nadere beschrijving van den vorm ontslaan
onsde verschillende afbeeldingen (Pl.1, fig.I, PI.2, fig. I).
Delengte der kliertjes bedraagt 2/5 de breedte Vjo mm.
De groote oppervlakte der meer of minder zamenge-
stelde diverticula van den folliculus brengt eene betrek-
kelijk snelle productie van cellen voort, en deze banen zich
dus eenen weg door de uitwendige wortelscheede, waarin
de vethoudende cellen onmiddellijk aan de cellen van het
rete Malpighi grenzen, om, tot aan het haar doorgedron-
gen, de plaats der verhoornde cellen in te nemen. In
het buitenste gedeelte der uitwendige wortelscheede vertoo-
nen de vethoudende cellen der glandulae sebaceae nog
breede banen, die eerst nabij het haar smaller worden.
De vetmetamorpbose van de cellen dezer kliertjes,
is door Kölliker i) naauwkeurig beschreven. Wij
merken daarbij alléén nog op, dat ter plaatse waar het
haar vrij te voorschijn dringt, niet zelden nog geheel
met vet gevulde, vaste, verhoornde cellen worden
aangetroffen.
1) Mikroskop. Anat. B. II. 1. S. 187.
-ocr page 66-TARSUS EN GLANDULAE MEIBOMIANAE.
De tarsi, die onder de zoogdieren, alleen bij den
mensch krachtig ontwikkeld schijnen, zijn de steunsels
der oogleden; zij zijn in zekeren zin eene voortzetting
der huid, waarin sterk ontwikkelde glandulae sebaceae,
alhier glandulae Meibomianae genoemd, gelegen zijn. Dat
de tarsi in 't bovenste ooglid in elk opzigt meer ontwik-
keld voorkomen dan in het onderste, is algemeen bekend.
Overbodig schijnt het ook, hunne overal opgeteekende
afmetingen nader aan te geven. Alléén hunnen zamen-
hang met andere deelen wenschen wij kortelijk te ver-
melden.
Vooreerst zijn de tarsi der oogleden onderling ver-
bonden. Dit is zoo wel het geval aan den uitwendigen
ooghoek, waar een smalle strook van hun weefsel onmid-
(lellijk zamenhangt, als aan den inwendigen ooghoek,
waar beide met het ligamentnm palpebrale internum, dat
uit vezelachtig weefsel bestaat, innig zijn verbonden.
Ook het vaste, veerkrachtige weefsel van de traankanaaltjes
hangt met de tarsi zamen en verbindt ze in zeker op-
zigt met den traanzak. Wanneer men de huid en spier-
laag in horizontale rigting doorklieft, kan men deze,
tot nabij de vrije randen der oogleden toe, gemakkelijk
van de tarsi afschuiven, doordien het bindweefsel, dat
ze daarmede verbindt, buitengemeen los is. De tarsi
komen nu zoo goed als naakt te voorschijn. De bolle
randen, die naar den boven- en beneden rand der orbita
gekeerd zijn, zijn tamelijk scherp begrensd. Zij maken,
namelijk, met snellen overgang, plaats voor eene deels
vezelachtige, deels veerkrachtige laag, waarin hun meer
vast, zamengedrongen weefsel onmiddellijk overgaat en
waarmede het dus innig zamenhangt. Aan het bovenste
ooglid bereikt de voorste, meer vezelachtige plaat den
rand' der orbita (fascia tarso-orbitalis), en hangt hier
met het beenvlies zamen. Deze fascia werd reeds door
Winslow aangenomen, maar op het voorbeeld van
Hal Ier, ten onregte door Zeis «) ontkend. De bin-
1) Zeitschrift f. d. Ophthalmologie herausgegeben von von
Ammon. 1835. B. IV. S, 236.
neuste, meer veerkrachtige plaat dient ter inhechting
van den musculus levator palpebrae superioris. Aan het
onderste ooglid eindigt de dunnere plaat uitsluitend aan
den rand der orbita. Geheel anders verhouden zich de
tarsi nabij den vrijen rand der oogleden, waarvan zij,
zelfs met groote kracht, naauwelijks zijn los te scheuren.
Hier is hun weefsel meer afgebroken, vooral door de
tusschen gelegene spiervezelen en het omringende losse
bindweefsel. Iu deze strengen gaat het eenigzins ge-
wijzigd weefsel der tarsi allengs in gewoon huidweefsel
over, zoodat slechts vaste strengen zijn overgebleven,
die de oogspleets-randen der tarsi met de huid verbinden;
ook aan den uitwendigen ooghoek bestaat deze vaste
zamenhang met de huid.
Alléén Pap pen he im '), voor zoo ver wij weten,
gaf eene uitvoerige beschrijving van het weefsel der
tarsi. Hij beschrijft het verloop der vezelen vrij naauw-
kcurig en merkt teregt op, dat ze door inwerking van
azijnzuur duidelijk te voorschijn komen en bij koking
in carbouas potassae het voorkomen van veerkrachtige
vezelen verkrijgen. Hij wil echter kraakbeenligchaampjes
gezien hebben en beschouwt het weefsel als van vezel-
kraakbeenigen aard. Naar onze meening kan het niet
1) Spcciclle Gewebelehre des Auges. Breslau 1842 S. 30.
-ocr page 69-wel kraakbeenachtig heeten. Eigenlijke kraakbeenlig-
chaarapjes, zooals men die niet alleen in het ware, maar
ook in het veerkrachtige en vezelachtige kraakbeen aan-
treft, vindt men hier niet. Het weefsel is te beschouwen
als een vast vezelachtig weefsel, dat zich door een'
grooten rijkdom aan innig zamengewevene, veerkrachtige
elementen onderscheidt. In water geweekte doorsneden
vertoonen slechts het voorkomen van vezelachtig weefsel,
uit de eigenaardig golvende bindweefselbundels zamen-
gesteld, welker rigting zeer verschillend is, maar nabij
de kwabjes der glandulae Meibomianae de oppervlakte
van deze meer of minder volgt. Bij behandeling met
azijnzuur komen de veerkrachtige elementen duidelijk te
voorschijn. Zij vertoonen zich als digt opeengehoopte
bindweefsel-ligchaampjes, niet zelden nog met overblijf-
selen van kernen voorzien en door talrijke vertakkingen
onderling zamenhangende. Op sommige plaatsen hebben
deze bindweefsel-ligchaampjes den vorm en het voorkomen
van beenligchaampjes. Het duidelijkst blijkt dit, wanneer
men eene dunne, verticale doorsnede eenige uren in eene
sterke oplossing van potassa of soda doet verblijven,
en ze nu met water uitspoelt.
Dc veerkrachtige vezelen der tarsi hangen zamen met
die, welke tot het slijmvlies behooreh. Deze laatste
vertoonen zich, vooral op met alkaliën behandelde prae-
paraten, als raeer gestrekte, verticaal verloopende vezelen,
Op de grenzen tusschen slijravlies en tarsi worden een
groot aantal, uit veerkrachtige vezelen zaraengestelde
bogen gevormd, welker bolle zijde naar het slijmvlies
gerigt is, en welker beide armen in het weefsel van
den tarsus overgaan, daarin vrij diep kunnen vervolgd
worden, uiteenwijken, zich verder vertakken en eindelijk
met de veerkrachtige stralen der bindweefsel-Hgchaampjes
zamenhangen. Op de buitenvlakte der tarsi zijn insgelijks
eenige soortgelijke bogen van veerkrachtige vezelen te zien,
die ook hier met de niet zeer talrijke veerkrachtige elementen
van het losse bindweefsel zamenhangen. Op de grenzen
der kwabjes van de glandulae Meibomianae volgen de
vezelen van het weefsel van den tarsus de oppervlakte dezer
kwabjes, en vormen alzoo om het structuurlooze vlies,
dat als membrana propria dezer kwabjes kan beschouwd
worden, een soort van vezelachtig omhulsel (PI. 3, fig.III e),
dat evenwel onafgebroken met het eigen weefsel van den
tarsus zamenhangt en als een integrerend deel daarvan
is te beschouwen. Dit is ook het vaatrijkste deel der
tarsi, die overigens tamelijk arm aan vaten zijn.
De eindiging der zenuwvezelen, welker bundels wij
op dwarse doorsneden hebben gezien, zijn ons niet gebleken.
Bij eene vrucht, van ongeveer 4 maanden, die wij
onderzochten, onderscheidde zich het weefsel van den
tarsus op de doorsnede door zijne bijzondere ondoorschij-
nendheid. Op zeer fijne doorsneden zagen wij een groot
aantal digt bij elkander gelegene, rondachtige ligchaampjes,
van V,8o tot i/^s mm. middellijn, en tusschen deze lig-
chaampjes een fijn net van vezelen of kanaaltjes, die met
de oppervlakte dezer ligchaampjes schenen zamen te
hangen en daarvan uit te gaan. In die ligchaampjes
waren geene kernen te zien. Zij hadden veeleer zelve
het voorkomen van kernen of van kleine kraakbeen-
ligchaampjes, zoodat het weefsel, in dit tijdperk van
ontwikkeling, niet ongelijk aan veerkrachtig kraakbeen
is. Dit bleek nader bij vergelijking met oorkraakbeen
der zelfde vrucht, waarin alleen de gezegde ligchaampjes
talrijker en digter opeengehoopt voorkwamen en de veer-
krachtige elementen nog veel minder tot ontwikkeling
waren gekomen. Nabij de uiteinden der tarsi namen
de ligchaampjes af en de veerkrachtige vezelen toe.
Dit gold evenzeer van de bundels, dio zich (tusschen
de folliculi der haren en de insluipingen, welke als oor-
sprong van de uitlozingsbuizen der glandulae Meibo-
mianae te beschouwen waren) naar de huid van de
randen der oogleden uitstrekten,
Dc glandulae Meibomianae zijn, zoo als Zeis i) het
1) Zeitschrift für dio Ophthalmologie herausgegeben von von
Ammon, üd, IV. Ses lieft.
eerst heeft aangetoond, in het weefeel der tarsi besloten.
Wij hebben aan Zeis naauwkeurige onderzoekingen
over deze klieren, zoowel bij den mensch als bij eenige
diersoorten, te danken. Meibomius maar vooral
Morgagni Ruysch en Vater hebben de
groote uitloozingsbuis gekend, waarin de kwabjes zich
met korte uitlozingsbuisjes uitstorten. De beide laatsten
hebben zelfs meermalen gezien, dat deze bij injectie der
bloedvaten met injectie-stof werden gevuld. Desniette-
genstaande hebben Zinn en Rosenmüller het be-
staan daarvan betwijfeld, 't welk door Zeis, E. H.
Weber, die ze met kwikzilver opvulde, en Joh. Müller
nader werd in het licht gesteld. De meeste verticale,
en elke horizontale doorsnede toonen het bestaan daar-
van ten duidelijkste aan (PI. 1. fig. I. PI. 8. fig. III).
Zoo als bekend is, ziet men op de omgeslagene oog-
leden de kwabjes der glandulae Meibomianae meer of
minder duidelijk door het slijmvlies heenschemeren.
Zonder uitzondering vallen zij, door hunne wit- geelach-
1)nbsp;Alolboraius. Epistola ad Langcllottium do vasis palpcbr.
novis. Ilclmostadii. 1665.
2)nbsp;Morgagni. Adversaria anatomica. Patavii 1719. p. 9—10.
3)nbsp;Ruysch. Thesaurus anatomicus. Amstelod. 1729. X. p. 134
4)nbsp;Vater. Diss, epistolica do ductuum lacrymalium vera constu-
tione Berol. 1734.
tige kleur, na den dood veel duidelijker in het oog,
dan gedurende het leven, hetgeen aan de genoegzame af-
wezigheid van bloed in de bedekkende deelen is toe te
schrijven. Beginnen de oogleden een weinig te droogen,
dan worden zij, door toenemende doorschijnendheid der
bedekkende conjunctiva en tarsus, nog duidelijker. In
geheel gedroogde oogleden kan men ze, door deze in ter-
pentijn of olie te leggen, bijzonder schoon te voorschijn
brengen. In verschen toestand zijn oplossingen van soda en
en potassa hiertoe vooral geschikt, terwijl ook gljcerine
niet zonder invloed is. Heeft men de huid en spierlaag
verwijderd, zoo beantwoorden de op gezegde wijze be-
handelde praeparaten volkomen aan het doel, om eene
goede voorstelling omtrent de algemeene verhouding der
glandulae Meibomianae te verkrijgen.
Het is algemeen bekend, dat de centrale uitlozings-
buis, rondom welke de kwabjes gegroepeerd zijn, zich op
de vrije randen der oogleden opent. Ook deze openingen
ziet- men na den dood gemakkelijker dan gedurende het
leven. Zij worden juist dddr waargenomen, waar de
opperhuid, die zich in de centrale uitlozingsbuis voortzet,
voor epithelium plaats maakt en doorschijnender wordt.
De meeste openingen liggen op eene regte lijn; alléén
niet ver van den uitwendigen ooghoek ziet men ze niet
zelden afwisselend meer naar buiten en naar binnen
G(i
geplaatst, enkele raaien ook twee genoegzaam achter
elkander, hetgeen reeds vermoeden laat, dat er somtijds
twee kliertjes zich in de dikte van den tarsus, het eene
voor het andere geplaatst, uitstrekken. Dit hebben wij
werkelijk in enkele gevallen, zoo wel aan het bovenste
ooglid, nabij den uitwendigen ooghoek, als aan het onderste,
en wel op horizontale doorsneden, in de onmiddellijke
nabijheid van den vrijen rand der oogleden, gevonden.
Op iets grooteren afstand van den vrijen rand der oog-
leden is dit minder zeldzaam; maar de beide uitlozings-
buizen kunnen zich dan nog tot eene enkele vereenigen,
hetgeen meermalen in de nabijheid van den vrijen rand
voorkomt. Stelliger bewijs nog voor do ligging van
sommige glandulae ISIeibomianao in dubbele lagen leverden
ons zeer enkele verticale doorsneden in de nabijheid van
den uitwendigen ooghoek. In het algeraeen willen wij
hier reeds opmerken, dat aan het onderste ooglid, en nabij
den uitwendigen ooghoek aan het bovenste ooglid, waar de
glandulae Meibomianae eene mindere lengte hebben, hare
kwabjes zoowel in de breedte als in de voor- achterste
afmeting meer ontwikkeld zijn.
Het aantal openingen, die wij telden, bedroeg, bij
verschillende voorwerpen, in het bovenste ooglid van
25 tot 30, in het onderste van 18 tot 23. In het
algemeen beantwoordt hieraan het aantal centrale uit-
lozingsbuizen: door verdeeling kan het twee tot drie
toenemen, doch neemt nimmer af.
Wij vangen nu, gemakshalve, aan met de bijzondere
beschrijving van do glandulae Meibomianae van het bo-
venste ooglid, om later kortelijk te vermelden, in welke
opzigten die van het onderste daarvan afwijken.
Elke uitlozingsbuis strekt zich genoegzaam verticaal
naar boven uit, doch maakt op haren weg, vooral in
de tweede helft, verscheidene kronkelingen, zoowel zijde-
lings als van voren naar achteren, somtijds af\visselend
en alzoo eenigzins spiraalswijs. Sommigen verheffen
zich boven de aangrenzende en strekken zich niet zelden
een eind weegs horizontaal boven deze uit, zoo als reeds
door Zeis werd afgebeeld. Op Plaat 1. fig. I is bij
14 de doorsnede van een dergelijk horizontaal verloopend
uiteinde te zien. In het algemeen zijn zij iets digter
bij de achter- dan bij de voorvlakte van den tarsus
gelegen. De centrale uitlozingsbuis is door een struc-
tuurloos vlies begrensd, aan welks buitenzijde een dunne
vezelachtige rok voorkomt,die onafgebroken met hetweefsel
van den tarsus zamenhangt (PI. 3 fig. III). De middellijn
der centrale uitlozingsbuizen, binnen het begrenzende vlies
gemeten, is zeer verschillend. Van boven naar beneden
nemen zij in breedte toe. Altijd evenwel vernaauwen
zij zich weder in de nabijheid der vrije opening. KHer-
5*
-ocr page 76-buizen, die, op de wijdste plaats «/s—i/o mm. middellijn
hadden, bereikten slechts Va—Vizmm. nabij de vrije ope-
ning. Bovendien komen vaak nog plaatselijke vernaau-
wingen in het verloop der buis voor. In eene buis, waar dit
meer dan gewoonlijk het geval was, bedroeg de middellijn
nabij het uiteinde Vi? mm., vermeerderde weldra tot V?» nam
nog eens af tot Vo, bereikte als maximum 1/4 en had nabij de
opening weder minder dan '/s mm. middellijn. Zoo alsZ e is
reeds heeft opgemerkt, vindt men somtijds eene kortere klier
lusschen twee lange in geplaatst. Deze eindigt gewoonlijk
vrij stomp, en tegenover die plaats vindt men niet zelden
vernaauwing van eene lange uitlozingsbuis. Somtijds blijkt
het, dat juist deze door vereeniging van twee uitlozings-
buizen ontstaan is. — Zoo als wij reeds boven opmerkten,
zet de opperhuid, met hare beide lagen, zich in de uitlo-
zingsbuizen der glandulae IVIeibomianae voort. Digt bij de
opening heeft deze voortzetting eene belangrijke dikte.
Zoo vonden wij bij eene middellijn der buis van Vo mm.
slechts Vaa tot het vethoudende kanaal hehoorende; voorts
bij eene middellijn van Vo mm. die der vethoudende as Vni
terwijl het overige door de voortzetting der opperhuid werd
ingenomen, die overal eene radiaire breedte van '/is mni-
had. Die voortzetting bestaat bijna uitsluitend uit cellen van
rete Malpighi en neemt spoedig in breedte af; zij bedraagt,
1 tot 2 mm. boven de opening, slechts '/50—Vto mm.
In verband met de meerdere wijdte der uitlozingsbuis .
te dezer plaatse blijkt, dat het vethoudende kanaal hier
zeer aanzienlijk wijder is dan aan de opening : het bereikte
hier «/ß mm., terwijl de radiaire breedte van de voort-
zetting der epidermis Vso mni. bedroeg en dus het ge-
heele kanaal eene wijdte had van weinig minder dan
i/e mm. Één of meer vetvrije cellenlagen, die als voort-
zetting der epidermis kunnen worden aangemerkt, blijven
in het geheele verloop der uitlozingsbuis, en evenzeer in
de kwabjes, onmiddellijk op het structuurlooze vlies zigtbaar.
De kwabjes, die naar alle zijden de uitlozingsbuis
omringen, hangen daarmede door korte takjes zamen.
Aan het onderste gedeelte zijn deze breeder, korter en
meer horizontaal gerigt; naar boven toe worden zij
allengs smaller, langer, meer schuins naar boven ge-
keerd, en zijn hier zelfs eenigermate vertakt. De
kwabjes zelve worden hier kleiner, en nemen tot nabij
de opening in grootte toe. Zoo als Weber teregt
heeft opgemerkt, bedraagt hunne breedte-afmeting bijna
het dubbele van hunne afmeting in hoogte. Zij zijn
overigens rondachtig van vorm en hebben meer of min-
der zamengestelde secundaire uitbogtingen. In de kor-
tere klieren aan de slaapzijde zijn de naar voren gerigte
kwabjes het meest ontwikkeld. Overigens liggen op
eene horizontale doorsnede de kwabjes vrij gelijkmatiquot;-
ontwikkeld om de uitlozingsbuis (PI. 3 fig. III.), als
zoovele bloembladen om den vruchtbodem, zoo als Zeis
zich uitdrukt. De totale afmeting der centrale uitlo-
zingsbuis met de omgevende kwabjes bedraagt van s/^
tot Vs'mm. De tusschenruimte tusschen twee klieren
is veel geringer: zij bedraagt gemiddeld niet meer
dan '/s mm., en is aan de slaapzijde, waar de klieren
breeder zijn, doorgaans het kleinst.
De bouw der glandulae Meibomianae in het onderste
ooglid verschilt niet wezenlijk van die in het bovenste.
In het algemeen kan men zeggen, dat, terwijl de klie-
ren hier veel minder lang zijn, zij, even als aan de
slaapzijde van het bovenste ooglid, meer in de breedte
en in de dikte zijn ontwikkeld. Dit was gedeeltelijk reeds
door Ha lier opgemerkt en werd ten onregte door Z e i s
ontkend. De uitlozingsbuis is doorgaans iets wijder, en
wel van Vo— Vsnbsp;meermalen vertakt voor dan in
het bovenste ooglid, en wel vooral zóó, dat twee buizen in
de dikte van het ooglid verloopen, die zich somtijds ook
afzonderlijk openen. Daarenboven komen niet zelden zeer
belangrijke plaatselijke verwijdingen der uitlozingsbuis
*
voor, zonder dat overigens ziekelijke veranderingen wor-
den waargenomen ; wij vonden dergelijke verwijdingen,
die niet minder dan 3/4 mm. middellijn hadden. Eindelijk
merkten wij op, dat de naar voren gerigte kwabjes
somtijds zich tot buiten het weefsel van den tarsus, in
de onmiddellijke nabijheid van de spierlaag, uitstrekken.
De vetmetamorphose van de cellen der klierkwabjes,
waarop de afscheiding berust, is in alle klieren dezelfde.
Kölliker zegt hiervan eenvoudig, dat zij niet ver-
schilt van die in de gewone glandulae sebaceae. In het
algemeen stemmen wij hiermede in. Het zij ons echter
geoorloofd, eenige bijzonderheden, te vermelden. Voor-
eerst, wat de wijze van onderzoek aangaat, is ons ge-
bleken, dat men do opvolgende veranderingen der cellen,
op doorsneden van gedroogde oogleden, zeer onvolkomen
waarneemt. Men moet daartoe, het liefst met het dub-
belmes, doorsneden nemen van den verschen tarsus. Zijn
deze dun genoeg, dan kan meu de cellen van het be-
grenzende structuurlooze vliesje af tot bij de uitlozingsbuis
duidelijk onderscheiden. De vethoudende cellen isoleren
zich zeer gemakkelijk door maceratie in water, sneller nog
door behandeling met alkaliën. Op de doorsnede blijkt nu,
dat de laag (PI. 3, fig. V. 2), die onmiddellijk op het struc-
tuurlooze vliesje ligt, uit meer of minder hoekige, niet
cylindrische, kernhoud'ende, doorschijnende, vetvrije cellen
bestaat, die Vso mm. middellijn hebben, dat, iu de
tweede laag (3) ook nog slechts enkele vetkorreltjes zijn
afgezet, die bij de gewone temperatuur meer of minder
hoekig zijn, en waarvan de grootste meer dan Vjoomm.
middellijn bereiken; voorts, dat in deze cellen somtijds
nog kernen zigtbaar zijn, of bij inwerking van azijnzuur
zigtbaar worden. In de opvolgende lagen (PI. 8, fig. IV)
nemen de vetkorrels snel toe, vereenigen zich meer en meer,
maken de kern onzigtbaar, en doen deze welligt ver-
dwijnen; spoedig volgen nu ellipsoidische cellen, die digt
tegen elkander gedrongen en schier gelijkmatig met vet
gevuld schijnen. Deze cellen kan men vervolgen en
isoleren tot aan, en enkele malen tot in de centrale
uitlozingsbuis. Hier heeft de inhoud intusschen een nog
meer gelijkmatig aanzien verkregen. Het is als of de
cellen tot ééne zamenhangende vetmassa zijn ineenge-
drongen, en het gelukte ons niet, door inwerking van
alkaliën of andere hulpmiddelen, hier nog cellen te iso-
leren. Op horizontale doorsneden onderscheidt zich dan
ook de doorsnede der centrale uitlozingsbuis, door de
doorschijnendheid van haren inhoud, onmiddellijk van
de omringende klierkwabjes, en deze doorschijnendheid is
van de homogeniteit van den inhoud afhankelijk, die
tot geene herhaalde breking en daaraan beantwoordende
terugkaatsing van licht aanleiding geeft.
* Het is de vraag, of de cellen, die de centrale uitlozings-
buis bekleeden, ook aan vetmetamorphose zijn onderworpen.
Wij meenen dit ontkennend te moeten beantwoorden,
omdat wij nimmer duidelijke overgangsvormen waarnamen.
CONJUNCTIVA EN CORPUS PAPILLÄRE.
Meer dan eenig ander deel der oogleden was de con-
junctiva het onderwerp van naauwkeurig onderzoek. In
de menigvuldige ziekelijke veranderingen, waaraan dit
vlies onderhevig is, ligt wel de grond, waarom het zoo
bijzonder de aandacht, vooral van de zijde der patho-
logen, heeft tot zich getrokken. Onder deze verdient
Burk ar d Eble, die in 1828 een werk uitgaf: Uéber
den-Bau und die Krankheiten der Bindehaut des Auges,
mit lesonderen Bezüge auf die contagiöse Augenent-
zündung, in de eerste plaats genoemd te worden. Na
dezen klassieken arbeid is slechts weinig over den bouw
der conjunctiva te doen overgebleven. Hij toonde aan,
dat de oneffenheden, die een deel van de conjunctiva
palpebrarum aanbiedt, reeds door Ruysch teregt als
corpus papilläre beschouwd werden, en dat het door
velen verdedigde gevoelen, dat zij niets anders zouden
zijn als kleine kliertjes, ten eenenmale verwerpelijk
was. Hij bepaalde ook naauwkeurig de grenzen van het
corpus papilläre, bevestigde zijn' rijkdom aan bloedvaten
door injectie, en toonde aan, dat het zich bij sterke
bloedsvulling meer ontwikkeld voordoet. Aan den vrijen
rand der oogleden ontkent hij, wel is waar, de aanwe-
zigheid van tepels, maar hij beschrijft toch hier ter
plaatse gt;) »der Länge nach, das ist von hinten nach vorne,
»neben einander laufenden StrUngchenquot;. Eerst i/j lijn
achter den scherpen rand van het ooglid zou zich het
fijne, tepelvormige weefsel ontwikkelen.— Bij de meeste
schrijvers vindt men deze uitspraak herhaald. Pappen-
heim *) zegt echter: »dieser Bau der Conjunctiva (hij
»bedoelt het tepelvormig aanzien) wird bloss auf dem
»Tarsus des oberen und dem des unteren Augenlides
»angetroffen, ausserdem aber auf dem freien breiten
Bande, welchen das Augenlid, besonders beim Men-
»sehen, entwickelt hat. Auch die Stelle wo am äusseren
»Augenwinkel die beide Tarsen in einander übergehen,
»so wie der innere Augenwinkel hat diesen Bau. Von
1)nbsp;1. c. S. 25.
2)nbsp;Spcciello Gowcbcleliro des Auges, Breslau 1842 S. 25.
-ocr page 83-»dem Augenblicke an, jedoch, wo man den Tarsus ver-
»lässt und zur Conjunctiva übergeht findet man keine
»Papille. —Arlt *) beschrijft het corpus papilläre,als:
»aus grösstentheils reihenweise angeordnete fadenför-
»migen Papille bestehend, welche der Bindehaut ihr
»ganz feinkörniges oder sammetartiges Ansehen geben.
»Die Papillen fangen erst »/j Linie hinter der innern
»Lefze des Lidrandes an, und erstrecken sich am untern
»Lide etwa 1/2'quot;, am obern etwas über 1quot;' über den
»Orbitalrand des Tarsus hinaus, und sind in letzterer
»Gegend am mächtigstenquot;
Het laatst werd de tepellaag der conjunctiva gemeen-
schappelijk door Sei tz en His 2) onderzocht, die daarvan
tevens eene afbeelding leverden. Do grootte en rang-
schikking der tepels vonden zij niet alleen op de verschil-
lende gedeelten der conjunctiva, maar ook bij verschil-
lende individuën zeer uiteenloopend. Nabij den vrijen
rand van het ooglid ontbreken zij genoegzaam, en zij
begirlnen zich, hoezeer nog weinig ontwikkeld en met
grootere tusschenruimten, eerst op ongeveer gt;/2quot;' achter
den gezegden rand te vertoonen. Van hieraf neemt, hoe
1)nbsp;Die Krankheiten des Auges. Prag. 1855 B. I. S. 2.
2)nbsp;Handbuch der Augenheilkunde von Eugen Seitz. Er-
langen. 1855.
meer men den achterrand der tarsi nadert, niet alleen
hunne grootte toe, maar staan zij ook digter opeenge-
drongen, zoodat zij bij vele personen tegen over dezen
laatsten, waar zij hun' hoogsten trap van ontwikkeling
bereiken, in flaauwgebogen lijnen oprijen geplaatst zijn,
eene rangschikking, die levendig aan de tepellaag op de
handpalmvlakte der vingers zou herinneren. De tepels
zouden zich nog ongeveer 1—2 mm. voorbij de randen
der tarsi uitstrekken, en aldaar weder allengs in grootte
en aantal afnemen. Zij merken teregt op, dat tegen-
over dien rand, aan de buitenste helft van het
bovenste ooglid, bij de meeste menschen de tepels
het meest ontwikkeld zijn.
Het zij ons geoorloofd, hier nog kortelijk toe te voegen,
wat wij zeiven omtrent het corpus papilläre gezien
hebben. Duidelijk kenmerkt het zich als eene voort-
zetting van het corpus papilläre der huid. Op de huid
van het ooglid zijn de papillae weinig ontwikkeld en
onregelmatig geplaatst. Sterker ontwikkeld doen zij zich
voor aan den vrijen rand der oogleden, zelfs tusschen de
folliculi der cilia. Hier is het epithelium, vooral tusschen
de papillae, echter zeer dik, en dientengevolge zijn zij
alleen op doorsneden onder de epidermis waar te nemen.
Onmiddellijk aan de binnenzijde van de openingen der
uitlozingsbuizen van de glandulae Meibomiannae, waar
de epidermis voor een veel dunner epithelium plaats
maakt, kan men ze met eene goede loupe waarnemen,
maar zij hebben hier een' eigenaardigen vorm. In plaats
van enkelvoudige, conische verhevenheden vormen zij,
zoo als Eble schijnt gezien te hebben, langwerpige,
ligt verhevene kammen, die eenigzins netsgewijze zamen-
hangen, en wier grootste afmeting zich van voren naar
achteren en vervolgens naar boven en naar beneden uit-
strekt. Deze eindigen in eene flaauwe, horizontale
groeve, achter welke, onmiddellijk, zeer kleine, smalle,
conische papillae aanvangen. Wij vonden ze hier reeds
digt bij elkander geplaatst, in strijd met hetgeen door
Seitz en His wordt aangegeven. Zij vertoonen zich
nu meer en meer ontwikkeld, hoe meer men den orbi-
taalrand der tarsi nadert, welken zij naauwelijks over-
schrijden ; de laatste papillae, die men hier aantreft, zijn
doorgaans de meest ontwikkelde, en slechts zelden zagen
wij, dat hier nog enkele, verder van elkander geplaatste,
voorkwamen, zoo als door Seitz en H i s als regel wordt
aangegeven. In overeenstemming met deze schrijvers
vonden wij de sterkste ontwikkeling aan de slaapzijde
van den orbitaalrand der tarsi. Wij hebben getracht,
in Fig. I bij 12-malige vergrooting, eene juiste afbeel-
ding te geven van hun voorkomen op eene vertikale
doorsnede van een versch, niet gedroogd ooglid. Om
nog juister over den vorm te doen oordeelen, hebben wij
ze (Fig. III) van verschillende plaatsen, bij 20-malige
vergrooting, voorgesteld. De meest ontwikkelde, onmid-
dellijk boven den orbitaalrand van den tarsus superior, ver-
toonen zich deels cylindervormig, deels conisch, enkelen
ook knods- of paddestoelvormig. Zij hebben hier eene
lengte van »/s mm., bij eene breedte van ongeveer Vio
mm. De tusschenruimten zijn hier in den regel kleiner
dan do breedte der papillae zelve. In het midden,
tusschen de beide randen van den tarsus (Fig. III. B),
hebben zij een' zeer verschillenden graad van ontwik-
keling. Tusschen lange, smalle, niet zelden zamenge-
stelde komen breede, weinig verhevene voor. Ook is
de onderlinge afstand hier zeer verschillend. Op 1 tot
2 mm. afstand van den vrijen rand der oogleden (Fig.
III. C) treft men uitsluitend kleine, smalle, bijna zonder
uitzondering meer of minder conische tepeltjes aan,
welker lengte '/n mm. bedraagt, bij eene breedte van
Vjo mm. De tusschenruimten zijn hier, in betrekking
tot do breedte der papillae, een weinig grooter, dan op
de meer van den vrijen rand verwijderde plaatsen.
Wij vonden, even als Seitz en His, de papillae
met een dun epithelium bedekt. Doorgaans zijn slechts
twee lagen van cellen voorhanden, waarvan de diepste
tamelijk vast met de papillae verbonden is, en daarop
dikwijls alleen zitten blijft. In de tusschenruimte is het
epithelium veel dikker en kan uit 6 tot 8 lagen van cellen
bestaan, zoodat de papillae zich minder verheven vertoonen,
dan zij boven de oppervlakte van het eigenlijke slijm-
vlies uitsteken. Vooral is dit in het onderste gedeelte het
geval, waar de tusschenruimten geheel met epithelium-
cellen zijn gevuld. De cellen hebben eene rondachtige
gedaante, maar zijn overal tegen elkander afgeplat en
vertoonen zich dus veelhoekig. Die der buitenste laag
zijn de grootste, en bereiken niet zelden i/is mni' mid-
dellijn; in de onderste laag hebben de meesten slechts
'/40 ram. middellijn. Hun inhoud is fijn korrelig, allen
hebben ééne, zeer groote, meestal sphaerische, somtijds
ellipsoïdische, blaasvormige kern, gemiddeld van Veo mm.
middellijn, welker inhoud minder korrelig is, en waarin
men altijd één, niet zelden twee, en in enkele gevallen
drie sterk lichtbrekende kernligchaampjes ziet, van
VsM tot Viooo mm. middellijn. Wij hebben deze cellen
Pl. 1 Fig. IV. afgebeeld, zooals wij ze, door afschrapping
van ons eigen ooglid, verkregen hebben. Trilhaartjes,
waarvan bij sommigen sprake was, bezitten deze cellen
niet.
Het weefsel der eigenlijke tepels is zeer scherp be-
grensd, zoodat het den schijn heeft, als of het door een
zeer dun, structuurloos vliesje is bedekt. In de slijm-
vlieslaag onder de tepels zijn duidelijke veerkrachtige
vezelen en golvend bindweefsel voorhanden. In de
papillae zelve vertoont het weefsel zich homogeen. Door
inwerking van azijnzuur komen echter, zoo als ook door
Seitz en His vermeld wordt, talrijke kernen daarin
te voorschijn. Doorgaans ligt eene regelmatige rij dezer
kernen digt onder de oppervlakte, die men zeer ligt
met kernen van het epithelium zou kunnen verwarren,
welke laatste echter aanzienlijk grooter zijn. De kernen
behooren gedeeltelijk tot de haarvaten, die zich als lissen
in de tepels uitstrekken; gedeeltelijk behooren zij tot
het stroma zelf. Deze laatste ziet men aan de bases der
papillae allengs voor bindweefselligchaampjes plaats maken,
die op hunne beurt, in de diepere lagen van het slijm-
vlies, in volkomen ontwikkelde, veerkrachtige vezelen
overgaan. De kernen in de papillae zelve hebben dus
ongetwijfeld wel reeds de beteekenis van bindweefsel-
ligchaampjes, welker omgevende celvliesjes geene zigt-
bare voortzettingen vertoonen. — Na inwerking van
alkaliën wordt het weefsel der papillae zeer bleek en door-
schijnend; er blijven dan alleen een groot aantal zeer
fijne vetkogeltjes over, die somtijds, vooral in de sterk
ontwikkelde papillae, zoo groot en talrijk worden, dat
men gedrongen is, eene vetmetamorphose aan te nemen.
Niet zelden ziet men, na inwerking van alkaliën.
duidelijk de liaarvaatlisscn, zonder voorafgegane injectie-
Te vergeefs hebben wij getracht, zenuwvezelen in de
papillae te zien. Duidelijk ziet men de bloedvaat-
stammen en zenuwtakjes, door den tarsus heen, het
slijmvlies bereiken en zich hier vertakken; maar de
zenuwvezelen worden aan het oog onttrokken, vóór zij
in de tepels dringen. In onze eerste praeparaten hebben
wij een paar malen vormen gezien, die levendig aan
tast-ligchaampjes herinnerden; wij hebben ze echter later
nimmer kunnen terugvinden.
Kliertjes komen in dit gedeelte der conjunctiva niet
voor. In het tepelvrije slijmvlies boven den orbitaalrand
van den tarsus superior zijn er door Seitz en His
aangetoond, nadat reeds vroeger Krause ze in de plooi
der conjunctiva had leeren kennen. In dit gedeelte der
conjunctiva hebben wij overigens niets gevonden, wat
ons eene bijzondere beschrijving schijnt te verdienen.
Tot de oogleden behooren eigenlijk slechts twee spieren:
de musculus orbicularis en de musculus levator palpebrac
superioris. De eerste bestaat gemeenschappelijk voor de
beide oogleden; de laatste behoort uitsluitend tot het
bovenste, dat ook verreweg het meest bewegelijke is. Overi-
gens kunnen de spieren van den oogbol, voorts de musculus
frontalis en welligt ook de corrugator supercilii een'
geringen invloed op de beweging der oogleden uitoefenen.
Wij vangen aan met de beschrijving van den musculus
orbicularis oculi. Deze spier behoort tot de meest zamen-
gestelde van het geheele ligchaam; men heeft, om de
beschrijving gemakkelijker te maken, daaraan eene pars
orbitalis, pars palpebralis en pars ciliaris onderscheiden,
en zelfs werd een gedeelte daarvan als afzonderlijke spier
door ^Horner beschreven en vrij algemeen als zoodanig
aangenomen. De waarheid is, dat de geheele musculus
orbicularis eene enkele spier vormt, welker vezelen in-
tusschen aan de binnenzijde der orbita een' breeden en
daardoor zeer onderscheiden oorsprong hebben. Praepa-
reert men de spier alldén aan de buitenzijde, dan leert
men haren oorsprong slechts onvolkomen kennen. Het
kan dan schijnen, dat een groot deel der vezelen van
het ligamentum palpebrale internum afkomstig zijn, dat
daarom ook als pees van den musculus orbicularis be-
schouwd en beschreven is. E. H. Weber geeft, in
het teregt beroemde, door hem bewerkte Handboek '),
zelfs geen' anderen oorsprong der spier aan, dan het
ligamentum palpebrale. Ook op de buitenvlakte der spier,
blijkt intusschen reeds bij zorgvuldig onderzoek, dat, zoo
als ïheile 2) teregt opmerkt, hier eenige vezelen aan de
voorvlakte van het ligamentum verloopen, zonder zich
daaraan te hechten, dat eenige daarmede werkelijk in
verbinding treden, maar dat verreweg de meeste aan den
1)nbsp;Ilildcbrandt's Handbuch der Anatomie des Menschen, 4.
Ausgabe, besorgt von E. II. Weber, Braunschweig 1830. B. II.
S. 337.
2)nbsp;Sömmering's Lehre von den Muskeln und Gofilsscn des
mcnschlichon Körpers, umgearbeitet van F, W. Theile. Leipzig
1841, S, 27,
G*
-ocr page 92-rand der oogholte ontspringen. Dc grootste kringen
beschrijven de vezelen, die nog voor het eigenlijke liga-
mentura palpebrale internum aanvangen en deze zijn het,
die onder het onderste ooglid met den musculus levator
alae nasi labiique superioris, niet zelden ook met den
musculus zygomaticus minor of met den zygomaticus
major (wanneer de minor ontbreekt), zamenhangen.
Kleinere kringen vormen reeds die, welke van het liga-
mentum palpebrale zelf ontspringen. Nu volgt de
oorsprong van den rand der oogholte, welks boven het
ligamentum palpebrale gelegen gedeelte slechts half zoo
breed is als het daaronder gelegene deel. Naar beneden
strekt de oorsprong aan den rand der orbita zich, namelijk,
tot aan, ja, tot op het jukbeen uit. Al deze vezelen
vormen des te kleinere kringen van den musculus orbi-
cularis, hoe verder hun oorsprong van het ligamentum
palpebrale is verwijderd. De nabij en op het jukbeen
ontspringende loopen dan ook terstond naar buiten en
boven en verklaren de benedenwaartsche verplaatsing van
den uitwendigen hoek der oogleden bij sterke werking
der pars orbitalis van den musculus orbicularis. Al de
van den rand der oogholte, onder en boven het ligamentum
palpebrale, ontspringende vezelen beboeren, namelijk, tot
de pars orbitalis. Heeft men nu ook de vezelen der
pars palpebralis op de voorvlakte ontbloot, dan staat
jncn eenigzins verlegen, om haren oorsprong aan tc
wijzen. Het schijnt wel, dat eenige het buitenste gedeelte
van het ligaraentum palpebrale bereiken, en sommige
schijnen zelfs aan de randen der oogleden te eindigen,
waar deze het tranenmeer omsluiten; men kan ze althans
op de buitenvlakte niet verder volgen.
Om over den oorsprong der spier voldoende te oor-
deelen is een praeparaat, waarbij de spiervezelen op hare
binnenvlakte ontbloot worden, noodzakelijk. In vele
opzigten is dit zelfs leerrijker dan een praeparaat van
de buitenvlakte der spier. Om het te vervaardigen,
maakt men eene insnijding tot op het been, die zich
uitstrekt van boven de wenkbraauw naar buiten om den
uitwendigen ooghoek heen en voorts onder het onderste
ooglid tot aan de verbindingsplaats van jukbeen met
opporkaak. Dezen lap praepareert men los tot op het
been, komt alzoo van den buitenzijde in de oogholte, door-
snijdt alhier het ligamentum palpebrale externum en
slaat den lap over den Vortel van den neus^^met al de
in de oogholte gelegen deelen, om. Men verwijdert ver-
volgens het oog met zijne spieren en ontbloot nu de
lagen van den musculus orbicularis op zijne binnenvlakte.
De tarsi worden vervolgens verwijderd tot nabij den
vrijen rand, om ook de pars palpebralis op de binnen-
vlakte tc zien cn de aanhechting vandal dc spiervezelen
wordt bloot gelegd. Een gedeelte van een dergelijk
praeparaat is PI. 3. Fig. I. afgebeeld; men ziet nu, dat de
onderste spiervezelen aan den onderrand der oogholte begin-
nen, en wel van het neus-uitsteeksel der opperkaak en
voor een deel zelfe nog meer naar buiten van het os zygo-
maticum, (waar zij in de onmiddellijke nabijheid van den
oorsprong van den musculus obliquus inferior ontsprin-
gen), dat de oorsprong zich langs den orbitaalrand naar
boven voortzet tot aan en vervolgens tot op den traanzak.
Evenzeer ziet men de spiervezelen ontspringen van het
bovenste gedeelte van den binnenrand der oogholte, begin-
nende in de onmiddellijke nabijheid der katrol voor de pees
van den musculus obliquus superior, zich volkomen aanslui-
tende aan den oorsprong van den m. corrugator supercilii.
Van dit punt, behoorende tot het voorhoofdsbeen, strekt
de oorsprong zich uit over het neus-uitsteeksel van de op-
perkaak en het traanbeen tot op het bovenste gedeelte van
het blinde uiteinde van den traanzak. — Van deze bovenste
helft loopen de vezelen boogsgewijze naar boven; van de
onderste helft daarentegen boogsgewijze naar beneden.
Heeft men, alvorens de spier op de binnenvlakte te
praepareren, ze op de buitenvlakte ontbloot, dan blijkt, dat
een groot deel der spier, nabij haren inwendigen oor-
sprong, uit twee lagen bestaat. De oorsprong der vezelen,
op de binnenvlakte ontbloot, ligt, namelijk, veel dieper
in (ie orbita dan de oorsprong der aan de buitenvlakte
ontbloote vezelen. Vooral is dit met de bovenste helft
van oorsprong (Fig. I, 6) het geval. Men kan de beide
lagen hier zeer gemakkelijk van elkander scheiden. Ook
is de rigting barer vezelen niet geheel overeenkomstig,
en bepaaldelijk beschrijven de vezelen hier geene des te
kleinere bogen, hoe verder zij, van den inwendigen oog-
hoek verwijderd, van het been ontspringen.
Tusschen het bovenste en onderste gedeelte van oorsprong
is een middelste bundel gelegen, die als musculus sacci
lacrymalis of musculus Horneri bekend is, en waarvan
de vezelen aanvankelijk geheel horizontaal verloopen.
quot;Wanneer deze pars media van den oorsprong van den
musculus orbicularis zoo lang onbekend gebleven is, kan
dit slechts daaraan worden toegeschreven, dat men den
oorsprong der spier niet op zijne binnenvlakte in zijn
geheel had blootgelegd. Hierbij valt hij, namelijk, terstond
in het oog. Het schijnt, dat D u v e r n o y de eerste is,
die' deze vezelen gezien heeft. Zeer bepaaldelijk worden
zij door Rosenmüller ') aangegeven: »ante saccum
nlacrymalemquot; lezen wij daar »ligamentum palpebrale
»internum, post saccum autem lacrymalem musculus
»sacci lacrymalis, parvus musculus, qui a posteriore
1) Compendium anatoraicum. Lipsiac, pag. 241.
-ocr page 96-»fossae lacrymalis margiiie ortus, posteriori utriusque
»tarsi superficiei adhaeret.quot; Uitvoeriger beschreef Horn e r
deze bundels in het Philadelphia Journal. Novemh.
1824. p. 98. Dit tijdschrift hebben wij niet kunnen
raadplegen. Eene vertaling, welligt slechts een uittreksel
hiervan, vonden wij in Meckel's Archiv i), aan het
London Medical Repository, Vol. 18. pag. 32 ontleend.
Deze bundels worden hier beschreven als: »ein kleiner,
»länglicher Muskel, der sich hinten an dem Thränen-
»gange befindet. Er kommt von dem Thränenbein,
»nahe an dessen Verbindung mit der Papierplatte des
»Kiechbeins, geht nach vorn und aussen und endigt sich
»am innern Augenwinkel in der Gegend der Thräneu-
»punkte. In der Nähe der Augenlider spaltet er sich
»in zwei Theile, wovon der eine sich in das obere,
»der andere in das untere Augenlid senkt. Die obern
»Fasern verschmelzen mit dem Augenlidschliesser, die
»unteren dagegen inseriren sich völlig abgesondert. Der
»Muskel ist etwa 6 Linien lang und 3 Linien breit,
»sein oberer und unterer Eand scharf begrenst. Der
»erwähnte Muskel entspringt wenigstens einen halben
»Zoll hinten der Sehne des Schlicssers und liegt in der
»Substanz, welche die Thränengänge umgiebt.quot;
1) Dcutsclics Archiv für die l^liysiologic. Hil. 8. S. 400.
-ocr page 97-Eerst na de beschrijving van Horner vindt men
deze bundels in de verschillende handboeken over ont-
leedkunde vermeld. De meeste beschrijven ze, op het
voorbeeld van Horner, als eene afzonderlijke spier.
Theile brengt ze echter tot den musculus orbicularis,
eveneens Mayer, die ze als portio lacrymalis musculi
orbicularis onderscheidt. Daar geene beschrijving van
een bijzonder naauvvgezet onderzoek getuigt, schijnt het
overbodig, ze hier allen te vermelden. Wij willen slechts
opmerken, dat velen de bundels slechts van de crista
lacrymalis laten ontspringen, terwijl Horner ze teregt
reeds van de orbitaalvlakte van het traanbeen laat uitgaan;
dat sommigen ze in de nabijheid der traanpunten laten
eindigen, anderen daarentegen ze, nog verder vereenigd
met de vezelen van den musculus orbicularis, laten ver-
loopen; eindelijk, dat Arlt meer uitvoerig, ofschoon, naar
't schijnt, niet geheel naauwkeurig, hunne verhouding tot
de traankanaaltjes beschrijft.
Na dit kort historisch overzigt, koeren wij terug tot
beschrijving van hetgeen wij zei ven gezien hebben. De
vezelen der pars media van oorsprong (m. Horneri) ont-
springen dieper uit de oogholte, namelijk van de crista
lacrymalis, of liever van de pars orbitalis van het traan-
been, want niet zelden vangen zij reeds 4 mm. achter
den scherpen rand der crista mot korte pees vezelen aan.
Dit punt van oorsprong ligt niet minder dan 16,5 mm.
verwijderd van het voorste gedeelte van het ligamentum
palpebrale, waarvan insgelijks spiervezelen, tot den
musculus orbicularis behoorende, uitgaan. De zooge-
naamde musculus Horneri loopt dwars over het bovenste
gedeelte van den traanzak heen, met welken hij innig
verbonden is, en bedekt meer of minder de iets dieper
gelegene uiterste vezelen der pars superior en inferior,
die, zooals boven vermeld werd, ingelijks op den traan-
zak beginnen. Hij vormt een dikke, 7^/4 mm. breede,
vierkante bundel, die zich, aan den voorrand van den
traanzak gekomen, in twee bundels splitst, welke de
beide traankanaaltjes volgen en van alle zijden omgeven.
Deze twee bundels zijn PI. 3 Fig. II op dwarse door-
snede afgebeeld. A is 't benedenste, B 't bovenste
gedeelte; beide zijn door een vetrijk, vast, vezelachtig
weefsel C verbonden. Terwijl de traankanaaltjes tot het
slijmvlies en tot den vrijen rand der oogleden naderen,
vermindert het aantal bundels, die achter de kanaaltjes
en tusschen deze en de vrije randen besloten zijn; maar
zij ontbreken daar toch nergens geheel en in de onmid-
dellijke nabijheid der traanpunten liggen nog enkele
bundels, zoowel aan de slijmvlieszijde als aan den vrijen
rand. Slechts weinigen eindigen alhier in het vaste
weefsel van den wand der traankanaaltjes. Verreweg dc
meeste bevinden zich thans onmiddellijk onder de huid
en strekken zich tot op verscheidene millimeters van
de vrije randen der oogleden uit. Zij vormen aldus een
goed deel der pars palpebralis van den musculus orbi-
cularis, en bepaaldelijk de bundels, die nabij de vrije
randen onder de huid gelegen zijn, en door Riolan»)
het eerst als pars ciliaris (Pl, 1, Fig. I. 7. Fig. II. C)
zijn onderscheiden. Slechts een gering gedeelte (Fig.
II, 1) ligt aan de inwendige vlakte der traan-
kanaaltjes, die hier gedeeltelijk eindigen en gedeel-
telijk in de pars subtarsalis overgaan. Op dit
praeparaat blijkt dus, dat de spiervezelen van den
musculus ciliaris Kiolani en der daaraan grenzende
vezelen van den musculus palpebralis geenszins van de
randen der oogleden, die het tranenmeer begrenzen,
(zoo als bij het ontblooten van de buitenvlakte der spier-
vezelen het geval scheen), maar, integendeel, dieper uit
do oogholte afkomstig zijn.
De pars subtarsalis, die wij als een gewigtig
1) In het Encheiridion Anatomicum. Paris. 1658 lib. V. cap. IX.
vindt men: „Orbieularium musculorum primus, ciliaris est, cir-
»eumdat utrumque cilium palpebrarum.quot; Albinus {llistoria
musculorum Lugd. Bat. 1734. p. 148.) citeert de Anthrojpogra-
phia van Kiolan, die wij niet hebben kunnen raadplegen.
afzonderlijk gedeelte van den musculus orbicularis oiuler-
scheiden, is voor het grootste gedeelte afkomstig van
de aan de uitwendige vlakte der traankanaaltjes gelegene
spierbundels. Op Plaat 1, Fig. II, ziet men, hoe
een aantal bundels hiervan uitgaan, om tusschen de
folliculi der haren door te dringen (3), vervolgens tus-
schen deze folliculi en de glandulae Meibomianae te
verloopen en, eindelijk, na het onderste gedeelte der
glandulae Meibomianae omsponnen te hebben, tusschen
deze klieren en het slijmvlies hunnen loop voort te
zetten. Deze bundels eindigen hier achtereenvolgens,
in het vaste weefsel, dat de dikke uiteinden der beide
tarsi vormt, zoodat nabij den uitwendigen ooghoek van
deze bundels niets meer te zien is. Wil men hun
verloop naauwkcurig leeren kennen, dan moet men
verticale doorsneden door de verschillende gedeelten der
beide oogleden maken. Op Fig. I, die eene dergelijke
verticale doorsnede voorstelt, ligt de pars tarsalis (2G)
grootendeels tusschen de folliculi der cilia cn de glan-
dulae Meibomianae; enkele bundels zijn echter ook tus-
schen de klierkwabjes van de glandulae Meibomianae
gelegen, en een paar kleine bundeltjes worden ook nog
tusschen de folliculi der beide binnenste cilia gevonden.
Deze doorsnede is ongeveer in het midden, maar toch
eenigzins digter bij den inwendigen ooghoek, door het
bovenste ooglid gevoerd. Vervolgt men de doorsneden
van hier naar de slaapzijde, dan komen de bundels
meer en meer tusschen de klierkwabjes en aan de bin-
nenvlakte der klierkwabjes, eindelijk uitsluitend aan de
binnenvlakte, te liggen, en verminderen daarbij tevens
in aantal. Velen eindigen hier werkelijk, na allengs
over eene groote uitgestrektheid dunner en dunner te zijn
geworden. Doorgaans, zoo als ook op Fig. II bij 5
te zien is, treden nog weder spierbundels tusschen de
klierkwabjes en brengen den schijn voort, alsof hier
meerdere rijen van glandulae Meibomianae aanwezig
waren, hetgeen ook somtijds werkelijk het geval is.
Vervolgt men daarentegen de doorsneden naar den inwen-
digen ooghoek, dan treft men er meer en meer tusschen
klierkwabjes en folliculi en eindelijk uitsluitend tugschen
de folliculi der cilia aan, tot dat de pars tarsalis met
de pars palpebralis vereenigd is. Slechts eenige bundels
(Fig. II, 3.), die van de inwendige vlakte der traan-
kanaaltjes afkomstig zijn, stellen ook hier nog eene
dunnere pars tarsalis daar. Het aantal primitief-bundels,
die in het bovenste ooglid tot de pars tarsalis bijdragen,
beloopt ongeveer 450. Nabij den uitwendigen ooghoek
vonden wij deze tot 6én enkelen verminderd, In het
onderste ooglid wordt de pars tarsalis op gelijke wijze
gevormd; maar de mindere ontwikkeling van de folli-
culi der cilia brengt mede, dat de pars tarsalis hier
minder scherp van de pars palpebralis gescheiden is.
Ook onderscheidt zich de pars palpebralis der palpebra
inferior door eene zeer oppervlakkige ligging van een
aantal harer bundels, die in het onderhuidsche bind-
weefsel, gescheiden van de massa der spier, verloopen.
Wij missen in de litteratuur genoegzaam geheel de
kennis der hier beschrevene pars tarsalis. De meesten
geven niet naauwkeurig aan, waarop de zoogenoemde
pars ciliaris van Riol an zou rusten. Pilz ») echter
vermeldt uitdrukkelijk, dat deze vezelen op de buitenvlakte
van de folliculi der haren verloopen. Van een verloop
tusschen de folliculi der haren, tot onmiddellijk onder het
slijmvlies, is nergens sprake. Alleen zegt Kölliker 2),
dat nabij den vrijen rand der oogleden de vezelen van
de pars palpebralis van den musculus orbicularis vaster
met den tarsus zamenhangen, en dat hier een bundel
voorkomt, die door de folliculi der haren van het
overige van de spier is gescheiden. Ten onregte hield
hij dezen bundel voor den musculus ciliaris van R i 01 a n.
Zie hier zijne beschrijving: — »Der Orbicularis palpe-
»brarum aus quergestreiften, jedoch eher dünneren und
1)nbsp;Lchrb. der Augenheilkunde. Prag. 1856. S. 77.
2)nbsp;Mikrosk. Anatomie. B. II. 2. S. 721.
-ocr page 103-»blassen Muskelfasern gebildet, liegt unmittelbar an der
»Haut und ist in seinem Stratum internum durch eine
»Lage lockeren, zum Theil fetthaltigen Bindegewebes von
»den Tarsi getrennt, so dass er sammt der Haut leicht
»in einer Falte von denselben abgehoben werden kann.
»Nur gegen den freien Augenlidrand hängt dieser
»Muskel fester mit denselben zusammen und zeigt
»hier auch ein durch die Bälge der Augenwimpern
»von dem übrigen Muskel getrenntes, am Rande selbst
»befindliches Bündel, den sogenannten Wimpermuskel,
rgt;Musculus ciliaris (Riolan).quot; i)
1) Nadat onzo onderzoekingen reeds waren ten einde gebragt,
is ons gebleken, dat Dr. Albini, Assistent van Professor
Bruecke te Weenen, zieh insgelijks met het onderzoek der spier-
vezelen, die tusschen do follieuli der haren en tusschen de kwabjes
der glandulae Meibomianae verloopen, heeft bezig gehouden. Ilij
meent, even als Kö Iii kor, dat dezo spiervezelen aan den mus-
culus ciliaris van Riolan beantwoorden, waarmede wij, zoo als
boven gebleken is, niet kunnen instemmen. Zoowel do beschrij-
ving als de afbeelding, door Albinus naar Rio lan gegeven, en
door verschillende anatomen gecopieerd, toonen duidelijk genoeg
aan, dat alleen het onderste dikkere gedeelte der pars palpebralis,
't welk aan de voorzijde van do follieuli der haren is gelegen,
als pars ciliaris is beschreven. Dit gedeelte nu verdient geen'
bijzonderen naam, omdat het ddn onafgescheiden geheel met de
pars palpebralis vormt. Uit do mededeeling van Albini, die in
Wat dc verhouding der spiervezelen van den musculus
orbicularis aan den uitwendigen ooghoek betreft, daar-
omtrent is het hoogst moeijelijk tot volkomene zekerheid
hot Zeitschrift der K. K. Geselschaffl der Aerzte zu Wien. 1857
1. Heft. Januar S. 29 is opgeriomcn, willen wij hier nog het
voomaamsto overnemen. Na to hebben opgemerkt, dat do glan-
dulae Meibomianae in den tarsus zijn gelegen, gaat hij voort:
„Allein für den vorderen (an der Palpebra superior untern, an
„der Palpebra inferior obern) Theil der Drüse (N. B. Meiboom-
,8che), gilt das nicht, indem der Tarsus mit einem schrilg
„von vorne nach hinten allmilhlig verschwindenden Rande aufhört,
„und zwar in einer Entfernung von V/^ bis 2 mm. vor dem
„vorderem Rande der Palpebra. Auf dieser Strecko aber sind
„dio Drüsen umgeben von Muskelfasern des Ciliaris, oder wenn
„man will, das dichte, feste Bindegowebnctz des Tarsus ist hier
„von Muskelfasern ersetzt.quot;
Bij do beschrijving der pars palpebralis van den musculus
orbicularis lezen wij verder: „Gegen den freien Rand der Palpc-
„bra aber sind dio einzelnen Bündel nilhcr .aneinander gelagert
„und von diesen trennen sicli cinigo Fasern, dio zu den Ilaar-
„zwiebeln der Cilien sich begeben (daher Musculus ciliaris);
„mehrere von ihnen treten aber zu den Acinis und dem Ductus
,jo einer Meibomischen Drüse......In der Figur, welche einen
„senkrechten Schnitt durch dio Mitto der Palpebra vorstellt, sind
„alle Muskelfasern quer durchgeschnitten. An Durchschnitten
„aber, welcho am innern Winkel bis zum Punctum lacrymalo oder
„ganz am äusseren Winkel geführt werden, sieht man die Läng-
„schnitte der schräg verlaufenden Bündel, welche sich von den
te geraken. Het onderzoek der praeparaten, ook met
de loupe, liet ons altijd in twijfel en ook op doorsneden
zoowel verticaal, op kleinere en grootere afstanden van
den uitwendigen ooghoek, als horizontaal genomen,
konden wij ons niet overtuigen, in hoe verre de spier-
vezelen hier eindigen of zich eenvoudig ombuigen. Wij
wagen ons daarom ook niet aan eene kritiek der ver-
schillende meeningen, die hieromtrent geopperd zijn.
Van eenig gewigt schijnt het ons nog, te doen op-
merken, dat de buitenste helft der spier door vaste,
vezelachtige bundels, die tot het perimysium kunnen
gerekend worden, met de huid verbonden is. Dit ver-
klaart de verschuiving der huid bij de verplaatsing der
ondergelegene spier, die het gevolg van hare quot;zamen-
trekking is.
Over den musculus levator palpebrae superioris hebben
wij weinig mede te deelen. Dat deze spier nabij het
ooglid veel breeder en platter wordt, is bekend. Wij
kunnen er bijvoegen, dat een gedeelte der vezelen reeds
vele mm. boven den tarsus eindigen, en dat alle minstens
een paar mm. van den tarsus verwijderd blijven, waar
»Winkeln der Palpebra her zu den Drüsen nach vorne hinziehen.quot;
In hoover hiermede do pars subtarsalis van den musculus orbi-
cularis beschreven is, mogo do lezer zelve beoordeelen.
7
-ocr page 106-zij zich in de aan veerkrachtige vezelen rijke plaat, die
boven van den tarsus uitgaat, verliezen. Op overlangscho
doorsneden is dit alles gemakkelijk to zien. Het ver-
dient nog opmerking, dat het spierweefsel hier, in de
nabijheid van den tarsus, op overlangsche doorsneden
geheel het aanzien verkrijgt van organisch spierweefsel,
en dat dit voorkomen nog bedriegelijker wordt na in-
werking van azijnzuur, waardoor kernen, geheel met die
van vezelcellen overeenkomstig, te voorschijn komen.
Op dwarse doorsneden herkent men echter gemakkelijk
de omtrekken der gewone dwars-gestreepte primitief-
bundels, die men ook isoleren kan.
IIEWEGINGEN DEK OOGLEDEN,
De bewegingen der oogleden schijnen ons tóe meer
zamengesteld te zijn en eene meer naauwkeurige analyse
te verdienen, dan haar tot dus ver ten deel viel.
Bij de beweging der oogleden moeten wij onderscheiden
tusschen de met tarsi voorziene gedeelten, en het bin-
nenste deel der oogleden, dat het tranenmeer omgeeft.
De met tarsi voorziene gedeelten kunnen slechts ver-
schuiven op den oogbol; bet binnenste vliezige gedeelte
kan zich ook verkorten of verlengen.
quot;VVij zullen, eenvoudigheidshalve, de tarsus-houdende
gedeelten tarsi, de tarsus-vrije gedeelten de memhraneuse
of vliezige gedeelten der oogleden noemen.
De tarsi der oogleden hebben, even als de oogbol,
waarop zij rusten, eene bijna sphaerische kromming. Zij
7*
-ocr page 108-sluiten zich gewoonlijk met eene zachte drukking onmid-
dellijk aan den oogbol. Bij den uitwendigen ooghoek is
deze drukking wel het geringst; eene eigenlijke holte
kunnen wij echter ook hier niet aannemen, hoezeer
zich die gemakkelijk laat vormen.
De tarsi kunnen in twee rigtingen over den oogbol
heenschuiven: naar boven en beneden, naar binnen en
buiten. Beide komen doorgaans in meerdere of mindere
mate vereenigd voor. De beweging naar boven en
beneden is de meest uitgebreide. Men kan ze zich op
verschillende wijze als mogelijk voorstellen. Vooreerst,
dat de uitwendige ooghoek een vast punt blijft; in dit
geval moet de beweging het grootst zijn bij de inwen-
dige hoeken der tarsi, dat is bij de traanpunten. Ten
tweede, dat de inwendige hoeken de vaste punten zijn;
in dit geval zal de uitwendige ooghoek de grootste
beweging moeten maken. Ten derde, dat beide hoeken
zich evenveel verplaatsen; in dit geval doorloopen zij
een zeker aantal graden op kleine cirkels, terwijl de
middelste gedeelten der oogleden een even groot aantal
graden van een' grooten cirkel doorloopen, zoodat de
verplaatsing in 't midden het grootste is, en zoowel
naar den uitwendigen ooghoek als naar de traanpunten
toe allengs geringer wordt. Ten vierde,Adi.i de verplaatsing
aan de traanpunten en aan den uitwendigen ooghoek
ongelijk is. Men ziet ligtelijk in, dat in dit geval
de verplaatsing in 't midden grooter of kleiner kan
uitvallen dan aan den meest bewegelijken hoek: het
ooglid doorloopt dan, namelijk, in 't midden een aantal
graden van een' grooten cirkel, dat ongeveer midden-
evenredig is tusschen het aantal graden, door elk der
hoeken, op een' kleinen cirkel doorloopen.
Alleen de beide laatste vormen van beweging komen
aan de oogleden voor.
De zijdelingsche verschuiving der tarsi hangt van de
verlenging en verkorting der vliezige deelen af; bij
verkorting van deze, schuiven zij naar binnen; bij
verlenging naar buiten.
Bij eenig nadenken, heeft men reeds begrepen, dat
de beweging van de bolvormige oppervlakten der vaste
oogleden (tarsi) rondom één punt geschiedt, namelijk, om
het middelpunt van het oog, om hetwelk het oog zelf
draait. Wil men de as nader aanduiden, zoo kan men
zeggen, dat eene vrij uitgestrekte beweging der oogleden
om eene dwarse hortizontale as, en daarenboven eene
beperkte om eene verticale as kan plaats grijpen. Die
horizontale en verticale as vallen weder met de ge-
lijknamige oogassen zamen.
Deze bewegingen der oogleden zijn gedeeltelijk aan
die van den oogbol gebonden, gedeeltelijk daarvan
onafhankelijk. De onafhankelijkheid wordt gegeven door
de plooi der conjunctiva; zij is echter begrensd door de
uitgebreidheid dier plooi, en waar deze grens bereikt is,
kan de beweging met den oogbol nog verder worden
voortgezet. — Bij die bewegingen moeten de tarsi zich
in de oogholte kunnen verbergen en daaruit te voorschijn
treden. Die verplaatsing wordt mogelijk, doordien de
huid, zoowel aan het bovenste als aan het onderste ooglid,
eene plooi kan vormen, die zich tot in de orbita instulpt;
zij vormt zich, wanneer het bovenste ooglid naar boven
of wanneer het onderste sterk naar beneden gerigt wordt.
De beide plooijen zijn voor het onderste ooglid kleiner,
welks bewegingen ook minder uitgebreid zijn.
Dezo beschouwingen gingen van een mechanisch oog-
punt uit. Uit een physiologisch oogpunt kan men, zoo
wij ons niet bedriegen, de volgende bewegingen der oog-
leden onderscheiden:
10. de bewegingen der oogleden, verbonden aan die
der oogen,
20. het sluiten en openen der oogen,
30. de bewegingen der oogleden, in betrekking tot de
wegvoering der tranen,
4° de verplaatsing der huid om de oogleden,
50. de bewegingen der oogleden, in betrekking tot
de gemoedsaandoeningen en hartstogten.
Men komt nimmer tot gewigtige physiologische uit-
komsten, wanneer men van de spieren uitgaat, om
daarna te onderzoeken, welke bewegingen uit hare
zamentrekking kunnen voortvloeijen. De éénige weg,
die zich aan het werkelijke leven aansluit, is deze:
vooreerst te onderzoeken, welke bewegingen, onder be-
paalde omstandigheden, worden waargenomen, en daarna
op te sporen, welk mechanisme en welke spierwerking
daaraan ten gronde liggen.
Wij willen trachten, dezen weg te bewandelen bij de
beschouwing der verschillende soorten van beweging,
die wij uit het physiologisch oogpunt hebben onder-
scheiden. Alleen van die, welke in betrekking staan
tot de gemoedsaandoeningen en hartstogten, zullen wij
niet gewagen, omdat wij deze niet voldoende hebben
onderzocht.
I. Bewegingen der oogleden, gebonden aan die der oogen.
Bij beweging der gezigtsassen naar boven en naar
beneden, bewegen zich de beide oogleden in gelijken
zin. Het bovenste ooglid beweegt zich zelfs weinig
minder dan het oog zelf. Men overtuigt zich daarvan
gemakkelijk, wanneer men ziet, dat ongeveer een gelijk
gedeelte van het hoornvlies door het bovenste ooglid
bedekt blijft, hetzij men de gezigtsassen sterk naar bene-
den, hetzij men ze sterk naar boven gerigt houdt. Deze
beweging geschiedt naar de wijze, die wij boven (bl. 100)
in de derde plaats als denkbaar voorstelden. In het
midden bedraagt, namelijk, het maximum der doorge-
loopene ruimte, als koorde gemeten, 18 mm., aan den
uitwendigen ooghoek en het traanpunt, beide, 6 mm.
De bewegelijkheid van het onderste ooglid is veel
geringer. Bij horizontaal gerigte gezigtsassen bereikt
de vrije rand ongeveer den onderrand van het hoorn-
vlies, maar blijft daarvan des te meer verwijderd, hoe
sterker de gezigtsas naar boven wordt gerigt. Bij zoo
sterk mogelijk naar boven gerigte gezigtsassen, ziet
men bij de meeste oogen 8^4 tot 4'/4 mm. der witte
sclerotica tusschen den rand van het onderste ooglid en
dien der cornea. De beweging bedraagt, als koorde ge-
meten, in het midden 6 mm.; die van den uitwendigen
ooghoek bedraagt insgelijks 6 mm., zoo als wij reeds
boven zagen. Daaruit volgt reeds, dat die van het on-
derste traanpunt minder moet beloopen, en wij vonden
daarvoor slechts 3V2 mm. De beweging van het on-
derste ooglid geschiedt dus naar de wijze, die wij in-
de vierde plaats als denkbaar voorstelden.
Uit deze beschrijving volgt reeds, welke veranderin-
gen de spleet der oogleden, bij het zien naar boven en
beneden, zoo wel in vorm als in rigting, moet onder-
gaan. Wij zullen deze dus niet nader beschrijven. Ook
behoeven wij naauwelijks te herinneren, dat bij het zien
naar boven zich eene huidplooi aan het bovenste oog-
lid, bij het zien naar beneden eene dergelijke, maar
veel kleinere, aan het onderste ooglid in de orbita in-
stulpt. Aan het bovenste ooglid verdwijnt deze eerst,
wanneer men vrij sterk naar beneden ziet, en juist
eerst dan begint zij zich aan het onderste ooglid te
vormen.
Bij de hier beschrevene bewegingen, gaan de uitwen-
dige ooghoeken en de traanpunten genoegzaam loodregt
naar boven en beneden, zonder zijdelingsche verschui-
ving. Hieruit volgt reeds, dat de vliezige deelen der
oogleden eenigzins worden uitgerekt. Bij het sterk naar
boven zien, vormt dat van het bovenste ooglid genoeg-
zaam eene doorloopende kromming met den rand van
den tarsus. Eigenaardig verhoudt zich hierbij het vlie-
zige. gedeelte van het onderste ooglid. Dit komt, name-
lijk, eenigzins naar voren, hetgeen trouwens van de
geheele palpebra inferior geldt, en de oorzaak hiervan
is eenvoudig daarin te zoeken, dat, met de plooi der
conjunctiva, tevens het vethoudend bindweefsel uit de
oogholte naar voren en boven wordt opgetrokken. Wij
zien hetzelfde verschijnsel bij de zijdelingsche bewegin
gen der oogen: bij het zien naar binnen ontstaat, na-
melijk, aan de buitenzijde eenige uitpuiling; bij het zien
naar buiten is die aan de binnenzijde vrij belangrijk,
en geeft aanleiding tot uitrekking van het vliezige ge-
deelte der oogleden, dat nu ook weder meer in hetzelfde
krommingsvlak met den tarsus komt te liggen.
Een gewigtig punt verdient nog nadere toelichting.
Wij hebben gezien, dat de tarsus superior, bij de hier
beschrevene bewegingen, in het midden 18 mm., aan
de beide einden slechts 6 mm. doorloopt. Vroeger
hadden wij reeds doen opmerken, dat deze beide uit-
einden (uitwendige ooghoek en traanpunt), in een
verticaal vlak, een' boog van een' kleinen cirkel des
oogbols doorloopen, daarentegen het middelsto gedeelte
een' boog van oen' grooten cirkel. Slechts wanneer de beide
uiteinden der tarsi aan de einden eener groote as van den
oogbol geplaatst waren, zouden zij, bij de beweging van
het middelste gedeelte, in rust kunnen blijven. Dit
is echter niet het geval, want voor den afstand der
beide uiteinden vinden wij slechts 22,5 tot 23,5 mm.,
terwijl de groote horizontale, dwarse as van betoog ongeveer
24 tot 25 mm. bedraagt. Niets is gemakkelijker dan te
berekenen, hoe groot bij een' bol de radius van een'
kleinen cirkel is, die op een' bekenden afstand van het
uiteinde eener as is gelegen. De hier gegevene cijfers
geven inderdaad als uitkomst, dat de radius van een'
kleinen cirkel ongeveer '/s van den radius van den
groeten bedragen moet, hetgeen alzoo volkomen beant-
woordt aan de gevondene uitgebreidheid van beweging.
Men ziet ligtelijk in, hoe, bij vernaauwing der oogspleet
of bij vergrooting van den bulbus, de bewegelijkheid der
oogleden juist daardoor beperkt wordt, dat de afstand
tusschen traanpunt en uitwendigen ooghoek alsdan zoo
vt5él kleiner is dan de groote dwarse as van den oogbol.
Tot verklaring dezer bewegingen moeten wij vooral
de oogspieren te hulp roepen. Werkt de rectus supe-
rior, dan worden de beide plooijen der conjunctiva naar
boven getrokken, en daarmede tevens de oogleden. Dat
dit aan het onderste ooglid het geval is, ziet men ge-
makkelijk, wanneer men bij het naar beneden zien den
vinger zacht drukt op de huid van het onderste ooglid,
cn nu de gezigtsas naar boven laat rigten : men zal dan
opmerken, dat de plooi der conjunctiva naar boven komt,
en dat het ooglid omstulpt, omdat het niet mede naar
boven kan rijzen. Ook aan het bovenste ooglid neemt
men, bij verlamming van den musculus levator palpe-
brae superioris, nog duidelijke beweging naar boven waar,
wanneer de rectus superior slechts niet verlamd is. In-
tusschen werkt de levator palpebrae superioris ongetwij-
feld mede tot het stijgen van het bovenste ooglid bij
het gewone zien naar boven, en dit verklaart de meer
uitgebreide beweging van dit ooglid. Men kan dan
het bovenste ooglid ook niet willekeurig hooger doen
stijgen, wanneer men eeenmaal de gezigtsassen zoo
hoog mogelijk gerigt heeft. Die zamentrekking nu
van den m. levator werkt insgelijks op het onderste
ooglid, doordien de beide tarsi aan den uitwendigen oog-
hoek verbonden zijn, en hier, bij gevolg, dus even veel
moeten verplaatst worden.
In zoo ver is dus de m. levator palpebrae superioris
tevens levator palpebrae inferioris.
Wij gelooven daarentegen niet, dat bij'de bewegingen der
oogleden, welke die van den oogbol eenvoudig vergezellen,
de musculus orbicularis het allerminst in het spel komt.
Hij behoudt een' geringen graad van werking, die geene
verandering ondergaat, en dien wij niet aarzelen met den
naam van tonus te bestempelen. De bewegingen zijn
volkomen verklaard door de spierwerking, die wij hebben
aangenomen, en daar de uitwendige ooghoek en de traan-
punten niet naar binnen verplaatst worden, kan van de
werking van den m. orbicularis, hetzij aan het bovenste,
hetzij aan het onderste ooglid, geene sprake zijn, hoever
zich de beweging van het bovenste naar beneden of van
het onderste naar boven ook moge uitstrekken. '
II. Het sluiten en openen der oogen. y
Het zou ons te ver leiden, wanneer wij dit mechanisme
weder in zijn geheel uitvoerig wilden beschrijven. Eenige
opmerkingen zullen voldoende zijn. Heeft men de oogen
gesloten, dan schijnt de rand van het bovenste ooglid bol
te zijn. Opent men ze, dan schijnt hij uitgehold. En
toch verandert hij niet in werkelijkheid: hij is, namelijk,
altijd bol. Hoe men dit te verstaan hebbe, zal men
gemakkelijk inzien, wanneer wij in hetgeen boven over de
beweging der oogleden gezegd is duidelijk geweest zijn.
Het middelste gedeelte van het ooglid is meer op den
oogbol verschoven dan de uiteinden, en bij projectie op
een verticaal vlak, krijgt men nu eene schijnbare uit-
holling. Maar wil men juist oordeelen, dan moet men
een' grooten cirkel van den bol de beide uiteinden der
oogleden laten snijden, en men zal opmerken, dat alsdan,
bij eiken stand, een gedeelte van den rand van het ooglid
door dien grooten cirkel wordt afgesneden, — met
andere woorden, dat de rand bol is. Wilde men den
rand van het ooglid hol noemen, dan zouden ook de
meridianen op de globe, in betrekking tot elkander, hol
mogen heeten, omdat zij aan den aequator verder van
elkander verwijderd zijn dan aan de polen.
Het sluiten der oogleden kan met verschillende kracht
-ocr page 118-geschieden. Hoe zacht dit echter plaats hehhe, altijd
worden de traanpunten naar binnen en achteren, de uit-
wendige ooghoek naar binnen verplaatst. Die verplaatsing
is hierbij het kenmerkende; zij ontbreekt, wanneer men
de gezigtsas ook nog zoo sterk naar beneden rigt, en
de ooglidsranden elkander ook bijna bereiken; zij hangt
af van de werking van den musculus orbicularis, die bij
het sterkst naar boven of naar beneden zien uitblijft.
Tot sluiting der oogleden gaat het bovenste ooglid
veel meer naar beneden, dan het onderste naar boven;
slechts aan den uitwendigen ooghoek is de beweging
van beide gelijk, en deze daalt eenigzins, terwijl hij
naar binnen getrokken wordt.
Gaat men uit van de normale opening der oogleden,
bij horizontaal gerigte gezigtsassen, dan bedraagt de
daling van den uitwendigen ooghoek bij sommige per-
sonen 8, bij andere slechts 2 mm. Die daling is het
natuurlijk gevolg van de grootere verplaatsing van den
tarsus superior, die ook de tarsus inferior, aan den uitwen-
digen ooghoek, moet aannemen. Bedenkt men daarbij,
dat het onderste traanpunt naar boven en binnen zich
beweegt, dan begrijpt men ligt, welke verandering in
de rigting der oogspleet daaruit moet voortvloeijen.
Hoezeer het bovenste ooglid de grootste ruimte door-
loopt, ontmoet dit het onderste toch nog 3,5 mm.
boven den laagsten stand, dien het bovenste bij het naar
beneden zien kan bereiken. Bij dien laagsten stand is
intusschen de sluiting niet \rel meer mogelijk: het onderste
ooglid is, door de in de orbita diep ingedrongene plooi der
conjunctiva, te ver naar achteren en beneden verplaatst,
dan dat het bovenste ooglid zijnen rand zou kunnen
bereiken. De poging wordt daarom pijnlijk. Bij ge-
slotene oogleden de oogen bewegende, voelt men dui-
delijk, dat door die sluiting deze bewegingen in alle
rigtingen beperkt zijn, en wel het meest naar boven
en naar beneden; bij krachtige poging tot beweging,
ontstaat pijn, ten gevolge der spanning van de plica
conjunctivae.
Zijn de oogleden eenmaal geopend, dan hangt de
wijdte der ooglidspleet in 't algemeen van de rigting
der gezigtsassen af. Men kan ze echter door willekeur
hiervan in zekere mate onafhankelijk bewegen, en
men doet dit ook werkelijk. bij gemoedsaandoeningen.
Zoo. kan men het bovenste ooglid zoo zeer doen
rijzen, dat een groot gedeelte der sclerotica boven de
cornea zigtbaar wordt; maar toch rijst het nog meer,
wanneer nu ook de gezigtsassen worden naar boven
gerigt: do werking van m. den rectus superior voegt zich
dan bij die van den m. levator palpebrae superioris. Zoo
kan men ook de ooglidspleet vernaauwen, zoo ais bij
eenige lichtschuwheid en bij bijzienden dikwijls waar-
genomen wordt, en onderzoekt men zich zeiven hierbij
naauwkeurig, zoo zal men opmerken, dat bij eene zeer
zwakke werking der pars palpebralis van den musculus
orbicularis (er is naauwelijks verplaatsing der traanpunten
aanwezig) zich schier alléén zamentrekking van het onderste
gedeelte der pars orbitalis voegt, waardoor het onderste
ooglid betrekkelijk veel wordt naar boven gedrongen.
De spierwerking, waardoor het openen en sluiten der
oogleden geschiedt, behoeft weinig toelichting. De
pars palpebralis van den musculus orbicularis geeft,
natuurlijker wijze, sluiting. De kracht, hiertoe vereischt
is zoo gering, dan deze dunne spier, ook bij de on
gunstige verhouding, waaronder hij werkt, deze genoeg
zaam verklaart. Van veel gewigt is het hierbij, dat
zoo als wij hebben aangetoond, de meeste spierbundels
der eigenlijke pars palpebralis uit den zoogenoemden
musculus Horneri afkomstig zijn, en dus tamelijk diep
uit de oogholte ontspringen. Ddarheen (dat is, naar
binnen en achteren) worden dus de tarsi getrokken,
en wel in de eerste plaats hunne binnenste uiteinden,
de traanpunten, die, door deze werking tevens bij
elkander gebragt, eigenlijk reeds noodzakelijk de ge-
deeltelijk sluiting der oogspleet bepalen. Het natuurlyk
gevolg daarvan is verder, dat de uitwendige ooghoek
naar binnen getrokken wordt. Eene gewone sluitspier
is dus zeker de musculus orbicularis niet; het allerminst
kan dit van dat gedeelte gezegd worden, wat tot den
zoogenaamden musculus Horneri behoort, 't welk bij de
sluiting der oogleden vooral werkzaam is.
De geheele sluiting berust eigenlijk op eene verkor-
ting van de vliezige gedeelten der oogleden, die, zoo
als wij gezien hebben , worden uitgerekt zoodra de
oogspleet ver geopend wordt. Die verkorting nu wordt
te weeg gebragt door de vezelen van de pars media
van oorsprong (musc. Horneri), terwijl de overige
vezelen, die onder de huid op de palpebra verloopen, en
evenzeer de pars subtarsalis, de gelijkmatigheid der be-
weging, door vermeerdering der aangrijpingspunten,
bevorderen. De sluiting zou hierbij evenwel nog onvol-
komen blijven, wanneer de uitwendige ooghoek niet
eenigermate bevestigd bleef door het ligamentum palpe-
brale externum. Daaraan ook is het toe te schrijven,
dat men de geslotene oogleden tamelijk krachtig op den
oogbol kan drukken, door werking alleen der partes
palpebralis en tarsalis, zoo zelfs, dat men de zoogenoem-
de phosphène daardoor kan opwekken.
De m. levator palpebrae superioris is voor het bovenste
ooglid de antagonist van de partes palpebralis en tarsalis.
De tarsi zouden, met de over hunne oppervlakte uitge-
breide spiervezelen, zich vrij kunnen verschuiven, wanneer
die spiervezelen haren oorsprong niet iu de nabijheid
van den inwendigen hoek der orbita vonden. Van dit
punt van oorsprong verwijderen zij zich bij de verschui-
ving der oogleden, die tot opening wordt vereischt, eu
daar dit de musculus levator voor het bovenste ooglid
bewerkstelligt, is dezo klaarblijkelijk de antagonist van
den m. orbicularis. Aan het onderste ooglid ontstaat
de geringe beweging bij het openen, eensdeels door het
ophouden der werking van den musculus orbicularis,
anderdeels door opheffing van den uitwendigen ooghoek,
die het gevolg is van het stijgen van den tarsus superior.
III. De bewegingen der oogleden in betrekking tot de
wegvoering der tranen.
De oogbol is altijd vochtig, zoo als men, na de oog-
leden bij elkander gebragt en snel terug getrokken te
hebben, reeds entoptisch kan waarnemen. Het vocht,
dat onmiddellijk aan de plaats, waar ooglid en oogbol
tegen elkander liggen, door capillariteit gebonden is,
blijft dan voor een deel terug op de plaats, waar de
rand van het ooglid stond, en op entoptische wijze wordt
dit merkbaar. Van het vocht der oogen staat ook altijd
een gedeelte in de groeve, die de vrije randen der carun-
cula lacrymalis omgeeft, waarin de traanpunten zich be-
wegen. Wij gelooven, met Arlt, dat hier ook altijd
eenige opslorping van tranen plaats grijpt. Bij irritatie
van den traantoestel is de traanafscheiding, door reflexie
op de secretie-zenuwen, belangrijk verhoogd. Maar na
totale vernietiging van den traanzak, en bij paralyse
van den musculus orbicularis, waarbij geene ziekelijk
vermeerderde secretie der tranen kan worden aangenomen,
is de verdamping' toch ook slechts zelden toereikend,
om de vochten van de oppervlakte van den oogbol weg
te nemen; bij sommige menschen is het uitvloeijen van
tranen zelfs vrij overvloedig.
Over het mechanisme der opslorping en wegvoering
van tranen is dikwijls gehandeld. Petit zag hierin de
werking van een' hevel. E. II. Weber die van aspi-
ratie bij inademing, hetgeen door Ilasner Edlem
von Art ha») nog uitvoeriger werd betoogd. De warme
wederlegging van Staude 2) verdient allezins gelezen
te worden. Hyrtl 3) meende bij het pinken eene uit-
zetting van den traanzak te mogen aannemen, die op-
]) Beitrüge zur Physiologie und Pathologie der Thränenablei-
tungs-apparaten. Prag. 1850.
2)nbsp;Diss, inaugur. de derivatione lacrymarum, in Acad. Lipsien
publ. defensa d. 24 Aprilis 1852.
3)nbsp;Topographische Anatomie. 1, Auflage.
-ocr page 124-zuiging zou voortbrengen, en deze theorie schijnt ons
niet aan duidelijkheid gewonnen te hebben, nu hij ze
met de voorstelling van Koss tracht te verbinden, dat
de tranen, door eene van buiten naar binnen over
den oogbol voortschrijdende persing in de traanpunten
gedrukt worden ').
De voorstelling van Hyrtl schijnt trouwens reeds
wederlegd door de eenvoudige opmerking van Arlt,
dat men in eene traanfistel,^ bij het knippen der oog-
leden, de vloeistof ziet rijzen, hetgeen duidelijk bewijst,
dat de traanzak hierbij niet verwijd, maar integendeel
gedrukt en vernaauwd wordt. Arlt 2). stelt zich voor,
dat deze vernaauwing, die 't gevolg is van drukking
op den traanzak, eenige uitvloeijing van vocht in de
neusholte ten gevolge heeft, en dat de opvolgende uit-
zetting van den traanzak tot opzuiging van tranen door
de traanpunten aanleiding geeft.
Staude (1. c.) had, reeds vóór de mededeeling van
Arlt, naast eene over 't geheel grondige wederlegging der
meeningen van anderen, zijn eigen gevoelen ontwikkeld,
dat hierop nederkomt: de tranen bewegen zich vooral
1)nbsp;Topograph. Anatomie 3. Auflage. 1857. S. 154.
2)nbsp;Archiv für Ophthalmologie, herausgegeben von Arlt, Don-
ders und Graefe. Bd. I. Abth. 2.S. 135.
langs de plaats, waar het ooglid tegen den oogbol ligt,
alwaar door eapillariteit de vloeistof zich ophoopt, inzonder-
heid aan het onderste ooglid, waar de zwaartekracht nog
als bevorderende oorzaak optreedt. Deze vloeistof bereikt
aan de binnenzijde van zelf de traanpunten, die dus
onophoudelijk zouden kunnen opslorpen, en werkelijk door
eapillariteit gevuld worden. Bij het knippen der oogleden
worden de tranen uit de traankanaaltjes in den traanzak,
en uit dezen in de traanbuis voortgestuwd, waarna op
nieuw vulling door eapillariteit zou ontstaan.
Met geene dezer voorstellingswijzen kunnen wij ons vol-
komen vereenigen. Wij zullen kortelijk onze meening
omtrent het mechanisme ontwikkelen. Ieder kan zich
gemakkelijk overtuigen, dat door zacht, willekeurig
knippen vocht uit den inwendigen ooghoek wordt opge-
nomen. Dit knippen of pinken is daartoe noodzakelijk.
Daarbij behoeven de ooglidsranden elkander in het midden
niet eens te bereiken, zoo als ook bij het gewone oogknippert
meestal niet het geval is. Altijd ziet men echter de
traanpunten daarbij elkander naderen, en tevens naar
binnen en naar achteren getrokken worden. Zij
ontmoeten elkander op den naar buiten en boven
gekeerden rand der driehoekige caruncula lacrymalis,
aan welken rand zich door eapillariteit vocht ophoopt.
Alléén wanneer de cornea naar binnen gekeerd is.
blijven do traanpunten van dezen rand der caruncula
verwijderd. Langs denzelfden rand keeren de traanpunten
terug, bij het eindigen van het knippen. Deze bewe-
ging is kenmerkend voor het knippen: het oog kan
gesloten worden, zonder dat zij sterk intreedt, en zij
kan willekeurig sterk worden voortgebragt, vooral na
eenige oefening, zonder dat het oog geheel wordt gesloten.
De m. levator palpebrae superioris blijft dan werkzaam
en de uitwendige ooghoek wordt wel naar binnen,
maar veel minder naar beneden verplaatst. Keert
men het onderste ooglid eenigzins naar buiten om,
dan ziet men duidelijk, dat gezegde beweging wordt
voortgebragt door zamen trekking der spiervezelen, die
niet ver van den vrijen rand in het vliezige gedeelte
van het, ooglid verloopen en tot den musculus Horneri
behooren. Houdt men de beide randen der oogleden
aan de binnenzijde eenigzins van elkander verwijderd,
dan merkt men op, hoe de verkorte vliezige gedeelten
der oogleden zich om de caruncula heen sluiten; zij
is als door een' volkomen ring omvat, zoodra de traan-
punten elkander ontmoeten, en bij eenigzins krachtige
werking van den musculus Horneri ziet men het secre-
tum uitgeperst worden uit de klierkwabjes, die de carun-
cula zamenstellen. Het noodzakelijk gevolg der zamen-
trekking van den musculus Horneri is dus verkorting
der traankanaaltjes en bij de eigenaardige kromming,
welke zij hierbij aannemen, gaat die verkorting met
vernaauwing gepaard. Wat voorts de werking op den
traanzak aangaat, zoo kan de vlakte, waarover de spier
verloopt cn waarop zij zich ten deele inhecht, niet anders
dan afgeplat worden, deels door verdikking der spier, die
het gevolg is der verkorting, deels onmiddellijk door dc
spierkracht zelve. De ruimte van den traanzak neemt
dus bij het pinken af, en hiermede stemt de boven
aangehaalde waarneming van Arlt op traanzakfistels
volkomen overeen. — Het mechanisme der traan-
opslorping stellen wij ons nu volgender w^ijze voor.
De tranen, die bij de beweging der oogleden over den
oogbol werden verdeeld, vloeijen, vooral langs de randen
der oogleden, op de plaats hunner aanraking met den
oogbol, naar den inwendigen ooghoek, waar zij zich
vooral langs den rand der caruncula lacrymalis ophoopen,
in het zoogenaamde tranenmeer. Deze binnenwaartsche
beweging is het noodzakelijk gevolg van het oogknippen.
Een tweede gevolg daarvan is, dat de traankanaaltjes
cn de traanzak gedrukt worden, waarbij het vocht uit
de traankanaaltjes in deu traanzak en uit dezen in de
traanbuis wordt voortgeschoven,omin het onderste gedeelte
dezer buis te verdampen of werkelijk, in den neusgang
fe worden uitgestort. De met toenemende kracht ontstaande
aansluiting der traanpunten langs den rand der earuneula
lacrymalis-maakt het uittreden van vocht uit de traan-
punten hierbij onmogelijk. Bij de zamentrekking van den
musculus Horneri, zijn alzoo de tranen naar den inwen-
digen ooghoek bewogen, en tevens traankanaaltjes en
traanzak eenigermate ledig gedrukt. Wat geschiedt
nu bij het ophouden der zamentrekking? De traanpunten
keeren langs denzelfden weg terug, vinden hier vocht
opgehoopt en zuigen dit noodzakelijk op, ten gevolge
der uitzetting van de traankanaaltjes zelve, welke uit-
zetting het noodwendig gevolg is der verlenging en ver-
minderde kromming.
Men ziet hieruit, dat wij den musculus Horneri als
de spier voor de wegvoering der tranen beschouwen.
De pars subtarsalis schijnt ons hierbij in meer dan
één opzigt van beteekenis. Vooreerst werkt de spier
nu niet uitsluitend op den rand van den tarsus, waar
het traanpunt zich bevindt, waarbij het verdere ooglid,
in zekeren zin, zou moeten worden nagesleept, maar
elk punt van den rand wordt afzonderlijk opgetrokken
door de spiervezelen, die daarin eindigen; en, ten
anderen, zullen ongetwijfeld deze spiervezelen het hare
bijdragen, om den vrijen rand der oogleden, met eenige
kracht, onmiddellijk tegen den oogbol te doen rusten.
Of deze spiervezelen ook eene beteekenis hebben voor
uitpersing van bet secretum der glandulae Meibonianae,
meenen wij te moeten betwijfelen, aangezien slechts een
deel der glandulae Meibomianae daardoor omgeven zijn.
IV. Verplaatsing der huid om de oogleden.
De huid, die zich om de oogleden bevindt, kan
gedeeltelijk over de oogleden worden zamengetrokken.
Dit geschiedt somtijds met meer of minder geopende
oogleden, zoo als bepaaldelijk het geval is bij elke
poging om te zien, in weerwil van het bestaan eener
belangrijke lichtschuwheid. Bij deze zamentrekking der
huid om de oogleden, maakt het bovenste ooglid slechts
eene geringe beweging naar beneden, het onderste ooglid,
daarentegen, eene uitgebreide beweging naar boven.
Neemt men zich bepaald voor, de ooglidspleet geopend
te houden, dan geschiedt de beweging der traanpunten
hierbij in eene verticale lijn ; zij worden niet naar binnen
cn achteren getrokken. Aan den uitwendigen ooghoek
sluiten de randen der oogleden aan elkander, en wel
zoo, dat de rand van het bovenste eenige neiging heeft,
zich over dien van het onderste uit te strekken. Aan
dezen ooghoek gaan van beide oogleden waaijersgewijze
plooijen uit. Aan het onderste ooglid, dat door het voor-
waarts treden van de plica conjunctivae gezwollen schijnt.
ziet men slechts eene horizontale plooi, die als de grens
tusschen ooglid en wang kan worden beschouwd. Het
bovenste ooglid weinig dalende, wordt bijna geheel ver-
borgen onder de van boven nedergedaalde huidplooi. —
Bij de spierwerking, die aan deze beweging der huid
ten gronde ligt, behoeven wij niet lang stil te staan.
Zamentrekking der pars orbitalis van den musculus
orbicularis is hier alle'én in het spel, terwijl ook de
levator palpebrae superioris werkzaam blijft. De breede
oorsprong van den m. orbicularis, langs het binnenste
gedeelte van den rand der oogholte, verklaart de beweging
der huid in deze rigting Het boogsgewijze verloop geeft
van de zamenschrompeling van alle zijden rekenschap.
In de tweede plaats neemt men dezelfde zamenschrom-
peling der huid om de oogleden, bij krachtige sluiting
der oogen, waar. Zij ontstaat vooral door reflexie op
hevige prikkels, kan evenzeer willekeurig worden
voortgebragt en hangt van de gelijktijdige werking
van alle bundels van den musculus orbicularis af. De
oogbol wordt hierbij sterk gedrukt, en de ooglidspleet
zeer verkort. Plaatst men een dun, opgerold stukje
papier in den uitwendigen ooghoek, dan ziet men, dat
deze, bij krachtige sluiting van het oog zeer sterk naar
binnen en tevens naar beneden getrokken wordt. Over
deze rigting der verplaatsing kan men zich niet ver-
wonderen, wanneer men weet, dat tot aan, en zelfs tot
op het jukbeen van den onderrand der oogholte spier-
vezelen om den uitwendigen ooghoek heen opstijgen,
en dat alzoo deze ooghoek in de rigting dezer spiervezelen
wordt verplaatst. De spiervezelen, die boven het liga-
raentum palpebrale van den rand der oogholte ontspringen,
zijn, bij hare meer horizontale rigting, niet in staat,
hieraan een tegenwigt te bieden.
PLAAT I.
Fig. I.
Verticale doorsnede door *t midden van het bovenste ooglid,
met azynzuur behandeld, 12-malige vergrooting.
A.nbsp;Uitwendige huid,
B.nbsp;Onderhuidsch bindweefseL
C.nbsp;Pars palpebralis van den musculus orbicularis.
D.nbsp;Vethoudend bindweefsel tusschen den musculus orbicularis en
E.nbsp;Tarsus.
F.nbsp;Slijmvlies.
G.nbsp;Vrije rand van 't ooglid,
1.nbsp;Opperhuid,
2.nbsp;Eigenlijke huid met papillae.
3.nbsp;Haren met hunne follieuli.
4.nbsp;Zweetkliertjes.
-ocr page 133-5.nbsp;Bloedvaten 'i
Jin 't onderhuidsch bindweefsel.
6.nbsp;Zenuwen ^
7.nbsp;Pars ciliaris ]
[van den musculus orbicularis.
8.nbsp;Pars palpebralis. J
9.nbsp;Vetweefsel.
10.nbsp;Bloedvaten ) in't bindweefsel tusschen den musculus orbi-
11.nbsp;Zenuwen ) cularls cn tarsus.
12.nbsp;Kwabjes der glandulae Meibomianae.
13.nbsp;Uiteinde der zelfdo glandula Meibomiana.
14.nbsp;Doorsnede van 't omgebogen uiteinde der naastgelegene
glandula Meibomiana.
15.nbsp;Vetweefsel in 't bovenste gedeelte van den tarsus, boven
do uiteinden der glandulao Meibomiano.
16.nbsp;Veerkrachtig weefsel dat van 't bovenste gedeelte van
den tarsus uitgaat.
17.nbsp;Musculus levator palpebrao superioris in laatsgenoemd
veerkrachtig weefsel eindigende.
18.nbsp;Papillao van bet slijmvlies.
19.nbsp;Opening der uitlozingsbuis van de glandula Meibomiana.
20.nbsp;Opperhuid van den vryen rand.
21.nbsp;Iluid van den vrijen rand.
22.nbsp;Cilia.
li' Tweo cilia in denzelfden folliculus.
23.nbsp;Bulbi der cilia.
24.nbsp;Kliertjes der cilia.
25.nbsp;Kliertjes van kleinere haartjes nabij den vrijen rand der
oogleden.
26.nbsp;Pars tarsalis van den musculus orbicularis.
-ocr page 134-I2ß
Fig. II.
Horizontale doorsnede door H bovenste ooglid nahg den vri/en
rand, met azijnzuur behandeld, 6-malige vergroeiing.
(Vaten, zenuwen, en andere bijkomende deelen
zijn op deze figuur achterwege gelaten),
A.nbsp;Uitwendige huid.
B.nbsp;Onderhuidsch bindweefsel.
C.nbsp;Pars eiliaris van den musculus orbicularis.
D.nbsp;Vethoudend bindweefsel waarin de haren mot hunne folliculi.
(het vetweefsel is slechts aan de buitenzijde (D') geteekend,
maar is overal tusschen do folliculi voorhanden.)
E.nbsp;Tarsus.
F.nbsp;Conjuctiva.
G.nbsp;Schuinsche doorsnede van het traankanaaltje.
1.nbsp;Spiervezelen, aan do binnenvlakte van het traankanaaltje
gelegen.
2.nbsp;Spiervezelen aan do buitenzijde van het traankanaaltje,
grootendeels van den musculus Homeri afkomstig.
3.nbsp;Spiervezelen tusschen do folliculi der haren en de glan-
dulae Meibomianae naar binnen verloopende cn de portio
tarsalis van den musculus orbicularis vormende.
4.nbsp;Dezelfde spiervezelen aan de binnenzijde der glandulae
Meibomiana gelegen.
5.nbsp;Laatste eindiging dezer spiervezelen.
6.nbsp;Gedeeltelijko dubbelrij van glandulae Meibomianae.
7.nbsp;Fijne haartjes op de huid van het ooglid.
8.nbsp;Doorsnede van folliculi met hunne haren.
9.nbsp;Zweetkliertjes.
-ocr page 135-Vorm der papillae met het slijmvlies. 20-malige vergrooting,
A.nbsp;Nabij bet boveneinde van den tai'sus (slaapzijde).
B.nbsp;Ongeveer 't midden van den tarsus.
C.nbsp;Niet ver van den vrijen rand.
F.-g IV.
Epithelium-cellen van de tarsaalvlahte der conjunctiva, van
het levend individu afgeschrapt. AbQ-malige vergrooiing.
a. Onderling vereenigde cellen der oppervlakkigste laag.
h. Geïsoleerde cellen.
PLAAT 2.
Fig. I.
Uorizcmtale doorsnede door het bovenste ooglid van een Und van
3 jaren, eeer nabij den vnjen rand, eenigermate schuins,
zoodat de uitlozingshuizen der glandulae Meibo-
mianae nog uitgesloten blijven,
in acid. arsenicoi. 26-malige vergrooting,
A.nbsp;Buitenzijde.
B.nbsp;Binnenzijde, onraiddelijk grenzende aan de openingen der
glandulae Meibomianae.
C.nbsp;Doorsneden der baren.
-ocr page 136-1.nbsp;Spierbundels gedeeltelijk tusschen dc follieuli der haren
verloopende.
2.nbsp;2' follieuli een dik en een dun haar bevattende. In 2 is
om het dikke haar nog eene dunnere inwendige wortel-
scheede te zien. Beide zijn boren de inmonding der
glandulae sebaceae doorgesneden.
3.nbsp;Folliculus doorgesneden ter hoogto waar twee voortzet-
tingen der glandulae sebaceae de oppervlakte van het
haar bereiken, en waar ook veteellen onmiddellijk het
haar omringen.
4.nbsp;Eenigzins dieper doorgesneden folliculus, door een krans
van kwabjes (a.) der glandulae sebaceae omringd.
b.nbsp;Uitwendige wortelscheede.
c.nbsp;Inwendige wortelscheede.
d.nbsp;Haar.
5.nbsp;5' Folliculi waaruit de doorsnede der haren in het prae-
paraat is uitgevallen; beide mot sehoono inwendige wor-
telscheede, (o) de doorsnede is boven de inmonding der
glandulae sebaceae,
6.nbsp;Folliculus waarin do inwendige wortelsehede ontbreekt
en het baar eeno ruwe oppervlakte heeft.
7.nbsp;Bloedvaten.
Fig. II.
Verticale doormede door de vereenigde palpébra superior en inferior
van een foetus van 4 maanden, id-malige vergrooting,
A. Palpebra superior.
A' Palpebra inferior.
B.nbsp;Cornea.
C.nbsp;De verbinding tusschen palpebra superior en inferior, aan de
binnenzijde.
D.nbsp;Idem aan de buitenzijde.
E.nbsp;E' holte der conjunctiva tusschen cornea en binnenvlakte
der palpebrae.
F.nbsp;Tarsus superior.
F'. Tarsus inferior.
G.nbsp;G'. Bindweefsel tusschen tarsus en spierlaag.
n. II'. Pars palpebralis van den musculus orbicularis.
I. I' Huid en onderhuidsch bindweefsel.
1.nbsp;1'. Conjunctiva, op het bovenste en onderste ooglid.
2.nbsp;2' Opperhuid.
3.nbsp;3' Folliculi der cilia.
4.nbsp;4f Instulpingen voor de uitlozingsbuizen der glandulae
Meibomianae.
Dwarse, doormede door een' folliculus boven de inmonding
der glandulae sebaceae, 125-malige vergrooting.
a.nbsp;ilaar.
b.nbsp;Verhoornde lagen der opperhuid.
c.nbsp;Voortzetting van het rete Malpighi als aanvang der uitwendige
wortelscheede.
Dwarse doorsnede door den folliculus van een in mtvnkkeling
verheerend cilium, onder de inmonding der glandulae
sebaceae genomen, ZOO-malige vergrooting.
a.nbsp;Haar.
b.nbsp;Inwendige wortelscheede.
1.nbsp;Schijnbaar structuurloos laagje.
2.nbsp;3. 4. Drio lagen van cellen waarvan de buitenste een kor-
relig aanzien hebben,
c.nbsp;Uitwendige wortelscheede.
Fig. V.
Dwarse doorsnede door eenquot; folliculus, waarvan het haar genoeg-
zaam sgW vollen groei heeft bereikt, onder de inmvnding der
glandulae sebaceae, 125-malige vergrooting,
a.nbsp;Ilaar.
b.nbsp;Onregelmatige cellen der inwendige wortelscheede, dio niet
meer van de cellen van hot haar te onderscheiden zijn.
c.nbsp;Uitwendige wortelscheede.
1, Buitenste laag cellen der uitwendige wortelscheede.
d.nbsp;Structuurloos vliesje.
-ocr page 139-Dwarse doormede door een' foUicultis, waarin naast het oude
liaar een jeugdig haar is te voorschyn geJeomen, {onmiddel-
lyk onder de inmonding der glandulae sebaceae),
liS-malige vergrooting.
a.nbsp;Oud haar.
b.nbsp;Overblijfsel der inwendige wortelscheede met het weefsel van
het haar één geheel vormende.
c.nbsp;Uitwendige wortelscheede.
d.nbsp;Structuurloos vliesje.
o' Jeugdig haar met duidelijk merg.
b' Inwendige wortclscheedo van het jeugdige haar.
Fig. VII.
Overlangsche doorsnede door een' folliculus waarin zich twee
haren bevinden {dezelfde, die op PI. I. Fig. I. 22' voorkomt),
AQ-malige vergrooting.
a. Oud haar, hoog in den folliculus gelegen, met geatrophieerden,
verhoornden bulbus.
a' Jeugdig haar, met grooten, pigmentrijken bulbus.
b' Inwendige wortelscheede van het jeugdige haar.
c' Gemeenschappelijke uitwendige wortelscheede.
Fig. VIII.
Twee haren uit denzelfdm foüiculm getrokken,
2b-malige vergrooting.
a. Oud haar.
a' Jeugdig baar.
h' Cellen der wortelscheeden.
-ocr page 140-PLAAT 3.
Fig. I.
Oorsprong van den musculus orbicularis, aan de neuszyde, der
linker orbita, aan de binnenvlakte derjomgeslagene
spier gezien.
A.nbsp;Orbita.
B.nbsp;Jukbeen.
C.nbsp;Voorboofdsbeen.
1.nbsp;Musculus Horneri of middelste gedeelte van den oorsprong
van den musculus orbicularis.
2.nbsp;2. Do beide bundels, waarin bij zich splitst.
3.nbsp;Vezelen der pars palpebralis daarvan uitgaande.
4.nbsp;Bundels van den traanzak ontspringende, en voor een
deel in de pars palpebralis van den musculus orbicularis
overgaande.
5.nbsp;Onderste gedeelte van oorsprong van den museulus orbi-
cularis, van den rand der orbita tot aan het jukbeen.
6.nbsp;Bovensto gedeelte van oorsprong van den musculus orbi-
cularis, zich uitstrekkende tot bij de trochlea van den
musculus obliquus superior.
Fig. II.
Verticale doorsnede door de beide traankanaaltjes, met de omgevende
spierbundels van den musculus Horneri, op 1 tot 2 mm. afstand
van den traanzak, 12-malige vergrooting.
A.nbsp;Onderste traankanaal.
B.nbsp;Bovenste traankanaal.
-ocr page 141-C. Vczelachtig weefsel en vethoudend bindweefsel, met bloedvaten
en zenuwen, dat dc ruimte tusschen de beide bundels van
den musculus Horneri aanvult.
FJg. IU.
Eorizantale doormede door eene glandula. Meibomiana van het
bovenste ooglid, een paar mm. boven den vryen rand,
bQ-maligo vergrooting.
a.nbsp;Uitlozingsbuis.
1.nbsp;Vet-inhoud.
2.nbsp;Epithelium-bekleedsel.
b.nbsp;Kwabjes.
3.nbsp;Vethoudendendo cellen der kwabjes.
4.nbsp;Epithelium-bekleedsel, waarin de vet-metamorphose nog
niet of naauwelijks begonnen is.
5.nbsp;Cellen met tamelijk homogenen vet-inhoud in het uitlozings-
buisje van een kwabje.
c.nbsp;Vezelachtig omhulsel, de zeer dunne membrana propria van
buiten bekleedendo en onmiddellijk met het verdere weefsel
van den tarsus zamenhangende.
Fig. IV.
Een enkel kwabje eener glandula Meibomiana,
l^d-malige vergrooting.
1.nbsp;Structuurloos vliesje.
2.nbsp;Kernhoudende cellen.
-ocr page 142-3.nbsp;Cellen met talrijke vetkorreltjes gevuld.
4.nbsp;Cellen met vrij hemogenen vet-inlioud, in het korte uitlozings-
buisje nabij de centrale uitlozingsbuis.
FJg. V.
Een gedeelte van de oppervlakte van een kwabje eener glandula
Meibomiana, op doorsnede, met azynzuur behandeld,
900-Jnaii(7e vergrooting.
1.nbsp;Grensvliesjo van niet meetbare middellijn.
2.nbsp;Vetvrije cellen met groote kernen.
3.nbsp;Cellen met beginnende vetmetamorphose.
4.nbsp;Cellen met gevorderde vetmetamorphose.
5.nbsp;Cel met byna volkomene vetmetamorphose.
Fig. VI.
Kernen der buitenste laag cellen van het zelfde kwabje, op
de oppervlakte gezien; in hare natuurlijke ligging,
500-malige vergrooting.
I.
Calor animalis in pulmonibus non producitur.
II.
Recto Fon.iagrivei (Traité d'Hygiène natale, p. 161) contendit: .que la nature
ne nou» a pas donné dan» Ia barbe une vaine parure, et que ses intentions les plus
franchement artistiques cachent toujours au fond un but d'utilité et d'hygilne.quot;
III.
Omnes capilli cadere et regenerari videntur.
IV.
.Der Gegenstand der Therapie sind nicht Krankheiten, sondern Bedingungen.quot;
Vire how.
V.
Bronchitis et catarrhus pulmonum gradu tantum differunt.
VI.
In peripneumonia sanguinis detractio non est res primaria.
VII.
.\rsenicum in curandis febribus intermittentibus non rejiciendum.
VIII.
Laudo carcioomatis operationem licet palliativam.
IX.
.Ablesung der Netihaut dürfte wohl nie als Folge von Entzündung der Netihaut
selbst lu betrachten sein.quot;
A*
Paracentesis corneae in iritide et chorioiditide commendari meretur.
XI.
Càtaractae nondum plane maturae operatio non prorsus dissuadenda.
XII.
Quavis in iritide mydriatica in oculum instillentnr.
XIII.
Rccte Legis promulgatae d. 29 m. Junii 1854 art.14 2» muUvit art. 309 Codicis Poenalis.
XIV.
.Wanneerde behoefte aan voedingsmiddelen door 't gebruik van alcohol beperkt
wordt, dan is tevens do levenswerkdadigheid geionken en de mensih is op een' lage-
ren trap gedaald als physisch en psychisch v»eien.quot;nbsp;Donders.
Fia 111.
l'y
•R ^ i^fr |
.vy: |
, '' V |
1 |
! . 'r |
' ^. |
.J
.'in-i-'i.lJ.II 'lrii:r,l't'r:h l.
-ocr page 145- -ocr page 146-um.
H