-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

ê

-ocr page 4-

......

I

EBpiiM

■m ■

I

I . - ''

-ocr page 5-

A Z 1 E.

-ocr page 6-

—i-—

-ocr page 7-
-ocr page 8-
-ocr page 9-

MTZ J J/

A Z I E

DE JONGSTE ZEE- EN LANDREIZEN

IN DAT WERELDDEEL

AAN HET VOLK VERHAALD

DOOR

J, JE3. n I 33 T S T yv r*.

gt;vco\lt;.

..'vkU .., - rc'C, \f.l' ■ *

LEIDEN,

VAN DEN HEUVELL amp; VAN SANTEN.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

INHOUD.

REKEN,IN PALESTINA, SYRIË EN EENIGE EILANDEN VAN KLEIN-AZIE.

EERSTE HOOFDSTUK. Vertrek uit Kaïro. — Do woestijn. — De grensplaats El Arisj. — Afpersingen der Bedoeïnen. — Khan Joenes, do eerste plaats in Palestina. — Gaza. — Askalon. — Ramla. — .lafi'a. — De vlakte Saron. — De kustweg van den Karmel tot Jaft'a en de bouwvallen van Caesarea. — De dorpen El Koebab en Karyet el Enab. — Hot Eikendal. — Aankomst te Jeruzalem. — Overzicht van de geseliiodenis dier stad........Blz. 3—16.

TWEEDE HOOFDSTUK. Indrukken van Jeruzalem. — Do kerk van liet ileiligo Graf. — Do Lijdensweg. —• De Stephanuspoort. — Do vijver Bethosda. — De moskee van Omar. — De Gouden Poort. — Hot Graf van Maria. — Gethsemane.

— Do Olijfberg. — Bethaniö en het graf van Lazarus. -— Bethphago. —- Do Ho-molvaarts-kapol. — Do klaagplaats der joden. — Het dal van Josaphat met de graven der profeten. — Do hutten dor melaatsohen. — De citadel, de oude Da-vidsburcht. — Do evangelische kerk. — liet Armenische klooster. — Het joden-kwartier. — Het Coenaeulum of de zaal van het Laatste Avondmaal. — liet dal Tyropoeon. — De bron Siloah. — De Maria-bron. — De onderaardsche waterreservoirs. — De bron Regel. — De Hiskia-vijver. — De akker van don potte-bakkor of do bloed-akker. — Do graven der richteren. — Hot mausoleum van Helena. — Do Jeremias-grot. — Do bestorming van Jeruzalem door de kruisvaarders.................Blz. 16 — 31.

DERDE HOOFDSTUK. Do vlakte Bephaim. — Het graf van Rachel. — De mannen van Sanhorib. —Do vijvers van Salomo. — HetdalEskol.—Hebron. — Do graven dor aartsvaderen. •— De bron van Abraham. — Hot boseh van Mamre. — Thekoa.

— De Frankenberg. — Herodium. — De grot van Odolla. — Hot Bedoeïnenkamp.

— Do tuinen van Salomo. — Bethlehem. — Hot klooster Santa Saba. — De Doode Zoo. — Zoar. —Kerek. — Usdum of Sodom. — Do zoutpilaar van Loth.— Masada. — Do woestijn Engeddi. — De Jordaan. — Richa. — De vlakte van Jericho —• Do borg Quarantana. ■— Do bron der Apostelen. — De toeetanden in Palestina...............Blz. 31—51.

VIERDE HOOFDSTUK. Vertrek van Jeruzalem. — Hat graf van Samuel. — Beitin of Bethel. — Hot gebied van Samaria. — De Gerizim on do Ebal. —- Da put van Jacob. — Het grat van Jozef. — Het oude Sichera. — Beklimming van den Gerizim. — liet dal van Samaria. — Bothulia. — Dzjenin. — Do vlakte Esdrelom.

— Intrede in Galilea. — Nazareth. — Tocht naar den Karmel. — De Tabor. — Do berg dor Zaligsprekingen. — Het meer Genezareth. — Tiberias. Blz. 51—61.

VIJFDE HOOFDSTUK. Uitstapje in het land aan geno zijde van don Jordaan. — Het afbranden der distelen. — Gadara. — Een bezoek bij een inlandsch gouverneur. — De ruïnen van Geraza en van Pella. — Terugkeer naar Tiberias. — El Magdal, het oude Magdala. — Kapernaum, Bethsaida en Chorazin. — De put van Joseph. — Saphed. — Het meer Merom. — Banias, het oude Caesarea Plii-lippi. — Hasbeya. — Inlandsohe rechtspraak,—Rasheya.—Do Hormon. — Maroni-ten on Drusen. —- Intrede in Syrië. — Damaskus. — Palmyra. — Aleppo. Blz. G1—77.

-ocr page 12-

INHOUD.

ZESDE HOOFDSTUK. Hot dorp Salahioh. — üo bron El Fidsjoh. — Do bovg Hnbü. — Lono doodonstad. — Do Anti-Libanon. — Introdo in Coolosyrië. — Do grat-stedon van Soth en Noach. — iJo bouwvallen van liaalbok. - !-)lt;? Libanon. — Het cederwoud. — Het dorp Edon. — üodsdionstoofening dor Maroniton. — 'Iri-

polis, Sidon en Tyrus. — Botrys. — üybloa. — lieiroot. — Cyprus. Rhodus. .......................Blz-

REIZEN DOOR MIDDEN-AZIE , VAN TEHERAN DOOR DE TURKMANISCHE WOESTIJN AAN DE OOSTKUST DER KASPISCHE ZEE NAAR CHIWA, BOECHARA EN SAMARKAND,

Doon

HERMAN VAMBÉRY.

Inleiding..................... 9o.

EERSTE HOOFDSTUK. Van Tobris naar Teheran. — Aankomst to Teheran en opneming bij hot Turkseh gezantschap. —- Perzisch en Turksoh loven. —■ Ue Euro-peescho gezantschappen en de Europeanen in dienst van den sjach. — 1'erroeoh Cban en do gezantschappen van Uelgiö , Pruisen en Italië. — Herat on do hinderpalen tegen mijne reis. — Toclitje naar Sjiras.....Blz. UG—99.

TVVliEDE HOOFDSTUK. Terugkeer naar Teheran. — Ondersteuning dor Sooniton, dorvisjen en hadji's door hot Turksche gezantschap. — Kennismaking mot eone terugkeerende karavaan. — Tataarsche hadjis. — Mijn besluit om mot de hadjis to vertrekken. — Toebereidselen tot do reis.......iilz. 99—105.

DERDE HOOFDSTUK. Het vertrek. — Do loden der karavaan. - Haat der Sjiïtou ioirons do hadji's — Masendran. — Sirab. —■ Heften. — Tijgors en sjakals. — Sari. — Karatopo.............^x- 105—110.

VIERDE HOOFDSTUK. Karatopo. — Onthaal bij oon aanzienlijk Afgaan. — Verdenking omtrent mijne hoedanigheid van dervisj. - Do hadji's provmndoeren zich voor eene rois door do woestijn. — Afgaansche kolonie. — Eerste gezicht op de Kaspische Zee. — Jakoeb , do Turkmanisohe schipper. — Inscheping naar A sjoera.

— Reis op do Kaspische Zee. — Russische oorlogsstoombooton op de Kaspische Zoo.

— Turkmanisch opperhoofd in Russische dienst. — Mijne vrees voor ontdekking.

— Aankomst to Goemuusjtope en aan de monding van den Gurgon. iilz. 110—117.

VIJFDE HOOFDSTUK. Aankomst te Goemuusjtope. — Gastvrije ontvangst der hadji's.

— Chandsjan. — Do oude Grieksche muur. — Eone stoenen moskee bij de nomaden. - Perzische slaven, — Uitstapje ten noordwesten van Goemuusjtope. — Tataarsche verloving. — Toebereidselen van den korvanbasji van den chan van Chiwa tot de reis door de woestijn. — Ilias Bay, de kameelenverhuurder. — Overeenkomst met Koelchan. — Turkmanische expeditie naar Perzië, om paarden te roeven...............Rlz' I''—129.

ZESDE HOOFDSTUK. Vertrok van Goemuusjtope. — Een avontuur met wildo zwijnen. — Zodon der nomaden. — Turkmanische gulheid. — De Perzische slaven. — Het begin der woestijn, — Samenkomst met den korvanbasji. — Ito stam Kem.

— Beschrijving dor karavaan..........Blz. 1'29—138.

ZEVENDE HOOFDSTUK. Do korvanbasji verbiedt het maken van aanteokeningon.

— Zelfopoffering van een muzelman. — Do karavaan verdwaalt. — Koerentagi.

— De Grooto en de Kleine Balkan. — De oude bedding van don Oxus. — Bloedwraak. — Do dorst.............Blz. 138—147.

ACHTSTE HOOFDSTUK. Het einde der reis. - Gazellen en wilde ezels. — Do oude bedding van don Oxus. - Hot plateau Kaflankir, — Aankomst te Chiwa.

— Booze toeleg van don Afgaan. — Audientio bij den ehan. — Eorekleederon als belooning voor krijgslieden. — Executiën van gevangenen. — Vertrek uit Chiwa ... ..........Blz. 147—161.

NEGENDE HOOFDSTUK. Vertrok van Chiwa naar Boochara. — Do drie wogen. — Godsjo. — Chanke. — Do Oxus. — Grooto hitte. — Sjoorachan. — Marktleven

-ocr page 13-

I N il O U D.

to paard. — Japkenary. — Akkamisj. — Toqjebojoon. — Gesprek mot ceno Kir-gizisoho vrouw over hot nomadonlovcn. — 'funuklu. — Alaman der Tokken. — Do bodroigdo karavaan koert naar Tunuklu to rug. — Reis door do woestijn. — Dorst. — Dood vim kameelen. — Sjorkootook. — Medemin Boolag. — Dood van een hadji. — Storm. — üovaron dor reizigers. — Gaatvrijo opneming onder Perzische slaven. — Eerste indruk van het Ldelo Booohara. . . Blz. 161—172.

TIENDE HOOFDSTUK. Boeoharn. — Ontvangst in do tokkio, do hoofdzetel van don Islam. — Ilhamet Bi. — De bazars. — Baha od-din, do grootste heilige van Turkestan. — Spionnen. — Lot van vroegoro reizigers. — Boekenbazar. — Do risjte of huidworm. — De emir en zijne rogeering. — Slavondepot on handel. — Vertrok van Booohara en bezoek aan het graf van Baha-ed-din. . . Blz. 172—183.

ELFDE 11001'DSTUK. Van Boeohara naar Samarkand. — Do kleine woestijn Choel Malik. — Samarkand. — Besluit om do terugreis aan te nemen. — Intocht van den emir. — Audientio bij don emir. — Afscheid van de hadjis en vertrek uit Samarkand...............Blz. 183—191.

TWAALFDE HOOFDSTUK. Van Samarkand naar Karsji door do woestijn. — Nomaden. — Karsji. — Kerki. — De Oxus. — Gevaar bm als gevluchte slaaf aangehouden te worden. — Do Ersari Turkmanen. — Mesari Sjorif. — Belch , het oude Bactria. — Aansluiting bij eene karavaan van Boeohara. — Seid. - And-choei. — Jeketoet. — Chairabad. — Maymene. — Akkalo . . Blz. 191—200.

DERTIENDE HOOFDSTUK. Maymene en de omstandigheden aldaar. — Ontvluchte Russische ballingen. — Do rivier Moergab. — Do Dzjemsjidis en de Afganen. — Buitensporige tolheffing. — Kale No. — Hozaren. — Knevelarijen in Afganistan. ..................Blz. 200-207.

VEERTIENDE HOOFDSTUK. Herat. — Toestand der stad. — Bezoek bij den sordar — Do vizier. — Finanoieele toestand dor stad. — Omstreken. . Blz. 207—212.

VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Vertrek der karavaan naarMesjed.— Koesoen, de laatste Afgaanscho stad. — Betwist gebied tusschen Perziö en Afganistan. — .loosoof Chan. — Ferimon. — Kolonel Dolmage. — Prins Sultan Moerad Mirza. — Brief van den reiziger aan den serdar van Herat. — Sjaroed. — Ontvangst te Teheran en audientio bij den sjach. — Terugkeer over Trèbisonde en Konstantinopol naar Posth................Blz. 212—217.

REIZEN DOOR BEITSCH-INDIË.

EERSTE HOOFDSTUK. Madras. — De blanke stad en do zwarte stad. — Do raven.

— Reis in een palankijn —■ Pondichery. — Bajaderen. — Hyderabad. — Ken Indisch onthaal. — Het Indisch klimaat. — Indische feesten. - Golconda. — Uitstapjes naar Aurungabad enEllora. — Reis naar Bellary. — De jogi's. — A deny. Bellary. - Ghouty. - De Oost-Ghats. — Mahal. — Do thugs'. — Vellore. -St. Thomas..............Blz. 219-255.

TWEEDE HOOFDSTUK. Do rivier Hoegly. — Calcutta. — Feesten der Hindoes. — Het stadje Hoegly. — Burdwan. — Gaya. — I'atna. — Het Himalaya-gebergte.

— Het gebied van Nepaul. — Do Dawalagiri. — Benares.— Allahabad. — Luck-now. — l)e grooto Indische opstand van 1857. — Agra. — Het mausoleum van Akbar den Grooto. - IJo Tasjmahal. — Bhurtporo. — Delhi . . Blz. 255—284.

REIZEN OVER JAVA, DOOR P. JAGOR.

EERSTE HOOFDSTUK. Batavia. — Buitenzorg en de plantentuin. — Goonong Sa-lak. — Warongs. — Do Megamendong pas. — Pasangrahans en logomenton. —-Do Preangor Regentschappen. — Bandong.......Blz. 285—293.

-ocr page 14-

INHOUD.

TWEEDE HOOFDSTUK. Reis naar Trogon. — De waringin-boomen. - Het boogschieten. — Godsdienst der Javanen. — De vulkaan Goentoor. — Do theecultuur.

— Do vulkaan Papandajan. - De Witte Zee. — De koffiecultuur. — De wajang of het Bohimmenspel. — Do hertenjacht. — Danseressen. — Javaansche muziek.— Reis naar den Malabar. — De kinacultuur. — Het bamboes. — De Pangerango.

Blz. 293—306.

DERDE HOOFDSTUK. Kostbare wapens der inlandscho vorsten, — Tijgers. — Kawali.

— Zonneschermen. — Feest te Pandjaloe. — Uitbarsting van den Geloengoeng.

— Buffelkarren. - Djatihout. — Do Kinderzoo. — Een paaldorp. — Kaneel. — De eetbare vogelnestjes. - Tijgergovechten. — Reis naar den Slamat. — Rhmo-cerossen. — Gastvrijheid op Java.........fgt;lz' 3U7—

REIZEN IN CHINA EN JAPAN. CHINA.

EERSTE HOOFDSTUK. Chalgan. — Do Chineescho Muur. — Poking. — Nanking. — Het kanc.al Tsjaho. — Het eiland Tsjoesan. — Ningpo. — Visohvangst der

Cliincezen. — Soetsjofoe. - Shanghai........

TWEEDE HOOFDSTUK. Nanking. — Het Poeto-eiland. — Gevecht met Chineescho zecroovcrs. - Foetsjofoo. - Amoy. - Hongkong. - AVhampoa. - Do bevolking op do Canton-rivier. — Canton. — Hainan.......ulz. 01/ aoo.

JAPAN.

DERDE HOOFDSTUK. Nagasaki. — Inassa. — Akonoera, — Dooima. —] Oora. — Feesten to Nagasaki. — Tsoesima. — Het eiland Jezzo. — Di? Ainos^- Hakodade,

VIERDE HOOFDSTUK. Jokohania. — Reis naar Jcddo. — Hondjo. — Jcddo. — Kanasava. — Kamakoera. — Inosima. — Do Binnenzee. — Osaka. — i'iogo. — Simonoseki..............307-389.

-ocr page 15-

R E 1 Z E N

IN

SYRIË

EN EENIGE

EILA-iSTIDEISr van KxyjEiisr - Aziis.

i

iv.

-ocr page 16-

as

■ ■ ■-^

.

........■•■■■■

,.:. . ;* -

..... ■

.

«ttr quot; - ■' rt 'm:~:7-, Tzmm

. ,quot;.'V ■ v. : ,

, -•• ■ •■■ ■ ■ .....

: ■

:; v

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I.

Vertrek uit Kaïro. — De woestijn. — De grensplaats EI Arisj. — Afpersingen der Bedoeïnen. — Khan Joenes, de eerste plaats in Palestina. — Gaza. — Askalon. — Ramla. — Jaffa. - De vlakte Saron. — De kustweg van den Karmel tot Jaffa en de bouwvallen van Caesarea. — De dorpen KI Koebab en Karyet el Knab. — Het Eikendal. — Aankomst te Jeruzalem. — Overzicht van de gesctiiedenis dier stad.

Wij hadden het laud der oude Pharao's en de groote gedenkteekenen, die van huuue macht getuigden, naar wensch bezichtigd en haakten nu naar het Heilige Laud. Ons voornemen was uit Kaïro, waar wij geruimen tijd vertoefd hadden, door de Arabische woestijn naar Jeruzalem te reizen; wij voorzagen ons dus van de benoodigdheden voor zulk een tocht, die voornamelijk in eene tent, rijkleeden op de kameelen, levensmiddelen en eene hoeveelheid water bestonden. Dit laatste werd in vaatjes en in zakken van bokkenleder bewaard, terwijl wij de kolen voor het bereiden der spijzen in manden medevoerden. Onze kleine karavaan telde vijf kameelen, van welke drie tot rijdieren voor mij, mijn reisgenoot en onzeu dragoman Ali bestemd waren. Behalve den sjeik Hagi Mohammed , die ons de kameelen had verhuurd, hadden wij nog een Arabier en een knaap van omstreeks 14 jaren tot geleiders. Zij gingen meestal te voet of plaatsten zich soms op de beide kameelen die als pakpaarden dienden.

Op den morgen van ons vertrek uit Kaïro woonden wij nog den feestelijken intocht der van Mekka terugkeerende pelgrims bij. Eene onafzienbare menigte vervulde de straten, welke de stoet moest doortrekken. Vooraf gingen eenige honderden manschappen Egyptische troepen met de muziek aan 't hoofd , waarbij de officieren zich in hunne rijk met goud geborduurde roode uniformrokken en bruine broeken zeer gunstig voordeden. Daarop volgden 200 man lichte kavallerie, twee aan twee, die het eskorte der karavaan van pelgrims op de reis hadden uitgemaakt. Zij waren voor mij het interessantste van 't geheele schouwspel, die magere gestalten met door de zon verbrande gezichten , gebogen neuzen en zware knevels. De meesten droegen den tulband, maar andoren den tarhoeftj, een kapje waar soms een gekleurde zijden doek met afhangende franjes en kwasten als een wrong omheen gewikkeld was. Zij waren gewapend met een geweer van wel zes voet lang, aan lade en loop veelvuldig met koper beslagen, en met een langen dunnen kolf, die van onderen als een halve maan uitgesneden was; dit geweer hing aan een riem, die over den linkerschouder ging, op den rug. In den gordel blonken dolken, jatagans en messen en aan eene roodzijden koord hing TV. 1*

-ocr page 18-

Palestina.

de dikwijls rijk versierde kromme sabel. Ten overvloede wareu er verscheidene bij , die ook lange lansen in de hand hadden. De paarden waren wel door de woestijureis vermoeid eu vermagerd, doch vertoonden tijne en edele vormen. In het midden van den stoet werd een met vederbossen versierde kameel, gedekt met een rood kleed mot gouden borduursel en kwasten , voortgeleid , die het kostbare tapijt droeg, dat jaarlijks aan het graf van den profeet gewijd en dan weder teruggebracht wordt. Voor 't overige bestond de karavaan uit pelgrims , die te voet gingen ol' op paarden, ezels en kameelen gezeten waren.

Gedurende de vier eerste dagen onzer reis kwamen wij nog somtijds iu de nabijheid van kanalen , waar wij bebouwd land en kleine dorpen aantroffen. Ons eerste nachtverblijf hielden wij in een ellendige chan iu het stadje El Kanke. Een ezelsstal, te nauwernood zoo hoog als een man, welks zwarte, uit palmboomstammen ruw bijeengevoegde zoldering dik mei spinrag bedekt was, werd ons tot een verblijf aangewezen. Ali eu de overigen kampeerden onder den blooten hemel en maakten op een groot vuur te midden der afgeladene kameelen het avondeten gereed.

Den tweeden avond kwamen wij bij het stadje Bilbeis in een grooteu chan , waar na ons nog vele inlanders met paarden, kameelen en ezels binnentrokken, zoodat in den laten avond alle vertrekjes bezet waren. De ïij- en lastdieren stonden op het groote vierkante binnenplein vastgebonden. Daar een onzer dromedarissen, een zeer jong dier, door het rijden zoo zwaar vermoeid was, dat het onderweg dikwijls plotseling op den grond ging liggen , drongen wij bij onzen sjeik aan , dat hij een anderen rijkameel zou huren , doch hij verklaarde ons den volgenden morgen , dat hij nergens zulk een dier bekomen kon. Aangezien onze vertoogen en zelfs bedreigingen niet den minsten indruk op hem maakten, namen wij onze toevlucht tot het hoofd der policie in de stad. Deze, een jong Arabier met een innemend gelaat, ontving ons zeer beleefd en verklaarde , na de toedracht der ?aak gehoord te hebben , kort en bondig aan den sjeik, dat deze een man des doods zou zijn, wanneer hij ons niet voor het middaguur een bruikbaren kameel bezorgde. Deze aanzegging trof doel en met slag van twaalven stond een schoon en krachtig dier te onzer beschikking. De eigenaar daarvan, een Arabier, met name Mohammed, vergezelde ons van nu aan ook op de reis.

Buiten de stad sloten nog twee Kopten uit Sioet in Opper-Egypte zich bij onze karavaan aan. 't Was vader en zoon ; de eerste een man van omtrent zestig jaar met een langen sneeuwwitten baard , de andere een tiksche dertiger. Behalve den tulband droegen deze arme lieden slechts een lang bruin hemd van geitenhaar, en een paar wijde schoenen; zij namen die dikwijls in de hand en gingen dan barvoets. Hun ezel was beladen met eenige levensmiddelen , verscheidene stukken katoenen stof die te Sioet vervaardigd wordt, en zeven Egyptische tarboesjen , te Kaïro gekocht. Dit alles hoopten zij met en benevens den ezel te Jeruzalem voordeelig te verkoopen, want deze speculatie was het nevendoel van hunne pelgrimage naar de heilige stad , en de oude deed dien tocht aldus reeds voor de tiende maal. De zoon ging bestendig te voet, maar de oude man zette zich nu en dan op den ezel en bleef er dan doorgaans zoo lang op zitten totdat grauwtje er van vermoeidheid onder neder-zonk. Op deze wijze legde het tweetal bij eene gloeiende hitte de geheele reis van Sioet naar Jeruzalem af, wel 120 geographische mijlen.

4

-ocr page 19-

Salahieli. — Do woestijn.

In deu avond van den vierden dag bereikten wij Salaliieh, eene voor dit laud vrij goed gebouwde stad , door een muur van Nijlslib omringd. Wij stegen af aan het huis van den gouverneur, een zeer wellevend en rijk, maar ten cenemale onbeschaafd jongman. Meu wees ons twee vertrekjes aan otn uit te rusten, waarop een uur later het avondeten opgedragen werd. Eene groote blikken plaat droeg drie hooge stapels der platte ronde koeken, die men hier brood noemt, benevens een aantal schoteltjes met verschillende sausen. Wij kregen ook vleesch van onderscheiden aard , waarbij gebraden kalfsvleesch ; doch de bedienden brachten elk stuk iu hunne hand binnen en legden het dan eerst op eeu schotel. ])e broodkoeken dienden te gelijk tot borden en servetten, althans voor onzen gastheer, die met ons at; want hij veegde zijne vingers, de eenige gereedschappen die hij bij het eten gebruikte , van tijd tot tijd aan zulk een koek af. Met die natuurlijke gereedschappen greep hij ongegeneerd zoowel in vloeibare als in vaste spijzen. Wij stapten echter over al die keerzijden van het onthaal heen en lieten het ons voortrefl'elijk smaken , daar de reis ons een grooten eetlust had gegeven. J3ij ons vertrek maakten wij onzen gastheer zeer gelukkig door hem eene kleine hoeveelheid spelden met glazen knoppen ten geschenke te geven.

Salahieli was de laatste bewoonde plaats en den volgenden morgen reden wij dadelijk de woestijn binnen. Over een grooteu omtrek was de grond met hoogten als grafheuveltjes bezaaid , waarop meestal stekelige planten groeiden, die in weerwil van hare harde en scherpe doornen door de kameelen gegeten werden alsof het malsche klaver was. Op den middag heerschtc er eene waarlijk verbijsterende zonnehitte. Plotseling stortte een der pakkameelen op den grond en bleef voor dood liggen. Het dier droeg onze watervaten, die gelukkig bij den val niet beschadigd werden. Wij moesten den kameel achterlaten en zijne lading over de andere dieren verdeden. Dien dag bewonderden wij eene prachtige fata morgana , die ons op de natuurlijkste wijze eene liefelijke oase met een meer in haar midden voorspiegelde. Kort daarop zagen wij wezenlijk water, namelijk groote zoutmeeren , wier oevers , zoover de zon het water had donn verdampen , met eene witte zoutkorst bedekt waren , die zich uit de verte als bevroren sneeuw vertoonde. Nauwelijks een uur na ons eerste verlies viel ook de kameel van den dragoman Ali neder. Het gelukte wel hem door zweepslagen weder op de been te brengen , doch hij waggelde zoozeer heen en weder, dat Ali er te voet naast moest gaan. Na zonsondergang hielden wij halt bij de bouwvallen van een der talrijke posthuizen , die Mehemed Ali gedurende den Syrischen oorlog had laten oprichten, maar die nu alle ingestort zijn. Een daarbijgelegen diepe gemetselde put bevatte overvloedig, doch zeer ziltig water, waarmede wij eenige zakken vulden om het tot waschwater te gebruiken eu ons Nijl-water des te langer te sparen. Wij gebruikten het ook om te koken , doch de daarmede toebereide spijzen bleven hard en onsmakelijk en de koffie was zelfs volstrekt niet te gebruiken. Dezen dag kampeerden wij het eerst onder onze tent, die in weinige minuten opgeslagen was. Wij rolden onze matrassen aanvankelijk op en maakten er eene soort van divan uit j tegen den wand der tent lag de bagage en aan de palen hingen onze geweren. Buiten de tont werden onze kafassen (eene soort van kisten uit takken van palmboorneu), onze vaten enz. in ecu halven kring gerangschikt. Ali bereidde op die plaats onzen avondmaaltijd ;

5

-ocr page 20-

Palestina.

daarna werd over eene geïmproviseerde tafel een servet uitgespreid, wij plaatsten er borden, messen, vorken, lepels en glazen, op porseleinen schotels volgden verschilleude spijzen , en oranjeappelen of geperste dadels maakten het dessert uit. Wij hadden zoo goed mogelijk onze maatregelen genomen en geraakten dus hoe langer hoe meer met het tentleven verzoend.

Den volgenden dag kwamen wij een trein van bijna 100 onbeladen kameelen tegen, welke gelegenheid wij waarnamen om onzen sjeik te noodzaken een schoon en sterk dier voor onzen dragoman te huren. Een Hedoeïn met een lang geweer en een sabel begeleidde het, en weldra voegde zich nog een andere zoon der woestijn bij ons, die medetrok naar El Arisj. Tegen den middag sloegen wij zijwaarts af, om een put te bereiken , die echter niets was dan eene uitholling in het zand, omtrent 6 voet diep. Er stond nagenoeg een emmer water in, dat er uitzag als de doorzijpeling van een mesthoop. Dit belette niet, dat onze lieden het aan de kameelen gaven en er ook zelf van dronken, doch het was zoozeer met eene groenachtige zelfstandigheid doormengd, daï zij, als zij uit de kruik dronken in welke zij het geschept hadden , een slip van hun hemd voor de opening hielden , om de grofste stukken dier vuiligheid tegen te houden. Des avonds sloegen wij onze teut in een diep zandig dal tusschen eenige kwijnende dadelpalmen op, en bij die gelegenheid zag ik eerst goed hoe onze lieden hun maaltijd toebereidden. Een hunner nam zijne schapenvacht van den schouder, groef eene ondiepe holte in het zand en drukte de vacht met de wol naar onderen daarin. Elk zijner makkers gaf nu zijn aandeel van meel en water, hetwelk gezamenlijk tot een deeg werd gekneed , waaruit de bakker drie groote ronde broodkoeken, ter dikte van een vinger, vormde. Intusschen was uit dorre struiken een vroolijk vuurtje opgestookt en toen dit uitgebrand was werden de drie koeken er in geworpen en met do heeto asch bedekt. Na omtrent 10 minuten werden zij er weder uitgenomen, een weinig afgeklopt en in gelijke portiën verdeeld ; een gedeelte daarvan werd nog warm als avondeten gebruikt en het overige voor den volgenden dag bewaard. De meesten dezer soort van lieden dragen eene schapenvacht over de schouders, als het warm is met de wol naar buiten en als het koud is met de wol naar binnen. Die vacht dient ook als een drinkbak voor de kameelen.

Bij de voortzetting van onze reis kregen wij de eerste gazellen in 't oog , die in de woestijn vrij talrijk zijn. Maar het ontbreekt er ook niet aan vergiftige slangen. Ter zijde van den weg zag ik eene zoogenoemde gehoornde adder, aldus genoemd omdat zij twee kleine hoorntjes op den kop draagt. Toen ik het dier naderde begon het hevig te sissen , blies zijn hals dik op en strekte het bovenlijf met wijd opengesperden muil naar mij uit. Ik dacht de slang door zware stokslagen op den kop te kunnen bedwelmen, zonder haar te beschadigen; doch zij begon des te erger te blazen, en ik kon mij niet anders van haar meester maken dan door met mijn stok haar hals tegen den grond te drukken en een strik over baar kop te werpen. Een zeer bijzonderen indruk maakte het op ons, toen wij lang na zonsondergang in de stilte van den nacht plotseling het ruischen van de Middellandsche Zee hoorden, die wij nu tot op een uur afstands genaderd waren. Ik kon mij het genoegen niet ontzeggen nog dichter daarheen te gaan en eene hoogte te beklimmen van

6

-ocr page 21-

El Arisj. — Afpersingen der Bedoeïncn.

welke ik bij het maanlicht het witte schuim der branding in 't oog kreeg.

Eene halve dagreis voordat men de Egyptische grensstad El Arisj bereikt houdt alle plantengroei op en wordt de woestijn inderdaad eene woestenij, die den beschouwer met angst vervult, want hij ziet wijd en zijd niets dan zand en hooge bergen van zand, door den wind opgehoopt, met diepe dalen er tusschen. De stad zelve valt niet minder tegen. Uit het kale zand rijzen de gekanteelde vestingmuren zoo hoog op, dat alleen eenige minarets er boven uit-steken. Enkele ontaarde dadelpalmen aan de oostzijde van den stadsmuur waren het eenige groen, dat wij ontdekken konden. Ouder de ijzeren kauounen , die in de schietgaten lagen, had een stam van Hedoeïncu , die kort te voren door een anderen stam verslagen en van al zijn vee beroofd was, bescherming gezocht. Zij waren onder een 200tal tenten van geitenhaar gelegerd , voor welke een aantal vrouwen eu kinderen gezeten waren , halfnaakt en half verhongerd, terwijl op alle gezichten eene uitdrukking van vertwijfeling te lezen stond. Te El Arisj blies in de dagen der kruistochten koning Boudewijn I van Jeruzalem, die van een strooptocht in de Nijl-delta ziek en gekwetst teruggekeerd was, den laatsten adem uit (1118). In een dal bij de stad loopt eene beek , die niet veel beteekent en in het heete jaargetijde zelfs uitdroogt, maar daardoor merkwaardig is, dat men in de bedding putten kan graven , die altijd goed zoet water opleveren.

Den volgenden dag trokken wij door een gedeelte der woestijn, dat weder meer plantengroei vertoonde. Omstreeks den middag kwamen plotseling van de zandheuvels aan de linkerhand vijf goedgewapende Bedoeï-neu op ons los. Zij groetten ons met het woord „salchèr,quot; doch eischten eene schatting voor den tocht door hun gebied. Met ons allen betaalden wij 6 piasters en daarmede trokken zij af, doch tegen den avond verscheen een nieuwe troep Bcdocïnen met denzelfden eisch. Toen wij aanvankelijk weigerden iets te betalen, op grond dat wij reeds schatting gegeven hadden, ontstond er een twist, die hoe langer hoe heviger werd. Eeu der zonen van de woestijn, die er het rooverachtigst uitzag, trok eene lange pistool uit den gordel en hield ons die voor het hoofd; een andere greep naar zijn vuurslag en tonder om zijn lontgeweer te kunnen gebruiken; kortom het werd hoog tijd dat wij ons begonnen te matigen, want, daar ons gevolg zich op een eerbiedigen afstand hield, waren wij met den dragoman AH slechts met ons drieën tegen zes, en de schoten zouden een aantal hunner stamgenooten er bij gelokt hebben. Bovendien konden wij hen met eenige piasters tevreden stellen , hetgeen wij dan nu ook deden, waarop zij met een herhaald „salchèrquot; vreedzaam afscheid van ons namen.

Ten einde onderweg nog eenig gevogelte te schieten ging ik te voet en daarbij dwaalde ik ongemerkt zoo ver af, dat onze karavaan, toen ik naar haar omzag, reeds aan don horizon verdwenen was. Daar stond ik op de onafzienbare vlakte alleen, met niets dan zand onder en den hemel boven mij! Drie kwartier moest ik zoo hard loopen als ik kon om den trein weder te bereiken; gelukkig werd ik daarbij geleid door de voetsporen van menschen en kameclen ; en al zijn deze door den wind uitgewischt, dan vindt men nog den weg door de overal in 't rond liggende geraamten van kameelen en ezels, ja soms van menschen. Die gebeenten krijgen in de woestijn verwonderlijk spoedig eene verblindende

7

-ocr page 22-

8

witheid, waardoor zij reeds vau verre tegen het roodgeele zaud afsteken. Hoe verder wij overigens kwamen, des te meer week de woestijn terug; Zij hield nog het meest naar de zijde der kust stand , maar aan de landzijde vertoonde zich meer en meer vruchtbare grond , waar eene soort van erwten groeiden, die in Juni geoogst worden. Tot bewaring van die veldvrucht en van het stroo, dat meer dan manshoogte heeft, graaft men in de velden groote ovale kuilen {silos), eene soort van voorraadschuren, die in geheel Palestina gebruikelijk zijn. Bij het bewerken van den grond wordt de kameel voor den ploeg gespannen. Telkens ontmoet men holen in den grond , waar de kleine Egyptische springmuis ol jerboa zich ophoudt. Men kan dit diertje, dat de grootte van eene rat heeft, als een samenstel van verscheidene dieren beschouwen, want het heeft den kop van een haas, den snorbaard van een eekhoorn, den snuit van een varken , het lichaam , de ooren en de voorpooten van eene muis, de achterpooton van een vogel en den staart van een leeuw.

Liefelijk tusschen tuinen met vruchtboomen ligt het eerste Palestijn-sclie plaatsje Khan Joenes, waar wij in de citadel ons naclvcverblijf namen , om tegen overrompeling van roovers beveiligd te zijn. Twee uren noordelijker ligt op zeer verstrooide wijze het dorpje Ed Daer of Deir te midden van graanvelden en palmboomen, wier dadels misschien dc laatste zijti , die zoover noordwaarts rijp worden. Van Ed Daer komt men in ecu groot uur aan de stad Gaza, waarmede men het einde der woestijn bereikt heeft.

Aldaar werden wij ter zake der quarantaine tot een onvrijwillig vertoef van 21- uren genoodzaakt. Dien tijd brachten wij door binnen du ringmuren van een gedeeltelijk vervallen kasteel, dat op eene vrij steile hoogte gelegen was eu voormaals een pasja tot residentie gediend had. De stad zelve rijst amphitheaterswijze uit de vlakte op en bestaat uit huizen van in de lucht gedroogde steenen of uit ellendige kleihutten. De oudo vesting ten tijde van Alexander den Groote lag zonder twijfel op de genoemde hoogte , doch thans waren alle sporen der omwalling, die men zegt dat zeer hoog geweest was, verdwenen. Van oudsher was Gaza een hoofdstation tusschen Syrië , Palestina en Egypte. De straten zijn mee-rendeels nauw, doch de bazars ruim en goed bezet. De nijverheid bestaat er in de vervaardiging van katoenen stoffen en van verschillende soorten van zeep , die in het Oosten zeer gezocht zijn. De bewoners der woestijn vinden hier het beste débouché voor de voorwerpen die zij geroofd hebben en verkoopen in hunne onwetendheid het kostbaarste dikwijls voor spotprijzen, zoodat het geen wonder is dat er welvaart eu zelfs rijkdom heerscht onder de inwoners, die misbdiien ] 5,000 koppen tellen en uit een mengsel van de verschillendste stammen bestaan. Met recht wordt de schoonheid der tuinen en de voortreffelijkheid der vruchten, die voornamelijk vijgen, olijven, appelen, granaten en druiven zijn, algemeen geroemd. De wijnranken kronkelen tegen de 40 voet hooge stammen der sycomoreu op , tusschen wier twijgen men ten tijde van den oogst de druiventrossen afsnijdt. De velden worden goed besproeid door middel van het water , dat met paternosterwerken uit de putten wordt opgepompt. Hier hadden de oude Philistijnen, evenals in de andere voorname steden van hun land , een tempel van Dagon , den god van hel graan en misschien ook van de vissehen, en hier was hot almede dat Simson den eenvoudigen tempel, die naar de wijze der Turksehe kiosken op twee

-ocr page 23-

Gaza. — Askalon. — Jatfa of Joppe.

kolommen rustte , deed instorten, velen teu verderve. De vesting bood den dappersten tegenstand aan Alexander den Groote eu ook , onder de Tempelridders, aan sultan Saladin. De groote moskee is de voormalige aan St. Jan gewijde Christelijke kerk.

Noordwaarts van Gaza loopt de weg een uur lang door een boscli van overoude olijfboomen , van welke sommige stammen wel .30 voet in omtrek hebben, en vervolgens door groene velden heen. Wij passeerden daarna verscheidene dorpen en lieten links aan de kust de ouder het zand bedolven puinhoopen van de oude Philistijnsehe stad .Askalon liggen, die ten tijde der kruistochten de sterkste vesting van geheel Syrië moet geweest zijn. Uit deze streek zijn de uien herkomstig die men sjalotten noemt, verbasterd uit Ascalonia. Wij hielden ons nacht-Tcrblijf in een dorp waar wij voor 't eerst steeuen huizen zagen gelijk ze overal in 't noorden gebouwd worden , terwijl men ten zuiden van deze plaats hutten van stroo en ongebakken steenen aantreft. Den volgenden morgen verkwikte ons het gezicht op eene streek , die met den liefelijk-sten voorjaarsdos prijkte. Ontelbare bloemen emailleerden de groene weiden en daaronder merkten wij vooral de bekende kleine geele tulpen met roode vlammen eu prachtige purperroode ranonkels op. Omstreeks den middag bestegen wij eene hoogte. Aan onze linkerhand lag niet verre van den weg eene groote doch half vervallen moskee en verhief een slanke toren zich sierlijk naar het zwerk. Die toren, een meesterstuk van bouwkunst , heeft eene vierkaute gedaante, is uit gehouwen steenen opgetrokken en bezit smalle vensters in den spitsboogstijl; rondom den trans, minstens 100 voet boven den grond, loopt eene galerij van waar men een heerlijk vergezicht geniet. Meer rechts af vertoonden zich de gewitte huizen van Kamla, eene stad van 8000 inwoners, die door sommigen voor het Arimathea gehouden wordt, de woonplaats van den vromen raadsheer Jozef, die het lijk des Heilands aan Pilatus kwam vragen. I»e wegen zijn hier met dichte cactus-heggen omzoomd. Een half uur later deden wij onzen intocht in de nauwe en kromme straten van llamla en werden vriendelijk opgenomen in het ruime Franciscaner klooster, dat tot eene verblijfplaats voor reizigers en pelgrims ingericht is.

llamla ligt aan den grooten karavaanweg van l'-gypte naar Damaskus , die hier door de grooten weg van Jaffa naar Jeruzalem gekruist wordt. Jaffa of Joppe, 3 uren van Kamla, is de eenige havenplaats voor het binnenland van Palestina en inzonderheid voor Jeruzalem. Deze stad, die thans ongeveer 5000 inwoners telt, klimt met hare verwarde huizenmassa's en met hare straten , die veel op trappen gelijken, tegen eene rotsachtige hoogte op, die zich wel 150 voet boven de zee verheft,door welke zij aan drie zijden bespoeld wordt. L)e haven is sinds den ouden tijd om hare onveiligheid, zelfs voor kleine koopvaardijschepen, berucht; voor het laden eu lossen moeten de sjouwers met hunne vrachten dikwijls tot aan de borst door het water waden en de schepen kunnen hunne booten zelfs niet aan den wal brengen , zoodat de passagiers over de ondiepten naar het land moeten gedragen worden. De haven bezit twee ingangen; de noordelijke is ruim, doch vol zandbanken, de westelijke zeer nauw, slechts 0 a 10 voet diep en zeer gevaarlijk wegens de koraalriffen ouder water. In dc oudheid schijnen de Pheniciërs voor hun verkeer met Palestina hunne keus op deze plaats gevestigd te hebben. Koning Hiram van Tyrus liet de cederen van den Itibanon,

9

-ocr page 24-

10

ten behoeve van don tempel van Salomo, te water hierheen brengen, en hier ging ook bij stormen menig schip vande kruisvaarders te gronde. Toen Vespasianus door Syrië heen tegen Jeruzalem oprukte, hadden de joodsche zeeschuimers hier het hoofdstation der vloten met welke zij de kuststreek onveilig maakten. Er verscheen eeue afdeeling Romeinsche soldaten aan het strand om hen te verjagen, en daar er juist een zware storm uit het noorden opstak, zoodat het onmogelijk was de kracht der aanstormende golven te overwinnen en in zee te steken, werden de nauw opeengedrongen rooverschepen tussclien de klippen verbrijzeld, waarbij alle manschappen jammerlijk omkwamen , daar zij , die aan het strand hun behoud zochten , door de Romeinen gedood werden. De zuidzijde wordt beschut door hooge rotsen en door den stadsmuur, waarbij tegenwoordig batterijen aangelegd zijn. Hier liggen de beste huizen en de goederenpakhuizen, een franciscaner-klooster voor pelgrims, een Grieksch en een Armeuisch klooster. De producten der hier gevestigde zijde- en zeepfabrieken worden zeer geschat en de talrijke tuinen, die in een kring van verscheidene uren de stad omringen, leveren eene onberekenbare hoeveelheid vruchten. Hier eindigt de vlakte Saron , die zich langs de zee tot aan het voorgebergte Karmel uitstrekt. Tegenwoordig wordt die vruchtbare grond ten eenemale verwaarloosd en de meeste voormalige plaatsjes liggen in puin; het ontbreekt er niet aan bouw- en weiland en in de richting naar den Karmel wordt de streek boschachtig, waarbij meu groote en zware eikenboomen vindt. In 't zuiden nabij Jaffa en Lydda, waar de vlakte nog het best bebouwd is, levert zij het schoonste tafereel op, vooral in het voorjaar, wanneer geheel de bodem met rozen, leliën, tulpen, narcissen, anemonen en duizend andere soorten van bloemen bezaaid is.

Wij meenen hier een verslag te mogen invoegen, dat een ander reiziger , die van den in 't noorden gelegen Karmel zuidwaarts den kustweg naar Jaffa volgde , omtrent dien tocht geeft.

„Nadat wij van den Karmel naar den oever der ?ee afgereden waren zegt hij, „verlieten wij de kust niet meer totdat wij te Jaffa kwamen. Aan onze rechterhand hadden wij de blauwe wateren, aan de linkerhand de witte kalkrotswanden, voor ons den weg over het geele kustzand, dat somtijds met veelkleurige schelpen bedekt was, soms door het vocht de hardheid van een steencn vloer had aangenomen , doch weder andere malen zoo los was dat de paarden er diep in wegzonken. Hier en daar lagen ruïnen tusschen ons en de zee, en ons nachtverblijf hielden wij ook in ruïnen, meestal overblijfselen van oude sterkten. Op éene plaats, Wadi el Ajal (Dal des Doods) geheeten, kou meu duidelijk aan de nog aanwezige krammen bemerken , dat daar eenmaal een poort tusschen twee rotswanden geweest was waardoor men den gebeelen smallen doorgang naar goedvinden had kunnen versperren. De benaming van Dal des Doods schijnt een gevolg te zijn geweest van de omstandigheid, dat deze streek in den ouden tijd zeer onveilig was door do vele roovers, die er huishielden. Verder volgden op een voorgebergte de bouwvallen van het dorp Athlit, dat in de dagen der kruisvaarders het „kasteel der pelgrimsquot; werd genoemd en het laatste bolwerk der Tempelridders was. De muren en torens der citadel staan nog; aan de balken van een der gebouwen ziet men ramskoppen, en een leeuwenlichaam met een men-schenhoofd. In het dorp Dandora moesten wij halt houden om te over-

-ocr page 25-

Van den Karmel naar Jaffa.

nachten, ofschoou het nog vroeg was, want op de volgende 12 uren weegs bevond zich geen enkel dorp meer. De overblijfselen van een oud kasteel waren tot een chan ingericht, van wieus plat dak ik de geheele landstreek kon overzien. Eene onbebouwde, doch daarom niet onvruchtbare vlakte strekte zich tot aan het gebergte Ephraim uit en diende alleen tot weiland voor kudden vee ; sommige plekken zagen zwart van de talrijke geiten. Het rundvee bestaat hoofdzakelijk uit ossen , die tot den arbeid op het land gebezigd worden. Aan dit gedeelte der kust werden in de oudheid de purperslakken voornamelijk gevischt. Men vindt er tegenwoordig een schelpdier, de janthina (]ielix jantina). Het dier is in levenden toestand aanvankelijk groen of wit, doch wordt in het water of in de lucht rood , daarna purper en bij het sterven violet. Het blaasje dat de kleurstof bevat is nauwelijks zoo groot als eene erwt; men had dus een onnoemelijk aantal dier diertjes noodig en van daar de kostbaarheid van de purperkleur.

„Na een onrustig doorgebrachten nacht, waarin wij voor 't eerst het huilen der sjakals hoorden, vervolgden wij onze reis bij een storm uit het oosten, tusschen de golven van de zee en de wolken van het zand. Toen na eenigen tijd de wand van krijtrotsen aan onze linkerhand weder hooger werd, kregen wij beschutting tegen den oostenwind, doch de hitte, die nu van de rotsen en het zand weerkaatste, was letterlijk verschroeiend. In den namiddag kwamen wij drie putten voorbij. Zij zijn altijd met een rand van roode steenen omgeven, is de put ondiep , dan wordt er een zware steen over de opening gelegd, opdat de dieren het water niet zouden bederven. Dikwijls leest men in het Oude Testament: „Zij wentelden den steen van den put,quot; en dit gebruik is tot op dezen dag blijven bestaan. Diepere en grootere putten, in welke de dieren niet bij het water kunnen komen , zijn ongedekt, en van binnen loopen trappen naar beneden, zoodat men het water kan gaan scheppen. Daarnaast staan uitgeholde steenen en boomstammen, of men heeft den grond slechts eenigszius uitgediept, een en ander om tot drinktroggen voor het vee te dienen. De herder schept er water in, en geduldig wachtende komt elk dier der kudde op zijne beurt drinken, even als in den tijd der aartsvaders. De nadering tot een put veroorzaakt altijd eene groote opschudding onder de van dorst versmachtende karavaan. Uit de verte wijst men er reeds op; allen verhaasten hunne schreden ; eenigen loopen vooruit, en de paarden en kameelen rennen er naar toe en verdringen elkander bij den trog. Een paar uren van Dandora, dicht aan de zee , liggen de bouwvallen van Caesarea Palestina , de stad die door Herodes den Groote zoo prachtig uitgebouwd en van een kostbaar havenhoofd voorzien was. Dit laatste, 200 voet breed, bestond uit steenblokken van eene reusachtige grootte , want verscheidene waren 50 voet lang, 9 voet hoog en even breed; de op dat hoofd gemetselde kade stak 200 voet boven de zee uit. llondom de haven liep eene breede kade, die met de fraaiste huizen bezet was. In 'tmidden der stad op eene hoogte stond een luisterrijke tempel, die door de zeevaarders reeds van een grooten afstand kon gezien worden, en verder had men een schouwburg, een amphitheater en een koninklijk palcis. Ten tijde der apostelen was deze havenstad een belangrijk middenpunt voor de verbreiding van het Evangelie. Hier had Petrus, van Joppe komende, zijne bijeenkomst met den godvreezenden hoofdman Cornelius. Hier werd He-

11

-ocr page 26-

Palestina.

rodes Agrippa, die Petrus had gevangen genomen, door den engel des Heeren geslagen. Hier zat Paulus onder den Eomeinseheu landvoogd i'elix twee jaren in de gevangenis en verdedigde zich toen voor diens opvolger Pestus en voor koning Agrippa met zijne gemalin Berenice zoo overtuigend , dat de koning uitriep : „Gij beweegt mij bijna een Christen te worden.quot; Te Caesarea woonde later de geleerde bisschop Eusebius en vervolgens werden er verscheidene kerkvergaderingen gehouden. In de dagen der kruistochten werd de stad de zetel van een aartsbisschop , en in de groote moskee , eene voormalige Christelijke kerk , vond men na de bestorming van Caesarea onder Godfried van Bouillon don H. Graal, die nu in de kerk Sau Lorenzo te Genua bewaard wordt. Thans ziet men van Caesarea nog de 20 a 30 voet hooge ringmuren met vele torens, en de overblijfselen van statige gebouwen met een aantal kolommen. Maar alles is met gras, kruiden en bloemen begroeid; in de gewelven huizen schorpioenen, eu do vele ingestorte putten en de waterbakken, die onder een kleed van gewassen verborgen zijn , maken het wandelen tusschen die puiuhoopen tot eene gevaarlijke onderneming.quot;

Daar de verdere weg van Ramla naar Jeruzalem voor kameelen minder geschikt is, zonden wij de onze terug en huurden muildieren, en na onze waterzakken uit den kloosterput gevuld en ons van een aantal broodkoeken en hardgekookte eieren voorzien te hebben , reden wij in den vroegen morgen de poort van Jaffa uit. Eerst ging de weg tusschen hooge cactusheggen door en vervolgens eeue ruime, zacht oploopende vlakte in. Op eene groote weide aan onze rechterhand zagen wij verscheiden honderden inenschen onder tenten; het waren Mohammedaansche bewoners van Ramla, die gemeenschappelijk om regen baden, daar er in den afgeloopen winter slechts weinig gevallen was en men dus voor groote schaarschte vreesde. Drie uren verder lag op eene hoogte het dorp El Koebab tusschen olijfboschjes, en bij of op de bergen lagen nog verscheidene andere gehuchten op grooter of kleiner afstand; zij zagen er onbehagelijk en bouwvallig uit; de ellendige hutten waren van steenen opgestapeld en met klei of struiken gedekt ; doch dikwijls vergenoegden dequot; bewoners zich ook met een verblijf in rotskloven of in de gewelven van voormalige kerken en burchten.

Eenige uren later bereikt men den voet van het gebergte van Judea. Men komt dan uit een groot vlak dal in eene nauwe kloof waar de weg in de bedding van eene beek , rijkelijk met steenen bezaaid , steil naar boven kronkelt. Aan beide zijden rijzen bijna loodrechte rotswanden op, met allerlei struikgewas dicht begroeid. Op zulk een steilen rotsmuur ligt het dorp Karyet el Bnab , dat ruim 1000 inwoners telt en door sommigen voor het oudé Emmaus gehouden wordt; doch het is meer waarschijnlijk datquot; men dit zoeken moet in Amwas, een klein dorp met eene groote kerk. Tn de omstreken van het eerstgenoemde dorp nam ik buitengewoon veel St. Jans-broodboomen van eene aanzienlijke grootte waar ; zij kunnen 20 tot 30 voet hoog worden, hebben veel overeenkomst met rle gewone appelboomen, en dragen roode bloemen en halvemaanvormige groene loten , die een aangenamen zoeten smaak bezitten. Men perst er eene soort van meede uit en maakt er ook brandewijn van. Na de uitpersing strekken die loten tot veevoeder, en men meent dat hieronder de „drafquot; moet verstaan worden met welken , volgens de gelijkenis, de Verloren Zoon geacht werd zijn honger gestild te hebben.

12

-ocr page 27-

Hot gobergtc van Judea. 13

Kort voorbij Karyct El Eiiab opeut zich ter rechterzijde een groot dal, het zoogeuoemde Eikendal, waar David den reus Goliath versloeg. Er is daar een put, rondom welken zich eene talrijke karavaan van pelgrims geschaard had ; ook wij lieten er onze muildieren drinken en braken daarna met den geheelen stoet op. Paardeu, muildieren en ezels, 120 of 150 in getal, beladen met mannen, vrouwen, kinderen, huisraad en bagage, werkten zich nu door het diep ingesneden rotspad tegen den naastvolgenden bergop. Het was een buitengewoon tooneel van dringen, stooten, roepen , schreeuwen en slaan. Van vele der dieren zag men niets dan den kop of den staart tusschen den stapel pakkage uitsteken, op wiens top nog hier en daar eene vrouw of een paar kinderen gezeteld waren. Vele paarden torschten aan beide zijden een draagkorf in welken eene vrouw zat, boven welke men op staken en hoepels eene zonnetent had gespannen, Niemand leidde een der dieren bij den teugel; elk zocht zijn eigen weg en klonterde met zijne vracht over half verweerde rotsblokken of over de uitglijdende kleinere steenen de hoogten op en af.

Thans zagen wij niets rondom ons dan hooge, meestal kegelvormige bergen, die van de toppen tot in de nauwe valleien als met rotsbrokken bezaaid waren. Slechts hier en daar waren eenige plekken met aarde bedekt, die tot wijn- of graanbouw, tot vijgen- of olijvenplantages gebruikt werden. Nu en dan vertoonden zich pijn-, cipressen- en aard-beziënboomen. In een zeer eenzaam dal verkwikten wij ons aan eene frissche bron, waarna de reis met spoed werd voortgezet. Bij het dorp Koelonich reden eenige Arabieren, onder welke een de aandacht trok wegens zijn wonderschoon paard, ons te gemoet. De ruiter was een man van in de dertig jaar , gewapend met een kostbaren sabel, schitterende pistolen en eene lans — gelijk zij hier te lande gebruikelijk zijn — van minstens 15 voet lengte, met een bosje zwarte struisveeren bij de punt versierd. Verrast hielden wij stil, waarop de Arabier ons groette en, ziende dat onze bewondering zijn paard gold, al de loffelijke eigenschappen van het dier opsomde, waarmede hij dikwijls over de steilste paden en tusschen de oneffenste rotsen jacht op de gazellen maakte. Op zijn verzoek reikten wij hem een dronk waters, waarop wij afscheid van elkander namen. Onze dragoman Ali , die reeds dikwijls in Syrië gereisd had, verhaalde ons, dat dit de te Karyet el Enab woonachtige sjeik Aboe Gosj was, een zoon van een opperhoofd van denzelfden naam, die door zijne rooverijen de geheele streek tusschen do Middellandsche Zee en Jeruzalem onveilig had gemaakt, totdat hot aan de Turksche overheden gelukt was hem gevangen te nemen en naar de vesting Wid-din aan de Donau over te brengen.

Op den steeds naakter wordenden rug van het gebergte van Judea houdt de landbouw bijna geheel op , en zelfs de olijfboom, die tot nog toe alle heuvels en hoogten versierd heeft, verdwijnt uit het oog. Het schrale gras op de tamelijk steile hellingen wordt afgeweid door kudden lij-nharige geiten, zwart van kleur, roodgeel aa,n het voorhoofd, den buik en de pooten , en roodachtig getint aan de sterk achterover gebogen hoorns. De herders zijn bij do bewaking dier kudden altijd mot een geweer en eene knods gewapend.

Nog eenmaal dalen wij in een dal af, waar het oog geen enkelen boom kan opsporen, en daarna loopt de weg weder tegen hoogten op. Van het dorp Lista af blijft men op een woest en steenachtig bergpla-

-ocr page 28-

Palestina.

teau , maar eindelijk slaan wij den hoek eener rots om. „Ei Kods !quot; (de heilige) roept de gids uit en met eenparige jubelkreten begroeten zoowel de Mohammedaansche als de Christelijke pelgrims Jeruzalem, dat zich achter den vooruitspringenden bergrug van den Gihou met zijne moskee-en , met den koepel der kerk van het Heilige Graf eu met de majes-tueuse ringmuren begint te vertoonen. Aller hart dankt den hemel, dat het doel der vurigste wenschen bereikt is. Maar de omstreken dragen een karakter dat wel geschikt is om weemoedige aandoeningen op te wekken. De bergen zijn grijs, de algemeene kleur der stad is grauwbruin en aan het geheele tafereel ontbreekt de levendigheid van het groen , want het matte grijsgroen der olijven smelt aan den horizon met de overige grijze tinten ineen. Aldus schijnt op de geheele omringende natuur des Heeren vloek te drukken: „Uw huis zal woest gelaten worden.1' Evenwel vergete men hierbij niet, dat de stad, wanneer men haar van deze zijde nadert, meer vermoed dan gezien wordt; want de beschouwer staat hier bijna op gelijke lijn met de eentonige lijnen vaa den hoo-gen ringmuur, boven welken slechts de hoogste koepels en torens uitsteken.

Omstreeks 5 uur in den namiddag trokken wij er door de Jaffa- of Bethlehems-poort, die uit een massieven vierkanten toren bestaat, binnen cn kwamen onder dak in het Latijnsche klooster St. Salvador, de gewone verblijfplaats voor alle vreemdelingen uit het westen.

Jeruzalem, naar de Hebrceuwsche beteekenis Woning des Vredes, ligt afgezonderd en verre van al de grootc verkeerswegen van 't Oosten in het middenpunt van Judea, ja men zou wel kunnen zeggen in 't middenpunt van de geheele oude wereld. Tn 't oosten en 't zuiden strekken zich golvende woestijnen van een geel zand uit, en 't noorden en westen is met kalkgcbergten bezet, over welke de pelgrims slechts moeilijke paden vinden. In eenzame grootheid troont de oude Davids-stad op eene hooge rots, zonder bonten krans van weelderige beemden , zonder rivier, bijna zonder natuurlijke bronnen. Desniettemin heeft deze vroeger zoo prachtige koninklijke residentie eene beteekenis, waardoor zelfs de glans van Rome's wereldheerschappij verduisterd wordt; want van haar gingen reeds vdor en noch sterker na Christus' verschijning de stralen der goddelijke openbaring uit, die de duisternis der afgodendienst doorboorden, overwonnen en verdreven, zoodat de toestand van volken en staten vernieuwd werd en nog bij voortduring die vernieuwing ondergaat. Overeenkomstig die beteekenis werd door de hand eener hoogere wijsheid deze plaats, het punt van waar het licht zou uitgaan , zoo gesteld , dat zich van hier drie gelijke lijnen naar de uiterste grenzen van Europa, Azië en Afrika laten trekken. De Middellandsche Zee, die deze drie werelddeelen met elkander verbindt, ligt slechts op 12 uren af-stands, en de weg derwaarts doorkruist den weg van Damask us over Gaza naar de laudeugte van Suez , van oudsher den grooten trekweg der volken, die reeds in den grijzen voortijd zoowel van de oevers van den Nijl als van de oevers en bronnen van den Phraat, deels als vreedzame bezoekers , deels als veroveraars daarheen waren getrokken. Daarom kon de heilige stad, hoe afgelegen ook, niet vrijloopen van de vele oorlogsstormen , die in den loop der vroegere eeuwen over het Oosten lieeu-gierden en meer dan twaalfmalen kunnen verwoestingen en herbouwingen van deze merkwaardige woonplaats van het menschelijk quot;cslacht aangetoond worden.

14

-ocr page 29-

Geschiodenis van Jeruzalem.

Als koning eu tegelijk hoogepriester van Salem , het latere Jeruzalem , wordt omstreeks 2000 jaren voor Christus Melchizedck , een tijdgenoot van Abraham, genoemd. Ten tijde van Mozes (1500 jaren voor Christus) ontnamen de Israëliten de stad aan de Jehuziten, in wier handen zij andermaal viel, totdat zij door David heroverd werd. Deze stichtte de burcht Sion, waarna zijn zoon Salomo den prachtigen tempel bouwde. Onder diens opvolger werd Jeruzalem de hoofdstad van het koninkrijk Juda. Van 975 tot 611 vóór Christus werd de stad achtereenvolgens door de Egyptenaren, de Arabieren, de Syriërs, de Israëliten en wederom de Egyptenaars veroverd, geplunderd en ten deele verwoest. Den zwaarsten slag onderging zij van Nebukadnezar die haar bestormde (G00 v. C.) en ten slotte aan de vlammen overleverde (588 v. C.). Na de herstelling onder Ezra en Nehemia werd zij nog vijfmaal veroverd , het vreeselijkst door de Romeinen onder Titus (in het jaar 70 der Christelijke jaartelling), waarbij ook de door Herodes den Groote gestichte tempel, die den tempel van Salomo nog in pracht overtrof, in de asch werd gelegd. Ten gevolge van een nieuwen opstand der joden, die zich intusschen weder verzameld en de stad herbouwd hadden, liet keizer Hadrianus in het jaar 116 alles verwoesten wat Titus nog had gespaard en eene nieuwe stad aanleggen , die Aelia Capitolina werd genoemd en waarin geen jood wonen mocht. Konstantijn de Groote en zijne moeder Helena trachtten hunne Christelijke gezindheid aan den dag te leggen door alle gedenkstukken van den vroegeren tijd te doen vernielen en nieuwe gebouwen voor de Christelijke eeredienst op te richten. In 553 kreeg een patriarch hier zijn zetel. In 615 bestormde de koning der Perzen de stad en hield haar 13 jaar in zijne macht. Na de verovering onder den Arabischen kalif Omar in 030 bleef Jeruzalem, gelijk geheel Palestina, in het bezit der Saraceenen , totdat de kruisvaarders ouder Godfried van Bouillon den 15 Juli 109!) de ringmuren beklommen en een koninkrijk vestigden, waaraan sultan Saladin van Egypte in 1187 een einde maakte. De üuitsche keizer Frederik 11 verkreeg de stad bij verdrag en liet er zich kronen. Daarna kwam Jeruzalem in 1244 weder in de handen der Mohammedaansche krijgslieden van den sultan van Babylon, der Circassisehe Mamelukken (1382), der Turken (1517) en der Egyptenaren (1832), waarna de sultan van Konstantinopel in 1840 in zijne vroegere rechten hersteld werd.

De vorenstaande historische opgaven maken het duidelijk van waar het komt, dat de puinhoopen binnen de ringmuren zich tot 30 en 40 voet hoogte opgestapeld hebben. De diepere plaatsen in den rotsigen bodem werden daardoor ten deele aangevuld, zoodat de bergen Sion , Akra, Moria en Bezetha , die al de bouwwerken dragen, tegenwoordig veel vlakker schijnen dan zij volgens hun aard zijn. Het hedendaagsche Jeruzalem ligt dientengevolge op eene breede hoogvlakte met zachte golvingen, die zich slechts in 't noorden bij het gebergte van Judea aansluit en door gleuven gescheiden wordt van eene heuvelreeks, die naar het gebergte Ephraim loopt. Ten westen en zuiden, alsmede ten oosten is de stad door twee steil afloopende diepten , bekend onder den naam van Gihon-of Hinnom-dal en dal Kedron of Josaphat's dal volkomen van den naasten omtrek afgezonderd , zoodat zij aan die drie zijden hare sterkte in de natuurlijke rotswanden vindt. Alleen langs de vlak uitloopende noordzijde kon een vijand toegang krijgen en den aanval beproeven; doch hier, waar de zware Damaskus-poort de grens van alle belegeringen en gevech-

15

-ocr page 30-

16

ten uitmaakte, bevinden zich ook de sterkste bolwerken. Slechts naar deze zijde konden de ringmuren uitgelegd worden , terwijl zij aan do drie andere zijden zich naar do gedaante der rotsen en den vorm der dab wanden voegen moesten. Overigens breidde het stadsgebied zich aan die noordzijde niet tot eene vlakte uit, want het werd weder begrensd door hoogten , voornamelijk door den drietoppigen Olijfberg , die (2550 voet) boven de bergen Sion (2400) en Moria (2300) uitsteekt. Ue hoogvlakte, welke Jeruzalem inneemt, ligt omtrent 2000 voet boven den spiegel der Middellandsche /ce ; zij is allerwege rotsig, golvend en van vele kloven doorsneden. Van 't noorden loopt eene diepe kloof, het Tyropoeon of Kaasmakers-dal der ouden , er midden doorheen; zij wordt aan de eene zijde begrensd door den berg Ophel, die zich bij den berg Moria aansluit , bevat in haren schoot de bron Siloah , en loopt dan aan den zuidkant uit in de diepten van den zoogenoemden Koningstuin , waar nog lager in het dal Hinnom de Gihon zich in de beek Kedron stort, om vereenigd naar de üoode Zee te stroomen, die bijna 1000 vost lager ligt.

HOOFDSTUK II.

Indrukken van Jeruzalem. - - De kerk van het Heilige Graf. — De Lijdensweg. — De Stephanuspoort. — De vijver Bethesda. — De moskee van Omar. ■— De Gouden Poort.

— Het Graf va i Maria. — Getlisemane. — De Olijfberg. — Bethanië en het graf van Lazarus. — Betiiphage. — De Hemelvaarts-kapel. — De klaagplaats dei'joden.

— Het dal van Josaphat met de graven der profeten. — üe hutten der melaat-schen. — De citadel, do oude Davidsburcht. — De evangelische kerk — liet Armenische klooster — Het Jodenkwartier. — liet Coenacnlum of de zaal van het Laatste Avondmaal. — Het dal Tyropoeon. — De bron Siloah. — De Maria-bron.

— De onderaardsche waterreservoirs. — De bron Rogel. — De lliskia-vijver. — De akker van den pottebakker of de bloed-akker. — De graven der richteren. — Het mausoleum van Helena. — De Jeremias-grot. — De bestorming van Jeruzalem door de kruisvaarders.

Bij het krieken van den eersten morgen , dien ik in Jeruzalem beleefde , rees ik van mijne legerstede op en begaf mij dadelijk naar het hooge platte dak onzer woning. Juist begon de opgaande zon haar eersten rooden gloed uit te zenden , die de toppen van den Olijfberg als drie fakkels deed schitteren. Mijn hart was met gemengde aandoeningen vervuld en een dankgebed stroomde over mijne lippen , dat ik eindelijk deze gewijde plaats had mogen betreden, dat ik mij werkelijk in de heilige stad Jeruzalem bevond. Nog was het gcheele tooneel mij nieuw en vreemd, maar toch kon ik mij niet vergissen, dat ik daar op den Olijfberg de Hemelvaarts-kapel zag, toch moest ik wel kunnen raden dat die kloof daar in 't zuidoosten de weg van den Kedron was en dat die weg daar in 't noorden over het vlakke land naar Nazareth en Damaskus liep. Uit de allengs beter verlichte huizenmassa's verrijst aan het ooste-

-ocr page 31-

17

lijke einde de moskee van Omar, op do plaats waar eenmaal de tempel van Salomo stond , en meer in de nabijheid valt de kerk van het H. Graf met hare beide koepels in 't oog.

In eene stad als Jeruzalem verwacht men, dat haar ernst en kalmte beantwoorden zal aan het gevoel, dat in de borst van den pelgrim huist. Men neemt ook inderdaad overal dergelijke kentrekken waar, doch men moet zich niet stooten aan het contrast, waarin het dagclijksch leven daarmede dikwijls staat. Er heerscht een druk gewoel op de straten en in de bazars; men ziet Turksche soldaten in lompen en scharen woeste honden , die aan geen meester toebehooren; drommen oostersche Christenen jubelen luide en daarboven klinkt het geschreeuw der rondventers van verschillende waren uit. Op do cene plaats liggen geraamten en beenderen van dieren , op eene andere doen de uitwademingen eener looierij de reukzenuwen pijnlijk aan. Tegenover deze laatste ziet men de bouwvallen van liet Johanniter-klooster, in welks nabijheid zich de kerk van het H. Graf bevindt. Ten tijde van Christus lag deze plek buiten de stad , doch later werden de stadsmuren verder uitgebouwd en omsloten zij die plaats. Dat men zelfs na de verwoesting van Jeruzalem door Titus deze gewijde plek terug wist te vinden is natuurlijk, want de liefde bezit een scherpen blik. Om aan de pelgrimages der Nazareeners naar het H. Graf een einde te maken, zegt men dat keizer Hadrianus op de plaats der kruisiging op Golgotha een tempel van Venus liet bouwen en op de rots , die het H. Graf bevatte, een beeld van Jupiter plaatste. Maar aldus droeg zelfs de haat en bespotting bij, om de herinnering aan de juiste plaats levendig te houden , want toen Helena, Konstantijn's moeder, in 326 zich te Jeruzalem ophield om over de gewijde plaatsen van verschillenden aard tempels te doen bouwen , leidden juist die overblijfselen der afgodendienst op het ware spoor. Aan den voet van Golgotha vond men na wegruiming van het puin do spelonk van het Heilige Graf, geheel zoo als de uit den vroegeren tijd herkomstige sage die beschreven had, en hier vierde de Christelijke bouwkunst haar aanvankclijkeji triomf. In de eerste plaats werd de gewijde grot door kolommen en allerlei sieraden opgeluisterd; het graf zelf werd met een voorhof van fraaie steenen voorzien en aan drie zijden door zuilenrijen omgeven. Aan de vierde zijde, tegenover den naar het oosten gekeerden ingang van het graf, stond op de eigenlijke plaats der kruisiging de basilika of tempel voor de vergaderde gemeente. Deze onderseheidde zich door hare buitengewone grootte en hoogte, door het bonte mozaïk der buitenmuren, het looden dak, do marmeren binnenwanden en het rijke snijwerk der zoldering, zoo zwaar verguld dat het als 't ware een lichtschijn afgaf. Door eene groote vestibule en een door twaalf kolommen gevormd portaal met drie kunstrijk versierde deuren kwamen de scharen van pelgrims den tempel van dc oostzijde binnen. Boven de plaats, waar men de drie kruisen gevonden had, was nog eene bijzondere kapel gebouwd. Dit een en ander was een voorwerp van algemeene bewondering , totdat do koning der Perzen het in 6H door de vlammen liet verteren ; doch keizer Heraklius herstelde in 028 alles weder, en de Arabische kalif Omar, die in 639 de stad veroverde, bewees zooveel eerbied aan de heilige plaatsen der Christenen, dat hij slechts geknield op den drempel der kerken zijne gebeden verrichtte, opdat zijne krijgslieden zijn voorbeeld volgen en althans dc godsdienstoefeningen der Christenen niet verstoren IV. 2

-ocr page 32-

Palestina.

zouden. In 1010 werd de kerk van het H. Graf door den fanatiekeu kalif Hakem verwoest, doch zijn zoon, die hem in het gebied opvolgde, gaf verlof tot den herbouw , die in 1048 voleindigd word. Onder de eerste koningen van Jeruzalem vatte men de kapellen van het graf, van de kruisplaats en van de kruisvinding , die tot nog toe afzonderlijk hadden gestaan, door middel van een groot schip onder een gemeenschappelijk dak te zamen. lu de hoofdzaak is dit tot den huidigen dag zoo gebleven, behalve dat er in 1808 een groote brand uitbrak, die het schip gedeeltelijk verwoestte en den koepel boven het H. Graf deed instorten, lieeds in het volgende jaar herbouwden de Grieken dit alles schooner dan het te voren geweest was. De groote afdeelingen der Christelijke kerk verdeden het bezit van het kerkgebouw volgenderwijze onder elkander. Aan de katholieken behoort de helft der kapel van het H. Graf en van de kruisiging , de Maria- of Verschijnings- en de kruisvindingskapel, een gedeelte van den zalfsteen , en de plaats waar Jezus als hovenier aan Magdalena verscheen. De Grieken bezitten het middengedeelte van het gebouw , verder de andere helft van het H. Graf en van de kruisigings-kapel, de kapellen der gevangenschap , der bespotting en van Longinus (gebouwd over de plaats waar de llomeiusche centurio Longinus zich tot Christus bekeerde , na te voren diens zijde met de lans doorboord te hebben), en eindelijk eenige altaren. De Armeniërs bezitten de kapel van Helena, die der loting om des Heeren gewaad, de graven van Jozef van Ari-mathea en Nikodemus, eenige altaren en eene kapel aan de zuidzijde der heilige spelonk , aan wier westzijde ook nog de Kopten eene kapel voor hun eigen gebruik bijgebouwd hebben. In de laatste jaren mag men dagelijks en kosteloos in de kerk van het H. Graf komen.

Wij staan thans op het plein voor den ingang van dit heiligdom der Christenheid. Daar hebben zich marskramers uit Bethlehem nedergezet, die rozenkransen, crucifixen en heiligenbeeldjes van paarlmoer, halssnoeren , zeep, rozen van Jericho enz. aan de pelgrims te koop bieden. Daarboven steekt de donkere muur der op een rotsigen uithoek van den Cal-variënberg gebouwde kerk uit. Zij maakt van buitenaf, uitgezonderd wat hare beide koepels betreft, weinig iudruk, daar zij geheel door huizen omringd is, terwijl de genoemde muur eene van hare zijden is. De ingang is dus niet midden op het plein, maar zijwaarts af naar de linkerzijde. Bovenop, eveneens links van den ingang, ziet men een half afgebroken , bouwvalligen toren , daar de Muzelmannen niet wilden dulden , dat hij hunne minarets in hoogte zou overtreffen. Het portaal bestaat uit twee met kolommen versierde poorten naast elkander, van welke de Turken de eene tocgemetseld hebben , ten einde alles des te gemakkelijker te kunnen bewaken. In de beide deurvleugels der opengelaten poort zijn twee ronde gaten , die van binnen door middel van kleppen geopend of gesloten kunnen worden, door welke aan de monniken , die de dagelijksche dienst bij het H. Graf hebben , het eten wordt toegereikt.

Een der vleugeldeuren wordt geopend en wij betreden het inwendige der kerk, dat omtrent 120 voet lang is. Het eerste wat ons oog treft zijn de Turksche wachters, die aan de linkerzijde in eene groote nis van den muur op tapijten en kussens pijpen zitten te rooken en koftie te drinken. Hecht voor ons, waar de vestibule eindigt, ligt een langwerpig vierkante steen, ongeveer 7 voet lang en 2 voet breed ; de natuurlijke

18

-ocr page 33-

Jenmlom.

steen is met platen rood gespikkeld marmer bekleed en in 't rond staan op reusachtige geelkoperen kandelabres 6 groote en 6 kleine kaarsen te branden, terwijl 8 duistere , walmende lampen er boven hangen. Dit is de zalfsteen, op welken Jozef van Arimathea en Nikodemus het lijk des Heeren legden, om het voor de begrafenis met mirre en aloë te balsemen. Aan den muur hangen twee groote sehilderijeu, die de kruisafneming en de graflegging voorstellen. Dit een en ander, gepaard aan hét slechts spaarzaam van boven invallende daglicht, brengt bij den bezoeker eene ernstige en plechtige stemming te weeg. Verder gaande zien wij weldra dat wij ons in eene ronde ruimte bevinden, omgeven door twee booggangen of galerijen boven elkander, waar zich bidplaatsen voor belijders van verschillende gezindten bevinden. Daarboven welft zich een ruime en prachtige koepel , rijk met verguldsel en kostbaar mozaïk versierd en door 18 kolossale pilasters getorscht. Onder den koepel bevindt zich eene ronde ruimte op den vloer, op wier midden eene aan alle zijden vrije kerk staat, het evenbeeld van de groote. Dit huisje is een aan de westzijde rond uitgebouwd langwerpig vierkant, 30 voet lang en 15 voet breed , van buiten met geel marmer bekleed en met kolommen versierd , en door een achtkant koepeltje, dat op kolommen rust, gedekt. Dit is de eigenlijke kapel van het H. Graf. Het inwendige is deels gemetseld, deels in de rots uitgehouwen, en naar het gebruik der oudheid in twee gedeelten gesplitst, een voorvertrek en de eigenlijke grafkamer. Voor de smalle deur, die op het oosten uitkomt, staan twee groote zilveren kandelabres, elke met drie brandende kaarsen. Men komt het eerst in de voorkamer, de Engelen-kapel, 17 voet lang en 10 voet breed , met 12 witmarmeren kolommen die uit den muur springen en voorstellingen in bas-relief. Aan de zoldering hangen 15 zilveren lampen. In het midden staat een vierkante steen , die men zegt dat den grooten sluitsteen van het graf ondersteund heeft en op welken de engel zou gezeten hebben , uit wiens mond de vrouwen op den Paaschmorgen de aankondiging vernamen : „Vreest niet; ik weet dat gij zoekt Jezus die gekruisigd was. Hij is hier niet, want Hij is opgestaan.quot; Vervolgens leidt een onregelmatige ingang, die nauwelijks 4 voet hoog en 2 voet broed is, zoodat men er alleen gebukt door kan gaan , in de eigenlijke grafspelonk , die 8 voet hoog, 7 voet lang en C voet breed is en slechts drie of vier menschen kan bevatten, want eene met rood gespikkeld marmer bekleede sarkophaag rechts van den ingang neemt de helft der ruimte in. De wanden zijn met wit marmer bekleed en een van boven eenigszins uitgehold marmeren deksel bedekt de nis in het oorspronkelijke graf, waarin Jezus met het hoofd naar 't westen en de voeten naar 't oosten nedergelegd was. Over dit alles welft zich nu de natuurlijke rots, die van boven doorgebroken is, om aan den walm der 48 altijd boven het graf brandende gouden en zilveren lampen (van welke de meeste het wapen der Oosteurijksche keizerlijke familie dragen) een uitweg te verleenen. Bij de sarkophaag staan in kleine muurnissen nog verscheidene gouden en zilveren kandelaars met brandende kaarsen, benevens fraaie vazen, die dagelijks met versche bloemen gevuld worden.

Door wantrouwen en afkeer jegens de andere Christelijke gezindten zijn de Grieken er toe gekomen om al de hun toekomende gedeelten der kerk door gemetselde muren af te scheiden, die tusschen de kolommen doorloopen en aldus de kerk in de hoogste mate ontsieren. Een

IV.

19

-ocr page 34-

Palestina.

dezer scheidsmuren loopt zelfs midden over het graf van Godfried van Bouillon heen en maakt dit geheel ontoegankelijk. Eecht tegenover de Engelen-kapel aan de oostzijde der kerk bezitten de Grieken eene zeer prachtige eigene kerk, in wier midden een vierkante steen ligt met een zwart punt er op, hetgeen het middenpunt der aarde heet aan te duiden.

Terwijl wij ons op eene der twee steenen banken, die rechts en links van den ingang der Engeleu-kapel staan, nederzetteden om een weinig uit te rusten, begon het gezang der Minoriten bij hun dagelijk-schen omgang door de plaatsen van het lijden des Verlossers en het H. Graf. Wij sluiten ons aan bij den stoet der westersche pelgrims eu treden de kapel der Latijnen binnen, waar de trein zich verzamelt. Bij do geeselkolom, die in het huis van Pilatus stond , begint het gezang. Üoor een langen gang naast den buitenmuur der kerk komt men aan de plaats waar de Heiland gebonden stond, terwijl de heidenen de toebereidselen tot zijne kruisiging maakten. Met tonen, waaruit de innigste weemoed spreekt, begroet men vervolgens de afgebrokene zuil, die voormaals in het rechthuis stond , bij welke op des Heeren hoofd de doornenkroon gedrukt werd. Op de plaats, waar de krijgsknechten het lot over des Heeren gewaad wierpen, weergalmen weer toepasselijke regelen , die de innigste aandoening verwekken. Van hier gaat het nederwaarts in de diepte der rots naar de kapel der kruisvinding, waar een altaar met een zwart kruis staat en een witte marmersteen, boven welken negen zilveren lampen branden, de plaats aanwijst, waar de H. Helena het kruis van Christus zou teruggevonden hebben. Uit deze grot klimt men op tot een plat, dat 40 voet lang en 21 voet breed is, hooger ligt dan de rotonde der kerk en overwelfd is door een dak van bijzonderen vorm. Eene in de rots gehouwen trap van 18 treden leidt op deze kruin van den Golgotha naar de plaats der kruisiging. De geheele ruimte is in twee, door witmarmeren zuilen geschraagde en door een booggang van elkander afgescheiden kapellen verdeeld. De eene kapel is gewijd aan de gedachtenis der plaats , waar Jezus aan het kruis werd genageld. Voor het hoogaltaar der andere kapel staat een traliewerk dat van goud en gesteenten blinkt, en daarachter ziet men onder het altaar drie diepten, in 't welk de drie kruisen stonden. De middelste holte, die van het kruis des Verlossers, is met zilveren platen beslagen, waarop Grieksche woorden gegraveerd staan. Aan de zoldering hangen 2G zilveren lampen, die de met marmer bekleede en met overvloedig beeldwerk versierde wanden dezer beide fraaie kapellen verlichten. Diep trof mij het oude kerkgezang toen wij naar de schedelplaats opklommen en vervolgens weder nederdaalden naar den steen op welken het lijk des Heeren in de welriekende specerijen was gelegd. In de Maria-kapel beantwoordde bij 't zingen der litanie een koor van welluidende mannenstemmen te gelijk met de tonen van het orgel het koor der pelgrims.

Van de kerk van het H. Graf begeven wij ons nu naar den Lijdensweg (Via dolorosa), die een kwartier lang is, eene straat die van het huis van Pilatus aan de Stephanus-poort steil naar Golgotha oploopt en waar de Verlosser zijn laatsten gang der smarte onder den last van het kruis deed. Do sage wijst nog de plaatsen aan waar de weenendc vrouwen naar Christus staarden; waar in het dal — op het diepste punt dei-stad — Simon van Cyrene den Fleer het kruis afnam; waar hij op den steil afloopenden heuvel aan gene zijde onder den last bezweek; waar op

20

-ocr page 35-

Jeruzalem. 21

een boog, die thans als ecu bedekte gang over den weg loopt en vroeger door middel van eene galerij in gemeenschap met het paleis vau Pilatus moet hebben gestaan , Jezus stond toen de landvoogd hem aan het volk toonde met de woorden : „Ziet den mensch !quot; Het benedenste einde van den Lijdensweg wordt begrensd door de Leeuwen- of St. Ste-phanus-poort, voor welke Stephanus, de eerste der Christen-bloedgetuigen, den dood der steeniging onderging. Eer men aan de poort zelve komt laat men rechts den vijver, die door de pelgrims voor Bethesda wordt gehouden , en daarachter El Haram es Sjerif, met andere woorden het Edele Heiligdom, liggen. Aan den vijver Eethesda, thans Birket Israin (vijver van Israël) genoemd , ziet men nog drie welbewaarde booggangen als overblijfselen der oudheid. Een berg van puin, door wilde gra-naatboomen omgeven , vervult aan dc noordoostzijde dit goed bemetselde, maar tegenwoordig drooge waterreservoir. Bij dc opgravingen, die sedert 1867 op last van een Engelsch genootschap en onder de leiding van luitenant Warren te Jeruzalem begonnen zijn , heeft men ook op deze plek nasporingen gedaan en daarbij een overwelfden waterbak van omtrent ] 00 voet diepte gevonden , van wiens gehcele uitgestrektheid men zich tot nog toe niet heeft kunnen vergewissen. Ook op andere plaatsen zijn meer dan 50 schachten geopend, door welke de vreemdelingen thans kunnen afdalen. Aldus heeft men booggangen, galerijen, zalen enz. van verschillenden aard ontdekt, die echter nog op vele plaatsen door puin verstopt zijn. Door deze uitgravingen heeft men omtrent 90 voet beneden de oppervlakte de grondsteenen van de oude muren des tempels ontbloot; deze waren met vreemdsoortige opschriften bedekt, die de nieuwsgierigheid in dc hoogste mate gespannen hielden, totdat onlangs een geleerde ontcijferd heeft dat zij slechts dc namen vermelden der voorname werklieden, die bij den bouw betrokken zijn geweest.

Dc Haram es Sjerif, die thans de plaats van den tempel van Salomo inneemt, omvat twee moskeeën, namelijk de moskee van Omar en de moskee El Aksa. De Muzelmannen veroorloven den toegang niet aan de Christenen, zoodat men zelfs den buitensten voorhof niet mag betreden. Zij gelooven namelijk, zooals men beweert, dat, als een Christen daar zijne gebeden opzond , deze door God alle verhoord zouden worden, zelfs wanneer hij bad dat Jeruzalem weder in de macht der Christenen zou worden overgeleverd. Door bemiddeling van den doctor der Turksche troepen, die de burcht Baris, vroeger Antonia, op de noordzijde van den berg Moria als kazerne bewonen , kregen wij intussehen gelegenheid op het platte dak van dat gebouw te komen, vanwaar wij een volledig gezicht hadden over de moskeeën en de plaats waar de tempel gestaan heeft. Voor ons ligt eene afgehouwen rots, die ons aan Simon den Makkabeeër herinnert, op wiens aansporing de Israëliten de boven den tempel uitstekende burcht Antouia benevens den berg zelvcn gelijkmaakten met den dalgrond tusschen Akra en Moria. Achter eene kleine indie-ping van den grond doet zich dan het tempelplein voor als een vrij gelegen terras met zijne heiligdommen en tuinen, met zijne marmeren fonteinen en majestueuse cipressen. Op het midden van deze vlakke ruimte verheft zich eene platform ter hoogte van 15 voet, 550 voet van het noorden naar het zuiden lang en 450 voet van het oosten naar het westen breed. Drie reeksen marmeren trappen leiden naar dat plat, hetwelk met blauwachtig witte marmeren platen bevloerd is. Op deze hoogte

-ocr page 36-

Palestina.

zegt men dat eeumaal de Israëlitische tempel lag met deu voorhof der priesters, terwijl de voorhof des volks en der heideueu iu de diepte lag, ongeveer op de plaats der tuinen die de moskee van Omar omringen. Die moskee heeft eene achthoekige gedaante en elke der acht zijden is 67 voet lang. Het benedengedeelte van deu muur is bekleed met marmerplaten van verschillende kleuren, die tot een mozaïk zijn samengevoegd. Hooger ziet men aau de muurpijlers veelkleurige, doch meestal blauwe tegels, op welke met gouden letteren spreuken uit den Koran gegrift staan. Op dezelfde wijze is de muur ouder deu koepel versierd. Die koepel is 90 voet hoog, kunstig uit gesneden hout samengesteld en van buiten met kleurige en schitterende pannen gedekt, boven welke zich de groote gouden halvemaan verheft. De moskee heeft 56 spitsboogvensters met geschilderde glazen, 7 iu elke zijde van den achthoek; het middelste venster naar elke der vier hemelstreken is tot eene iugangs-poort verruimd. Ouder deu koepel ligt eene kalksteenrots, die, als het eigeulijke heiligdom der Mohammedanen, door een verguld ijzeren hek omringd en met een purperen gehemelte overdekt is. In de zuidoostzijde dier rots leidt een steenen trap nederwaarts iu eene uitgeholde zaal, die de „edele grotquot; genoemd wordt en wel 6Ü0 voet lang, doch slechts 7 voet hoog is. Men wijst daar eenige plaatsen aau, waar Abraham, David, Salomo en Jezus zouden gebeden hebben. In 't midden van deu rotsvloer ziet men eene ronde marineren plaat, die, als men er op slaat, eeu hollen klank geeft; er bevindt zich namelijk een afgrond onder, die door de Christenen de put der booze geesten genoemd wordt, 'cerwijl de Mohammedanen zich voorstellen dat daar de ingang naar de hel is.

Zuidwaarts van de platform der moskee van Omar ligt een groot marmeren bekken, beschaduwd door cipressen-, olijf- en oraujeboomen en omgeven door frissehe grasperken op welke bidplaatsen gemaakt zijn voor Mohammedaansche pelgrims, die in groeten getale bedevaarten naar Jeruzalem doen, daar zij die stad als de heiligste na Mekka vereeren. Hierbij sluit zich de moskee El Aksa aan , voormaals eene Christelijke basiliek, die door Justinianus ter eere der H. Maagd gebouwd was. De rijk versierde bouwtrant trekt reeds van verre de aandacht en wekt de bewondering.

Ten westen van het tempelplein loopt eene lange reeks gewelven, bestemd tot woningen voor dedervisjen, die met fanatieke woede iedereen weren, die niet van het Mohammedaansche geloof is. In eeu hoek staat daar de heilige steen of zuil van welke Mohammed, volgens de verzekering der Muzelmannen, eenmaal met Christus in het dal Josaphat de gansche wereld richten zal. De buitenste ringmuur der plaats strekt aau de oostzijde en gedeeltelijk ook aan den zuidkant te gelijk tot stadsmuur en bestaat uit steenblokken van 15 tot 25 voet lengte, vau welke zonder twijfel sommige nog tot de gebouwen van Salomo gediend hebben. Aan de oostzijde ziet men de zoogenoemde Gouden Poort, die thans toege-metseld is, doch, daar zij eene diepte van 70 voet heeft, zeer voegzaam in eene kerk of moskee zou kunneu herschapen worden. Ten tijde der kruisvaarders werd die poort jaarlijks op Palmzondag geopend, om den intocht van Jezus te herdenken, die men zegt dat door dit gewelf heeft plaats gevonden. De kalif Omar liet het toemetselen om eene Mohammedaansche voorspelling te verijdelen, volgens welke eens een nieuwe

22

-ocr page 37-

23

koning als heer der geheele aarde door deze poort in den tempel zal binnentrekken , hetgeen uitgelegd werd als eene aankondiging van den eindelijken triomf des Christendoms.

Wij gaan nu de Stephanus-poort door , die haar anderen naam van Leeuwenpoort te danken hoeft aan de drie leeuwenfiguren, waarmede de Arabieren haar versierd hebben. In het dal, dat hier slechts omtrent 400 voet breed is, ligt eene onbeduidende steenen brug over de beek Kedron, die zelfs in den regentijd te nauwernood water bevat. Aan haar linkeroever ziet men het Graf van Maria, eene groote grot van verscheidene altaren voorzien en door ontelbare lampen verlicht. Daaraan grenst oostwaarts de hof Gethsemane, die 200 schreden lang en 150 breed is en eerst in de laatste jaren met een muur is omgeven. Tegenwoordig verdient deze plaats te nauwernood meer den naam van „hofquot;, want de met steenen bezaaide grond wordt nog slechts door acht olijf-boorneu beschaduwd, die in den vorm van twee scheve vierkanten geplaatst zijn. Zij dagteekenen echter reeds zoo zeer uit de grijze oudheid, dat men hunne holle stammen, als eene bescherming tegen de stormen, met steenen gevuld en er ook rondom steenen tegen opgehoopt heeft. Men verzamelt de vruchten dezer boomen met groote zorg en gebruikt de pitten tot het vervaardigen van rozenkransen. Een weinig ten noorden van deze plaats leidt eene deur in eene rots naar de Grot der Doodsangsten , waar een altaar staat. Hier was het waar den Verlosser het zweet als droppelen bloeds van het gelaat rolde en hij de gedenkwaardige woorden sprak: „Yader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan: doch niet mijn wil, maar uw wil geschiede.quot; Het altaarstuk stelt voor, hoe een engel van den hemel nederdaalde om hem te versterken. De plaats, waar Judas den Heer door middel van een kus verried, is door de Turken, die haar als eene vervloekte plek gronds beschouwen, door hoopen puin en steenen onkenbaar gemaakt

Hierna beklimmen wij den Olijfberg, die zich onmiddellijk uit den hof Gethsemane met steile wanden verheft. Hij is met olijfboomen, graanvelden en tuinen bedekt en maakt, onder al de bergen rondom Jeruzalem, den liefelijksten indruk, vooral wanneer de lente de velden met een groen kleed en de boomen met bloesems getooid heeft, zoodat de lucht met de zoetste geuren vervuld is. De berg die hoogerop be-valliger vormen heeft dan aan zijn voet, stijgt met steile terrassen naar zijne drie vlakke toppen op. Na boven aangekomen te zijn, gaan wij zuidoostwaarts de helling weder een weinig af, waar een boomrijk dal in de richting naar den Kedron loopt en komen na drie kwartier aan de zuidelijke helling eener naar den Olijfberg loopende heuvelreeks, bij eenige uitwendig gewitte huizen, die tusschen donkere olijfboomen verstrooid liggen. Dat is Eethanië, thans El Atzirich geheeten, naar het middeneeuwsche Lazarium (afgeleid van Lazarus). Dit dorpje, dat ter zijde van den grooten weg gelegen en door bergen en geboomte omgeven is, mag nog altijd eene liefelijke woonplaats des vredes genoemd worden. Hier placht de Heer van de vermoeienissen des daags bij de gezusters Maria en Martha en haar broeder Lazarus uit te rusten. Men toont nog het graf van dezen laatste, een uit den kalksteen gehouwen gewelf, waarin men langs een trap van 26 treden afdaalt; het is echter eene kelderachtige ruimte, die geen overeenkomst met de begraafplaatsen der oudheid heeft. Volgt men van Bethanië den naasten en kortsten weg naar

-ocr page 38-

Palestina.

24

Jcrimlem, dau komt mcu over een bergrug aan wiens helling Bethpliage lag, thans een met struikgewas begroeide puinhoop. Op den Olijfberg wordt de plek, van waar men meent dat Christus opgevaren is, in herin' nering gehouden door de Hemelvaarts-kapel. Men heeft hier een veelomvattend gezicht over Jeruzalem en zijne omstreken. Ten noorden verrijst het gebergte Ephraïm met zijne onderscheidene kruinen, waaronder de Ebal en de Gerizim zeer duidelijk te zien zijn, meer in de nabijheid Mizpa met den witten minaret ter gedachtenis van Samuel, ten zuidwesten het gebergte van Judca met zijne golvende ruggen. Doch dor en terugstootend beginnen oostwaarts aan den voet van den Olijfberg de woestenijen met hare kale en grijze gebergten tot aan het dal der Doode Zee, die men in eene loodkleur ziet liggen. Aan hare overzijde wordt de horizon verdonkerd door de hoog oprijzende rotsformatiën van het gebergte Moabs, waartoe do Nebo behoort, van wiens top Mozes het Land der Belofte aanschouwde, hetwelk zijn voet niet zou mogen betreden. Van het noordelijke uiteinde der Doode Zee kan het oog den loop van den Jordaan, kenbaar aan eene groene streep geboomte langs de oevers, tot aan Jericho volgen. Het dal Kedron loopt als eene diepe spleet in de richting naar dien waterspiegel. In 't zuidoosten wordt de blik begrensd door het zuidelijkste gedeelte van den Olijfberg, de Berg der Ergernissen genoemd, omdat de hoogbejaarde Salomo daar zijne vrouwen veroorloofde aan den Moloch te offeren. In 't zuidwesten ligt de hoogvlakte Eephaïm. In 't zuiden ziet men achter het Grieksche klooster Elias de hoogten van Bethlehem en in 't verre verschiet blinken nog de bergen van Hebron. Aan de westzijde eindelijk ligt de heilige stad met hare ontelbare koepels, torens en minarets voor ons, van de Moria af amphi-theaterswijze tegen de hooger gelegene Sion en Gihon oploopende. Bij den aanblik van deze prachtige stad brak de Heiland, van den Olijfberg afdalende, in tranen uit en sprak hij de profetische woorden: „Er zullen dagen over n komen, dat uwe vijanden eene begraving rondom u zullen opwerpen en u zullen omsingelen en u van alle zijden benaanwen; en zullen u tot den grond nederwerpen, en uwe kinderen in uj en zij zullen in u den eenen steen op den anderen niet laten.quot; Verschrikkelijk is die voorspelling vervuld, toen honger en zwaard de belegerden wegmaaiden en stad en tempel door eéne zelfde hoog ten hemel stijgende vlam verslonden werden. Naar schatting verloren meer dan een millioen Tsraö-liten in dien tijd het leven. Toen Hadrianus later de nieuwe stad Aelia Capitolina gebouwd had, werd het den joden op halsstraf verboden een voet daarbinnen te zetten; slechts éénmaal in het jaar mochten zij er komen, om over de asch hunner vaderen te weenen. Bij den zuid-westelijken muur van de tempelplaats op Moria hebben zij nog tegenwoordig hunne klaagplaats. Daar lezen dan de Israëlitische mannen in hunne lange gewaden en lange baarden met betraande oogen de klaagliederen en profetiën van het Oude Testament en zoodra zij een vers gelezen hebben heffen de omstaande grijsaards, vrouwen en kinderen een hartverscheurend gejammer aan. Als alle oogen rood zijn van 't schreien keeren zij terug naar hunne onzindelijke huizen op Sion, de vader met den Hebreeuwschen bijbel onder den arm en zijn zoontje aan de hand, en de moeder naast hem met den zuigeling op haar arm.

De naaste weg van Bethanië naar Jeruzalem loopt voorbij den midden-sten top van den Olijfberg, van waar wij afdalen naar den Kedron. Aan

)

-ocr page 39-

Hot dal Josaphat. —

Do Davids-burcht.

25

de rechterzijde vau deu berg staat eeu in puin gevallen kerkje, dat de keizerin Helena bad laten bouwen ter plaatse waar Jezus over het aanstaande lot van Jeruzalem geweend had. Niet verre van daar wijst men in 't midden van een veld, dat door granaat- en olijfboschjes omringd is, de plaats aan, waar de Heer zijnen jongeren het Volmaakte Gebed leerde. Aldus komen wij aan de begraafplaatsen, die iu het dal Josaphat bijna geheel uit de rotsen gehouwen zijn. l)ie der Turken liggen schier onmiddellijk bij den stadsmuur aan de oostzijde van den Moria en daar tegenover die der Israëliten uit den ouden tijd. quot;Vau deze laatste wordt er eene, wier bovengedeelte gemetseld is en eene piramide van vier zijden voorstelt, voor het graf van Josaphat en eene andere, die in eene spits als eeu toren uitloopt, voor dat van Absalom gehouden. Dit laatste bevat ook eene grafkamer met nissen , die echter sedert lang door de voorbijgaande joden en Turken met steeuen vol geworpen is, waarbij zij dan op den grond spuwen eu eene vervloeking uitspreken over eiken zoon die ongehoorzaam is. Aan zekeren priester Zacharias, die ten tijde van koning Joas moet gesteenigd zijn, wordt eene soort van mausoleum toegeschreven, dat een uit de rots gehouwen vierkant blok is, dat tus-schen twee Ionische kolommen staat en een piramide van 12 voet hoogte draagt. In de nabijheid wordt de grot van Jakobus aangetoond, waar die jonger met verscheidene zijner vrienden na de gevangenneming van Jezus de wijk zou genomen hebben; zij bevat minstens zes grafkamers en zeer vele nissen.

Tusschen deze begraafplaatsen en de Hemelvaarts-kapel liggen nog de Graven der Profeten afzonderlijk. Zij bestaan uit eene onderaardsche gewelfde ruimte van 20 voet middellijn, uit welke men in twee halfcirkelvormige concentrische gangen of galerijen komt, die een verbazend aantal nissen bevatten; minder regelmatige gangen loopen dieper den berg in en vormen eene soort van doolhof. Dit alles is in den kalksteen van deu bodem uitgehouwen. Verder zuidwaarts ligt op den linkeroever van den Kedron hot Arabische dorp Silwam (Siloam), dat meeren-dcels in eene oude reeks van rotsgraven gevestigd is, daar die grotten aan de bewoners tot verblijfplaatsen dienen.

Iu de nabijheid van Absalom's graf leidt eene steeuen brug over het hier dieper tusschen de rotsen ingesnedene en te gelijk veel nauwere dal van den Kedron. Van dit punt stijgt de steenachtige weg zeer steil naaiden zuidoostelijken uithoek der stad op, doch wordt dan gemakkelijker eu loopt gelijkmatig langs de zuidzijde van den ringmuur naar de Sions-poort. In de nabijheid dier poort ziet men de kleihutten van de melaat-schcn, de beklagenswaardige schepsels die reeds na de eerste jeugd een smartelijken dood te gemoet ijlen , daar hunne ledematen allengs afsterven en tot verrotting overgaan. Deze melaatschen, die ten tijde van mijn bezoek uit ongeveer 40 of 50 personen bestonden, zijn bijna de eenigc bedelaars, die de vreemdeling hier ontmoet.

De uoordwesthoek van den berg Sion wordt in de nabuurschap der Bethlchems-poort door do citadel El Khalil ingenomen, die de oude Davids-burcht is en in de middeneeuwen het kasteel der Pisaners werd genoemd. Hier ligt de groote massa der Turksche bezetting, daar deze sterkte door hare ligging de geheele stad beheerscht. Tusschen verscheidene onregelmatig geplaatste torens verheft zich aan de noordwestzijde de zware Hippicus, dien de Franken met den naam van Toren Davids bestempel-

-ocr page 40-

26

den. Van zijne tinnen wappert de Turksche standaard, doch ook zouder deze bijzonderheid zon het gebouw als een gedenkstuk uit de hoogste oudheid de aandacht trekken. Het bovengedeelte dagteekent even als de andere muurwerken uit den nieuweren tijd; doch het benedengedeelte bestaat uit groote steenblokken, die in hunne oorspronkelijke positie zijn gebleven. Herodes liet den toren bouwen en noemde dien naar zijn vriend Hippicus die in den oorlog tegen de Parthen gesneuveld was. Bij de inneming van Jeruzalem door de kruisvaarders was de Hippicus-toren het sterkste bolwerk der Saraceenen , en zijne ruime buitenwerken zouden indien hot puin weggeruimd wierd , nog tegenwoordig duizenden soldaten kunnen opnemen. Met deze sterkte was vroeger het paleis van Herodes verbonden, dat van zuilengangen en versierde zalen voorzien en door fraaie tuinen met gemetselde vijvers omgeven was. Tegenwoordig staat op die plaats de sedert eenige jaren gebouwde evangelische kerk, een waar sieraad voor den berg 8ion, op wiens top zij ver uit den omtrek zichtbaar is. Meer ten zuiden van dien berg ligt het Armenische klooster van den H. Jakobus, dat misschien het rijkste in 'tgeheele Oosten is. Het bestaat niet alleen uit kolossale kloostergebouwen, maar bezit ook nog een aantal afzonderlijke huizen. De bijbehoorende pleinen stonden vol groote en kleine hutten van pelgrims, zoodat het geheele tooneel het voorkomen van een groot legerkamp had. Velen bewonen echter ook afzonderlijke huizen of wel vertrekken in het klooster, dat er, naar men verzekert, meer dan 1000 bevat. De daartoe behoorende kerk munt uit door mozaiken van marmer, paarlmoer en schildpad, doch de schilderwerken getuigen van de kindschheid der kunst. De kloostertuin is de grootste en schoonste van de geheele stad en van het terras heeft men het uitgestrektste gezicht over het zuidelijk gedeelte van Jeruzalem, waar zich de Moria met de blinkende koepels harer moskeeën verheft. Maar nog dichter bij, schier aan de voeten van den beschouwer, ligt het joden-kwartier, de armoedigste wijk van de voormalige stad David's, waar het oog niets dan blinde muren, puinhoopen, verval en onreinheid ontdekt. Bij eene der kapellen van het klooster toont men de plaats waar Christus voor den hoogepriester Annas werd gevoerd en in eene andere kapel die, waar het hoofd van den apostel Jakobus den Oudere onder het zwaard des scherprechters viel. Over de plaats van het huis van den hoogepriester Kaja-phas hebben de Armeniërs eene aan den Verlosser gewijde kerk gebouwd, terwijl de Turken buiten de Sions-poort op de hoogte van den berg eene moskee hebben geplaatst om het huis in herinnering te houden waar Jezus met de twaalven het laatste Paaschmaal hield en daarna het H. Avondmaal van brood en wijn instelde. Tegen eene kleine betaling hebben vreemdelingen toegang tot het zoogenoemde Coenaculum of de groote zaal van het Avondmaal (50 tot 60 voet lang en ongeveer 30 voet breed), waar men ook zegt dat de jongeren op het Pinksterfeest vergaderd zijn geweest. Daarentegen wordt de toegang tot de onderaardsehe gewelven die, naar men wil, de begraafplaatsen van David en andere Israëlitische koningen bevatten, zelfs voor Mohamedanen moeielijk gemaakt. Ter zijde van deze moskee ligt het kerkhof voor Christenen, waar al de graven met zerken gedekt zijn, wier opschriften den naam en de natie van den overledene vermelden.

Het Tyropoeon of Kaasmakers-dal scheidt binnen de oude stad de Moria van den Sion. Vroeger lag tusschen die bergen op den weg

-ocr page 41-

De bronnon to Jeruzalem.

van den Tempel naar de Davids-burcht eene brug op kolossale bogen, van wier fondamenten nog overblijfselen gezien worden; de lengte van een der onderste steenen bedraagt niet minder dan G5 voet. Ook buiten de stadsmuren is dit dal nog tegenwoordig herkenbaar als eene bij de thans toegemetselde Mest-poort naar buiten loopende en bij de bron Siloah uitkomende kloof. Die bron of liever vijver, staat door een onder-aardsch kanaal, dat in de rots uitgehouwen is, met de aan de zuidoostzijde van den berg Opbel gelegene Maria-bron in gemeenschap en wordt, blijkens de uitkomst der nieuwste nasporingen , alleen door deze gevoed. De rotsige grot der Maria-bron ligt zeer diep ; men gaat eerst 16 treden nederwaarts en komt dan op eene soort van plateau , van waar meu weder 10 treden afdaalt tot aan het voorbijstroomende water. Het bekken zelf is ougeveer 15 voet lang en 5 of ö voet breed. Opmerkelijk is het periodieke wassen en opborrelen van deze bron. Om de twee- of drie dagen begint zij te stijgen, hetwelk zich dan twee-of driemaal op dien dag herhaalt. Soms loopt de bron geheel droog^ waarna het water weder plotseling tusschen de stfifinen begint op te springen, soms tot eene hoogte van Gl/.i duim. Volgens het volksgeloof houdt een groote draak zijn verblijf in de diepte der bron; slaapt hij , dan loopt het water weg, doch is hij wakker dan behoudt hij het voor zich zeiven. Het kan zijn dat dit de eigenlijke vijver van Bethesda is, wiens water door een engel beroerd werd (Joh. V, 2—7), en dit gevoelen wordt ondersteund door den hoogen ouderdom van het gewelf over de bron. Uit het wassen of afnemen dezer bron blijkt hare gemeenschap met de andere groote waterservoirs, want reeds de oude schrijvers spreken van een onderaardsch Jeruzalem, dat niet minder bewondering verdiende dan de katakomben van Home, en de opgravingen onder luitenant Warren in 1868 en 1869 hebben dit bevestigd. Daaruit verklaart zich dan ook de overvloed van water binnen de stad, ofschoon er slechts weinige beeken en bronnen in haar omtrek zijn. Het middenpunt van dat watersysteem bevindt zich ouder den Tempelberg, waar gewelven liggen die door tallooze kolommen gedragen worden en uit welke groote gangen naar verschillende richtingeu tot zelfs buiten de muren loopen.

Ook op andere plaatsen heeft men sporen van dergelijke gewelven en gangen gevonden, ofschoon het grootste gedeelte met puin gevuld en daardoor ontoegankelijk is. Bij de bestorming van Jeruzalem door Titus hadden gansche scharen van belegerden met hunne bezittingen eene toevlucht in die onderaardsche gewelven gezocht. Daaronder bevond zich een hunner aanvoerders, Simon van Geraza, doch de honger dreef hem weder naar buiten en noodzaakte hem van onder den tempel te voorschijn te komen. Simou trachtte aan de llomeinsche soldaten ontzag in te boezemen door zich met een purperen gewaad te bekleeden, doch werd herkend en gevat en moest naderhand den triomftocht van Titus helpen opluisteren. Gedurende de belegering hadden de joden talrijke uitvallen door die onderaardsche gangen gedaan en de Romeinen, die aan de bron Siloah water kwamen halen, overrompeld; doch Titus maakte daar een einde aan, door die uitgangen met puin te laten volwerpen. Nog tegenwoordig zijn verscheidene der ondergrondsche waterbakken in gebruik en alleen het Latijnsche klooster bezit er 28, die altijd water genoeg bevatten om in tijden van droogte alle Christen-inwoners van Jeruzalem te voorzien. Een dezer oude waterbakken, in den omtrek der Damaskus-

27

-ocr page 42-

Palestiiica.

poort, waar men slechts met moeite in kan afdalen omdat de monding zeer nauw is, draagt van binnen de blijken dat hij eenmaal tot kerk heeft gediend en is als zoodanig nog met fresco's versierd. Zoowel in deze bakken als in de openliggende vijvers, die ook door onderaardsche waterleidingen gevoed worden, neemt men naar gelang van het jaargetijde een rijzen en dalen van den waterspiegel waar. In dit opzicht verdient vooral de bron Kogel, die tegenwoordig Jobs- of Nehemia-bron genoemd wordt en aan het punt van vereeniging van den Gihon en den Kedron ligt, de aandacht, want haar hoogere of lagere waterstand voorspelt natte of drooge jaren aan Palestina. In 1821 steeg het water tweemaal tot zulk eene hoogte dat het bijna over den rand stroomde en daarop volgde een zeer vruchtbaar saisoen. In 1810 en 1820 daartegen bemerkte men nauwelijks eenigc rijzing van den waterspiegel; kort daarna verdween liet water uit de onderaardsche bakken en er volgden droogte, hongersnood en besmettelijke ziekten. Vermoedelijk wordt die afwisselende stand van den waterspiegel veroorzaakt door het kalkgehalte van den bodem. Zeer zeker zijn de oude bestuurders van Jeruzalem, terwijl zij gebruik maakten van de natuurlijke waterloopen, ook niet onbekend geweest met de middelen , door welke de aanleggers van Artesische putten tegenwoordig een dor laud van het vereischte water weten te voorzien en hebben zij zich op die wijze een voortdurenden watervoorraad binnen de muren der stad verschaft. Verdienstelijk maakte zich in dat opzicht de wijze koning Hizkia, die belangrijke waterwerken liet aanleggen, om de stad gedurende belegeringen van water voorzien te houden. Omtrent hem leest men in II Kronieken XXX11, vs. 30: „Dezelve Hizkia stopte den opperuitgang der wateren van Gihon en leidde ze recht af beneden naar het westen der stad Davids.quot; Ook Sirach roemt hem en zegt in hoofdstuk XLVIII, vs. 19: „Hizkia bevestigde zijne stad, en leidde er water in; hij liet in de steenrots graven, en fonteinen maken.quot; De naar hem genoemde Hizkia-vijver, bij de Arabieren Birket el Hammam of el Batrak geheeten, ligt in de nabijheid der Bethlehems-poort en het door hooge muren omringde bekken bevat eene groote hoeveelheid van het helderste water. Uit den bovensten Gihon-vijver, bij de Arabieren Birket el Mamilla, welt geen water meer op; doch in den regentijd loopt hij vol en zendt het overtollige water door een kanaal uaar den Hizkia-vijver. Hier begint in den ruimstcn zin het dal Hinnom, hetwelk in engere beteekenis dien naam ontvangt bij den lageren Gihon-vijver, ook vijver van Bathseba genoemd. Bij de uitmonding van den Gihon in den Kedron strekken zich tusschen de bronnen Kogel en Siloah die wel besproeide bouwlanden en boomgaarden uit, waar het volk ten allen tijde gaarne ouder het lommer wandelde. Maar tevens was dit dal in de oude tijden de zetel der dienst van den Baal of Moloch, waarbij men jonge kinderen op de gloeiend gemaakte armen van het metalen afgodsbeeld legde; van daar den naam van Ben Hinnom, dat is kinderen van Hinnom of gejammer der kinderen, terwijl de latere joden, voor welke het vuur van den Moloch het zinnebeeld der hel was, aan het dal den naam van Gehenna of plaats der verdoemenis gaven. Bij den tegenoverstaanden wand van het Gihon-dal ligt de akker des pottebakkers of akker des bloeds, die tot eene begraafplaats voor pelgrims is ingericht. De graven zijn meeren-deels rotsholten in oude steengroeven.

Wij brachten een aangenamen namiddag in het dal Ben Hinnom

28

-ocr page 43-

— Do graven dor richtoron.

29

Do muren van Jeruzalem.

door, dat zich als ecu groen kleed voordeed. Scharen van pelgrims, waarbij vele gesluierde vrouwen en meisjes, trokken tegen den avond gezamenlijk met ons naar de Sions-poort op. Ondertusscheu begonnen de droppels neder te plassen uit de wolken , die zich allengs samen hadden getrokken. Wij zouden ons daar weinig om bekommerd hebben, indieu onze gids ons niet opmerkzaam had gemaakt, dat vreemdelingen, die nog niet aan het klimaat gewoon zijn, dikwijls ziek worden wanneer zij het ongeluk hebben doornat te regenen. Wij verhaastten dus onze schreden en kwamen dan ook spoedig onder een beschermend dak ; doch weldra trok de bui over en scheen de zon weder helder aan den blauwen hemel.

De weg van de Jafl'a-poort rondom dea stadsmuur tot aan de Da-maskus-poort loopt over kale kalksteenrotsen, waar alles eenzaam en verlaten is; nergens ziet men de groene bladeren der wijnstokken en vij-genboomen en slechts hier en daar de grijze kleur van een olijfboom. Aan den noord westelij ken hoek verheft de stad zich tot hare grootste hoogte. Het dak van het daar gelegene Latijnsche klooster steekt zelfs boven de hoogste punten van den bion uit, zoodat men van daar het treffendste panorama over Jeruzalem geniet. De stadsmuur, een werk dat in 1542 door sultan Soliman werd begonnen, heeft met zijne uitstekken en bastions een zeer imposant middeneeuwsch voorkomen en draagt een aantal vierkante, op regelmatige afstanden geplaatste torens, die somtijds driemaal hooger zijn dan de muur zelf, wiens hoogte ongelijk is, doch tussehen 30 en 50 voet afwisselt, bij eene dikte van 3 of 4! voet. Hij bestaat uit groote met kalk aaneengevoegde steenen, in welke reeds ontelbare scheuren ontstaan zijn, die tot verblijfplaatsen van hagedissen en schorpioenen strekken. Van de binnenzijde kan men door middel van hier en daar aangebrachte trappen den muur beklimmen.

Ongeveer een half uur ten noorden der Damaskus-poort vindt men in eene bekoorlijke streek de Graven der llichteren , die aan de Egyptische katakomben herinneren, terwijl het ingangsportaal door fraaie beeldhouwwerken uitmunt. Over een groot voorplein komt men in de voorname grafkamer met drie of vier zijkamers, die omtrent 70 grafnissen bevatten. Men heeft ze ook voor begraafplaatsen van het Sanhedrin gehouden, omdat het aantal leden van dat lichaam ongeveer met het aantal nissen overeenkomt. Zij worden ook de Graven der Rechtvaardigen of der Profeten genoemd en staan bij de joden in hoogc achting. Niet verre van daar ligt het mausoleum van Helena, gemalin van zekeren koning Monobazus van Adiabene, die met haar zoon tot de Mozaïsche leer overging en haar verblijf te Jeruzalem vestigde. Twee groote vierkante pleinen zijn 18 voet diep in den rotsgrond uitgehouwen en leiden naar grafkamers van welke de achterste drie groote nissen bevat in welke de brokstukken van sierlijk met bloemen en kransen gebeeldhouwde witmarmeren sarkophagen liggen. Noordoostwaarts van de Damaskus-poort en dicht bij de stad ligt de Jeremia-grot, waar de profeet volgens de sage zijne klaagliederen zou hebben geschreven, doch waarschijnlijk is dit ook een grafgesticht. Het is een hoog en diep hol in eene overhangende rots en de zoldering wordt door natuurlijke pijlers geschraagd.

De naar het Kedron-dal gerichte noordwestelijke hoek van den stadsmuur was het punt waar Jeruzalem den 15 Juli 1099 door de kruisvaarders bestormd werd. Achter de sterke bolwerken wachtten 60,000 Saraceenen het vijandelijke leger af, dat den (i Juni voor de muren

-ocr page 44-

Palestina.

verscheen. Het was hoogstens 40,000 mau sterk , de helft daarvan was te nauwernood in staat de wapenen te dragen en onder deze bevonden zich slechts 1800 eigenlijke krijgslieden, want al de overigen waren slecht gewapende burgerlijke personen. Het leger leed in het heete jaargetijde groot gebrek aan water en levensmiddelen , terwijl de belegerden in overvloed voorzien waren van alles. Dagelijks overlaadden deze van achter hunne borstweringen den vermetelen hoop daarbuiten met spot, omdat zij bijna zonder werpgeschut of andere belegeringswerktuigen, ja zelfs bijna zonder stormladders zulk eene vesting bedreigden. liet materiaal daarvoor moest in deze aan hout zoo arme streken eerst met moeite bijeengebracht worden. Zelfs toen men eindelijk die machineriën vervaardigd had en den 14 Juli den, eersten ernstigen aanval op de noordwestzijde der stad ondernam, scheen de overwinning nog in een onberekenbaar ver verschiet te liggen. Elke steenworp tegen de muren werd door uitgehangen wolzakken en schuin geplaatste balken krachteloos gemaakt, terwijl daarentegen de steenen en pijlen uit de stad dood on verderf onder de belegeraars verspreidden. Nog op den voormiddag vun 15 Juli, den dag der zegepraal, toen de scharen van Tancred in de vroegte een aanval op de noordzijde hadden gewaagd, scheen de uitslag zoo hopeloos, dat men besloot het oorlogstuig weg te voeren , want de belegerden hadden eene onweerstaanbare kracht ontwikkeld : stroomen van vloeiend vuur werden over de bestormers uitgegoten; brandende balken, wier eigenaardig vuur alleen door wijnazijn kon gebluscht worden, stortten als een brandend bosch over de muren heen; en op de tinnen stonden Sara-ceensche wichelaressen, die de Christenen met tooverformulieren vervloekten. Mismoedig trokken de belegeraars zich in hunne tenten terug, doch toen Godfried van Bouillon zijne oogen naar den Olijfberg ophief, werd hij door een visioen tot het hervatten van den strijd aangevuurd! Ondertussehen stak het vuur der belegerden zeiven de wolzakken aan de muren in den brand; een hevige noordewind blies die vlammen aan en verdreef door den dikken rook, dien dit veroorzaakte, de vijanden van de wallen ; de schuine balken , die tot nog toe verdedigingswerken tegen de aanvallers waren geweest, werden nu steunpunten voor de valbruggen die de Christenen uit hunne houten belegeringstorens nederlieten. Godfried van Bouillon was de eerste, die van zijn toren op den muur sprong. Anderen volgden hem en openden de poorten, en aldus viel de heilige stad in de handen der Christenen. Twee honderd jaar later echter verloren zij al hunne veroveringen iu Palestina weder, daar de zelfzucht tweedracht had doen geboren worden en de ware vruchten van het Christendom op den gewijden bodem al te schaars groeiden.

Bij onzen terugkeer ontmoetten wij eene Mobammedaansche processie. Nergens draagt een dergelijke optocht zulk een wild en fanatiek karakter als hier. De geloovigen , waarvan sommigen zich van paarden of ezels bedienden, doch de meesten te voet gingen, waren in kleederen en lompen van alle kleuren en alle fatsoenen gehuld. Voorop gingen dervisjen, die hunne geloofsbelijdenis uitschreeuwden : de eene had in zijn ijver eene ijzeren spies door zijne wang gestoken, een andere had zich eene diepe wond aan den arm toegebracht, oen derde sleepte ter eere van Allah een zwaar stuk ijzer achter zich voort. Deze groteske bende trok ons mot vliegende vaandels en eene oorverscheurende muziek van fluiten, bekkens en trommels voorbij.

30

-ocr page 45-

HOOFDSTUK III

De vlakte Rephaim. — Het graf van Rachel. — De mannon van Sanherib. — De vijvers van Salomo. — Het dal Eskol. — Hebron. — De graven der aartsvaderen. — De bron van Abraham. — Het bosch van Mamre. — Thokoa. — De Frankenberg. — llorodium. — De grot van Odolla. — Het Bedoeïnonkamp. — De tuinen van Salomo. — Bethlehem. — Het klooster Santa Saba. — De Doode Zee. — Zoar. Kerek. — Usdum of Sodom. — De zoutpilaar van Loth. — Masada. — De woestijn Engeddi. — De Jordaan. — Richa. — De vlakte van Jericho. — De berg Quaran-tana. — De bron der Apostelen. — De toestanden in Palestina.

Wij verlieten Jeruzalem, om een uitstapje naar Hebron, Thekoa en Bethlehem en vandaar naar de Doode Zee te doen. De weg loopt eerst langs de vlakte Rephaim of de vlakte der reuzen, waar de Philistijnen gedurende hunne oorlogen'met David dikwijls hun legerkamp opsloegen. Aau het einde dier streek ziet men het met hooge muren omringde en slechts van een kleinen ingang voorziene Grieksehe klooster Mar Elias, op een uur afstands van Jeruzalem, aan de linkerzijde van den weg liggen. Rechts af zagen wij het graf van Rachel, een van buiten gewit steenen gebouwtje met een koepel, in de nabijheid der plaats waar de engel des Heereu de 185,000 mannen van Sanherib sloeg. Vervolgens loopt de weg tusschen steenblokken langs woeste gebergten, op welke hier en daar terrassen zijn aangelegd, die tot bouwlanden strekken en door hun liefelijk groen afwisseling in het eentonige karakter van het landschap brengen.

Na een rid van drie uren bereikten wij de vijvers van Salomo, drie kolossale, onregelmatig vierkante waterbekkens , die van zware gehouwen steenen opgetrokken zijn en reeds uit de hoogste oudheid dagteekenen. Zij liggen in de richting van het oosten naar 't westen , doch niet in rechte lijn, bij wijze van terrassen boven elkander. De bovenste vijver is 380 voet, de middelste 423 voet en de laagst gelegene 58ü voet lang. De breedte is ook verschillend , doch bedraagt bij alle drie meer dan 200 voet, en door trappen kan men tot aan den spiegel afdalen , die meestal niet hoog staat. Het dal is omgeven door liefelijke heuvelen wier groen kleed met roode bloempjes bezaaid was. In de nabijheid staat een vervallen Saraceensch kasteel, dat waarschijnlijk tot bescherming van die waterbakken was gesticht. Wij kwamen door de poort op het groote vierkante binnenplein, in welks hoeken een aantal bijenkorven geplaatst waren, cilindervormige pijpen van gebakken klei die van boven spits toe-

-ocr page 46-

Palestina.

liepen en van voren eene opening hadden, waar de honingbijen in- en uitkropen. Tegen de muren waren op dat plein ellendige hutten gebouwd, die door Arabieren bewoond werden. Wij traden een dier woningen binnen en bevonden ons in een schemerdonker, want alleen door de deuropening viel eene zeer geringe hoeveelheid licht binnen. Op eene soort van ophooging van aarde sliepen de bewoners, en eene uitgediepte plek strekte tot stalling voor het vee. Huisraad was er bijna niet te zien.

De vijvers schijnen voornamelijk gevoed te worden door eene thans onder den grond verborgen bron ten noordwesten vau het kasteel. l?ij den bovensten is de monding eencr grot te zien in welke men afdaalt en dan in eene gewelfde ruimte van 8 schreden breedte en 15 schreden lengte komt, aan welke nog eene kleinere localiteit vau denzelfden aard grenst. Beiden zijn van zeer oude en sterke booggewelven voorzien, misschien nog een werk van Salomo zei ven. Op vier plaatsen springen hier bronnen uit den grond , die door een wijden onderaardschen gang gedeeltelijk naar de vijvers loopen, maar hoofdzakelijk naar do waterleiding van Jeruzalem, die onder de Moria uitkomt. Toen dit alles nog in goeden en onbeschadigden toestand verkeerde, was het een reusachtig en tegelijk hoogst gewichtig werk. De ingang der grot bij den bovensten vijver was vroeger door een grooten steen gesloten en men meent hier de „beslotene welquot;, de „verzegelde fonteinquot; te moeten zoeken van welke het Hooglied in Hoofdstuk IV vs. 12 spreekt.

Onze weg loopt nu tegen een steilen berg op en daarna over groene akkers en langs lage heuvelen , die hier en daar bedekt zijn met laag struikgewas, dat groote roode en witte bloemen draagt. Kudden schapen, geiten en koeien grazen daartusschen. Het rundvee is even voortreffelijk als het Zwitsersche , de schapen onderscheiden zich door breede vetstaarten, en de meestal zwarte geiten dragen hoorus van zeer verschillende vormen en hebben hangende ooren vau wel een voet lengte , die zij tegen den kop heen en weer slaan. De herder houdt zonder honden het toezicht over de schapen en geiten en leidt ze alleen door de verschillende tonen zijner stem, waarop in het Evangelie van Johannes, Hoofdstak X , vs. 3 en 4 , reeds gezinspeeld wordt.

Aan alle zijden zagen wij veel puinhoopen van steden en dorpen. Bij de heerschende hitte werden wij door een hevigen dorst gekweld, doch wij konden ons eerlang aan het voortreffelijke water van eene overvloedig vlietende bron verkwikken. Het in de nabijheid gelegene dorp Ed Dirweh is waarschijnlijk het oude Beth-Zur, de plaats waar Philippus, volgens eene oude [overlevering, den moorman gedoopt heeft. Hier daalde voor onze oogen eene dichte wolk in het dal neder, die de zon verduisterde: het was een onmetelijke zwerm groote roode sprinkhanen, die als sneeuwvlokken rondom ons en onze paarden tladderden. De geheele zwerm liet zich vervolgens op de velden en struiken neder. Telkens als wij er nabij kwamen werden zij door de hoefslagen der paarden opgejaagd en stoven zij sissend uit elkander. De sprinkhanen zijn hier eene der grootste landplagen en later waren wij meermalen in de gelegenheid om te zien welke verwoestingen zij aangericht hadden.

Hoe meer wij het doel ouzer dagreis naderden, des te meer getuigde de streek van eeue vlijtige bebouwing. Wij reden een lang uitgestrekt dal binnen, dat bij voortduring nauwer werd en waar wij een half uur lang een breeden weg volgden, die de duidelijke sporen vertoonde dat

32

-ocr page 47-

33

liet een oud-Eomeinsche weg was. Aan beide zijden was hij iugevat door muren van opeeugestapclde steenen , van boven met doorus belegd. Achter die muren bevonden zich talrijke, door heggen van elkander afgezonderde wijnbergen, alle bezet met huisjes in de gedaante van torens, die tot verblijfplaats voor de wachters in het saisoen van den druivenoogst strekten. Deze wijngaarden loopen ter rechter- en ter linkerzijde op tegen de hellingen der bergen die het dal vormen en met olijf-, granaat-, vijgenen abrikozenboomen in terrassen bezet zijn. Men houdt deze fraaie vallei voor het dal Eskol, waar de twaalf verspieders uit de kinderen Israels , onder welke ook Jozua was, eeue rank afsneden „met eenen tros wijndruiven , dien zij droegen met tweeën , op eenen draagstok; ook van de granaat-appelen en van de vijgenquot; (Numeri XIII, vs. 23.) Nog altijd groeien in deze streken do uitmuntendste druiven van het geheele land en worden zij zoo groot als okkernoten. Dicht bij Hebron, dat ongeveer 7 uren van Jeruzalem ligt, reden wij door eene dwars over den weg stroomende beek , eene groote zeldzaamheid in Palestina. Wij stegen af aan de woning van een Spaanschen jood , die spoedig de tafel voor ons liet aanrichten. Men legde namelijk op een laag bankje een groote ronde tinnen plaat, waarop men pillau (rijst in boter gekookt) en kippen in olie gekookt opstapelde. Daarbij werden wij verkwikt met een glas van den geurigen Hebronschen wijn. Het huis van onzen gastheer lag aan eene helling en van het platte dak kon men de geheele stad overzien. Zij klimt in het nauwe dal ter weerszijden tegen de bergen op en strekt zich het verst naar de oostzijde uit, waar de groote moskee, die wel eene vesting gelijkt , hoog boven al de andere gebouwen uitsteekt. Op de platt# daken der statige huizen, die meerendeels van blokken kalksteen opgebouwd zijn , verhellen zich zeer schilderachtige koepels, die goed in overeenstemming staan met de zacht afgeronde kruinen der omliggende gebergten. De achtergrond wordt besloten door sombere en kale bergen, die een ernstig contrast opleveren met het groen van het liefelijke dal, waar bloemen en kruiden in weelderigen overvloed groeien.

Hebron, vroeger Kirjat Arba en tegenwoordig El Khoelii genoemd, is eene der oudste steden des lands en wordt in de boeken van Mozes nog vóór Damaskus genoemd. De aartsvaders stierv en hier en werden er begraven. Van hier toog Jakob met zijne zonen naar Egypte om Jozef te bezoeken. Nadat de Israëliten onder Jozua Palestina veroverd hadden werd Hebron eeue der zes vrijsteden en de eigendom der priesters. David woonde hier nog gedurende de eerste zeven jaren en waarschijnlijk zijn vele zijner liederen uit deze schoone vallei ten hemel gestegen. Onder Vespasianus werd Hebron door de Romeinen verwoest. De kruisvaarders verhieven de stad tot een bisdom, doch in 1187 viel zij in handen van sultan Saladin en sedert bleef zij in de macht der Mohammedanen. Tegenwoordig wonen er 5000 Turken, 500 Joden, maar geene Christenen. De plaats is welvarend en de bazars zijn goed voorzien. De nijverheid is niet onbelangrijk; men fabriceert een kraehtigen wijn en vervaardigt eene goudgeele druivensiroop, die in het geheele land in de plaats van suiker gebruikt wordt; verder maakt men waterzakken van geitenvellen , fiesschen en lampen, en gekleurde armbanden en ringen , zooals de Arabische vrouwen gewoon zijn te dragen.

De bovengenoemde groote moskee, die op eene rotshelling is geplaatst , bevat de graven van de Israëlitische aartsvaderen en hunne vrou-

IV. 3

-ocr page 48-

Palestina.

wen , en dit heiligdom behoort ontegenzeggelijk tot de merkwaardigste gedenkstukken van den voortijd. Hier kocht Abraham eene erfbegrafenis en bestelde daar onder tranen het lijk zijner geliefde Sara ter aarde ; hij werd er zelf ook begraven , even als na hem zijn zoon Izatik met Rebekka en later Jakob met Lea. De ter aarde bestelling van dezen laatste had met al de praal van eene Egyptische begrafenis plaats; een zeer talrijke stoet trok uit het land Gosen door de woestijn hierheen, want niet alleen al de dienstknechten van Joseph met al de broeders van dezeu volgden , maar ook de aanzienlijkste hofbeambten van Pharao en de oudsten van Egyptenland ; Genesis L, vs. 6—9 : „En Pharao zeide: Trek op en begraaf uwen vader, gelijk als hij u heeft doen zweren. En Joseph toog op, om zijnen vader te begraven; en met hem togen op allo Pharao's knechten , de oudsten van zijn huis en al de oudsten des lands van Egypte; daartoe het gansche huis van Joseph en zijne broeders en het huis zijns vaders; alleen hunne kleine kinderen en hunne schapen en hunne runderen lieten zij in het land Gosen; en met hem togen op, zoo wagenen als ruiteren; en het was een zeer zwaar heir.quot; Zulk eene buitengewone gebeurtenis moest wel eene onuitwischbare herinnering bij de bewoners van Hebron en den geheelen omtrek nalaten ; van daar eene vereering voor deze begraafplaats, die bij de oostersche volken 3000 jaren lang heeft stand gehouden en nog heden voortduurt. Naar het uitwendige doet zij zich tegenwoordig voor als een hoogen ringmuur in de gedaante van een paralellogram van 200 voet lengte, 115 voet breedte en 50 tot 60 voet hoogte; in zijn benedengedeelte ziet men kolossale steenblokken, van 18 of 25, ja zelfs sommige van 38 voet lengte, en de geheelebouwtrant laat zich slechts met dien van de oudste werken uit den tijd van Salomo vergelijken. Zoowel naar de poort der moskee, als aan de drie andere zijden naar de deuren in het midden van den muur, leiden breede trappen, doch daar alleen aan belijders van den Islam het binnentreden vergund is, veroorloofde men ons slechts door eene met traliewerk beveiligde opening naast de poort naar het graf van Abraham te zien. Wij keken naar binnen, doch konden in de duisternis niets onderscheidenen meenden dat men den spot met ons gedreven had. Daar het gebouw echter op eene helling staat, en de ringmuur aan de oost- en de noordzijde onmiddellijk tegen de rots staat, vonden wij later nog een punt, om ten minste op het binnenplein te kunnen zien, dat vier ten deele vervallen hoektorens heeft. Op dit plein staat de moskee, die omtrent 100 voet lang en 80 of 90 breed is en vroeger eene Christenkerk was. De begraafplaats moet eigenlijk uit twee spelonken bestaan, die boven elkander liggen en reeds ten tijde der joodsche koningen met marmer bekleed waren. Volgens de verzekeringen van onze Arabische bedienden hebben de Turken in de moskee aan eiken der aartsvaders en aan Ezau een monument gewijd, waarin hunne gebeenten echter niet rusten. In een gebouwtje, dat boven het vermeende graf van den veldoverste Abner gebouwd is, zagen wij eene Turksche sarkophaag, die veel overeenkomst met een bakoven had.

Men vindt in dezen omtrek verscheidene bronnen, die naar de aartsvaders genoemd zijn. Wij bezochten de bron van Abraham, waar men in het kunstrijk gemetselde bekken langs een trap van vele treden naar het heldere frissehe water afdaalt. Juist haalden daar vrouwen en meisjes water in groote aarden kruiken, die zij op haar hoofd huiswaarts droe-

34

-ocr page 49-

Mamrc. — Tliekoa. — Do Frankenberg.

gen, terwijl verscheidene mannen zakken van geitenvel met het zwarte haar naar buiten vulden en op hunne ezels laadden. Deze bron, die iu geen enkel jaargetijde droog loopt, voorziet de bewoners van Hebron voortdurend overvloedig met uitmuntend water.

Ruim een half uur van Hebron ligt Mamre , doch van het voormalige bosch is nog slechts één getuige overgebleven, een prachtige eik, misschien de grootste in geheel Palestina. De stam van 22 voet omtrek splitst zich niet hoog boven den grond in verscheidene takken, die eene kolossale kruin van ongeveer 85 voet middellijn vormen. Deze boom werd reeds door schrijvers van de zestiende eeuw vermeld en is nog zoo krachtig, dat de tand des tijds geen invloed op hem schijnt te hebben. Hij staat op de helling eener kleine hoogte, op eene zeer liefelijke groene plek. Hier was het dat Abraham zijne woonstede had en een brok muurwerk in de nabijheid van ontzaggelijk zware steenen wordt nog als de plaats van zijn verblijf aangewezen; de omringende vruchtbare bergen leverden weiden voor zijn vee op.

Den anderen morgen leidde een ervaren gids ons door verscheidene schooue dalen voorbij de puinhoopen van oude steden en dorpen. Overal ontwaarden wij in de kalkrotsen grotten en grafspelonken. Door struikgewas en bosch stegen wij aanhoudend hooger en zoo bevonden wij ons plotseling op de hoogte van Thekoa. Uitgestrekte ruïnen bedekken den top van den berg, te midden waarvan men eene plek waarneemt, op welke vroeger eene Christelijke kerk stond, hetgeen niet alleen blijkt uit de muren en kolommen , maar bovenal uit de doopvont, die bedekt is met zinnebeelden welke aan de Tempelheeren herinneren. Hier woonde Habakuk , en ook Amos, die uit de herders dezer streek geroepen werd om zijnen tijdgenooten den vloek en den zegen des Heeren te verkondigen , die beiden in hare gevolgen van dit hooge standpunt te overzien zijn : aan den eenen kaut de woestijn en de Doode Zee, aan den anderen kaut Bethlehem en den groenen krans van Juda's bergen.

Van Thekoa begeven wij ons naar den Frankenberg, die niet ver verwijderd is, maar toch reeds midden in de woestijn ligt. Hij loopt tot een derde van zijne hoogte in terrassen op, heeft de gedaante van een stompen vulkanischen kegel, en is door de ruïnen van een ringvormigen muur. die naar elke der vier hemelstreken een ronden toren van 40 voet middellijn had, omgeven. Dit is het oude Herodium, eene sterkte van Herodes den Groote , die voormaals aan den voet van den berg door paleizen en talrijke andere gebouwen omkranst was. Hierheen werd ook het lijk van Herodes vervoerd toen hij te Jericho overleden was, en wellicht is hij ter aarde besteld in de reusachtige gewelven op den top, die tot diep in den berg schijnen door te dringen, doch wier ingang door puineu verstopt is.

Ten zuid-oosten van den Frankenberg liggen schilderachtige rotsvalleien , die een groot aantal grotten bevatten. Wij begaven ons naar de grot van Elmama, welke anderen Odolla noemen. Aan den ingang van het hol, waarnaar wij tusschen struiken en over steenachtige paden moesten opklimmen , ontstaken wij onze fakkels en traden daarop eene hoog gewelfde ruimte binnen,, die door een gang met andere gewelven in gemeenschap staat, uit welke men weder in zijgrotten komt. Wij konden op verre na dit geheele grottens^steem niet onderzoeken , aan 't welk de Franken den naam van Labyrinth gegeven hebben. Het is eigenlijk IV. 3*

35

-ocr page 50-

Palestina.

eene groote onderaardsche begraafplaats, die in tijden van nood ook tot toevluchtsoord voor de inwoners met hunne vrouwen en kinderen gestrekt heeft. Sommigen willen hierin de grot van Adullam vinden , waarheen üavid de wijk nam, om zich aan de vervolgingen van Saul te onttrekken. Op onzen terugkeer bezochten wij een kamp van Bedoeïnen, met wier sjeik onze gids bekend was en die ons reeds vroeger zijne bescherming op onze reis naar de Doode Zee toegezegd had. Het kamp bestond uit omtrent 40 tenten ; op de witte bergen, waar gras met rotsbrokken afwisselde , graasden kudden zwarte geiten, benevens een aantal runderen , ezels en kameelen. Voor de tenten dartelden eenige veulens en wij ontdekten ook hier en daar eenige kippen. Er waren honden in menigte , waaronder een buitengewoon schoone windhond vooral onze aandacht trok. De sjeik ontving ons met een vriendelijken groet en een handdruk. Zijne tent, juist in het midden van het ovale kamp geplaatst, bestond uit drie afdeelingen, een voorvertrek voor de mannen, een middenvertrek voor de vrouwen en een achtervertrek voor do dienaren en de huisdieren. In de overige tenten ontbrak deze laatste afdeeling. De stof, waarmede zij bekleed zijn , is doek van geitenhaar geweven. In elke afdeeling der tent is een vuurhaard uit eenige steenen opgebouwd en bij het vertrek blijven deze als bewijzen, dat er eenmaal een kamp gestaan heeft, achter. De eereplaats op den grond is met een tapijt bedekt, doch meubelen vindt men niet. De kleeding staat in overeenstemming met de eenvoudige inrichting van het geheel. De gewone Bedoeïen draagt een wijd hemd zonder mouwen van grof grijs katoen en een bontgestreepten , los omgeworpen mantel, zoodat de armen en de borst geheel vrij blijven. Een donkerrood en geel gestreepte doek bedekt het hoofd en wordt met een band of touw vastgehouden. Onze sjeik droeg een rooden mantel met geele strepen en een zijden hoofddoek ; om den schouder had hij een geweer gehangen en in zijn gordel staken pistolen en groote messen. Roode schoenen zijn de gewone voetbekleeding. Vrouwen en kinderen dragen niets anders dan een eenvoudig hemd, dat bij de laatsten grauw, bij de eersten blauw is.

De sjeik onthaalde ons gastvrij op pillau en schapenvleesch, zure en zoete melk, versch gebakken broodkoeken en ten besluite koffie. Het tafelgereedschap bestond uit houten schotels en houten lepels ; het gezelschap scheurde het vleesch met de handen van elkander. De bloote grond strekte tot tafel. Als dischgenooten voegden zich eenige lammeren en jonge geiten benevens eene kleine gazelle bij ons. Het bakken van het brood geschiedde voor onze oogen, niet gelijk bij de Bedoeïnen der woestijn van Arabië in de heete asch of op heete steenen , maar op eene heet gemaakte ijzeren plaat. Over die broodkoeken werd room en gesmolten boter gegoten, hetgeen zeer goed smaakte.

Na onze paarden weder bestegen te hebben , ging het een tijd lang over moeielijke en ongebaande paden voort, langs steile hellingen naar beneden , door kreupelhout en over steenen naar boven, en dikwijls was het terrein zoo gevaarlijk , dat wij onze dieren bij den teugel moesten voortleiden. Aldus kwamen wij in een nauw , maar liefelijk dal, quot;Wadi Oertas geheeten. Wij zagen ons door de heerlijke gaarden omringd , die het benoodigde water uit de vijvers van Salomo ontvangen. Zij behooren meerendeels aan de regeering, die ze voor hooge prijzen verpacht, daar zij een overvloed van vruchten en groenten opleveren. Terwijl wij een Ara-

36

-ocr page 51-

De vijvers en tuinen van Salomo.

Betblehem.

37

bisch huis voorbijreden , dat, door een zwareu vijgenboom overschaduwd , eenzaam tegen de rotsen stond , kwam een man naar buiten, die ons vriendelijk welkom heette. Het was een Duitscher, die iu dienst van een Arabier stond en het opzicht hield over een door dezen gepachten tuin. Wij traden ziju huisje binnen, dat uit slechts één gewelfd vertrek bestond , waarbij nog een stal aangebouwd was. Het licht viel alleen door eene opening in den muur binnen, die met een luik kon gesloten worden en het mobilair bestond uit eene tafel, een bed, een kastje en twee stoelen. De Duitscher wist niet wat hij doen zou, om ons toch rijkelijk te onthalen. Eerst plukte hij snel vruchten in den tuin om ons te verkwikken, zette daarna koftie en stopte pijpen voor ons. Wij gevoelden ons dus onder dit gastvrije dak weldra op ons gemak. Na uitgerust te zijn wandelden wij tusschen zijne bloemen en gewassen rond en verheugden ons in al die heerlijkheid, want in deze streek lagen de beroemde tuinen van Salomo , waarover men in den Prediker 11, vs. 5 en 6 , leest: „Ik maakte mij hoven en lusthoven, en ik plantte boomen in dezelve, van allerlei vrucht; ik maakte mij vijvers van wateren, om daarmede te bewateren het woud, dat met boomen groende.quot; Hier naar zijnen hof Etham reed Salomo dikwijls reeds met het aanbreken van den dag, op zijn hoogen wagen gezeten en door talrijke wachters begeleid. Wij hoorden in de takken der vijgenboomen de lokstem eener tortelduif en gedachten aan het Hooglied 11, vs. 12 en 13, waar de intrede der lente volgenderwijze geschilderd wordt: „De bloemen worden gezien in het land , de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord In ons land; de vijgenboom brengt zijne jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hunne jonge druifjes.quot; Het dal Wadi Oertas strekt zich van de vijvers van Salomo vier uren ver tot aan de Doodc Zee uit, en in de laatste jaren hebben eenige Duitsche gezinnen zich er nedergezet, die verscheidene der door Arabieren gepachte landgoederen bebouwen. Er worden vooral uien, wortelen, boonen, erwten en rapen geteeld, die in Jeruzalem een goeden afzet vinden. Schapen en geiten mogen hier overal vrij weiden en op de omliggende bergen vindt men tien verschillende soorten van klaver. Haver, gerst en rogge groeien in het wild eu de grond is zoo vruchtbaar, dat hij van deze graansoorten een dertigvoudigen oogst oplevert. De voornaamste vruchten zijn granaat-appelen en olijven en bovenal voortrell'elijke vijgen.

Het was reeds laat geworden, toen wij van hier opbraken. Weldra kwamen wij aan den noordelijksten buitenrand der heuvelreeks, die de tuinen van Salomo omringt. Daar ten noorden lag Bethlehem voor ons, aan gene zijde van het steil nederloopende dal schilderachtig in terrassen tegen een berg opklimmende. Bij het vallen der schemering trokken wij die stad David's binnen en namen ons verblijf in het Latijnsche klooster, dat zich als oen kasteel voordoet. Voor het gebouw werden wij door den Arabischen portier ontvangen, die ons door een klein poortje, dat inde groote poort gemaakt was, binnenliet. Wij werden in een aardig kamertje geleid, dat uitzicht op den tuin had eu waar wij weldra een bezoek van den prior, een geboren Spanjaard, ontvingen , die ons kwam verwelkomen. Wij haakten er naar nog heden de Heilige Grot te gaan bezichtigen eu de vriendelijke prior was gaarne bereid aan onzen wensch te voldoen. Nadat wij een weinig uitgerust waren leidde hij ons door de lange kruisgangen van het oude klooster , vervolgens door de overoude basiliek, die van

-ocr page 52-

38 Palestina.

biunen met tapijten behangen was, en eindelijk naar beneden in de grot, alwaar —gt; reeds volgens de getuigenis der eerste Christelijke eeuwen — Jezus geboren is. Het is eene natuurlijke spelonk van het kalksteengebergte, wier eigenlijke ingang buiten het gebouw ligt, doch waarin meu ook met een trap uit de er overheen gebouwde kerk afdaalt. Er staat een altaar en de ruimte wordt verlieht door een aantal altijd brandende zilveren lampen. In den vloer ziet men eene plaat van wit marmer, ingelegd met eene zilveren zon van veertien stralen, versierd met edelgesteenten en omringd van het insehrift: Ilic est natus Christus de virgine Maria (Hier is Christus uit de maagd Maria geboren.) Het gewelf daarboven is met een oud goud-mozaïk versierd. Overigens zijn vloer en wanden der grot met glad bruin marmer bekleed en verder met tapijten behangen. Zij is 38 voet lang, 22 voet breed en 9 voet hoog en wordt door eene kolom geschraagd. Daar tegenover ziet men in een hoek eene kleinere grot met eene krib, bekleed met roode zijde, die met goud geborduurd is. Op den achtergrond stelt eene olieverfschilderij do aanbidding der herders voor. Eene andere grotkapel houdt de plaats in herinnering, waar de wijzen uit het Oosten het kind Jezus aanbaden; op de plek van den vloer, waar men zegt dat zij knielden, is eene zilveren ster ingewerkt. Door een gang, verlicht met kostbare lampen, die aan de zoldering hangen, komen wij in de grot van den grooten kerkvader Hieronymus, die daar zijne woonplaats gehad en zijne Latijnsche vertaling van den liijbel vervaardigd heeft; eene spelonk in de nabijheid bevat zijn gebeente.

Na deze onderaardsche pelgrimage namen wij de basiliek, die aan de H. Maagd van de Krib gewijd is, wat nauwkeuriger in oogensehouw. Zij behoorde vroeger tot de prachtigste kerken van Palestina en is zonder eenigen twijfel nog dezelfde, die keizerin Helena heeft laten bouwen. Hare vijf schepen worden gevormd door vier rijen van 48 kolossale en fraai bewerkte kolommen van bruingeel marmer, die het dakwerk van cederhout steunen. De marmerplaten, waarmede vloer en muren bekleed waren, zijn verdwenen. Slechts verschoten muurschilderingen en mozaïken van heiligen , benevens een hier en daar nog blinkende goudgrond, herinneren aan den vroegeren luister.

Bethlehem is tegenwoordig een stadje van omtrent 300Ü zielen. De onregelmatig verstrooide huizen liggen op twee toppen van den berg en in de daartussehen aanwezige ruimte. De oostelijke top wordt door de vermelde basiliek der H. Maagd en de daaraan grenzende zware kloosters der Latijnen, Grieken en Armeniërs gekroond. De omstreken zijn vruchtbaar en leveren olijven, granaatappelen, amandelen, vijgen en druiven op ; de wijn, dien men er uit vervaardigt, kan echter niet lang bewaard worden en stijgt ook spoedig naar het hoofd , gelijk alle wijnen ven Palestina. Hit paarlmoer, asphalt van de Doode Zee , pitten van olijven en dadels, koraal, hout van vijgen- of olijfboomen enz. fabriceert men rozenkransen, kruisjes, drinkbekers en andere kleine en sierlijke voorwerpen, die bij duizendtallen aan de pelgrims en zelfs aan de Muzelmannen verkocht worden. Al de inwoners zijn Christenen; zij verdienen den lof van naarstigheid , bedachtzaamheid en vlugheid. Aan hun haat tegen de Turken , die zware belastingen van hen heffen, hebben zij dikwijls door verzet en opstand lucht gegeven. De vrouwen munten meerendeels door fijne gelaatstrekken en weelderig zwart haar uit, en dragen lange witte lijnwaden, waarmede zij in antieke drapeering hare geheele gestalte omhullen.

—it,

-ocr page 53-

Het goloido der Bedoeïnen. — Santa Saba.

Den volgenden dag voegde de sjeik zich met twaalf zijner onderhebbende Bedoeïnen bij ons, waarop wij afscheid van de gastvrije monniken namen en ons op weg begaven naar de Uoode Zee. Hij zat te paard met lans, zwaard en pistolen; de anderen hadden een lang geweer op den rug en over de schouders een zwart ledereu bandelier, met blinkende steentjes en schelpen versierd, waaraan oen tasje met kruit, lood, staal en vuursteen hing. Wij werden er spoedig aan herinnerd, dat onze geleiders echte natuurkinderen waren. Terwijl ik namelijk tc paard gezeten bedaard eene sigaar rookte, kwam een hunner naar mij toe en gaf mij door teekens te kennen, dat hij mijne sigaar wenschte te hebben. Ik gaf hem die , waarop hij er eenige trekken aan deed en de sigaar aan een kameraad overreikte , die eveneens handelde. Nadat zij aldus de ronde had gemaakt , kreeg ik haar van den laatsten terug en had nu vrijheid haar verder uit te rooken, waartoe mij echter de lust vergaan was. Dit herhaalde zich zoo dikwijls, dat ik eindelijk geheel van het rooken moest afzien. Men kan echter het hart van die zonen der woestijn gemakkelijk door een klein geschenk, een oranje-appel of een weinig tabak, voor zich winnen. Zij zijn vol fierheid en zelfgevoel, doch in den omgang ook voorkomend en goedhartig; hunne rechtschapenheid en moed doet hen zelfs het leven laten voor dengeen, die hen in zijne dienst genomen heeft; wanneer zij een vreemdeling eenmaal in hunne tent opgenomen hebben, zullen zij niet dulden, dat hem een haar gekrenkt wordt. Doch ofschoon zij ouder elkander eerlijk zijn, nemen zij het met den eigendom van een ander zoo nauw niet. De bloedwraak verooivaakt dikwijls langdurige oorlogen tus-schen sommige stammen. Kunsten en wetenschappen verachten zij, de voorschriften der Mohammedaansche godsdienst slaan zij doorgaans in de wind, en bijna geen woord spreken zij zonder er de zwaarste eeden bij te voegen. Een ganscheu dag kunnen zij naast elkander gaan zonder een woord te uiten , doch des avonds bij het kampvuur worden zij spraakzaam en vertellen elkander dan sprookjes en heldenfeiten.

De weg is eenzaam en weinig opbeurend. Ter rechter- en linker/.ijde liggen groene gerstakkers of half verdorde graslanden tusschen kale heuvels en oude ruïnen. Voor ons verrijst het 4 uren van Bethlehem gelegene klooster Santa Saba, als een arendsnest op eene helliug van het woeste Kedron-dal tusschen hooge bergen eu rotsen ingeklemd, over welke roofvogels zweven. Nergens ontwaart men eenig groen meer in deze woestenij. Nader komende zien wij dat het zich voordoet als een ridderkasteel met hooge muren en tinnen eu met twee vierkante torens aan het front. Met een steen kloppen wij aan eene kleine poort, doch er vertoont zich geen teeken van leven, 'tls alsof wij voor een betooverd slot staan. Wij gaan iets lager naar een ander poortje en kloppen op nieuw , eu eindelijk vertoont zich een monnik , die de deur omzichtig een weinig opent. Door die reet steken wij onzen recommandatiebrief heen eu worden daarop binnengelaten.

Tn de ontelbare grotten van het Kedron-dal woonden in vroegere tijden scharen van kluizenaars, wier aantal soms wel op 10,000 geschat werd. Hier werd in het begin der zesde eeuw het klooster gesticht door den kluizenaar St. Saba, die een der grotten met een leeuw bewooude eu in 532 in den ouderdom van 94 jaar stierf. Aanvankelijk bestond hier eene „lauraquot; of gemeenschap van vele afzonderlijke cellen, waaruit allengs een coenobium ontstond , alwaar de monniken ouder opzicht van een prior

39

-ocr page 54-

Palestina.

in een gebouw bijeenwoonden. Herhaaldelijk is het door vijanden aangetast; zoo werd het in 614 door de Perzen en in 796 en 821 door horden Arabieren uitgeplunderd en de meeste monniken vermoord. Nog tegenwoordig wordt de streek door roovers onveilig gemaakt, zoodat de monniken alle reden hebben om voortdurend op hunne hoede te zijn.

Wij vonden de vriendelijkste ontvangst. Men leidde ons in eeue groote kamer, met tapijten en kussens voorzien , en bood ons terstond likeuren met rozijnen en naderhand koffie aan. Na onze krachten wat hersteld te hebben , bezagen wij het massieve en fraai gebouwde klooster, hetgeen door zijne ordelijkheid en zindelijkheid een alleraangeuaamsten indruk op ons maakte. Op het binnenplein staat eene kapel met het graf van den H. Saba, wiens afbeelding in de kerk hangt. In eene der kapellen rust de El. Johannes van Damaskus (f 760), wiens boek over de geloofsleer nog tegenwoordig het voornaamste stichtelijke boek der Grieken is. Men toonde ons het hol, waarin de leeuw, die door den H. Saba getemd werd en hem daarna tot gezelschap strekte, aanvankelijk zijn verblijf hield. Langs 153 steenen trappen daalden wij in het dal af, waar men ons door een lagen rotsgang naar eene onderaardsche bron voerde, uit welke wij dronken. Overal zagen wij grotten en spelonken, die vroeger tot woningen voor de kluizenaars strekten en waar thans scharen van wilde dieren huizen. De monniken maken de duiven en andere vogels door het uitstrooien van voeder zoo tam , dat zij op het roepen komen , zich op hunne schouders zetten en uit hunne handen eten. Van een hooggelegen standpunt overzien wij het geheele klooster, welks vele gebouwen en huisjes niet op den efl'en grond naast elkander staan, maar op verschillende terrasvormige plateaux van den berg boven elkander liggen. Steenen trappen leiden van het eene terras naar het andere. Zelfs aan steile rotshellingen hangen nog huisjes voor de monniken als zwaluwnesten en hier en daar liggen er tuintjes tusschen. Het klooster telt thans 35 monniken , meerendeels Grieksch-sprekende Kussen, die onder bijzondere Russische bescherming staan. De bibliotheek is rijk aan handschriften van het Nieuwe Testament en verder aan exemplaren der werken van Aristoteles en Hippokrates.

Voor ons vertrek den volgenden morgen kocht ik eenige door de monniken vervaardigde voorwerpen, zooals een inktkoker uit krijtkalk van het Kedron-dal, een gesneden houten lepel en eenige Grieksche rozenkransen van katoen. Eerst reden wij over een hoog en steil pad, dat van eeue borstwering voorzien is en kronkelend langs eene diepe kloof loopt. Beurtelings ging het op en nederwaarts , tusschen en over rotsen en zandheuvels, die bf geheel kaal of met doornstruiken bedekt waren. Eenige rondfladderende valken en duiven waren de eenige teekencn van leven in deze eenzaamheid , waar nergens een spoor van menschelijke woningen te zien was. Ongeveer op het midden van den afstand tusschen Saba en de Doode Zee, die vier uren bedraagt, staat op een berg eene moskee, die volgens de Turken het graf van Mozes bevat, hetwelk hier echter niet wezen kan. In de verte ziet men Jericho en zijwaarts af een kleinen poel, waar de Bedoeïuen, na hunne weinige kleederen te hebben afgeworpen, jubelend insprongen. De hitte klom en wij werden door dorst gefolterd, doch het water in de zakken was warm en ondrinkbaar geworden, zoodat wij van de meelige vruchten plukten , die aan de doornstruiken groeiden en ons hierdoor een weinig verkwikten. Wij kwamen altijd nader tot ons doel, doch stieten telkens weder op nieuwe bergen en rotsvalleien, zoozwart

40

-ocr page 55-

De Doode Zoc.

alsof er eeu brand geweest was; althaus de grond is er verzadigd van zwavel en asphalt, zelfstandigheden die overal uit de spleten naar boven geperst worden.

Eindelijk tusschen 10 en 11 uur iu den morgen bereikten wij de Doode Zee op eene plaats niet verre van de monding van den Jordaan. De hitte was onuitstaanbaar, zoodat wij eenige schaduw en rust zochten onder geïmproviseerde tenten; wij zetteden namelijk eenige boomstammen, die door de zee op den oever waren geworpen , rechtop en hingen daar onze dekens over. Het water uit onze waterzakken vermengden wij met wat wijn, aten er een stuk brood met vleesch bij en herstelden ons aldus eenigszins. Daarop traden wij weder naar buiten in den zonnegloed, om de zee te bezichtigen. Vóór ons lag zij in de diepte, tusschen steile bergen van 1500 tot 2000 voet hoogte, te midden eener plechtige stilte en eenzaamheid. Welk eene omkeering! In plaats van het schoone en vruchtbare dal Siddim , waarin de steden Sodom en Gomorrha lagen, thans deze doodsche waterwoestijn ! Slechts op enkele plaatsen aan deu oever loopt eene strook groen tusschen de kalksteenkloven door naar den waterspiegel.

Volgens de laatste opnemingen is de Doode Zee 10 mijlen lang en

mijl breed. De bergen aan den oostelijken oever zullen wel de hoogte van 3000 voet bereiken. Tusschen de rotsblokken vindt men vele stukken zwavel en asphalt, aan welke laatste zelfstandigheid de zee altijd zoo rijk is geweest, dat zij in den ouden tijd zelfs de Asphalt-zee werd genoemd. De schrijvers der oudheid vermelden dat het nu en dan in 't midden der zee scheen te koken en dat dan groote massa's asphalt werden opgeworpen , die als eilandjes van 2 of 3 morgen oppervlakte ronddreven en door de inwoners naar den oever gehaald en in stukken gehouwen werden, om het asphalt naar Egypte te verkoopen, waar het een der ingrediënten voor het balsemen van lijken was. Zulk eene plotselinge opstijging van asphalt, die doorgaans van stinkende uitwademingen vergezeld is, heeft naar de nieuwste waarnemingen ook nog tegenwoordig plaats , vooral in tijden van aardbeving. Het bovendrijven van het asphalt is hier des te natuurlijker , daar het water der Doode Zee door zijn sterk zoutgehalte de voorwerpen gemakkelijk draagt. Zwaarlijvige personen drijven er in , zonder dat zij de minste beweging behoeven te maken; doch magere lieden kunnen er zeer wel in verdrinken , gelijk daaruit blijkt, dat dit lot verscheidene Hedoeïuen getroffen heeft. Als men zich in dit water baadt neemt men aan do huid een onaangenaam olic-achtig gevoel waar, dat met jeuking gepaard gaat, en op eene herhaling van het baden volgen dikwijls builen en zweren. Metalen worden door het water aangetast en weggevreten. Daar de Jordaan er bestendig blijft inst»oomen , heeft men gemeend dat het overtollige water weder door onderaardsche kanalen een uitweg vond; doch de waterspiegel rijst aanzienlijk na de zwelling van den Jordaan in liet voorjaar en de waarnemingen hebben geleerd, dat gedurende den zomer in dit diepgelegene, door rotsen ingesloten en dien ten gevolge aan eene vreeselijkc zonnehitte blootgestelde bekken eene ongeloofelijke verdamping plaats vindt. De menigvuldige stormen jagen die dampen soms snel weg; dikwijls echter hangen zij boven de zee als dichte dampschichten, als lichtere olieachtige nevels, of als doorschijnende stoomachtige kolommen, die , als waterhoozen opgestegen, plotseling onder donder en bliksem uiteenspatten , en zich in regenbuien als

41

-ocr page 56-

Palestina.

wolkbreuken ontladen. Met die uitdampingen der zee hangen allerlei vurige luchtverschijnselen en kleurspelingen te zamen, die men inzonderheid bij den op- en ondergang van zon en maan of bij onweder waarneemt. Dikwijls schitteren de golven met eeu phosphoriek licht, een andermaal weder schijnt de geheele lacht in vlammen te staan. Groot is de afwisseling van de kleur der zee : in de nabijheid van den beschouwer is zij helder en van het schoonste blauw, verderop grijsachtig en loodkleurig , en wederom verder groen met witte lichtplekken. De fijne dampsluier, die over de wateren hangt, is dikwijls des morgeus van eeue onvergelijkelijk schoone diepblauwe kleur, op den middag melkwit eu in den avond donker violet. Het verschijnsel heeft zich ook voorgedaan, dat er over de geheele lengte van den overigens volkomen kalmen waterspiegel eeue breede streep schuim ontstond die aanhoudend in koking was, terwijl gelijktijdig in de lucht, juist boven dat schuim , eene witte wolkachtige streep zweefde.

liet water heeft een onuitstaanbaar bitteren en zouten smaak, en er leven geen visschen in. Dat er geen vogels overheen zouden kunnen vliegen, zonder dood neder te vallen, is waarschijnlijk een sprookje ; duiven , eenden , ganzen , enz., heeft men althans over de smallere gedeelten zien vliegen. Aan den oever heeft men wel doode kwartels gevonden alsmede sprinkhanen, die mot eene zoutkorst overtrokken waren; waarschijnlijk waren beide soorten van dieren, op het oogenblik toen zij over de zee wilden vliegen, door storm er in nedergeslagen en verdronken. Dikwijls wademt de zee walgelijke zwaveldampen uit en als een bewijs van de ongezondheid dezer streek verhaalt men, dat Ibrahim pasja 300(1 Egyptische kolonisten aan de oevers gevestigd had, maar dat zij er allen binnen den tijd van twee maanden den dood vonden. De diepte der zee schijnt zeer verschillend te zijn en van 1200 tot bijna 2000 voet af te wisselen, terwijl de spiegel meer dan 1200 voet dieper dan die der Middellandsche Zee ligt.

Aan de oostzijde der Doode Zee liggen de ruinen van het Arabische stadje Mkauer , hetwelk de plaats had ingenomen vau de oude grensvesting Machaerus, waar Johannes de Dooper onthoofd is. Hier en in de omstreken ontspringen heete bronnen, waaronder in de oudheid die, welke Kallirrhoë genoemd werden, beroemd waren. De Bcdoeïnen nemen hier op hunne manier zweetbaden; over deze of gene rotspleet, waaruit heete dampen opstijgen, bouwen zij een raamwerk van takken, waarop de zoon der woestiju , in een wollen mantel gewikkeld, gaat liggen , zoodat hij weldra in zijn zweet baadt. Zuidoostwaarts van de zee liggen op eenigen afstand van den oever, in het dal Kerek, de bouwvallen van het oude Zoar der Syriërs of Segor der Hebreeën. lu dezen omtrek wordt veel tabak en Egyptische indigo verbouwd en beiroek gewonnen, eene zelfstandigheid die men voor eene soort van honing uitgeeft, doch die waarschijnlijk manna is, daar men althans weet dat zij door uitzijpeling van een boom verkregen wordt. De met haar kasteel reeds vau verre zichtbare stad Kerek, de tegenwoordige hoofdstad van het oude land der Moabiten, ligt op den top van een steilen berg, aan alle zijden door een nauw dal omgeven. De dubbele toegangen naar de poort loopen door een donkeren tunnel, die 80 voet lang door het kalkgesteente is gehouwen, met bochten opwaarts. De meerendeels vervallen stadsmuur prijkt nog met zeven groote torens. De muren der van klei of steenen opgetrokken

42

-ocr page 57-

Korok. — Usdum of Sodom. — Do zoutpilaar. — Masada. 43

huizen zijn rood of zwart geverfd en op ruwe wijze met figuren van ka-meelen, ruiters, enz., beschilderd. De bevolking bestaat uit een 150tal Christelijke en 400 Turksehe gezinnen, van welke de eerste eene kleine kerk met eene schilderij van St. Joris en den draak bezitten. De mannen dragen meestal een blauw katoenen gewaad of eene schapenpels met de wol naar binnen en do roodbruin gelooide huid naar buiten. De vrouwen kleeden zich in donkere kleuren en dragen geen sluier, maar tatoueeren zich daarentegen. Doorgaans nemen de bewoners der stad dochters van iiedoeïnen tot vrouwen en betalen daarvoor 600 a 1000 piasters, waarbij zij nog een geweer en een zwaard als geschenk voor den vader van het meisje voegen. De minnaar, die geen geld heeft, verwerft zijne bruid door zijn aanstaanden schoonvader vijf of zes jaar als knecht te dienen. De vrouw wordt op verre na niet liefderijk behandeld ; krijgt zij eene ziekte, dan zendt men haar dikwijls naar hare familie terug, om er haar herstel af te wachten ; in ieder geval moet zij zelve voor hare klcederen zorgen en bezit zij geen de minste aanspraak op het vermogen van den man. De Christenen en de Mohammedanen hebben hier dezelfde rechten en zeden. Om den God der Christenen gunstig te stemmen, laten de Turken hunne zonen onder bijstand van Christen peetouders in de St. Joriskerk doopen, doch bekommeren zich verder hoegenaamd niet meer om het Christendom. De Grieksehe priesters dienen van hun kant dien doop slechts onvolledig toe; zij bevoehtigen namelijk alleen de handen en de voeten van het Turksehe kind, terwijl de Christenkinderen geheel ondergedompeld worden. De gastvrijheid is een kenmerkende trek der inwoners en bij het onthaal speelt de boter, aan welke hier een zeker denkbeeld van heiligheid gehecht wordt, eene hoofdrol. Elk gezin bezit kudden schapen en geiten, die veel melk opleveren , zoodat men boter in overvloed verkrijgt, die dan ook bij alles gebruikt wordt. Boter te verkoopen wordt als eene schande beschouwd, zoodat „boterverkooperquot; het beleedigendste scheldwoord is, hetwelk men iemand naar 't hoofd kan werpen. De Ecdoeïnen voeden zich hoofdzakelijk met zure melk en schuwen alle sterke dranken als vergift.

Het zuidelijk uiteinde van de Doode Zee is hier en daar door witte of rozenroode kalksteenrotsen en bergen van klipzout omgeven, en tus-schen die bergen en de zee strekken zich moerassen uit. Bij het dal Moehauwat staat geheel geïsoleerd de zoutberg Usdum of Sodom, en niet ver van daar ziet men, nabij eene diepe kloof in de aarde , eene geheel uit zout bestaande zuil, samengesteld uit een rond bovengedeelte van 40 voet op een rond voetstuk van 40 a 60 voet hoogte. Men noemt dit de zoutpilaar van Loth. De vele brokken klipzout, die in deze streek gevonden worden, geven waarschijnlijkheid aan het verhaal van Strabo, dat de oude inwoners hunne huizen van dat zout bouwden.

Meer noordwaarts liggen de ruïnen der oude vesting Masada op eene rots, die loodrecht naar de zee nederloopt en minstens 1000 voet hoog is. Herodes de Groote had de stad, die een omtrek van 7 stadiën bezat, met een muur voorzien, die door 38 torens verdedigd werd, en er een paleis met zuilengangen en badzalen laten bouwen. De Eomeinen kregen na de verwoesting van Jeruzalem de stad slechts daardoor in bedwang, dat zij haar met eene omwalling omringden, die een toren droeg, zoodat zij uit de hoogte hun werpgeschut op de belegerden konden laten spelen. De bezetting zag haar ondergang tegemoet en besloot, op de toespraak

-ocr page 58-

Palestina.

van haar bevelhebber Eleazar, zich door zelfmoord aan dat lot te onttrekken. Er werden tien mannen verkozen , die al de anderen om het leven moesten brengen, en aldus stierven omtrent 1000 personen, vrouwen en kinderen er in begrepen. Daarop vermoordde een van de tien ook zijne negen wapenbroeders, stak de huizen in brand en gaf ten slotte ziehzelveu den doodsteek. Slechts twee vrouwen en vijf kleine jongens ontkwamen aan dit bloedbad , hetwelk zelfs de belegeraars, bij hunne intrede in de vesting, met ontzetting vervulde.

Nog verder noordelijk komt hier het dal El Areidsjeh uit en ten westen van dit punt ligt de met rotsen, schuilhoeken en grotten vervulde woestijn Engeddi, waar David zich met zijne mannen iu eene spelonk verborgen hield en een stuk van Saul's mantel afsneed. De oude vesting Engeddi lag in dezen omtrek op woest romantische rotsen, wier terrassen nog de sporen dragen dat zij voormaals tot tuinen aangelegd waren. Men ziet er ook vele grotten, in welke woningen met booggewelven en marmeren drempels uitgehouwen zijn.

In de woestenijen rondom de Doode Zee houden zich hyena's, panthers en wolven op, maar ook gazellen en springmuizen; in de kloven en grotten wonen sjakals, stekelvarkens, konijnen, groote hagedissen, schorpioenen en reuzenspinnen ; hier en daar treft men ook wilde zwijnen aan en op de naakte rotstoppen huist de steenbok. Overal aan den oever ziet men boomstammen , die door den Jordaan in de zee gevoerd en door deze weder uitgeworpen zijn, en, door de zware zoutgolven kaal geschuurd en uitgebleekt, hunne takken als de gebeenten van een geraamte uitsteken.

Verscheidene malen zijn pogingen aangewend om de zee te bevaren en er aaneengeschakelde waarnemingen te doen. De voornaamste tocht van dien aard werd van 19 April tot 11 Mei 1848 door den luitenant Lynch op last van het gouvernement der Vereenigde Staten gedaan, en wat wij reeds omtrent de eigenaardigheden der Doode Zee hebben vermeld, is grootendeels aan de resultaten dier expeditie ontleend. Men scheepte zich met twee ijzeren vaartuigen en een houten vaartuig op de zee van Tiberias in en zakte deu Jordaan af, waar het houten vaartuig echter spoedig op de klippen der stroomvallen verbrijzeld werd. 13ij het binnen-loopen in de Doode Zee ging de sterke noordwestenwind , die tot nog toe geheerscht had , in een wilden storm uit het zuiden over. Het hoog opvliegende schuim overdekte de kleederen der zeelieden met eene zout-korst, en bracht op de huid en in de oogen een gevoel van branding en jeuking te weeg. De golven , zwaar van het zout, sloegen met het geweld van reuzenhamers tegen de trillende metalen wanden der vaartuigen , en deze zelf werden tot aan de modderige oevers der monding van den Jordaan teruggeslingerd. Na een paar uren hield het onstuimige weder op en weldra blonk de spiegel der zee op nieuw kalm en helder. Gedurende deu gansehen tijd van het verblijf der expeditie op de zee woeien er periodiek des voormiddags zuidenwinden en van den namiddag tot middernacht noordenwinden die altijd een zwavelreuk medebrachten, hetgeen misschien een gevolg was van de stinkende zwavelbronnen, die zich aan het noordelijke einde der zee bevinden; na middernacht kwam er windstilte, waarbij de lucht in den regel onbewolkt was. Aan land bezocht men de omstreken van den zoutberg Usdum. De marsch over den modderigen bodem van het strand verwekte een gevoel alsof men over

44

-ocr page 59-

Expeditie op de Doodo Zee.

gloeiende asch liep, want uit alle openingen in den grond steeg warmte op en op eene plaats in de diepte van het slijk der zee wees de thermometer de hitte van 28 graden Réaumur aan. Bij de verdere vaart langs den oever werd de zwoelheid der lucht des namiddags steeds ondragelijker ; onder verwijderde donderslagen steeg de hitte plotseling tot 31 graden Réaumur, terwijl het verschiet in een purperen sluier gehuld scheen. Op eens kwam een orkaan uit het zuidoosten aanstormen, zoo heet van lucht dat de bootslieden voor dien vuurgloed de oogen moesten sluiten. Slechts met de grootste moeite gelukte het hun het strand te bereiken. Hier was men wel is waar veilig, doch de hitte had alle metaal zoo gloeiend gemaakt, dat men de metalen knoopen der kleederen niet kon aanraken zonder zich te branden en degenen, die stalen brillen droegen, genoodzaakt waren ze af te zetten. Tegen den avond steeg de hitte nog tot bijua 33 graden Réaumur. Bovendien werd men gekweld door gebrek aan koel water en door zwermen muskieten, terwijl men in de verte den gloed van vuurvlammen in de duisternis zag, hetgeen voor eene overrompeling van roofzuchtige Bedoeïnen deed vreezeu, zoodat men zich niet eens aan een gerusten slaap kon overgeven, maar den nacht slechts in onrustige sluimeringen doorbragt. Den volgenden morgen in de vroegte kwamen 30 of 40 inlanders bij hen, met welke men door uitreiking van eenigc levensmiddelen en een weinig tabak spoedig vriendschap sloot. Het waren zwakke, onwetende, goedhartige lieden, die de grootste verwondering aan den dag legden, toen de beide vaartuigen van wal staken. Zij vroegen den kok hoe het mogelijk was dat die dingen zich konden voortbewegen, daar zij toch geen beenen hadden, waarop zij het gewone antwoord kregen hetwelk men aan wilden geeft: dat zij, als zij maar een oogenblik wachtten, de beenen (de riemen) wel zien zouden.

Tot den 30 April bleef de bemanning van eigenlijke ziekte verschoond , ofschoon allen afgemat en bleek waren, bezet met builen en zweren, en neerslachtig van geest. Slechts langzaam kon men onder de hitte , waarbij het schier volkomen windstil was , voortroeien. Tot verlichting van de vermoeide bootslieden liet de bevelhebber de zeilen hij-schen , ofschoon er bijna geen koeltje merkbaar was. Allengs ontstond er eene doodelijke stilte en vervielen de manschappen in een staat van verdooving. Lynch alleen had zijne wakkerheid van geest behouden, doch vond dien toestand zoo ondragelijk dat hij de roeiers weder tot bespoediging van den arbeid aanspoorde. Aldus landde men eindelijk in eene streek waar oleanders van 18 voet hoogte in den weelderigsten bloei stonden en waar men den zoon van den Christelijken sjeik uit Kerek aantrof, die tot verwelkoming van de reizigers afgezonden was. Die jongman en zijne gezellen beschouwden de booten als wonderwerken, want zij hadden nooit iets dergelijks gezien. Zij noemden de Doode Zee een door God vervloekt water, en staken stukken van uien ia den neus, om zich tegen den schadelijken invloed der uitdampingen te vrijwaren. Bij de beklimming van het gebergte van Kerek werd men door een on-weder overvallen; de vreeselijke donderslagen gingen van duizendvoudige echo's tusschen de rotswanden vergezeld, en de bergstroomen, die weldra in brullende cascaden van alle hoogten nederschoten, verwekten eentooneel, welks verhevenheid naar het oordeel van luitenant Lynch zelfs die van de vallen der Niagara overtrof.

In de laatste dagen der expeditie klom de hitte tot 34 graden Ré-

45

-ocr page 60-

Palestina.

aumur; eene dichte luchtlaag hing boven de zee, en er heerschte bij de zwoelte eene doodsche stilte, eensklaps door stormen afgewisseld , die in hunne woede de aan den wal geplaatste tenten omverwierpen en alles verstrooiden. Twee zieken moesten naar het klooster Santa Saba vooruitgezonden worden , doch de overigen , hoe zwak ook, bleven bij de booten. Eer men deze uit elkander nam , om ze op den rug van kameelen weg te voeren, timmerde men nog een groot vlot, dat ver van den oever, op eene plaats, die de Arabieren niet bereiken konden, met ankers vastgelegd en van een hoogeu stok met de vlag der Unie voorzien werd.

Wij verlaten nu de Doode Zee en wenden ons naar den Jordaan. Aanvankelijk gaat de weg nog een tijd lang door dorre vlakten, maar daarop bereiken wij eene groene oase in de woestijn, waar uit de boschjes het gezang van een vogeltje ons te gemoet klinkt. Op nieuw loopt de weg over een golvend terrein , dat van allen plantengroei ontbloot is, maar weldra beginnen wij de oevers van den Jordaan, die als eene lange donkergroene reuzenslang door het land loopen, in 't oog te krijgen. Wij hooren reeds het ruischen der wateren, doch geboomte, boschjes en rietpartijen verbergen den waterspiegel achter zulk een dicht gordijn, dat men slechts op weinige plaatsen onmiddellijk aan het water kan komen. Wij richten onze schreden naar eene van die plekken, waarheen jaarlijks omstreeks Paschen duizenden Christen-pelgrims eene bedevaart doen. In witte kleederen gehuld storten zij zich vol geestdrift in de rivier en duiken onder gebed en het maken van een kruisteeken minstens driemaal onder. Moeders dompelen hare kinderen onder water; de sterken geleiden de zwakken, om hen in de snelle strooming staande te houden, en velen reiken elkander op die oogenblikken de handen, daar men meent dat de vriendschapsband er door versterkt wordt. Ook wij gingen in de rivier, die gemiddeld 80 tot 100 voet breed is, elk door twee Bedoemen vastgehouden, en werden door dit bad in de hoogste, mate verkwikt. Het water is van eene witachtige of geelachtige kleur, maar toch helder en bezit een aangenamen smaak, zoodat ik er naar hartelust van dronk.

Een rid van l1/2 uur bracht ons naar het dorpje Richa in de vlakte van Jericho. Gelegen op eene kleine hoogte te midden van weidegronden , is het door eene heg van stekelige gewassen , waaronder de cactus opuntia het voornaamste is, omringd. Dit laatste gewas wordt in drooge landen veel tot dit doel gebezigd. Het vormt een ondoordringbaar bosch, waar de sjakals en panthers niet doorheen kunnen breken, terwijl de enkele doorgangen, die men er tot eigen gebruik in maakt, gemakkelijk kunnen afgesloten worden. Het dorp bestaat uit een 40tal armzalige hutten , die door een verbasterd menschengeslacht, eene soort van negers, bewoond worden. Het zoogenaamde kasteel, dat hier staat en waarschijnlijk in den ouden tijd tot bescherming tegen de aanvallen der Bedoeïnen is opgericht, is een vervallen toren van 40 voet hoogte en 30 voet in 't vierkant. Volgens de legende zou dit gebouw den tollenaar Zacheus tot woning gestrekt hebben. Het is thans tot kazerne voor Turksche troepen ingericht en wij kregen er een nachtverblijf. Langs een bijna onbruikba-ren steenen trap moesten wij naar de tweede verdieping klonteren, waar ons een donker hok tot verblijf werd aangewezen. Gedurende den nacht kwelde mij een onlijdelijke dorst, dien ik nauwelijks door den geheelen inhoud der bij mij geplaatste groote steenen waterkruik kon lessehen. Eerst

46

-ocr page 61-

Jericho. — Do Roos van Jericho.

laat vielen dool, de afmatting mijne oogen toe, doch ook nu vond ik de rust niet, want ik werd door allerlei benauwende droomen vervolgd. Het was mij eene ware verkwikking toen ik voor goed ontwaakte en door de reeten der deur het daglicht zag blinken.

Er was een tijd, dat de vlakte van Jericho, die wel 3 uren breed is, met het volste recht eene oase in de woestijn mocht heeten. De bodem , besproeid door middel van verscheidene waterleidingen , die uit een aantal bronnen gevoed werden , ontwikkelde eene vruchtbaarheid van welke Palestina geen tweede voorbeeld opleverde. Alle voortbrengselen van het Oosten groeiden hier in weelderigheid en overvloed. De blocmengaardcn en rozenbedden wisselden met graanvelden af; de granaat- en oranjeboo-men vormden bosschages; in de tuinen werd de wijnstok en de kostbare balsemstruik met zorg gekweekt en een palmenbosch, dat 21/2 mijl uitgestrektheid bezat, was oorzaak dat Jericho ook de Palmenstad werd genoemd. De stad bestond reeds toen de Israëliten het Land der Belofte binnentrokken en werd door hen verwoest, een lot dat haar later nogmaals onder Ves-pasianus trof; maar telkens verrees zij schooner uit hare puinhoopen , tot dat zij in de twaalfde eeuw door de Arabieren zoo totaal verbrand werd, dat men tegenwoordig de juiste plaats niet meer weet waar zij gestaan heeft. Te gelijk is ook dit voormalige paradijs in eene dorre steppe veranderd. Er worden slechts eenige weinige akkers met gerst en tarwe bebouwd ; op enkele plaatsen ziet men een vruchtboom en van de oude dadelpalmen is niet meer dan een afstammeling, verbasterd en kwijnend, overgebleven. De balsemstruik, door Pompejus nog als eene kostbare verovering op zijn triomfalen intocht in Home medegevoerd, is verdwenen en van de zoogenoemde Roos van Jericho kon ik hier geen exemplaar vinden, ofschoon ik er elders vele gezien en ook eenige gekocht heb. Het is een wonderbaar gewas, waar het niet moeielijk valt zinnebeeldige beteekenis-sen aan vast te knoopen. De Roos van Jericho , sedert eeuwen door de pelgrims mede naar huis gebracht uit het Oosten , heeft haar vaderland in het zuiden van Palestina, in Arabië en ook wel in Egypte. Zij groeit in het zand , daar waar de zonnestralen het heetst branden en alle andere planten verschroeien. Als de lucht door geen windje in beweging wordt gebracht en het zand stil ligt, ontkiemt het zaad korrel tj e, schiet wortel, zet zich in den grond vast, drijft takken en bladeren uit en brengt witte kruisvormige bloempjes en zaadhuisjes op dunne korte stengels voort. De plant sterft jaarlijks en trekt dan hare verdorde zwartbruine twijgjes tot een bolvormig kluwen te zamen, dat eenige overeenkomst met de gedaante eener roos heeft. Als in den herfst de winden beginnen op te steken en het zand dikwijls op groote afstanden doen verstuiven, wordt het lichte plantje er door uit den grond gerukt en voortgejaagd. Op die reis laat het zijne zaadjes op den dorren grond vallen, waar ook zij op hun tijd wortel schieten en opgroeien. De overal voortgezweepte plant zelve volbrengt eenmaal hare omzwerving door de woestijn en blijft eindelijk , als de stormen ophouden , ergens liggen , dikwijls op vochtige plaatsen en voornamelijk aan de oevers van den Jordaan. Aldaar ontwaakt zij weder tot een nieuw leven; wortels en takken worden zacht, zwellen op en brengen allengs nieuwe bloemen voort. Wegens deze eigenschappen heeft men haar ook wel de Bloem der Opstanding genoemd, want men beweert zelfs dat het meermalen gebeurt, dat de verdorde plant, wanneer zij na eeuwen bewaard en weggesloten te zijn geweest, met water

47

-ocr page 62-

Palestina.

in aanraking wordt gebracht, weder teekeuen van leven begint te geven.

Wij schonken aan de bezetting van het kasteel eene fooi, reden een beekje in eene bergkloof door en sloegen daarop rechts af, ten einde de. overblijfselen eener waterleiding te gaan bezichtigen, die uit de schoone bron Ain es Sultan voorzien wordt. De hooge spitsbogen waren met de krachtigste slingerplauten begroeid en uit de omringende dichte bosschages klonk het gezang van vele vogels , onder welke ik er eenige van eene kleine soort opmerkte, die als kolibris met de schitterendste kleuren pronkten. Uit de richting der waterleiding en de vele overblijfselen van oude muren, blijkt dat Jericho ten mins'e een half uur westwaarts van Richa, meer naar het gebergte, moet gelegen hebben.

Thans richtten wij ons naar den weg , die naar Jeruzalem leidt. Ten uoorden, aan het einde van het woeste gebergte , dat in een kring de vlakte omgeeft, ligt de berg Quarantana, tusschen 1200 en 1500 voet hoog, met steile hellingen vol spelonken en grotteu , die vroeger door kluizenaars bewoond werden en thans aan wilde dieren, vossen en sja-kals tot verblijfplaats strekken. Op den top staat een klooster mot een kerkje , deels gemetseld, deels in het rotsgesteente uitgehouwen. Op het smalle rotsterras voor het klooster , vanwaar men in eene duizelingwekkende diepte nederziet, doch vanwaar men tevens het uitgestrektste gezicht heeft over de streek van den Jordaan en de voormaals zoo weelderige vlakte van Jericho, plaatst men het tooneel der verzoeking van Jezus door den satan.

De naar de bergen van Judea opstijgende weg loopt voorbij kale zandheuvels en tusschen reusachtige rotsmassa's, waar menigmaal diepe kloven zich openen en de loodrechte rotswanden in de holle wegen het uitwijken onmogelijk maken. Dit is de schouwplaats der gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan. Ook nog tegenwoordig zijn hier de schuilhoeken van roovers, zoodat geen reiziger de mogelijke gevaren zonder eskorte trotseert. Ook onze liedoeïnen namen hier hunne wapens in de hand, om dadelijk een onverhoedschen aanval te kunnen afweren. Te halverwege op den weg tusschen Jeruzalem en Jericho treft men do bouwvallen van een kasteel aan , hetwelk vroeger tot bescherming van deze route strekte. Langzamerhand werd het pad gemakkelijker, doch bij de groote hitte hadden wij veel van dorst te lijden, zoodat wij met blijdschap de Brou der Apostelen begroetten, aldus genoemd omdat de apostelen hier op hun tocht naar Jericho zouden uitgerust hebben. De bron is eene nis in een vervallen muurwerk, uit welke het water door eene geul in een steenen bekken stroomt. Met wilde overhaasting snelden allen er naar toe, om hun dorst te lesschen. Het uit de kalksteengebergten komende water is, gelijk overal in Palestina, niet zoo frisch en helder ais men het in Europa gewoon is; doch wij dankten den hemel , dat wij er ons aan konden verkwikken en geen water elders heeft mij ooit beter gesmaakt dan een dronk uit deze bron. Na eene korte wijle in de schaduwen der ruïnen te hebben uitgerust braken wij weder op , om over Bethanië naar Jeruzalem terug te keeren.

Eenmaal was Palestina een gezegend land. Niet alleen waren de dalen en vlakten, door genoegzame beken en stroompjes besproeid , bij bloeiende tuinen te vergelijken, maar ook de meeste bergen leverden een liefelijk schouwspel op, daar zij in terrassen verdeeld en in akkers herschapen waren. De hellingen, die naar de zon waren gekeerd, dienden

48

-ocr page 63-

Toestand van Palestina.

voornamelijk tot wijnbergen, en de druiven tierden zoo welig, dat de trossen soms 12 of 14 pond wogen, llijke plantsoenen , meerendeels van vij-gcn- en olijfboomen, bedekten den bodem; sycomoren beschaduwden de wegen en de cultuur der dadelpalmen was zoo aanzienlijk, dat zij zelfs op munten als een zinnebeeld van Palestina voorkomen. Tarwe en gerst waren de hoofdproducten van den vlijtig gedreven landbouw; de tarwe overtrof in hoedanigheid de Egyptische en dat de oogsten 30 , 60 , ja lOOvoudig waren kan blijken uit de gelijkenis, die in Lukas VIII, vs. 8, opgetee-kend staat. De honingbijen leefden in 't wild in rotsspleten en holle boo-men, maar werden ook in korven gehoudeu en leverden een aanzienlijk product. In een woord, Palestina mocht met recht een land overvloeiende van melk en honing genoemd worden. Tegenwoordig neemt men het tegendeel van dit alles waar, en het land is, in vergelijking met zijne vroegere vruchtbaarheid, bijna eene woestijn geworden. De hoogten zijn meerendeels woest, maar men ziet er nog de overblijfselen der muren, die de terrassen, welke er waren aangelegd, ondersteunden; de van nature vruchtbare vlakten zijn uren ver met distels, doornen en onkruid begroeid of met steenen bezaaid; op de weiden ziet men veelal slechts dor gras; de bergwouden heeft men uitgeroeid en de meeste overige boomen omgehouwen, zoodut wij op onze tochten soms dagen lang in de gloeiende hitte te vergeefs naar het verkwikkende lommer van een boom uitzagen. Putten zijn verstopt geraakt, becken uitgedroogd; de waterleidingen, vroeger tot besproeiing der velden dienende, zijn in puin gevallen. Deze toestand van verwaarloozing is echter niet overal dezelfde, want Judea vertoont de meeste woestheid, terwijl Samaria en Galilea zich veel liefelijker voordoen. Ook maken enkele streken eene uitzondering, zoo als de omtrek van Hebron. Doch in het algemeen heeft Palestina een dor, melanko-liek voorkomen. Allerwege ziet men de bouwvallen van vroegere sterkten, steden en dorpen. De Eomeinen hadden voortreffelijke wegen aangelegd en bruggen gebouwd, doch tegenwoordig bevindt dit alles zich in den jammerlijksten toestand en niemand denkt aan reparatie. Als een brok steen zich van de rots los maakt en op den weg valt, blijft het liggen; stort eene brug in, dan wordt zij niet herbouwd en iedereen moet maar zien hoe hij aan de overzijde van het water zal komen. De bergen en dalen, de ontelbare grotten en de eenzame woestenijen wemelen van wilde dieren. De leeuwen zijn wel is waar uitgeroeid, doch misschien nog erger dan deze houden de nomadische Turkomanen, Koerden en Jiedoeïnen hier huis , en mishandelen en plunderen de toch reeds door zware belastingen gedrukte fellahs (zoo als men hier tegenwoordig de boeren noemt). De landbouw wordt dus tot do noodzakelijkste behoeften voor het levensonderhoud beperkt en tusschen het schraal gezaaide koorn wast het onkruid welig. De herder die zijne kudde weidt en de boer die achter den ploeg loopt of den oogst inzamelt draagt tot verdediging tegen plotselinge overrompelingen van roovers altijd het lange geweer op den rug of pistolen in den gordel en een mes aan de zijde. De kunsten en de ambachten verkeeren in den toestand der grootste ruwheid en de wetenschappen zijn geheel onbekend en onbeoefend. De bevolking, die het land in den ouden tijd telde, is wellicht met 9/10 verminderd.

Denzelfden indruk als het land in zijn geheel, maakt Jeruzalem in het klein. Binnen hare muren hielden zich meer dan 100,000 inwoners op en om het Paaschfeest te vieren stroomden dikwijls twee millioen

IV. 4

49

-ocr page 64-

Palestina,

bedevaartgangers naar de heilige stad, zoodat hunne tenten zich verre buiten de omwalling uitstrekten. Tegenwoordig telt zij te nauwevnood 15,000 inwoners, terwijl er met Paschen 4000 a 5000 pelgrims komen. Allerwege stuit men op puin, op grootsche bouwvallen, op ledige waterputten, op woeste plekken waar de huizen geslecht of verwoest zijn. De straten zijn nauw en vol onreinheid , meestal ongeplaveid en op menige plaats halsbrekend en oneffen, üe huizen echter zijn massief en dikwijls van gehouwen steenen opgetrokken; men vindt er zeer statige gebouwen onder en vele daarvan bezitten fraaie ingangen. l)c meeste huizen hebben op de platte daken gewitte koepels, waardoor de vertrekken hoog en koel worden en de stad, uit de verte gezien, een zeer vriendelijk aanzien krijgt. In 't algemeen zijn het de uitzichten, welke men hier geniet, die het tafereel van Jeruzalem steeds aantrekkelijker maken voor den vreemdeling , wiens oog aan zooveel stuitends of onaangenaams gewoon is. Het gezicht van de terrassen der Latijnsche en Armenische kloosters of van den Hippicus-toren over de huizenzee met de daaruit oprijzende kerken en moskeeën en op den Olijfberg, of omgekeerd van dezen op de stad, blijft altijd een prachtig panorama.

Onder de inwoners bevinden zich, buiten een Turksch garnizoen van 1000 man, 8500 Christenen en 3000 joden, üe Mohammedanen behooren hier gelijk in geheel Palestina en Syrië, tot de streng geloovige partij der Socnieten en zijn meestal Arabieren, die in degelijkheid van karakter bij de Turken achterstaan. Zij houden Jezus en de heilige plaatsen der Christenen in hooge eer; doch door den bitteren haat waarmede de Christensecten elkander vervolgen, door de valsehhcid en oneerlijkheid der Grieken die zich toch Christenen noemen, doorliet onwaardige leven van vele der Christenpelgrims die niet veel anders dan avonturiers zijn en zich dikwijls aan drank te buiten gaan, is het zoover gekomen dat de Muzelmannen, als zij van een Christen moeten spreken, niet zelden zeggen: „Met permissie, een Christen.quot; In de latere tijden hebben zij het valsche Christendom beter van het echte leeren onderscheiden, doch de overgang van den Islam wordt nog met den dood gestraft.

De joden zijn meerendeels geen inboorlingen, maar vreemdelingen, herwaarts gekomen om in het land hunner vaderen te sterven. De meesten zijn Spanjaarden, en deze behooren tot de welvarendste; de overigen zijn Polen, Bussen en Duitsehers, die in armoede en onreinheid verzonken zijn en voor een groot gedeelte door giften uit Europa onderhouden worden. Zij bezitten niet denzelfden aanleg voor negotie als hunne Europeesche geloofsgenooten, maar hangen met veel grooter strengheid aan hunne oude inzettingen. Geen jood mag de kerk van het H. Graf betreden.

Jeruzalem geniet door zijne hooge ligging eene gezonde lucht. De meest voorkomende ziekten zijn koortsen en oogkwalen, welke laatste veroorzaakt worden door de zon, wier stralen van alle zijden met verblindend licht worden teruggekaatst door de kalkgebergten en de witte huizen. Ik zag hier dan ook vele blinden. Het klimaat des lands is in den regel bestendig. De inoogsting van de gerst en de tarwe heeft tegen het einde van Mei plaats en de druivenoogst in September, ofschoon men reeds in Juli rijpe druiven aantreft. De eigenlijke wintertijd duurt van het midden van December tot het midden van Éebruari, doch omstreeks Kerstmis is het dikwijls de liefelijkste tijd des jaars en Januari kan tot

50

-ocr page 65-

Klimaat van Palestina.

de schoone voorjaarsmaanden gerekend worden. Soms echter valt er iu Januari eene gevoelige koude in, zoodat de grond hard bevriestj doch ijs is zeldzaam eu sneeuw ligt te Jeruzalem nooit langer dan een dag; de bergtoppen vau deu omtrek zijn soms eenige dagen lang met een witten kop gedekt. Onweders komen alleen des winters voor, niet des zomers. Op het binnenhalen van den oogst volgt eene gloeiende zomerhitte, waardoor alle gewassen verdorren. In het begin van Augustus, wanneer de Nijl aanvangt te stijgen, komen uit Egypte lichte wolkjes over het land en valt er een rijkelijke dauw, doch eerst in October ziet men de eerste regendroppels, die de voorboden zijn van zware buien, welke het dorstende land verkwikken en het weldra met nienw groen bckleedcn. Dit wordt de vroege regen genoemd en in dezen tijd zaait men de win-tergerst en de wintertarwe. Ook de regenbakken en bronnen nemen dan den benoodigden watervoorraad op. In Maart komt tegelijk met de koude en stormachtige dagen de meer regelmatige doch minder rijkelijke late regen. Daar de velden dikwijls zeer steenachtig zijn en doornboschjes dragen , en iedereen er ook overheen loopt en rijdt, waardoor van zelf wegen plat getreden worden, blijft den landman niets anders overig dan die gedeelten van zijn akker, die aarde genoeg hebben, om te ploegen en het zaad over het geheel uit te strooien, hetgeen in de gelijkenis van den zaadzaaier veraanschouwelijkt is.

HOOFDSTUK IV.

Vertrek van Jeruzalem. — Het graf van Samuel. — Beitin of Bethel. — Het gebied van Samaria. — De Gerizim en de Ebal. — De put van Jacob. — Het graf van Jozef. — Het oude Siehem. — Beklimming van den Gerizim. — Het dal van Samaria. — Betliulia. — Dzjenin. — De vlakte Esdrelom. — Intrede in Galilea. — Nazareth. — Tocht naar den Karmel. — De Tabor. — De berg der Zaligsprekingen. — Het meer Genezarcth. — Tiberias.

De dag van ons vertrek was aangebroken. Onder bijstand van den consul onzer natie, hadden wij met onzen dragoman , een Christen-Arabier van de Latijnsche kerk, eene overeenkomst aangegaan , volgens welke ik en mijn vriend hem dagelijks een gouden napoleon zouden betalen , waarvoor hij ons van al het benoodigde zou moeten voorzien, zoodat wij ons met niets verder zouden behoeven te bemoeien. De helft van het geld ontving hij vooruit en de andere helft zou hem te Beiroet uitbetaald worden. Hij moest drie paarden leveren , twee voor ons en een voor hem 'elven , drie muilezels voor de bagage , de tenten en de kookgereedschap-pen, en nog drie verdere muilezels voor den kok cn de beide moekaris of paardenvoerders.

Wij reden de Damaskus-poort uit en hielden daar buiten op de hoogte stil , om nog een laatsteu blik op de heilige stad te werpen. Met diepe

IV. 4*

51

-ocr page 66-

Palestina.

aandoening zond ik haar mijn afscheidsgroet toe in de woorden van den psalmist (Psalm 123, vs. 7—9): „Vrede zij in uwe vesting, welvaren in uwe paleizen ! Om mijner broederen en mijner vrienden wil zal ik nu spreken, vrede zij in u! Om des huizes des Heeren, onzes Gods wil, zal ik het goede voor u zoeken !quot; Nog nooit was het leveu mij zoozeer als een droom voorgekomen, als op dit oogenblik. Jaren lang had ik van een bezoek aan Jeruzalem gedroomd en die droom was werkelijkheid geworden ; maar al dat schoone , dat grootsche, dat hartverheffende, dat mijne oogen waarachtiglijk en lichamelijk gezien hadden, lag nu achter mij en was verdwenen alsof het nooit bestaan had, en diepe weemoed vervulde mijne ziel.

Het was eene steenachtige en onvruchtbare streek die wij doortrokken ; des te meer verrukten ons dus de hoogten en de valleien die wij in het verschiet zagen. Den meesten indruk maakte op het gebergte aan onze linkerhand eene moskee , die naar men meent gebouwd is op de plaats van Ramathaim Zophim, waar Samuel geboren werd en begraven is. Na 4 uren bereikten wij El Bireh, tusschen geboomte aac. een heuvel gelegen en van eene rijkelijk vlietende bron voorzien. De bouwvallen eener Christelijke kerk, schilderachtig met woekerplanten begroeid, herinneren aan de tempelridders, die hier vroeger gevestigd waren. Tegenwoordig is het een door Mohammedanen bewoond dorpje, dat voor de plaats gehouden wordt waar de twaalfjarige Jezus door zijne ouders vermist werd. Op eene der naburige hoogten lag ten tijde van den intocht der Israëliten in het beloofde land „Gibeon , eene groote stad, als eene der koninklijke stedenquot; (Jozua X, vs. 2). Daar stond een tijd lang de tabernakel, en de omtrek was dikwijls de schouwplaats van gevechten en heldendaden.

Vervolgens ging de weg door een liefelijk dal met groene gersten-velden. De akkers zijn hier half steen, half aarde, doch daarom niet de slechtste, aangezien de steenen den grond langer vochtig houden. In eene groote rotsspelonk met natuurlijke zuilen, die de zoldering torsch-ten , ontsprong eene fraaie bron , wier water verscheidene tuinen besproeide. Na een klein uur bereikten wij het dorp Beitin , dat tusschen rotsblokken en oude muurwerken op eene naakte hoogte ligt. Op een weidegrond aan haar voet sloegen wij onze tenten tot nachtverblijf op. Ueitin is het oude Bethel, waar Abraham den Heer een altaar bouwde en waar Jakob, met het hoofd op een steen rustende , in een droom de ladder zag, die van de aarde naar den hemel reikte.

Wij stonden vroeg op, doch door den tijd, die er noodig was om de lastdieren weder met onze bagage te beladen, duurde het tot 6 uur eer wij opbraken. Een zware dauw fonkelde met millioenen droppels op de grassprietjes en de gewassen. Aan gene zijde van den heuvelrug begon de weg nederwaarts te loopen tusschen hellingen die met olijf- en vijgenboomen en' wijnstokken bezet waren. Bij het hooggelegene Arabische dorp Sindsjil, aan het noordelijk uiteinde van Judea , betreedt men het oude gebied van Samaria. Iets noordelijker ligt Seilun, het oude Silo , waar de tabernakel van den tijd van Jozua tot op dien van Samuel stond.

Na eene steile helling afgereden te zijn , hielden wij halt bij een vervallen chan, waar eene bron onzen dorst stilde, doch te vergeefs zagen wij in de hitte naar een lommerrijken boom uit, en slechts aan een zijmuur konden wij een smal plaatsje vinden , dat niet door de brandende

-ocr page 67-

De put van Jakob. — Sichem. — Do Samaritanen.

zonnestralen getroffen werd. Hier leerde ik do waarheid kennen van het gezegde dat men bij Job VIII, vs. 2 , vindt: „Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw.quot; Kort daarop zagen wij op een hoogen berg het grafgestieht van een Mohammedaanschen heilige, met boomen daar rondom. Op dergelijke plaatsen planten de Muzelmannen wel boomen, maar anders niet. Verderop rust het oog op de veeltoppige bergen van Samaria, met zijne hoogste toppen de Gerizim en de Ebal. Op den top van den eerstgenoemde , die tegenwoordig Grizim heet, staat eene ruïne en eene kleine Turksche moskee, 't Is een minder woeste berg dan de uit steile rotsen bestaande Ebal. De beide bergen vormen als 't ware de poort tot het vruchtbare dal van Nabloes, dat er anderhalf uur ver tus-schen door loopt. Te midden van gerstvelden kwamen wij aan eene kleine steenige hoogte vol distelen, struiken en gras. Voor ons uit zagen wij eenige groote steenen onregelmatig naast en op elkander gelegd. Dit was de put van Jakob ; door eene opening tussehen de steenen daalt men in een klein rotsgewelf af, doch de meer dan 100 voet diep gelegen put is thans verstopt en een vroeger daarover heen gebouwd kerkje is in puin gevallen. Hier was het dus, dat de Heiland eenmaal van de vermoeienissen der reis uitrustte en tot de Samaritaansche vrouw , wier hart hij doorzag, de woorden sprak : „Zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten.quot; Omtrent 10 minuten van daar bevindt zich in eene door boomen belommerde witte moskee het Graf van Jozef, waarbij echter alleen Muzelmannen worden toegelaten.

Het oude Sichem, tegenwoordig Nabloes geheeten, ligt op de plaats waar de Gerizim en de Ebal elkander zoo dicht naderen , dat de dalgrond tussehen die beiden nog slechts 1200 schreden breed is. De bevolking bestaat uit omtrent 80O0 Mohammedanen , 500 Grieksche Christenen , 150 Joden en evenveel Samaritanen, welke laatsten de eenige Samaritaansche gemeente in de geheele wereld uitmaken. Zij verwerpen den Talmud en nemen van het Oude Testament alleen de vijf boeken van Mozes aan, waarvan zij ook het alleroudste handschrift bezitten , dat op eene rol van dierenhuid geschreven is en in eene metalen bus bewaard wordt. Van de beide lange straten der stad is de hoofdstraat van vele winkels voorzien , terwijl in de meestal donkere en nauwe zijstraten de werkplaatsen der ambachtslieden liggen. Men vindt hier steenen fonteinen met stroo-mend water, hetgeen in 't Oosten niet algemeen is. De hooge en massieve huizen zijn in 't algemeen beter en de bazars aanzienlijker dan te Jeruzalem. Wij bezichtigden eene groote moskee met een kunstig portaal, vroeger waarschijnlijk eene Christelijke kerk. Op eene wandeling door de stad zagen wij vele reuzencaetussen met groote geele bloemen, maar ook een dooden ezel die midden op de straat lag en reeds tot ontbinding was overgegaan. Wij beklommen den Gerizim, die meer dan 800 voet boven de stad uitsteekt. Eerst loopt de weg langs tuinen , maar allengs wordt hij steiler en oneffener. De bouwvallen op den top getuigden dat hier eenmaal eene sterke vesting lag, die waarschijnlijk uit den tijd van Justi-nianus dagteekende. Op een naakt, diep uitgehouwen rotsplat moeteen-maal de tabernakel gestaan hebben en de Samaritanen beschouwen die plek dan ook heden nog quot;als heilige grond. Eene andere plaats in de nabijheid wordt getoond als die , waar Abraham zijn zoon Izaiik wilde offeren. Hier was de hoofdzetel der Sainaritaansche eeredienst, en hier stond ook de

53

-ocr page 68-

Palestina.

Samaritaaiische tempel die omstreeks den tijd vau Alexander den Groote gebouwd was en 129 voor Christus door Johannes Hyrkanus verwoest werd. Tegenwoordig houden de Samaritanen op dezen berg viermaal 's jaars een grooten omgang , op Pasehen en Pinksteren , op Loofhuttenfeest en op den Grooten Verzoendag; de plaats van liet offer wordt aangeduid door eene rij op den grond gelegde steenen. Daarnaast bevindt zich eene kleine ruw bemetselde diepte , waarin het vleesch gebraden wordt dat zij met brood en bittere kruiden volgens de wet moeten eten. Onder keizer Zeno werd in 474 op dezen berg, nadat de Samaritanen verdreven waren, eene kerk ter cere der H. Maagd gebouwd. Op den tegenover gelege-nen Ebal richtte Jozua een altaar voor Jehova op , liet het met kalk bestrijken en schreef er de woorden der wet op, ter herinnering aan het verbond op Sinaï (Deateronomium XXVII, vs. 4, 6, 8.) Tegenwoordig vereert men hier de begraafplaats van een Egyptischen heilige. In dier voege heeft hier alles afgewisseld; Jehova, Christus, Mohammed. De Mohammedanen van onzen tijd zijn te Siehetn niet minder fanatiek dan eenmaal het Samaritaansche gepeupel aldaar was, volgens Sirach L, vs. 28 : „het razende gemeene volk te Sichem.quot;

Ouder het gehuil der sjakals, wier geluiden van het naburige gebergte dikwijls als het lachen van kleine kinderen klonken, waren wij des avonds ingeslapen en des morgens ontwaakten wij bij het gezang van nachtegalen en vele andere vogels. Het was een heerlijke Mei-morgen en de opgaande zon deed al de bekoorlijkheden van het dal van jVabloes in 't oog vallen. Na een uur lang voortgereden te hebben , daalden wij diep af in het eigenlijke dal van Samaria of Sebasta, eene kleine romantische vallei. Ue voormalige stad, wier plaats thans door het armzalige dorp Siboesti, ook Sjomrom genoemd, wordt ingenomen, lag op een tamelijk steilen heuvel, aan wiens voet wij voorbij eene waterleiding kwamen, die een molen in beweging bracht. Natuurlijke terrassen, door de hand der menschen verder gefatsoeneerd, loopen rondom den heuvel, en op de bladerkrooncn van het geboomte op de hellingen zien met ernst de muren van het nog welbewaard gebleven koor eener aan .1 ohannes den Doo-per gewijde kerk neder. Op den top heeft men een fraai gezicht over het schilderachtige landschap met zijne hoogten en diepten die ten deele bebouwd zijn en waar de witte huizen liefelijk tegen het groen der velden afsteken. Eenige Bedoeïnen in hunne donkere mantels, die op hunne vurige Arabische paarden daarbeneden door het dal renden , terwijl de spitsen hunner lansen in de zon flikkerden , herinnerden ons aan Saladin's lichte ruiterij , die niet ver van deze plaats eenmaal de zwaar geharnaste kruisridders versloeg. Binnen de ruïne der kerk bevindt zich een klein steenen huisje, binnen 't welk men met 21 treden in eene spelonk afdaalt. De Arabieren vereeren deze grot als begraafplaats en gevangenis van Johannes den Dooper, ofschoon het bewijs geleverd is dat hij te Machaerus of Mkauer ten oosten van de Doode Zee om het leven is gebracht. Van de voormalige stad zagen wij niets dan de fundamenten eener poort en een aantal zuilen die in do velden en tusschen de struiken ten deele nog rechtop stonden en aldus, in zekere mate op eene rij staande, een gordel van 3UOO voet vormden. Samaria door Omri, den koning van Israël gebouwd , bleef meer dan twee eeuwen de schoone en goed versterkte residentieplaats van dat rijk, maar tevens de hoofdzetel van de afgodendienst, die de profeten Elias en Elisa te vergeefs poogden uit te roeien.

54

-ocr page 69-

De vlakte Esdrelom.

Zij werd door Salmanasscr verwoest eu onderging, telkens herbouwd , dat lot nog meerdere malen. Herodes de Groote maakte de stad tot eeue zeer sterke vesting, verfraaide haar door eeu paleis en een prachtigeu tempel eu noemde haar Sebasta, ter eere van keizer Augustus, die in 't Grieksch Sebastos werd genoemd. Voor de verovering der plaats dooide Mohammedauen, was zij eeu Christelijk bisdom.

De omstreken van Samaria zijn veel rijker en vruchtbaarder dan die van Jeruzalem en bij behoorlijke bebouwing zou de grond zeker honderdmaal meer inwoners kunnen onderhouden dan hij thans doet. Op eene wandeling namen wij in de nabijheid van eene onzindelijke hut op eeu stuk marmer plaats, dat tot eeu drinktrog voor het vee uitgehold was, maar aan de buitenzijde nog het kunstigst gebeeldhouwde loofwerk in basrelief vertoonde. Een aasgier zat in trage houding op ecu half verstorven boom eu wekte , in verband met den stuitenden reuk dien de grond onder de inwerking der middagzon van zich afgaf, de gedachte aan dood en ontbinding op, zoodat ons de woorden van Micha I-, vs. 6, voor den geest kwamen: „Daarom zal Ik Samaria stellen tot eencu steenhoop des velds, tot plantingen eens wijngaards; eu Ik zal hare steeneu in de vallei storten eu hare fundamenten ontdekken.quot;

In noordelijke richting trokken wij voort. De weg, die nu eens door vruchtbare vlakten liep , dan eens bergop of bergaf ging , werd verlevendigd door groepen reizigers, Mohammedauen in witte wollen kleedereu die naar Mekka eu Jeruzalem ter bedevaart togen, of joden in wijde kaftans die naar het heilige Tiberias of Saphed reisden. Steil rijst de berg Sanoer uit de vlakte op , met de puinhoopeu eeuer verwoeste vestiug op den top. Daar lag het oude Bethulia, waar Judith woonde, de heldin eu bevrijdster van haar volk. Van eene aanzienlijke hoogte zagen wij tot onze blijdschap in het verschiet de Middellaudsche Zee blinken eu het geroep van een koekoek herinnerde ons levendig aan ons vaderland, liij het tusscheu olijfboschjes gelegene groote dorp Koe-batijeh reden wij een vijgenboom voorbij, wiens takken van boven tot ouderen met duizenden witte lappen behangen waren. Dit was een heilige boom, waarnaar de Mohammedanen in geval van ziekten pelgrimages doen , terwijl zij met de overtuiging huiswaarts kecren , dat zij, na er die vodden opgehangen te hebben, van hunne kwalen eu gebreken bevrijd zullen worden. Een ezel met afgesneden ooren, dien wij hier zagen, herinnerde ons aan eeu ander Mohammedaausch gebruik. Wanneer namelijk een ezel op den akker van een buurman komt is deze gerechtigd het dier een oor af te snijden en hem, in geval van herhaling dier overtreding, ook van het andere oor te berooven. Ontelbare ooievaars vlogen over ons heen en op een heuvel, dien wij dicht voorbijreden, stonden houderden dier vogels geheel onbevreesd in het gelid, als eene compagnie soldaten. Eeu uur lang trokken wij door eeu nauweu pas , aau beide zijden door hooge bergen ingesloten; maar aan zijn uitgang lachte ons tusscheu palmen het dorpje Dzjeniu toe, waar de groote vlakte Esdrelom begint. Op den achtergrond ten westen verhief zich majestueus de Kar-mel, ten noorden do kleine Hermon, eu ten oosten het gebergte vau Oilboa. Dzjeniu zelf is eeu vlek van 2000 zielen, met ongeplaveide nauwe straten bezet met kleihutten , tusscheu welke echter eene vau steen gebouwde moskee zich zeer statig voordoet. Bij een beekje sloegen wij onze tenten op eu , reeds met het krieken van deu dag onze reis voort-

Samaria. —

-ocr page 70-

Palestina

zettende, kwamen wij weldra iu de bloemrijke velden der vlakte van Esdrelom of Jizreel. Zij is 8 of 10 uren lang, 2 tot 5 uren breed, driehoekig van gedaante en van drie heuvelreeksen doorsneden. Ofschoon de vlakte in 't algemeen vruchtbaar is, bevat zij vele onbebouwde streken , die voor het vee der rondzwervende Bedoeïnen, welke dikwijls roo-vers zijn, tot weideplaatsen strekken. Hoe vreedzaam dit landschap zich thans aan ons voordeed, was het oudtijds dikwijls het tooneel van de bloedige veldslagen, die om het bezit van Palestina geleverd werden. Hier streden Debora en Barak met den Kanaanitischen veldoverste Sisera, Gideon met de Midianiten , Saul met de Philistijnen , Achab met de Sy-ritirs, de Egyptenaar Necho met Josias. De troepen van Vespasianus hadden aan den voet van den Tabor hard te kampen mot de opgestane joden , en niet ver van daar zegepraalde Saladin over de kruisvaarders. Hier ook was het, dat Napoleon met 3000 der zijnen 25,000 Turken op de vlucht joeg, en nog in 1832 verloren hier duizenden Egyptenaren hun leven in den strijd met de bevolking.

Aan den voet der bergen van Gilboa ligt Zerin , het oude Jizreël waar koning Achab met zijne gemalin Izebel woonde en Naboth om den wille van een wijnberg gesteenigd werd , waarop Elias haar het vreeselijk vervulde oordeel aankondigde: „lu plaats dat de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden uw bloed lekken. Do honden zullen Izebel eten, aan den voorwal van Jizreël.quot;

Wij krijgen geen huis in 't gezicht, geen mensch, behalve een enkelen Arabier dien wij in 't veld zien werken; doch een ander schouwspel in de verte boeit ons. De bergen van Gilboa wijken allengs terug, de hoogten van den kleinen Hermon komen aan gene zijde van het dal te voorschijn, en daar naast en daarachter verheft zich de Tabor, kenbaar aan zijne suikerbroodvormige gedaaute. Op den top van den Hermon staat eene groote moskee, van verre zichtbaar, en aan den voet ligt het dorpje Sulim, het Sunem der H. Schrift. Daar waren de Philistijnen gelegerd, terwijl Saul zich naar de toovenares van Eudor spoedde en zich den volgenden dag iu vertwijfeling in zijn eigen zwaard liet vallen. Aan de andere zijde van den Hermon ligt Naiu, waar Jezus den eenigenzoon der weduwe weder opwekte.

Wij overschreden nu do grens en bevonden ons in Galilea. De vlakte brengt hier de schoonste tarwe en gerst voort. Het grootste gedeelte van dit graan, welks krachtige halmen tot halverwege de hoogte der muildieren komen, «aait zich zelf uit de volheid der aren. De kudden van schapen, geiten en rundoren treden op deze natuurvclden meer plat dan zij afweiden; de everzwijnen van den Tabor en den Karmel leven ongestoord in de verborgenheid van dit groen, en soms bespringt de luipaard uit die hinderlaag, als de honger hem van het gebergte naar beueden drijft, een stuk vee der kudde.

Na de in dit jaargetijde slechts traag stroomende Kison overgetrokken te zijn, komen wij op eene hoogte, van waar wij het schoonste panorama der vlakte hebben en verscheidene kampen van Bedoeïnen met hunne zwarte tenten en hunne kudden zien. Aan eene bron lesschen wij onzen brandenden dorst en laten onze dieren drinken. Ouder eene groep pelgrims, die daar uitrust, nemen wij bij eene vrouw een zeldzaam versiersel waar, namelijk ringen met edelgesteenten, die aan haar rechter neusvleugel bevestigd ziju. Wij rijden nu een dal binnen , dat allengs

56

-ocr page 71-

Tocht naar don Karmel.

57

Nazareth. —

wijder wordt en aan welks einde iu eene diepte Nazareth ligt, waar wij in het groote Latijnsche klooster onder dak komen en gastvrij met limonade , koffie en rooden wijn verkwikt worden.

Nazareth telt 5Ü00 zielen, waarvan 1000 Mohammedanen en 4000 Christenen , meerendeels Grieken en voor 't overige Grieksche en Roomsehe Katholieken, alsmede Maroniten. Ook heeft zich hier eene evangelische gemeente gevormd, die ten tijde van ons bezoek uit ■S'O gezinnen bestond en eene school opgericht had. De Mohammedanen bezitten hier eene aanzienlijke moskee , tusschen cipressen gelegen , doch het aanzienlijkste gebouw is het Latijnsche klooster. De daartoe behoorende , zeer sierlijk gebouwde kerk bevat een vertrek, waarin de Christelijke eerbied de plaats vereert, waar de engel de H. Maagd begroette. In do stad houdt eene kleine, eenvoudige kapel de plaats van het huis, waarin Jezus met zijne ouders woonde, in herinnering. Aan den voet van het Grieksche klooster welt uit eene kloof de bron van Maria op; uit eene nis aan het einde van een lang gewelf komt het kristalheldere water te voorschijn. Een aantal Arabische vrouwen , waaronder verscheidene van uitstekende schoonheid , de meeste aan hoofd, hals en enkels met snoeren gouden en zilveren munten versierd, waren hier verzameld om water te halen, doch daar het slechts in een dunnen straal ontspringt, duurt het lang eer de kruik of kan vol is , en van daar het voortdurend gedrang op deze plaats. De vrouwen weten de zware kannen zeer behendig in evenwicht op het hoofd te dragen, zonder er de handen bij te gebruiken.

De kleine vallei van Nazareth is 20 minuten lang en 8 tot 10 minuten breed. De steenen huizen van liet stadje staan op de helling van een berg , die zich aan de westzijde hoog en vrij steil verheft. Op den top doet zich een even schoon als verheven panorama aan het oog van den beschouwer voor. De blik zweeft in de verte van den kegel van den Tabor, den kleinen Hermon en Gilboa over de bergen van Samaria en de velden van Esdrelom tot aan den boschrijken rug van den Karmel met diens kloosters en tot aan de havenstad Haifa, waar aan den voet van den Karmel de spiegel der Middellandsche Zee in den zonneschijn fonkelt, terwijl zich ten noorden de witte kruinen van don Libanon en den Anti-Libanon verheffen. In het dal aan onze voeten gedijen de oranjeboomen voortreffelijk, de vijgen-, olijf- en granaatboomen zijn talrijk, en op de velden wast katoen. Toen wij des avonds van onze uitstapjes terugkeerden in het klooster, onthaalden de goede paters ons op het vleesch van wilde zwijnen en heerlijken wijn van den Libanon.

Reeds te 4 uur in den morgen reden wij met twee Eugelschen die zich bij ons hadden gevoegd en met onze dragomans naar den Karmel. Eerst gaat het tegen eene steile hoogte op, en vervolgens door een lang dal, dat in de vlakte Jizreël uitmondt. De morgenlucht was liefelijk, tortelduiven kirden in de steenkloven en uit de boschjcs klonk ons het gezang der vogelen te gemoet. Roode stokrozen groeiden overal wild langs den weg; op de bloemen der distelen zag ik gouden torren met vuur-rooden hals. In de vlakte reden wij tusschen velden vol graan en peulvruchten door, en de katoenplanten groeiden er weelderig, doch het was zichtbaar dat zij verwaarloosd werden. Leekjes en slooten doorsneden het land, dat met betrekkelijk veel dorpen bezet was, welke ook hier tot beveiliging tegen het wild gedierte met heggen van cactus opuntia waren omringd. Toen wij de vlakte uit waren, kwamen wij aan een uitgestrekt

-ocr page 72-

Palestina.

eikenbosch met hoog gras, eeu rijken bloementooi en talrijke vogels. De boomen staan er wel niet zoo dicht op elkander als in een Europeesch bosch en zijn ook lager, maar daarentegen dragen zij grootere eikels, die bovendien eetbaar zijn. Buiten dat bosch kregen wij den nu meeruabij-zijnden Karmel eu het aan eeue bocht der zee gelegene Haifa of Chaifa in 't gezicht. Weldra recleu wij den Kison door, die 40 voet breed maar niet zeer diep is eu langs zijne oevers met prachtige oleanders prijkt. Nu duurde het niet lang meer of wij bereikten in draf Haifa, boven welks huizen de hooge scheepsmasten uitstaken. Ue citadel, die zijwaarts af op een heuvel ligt, werd in 184-Ü door de Engelschen plat geschoten en is sedert dien tijd cene ruïne gebleven. Men ziet hier vele palmen en laurieren en de tuinen brengen den rijksten overvloed van zuidvruchten voort. Wij reden het onbeduidende stadje door en een steilen bergop, en kwamen aldus op den vlakken top van het voorgebergte Karmel met het beroemde Karmeliter-klooster , een half uur van Haifa verwijderd.

Het klooster, dat den profeet Elias tot zijn beschermheilige heeft, werd in 1180 gegrondvest, in het begin der achttiende eeuw vernieuwd, in 179!) door Napoleon in een hospitaal herschapen en in de latere jaren door den pasja van Egypte verwoest, doch in 1840 weder herbouwd, voornamelijk uit het bedrag der liefdegaven, die een Karmeliter-monnik in geheel Europa was gaan inzamelen. Het is een der grootste kloosters van het Oosten, geheel van steen gebouwd en op doelmatige wijze ingericht. Alle reizigers worden hier op de meest gastvrije wijze opgenomen en uitstekend onthaald. De lucht is er zeer gezond , het water voortreffelijk en de ligging verrukkelijk schoon op dit gedeelte van den Karmel, dat ver in de zee vooruitspringt boven welke het zich 600 voet verheft, terwijl zijne andere toppen nog veel hooger zijn. Het gebergte levert een heerlijk veld van studie voor den kruidkundige op en bevat een aantal spelonken, die in vorige tijden door kluizenaars bewoond werden. De Karmel was het geliefkoosde verblijf van den profeet Elias, aan wien een meesterlijk houtsnijwerk in de sacristie der kloosterkerk , tafereelcn uit zijn leven voorstellende, herinnert. Onder het klooster bevindt zich iu een gewelfd vertrek eeu laboratorium, waar wij eenige lleschjes roodachtigen spiritus, met kruiden van den Karmel gestookt, van onze gastheeren kochten; het wordt voor een universeel middel tegen de pest en velerlei andere ziekten uitgegeven.

Te Nazareth teruggekeerd woonden wij het schouwspel van een dubbelen bruiloftstocht bij. Aan de spits van een langen stoet reden de beide bruiden op kameelen, gevolgd door bloedverwanten eu vrienden, drie en meer te gelijk ook op kameelen gezeten, terwijl een trein van zingende meisjes, die in 't zwart gekleed waren en onafgebroken in de handen klapten, den trein besloot. 15ij 't invallen van de schemering trok een groote hoop menschen onder het bespelen van den tamboerijn, het klappen in de handen en het stampen met de voeten naar de bruidsparen; aan de spits liepen eenige oude mannen in Arabische kleeding, die uit lange versierde pijpen rookten , en voorafgegaan werden door een dansend persoon, die allen, zoover hij hen bereiken kon, met welriekend water besproeide.

Wij gingen een steen bezichtigen op welken , volgens de sage, Christus na zijne opstanding nog dikwijls iu den kring zijner jongeren gezeten en het brood voor hen gebroken zou hebben. Over dien steen, die 3

58

-ocr page 73-

Do Tabor.

voet hoog is en ill schreden in omtrek heeft, is eene kapel gebouwd. Nog eenmaal bezochten wij de Maria-bron en verkwikten ons aan haar water, en in de nabijheid plukte ik cene roos tot aandenkeu. Ten besluite wijdden wij onze bijzondere aandacht aan de grotkapel van Maria Boodschap, wier wanden met marmer bekleed zijn. ïwee oude, afgebrokkelde kolommen worden gezegd de plaats aan te duiden, waar de engel Gabriel aan de H. Maagd verkondigde wat er over haar besloten was. Bij het witmarmeren altaar staan vazen met bloemen en branden lampen. De over deze grot heengebouwde kerk is met blauw damast behangen en maakt indruk door hare statige bouworde.

In den morgen namen wij afscheid van Nazareth en zagen van eene hoogte den schoonen berg 'i'abor voor ons , die juist door de ochtendzon beschenen werd. De weg daarheen loopt door rotskloven en langs naakte heuvelen. Men heeft van Nazareth tot op den top 2 uren noodig en legt het laatste gedeelte van den weg over de vlakte Kison af, uit welke de Tabor, van alle andere bergen afgescheiden, als een in de vrije ruimte opgericht altaar ter ecre Gods naar de wolken stijgt. Aan den voet liggen twee dorpen , in een van welke wij ons ophielden en ons verkwikten aan do gaven des lands, molk en honing, die de voortreffelijke koeien en honingbijen leveren, welke hierin dc rotsspelonken gehouden worden. Van hier liep de weg tamelijk steil opwaarts. Vooral aan deze zijde is dc berg dicht met bosch begroeid, waarin zich wilde gedierten ophouden. De top heeft misschien een half nur in omtrek en is met een aantal bouwvallen bedekt, tusschen welke boomen en struiken, bloemen en distels weelderig groeien. Ka eenige oogenblikken ouder de schaduw van een eik uitgerust te hebben, beklimmen wij een muurwerk en zien rondom ons : hier ligt in het warme zonnelicht de vlakte Esdre-lom als eene bont gekleurde schilderij; ginds de groene streek van den Jordaan , door donkere hoogten omlijst; elders het meer Genczareth, als een zilveren spiegel, en juist aan den anderen kant de Middellandsche Zee in een nevelachtig verschiet; aan den zuidelijken horizon vertoont zich het donkere blauw der gebergten van Ephraïm en Judea, en daar-voren, meer in de nabijheid, het bleeke groen van de gebergten van Gilboa en van den kleinen Hermou , terwijl het oog aan den noordelijken gezichteinder het verblindende wit der sneeuw op dc toppen van den Anti-Libanon en den grooten Hermon ontmoet. Laten wij den blik weder op onze onmiddellijke omgeving rusten, dan zien wij den top van don Tabor zeiven met deii rijksten plantengroei toegerust; doch de ruïnen, die ons omringen, vervullen ons met weemoed; zij zijn afkomstig van de fraaie kerk der drie apostelen Petrus, Johannes en Jakobus, van het klooster van den heiligen Elias en van verscheidene burchten, die in de twaalfde en dertiende eeuwen door de vijanden van het kruis in puin werden geworpen. Jaarlijks komt hier een groepje Latijnsche Christenen tot eene gemeenschappelijke godsdienstoefening bijeen, die door L'raneiskaner-monniken uit Bethlehem in eene spelonk, die tot kapel gewijd is, gehouden wordt. Op eenige honderden schreden afstands van daar viert eene grootere gemeente Christenen van dc Grieksche belijdenis het feest der verheerlijking van Christus. Met een rijkeii buit van zeldzame planten in de hand namen wij afscheid van den Tabor, die , gelijk het goud het edelste is onder de metalen, de schoonste is der bergen op de aarde. Men heeft den Tabor van zijne hoogcre beteekenis willen berooven, door te be-

59

-ocr page 74-

Palestina.

weren dat Christus de reis uit deu omtrek van Caesarea Philippi (Mattheus XVi, vs. 13.) tot hier niet in zes of acht dagen (Mattheus XVII, vs. 1 en Xukas IX vs, 28) had kunnen afleggen , doch wij deden die reis op ons gemak in vier dagen.

Na van den berg afgeklommen te zijn vervolgden wij onzen weg door vele , ook met eiken bezette dalen , waarop onafzienbare steppen vol dor gras en distelen volgden, alwaar wij talrijke kudden van kameelen, schapen en geiten ontmoetten , onder de hoede van Arabieren , allen met lange geweren gewapend. Ter linkerzijde kregen wij nu deu Berg der Zaligsprekingen , dien de sage noemt als de plaats waar de Heer de bergrede hield, een zonderling en vrij laag plateau met twee opwaarts gekromde toppen of hoorns. Het dorp Hittin ligt er naast, in welks omtrek de spijziging der vijfduizend door deu Heiland zou hebben plaats gehad. Hier was liet ook, dat sultan Saladin den 4 Juli 1187 in een bloedigen slag de macht der kruisvaarders vernietigde. Ook ons werd het hier benauwd onder den brandenden zonnegloed en het was ons dus cene verkwikking toen wij eenc helling bereikten van waar de blik ongehinderd over het meer Genezareth kon weiden, welks spiegel zich in een roodachtig vio-letten tint aan ons voordeed. Toen wij op het hoogste punt aangekomen Waren zagen wij de stad Tiberias met hare vervallen muren en torens met eenige palmboschjes en groene hoogten aan de linkerzijde, tusschen welke de vruchtbare vlakte Genezareth lag. De weg loopt steil naar beneden iu de diepte , zoodat het ruim een half uur duurde eer wij op den bodem van het dal aankwamen. Wij sloegen onze tenten voor de poorten der stad op , en daar wij een rid van negen uren in de gloeiendste zonnehitte gedaan hadden , was het geen wonder dat wij uitgeput op den grond nederzonken. Na eenigen tijd stonden wij weder op, gingen naar buiten en dompelden ons in het verfrisschende en kristalheldere water van het meer. Hes avonds werden visschen uit die wateren voor ons op den rooster gebraden. De volle maan steeg aan gene zijde boven de schilderachtig gevormde bergen op en wierp eene schuine lichtstreep over den kal-men waterspiegel. Door koele windjes verfrischt zaten wij nog lang voor onze tenten, vervuld met gedachten aan den lieer , die zoo gaarne aan deze oevers wandelde, er zooveel leeringen gaf en er zoo veel verheerlijkende daden verrichtte.

Het meer, welks oevers met groene struiken en bloeiende oleanders omzoomd zijn , is omtrent 6 uren lang en 3 uren breed en ligt meer dan 500 voet beneden den spiegel der Middellandsche Zee. Het stadje Tiberias, dat omtrent 4000 inwoners bezit, is in 1837 door eene aardbeving verwoest en heeft zich van dien slag nog niet volkomen hersteld. De westzijde van het meer, die eenmaal met sterk bevolkte steden en dorpen bezaaid was, is thans bijna eene woestenij, geheel ontbloot van men-schen, terwijl de oostzijde eene wildernis is, waar roofzuchtige Hedoeïnen rondzwerven. De hoogten zijn beroofd van de kroon die zij voormaals droegen en het aantal vijgen- eu olijfboomen, dadelpalmen en wijnstokken is aanzienlijk verminderd. Het meer is even rijk aan visch gebleven als het vroeger was, doch op den waterspiegel, waar het in oude tijden van zeilen wemelde, ziet men thans te nauwernood eene boot.

60

-ocr page 75-

HOOFDSTUK V.

Uitstapje in het land aan gene zijde van den Jorrlaan. — liet afbranden der distelen.

— Gadara. — Een bezoek bij een inlandsoh gouverneur. — Do ruïnen van Geraza en van Pella. — Terugkeer naar Tiberias. — El Magdal, het oude Magdala.— Ka-pernaum, Bethsaida en Chorazin. — De put van Joseph. — Saphed. — Het meer Merom. — Banias, het oude Caesarea Philippi. — Hasbeya. — Inlandsche rechtspraak. — Rasheya. — De Hermen. — Maroniten en Drusen. — Intrede in Syrië.

— Damaskus. — Palmyra. — Aleppo.

Uit Tiberias deden wij een uitstapje in liet land aan gene zijde van den Jordaan , die uit den zuidwestelijken hoek van het meer Genezareth stroomt. Niet verre van die uitmoudiug ziet men de ruïnen van oude brugpijlers, tegen welke de golven der rivier zich schuimend breken. Wij moesten drie uren lager, waar alleen eene bruikbare brug ligt, de rivier overgaan, en reden daarheen door eene liefelijke en vruchjtbare, hoewel slechts ten deele bebouwde streek. Die brug was nog een werk der Romeinsche meesterhanden en bestond geheel uit zwarte steenen; in 't midden maakte zij een stompen hoek naar binnen, waarschijnlijk opdat de snel voortschieteude golven, aan beide kanten naar elkander zouden gestuwd worden, waar zij door een hoofdboog worden afgevoerd. Aan diens zijden zijn in de hoogte nog halve bogen aangebracht, opdat het water, indien het buitengewoon hoog geklommen was, ook door deze een uitweg zou vinden. De brug is met gladde, platte, zwarte steenen geplaveid en heeft aan beide zijden een rand van anderhalven voet hoogte in plaats van eene borstwering.

Thans kwamen wij in do oostelijke vlakte van den Jordaan, omtrent 2 uren breed , vroeger een vruchtbaar koornland , doch tegenwoordig eene woestenij vol distelen. Doch zelfs deze getuigen van de weelderigheid van den grond door hun reusachtigen wasdom, daar paard en ruiter er bijna tusschen verdwijnen. Toen wij ons midden op de vlakte bevonden zagen wij ons plotseling door een rookenden cirkel van vuur omgeven; rondom ons stonden de uitgedroogde distelen in lichtelaaie vlam en boven onze hoofden vlogen de gieren in kringen, om op de slangen en hagedissen, die door het vuur uit hunne schuilhoeken verdreven werden, neder te schieten. Dit is de eenige wijze waarop men hier nog het land bebouwt; men steekt de dorre distels in brand, om door hunne asch den grond te mesten en in dier voege het volgende jaar een schralen oogst op de uitgebrande plekken in te zamelen. Nadat wij onze schichtige paarden zoo snel mogelijk met behulp der sporen door den rook en den gloed gedreven hadden , bereikten wij het dorp Ma'ad , dat uit eenige weinige hut-

-ocr page 76-

Palestina.

ten bestond. Slechts met moeite konden wij de herders uit het dorp, die zich zeer ruw en onwillig jegens ons betoonden, bewegen ons eeu zwarten slaaf als gids naar Oem Keis, het oude Gadara, mede te geven. quot;De weg liep eerst noordwaarts het gebergte in, vervolgens over deszelfs kruin en daarna oostelijk over eeu ouden Romeinschen weg, met breede stee-nen geplaveid. Eindelijk hadden wij in eene reeks de eenzame ruïnen van het oude Gadara voor ons. Dicht bij eene plaats, die als bezaaid was met ledige steeneu doodkisten van een voorbijgegaan menschengeslacht, begou-ncn wij op eeu klein stuk land, beplant met tabak, onze teuten op te slaan. Plotseling zagen wij ons omringd door eene schare have-looze gestalten met wild fonkelende oogeu en wanordelijk haar ; de vrouwen , meisjes en kleine jongens droegen gescheurde blauwe hemden , de mannen daarover heeu nog eene schapenvacht. Op onze vraag wat de reden vau dezen oploop was , maakte ecu dergenen , die het hardst schreeuwden , zich als den eigenaar van het tabakslaud bekend; doch de uitreiking van eeuige piasters bracht hen allen weder tot kalmte. Na onze tenten in orde te hebben gemaakt, zagen wij eens rond. Waar waren die spookachtige gestalten zoo plotseling van daan gekomen, daar uergens in den omtrek een huis te zien was? Uit de grafspelonken van Gadara, en levendig rees het tooneel voor onze oogen , door de H. Schrift vermeld , toen twee bezetenen uit de graven kwamen, die zoo wreed waren, dat niemand dien weg kou gaan (Mattheus VIII, vs. 28.) Nog tegenwoordig gebruikt hier de mensch de in de rotsen verzekerde verblijfplaatsen der dooden tot zijne woning, nadat de menschelijke woningen in puin-hoopeu veranderd zijn. Als het middenpunt van het doodcurijk van Gadara is eene ruime grot te beschouwen, in welke men vau verscheidene zijden kan afdalen. Ongeveer 20 steenen treden, met struikgewas begroeid, leiden naar eeu eeuvoudigen ingang, wiens steenen fleur uitgebroken is, en door welken men in een duister gewelf komt, waar mcu aan beide zijden de plaatsen der graven ziet. Andere ingangen voeren naar andere grafkamers, en slechts hier en daar hangt nog eene enkele der steenen deuren in hare hengsels. Sarkophagen vindt men er niet meer, want zij schijnen alle naar buiten in het open veld gebracht te zijn. Men neemt boven de grafplaatsen kleine driehoekige uithollingen in het rotsgesteente waar, bestemd om er lampen in te plaatsen. Ouder de bouwvallen kan men nog de overblijfselen vau een grooten tempel en van eeu amphitheater met goed bewaard gebleven banken van zwarten steen herkennen.

Tegen den avond zagen wij den sjeik van het dorp op een prachtig paard huiswaarts keeren, en vernamen van hem dat de gouverneur vaa liet district, met wien wij ten aanzien van onzen verderen tocht moesten onderhandelen, juist op zijne rondreis was om de belastingen te heffen. Wij maakten ons dus den volgenden dag op weg, om hem op te zoeken. Nu eens noemde men ons deze, dan eens gene plaats als het oord waar hij zich ophield, en dien tengevolge ging het een tijdlaug berg op berg af, zonder dat wij ons doel bereikten. Tegen don middag kwamen wij in een dorp, waar de mauuen, in gestreepte Syrische mantels gehuld en met bonte doeken om het hoofd, uit hunne huizen naar buiten liepen en ons met groot geschreeuw ontvingen. Op onze vraag naar den gouverneur wezen zij in de richting naar het zuiden. Onze gids, die aangenomen had ons voor 10 piasters naar den gouverneur te geleiden en die nu

(32

-ocr page 77-

Bezoek bij een inlandsoh gouverneur.

den eindpaal der reis alweder verder verschoven zag, trachtte ons een hooger loon af te persen en begon te dien einde dc inwoners van het dorp tegen ons op te ruien. Wij werden door een aantal dier fiksch gebouwde, maar onheilspellende gestalten omringd; meer dan een sloeg de hand aan de teugels onzer paarden en eerst toen wij den haan onzer geweren spanden en iedereen dreigden dood te schieten, die ons overlast zou aandoen, hielden zij af. De volksmenigte bleef echter schreeuwen dat wij onzen gids zijn welverdiend loon moesteu geven en dat wij op nieuw met hem moesten onderhandelen eer hij ons verder bracht. Wij leidden hieruit echter af, dat de gouverneur dicht in de nabijheid moest zijn, zoodat wij onzen gids zijne piasters betaalden en ons zonder geleide op goed geluk naar liet zuiden wendden. AVij kwamen op dien tocht eenige dorpen door, doch onze bedienden durfden er zich niet in wagen en beweerden, dat men hen zou vermoorden. Van de personen, die wij op den weg of in het veld ontmoetten, wilde niemand ons inlichten of den weg wijzen, zoodat wij blijkbaar dc algemccne achterdocht hadden opgewekt. Terwijl wij in die pijnlijke onzekerheid verkeerden zagen wij vier ruiters naderen, elk gewapend met een geweer of lans en een krommen sabel. Wij bereidden ons reeds op een aanval voor en maakten ons dus tot tegenweer gereed , toen wij manschappen der lichte ruiterij van den gouverneur in hen herkenden, waarop wij twee hunner voor eene goede fooi overhaalden ons bij hun meester te brengen.

Weldra kwamen wij met hen aan een dorpje dat Dsjoemha werd genoemd. Een aantal kleine huizen lagen verstrooid rondom een groot gebouw dat met zijn voorplein binnen een muur besloten was. Het brie-schen en stampen der paarden , die daar vastgebonden waren , verkondigde ous dadelijk dc aanwezigheid van den hoogen ambtenaar'met zijne ruiters. Vooraf waren wij onder elkander overeengekomen, dat ik, als der Arabische taal kundig, alleen, althans slechts door een bediende vergezeld, naar den gouverneur zou gaan. Ik steeg dus af en liet de overige leden van mijn reisgezelschap zoolang buiten wachten. Men bracht mij over het met ruiters en paarden opgevulde voorplein naar het gebouw , dat niet veel anders dan eene groote schuur was. Op den blooten grond was een tapijt gespreid en daarop zat de gouverneur in de dracht van een Egyp-tischen Effendi. Hij liet mij naast hom plaats nemen en toen ik hem in hot Egyptisch-Arabische dialect aansprak , antwoordde hij mij in denzelfden tongval , want hij was een Egyptenaar van geboorte. Daar het juist middag was, had men zijn maaltijd reeds aangericht en op eene stroomat stonden ettelijke schotels van verschillenden inhoud : eierkoeken, rijst met suiker, schapenvleesch en eenige confituren, benevens een aantal dunne broodkoeken. Ik werd tot deelneming aan den maaltijd genoodigd en ging naast den gouverneur op mijne hurken zitten, terwijl de soldaten, in wijde donkerkleurige mantels gehuld, zich in het rond legerden. Zij braken telkens een stuk van de platte brooden af en schepten daarmede eene hoeveelheid rijst of andere dergelijke spijs uit de schotels. Deze wijze van dineeren strekte niet om mijn eetlust aan te wakkeren , zoodat ik mij bepaalde tot een stuk brood, waarmede ik eenige stukjes van een eierkoek opvischte. Weldra nam ik afscheid , nadat dc gouverneur beloofd had ook ons een bezoek te brengen in onze tenten, die in den tusschen-tijd daarbuiten opgeslagen waren.

Hoe kort mijn vertoef in het huis ook geweest ware , had het toch

G3

-ocr page 78-

Palestina

lang genoeg geduurd om deu indruk bij mij na te laten , dat ik mij iu een georganiseerd rooverhol bevonden had. De Turksche regeering verpacht hare verarmde provinciën voor hooge prijzen ; zijn er speculanten , die er hun geld aan willen wagen , dan worden zij tot gouverneurs of zelfs tot pasja's benoemd; en dan is het hunne zaak om te zorgen dat zij er goede rekening bij maken. 15ij het innen der belastingen gaat men dus met de grootste gestrengheid te werk; niet zelden ontneemt men den boeren hun vee en in ieder geval speelt de stok bij deze wijze van belastingheffing eene hoofdrol. De jammerkreten der verdrukten dringen niet tot de hooge regeering door.

De gouverneur liet ons niet lang op zijn contrabezoek wachten en spoedig werden wij het met hem over onzen verderen tocht eens , nadat wij hem een paar Engelsche pistolen ten geschenke aangeboden hadden. Voor de vier ruiters, die ons tot Dzjirasj of Geraza en van daar weder terug naar den Jordaan eskorteeren zouden, betaalden wij 500 piasters, terwijl wij aan den sjeik van Soef, in wiens distrikt Dzjirasj ligt, eene som van 200 piasters zouden geven.

Wij begaven ons spoedig weder op weg. Op den top der hoogte bij welke onze tenten gestaan hadden, zagen wij een paar huisjes om het zoo te noemen, elk bestaande uit vier rechtop gezette granieten platen, over welke eene vijfde heengelegd was. De inlanders noemden die gebouwtjes , waarin thans herders hun verblijf hadden gevestigd, do Graven van Job. In een vruchtbaar dal tusschen twee bergen zagen wij vervolgens do zwarte tenten der hier gevestigde Bedoeïnen, die om hunne woestheid gevreesd zijn; doch ons wedervoer geen leed. Vrouwen en meisjes , bezig hare geiten en schapen te weiden, wierpen met hare schoons zwarte oogen nieuwsgierige, doch zeer welwillende blikken op ons. In de nabijheid der tenten graasden eenige prachtige paarden, die men uit voorzichtigheid gezadeld had gelaten. Bij onze nadering kwamen eenige mannen uit de tenten, sprongen dadelijk in den zadel en rukten hunne lange lansen uit den grond, doch lieten die weder zakken, toen zij zagen dat wij vreedzaam onzen weg vervolgden.

Ma eene lange dagreis bereikten wij in een goed van water voorzien dal het dorp Soef, waar wij den sjeik de hem toegedachte som uitbetaalden, voor welke wij zijn genadig verlof ontvingen om de ruïnen van Dzjirasj of Geraza te gaan bezichtigen.

Een uur lang trokken wij tusschen rotsblokken door en kwamen altlus langs vrij steile padeu op den rug van het gebergte van Soef, van waar wij in een ruim groen dal de uitgestrekte bouwvallen der eenmaal zoo glansrijke stad Geraza zagen liggen. Dat eerste gezicht ontlokte ons een onwillekeurigen uitroep van bewondering, want zulke goed bewaard gebleven massa's kolommen hadden wij niet verwacht. Wij reden den berg af en hoe dichter wij bij het dal kwamen, des te duidelijker konden wij het geheele tooneel overzien. De stad maakte een langwerpig vierkant uit, door hetwelk eene beek stroomde, wier loop zich tusschen de ruïnen zeer duidelijk afteekende, daar zij aan beide zijden door bloeiende oleanders omzoomd was. Het donkere groen dezer gewassen met hunne roode bloemen stak schilderachtig af tegen het marmer van een zuilengang, die ter lengte van de geheele stad langs de beek liep en aan een groot ovaal, waarschijnlijk de voormalige renbaan, eveneens met kolommen omgeven, eindigde.

G4

-ocr page 79-

Gcraza. — Polla. — Tiberias.

Toen wij iu het dal waren aaugekomeu , trokken wij de bock over. Een groot gebouw in de nabijheid van de overblijfselen eener brug , van welke de bogen aan de beide landzijden in stand waren gebleven , scheen een openbaar badhuis geweest te zijn. Aan het zuidoostelijk einde dei-stad staat eene poort nog bijna in haar geheel. Gaat men die door, dan ziet men links twee bassins, van welke het grootste door drie rijen stee-nen zitbanken omringd is. Het leed geen twijfel, dat wij bier eene „naumachiaquot; voor ons hadden, een vijver voor spelen op het water, en dat de oude Romeinen hier in 't rond hadden gezeten, om de roeiwed-strijden aan te zien. In 't zuidwesten der stad ligt nog een goed bewaard amphitheater , waar marmeren banken in een halven kring rondom loo-pen. De westzijde der stad, die haar aanzienlijkste gedeelte was, werd door zuilengangen , die elkander rechthoekig sneden , in drie doelen gesplitst. De ovale renbaan, die reeds van verre het oog trekt, is door reusachtige kolommen omringd, van welke wij er 56 telden. Aan beide zijden van den daarop uitloopenden zuilenweg liggen de bouwvallen van tempels , waaronder aan de westzijde de overblijfselen van een reusachti-gen , door dubbele kolonnaden omringden tempel, de aandacht verdienen. Tot het geheele gebouw, dat 150 voet lang en 70 voet breed was, behoorden 200 a 250 kolommen. Alleen de muren staan nog, benevens de prachtige portiek, twee rijen majestueuse goudgeele kolommen, elke rij van vijf stuks , en elke kolom 50 voet hoog en 6 voet in diameier. De ruïnen der stad hebben minstens vijf kwartier omvang. De geschiedenis meldt ons weinig van Geraza; men wil dat zij door de veteranen van Alexander den Groote gesticht is, terwijl de Eomeinen er later eene sterke vesting van maakten.

Des avonds namen wij niet zonder weemoed afscheid van deze ten ondergegane kunstwereld. Langs een omweg keerden wij tusschen voor-treffelijke graanvelden naar het dorp Soef terug, welks groote moskee waarschijnlijk oudtijds eene Christelijke kerk was, waarna wij onzen weg vervolgden naar de puinhoopen van het oude Pella. Aanvankelijk liep He weg in eene noordwestelijke richting door een zeer liefelijk dal. Bij hot dorp Adsjloen verraste ons het gezicht van eene ridderburcht van don-kerroodo kleur , die romantisch op eene hooge rots lag en ons aan de dagen der kruistochten herinnerde. De vallei vertoonde nog vele kentee-kenen van een vroegeren staat van beschaving , want aan do bruischendo boek , die er doorheen stroomde , werden onder anderen langs goed gewelfde ondoraardscho kanalen op verschillende plaatsen nieuwe wateren toegevoerd. Bij hot dorp Helaweh sloegen wij onze tenten tot nachtverblijf op. Toen de avond viel daalde er een zware nevel neder, en kort daarna zagen wij er vlammen tusschen door flikkeren ; zij waren afkomstig van een distolbrand in de diepten, die een treffend schouwspel opleverde.

Do weg naar Pella , tegenwoordig Toebakat Foohil geheeten, liep nog verder noordelijk door verscheidene dalen en langs kale bergruggen. Daar, waar een dier ruggen als oen breed plateau naar de vlakte van den Jordaan uitloopt, lag eenmaal Pella, doch wij vonden ons in onze verwachtingen zeer teleurgesteld , want wij zagen niets dan onherkenbare pui-nen. Alleen drie kolommen van zwarten steen , die bij eene beek aan den voet van een heuvel lagen, bewaarden nog de herinnering aan de vroeger zoo sterke Komeinseho stad.

quot;Nog eenmaal gingen wij do stad Tiberias bezoeken. Zij werd door Hero-

IV. 5

65

-ocr page 80-

Palestina.

des Antipas gegrond en naar den toenmaals regeerenden keizer Tiberius genoemd. Daar de inwoners zich in den joodsclien oorlog vrijwillig aan Titus onderworpen hadden, bleef de plaats van de gruwelen verschoond die elders in Palestina gepleegd werden en werd zij een toevluchtsoord voor velen uit het verdrukte volk. De hooge raad der joden vestigde zich vervolgens te Tiberias en de joodsche geleerdheid bereikte daar in den loop dei-tweede en derde eeuw haar toppunt. Om deze redenen staat Tiberias nog altijd hoog bij de joden aangeschreven; deze stad en ook Sa-phed als zetel van geleerde scholen, benevens Jeruzalem en Hebron, zijn voor hen de vier heiligste steden van het gansche land. Tegenwoordig echter is juist de wijk der joden het ellendigste en onzindelijkste gedeelte van de stad. De booze tongen beweren bovendien , dat de koning der vlooien er zijne residentie heeft gekozen. Onder Konstantijn werd hier eene aan den H. Petrus gewijde kerk gebouwd , die gezegd wordt op de eigen plek te staan , waar Petrus de opbrengst zijner wonderbare visch-vangst aan het land trok. Aan de boorden van het meer ontspringen uit de kloven in het bazalt- en kalkgesteente vele heete bronnen, die ijzer- en zouthoudend zijn; zij waren reeds in de oudheid om hare geneeskracht beroemd en Herodes de Groote liet dientengevolge prachtige badhuizen oprichten , waarvan thans nog muurwerken en kolommen over zijn. Ibrahim pasja bouwde in 1833 een half uur ten zuiden van de stad eene fraaie badinrichting; de badzaal, wier vloer en kolommen van wit marmer zijn , is eene groote rotonde met koepel, doch het gebouw is thans weder half vervallen. De groote badkom in het midden der zaal wordt echter nog door de Arabieren van alle standen zonder onderscheid gebruikt. Voor den pasja en voor de vrouwen zijn zijvertrekken bestemd. Wij vonden er ook eeno soort van koerzaal, doch de vensters waren geheel verbrijzeld eu de onreinheid had er den hoogsten top bereikt, hetgeen niet belette dat een aantal Arabieren er op hun gemak uitgestrekt lagen. Wij waren blijde toen wij deze lokalen , waar eene ondragelijke hitte heerschte , verlaten hadden en weder in de open lucht waren , waar wij onmiddellijk twee Arabische dames ontmoetten , die deftig uit lange pijpen rookten, eene uitspanning die in het Oosten onder de vrouwen geenszins ongewoon is.

Terwijl ik met mijne vrienden dat badhuis bezocht, was onze kleine karavaan reeds vooruit getrokken, zoodat wij ons haastten om haar in te halen. Het pad, dat wij daartoe ingeslagen hadden, liep over eene rots , aan wier voet de zee lag te blinken. In de diepte aan den oever schemerde ons eene rozenkleurige streep in de oogen: het was een bosschage van oleanders , die in den prachtigsten bloei stonden. De hoogten over welke wij reden vertoonden daarentegen niets dan reusachtige distels met blauwe bloemen. Van de rotsen en uit de boschjes liet zich het geluid van wilde duiven en tortels hooren, die in geheele zwermen ons voorbijvlogen.

Wij trokken thans door het landschap Genezareth, eene zeer vruchtbare vlakte, aan het meer grenzende, die zelfs rijst voortbrengt en waar vroeger de stad lag naar welke het meer genoemd is. Een groot uur van Tiberias ligt El Magdal, het oude Magdala, de woonplaats van Maria Magdalena , tegenwoordig een ellendig dorpje. De andere steden van dit landschap , Kapernaum , Bethsaida en Chorazin , over welke de Heer eenmaal het wee uitsprak , zijn thans spoorloos verdwenen. Uit die schoone vlakte kwamen wij met zachte stijgingen op een hoog tafelland , waar wij

66

-ocr page 81-

Saplied.

links eeno loodrechte rots hadden , Beth Arbcel of het Huis der Hinderlagen , tegenwoordig het Duivenkasteel genoemd; de rots is vol grotten en spelonken , die in vrocgereu tijd de schuilplaats van roovers waren , voor welke het geheele landschap sidderde , maar waar thans de duiven huizen. Herodes de Groote trok tegen die roovers op , en zijne soldaten lieten zich in kisten aan ijzeren kettingen van den bovenrand der rots neder , trokken de bandieten met haken uit hunne schuilhoekeu en brachten hen door vuur en zwaard ten onder.

De weg liep bij voortduring hooger op, dikwijls door zeer nauwe bergpassen. Rechts lieten wij denzoogenoemden Joseph's put liggen , waarin Jakob's zonen hun broeder zouden geworpen hebben eer zij hem naar Egypte verkochten ; doch het is waarschijnlijker, dat die put aan de helling van liet gebergte Gilboa, naar de zijde van den Jordaan, zou moeten gezocht worden. Eveneens staat het met de zoogenoemde Jakob's biug, die tus-schen de meeren Merom en Tiberias over den Jordaan ligt , op de plaats waar Jakob na zijn terugkeer uit Mesopotamië met zijne zonen over de rivier zou gegaan zijn, ofschoon de H. Schrift veel meer aan een punt van overtocht in den omtrek van Pclla doet denken.

Tegen den avond bereikten wij het van verre zichtbare Saphed, dat op een uitloopenden tak van den Anti-Libanon en tegenover den Berg der Zaligsprekingen ligt , zoodat de Heiland er op zou gezinspeeld hebben toen hij in de Bergrede (Mattheus V, vs. 14) zeide: „Eene stad, boven op een berg liggende , kan niet verborgen zijn.quot; Zij heeft eene heerlijke ligging te midden van groepen amandel- en notenboomen, van wijnbergen en olijftuinen. De gewitte huizen liggen in terrassen op de helling van den berg, zoodat de platte daken dikwijls de wegen zijn over welke men de hooger gelegene huizen moet bereiken. Reeds in de zestiende eeuw had men hier eene beroemde rabbijnenschool, die nog bestaat, benevens eene drukkerij. De top van den berg is met eene groote burcht gekroond, die in 1837 door eene aardbeving instortte. Van daar overziet men het meer Genezareth, den groenen Tabor, den kleinen Hermon en de kale witte bergen in 't noorden.

Voorbij Saphed is de streek eerst boomrijk en later wisselen goed bebouwde bergen en valleien met elkander af. Van eene steile hoogte zagen wij in de verte rechts aan den voet van den Hermon het kleine meer Merom, waar dc Jordaan doorstroomt. Des zomers droogt het bijna geheel uit. Het hooge riet langs de oevers strekt tot schuilplaats van slangen en wilde zwijnen. De streek wemelt van Bedoeïnen wier tenten en kudden wij aan alle zijden in 't oog hadden. Onder een boom lagen eenige Arabieren op den grond , die , toen wij in 't gezicht kwamen, dadelijk te paard sprongen en op ons aanrenden. quot;Wij meenden in groot gevaar te verkeeren , doch toen zij in de nabijheid waren, begroetten zij ons met een vroolijk : „Marhahatquot; Dit woord beteekent „ruimtequot; of „onbelemmerde vrijheid,quot; waaronder dan verstaan wordt, dat men dit den vreemdeling toewcnscht ; het ia in geheel Syrië en Palestina de gebruikelijke begroeting. De Arabieren onthaalden ons op een spiegelgevecht, en deden om ons te vermaken allerlei schijnaanvallen met lansen en pistolen op elkander, waarbij wij hunne ervarenheid in het rijden en de vlugheid hunner paarden niet genoeg konden bewonderen.

Kort daarop moesten wij zeer steile en inderdaad gevaarlijke rotshellingen overgaan, doch onze Arabische paarden liepen met de grootste IV. 5*

67

-ocr page 82-

Palestina.

vastheid van tred naar beneden. Bij een groot Bedoeïucn-kamp, welks tenten uit riet gevlochten waren , sloegen wij ons leger op , waar wij spoedig door de nieuwsgierige jeugd dezer streek omringd werden. Vrouwen boden ons eieren en kippen te koop aan , terwijl andere met het vlechten van rietmatten bezig waren. In de moerassige beeken , die hier traag voortstroomden , wemelde het van kleine schildpadden , en in de weiden liepen een aantal logge bulfels. Toen het donker was zagen wij overal in de dalen en op de bergen de vlammen der wachtvuren van Bedocïneu-kampen flikkeren.

Na een rid van twee uren kwamen wij den volgenden morgen aan de op drie spitsbogen rustende steenen brug der beek Dan , wier water in de zeer diepe bedding schuimend over rotsblokken voortschiet. Ook hier waren de oevers weder met oleanderboschjes omzoomd. Over de brug reden wij een romantisch dal binnen , dat rijk aan beeken was , en vervolgens tegen een dicht met struikeu en boomen begroeiden berg op , die het plaatsje Banias of Paneas, het oude Caesarea Philippi, droeg. Het is thans een onbeduidend dorp van ongeveer 150 huizen, met meestal Turken tot bewoners, hoewel er ook eenige Grieken en Drusen zijn. Hier en itv deze geheele streek zag ik op de platte daken zeer dikwijls lage loof-\vv.tten van rijsjes en dorre bladeren, die men bij de heerschende hitte tot slaapvertrekkeu gebruikt. Het landschap met zijne vele waterloopen behoort tot de bekoorlijkste streken van geheel Palestina.

Aan de noordoostzijde van het dorp ontspringt de voornaamste beek van Hanias uit het Paneum , eene voormaals aan Pan gewijde grot. Het is eene ruime spelonk in een loodrechten rotswand en daarnaast ziet men twee kleine in den steen gehouwen nissen, met Grieksche opschriften. Onder de grot komt van alle zijden een zilverhelder en welsmakend water te voorschijn, dat zich dadelijk in eene groote met groen omkranste kom verzamelt, waaruit het door eene kloof naar beneden in het dal stroomt. De aldus gevormde beek is eene der hoofdbronnen van denJor-daan en vereenigt zich vervolgens met den Dan , die ten slotte met de nog grootere Nahr Hasbeya den door het meer Merom stroomenden Jordaan vormt. Oude schrijvers beweerden, dat de Banias-bron door een onder-aardsch kanaal gevoed werd uit het kleine meer Phiala, op drie uren af-stands van hier gelegen; doch dat meertje, hetwelk duidelijk een met water volgeloopen krater is, heeft blijkbaar geen uitweg. Het water, met riet en ontelbare bloedzuigers gevuld, is bovendien slecht en daarentegen dat der Banias-bron uitmuntend. Latere reizigers hebben dat meer Phiala in een dichter bij Banias gelegenen, ommuurden vijver, Aboe Er-meil geheeten, meenen te herkennen, waar het volk zich tegenwoordig op bepaalde tijdstippen als aan eene heilige plaats verzamelt. Er blijkt in ieder geval uit, hoe de Jordaan reeds van ouds als eene merkwaardige rivier de aandacht getrokken heeft. Al laat men hare l eschiedkundige betee-kenis geheel ter zijde, dan is het reeds op zich zelfs iets buitengewoons, dat hare bedding waarschijnlijk het product is van eene geweldige vulkanische uitbarsting en dat zij haren korten loop, zoo kort als van geene andere rivier op aarde, diep beneden het waterpas van den oceaan volbrengt , terwijl de afloop der wateren van de Doode Zee in eene nog on-opgeklaarde verborgenheid gehuld is.

De reis ging nu in noordelijke richting door het dal Hasbeya voort, dat zich zeer ver uitstrekt tusschen de beide bergruggen, in welke de

68

-ocr page 83-

Hasbeya.

Anti-Libanoii zich boven Rasheya verdeelt. Wei- en bouwland, begroeide en naakte bergen wisselen onophoudelijk met elkander af. De Nahr Hasbeya , over welke eene vervallen brug van een boog ligt, stroomt er doorheen. Hechts en links ziet men zijdalen waar niet zelden beeken , met hunne omzooraiug van oleanders , zich als roede linten doorheen slingeren. Boven ons hoofd trokken zwermen ooievaars voorbij en het gezang van vogels, onder welke wij een nachtegaal opmerkten, verlevendigde de eenzaamheid. Allengs wordt het dal nauwer; de weg loopt over groote rotsblokken, die den doorgang versperren, op cn af, en op eenmaal komt als bij tooverslag de tot nog toe verborgene stad Hasbeya te voorschijn , romantisch tusschen hooge bergen gelegen en , door groen geboomte omkranst , op steile hoogten gebouwd. Zij levert het bewijs wat de hand des menschen vermag en hoe de steenachtigste grond door torrassecring vruchtbaar gemaakt kan werden. Bij onze aankomst was de lucht met zwarte onweerswolken bedekt; het begon te donderen en te regenen , doch spoedig keerde het schoone weder terug. Wij plaatsten onze tenten onder olijfboomen op eene hoogte , van waar men de stad overzien kon. De inwoners worden op 5000 geschat; de meesten zijn Christenen ; men vindt er ook vele Drusen en Maroniten onder , doch weinig Mohammedanen. Da straten loopen steil omhoog en de huizen liggen als 't ware boven elkander , zoodat men ook hier dikwijls over de daken naar hooger gelegene straten gaat. De hellingen, waar geen huizen staan, zijn alle metolijf- en moerbeziënboomen beplant en bij elke woning ziet men wijnstokken en vijgenboomen. De inwoners houden zich met het winnen van olie en zijde en het weven van zijde en katoen bezig, van welke industriën de bazars gunstig getuigen, ofschoon zij inwendig geen vroolijk voorkomen hebben. Zij bestaan uit eene reeks donkere hokken, waar de industrieelen zitten te werken en waar alles te koop is wat deze streek oplevert. Er is eene evangelische school, die de Amerikaansche zendelingen van Beiroet gesticht hebben en waar een Arabisch onderwijzer aan het hoofd staat.

Na deze, die van de eenvoudigste inrichting is, bezichtigd te hebben , klommen wij den berg op , ora den emir in zijn kasteel een bezoek te brengen. Het is een uitgestrekt gebouw in den Saraceenschen stijl, doch men bemerkt spoedig dat de bezitter, die bijna een zelfstandig vorst is, onder het Turksch oppergezag niet in welvaart vooruitgaat, want het verval openbaart zich bij elke schrede en de fonteinen op het fraaie middenplein , dat door zuilengangen omringd is, geven reeds geen water meer. De emir hield juist in een dier zuilengangen eene openbare terechtzitting. Naast hem zat een valk op een kruk , waaraan de vogel met een kettinkje vastgemaakt was, en in 't rond lagen Turken, Grieken en Drusen op tapijten te rooken. De wijze van proeedeeren is hoogst eenvoudig; de partijen stellen de aanklacht en de verdediging, in korte woorden opeen blad papier geschreven, aan den emir ter hand , de getuigen worden gehoord en dadelijk volgt de uitspraak van het vonnis. De emir, een man van middelbare jaren en een deftig voorkomen , met een welwillend gelaat , zat met gekruiste beenen cn geele schoenen, zijne lange pijp roo-kende, op eene steenen bank, vóór welke op den grond zijne roode pantoffels stonden. Hij noodigde ons beleefd uit plaats naast hem te nemen en twee slaven brachten dadelijk in fraaie blauwe glazen eene soort van limonade, koel gehouden door sneeuw van den Hermon , gelijk in de dagen van Salomo ; daarna werd ons kof (ie aangeboden.

6

-ocr page 84-

Palestina.

Toen wij naar onze tenten terugkeerden, kwamen wij voorbij eene bron, waar verscheidene vrouwen hare kannen met water vulden. De Drusischo vrouwen waren daaronder herkenbaar aan een grooten hoorn , die van voren op het hoofd bevestigd was, en waarvan een witte mousselinen sluier nederhing, die haar gelaat bedekte. Die hoorn, tanlocr genoemd , is dikwijls met zilver beslagen en somwijlen geheel van zilver; hij heeft de lengte van een voet of meer, wordt door sommigen aan de zijde van het hoofd gedragen en is op zoodanige wijze vastgemaakt, dat men hem soms in verscheidene weken niet behoeft af te leggen. Tegenwoordig bedienen alleen de vrouwen zich van dit tooisel, maar in den ouden tijd was het ook een sieraad der mannen. In Psalm CXII, vs. 9 leest men : „Zijn hfeorn zal verhoogd worden in eere,quot; want de verhooging of verlenging van den hoorn was vermeerdering van eer.

Wij reden nu door eene trotschc rotskloof verder het gebergte in eu bereikten wederom een dal waar de Nahr Hasbeya doorstroomt, met twee bruggen van een enkelen boog overspannen. Boven de bruggen ontspringt de bron der rivier uit een poel vol lavablokken en wordt weldra door een dam opgestuwd, over welken zij zich bruischend heenstort, waarna zij zich in twee armen verdeelt. Toen wij de hoogte bestegen hadden konden wij deze voornaamsten bijstroom van den Jordaan verre met het oog vervolgen, totdat hij zich achter rotsen verborg. Zelfs in het heetste jaargetijde is hij rijk aan water en vol van visschen. Door eene streek zonder eenig geboomte moesten wij onder eene gloeiende hitte over rotsen en steenen voort. Het weinige bouwland was van roodachtige kleuren vol steenen, maar daarom toch niet onvruchtbaar.

De bergstad Kasheya, ongeveer op dezelfde wijze als Hasbeya gelegen , telt 5000 inwoners. Het voornaamste gedeelte der plaats loopt tegen eene hooge kegelvormige rots bijna tot aan den top op, en een ander gedeelte ligt tegen de helling eencr kloof. Tussehen die beide gedeelten verheft het Saraceensehe kasteel van den gouverneur zich op eene hoogte. Wij bezichtigden dit prachtige doeh min of meer vervallen gebouw , van welks terras men een grootsch panorama geniet, en verlieten het onder geleide van eene schare nieuwsgierigen. Daar de dorst ons folterde reikte een man ons een frisschen dronk water uit zijne kruik en gaf ons, op onze vraag naar wijn, ten antwoord , dat die in de stad te koop was, ofschoon de Drusen geen wijn dronken en ook geen tabak rookten. Een onzer bedienden wist daarop een huis te vinden, dat alleen het recht bezat om in wijn te handelen eu waar hij twee flesschen Liba-non-wijn kocht, die voortreffelijk van hoedanigheid was, doch zulk eene kracht bezat, dat wij er water mede moesten vermengen.

De bewoners van Rasheya, een schoon meuschenras, zijn gedeeltelijk Griekscho of Latijnsche Christenen, gedeeltelijk Drusen of Maroniten, terwijl er zich alleen in den laatsten tijd eenige Mohammedanen gevestigd hebben. De Maroniten zijn eene Christelijke secte der Monotheleteu, die in de zevende eeuw ontstond ten gevolge der twisten over de samenwerking der goddelijke en der mensehelijke natuur van Christus tot een en denzelfdcn wil. De Maroniten ontvingen hun naam naar Johannes Maro , ecu hunner patriarchen. De Drusen zijn navolgers van kalif Hak era van Egypte, die in de elfde eeuw als hervormer van den Islam optrad. Hunne leer is in eene geheimzinnigheid gehuld, die alleen voor de ingewijden , welke daartoe verscheidene graden moeten doorloopen , opgeheven

70

-ocr page 85-

Easheya. — Damaskus

wordt. De beide secteu ouderscheiden zich gunstig door strengheid van zeden , gastvrijheid en uaarstigheid iu het dagelijksche leven. Het gezamenlijke getal dezer bewoners van den Libanon bedraagt omtrent 150,000 koppen en door hunne dapperheid wisten zij een langen tijd eenc bijna onafhankelijke stelling tegenover de Porte te handhaven, doch in latere jaren werden zij onderworpen. De schattingen, die zij daarop te betalen hadden, bedroegen wel het tienvoudige van dc vroegere , zoodat het dan ook reeds meermalen tot verzet en opstand is gekomen.

Na Easheya verlaten te hebben moesten wij uren achtereen door een nauw en brandend heet rotsdal rijden , waar nergens een boom was om ons schaduw te geven , nergens eene bron om ons te verkwikken. Op de naakte klippen zaten raven onheilspellend te krassen, doch wij hoorden ook het gezang van vogels, geaccompagneerd door den koekoek. In eene afgelegene kloof zagen wij bouwvallen met omgeworpen kolommen. quot;Wij ontmoetten slechts een inlander met een muilezel en een paar kolenbranders , die ons eenc teug water reikten. Eindelijk ging het dal in eene vlakte met een moerassig meertje over, waarna wij weder over rotsen moesten rijden en op eene onvruchtbare steppe kwamen. Aan haar einde vormden twee hooge naakte rotsen ecuc natuurlijke poort, door welke wij uitzicht kregen op eene bekoorlijke vlakte , die aan den horizon door blauwe bergen begrensd werd. In die vlakte , het dal van Goetha genoemd , ligt Damaskus. Eene kleine beek maakte de grens uit tusschen de woestenijen van den Anti-Libanon , die wij nu achter den rug hadden, en het gezegende landschap dat wij tc gemoet gingen. quot;Wij trokken de beek over, hadden Syrië gelukkig bereikt en bevonden ons weldra te Damaskus , tegenwoordig El Sjam genoemd.

De inwoners van Damaskus zijn onovertreffelijk in den lof van hunne stad; maar ook de reiziger, die de geschiedenis dezer koningin van de Syrische steden kent en haar tusschen do reeksen van hare uren ver uitgestrekte tuinen nadert, voelt zich door bewondering medegcslecpt. 't Is de zangrijkste en meest bezongene plaats van 't Oosten, de „Rozengaardquot; waarvan de Perzische dichter Sadi spreekt, en nog heden het vurig begeerde doelwit der aanhangers van den Islam, die even als Sadi naar wijsheid jagen. Hier was een der voornaamste zetels van de verborgene wijsheid van 't Oosten; hier woonde de voortreüelijke Arabische vorst Aboelfeda, die zich in de oorlogen tegen do kruisridders en de Mongolen roemrijk onderscheidde en evenzeer op het veld der wetenschap lauweren oogstte. Eeeds in dc grijze oudheid bezat Damaskus een ge-vierden naam en David telde de stad onder de kostbaarste paarlcn zijner kroon. Naderhand kwam zij onder do heerschappij van Assyriërs, 13a-byloniërs, Perzen, Romeinen. Toen Saulus hier een Paulus werd, was zij onder Arabisch gezag. Hoe dikwijls zij ook veroverd en verwoest werd, altijd stond zij gelijk dc phenix weder verjongd uit hare asch op. Tegenwoordig telt zij ongeveer 150,000 inwoners , waaronder 112,000 Maho-medanen , 32,000 Christenen en 3000 joden. Deze cijfers werden ons door een dezer laatsten genoemd; anderen schatten de bevolking op 200,000 zielen.

Men heeft wel eens gezegd dat de zomer en dc winter bestendig een rondedans om het gebied van Damaskus uitvoeren, daar de lente de lager gelegene vlakte aan de oostzijde betreedt als de winter zich op dc hoogten van den Kasioen vestigt, en dat de leute op de bergen haar

71

-ocr page 86-

Syrië.

intocht houdt wanueer de boomeu der heete vlakte verdord zijn alsof het winter ware. Deze voorstelling is niet geheel onjuist, maar toch is de stad te midden harer weelderige gaarden in geenen deele de zetelplaats eener eeuwige lente. Zij ligt bijna even hoog boven den spiegel van den oceaan als Jeruzalem en bovendien 2 graden noordelijker. Met de eeuwige sneeuw op de ruggen van den Anti-Libanon blijft het niet alleen bij het prachtige gezicht, want des winters komen van daar koude winden , die niet zelden verwoestingen ouder de plantenwereld in het dal aanrichten. De gemiddelde temperatuur dezer streek moet evenwel hoog zijn, blijkens de vele dadelpalmen, oranje- en citroenboomen enz., al staan zij op beschutte plaatsen. Van den anderen kant heeft men aan de nabijheid van het gebergte eenc der grootste zegeningen in een oostersch land te danken, namelijk een overvloed van het helderste en smakelijkste water. De rivier Barada, door de ouden Chrysorrhoas eu door de oostersche dichters ïarfar genoemd , die gelijk de Jordaan in een meer valt, loopt door de stad met zeven armen , uit welke het water met tallooze kanalen overal heengeleid wordt. Uit eene rotskloof in een tuin komt de bron ïindsjaj luid klaterend te voorschijn en vereenigt zich vervolgens met de Barada. De samenwerking van de warme zonnestralen met de rijkelijke hoeveelheid water heeft die weelderigheid van den plantengroei ten gevolge, welke den uit Europa komenden reiziger, die nooit iets dergelijks gezien heeft, met verbazing vervult, want men heeft hier een doorloopend bosch van de edelste vruchtboo-men voor • zich, hoog van kruin en dik van stam, die eene oppervlakte van fi a 7 vierkante mijlen in het landschap bedekken. Ook midden in de stad, op de straten , op alle pleinen der huizen vertoont zich het groen als in eene groote broeikast , zoodat de gebouwen dezer sterk bevolkte stad dikwijls slechts de ingangsportalen tot groote tuinen schijnen. Onder de vruchten munten de abrikozen door grootte en zoetheid uit; zij worden gedroogd en onder den naam van Damasceener pruimen verzonden, of gekookt tot eene soort van gelei, die tot aan den Nijl en den Bosporus debiet vindt en door de Mohammedanen op hunne pelgrimage naar Mekka en door de Bedoeïnen op hunne tochten dooide woestijn wordt medegenomen. Behalve de gewone zuidvruchten gedijen hier ook de beste vruchtensoorten en de bessenstruiken van de noordelijke helft van Europa, benevens alle soorten van noten, meloenen en groenten. De olijfolie dezer streek gaat voor zeer fijn door, en de teelt van katoen , hennep , vlas, verfplauten , tabak, en van de meeste graansoorten en peulvruchten levert eene rijkelijke opbrengst. Ten gevolge daarvan zijn de levensmiddelen hier zeer goedkoop en het brood wordt voor het beste in het geheele Oosten gehouden.

Het volk , waaronder men zeer vele schoone en sterke gestalten waarneemt , is onvermoeid werkzaam ; er bestaat nauwelijks een aanzienlijke tak van handenarbeid , die hier niet uitgeoefend wordt en tot eene zekere hoogte gebracht is , waarvan men zich overtuigen kan als men in de straten der ambachtslieden komt of de bazars der kooplieden bezoekt. De Damasceener klingen, die door klank, hardheid, veerkrachtigheid en kunstige teekeniug aan de oppervlakte uitmuntten, werden ten tijde der kruistochten bekend iu Europa, waar men ze eerst in de laatste jaren in de volkomenheid heeft leeren namaken. Tegenwoordig worden die klingen te Damaskus zelf niet meer vervaardigd, doch het andere staalwerk, dat men er fabriceert, wedijvert nog met het Europeesche iu hardheid , en

-ocr page 87-

Damaskus.

overtreft liet iu goedkoopheid eu sierlijkheid van vorm. De goud- en zilverwerken getuigen evenzeer van smaak als van handigheid. Voorna melijk echter bloeit het weven van damast in linnen en katoen en bovenal in zijde; men zegt dat alleen de fabricatie der gestreepte en gebloem de en dikwijls met goud doorwerkte zijden stollen , wier débouché naar andere landen door middel van groote karavanen plaats heeft, 40,000 werklieden bezig houdt. Het zadelmakerswerk van Damaskus wordt wijd en zijd gezocht, even als het geval is met de paarden uit deze streken. Verder zijn de inwoners beroemd om hunne werken in hout en ivoor, hunne bekwaamheid in het samenstellen van metaalverven en hunne ervaring in de bereiding van balsem , rozenolie, welriekende wateren, zeep en soortgelijke zelfstandigheden. Van de smakelijkheid der voortbrengselen hunner bakkerijen en der spijzen in de zeer zindelijk onderhouden gaarkeukens kan ik bij persoonlijke ondervinding spreken. Als men door de groote bazars wandelt vindt men bij elke schrede gelegenheid om zich te verfrisschen en te verkwikken. Men kan er ijs koopen , uit- zoete melk bereid, hetgeen men op staanden voet gebruikt en met weinige centen betaalt; een tweede heeft honingwater, een derde sorbet te koop. Op lafeltjes staan koeken van eene witte gelei, die zeer aangenaam smaakt. De abrikozengelei of beter abrikozenkoek , mispnisj genoemd , ziet er als leder uit en een stuk daarvan , ter lengte van eene el, kost slecht iets meer dan 10 cents. Evenals in de andere steden van 't Oosten zijn hier in de bazars de winkels der uitoefenaars van hetzelfde bedrijf bij elkander gerangschikt; op de eene plaats ziet men dus niets dan blinkende wapenen , van de fijnste degenklingen tot de lansen der Bedoeïnen ; op eene audere niets dan pijpenroeren of pijpenkoppen; op eene derde hooge hoopeu van geele en roode schoenen. In de winkels der goud- en zilverwerkers kan men ook edelgesteenten, munten en verschillende rariteiten vinden. In den bazar der kleerenverkoopers ziet men in bonte mengeling hemelsblauwe , rozenkleurige , lichtgroene mantels voor effendi's (hee-ren), grove bruine hemden voor Bedoeïnen, wijde witte hemden en geborduurde roode wambuizen voor Albaneezen, katoenen zomerbroeken en blauwe en bruine laken rokken voor Turksche ambtenaren of militairen. Van Europeesche goederen ziet men niet veel anders dan katoenen stoften , waaronder de donkere doeken waarmede de Mahomedaansche vrouwen haar gelaat bedekken en de geel rood gestreepte doeken die de Bedoeïnen om hun hoofd wikkelen , de voornaamste artikelen zijn.

In de nabijheid der bazars bevinden zich verscheidene ehans of karavanserais van aanzienlijken omvang. De grootste , die tot verblijfplaats der karavaan naar Mekka dient, is een onmetelijk vierkant plein , door kolommen omgeven , met een vijver in het midden, waaruit eene fontein hare stralen hoog in de lucht opschiet. In de benedenruimten ziju de stallen voor de dieren en de pakhuizen voor de goederen en daarboven de kamers voor de reizigers. Soms worden hier 2000 kameelen en 5000 men-schen onder dak gebracht. De uit pelgrims en kooplieden bestaande Mekka-karavaan , die zich elk jaar uit alle deelen van het Turksche Kijk te Damaskus verzamelt, telt meestal 30,000 a 50,000 koppen eu trekt ouder bescherming van een legercorps van 5000 man de woestijn door. Zij draagt in groote mate tot verlevendiging van den handel der stad bij, want alle voortbrengselen van Arabië , Ferzië en het oosten van Afrika stroomen hier zamen en worden tegen andere artikelen omgezet. Men ziet hier dus

73

-ocr page 88-

Syrië.

Koerden en Turkmanen , Perzen en Turken, Hedoeïnen en Arabische of Syrische Fellahs, Egyptenaren en negers door elkander wemelen , en vooral in de bazars heerscht een onvergelijkelijk gedrang en een oorver-doovend gedrnisch.

De binnenstad is omringd door zeer hooge en dikke muren , die een aantal torens dragen. Eene breede, rechte en vrij goed geplaveide straat, van wel eeu half uur lengte , is zonder twijfel de straat die genaamd werd de Eechte (Handelingen der Apostelen, X, vs. 11) , waar Paulus in het huis van Judas vertoefde, toen Ananias tot hem ging. Voor 't overige zijn de straten meestal zoo nauw , dat men slechts met moeite voor eeu beladen kameel kan uitwijken , ofschoon er aan de beide zijden trottoirs voor voetgangers zijn gemaakt. De bijna zonder uitzondering van hout gebouwde huizen staan op steenen fundamenten en komen volgens echt oostcrsch gebruik volstrekt niet overeen : het ecne huis is laag en het andere torenhoog, het eene is van deze en het andere van gene bouworde; hier ziet men uitstekken of balkons, daar torentjes, hier vensters, daar blinde muren. Daartusschen liggen moskeeën, ruinen van prachtige gebouwen, fonteinen, enz. Duiven en roofvogels vliegen overal onbezorgd rond.

Al ziet men aan de straatzijde slechts blinde muren , zoo is het inwendige , waar de vertrekken naar de zijde van het binnenplein liggen, bij de gegoeden toch zeer huiselijk en behagelijk ingericht. Als het zeer heet is, wordt eeu zeil over het plein gespannen , waar doorgaans groen het oog verkwikt en eene fontein koelte verspreidt; men komt er gewoonlijk door een donkeren gang en eene lage deur. Elk huis wordt op die wijze een rijk des vredes, waarin de bewoners bij gelegenheid van opschuddingen of volksoploopen betrekkelijk veilig zijn als in ecne burcht. Wij legden een bezoek bij den Engelschen consul af, waar het binnenplein met wit en bruin marmer bevloerd was. In twee der hoeken waren marmeren fontciuen aangebracht en in een marmeren bekken in 't midden, door de prachtigste bloemen omgeven, lieteu twee andere fonteinen haar water nederklateren. De zitplaatsen werden door het gebladerte van zware wijnstokken beschaduwd. In vierkante bedden groeiden citroen-, oranje-, granaat- en vijgenboomen , afgewisseld met veelsoortige bloemen, waaronder ik inzonderheid de groote roos van Damaskus opmerkte , die wegens hare welriekendheid ook muskaatroos wordt genoemd en op stammen van 8 tot 10 voet hoogte groeit. Rondom het plein liepen twee verdiepingen van kamers, die aan de buitenzijde met bonte kleuren beschilderd waren. Een breede dubbele trap, tegen welken jasmijnen en andere gewassen van dien aard opkronkelden, leidde naar de bovenvertrekken, en aan de tegenovergestelde zijde van het plein opende zich eene hooge vestibule, die den toegang naar het voornaamste vertrek gaf, eene groote fraai beschilderde zaal, versierd met prachtig marmermozaik, gekleurde vensters en eene marmeren fontein met vier pijpen.

Wij vonden hier verscheidene rijke joodsche dames, die een bezoek bij den consul aflegden en mij levendig herinnerden aan de Israëlitische vrouwen zooals Jesaja ze afschildert. Hoofdstuk III, vs. 18—23 , waar sprake is van de netjes, maantjes, reukdoosjes, ketentjes , hoofdkroning, armversierselen, oorringen , enz. Zij droegen een rijk met goud, paarlen en gesteenten bezetten tulband, zware gouden ketens om de armen, kettingen van goud en paarlen om den hals. De talrijke lange linten, die

74

-ocr page 89-

Damaskus.

de gehuwde vrouwen laten nederhangen in plaats van haarvlechten, waren met honderden gouden muntstukken bezet. Sommigen hadden veelkleurige gewaden, andere witte die met bloemen geborduurd waren. Alle droegen zij geele schoenen, terwijl zij de nagels rood en de wenkbrauwen zwart geverfd hadden. Toen zij afscheid namen hulden zij zich alle in lange witte doeken , zoodat zij, daar de avond begon te vallen , een spookachtig voorkomen hadden.

Ten huize van eene dezer dames, die de vrouw van een millionair was, legden wij later ook een bezoek af. Nadat wij een donkeren gang over hoopen puin doorgegaan waren , stonden wij verrast bij het aanschouwen van het heerlijke tooneel, dat het binnenplein opleverde, irlier zat in fraaie kleeding de dochter des huizes , een meisje met fijne gelaatstrekken , dat, op hare houten schoenen met hooge hakken voortstrompelende, ons in een salon bracht, welks muren , waarlangs kostbare divans liepen , met gloeiende kleuren beschilderd en rijk verguld waren. Hier voegde zich de vrouw des huizes bij ons , deze maal eenvoudig, hoewel in kostbare zijde gekleed, terwijl heur zwart haar in lange vlechten , aan de einden met gouden kettingen en edelgesteenten versierd , langs de schouders nederhing. Men bood ons koffie en een isjiboeJc aan en zelve rookte zij uit eene kristallen narghile met zilveren deksel, wier lang en buigzaam roer met zijde en goud- en zilverdraad kunstig omsponnen was en in den zonneschijn als eene bontgekeurde slang fonkelde en blonk.

Door tusschenkomst van den Engelschen consul kwamen wij in de gelegenheid ook een bezoek aan den Turkschen gouverneur der stad te brengen, die ons daarna op een diner in zijn paleis noodigde. Daar aten wij niet met de vingers , maar met zilveren vorken , die , even als al het overige rijke zilverwerk, uit Parijs herkomstig waren. Er werden wel twintig gerechten opgedragen , van welke het eerste uit een schapenkop en het laatste uit pillau bestond ; op elke der vleesehspijzen volgde eene groente, die meestal met zoetigheid toebereid was. Het dessert, dat reeds van den aanvang af op de tafel was geplaatst, bestond uit dó fijnste vruchten, waarmede men niet eerst na den afloop van den maaltijd, maar reeds onder de hand begon. Er werd niets gedronken dan water, met ijs verkoeld. Toen wij in den laten avond huiswaarts keerden werden wij door twee fakkeldragers en verscheidene lantaarndragers begeleid.

Het meest geroemde gebouw van Damaskus is dc moskee der Om-meyaden, voormaals eene aan Johannes den Dooper gewijde kerk van 550 voet lengte en 150 voet breedte. Wij mochten slechts het hoofdportaal, de prachtige fonteinen en de hooge koepels zien, doch niet het inwendige met zijne 88 kolommen van kostbaar marmer , zijne altijd brandende lampen en het gedenkteeken waaronder men zegt dat het hoofd van den godsgezant bijgezet is, want op doodstraf is het iederen Christen verboden de moskee binnen te treden. De hier woonachtige Mohammedanen zijn van oudsher wegens hun fanatismus berucht, en nog na het eerste vierde gedeelte dezer eeuw mocht geen Christen binnen de stad te paard rijden, totdat Ibrahim pasja dit verbod der onverdraagzaamheid afschafte. Het weervoer ons zelf, dat een halfnaakte fakir of Mohammedaan-sche bedelmonnik, die zich in 't midden van eene naauwe straat geplaatst had , ons als een waanzinnige met gebalde vuisten bedreigde , terwijl de Turken in den omtrek hem schenen aan te hitsen ; doch wij gingen bedaard voorbij en werden niet gedeerd.

75

-ocr page 90-

76 Syriü.

Bij eene fraaie oud-lioinciusolic poort met drie doorgangen, de Porta Orieutalis, zagen wij het vermaende huis van Ananias, den discipel die aan Paulus het gezicht teruggaf. Eene rotsspelonk , die zich daar onder bevindt , is tot eene kapel ingericht en met ettelijke schilderijen, die op de apostelen betrekkiug hebben, versierd. Eveneens toonde men ons naast eene toegemettelde poort het venster waaruit Paulus, toen hij de vlucht moest nemen , zou nedergelateu zijn (Handelingen der Apostelen, IX, vs. 25.) In de nabuurschap van de begraafplaats der Christenen,omstreeks een kwartier uurs van de stad, wordt een rotsplateau aangewezen als de plaats waar Paulus door het licht uit den hemel omschenen en uit een vervolger in een ijverig belijder van het Christendom veranderd werd (Handelingen , IX , vs. 'i en 4.) Ten noorden der stad verheft zich de berg Kasioen, die de gedaante van een altaar heeft en volgens de sage de plaats is, waar Kaïn zijn broeder Abel heeft verslagen. In dezen omtrek valt de zonderlinge gedaante der kleihutten van de arme fellahs der landelijke voorsteden den reiziger in 'toog, daar zij den vorm van suiker-brooden hebben , een bouwtrant die uit de alleroudste tijden dagteekent en verre naar 't Oosten verbreid is.

Op een niet onaanzienlijken afstand ten noordoosten van Damaskus * liggen de bouwvallen van Tadmor, het oude Palmyra, 'tgeen Palmenstad beteekent, omdat zij door palmbosschen omringd was. Zij lag in een groen dal, als eene oase in de woestijn tusschen Syrië eu den Euphraat en was daardoor een voormuur van het joodsche rijk tegen de omzwervende wilde horden van 't Oosten , maar ook eene stapelplaats voor den handel tusschen oostelijk en westelijk Azië. Vooral in de dagen van Trajanus was zij groot en rijk ; later werd zij de residentie van dc vermaarde koningin Ze-nobia, ouder wier regeering zij echter in 275 door keizer Aurelianus verwoest werd , welk lot de Arabieren haar nogmaals in 745 deden ondergaan. Men ziet hier nu nog slechts ellendige dorpshutten , te midden van indrukwekkende marmeren ruïnen. Een prachtige zonnetempel is het best bewaard gebleven overblijfsel uit den ouden tijd.

De mededingster van Damaskus in Syrië is Aleppo of Haleb, dat geheel in 't noorden des lands ligt. De streek is bergachtig, doch de stad zelve ligt in een vlak dal, waar eene kleine rivier een aantal tuinen besproeit, die ook tabak en katoen opleveren. Aleppo is zoo uitgestrekt, . dat het bijna 6 Duitsche mijlen in omtrek heeft en doet zich met zijne zware en liooge , met torens bezette ringmuren en zijne talrijke moskeeën zeer statig voor. In 't midden prijkt eene door mcnschenhanden opgeworpen hoogte met eeu kasteel, dat nog slechts eene schaduw van zijne vroegere sterkte bezit. De bewoners, meer dan 100,000 in getal, bestaan uit Arabieren , Turken , Armeniërs, Maroniten en joden , welke laatsten eene afzonderlijke wijk bewonen, die door de Franken Judais wordt genoemd. De Turken en Arabieren maken meer dan twee derde der bevolking uit, drijven een sterken handel en zijn de voorname bezitters der landerijen. Er ziju eeuige duizenden familiën onder, die , als vermeende afstammelingen van bloedverwanten van Mohammed het recht hebben om den groenen tulband te dragen, terwijl hunne vrouwen ook van de groene kleur in kleeding en hoofdtooisel gebruik maken. Zij rangschikken zich onder de sjerifs of edellieden en genoten vroeger een aantal voorrechten. Als een ander Mohammedaan hen sloeg , werd hem de hand afgehouwen , doch was het een Christen of jood die het deed, dan volgde er dadelijk

-ocr page 91-

Aleppo. — Salahioh.

de doodstraf op. De sjerifs zeiven konden eerst ter dood veroordeeld worden, nadat zij krachtens een rechterlijk vonnis als onwaardigen uit de rijen der bloedverwanten van Mohammed weggeschrapt waren, en dan moest nog eerst do toestemming van hun opperhoofd voor de executie gevraagd worden. Deze en dergelijke privilegiën zijn in de latere tijden afgeschaft. De bewoners van Aleppo onderscheiden zich in 't algemeen door beschaving , smaak en voorkomendheid , doch te gelijk zegt men dat het zede-bederf onder hen grooter is dan in de meeste andere Turksche steden.

liet klimaat is zeer zacht; zelden valt er sneeuw en deze blijft dan hoogstens een dag liggen. De zomer is zeer droog en in het voor- en najaar waaien er soms heete en schadelijke zuidenwinden. In October .1823 werden stad en omstreken door eene vreeselijke aardbeving geteisterd , die , naar men verzekert, 40,000 racnschen het leven deed verliezen.

Eer wij de reis vervolgden, verkwikten wij ons door een Turkseh bad te nemen. Het huis, waar wij dit deden, behoorde tot de grootste en schoonste van die soort en er was voor alle gemakken gezorgd. Na het bad begaven wij ons naar een koffiehuis buiten den stadsmuur, dat bij een arm der Barada onder de schaduw van hooge platanen lag en eene zeer liefelijke verblijfplaats was. Doch een reizend muziekgezelschap, dat zijne gaven deed hoeren, werkte niet mede, om ons genot te vermeerderen. Het bestond uit vijf mannen ; de een sloeg op een hakkebord , de andere op de pauken; twee speelden op de viool en de vijfde accompagneerde door in de handen te klappen. Meer dan eens begeleidden zij hunne onharmonische muziek met nog afschuwelijker gezang, en bij dat alles deed eene pijp de ronde onder hen , waaruit de eene na den andere midden onder het muziekmaken rookte.

HOOFDSTUK VI,

Het dorp Salahioh. — Do bron El Fidsjoh. — Do berg Habil. — Eene doodonstad. — De Anti-Libanon. — Intrede in Coelesynë. — De grafsteden van Seth en Noach. — De bouwvallen van Baalbek. — De Libanon. — Het cederwoud. — Het dorp Eden. — Godsdienstoefeningen der Maroniten. — Tripolis, Sidon en Tyrus. — Bot-rys. — Byblos. — Beiroet. — Cyprus. — Rhodus. — Patraos.

In den avond vertrokken wij uit Damaskus en kwamen buiten de muren voorbij eene Mohammedaansche begraafplaats, waar een man en eene vrouw op de knieën lagen te bidden. De heggen der tuinen waren bezet met wilde rozen en de krachtige wijnranken klommen dikwijls in den top der hoogste hoornen op. In do nabuurschap van het dorp Salahieh bezochten wij het graf van den beroemden Mohammedaanschen geleerde Mohieddin el A.rabi en gedachten daarbij zijn leermeester Sjedeli , die de koffie als drank invoerde en er zijne leerlingen mede placht wakker te

77

-ocr page 92-

Syr ie f

houden. Voorbij Salahieh begint het gebergte en weldra bevonden wij ons op eene hoogte van waar men een gezicht heeft over het geheele paradijsachtige dal Goetha, in welks midden Damaskus ligt met zijne honderden blinkende koepels en witte minarets, met zijne onafzienbare rijen huizen en zijn groenen krans van tuinen. Men verhaalt dat Mohammed, toen hij voor 't eerst deze heerlijke streek aanschouwde , niet in het dal afdaalde, maar weder terugkeerde, met de verklaring dat voor de stervelingen slechts één paradijs bestemd was en dat hij voor zich het hemel-sche zocht. Ook voor ons waren de dagen daar als eene schaduw voorbijgevlogen en slechts met moeite konden wij van dat lustoord scheiden.

De weg ging steil opwaarts, maar liep toen van de kruin wéér neder in het waterrijke , romantische dal der Barada, wier kristalheldere golven daar met geweld tusschen het overvloedige geboomte van allerlei aard voortschieten. Hij het dorp Uoemar verlieten wij den grooten weg , om de bron El Fidsjeh, 5 uren van Damaskus, te gaan bezoeken. Zij springt met groote kracht uit eene rotsspelonk te voorschijn , bedekt de omliggende rotsblokken met wit schuim en snelt dan als een pijl naar de Barada , waarmede zij zich eenige honderden schreden verder vereenigt. Ten zuiden van het dorp Hassenie verheft zich de berg Habil, waar de sage beweert, dat Kaïn het lijk van zijn broeder, hetwelk hij op zijne schouders naar deze plaats gedragen had, in de aarde begroef, nadat al zijne pogingen , om het leven weder in dat lichaam op te wekken, vruchteloos gebleven waren. Aan den voet van den berg lag voormaals de oude stad Abila, wier naam waarschijnlijk die sage heeft doen geboren worden.

Iets verder vonden wij in een nauw rotsdal eene doodenstad , bestaande uit diep in het gesteente gehouwen grafkamers, van welke vele met kunstrijke portalen versierd waren. Hier en daar zag men ook overblijfselen van kolommen en muren, die tot openbare gebouwen of tempels behoord moeten hebben. Eene beek vormt in dit dal verscheidene schilderachtige watervallen, onder welke éene wel 50 voet hoog is. Wij kwamen nu op eene door kale bergen ingeslotene vlakte, die aanhoudend vruchtbaarder werd en ten slotte geheel in een tuin scheen te veranderen , zoodat wij wel een uur lang tusschen heggen met welriekende bloemen of onder het lommer van groote vruchtboomen voortreden. Tegen zonsondergang betrok de lucht met onweerswolken en wij hoorden den donder, doch het kwam niet tot regenen. Op eenigen afstand had men echter stortbuien gehad, zoo als wij den volgenden morgen zagen. Wij overnachtten in het dorp Zebedeni, dat meerendeels door Christenen bewoond wordt en zelfs een bisschop heeft. Het huis, dat ons aangewezen werd, bestond slechts uit twee groote vertrekken; het eene was vol met platte schotels vol zijdewormen, terwijl het andere tot woon- en slaapkamer en keuken diende. De bewoner ontruimde dit laatste lokaal voor ons en ging zelf met vrouw en kind in de open lucht voor de deur kampeeren.

Wij moesten nu den Anti-Libanon overtrekken om in Coelesyrië of het Holle Syrië te komen. Het fraaie dal, dat zich tusschen den Libanon en den Anti-Libanon uitstrekt, is meer dan 30 mijlen lang. De rivier Litany, de oude Leontes, stroomt er midden door. Uren lang ging het op en af over naakte bergen, doch het uitzicht van de toppen bequot; loonde ons voor de moeite. Een onzer met bagage beladene muilezels gleed uit en ik zag het dier, met zijne vracht op den rug, verscheidene

78

-ocr page 93-

Baalbek.

terrassen achter elkander aftuimelen , totdat het eindelijk op een rots-plat bleef liggen. Ik dacht dat het arme dier, uit welks bek en neusgaten strooinen bloed te voorschijn kwamen, dood was; maar het werd weder op de been geholpen en strompelde pijnlijk mede. De bagage had geen noemenswaardige schade geleden. Aan onze linkerzijde lieten wij Nebbi Sjit liggen , uamelijk den berg van Seth, waar de Arabieren een zoogenaamd graf van Seth , dat 40 el lang en met een huisje overbouwd is , vereeren. Ten westen van daar ligt Kerak, waar zich in een soortgelijk gebouw do gewaande begraafplaats van Noach bevindt, eveneens 40 el lang. Misleid door het in het Oude Testament zoo dikwijls voorkomende getal 40 heeft men zich Seth en Noach als reuzen voorgesteld en dienovereenkomstig grafsteden op hun naam gemaakt.

Eindelijk opende zich een dal, waar de beroemde ruïnen van Baal= bek , het oude Heliopolis, ons tegenschitterden. In eene naburige steengroeve ziet men een niet geheel losgemaakt blok van 07 voet lengte, 14 voet breedte en 13 Va voet dikte. Uit dergelijke steenblokken of kleinere bestaan de ringmuren van den verbazingwekkenden zonnetempel. De opgehoogde platteform op welke zijne voornaamste gebouwen staan heeft de gedaante van een langwerpig vierkant van 1200 voet lengte. De stijl van de bouwwerken , die nog over zijn , is zwaar en overladen. Door een zuileugang, thans door Arabische torens ontsierd, komt men op een zeshoekig plein, hetwelk voormaals een dak bezat, dat nu is ingestort. In de muren ziet men nissen, met zuilen aan de zijden , hetgeen zich ook op een ander groot plein herhaalt, dat vierkant is. In den noordelijken muur mat ik een steen, zonder dien bepaald uit te kiezen, en bevond, dat hij in ronde cijfers 05 voet lang, 12 voet breed eu 9 voet dik was. Binnen deze muren stond de zonnetempel, van welken nog slechts 0 Korinthische kolommen van goudgeel marmer, elk 70 voet hoog, rechtop naast elkander staan. Eenmaal werd het dak des tempels door 00 dergelijke kolommen gedragen. Ten zuidwesten daarvan staat een andere vierkante tempel, die nog vrij goed bewaard is gebleven; hij is 800 voet lang en 400 voet breed en van de 40 kolommen, die hij in het geheel bezat, staan er nog 18 , elke uit drie stukken samengesteld. Aan een overgebleven stuk der zoldering namen wij het fraaiste beeldhouwwerk waar. Deze geheele tempel-inrichting was waarschijnlijk oorspronkelijk gewijd aan de Phenicische vuurdienst van den Baal of Moloch , later aan den zonnegod Zeus , en eindelijk aan de Christelijke eeredienst, tot dat de Mohammedanen er eene citadel van maakten, gelijk uit de lomp opgetrokken buitenmuren met Arabische torens blijkt. Jn de ruime onderaardsche gewelven der tempels, waar misschien vroeger de afgodsbeelden in plechtigen optocht werden rondgedragen, houden zich thans herders met hunne kudden op. Deze tunnels of kelders zijn zeer stevig gebouwd en van een bevonden wij , dat hij 175 voet lengte had. In een ander gewelf zagen wij een Arabier bezig met touwslaan. De bevolking der eenmaal zoo beroemde, thans armoedige stad Baalbek wordt op 1500 a 2000 zielen geschat. Hare ligging op een heuvel in eene vruchtbare vlakte en met het gezicht op de sneeuwkruinen van den Libanon is zeer schoon. Nog in het begin dezer eeuw werd in dezen omtrek de wijnbouw met goed gevolg gedreven , daar de druiven wegens hare smakelijkheid zeer gezocht waren; doch de verdrukkingen en afpersingen der hoogere en lagere Turksche ambtenaren hebben dien tak van cultuur geheel gedood.

79

-ocr page 94-

Syrië.

Na de vruchtbare streek van Baalbek verlaten te hebben , reden wij lang door eene onvruchtbare vlakte, waar het gezicht van eeuige wijnbergen ons verraste. Links van den weg trekt eene alleenstaande kolom het oog, die uit 15 op elkander gestapelde stukken bestaat , terwijl het voetstuk uit 5 dergelijke lagen is samengesteld. Waarschijnlijk heeft men in deze zuil niets anders te zien, dan een reusachtigen Komeinschen mijlpaal.

Drie uren later was onze doortocht door Coelesyrië in westelijke richting volbracht en bevonden wij ons aan den voet van den Libanon , waar wij onze tenten opsloegen. Den volgenden morgen waren allen vroeg in de weer, want wij moesten nu een vrij steilen bergwand van meer dan 7000 voet hoogte langs kronkelende wegen bestijgen. Soms ging dit vrij gemakkelijk, een andermaal echter moesten wij gevaarlijke en ongebaande paden volgen , waarbij ieder de grootste voorzichtigheid uoodig had , om niet in de afgronden te storten. Eindelijk galmden al onze geleiders in koor, op voorgang van onzen gids : „Salam ! Salam Iquot; Wij hadden den top van den Makmei bereikt. Van dit hooge standpunt was het gezicht wonderschoon. In 't oosten zagen wij zwarte wouden, begrensd door sneeuwvelden ; aan onze voeten deden de wateren van het dal van iiaalbek zich als zilveren draadjes voor; in 't zuiden verhief zich de Soenin, de hoogste der toppen van den Libanon , met sneeuw gekroond; aan den westelijken gezichteinder schitterde de zee; ten noordoosten zagen wij neder in het liefelijke dal van Eden , en aan onze rechterhand lag iu de diepte eene donkere , van het overige afgescheiden plek. Dat was het beroemde cederwoud van den Libanon en daarheen reden wij nu de helling van den Makmei af.

Bij de intrede in het bosch namen wij een sterken, doch welriekenden harsgeur waar, en hoorden wij het gezang van vogels, die ons schenen te verwelkomen. Het bosch ligt op eene golvende hoogte en heeft ongeveer een half uur in omtrek. De Maroniten hebben eene kapel tus-schen het geboomte en in de nabijheid woont een kluizenaar, bij wien men zich met een glas goeden Libanon wijn kan verkwikken. Tot aandenken namen wij eenige stokken van cederhout mede , alsmede hars die rijkelijk uit de spleten der stammen vloeit. Er zijn tegenwoordig nog 350 a 400 ceders over, meerendeels zoo zwaar van stam als de krachtigste eiken in Europa. Sommige hebben een omvang van 40 en eene hoogte van 90 voet. Indien het waar is dat een cederboom in den tijd eener geheele eeuw slechts een half voet dik wordt , zou de ouderdom der grootste dezer woudreuzen wel op 3000 jaar kunnen geschat worden. Vijf der zwaarste boomen staan in het midden van het bosch en van deze splitst een zich reeds dicht bij den grond , waar hij een omtrek vau een twintigtal ellen heeft, in vier hoofdstammen. Daar deze boom als buitengewoon heilig beschouwd wordt, heeft men onder zijn lommer een altaar uit steenen opgestapeld , waaraan eens in 't jaar of ook wel bij het bezoek van zeer aanzienlijke vreemdelingen dc mis gelezen wordt. Misschien hebben de oogen van David en Salomo wel op deze boomen in hun jeugdigen wasdom gerust, want zij zijn de overblijfselen van dat groote woud op den Libanon, waar David het hout voor zijn paleis liet halen en Salomo de menigte zijner knechten heenzond, om met die van koning Hiram van ïyrus cederen te vellen tot den bouw van den tempel. Ook voor den tweeden tempelbouw onder Ezra en Nehemia werd het hout van hier gehaald. Doch tegenwoordig is het profetische woord vervuld, dat men

80

-ocr page 95-

Eden. — Tripolis.

opgeteekend vindt bij Jczaja X, vs. 19: „De overgeblevene boomenzijus wouds zullen weinig in getal zijn, ja een jongen zou ze opschrijven.quot; Hier en daar worden op andere plaatsen van den Libanon nog eenige minder beduidende overblijfselen van de oude cederbosschen aangetïoffen.

Wij reden verder in eene ruime kloof tusschen de rotsen af, die bet dal Bsjerri heet en vol van romantische schoonheden der natuur is Zij is over hare geheele lengte met dorpen bezaaid en de bebouwde zij-, hellingen zijn in terrassen aangelegd, die bijna tot aan het sneeuwgebied opklimmen. Ontelbare beeken klateren van de rotsen neder. Wij leschten onzen dorst aan eene bron die met krachtige stralen wel anderhalf voet hoog uit het gesteente opsprong en vonden het kristalheldere water ijskoud. Na een bosch doorgetrokken te zijn kregen wij het dorpje Eden iu het oog, dat zijn naam met recht draagt en de vergelijking met de meest geroemde streken der aarde zou kunnen doorstaan. Op een berg gelegen , die aan de zuid- en westzijden steil nederloopt, bezit het al de schoonheden, waardoor de dorpen in de Alpenstreken zich eenige maanden des jaars onderscheiden. Slechts in zeer strenge winters heeft men hier gedurende twee maanden sneeuw, doch daarna welft zich bestendig een heldere hemel over dit landschap dat in den dos eener eeuwige lente prijkt en waar de warmte getemperd wordt door de frissche winden die uit de zee of van de besneeuwde bergen komen. De plantengroei ontwikkelt de grootste kracht; notenboomen en wijnstokken zoo als hier hebben wij nergens gezien ; door de met gerst, tarwe, tabak en aardappelen beplante velden kronkelen zich spiegelheldere beekjes, die in watervallen de rotsen afhuppelen. Ook in de nabijheid onzer tenten ruischt zulk een waterval, wiens bovenrand onder bloeiende rozen verborgen is. Bij het ondergaan der zon is het gezicht van de hoogten boven alle beschrijving heerlijk, naar 't westen over de violetkleurige streep der zee en naar Jt zuidwesten over de woeste kloven wier randen met kloosters bezet zijn, onder welke het Maronitische klooster Konobin uitmunt. Het is de residentie van den patriarch der Maroniten , onder wien 12 bisschoppen staan.

De bewoners van Eden, omtrent 2000 in getal, zijn allen Maroniten en schijnen achtenswaardige , werkzame en welvarende lieden te zijn. Een gevoel van aandoening beving ons, toen tegen den avond de klokken der beide dorpskerken begonnen te luiden, een klank dien wij in langen tijd niet gehoord hadden. Wij begaven ons naar de naastbij gelegene kerk, een kunsteloos steenen gebouwtje, met een toestel op het dak waarin de klok hing , want klokkentorens kent men hier niet. Een priester hield voor het altaar met veel vuur eene predikatie; op den grond zaten tot ver buiten de kerk de toehoorders, waaronder vele vrouwen, die de vroeger vermelde hoorns droegen, van welke witte sluiers neder-hingen.

Den volgenden morgen trokken wij den laatsten der kruinen van den Libanon over, waarna de weg zoo steil nederwaarts liep, dat wij verplicht waren af te stijgen en onze paarden bij den teugel voort te leiden. Eindelijk beneden aangekomen reden wij voorbij wijnbergen en door een lang olijfbosch en een dal vol moerbeziënboomen. Op de hoogten schitterden koornvelden waar de boeren met de sikkel bezig waren , op de weiden liepen kudden te grazen ; het geheele landschap was het volkomenste too-neel van stillen vrede. Spoedig kregen wij nu in de verte de haven-IV. 6

81

-ocr page 96-

Syrië.

stad Tripolis in 't oog, die door eene reeks van vijf oude torens beschermd wordt. Hiermede was onze tocht over den Libanon volbracht.

Tripolis, bij de Arabieren Tarabbus, telt omtrent 16,000 inwoners en wordt wel eens Klein-Damaskus genoemd, omdat de streek ook waterrijk en vruchtbaar is, de huizen net van voorkomen en de straten goed geplaveid zijn, en de bewoners eene groote vlijt aan den dag leggen. Zijden stoffen, was en sponsen behooren er tot de voornaamste uitvoerartikelen. Ongelukkig echter is men hier in andere tijden dan het voorjaar en het begin van den zomer veel aan koortsen blootgesteld. Als eene merkwaardigheid teeken ik hier aan, dat de vrouw van den Christen-inwoner , bij wien wij onder dak waren , eene pijp zat te rooken , terwijl zij haar kind zoogde. Tripolis, 't geen eigenlijk Driestad beteekent, werd in de hooge oudheid door de drie Phenicische steden Aradus, Sidon en Tyrus gesticht en door muren in drie verschillende wijken verdeeld. Dikwijls kwamen hier afgevaardigden dier steden bijeen, om over gemeenschappelijke aangelegenheden te beraadslagen.

De plaats van het oude Sidon wordt tegenwoordig inirenomen door Seida, een aardig stadje in eene schoone met tuinen, landhuizen en dorpen bezaaide vlakte. Uit den voortijd ziet men nog slechts de overblijfselen van den kolossalen havenmuur met eene alleenstaande kolom. Ook aan het eenmaal zoo rijke en trotsche Tyrus, dat dicht bij de kust op een eiland lag , herinneren nog slechts eenige zuilen. Het grootste gedeelte der bouwvallen schijnt tegenwoordig onder de golven bedolven te zijn; doch de dam bestaat nog, dien Alexander de Groote liet opwerpen, om de stad krachtiger te kunnen aantasten. Op de plaats van het door Nebukadnezar verwoeste Tyrus staat aan de kust het tegenwoordige Sur of Tur , een zeer bekoorlijk gelegen stadje van misschien 1500 inwoners. Een uur ten zuiden van Sur komt men bij de vier vermaarde putten van Ehas el Ain , waarschijnlijk aangelegd om de oude stad Tyrus van drinkwater te voorzien, waarvan ook de thans in puin gevallen waterleidingen getuigen , die naar de stad loopen. Het water der natuurlijke bronnen, dat in deze putten opgevangen wordt, stijgt er met kracht in op. Alle zijn stevig bemetseld; de schacht der grootste is achtkant van vorm , 15 voet hoog en 60 voet in diameter. Eene geweldige waterkolom welt hier voortdurend in op, stort zich klaterend over den rand heen en loopt over den grond weg, om zich met de nabij zijnde zee te vermengen.

Wij legden den weg van Tripolis naar Beiroet met groot gemak af. Een tijd lang reden wij langs het strand, zoodat het schuim der branding onze paarden bespatte, en vervolgens tusschen geurige mirten die aan beide zijden de heuvelen versierden en soms zoo hoog waren, dat wij onder de takken konden doorrijden zonder ze aan te raken. Ook trok de krachtige wasdom der wijnstokken onze aandacht. Na in de nabijheid van het voorgebergte Eas Noerijeh, dat zijne witte rotsen ver in de zee uitstrekt, den nacht doorgebracht te hebben, verlieten wij het strand en reden eene rotskloof in , waar wij op eene alleenstaande rots eene burcht zagen, die daar in den ouden tijd gebouwd was om dezen pas te beheerschen. Hierna kregen wij de zee weder in 't gezicht, aan welke ettelijke dorpen lagen en daaronder Batroen , 't geen voormaals de aanzienlijke stad Botrys was, wier naam Druif beteekent; wellicht was zij aldus genoemd om de voortreffelijkheid van den wijn. Tegenwoordig worden in al de tuinen van het dorp moerbeziënboomen gekweekt

82

-ocr page 97-

Beiroet.

en overal hoorden wij het rad van de zijd,espinners snorren, want iu Syrië spint elke boer zijde, trots al zijne ellende. De tonnetjes der zijdewormen worden eerst in water gekookt, daarna wordt de draad op een groot wiel geleid dat men draait en daaronder legt men vuur om de draden gedurende het afhaspelen te verwarmen , 't geen ze droog en handelbaar maakt.

Dzjebel, het oude Byblos, een kustplaatsje van omtrent 3000 zielen, heeft ten deele nog zeer sterke muren en niet onbeduidende ruïnen, waaronder een oude toren voorkomt, die wellicht uit den tijd der Phenieiërs dagteekent. Wij kochten hier eenige merkwaardige afdruksels van visschen in steen, die 3000 voet hoog op het gebergte gevonden waren.

Bij het havenplaatsje Goeneh verdeelt zich de weg, waarop wij den rechtertak volgden, die over hoogten heen door tuinen loopt, en aldus aan den Nahr el Kelb of Hondenrivier kwamen, de Lykos der ouden, die door een hoogst romantisch dal stroomt. Eene brug over dit snelvlietende water leidt naar de overzijde, waar de weg verder door de rotsen gehouwen is. Een ingebeiteld opschrift in een der rotswanden houdt keizer Antoninus Pius, den aanlegger van dezen weg, iu gedachtenis. Nog eene andere herinnering aan den ouden tijd vindt men op dit gesteente, namelijk de half verweerde beeltenis van een man met eene spitse muts, omringd door een raadselachtig opschrift in spijkerschrift. Aan de zuidzijde der rivier heeft men op eenige in de zee vooruitspringende rotsen verscheidene merkwaardige basreliëfs ontdekt, wier opschriften ontcijferd zijn als betrekking hebbende op Sesostris en een Assyrischen koning. Na onderweg het klooster van St. Joris aangedaan en in de kerk het aan dien heilige gewijde grafgesticht bezichtigd te hebben, maakten wij des avonds bij onze intrede in ]3eiroet nog een zijweg naar den put, waaruit de draak , dien hij doodde, placht te drinken.

Beiroet, het oude Berytos, ziet er met zijne muren en torens zeer indrukwekkend uit en is, sedert de groote Europeesehe mogendheden er consulaten gevestigd hebben, weder begonnen te bloeien, zoodat de bevolking tegenwoordig reeds 12,000 zielen telt. Buiten de uitgebreide handelszaken maken ook hier de zijdeteelt en de zijdefabricatie de voorname takken van bedrijf der bevolking uit, zoodat men het grootste gedeelte der omstreken met moerbeziënboomen beplant vindt. Er zijn hier onder de Turken en Arabieren vele Christenen, die tot de Grieksche of Latijnsche kerk behooren. De Maroniten en de Grieken hebben elk een aartsbisschop , en de vrij talrijke Engelschen en Amerikanen , die deels in de stad, deels op het schoone platte land wonen, houden hunne godsdienstoefeningen in eene protestantsche kapel. Bij de bonte mengeling de nationaliteiten van de West-Aziatische kustlanden treft men dus in deze zeestad personen van alle Europeesehe natiën aan, waardoor men niet alleen aan de haven, maar ook op alle straten en pleinen de verschillendste talen hoort spreken. quot;Verscheidene der logementen zijn geheel naar Eu-ropeesch model ingericht, zoodat men zich soms in zijn vaderland terug verplaatst waant. Wij zochten en vonden ook verder gelegenheid om althans iets nader bij ons vaderland te komen en werden het weldra met een Griekschen kapitein van Patmos eens, dat hij ons naar dat rotseiland zou overvoeren, hetwelk door zooveel heilige herinneringen gewijd is. Wij maakten dus onze beschikkingen en de dag werd bepaald, wanneer wij onder zeil zouden gaan.

IV. 6*

83

-ocr page 98-

De Klcin-Aziatischo eilanden.

Kort vóór ons vertrek namen wij nog de gelegenheid waar om onder geleide van een hier gevestigden landgenoot een rid te paard door de omstreken te doen, ten eiude de belangrijke punten te leeren kennen. Van het oude Romeinsche Eery tos, dat op een beroemde school der rechtsgeleerdheid boogde , waren slechts weinige overblijfselen te zien. Alleen in den omtrek van de haven en op het strand teu noorden van de stad vonden wij fragmenten van straatplaveisel in eene soort van mozaïk, benevens geheele en verbrokkelde kolommen en oude versterkingswerken der haven. De burcht, die zich door hare sterkte en prachtige inrichting onderscheidde, werd spoedig na den val van Ptolemaïs (1291) door een Saraceenschen pasja verwoest. Hij wist de stedelingen door de belofte van lijfsgenade buiten hunne sterke wallen te lokken, en liet hen, toen zij in statigen optocht tot hem uitkwamen, vermoorden of in boeien slaan. Zonder het misschien te weten vergold hij daardoor eene soortgelijke woordbreuk , die de kruisvaarders bij de eerste verovering der stad in 1110 gepleegd hadden, toen de ongewapende bevolking, aan-welke vrije aftocht beloofd was, in weerwil van alle inspanningen der aanvoerders door de Pisaners en de Proven(;alen overvallen en moorddadig afgemaakt werd.

Nog denzelfden avond lichtte ons schip het anker. Mijn oog kon van dat bekoorlijke land bijna niet scheiden; de avond viel en allengs verflauwde de violette tint van den Libanon, totdat eindelijk alles in de schaduwen van den nacht verdween. Plotseling giug de volle maan achter den top van den Makmei op, hetgeen de aan zijne zijde gelegene bergen eene donkergroene kleur deed aannemen. Het geheele tafereel was als bij tooverslag van gedaante veranderd en dit wondervolle groen der hoop wekte in mijne ziel de herinnering aan de profetische woorden op : „Dan zullen de Heidenen weten, dat Ik, de Heer , de verstoorde plaatsen bebouw en het verwoeste beplant. De Heer zal Sion troosten, Hij zal troosten al hare woeste plaatsen en Hij zal hare woestijn maken als Eden en hare wildernis als den hof des Heerenquot; (Ezechiel XXXVI, vs. 36 , en Jezaja LI, vs. 3.)

De zonsopgang van den derden dag na onze afvaart van Beiroet verschafte ons een groot genot. Het rijke en schoone Cyprus, dat na Sicilië in oppervlakte het grootste eiland der Middellandsche Zee is, breidde voor onze oogen zijne groene hoogten en vruchtbare dalen uit. Het eerste wat ons noordwaarts in 't oog viel, was de havenplaats Lar-naka, in wier nabijheid wij duidelijk aanzienlijke ruïnen zagen liggen. Zij verrieden ons de plaats van het oude Citium, dat eens tot de negen voorname steden des eilands behoorde en eene belangrijke koopstad was, waar Cimon de Athener overleed en waar de wijsgeer Zeno en de geneesheer Apollonius geboren werden.

De hoogste top van het gebergte, die op het westelijk gedeelte des eilands ligt, is de Kruisberg of Monte Croce. Zijne voormalige bosschen, die het timmerhout voor geheele vloten leverden, zijn thans verdwenen, doch het eiland is een der rijkste mijnen van metalen en edelgesteenten gebleven; het leverde in den ouden tijd belangrijke hoeveelheden koper op en zonder twijfel zou men het tegenwoordig ook nog vinden, indien men de mijnen weder in bewerking nam. Ook haalde men in de oudheid van hier de geneeskrachtigste kruiden, want als in een brandpunt kwamen hier de Klein-Aziatische, de Syrische en zelfs de Noord-

84

-ocr page 99-

Cyprus. — Rhodus.

Afrikaansche flora te zamen. Van dit eiland is de bloemkool herkomstig. Men kweekt er op groote schaal den /^««a-struik; de tot poeder gestooten groengeele bladeren verven de voorwerpen goudgeel of, met water vermengd, geelrood en, met limoensap of kalk vermengd, bloedrood. Deze kleurstof hecht zich zeer vast aan alle deelen van het levende lichaam, zoodat sommige Oosterlingen daarmede hunne nagels , haren, handen en voeten, alsmede de manen, staarten en hoeven hunner paarden kleuren. Uit de bloemen trekt men een welriekend water. De overige zeer geschatte voortbrengselen van Cyprus zijn wol, katoen, zijde , honing, olie en wijn.

Wij wierpen des middags het anker in de bocht van Limasol, om water en levensmiddelen in te nemen. Aan 't strand vonden wij ook de purperslak, die zich het meest aan de Phenicische kusten ophoudt. Wij leerden hier den zoeten en krachtigen wijn kennen, die te Limasol en in de omstreken groeit en in Europa uitsluitend onder den naam van wijn van Cyprus bekend is; want de wijn, die in de andere streken wordt geteeld , komt nauwelijks gelijk met den gewonen Eranschen tafelwijn. Limasol is door tuinen eu wijnbergen omgeven ; bij den oever staan eenige dadelpalmen, en onder het lommer van hooge cipressen, vijgen- en moerbeziën-boomen liggen deftige landhuizen. In de nieuwere eeuwen der geschiedenis deelde Cyprus doorgaans het lot van Palestina en Syrië. Ten tijde der kruistochten kwam het eiland met den titel van koninkrijk als een leen aan de familie Lusignan. Na haar uitsterven verviel het aan Venetië en in 1571 werd het door de Turken veroverd , onder wier gezag het gebleven is.

Op de voortzetting onzer reis liepen wij veel gevaar door het stormachtige weder, zoodat wij ons gelukkig mochten rekenen aan do zuidkust van Ehodus bij het voorgebergte van Lindos ten anker te kunnen komen. Deneden aan den oever was de lang uitspringende landtong met boomen bezet, wier groen helder tegen de daarachter liggende grauwe rotsen afstak. Op een der rotstoppen prijkt een nog goed bewaard gebleven middeneeuwsch kasteel, 't geen de plaats der oude Akropolis van Lindos inneemt, en het ten westen daarvan gelegen dorp Lindos, hetwelk sedert 3000 jaren zijn naam behouden heeft, staat op de grondslagen dier oude stad, waar Kleobulus, een der Zeveu Wijzen, het eerste licht der wereld aanschouwde. De vele wonderlijk door elkander geworpen rotsen met het kasteel in 't midden en de hooge bergen, die zich op den achtergrond vcrhefTen, leveren vau de zeezijde een hoogst schilderachtig tooneel op. Gebruik makende van een flauwen landwind gleden wij langzaam voort en na een klein voorgebergte rondgestevend te zijn, zagen wij dat het land vlakker en minder rotsig werd. Op dc oostelijkste landtong des eilands lag de stad Rhodus, bovon welke torens, minarets en palmboomen uitstaken. Uit het zuiden komende voeren wij eerst dc bootenhaven voorbij, die buiten de vestingwerken ligt en door een dam van rotsblokken van de reede gescheiden is. Daarop volgt de eigenlijke koophaven, door de fortificatiën omsloten, terwijl twee torens, do St. Jans toren en de St. Miehiels toren , den ingang bestrijken. De oorlogshaven, iets meer noordelijk en evenzeer buiten dc vesting gelegen, wordt aan hare monding door het kasteel St. Nikolaas gedekt, welks kanonnen den beschouwer van alle kanten aangrijnzen. Aan den zuidwestelijken hoek dezer haven ligt bet paleis van den gouverneur, een

85

-ocr page 100-

De Klein-Aziatische eilanden.

vrij groot, maar onregelmatig en onoogelijk gebouw. Al de dammen dezer havens zijn kunstmatig aangelegd en behooren, althans wat de fundamenten betreft, tot de werken der Helleenen. De torens en de vestingmuren zijn daarentegen door de St. Jans ridders gebouwd. Wapenschilden en levensgroote figuren op de muren van het kasteel St. Mkolaas herinneren nog aan de macht en den luister van die dappere orde, die ten tijde van hare heerschappij over Ehodus op het toppunt van haar bloei stond.

Het eiland Ehodus, 't welk Roos beteekent, was oudtijds aan de Zon gewijd en reeds toenmaals beroemd wegens zijn helderen hemel, zijne gezonde lucht en zijne voortreffelijke vruchten. Omstreeks het einde van den Peloponnesischen oorlog (408 vóór Christus) bouwden de drie oudere steden Lindos, Jalyssos en Kamiros gemeenschappelijk de stad Ehodus, die zich inzonderheid na den val van ïyrus tot eene der eerste koopsteden verhief en alle andere door hare grootte, schoonheid en kunstwerken overschaduwde. Van hier gingen scheepvaartwetten uit, die nog tegenwoordig den grondslag van de scheepvaartwetgevingen der landen aan de Middellandsche Zee uitmaken. Een tijdlang bloeiden or beroemde scholen van welsprekendheid en staatkunde, van schilder- en beeldhouwkunst. Tot de zeven wonderen der wereld werd de Kolossus te Ehodus gerekend, een hol metalen beeld van den zonnegod, waaraan de beeldhouwer Chares 12 jaren werkte. Het diende tot vuurtoren eu stond waarschijnlijk niet over de haven heen, maar aan haar ingang. De Kolossus had eene hoogte van 70 el , iedere vinger was langer eu dikker dan de grootste man en slechts weinigen konden den duim omarmen. Na 50 jaren (226 vdor Christus) wierp eene dier aardbevingen, die hier dikwijls voorkomen, het beeld omver, en eerst in de zevende eeuw na Christus verkochten de Arabieren het aan een joodschen koopman uit Edessa, die 900 kameelen met het metaal belaadde. Hoe sterk Ehodus was ondervond reeds in 305 vdor Christus de stedenveroveraar Demetrius, die haar met eene vloot van 370 schepen, met 40,000 man aan boord, eeu geheel jaar vruchteloos belegerde, hoewel hij de geduchtste oorlogstuigen van dien tijd gebruikte. Het voornaamste daaronder was de Heiepolis of Stedendwinger, een piramidevormig houten gebouw van negen verdiepingen, dat op wielen van twee el breedte door 1000 man voortgeschoven werd.

In 1310 werd Ehodus door de St. Jans ridders, die na hunne verdrijving uit het H. Land in 1291 een tijd lang op Cyprus eene toevlucht hadden gevonden, onder bevel van hun grootmeester Eoulques de Vil-laret veroverd, waarna het kasteel van Lindos en de andere versterkte plaatsen des eilands zich ook spoedig overgaven. De stad werd met sterkere werken omringd , de ridders voerden het bestuur met verstand, en aldus steeg Ehodus weder aanhoudend in bloei, totdat eindelijk het kruis voor de halve maan moest wijken. In 1480 werd een aanval der Turken nog gelukkig afgeslagen, doch in 1522 wist sultan Soliman II de stad aan de macht der ridders te ontrukken, waardoor de laatste voorpost der Christelijke beschaving in 'tOosten verloren ging. De stad telt met hare omstreken tegenwoordig 20,000 inwoners en het overige des eilands heeft slechts eene zwakke bevolking, die in een 40tal dorpen verstrooid is. De uitvoer bestaat uit oranje- en granaatappelen , citroenen , druiven, vijgen, wijn, honing en was, ruwe zijde, enz. Het

86

-ocr page 101-

De stad Rhodus.

schoone eiland ontleent een romantisch karakter aan de talrijke schilderachtige ruïnen van ridderkasteelen uit de middeneeuwen.

Wij reden het eerst naar de Christenwijk te Rhodus, [beneden de op eene hoogte gebouwde citadel, want binnen de vestingmuren mogen geen Christenen wonen. Dit is alleen geoorloofd aan do Turken en de Spaansche joden. Deze laatsten bewonen in den zuidoosthoek der vesting eene ruime wijk, en spelen zoowel bij de Christenen als bij de Turken eene hoofdrol als tolken, makelaars, bedienden en commissionairs. De Christen koop- en ambachtslieden hebben wel binnen de vesting hunne kantoren en werkplaatsen , doch eerst na zonsopgang wordt de poort voor hen geopend en voor zonsondergang moeten zij de stad verlaten en wordt de poort achter hen gesloten. T)e Christen-voorstad , waar ook de consuls wonen, bestaat uit drie vrij rechte, evenwijdige hoofdstraten. Ten noorden daarvan loopt het eiland iu eene vlakke en zandige landtong uit, die met windmolens bezet is. Het geheele breede glacis rondom de vesting, inzonderheid aan de westzijde, is door uitgestrekte Turksche begraafplaatsen ingenomen, waar men op de graven slechts kleine met tulbanden gekroonde marmeren kolommen tusschen het groen van platanen ziet. Aan gene zijde dier kerkhoven beginnen in een halven kring de tuinen en dorpen, die tegenwoordig de plaats van het oude Rhodus beslaan. De daar doorheen loopende wegen gaan alle van het glacis der vesting straalvormig uit. Alom herkent men aan en bij de huizen overblijfselen van den ouden tijd, doch het meeste van dien aard is door den weelderigen plantengroei overdekt.

Onder geleide van den zoon des Griekschen consuls bezochten wij de vesting. Aan de oorlogshaven springt eene groote fontein, wier zuilen op antieke ronde grafaltaren rusten. Van daar loopt de weg voorbij de woning van den pasja, over eene brug en rondom een toren, waar nog een steenen beeld uit den riddertijd ingemetseld is. Door eene gewelfde poort komt men van hier op de kade der binnenhaven , waar Turken , Franken , Grieken en joden in een aantal ellendige koffiehuizen dooreengemengd zaten. Aan het andere einde dier kade voert eene tweede poort binnen de eigenlijke vesting. Recht voor die poort ligt het oude hospitaal der ridders , een aanzienlijk gebouw , welks bovenverdieping tot kazerne dient, terwijl de be-nedenlocalen als pakhuizen gebruikt worden. In eene daarvan toont men nog den ketting, welken de ridders bezigden om de haven af te sluiten; zij heeft eene lengte van 750 voet en elke schalm is iy2 voet lang. Eer wij de vesting verlieten waren wij nog ooggetuigen , dat een grijze Turk een niet minder bejaarden jood, die hem bij een put in den weg stond, onbarmhartig met een dikken knuppel sloeg, zonder dat de Israëliet zich op andere wijze dan met eenige bedeesde woorden daartegen durfde verzetten.

In de Ridderstraat, eene rechte , breede en goed geplaveide straat, zagen wij het gewezen paleis van den grootmeester der orde en de woningen der voormalige ridders. Die gebouwen zijn nog met de wapens van vele adellijke geslachten uit Europa versierd, zoodat men zich lichtelijk in eene Toskaansche stad verplaatst zou achten. Hier is echter de mid-deneeuwsche stempel nog volkomener bewaard gebleven, want bijna alle huizen , kerken , paleizen , torens en muren te Rhodus dagteekenen uit de twee eeuwen der ridderheerschappij. De deuren en vensters zijn meestal fraai geornamenteerd in den lateren Gothieken stijl. Voor de Ridder-

87

-ocr page 102-

Do Klein-Aziatische eilanden.

straat ligt de binnenste citadel, de oude burcht der grootmeesters, die nu een bouwval is. Daaraan grenst links de kathedraal, aan St. Jan gewijd, thans in eene moskee herschapen en van al hare sieraden beroofd. Alleen staat er nog de graftombe van den voorlaatsten grootmeester Ta-bricins (Jaretto (t 1520), waaraan echter de deksteen met de afbeelding van den overledene ontbreekt. Ten zuiden van dit gebouw staat de kerk der HH. Apostelen , die eene fraaie portiek met wit marmeren kolommen bezit en ook tot eene moskee is ingericht. Hierna bestegen wij den grooten vierkanten St. Michiels toren, thans de Arabiereu-of Mooren-toren genoemd , die , aan de noordzijde van de vestinghaveu geplaatst, minstens 100 voet hoog is en boven den aan de overzijde gelegen St. Jans toren uitsteekt. In de benedenverdieping van den Moorentoren wordt nog de machinerie bewaard , die noodig was om de ketting over de haven te spannen. Van den top des torens overziet men het grootste gedeelte der vesting, wier muren aan de zeezijde overvloedig van geschut voorzien zijn , en al de landhuizen, tuineu en plantsoenen van den omtrek, die tegen de zachte hellingen oploopen, waarop het oude llhodus stond. Als men echter aldus den blik laat weiden, ziet men niet licht eene geschikte plaats voor den Kolossus. Volgens sommigen zou het beeld over de haven geplaatst zijn geweest, zoodat de eene voet op den eenen kant en de andere voet op den anderen kant rustte ; doch hoever de Zonnegod zijne beenen ook uitzette, konden deze hoogstens 50 a GO voet spanning hebben, terwijl de afstand tusschen de beide genoemde torens minstens het zesvoudige bedraagt. Uit de opgaven der oude schrijvers is ook volstrekt niet met zekerheid af te leiden, dat de Kolossus met wijd van een gesperde beenen over de monding van de haven heeft gestaan, zoodat schepen er onder door konden zeilen.

Wij hebben nog eene merkwaardigheid van llhodus te vermelden. Ten westen van de stad bevindt zich dicht bij de kust een poel, wier wateren naar de zee stroomen. Daar had het gevecht van den ridder met den draak plaats, hetwelk door Schiller bezongen is. Het monster, dat waarschijnlijk een reusachtig groote krokodil is geweest, huisde omstreeks het jaar 1342 in eene rotsspelonk nabij dezen poel en richtte groote verwoestingen aan onder de kudden, die daar gedrenkt werden , ja verslond zelfs herdersknapen. Verscheidene ridders hadden te vergeefs beproefd het ondier te bestrijden, totdat eindelijk Deodat de Gozon , een Proven-eaalsch ridd.er, de gevaarlijke onderneming gelukkig ten einde bracht, hetgeeu waarschijnlijk niet weinig er toe bijdroeg, dat hij later tot grootmeester der orde werd verkozen. Bij den levendigen handel, dien Eho-dus ten allen tijde met Egypte heeft gedreven, zou het niet onmogelijk zijn dat met het Nijlzand, hetwelk de schepen als ballast gebruikten, een krokodillen-ei medegekomen was naar llhodus en dat zich daaruit het schrikwekkende monster ontwikkeld had. Zijn kop werd aanvankelijk aan de poort naar de landzijde en later door de Turken aan de waterpoort opgehangen. Nog in 1C5S zag een Fransch reiziger daar die herinnering aan het merkwaardige feit. Hij beschrijft dien kop als plat, grooter en dikker dan dien van een paard, den muil tot aan de ooren opengesperd en met scherpe tanden gewapend , de oogen grooter dan die van een paard en de huid grijsachtig wit.

Door de vermelde poort aan de landzijde drong later een ander monster binnen , dat nog vreeselijker verwoestingen aanrichtte dan de draak,

88

-ocr page 103-

Dc belegering vau Rhodus.

namelijk de krijgsmacht der Turken. Het was den 23 Mei 1480 toen de vloot van Mohammed II, den veroveraar vau Konstantinopel, ter sterkte van 160 zeilen voor llhodus verscheen eu do moordzuchtige scharen ontscheepte , die pas een jaar te voren Otranto in Apulie bestormd, de heiligdommen ontwijd , de kinderen tegen de muren verpletterd , den kom-mandaut en den bisschop der plaats in stukken gezaagd, de helft der inwoners om het leven gebracht en de overigen aan de wreedste folteringen onderworpen hadden. Zij voerden reusachtige kanonnen mede, door welke de muren van Byzantium reeds verbrijzeld waren. Weldra ondervond bet kasteel St. Nikolaas de kracht dier stukken; zij schoten bres iu de wallen, doch de daarop beproefde bestorming stuitte af op de heldendaden der verdedigers. Ook de stadsmuren iu den omtrek van het jodenkwartier werden door de schoten uit de zware kanonnen onophoudelijk gebeukt en ofschoon er achter dien wal een tweede was opgeworpen, scheen het lot der stad onvermijdelijk, toen den 28 Juni duizenden vij-audeu , door het geheele Turksche leger op den voet gevolgd, de bressen biimendrongen. De bestormers hadden reeds de touwen bij zich, waarmede zij voornemens waren de jongens en de meisjes iu de stad te binden, de zakken waarin zij den buit wilden bergen en 8000 palen aan welke zij de ridders en overige gewapenden levendig wilden spiesen; doch de helden daar binnen vormden als 't ware een ijzeren muur en werden zelfs bevoordeeld door de hebzucht van den opperbevelhebber, die het reeds gegeven verlof tot plunderen introk, op het oogenblik toen hij de verovering dei-stad voor zeker hield. Bijna 4000 lijken vulden de bros en de vijand begon aan het welslagen zijner onderneming te twijfelen , zoodat hij aftrok en zijne woede koelde door het vermoorden der landlieden, het verbrauden huuner hutten , het slachten hunner kudden eu het wegvoeren hunner kinderen in slavernij.

De heerschappij der orde duurde echter nog slechts ecu menscheu-leven langer, eu in 1522, tijdens het bestuur van deu grootmeester Yilliers de 1'Ile-Adam, kwam zij ten val. Op den dag van diens beschermheilige Johanues den Dooper landde Soliman II aan het hoofd van eeu leger van 100,000 koppen op Rhodus, terwijl zijne vloot van 300 zeilen nog verdere troepen aan boord had. Weldra klonken de zegetonen der Turksche muziek van de tinnen van het kasteel St. Nikolaas. Deze dagen, die anders een tijd van groote verblijding op het eiland waren, werden nu dagen van den grootsten jammer. Den 1 Augustus deden de Turken een eersten woedenden aanval op de noordzijde dor stad en hoe vrecselijk hun geschut speelde getuigen de vele honderden nog tegenwoordig in de stad liggende marmeren kogels van I. tot 1 y2 voet middellijn. De sterke oude muren hielden het echter uit en eerst den 4 September maakte eene mijn eene opening aan de oostzijde, door welke de vijand kon binnendringen. Op die plaats geschiedden de grootste heldenfeiten driemaal werden de overmachtige vijanden, die reeds binnen waren gekomen, door de ridders teruggeslagen, waarbij duizenden Turken in het stof moesten bijten. Eene onversaagde Grieksche vrouw, de geliefde van een overste, die iu dezen strijd sneuvelde, hulde zich in zijn bebloeden mantel, wierp zich met zijn zwaard in de vuist in do dichte drommen der Turken en vond , tot het uiterste strijdende om hem te wreken, een roemrijken dood. In October eu November herhaalden de Turken hunne bestormingen met klimmende woede, doch altijd even vruchteloos. Desniettemin

89

-ocr page 104-

Do Klein-Aziatische eilanden.

moesten de heldhaftige verdedigers zich eindelijk aan hun onvermijdelijk lot oudenverpen, want ofschoon de vijand 64,000 man in den strijd en 40,000 door ziekten verloren had, bleef hij nog altijd verreweg machtiger dan de belegerden, wier sterkte van den aanvang af slechts uit 600 ridders en 5000 soldaten bestaan had, waarbij de inwoners van allen leeftijd en geslacht gevoegd moeten worden. De overgave werd door het ontstaande gebrek aan kruit bespoedigd en geschiedde den 20 December 1522, op voorwaarde van vrijen aftocht der belegerden na 12 dagen, terwijl Soliman zijn leger eene mijl van de stad zou verwijderen. Deze bepalingen werden echter verijdeld doordien er den 25 December een nieuw corps van 15,000 Janitsaren aankwam, die eene der poorten openbraken en Rhodus in een bloedbad herschiepen. Soliman ging deze gewelddadigheden zooveel mogelijk te keer en bleef zijne overwonnen tegenpartij met achting behandelen. De St. Jans ridders ontvingen daarop in 1530 het eiland Malta van keizer Karei V in eigendom. Te Jeruzalem ging de zon der orde op en ten slotte te Malta onder , na te Rhodus hare middaghoogte bereikt te hebben.

Door een frisschen wind begunstigd verlieten wij de haven van Rhodus en kregen de kust van Klein-Azië in het gezicht. lu de nabijheid verhieven zich de rotsen van Knidos, den geboortegrond van den beroemden beeldhouwer Praxiteles, doch bij het ongunstige licht konden wij dooiden verrekijker slechts onduidelijk eeuig muurwerk van de bouwvallen dei-oude stad herkennen. Verderop vertoonden zich de bergen der streek van Halikarnassus , waar Herodotus geboren is, en waar thans een zekere heer Schlegelhold het fraaie kasteel fetreion heeft laten bouwen, waartoe hij de materialen genomen heeft uit de puinhoopen van het als een wonder der wereld beroemde Mausoleum, hetwelk de Karische koningin Artemisia ter nagedachtenis van haar gemaal gesticht had.

Tegen den avond stak de wind zoo sterk op , dat hij aan ons zeilschip de snelheid eener stoomboot gaf. Wij zagen Kos , het eiland waar Apelles en Hippokrates geboren werden, voor ons. Onweerswolken kwamen aan den gezichteinder opzetten; aan den westelijken horizon schoten de bliksems als eeu vuurwerk door elkander, de hooggaande golven wierpen ons vaartuig als een bal op en neder, en het gebrul der branding op de klippen verdoofde bijna de donderslagen, die zich nu eens van nabij, dan eens van verre lieten hooren. Alle zeilen waren reeds lang ingenomen en het voorname doel was uit de gevaarlijke nabijheid van Kos weg te komen. De kapitein verklaarde, dat hij het bij dit weder raadzamer vond den steven niet naar het door klippen omkranste Patmos te richten, maar, wanneer de wind uit denzelfden hoek bleef waaien, liever naar Syra te zeilen, waar wij den volgenden morgen konden aankomen. Wij moesten daarin berusten en zagen van de vervulling onzer begeerte af. Door het bulderen van den wind en het razen der golven sloot ik dien nacht geen oog, doch tegen den nacht werd het iets kalmeren sluimerde ik in. Wie schetst mijne verbazing toen ik, daarna op het dek komende, Patmos in den glans der ochtendzon voor mij zag liggen ! De wind was gedurende den nacht omgeschoten en had ons, in plaats van noord-westwaarts, weder oostwaarts opgejaagd, juist naar ons eerste doei.

Men stelt zich Patmos gewoonlijk voor als eene kleine, naakte rots, waar te nauwernood eene levende ziel huist; doch die voorstelling is geheel verkeerd. Het eiland heeft een omtrek van 18 uren , bestaat uit

90

-ocr page 105-

Patmos.

een gebergte vol verhevene natuurschoonheden en wordt door 4500 men-schen bewoond. Ook ten tijde toeu de evangelist Johannes hier leefde, was het eiland niet onbevolkt. Patmos stond reeds van oudsher gunstig bij de zeevarenden aangeschreven wegens de goede zeehavens, die er in het geheel ten getale van vijf zijn. Tusscheu drie bochten der zee lag aan de oostelijke helling van het gebergte de oude stad die ook Patmos schijnt geheeten te hebben en van wier bestaan thans alleen nog eeue ontelbare hoeveelheid scherven van potten en vazen getuigen. De niet bewoonde bochten des eilauds waren vroeger de schuilhoeken van zeeroovers, die van daaruit dikwijls de weerlooze bevolking overvielen. Deze trok zich dien tengevolge allengs van de kust terug en begon de tegenwoordige stad meer naar het midden des eilauds rondom een steilen berg te bouwen, wiens top door het als een kasteel gebouwde klooster St. Christodulos gekroond wordt, dat binnen zijne kolossale muren aan al de omwonenden eene schuilplaats kan verleenen.

Aan de haven ligt thans de voorstad la Scala, die uit pakhuizen en steen- en pottenbakkerijen en de daarbij behoorende woningen bestaat. Vandaar loopt een goed geplaveide weg tegen den steilen berg tot aan het klooster op. Midden op de helling ligt het tot eene school ingerichte klooster St. Jan benevens eene kapel, die boven de grot staat aan welke den apostel de visioenen der Openbaring ten deel vielen.

Uns eerste bezoek gold die grot. Een vriendelijk oud man met een sneeuw witten baard ontving ons aan de kapel en bood ons naar landsgebruik honing en frisch water aan, en daarna koffie. Men komt in de kapel door een zeer nauweu half uit de rots gehouwen gang van slechts 5 schreden breedte en 8 of 9 schreden lengte. De grot der Apocalypse, volgens de overoude overlevering als zoodanig bekend, wordt door een vierkanten pijler in twee ruimten verdeeld en is zeer laag, lager dan de ingang die omtrent 7 voet hoogte heeft. In de zachtgewelfde zoldering ziet men drie spleten, door welke, volgens de legende, de Drieëenhcid tot den geliefden jonger des Heeren afdaalde en hem met den geest der profetie vervulde. Gedurende ons verblijf op Patmos keerde ik herhaalde malen naar die mij dierbare plaats terug en zat er in gepeinzen op de houten bank aan het einde der grot of liet uit het venster der kapel mijn blik over den omtrek weiden , op welken Gods majesteit haar stempel zichtbaar heeft gedrukt. Buiten de grot toont men nog een boom, onder wiens schaduw Johannes ten deele de Openbaring zou geschreven hebben.

Van daaruit bezochten wij het groote klooster St. Christodulos. De eenmaal beroemde bibliotheek is sedert lang van hare kostbaarste handschriften beroofd, doch bezit nog 40 a 50 keizerlijke bullen van het laatst der elfde eeuw tot de verovering van Konstantinopel door de Turken. Deze oorkonden zijn eene rijke bron voor de kennis van het inwendig bestuur van het Ityzantijnsche Kijk en voor de geschiedenis des eilauds. Nadat Patmos ten gevolge van de aanhoudende zeerooverijen bijna geheel door de bewoners verlaten was, werd hier door den H. Christodulos , den opperste van het klooster op het eiland Kos, in 1080 een nieuw klooster gesticht. Hij moest echter ook voorde Saraceensche zeeschuimers de wijk nemen en begaf zich met zijne monniken naar Euboea, waar hij in 1111 stierf. Later werd zijn gebeente naar Patmos teruggebracht, waar men het klooster zoo zeer versterkte, dat de rondom wonende gezinnen hunne voornaamste goederen daar in

91

-ocr page 106-

De Klcin-Aziatische eilanden.

bewaring plachten te geven en ze slechts terugnamen als zij die moesten gebruiken, eene gewoonte welke tot op onzen tijd heeft stand gehouden. Van een toren des kloosters , die uitzicht heeft over de geheele omringende zee , hield een wachter bij voortduring zijne aandacht op de schepen gevestigd, om te ontdekken of er zich geen verdachte zeilen onder bevonden. Het klooster staat thans ouder den Griekschen patriarch van Kon-stantinopel en betaalt hem eene jaarlijksche schatting van 500 piasters. De abt voert namens dien patriarch het geestelijk bestuur over de eilanders , die verder geregeerd worden door eene zelf gekozen overheid. De bewoners zijn allen Christenen en hebben van de Porte het voorrecht ontvangen om klokken te bezitten en die te mogen luiden.

De Patmiërs zijn welvarend en hebben dit aan den handel te danken. Buiten dc kleine vaartuigen houden zij een dozijn brikken en schoeners. Anderen wonen als kooplieden te Smyrna en te Konstantiuopel en de minvermogenden oefenen de sponsvisscherij uit. Terwijl de mannen als zee-of kooplieden overal rondzwerven, schrijft het gebruik voor, dat de Pat-mische vrouwen het eiland nimmer mogen verlaten. Overigens zijn zij boven de mannen in dien zin bevoordeeld, dat de vaderlijke nalatenschap grootendeels op de dochters overgaat en de oudste daar het meeste van krijgt. Voor het onderwijs der kinderen wordt nauwlettend gezorgd en in de huizen neemt men eene voorbeeldige zindelijkheid en orde waar. Zijn de mannen aan land dan rusten zij onder het rooken eener pijp van hunne werkzaamheden uit of houden zich met het balspel bezig; maar dc vrouwen van alle standen ziet men altijd met de breikous in do hand, want het breien van katoenen kousen en mutsen is de belangrijkste tak van industrie, die geenszins zonder gewicht is, daar de uitvoer van die artikelen eene jaarlijksche waarde van 350,000 piasters beloopt. Bovendien worden er geheele ladingen dakpannen en aarden potten uitgevoerd , ecu tak van nijverheid die hier bloeit door den rijken voorraad eener fijne, roodachtige vulkanische klei, welke men in den omtrek der haven vindt.

Eer ik mijn nachtverblijf aan boord der stoomboot ging nemeu, die ons naar Konstantiuopel zou overbrengen, plaatste ik mij nog eenmaal bij de St. Jans kapel, onri de zou achter de hoogten te zien ondergaan. Vervolgens begaf ik mij, door niemand vergezeld, naar de grot der Apocalypse , vervuld met gedachten over het verledene en de toekomst van het Godsrijk. Diepe stilte , tot ernstige gepeinzen stemmende, omringde mij. Ik zag op naar de grauwe rotsen en liet deu blik op den onmetelijken spiegel der zee rusten , die in 't westen door den helderen horizon als met eene gouden lijst omvat werd, „Ja, Heere,quot; riep ik uit met de woorden van de Openbaring, IV , vs. 11, „Gij zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid , en de eer, en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen , en door Uwen wil zijn zij.quot; Op dit oogenblik klouk iu de nabijheid, als een koor dat mij antwoordde , een liefelijk gezang van jeugdige stemmen : tonen die als in een droom klonken en wegstierven. En mij kwam den volgenden morgen bij het ontwaken ons verblijf op Patmos, ja onze geheele reis door de gewijde streken van 't Oosten, als een droom voor, die menigerlei visioenen en engelenverschijningen voor onzen geest had getoo-verd.

92

-ocr page 107-

REIZEN

DOOR

MIDDEIST-A-ZIË,

VAN TEHERAN DOOR ÜE TTJRKMANISCHE WOESTIJN AAN DE OOSTKUST DER KASPISCHE ZEE NAAR CHIWA , BOECHARA EN SAMARKAND ,

DOOR

HERMAN VAMBERY.

-ocr page 108-

■ V-gt;.:

i

ÉMl

-ocr page 109-

INLEIDING.

Ik ben in 1832 te Duna-Szerdahely in het Presburger Comitaat iu Hongarije geboren. Met een bijzonderen lust tot het aanleeren van vreemde talen bezield , had ik mij reeds iu mijne jeugd met de beoefening van verscheidene Europeesche en Aziatische talen bezig gehouden. Eerst was het de bonte litteratuur van 't Oosten en van Jt Westen die mij boeide en later begonnen de wederkeerigc betrekkingen der talen mij belangstelling in te boezemen. Geen wonder dus dat ik volgens de leer, die in de zinspreuk „Ken u zeivenquot; besloten ligt, mijne hoofdzaak van het opsporen van den oorsprong en de verwantschap mijner eigene Hongaar-sche taal maakte.

Dat die taal tot den Altaischen stam behoort, weten de geleerden, doch of zij tot den Finschen of tot den Tataarschen tak moet gebracht worden, is een onopgelost vraagstuk. Die vraag, die ook in Hongarije om wetenschappelijke en nationale redenen de aandacht trekt, was de hoofdreden van mijne reis naar het Oosten. Door eene practische studie der levende talen wilde ik den graad van verwantschap tusschen liet Hon-gaarsch en de Turksch-Tataarsche dialecten, dien theoretische studiën mij reeds hadden doen vermoeden, nauwkeurig leeren kennen.

Het eerst begaf ik mij naar Konstantinopel. Een veeljarig verblijf in Turksche huizen , gepaard met het bezoek van de Islamitische scholen en bibliotheken, maakte mij weldra tot een Turk en wel tot een effendi (een Turksch heer). Later bracht de voortzetting mijner taalstudiën mij naar nog afgelegener plaatsen en toen ik het voornemen opvatte mijne reis naar Midden-Azië te doen , achtte ik het raadzaam die hoedanigheid van effendi te behouden en het Oosten als Oosterling te bereizen.

Uit het voorgaande is gemakkelijk af te leiden, welk doel ik op mijne tochten van den Bosporus tot Samarkand beoogde. Aard- of ster-rekundige waarnemingen lagen buiten den kring mijner studie en waren ook, in de vermomming als dervisj die ik moest aannemen, eene volslagen onmogelijkheid. Mijne aandacht was inzonderheid op de volken van Midden-Azië gevestigd, van wier maatschappelijke en staatkundige toestanden , karakter , gebruiken en zeden ik in de volgende bladzijden eene schets poog te geven. De aardrijkskunde en statistiek heb ik , voor zooveel mijne kundigheden en omstandigheden het veroorloofden, niet uit het oog verloren'; maar de grootste gevolgen mijner reis bestaan in de verzamelde taalkundige bijzonderheden , die ik in afzonderlijke werken ter kennis van de deskundigen breng. Die mededeelingen , en niet de tegenwoordige schetsen , zijn dus als de eigenlijke vrucht eener reis te beschouwen , gedurende welke ik maanden lang in lompen gehuld t

-ocr page 110-

Midden-Azie.

zonder toereikend voedsel en altijd in gevaar om een jammerlijken dood te sterven, in de binnenlanden van Azië rondzwierf. Men kan mij eenzijdigheid verwijten, doch moet daarbij de oude spreuk, dat wij allen met alles kunnen, niet over het hoofd zien. W ellicht zullen mijne lezers en recensenten het medegedeelde als eene schrale vrucht van de aangewende inspanningen en doorgestane ellenden beschouwen; doch dan verzoek ik hun, niet te vergeten dat ik uit een land kom, waar luisteren voor onbeschaamdheid , vragen voor misdaad en het opschrijven van iets voor doodzonde

doorgaat.

HOOFDSTUK I.

Van Tebris naar Teheran. — Aankomst te Teheran en opneming bij het Turksch gezantschap. — Perzisch en Turksch loven. — De Europeesche gezantschappen en de Europeanen in dienst van den sjach. - Ferroech Chan en de gezantschappen van België, Pruisen en Italië. — Herat en de hinderpalen tegen mijne reis. —Tochtje naar Sjiras.

Als iemand mijner lezers in 't midden der maand Juli Perzië bereisd heeft zal hij weten hoe verheugd men is, wanneer men den afstand tus-schen Tebris en Teheran heeft afgelegd. Het zijn slechts 15 of zoo men wil 13 karavaanstations; doch hoe ontzettend moede wordt men, als men onder eene verschroeiende zon, op een beladen muildier gezeten , deze geheele dorre en armoedige streek langzaam heeft moeten doortrekken ! De teleurstelling is groot wanneer men Pensië alleen uit de gedichten van Sadi, Hafis en anderen had leeren kennen ; en nog grooter .wanneer men zijn ideaal gevormd had naar de Orientales van Victor Hugo of naar de weelderige beschrijvingen van Thomas Moore! Eerst twee stations voor Teheran kwam onze karavaanvoerder op het denkbeeld de dagreizen in nachtreizen te veranderen; doch ook dit had zijne nadeelige zijde , want de koele avonden in Perzië lokken tot slapen uit, de langzame tred der dieren werkt als het schommelen eener wieg , en men moet zich zeer vast klemmen, of zelfs zich laten vastbinden, als men geen gevaar wil loopen op den grond te vallen en zich daar aan de vele steenen te kwetsen. De Oosterling , die aan deze voortdurende marteling gewend is, slaapt zoetelijk in, onverschillig op welk dier of op welken zadel hij zit, en het heeft mij dikwijls doen lachen wanneer ik zulk een langen Pers met zijne lange kleeren op een korten ezel uitgestrekt zag. Met de voeten bijna langs den grond slepende en met het hoofd op den nek van het geduldige dier rustende, slaapt hij uren achtereen rustig, ioenmaals had de nood, die wet breekt, mij nog niet genoeg gedresseerd, en terwijl dus mijne reisgezellen slapend naast mij voortreden, had ik g -genheid de sterren gade te slaan , zoodat ik steeds met ongeduldnaar de hemelstreek staarde waar de Soeheil (Onon) en de Sitare Soeb (de morgenster) door hunne verschijning het naderen van den lt;lag ^0'.. aankondigen, wanneer wij een station zouden bereiken, waar oo j foltering een einde zou nemen.

96

-ocr page 111-

Teheran.

ITet zal dus uiemand verwonderen dat ik half gekookt en gebraden meende te zijn, toen ik den 13 Juli 1862 de hoofdstad van Perzië naderde. Nog op een afstand van 2 Eugelsche mijlen hielden wij halt bij eene beek, om de dieren te drenken. Door het stilhouden werden mijne reis-genooten wakker en wezen mij, zich nog de oogen uitwrijvende, het in 't noord-oosten voor ons liggende Teheran. Ik zag in die lichting uit en nam een blauwachtigen rook waar, boven welken hirr en daar een blinkende koepel zichtbaar was. Eerst later, toen die nevelsluier meer en meer verdween, had ik het genot het Dar ul Chilafe of de Zetel der Heerschappij , zoo als de Perzen hunne hoofdstad noemen, in al zijne naaktheid en armzaligheid voor mij te zien liggen.

Ik deed mijn intocht door de poort die Dervase No heet, en zal niet licht de moeite vergeten , die ik moest aanwenden om mij een weg te banen tusschen de ezels, muildieren en kameelen, die , met stroo en gerst en met balen Perzische en Europeesche koopwaren beladen, in eene onbeschrijfelijke verwarring elkander ouder de poort verdrongen. Met de beenen onder mij gekruist op den zadel en even als ieder ander: „Cha-berdar ! Chaberdar !quot; (Opgepast!) brullende , gelukte het mij eindelijk de stad binnen te komen. Met niet veel minder moeite trok ik den bazar door en was recht verheugd , dat ik eindelijk , zonder door kneuzingen , steken of houwen gekwetst te zijn , het Turksche gezantschapspaleis mocht bereiken.

Wat ik als Hongaar, door de Hongaarsche akademic met eene wetenschappelijke reis naar Midden-Azië belast, bij het Turksche gezantschap te doen had, zal men lichtelijk begrijpen als men mijne inleiding gelezen heeft. Ik had Haydar Effendi, die toenmaals de Porte aan het Turksche hof vertegenwoordigde, reeds te Koustantinopel leercu kennen; doch ik had mij desniettemin nog van aanbevelingsbrieven van zijne beste vrienden voorzien , en verder op de beproefde gastvrijheid der Turken bouwende , was ik vrij zeker, dat mij eene goede ontvangst zou ten deel vallen. Daar ik echter aan het gezantschapshótel vernam , dat de heeren diplomaten reeds hun jailak (zomerverblijf) te Dsjizer, 8 Eugelsche mijlen van Teheran, betrokken hadden , verwisselde ik in het hotel slechts van kleederen, gunde mij eenige uren rust als vergoeding voor vele slapelooze nachten , besteeg daarna een ezel en bevond mij twee uren later bij de efi'en-di's, die juist onder eene heerlijke zijden tent met een in mijne oogen nog veel heerlijker diner bezig waren. De ontvangst zoowel van de zijde van den gezant als van die der secretarissen was allervriendelijkst; men maakte spoedig plaats voor mij aan de tafel en binnen weinige oogeublik-ken waren wij in een druk gesprek over Stamboel en al zijn schoons, over den sultan en over den regeeringsvorm gewikkeld. Het is inderdaad eene verkwikking als men in Teheran aan den Bosporus denkt, en 't kan dus geen verwondering baren als in den loop van het gesprek vergelijkingen tusschen het Perzische en het Turksche leven gemaakt worden. Als men aan de eerste indrukken gehoor geeft, beschouwt men het in de poëzie zoo beroemde Iran (Perzië) als eene verschrikkelijke woestenij, en Turkije als een aardsch paradijs. ïk heb wel bij de Perzen voel wellevendheid, gezond verstand en geest aangetroffen, 't geen men bij de Osmanli zoo niet vindt; maar daarentegen vond ik bij deze laatsten oprechtheid en rechtschapenheid , die de Perzen missen. Het is schoon, dat de Perzen allen zeer poëtisch zijn en eene oude nationale beschaving

IV. 7

97

-ocr page 112-

Midden-Azie.

bezitten; maar ik vind het nog veel schooner, dat de Osmanli zich vlijtig op het verwerven van de Europeesche beschaving toeleggen en belangstelling voor schei- en natuurkunde en geschiedenis gaan betoonen.

Eerst de late avond maakte een einde aan ons onderhoud. In de volgende dagen werd ik bij de overige hier gevestigde Europeesche gezantschappen voorgesteld. Den Eranschen gezant de Gobineau vond ik in een tuin, die in eene diepte lag, onder eene tent gezeten, waar hij eene ontzettende hitte doorstond ; maar bijna zou ik zeggen, dat hij zijn verdiende loon kreeg, want wat hebben de Eranschen in Perzië te maken ? De Engelsche gezant Alison had het aangenamer in den door zijne regeering aangekochten tuin te Goelahek. Hij behandelde mij zeer vriendelijk en dikwijls had ik aan zijne gastvrije tafel gelegenheid het vraagstuk te bestudeeren , waarom toch overal de Engelsche gezanten door de pracht en het comfort hunner woningen boven hunne collega's uitmunten. Buiten den kring der diplomatie trof ik te Teheran ook verscheidene Eransche en Italiaansche officieren aan en ook een Oostenrijkschen officier der genie, die allen met goede traclementen in dienst van den sjach stonden. Deze heeren waren voornemens geweest veel diensten te bewijzen en bezaten daartoe ook de bekwaamheden, doch waren in hunne werkzaamheden belemmerd door de geheel willekeurige regeering van Perzië en de intriges der inboorlingen. Eerroech Chan had eene reis door Europa gemaakt om daar aan de gouvernementen uiteen te zetten hoe gaarne Perzië in den grooten kring der beschaafde staten opgenomen wilde worden , zoodat hij overal verzocht dat men hem de behulpzame hand zou bieden, om dat wonderdoende elixer, hetwelk men beschaving noemt, des te spoediger te kunnen verkrijgen. De Europeesche ministers waren zoo goed om aan Eerrocch Chan , die een langen baard , lange kleederen en eene spitse vilten muts draagt, onvoorwaardelijk geloof te schenken. In geheel Europa meende men, dat Perzië zich werkelijk op de Europeesche leest wilde schoeien en geheele scharen officieren , kunstenaars en ambachtslieden trokken dus daarheen. Het kleine België zond metgroote kosten een gezantschap om liandelstractaten te sluiteu, den toestand van den handel te bestudeeren en de hemel weet welke andere kunststukken te volbrengen. Op België volgde Pruisen, doch de geleerde diplomaat baron von Minutoli, die met de zending belast werd , betaalde haar met zijn leven , want de weetgierigheid dreef hem naar het zuiden van Perzië en slechts op twee dagreizen afstands van het „hemelsche Sjirasquot; (zoo als de Perzen het noemen) viel hij als een offer van de verpeste lucht.

Eenige dagen na mijne aankomst arriveerde ook het gezantschap van het koninkrijk Italië, hetwelk uit meer dan 20 personen bestond en in eene diplomatisch-militaire en eene wetenschappelijke sectie verdeeld was. Zijn eigenlijk doel is altijd een geheim voor mij gebleven. Over de wijze waarop het ontvangen werd zou ik veel kunnen vertellen, doch het is beter, dat ik tot mijne eigen reis overga.

Ik verkeerde dus bij het Turksche gezantschap door dc goedheid mijner weldoeners in een toestand , die voor een aanstaanden bedelenden dervisj volstrekt niet paste. Dit gemakkelijke leven stond mij ook tegen , en ik zou , na een tiental dagen te Teheran uitgerust te hebben, mijn weg dadelijk over Mesjed en Herat hebben willen voortzetten , als er niet hinderpalen in den weg waren gekomen, die ik al vroeger gevreesd

98

-ocr page 113-

Tusschenreis naar Sjiras.

had. Keeds bij mijn vertrek uit Konstantinopel namelijk kreeg ik door de nieuwsbladen bericht van den oorlog dien Dost Mohammed Chan tegen sultan Ahmed Chan, zijn schoonzoon en vrocgeren vasal te Herat, voerde, daar deze laatste hem ontrouw was geworden en zich onder het oppergezag van den sjach van Perzië geplaatst had. Het kwam mij toen voor, dat de Europeesche bladen de zaak overdreven, zoodat zij mij niet veel bezorgdheid inboezemde en ik er mijne reis niet voor uitstelde. Hier te Teheran echter, waar ik slechts 32 dagreizen van het tooncel van den oorlog verwijderd was, moest ik tot mijn uiterste leedwezen hooren, dat de oorlog werkelijk alle gemeenschap in die streken gestremd had en dat sedert zijn aanvang geen enkele karavaan, gezwegen dan vaneen afzonderlijk reiziger, van Herat aangekomen was of die plaats bereikt had. Perzen waagden het niet in die omstandigheden hun goed en bloed op het spel te zetten ; maar nog veel bedenkelijker was het voor een Europeaan, wiens gelaatstrekken in die wilde Aziatische streken ongetwijfeld de aandacht zouden trekken. Heeds in vredestijd maakt hij het wantrouwen der achterdochtige Oosterlingen gaande, doch in de tegenwoordige omstandigheden zou hij door de Afganen ongetwijfeld als een spion beschouwd en om het leven gebracht zijn. Ik overtuigde mij weldra van de onmogelijkheid om mijne reis op dit oogenblik voort te zetten, en ten einde ook niet midden in den winter naar 13oe-chara in de woestenijen van Midden-Azië te gaan , nam ik het besluit mijne reis tot Maart van het volgende jaar uit te stellen. Dan had ik het schoone jaargetijde voor mij en wellicht zouden dan ook de politieke omstandigheden, die Herat, de poort van Midden-Azië gesloten hielden, veranderd zijn.

Het was in 't begin van September, toen ik mij aldus naar den on-vermijdelijken drang der omstandigheden voegde. De lezer zal wel begrijpen hoe onaangenaam het mij viel vijf of zes maanden te moeten doorbrengen in een land dat slechts van ondergeschikt belang voor mij was en waarover reeds zooveel meesterlijke beschrijvingen in 't licht zijn gegeven. Niet om Perzië te bestudeeren , maar om mij aan eene voor mijne toekomstige bedoelingen schadelijke rust te onttrekken , verliet ik dus half als dervisj de Turken die mij zoo gastvrij hadden opgenomen, begaf mij over Ispahan naar Sjiras en had alzoo ten minste het genoegen de zoo dikwijls beschreven gedenkstukken der oude Iranische beschaving met eigen oogen te aanschouwen.

HOOFDSTUK II.

Terugkeer naar Teheran. — Ondersteuning der Soeniten , dervisjen en hadji's door

liet Turksche gezantschap. — Kennismaking met ceno terugkeerendo karavaan. _

99

Tataarscho hadji's. — Mijn besluit om met de hadji's to vertrekken. — Toebereidselen tot de reis.

In 't midden van Januari 1863 was ik weder te Teheran in den gastvrijen kring mijner Turksche vrienden terug. Ik was nu het dralen IV. 7*

-ocr page 114-

Midden-Aziö.

100

moede en had vast besloten mijn plan door te zetten, al moest het de grootste offers kosten. Bij het Turksche gezantschap was het een oud gebruik aau de hadji's en dervisjen , die , uit Boeehara , Chiwa en Chokaud komende, jaarlijks in vrij groot aantal Perzië doortrokken in de richting naar de Turksche grenzen, eene kleine ondersteuning te scheuken, hetgeen werkelijk eene weldaad was voor de arme Soenitische bedevaartgangers , die vau de Sjiïtische Perzen geen penning kregen. Het gezantschaps-hotel ontving dus wekelijks zijne gasten uit het afgelegene Turkestan, en het was mij een groot genoegen zoodra ik zulk een in lompen gehul-den Tataar in mijne kamer kreeg, daar hij mij dan veel belangrijks uit zijn vaderland vertelde, terwijl bovendien zijn gesprek voor mijne taalkundige studiën van hooge waarde was. Die lieden stonden van hun kant verstomd over mijne beleefdheid; van mijn eigenlijk oogmerk hadden zij natuurlijk niet het flauwste begrip en weldra verspreidde zich het gerucht in de karavanserai, waar zij op hun doortocht hun intrek plachten te nemen, dat IJaydar Effendi, de gezant van den sultan, grootmoedig van ziel was, maar dat Resjid Effendi (dit was de Turksche naam dien ik had aangenomen) de dervisjen als zijne broeders behandelde en dus zeer waarschijnlijk zelf een geheime dervisj was.

Toen men zulk eene meening omtrent mij opgevat had , verwonderde het mij volstrekt niet, dat de doortrekkende dervisjen dadelijk tot mij kwamen en zich dan eerst bij den gezant vervoegden , waut dikwijls gebeurde het, dat zij geen toegang tot hem kregen en dan konden zij alleen door mijne tusschenkomst hun reispenning bekomen of hunne andere wenschen kenbaar maken. Zoo gebeurde het ook op den morgen van 20 Maart, dat vier hadji's tot mij kwamen met het verzoek dat ik hen aan den vertegenwoordiger van den sultan zou voorstellen, daar zij zich over de Perzen te beklagen hadden, die op hunne terugreis van Mekka herwaarts eene belasting van hen hadden gevorderd, die de sultan sinds lang verboden en de sjach van Perzië zelf afgekeurd had (1). „Wij verlangen geen geld van Zijne Excellentiezeiden zij, „maar wenschen alleen dat onze Soenitische landgenooten voortaan de heilige plaatsen kunnen bezoeken, zonder aan afpersingen blootgesteld te zijn.quot; Zulke onbaatzuchtige woorden uit den mond van Oosterlingen trollen mij. Ik zag dus de woeste gelaatstrekken mijner bezoekers nauwkeurig aan en moet bekennen, dat ik in weerwil van hunne verwildering, in weerwil van hunne armzalige kleeding, iets edels in hen ontdekte en dadelijk eene zekere genegenheid voor hen opvatte. Ik begaf mij in een vrij lang gesprek met hen, om nadere bijzonderheden te vernemen over hunne reisgenooten, over den weg dien zij uit hun verafgelegen vaderland naar Mekka hadden afgelegd en over de route welke zij thans van Teheran af wilden volgen. Het woord werd het meest gevoerd door een hadji uit Chineesch Tatarije , ook Klein-Boecharije genoemd. De vodden zijner kleeding had hij onder een

1

De eenvoudige Tataren verbeelden zich, dat de geheele aarde aan den sultan , het opperhoofd hnnner godsdienst, moet gehoorzamen In de oogen der geheele Soenitische wereld is diegene de rechtmatige chalif (opvolger) van Mohammed , die de »ema-nati sjerifequot; of «edele erfstukkenquot; bezit, welke zijn; 1° al de reliquiën , die te Konstan-tinopel in het gebouw Hirkai Seadet bewaard worden , zooals de mantel, het vaandel, de baard en de tanden van den profeet, dio hij in een gevecht verloor, verscheidene klee-dingstukkon, korans en wapenen die aan de vier eerste kalifen toebehoord hebben, 2° Mekka, Medina, Jeruzalem en andere bedevaartplaatsen der Mohammedanen.

-ocr page 115-

Plan tot de reis door Midden-Aziii.

nieuwe groene dsjoehe (een overkleed van laken) verborgen ; zijn hoofd was gedekt met een kolossalen witten tulband, en zijn vurig, levendig oog deed hem spoedig als den meerdere zijner reismakkers kennen. Na zich als den hof-imam van den Vang (Chineeschen gouverneur) van Aksoe (cene provincie van Chineesch Tatarije) te hebben bekend gemaakt, die reeds ten tweede male Mekka had bezocht en dus een dubbele hadji was, deelde hij mij ook mede wie de anderen waren en voegde er bij dat zij met hun vieren beschouwd konden worden als de hoofden eener kleine hadji-karavaan , die uit 84. personen bestond. „Ons gezelschapzeide de woordvoerder , „bestaat uit jongen en ouden, rijken en minvermogenden, vrome geleerden en leeken; doch wij verkeeren in groote eendracht met elkander, daar wij allen uit Chokand en Kasjgar (1) zijn en geen Boecha-riërs , die pesten der menschheid, in ons midden hebben.quot; De vijandige gezindheid der Oesbeekische (Tataarsche) stammen tegen de Tadsjiks (de oorspronkelijke Perzische bevolking) was mij reeds vroeger bekend , zoodat ik omtrent dat punt geen verdere vragen deed, maar mij liever van de plannen voor hunne terugreis liet onderrichten. „Om van hier naar onze woonplaatsen terug te keeren staan ons vier wegen open,quot; verklaarden de Tataren, „namelijk 1° over Astraehan, Orenburg en Boechara;2o over Mesjed, Herat en Boechara; 3o over Mesjed, Merw en Boechara, en 4o door de Turkmanische woestijn, Chiwa en Boechara. De beide eerste wegen zijn ons te kostbaar en de oorlog in Herat is ook eene groote belemmering; de beide laatste zijn zeer gevaarlijke wegen, doch wij moeten een van beiden kiezen en zouden ook daaromtrent gaarne uw raad inwinnen.'1

De rondborstigheid dezer lieden beviel mij en ofschoon zij door de kenmerkende trekken van hun vreemd ras, door hunne armoedige kleeding en door de sporen der uitgestane vermoeienissen een wild, ja afschrikkend voorkomen hadden, kon ik de gedachte toch niet onderdrukken, die telkens bij mij oprees: Als ik met deze pelgrims de reis eens naar Midden-Azië aanvaardde? Als inboorlingen zullen zij mij den besten raad kunnen geven; zij houden mij toch reeds voor een dervisj; zij hebben mij als llesjid Effendi bij het Turksche gezantschap leeren kennen, en zij zijn niet gunstig gestemd jegens Boechara, de eenige stad van Midden-Azië voor welke ik inderdaad vrees koesterde, want het treurige lot mijner voorgangers aldaar had mij allen grond gegeven om te vreezen.

101

Zonder lang te talmen deelde ik daarop mijn voornemen aan de had-ji's mede. Ik wist dat zij mij naar de redenen zouden vragen en de lezer zal wel inzien, dat ik aan deze Oosterlingen geen wetenschappelijke oogmerken kon opgeven, want zij zouden het belachelijk gevonden hebben dat een „effendi,quot; namelijk een „heer,quot; ter wille van zulk een afgetrokken doel zich aan al die gevaren en ontberingen zou willen bloot stellen; ja, het zou lichtelijk eene reden voor hen geweest zijn, om verdenking 'jegens mij op te vatten. De Oosterling kent de dorst naar kennis niet en gelooft er ook niet aan, en daar ik niet te vierkant in botsing wilde komen met de begrippen dezer fanatieke muzelmannen, nam ik eene leugen te baat, die zoowel mijne aanstaande reisgenooten vleien als mijne oogmerken bevorderen moeat.^lk vertelde^hun dus, dat ik sinds lang de

1

Kasjgar is eene benaming, die dikwijls gebruikt wirdt, om geheel Chineesch Tatarije aan te duiden.

-ocr page 116-

Midden-Azië.

stille doch vurige begeerte koesterde om Turkestan (Midden-Azië), deze alleen nog onvervalscht gebleven bron van Islamitische deugd, te zien en de heiligen te Chiwa, Boechara en Samarkand te bezoeken. Dezewensch, ging ik voort, had mij uit Roem (Turkije) herwaarts gedreven; reeds sedert een jaar wachtte ik in Perzië op eene goede gelegenheid, en ik dankte God dat hij mij nu reismakkers zoo als zij waren (en hierbij wees ik op eiken mijner Tataren) , met welke ik mijn tocht aanvangen en mijn wensch vervullen kou, toegezonden had.

Toen ik had uitgesproken zagen de goede lieden elkander werkelijk verbijsterd aan. Zij herstelden zich echter spoedig van hunne verwondering over mijn voornemen en verklaarden dat zij mijne hoedanigheid van dervisj tot nog toe slechts vermoed hadden, maar er nu zeker van waren , en dat het hen onuitsprekelijk verheugde als ik hun de vriendschap waardig keurde om dien verren en gevaarlijken weg in hun gezelschap te willen alleggen. „Wij zijn allen bereid niet slechts uwe vrienden, maar ook uwe dienaars te worden,quot; zeide hadji Hilal, degeen die voornamelijk het woord voerde; „doch wij moeten u indachtig maken, dat de wegen in Turkestan niet zoo gemakkelijk en veilig zijn als in Perzië en Turkije, üp onzen weg zullen wij weken lang geen huis, geen broodj, ja geen droppel drinkwater aantrelten, en daarbij komt nog het gevaar om doodgeslagen, gevangen genomen of door de stormen in de woestijn onder het zand begraven te worden. Pedenk n dus wel, effendi; het zou u te laat kunnen berouwen, en wij zouden niet gaarne als de oorzaken van uw ongeluk beschouwd worden. Vooral moet gij niet vergeten, dat onze landgenooten daar ginds verre in ondervinding en wereldkennis bij ons achterstaan en, in weerwil van hunne gastvrijheid, den vreemdeling, die uit verre gewesten komt, altijd met achterdochtige blikken gadeslaan. En hoe zult gij eindelijk de groote terugreis alleen en zonder ons volbrengen ?quot;

Dat deze woorden een diepen indruk op mij maakten, is gemakkelijk te begrijpen; doch zij konden mijn voornemen niet aan het wankelen brengen. Ik wederlegde do bezorgdheid mijner vrienden, verhaalde hun welke vermoeienissen ik reeds vroeger doorstaan had, schetste hun mijn afkeer van de aardsche gemakken en verklaarde dat ik vooral een tegenzin had in die Europeesche kleeding, welke wij ambtshalve moesten dragen. „Ik weet bij ondervinding dat deze wereld een logement (1) is,quot; zeide ik , „waar wij slechts voor de weinige dagen van ons aanzijn onzen intrek, nemen en weldra weder uitgaan om voor anderen plaats te maken, en ik belach de tegenwoordige Mohammedanen, die niet slechts voor den dag van morgen , maar tien jaar vooruit zorgen. Lieve vrienden , neemt mij maar mede; ik moet weg uit dit land der dwaalleer, dat ik sinds lang moede ben.quot;

Dit was afdoende en zij wilden zich ook niet tegen mij verzetten. De hoofden der dervisjen-karavaan namen mij dus terstond tot reisgenoot aan. Wij omarmden en kusten elkander, waarbij het mij natuurlijk eeni-ge zelfverloochening kostte om zoo nabij die kleederen en lichamen te komen, van welke allerlei onaangename luchten uitgingen. Ik had echter mijn doel bereikt en nu bleef mij nog slechts over mijn weldoener Haydar

102

1

«Een logement voor vijf dagenquot; is de naam waarmede de wijsgeeren van 't Oosten de wereld bestempelen.

-ocr page 117-

Toebereidselen tot do reis.

Eft'eudi te gaan opzoeken , teu einde hem mijn voornemen mede te deelen, zijn bijstand te vragen cn de hadji's aan te bevelen die ik hem wilde voorstellen.

Aanvankelijk had ik met grooten tegenstand te kampen. Men noemde mij krankzinnig dat ik naar gewesten wilde gaan van waar nog geen mijner voorgangers was teruggekeerd en dan nog wel in gezelschap van lieden die mij om hals zouden brengen als zij er een penning mede konden verdienen. Men schilderde mij het lot, dat ik tegemoet ging , met de somberste kleuren af; doch toen het bleek dat alle pogingen , om mij van mijn voornemen af te brengen , vruchteloos bleven , eindigde men met toe te geven en te overleggen hoe men mij van het meeste nut zou kunnen zijn. Haydar Efi'endi liet de hadji's bij zich komen, vervulde hunne wenschen, sprak hun over mijn plan in denzelfden geest zooals ik het gedaan had en beval mij in hunne vriendschap en bescherming aan, met bijvoeging dat zij op wederdienst konden rekenen , daar het een efi'endi, een beambte van den sultan was , die aan hunne handen werd toevertrouwd.

Ik was bij die audientie niet tegenwoordig, maar vernam dat zij onverbrekelijke trcuw beloofd hadden. De lezer zal ook zien , dat zij eerlijk hun woord hielden, dat ik aan de bescherming van den Turkschen gezant mijn leven te danken had hetwelk zoo dikwijls bedreigd werd , en dat het altijd de trouw mijner hadji's was, die mij in de bedenkelijkste omstandigheden redde. Later hoorde ik, dat Haydar Efi'endi in zijn gesprek ook zijne afkeuring over de politiek van den emir van Boechara (') te kennen had gegeven , hetwelk mijne reisgenooten zeer verheugd had, daar zij van hetzelfde gevoelen waren. Ten slotte vroeg de gezant de opgave der namen van de geheel onbemiddelde pelgrims en liet hun 15 dukaten geven, een rijke onderstand voor lieden die, buiten brood en water, niets anders op de wereld zochten.

Ons vertrek werd op den achtsten dag bepaald. Gedurende dien tijd kwam hadji Hilal mij dikwijls bezoeken en stelde mij zijne landgenooten uit Aksoe , Jarkend en Kasjgar voor, die er meer als havelooze landloo-pers dan als vrome pelgrims uitzagen. Bijzondere ingenomenheid betoonde hij met zijn aangenomen zoon Abdoel Kader , een knaap van 25 jaar , dien hij mij als dienaar aanbeval, „'t Is een trouwe, maar onhandige kerel,quot; zeide hadji Bilal, „die nog veel van u kan leeren; laat hij u maar op de reis bedienen ; hij zal uw brood bakken en uwe thee zetten , hetgeen hij zeer goed verstaat.'' Hadji Bilal's eigenlijke oogmerk was, dat Abdoel Kader niet alleen brood voor mij zou bakken , maar het mij ook zou helpen opeten ; want hij had nog een tweeden aangenomen zoon bij zich, en die beide door het te voet gaan uitgehongerde knapen waren voor mijn vriend een te zware last. Ik nam het aanbod aan , waarover de vader zeer verblijd was. Konduit gezegd hadden de drukke bezoeken van hadji Bilal wel achterdocht bij mij gaande kunnen maken ; want het zou geen wonder geweest zijn , indien ik op het denkbeeld ware gekomen : Die man meent een rijke vangst aan u te hebben , en doet al die moeite uit vrees dat gij nog op uw besluit zult terugkomen. Doch ik wilde geen voedsel geven aan dergelijke verdenkingen , en om hem mijn volle vertrouwen te toonen liet ik hem de weinige goudstukken zien, die ik als reisgeld

103

-ocr page 118-

Middou-Aziö.

medenam, terwijl ik hem verzocht mij uauwkeurig te onderrichten welke manieren en zeden ik moest aannemen , om zoo min mogelijk van mijne reisgenooten te verschillen. Dit verzoek vond hij zeer natuurlijk en ieder zal begrijpen , dat ik dientengevolge eene zeer zonderlinge school doorliep. Vooral gaf hij mij den raad mijn hoofd te scheren, mijne Turksch-Euro-peesche kleeding tegen het costuum van Boecharije te verwisselen, en alle artikelen van weelde, zooals beddegoed, linnengoed enz., achter te laten. Ik volgde die voorschriften nauwkeurig op , en daar mijne uitrusting dus van den lichtsten aard was, kwam ik spoedig klaar en stond ik reeds drie dagen vóór den uitersten termijn gereed de groote reis te aanvaarden.

Op zekeren dag ging ik naar de karavanserai, waar mijne reisgenooten hun verblijf hielden, om hun bezoek te beantwoorden. Zij bewoonden twee kleine cellen, van welke de eene 10 en de andere 14? personen bevatte. Nimmer zal ik den eersten indruk vergeten , dien deze woonplaatsen van ellende en onreinheid op mij maakten. Slechts weinige der pelgrims bezaten voldoende middelen om hunne reis voort te zetten ; de meesten moesten trachten zich door bedelen te onderhouden. Na mij zeer hartelijk te hebben ontvangen, zetteden zij groene thee voor mij, doch het was voor mij eene helsche foltering eene groote Boechariootsche schaal met dit groenachtige water zonder suiker te moeten uitdrinken ; ja, men wilde de maat vol meten en mij nog eene tweede geven, doch ik verzocht dringend daarvan verschoond te blijven. Ik kreeg hier nu gelegenheid al mijne reisgenooten te omhelzen , allen zagen en spraken mij als broeder aan, en nadat ik nog met elk in het bijzonder brood gebroken had, zetteden wij ons in een kring neder, om over de definitieve keuze der reisroute te beraadslagen. Gelijk ik reeds gezegd heb , moest men zich tot een van twee wegen bepalen. Beiden waren gevaarlijk, want men moest in ieder geval de woestijn doortrekken waar de Turkmanen huizen, en het eenige verschil lag in den verschillenden aard der stammen , die het eene of het andere gedeelte der woestijn bewoonden. De weg over Mesjed, Merw en Boechara zou de kortste geweest zijn; doch dan hadden wij den Tekke-stam moeten passeeren, den wildsten onder alle stammen van Turkmanen, die niemand verschoonen en zelfs den profeet als slaaf zouden verkoopen, indien hij in hunne handen viel. Op den anderen weg zou men de Jomoet-Turkmanen vinden, een gastvrij en wakker volk, doch men zou ook 40 stations door de woestijn moeten afleggen en geene enkele bron van zoet water aantreffen. Na eenige gedachtenwisseling werd de weg door de Jomoeten , de Groote Woestijn, Chiwa en Boechara gekozen. „Het is beter tegen de boosheid der elementen dan tegen de boosheid der menschen te strijden ,quot; zeiden mijne vrienden. „God is genadig , wij bewandelen zijn weg en hij zal ons gewis niet verlaten.quot; Om het genomen besluit te bekrachtigen sprak hadji Bilal daarop den zegen uit; zoo lang hij sprak hielden wij allen onze handen omhoog en toen hij geëindigd had greep ieder zich bij den baard en liet daar met luide stem Amen op volgen. Hierna stonden wij op en kreeg ik aanzegging dat ik overmorgen vroeg op deze plaats terug moest komen, om gemeenschappelijk tot de reis op te breken. Ik ging naar huis en verkeerde gedurende de twee dagen , die nog verliepen, in den grootsten en pijnlijksten tweestrijd. Nog eenmaal bracht ik mij de gevaren voor den geest, die mij bedreigden en de vruchten die mijne reis kon opleveren. Ik wilde

104

-ocr page 119-

Hot vertrek der karavaan.

dingen onderzooken, die zulk een waagstuk konden rechtvaardigen ; doch ik had voel overeenkomst met een dronken man, die niet geregeld kan nadenken. Yruchteloos wees men er mij op, dat mijne reisgenooten booswichten konden zijn, die zich onschuldig voordeden; vruchteloos poogde men mij af te schrikken door mij aan het lot van Conolly, Stod-dart en Moorcroft te herinneren, of aan dat van Bloqueville, die pas kortelings in de handen der Turkmanen gevallen was, zoodat men hem voor de som van 10,000 dukaten uit de slavernij had moeten vrijkoopen. Dit alles waren in mijn oog toevallige omstandigheden, die mij niet moesten weerhouden. Ik had slechts éene wezenlijke reden van bezorgdheid , namelijk of ik genoeg physieke kracht zou bezitten om aan de ongunst der elementen , het vreemde der voeding, het onvoldoende der kleeding het hoofd te bieden en zonder dak en zonder beddegoed de nachten door te brengen, waarbij nog de vraag kwam of ik lang te voet zou kunnen gaan met mijn kreupel been , hetwelk mij zoo spoedig vermoeit. Alleen in deze punten bestaat datgeen wat ik van mijne reis een waagstuk kan noemen.

De uitkomst heeft doen zien aan welke zijde de overwinning in dezen gemoedsstrijd gebleven is. Den avond voor het vertrek nam ik afscheid van mijne vrienden aan, de Turksche ambassade. Het geheim der reis was slechts aan twee personen toevertrouwd en terwijl de Europeanen te Teheran meenden dat ik naar Mesjed ging, sloeg ik integen-deel de richting in naar Astrabad en de Kaspische Zee.

HOOFDSTUK III.

Hot vertrek. — Do leden der karavaan. — Haat der Sjiïten jegens de hadji's — Masendran. — Sirab. — Heften. — Tijgers en sjakals. — Sari. — Karatepe.

Zeer vroeg in den morgen van 28 Maart bevond ik mij in de karavanserai , die tot verzamelplaats bepaald was. Diegenen mijner reisgenooten , wier middelen hun veroorloofden een ezel of muildier tot aan de grens van Perzië te huren, stonden al gelaarsd en gespoord tot vertrekken gereed. De voetgangers hadden reeds hun üjaroek, een zeer geschikt schoeisel om veel te loopen, aangetrokken en schenen, de gewijde pelgrimsstaven van het hout van den dadelpalm in de hand houdende , ook met ongeduld het teeken tot het vertrek af te wachten. Tot mijne groote verbazing zag ik, dat de armzalige kleeding die zij in Teheran gedragen hadden, eigenlijk hunne stadsklceding en dus hun staatsiecostuum was geweest. Om dit te sparen hadden zij nu reisklee-deren aangetrokken , die uit duizend vodden bestonden en met een touw om de lendenen bijeen werden gehouden. Nog den vorigen dag had ik in mijne reiskleeding gemeend, dat ik er als een bedelaar uitzag, maar onder dit gezelschap was ik een koning in zijn troongewaad. Eindelijk hief hadji Bilal zijne handen op, ten einde den zegen voor het vertrek te geven , en nauwelijks had ieder zich den baard gestreken en Amen geroepen , of de voetgangers ijlden naar de poort, om ons, die rijdieren hadden , met den grootsten haast vooruit te snellen. Onze weg

105

-ocr page 120-

Midden-Azië.

giug van Teheran noordoostwaarts naar Sari, dat wij in 8 stations moesten bereiken. Wij richtten ons dus naar Dsjadsjeroed en Eiroeskoe, lieten Tarsjan-Tepe , het jachthuis van den sjach, aan de linkerhand liggen en bevonden ons binnen een uur aan den ingang van den bergpas, van waar men voor 't laatst den blik over de vlakte van Teheran kan laten gaan. Ik kon niet nalaten, mij nog eens om te keeren. De zon stond reeds eene lans hoog aan den hemel , gelijk de Oosterlingen zich uitdrukken , en hare stralen verlichtten niet alleen Teheran, maar ook in de verte den vergulden koepel van sjach Abdoel Azim. De natuur is iu dit jaargetijde altijd zeer weelderig , en ik moet bekennen , dat de stad, die het vorige jaar bij mijne aankomst zulk een onaangenamen indruk op mij had gemaakt , mij op dit oogenblik waarlijk verrukkelijk voorkwam. Met dezen blik zeide ik aan den laatsten voorpost onzer schoo-ne Europeesche beschaving vaarwel, om mij naar gewesten te begeven , waar ik de woestheid en barbaarschheid tot het uiterste zou gedreven zien. ik was diep ontroerd , en om mijne aandoening niet aan de overigen te laten bemerken , wendde ik mijn paard snel om en reed den bergpas binnen, aan wiens ingang voor mij de ernstige woorden van den Italiaanschen dichter, „Laat hier alle hoop varengeschreven stonden.

Mijne collega's begonnen luid den koran op te zeggen en telkins (hymnen) te zingen, zoo als aan ware pelgrims past. Zij verschoonden het in mij, dat ik er geen deel aan nam, daar zij wisten dat de Eoemies (Osmanen) niet zoo streng godsdienstig worden opgevoed als de inboorlingen van Turkestan ; doch zij hoopten, dat ik door den omgang met hen ook in ijver zou ontstoken worden. Ik volgde hen met langzame schreden en zal deze gelegenheid waarnemen om hen allen aan den lezer voor te stellen, daar wij zoo lang in hun gezelschap moeten reizen en het in waarheid de allereerlijkste lieden waren, welke ik in die gewesten ontmoet heb.

Het waren dan : 1°. hadji Hilal uit Aksoe (Chineesch Tatarije), hof-imam van den Chineesch-Muzelmanschen gouverneur dier provincie. Hij had bij zich zijne aangenomen zonen 2°. hadji Isa, een knaap van 1 (i jaar, en 3o. hadji Abdoel Kader, van wien ik reeds gesproken heb. In gezelschap en als zoodanig onder bescherming van hadji J5ilal waren verder 4o. hadji Joesoef, een rijke Chineesch-Tataarsche boer, met diens neef 5o. hadji Ali, een tienjarig knaapje met sluwe kleine Kirgizen-oog-jes. De beide laatsten hadden nog 80 dukaten reisgeld en gingen dus voor rijk door, doch dit werd zeer geheim gehouden. Zij huurden te zamen een paard en terwijl de een reed , liep de andere te voet. 6o. Hadji Ahmed , een arme mollah , die zich op zijne pelgrimage met den bedelstaf ondersteunde. Van gelijken rang en omstandigheden waren 7o. hadji Haan, wiens vader op de reis was gestorven en die nu als verlaten wees huiswaarts keerde ; 8°. hadji Jakoeb, bedelaar van beroep, welk ambacht hij van zijn vader geleerd had ; 9°. hadji Koerban Senior, van geboorte een boer, die als messenslijper met zijn wagen en slijpsteen geheel Azië tot aan Konstantinopel en Mekka was doorgetrokken , en de eene maal over Tibet te Calcutta en een ander maal door de Kirgizische steppen over Orenburg te Taganrok gearriveerd was; KK hadji Koerban Junior, die ook onderweg zijn vader verloren had, met zijne broeders llo. hadji Said en 12o. hadji Abdoer Eahman, een ziekelijk kind van 14 jaar, welks voeten in de sneeuw bij Hamadan bevroren waren en die op de geheele reis tot aan Samarkand onuitsprekelijk veel leed.

-ocr page 121-

Aanvang van do rois.

De tot hiertoe genoemden, die uit Choten, Jarkend eu Aksoe kwamen en dus Chineesche Tataren uit twee belendende districten waren, behoorden tot het gevolg van hadji Bilal. Bovendien ging hij nog op vriend-schappelijken voet om met l3o. hadji sjeik sultan Mammoed uitKasjgar, een jonge dweepende Tataar uit de familie van den vermaarden heilige Hasreti Afak, wiens graf in Kasjgar te vinden is. Mammoed's vader was een dichter geweest, die zijn gansche leven begeerd had de reis naar Mekka te doen , en , toen hij na een veeljarig lijden die stad had bereikt, er stierf. Zijn zoon had dus bij het ondernemen van dezelfde reis een dubbel doel: eene bedevaart èn naar het graf van den profeet èn naar dat van zijn vader. Hem vergezelde 14o. hadji Hoesein, zijn bloedverwant, en 15o. hadji Ahmed, een voormalig Chineesch soldaat, die tot het regiment Sjiwa behoord had , hetwelk uit muzelmannen bestaat en met geweren gewapend is.

Uit het chanaat Chokand waren 16°. hadji Salih Chalife, die naaiden isjau of den titel van sjeik stoud en dus tot eene half geestelijke orde behoorde, een uiterst goedhartig man. Hij was vergezeld van zijn zoon 17°. hadji Abdoel Baki, eu zijn broeder 18quot;. hadji Abdoel Kader, die ecu medsjsoeb was, of met andere woorden iemand die door de liefde tot God verbijsterd is, zoodat hij, als hij een paar duizend maal Allah heeft geroepen , het schuim op den mond krijgt en in den toestand der allerhoogste gelukzaligheid geraakt (In Europa noemen wij dit vallende ziekte). 19°. Hadji Kari Messoed. Kari beteekent hier hetzelfde als in Turkije het woord Hatis, waarmede men iemand aanduidt, die den geheelen koran van buiten kent. Hij had zijn zoon bij zich 20°. hadji Gajazedin. Verder hadden wij 21°. hadji Mirza Ali eu 22°. hadji Ahrarkoeli, die nog eenig reisgeld overgehouden en daarom te zamen een rijdier gehuurd hadden. Ten slotte heb ik 23». hadji Noer Mehemmed te noemen, een koopman , die nu reeds ten tweede male te Mekka was geweest, doch telkens voor rekening van een ander.

Wij vervolgden onzen weg over de steeds hooger oploopende hellingen van het gebergte Elboers. Mijne vrienden merkten mijne neerslachtigheid op eu poogden mij te troosten. Inzonderheid was het hadji Salih , die mij moed insprak en mij de verzekering gaf, dat allen mij als een broeder lief hadden. „God helpe ons maar,quot; zeide hij, „dat wij spoedig uit het land van deze Sjiïtische ketters komen, opdat wij onder de Soenitische Turkmanen, die onze land- en geloofsgenooten zijn, spoedig genoegelijk kunnen leven.quot; ik richtte dan ook mijne gedachten liever op de toekomst en reed een weinig sneller, om mij bij de arme pelgrims te voegen , die te voet vooruitgingen. Ik haalde hen binnen een half uur in en verbaasde mij, dat ik hen, die te voet uit liet ver afgelegene Turkestan naar Mekka getrokken waren en nu te voet weder huiswaarts keerden, zoo opgeruimd zag voortmarcheeren. Sommigen zongen vroolijke liederen, die zeer veel overeenkomst met Hongaarsche liederen hadden, en anderen verhaalden de avonturen die hun op hunne omzwervingen overkomen waren. Ik stelde in dit een eu ander veel belang, omdat ik daaruit de begrippen dier volken leerde kennen. Van 't oogenblik af, dat ik Teheran verlaten had, bevond ik mij geheel in de Midden-Aziatische maatschappij.

Terwijl ik mij zoo beurtelings met den eenen en den anderen onderhield , werd de reis in gewone marschen voortgezet. Over dag was het zeer warm, doch in de vroege uren vroor het, vooral in de bergstreken,

107

-ocr page 122-

Middon-Azië.

zoodat ik het in mijne dunne kleeding op het paard niet kon uithouden, maar afstijgen moest, om mij te verwarmen. Ik gaf aan een te voet gaan-den hadji mijn paard ; daarentegen gaf hij mij zijn stok , en ik vergezelde een langen tijd de voetgangers, die mij met de kleurigste schilderingen van hunne woonplaats onderhielden. Als zij door de beschrijving der tuinen van Mergolan, Namengan en Chokand genoegzaam in vuur waren geraakt, hieven zij een telkin (hymne) aan , waaraan ik in zooverre deel nam , dat ik het refrein „Allah ! ja Allah!quot; het luidst van allen uitschreeuwde. Elke dergelijke toenadering van mijne zijde werd door de jongeren aan de ouderen verteld , die daarover zeer verheugd waren en doorgaans ten antwoord gaven: „Hadji Resjid (dit was mijn naam onder mijne tochtge-nooten) is een ware dervisj; van hem kan men alles maken.quot;

Na een marsch van vier dagen kwamen wij te l'iroeskoe, eene tamelijk hooggelegen plaats, die men slechts langs zeer bezwaarlijke wegen bereikt. Zij ligt aan den voet van een berg en heeft eene zekere belangrijkheid, daar de provincie Irak Adzjemi hier eindigt en de provincie Masendran aanvangt. Den volgenden morgen begon onze weg geheel noordelijk te loopen en nauwelijks hadden wij 3 a 4 uren afgelegd, of wij bevonden ons aan den ingang van den grooten bergpas, die het eigenlijke Masendran uitmaakt en bijna tot aan de kust der Kaspische Zee loopt. De reiziger behoeft zich slechts eenige schreden van de op den top van den berg gelegen karavanserai te verwijderen , of hij vindt, in plaats van eene naakte dorre streek, eene rijke en weelderige natuur. Men zou bijna niet gelooven, dat men in Perzië was, als men die oorspronkelijke wouden aanschouwt en overal het heerlijkste graan ziet prijken. Tijdens onzen doortocht had Masendran zijn feestkleed aan, den lentedos, en het was inderdaad verrukkend. Dit hartverheffend tooneel verdreef bij mij de laatste overblijfselen der bezorgdheid ; de verhevenheid der natuur deed mij het gevaarlijke mijner onderneming vergeten en vernieuwde den lust in mij om vreemde en onbekende gewesten, vreemde natiën en zeden te leeren kennen. In die streken , overpeinsde ik , zal de natuur het tegendeel zijn van 't geen ik hier zie , want schrikkelijke woestijnen en onafzienbare vlakten, waar wij dagen lang geen droppel water zullen kunnen bekomen, wachten mij daar, zoodat het tegenwoordige genot dubbele waarde heeft.

Ook op mijne reisgenooten maakten de schoonheden van Masendran indruk. Zij betreurden het, dat dit dzjennet (paradijs) in de handen der kettersche Sjiïten was. „'t Is toch zonderlingzeide hadji Bilal, „dat al de sehoone streken der aarde in de handen der ongeloovigen gekomen zijn. Niet ten onrechte zegt de profeet: „Deze wereld is de kerker der geloovigen en het paradijs der ongeloovigen.quot; Ten bewijze haalde hij Hin-dostan aan, waar de „Ingilisquot; regeerden , de schoonheden van vele Eus-sische gewesten die hij gezien had, en „Erengistanquot; dat men hem als een aardsch paradijs had afgeschilderd. Hadji sultan Mammocd wilde het gezelschap troosten door aan de bergstreken tusschen Oosj (aan de grenzen van Chokand) en Kasjgar te herinneren , die hij als veel schooner dan Masendran beschreef, hetgeen ik echter bezwaarlijk kan gelooven.

Bij Sirab kwamen wij aan 't noordelijk uiteinde van den bergpas van Masendran, waar de groote bosschen beginnen die de oevers der Kaspische Zee omzoomen. Wij reisden over een gcplaveiden weg, dien een der vroegere sjaehs heeft laten aanleggen, doch die op vele plaatsen geheel bedorven is. Wij hielden ons nachtverblijf te Heften, dat midden in een

108

-ocr page 123-

Tijgers. — Sari. — Karatepe.

fraai beukenwoud gelegen is. Onze jongelieden gingen eeue bron zoeken, ten einde er water voor thee te halen , doch kwamen vluehteude terug en vertelden dat zij groote bontgevlekte dieren hadden gezien, die op hunne nadering met groote sprongen waren weggeijld. Aanvankelijk vermoedende dat het leeuwen zouden zijn, wapende ik mij met een verroest zwaard, en zag toen in de bedoelde richting , doch op een vrij groeten afstand, twee prachtige tijgers, wier fraaie huid zich nu en dan tusschen het struikgewas vertoonde. Meu zeide mij, dat zich hier in de bosschen veel wilde dieren ophouden , die echter zelden de menschen aanvallen. Den meesten last hadden wij van de sjakals, die wel is waar voor een stok bevreesd zijn, doch hier zoo talrijk waren, dat wij hen niet konden verdrijven. Üe sjakals zijn in geheel Perzië niet zeldzaam en men hoort hun gehuil des avonds zelfs in Teheran, doch nergens wagen zij zich zoo dicht in de nabijheid van den mensch als hier. Den geheelen nacht stoorden zij mij en telkens moest ik met de handen en voeten rondslaan, om hen te beletten mijn broodzak of een mijner schoenen weg te slepen.

Den volgenden dag bereikten wij Sari, de hoofdplaats van Masen-dran. Niet ver van den weg ligt Sjeik Tabersi, eene plaats waar de „ba-bisquot; (dweepersdie Mohammed verloochenden en het communismus predikten) zich lang genesteld hadden en een schrik voor de omstreken waren geweest. Hier prijkten de oranje- en limoenboomen reeds met hunne geelroode vruchten, die tusschen het donkere groen van het gebladerte het bekoorlijkste schouwspel opleverden. Sari zelf bezit bijna geen schoonheden, doch drijft een belangrijken handel. Toen wij den bazar dezer laatste Perzische stad doortrokken, kregen wij ook de laatste lading verwenschingen en spotternijen. Ik liet die onbeschaamdheden niet geheel onbeantwoord, doch achtte het niet raadzaam midden in den bazar, onder honderden Sjiïten, met den stok of het zwaard te dreigen. Wij hielden ons slechts zoo lang te Sari op als noodig was om paarden voor eene dagreis langs de kust der zee te huren, want die weg loopt door een aantal poelen en moerassen en kan onmogelijk te voet afgelegd worden. Verscheidene wegen gaan van hier uit, die naar de kust leiden, namelijk over ïerahabad. Ges en Karatepe. Wij kozen dezen laatsten weg, omdat daar eene Afgaansche en dus Soenitische kolonie gevestigd is, waar wij eene vriendelijke ontvangst konden verwachten en van welke wij reeds te Sari eenige leden als goede menschen hadden leeren kennen.

Na twee dagen te Sari uitgerust te hebben, maakten wij ons naar Karatepe op, waar wij eerst des avonds na eene moeielijke reis van 9 uren aankwamen. Hier begint reeds de vrees voor de Turkmanen ; het zijn zeeroovers, die hunne booten aan den oever vastmaken, hunne strooptochten verscheidene uren landwaarts in uitstrekken en zeer dikwijls met een paar gebonden Perzen aan de kust terugkeeren.

109

-ocr page 124-

HOOFDSTUK IV.

Kiiratepe. — Onthaal bij een aanzienlijk Afgaan. — Verdenking omtrent mijne hoedanigheid van dervisj. — De hadji's proviandeeren zich voor cene reis door de woestijn. — Afgaansche kolonie. — Eerste gezicht op de Kaspische Zee. — Jakoeb, de Turkmanische schipper. — Inscheping naar Asjoera. — Reis op de Kaspische Zee.— Russische oorlogsstoombooten op de Kaspische Zee. — Turkmanisch opperhoofd in Russische dienst. — Mijne vrees voor ontdekking. — Aankomst te Goemuusjtepe en aan de monding van den Gurgen.

Noer Oellah , een aanzienlijk Afgaan, met wien ik reeds te Sari kennis had gemaakt, leidde mij, toen wij te Karatepe aankwamen, zijn huis binnen, en, daar ik weigerde mij van mijne vrienden af te zonderen, nam hij ook hadji Bilal mede en rustte niet voordat ik zijne gastvrijheid aanvaardde. Op dat oogenblik begreep ik niet welke reden hij voor dat vriendschapsbetoon had; doch later bemerkte ik, dat hij van mijne betrekkingen tot den Turkschen gezant te Teheran had gehoord en dat hij verwachtte dat ik zijn onthaal door een aanbevelingsbrief aan den gezant zou vergelden, hetgeen ik ook deed.

Nauwelijks had ik mijn intrek in zijne woning genomen, of het vertrek vulde zich met bezoekers, die in 't ronde langs de muren neder-hurkten, mij met groote oogen ernstig opnamen en daarop elkander hun gevoelen mededeelden, terwijl zij ten slotte overluid hunnemeeniug over den aard mijner reis te kennen gaven. „Een dervisj is hij niet,'' zeiden de meesten, „want zijne trekken en gelaatskleur steken te veel bij zijne armoedige kleeding af. De hadji's hebben ons gezegd, dat hij familie is van den gezant die namens oi^zen sultan (hier stonden allen op) te Teheran resideert, eu Allah moge weten wat iemand van zoo hooge afkomst onder de Turkmanen in Chiwa en Boechara komt zoeken.quot;

Ik stond niet weinig verbaasd over de onbeschaamdheid dier lieden, die mij reeds bij den eersten stap, welken ik deed, het mom wilden afrukken. Ik speelde echter zoo goed mogelijk den Oosterling , zat in diep gepeins verzonken en hield mij alsof ik volstrekt niets hoorde. Daar ik mij niet in het gesprek liet betrekken , richtten zij zich tot hadji Hilal, die hun zeide dat ik werkelijk een efl'endi geweest was, een ambtenaar van den grooten sultan, maar mij ten gevolge van eene goddelijke ingeving aan de bedriegelijke wereld onttrokken had en mij met siaret (pelgrimages naar de graven der heiligen) bezig hield. Wel is waar schudden velen op deze mededecling het hoofd, doch zij mochten dat onderwerp niet verder aanroeren, want de ware muzelman mag niet twijfelen als hij van ilham (goddelijke ingeving) hoort; en al zijn zoowel de toehoorders als de redenaar overtuigd dat het een leugen is, dan moeten zij

-ocr page 125-

Vorfcocf te Karatepe.

toch door deu uitroep ; „Masjallah ! Masjallah hunne bewondering te keimen geven. Overigens had dit eerste tooueel mij voldoende doen zien, dat ik , ofschoon nog op Perzischen bodem, reeds de grens van Mid-den-Azië bereikt had , want toen ik die achterdochtige nieuwsgierigheid van deze weinige Soeuiten ondervond, iets wat mij in geheel Perzië nog nergens wedervaren was, kon ik mij gemakkelijk een denkbeeld vormen van de schoone toekomst, die mij in het hart dezer maatschappij te wachten stond. Eerst nadat de gasten twee uren op die wijze hadden doorgebracht, verwijderden zij zich , waarop wij thee zetteden en ons ter rust begaven. Ik stond op het punt om in te slapen, toen een persoon in Turkmanische kleeding, dien ik voor een lid der familie hield, bij mij kwam en mij op een toon van vertrouwen begon te vertellen, dat hij reeds sedert 15 jaar gewoon was voor zaken naar Chiwa te reizen en, ofschoon zelf uit Cbandabar geboortig, toch de Turkmanen, Oesbee-ken en Boochariërs nauwkeurig kende. Ook nu zouden wij de reis door de Groote Woestijn te zamen kunnen doen en dan zouden wij zeker vrienden worden. Ik antwoordde hem met eene spreuk uit den koran, dat alle geloovigen broeders zijn en dankte hem voor zijn vriendschappelijk aanbod met de verklaring, dat mijne makkers, met welke ik nu reeds sedert lang reisde, mij als dervisj zeer lief waren. Hij wilde zijn gesprek nog voortzetten , doch daar ik toonde , dat ik wilde gaan slapen , liet hij mij met rust.

Deu volgenden morgen vernam ik van No er Oellah dat die man een tirjaki of opium-eter en bovendien een intrigant was, dien ik zooveel mogelijk moest vermijden. Noer Oellah maakte ons te gelijk indachtig dat wij nu hier te Karatepe proviand, namelijk meel en rijst, voor twee maanden moesten inkoopen, daar de Turkmanen zelven hunne mondbehoeften van hier haalden en wij ons minstens tot aan Chiwa van spijs moesten verzekeren. Ik liet deze zaak aan hadji Bilal over en beklom intussehen den midden in het dorp gelegenen Zwarten Heuvel (kara tepe), naar welken het plaatsje zijn naam heeft. De eene zijde van dien heuvel is door Perzen en de andere door 125 a 150 Afgaansche gezinnen bewoond. Deze Afgaansche kolonie moet nog in het begin der loopende eeuw veel aanzienlijker geweest zijn. Zij was gesticht door Nadir sjach , den laatsten der Aziatische wereld bestormers, die met de Afganen en Turkmanen zijne grootste wapenfeiten verrichtte. Men toonde mij op den heuvel de plaats waar hij zat als hij revue hield over zijne duizenden woeste ruiters, die uit de afgelegenste gedeelten der Groote Woestijn zich met hunne voortreffelijke paarden en scherpc sabels onder zijue vanen kwamen scharen. Men zeide dat Nadir bij eene dergelijke gelegenheid altijd zeer opgeruimd was geweest en aan Karatepe een feestdag bereid had. Welk doel men met de oprichting dezer Soenitische kolonie beoogd had was mij onbekend , doch zij is althans van groot nut, daar de Afganen als onderhan-delanrs met de Turkmanen gebruikt worden en zonder hunne tusschenkomst menig Pers maanden lang bij de Turkmanen in boeien zou smachten, daar er geen middel zou bestaan om zijue vrijkooping voor te bereiden. Dezelfde diensten bewijzen in 'toosten van Perzië de Soeniten van Chaf, Dzjam en Bachyrs, doch zij hebben met de Tokken te doen, die verreweg gevaarlijker zijn dan de .Tomoeten. .t

Van den top van den Zwarten Heuvel wierp ik den eersten blik op de Kaspische Zee. Het is nog niet de volle zee, die men hier ziet,

lid

-ocr page 126-

Middon-Azië.

112

maar eene baai die door eeue bij Asjoera uitloopende landtong ingesloten en de Uoode Zee genoemd wordt. Die landtong doet zich uit de verte als eene dunne streep in de zee voor , bezet met eenige boomen die men lang met het oog kan volgen. Het gezicht op het dorre strand der zee wekte mij niet op. Tk brandde daarentegen van verlangen om hare oostkust te zien en snelde naar mijne woning terug om te onderzoeken hoe ver men gevorderd was met de toebereidselen tot onze overvaart naar de Turkmanische kust, waarvoor Noer Oellah op zich genomen had te zorgen. Den vorigen avond had men gezegd, dat een Afgaansch vaartuig, hetwelk gewoon was levensmiddelen aan de Kussen te brengen, ons voor een kran (omtrent 50 cent) per persoon naar Asjoera zou mede-nemen , van waar wij dan met Turkmanen in drie of vier uren naar Goemuusjtepe zouden kunnen komen. Te Asjoera zelf, zeide men, zouden wij Chidr Chan vinden , een Turkmanisch opperhoofd in Russische dienst, die aan arme hadji's onderstand placht te geven en dien wij ook zouden kunnen bezoeken. Wij vonden dit zeer goed en gaven onze toestemming, zoodat ik hoogst verwonderd was toen ik vernam dat deze A f-gaansche schipper tot vertrek gereed lag en ook al de hadji's wilde me-denemen, met uitzondering van mij , daar hij mij voor een geheim agent van den sultan hield en hij door zulk een persoon op zijn schip te nemen, het brood niet verliezen wilde, dat hij aan de Russen verdiende. Ik werd door die verklaring niet weinig verontrust, en verheugde mij dus te meer, toen mijne reisgenooten verklaarden dat ook zij niet mede zouden gaan als ik achter moest blijven, en dat zij dan liever eene andere gelegenheid zouden afwachten. Dit alles vertelde de opium-eter Emir Mehemmed mij op een toon van bijzonder gewicht, en later kwam de Afgaan, met name Anachau, zelf bij mij, gaf zijn leedwezen te kennen over de wijze waarop hij zich had uitgelaten , beloofde mij geheimhouding en verzocht mij een aanbevelingsbrief aan Haydar Ed'endi, den Turkschen gezant te Teheran. Ik achtte het geraden geen woord te zeggen om zijne bezorgdheid uit den weg te ruimen , maar lachte hartelijk over zijne opvatting en beloofde hem, dat ik bij Noer Oellah een briefje voor Teheran zou achterlaten, hetgeen ik ook deed. Ik moest altijd een sluier van onzekerheid op mijne ware omstandigheden laten rusten, want de Oosterling, vooral de belijder van de Islamitische leer, die in leugen en bedrog wordt opgevoed, gelooft altijd het tegendeel van't geen men met nadruk verzekert, en de kleinste weerlegging, die ik had aangevoerd, zou in de oogen dezer lieden voor eene stellige bevestiging van hunne vermoedens gegolden hebben. Het onderwerp werd niet verder aangeroerd , en nog denzclfden avond vernamen wij dat een Turkman, die rechtstreeks naar Goemuusjtepe moest varen , bereid was alle hadji's enkel uit eerbied voor hun geestelijk karakter geheel kosteloos mede tc nemen. Wij moesten ons dan maar in den vroegen morgen aan het strand bevinden, om van den eersten den besten gunstigen wind gebruik te kunnen maken. Ik, hadji Bilal en hadji Salih, daar ons driemanschap het erkende bestuur der bedelaarskaravaan was , zochten den Turkman dadelijk op, die Jakoeb heette. Het was een jongman met een zeer onbevangen blik, die ieder onzer omarmde en zich bereid betoonde nog een dag te wachten, daar wij onze proviandeering niet geheel ten einde hadden gebracht. Voorloopig nam hij den zegen van Bilal en Salih aan, en wij stonden op om heen te gaan, toen hij mij ter zijde riep en verzocht nog

-ocr page 127-

413

eeuigü oogenblikken bij hem te blijven. Toen ik aan dien wenseli voldaan had, verhaalde hij mij met zekere bedeesdheid, dat hij sedert langen tijd eene ongelukkige, ui et beantwoorde liefde voor een meisje van zijn stam koesterde , en dat een jood , die zich juist te Karatepe ophield en een zeer bekwaam toovenaar was , beloofd had een krachtige noesja (talisman) voor hem te zullen maken, als hij hem 30 droppels reclitstreeks uit Mekka komende rozenolie verschaffen kou, daar dit ingredient onmisbaar was voor het schrijven van het tooverfonnulier. „Wij weten,quot; zeide Jakoeb , „dat de hadji's rozenolie en welriekende wateren uit de heilige stad medebrengen , en daar gij de jongste van de opperhoofden zijt, heb ik mij tot u gewend en hoop ik ook , dat gij aan mijn verzoek zult kunnen en willen voldoen.'' Ik verbaasde mij niet zoozeer over de bijgeloovigheid van dezen zoon der woestijn als wel over het vertrouwen dat hij in den slimmen Israëliet stelde ; doch daar mijne reisgenooten werkelijk rozenolie bij zich hadden , was ik in de gelegenheid zijn wensch te doen vervullen , waarover hij eene kinderlijke blijdschap aan den dag legde.

In den vroegen morgeu van den tweeden dag waren wij allen aan den oever der zee verzameld. Ieder droeg behalve zijn bedelzak ook nog een meelzak, en het kostte een vrij langen tijd eer de teimil (het bootje), die uit een uitgeholden boomstam bestond, ons allen aan boord van het scheepje had gebracht, dat wegens de ondiepheid van het water bij de kust wel eene Engelsche mijl ver in zee lag. Ueze wijze van inschepen zal mij onvergetelijk blijven. De smalle uitgeholde boom, met passagiers, meelzakken en andere goederen in de bontste verwarring gevuld, dreigde elk oogenblik te zinken en wij mochten van geluk spreken , dat wij allen in droogen toestand aan boord kwamen. De Turkmauen hebben drie soorten van vaartuigen op de zee : 1°. keseboy, met een mast en een groot en klein zeil, schepen voor den koophandel, amp;0. kajoek , snelvarende scheepjes met éen zeil, die voor rooftochten gebruikt worden en 3°. teimil, die wij reeds vermeld hebben. Het vaartuig, dat Jakoeb tot onze beschikking stelde , was een keseboy, waarmede hij naphta, pek en zout van het eiland Tsjerekan naar de Perzische kust bracht, terwijl hij nu naar zijne woonplaats terugkeerde.

Daar er wegens de inrichting van dit geheel opeue scheepje geen onderscheid van plaatsen was, zette iedereen zich daar ueder, waar hij eene geschikte plek vond; maar Jakoeb verklaarde spoedig, dat wij hem op die wijze in zijne scheepmanoeuvres hinderden. Nadat dus iedereen uijne bagage en zijn proviand opgepakt had, werden wij in twee rijen langs de boorden van het schip dicht tegen elkander gezet, zoodat de middenruimte voor den schipper en zijne twee handlangers vrij bleef. Men zal wel begrijpen, dat die houding voor ons niet van de aangenaamste was; bij dag ging het tamelijk, maar des nachts was de toestand verschrikkelijk, als de passagiers door den slaap rechts en links tegen elkander vielen en men dikwijls uren lang met do volle zwaarte van een snorkenden hadji belast was, dien men niet mocht wakker maken , daar dit voor groote zonde gehouden wordt.

Het was op den middag van 10 April 18G3 toen een gunstige westenwind de zeilen deed zwellen en het vaartuig pijlsnel voortjoeg. Aan de linkerhand hadden wij de smalle landtong, en aan de rechterhand het dicht begroeide gebergte hetwelk zich tot in de zee uitstrekt en waarop zich het kasteel Esjref verheft, door sjach Abbas, den grootsten koning IV. 8

-ocr page 128-

Mklclen-Azië.

van Perzic, gebouwd. Het genoegen vau onzen tocht werd verhoogd door het sehoone voorjaarsweder en ondanks de beklemming, waarin ik zat, gevoelde mijn hart zieh wel te moede. Ik had kunnen overdenken dat ik thans den Perzischen oever had verlaten, en dus hel laatste punt, waar ik nog op mijne schreden had kunnen terugkeeren. Doch dit viel mij niet in ; ik was overtuigd dat mijne reisgenooten , wier woest uiterlijk mij aanvankelijk zoo had afgeschrikt, mij van harte toegenegen waren en dat ik onder hun geleide de grootste gevaren kon te gemoet gaan. Tegen den avond ontstond er windstilte; wij wierpen het anker dicht bij den oever en kregen verlof om elk op onze beurt thee te zetten in de kleine kombuis van het scheepje. Tk had cenige stukjes broodsuiker in mijn gordel verborgen, noodigde nu Jakoeb uit en bood hem eene schaal met gesuikerde thee aan. Hadji Salih en sultan Mammoed voegden zich bij ons , en daarop werd de jonge Turkman spraakzaam en begon te verhalen van de alamans , zoo als de naam is dien de Turkmanen aan hunne strooptochten geven , welke altijd een geliefkoosd onderwerp der gesprekken zijn. Zijn reeds zoo levendig oog wedijverde nu in fonkeling met de sterren , want er was hem veel aan gelegen, bij de Soenitisehe mollahs , voor welke wij doorgingen , warmen lof te verwerven ais hij van de gevechten sprak die hij aan de Sjiïtische ketters geleverd had en vertelde hoevelen hij er gevangen had genomen. Mijne reisgenooten vielen weldra de eene na den andere in slaap; ik echter luisterde het langst en eerst tegen middernacht begaf ook Jakoeb zich ter rust. Vooraf echter deelde hij mij nog mede , dat Noer Oellah hem verzocht had mij als gast in te leiden in de tent van Chandsjan , een voornaam opperhoofd der Turkmanen. En daarin had Koer Allah gelijk gehad, zeide de schipper, want ik was niet zoo als de andere hadji's en verdiende beter behandeld tc worden. „Chandsjan,quot; voegde hij cr nog bij, „is de aksakal (opperhoofd) van een machtigen stam en reeds ton tijde van zijn vader mocht geen dervisj , hadji of ander vreemdeling Goemuusjtepe doortrekken zonder van zijn brood en water geproefd te hebben. Daar gij uit het verre Roem (Turkije) komt, zal hij u voorzeker goed opnemen en gij zult cr mij dankbaar voor zijn.quot;

Den volgenden morgen konden wij wegens den ongunstigen wind onze reis slechts langzaam voortzetten , en het was dus reeds avond toen wij voor Asjoera aankwamen. Asjoera, het zuidelijkste punt der bezittingen van de Russen in Azië, is voor een 25tal jaren definitief in hunne macht gekomen, of, juister gezegd, van het tijdstip af toen zij met hunne stoombooten de Turkmanische zeeschuimers genoegzaam ontzag hebben kunnen inboezemen. Vroeger waren de Turkmanen hier de meesters en zelfs de naam Asjoera, die „tegenoverquot; beteekent, is van hen afkomstig. De plaats was echter toenmaals niet bewoond , maar diende als tusschenstation voor de talrijke, onbelemmerd uitgeoefende strooptochten. Het tegenwoordige Asjoera maakt een aangenamen indruk op de reizigers die uit Perzië komen. Het aantal huizen, die meerendeels aan het einde der landtong zijn geplaatst, is wel is waar gering, doch hun Europcesche bouwtrant en ook do kerk kon mij niet onverschillig laten. Inzonderheid waren het de oorlogsstoombooten die mij aan het Europeesche leven herinnerden , en ik was ontroerd toen ik tegen den avond zulk een vaartuig met Heren gang van Ges (de landingsplaats voor personen en goederen die naar Astrabad bestemd zijn) naar Asjoera over de golven zag voortzweven. De Kussen

114

-ocr page 129-

Het Russische station Asjoera.

hebben hier twee groote stoombooten en eene kleine , zonder wier bescherming de daar gevestigde Russen en ook hunne vaartuigen niet veilig zouden zijn tegen aanrandingen van de Turkmanen. Zoolang het koopvaardijschip zich in de volle zee bevindt, heeft het niets te vreezeu ; doch het waagt zich slechts zelden nabij de kust zonder door eeno stoomboot vergezeld te zijn, wier geleide het ook voor den terugkeer vraagt, liet Russisch bestuur te Asjoera geeft zich veel moeite en besteedt aanzienlijke kosten om de roofzucht der Turkmanen te fnuiken. Die plaag is dan ook wel eenigszins verminderd, doch het is letterlijk onmogelijk volkomen veiligheid tot stand te brengen , zoodat men niet beletten kan , dat vele ongelukkige Perzen en nu en dan zelfs Russische matrozen opgelicht en in ketenen naar Goemuusjtepe weggevoerd worden. Dag en nacht doorkruisen de Russische schepen onophoudelijk de Turkmanische wateren , cn elk Turkmanisch vaartuig , dat zich van de oostkust naar den zuidelijken Perzischen oever begeeft moet een reispas hebben , die een jaar geldig is en voor 8 a 15 dukaten uitgereikt wordt. Telkens moet die pas bij het passeeren van Asjoera getoond worden , maar bovendien wordt het schip dan toch door de Russen doorzocht, of het geen gevangenen , wapenen of andere contrabande aan boord heeft. Door dezen maatregel heeft men het zoover weten te brengen, dat een groot gedeelte der Turkmanische vaartuigen ingeschreven zijn. De overige zwerven in afgelegene streken der zee en worden , in geval van ontmoeting, door de Russische kruisers in den grond geboord, als zij zich niet willen overgeven. Doch terwijl men aan den eenen kant met strengheid te werk gaat, heeft men aan den anderen kant niet nagelaten eene politieke gedragslijn te volgen en getracht den eenen of den anderen stam door vriendelijke behandeling aan zich te verbinden , ten einde hem in voorkomende gevallen tegen andere stammen te kunnen gebruiken. Ten tijde toen ik Asjoera passeerde , stond Chidr Chan uit den stam Gasilikoer met den titel van der-jabegi (admiraal) en met een maandgeld van 40 dukaten, waarvan hij er 10 aan zijn mirza (schrijver) gaf, reeds sedert 30 jaar in Russische dienst. Hij bewoonde nog altijd eene tent in de half-Europeesche kolonie en zijne ambtsplichten bestonden daarin , dat hij door zijn invloed op de Turkmanen in 't algemeen de rooftochten moest te keer gaan. Voor't minst moest hij de Russen van zulke plannen onderrichten , daar zijne stamgenooten, als ooggetuigen van al de toebereidselen , daarvan volkomen op de hoogte konden zijn. Het was echter te betreuren, dat hij die verplichtingen volstrekt niet nakwam. Ik heb later de overtuiging gekregen, dat hij zich inderdaad zeer nuttig zou hebben kunnen maken; doch onze Chidr , de voormalige vrome muzelman, had ongelukkig reeds vroegtijdig kennisgemaakt met de edele wodki (Russische brandewijn); hij was dag en nacht dronken en zijne zonen , die hem te Goemuusjtepe moesten vertegenwoordigen , maakten gemeene zaak met de karaktsji (roovers) en wachtten zich wel om dc Russen van de beraamde strooptochten te verwittigen.

Ook onze Jakoeb had zijn pas, dien hij toonen moest, en eerst na de doorzoeking van het schip was het ons geoorloofd de reis voort te zetten. Daar de avond reeds gevallen was toen wij in dc nabijheid van Asjoera kwamen , werd het bezoek der beambten tot den volgenden ochtend uitgesteld en wij wierpen op een kleinen afstand van het: land het anker. Mijne rcisgenooten betreurden het zeer, dat zij Chidr Chan, den beschermer der hadji's en dervisjen , hunne opwachting niet konden maken. Mij IV. ' ' 8*

115

-ocr page 130-

Midden-Azië.

echter deed het groot genoegen, want ik zou niet hebben kunnen achterblijven en misschien zou hij uit mijne Europeesche gelaatstrekken achterdocht hebben opgevat. Elke hinderpaal tegen het aan land gaan was mij dus aangenaam, en ik werd slechts gekweld door de gedachte of do visitatie van het schip deu volgenden morgen zou afloopen, zonder dat de kleur cn de trekken van mijn gezicht, welke nog altijd veel afstaken bij die mijner reismakkers, den Russen in't oog zouden vallen. Ik vreesde volstrekt geen onheusche behandeling van hen, doch was wel bezorgd dat zij , mij als Europeaan herkend hebbende , mij van mijn voornemen zouden trachten af te brengen. Het was ook zeer mogelijk dat later door eenige onschuldige woorden mijn incognito aan de Turkmanen bekend zou worden , en wie weet welk losgeld ik dan had moeten betalen om aan eene harde slavernij te ontkomen? Deze bedenkingen vervulden mij inderdaad met beduchtheid , en het deed mij dus diep leed, dat ik dit laatste tooneel vau het westersche leven niet met onbezorgde blikken beschouwen kon.

Den volgenden morgen ontwaakte ik in de grootste spanning. Een zacht klokgelui galmde van Asjoera tot ons over. Mijne reisgenooten zeiden dat het heden een Zon- en feestdag voor de ongeloovigen was; doch welke feestdag het was, wist ik niet. Wij lagen uabij een oorlogschip , dat van boven tot onderen met vlaggen getooid was. Plotseling zag ik matrozen in paradecostuum naar den oever roeien, alwaar een officier de boot besteeg en naar het schip gebracht werd. Na een tiental minuten werden wij aangeroepen dat wij naderbij moesteu komen en toen zag ik aan boord dicht bij deu scheepstrap verscheidene blondharige officieren staan. Mijn hart begon hevig te kloppen en mijne heimelijke hoop was, dat wij het schip in eene zoodanige richting zouden naderen, dat ik niet herkend zou worden. Het geluk wilde dat ons vaartuig juist met de zijde alwaar ik zat tegen het stoomschip kwam aan te leggen, zoodat de Russen aan boord alleen mijn hals te zien kregen. Uit hoofde van den feestdag was het onderzoek slechts oppervlakkig, de tolk wisselde eenige woorden met Jakoeb, de officieren onderhielden zich met elkander over ons bedclaarsgezelschap en één hoorde ik in 't Russisch zeggen: „Zie eens, hoe blank die hadji is.quot; Dit werd waarschijnlijk naar aanleiding van mijne nog niet geheel gebruinde halskleur gezegd; doch het was de eenige aanmerking, die men maakte. Jakoeb werd spoedig vrijgelaten en in een oogenblik verdwenen wij uit de nabijheid van het Russische schip. Ik hief mij nu op uit mijne gekromde houding die ik aangenomen had alsof ik sliep, en haalde diep adem, want de reden van mijn angst was voorbij.

Weldra stak er een zware westenwind op, zoodat ik verwachtte dat men snel de zeilen zou uitzetten, om zoo spoedig mogelijk te Goe-muusjtepe te komen. Doch Jakoeb bleef onafgewend op een wit punt in de verte staren en raadpleegde met zijne scheepsgezellen. Eerst toeu dat punt geheel aan den horizont verdwenen was, werd het groote zeil opgezet, en nu ging het pijlsnel in oostelijke richting voort (■*). Ongeveer een half uur van Asjoera zagen wij verscheidene drijvende bakens , die uit roodgeverfde, rechtop staande stokken bestonden. Jakoeb zeide

(') Golijk wij later vernamen was hel oen ataman uit Chodsja Nefes geweest, die van onze reis kennis had bekomen en op ons loerde om de hadji's uit te plunderen, want hen tot slaven te maken strookte niet met het godsdienstig gevoel der roovers.

116

-ocr page 131-

117

dat deze merken hier door de „Tngilisquot; geplaatst wareu om de grens der Russische wateren aau te duiden; het gedeelte aan deze zijde behoorde aan de Turkmanen, die door de Ingilis altijd tegeu de Russische over-heerschiug beschermd zouden worden. Wie bij deze wilde zonen der woestijn aan zulke ver strekkende politieke begrippen ingang heeft weten te verschaffen , is mij altijd een raadsel gebleven. Ik kende die teekens niet, maar nog veel minder de sympathie van Engeland voor Turkmanië. Na een klein uur werd de Turkmanische kust in de gedaante van eene lange streep lands met verscheidene hoogten zichtbaar en volgden wij do richting die door andere schepen, welke ons voorgingen, aangegeven werd. Spoedig daarna werden de zeilen ingenomen , omdat hier het vaarwater eindigde, en bleven wij ongeveer l'/a Engelsche mijl buiten de monding van den Gurgen, aan wiens beide oevers de tenten van Goe-muusjtepe zich ouder den vorm van honderden naast elkander geplaatste bijenkorven vertoonden.

Even als te Karatepe kunnen ook hier zelfs de kleine vaartuigen wegens de oudiepheid den oever niet naderen , noch den Gurgen inloopen, die voor het overige vrij diep is en altijd genoeg water heeft. Wij moesten dus wachten totdat Jakoeb aan wal ging , onze aankomst bekend maakte en teimils zond , om ons af te halen. Na eene poos kwamen drie van die zonderlinge bootjes aan, die verscheidene malen heen en weer moesten varen eer de ontscheping volbracht was. Ik en hadji Bilal waren de laatsten , en het deed mij werkelijk genoegen toen ik aan den oever vernam dat Chandsjan, door Jakoeb onderricht, ijlings herwaarts was gekomen. Men wees hem mij aan , want hij was juist op eenige schreden afstands met zijn asr namasi of middaggebed bezig en stil trad ik dus op hem toe.

HOOFDSTUK V,

Aankomst to Gocmmisjtepo. — Gastvrije ontvangst der hadjis. — Chandsjan. — De oude Grieksche muur. — Eene steenon motkee bij do nomaden. — Perzische slaven. — Uitstapje ten noordwesten van Goemmisjtepe. — Tataarsche verloving. — Toebereidselen van den kervanbasji van don clian van Chiwa tot de reis door de woestijn. — Ilias Bay , de kameelenverhuurder. — Overeenkomst met Koelehan. — Turkmanische expeditie naar Perzië, om paarden te roeven.

Na het eindigen van zijn gebed stond Chandsjan op en ik zag een schoon slank man van omtrent 40 jaar voor mij , met een langen baard die tot op zijne borst nedergolfde en eene hoogst eenvoudige kleeding. quot;Vlug kwam hij naar mij toe , omhelsde mij dadelijk en heette mij bij mijn naam welkom. Op dezelfde wijze begroette hij hadji Bilal en hadji Salih, en toen de karavaan , met hare bagage beladen, marsehvaardig stond, sloegen wij den weg naar de tenten in , waarbij wij den trein sloten. De tijding onzer komst had zich — natuurlijk met de gewone overdrijving —■ reeds onder de bevolking verspreid , en mannen, vrouwen , kinderen

-ocr page 132-

Midden-Azië.

cn honden vlogen in bont gewoel do tenten uit, om de aangekomen pelgrims te zien, on door eene omhelzing deel te krijgen aan dc verdiensten, door den pelgrimstocht verworven. Dit eerste, geheel nieuwe tooneel van 't Midden-Aziatische leven verraste mij zoozeer, dat ik niet wist wat ik het eerst in oogenschouw moest nemen , of de zonderling gevormde tenten van vilt , of de vrouwen met hare roodzijden hemden die tot aan de hielen reikten, dan wel of ik eerst en voor alles de naar mij uitgestrekte armen en handen zou aanvatten. Het was opmerkelijk hoe allen zonder onderscheid van geslacht of leeftijd de hadji's wilden aanraken op welke nog het heilige stof van Mekka en Medina rustte. Vermoeid door die vriendschapsbetuigingen en eerbewijzen kwamen wij voor de tent van den opper-isjan , waar onze kleine karavaan geconcentreerd werd en het interessantste schouwspel begon, waarop ooit mijne oogen gerust hebben. Men zou tot de inkwartiering der gasten overgaan. De ijver, dien allen aan den dag legden om een of meer dezer arme vreemdelingen te mogen herbergen, vervulde mij met verwondering, want ik had wel veel van de gastvrijheid der nomaden gehoord, maar mij die nooit in zulk eene mate voorgesteld. De vrouwen begonnen reeds met elkander te twisten om hare gasten, doch Chandsjan herstelde de orde door hen te verdeden. Mij en hadji iiilal met onze reisgezellen nam hij als zijne bijzondere gasten naar zijne eigene woning mede. Daar hij aan het uiterste einde van Goemuusjtepe woonde , moesten wij het geheele kamp doortrekken , dat zich in dicht naast elkander staande tenten langs beide oevers van den Gurgen uitstrekte. Het was reeds bij zonsondergang toen wij bij hem aankwamen, in de zoete hoop daar een weinig te kunnen uitrusten. Doch wij vonden ons zeer teleurgesteld. Onze woning bestond wel is waar uit eene afzonderlijke tent onmiddellijk aan do rivier; doch nauwelijks hadden wij die in bezit genomen met het vereischte ceremonieel, hetgeen zeggen wil dat wij er tweemaal rondom gingen en vervolgens naar de vier hoeken spuwden , of er kwamen van alle zijden bezoekers aanstroomen , die tot laat in den nacht bij ons bleven en ons met duizenden vragen zoo lastig vielen , dat zelfs hadji Bilal, die toch een echte Oosterling was , allengs zijn geduld begon te verliezen. Daarna bracht Chandsjan's twaalfjarige zoon, Baba Dsjan (1), ons het avondeten, dat uit gekookte vissollen met'zure melk bestond , die in een groeten houten schotel opgedragen werden. Een met zware ketens belaste Perzische slaaf zette dien schotel dicht bij ons neder , waarop Baba Dsjan dien voor ons plaatste. Hij zelf ging met zijn vader op een kleinen afstand zitten , en beiden zagen met blijkbaar welgevallen met welk een verslindenden honger wij ons door alles heensloegen. Na den maaltijd werd er gebeden; hadji Bilal hief namelijk zijne handen op, hetgeen al de aanwezigen nadeden, en toen hij ten slotte : „Bismallah ! Allah ekber !quot; zeide en zijn baard greep, streken al de anderen ook hun baard en wenschten Chandsjan geluk met zijne gasten.

Den 13 April ontwaakte ik voor de eerste maal in eene Turkmauische tent, die hier bij de Jomoeten tsjatma en in andere streken aladsja wordt genoemd. De geruste slaap en de lichte woning in welke ik mij bevond hadden mij geheel friseh gemaakt, het nieuwe der zaak verrukte mij en mijne blijdschap kende geen grenzen. Hadji Bilal, die dit bemerkte , noodig-

118

1

Baba Dsjan heteekont letterlijk Vaüer-Ziel cn is slechts een naam van toegcnc-genhekl, dien de Turkmanen aan hunne oudste zonen geven.

-ocr page 133-

119

de mij tot eene wandeling uit. Toen wij op oenigen afstand van de tsjat-raas waren gekomen gaf hij mij te verstaan dat het nu hoog tijd was mijne hoedanigheid van efl'endi te laten varen en met lijf en ziel een dervisj te worden. „Gij zult reeds hebben opgemerktzeide mijn welwillende raadgever, „dat niet alleen ik, maar al mijne collega's, jong en oud, fatiha (zegen) aan de menschen uitdeelen en ook gij moet dit nu beginnen te doen. Ik weet, dat het in Roem geen gebruik is , maar hier wordt het verlangd, en het zou hun zeer bevreemden , als gij u voor een dervisj uitgaaft zonder de rol van dervisj geheel te vervullen. Het formulier van den zegen kent gij toch; zet dus een deftig gezicht en deel fatiha uit. üij kunt ook nefes (dc heilige aanblazing) geven als gij bij zieken geroepen wordt, doch vergeet dan vooral nooit, uwe hand dadelijk op te houden , want de menschen weten dat wij dervisjen van een dergelijk vroom beroep moeten leven en zijn ook altijd tot eene kleine gift bereid.quot; Hij vroeg verschooning , dat hij het waagde mij eene les te geven , doch het was om mijn eigen bestwil en ik zou zeker ook wel eens de anecdote gehoord hebben van dien reiziger die in het land der eenoogigen kwam cn, om zich op gelijken voet met hen te stellen, altijd één oog toehield.

Nadat ik hem hartelijk dank had gezegd voor zijn welgemeenden raad , vertelde hij mij nog , dat Chandsjan en vele andere Turkmauen hem zeer nauwlettend omtrent mij uitgehoord hadden , en dat het hem veel moeite had gekost hun te doen gelooven , dat ik op mijne reis in 't minst geen officieel karakter had. Zij dachten namelijk dat de sultan mij met een jegens Rusland vijandigen last naar Chiwa en Jioechara had gezonden. Hij had aan den anderen kant hunne onderstelling niet geheel te niet willen doen , omdat zij grooten eerbied voor den sultan koesterden en dit dus ook mij hooger in hunne achting kon doen stijgen. Evenwel, zeide hij, moest ik mijn karakter als dervisj steeds getrouw blijven, omdat eene dergelijke raadselachtige onzekerheid deze volken aliijd behaagt.

Weldra keerden wij naar onze woning terug , waar do gastheer ons met vele zijner vrienden en bloedverwanten reeds wachtte. Eerst werden zijne vrouw en zijne hoogbejaarde moeder bij ons gebracht om onzen kracht-dadigen zegen te ontvangen, en later maakten wij kennis met de naaste bloedverwanten van Chandsjan. Nadat wij ook over hen den zegen hadden uitgesproken zeide Chandsjan, dat de gast volgens Turkmanisch gebruik als het geliefdste lid der familie beschouwd wordt, en wij dus thans ongehinderd konden rondgaan niet alleen onder zijn stam , maar onder al de Jomoeten, daar de Kelten (zoo heette zijn stam) zich genoegdoening zouden weten te verschallen, indien iemand het waagde hun gast een haar te krenken. „Gij zult hier minstens twee weken moeten wachten, eer er eene karavaan naar Chiwa gaat,quot; voegde hij er bij; „rust dus wat uit en bezoek de andere owa's (tenten of woningen); de Turkman laat nooit een dervisj met ledige handen voorbijgaan , en het kan geen kwaad als gij uwen broodzak goed vult, want gij hebt nog heel wat weegs af te leggen eer gij te Chiwa en Hoechara zijt.quot;

Dat deze woorden mij , die gaarne in vrijheid wilde rondzwerven, ten hoogste verblijdden, is wel te begrijpen. Jk wilde dus slechts zoo lang te Goemuusjtepe blijven , totdat de kring mijner bekenden er uitgebreider zou geworden zijn en ik ook meer ervaring zou gekregen hebben in het spreken van het dialect der Turkmauen, dat mij theoretisch reeds bekend was. Gedurende de eerste dagen ging ik met Chandsjan,

-ocr page 134-

Middon-Aziö.

diens broeder of de vrienden zijns huizes uit, om verscheidene tenten te bezoeken ; later wandelde ik dikwijls onder geleide vau hadji Bilal, om zegen uit te deelen, of met hadji Salih , die hier op eene groote schaal den doctor speelde en medicijnen uitreikte. Terwijl hij zijne geneesmiddelen ingaf, zeide ik het formulier van den zegen op , waarvoor ik dan altijd mot een voetklecdje van vilt, eenige gedroogde visschen of andere kleinigheden begiftigd werd. Of het tc danken was aan den gelukkigen uitslag onzer gemeenschappelijke genezingen of aan de nieuwsgierigheid aangaande den „hadji Koerai'' (den Turkschou hadji), zooals ik genoemd werd, weet ik niet, want het is mij altijd een raadsel gebleven, doch zeker is het dat mijne vrienden verwonderd stonden, toen ik, na nauwelijks vijf dagen te Goemuusjtepe vertoefd te hebben , reeds talrijke bezoeken ontving van personen die ziek waren of zich zoo hielden en aan welke ik dan den zegen of de aanblazing gaf, terwijl ik ook op hun verzoek kleine talismans schreef, een en ander natuurlijk nooit zonder het behoorlijke honorarium. Hier en daar stonden ook eenige halsstarrige pohtieke tinnegieters op, die mij volstrekt voor een diplomatieken agent wilden houden cn mijne hoedanigheid van dervisj in twijfel trokken; doch ik bekommerde mij daar weinig om, naardien ik mij van de volledigheid mijner vermomming overtuigd hield.

Het getal mijner bekenden nam meer en meer toe en weldra kon ik daaronder de machtigsten en invloedrijksten van den stam tellen. Yan groot nut was mij de vriendschap van Kizil Achond , wiens eigenlijke naam mollah Moerad was, een Turkmanisch geleerde die eene groote achting genoot, met wien ik op den besten voet stond en wiens aanbeveling mij overal toegang verschafte. Hij had , toen hij nog te üoechara studeerde , een exegetisch werk in Osmansch-Turksche taal gekregen, dat hij niet volkomen verstaan kon cn waartoe ik hem den sleutel verschafte. Mijn gezelschap deed hem dus groot genoegen en overal sprak hij met hoogen lof van mijne ervarenheid in de boeken van den Islam. Ook Satlig Achond, een niet minder geleerd en geacht geestelijke , was vriendschapquot; pelijk jegens mij gezind. Toen ik de eerste maal met hem in aanraking kwam, dankte hij in een bijzonder gebed de Voorzienigheid, die hem vergund had in mij een muzelman uit Roem , die echte bron des geloofs , te loeren kennen; en toen iemand der aanwezigen eene opmerking over mijne blanke tint maakte , zeide hij dat dit het ware Noer ul Islam , het licht van den Tslam , was, hetwelk uit mijn gezicht straalde en in welken goddelijken zegen zich alleen de geloovigcn van het Westen verheugden. Ik hield ook trouw kennis met mollah Doerdi, die den rang van kasi kelan of opperrechter bekleedde, daar ik weldra de overtuiging had verkregen dat het alleen de klasse der oelema's was, die op deze wilde bevolking een kleinen invloed kon uitoefenen , en dat het gezag der aksakals (opperhoofden), hetwelk wij Europeanen voor overwegend zouden houden , slechts weinig te beteekenen had. Dat ik mij in die opvatting niet vergiste, bewees het steeds toenemende vertrouwen dat de Turkmanen in mij stelden, en toen men uit de steenen der oude Griek-schc ruïnen, welke zich te Goemuusjtepe bevinden, eene moskee wilde bouwen , verzocht men mij do plaats van den mihrab (altaar) aan te wijzen, daar Kizil Achond mij als den aanzienlijksten en ervarensten dervisj daartoe uitverkoren had.

Tot nog toe had men tc Goemuusjtepe, buiten de Griekschc bouw-

120

-ocr page 135-

Verkeer mot de Turkmanen.

vallen in den omtrek, nooit een muur gezien, en liet is dus alleen uit eeue aanvechting van beschavingszin te verklaren, dat men op deze plaats, die als de hoofdplaats der Jomoeten beschouwd wordt, een gebouwd bedehuis wilde hebben. De Turkmanen hadden het zich tot plicht gerekend elk eenige honderden der wonderschoone vierkante steenen dezer vestingwerken , welke Alexander de Groote had laten bouwen, op de bepaalde plek aan te dragen , en toen men genoeg bouwstoffen bijeeu meende te hebben , werd de bouw aan een Turkman opgedragen, die meermalen voor zaken naar Astrachan was geweest en voor een man van ondervinding doorging. Nadat ik door middel van mijn kompas de richting had aangewezen in welke Mekka lag, begon men dadelijk de muren te bouwen zonder eerst fundamenten te leggen , iets hetwelk niet bijzonder voor de soliditeit van het gebouw pleiten kan. Uoch misschien des te beter; want indien het hechter was, zouden de Eussen het lichtelijk tot voorwerk van een fort kunnen gebruiken , waardoor nog het werk van den grooten Macedoniër ten voordeele van den gelijknamigen llomanof zou komen.

Ik had nauwelijks acht dagen te Goemuusjtepe doorgebracht, of ik was door mijne invloedrijke vrienden algemeen bekend geworden. Nu wilde ik ook langzamerhand tot de kennis van het burgerlijke leven doordringen, de zeer ingewikkelde stam- en familienamen leeren kennen cu mij zoo volledig mogelijk een denkbeeld maken van de maatschappelijke banden, door welke deze elementen, die schijnbaar in een toestand van do grootste anarchie verkecren , bijeen worden gehouden. Dit viel echter moeielijker dan ik gedacht had, want nauwelijks deed ik eeno vraag die de maatschappelijke betrekkingen gold , nauwelijks logde ik nieuwsgierigheid naar het eeno of hot andere aan den dag, of men gaf zijne verwondering te kennen, dat een dervisj , die zich slechts met God en de godsdienst moet bozig houden , zich met de dingen dezer vergankelijke wereld inliet. Wat ik dus op dit gebied heb weten te vorncmen heeft mij oneindige moeite gekost, want ik durfde nooit rechtstroekscho vragen doen. Het was een geluk voor mij, dat de Turkmanen, die, wanneer zij niet op rooftochten uit zijn, hun leven in de grootste luiheid doorbrengen, er veel behagen in scheppen uren lang eene soort van politieke gesprekken te voeren. Ik zat daar dus altijd als toehoorder bij , schijnbaar in gepeins verzonken. Met den rozenkrans tusschen de vingers kon ik de geschiedenis der alamans (strooptochten) en de betrekkingen der stammen tot Wilajet (Perzië), den chan van Chiwa en de overige nomadische volken bestudoeren.

In die dagen kreeg ik gelegenheid in gezelschap van Kizil Achond een uitstapje te doen naar de Atabegs, den oostwaarts wonendon stam der Jomoeten, en naar do Goekleu Turkmanen, hetgeen zeer belangrijk voor mij was, omdat ik daardoor een groot gedeelte te zien kreeg van den muur, dien Alexander de Groote tot bescherming tegen de reeds toenmaals gevreesde bevolking der woestijn had laten bouwen. Kizil Achond gaf als het doel zijner reis aan , dat hij eene rechtszaak moest gaan onderzoeken. Wij hielden ons dien ten gevolge op verschoidonc plaatsen op en besteedden vier dagen aan een tocht, dien wij in twee hadden kunnen afleggen. Hij ging in oostelijke richting, doch wij moesten groote omwegen maken om de met riet volgegroeide poelen , waar zich honderden wilde zwijnen ophielden, te vermijden. Die poelen ontstaan door de overstroomingen van don Gurgcu , die in het voorjaar zwelt on dau soms

121

-ocr page 136-

Midden-Azië.

122

mijlen ver buiten zijne oevers treedt. Dit moet reeds in den ouden tijd het geval zijn geweest, daar men het raadzaam heeft gevonden den grooten schutsmuur vier en op sommige plaatsen wel zes Engclsche mijlen noordwaarts van de rivier te bouwen. Daar dit op de hoogste gedeelten dei-vlakte geschied is, wijzen de overblijfselen nog tegenwoordig in alle jaargetijden den veiligstel! weg aan. De meeste tenten zijn ook in dezen omtrek te vinden , en men behoeft slechts oen kwartier ver te gaan , om kleine en groote groepen tenten aan te treffen. Het westelijkste uiteinde van het oude bouwwerk heb ik niet kunnen zien en aan de fabelachtige berichten daaromtrent kan ik geen geloof hechten. Oostwaarts ineen ik het eindpunt op twee plaatsen ontdekt te hebben , het eene ten noordoosten van Goemuusjtepe , waar groote vestingruïnen dicht bij den oever der zee den aanvang kenmerken , het andere ongeveer 20 Engclsche mijlen ten zuiden van de rivier Etrek, ook dicht bij de zee, welke beide liniën zich dan iets hoogcr boven den Altin Tokmak vereenigen. De van Goemuusjtepe uitgaande linie heb ik twee dagen lang over eene lengte van 1 0 geographisehe mijleti van 't westen naar 't noordoosten nauwkeurig kunnen volgen , daar zij met juistheid te herkennen is aan eene ophooging van den grond van twee of drie voet, naar gelang de aard van dien grond meer of minder bijgedragen heeft om de overblijfselen tc bedekken. Het geheel heeft het voorkomen van eene lange schanslinie, op welke met tusschenruimten van 1000 schreden de grondslagen van oude torens zijn waar te nemen , die alle nagenoeg dezelfde middellijn hebben. In de richting van den muur ziet men nog andere groote aardhoopen , waaromtrent ik echter geen vermoedens kan opperen. Kleinere aardhoopen zijn door de Turkmauen geopend , die in een daarvan een vierkant gebouwtje gevonden hebben en daarin weder eene kolossale urn van eene stof zoo dun als papier , die eene blauwachtige asch , gouden munten , sieraden enz. bevatte , zoodat zij dan ook do geheele streek , met inbegrip van den muur, Kizil Alan of goudnemer noemen. Van deze hoogten moeten de grafterpen (joska) wel onderscheiden worden , die de Turkmanen ter eere hunner groote dooden opwerpen.

Mijn geleerde reisgenoot Kizil Achond was zeer verwonderd , dat ik zooveel belangstelling aan den dag legde voor den Seddi Iskender of muur van Alexander, dien de dzjins (geniussen) op bevel van dien beroemden vorst hadden moeten bouwen (1). Hij was van oordeel dat Alexander een vroom muzelman was geweest zoo als wij, waardoor hij dan ook over alle onderaardsche geesten macht bad gehad. Hij wilde de bekende sago gaan vertellen , dat Alexander zicli in 't rijk der duisternis begeven had, doch zweeg toen hij zag hoe ik mij inspande om een der steenen los te maken. De helderroode baksteonen schenen als aan elkander vast-gesinolten tc zijn, want zij verbrokkelen eerder, dan dat zij zich van de massa laten afrukken. Deze streek moet voor oudheidkundigen van het hoogste belang zijn , wat het is buiten twijfel, dat hier niet slechts vele herinneringen aan de Grieksche heerschappij , maar ook gedenkstukken van de oude Iranischo beschaving zullen gevonden worden. De Arabische

1

Ue gesclüeilenis van ilen beroemden Macodoniëi' wordt (looi- ile Oosterlingen in eene mythisch-goflsdienstige omkleeding voorgedragen. Ofschoon sommige Ooster-sche schrijvers een onderscheid maken tussche» Iskender Sool Karneïn (Alexander met de twee hoorns), den held der fabel , en den Griekschen Alexander, heb ik toch bemerkt dat beiden met elkander verward en voor éen on don zelfden persoon gehouden worden.

-ocr page 137-

123

schrijvers weiden toch uit over dc groote belangrijkheid van don Gurgen en van Sjeri Dzjordsjan, dat thans in puin ligt. Ook Koembesi Kaus of de koepel van Kaus, eene ruïne waarvan ik slechts hoorde spreken, doch die ik niet kon gaan zien, zou waarschijnlijk meer aandacht verdienen dan de snel voorbijtrekkende Engelschen er aan kunnen wijden.

Ik was zeer verrast toen ik bemerkte dat Kizil Achond , dien ik wel voor geleerd, maar niet voor rijk hield , op verscheidene plaatsen tenten met vrouwen en kinderen bezat. Eerst toen ik herhaaldelijk kennis met nieuwe vrouwen en kinderen maakte , begon ik tc begrijpen , dat zijne reis niet slechts met rechtszaken , maar ook mot familiebelangen in verband stond. Het onderscheid tusachen de opneming in zijne tenten of die van anderen was overigens slechts gering. De Mollah, zoo als hij bij uitnemendheid genoemd werd , was in elke Turkmanische tent, zelfs bij vijandelijke stammen, hoer en meester in huis, en werd niet slechts met eerbewijzen , maar ook met geschenken overladen , hetgeen mij , die voor zijn leerling doorging , ook verscheidene vilten bidkleedjes (namasdsjaj) , een Turkmaniseh overkleed en eene groote pelsmuts, het nationale hoofddeksel dezer nomaden, verschafte. Ik zette die muts op, wond er nog een lichten tulbanddoek om heen en was thans geheel in een Turkmanischen mollah herschapen.

Toen ik tc Goemuusjtope terugkeerde , waren mijne reisgenooten, die zulke uitstapjes afkeurden , reeds zeer bezorgd over mijn lang uitblijven. Na geïnformeerd tc hebben naar de gezondheid van allen vernam ik dat hadji Salili schitterende zaken deed met medicijnen en dat hadji Kari Messoed , dien men had ingekwartierd in eene moskee (namelijk in eene tent die daartoe diende) ^ bestolen was. Eerst werd er lang en overal gezocht, doch toen men niets vond, verklaarde de isjan (sjeik), dat hij den dief vervloeken zou, als deze het gestolen goed niet terugbracht, en nu duurde het ook geen 24 uren, of de dief kwam zich vol berouw aangeven en gaf niet alleen het gestolen goed terug, maar voegde er nog een geschenk bij. Ik zou aan de Parijsche of Londonsche policie niet veel vrucht van eene dergelijke wijze van opsporing der dieven durven voorspellen. Ten aanzien eeuer karavaan naar Chiwa kreeg ik goede tijding. Mijne vrienden verhaalden mij namelijk, dat de chan van Chiwa, die zwak van gezondheid was en op raad zijner geneesheeren butfelmelk moest drinken, zijn kervanbasji (1) herwaarts had gezonden, om twee paar buffels te gaan koopen , daar zijn land zulke dieren niet bezat. De kervanbasji had zich naar Astrabad begeven en zoodra hij teruggekeerd was , zouden wij de reis aanvaarden en wel onder zeer gunstige omstandigheden, daar de man, die de grondigste kennis van de woestijn bezat, onze aanvoerder zou wezen. Het trof mij zeer, dat mijne reisgenooten, die zoo arm waren en met zooveel gastvrijheid behandeld werden , spoedig een afkeer van de Turkmanen hadden opgevat. Het was voor iemand die een greintje gevoel bezat onmogelijk , zeiden zij , de wreede wijze , waarop de .Perzische slaven hier behandeld werden , aan te zien. „liet is waar dat zij ketters zijn en ons op do reis door hun land zeer geplaagd hebben,quot; voogden zij er bij; „doch hetgeen die arme lieden hier moeten uitstaan is

1

De kervanbasji, lioofd of aanvoerder der karavaan, wordt door den chan tot dit ambt aangesteld. Daar het meestal lieden zijn , die groote ondervinding op bijzondere wegen bezitten, hoeft elke karavaanweg zijn eigen kervanbasji, aan wiens naam denaam van den weg tot onderscheiding wordt toegevoegd.

-ocr page 138-

Midden-Azië.

al te erg.quot; Dit medelijden mijner Chineesch-Tataarsche reisgenooten, in wier landstreken de mcnschenhandel niet plaats heeft, en de verwensehin-gen over de onmeiischclijkheid der karaktsji (roovers), waaraan zij in hunne verbittering lueht gaven, zijn de beste schildering van het lijden der beklagenswaardige gevangenen. Men steile zich slechts voor hoe een Pers, al is het ook de armste, te moede moet zijn , als hij , door eene nachtelijke overrompeling uit den kring der zijnen gerukt en bovendien nog dikwijls zwaar gekwetst, als gevangene herwaarts gebracht wordt. Zijne kleederen moet hij met oude Turkmanische lompen verwisselen, die zijn lichaam slechts ten deele bedekken ; met zware ketenen beladen , wier schuring hem verwondt en bij eiken stap onlijdelijke pijn veroorzaakt, moet hij bij ellendig voedsel de eerste dagen of weken in gevangenschap doorbrengen , en opdat hij geen pogingen tot ontvluchting zou beproeven , doet men hem des nachts de karabogra aan, een ijzeren halsring, die met een ketting aan een paal wordt vastgemaakt en door haar geratel de geringste beweging verraadt. Zijne ellende houdt eerst op wanneer hij door de zijnen vrijgekocht of ten verkoop naar Chiwa of Uoechara gezonden wordt.

Ik heb mij niet aan het kettinggerammel kunnen gewennen, dat men in den tent van eiken Turkman hoort, die aanspraak maakt op eenig aanzien. Ook onze Chandsjan bezat twee bejaarde slaven en bovendien nog jonge lieden van 18 of 20 jaar. De jeugd in ketenen te zien heeft mij altijd pijnlijk aangedaan en hier kwam er nog bij , dat ik die ongelukki-gen openlijk moest beschimpen en vervloeken , want het minste blijk van medelijden zou mij zeiven in verdenking gebracht hebben , en wel te meer, omdat ik, daar ik de Perzische taal kende , het meest door hen aangesproken werd. De jongste onzer huisslaven , een schoon jongman met zwarte lokken, smeekte mij dat ik een brief aan zijne ouders zou schrijven , met verzoek om in Gods naam hun huis en hunne schapen te ver-koopen ten einde zijn losgeld bijeen te brengen. Ik voldeed aan zijn weusch. Eens meende ik hem onbemerkt eene schaal thee te kunnen geven , doch juist toen hij er de hand naar uitstrekte trad ongelukkigerwijze iemand de tent binnen. Ik moest mij dus houden alsof ik hem slechts plagen wilde, en om dien schijn vol te houden, hem, in plaats van thee , nog eenige. lichte slagen toegeven. Gedurende mijn verblijf te Goe-muusjtepe ging er geen nacht voorbij , dat ik niet aan het strand der zee schoten hoorde , het toeken dat er een vaartuig met buit terugkwam. Ik ging dan den volgenden morgen naar de helden, om de giften te vorderen waarop de dervisj aanspraak heeft, of liever, om de arme Perzen in de eerste oogcnblikken van hun ongeluk te zien, en mijn hart bloedde altijd bij het treurige tooneel. Op die wijze moest ik mij langzamerhand gewennen aan de scherpe tegenstelling tusschen deugd en ondeugd , tusschen menschenliefde en tirannie, tusschen strikte rechtschapenheid en de sluwste schurkerij, die men overal in 't Oosten en het meest in Mid-den-Aziö aantreft, inzonderheid daar waar de Islam , dat verschrikkelijke vergift van het maatschappelijk leven , het zaad zijner valsche beschaving uitgestrooid heeft. Do nomaden daarentegen , die geen muzelmannen zijn , zijn de beste menschcn van dc wereld.

Ik had mij hier nauwelijks veertien dagen opgehouden, of ik begon denzelfden afkeer van dc plaats te gevoelen als mijne vrienden en met onuitsprekelijk verlangen mijne oogen over de Perzische gebergten in 't verschiet

124

-ocr page 139-

Gastmalen bij do Turkmanen.

te latcu gaan. Ue afstand bedraagt slechts weinige ureu eu echter zijn de zeden, gebruiken en begrippen hier onder de Turkmanen zoo verschillend, alsof de beide landen door duizenden mijlen van elkander gescheiden waren. Verbazend is toch de invloed , dien godsdienst en geschiedenis op de menschen uitoefenen ! Ik moet er nog om lachen als ik mij herinner, dat diezelfde wreedaardige , onmenschelijke Turkmanen elk oogen-blik een gastmaal gaven , dat „lillahquot; was (tot een vroom doel diende), waarop dan ons geheele gezelschap hadji's verschijnen moest. Ik nam de nitnoodiging slechts een paar malen aan , maar toen ik bij de derde gelegenheid wilde bedanken , dwong de gastheer mij door gevoelige ribben-stooten mijne tent te verlaten, op grond van den regel der Turk manische etiquette : „Hoe geduchter de stompen zijn , des te hartelijker is de nitnoodiging gemeend.quot; Bij dergelijke plechtige gelegenheden legde men voor de tent een vilten kleed of, wanneer er veel omslag werd gemaakt, een tapijt, waarop de genoodigden zich ten getale van vijf of zes in een kring nederzetteden. Bij elke groep werd een groote houten schotel geplaatst , met spijzen gevuld naar gelang van den leeftijd en het getal der eters; men stak daar de hand wijd geopend mi en maakte zonder ander tafelgereedschap den schotel geheel ledig. De aard en toebereiding der spijzen heeft voor Europeesche gastronomen niet veel aanlokkelijks , zoodat ik slechts in 't voorbijgaan wil zeggen , dat paarden- en kameelonvleesch aan de orde van den dag waren; van de andere vleeschspijzen zal ik maar zwijgen. Tijdens ik bij Chandsjan logeerde verloofde hij zijn twaalfjarigen zoon met een tienjarig meisje , hetgeen met een familiemaal gevierd werd , waarbij wij, zijne gasten, niet mochten ontbreken. Toen wij de tent der aanstaande bruid binnentraden, vonden wij haar druk bezig met het weven van een shawl. Zij gedroeg zich alsof zij ons volstrekt niet bemerkte en gedurende ons bezoek , dat twee uren duurde, heb ik slechts eens kunnen bemerken, dat zij een steelschen blik op ons sloeg. Gedurende den maaltijd , waarop te mijner eere ook rijst in melk gekookt verscheen, zeide Chandsjan, dat dit feest eigenlijk in het aanstaande najaar had moeten gevierd worden, maar dat hij de gelegenheid van onze aanwezigheid had willen te baat nemen, om onzen zegen deelachtig te worden. Ik zou nog bijna vergeten van een maaltijd te spreken, ons door een karaktsji gegeven , die alleen en te voet drie Perzen niet slechts gevangen genomen, maar acht mijlen lang voor zich uitgedreven had naar de gevangenschap. Hij gaf ons de verplichte tienden voor de godsdienst, 't geen voor elk onzer een sommetje van twee kran uitmaakte , en was buiten zich zeiven van blijdschap toen wij gezamenlijk een fatiha aanhieven om hem te zegenen.

Nadat wij drie weken met grooteu tegenzin te Goemuusjtepe vertoefd hadden, verklaarde eindelijk Chandsjan zich genegen om ons met do toebereidselen tot de reis te helpen. Wij beschouwden het aankoopen van kameelen als te kostbaar en besloten dus twee aan twee een kameel te huren, die ons water eu meel zou dragen. Dit zou echter moeielijk gevallen zijn, indien wij niet het geluk hadden gehad in Ilias Bay een verhuurder aan te treffen, die niet zeer godsdienstig was en dus voor hadji's geen grooten eerbied koesterde, maar des te stipter de wetten der gastvrijheid in acht nam en om onze goedkeuring te verwerven tegen de grootste offers niet opzag. Hij was een Turkman uit Chiwa, ook uit den stam der Jomoeten , die jaarlijks voor zijne zaken eene reis herwaarts door de

125

-ocr page 140-

126 Midden-Aziö.

woestiju deed eu gedurende zijn verblijf te Goemuusjtepe onder de be-seherming van Chandsjan stond, zonder welke hij even weinig veilig zou geweest zijn als elk ander vreemdeling. Gewoonlijk kwam hij in het najaar en keerde in liet voorjaar terug , na 20 of 30 kameelen deels met eigen goederen, deels met vreemde waren belast te hebben; en daar hij dit jaar eenige kameelen meer wilde medenemen , zelfs al moesten zij onbeladen blijven, was de huur voor hem eene toegift. Wij waren hem warm aanbevolen door Chandsjan, en diens laatste woorden; „Tlias, gij staat mij met uw leven voor hen in had hem doen zien welke mate van achting onze gastheer ons toedroeg. Hij sloeg dus de oogen neder, zooals de nomaden gewoon zijn wanneer zij zich bijzonder ernstig voordoen, en antwoordde zacht, op een bijna onverschilligen toon ; „Gij kont mij reeds.quot; De koelheid der beide onderhandelende Turkmanen begon mij eenigszins te ergeren , en , niet er op lettende dat hadji Bilal en mijne overige reisgenooten dit tooneel ook bijwoonden zonder er zich in't minst mede te bemoeien, maakte ik eenige aanmerkingen, waarvan ik spoedig berouw had, daar geen van beide eenige notitie van mijne woorden nam , ofschoon ik hen herhaaldelijk aansprak. Zonder dat men ons bij de onderhandeling betrok werd dus bepaald , dat wij voor twee dukaten een kameel naar Chiwa zouden huren. Ons water en ons meel verklaarde Jlias kosteloos te zullen medenemen.

Het sommetje gelds , dat ik bij mij droeg en in verschillende gedeelten van mijn lompeupak genaaid had , alsmede de vrij voordeelige opbrengst van mijn vroom beroep onder de Turkmanen , zou mij zeer wel veroorloofd hebben een kameel voor mij alleen te huren , doch hadji Bilal en sultan Mammoed rieden mij dit af , op grond dat een armoedig en meelijdenswaardig voorkomen de beste veiligheidsmaatregel was onder deze nomaden , wier hebzucht door het minste kenteeken van gegoedheid gaande wordt gemaakt, zoodat zij van vrienden in vijanden veranderen. Men wees mij op verscheidene onzer reisgenooten , die genoegzaam bemiddeld waren en echter uit voorzorg in lompen gehuld te voet gingen. Ik zag de juistheid dier opmerkingen in , huurde een kameel met een ander en verzocht slechts verlof om mij van eene kedsjcwe (een paar houten kuipen die aan beide zijden van den kameel hangen) te mogen bedienen , daar het mij zeer zwaar zou vallen , met mijn kreupelen voet onafgebroken dag eu nacht doorrijdende, met den anderen voet in het nauwe houten zadel geklemd , de 40 stations af te leggen. Ilias weigerde dit aanvankelijk , aangezien de kedsjcwe voor de arme dieren in de zandwoestijn een dubbele vracht is ; doch Chandsjan strekte mij tot voorspraak, zoodat hij ten slotte zijne toestemming gaf. Ik had nu den troost dat ik op de reis van hier naar Chiwa, die 20 dagen zou duren en waarvan men ons de verschrikkelijkste beschrijving gaf, nu en dan toch een weinig zou kunnen slapen ; en bijzonder aangenaam was het mij , dat ik tot mijn vis fl vis of tegenwicht, zoo als men het bij het gebruik der kedsjewe noemt, mijn boezemvriend hadji Bilal, wiens gezelschap mij allengs onontbeerlijk begon te worden, hebben zou. Toen de afspraak gemaakt was betaalden wij volgens gebruik den huurprijs vooruit. Hadji Bilal sprak een fatiha en nadat Ilias zijn baard gestreken had , die slechts uit eenige weinige haartjes bestond , konden wij gerust zijn op de gemaakte overeenkomst. Wij verzochten hem de afreis te bespoedigen, doch dit kon hij niet beloven, daar het van den kervanbasji afhing, die met zijne buffels aan het hoofd onzer karavaan gaan zou.

-ocr page 141-

Reis naar Btrck. —

Een rooftocht.

127

Binnen weinige dagen stonden wij nu gereed naar Etrek, de verzamelplaats der karavaan, te reizen. Ik had dubbele reden om te wenschen , dat wij Goemuusjtepe zouden verlaten; vooreerst omdat, ten gevolge van den hier nutteloos verspilden tijd , het hcete jaargetijde meer eu meer naderde , waardoor wij moesten vreezen dat het regenwater , hetwelk hier eu daar nog in de woestijn voorhanden was , bij voortduring zou verminderen ; en ten tweede omdat de belachelijke geruchten . die ten mijnen opzichte in omloop waren gekomen, mij begonnen tc verontrusten. Ofschoon velen in mij den vromen dervisj zagen, kou men het anderen niet uit het hoofd praten dat ik een veelvermogend gezant van den sultan was, die met den Turkschen gezant te Teheran in betrekking stond , eenige duizenden geweren medegebracht had en hier nu staatkundige plannen tegen Perzië en Rusland kwam smeden. Als dit den Russen te Asjoera ter oore ware gekomen, zouden zij er om gelachen hebben ; maar het was toch mogelijk , dat zij naar den raadselachtigen vreemdeling onderzoek zouden doen eu dan had de ontmaskering van mijn incognito eene harde en misschien levenslange slavernij ten gevolge kunnen hebben. Ik drong dus bij hadji Bilal herhaaldelijk aan , dat hij ons gezelschap ten spoedigste uit Goemuusjtepe zou doen vertrekken ; doch de hadji, (lie vroeger zelf zooveel ongeduld aan den dag had gelegd, was, nu wij met Ilias accoord hadden gemaakt, geheel onverschillig geworden en antwoordde op al mijne aansporingen niets anders, dan dat bet zeer kinderachtig van mij was, dat ik de bepalingen van het lot vooruit wilde loopen. „Al uw haast is nutteloos,quot; zeide hij; „gij zult zoolang aan de oevers van den Gurgen moeten blijven , totdat de nasib (het noodlot) uw drinkwater op eene andere plaats voor u gereed zet; en niemand weet of dit vroeger of latei-zal zijn.'' Men stelle zich voor, welk een indruk zulk een Oostersch antwoord op een ongeduldig gemoed moet maken. Ik begreep echter dat er geen uitweg open stond en schikte mij dus in de omstandigheden.

In deze dagen gebeurde het, dat eenige karaktsji vijf Perzen, waaronder een bemiddeld man , van een rooftocht mede tehuis brachten. De roovers waren met eene boot nog voorbij Karatepc gegaan, onder voorwendsel van in een dorp eene lading graan te willen koopeu. De koop werd ook spoedig gesloten , doch nauwelijks verschenen de niets kwaads vei'moedende Perzen met hunne waar aan den oever der zee , of zij werden verraderlijk overrompeld , gebonden, in hun eigen graan tot aan den hals verborgen eu naar Goemuusjtepe gevoerd. Ik was er bij tegenwoordig toen die ongelukkigen , onder welke een gevaarlijk gekwetst was, ontscheept werden en hoorde het met eigen ooren , dat zelfs de Turkmanen dit eene schandelijke daad noemden. Ook de Russen van Asjoera trokken zich het voorgevallene aan eu dreigden met eene landing, indien de gevangenen niet dadelijk op vrije voeten gesteld werden. Daar de roovers bepaaldelijk weigerden hun buit weder los te laten , verwachtte ik dat de overigen, uit vrees voor de Russen, er hunne landgenooten toe zouden noodzaken ; doch daar gebeurde niets van. Integendeel ontstond er eene groote opschudding en men deelde wapenen uit, om zich tegen de Russen te verzetten , als deze inderdaad mochten komen opdagen. Koddig was het, dat ook mij een geweer in de hand weid geduwd, en ik geraakte in cru moeielijken tweestrijd als ik overdacht op wien ik eigenlijk zou behooren te schieten. Gelukkig bleef het bij de bedreiging. Den volgenden morgen vertoonde zich eene Russische stoomboot dicht bij den

-ocr page 142-

Midden-Aziö.

oever, doch de zaak word langs diplomatischen weg afgedaan, ;t geen zeggen wil dat de Turkmanon gijzelaars voor hun toekomstig goed gedrag gaven, maar de vijf gevangenen in hunne macht behielden. De bemiddelde man gaf een losgeld van 100 dukaten en een der gevangenen , die zijne handen en voeten niet goed tot zijue dienst had en dus als slaaf geen vier dukaten waard was, werd ter eere der Russen vrijgelaten; doch de drie overigen, krachtige mannen , werden met zware ketenen beladen en naar Etrek vervoerd, hetwelk men de hel der slaven noemt.

De naam Etrek , die zoowel aan eeue rivier als aan hare omstreken gegeven wordt, is de grootste verschrikking voor de ongelukkige inwoners der Perzische provinciën Masendran en Taboristan, en eeu Pers moet wel in de hoogste mate verbitterd zijn als het vloekwoord : „Ik wensch dat gij te Etrek moogt komen,quot; hem ontvalt. Daar onze karavaan zich daar zou verzamelen, zou ik gelegenheid hebben , dat schrikwekkend oord van nabij te zien. Chandsjan had de goedheid gehad mij aan Koel-chan, den pir (geestelijk opperhoofd) der karaktsji, die ons een bezoek kwam brengen, als gast aan te bevelen. Deze oude zondaar had een bedekt en terugstootend voorkomen ; althans behandelde hij mij niet vriendelijk, toen ik hem als gast opgedragen werd. Hij zag mij lang in het gelaat, fluisterde Chandsjan nu en dan iets in het oor en scheen volstrekt iets bijzonders in mij te willen ontdekken. Weldra begreep ik de oorzaak van die achterdocht. In zijne jeugd had hij met Chidr Chan, die nu in ilussische dienst stond, door Rusland gereisd. Hij had lang te Tiflis vertoefd en was met ons Europeesch leven vrij goed bekend geworden. Hij maakte de opmerking, dat hij veel natiën gezien had, doch geen Osmanli; hij had echter gehoord dat zij , als tot hetzelfde ras behoorende , er eveneens uitzagen als de Turkmanen , zoodat hij verwonderd was bij mij het tegendeel waar te nemen. Hadji Bilal voerde daartegen aan, dat Koelehau zeer slecht onderricht was, en voegde er bij,dat hij zelf verscheidene jaren in Roem gewoond had , zonder ooit die opmerking te maken. Koelchan zeide ons daarop, dat hij overmorgen vroeg naar zijue owa te Etrek zou terugkeeren en dat wij ons dus reisvaardig moesten maken , want dat wij den afstand tot Etrek, ofschoon deze slechts 12 mijlen bedraagt, niet zonder zijn geleide konden afleggen, en hij hier slechts zoolang wachtte totdat zijn zoon Kolman teruggekeerd was van een alaman, die hij met anderen naar de Perzische grenzen had ondernomen , om een aantal fraaie merriën te rooven. Het was ongeveer zoo als een Europeesch vader zijn zoon uit een roemrijken veldtocht terug zou verwachten.

Koelchan noodigde ons tegeu den middag tot eene wandeling met hem naar de oevers van den Gurgen uit , want do expeditie werd tegen dien tijd terugverwacht en wij zouden dan iets schoons zien. Daar ik niets anders te doen had ging ik mede en weldra bevonden wij ons onder de menigte, die vol ongeduld de aankomst der kleine schare te gemoet zag. Eindelijk zagen wij op den tegenovergelegenen oever 8 Turkmanen te paard aankomen, die 10 ongezadelde paarden met zich voerden. Ik dacht dat het volk nu in luid gejubel zou uitbarsten, doch ik hoorde geen enkelen kreet. Allen gaapten met hebzuchtige blikken en in stomme verwondering de jongelieden aan, die met al de paarden iu een oogenblik den Gurgen overzwommen en op onzen oever met een onbeschrijfelijken ernst hunne vrienden en bloedverwanten de hand reik-

128

-ocr page 143-

129

ten. Terwijl de ouderen met groote oplettendheid den buit gadesloegen, brachten de jonge helden hunne kleeding in orde , namen hunne zware pelsmutsen af en wisehten zich het zweet van het hoofd. Hoezeer ik het rooversbedrijf verafschuwde , rustte mijn oog toch met welgevallen op die schoone jongelieden in hunne korte ruiterkleeding en met hunne tot op de schouders nedergolvende blonde lokken, üok de sombere Kocl-chan scheen wat vroolijker te zijn geworden en bracht ons met zijn zoon in kennis. Nadat hadji J5ilal dien jongman zijn zegen had gegeven, namen wij afscheid, om ons den volgenden morgen met vader, zoon en de geroofde paarden van Goemuusjtepe naar Etrek te begeven.

HOOFDSTUK VI,

Vertrek van Goemuusjtepe. — Een avontuur met wilde/.wijnen —Zoden der nomaden — Turkmanische gulheid. — Do Perzische slaven. — Hot begin dor woestijn. — Samenkomst met den kervanbasji. — Do stam Kom. — Beschrijving der karavaan.

Den volgenden dag op het middaguur verliet ik Goemuusjtepe met mijn vertrouwdsten reisgenoot en onder geleide van Chandsjan en al mijne vrienden. Zij gingen een uur ver met ons mede , zoo als onder do nomaden gebruikelijk is, wanneer zij een gcachten gast uitgeleide doen. Meermalou spoorde ik Chandsjan aan om terug te keeren , doch hij wilde de voorschriften der Turkmanische gastvrijheid stipt nakomen, opdat ik mij in geen opzicht over hem zou kunnen beklagen. Ik werd ook weemoedig gestemd , nadat hij mij de laatste omhelzing gegeven had , want ik had in hem een edel mensch leeren kennen, die niet alleen geheel belangeloos mij en vijf andere pelgrims zulk een geruimen tijd in zijne woning opgenomen had, maar die mij ook alle mogelijke inlichtingen had gegeven, als ik het een of ander wenschte te weten. Het deed mij leed dat ik zijne goedheid niet vergelden kon , en nog veel meer dat ik zulk een oprecht vriend door mijne aangenomen vermomming moest misleiden.

Onze weg verwijderde zich steeds verder van de zee en liep in noordelijke richting naar twee groote aarden wallen, die door de Turkmanen opgeworpen schijnen, terwijl men ook vele joska of Turkmanische grafterpen ziet. Voor 't overige maakt de geheele landstreek eene onafzienbare vlakte uit. Nauwelijks een kwartieruurs buiten Goemuusjtepe trokken wij over weiden met welriekend gras dat ons tot aan de knieën kwam en hier nutteloos stond te verdorren, daar de bewoners van Goemuusjtepe tsjomroe (niet veehoudend) zijn. Onze kleine karavaan, die uit de kameelen van Ilias en zes paarden bestond , bleef zoo dicht mogelijk bijeen, daar Koelchan zeide, dat hier karaktsji waren, die niet onder zijne bevelen stonden en hem zeiven zouden aantasten , indien zijn gezelschap niet groot genoeg was. Deze maal wilde Ilias mij nog van het rijden op een kameel versehoonen en nam dus voor mij van Koelchan een der gestolen paarden, dat ik tot Etrek kon berijden. Tot mijn ongeluk was Emir Mehemed, de Afgaansche opium-eter uit Karatcpe, die IV. 9

-ocr page 144-

Micldon-Azie.

zich reeds bij onze karavaan had aangesloten , te voet gebleven, en zoodra wij een poel of een drassigen grond te passeeren hadden , moest ik hem bij mij in den zadel nemen , waar hij zich zoo vast aan mij klemde, dat ik telkens vreesde door hem van het paard getrokken te worden. Door dezen gemcenschappelijken rid kwam ik in ernstig gevaar, toen wij de groote rietmoerassen moesten doortrekken, die van wilde zwijnen wemelden. Koelchan en Ilias reden vooruit om paden te zoeken door welke wij deze honderden wilde dieren zouden kunnen vermijden, die zich duidelijk kenbaar maakten door hun knorren en vooral door het kraken van het riet waar zij zich doorheen drongen. Terwijl ik dus voorzichtig doorreed , werd mijn paard plotseling schichtig , deed een onverwachten zijsprong, en eer ik had kunnen gewaar worden wat de oorzaak van dien schrik was , lag ik met mijn metgezel op den grond. Het onwillekeurige gelach , waarin mijne reisgenooten uitbarstten, werd overstemd door een zonderling gehuil, en rondziende bemerkte ik dat wij op twee jonge zwijntjes gevallen waren, wier moeder het paard schuw had gemaakt en nu, het gekerm harer lievelingen hoorende, op korten afstand van ons stond en ons waarschijnlijk zou aangevallen hebben, zoo Sjirdsjan, een neef van Ilias, het ondier den weg niet versperd had , door er met gevelde lans op los te rennen. Of het woedende zwijn ontzag had voor den dapperen Turkman , dan wel tevreden was nu de jongen , van den last ontheven , hunne jammerkreten gestaakt hadden , weet ik niet; maar het keerde naar zijii leger terug, waaruit wij hot zoo ontijdig hadden opgejaagd, üe zoon van Koelchan had ondertusschen ons doorgegane paard ingehaald en gegrepen en gaf het mij terug met de aanmerking dat ik wel van geluk mocht spreken , daar zelfs do vroomste muzelman , als hij door een wild zwijn gedood is, nedsjis (onrein) naar de andere wereld gaat, waar vijfhonderd jaren brandens in het vagevuur hem niet rein kunnen maken.

Na omtrent vier uren in de genoemde richting door moerassen en over weilanden voortgegaan te zijn, bemerkte ik dat wij ons op de helling van een plateau, hetwelk zich van Goemuusjtepc af noordwaarts uitstrekt , bevonden , daar niet slechts de hoogten , maar ook de Perzische grensgebergten allengs uit het oog begonnen te verdwijnen. Slechts enkele groepen tenten, bij welke kameelen weidden, werden op een grooten afstand zichtbaar, en ofschoon naar al de vier windstreken het oog door het schoonste groen verkwikt werd , kwamen de oostelijke streken , die ik met Kizil Achond bezocht had, mij toch veel bcvolkter voor. De reden daarvan is, dat hier de Gurgen ontbreekt en de Turkmanen zich slechts zoolang met het voorhandene bronwater vergenoegen totdat hunne schapen door het overvloedige voedsel gemest zijn. Men treft hier dus alleen in Mei en Juni tenten aan. In eene dier groepen tenten, die door onder-lioorigen van Koelchan bewoond werden, moesten wij den nacht doorbrengen , vermits Etrek nog 6 mijlen verder lag , hetgeen voor onze zwaar beladen kameelen eene geheele dagreis was. Men was reeds van onze nadering verwittigd en mijne hongerige reisgenooten zagen dus in den opstijgenden rook de voorbode van een goeden avondmaaltijd. Ofschoon dit punt slechts 4 mijlen van Goemuusjtepe verwijderd was, waren wij toch 8 uren onder weg geweest, en deze eerste rid had èn aan ons èn aan de dieren tamelijk veel vermoeienis berokkend.

Eenige schreden voor de tenten kwam Tadsjibay, een jeugdige neef van Koelchan, ons verwelkomen, en terwijl Ilias en de Afgaan de gasten

130

-ocr page 145-

Roeronde gastvrijheid. — Perzischo slaven.

van Koelchan werden, kreeg ik met de hadji's in de bekrompen tent van Allali Wasr kwartier. Dit was een oude, doodarme Turkman, die buiten zich zeiven geraakte van blijdschap dat de hemel hem gasten had toegezonden ; en altijd zal het mij aandoenlijk en onvergetelijk blijven hoe hij, in weerwil van ons algemeen verzet, tot ons onthaal eene geit slachtte, de laatste die hij bezat. Voor den tweeden maaltijd , dien wij den volgenden dag bij hem kregen , wist hij eenig brood meester te worden , een artikel dat sedert weken in zijne woning outbroken had, en toen wij ons aan zijn schotel met vleesch te goed deden , zette hij zich met zijne oude vrouw tegenover ons en weende in den letterlijksten zin des woords vreugdetranen. Allah Nasr wilde niets van de geit, die hij ons ten odor had gebracht, voor zich behouden ; de hoorns en de klaauwen , die , gebrand en tot poeder gestampt, als een geneesmiddel gebruikt worden waarmede men de gewonde plekken van kameelen inwrijft, gaf hij aan Ilias, en het vel, dat in één stuk afgehaald was , bestemde hij tot een waterzak , dien bij, na de huid goed met zout ingewreven en in de zon gedroogd te hebben, mij ter hand stelde.

De aankomst van een slaaf, en wel een dergenen die op eene zoo verraderlijke wijze overrompeld waren, hield Koelchan en ons hier een dag op. Deze arme Pers werd hem namelijk ter tuchtiging overgegeven , daar hij in den naam stond dat hij het best aan een gevangene de bekentenis kon afdwingen of zijne bloedverwanten genoegzaam bemiddeld waren om hem vrij te koopen , dan of zij geen middelen bezaten en hij dus naar Chiwa ten verkoop moest gezonden worden. De Turkmanen hebben liever het eerste geval, naardien zij dan eene willekeurige som kunnen vragen. Daar de Pers zelfs in het ongeluk zijne ware omstandigheden tracht te ontveinzen , wordt hij zoo lang mishandeld totdat men, ten gevolge der klachten die hij huiswaarts zendt, een zoo hoog mogelijk losgeld bedingt. Het tweede geval is voor beide partijen nadeelig. De roover ontvangt dan, na vele onkosten gemaakt te hebben , slechts den in den slavenhandel gebruikclijken prijs, en de ongelukkige Pers wordt eenige honderden mijlen van zijn vaderland verwijderd , dat hij zelden terugziet. De slaaf kwam tegen den avond aan en den volgenden morgen werd de reis voortgezet , nadat Allah Nasr mij nog hartelijk omhelsd had. Dezen dag zat ik voor het eerst in een der twee draagkorven op mijn kameel, terwijl het tegenwicht in den anderen uit eenige zakken meel bestond, daar hadji Bilal deze maal nog geen behagen in die manier van reizen schepte. De reis ging altijd noordelijk en wij hadden nauwelijks een weg van twee uren afgelegd, of het groen hield op en wij kwamen op den kalen , sterk riekenden, zouthoudenden bodem der woestijn. Hoe meer wij het lage voorgebergte Kara Senger (Zwarte Muur) naderden , des te losser werd de grond , en aan den voet van het gebergte geraakten wij letterlijk in een moeras , zoodat de kameelen elk oogenblik uitgleden en ik gevaar liep door den mijnen met korf en al in het slijk te worden geworpen. Ik steeg dus liever vrijwillig af en na anderhalf uur wadens door den modder, bereikten wij de woonplaats van Koelchan.

Bij mijne aankomst stond ik verwonderd, dat hij mij dadelijk in zijne tent binnenleidde , met verzoek die niet te verlaten voordat hij mij zou roepen. Ik vermoedde reeds gevaar, toen ik bovendien hoorde dat hij vloekend aan zijne vrouwen vroeg waarom zij altijd de kettingen op eene andere plaats legden, en gelastte ze snel bij hem te brengen. Met IV. 9*

131

-ocr page 146-

Miclden-Azie.

een somberen blik kwam hij zelf verscheidene malen in mijne tent, zonder mij aan te spreken. Ik hield mij bijna overtuigd, dat ik in een valstrik geraakt was, want het bevreemdde mij ook, dat hadji Bilal, die mij anders zelden alleen liet, zich niet vertoonde. Met de noodlottigste verwachtingen vervuld hoorde ik het gekletter der kettingen nader komen, maar eindelijk zag ik den medegenomen Perzischen slaaf de tent binnentreden, want dezen had eigenlijk do gtheele opschudding gegolden. Koelchan volgde hem op den voet en Het spoedig thee zetten, en nadat wij dien drank gebruikt hadden nam hij mij mede, om mij naar de tent te brengen , die hij in den tusschentijd had laten opslaan. Hij had mij daarmede willen verrassen en dit was de eigenlijke reden van zijn geheimzinnig gedrag. Ik kon echter, in weerwil van die voorkomendheid, geen genegenheid voor hem opvatten, en hoe ongunstig hij zich van Chandsjan onderscheidde kan onderanderen daaruit blijken, dat die thee , gedurende de tien dagen dat ik bij hem vertoefde , het eenige onthaal was, waarvoor ik hem te danken had. Later werden mij zijne verraderlijke voornemens geopenbaard, die hij zonder twijfel ten uitvoer zou gelegd hebben, indien Kizil Achond, voor wien hij eene bijzondere vrees koesterde , hem niet strengelijk gelast had mij met alle mogelijke achting te behandelen.

De tent, die ik nu met tien mijner reisgenooten bewoonde, was niet de eigendom van Koelchan , maar van een anderen Turkman, die zich bij ons aansloot, om met zijne vrouw, eene vroeger uit den stam Karakalpak geroofde slavin, naar Chiwa te gaan, opdat zij er onderzoek zou kunnen doen of haar vroegere echtgenoot, dien zij zwaar gekwetst had moeten achterlaten, nog in leven was, wie hare kinderen had gekocht en waar deze zich ophielden. Vooral brandde zij van verlangen om te ontdekken wat er geworden was van hare twaalfjarige dochter, wier schoonheid zij onder een vloed van tranen beschreef. De arme vrouw had haar tegenwoordigen man zoozeer door hare getrouwheid en werkzaamheid voor zich ingenomen, dat hij haar op dezen treurigen ontdekkingstocht vergezelde. Ik vroeg hem wat hij doen zou, als de vorige echtgenoot teruggevonden werd ; doch in dit opzicht was hij zonder zorg, daar de wet hem zijn tegenwoordig bezit verzekerde. „De nasib (het lot),'' zeide hij, „heeft Heidgoel (letterlijk Roos van het ïeest) voor mij bestemd, en tegen het lot kan de mensch zich niet verzetten.quot; Verder behoorde nog tot onze nieuw bijgekomen reisgenooten, die met Ilias de reis wilden doen, een dervisj met name hadji Siddik, een uiterst behendig huichelaar, die in de woestijn voor kameeldrijver speelde en — gelijk wij pas te Boechara vernamen — 60 dukaten in zijne lompen had genaaid.

Dit gansche gezelschap bewoonde de tent, in de hoop dat de ker-vanbasji van den chan spoedig zou aankomen en wij dan onze woestijn-reis zouden kunnen aanvangen. Dit wachten begon ons allen lang te vallen. Ik was het meest bezorgd voor de vermindering van het meel en verkleinde dus mijn dagelijksch rantsoen met twee handen vol. Ik bakte mijn brood ook liefst ongezuurd in de heete asch, omdat het dan zwaarder in de maag ligt en minder snel verteert. Gelukkigerwijze konden wij kleine bedeluitstapjes doen en hadden wij ons niet over de weldadigheid van de Turkmanen van Etrek te beklagen, ofschoon zij verfoeilijke roovers zijn en wij weinig tenten voorbij kwamen , waar wij niet twee of drie met ketens beladcne Perzen zagen.

132

-ocr page 147-

Eon Russische slaaf onder do Turkmanen.

lu de teut van Kotsjak Chan, eeu voornamen Turkman, zag ik een Rus als slaaf, die vroeger matroos op het station Asjocra was geweest. ^Vij traden bij dat opperhoofd binnen om uit te rusten en nauwelijks was ik hem als Roemi (Turk) voorgesteld , of hij zeide; „Dan zal ik u eeu genoegen verschaffen. Wij kennen uwe verhouding tot de Eussen, en nu zult gij een uwer aartsvijanden in ketens zien.quot; Jk moest mij houden alsof ik daarover ten hoogste verheugd was. Het neêrslaeh-tige ziekelijke voorkomen van den armen Rus, die daarop , onder zware ketenen zuchtende, bij ons gebracht werd, roerde mij diep en toch moest ik mij hoeden dat gevoel door eenig uitwendig teeken te verraden. „Wat zoudt gij wel met dezen efl'endi doen, als gij hem in Rusland vondt?quot; vroeg Kotsjak Chan. „Kus hem nu de voeten.quot; De beklagenswaardige man wilde mij reeds naderen om aan het bevel te voldoen , doch ik verzocht daarvan verschoond te blijven , omdat ik heden pas den goesl (groote wassching) verricht had en mij door eene aanraking van dezen ongeloovige niet wilde laten verontreinigen. Ja, 'tzou mij zelfs aangenaam zijn, voegde ik er bij, als hij uit mijne oogeu ging, daar ik een onuitsprekelijken afkeer van zijne natie koesterde. Hij kreeg dus een wenk om heen te gaan, maar sloeg eerst nog een scherpen blik op mij eer hij zich verwijderde. Ik vernam dat hij een van twee Eussische oorlogsmatrozen was, die voor eenige jaren bij een nachtelijken alaman in handen der karaktsji gevallen waren. De andere was voor ongeveer een jaar in de gevangenschap overleden. De Russische regeering had hen willen vrijkoopen; doch de Turkmanen eischten eene overdrevene som, 500 dukaten voor eiken matroos, en daar juist gedurende die onderhandelingen de broeder van Kotsjak Chan door de Russen gevangen was genomen en naar Siberië gezonden, werd de bevrijding der ongelukkige matrozen nog moeielijker, zoodat degeen , dien ik zag, waarschijnlijk spoedig hetzelfde lot als zijn makker zal ondergaan hebben.

Dit zijn de steeds afwisselende indrukken , die de gastvrijheid met de haar vergezellende deugden en de ongehoorde barbaarschheid dezer nomaden op den reiziger maken. Rijkelijk verzadigd en met weldaden overstelpt kwam ik te huis en werd door den bovenvermelden Perzischen slaaf van Koelchan met bittere tranen om een druppel waters aangeroepen , daar men hem, zoo als hij verhaalde, reeds twee dagen lang gezouten en gedroogde visschen in plaats van brood gegeven, en, ofschoon hij den geheelen dag in het veld had moeten arbeiden, een enkelen teug waters geweigerd had. Gelukkig was ik alleen in de tent, het gezicht van dien beklagenswaardigen man, wien de tranendroppels langs den baard rolden, deed mij elk gevaar vergeten en heimelijk reikte ik hem mijn waterzak, waaruit hij snel, terwijl ik aan de deur op wacht ging staan, zijn dorst leschtc en zich daarop , na de hartelijkste dankbetuiging , zoo spoedig mogelijk uit de voeten maakte. Deze ongelukkige werd door iedereen geplaagd, maar het meest door de tweede vrouw van Koelchan, die, zelve vroeger eene Perzische slavin geweest zijnde, haar ijver voor de nieuwe secte tot welke zij nu behoorde niet nadrukkelijk genoeg meende te kunnen bewijzen.

Reeds te Goemnusjtepn hadden mij die wreede tooneelen tegen de borst gestuit; kan iemand zich mijne geweldige ontroering voorstellen , toen ik die plaats, in vergelijking met Etrek , als een hoofdkwartier van de menschelijkheid eu de beschaving moest beschouwen ? De tent en

133

-ocr page 148-

Middeu-Azië.

hare bewoners werdeu een gruwel iu mijne oogeu en ik zou liever ge-wenscht hebben mij reeds midden in de woestijn te bevinden.

Nog altijd kregen wij geen tijding van de nadering van den ker-vanbasji, ofschoon al de reizigers, die zich bij de karavaan wilden aansluiten , aangekomen waren. Spoedig had men wederzijds kennis gemaakt en dikwijls hoorde ik de vraag behandelen, welken weg de kervanbasji eigenlijk wel zou nemen. Juist werd zulk een gesprek gevoerd toeu een bewoner van Etrek ons de blijde boodschap bracht, dat de ïekken, wier vijandelijkheden door de karavanen gedurende het grootste gedeelte van de reis naar Chiwa gevreesd worden, aan de Jomoeten den voorslag hadden laten doen, zich nu eindelijk met elkander te verzoenen en liever hunne krachten tegen de gemeenschappelijke vijanden, de Perzen, te keeren. Deze toevallige omstandigheid was ons vau groot nut. Gelijk men mij verhaalde zijn er van Goemuusjtepe naar Chiwa drie wegen, die door de karavanen naar gelang van het getal harer personen gekozen worden. Die wegen zijn de volgende : 1° De eerste, die achter den Grooten Balkan langs den oever der Kaspische Zee loopt; deze noordelijke richting volgt men, van het genoemde gebergte af, nog twee dagen lang en slaat eerst na eene reis van zes dagen naar het oostelijk gelegen Chiwa af. Deze weg is slechts voor een gering aantal reizigers begaanbaar, daar men er weinig water vindt; doch men staat er ook aan minder aanrandingen bloot, wanneer de Kazaks (Kirgizen) of Karakal-paks niet om bijzondere redenen alamans dezen kant uitzenden. 5° De middenste weg, die slechts tot de voormalige bedding van den Oxus noordwaarts gaat, derhalve tusschen den Grooten en den Kleinen lialkan doorloopt en zich dan in noordelijke richting naar Chiwa wendt. 3° De derde weg is de rechtste en kortste, want terwijl de eerste 24 en de tweede 20 dagen vereischt, kau deze in 14 dagen afgelegd worden. Tleeds van Etrek af slaat men eene noordoostelijke richting iu, passeert de Goeklen eu Tekke Turkmanen en vindt op elk station putten met goed drinkbaar water. Natuurlijk moet de karavaan met die stammen op een goeden voet staan of zelve 2000 a 3000 koppen tellen, anders is de doortocht onmogelijk. Mijne blijdschap was dus groot, toen een bode van Atabay des avonds de tijding bracht, dat de kervanbasji den volgenden morgen zou opbreken om ons met de zijnen op den middag van den tweeden dag aan genen oever der Etrek te ontmoeten, van waar wij dan vereenigd onze groote reis door de woestijn zouden aanvaarden. Ilias gaf hierop dadelijk bevel, dat wij ons reisvaardig moesten maken. Wij bereidden nog denzelfden avond ons brood , zoutten nog eenmaal de groote stukken kameelvleesch in, die de nomaden ons voor ouze ze-gensprekingen gegeven hadden, en niemand was gelukkiger dan ik, toen ik den volgenden morgen met hadji Hilal de kedsjewe besteeg en op dien krakenden zetel mij langzaam uit Etrek verwijderde. Om de wille der veiligheid achtte Koelchau het noodig ons dien dag te begeleiden, want ofschoon wij 15 of 20 man mee lontgeweren hadden, konden wij toch door eene overmacht van roovers aangevallen worden, en in dat geval zou Koelchan's tegenwoordigheid ons van groot nut zijn, daar de meeste bandieten vau Etrek hem blindelings gehoorzaamden. Ik heb namelijk nog verzuimd te melden, dat Koelchau niet alleen een opperhoofd der karaktsji, maar ook een soti (godsdienstleeraar) was, welkeu titel, waarop hij niet weinig trotsch was, hij op zijn zegel voerde. Ik had het

•134

-ocr page 149-

135

stuitendste tooneel van onbeschaamde huichelarij voor oogen, alsikKoel-chan , den bedrijver van een aantal gruwelen, te midden zijner leerlingen zag zitten en hem aan lieden , wier wreedaardigheid reeds zooveel geluk verwoest had, de voorschriften ten aanzien van de heilige wasschingen of de regelen omtrent het korten van den snorbaard hoorde voordragen. Meester en leerlingen schenen in gelijke geestdrift ontstoken te zijn, en wie weet hoeveel van deze roevers, in 't bewustzijn van hunne vroomheid , reeds van de belooningen in 't paradijs droomden!

Om de poelen te vermijden, die door de overstroomingen van de Etrek ontstaan waren, namen wij nu eens noordwestwaarts, dan eens noordoostwaarts onzen weg over een meestal zandigen grond, waar slechts weinig tenten te zien waren. Aan den zoom dier streek vonden wij omtrent 150 tenten van den Turkmanischen stam Kern, die sedert on-heugelijkcn tijd van de .lomoeten, tot welke hij behoort, afgescheiden is en den rand der woestijn bewoont. Ten gevolge van hunne neiging tot diefstal worden zij door alle anderen beoorloogd en daardoor neemt hun getal nooit toe. In de nabijheid hunner woonplaats troffen wij verscheidene achterblijvers onzer karavaan aan, die het niet waagden zonder ons hier langs te passeeren. Waarschijnlijk zouden do Kemiten ook ons aangetast hebben als zij Koelchan niet aan onze spits gezien hadden. Een kwartier ten noorden van dit kamp trokken wij een smal-len arm van den Etrek over, wiens water reeds een zoutachtigen smaak had, een bewijs dat hij op het punt stond uit te droogen. Van den tegenovergelegenen oever tot aan den tweeden nog kleineren arm wisselde de zouthoudende bodem met eene schoonc weide af, die dicht met venkel begroeid was en zich bijna een uur ver uitstrekte. Hie tweede rivierarm , die niet veel meer dan eene sloot was, had kleiachtige oevers, zoodat de overtocht moeielijk ging en verscheidene kameelen uitgleden en met hun last in het water vielen. Dit was wel is waar ondiep , maar het maakte de balen met goederen geheel nat en daardoor zwaarder. Het was dus een afmattende tocht eer wij aan de overzijde een heuvel bereikten. Van den vroegen morgen tot 2 uur op den middag hadden wij slechts 4' mijlen afgelegd , doch desniettemin werd er besloten hier halt te maken , daar wij den kervanbasji eerst des middags van den volgenden dag aan gene zijde van de Etrek zouden vinden.

Daar ik vernam dat dit station de laatste voorpost der Grooto Woestijn uitmaakte, besteedde ik den namiddag, terwijl mijne reisge-nooten sliepen , tot het schrijven van eenige brieven, om die door onzen terugkeerenden geleider te laten medenemen. Buiten de kleine, tot het maken van notitiën bestemde stukjes papier, die ik zorgvuldig in de plooien van mijn Boechariootsch gewaad verborg, had ik nog tusschen de bladen van den Koran, dien ik in een zakje bij mij droeg, twee kleine vellen schoon papier. Ik schreef daarop twee brieven , een aan Haydar Effendi te Teheran en een aan Chandsjan met verzoek om dien voor Haydar Effendi vorder door te zenden. Hij mijn terugkeer vond ik dat de bezorging behoorlijk had plaats gehad. Hoe het mij te moede was toen ik aan Teheran dacht, voor mij het naaste en toch zoo ver verwijderde uiteinde van het Europeesche leven , zal men wel kunnen begrijpen , als men nagaat welke gevaren mij hier onder de nomaden bedreigden indien zij mijn incognito ontdekten, en welk een voorsmaak mijn verblijf van vijf weken ondi r de Turkinanen mij gegeven had van

-ocr page 150-

Midden-Azie.

de maatschappij, dio ik uu iu haar hoofdzetel zou gaan bezoeken .

Deu volgeuden morgen behoefden wij slechts 4 uren te marcheereu, om aan deu oever van de eigenlijke Etrek te komen. Langen tijd werd er naar de ondiepste plaats gezocht cu dit viel niet gemakkelijk, want ofschoon de rivier gewoonlijk slechts 12 a lö schreden breed is, was zij thans buiten hare oevers getreden en dus wel tweemaal zoo breed. De weeke kleiachtige grond was eene ware marteling voor de kameelen, zoodat onze Turkmanen wel te verontschuldigen waren wegens hun talmen. De stroom ging niet zeer sterk, maar toch stond het water deu kameelen tot aan den buik en bij den wankelenden gang der met moeite doorwadende dieren werd ouzo kedsjewe nu eens aan den eenen eu dan weer aan den anderen kant in de troebele golven van de Etrek gedompeld. De kameel behoefde slechts eene enkele maal te struikelen en ik zou in den modder gelegen hebben en verplicht zijn geweest naaiden oever te zwemmen. Gelukkigerwijze kwam alles in de beste orde aan den overkant eu nauwelijks hadden wij halt gemaakt of de zoo lang en vurig verwachte karavaan van den kervanbasji vertoonde zich, met de drie bull'els aan de spits, die voor deu vorst van Chiwa gehaald waren.

De lezer zal zich herinneren, dat ik te Goemuusjtepe mij met hadji Bilal, hadji Joesoef en eenige voetgangers van het gros der dervisj-ka-ravaan had moeten afscheiden, daar die andereu niet zoo gemakkelijk kameeleu hadden kunnen huren als wij. Daar wij te Etrek geen tijding van hen ontvingen, waren wij reeds zeer bezorgd, dat zij uit gebrek aan middelen ons niet zouden kunuen volgeu. Wij verheugden ons dus, toen wij hen allen behouden met de karavaan zagen aankomen. Wij omhelsden en kusten elkander met eene hartelijkheid, alsof wij allen broeders waren, die elkander na eene scheiding van jaren terugzagen. Het meest was ik getroffen, toen ik hadji Salih en sultan Mammoed , ja al mijne bedelgenooten weder rondom mij verzameld zag ; want ofschoon ik hadji Bilal als mijn naasten vriend beschouwde, was ik hun allen zonder onderscheid toch van harte genegen. Daar de troebele golven vau deu Etrek ons het laatste zoete water zouden opleveren tot dat wij ons na eene reis van 20 dagen aan de oevers van den Oxus konden laven , opperde ik het denkbeeld nog eens voor het laatst ons genoegeu aan thee te drinken. Alzoo werd gedaan, ik gaf mijn versehgebakken brood ten beste, en nog lang daarna herinnerden wij ons het luisterrijke feest waarmede wij ons wederzien gevierd hadden.

Ondertusschen kwam ook de kervanbasji aan , die onze gids en beschermer in de woestijn zou wezen. Daar ik er veel prijs op stelde iu een gunstig licht bij hem te staan, begaf ik mij ook spoedig tot hem in gezelschap van hadji Salih eu hadji Messoed, die hem intusscheu reeds over mij gesproken hadden. Men stelle zich echter mijne verwondering en te gelijk mijne ontsteltenis voor, toen Amandoerdi (zoo heette de kervanbasji) , de goedhartige Turkman , mijne vrienden met grootc ouderscheiding, maar mij met in 't oog loopende koelheid bejegende. Hoe meer moeite hadji Salih deed om het gesprek op mij te brengen , des te onverschilliger werd hij , en het eenige wat hij met opzicht tot mij zeide, bepaalde zich tot de woorden : „Ik ken dien hadji reeds.quot; Ik zamelde al mijne vastberadenheid bijeen, om mijne beklemdheid niet te laten blijken, en toen ik heenging wierp Ilias, die er ook bij was, een toor-nigcu blik op den naast hem zittenden Emir Mehemmed, den beruchten

136

-ocr page 151-

Do verraderlijke opium-etor. 137

opium-eter, waarmede liij to keunen gaf, dat deze de ooi^aak vau het onheil was. Wij giugeu heeii , maar nauwelijks haddon wij het voorge-valleue aau hadji Bilal verhaald, of hij riep uit: „Die ellendige dronken Afgaan heeft reeds te Etrek gezegd, dat ouze hadji llosjid , die hem in den koran en in 't Arabisch een lesje kan geven, een vomomde Europeaan wasquot; (daarbij voegde hij driemaal: „hlstagfaroella!quot; Godver-geef mij do zonde) en ofschoon ik zeide , dat wij hom uit de handen van den gezant van onzen grooten sultan ontvangen hebben en dat hij een reisbrief met het zegel van den Chalif (dat is opvolger van Mohammed, en dus de sultan van Konstantinopel) bij zich heeft, wil hij liet toch niet gelooven en blijftj hij bij zijne lastertaal volharden. Nu zie ik dat hij ook den kervanbasji bepraat hoeft; maar het zal hem berouwen als wij te Chiwa komen, want daar zijn kadis en oeloma's, die hom wel zullen loeren wat het zeggen wil, een vromen muzelman voor een on-geloovige uit te geven.quot;

Ik begon nu het raadsel te begrijpen. Emir Mehemmed, geboortig van Kandahar, die na de bezetting zijner vaderstad door de Engelschen van daar had moeten vluchten ten gevolge eener misdaad, was dikwijls in de gelegenheid geweest Europeanen te zien en had mij aan mijne gelaatstrekken als zoodanig herkend. Van 't eerste oogenblik af beschouwde bij mij dus als een geheim agent, die in mijne bedelaarsvermomming met verborgen schatten reisde, waarvan hij meende naar welgevallen zijn deel te zullen bekomen door mij met de openbaring van het geheim te dreigen. Dikwijls wilde hij mij overhalen deze bedelaars tc veriaten en met hem gezelschap te maken ; doch ik gaf hem altijd ten antwoord dat do hoedanigheden van dervisj en koopman niet samengingen, en dat dan alleen van ware vriendschap sprake kon zijn , als hij de ondeugd van het opium-eten naliet on zich liever met vrome wasschingon en gebeden ophield. De onwrikbare tegenstand, dien ik hom bood, maakte hem woedend; doch daar hij wegens zijne goddeloosheid door do andere hadji's gehaat werd, kon ik zijne openbare vijandschap in zekeren zin als ecu geluk beschouwen.

Ongeveer twee uren na dit voorval liet de kervanbasji, die nu het kommando over do karavaan aanvaardde, ons verwittigen , dat ieder hier '/ijn zak met water moest vullen, daar wij eerst na drie dagen weder oen put zouden aantreffen. Ik nam dus mijn geitenvol en begaf mij mot mijne makkers naar de rivier, doch daar ik tot nog toe slechts weinig van de kwellingen van den dorst ondervonden had , vulde ik den zak slechts onachtzaam. Mijn reisgenooton maakten mij op die fout opmerkzaam ; zij brachten mij onder het oog , dat elke droppel water in de woestijn mot het leven gelijkstaat en dat ieder dus voor den waterzak als voor zijn kostbaarste kleinood zorgt. JNTa afloop der toebereidselen werden de kameelon bepakt, do kervanbasji liet ze alle tellen en men bevond toen dat de karavaan uit omtrent 80 kameelen en 40 reizigers bestond; 26 van dezen waren weer-looze hadji's de overigen vrij goed gewapende Joiaoet-Turlanancii , een Üesbeek en een Afgaan. Toon alles opgezeten was namen wij afscheid van onze Turkmanische geleiders , die ons tot aan den rand der woestijn vergezeld hadden. De fatiha tot vaarwel werd aan den oenen kant door hadji Dilal en aau don anderen kant door Koelchan aangeheven ; ua het Amen , dat met het onvermijdelijke strijken van den baard vergezeld ging, braken de beide partijen in tegenovergestelde richting op, en toon onze gewezen

-ocr page 152-

Midden-Azie.

geleiders de Etrek waren overgetrokken en ons geheel uit het oog hadden verloreu , zonden zij ons nog door eenige geweerschoten den laatsten groet na. Van nu af trokken wij recht naar het noorden.

HOOFDSTUK VII.

De kervanbasji verbiedt het maken van aanteekeningen. —■ Zelfopoffering van een muzelman. — De karavaan verdwaalt. — Koerentagi. — Do Groote en de Kleine Balkan. — De oude bedding van den Oxus. — Bloedwraak. — He dorst.

Den Li-i Mei 1863 trok onze karavaan de woestijn in, waar geen sporen van kameeleu of andere dieren eenigen weg deden kennen. Bij dag richtte men zich naar de zon en des nachts naar de poolster , die , wegens hare onbewegelijkheid, door de Turkmanen temir kazik (de ijzeren pin) genoemd wordt. De kameelen waren in eene lange rij achter elkander gebonden en werden door een persoon te voet geleid , en ofschoon er geen bepaalde eereplaats was , zag men er toch eene zekere onderscheiding in als men zich in de nabijheid van den kervanbasji mocht ophouden. Tot twee uren na zonsondergang marcheerden wij over een golvenden zandigen bodem , doch allengs hield het zand op en omstreeks middernacht hadden mij een vasten gladden kleigrond onder onze voeten , zoodat de regelmatige schreden der kameelen in den stillen nacht een geluid veroorzaakten alsof zij de maat sloegen. De Turkmanen noemen dergelijke plekken gronds takir. Wij reisden onafgebroken totdat de morgen begon te dagen, doch hadden te nauwernood 6 mijlen afgelegd , daar meu in 't begin niet te veel van de kameelen wilde vergen en de buffels, eigenlijk de hoofdpersonen van onze karavaan , door hunne logheid niet snel konden loopen. Kr werd dus tot des morgens 8 uur rust gehouden, en terwijl de kameelen aan distels en andere planten hun genoegen aten , hadden wij gelegenheid ons ontbijt te gebruiken , hetwelk heden rijkelijk was , omdat onze waterzakken nog goed voorzien waren. Daar wij dicht hij elkander gelegerd waren, bemerkte ik, dat de kervanbasji, Ilias en de hoofden van ons gezelschap druk met elkander spraken en telkens naar mij zagen, ik kon gemakkelijk raden waar zij over handelden , doch hield mij alsof ik volstrekt niets bemerkte, en nadat ik vlijtig in den koran had gebladerd, stond ik op, om mij naar dat gezelschap te begeven; I lias en J3ilal kwamen mij echter te gemoet, riepen mij ter zijde en verhaalden dat de kervanbasji bezwaar maakte mij naar Chiwa mede te nemen, daar mijn voorkomen hem verdacht toescheen. Hij was bevreesd voor den toorn van den chan. Hij had namelijk voor eenige jaren een gezant der l'rengis naar Chiwa gebracht, die gedurende de reis eene getrouwe afbeelding van den weg genomen en door zijne duivelskunst geen enkelen heuvel, geen enkelen put op het papier vergeten had. De chan was daarover woedend geworden , had twee dergenen , die inlichtingen hadden verstrekt, laten ex-eeuteeren en slechts bijzondere voorspraak had den kervanbasji het leven gered. „Na hem voorgehouden te hebben dat wij u toch niet in de woestijn konden achterlaten,quot; zeiden mijne vrienden, „hebben wij hem overge-

138

-ocr page 153-

139

haalrl u mede to nemen, doch onder voorwaarde vooreerst dat gij u laat doorzoeken of gij geen teekeuingen bij u hebt of houten schrijfpennen (potlooden), zoo als de l(1rengis gebruiken, en ten tweede dat gij belooft geen geheime opnemingen van de bergen en wegen te doen ; anders moet gij dadelijk in de woestijn achterblijven.quot;

Ik hoorde dit alles geduldig aau ; doch toen zij geëindigd hadden , hield ik mij alsof ik zeer verontwaardigd was en zeide tot hadji Salih op zoo luiden toon, dat de kervanbasji het hooren kon: „Hadji, gij hebt mij te Teheran gezien en weet wie ik ben; zeg aan Amandoerdi, dat het hem als fatsoenlijk man volstrekt niet past, van de woorden van een dronken binamas (een man die zijne gebeden niet doet), zooals die Afgaan is, notitie te nemen. Mot de godsdienst is niet te spotten. Laat hij mij niet weder op dit gevaarlijke punt lastig vallen , of hij zal te Chiwa ondervinden met wien hij te doen heeft.quot; Ik schreeuwde deze laatste woorden zoo luid, dat de geheele karavaan ze kon hooren en mijne reisgenooten, vooral de arme , in zulk oen ijver ontstaken, dat zij, indien ik hen niet weerhouden had , den boosaardigen Emir Mehemrned te lijf zouden gegaan zijn. De kervanbasji zelf was het meest door dit tooneel getroffen en ik hoorde hoe hij op de vertoogen , die van verschillende zijden tot hem gericht werden, telkens: „Choedaïm bilir!'' (God weet hot!) ten antwoord gaf. Hij was een rechtschapen, goedhartig man , doch hij was een Oosterling, die niet zoozeer uit afkeer van mij als wel uit overhelling tot het mysterieuse volstrekt een vermomden vreemdeling in mij wilde ontdekken , ofschoon hij zich aan den anderen kant door mij over vele godsdienstige vraagstukken (inessele) liet onderrichten en reeds te Goemuusj-tepe vernomen had dat ik ervaren was in vele boeken.

Mijne kunstgreep had voor dit oogenblik hot gevaar afgewend, doch ik zag met spijt, dat de verdenking, die op mij rustte, eiken daggroo-ter werd, zoodat het mij zeer moeielijk zou vallen ook zelfs maar de geringste aanteekening over onze route te maken. Het was mij eene groote teleurstelling, dat ik niet naar de namen der stations durfde vragen. In de woestijn hebben de nomaden, die de oasen bewonen, aan elke plek, eiken heuvel, elk dal een naam gegeven, zoodat ik, indien ik nauwkeurige inlichtingen bekomen had, elk punt op eene kaart van Midden-Azië zou kunnen aanteekenen. lOr moest list tegenover list gesteld worden, en de weinige bijzonderheden, die ik met opzicht tot den weg kon verzamelen, zijn de karige vrucht van kunstgrepen, met wier beschrijving ik den lezer niet vermoeien zal.

Te 8 uur begaven wij ons weder op weg, doch nadat wij twee uren achtereen voortgegaan waren, werd onze marsch bij voortduring langzamer. Eenige Turkmanen stegen van hunne rijdieren af en begonnen tot zelfs de kleinste hoogten rechts en links nauwkeurig te onderzoeken. Ik vernam dat Eid Mohammed, een onzer reisgenooten, het graf van zijn broeder, die ten vorigen jare hier in een gevecht gevallen was, terug wenschte te vinden en eene doodkist had medegebracht, om het lijk naar Chiwa te vervoeren. Het was 2 uur op den middag toen wij stil hielden en men aanstalte maakte om het graf, dat intusschcn gevonden was, te openen. Nadat onder het opzeggen van do gebruikelijke gebeden en plaatsen uit den koran, waaraan ook ik een werkzaam deel moest nemen, het lijk in vilt gepakt en in de kist gelegd was, verhaalde iemand, die ooggetuige van hot gevecht geweest was, ons de bijzonderheden daarvan.

-ocr page 154-

Middon-Azie.

Hij wilde daarmede den overledene verheerlijken, hetgeen hem ook gelukte, want het feit verdiende den hoogsten lof. „Wij hadden in onze karavaan,quot; sprak de verhaler, „verscheidene Perzen die zich van Chiwa naar Astrabad begaven, en daaronder een rijk koopman uit de laatstgenoemde stad, met name Mollah Kassim, die jaren lang zaken tusschen Perzie eu Chiwa had gedreven en zoowel te Chiwa. de gast van den af gestorvene was geweest als in de woestijn ouder zijne beschcrmiug stond. Het noodlot beschikte het, dat hij verleden jaar met eeue groote som naar zijne woonplaats terug keerde, en ofschoon hij de kleeding der ïurkmanen droeg en onze taal volkomen machtig was, werd hij toch door de haramsadeh (bastaards) van Etrek ontdekt, die dadelijk onze karavaan te gemoet trokken en haar aantastten. Ofschoon zij de overmacht hadden , hieideu wij den strijd 8 uren vol, eu toen wij 2 der huunen hadden gedood, riepen zij, dat zij, daar zij met ons niets te maken hadden, het gevecht zouden staken, indien wij hun den vetten Perzischen houd (waarmede zij Mollah Kassim bedoelden) uitleverden. Dat niemand onzer, eu het allerminst de overledene, daarin kon toestemmen, is gemakkelijk te begrijpeu , en ofschoon de Pers, voor de rondsnorrende kogels bevreesd, zelf verzocht dat men maar zou ophouden met vechten en zich gevangen wilde geven, moest de strijd toch voortgezet worden. Spoedig daarop word hij (hierbij wees de verhaler op het lijk) door een kogel getroffen. Hij stortte van zijn paard en de weinige woorden die hij nog uiten kon, strekten daartoe, dat hij zijn gast, die van vrees als een kind beefde, aan zijn broeder Eid Mohammed opdroeg, onder wiens bevel wij hot gevecht nog tot den volgenden morgen voortzetteden, toen de roovers met verlies aftrokken. Nadat wij don gevallene Jiier begraven hadden, reisden wij voort, en kort daarop werd de Pers ongedeerd te Astrabad gebracht.quot;

Ter vereeriug vau zijn broeder liet Eid Mohammed nog op deze plaats brood bakken, hetwelk hij ouder ons verdeelde, waarna wij opbraken eu over eene groote dorre vlakte noordwaarts bleven gaan. Er werd gezegd, dat wij, om den verloren tijd weder in te halen, den gehceleu nacht onafgebroken zouden moeten doorreizen. Het was zeer liefelijk weder, en iu mijn draagkorf nedergehurkt verkwikte ik mij langen tijd aau deu schoouen sterrenhemel, die in de woestijn veel verhevener is dan ergens elders. Eindelijk overrompelde mij de slaap. Ik had nauwelijks eeu uur gerust, toen ik onzacht uit mijne sluimering gewekt werd en van alle zijdeu hoorde roepen : „Hadji, zie toch eens op uw kible-noema (1); wij schijnen verdwaald te zijn.quot; Ik voldeed dadelijk aan het verzoek en zag bij het licht vau een gloeiend stuk zwam, dat wij, in plaats van noordwaarts, oostwaarts gingen. De kervaubasji verschrikte , daar hij vreesde dat wij in de nabijheid van eene der gevaarlijke moerassen geraakt waren, en besloot hier tot het aanbreken van den dag tc wachten. Gelukkig waren wij eerst sedert eeu half uur, gedurende hetwelk de hemel bewolkt was geworden , afgedwaald en bereikten wij dus spoedig het bepaalde station. Hier zag ik dat mijne reisgenooten eeu groot aantal geele rapen uit deu grond haalden, die een halven voet lang , eeu duim dik en zeer smakelijk eu zoet wareu; het binneugedeelte was cch-

140

1

Dit woord leteekent een kompas, hetwelk voor de muzelmannen is ingericht. Kible wil zeggen, dut het de plaats aanwijst waar Mekka ligt. liet is een gewoon kompas, waarop de zuidwestelijke zijde door een afzonderlijken wijzer wordt aangeduid.

-ocr page 155-

Voorspelling uit den koran. 14i

ter zoo hard als hout en oneetbaar, even als de wilde knoflook, die hier in overvloed groeide. Ik nam die gelegenheid waar om mijzelven eens te onthalen, kookte eene goede hoeveelheid dier gcele wortels tot mijn ontbijt en borg eene andere hoeveelheid in mijn gordel tot nader gebruik.

Den 15 Mei liep onze weg door eene woeste streek vol zandheuvels, die , naar ik vernam , dikwijls van plaats en gedaante veranderen en door hunne steilheid veel bezwaar veroorzaken, üe arme kameelen, van welke sommige zeer zware lasten torschten , leden onnoemelijk veel, daar het losse zand onder hunne pooten weggleed en zij bij het onophoudelijk open afklimmen slechts zelden vasten voet konden krijgen. Men bindt hier die dieren met een touw aan elkander, waarvan het eene einde aan den staart van den voorafgaanden kameel en het andere einde in den doorboorden neus van den volgenden bevestigd is. Het is een pijnlijk schouwspel wanneer een kameel in deze lange aan elkander geketende linie een weinig blijft staan en dan door de andere zoolang getrokken wordt totdat somtijds het touw breekt. Om de kameelen zooveel mogelijk te ver-schoonen steeg men altijd af als de weg slecht werd. Ook thans gebeurde dit, en ofschoon ik in het diepe zand veel te lijden had, moest ik onafgebroken vier uren, al ware het ook langzaam, te voet gaan. Aldus kwam ik vele malen in aanraking met den kervanbasji, die mij sedert het laatste tooneel beleefd behandelde. Inzonderheid scheen ik in de gunst te deelen van zijn neef, een jongen openhartigen Turkman uit Chiwa , die sedert het vorige jaar zijne jonge vrouw niet gezien had , en telkens uitweidde over zijne owa (tent), gelijk hij volgens Islamitisch gebruik zijne vrouw moest noemen (1). Chali Mollah, zoo heette hij, had volle vertrouwen op mijne hoedanigheid van dervisj, zoodat hij mij zelfs verzocht uit mijn koran eene voorspelling betreffende zijn gezin te willen doen. Ik maakte het gewone hokuspokus , deed de oogen toe en sloeg gelukkig eene plaats op , waar sprake is van vrouwen (want zulke plaatsen komen dikwijls in den koran voor). De uitlegging van den Arabischen tekst, waarin eigenlijk de kunst bestaat , bracht den jongen Turkman in verrukking, en ik was zeer verheugd dat ik zijne vriendschap gewonnen had.

Vasthechting der kameelen. —

Tot nu toe was het nog niet bekend welken van de drie hoofdwegen onze karavaan eigenlijk zou inslaan , want in deze streken, waar men geen oogenblik veilig is tegen een aanval, is de geheimhouding van het plan hoogst noodzakelijk. Ofschoon men er ons niets van mededeelde , was het toch te voorzien , dat de middenste weg zou ingeslagen worden, daar ons water reeds ten einde begon te loopen en wij den volgenden dag volstrekt aan een put moesten komen, die alleen toegankelijk is wanneer de toestand van vrede de herders uit do Jomoeten van Atabay veroorlooft zoo ver te komen. Onze avondmarsch ging voorspoedig , doch nu en dan raakten er kameelen van de keten los en dan moesten er lieden afgezonden worden, om de achtergeblevene dieren op te zoeken en terug te brengen. De karavaan zet intusschen haar weg voort en opdat de uitgezondenen in het nachtelijk duister niet verdwalen zouden , wordt dan een van de

1

Volgens do leor van don Islam is het in do hoogste mate ongepast dat men van zijne vrouw spreekt, zoodat men omschrijvingen te baat moet nemen. De Turk noemt dus zijne vrouw harem of familie, de Pers noemt haar »huisquot; of «meisje,quot; do Turkman owa of tent, en de Midden-Aziaat zegt «kinderenquot; en meent dan zijne vrouw.

-ocr page 156-

Middon-Azië.

karavaan aangewezen om uit de verte een gesprek met hen te onderhouden. Deze somber klinkende woorden zijn in den donkeren nacht de eenige wegwijzers voor die arme lieden; doch wee hun als tegenwind die ^voorden onhoorbaar maakt!

Op den morgen van den 16 Mei kregen wij in noordoostelijke richting de bergketen van den Koerentagi in 'toog, doch eerst des middags kwamen wij zoo nabij , dat wij de omtrekken van de lagere gedeelten van het gebergte konden onderscheiden. Te Etrek hadden wij vernomen, dat wij, daar er vrede heerschte , hier Jomoeten zouden aantreffen; doch men was er niet zeker van en allen verkeerden in gespannen verwachting oi' die gelukkige tijding bevestigd zou worden, dan wel of de bergen verlaten zouden zijn , zoodat wij voor overrompeling door zwermen vijanden Ie vreezen hadden. Een moedige Turkman werd op verkenning uitgezonden, doch bij het voorttrekken begonnen wij zelf tenten in 't oog te krijgen en de bezorgdheid voor een aanval verdween dus. In dezen omtrek wist ik dat oude ruïnen, waarschijnlijk van Grieksche herkomst, moesten liggen. Ik nam dan ook in het zuidwesten eene alleenstaande kolossale kolom waar, en vervolgens, toen wij het plateau hooger opstegen, in dezelfde richting eene tweede , die minder fraai en minder hoog was dan de eerste. Dicht bij het gebergte gekomen zag ik de onder den naam van Mesjedi Misrijan bekende ruïuen links af zoo nabij liggen, dat ik hare afzonderlijke deelen goed kon onderscheiden. Daar hier enkel Jomoeten woonden werd er besloten een dag rust te houden , ook om eenige kameelen te koopen. Dit oponthoud was mij zeer welkom, daar het mij in de gelegenheid stelde de bouwvallen van nabij te gaan bezichtigen.

Den volgenden morgen begaf ik er mij dus heen in gezelschap van Ilias en eenige hadji's, die ik met een list daartoe had moeten bewegen, omdat zij niet. veel lust gevoelden eene plaats te gaan bezoeken , die naar hunne meening door dzjins (geesteu) bewoond werd. De ruïnen waren een half uur van ons kamp verwijderd, ofschoon de hooge vierkante muren , die nog stonden , benevens de twee onbeschadigde en de twee half ingestorte koepelvormige torens veel dichter bij schenen te liggen. Rondom die hooge muren , die 6 of 8 voet breed en aan elke zijde 40 of 50 voet lang zijn, loopt een lagere muur, die aan de zuidzijde geheel ingestort is. Deze moet tot voorwerk van het nog staande gedeelte gediend hebben ; althans ik beschouw het geheel als een voormalig vestingwerk , dat volledig wordt gemaakt door de reusachtige waterleiding, die in zuidoostelijke richting naar de Perzische bergketen loopt en van een afstand va7i 150 Engelsche mijlen het benoodigde drinkwater aangevoerd heeft. Daar ik van bouw- en oudheidkunde weinig weet, kan ik geen grondig oordeel over deze ruïnen vellen; doch ik ben zeker , dat zij van Griekschen oorsprong zijn , vermits hare steenen in grootte en kleur volmaakt met die van den Alexanders-muur in de omstreken van Gocmuusj-tepe overeenkomen. Ik heb ook nog op den top van den Koerentagi ruïuen gezien, die wij bij nacht passeerden en die, voor zooverre ik ze in de duisternis onderscheiden kon, uit zes afzonderlijk staande kapellen schenen te bestaan.

Onze karavaan werd door groepen der hier woonachtige nomaden bezocht, en er hadden koopen en verkoopen op crediet plaats, waarbij men mij verzocht de schuldbrieven te schrijven. Ik stond echter verstomd, toen ik zag dat do schuldenaar zijne acceptatie in zijn eigen zak stak,

142

-ocr page 157-

Turkmanischo wissels. — De zoutmoerassen.

in plaats van die aan zijn schuldeischer tot waarborg van de richtige betaling te geven, en dat de zaak daarmede naar Turkmanisch gebruik behoorlijk afgedaan was. Toen ik den schuldeischer opheldering over zulk eene zonderlinge wijze van handelen vroeg, gaf hij ten antwoord: „Wat gaat dat geschrift mij aan ? De schuldenaar moot het behouden, om zich zijne schuld te herinneren.quot;

Op den 18 Mei rekenden wij, dat wij 2 dagen tot aan den grooten Balkan en dan nog 12 dagen naar Chiwa zouden noodig hebben, dus in 't geheel 14 dagen, gedurende welken tijd wij vier putten met bitter en zoutachtig water zouden aantreffen en geen mensch zouden ontmoeten. Daar wij ons in 't midden der maand Mei bevonden, hoopten onze aanvoerders, dat wij in lage plaatsen eenig regenwater zouden vinden. Wij hadden de waterzakken uit het met klei vermengde water der twee slechte regenbakken van Koerentagi gevuld , doch het schokken op de ruggen der kameelen had het letterlijk in modder veranderd , terwijl het bovendien een zeer stuitenden smaak had gekregen. Wij moesten er ook spaarzaam mede omgaan, daar men eerst op een station voorbij den Grooten Balkan samongeloopen regenwater dacht aan te treffen. Doordien allen nu geoefend waren , begon onze marsch zeer regelmatig te worden. Gewoonlijk hielden wij driemaal per dag halt, telkens gedurende anderhalf of twee uren : vdor zonsopgang, wanneer wij ons brood voor den geheelen dag bakten; op den middag om aan menschen en dieren bij de verschroeiende hitte eenige rust te vergunnen; en voor zonsondergang , om ons karig avondeten te gebruiken , dat uit brood en eenige nauwlettend getelde droppels water bestond.

'tWas op den middag van 19 Mei, dat wij in 't noorden eene donkerblauwe wolk gewaar werden. Dit was de Kleine Balkan , dien wij den volgenden morgen vroeg zouden bereiken en van wiens grootte , schoonheid en rijkdom aan delfstoffen de Turkmanen ons veel vertelden. Ongelukkigerwijze werd onze altijd waakzame kervanbasji dezen avond door den slaap overweldigd en degeen , die hom tijdelijk als aanvoerder verving , bracht ons in een gevaar , dat aan allen het leven had kunnen kosten. Er liggen namelijk aan den voet van den Kleinen Balkan vele zoutmoerassen, die met eene dikke witte korst bedekt zijn en daardoor van het overige land niet onderscheiden kunnen worden, omdat alles in dezelfde mate door een zoutlaag van een vinger dikte overdekt is. Wij waren reeds zoo ver op eene dergelijke plaats gekomen, dat de dieren wegens het golven van den grond onder hunne voeten in weerwil van alle aandrijven niet voort wilden gaan. Wij stegen dus af en men kan zich mijn schrik voorstellen toen ik den grond voelde op en neder gaan. Er heerschte eene algemeene ontsteltenis, doch de kervanbasji riep luid dat ieder op zijne plaats moest blijven, daar er slechts bij daglicht aan te denken was een uitweg te zoeken. De sterke sodalucht was bijna onuitstaanbaar en echter moesten wij drie volle uren wachten eer het morgenrood het sein tot onze bevrijding gaf. De terugtocht ging met veel moeielijkheden gepaard, doch wij waren allen blijde, want de hemel was ons genadig geweest. Indien wij iets verder waren voortgegaan had de zoutkorst kunnen breken en zou wellicht de geheele karavaan daaronder verzwolgen zijn.

Den 20 en den 21 Mei ging onze weg langs den Kleinen Balkan totdat wij in den avond van dien laatsten dag aan den voet van het

143

-ocr page 158-

Middeu-Azië.

voorgebergte van den Grooten Balkan kwamen. Na hier halt gehouden te hebben , moesten wij een uur na den ondergang der zou weder opbreken. De kervanbasji deelde ons mede, dat wij nu eerst de ware woestijn zouden binnentrekken en dat wij dus alle luid geschreeuw bij dag en bij nacht moesten vermijden , dat ieder voortaan zijn brood voor het ondergaan der zon moest bakken, dat men bij nacht geen vuur mocht aanleggen om den vijand het spoor niet te wijzen, dat wij steeds om amandsjilik (veiligheid) moesten bidden , eu eindelijk dat wij op het oogenblik van gevaar niet als vrouwen moesten sidderen. Hij verdeelde eenige zwaarden, eeiie lans en twee lontgeweren onder ons, en daar ik geacht werd tot de moedigen te behooren kreeg ik een geweer met eene vrij groote hoeveelheid kruit en lood , toebereidselen niet geschikt om mij met hoopvolle verwachtingen te vervullen.

Nadat wij het Balkangobergto verlaten hadden verried mij het kompas , hoe geheim de zaak ook gehouden werd , dat wij den middensten weg gekozen hadden. Te Koerentagi hadden wij tijding ontvangen , dat 50 karaktsji uit den Tekke-stam in den omtrek van het gebergte rondzwierven , doch de kervanbasji nam daarvan alleen in zooverre notitie, dat hij een zekeren put ver omtrok, die echter zeer ziltig was en alleen voor de kameelen, (lie sedert drie dagen dorst leden, kon dienen. Het zal ongeveer middernacht geweest zijn en wij hadden eerst 3 mijlen afgelegd, toen wij aan eene steile helling kwamen. Men liet ons hier allen afstijgen en zeide dat wij aan don Doeden waren, zoo als de nomaden dezer streek de oudo bedding van den Oxus noemen. De stormen en regenvlagen van den afgcloopen winter hadden de karavaansporen van het vorige jaar geheel uitgewischt. Wij trokken die oude bedding in eene lange kromme lijn door, om een opgang aan den tegenoverliggenden oever, die nog steiler was, te vinden, en slechts met veel moeite bereikten wij even voor het aanbreken van den dag het hooge plateau.

Hoe meer de Balkan achter ons verdween, des te grootscher, des te verschrikkelijker in majesteit werd de onmetelijke woestijn, üe onafzienbare zandheuvels, de ontzettende grafstilte , de geelroode kleur der zon bij haar op- en ondergang, dit alles verkondigde , dat wij ons in eene groote en wezenlijke woestijn, de grootste wellicht van den aardbol, bevonden.

Op den middag van 22 Mei legerden wij ons bij Jeti Siri, hetgeen de zeven putten beteekent; doch drie daarvan leveren slechts een zeer ziltig kwalijk riekend water , en de vier andere zijn opgedroogd. Daalde kervanbasji zijne hoop te kennen gaf, dat wij tegen den avond misschien wat regenwater zouden aantreffen, wilde ik het kleine overschot in mijn waterzak, ofschoon het meer slib dan water was , toch niet met het stuitende vocht uit die putten verruilen. Men drenkte er de kameelen uit en ook eenige mijner reisgenooteu gebruikten er van en wedijverden in drinken met die viervoetige dieren. Zij lachten mij uit toen ik hen tot matigheid vermaande, doch hadden later oorzaak om berouw te gevoelen, dat zij mijne waarschuwingen in den wind hadden geslagen. Na een kort vertoef braken wij weder op en passeerden een zandheuvel, hooger dan de andere, op welken twee ledige kedsjewes stonden. Men zeide mij , dat de reizigers, die eenmaal hierin hadden gezeten, in de woestijn om het leven waren gekomen en dat elke plaats, die eenmaal aan menschen tot verblijf had gediend , bij de Turkmanen

144

-ocr page 159-

Bloedwraak.

in achting stond, zoodat zij de vernieling daarvan als eene zonde beschouwden. Verwonderlijk bijgeloof! menschen verkoopen en landstreken verwoesten wordt als eene deugd beschouwd, en eene houten kuip staat in achting, omdat er eenmaal een mensch in gezeten heeft! De woestijn en hare bewoners zijn in alle opzichten raadselen, en de lezer zal zich nog meer verwonderen , als ik hem verhaal wat ons nog den-zelfden avond weervoer. Toon het koeler werd steeg ik af, om met den kervanbasji en eenige Turkmanen het gewensehte regenwater te gaan opzoeken. Wij waren allen gewapend en gingen elk in eene verschillende richting. Ik volgde den kervanbasji en nauwelijks hadden wij een 40 tal schreden afgelegd, of zijne aandacht viel op sporen in 't zand , zoodat hij getroffen uitriep: „Hier moeten menschen zijn.quot; Wij staken onze lonten aan en kwamen, door de sporen geleid, weldra aan de monding van een hol. Daar wij uit de indruksels in het zand konden afleiden, dat wij slechts met een mensch te doen hadden, gingen wij het hol binnen. Met onbeschrijfelijke ontzetting zag ik plotseling een half verwilderden man met lang haar, een langen baard en een gewaad van gazellenhuid , die niet minder verrast opsprong en ons met eene gevelde lans te gemoet ging. Terwijl ik in de grootste spanning verkeerde, getuigden de gelaatstrekken van den kervanbasji van de grootste kalmte. Toen hij dien vreemden mensch aanschouwde, liet hij zijn geweer zakken , mompelde het woord; „Amanbol!quot; (Vrede) en verliet die akelige plaats. „Kanli dirquot; (hij is met bloed bevlekt), zeide de kervanbasji zonder dat ik het hem gevraagd had. Eerst later vernam ik, dat deze ongelukkige, gevlucht om eene rechtmatige bloedwraak te ontwijken, reeds jaren lang zomer en winter in de woestijn rondzwierf, waar hij menschen kon noch mocht zien (*).

Wij keerden allen van onzen tocht zonder water terug. Ik at slechts eenige stukken brood, die ik in warm water doopte, omdat ik gehoord had , dat het door het koken zijn bitteren smaak verloor. Ik had mij voorgenomen alles te verduren totdat wij regenwater zouden aantreffen, zoozeer schrikte mij het voorbeeld mijner reisgenooten af, die bijna allen aan hevige diarrheeën leden. Eenige Turkmanen en inzonderheid de kervanbasji lagen onder verdenking, dat zij goed water verborgen hadden ; doch in de woestijn wordt elke aanslag op een waterzak gelijk geacht met een aanslag op het leven, en men zou als krankzinnig beschouwd worden, als men van iemand water ten geschenke of ter leen vroeg. Ik ondervond eene groote afgematheid, want de dag was onbeschrijfelijk heet geweest. Toen ik aldus machteloos nederlag, zag ik dat allen elkander om den kervanbasji verdrongen, terwijl men ook mij wenkte er bij te komen. De woorden; „Water! water!quot; die ik hoorde, schonken mij krachten, zoodat ik opsprong en met vreugde zag dat de kervanbasji aan ieder eene hoeveelheid van een paar glazen zuiver, zoet water gaf. De brave Turkman verhaalde ons, dat hij sedert jaren de gewoonte had eene goede hoeveelheid water verborgen te houden,

(*) De bloedwraak wordt in deze gewesten door de godsdienst goedgekeurd en ik was zelf te litrek ooggetuige, dat een zoon zijn stiefvader in tegenwoordigheid zijner moeder, die de echtgenoote van dien man was, doodschoot, daar het was gebleken dat deze deel had gehad aan den moord , acht jaren te voren op den vader van den knaap geploegd. Karakteristiek was hel , dat de lieden, die ter begrafenis medegingen, de moeder troostten en tegelijk den zoon over zijne manhaftige daad prezen.

IV. in

145

-ocr page 160-

Midden-Azië.

om het uit te deeleu op den tijd, wanneer hij wist, dat ieder het hoog noodig had. Dit was eene sewab (vrome daad), waut een Turkmaniseh spreekwoord zegt: „Een droppel water, den dorstende in de woestijn verstrekt, wascht honderd jaren zonde af.quot;

Het is even onmogelijk de mate dezer weldaad te omschrijven, als het genot dat deze dronk goed water verschafte. Tk voelde mij ten volle verzadigd en meende dat ik het nu wel weder drie dagen zou kunnen uithouden. Met dien dronk was ik ook gelukkig, doch met mijn brood ging het zoo goed niet. Matheid en gebrek aan eetlust had mij eenigs-zins traag gemaakt, zoodat ik dacht in plaats van hout, hetgeen nog al ver moest gehaald worden, wel gedroogde kameelmest tot brandstof te kunnen gebruiken , hetgeen onze gewone brandstof was. Doch hiervan had ik te weinig verzameld. Ik stak het deeg in de heete asch en ontdekte na verloop van een half uur, dat de hitte niet toereikend was geweest. Snel ging ik nu hout halen, doch toen ik het wilde ontsteken werd het donker en riep de kervanbasji mij vragend toe, of ik de karavaan aan de roovers wilde verraden. Ik moest dus het vuur weder uit-dooveu en mijn ongerezen brood in half gebakken toestand medenemen.

Wij kwamen in den morgen van 23 Mei aan het station Koymat Ata, hetwelk eenmaal een put bezat, die thaus droog is ; doch wij verloren daar niet veel bij , vermits haar water , even als dat van de andere putten in deze streek, voor de menschen onbruikbaar was. Tot ons ongeluk werd de hittevooral in de voormiddaguren, letterlijk on-dragelijk. De zonnestralen verhitten het zand dikwijls een voet diep . waardoor de grond zoo heet wordt, dat zelfs de gehardste Midden-Aziaat, die anders alle schoeisel versmaadt, genoodzaakt is hier stukken leder bij wijze van sandalen onder zijne voetzolen te binden. Geen wonder dat mijn verkwikkende dronk van den vorigen dag spoedig vergeten was en ik op nieuw de folteringen van den dorst ondervond. Op den middag deelde de kervanbasji ons mede, dat wij de beroemde bedevaarts-en stationsplaats Kariman Ata naderden en tot vervulling onzer vrome plichten moesten afstijgen en een kwartier ver te voet naar het graf van een hier ter aarde bestelden heilige moesten wandelen. Men kan zich mijn ellendigen toestand voorstellen, toen ik, krachteloos en afgemat door hitte en dorst, genoodzaakt was mijne zitplaats te verlaten en mij bij de schare pelgrims aan te sluiten , ten einde een groot kwartier naar het bovendien nog op eene hoogte gelegene graf te loopen en daar met droogen mond telkinen en koranverzen als een bezetene mede te brullen. O wreedaardige heilige ! dacht ik ; hadt gij u niet ergens anders kunnen laten begraven , om mij die helsche kwelling van een bezoek aan uwe laatste rustplaats te besparen? Geheel buiten adem stortte ik voor het graf neder , dat 30 voet lang en met ramshoorns , in Azië een zinnebeeld van suprematie, bedekt was. De kervanbasji verzekerde ons, dat de heilige even lang als dit graf was geweest en ontelbare jaren geleden de hier aanwezige putten tegen de aanslagen der booze geesten , die haar met steenen hadden willen vol werpen , verdedigd had. In den omtrek waren verscheidene kleine grafsteden, rustoorden van arme reizigers, die op verschillende plaatsen der woestijn door roovers omgebracht of voor de elementen bezweken waren. De mededeeling omtrent de putten, die onder de bescherming van den heilige stonden, verheugde mij ten hoogste; ik hoopte drinkbaar water te vinden en haastte mij zoozeer, dat

■140

-ocr page 161-

Einde der reis door de woestijn.

ik het eerst die plaats bereikte. Ik ontwaarde een put die er als een poel uitzag; ik schepte het water met de handen op en kreeg een gevoel alsof ik ijs had aangeraakt; ik bracht het voeht aan mijne lippen , maar welk eene teleurstelling ! ik kon geen druppel doorzwelgen, zoo zout, zoo bitter, zoo stinkend was dat ijskoude water! Mijne woede en mijn spijt kenden geen grenzen, en thans begon ik voor de eerste maal inderdaad bezorgd voor mijn lot te worden.

HOOFDSTUK VIII.

Het einde der reis. — Gazellen en wilde ezels. — De oude bedding van den Oxus. — Het plateau Kaflankir, — Aankomst te Chiwa. — Booze toeleg van den Afgaan. — Andientie bij den chan. — Eerekleederen als belooning voor krijgslieden. — Execution van gevangenen. — Vertrek uit Chiwa.

147

Een onweder, dat eerst eenige uren in de verte gewoed had en tegen middernacht naderbij kwam, zond ons eene zware bui toe en was de voorbode van het naderend einde onzer ontberingen. Den 24 Mei bereikten wij den uitersten zoom der zandige streek, die wij sedert drie dagen doorwaad hadden, en konden wij ons overtuigd houden dat wij op den kleiaehtigen grond weldra regenwater zouden aantreiïen. De ker-vanbasji had dit reeds uit de vele sporen der gazellen en wilde ezels opgemaakt , doch het geheim gehouden; hij snelde vooruit en was werkelijk gelukkig genoeg met zijn scherpziend oog het eerst een klein meertje van regenwater te ontdekken, waarop hij er de karavaan kennis van gaf. „Soe ! soe \quot; (Water! water!) riepen allen opgetogen uit, en zonder nog gedronken te hebben waren velen, en daaronder ook ik, alleen reeds door de zekerheid bevredigd. Tegen den middag bereikten wij de gewenschte plaats, in wier omtrek wij nog verscheidene andere diepten vol van het beste regenwater vonden. Ik was een der eersten, die mot waterzak en drinkbeker zorgde dat ik er bij was, niet om te drinken , maar um een voorraad te verzamelen, eer het water door de vele handen omgeroerd en in slib veranderd was. Een half uur later zaten allen opgetogen aan hun ontbijt en het is moeielijk of liever onmogelijk onze blijdschap naar waarheid te beschrijven. Van dit station, dat Deli Ata heet , tot aan Chiwa konden wij onafgebroken onze waterzakken vullen, zoodat onze verdere reis door de woestijn , zoo niet aangenaam , althans dragelijk was. Des avonds kwamen wij aan eene plaats, waar de lente scheen te heerschen. Wij legerden ons tusschen ontelbare meertjes , die door de schoonste weilanden omgeven waren , en het kwam mij als een droom voor, wanneer ik aan den toestand dacht, waarin wij nog gisteren verkeerd hadden. Om onze blijdschap volledig te makjn , werd ons medegedeeld dat wij nu geen vrees meer voor vijandelijke aanvallen behoefden te koesteren, hoewel het nog altijd raadzaam was des avonds geen vuur aan te leggen. Ik behoef wel nauwelijks te zeggen , dat de zonen der woestijn dezen onverwachten overvloed van water alleen aan onze vroomheid toeschreven.

10*

IV.

-ocr page 162-

148

Wij bereikten nog clezeu zelfden avond de met zooveel verlangen te geraoet geziene diepe gracht, aan wier overzijde het plateau Kafiankir (Tijgervele!) ligt en het gebied van den chan van Chiwa begint. De opklimming van den bijna 300 voet hoogen rand van dit plateau was voor menschen en dieren vrij vermoeiend. Het was een zonderling oord, want zoover het oog reikte scheen de plaats waar wij ons bevonden als een eiland uit de zandzee op te rijzen. Als men de mededeelingen der Turkmanen kan gelooven, is de gracht eene der oude beddingen van den Oxus en Kafiankir zelf een voormalig eiland , dat aan alle zijden door het water der rivier omgeven was. Zeker is het, dat deze geheele streek zich scherp van de overige woestijn onderscheidt door den aard van den grond, den rijkdom aan planten en de menigte der dieren. Tot dusverre hadden wij wel enkele gazellen en wilde ezels gezien, doch hier zag ik er honderden , die in groote kudden weidden. Op den tweeden dag dat wij ons op den Kafiankir bevonden, begon zich in 't noorden eene zware stofwolk te vertoonen. De kervanbasji en de Turk-manen grepen naar hunne wapenen en onze nieuwsgierigheid nam toe , naarmate die stofwolk naderkwam. Eindelijk scheen het een eskadron ruiterij te zijn, dat ons in vollen ren chargeerde; doch onze geleiders lieten op dit gezicht hunne wapens zakken. Daar ik geen nieuwsgierigheid mocht laten blijken, die in 't Oosten als eene onbetamelijkheid beschouwd wordt, moest ik geduldig afwachten wat er volgen zou. Toen de stofwolk nog ongeveer 50 schreden van ons verwijderd was, hoorden wij een gedruisch alsof een corps van duizenden goed geoefende kavale-risten plotseling op kommando halt had gehouden , en daarop zagen wij een onnoemelijk aantal wilde ezels, krachtige en levendige dieren, die in eene goed gesloten linie bleven staan, ons eenige oogenblikken met groote oplettendheid aanstaarden, en daarna, op eens zwenkende, pijlsnel de richting naar 't westen insloegen.

quot;Wij deden nog slechts een dagmarsch en kwamen in den morgen van 28 Mei aan een bijna vierkant meer, Sjor Gooi of zoutzee genoemd, dat een 12tal mijlen in omtrek heeft. Er werd besloten hier zes uren rust te houden, opdat ieder de sedert lang noodzakelijke goesl (1) zou kunnen verrichten , die door den godsdienst voorgeschreven is, vooral daar het heden juist Eidi Koerban was, een der voornaamste feestdagen van den Islam. Mijne makkers openden bij deze gelegenheid hunne reiszakken, want ieder kon van hemd verwisselen, ik alleen niet. Hadji Bilal wilde er mij een leeneu , doch ik bedankte er voor , daar ik mij overtuigd hield , dat ik des te veiliger zou zijn, naar mate ik er armoediger uitzag. Ik moest inderdaad lachen toen ik mij voor het eerst in een spiegel beschouwde en de duimdikke stof- en zandkorst zag, die op mijn gezicht kleefde. In de woestijn had ik mij op verscheidene plaatsen wel kunnen wasschen , doch ik liet het opzettelijk na, om mij door die korst tegen het branden van de zon te beschermen, 't geen mij echter slecht gelukte, gelijk verscheidene sporen op mijn gezicht mij levenslang zullen herinneren. Overigens was niet alleen ik vervuild, maar al mijne reisgenooten deelden in hetzelfde lot door de tejemmuum, die de profeet op woestijnreizen voorgeschreven heeft, namelijk de wassching

1

Goesl is de wassching van liet geheele lichaam , die slechts in bijzondere gevallen noodig is.

-ocr page 163-

Do omstreken van Chiwa.

met zand en stof, waardoor men nog onreiner wordt. Na afloop van dit toilet moest ik erkennen, dat mijne medgezellcn er in vergelijking met mij als heereu uitzagen. Men had medelijden met mij en wilde mij eenige kleedingstukken leenen , doch ik bedankte er voor, met bijvoeging dat de chan van Chiwa mij zou kleeden.

Onze weg liep vier uren lang door eeue streek met dor hout, waar wij ecu Oesbeek te paard ontmoetten, die uit Chiwa kwam eu ons tijdingen omtrent den toestand aldaar mededeelde. Hoezeer het gezicht van dien ruiter ons verblijdde, was dit nog niets in vergelijking met mijne aandoeningen toen ik des namiddags eenige verlatene kleihutten zag, want ik had geen muren of eenige andere teekenen van een huis gezien sedert Karatepe, aan do grenzen van Perzië. Deze hutten waren voor eenige jaren nog bewoond geweest eu werden tot het zich oostwaarts uitstrekkende Medemin gerekend , onder welken naam men de landstreek van het chauaat Chiwa verstaat, die het verst zuidwaarts loopt in de woestijn, bij ons de Hyrkanische genoemd. Dit gedeelte was eerst 15 jaar geleden ontgonnen , doch lag sedert een laatstelijk gevoerden oorlog weder woest, gelijk het met vele plaatsen van Turkestan gaat.

Den 29 Mei trok het mijne aandacht, dat wij, in plaats van naar het noordoosten te trekken waar Chiwa ligt, recht noordelijk gingen. Op mijne vragen vernam ik , dat wij veiligheidshalve een omweg maakten. De Oesbeek, dien wij den vorigen dag hadden ontmoet , had ons vermaand op te passen, daar de Tsjaudors in vollen opstand tegen den chan waren en met hunne alamans dikwijls de grensplaatsen overrompelden. quot;Wij marcheerden dezen avond dus nog met eenige behoedzaamheid, doch niemand was gelukkiger dan ik , toen wij den volgenden morgen rechts en links groepen tenten zagen en overal waar wij voorbijkwamen den welkomstgroet: „Aman geldingits !quot; (VVeest gelukkig aangekomen!) ons hoorden toeroepen. Daar onze Ilias vrienden had ouder degenen, die hier gekampeerd waren, ging hij er heen , om warm brood en andere Koerban- (feestdag) geschenken te halen. Hij kwam ook rijk beladen terug , en deelde vleesch , brood eu kimis (een zeer zure drank uit paardenmelk) ouder ons uit. Ofschoon wij slechts een klein uur rust hielden zagen wij vele vrome nomaden komen, om een handdruk van ons te ontvangen en aldus een Gode welgevallig werk te doen. De zegen was hier een rentegevcud kapitaal, want ik kreeg voor vier of vijf formulieren, die ik uitsprak, eeue groote hoeveelheid brood en eenige stukken ka-meelen-, paarden- en schapenvleesch. Wij trokken verscheideue jap (kunstmatige grachten tot besproeiing der velden) over en kwamen 's middags aan de verlaten citadel Chanabad, wier hooge vierkante muren op een afstand van 3 mijlen zichtbaar waren. Hier brachten wij den namiddag en den avond door; de zon brandde fel en daarom was het eeue groote verkwikking voor mij, dat ik in de schaduw der muren een slaapje kon doen , ofschoon ik den blooten grond tot legerstede en een steeu tot hoofdkussen had. Nog voor het aanbreken van den dag verlieten wij Chanabad, dat 25 mijlen van Chiwa ligt, cn waren zeer verwonderd op onzen geheelen dagmarsch van 80 Mei geen enkele tent te zien; des avonds trokken wij zelfs tusschen hooge zandheuvels door, zoodat ik meende dat wij ons op nieuw in de woestijn bevonden. Juist waren wij met het zetten van de thee bezig, toen onze weidende ka-meelen verschrikt door elkander begonnen te loopen. Men vermoedde,

149

-ocr page 164-

Midden-Azië.

dat zij door iemand vervolgd werden en zag dan ook spoedig vijf ruiters opdagen, die in galop naar ons leger kwamen. De theeschalen met de geweren te verwisselen en ons in staat van tegenweer te stellen was het werk van een oogenblik. De ruiters hadden intussehen hun gang reeds verminderd en kwamen stapvoets aan en de Turkmanen herkenden spoedig aan den tred der paarden dat wij ons vergist hadden en , wel verre van vijanden te moeten duchten , in hen een bevriend eskorte bekwamen.

Den volgenden morgen bereikten wij een Oesbeekiseh dorp, dat tot Akjap behoorde. Hier is de woestijn tusscheu Goemuusjtepe en Chiwa geheel uit. De bewoners van dat dorpje, de eerste Oesbeeken die ik te zien kreeg, waren zeer goede lieden. Naar landsgebruik bezochten wij do huizen en zamelden door onze fatiha's een rijken oogst in. Na zoo langen tijd zag ik hier weder eenige artikelen , die uit het dierbare Westen kwamen en mijn hart van vreugde deden kloppen. Wij hadden nog heden de woning van onzen Ilias kunnen bereiken, want hier begint reeds het dorp Akjap, dat door Chiwasehe Jomoeten bewoond wordt, doeh onze vriend was eenigszins ijdel en wilde niet dat wij als onverwachte gasten zouden komen ; wij vertoefden dus op 2 uren afstands van zijne woning bij zijn rijken oom AUahnasr Bay (*), die ons met bijzondere voorkomendheid onthaalde. Ondertusschen kou Ilias zijne vrouw van onze aankomst laten verwittigen, waarop wij in den morgen van 1 Juni onzen intocht hielden, begroet door tallooze leden zijner familie, die ons te gemoet kwamen. Hij bood ons eene nette tent tot woning aan, doch ik gaf de voorkeur aan zijn tuin, daar deze boomen bezat, naar wier schaduw mijne ziel smachtte. Ik had in zoo langen tijd geen boomen gezien !

150

Gedurende mijn verblijf van twee dagen onder deze half beschaafde of met andere woorden half in vaste woonplaatsen gevestigde Turkmanen, werd ik het meest getroffen door den tegenzin , dien deze nomaden voor alles aan den dag leggen, wat huis of regeering heet. Ofschoon zij reeds eeuwen in de nabijheid der Oesbeeken wonen, haten zij hunne zeden en gebruiken en vermijden zij hun omgang. Hoewel naar taal en afkomst met de Oesbeeken verwant, zijn deze zoo vreemd voor hen als de Hottentotten voor ons. Nadat wij hier een weinig uitgerust hadden, zetteden wij den tocht naar de hoofdstad voort. Wij passeerden Gasawat, waar juist weekmarkt werd gehouden en waar ik den eersten blik op het Chiwasehe leven kon slaan. Op eene weide hielden wij ons nachtverblijf, doch menschen en dieren werden zoozeer gekweld door de grootste muggen die ik ooit gezien heb , dat het mij niet mogelijk was een oog te sluiten. Zeer ontstemd besteeg ik dus des morgens mijn kameel, doeh de onaangename herinneringen werden spoedig uitgewischt door den indruk der schoonste voorjaarsnatuur , die steeds weelderiger werd naarmate wij Chiwa meer naderden. Ik dacht vroeger, dat Chiwa mij zoo schoon was voorgekomen omdat het een contrast met de woestijn vormde, die mij nog in schrikwekkende trekken voor den geest stond; doeh ik vind de omstreken van Chiwa met hare hoeven te midden van hooge populieren, met hare weiden en bouwlanden zelfs heden , nu ik de bekoorlijkste gedeelten van Europa heb wedergezien, nog altijd schoon. Indien de oostersche dichters dit gewest hadden

(») Bay of Bi, in Turkije Cey, beteekent een voornaam heer.

-ocr page 165-

Dc stad Ghiwa.

willen bezingen, zouden zij er eene waardiger stof in gevonden hebben dan in het woeste Perzië.

Ook de hoofdstad Chiwa zelve , gelijk zij zich met eenige koepels en torens nit deze tuinen verheft, maakt, van verre een vrij gunatigen indruk. Het is merkwaardig dat eene smalle tong der Groote Zandwoestijn, van Merw af, de stad tot op een half uur nadert, en daar nog eenmaal het schrille contrast tusschen leven en dood te aanschouwen geeft. Wij waren reeds voor de poorten der stad , toen wij nog de zandheuvels zagen.

Hoe het mij den 3 Juni voor die poorten te moede was zal de lezer gemakkelijk kunnen begrijpen, wanneer hij zich het gevaar voor den geest brengt, waaraan de minste verdenking, door mijne Europee-sebe gelaatstrekken opgewekt, mij kon blootstellen. Ik wist zeer goed dat de chan van Chiwa, wiens wreedheid zelfs door do Tataren werd afgekeurd, in zulk een geval veel strenger zou handelen dan de Turkmanen. Naar ik vernam maakte hij alle verdachte vreemdelingen tot slaven , hetgeen hij nog onlangs met een Hindoe van vermeende vorstelijke afkomst gedaan had, die nu even als de overige slaven tot het trekken der kanonnen gebruikt werd. Ik was ontroerd , maar niet in den eigenlijken zin bevreesd. De voortdurende gevaren hadden mij reeds gehard ; de dood, die zoo licht het gevolg van mijne onderneming kon zijn, zweefde mij sedert drie maanden voor de oogen ; en in plaats van te sidderen dacht ik op de bedenkelijkste oogenblikken slechts aan middelen, om de waakzaamheid van den bijgeloovigen tiran in slaap te wiegen. Onderweg had ik zooveel mogelijk bijzonderheden trachten te vernemen omtrent alle voorname bewoners van Chiwa , die te Konstantinopel geweest waren. Het meest noemde men zekeren Sjukroellah Bay, die tien jaren lang als gezant aan het hof van den sultan vertoefd had. Ik had ook eene duistere herinnering, dat ik hem er wel gezien had. Deze Sjukroellah Hay, dacht ik, kent Stamboel en de daar heersehende taal en manieren; of hij wil of niet, moet ik hem mijne vroegere bekendschap opdringen ; en daar ik in de rol van een inwoner van Konstantinopel zelfs een wezenlijken inwoner van Konstantinopel bedriegen kan, zal de voormalige gezant van den chan van Chiwa mij niet kunnen ontmaskeren en moet hij mij van dienst zijn.

Aan de poort stonden reeds verscheidene bewoners van Chiwa te wachten , die ons op de kameelen brood en gedroogde vruchten toereikten. Sedert jaren was zulk een groot gezelschap hadji's niet te Chiwa aangekomen ; allen staarden ons met verwondering aan en welkomstgroeten en herkenningen klonken van alle zijden. Toen wij in den bazar waren aangekomen hief hadji Bilal een telkin aan, waarbij ik mijne stem luider dan die van alle anderen liet hooren. Ik was werkelijk geroerd, toen de menschen mijne handen en voeten, ja mijne lompen met een eerbied kusten, alsof ik een heilige onder de heiligen was, eerst zoo even uit den hemel op de aarde afgedaald. Volgens gebruik stegen wij aan de tot tolkantoor bestemde karavanserai af, waar de aangekomen menschen en goederenbalen streng onderzocht werden. De post van directeur van het tolkantoor wordt te Chiwa vervuld door den eersten mehrem (eene soort vau kamerheer en vertrouwde van don chan); nauwelijks had deze de gebruikelijke vragen tot den kervanbasji gericht, of de Afgaan drong naar voren en riep luide uit : „Wij hebben drie merk-

151

-ocr page 166-

152

waardige viervoetige dieren en een niet minder merkwaardig tweevoetig dier naar Chiwa medegebracht.quot; Daar hij met de eerste woorden zinspeelde op de buiïels , een diersoort welke men te Chiwa niet kende , en met de andere op mij, zoo was het geen wonder dat dadelijk vele oogen op mij gericht werden en tusschen het gefluister ook weldra de woorden dzjanzis (spion), l'Vengi en Oeroes (Rus) verstaanbaar werden. Ik moest moeite doen om niet rood te worden en wilde mij uit den drom verwijderen , toen de mehrem mij gelastte te blijven en met zeer onbeleefde bewoordingen aanstalte maakte om mij te verhooreu. Juist wilde ik hem antwoorden, toen hadji Salih , die een uiterlijk bezat dat achting inboezemde, er bij kwam en, van het voorgevallene niets wetende , mij met de vleiendste bewoordingen aan den mehrem voorstelde , zoodat deze in de war werd gebracht, mij toelachte en mij uit-noodigde naast hem te komen zitten. Ofschoon hadji Salih mij wenkte dat ik aan die uitnoodiging gevolg moest geven , hield ik mij alsof ik zeer beleedigd was, wierp een toornigen blik op den mehrem en ging heen.

Mijn eerste gang was nu naar Sjukroellah J?ay, die ambteloos leefde en in de medresse (school) , het schoonste gebouw van Chiwa, eene cel bewoonde. Ik liet mij als een uit Stamboel gekomen effendi bij hem aandienen, met bijvoeging dat ik hem daar had leeren kennen en nu op mijne doorreis gaarne mijne opwachting bij hem wilde maken. De aanwezigheid van een effendi in Chiwa, hetgeen nog niet voorgekomen was , maakte de verwondering van den ouden heer gaande , zoodat hij mij zelf kwam ontvangen , doch verstomd stond toen hij een in afzichtelijke lompen gehulden bedelaar voor zich zag. Desniettemin liet hij mij binnenkomen, en ik had slechts weinige woorden in het dialect van Stamboel met hem gewisseld, of hij begon met klimmende belangstelling naar zijne talrijke vrienden in de Turksche hoofdstad en naar den toestand van het Turksche Rijk onder den nieuwen sultan te vragen. Gelijk ik gezegd heb , was ik vrij zeker dat ik mijne rol goed zou spelen. Sjukroellah I5ay was buiten zich zeiven van vreugde , toen ik hem nauwkeurige inlichtingen omtrent zijne bekenden gaf, doch met verbazing vroeg hij mij : „Om Gods wil, efl'endi, wat heeft u bewogen in deze verschrikkelijke gewesten te komen, en dan nog wol uit Stamboel, dat aardsche paradijs ?quot; Ik antwoordde met een diepen zucht: „Ja, pirquot; (o Pir, — geestelijk opperhoofd), waarbij ik de hand voor de oogen hield, een teeken van onderdanigheid en gehoorzaamheid, waardoor de goede oude heer, die een beschaafd muzelman was, lichtelijk raden kon, dat ik tot eene of andere dervisjen-orde behoorde en door mijn pir op reis was gezonden, een plicht dien elk moerid (kweekeling van zulk eene orde) zelfs met levensgevaar moet vervullen. Deze opheldering deed hem genoegen en toen hij mij nog slechts naar den naam der orde gevraagd en ik de orde Nakisjbendi genoemd had , wist hij dadelijk dat 15oechara het doel mijner reis was. Hij wilde mij terstond in de medresse eene woning laten geven; doch ik bedankte hiervoor op grond dat ik liever bij mijne reisgenooteu bleef en ging heen met de belofte, dat ik spoedig zou terugkomen.

Toen ik weder in de karavanserai kwam werd mij bericht, dat mijne makkers reeds een onderkomen haddeq gevonden in een tekkie , genaamd Toesjebas, eene soort van aanlegplaats voor reizende dervisjen.

-ocr page 167-

Bezoek bij den mohter.

Ik ging dus daarheen en bevond dat men ook vooi' mij eene cel beschikbaar had gesteld. Nauwelijks was ik weder bij mijne goede vrienden of zij overlaadden mij met vragen waar ik geweest was en gaven hun spijt te kennen dat ik liet niet had bijgewoond hoe de ellendige Afgaan, die mij in het ongeluk had willen storten , niet slechts door hen , maar ook door de bewoners van Chiwa, zoodanig met verwenschingen en verwijten overladen was , dat hij had moeten heengaan. Gelukkig, dacht ik, dat de verdenking onder het volk weggenomen is ; met don chan zal ik wel klaar komen, want Sjukroellah Bay zal hem ongetwijfeld van mijne aankomst verwittigen en daar de vorsten van Chiwa altijd het grootste ontzag voor den sultan hebben aan den dag gelegd, zal de chan een effendi zeker gunstig trachten te stemmen; ja het is zeer mogelijk, dat ik, de eerste Konstantinopolitaan die naar Charesm (de politieke naam van Chiwa) komt, zelfs met onderscheiding behandeld word.

Mijn voorgevoel had mij ook niet bedrogen. Den volgenden dag kwam een jasaul (hofbeambte) bij mij, om een klein geschenk van den chan te brengen en te gelijk het bevel om dien avond op het paleis te komen en den chan mijn fatiha te geven , daar de hasret (de titel der vorsten in Midden-Aziö, ongeveer overeenkomende met Majesteit bij de Europeanen) gaarne gezegend wilde worden door een dervisj, geboortig uit hot heilige land. Ik beloofde te zullen gehoorzamen en begaf mij een uur te voren naar Sjukroellah Bay, die bij de audiëntie tegenwoordig zou zijn en mij naar het paleis geleidde, waarbij hij mij onderweg eenige korte voorschriften gaf met betrekking tot de ceremoniën, die ik in tegenwoordigheid van den vorst moest in acht nemen. Hij vertelde mij ook, dat hij op een slechten voet stond met den mehter (eene soort van minister van binnenlandsche zaken), die in hem een mededinger vreesde, hem overal trachtte te benadeelen en misschien ook mij niet al te vriendelijk zou behandelen, omdat ik door hem werd ingeleid. Daar de koesjbegi (eerste minister) en de oudere broeder van den vorst in het veld waren tegen de ïsjaudors, was de mehter voor 't oogenblik de hoogste beambte van den chan. Het gebruik eischte , dat ik hem het eerat een bezoek zou brengen , daar hij op een plein bij de poort, die naar de vertrekken van den chan leidde , zijn bureau onder een booggewelf had.

Naardien bijna eiken dag op dit uur ars, met andere woorden openlijke audiëntie, gegeven werd, waren zoowel de poort als alle localen van het paleis die wij doorgingen , met sollicitanten van eiken leeftijd en geslacht gevuld , die in hunne gewoonste kleeding ten hove kwamen; vele vrouwen hadden zelfs hare kinderen op den arm. Niemand werd ingeschreven en degeen , die het best naar voren kon dringen, werd het eerst toegelaten. De menigte maakte overal plaats voor ons, en ik was zeer verheugd toen ik de vrouwen tot elkander hoorde zeggen : „Kijk, dat is de dervisj uit Konstantinopel. Hij zal onzen chan zegenen. God moge zijne woorden verhoeren !quot;

Ik vond den mehter omgeven door zijne beambten, die elk woord uit ziin mond met een lachje van goedkeuring opvingen. Men zag aan zijne bruine tint en zijn zwaren tot op de borst nederhangenden baard, dat hij sart, dat is van Perzische afkomst, was. Zijne sraakelooze kleeding, inzonderheid zijne hooge pelsmuts, paste zeer goed bij zijne grove gelaatstrekken. Toen hij mij zag aankomen , zeide hij lachend iets

153

-ocr page 168-

Midden-Azië.

tot de beambten. Ik ging onbevangen naar hem toe, groette hem met een ernstig gelaat en nam, gelijk het den dervisjen toekomt, de eereplaats onder de aanwezigen in. Nadat ik de gebruikelijke gebeden gedaan had, waarop allen Amen zeiden en hun baard streken, wisselde ik met den mehter de gewone formulen van beleefdheid. De minister wilde vleiend zijn en merkte aan dat de dervisjen van Konstantinopel lieden van beschaving waren en Arabisch spraken (ofschoon ik mij slechts van het dialect van Stamboel bediend had). Voorts zeide hij , dat de hasret (bij die woorden stonden allen op) mij wenschte te zien en het hem aangenaam zou geweest zijn, zoo ik vau den sultan of diens gezant te Teheran eenige regelen medegebracht had. Ik gaf hem ten antwoord, dat mijne reis geen aardsche oogmerken had, dat ik van niemand iets begeerde, en dat ik slechts ter wille van mijne persoonlijke veiligheid een firman bij mij had , die met de toegra (het zegel van den sultan) voorzien was. Dit zeggende overhandigde ik den mehter mijn gedrukten pas en, nadat hij het zegel eerbiedig gekust en tegen zijn voorhoofd gewreven had, stond hij op , om het document aan den chan te brengen , waarop hij spoedig terugkwam en mij verzocht in de audiëntiezaal te gaan.

Sjukroellah Bay trad het eerst binnen en ik moest eenige oogen-blikken wachten tot dat de vereischte toebereidselen gemaakt waren ; want ofschoon ik als dervisj aangediend was, liet mijn geleider toch niet na mede te deelen dat ik te Konstantinopel al de voorname pasja's kende , zoodat men het wenschelijk vond op mij een zoo goed mogelijken indruk te maken. Na eenige minuten werd ik door twee jasauls eerbiedig bij den arm genomen, een voorhangsel werd opgetrokken eu ik zag Seid Mehemmed Chan Padisjahi Charesm of, zoo als wij hem prozaïscher aullen noemen, den chan van Chivva , gezeten op eene estrade, met den linkerarm op een rond kussen van zijdefluweel rustende en in de rechterhand een korten gouden scepter houdende. Volgens het voorgeschreven ceremonieel hief ik de beide handen omhoog, hetgeen de chan en de overige aanwezigen ook deden, zeide eene kleine afdeeling uit den koran op en sprak een gebed uit, hetwelk ik met een luid Amen en het strijken van miju baard besloot. Terwijl de chan zijn baard nog vasthield, riep ieder: „Uw gebed worde verhoord \quot; Ik naderde nu den vorst, die mij de handen reikte; nadat wij een moesafeha (*) gemaakt hadden , ging ik eenige schreden achteruit en daarmede waren de ceremoniën afgeloopen. De chan begon mij nu te ondervragen over het doel mijner reis en den indruk dien de woestijn , de Turkmanen en Chiwa op mij gemaakt hadden. Mijn antwoord was, dat ik veel geleden had, doch dat mijn lijden door den aanblik der hasretische dzjernal moebarek (gezegende schoonheid van den vorst) rijkelijk beloond was; ik dankte Allah dat ik dit groote geluk deelachtig was geworden en meende in die bijzondere gunst vau het kismet (noodlot) een goed voorteeken voor mijne verdere reis te zien. Ofschoon ik mij moeite gaf, om in plaats van het Stamboelsche dialect, dat hier niet verstaan wordt, het Oesbeekische te gebruiken, moest de vorst zich toch veel laten vertolken. Hij vroeg mij verder hoe lang ik hier nog dacht te blijven en of ik van de noodige

(♦) De moesafeha is de in den koran voorgeschreven groet, waarbij de groetenden clka-nder wederkeerig de opene handen reiken.

154

-ocr page 169-

Audientie bij den chan van Chiwa.

middelen tot voortzetting mijner reis voorzien was. Ik antwoordde dat ik eerst de begraafplaatsen vau de verschillende heiligen in het chanaat wilde bezoeken en dan pas toebereidselen voor mijne verdere reis zou maken ; wat mijne geldmiddelen aanging zeide ik dat wij dervisjen ons om dergelijke aardsche kleinigheden niet bekommerden; bovendien kou de uefes (heilige aanblazing), die mijn pir (geestelijk opperhoofd) mij op de reis had medegegeven , mij bij gebreke van voedsel vier of vijf dagen in 't leven houden. Ik wenschte dus niets anders dan dat God aan Zijne Majesteit 120 jaren levens mocht schenken.

Deze woorden schenen gemelde Majesteit te bevallen, want het behaagde hem te gelasten , dat men mij 20 dukaten en een makkeu ezel ten geschenke zou geven. De dukaten wees ik van de hand met de opmerking, dat het voor ous dervisjen zonde was geld te bezitten; ik betuigde echter mijn bijzonderen dank voor het andere geschenk, hoewel ik mij de herinnering veroorloofde , dat de heilige wet beveelt dat de ezel, dien men bij eeue pelgrimage gebruikt, wit moet zijn, zoodat ik verzocht er een van die kleur te mogen ontvangen. Ik stond op het punt heen te gaan, toen de chan mij verzocht dat ik ten minste gedurende mijn verblijf in de hoofdstad zijn gast zou zijn, of met andere woorden dat ik dagelijks tot mijn onderhoud 2 (enf/e (ongeveer 37Va ceut) bij zijn thesaurier in ontvangst zou nemen. Ik dankte hem hartelijk, gaf hem miju zegen en verwijderde mij. Toen ik de meuscheumenigte op de voorpleinen en in den bazar doorging , groette ieder mij op de eerbiedigste wijze. Eerst toen ik binnen de vier muren mijner cel alleen was, haalde ik weder vrij adem , verheugd dat de chan, die er verschrikkelijk woest uitzag en in eiken trek van zijn gelaat den ontzenuwden, gewetenloozeu tiran verried , zoo bijzonder genadig jegens mij was geweest en ik dus , zoo lang mijn tijd het veroorloofde , ongehinderd door het chanaat zou kunnen rondzwerven. Den geheeleu avond zweefde het beeld van den chan met zijne diep gezonken oogeu, zijn duimen baard, zijne witte lippen en zijne bevende stem voor mijn geest. Welk een geluk voor de menschheid, dacht ik, dat het duistere bijgeloof nog eenige perken aan de macht en de bloeddorst van dergelijke dwingelanden stelt!

Daar ik voornemens was eenige tochtjes binnen de grenzen van het chanaat te doen , wilde ik mijn verblijf in de hoofdstad zooveel mogelijk bekorten. Het bezienswaardige was spoedig in oogenschouw genomen en ik zou er mij dus niet lang opgehouden hebben, indien de herhaalde uitnoodigingen van den chan, de ambtenaren en de voorname kooplieden mij niet veel tijd geroofd hadden. Toen men wist, dat de gunst van den vorst mij ten deel gevallen was , wilde een ieder mij in gezelschap vau al de hadji's tot gast hebben , en het was eeue ware foltering voor mij , dat ik op éeneu dag zes of acht uitnoodigingen aannemen en naar landsgebruik in elk huis iets gebruiken moest. Mijne haren rijzen nog te berge als ik er aan denk, hoe dikwijls ik des morgens tus-scheu 3 en 4 uur, nog vóór zonsopgang, voor een kolossalen schotel zat, gevuld met rijst die in het vet van schapenstaarten dreef. Dan smachtte ik weder naar het zware ongezuurde brood in de woestijn en gaarne had ik die Midden-Aziatische weelde tegen mijne vroegere armoede verruild. In Midden-Azië is het gebruikelijk zelfs bij een eenvoudig bezoek den destoerehan (een meereudeels smerig bont servet van grof linnen, waarop brood voor twee personen geplaatst wordt) te spreiden, waarop de gast

155

-ocr page 170-

Midden-Azie.

dan eenigc beten moet eten. Niet meer te kunnen eten is eeue verklaring , die de Midden-Aziaat niet alleen als ongeloofelijk , maar ook als zeer onbeleefd beschouwt. De hadji's gaven altijd schitterende bewijzen van hunne goede opvoeding, en het verwondert mij nog dat zij niet gebarsten zijn , want eens rekende ik hun voor, dat elk van hen een pond vet van schapenstaarten en twee pond rijst gebruikt bad , behalve eeue groote hoeveelheid brood met geele en witte rapen, welk ceu en ander zij met 15 a 20 schalen (ik zou eerder soepborden kunnen zeggen) groene thee doorgespoeld hadden. Zulke heldendaden kon ik niet evenaren , en iedereen verbaasde zich j dat ik, in weerwil van al mijne geleerdheid, toch blijkbaar zulk eene slechte opvoeding genoten had.

Niet minder werd ik gekweld door de heaux esprits der stad Chiwa, namelijk de oelema's. Deze heeren, die Turkije en vooral Konstantino-pel boven alles stelden, wilden vaii mij, als een der voorname vertegenwoordigers van de Turksch-Islamitische geleerdheid, inlichting omtrent vele mesele (godsdienstige vraagstukken) ontvangen. Die dikkoppige Oesbee-ken met hunne kolossale tulbanden maakten het mij meer dau warm, als zij een gesprek begonnen over de voorschriften hoe men de handen, de voeten, het voorhoofd , het achterhoofd moet wasscheu, hoe men naar het bevel der heilige godsdienst moet zitten , loopen , slapen, enz. De sultan (als erkende opvolger van Mohammed) en zijne grooten worden te Chiwa als modellen van eene stipte inachtneming dier verschil lende voorschriften beschouwd. Men houdt hier Zijne Majesteit den keizer van Turkije voor een muzelman van den echtsten stempel, die een tulband draagt van minstens 50 ellen doek, een baard die tot op zijn middel reikt en een kaftan die op zijne hielen hangt. Als men hun verhaalde, dat de sultan hoofdhaar en baard a la Eiesco draagt en zijne kleeren bij Dusautoy te Parijs laat maken , zou men zijn loven misschien op het spel zetten. Het deed mij inderdaad leed , dat ik deze lieden, die dikwijls goedhartig en innemend waren , niet de juiste inlichtingen mocht geven; doch ik kon dit bij het scherpe contrast tusschen hunne inzichten en de onze niet wagen.

150

Daar de toesjebas (klooster), waar wij gehuisvest waren, ten gevolge van zijn grooten waterbak en zijne moskee als eene openbare plaats beschouwd werd , wemelde het op het plein altijd van personen van beiderlei geslacht. De Oesbeeken droegen een kegelvormige!! pelshoed, lompe lederen laarzen cn des zomers een lang hemd. Later nam ik ook die kleeding aan, daar het voor niet onwelvoegclijk gehouden wordt, zoolang het hemd nog blank is, er zelfs in den bazar mede te verschijnen. De vrouwen hebben kegelvormige tulbanden op het hoofd, die uit 15 of 20 te zamen gewikkelde Eussischc zakdoeken bestaan. Zij moeten, in weerwil van de drukkende hitte, in dikke kleedereu gehuld gaan en aldus de zware kannen met water naar huis dragen; haar schoeisel bestaat daarbij uit plompe laarzen. Menigmaal bleef zulk eene vrouw aan de deur mijner cel staan cn vroeg ecu weinig chaki sjifa of gezond-heidsstof (') of een nefes (heilige aanblazing) , waarbij zij mij dan hare wezenlijke of ingebeelde ziekten mededeelde. Ik kon die arme schepsels , van welke vele eene treffende overeenkomst met de dochteren van

-ocr page 171-

Keumsmakiug met oen wonderdoctor. I.ri7

Germanje hadden , haar verzoek niet weigeren. Zij hurkten voor mijne cel neder en de lippen bewegende alsof ik bad legde ik do hand op de pijnlijke deelen des lichaam en blies er drie maal sterk op; verscheidene verklaarden dan met een diepen zucht dat zij reeds dadelijk vermindering harer smarten ondervonden. Wat voor de Europeesche leeg-loopers de koffiehuizen zijn, dat zijn voor de bewoners van Chiwa de pleinen der moskeeën, die meestal een grooten waterbak bezitten en door schoone olmen en platanen beschaduwd worden. Ofschoon wij ons pas in 't begin van Juni bevonden, was de hitte reeds zeer drukkend. Desniettemin moest ik mij in mijne cel, die geen vensters had, blijven ophouden, want zoodra ik mij onder de schaduw van het geboomte vertoonde , werd ik door eene menigte omringd en met de allerdwaaste vragen lastig gevallen. De een verlangde godsdienstig onderricht; de andere vroeg of er op de wereld nog meer zulke schoone plaatsen als Chiwa waren; de derde wenschte authentieke verklaringen te ontvangen of het werkelijk waar was, dat het middag- en avondeten van den grooten sultan dagelijks uit Mekka kwam en uit den tempel aldaar binnen éene minuut in het paleis te Konstantinopel overgebracht werd. De goede Oesbeeken hadden eens moeten weten hoeveel Chateau Margaux en Chateau Lafitte ten tijde van Abdoel Medsjid de tafel van den Grooten Heer opluisterde!

Onder de belangrijke kennismakingen, welke ik hier onder de platanen had , behoorde die met hadji Ismael, die als een Konstantinopo-litaan aan mij werd voorgesteld en, in weerwil van zijne Oesbeekische afstamming, daarop ook door taal, gebaren en kleeding zooveel geleek , dat ik hem als mijn landgenoot teederiijk moest omhelzen. Hadji fsmael had '25 jaar in de hoofdstad van Turkije doorgebracht, was in vele voorname huizen bekend geweest en beweerde mij nu en dan in het huis van een persoon, dien hij opnoemde, gezien te hebben ; hij meende zich zelfs mijn vader te herinneren, die daar mollah zou geweest zijn. Ik paste wel op , dat ik hem niet tegensprak , maar verzekerde hom integendeel dat hij te Stamboel een goede reputatie had achtergelaten , zoodat een ieder hem met verlangen terug verwachtte. Ismael verhaalde mij zelf, dat hij aan de oevers van den Bosporus achtereenvolgens de beroepen van onderwijzer, badmeester, schoonschrijver, scheikundige en bijgevolg ook toovenaar had uitgeoefend. Vooral uit hoofde van dit laatste talent, koesterde men te Chiwa groote gedachten van hem. Hij had in zijne woning verscheidene kleine distilleertoestellen en daar hij uit blatleren, vruchten enz. oliën wist te persen , is het geen wonder dat zijne landgenooten hem honderden elixers bestelden. Hadji Ismael had ook den chan met zijne kunst als apotheker ten dienste gestaan, doch met weinig baat, daar Zijne Majesteit het voorgeschreven dieet niet hield. Hij was daarop als hofarts ontslagen , doch daar de nieuwe ge-neesheeren ook niet bevielen, had de chan hadji Ismael weder in dienst willen nemen als toovenaar, lijfarts en fabrikant van poeders en pillen, Ismael had nu echter ten stelligste voor de eer bedankt, eene vermetelheid die hem het hoofd zou gekost hebben, als de bijgeloovige vorst niet bang was geweest voor zijne tooverkunst en zich dus wel gewacht had den wonderdoener te na te komen. De chan wachtte nu ten slotte zijn heil van de buffelmelk.

In Chiwa deed ik, gelijk al de hadji's mijne reisgenooten, uit-

-ocr page 172-

Midden-Azlë.

stekende zaken met de affaire van zegenspreking en aanblazing. Door het uitdeelen van die hemelsche gaven zamelde ik 15 dukaten klinkende specie bijeen. De Oesbeeken te Chiwa zijn eenvoudig en onbeschaafd , maar bchooren tot de beste karakters in Midden-Azië, zoodat mijn verblijf hier alleraangenaamst zou geweest zijn, indien het niet eenigszins verduisterd ware geworden door den naijver tusscheu den meh-ter en Sjukroellah. De eerste trachtte uit vijandige gezindheid jegens mijn beschermer mij voortdurend te benadeelen, en daar hij mijne hoedanigheid als Turk niet betwijfelen kon, begon hij den chan diets te maken, dat ik slechts voor den schijn de rol van dervisj speelde , maar vermoedelijk door den sultan met eene geheime zending naar Boechara belast was. Ik was echter van die intrige onderricht en verwonderde mij dus volstrekt niet, toen ik, kort na mijne audiëntie, eene uitnoo-diging van den chan ontving, om bij hem te komen. Het was een zeer heet uur van den dag, zoodat het mij speet in mijne rust gestoord te worden; doch bovenal was het mij onaangenaam, dat ik het plein van het paleis moest overgaan , waar juist de gevangenen , die men in een veldtocht tegen de Tsjaudors meester was geworden , geëxecuteerd zouden worden. De chan, dien ik door een groot gezelschap omringd aantrof, zeide mij, dat hij gehoord had van mijue bekwaamheid ook in wereldsche wetenschappen en vooral in een bloemrijken stijl, zoodat hij mij verzocht eenige regelen op Stamboelsche wijze voor hem te schrijven, daar hij dit gaarne eens wilde zien. Ik wist dat hij dit zeide op aanhitsing van den mehter, die zelf als schoonschrijver beroemd was en de hadji's omtrent mij uitgehoord had. Ik nam zonder tegenwerpingen te maken de mij aangebodene schrijfmaterialen ter hand en schreef het volgende: „Verhevene, machtige, geduchte koning en heer ! De door uwe koninklijke genade beschermde armste en ootmoedigste dienaar heeft, met het oog op het spreekwoord: „Alle schoonschrijvers zijn gekken zich tot nog toe weinig in het schoonschrijven geoefend , en , gedachtig aan het andere spreekwoord : ,,Elk gebrek, dat een koning behaagt, is eene deugd,quot; het slechts gewaagd u deze regelen alleronderdanigst aan te bieden.quot;

Deze overdrijving van titulaturen, die overigens te Konstantinopel gebruikelijk is, behaagde den chan bijzonder en de mehter was te dom, om de zinspeling te begrijpen. Ik kreeg bevel om te gaan zitten , en nadat mij brood en thee aangeboden was, noodigde de chan mij tot een gesprek uit, dat deze maal uitsluitend over de politiek liep. Om aan mijne rol van dervisj zooveel mogelijk getrouw te blijven , liet ik mij elk woord uit de keel wringen. De mehter lette op elke uitdrukking , die hem de bevestiging van zijne vermoedens kon verschaffen; doch toen eindelijk al die listen vruchteloos bleven, liet de chan mij gaan , na mij nog op het hart gedrukt te hebben het voor mij bestemde daggeld bij den schatmeester af te halen.

Op mijn antwoord, dat ik niet wist waar deze woonde , werd mij eon jasaul (beambte) medegegeven, die ook nog andere bevelen over te brengen had , en nog vervult de herinnering aan de tooneelen, die ik onder zijn geleide bijwoonde, mij met ontzetting. Op den buitensten voorhof 'zag ik omtrent 300 krijgsgevangene Tsjaudors, die er in hunne 'quot;impeu, dagen lang door den honger en de vrees voor den dood gefolterd, uitzagen alsof zij zoo even uit het graf waren opgerezen. Zij waren

158

-ocr page 173-

Execution to Chiwa.

reeds in twee groepeu verdeeld, vooreerst degenen die hun veertigste jaar nog niet bereikt hadden en dus als slaven verkocht of weggeschonken zouden worden , en ten andere die welke wegens hun leeftijd en hunne positie als aksakals (opperhoofden , raddraaiers) beschouwd werden cn de door den chan bepaalde straf moesten ondergaan. De eerstge-noemden werden bij 10 of 15 te gelijk, met ijzeren halsringen aan elkander vastgehecht, weggevoerd en de laatstgenoemden schikten zich geduldig in het over hen uitgesproken vonnis en lieten zich als lammeren door hunne beulen leiden. Terwijl er verscheidene naar de galg of het blok werden gevoerd , zag ik in mijne nabijheid hoe acht grijsaards zich op een wenk van den scherprechter met den rug op den grond ne-derlegden. Handen en voeten werden hun gebonden en de beul stak hen, naar de rij af, de oogen uit, terwijl hij, op de borst van elk hunner geknield, na iedere operatie het van bloed druipende mes op den baard van zijn slachtoffer afwischte. Het was een verschrikkelijk tooneel toen de ongelukkigen , na die verminking, van de touwen bevrijd werden en, met de handen rondtastende, trachtten op te staan. Verscheiden stieten met het hoofd tegen elkander; anderen zonken krachteloos neder en braken in een gesmoord gekerm los. De herinnering aan dit schouwspel zal mij mijn leven lang doen sidderen.

De lezer zal evenzeer sidderen als hij het oog over deze regelen laat gaan; doch wij moeten hierbij aanmerken, dat deze wreedheid de vergelding van eene niet minder barbaarsche handeling was, welke de Tsjaudors den vorigen winter tegen eene Oesbeeksche karavaan bedreven hadden. Zij hadden eene karavaan van 2000 kameelen, die op weg was van Orenburg naar Chiwa, overrompeld en geheel uitgeplunderd. Ofschoon zij daardoor in het bezit van vele llussische waren kwamen, namen zij de reizigers (grootendeels Oesbecken uit Chiwa) ook hunne levensmiddelen en kleederen af, zoodat velen in de woestijn verhongerden, anderen door de koude omkwamen en er van de 60 slechts 8 in het leven bleven.

Deze vreeselijke strafoefening op krijgsgevangenen was geen geval van uitzondering. In Chiwa weet men evenmin als in geheel Midden-Azië wat wreedheid is, want eene dergelijke handelwijze wordt daar als iets natuurlijks beschouwd en stemt met zeden , wet en godsdienst overeen. De chan wilde voor een beschermer der godsdienst doorgaan en meende aanspraak op dien eeretitel te verkrijgen door zelfs de geringste overtreding der godsdienstige voorschriften met strengheid te straften. De mannen werden opgehangen en de vrouwen bij de galg tot aan de borst in de aarde bedolven en vervolgens gesteenigd. Daar men echter te Chiwa geen steenen heeft, bedient men zich van harde aardkluiten; het slachtoffer is daardoor reeds bij den derden worp met stof overdekt eu wordt gruwelijk verminkt, eer de dood het va.n de foltering verlost. De chan ging zoo te werk , dat de oelema's in de eerste jaren zijner regeering zijn godsdienstijver moesten temperen ; maar toch ging er geen dag voorbij , dat niet iemand uit zijne audiëntie ter dood werd geleid op zijne onheilspellende woorden : „Alib barinquot; (neemt hem mede).

De jasaul bracht mij eindelijk bij den thesaurier, waar ik mijne daggelden zou ontvangen. Ik werd dadelijk door dien ambtenaar geholpen , doch vond hem met een werk bezig, waarvan ik een enkel woord moet zeggen. Hij sorteerde namelijk de chilat of eergewaden, die tot

159

-ocr page 174-

Midden-Azië.

belooning der helden naai' het leger zoudeu gezonden worden. Hot waren vier verschillende soorten van zijden tabbaarden met felle kleuren en groote met goud doorwerkte bloemen. Ik hoorde die kleederen vierkops, twaalfkops, twintigkops en veertigkops gewaden noemen; daar ik er echter geen hoofden op geschilderd of geborduurd zag , vroeg ik naaide oorzaak dier benaming, en vernam toen dat de eenvoudigste kleederen eene belooning waren voor vier afgehouwen hoofden van vijanden en de schoonste voor veertig hoofden. „ Vis dit in Roem geen gebruik is,quot; werd er bijgevoegd, „kom dan morgen op de groote marktj daar kunt gij de verdeeling zien.quot; Den volgenden morgen zag ik daaromtrent 100 ruiters, met stof bedekt, uit het leger aankomen. Elk hunner voerde eenige gevangenen mede, waaronder ook vrouwen en kindereu, öf aan den staart van zijn paard of aan den zadelknop gebonden, en had een grooten zak achter op den zadel bij zich, die do afgehouwen hoofden van vijanden , de bewijzen zijner dapperheid, bevatte. Op de markt aangekomen gaf hij de gevangenen over , die hij aan den chan of de grooten ten geschenke aanbood , maakte daarop den zak los, vatte dien bij de twee benedenhoeken en schudde de hoofden voor een schrijver uit, die het getal opteekende en ze met de voeten naar elkander duwde, totdat er eenige honderden bijeen waren. Elk der helden ontving eene kwitantie voor de afgeleverde hoofden en werd er eenige dagen later voor betaald.

In weerwil van deze ruwheid van zeden heb ik in het chanaat Chiwa de schoonste dagen mijner reis doorleefd. Men was zeer vriendelijk voor de hadji's en inzonderheid voor mij, en zoodra ik mij in het openbaar vertoonde, wierpen de voorbijgangers mij geld , kleedingstuk-ken en andere geschenken toe, zonder dat ik er om behoefde te bedelen. Groote sommen nam ik echter vooral niet aan en veel van 't geen ik aan kleederen ontving verdeelde ik onder mijne minder gelukkige reis-genooten; ik gaf hun altijd het schoonste en beste en behield slechts het armoedigste en eenvoudigste voor mij, gelijk het een dervisj betaamde. Desniettemin hadden mijne omstandigheden reeds eene groote verandering ondergaan en ik wil wel bekennen dat ik met genoegen zag, dat ik nu met een sterken ezel en voldoende van geld, kleederen en levensmiddelen voorzien mijne reis zou kunnen voortzetten.

Wat ik op mijne uitstapjes in 't binnenland , die zich tot Koengrat uitstrekten, beleefd heb , zou overvloedige stof kunnen opleveren, om de beschrijving mijner reis met een paar hoofdstukken te vergrooten; doch ik zal mij niet in bijzonderheden verdiepen , die toch in 't algemeen met de reeds opgegeven hoofdzaken overeenkomen. In 4y2 dag zakte ik onder geleide van den schoonvader van Sjukroellah Bay den Oxus af naar Koengrat (stroomopwaarts naar Chiwa heeft men 18 dagen noorlig) en het kostte ons den dubbelen tijd om over land terug te komen. De beide oevers, uitgezonderd een gedeelte van den linkeroever , waar zich tegenover Kanli het Oveïs Karayne gebergte verheft, zijn vlak en in'tal-gemeen goed bebouwd [en goed bevolkt. Tussehen Kanli en Koengrat ligt eene woestijn, die drie dagen reizens vordert. De andere oever, inzonderheid de streek waar de Karakalpak wonen, is met dichte bossehen bedekt. Toen ik te Chiwa terugkwam waren mijne vrienden het wachten moede en drongen bij mij aan reeds den volgenden dag de stad te verlaten, daar de toenemende hitte hen voor onze reis naar Boechara

160

-ocr page 175-

Vertrok naar Boecliara.

bezorgd maakte. Ik begaf mij dus naar Sjutroellah Bay, aan wieu ik gedurende ons verblijf te Chiwa zooveel te dauken had gehad, om afscheid van hem te nemen, eu ik was inderdaad geroerd toeu de edele grijsaard mij van mijn plan trachtte te doen afzien, door mij vau Boecliara Sjerif (het Edele Boecliara) het verschrikkelijkste tafereel op te hangen. Hij schilderde mij den emir als achterdochtig en verraderlijk af, niet alleen jegens de Engelschen , maar jegens allo vreemdelingen. Als een groot geheim verhaalde hij mij , dat voor ecuigc jaren zelfs een Turk , die door Resjid pasja als militair onderwijzer naar Boecliara was gezonden , op last van den emir heimelijk was vermoord, toeu hij na een tweejarig verblijf naar Stamboel wilde terugkeereu.

Deze ijverige' pogingen van Sjukroellah Bay, die aanvankelijk volle vertrouwen op mijne hoedanigheid van dervisj had gehad, om mij den tocht naar Boecliara te ontraden, troffen mij, zoodat ik op de gedachte kwam , dat deze man bij onzen veelvnldigen omgang mijn incognito doorgrond had. Uij was in zijne jonge jaren eenmaal naar majoor Todd te Herat en meer dan eens naar St. Petersburg afgevaardigd geweest; ook te Konstantiuopel, zeide liij mij, had hij veel en gaarne met de l'rengis verkeerd. Misschien had hij daar een begrip van onze denkwijze en onze wetenschappelijke inzichten verkregen. Toeu hij mij de hand tot den afscheidskus reikte blonk er in zijn oog een traan, wie weet door welk gevoel of welke herinnering aan hem ontlokt.

üe chan noodigde mij uit, toeu ik hem den ufscheidszegen gaf, mijn terugtocht over Chiwa te nemeii, daar hij uiij een gezant naar Kon-stantinopel wilde medegeven, om van den nieuwen sultan de gebruikelijke bevestiging in zijne waardigheid te ontvaugen. Ik gaf hem ten aut-woord , dat het zondig was aan de toekomst te deuken ; ik zou zien wat het kismet (het lot) beschikken zou. Ik zeide alle vrienden eu bekenden vaarwel en verliet Chiwa na er eene maand doorgebracht te hebben.

HOOFDSTUK IX,

Vertrek vau Chiwa naar Uoechaia. Uc Jrio wegen. — Godsje. — Clianka, — De Ox us. — CJroote lütle. — Sjoeraehan. — Marktleven te paard. — Japkenary. — Akkarnibj. — Toejebojoea. — Gesprek niet cene Kirgizische vroaw over het nomadenleven. — Tunuklu. — Alaman der Tokken. — De bedreigde karavaan keert naar ïunuklu terug. — Ueis door de woestijn. — Doist. —Dood van kameelen.— Sjorkoetoek. — Medemin Boelag. — Dood van een hadji. — Storm. — Gevaren dor reizigers. — Gastvrije opneming onder Perzische slaven. — Kerste indruk van het Edele Boecliara.

Eerst toeu wij op het beschaduwde pleiu vau de to esjebas vergaderd waren en reisvaardig stonden, zag ik goed welk ecu gezegenden invloed de vroomheid der bewoners van Chiwa op onze bedelaarskaravaan had uitgeoefend. Van de vroegere lompen ontdekte men slechts eenige sporen bij de zuinige of geringe pelgrims; de havelooze pelsmutsen, die zij bij de Jomocten hadden opgezet, waren door sneeuwwitte tulbanden vervangen; alle reiszakken waren beter gevuld, en het was een aangenaam IV. 11

161

-ocr page 176-

Midden-Azië.

gezicht, dat zelfs de armste reiziger een ezeltje had. Ook mijn toestaurl was belangrijk veranderd, want ik kon thans over een heelen ezel eu een halven kameel beschikken j terwijl ik het eene dier bereed, diende het andere om mijn reiszak te dragen, die met kleederen, eenige manuscripten die ik gekocht had, en mijne mondbehoeften gevuld was; deze laatste bestonden nu niet, gelijk in de woestijn , uit zwart meel, maar uit blanke pogatsja (kleine koeken in schapenvet gebakken), rijst, boter en zelfs suiker. Mijne kleeding wilde ik niet veranderen; ik had wel een hemd gekregen, maar ik trok het niet aan, daar dit artikel van weelde mij had kunnen verweekelijken , en daarvoor was het nog te vroeg.

Om van Chiwa naar Jioechara te komen hadden wij de keus tusschen drie wegen ; 1° over Hesaresp en Eitnek , waarbij men dan den Oxus te Kukurtlu moet overtrekken; 2° over Chanka en Sjoerachan op den rechteroever der rivier, met twee dagreizen door de woestijn tot aan Karakoel; 3° stroomopwaarts, waarbij men dan bij Eltsjig aan wal gaat. Daar wij de reis te land wenschten te doen werd de keus tusschen de beide eerste wegen aan onzen kervanbasji met name Aymed , een Tad-sjik uit Boechara , overgelaten, van wien wij, zoowel als een kleerenhan-delaar uit Chiwa, die ons vergezelde, de kameelen gehuurd hadden , en die in dit jaargetijde den weg over Chanka voor den veiligsten en ge-makkelijksten verklaarde.

Het was reeds laat in den namiddag van 27 Juni, toen wij, van de eindelooze zegensprekingen en omhelzingen ontslagen, Chiwa door de poort van Urgend verlieten. Vele vromen liepen ons nog een half uur na en riepen, met de tranen in de oogen, vol vertwijfeling uit: „Wie weet wanneer Chiwa wederom het geluk zal hebben zooveel godvruchtige lieden binnen zijne muren te ontvangen!quot; Mijne collega's, hoog op de kameelen gezeten , hadden daar geen last van ; doch ik ondervond op mijn lageren ezel veel hinder van die vriendschapsbetuigingen, totdat zelfs mijn rijdier er ongeduldig onder werd en mij in galop wegvoerde. Eerst toen ik ver vooruit was kon ik het een weinig inhouden, doch nu veranderde het zijn galop in een snellen draf, en toen ik ook dit wilde beletten werd het boos en liet voor de eerste maal zijne schetterende stem hooren, wier volheid , buigzaamheid en klank ik overigens liever op een afstand dan zoo van nabij zou bewonderd hebben.

Wij hielden nachtverblijf in het 2 mijlen van Chiwa verwijderde Godsje, dat, in weerwil van zijne onbeduidendheid, eene kalenterchane (kwartier voor dervisjen) bezit, gelijk men die in de kleinste gemeenten van Chiwa en Chokand aantreft. Van hier tot Chanka reisden wij onafgebroken door een goed bebouwd land; overal zag ik onder anderen voor-trefl'elijke moerbeziën , en daar mijn ezel nog altijd vroolijk de karavaan vooruithuppelde, had ik ruime gelegenheid mij aan die vrachten te verkwikken. Te Chanka, waar het juist weekmarkt was , kwam ik vroeger dan de karavaan aan en stapte aan de kalenterchane af, die aan het uiterste einde van het stadje op den oever eener beek gelegen en als gewoonlijk door populieren en olmen beschaduwd was. Ik trof hier twee halfnaakte dervisjen aan, die zich juist gereed maakten om hunne middagdosis opium te gebruiken. Zij boden ook mij eene goede hoeveelheid aan en stonden verwonderd , dat ik die van de hand wees. Zij maakten daarop thee voor mij gereed en namen zeiven , terwijl ik die dronk, hun vergift in. Een half uur later bevonden beiden zich in het rijk der droo-

162

-ocr page 177-

Overtocht van den Oxus.

men, en terwijl ik in de gelaatstrekken van den oenen de kenteekeneu van vreugde waarnam, zag ik bij den anderen vertrekkingen alsof hij door doodsangsten gefolterd werd.

Ik had gaarne hun ontwaken willen afwachten om de beschrijving van schoone droomen te hooren, maar onze karavaan passeerde juist de stad en ik moest mij bij haar aansluiten , want wij zouden nu in een klein uur den oever van den Oxus bereiken en, als er tijd genoeg was, den overtocht nog heden beproeven. Ongelukkig was dit kleine eind weegs zeer slecht, zoodat wij voortdurend door slijk en moerassen moesten waden en eerst tegen den avond aan den rivieroever aankwamen , waar men den nacht in de open lucht besloot door te brengen.

De Oxus , dien ik hier tamelijk breed vond , waarschijnlijk ten gevolge der regenbuien van het voorjaar, leverde met zijne geele golven en ziju vrij snellen stroom een belangwekkend schouwspel op. Onze oever was , zoover het oog kon reiken , met geboomte en daartusschen gelegene hawli's (boerderijen, indien ik het zoo kan noemen) bezet. Ook aan de overzijde zag men landwaarts-in de sporen van bebouwing en bewoning, en in noordelijke richting vertoonde zich het Oveïs Karayne gebergte als eene loodrecht nederhangende wolk. Het water van den Oxus is in zijne eigenlijke bedding niet zoo goed drinkbaar als in zijne zijtakken en kanalen , waar het zand door de meerdere stilte reeds meerendeels bezonken is. Hier ter plaatse knarste het water ons tusschen de tanden alsof men een moud vol zand genomen had, en eerst na eenigen tijd gestaan te hebben werd het drinkbaar. De bewoners van Turkestan beweren dat geen rivier op aarde, zelfs niet de Nijl Moebarek (de gezegende) , het water van den Oxus in zoetheid en goeden smaak evenaart. Vroeger dacht ik, dat die vermeende goede smaak slechts het gevolg was van de blijdschap die men ondervond als men, na de van water ontbloote woestijn doorgetrokken te zijn, aan de oevers der rivier kwam ; doch ik heb later moeten erkennen , dat ik , zoover mijne ondervinding van water reikt, noch in Europa noch in Azië ooit een stroom of bron heb aangetroffen , die zulk voortreffelijk water oplevert als de Oxus.

In den vroegen morgen van den volgenden dag werden de toebereid-seLen tot den overtocht gemaakt. Zoowel hier als bij Gocrlcn , Hesaresp en andere plaatsen zijn de veeren eigendom van den slaat. Deze verpacht ze aan bijzondere personen , die alleen reizigers , voorzien van een petek (pas) van den chan, die voor eene kleine geldsom afgeleverd wordt, naar den anderen oever mogen overzetten. De hadji's hadden een ge-zamenlijken pas, doch ik had er mij een afzonderlijk doen afgeven , die van den volgenden inhoud was : „Aan de grenswachters en tolbeambteii wordt kennis gegeven , dat aan den hadji mollah Abdoer Resjid Effendi verlof gegeven is. Niemand verhindere hem.quot;

Als hadji's wilden wij op een vaartuig, dat aan den chan toebehoorde , geen veergeld betalen. De veerman wilde daar aanvankelijk niets van hooren , doch besloot eindelijk ons de weldaad te bewijzen, om ons met ezels en bagage kosteloos naar de overzijde te brengen. De overtocht begon des morgens te 10 uur, doch eerst tegen zonsondergang bereikten wij een hoogen oever, die zieh rechts langs het kanaal van Sjoerachan uitstrekte. De eigenlijke rivier waren wij in een half uur overgestoken , doch door den stroom werden wij ver benedenwaarts afgedreven, en eer wij nu eens opwaarts dan weêr nederwaarts varende een gewenseht punt IV. 11*

163

-ocr page 178-

Middcii-Azit!.

aan andere armen der rivier bereikten, verliep de geheele dag en wel onder zulk eene brandende hitte als ik zelden ondervonden heb. Op de rivier ging het tamelijk goed, doch in de zijtakken zaten wij telkens op het drooge, en dan moesten menschen eu ezels de veerboot verlaten om haar weder vlot te doen worden eu, bij genoegzame diepte , er op nieuw in te stijgen. Die ontscheping was, wat de ezels betrof , een helsch werk, vooral ten aanzien van eenige halsstarrige laugooren , die men letterlijk in en uit de boot moest dragen. Ik moet echter nog lachen als ik er aan deuk , hoe de langbeeuige hadji Jakocb zijn ezeltje op zijn rug nam eu het bij de over zijne borst hangende pooien vasthield, terwijl het sidderende dier onderwijl zijn kop aan den hals van den pelgrim poogde te verbergen.

Wij moesten aan den oever bij Sjoerachau eeu dag wachten totdat de kameeleu overgezet waren. Den 29 Juni braken wij op en trokken de door Oesbeeken bewoonde streek Japkeuary (Kanaaloever) door, die overal van kanalen doorsneden is. Japkeuary maakt een oase van 8 mijlen lengte en 5 of 6 mijlen breedte uit, die vrij goed bebouwd is. Daarna begint de woestijn, wier zoom, Akkamisj genoemd , goede weiden heeft eu door Kirgizen bewoond wordt. Hier zette de karavaan langzaam haar weg voort; doch de kervanbasji, ik en twee andere reisgenooten, die op de deugdelijkheid hunner ezels kouden rekenen, maakten eeu uitstapje naar het buiten onze richting gelegene Sjoerachau, om daar op de weekmarkt ouzen voorraad proviand aan te vullen of, beter gezegd, om eens eene uitspanning te hebben.

164

Sjoerachau, dat met een niet onaauziei.lijkeu aarden wal omringd is, bevat weinig woonhuizen eu bestaat in hoofdzaak uit 320 winkels, die tweemaal 's weeks geopend en door de nomaden der omstreken bezocht worden. Het plaatsje behoort in eigendom toe aan den ouderen broeder van den chan , die hier eeu schooneu tuin heeft. Ik liet mijne reisgenooten de iukoopeu doen en begaf mij naar de buiten de poort gelegene alenterchane , waar ik verscheidene dervisjen aantrof die door het gebruik kau beng (eeu uit vlas bereid bedwelmend middel gelijk opium) zoo mager vis geraamten waren geworden en op den vochtigen groud in de donkere aelleu lagen. Toen ik mij aan hen bekend maakte, heetteu zij mij wel-com en lieten mij brood en vruchten brengen. Ik wilde hun geld geven, koch zij lachten mij uit eu verhaalden mij dat verscheidenen uit hun midden reeds in 20 jaar geen geld aangeraakt hadden; de bewoners van den dmtrek onderhouden namelijk hunne dervisjen en ik zag ook werkelijk on den loop van den dag verscheidene statige Oesbeekische ruiters aanko-imen, die elk iets medebrachten en als vergelding een tsjilim (pijp) kregen, waaruit zij hun geliefkoosd vergif opzogen. Te Chiwa is beug het gezochte bedwelmingsmiddel, dat velen gebruiken, daar wijn eu andere geestrijke dranken door den koran verboden zijn eu de regeeriug het gebruik daarvan met den dood straft. Daar het laat begon te worden, begaf ik mij naar de markt om mijne reisgenooten op te zoeken eu het kostte mij daar moeite door de golvende menigte heen te dringen. Koopers eu verkoopers waren allen te paard eu het was inzonderheid koddig om te zien hoe de Kirgizische vrouwen met groote lederen zakken vol kimis (*)

(') Sterk verzuurde paarden- of kaineelmelk, die de nomaden van Midden-Azië als een bedwelmenden drank gebruiken. Ik heb er altijd slechts weinige droppels van kun-

-ocr page 179-

Hfit nomaden-lovon.

te paard gezeten de opening van den zak boven den mond hielden van dengeen die wilde drinken , waarbij aan beide zijden zooveel behendigheid ten toon werd gespreid , dat er slechts zelden een droppel bezijden viel.

Ik vond mijne reisgenooten op de markt, waarop wij de terugreis naar de karavaan aannamen, die ons reeds 5 uren vooruit was. Het was een onbeschrijfelijk heete dag: doch gelukkig troffen wij hier en daar, ofschoon het eene zandige streek was, teuten van Kirgizen aan; zoodra ik er eene naderde kwamen vrouwen met hare kimis-zakken te voorschijn en kregen ernstigen twist onder elkander als ik niet van elk een dronk aannam. In de zonnehitte een dorstigen reiziger te laven wordt als het toppunt van gastvrijheid beschouwd en men bewijst den Kirgizen eene weldaad als men hen in staat stelt zich van dien plicht te kwijten. De karavaan verwachtte ons reeds met het grootste ongeduld, daar wij van nu af slechts bij nacht zouden marcheeren, hetgeen zoowel voor ons als voor de dieren eene groole verlichting was, De trein brak dus dadelijk na onze terugkomst op. Bij den helderen maneschijn leverde die lange lijn, met den dof rollenden Oxus ter rechter- en de verschrikkelijke woestijn van Tatarije aan de linkerhand, een tooverachtig schouwspel op. Den volgenden morgen legerden wij ons op een plek waar de oever zeer hoog was. Deze streek heet Toejebojoen, letterlijk kameelhals, waarschijnlijk ter zake van de bochten van den oever, en wordt in sommige maanden door de Kirgizen bewoond. Binnen den tijd van tien uren zag ik drie Kirgi-zen-gezinnen, die weder verder trokken en mij een onovertreffclijk beeld van quot;het nomadenleven verschaften. Toen ik mij over dit onbestendig leven met eene Kirgizische vrouw onderhield, gaf zij lachend ten antwoord: „Denkt gij dat wij zoo lui zijn als gijlieden mollahs en dagen lang op eene zelfde plek kunnen zitten? De mensch moet zich bewegen, want zie, de zon, de maan, de sterren, het water, de dieren, de vogels, de visschen alles beweegt zich ; alleen de dooden en de aarde blijven op hunne plaats.quot; Ik wilde aan de philosopheerende nomadische dame, die juist met het afbreken eener tent bezig was, eenige bedenkingen onderwerpen, toen in de verte een geschreeuw aangeheven werd, waarvan ik alleen het woord : „15uri! buri!quot; (de wolf!) verstond. De vrouw snelde als een pijl uit den boog naar de kudde die in het verschiet graasde, en het geschreeuw, dat zij aanhief, had het gevolg dat de wolf de wijk nam, na echter eerst den vetstaart van een schaap afgebeten te hebben. Ik had haar nu gaarne over het voordeel der beweging van den wolf ondervraagd; doch zij was te bedroefd over haar verlies en ik sloeg dus den weg naar de karavaan weder in.

165

Voor zonsondergang hervatteden wij de reis en marcheerden onafgebroken voort in de nabijheid der rivier, wier hooge oevers bijna overal met wilgen, jong gras of struiken begroeid waren. Ofschoon de weg tus-schen Chiwa en Bocchara mij als druk bezocht was afgeschilderd, hadden wij tot nog toe slechts grenswachters en nomaden, maar geen reizigers ontmoet, zoodat wij verwonderd waren, toen omtrent middernacht vijf ruiters ons in snellen draf naderden. Het waren kooplieden uit Chiwa, die over Karakoel in vier dagen uit Bocchara hier gekomen waren en ons de blijde tijding mededeelden, dat de weg volkomen veilig was en wij overmorgen hunne trager reizende karavaan zouden ontmoeten.

nen drinken, tiaar het scherpe zuur mijn mond san ent;ok en mijne tonden verscheidene dagen stomp maakte.

-ocr page 180-

Middcia-Azië.

i5ij het verlaten vau Chiwa hadden wij gehoord, dat de Telde Turk-manen den weg naar Boechara onveilig maakten, daar de emir met zijn leger afwezig was; en ook onze kervanbasji had heimelijk vrees gekoesterd; doch nn was deze uit den weg geruimd en wij mochten dus hopen in 6 of 8 dagen het doel onzer reis te zullen bereiken , terwijl wij verwachtten slechts twee dagen in de woestijn tusschen den Oxus en Karakoel zonder water te zullen doorbrengen. Den volgenden morgen legerden wij ons bij Tunuklu, de ruïne van een voormalig fort op een kleinen heuvel, langs wiens voet de Oxus stroomt, zoodat de hoogte aan dien kant met het schoonste groen bekleed is. Van hier loopt een weg in noordoostelijke richting door de zandwoestijn Chalata Tsjoelu (ook ilzjan Eatirdigan of Levenvernietiger genoemd), die slechts des winters na zwn.re sneeuwbuien gevolgd wordt, wanneer de weg van Karakoel door do Turk-manen onveilig wordt gemaakt, die in dat jaargetijde onverhinderd overal kunnen stroopen, omdat de Oxus dan bevroren is.

üe hitte werd nu eiken dag grooter, want wij bevonden ons in het begin van Juli, doch zij hinderde ons weinig, daar wij den gehee-len dag aan den oever eener aanzienlijke rivier vol voortreflelijk water konden uitrusten. Wij werden echter weldra uit dien aangenamen toestand opgeschrikt en door Turkmanische avonturiers met gevaren bedreigd, waaruit slechts de beschikking van het lot, om met de Oosterlingen te spreken, ons redde.

Het was bij het aanbreken van den dag op 4 Juli dat wij op onzen nachtelijken marsch twee half naakte lieden ontmoetten, die reeds uit do verte de karavaan aanriepen en, toen zij in onze nabijheid waren, met den kreet: „Een stuk brood! een stuk brood!quot; ter aarde zonken. Ik was een der eersten die hun brood met schapenvet gaf. Na iets daarvan gebruikt te hebben begonnen zij ons te verhalen, dat zij schippers uit Ue-saresp waren, die door een alaman van Tekkcn van hunne boot, hunne kleeding en hun brood beroofd waren en slechts het leven hadden mogen behouden. De roovers waren 150 in getal en hadden een strooptocht tegen de kudden der hier rondzwervende Kirgizen op het oog. „klucht of verbergt u,quot; zeiden zij ons, „want binnen eenige uren hebt gij hen op den hals en zullen zij u, al zijt gij nog zulke vrome pelgrims, geheel naakt en zonder voedsel of rijdieren in de woestijn achterlaten, want die katir(on-geloovige) Tekken zijn tot alles in staat.quot; Onze kervanbasji, die reeds tweemaal uitgeplnnderd was en er slechts met moeite het leven had afgebracht, had dien raad niet noodig, want nauwelijks waren de woorden „Tekkenquot; en „alamanquot; tot zijne ooren doorgedrongen, of hij kommandeerdc rechtsomkeert en nam met de karavaan, zoo snel als de zwaar beladen ka-meelcn loopen konden, den terugtocht aan. Met kameelen voor Turkmanische paarden te willen vluchten, zou natuurlijk onzin geweest zijn; doch 150 ruiters konden naar onze berekening eerst tegen den morgen over de rivier gezet zijn, en, terwijl zij behoedzaam den weg volgden, konden wij misschien Tunuklu weder bereiken en met op nieuw gevulde waterzakken de zandwoestijn van Chalata binnentrekken, waar wij althans uitzicht op behoud hadden. Na buitengewone inspanning van krachten kwamen onze dieren geheel uitgeput bij Tunuklu aan, waar wij ze eenige rust moesten vergunnen; anders zouden wij reeds den eersten marsch door het zand niet hebben kunnen afleggen. Vol beangstheid brachten wij hier dus drie uren door, totdat do waterzakken gevuld en de toebereidselen tot de gevaarlijke reis gemaakt waren.

100

-ocr page 181-

107

De kleerenhandelaar uit Chiwa, die reeds eenmaal door de Turkma-neu uitgeplunderd was, had intusschen verscheidene hadji's, die goed gevulde zakken maar geen moed bezaten, overgehaald zich liever met hem tusschen de struiken van den oever te verbergen dan met den kervanbasji gedurende de saratan (de hondsdagen) de woestijn in te gaan eu daar gevaar te loepen door den dorst of den tebbad (een heeten oostenwind) om te komen. Hij schilderde die dreigende uitkomst met zulke levendige kleuren, dat eenige reisgenooten zich van ons afscheidden. Juist verscheen ook op de rivier een ledig vaartuig en daar de bootsgezellen aanboden ons naar Hesaresp te brengen, begon ieder te weifelen, zoodat wij ten slotte nog slechts met ons veertienen waren, die den kervanbasji besloten te volgen, 't Was een der gewichtigste oogenblikken van mijne geheele reis. De terugkeer naar Chiwa kon al mijne plannen in duigen werpen, levensgevaar dreigde mij overal; voorwaarts dus! liever door de woede der elementen dan door de martelingen van een tiran van het leven beroofd ! Ik bleef met hadji Bilal en hadji Salib bij den kervanbasji. Het afscheid van makkers eener zoo lange reis was smartelijk. Op het oogenblik echter toen de boot van wal zou steken, stelden de reizigers, die zich daar in bevonden, een fal (*) voor. De steenen werden verdeeld, en nauwelijks had hadji Salih met kennersoog den gelukkigen uitslag verkondigd, of bijna al de hadji's verlieten het vaartuig en voegden zich weder bij ons. Om nu verdere aarzelingen te voorkomen liet de kervanbasji dadelijk opbreken en de zon was nog niet ondergegaan of wij bevonden ons, zijwaarts van de ruïnen van ïunuklu, op weg naar de Chalata-woestijn.

Hoe het mij en de anderen, die de verschrikkingen der woestijn reeds eenmaal ondervonden hadden, te moede was, zal ik niet behoeven te beschrijven. Den weg van Goemuusjtepe naar Chiwa hadden wij in Mei afgelegd, thans was het Juli; ginds hadden wij nog regenwater gehad, hier waren zelfs geen putten met bitter of ziltig vocht. Met onuitsprekelijk verlangen bleven onze oogen op den Oxus gevestigd, die zich ter rechterhand meer en meer van ons verwijderde en door de laatste stralen der dalende zon met dubbele schoonheid toegerust werd. Zelfs de kameelen, die toch voor het vertrek overvloedig gedrenkt waren, bleven met hunne oogen vol uitdrukking nog lang in die richting staren.

Er begonnen reeds eenige sterren aan den hemel te fonkelen, toen wij de zandwoestijn bereikten. Wij namen de grootste stilte in acht, opdat de Turkmanen die zich waarschijnlijk in de nabijheid bevonden, doch door de duisternis (want de maan ging eerst later op) ons niet konden zien, ons niet zouden hooren. Op den zachten grond veroorzaakten de voetstappen der dieren geen gedruisch; doch wij vreesden dat onze ezels, wier stem verre door den stillen nacht zou weergalmen, lust tot zingen zouden krijgen. Tegen middernacht kwamen wij op een bodem waar allen moesten afstijgen, omdat de kameelen en de ezels er tot aan de knieën in het fijne zand wegzonken, dat nog bovendien eene onafgebrokene heuvelreeks vormde. Bij de koelte van den avond kon ik dat aanhoudend loopen door het zand nog uithouden, doch tegen den morgen voelde ik

(quot;) Eeno, soort van orakel, mcesta) daarin bestaande dat men den koran of een ander heilig boek op den gis opent en op de opengeslagen bladzijde eeno plaats zoekt, die aan de wenschen van den zoekende beantwoordt. In Midden-Azië verdeelt men gewoonlijk 30 steentjes onder het gezelschap, en moet ieder zooveel malen de drie laatste verzen van den koran opzeggen als hij steentjes ontvangen heeft.

-ocr page 182-

168

dat mijne hand door het vaste leunen op mijn stok begon te zwellen; ik laadde dus mijne bagage op den ezel en zette mij op den kameel, die wel naar zijn adem hijgende voortstapte, maar in het zand toch nog altijd beter in zijn element was dan ik met mijn kreupelen voet.

Ons morgenstation op 5 Juli droeg den opwekkenden naam Adam-kyrylgan (de plaats waar de menschen te gronde gaan) en men behoefde slechts een blik op den horizon te werpen , om te begrijpen, dat die benaming goed gekozen was. Men stelle zich een onafzienbaren oceaan van zand voor, nu eens, als door dc stormen gezweept, tot hoogc golven opgejaagd, dan weder zacht gerimpeld als of de zefiers er overheen waren gegleden. Men ziet geen vogel in de lucht, geen worm of kever op de aarde; wat men nog ontwaart zijn sporen van voorbijgegaan leven , gebeenten van menschen en dieren die hier den dood hebben gevonden en die door alle voorbijtrekkende reizigers tot hoopen zijn opgestapeld, om de richting van den weg aan tc duiden. Dat wij nu veilig waren voor de Turkmanen ligt in de rede, want er bestaat geen paard op de wereld, dat hier een station zou kunnen afleggen. Of echter dc elementen geen streep door onze rekening zouden halen, was eenc vraag die zelfs de oostcrsche onverschilligheid wakker schudde, waarvan het sombere gelaat mijner rcisgenooten gedurende den geheelen tocht dc beste getuigenis was.

Volgens onzen kervanbasji hadden wij van Tunuklu naar Boechara slechts zes dagreizen af tc lesgen , de eenc helft door het zand , do andere hcltt op een vasten en vlakken grond, die hier en daar gras opleverde cn op sommige tijdstippen door herders bezocht werd. Wij zouden dus , volgens de vroegere ondervinding van den inhoud onzer waterzakken , in het ergste geval slechts éen of nnderhalven dag met gebrek aan water te kampen hebben ; doch reeds den eersten dag merkte ik op, dat het water van den Oxus onze berekening zou verijdelen, daar dc hoeveelheid sneller afnam dan wij die gebruikten , hetgeen ik aan de werking der zon of aan eigen verdamping toeschreef. Na deze ontdekking bewaakte ik mijn waterzak met dubbele zorg, hetgeen allengs allen navolgden ; het was een potsierlijk schouwspel als men ieder, met den waterzak vast in de armen geklemd, zag slapen. Ondanks de verzengende hitte moesten wij marschen van 5 of fi uren maken , want hoe eer wij buiten het zand kwamen , des tc minder zouden wij den tebbad behoeven te vreezen , die ons op de vlakte wel is waar koortsachtige aandoeningen kon berokkenen, doch in do woestijn ons allen in ecu oogenblik in het zand zou begraven. De arme kameelen, die reeds vermoeid van de nachtelijke vlucht de woestijn betreden hadden, werden tc sterk aangedreven, en het was dus geen wonder dat ev eenige ziek werden en twee den 0 Juli op het station, dat Sjorkoetoek werd genoemd, stierven.

De drukkende hitte ondermijnde de krachten van ons allen, ook zonder tebbad, cn twee onzer minvermogende rcisgenooten, die naast hunne verzwakte rijdieren te voet moesten gaan cn al hun water opgebruikt hadden, werden zoo ziek, dat wij hen op de kameelen moesten vastbinden, omdat zij buiten machte waren te zitten of te rijden. Zoolang zij nog geluid konden geven, was: „Water! water!quot; het eenige woord dat zij konden uiten. Doch zelfs hunne beste vrienden ontzeiden hun een verkwikkendeu dronk, en toon wij den derden dag dag het station Medimin Boelag bereikten, werd een hunner door den dood van de vrceselijke folteringen

-ocr page 183-

Zandstorm in de woestijn.

van den dorst bevrijd; hij was een van drie broeders, die hun vader te Mekka verloren hadden. Ik was er bij tegenwoordig, toen hij den geest gaf. Zijne tong was geheel zwart, zijn verhemelte grauwaehtig wit; zijne gelaatstrekken waren overigens niet zeer verwrongen, maar de mond was sa-mengeschrompeld. Dat water hem in zijn toestand van verzwakking nog had kunnen baten, geloof ik bijna niet; maar wie zou het hem gegeven hebben? Het is een schrikkelijk gezicht hoe de vader voor den zoon, de broeder voor den broeder zijn water verbergt, want met eiken droppel is het leven gemoeid, en bij de folteringen van den dorst is er geen sprake van zelfverloochening of edelmoedigheid, evenmin als bij andere groote lijfsgevaren.

Nu wij drie dagreizen door het zandige gedeelte der woestijn hadden afgelegd, hadden wij den vasten grond moeten bereiken en het Chalata-gebergte in 't oog krijgen; doch wij werden teleurgesteld en brachten nog een vierden dag in het zand door. Onze dieren konden bijna geen voet meer verzetten. Ik had in mijn lederen zak nog ongeveer zes glazen water, waarvan k nu cn dan slechts eenige droppelen durfde gebruiken , zoodat ik vreeseiijk van den dorst te lijden had. Tot mijn grooten schrik zag ik in een spiegeltje, dat ook mijne tong in 't midden eenigzins zwart begon te worden; dadelijk dronk ik toen de helft van mijn watervoorraad op eenmaal uit, waardoor ik meende mij te kunnen redden. Doch te vergeefs: in den morgen van don vijfden dag werd de branding in mijn mond, gepaard met hoofdpijn, bij voortduring erger, en toen wij in den namiddag het Chalata-gebergtc in flauwe omtrekken begonnen te zien , voelde ik mijne krachten langzamerhand afnemen. Hoe meer wij het gebergte naderden, des te minder werd het zand, en reeds zagen alle oogen naar eene herdershut uit, toon de kervanbasji ons op eene stofwolk, die uit de verte naderde, opmerkzaam maakte en ons gelastte ten spoedigste van de kameelen af te stijgen. De dieren, reeds bij instinct wetende dat het de aankomende tebbad was, knielden onder een luid gebrul neder, strekten den langen hals op den grond uit cn poogden den kop in het zand te verbergen. Wij legerden ons achter hunne lichamen als een schutsmuur en bevonden ons nauwelijks op die schuilplaats, of de wind gierde met dof geloei over ons heen , doch overdekte ons slechts met een zandlaag van een paar vingers'dikte. De eerste korrels van dat zand brandden ons als een vonkenregen op de huid. Als de storm ons 0 mijlen dieper in do woestijn overvallen had, zouden wij allen omgekomen zijn. Dat deze wind koorts en neiging tot braking verwekt, zooals de inlanders zeggen , heb ik niet kunnen bespeuren ; doch na zijn voorbijgang werd de lucht nog zwoeler en drukkender dan te voren.

Ter plaatse , waar het zand geheel ophoudt, openen zich drie verschillende wegen; de eene, 22 mijlen lang, loopt over Karakoel; de tweede van 18 mijlen, gaat de vlakte door tot dicht bij Boechara; en de derde, van 20 mijlen lengte, richt zich door het gebergte, dat water oplevert, doch waar de steile rotspaden voor kameelen onbegaanbaar zijn. Wij kozen den middelsten weg als den kortsten, vooral daar wij de hoop koesterden er herders aan te treilen en wat water bij hen te bekomen. Tegen den avond kwamen wij bij eenige putten, wier water voor menschen onbruikbaar was, doch onze dieren verkwikte. Het ging ons allen zeer slecht; wij geleken op halve dooden en alleen de hoop op spoedige redding hield ons nog staande.

109

-ocr page 184-

Midden-Azie.

Ik kon niet meer alleen van mijn kameel afkomen. Meu hielp mij dus en legde mij op den grond. Het was alsof mijn lichaam inwendig in vuur stond en mijn hoofdpijn was zoo hevig dat ik in een staat van bedwelming verzonk. Mijne pen is niet in staat de folteringen te schilderen , die de dorst ons veroorzaakte; ik houd het er voor, dat er geen smartelijker dood bestaat, en ofschoon ik gevaren koelbloedig onder de oogen kon zien , was thans mijue geestkracht gebroken en meende ik dat mijne laatste ure nabij was. Omstreeks middernacht gingen wij weder voort; maar ik sliep in, en toen ik op den morgen van 10 Juli ontwaakte, bevond ik mij in eene armoedige hut, door lieden met lange baarden omringd , die ik dadelijk voor Perzen herkende , en die mij toeriepen : „Gij zijt toch geen hadji ?quot; Ik had echter geen kracht genoeg om te antwoorden. Zij dienden mij eerst eenige warme melk toe en vervolgens zure melk met water en zout vermengd , een drank die mij merkbaar versterkte en weder op de been deed komen. Nu eerst werd het mij duidelijk , dat ik en mijne reisgenooten de gasten van Perzische slaven waren, die 10 mijlen van Hoechara verwijderd met de bewaking der schapen belast waren , doch door hunne meesters slechts karig van brood en water voorzien werden , opdat zij , ruimer daarvan voorzien, de vlucht door de woestijn niet zouden beproeven. Deze arme bannelingen bezaten zooveel edelmoedigheid, dat zij aan hunne aartsvijanden, dc Soenitische mollahs , van hun water mededeelden. Vooral mij betoonden zij veel goedheid nadat ik hen in hunne moedertaal had aangesproken ; want te Hoechara spreekt men wel Perzisch , doch met een tongval die veel vau de eigenlijke taal van Iran verschilt. Zij gaven ons nog eenig water op den weg mede, zoodat ik , met dankbaarheid en medelijden vervuld, afscheid van hen nam.

Wij braken nu op naar ons volgend station Chodsja Oban , eene bedevaartsplaats , om er het graf van een heilige van denzelfden naam te gaan bezoeken; het lag wel eenigszins noordelijk van onzen weg , doch in onze hoedanigheid van hadji's mochten wij niet nalaten er heen te gaan. Tot grooten spijt van mijne reisgenooten verdwaalden wij in den nacht tusschen de zandheuvels die aan den ?oom der woestijn liggen en uit wier midden Chodsja Oban als eene oase het hoofd opsteekt. Toen , na lang ronddwalen van onze zijde, de morgen van 11 Juli aanbrak , bevonden wij ons aan den oever van een zoetwater-meer. Hier was de woestijn geëindigd en behoefden wij geen dorst, geen zandstormen meer te vreezen. Tegelijk betraden wij nu de grenzen van het eigenlijke Hoechara, en toen wij in het slechts 2 uren verder gelegene dorp Chakemir (waar de kervanbasji woonde) aankwamen, bevonden wij ons reeds in een vrij goed bebouwd land. üe geheele streek wordt besproeid door kanalen uit de rivier Karasoe, die volgens sommigen een zijtak van den Serefsjan, doch volgens anderen eene hoofdrivier is die uit het noorden komt. Zij loopt in het genoemde meer uit, welks water , naar men mij verzekerde , slechts in het voorjaar en de eerste zomermaanden drinkbaar is, maar dan in hoeveelheid vermindert en een zoutachtigen smaak krijgt.

Te Chakemir, dat 200 huizen heeft en slechts 2 uren van Hoechara ligt, moesten wij overnachten , opdat , volgens do wettelijke bepalingen , de badsjgir (tolbeambte) en de wakanuwis (verslaggever) van onze aankomst onderricht zouden kunnen worden , daar zij alle vreemdelingen , voordat deze in de stad komen, moeten onderzoeken. Er werd dus een bode naar Hoechara afgezonden en den volgenden morgen vroeg verschenen drie be-

170

-ocr page 185-

Onderzoek van tolbeambten te Boeohara.

ambten van den emir met zeer gewichtige bureaucratische gezichten, om vooreerst inkomende rechten van ons te hefl'en eu vervolgens zooveel mogelijk nieuwtjes omtrent ous en de lauden uit welke wij kwamen cp te zamelen. Men begon met de bagage. De hadji's hadden in hunne reiszakken rozenkransen uit Mekka, dadeleu uit Medina, kammen uit Hagdad, messen, scharen, vingerhoeden eu spiegeltjes uit Frengistan. Ofschoon zij beweerden, dat de emir van Boechara (God mocht hem 120 jaren levens schenken !) nooit rechten van hadji's nam , liet de tolbeambte zich daardoor volstrekt niet vermurwen, maar schreef alles stuk voor stuk op. Toen hij eindelijk mij in het gelaat zag, zeide hij lachend, dat ik mijn koffer maar eens moest laten zieu , vermits wij (waarschijnlijk bedoelde hij de Europeanen, want daarvoor hield hij mij) altijd mooie dingen bij ous hadden, ik viel den sluwen Boecharioot in de rede met de verklaring, dat ik werkelijk mooie dingen bij mij had en dat het aan zijn goedvinden stond wat hij het eerst verlangde te zien. Hij antwoordde dat hij alles zien wilde , en daarop ging ik naar buiten, haalde mijn ezel , zeulde dien den trap op en over de tapijten het vertrek binnen, plaatste het dier onder het luide gelach mijner reisgenooten voor den beambte , opende vervolgens mijn reiszak en toonde hem mijn vroeger lompenpak en de oude boeken, die ik te Chiwa gekocht had. De Boecharioot keek verwonderd op en vroeg of ik inderdaad niets anders had. Hadji Salih kwam er nu tusschen en gaf hem de noodige inlichtingen over mijn stand en hoedanigheid en het doel mijner reis. De beambte teekende dit alles op, zag mij nogmaals aan eu schudde op veelbeteekenende wijze het hoofd. Na afloop van dit ouderzoek begon de wakanuwis (letterlijk: opschrijver der gebeurtenissen) zijne taak. Eerst stelde hij eene uitvoerige persoonsbeschrijving van eiken reiziger op en teekende vervolgeus het nieuws aan , dat men hem kou mededeeleu. Belachelijk was het eindeloozc uitvragen over de toestauden in Chiwa , een door taal, afstamming en godsdienst verwant land , dat eeuwen lang de nabuur van Boechara is geweest, terwijl de beide hoofdsteden slechts eenige dagreizen van elkander liggen.

Alles was nu in orde, doch er bestoud eenig verschil van gevoelen over het kwartier, waar wij binnen de stad zouden afstijgen. De tolbeambte sloeg het tolkantoor voor, waar hij hoopte ons nog wel het een en ander af te persen en mij in een scherper verhoor te kunnen nemen; doch hadji Salih (die zich nu aan hot hoofd der karavaan gesteld had, daar hij te Boechara een grooteu invloed geuoot) drong er op aan, dat wij in de tekkie (ceue soort van klooster) onzen intrek zouden nemen. Wij vertrokken nu dadelijk uit Ohakemir en hadden te nauwernood een half uur door eene streek vol tuinen eu bouwlanden afgelegd , of wij zagen het „Edele Boecharaquot; met zijne lompe torens , die zonder uitzondering met ooievaarsuesteu gekroond waren (1), voor ons oog verrijzen.

171

Ongeveer IV2 uul' v^or de stad trokken wij den zuidwaarts stroomenden Sorefsjan over, welken de kameelen en paarden konden doorwaden, ofschoon de strooming vrij sterk was. Aan den anderen oever waren

1

Te Chiwa heeft men veel nachtegalen en geen ooievaars; te Boechara daarentegen vindt men geen toren of gebouw van eenige hoogte, waar deze laatste vogels hunne op éen been staande schildwachten niet uitgezet hebben. Do bewoners van Chiwa spotten met die van Boechara en zeggen: »Uw nachtegalengekweel is hetsnavel-gcklepper der ooievaars.quot;

-ocr page 186-

Midden-Azië.

nog de overblijfselen eener voormalige fraaie en hooge steenen brug te zien , en dieht daarnaast stonden de bouwvallen van een paleis, dat ook van steen gebouwd was. Over het geheel vond ik echter in den naasten omtrek der hoofdstad van Midden-Azië weinig meer, dat van hare vroegere grootheid getuigde.

HOOFDSTUK X.

Boechara. — Ontvangst in de tekkie , de lioofdzetel van den Islam. — Rliamet Bi. — De bazars. - Baha-ed-din , de grootste heilige van Turkestan. — Spionnen. — Lot van vroegere reizigers. — Boekenbazar. — De risjte of huidworm. — De emir en zijne regeering. — Slavendepot en handel. — Vertrek van Boechara en bezoek aan het graf van Baha-ed-din.

Onze weg leidde ons het naast naar de Tmams-poort aan de oostzijde der stad, die wij echter niet binnentrokken, daar wij clan alleen door het gewoel der bazars onze in het noord-oosten gelegene tekkie hadden kunnen bereiken. Wij gingen den stadsmuur langs, die op vele plaatsen groote scheuren heeft, traden de Mesar-poort in en kwamen weldra in het klooster, dat een regelmatig vierkant uitmaakt, gelijkvloers 48 cellen heeft en door fraaie boomen beschaduwd wordt. Het opperhoofd (chalfa) van het klooster was een kleinzoon van den om zijne heiligheid beroemden chalfa Hoesein naor wien de tekkie ook genoemd wordt, en zijne familie stond nog in eene zoo hooge achting , dat de genoemde kleinzoon hofpriester van den emir was. Deze officieele betrekking van mijn gastheer was voor mij zeer gunstig. Hadji Salih , die een moerid (leerling) van gcmelden heilige was en daarom als een lid der familie beschouwd werd, stelde mij en de voornaamsten van ons reisgezelschap dadelijk aan den abt voor. Het was iemand van beschaafde manieren en een aangenaam uiterlijk, wien de sneeuwwitte tulband en het fijne zomergewaad van zijde zeer goed stonden. De goede man ontving mij zeer hartelijk en was, toen ik mij een half uur lang in de ^ gezwollenste uitdrukkingen met hem onderhouden had , opgetogen van blijdschap , zoodat hij het betreurde dat do badewlet (Zijne Majesteit de emir) zich niet te Boechara bevond , daar hij mij anders dadelijk aan hem zou voorgesteld hebben.

Hij liet mij eene afzonderlijke cel op de cereplaats geven , namelijk dicht bij de moskee, waar ik aan de eene zijde een hooggeleerden mollah en aan de andere zijde hadji Salih tot buurman had. Al de cellen in dezen hoek werden door celebriteiten bewoond en zonder het te vermoeden was ik hier in het broeinest van het Islamitische fanatismus in Boechara geraakt. De plaats dus, waar ik mij bevond , w'as de zekerste waarborg tegen mogelijke achterdocht bij de wereldlijke overheden. De verslaggever had mijne aankomst als eene gewichtige gebeurtenis vermeld , zoodat de eerste beambte van den emir, Kahmet Bi, die te Boechara het bestuur voerde, terwijl zijn meester op een veldtocht tegen Chokand was , nog denzelfden dag de hadji's omtrent mij had laten uit-hooren. In de tekkie had de emir echter niets te bevelen, zoodat meu

172

-ocr page 187-

Dc bazars to Bocchara.

vau dit onderzoek zoo weinig notitie nam, dat men er mij zelfs niets van mededeelde. „Hadji Kesjidzeiden mijne vrienden aan de inwoners, „is niet alleen een goed muzelman, maar ook een geleerd mollali, en elke verdenking, die gij tegen hem koestert, is eene doodzonde.quot; Aan den anderen kant gaven zij mij steeds goeden raad wat ik doen moest, eu ik heb het slechts aan de onderrichtingen en de edele vriendschap mijner reisgenooten te danken, dat mij in Boechara geen onheil overkomen is; want zonder nog te spreken van het treurige uiteinde mijner voorgangers aldaar, heb ik die stad uiet allen voor ons Europeanen , maar voor eiken vreemdeling zeer gevaarlijk bevonden, daar het spioneer-stelsel der regeering even hoog geklommen als de moraliteit der bevolking diep gedaald is.

Den volgenden morgen giug ik met Salili en vier andere hadji's uit, om de stad en de bazars te bezichtigen , eu ofschoon de armoedige huizen, die verre bij de ellendigste woningen der Perzische steden achterstaan , eu vooral het dikke stof der straten van het edele Boechara, een zeer on-edeleu indruk op mij maakten, stoud ik toch verrast toen ik mij voor 't eerst iu de bazars en te middeu der heen en weêr golvende menigte bevond. De baaars zijn uiet zoo prachtig als die van Teheran, Tebris eu Isfahan, doch leveren door de verscheidenheid der rassen, costumeu eu zeden een eigenaardig schouwspel op. De meesten hebben het Iranische type eu dragen een witten of een blauwen tulband ; de eerste wordt dooide gentlemen en mollah's , de laatste door de kooplieden , ambachtslieden eu dienstknechten gedragen. Vervolgens merkt men het Tataarsche type op , dat in alle trappen, van de üesbeeken tot de wilde Kirgizen, vertegenwoordigd is. Voor 't overige kau men den Toeraniër aan zijn loggen eu den Iraniër aan zijn vasten gang onderscheiden. Ouder dit gewoel der beide hoofdrassen vau Azië zijn hier eu daar eenige Indiërs (die hier moeltani genoemd worden) verstrooid, alsmede joden, die tot onder-scheidingsteeken eene soort van Poolsche muts op het hoofd en een touw om de lenden moeten dragen (*). De Indiër met zijne roode merktee-kenen op het voorhoofd eu zijn terugstootend geel gezicht zou zeer goed voor een vogelverschrikker op de rijstvelden kunnen strekken , terwijl de jood met zijne schoone eu edele gelaatstrekken voor kunstenaars een model van mannelijke schoonheid zou kunnen zijn. Ook de Turk-manen moeten wij vermelden, wier vermetel en vurig oog men overal ziet fonkelen; waarschijnlijk overdenken zij, hoe voordeelig hier wel een alamau zou zijn. De Afganeu met hunne lange smerige hemden eu uog smeriger golvende lokkeu ziju niet talrijk ; zij werpen naar Üud-Komein-schen trant een stuk lijnwaad over hunne schouders en kwamen mij daardoor altijd voor als lieden, die in der haast hun brandend huis ontvlucht waren.

173

Die bonte mengeling van Boechariers, Chiwaërs, Chokauders, Kirgizen, Turkmauen, Indiërs, Joden eu Afganen treft men in al de voorname bazars aan; doch ofschoon allen zich onophoudelijk heen en weêr bewegen heb ik geen spoor vau dat gedruisch waargenomen, hetgeen het bazarleven iu Perzië zoo karakteristiek maakt. Ik hield mij dicht bij mijne medgezellen en wierp een vluchtigen blik op de winkels die slechts weinige der over Orenburg komende West-Europeesche waren, doch des

(') Dit geschiedt, opdat de geloovigen aan lieti den gi-oet Selam Aleikoem (Vrede zij met u) niet zouden verspillen.

-ocr page 188-

Middou-Azië,

te meer Russische bevatten eu voor den reiziger hier slechts in zooverre vau belang zijn, dat hij bij het aanschouVen van elk stuk katoen of van het daarop geplaatste fabriekmerk eene gewaarwording ondervindt, alsof hij een landgenoot voor zich zag. Mijn hart bonste als ik de woorden „Manchesterquot; of „Birminghamquot; las, zoodat ik vreesde mij bij het bloote lezen te zullen verraden. Interessanter is de plaats in den bazar waar de producten der inlandsche industrie liggen ten toon gespreid : de tweekleurig gestreepte smalle katoenen stoffen die aladsja worden genoemd; en zijde, van weefsels als spinweb tot zware stoffen. Vooral het lederwerk speelt eene hoofdrol ; de zadelmakers en inzonderheid de schoenmakers verdienen loffelijke vermelding. De kleederenbazar , waar wijde kleurige kleederen van verschillenden aard ten toon hangen , is mode niet onbelangrijk. De Oosterling, die hier in zijne volle originaliteit wordt aangetroffen , stelt er bijzonderen prijs op, dat zijne kleederen ruischen en met belangstelling zag ik het aan, als de kooper met zijn nieuw gewaad eenige schreden op en neder ging, om den aard en de sterkte van het geruisch te onderzoeken. Alles is hier van inlandsch maaksel en zeer goedkoop , zoodat de markt van Boechara dan ook de gcloovigcn tot verre in Chineesch Tatarije van fashionabele kleederen voorziet. De Kirgizen en Kalmukken doen dikwijls een uitstapje uit de woestijn hierheen en de woeste Tataar met zijne scheefstaande oogen en vooruitstekende kin lacht verheugd, als hij zijne kleederen van onbereid paardenvel met eene lichte iktei (eene soort van zomerkleeding) verwisselt. Hier bevindt hij zich in het centrum der beschaving; Boechara is zijn Parijs en Londen.

Nadat wij hier bijna drie uren rondgewandeld hadden verzocht ik mijn gids en vriend hadji Salih mij op eene plaats van uitspanning eenige rust te schenken. Daarop bracht hij mij door den theebazar naar het plein Lebi Haus Divanbegi (vijveroever van den divan-beg), dat ik voor Boechara werkelijk liefelijk vond. Het is een vrij regelmatig vierkant, met een diepen vijver van 100 voet lengte en 80 voet breedte in 't midden. Die vijver is met vierkante steenblokken omlijst eu acht treden voeren naar den waterspiegel neder. Aan dezen oever staan een aantal fraaie olmboomen, onder wier lommer verschoiidene theewinkels met hunne kolossale samowars (theeketels die in Rusland opzettelijk voor het gebruik te Boechara vervaardigd worden) den voorbijganger tot een dronk uitnoodigen. Langs drie zijden van het plein verkoopt men lekkernijen, brood, vruchten, warme en koude spijzen op stellages, die door rietmatten beschaduwd worden , en die honderden kraampjes, altijd door eene begeerige en hongerige menigte omringd, leveren een zeer merkwaardig tooneel op. Aan de vierde zijde, die terrasvormig is aangelegd, staat de moskee, waar dervisjen en meddahs (verhalers) met een overdreven gebarenspel de groote daden van krijgslieden en profeten in proza en verzen vertellen, waarbij altijd door eene weetgierige menigte toeluistert. Juist toen ik het plein betrad wilde het geval, dat, tot volledige stoffeering van het interessante tooneel, 15 dervisjen van de orde der Nakisjbendi, die hier ontstaan is en hier ook haar hoofdzetel heeft, op hun wekelijk-schen omgang voorbijtrokken. Ik zal het nimmer vergeten hoe deze woeste en opgewonden lieden, met hunne hooge kegelvormige mutsen, hunne fladderende haren en hunne lange stokken in de hand, als bezetenen rondsprongen en in koor een loflied uitbrulden, waarvan hun grijs opperhoofd hun elk couplet voorzong.

174

-ocr page 189-

SpiomiGn to Boecliara.

Mijne oogen eu mijue ooren werden zoozeer bezig gehouden, dat ik mijne vermoeidheid geheel vergat en mijn vriend mij een theewiukel moest binnenduwen. Toen de edele sjiwin (eene soort van thee) voor ons ingeschonken was, vroeg hij mij met zekere zelfvoldoening: „Xu, hoe bevalt u Boechara Sjerif?quot; — „Zeer goed,quot; gaf ik tenantwoord, en ofschoon de Midden-Aziaat als Chokander vijandig gestemd was jegens Boechara, was hij toch verheugd, dat de hoofdstad van Turkestan mij zoo medeviel, terwijl hij beloofde, dat hij mij het eigenlijke schoons der stad in de volgende dagen zou laten zien. In weerwil van het Eoechariootsch costuum dat ik dezen dag aangenomen had, in weerwil dat ik zoo verschroeid was door de zon dat mijne eigen moeder mij niet herkend zou hebben, werd ik overal, waar ik mij vertoonde, door eene schare nieuwsgierigen omringd, die mij met handdrukjes en omhelzingen verschrikkelijk verveelden. Door een onmetelijken tulband (1) en een grooten koran, die aan mijne zijde hing, had ik het uitwendig voorkomen van een isjan of sjeik aangenomen, zoodat ik mij die hinderlijke eerbewijzen moest laten welgevallen. Daarentegen beschermde mijn gewijd karakter mij tegen wereldsche en nieuwsgierige vragen, doch ik hoorde hoe de omstanders mijne vrienden uitvroegen of onder elkander Duisterden. „Hoe vroom moet men niet zijn,quot; sprak de een, „om van Konstantinopel naar Boechara te reizen, enkel en alleen om onzen Baha-ed-din (t) te bezoeken !quot; — },-Ja,quot; zeide een ander, „wij gaan ook wel naar het heilige Mekka , met niet geringe moeite; maar deze lieden (op mij wijzende) doen niets anders. Zij brengen hun leven enkel met gebeden, vrome werken en bedevaarten door.quot; — „Wel zeker, gij hebt den spijker op den kop geslagen,quot; dacht ik en verheugde mij, dat mijn incognito te Boechara met zulk een volkomen succes bekroond werd. Gedurende mijn geheele verblijf in de hoofdstad van Turkestan viel ik bij het volk, dat zeer sluw en boosaardig is, nooit in verdenking; men kwam mijn zegen vragen, men luisterde naar mij als ik in het openbaar de geschiedenis van Abdoel Kader Gilani, den grooten sjeik van Bagdad, voorlas; men prees mij; maar nooit schonk iemand mij een penning, en de schijnheiligheid van dit volk stak zeer ongunstig af bij de ware vroomheid eu weldadigheid der Oes-beeken van Ghiwa.

Met de regeering had ik echter zulk gemakkelijk spel niet als met het volk. De reeds genoemde Eahmet Bi, die niets vinden kon om openlijk aanmerking op mij te maken , zond mij onophoudelijk spionnen op den hals, die hunne breedvoerige gesprekken altijd op Erengistan wisten te brengen , in de hoop dat ik mij door eene of andere opmerking zou verraden. Toen zij zagen dat dit niet tot liet gewenschte doel leidde begonnen zij te handelen over de begeerte der Erengis om Boechara te bezitten, waarvoor reeds verscheidene van hunne spionnen gestraft waren ,

175

1

De tulband stelt eigenlijk ile lijkwade voor, die elk vroom muzelman , als eene bestendige herinnering aan den dood, op zijn hoofd moet dragen. De koran schrijft slechts een lijkkleed van 7 el voor , doch de vromen overdrijven dit en dragen dikwijls 4 of C zulke kleeden op het hoofd , gezamenlijk ter lengte van 28 tot 42 el.

(■j-) Baha-ed-din, volgens de uitspraak der Boechariërs Baweddin, is een in de geheele Islamitische wereld beroemde asceet en heilige, die de Nakisjbendi-orde stichtte, wier aanhangers men in Indie, China, Perzic, Arabië en Turkije aantreft. Hij stierf in l:!88. Het klooster, de moskee en dc muur, die in het dorp Baweddin zijn graf omringen, liet een der vorsten in 1490 bouwen.

-ocr page 190-

Midduu-Azië.

ouder audereu Kuuuullie eu Istodder (Couolly eu Stoddart). Ecu andermaal kwam meu mij vortelleu vau de eerst voor eenige dagen aaugekomen eu gevangen genomen lïeugis (drie Italianen die vau alles beroofd , doch door tusschenkomst der Kussische regeering in het leven gespaard zijn); zij hadden, zeide men, kisten met thee, die met diamantpoeder bestrooid was, medegebracht om alle inwoners der heilige stad te vergiftigen. De l'Vengis waren bovendien heksenmeesters, die den dag ia uacht konden veranderen eu in staat waren uog meer duivelskunstenarijen uit te voeren. De meesteu dezer speurhonden waren hadji's , die jaren lang te Konstan-tinopel gewoond hadden eu mijne keunis van de taal die daar gesproken werd en van de toestanden die er hcerschtcn, op dc proef wilden stellen. Al^ ik langen tijd geduldig had toegeluisterd wendde ik voor, dat liet mij bcou te vervelen en verzocht ik van verdere beschouwingen over de Eren-gis verschoond te blijven. „Ik heb Konstautinopel verlaten om die lieugis te ontwijken , die den duivel zijn verstand ontroofd heboen , zeide ik ; jjUU bevind ik mij Goddank in het edele 33oechara en wil ik dat genot niet lateu vergallen door de herinnering aan dieu vroegeren tijd.quot; In den-zelfden geest liet ik mij uit tegen den sluwen mollah Sjerif-ed-din, het opperhoofd der boekhandelaars, die mij eene boekenlijst benevens Eugel-sche eu Italiaausche drukwerken toonde, die een llussisch gezant eenige jaren geleden bij hem achtergelaten had. Ik wierp een verachtelijken blik op een en ander en zeide; ,, A.llali zij lieloofd ! Mijn geest is dooi lieugi-sche wetenschap en boeken nog niet verontreinigd , zoo als helaas met de Turken van Konstantinopel het geval is.quot;

Toen Hah met Bi bemerkte, dat hij met spionuen niets kou uitrichten, liet hij mij roepen, natuurlijk in den vorm eener beleefde uitnoo-diging om pillau bij hem te komen eten, waarbij ook de bloem der Boe-chariootsche oelema's tegenwoordig was. Dadelijk bij liet binnentreden zag ik, dat ik eene zware taak zou hebben, waut de geheele bijeenkomst kwam op eeue soort van verhoor neder, waarin mijn incognito de vuurproef zou moeten doorstaan. Om niet door lastige vragen overrompeld te wordeu, aanvaardde ik de rol van iemand die gaarne wenscht te leeren en richtte ik zelf aan de heereu verscheideue vragen over de verschillen tusschen fars, su.net, wadsjib en moestahab (*). Die belangstelling van mijne rijde droeg de goedkeuring weg en weldra ontstond er eene warme gedachtenwisse-lingD over de iu de gewijde boeken behandelde puuten, waaraan ik een zeer bescheiden deel nam; doch met luiden lof verklaarde ik hoever de mollahs vau Boechara niet slechts boven mij, maar boven al de oelema's van Konstantinopel uitmuntten. Door deze list kwam ik gelukkig het examen door. De hooggeleerde mollahs gaven Kahmet Bi met woorden en gebaren te verstaan, dat zijn berichtgever zich verschrikkelijk vergist had en dat ik, ofschoon niet veel beteckenende, toch iemand was die kans had, eenmaal door het ware licht der wetenschap beschenen te worden.

170

'Na dit tooneel leefde ik verder te Boechara tamelijk ongestoord, üewoonlijk vervulde ik eerst tehuis de zware plichten , die mijne hoe-

m Er zijn, met betrekking tot het gewicht der voorschriften van den Islam, vier m aden. Fars betoekent do van Gods wege door den profeet geopenbaarde phcht, suiiet de van den profeet zeiven uitgaande overlevering zonder goddelijke ingeving. Met wadsjib en moestahab worden de voorschriften aangeduid, die van de uitleggers van den koran in de nieuwere tijden afkomstig zijn. De eerstgenoemden zyn voor iedereen verplichtend , de laatste blijven van ieders goedvinden afhankelyk.

-ocr page 191-

Bockenbazar te Boechara. — De huidworm.

danigheid van dervisj mij oplegde, en begaf mij vervolgens naar den boekeubazar, die 26 winkels bevat en waar een gedrukt werk nog altijd onder de zeldzaamheden behoort. In de huizen der boekhandelaars, waar eigenlijk de grootste en beste voorraad bewaard wordt, heb ik werken gezien , die bij ons voor de geschiedenis en de philologie van het Oosten van de hoogste waarde zouden zijn, doch die ik mij niet kon aanschafl'en , vooreerst omdat ik geen genoegzame middelen had en ten andere omdat mijn incognito gevaar zou geloopen hebben, als ik belangstelling voor wereldsche wetenschap aan den dag had gelegd. Het verkrijgen van het weinige, dat ik van de boekenmarkten van Boechara en Samarkand heb medegebracht, heeft mij eene onbeschrijfelijke moeite gekost, en mijn hart bloedde als ik werken moest achterlaten , die belangrijke gapingen in onze Oostersche studiën zouden aangevuld hebben. Van de boekenmarkt placht ik mij naar den vrij ver afgelegen Rigistan te begeven , die grooter en levendiger is dan de boven beschrevene Lebi Ilaus, maar op verre na zoo liefelijk niet. Ook hier vindt men een door theewinkels omgeven vijver, aan wiens overzijde het hooggelegen paleis (ark) van den emir ligt. Het portaal, boven hetwelk een uurwerk is aangebracht, heeft een somber , schrikwekkend voorkomen, en eone heimelijke ontzetting beving mij, toen ik deze spelonk der dwinglandij voorbijging, waar vele mijner voorgangers vermoord waren en ook nog op dat oogenblik de drie reeds genoemde Italianen verre van huu vaderland en verstoken van alle hulp in gevangenschap smachtten. Naast de poort lagen 14 bronzen kanonnen met lange versierde loopen, die de emir als tropheeën van zijn veldtocht tegen Chokand herwaarts gezonden had , op den grond. Eechts van het paleis staat de grootste moskee van Boechara. Soms bezocht ik den theewinkel van een Chinees, die de Ïurksch-Tataarsche taal volkomen machtig was en hier voor een muzelman doorging. De goede man droeg mij ware genegenheid toe en vertelde mij veel van de zeden, de levenswijze en de natuurschoonheden in zijn land. Hij was buitengewoon ervaren in den theehandel en geraakte in geestdrift als hij over de theestruik begon uit te weiden, die aan éenen stam bladeren van zoo veelsoortigen smaak en qualiteit voortbracht. Hij had in zijn winkel 16 soorten , die hij alle op het bloote gevoel onderscheiden kon. Alles was groene thee, daar men deze alleen in China en Midden-Azië wil drinken. De Lonka-thee wordt voor de edelste soort gehouden en een enkel blad is toereikend voor eene schaal, die met twee onzer gewone koppen gelijk staat.

Doordien ik van Teheran af aanhoudend zooveel bijzonderheden omtrent Boechara vernomen had, was ik er reeds na acht dagen als het ware tehuis. Aanvankelijk werd ik overal door hadji Salih ingeleid, doch later legde ik mijne bezoeken in de stad en de bazars alleen af, en vergezelden mijne vrienden mij slechts als wij gezamenlijk bij iemand genoodigd werden. Het was gedurende mijn verblijf onverdragelijk heet en daarbij had ik dubbel te lijden, omdat ik altijd warm water of thee moest drinken, ten einde mij zooveel mogelijk te vrijwaren tegen den huidworm (risjte, fila-ria medinensis), door welken des zomers ten minste een tiende gedeelte der inwoners aangetast worden. Even licht als men bij ons eene verkoudheid opneemt, telt de inwoner of vreemdeling het te Boechara, als hij des zomers aan den voet of eenig ander deel des lichaams eene jeuking waarneemt. Weldra begint mon een klein rood plekje te zien en IV. 12

177

-ocr page 192-

Middon-Azië.

daaruit komt een worm ter dikte van bindgaren te voorsehijn , die soms eene cl lang wordt en dien men eenige dagen achtereen voorzichtig om een stokje uit de opening moet winden. Deze behandeling veroorzaakt geen bijzondere moeite of pijn; doch als de worm afbreekt ontstaat er eene ontsteking , en in plaats van een worm krijgt men er zes of tien, die den lijder weken lang onder hevige pijnen aan zijne legerstede kluisteren. Moedige personen laten zich het dier reeds dadelijk in den beginne uitsnijden , eene operatie waarin de barbiers te Boechara zeer geoefend zijn. Zij snijden de plaats, waar men de jeuking gevoelt , in een oogenblik open en halen er den worm uit, waarna de kleine wond spoedig weder geneest. Menigmaal breekt het kwaad (dat ook te Eender Abbasi in Perzië inheemsch is) pas in den volgenden zomer, somwijlen zelfs in een geheel ander klimaat uit. Dr. Wolf nam onder anderen zulk eene reisherinnering uit Boeehara mede en eerst in Engeland kwam de worm uit. Buitendien zijn de bewoners van Boeehara, ten gevolge van het slechte klimaat en het nog slechtere water, aan velerlei boosaardige zweren onderhevig.

De stad Boeehara ontvangt haar water uit den noordoostwaarts stroomenden Serefsjan (letterlijk goudstrooier), wiens bedding lager ligt dan de stad , zoodat deze des zomers slcchts karig van water voorzien wordt. Het water wordt door een kanaal, dat diep genoeg uitgegraven is, maar niet zindelijk gehouden wordt, om de acht of veertien dagen , naarmate de stand der rivier het veroorlooft, bij de Mesar-poort in de stad binnengelaten. De verschijning der golven , die vrij troebel zijn , is altijd eene blijde gebeurtenis voor de inwoners. Eerst springt jong en oud in de grachten en waterbekkens om een bad te nemen ; later leidt men er de paarden , koeien en ezels in , en nadat ten slotte ook de honden er zich in afgekoeld hebben , wordt het verdere baden verboden. Het water bezinkt dan en wordt helder, doch heeft allerlei onreinheden en kiemen van noodlottige ziekten in zich opgenomen.

Onvergetelijk zal mij altijd blijven wat ik te Boeehara van den gods-dienstigen zin der regeering en der bevolking gehoord en gezien heb. Boeehara meent daarin boven alle volken, die den Islam belijden , uit te steken en zet zelfs eene hooge borst tegen den sultan, dien men wel is waar als hoofd der godsdienst erkent, doch dien men het maar bezwaarlijk vergeven kan, dat hij in zijne landen door den invloed der Erengis zooveel heeft laten vervalsehen. In mijne gewaande hoedanigheid van Turk werd ik dikwijls ter verantwoording geroepen : lo waarom de sultan niet alle Erengis om het leven bracht, daar zij toch in zijne staten wonen en geen schatting betalen; 2o waarom hij niet jaarlijks een dzjihad (godsdienstoorlog) ondernam , daar hij aan al zijne grenzen ongeloovigen heeft; 3o waarom de Turken , die toch Soeniten waren en tot de secte van Eboe Hanife behooren , niet, volgens de voorschriften van den koran, den tulband en tot op de enkels hangende kleederen dragen , en waarom zij geen langen baard en korten knevel hebben , gelijk de „glorie van alle creaturenquot; (zooals de profeet genoemd wordt); 4o waarom de Soeniten zoowel te Konstantinopel als te Mekka den esan (de oproeping tot het gebed) op zingenden toon doen , hetgeen eene verschrikkelijke zonde is; 5o waarom niet alle Turken hadji's worden, daar zij toch zoo nabij de heilige plaatsen wonen; enz.

Ik deed mijn best om de eer der Turken met opzicht tot de gods-

178

-ocr page 193-

179

dienstzaken te redden, en ofschoon ik verplicht was nu en dan te erkennen dat zij verkeerd handelden, kon ik in mijn binnenste de Osmanli niet anders dan geluk wenschen, dat zij onder de heerschappij van den vervalschten Islam zooveel goede eigenschappen bezitten , terwijl hunne geloofsgenooten, die zich aan de echte bron laven , alleen in leugen en huichelarij uitmunten. Dikwijls moest ik aan een chalkas (kring) deelnemen , waar de vromen na het gebed dicht naast elkander nederhurkten, om in tewedsjoe (overpeinzing) over de heerlijkheid van den profeet en de nietigheid des levens na te denken. Wanneer een vreemdeling die lieden met groote tulbanden, neergeslagen oogen en in den schoot rustende handen zag zitten, zou hij gelooven dat zij enkel hoogere wezens waren, die zich aan den last van het aardsche aanzijn wilden onttrekken. Ziet men nauwlettender toe, dan bemerkt men dat zij door hun diep gepeins in een nog dieperen slaap verzonken zijn; doch ofschoon zij als dieren snorken, mag men daar geen aanmerking over maken, want de Boecharioot zou antwoorden : „Die mannen hebben het zoo ver gebracht, dat zij zelfs gedurende het snorken aan God en de onsterfelijkheid der ziel denken.quot; In Boechara hecht men boven alles aan de uiterlijkheden. Iedere stad heeft haren reis (godsdienstopzichter), die met de dere (eene zweep van vier riemen) in de hand de straten doorloopt, iedereen wien hij wil een examen in de godsdienst afneemt, de onwetenden, al zijn het grijsaards, voor een tijd van een tot veertien dagen naar de kinderschool jaagt, en op de uren des gebeds allen naar de moskee drijft. Of de grijsaard in die school leert of slaapt, of men in de moskee bidt of aan wereldsche zaken denkt, doet er niet toe en niemand bemoeit er zich mede. De regeering wil den uiterlijken schijn in acht genomen hebben en het innerlijke is alleen aan God bekend.

Dat de geest, in welken de godsdienst uitgeoefend wordt, een overwegenden invloed op de maatschappij en de regeering heeft, spreekt van zelf. Het Iranische bloed der bevolking (want vijf-zesden der inwoners van Boechara zijn Perzen , Merwers en Tadsjiks) veroorzaakt wel eene zekere levendigheid in de bazars en op de pleinen; doch hoe eentonig en lusteloos is het in de bijzondere woningen ! Alle vroolijkheid en opgeruimdheid is verbannen uit kringen, waar de godsdienst en het regeerings-systeem tirannie oefenen. De spionnen van den emir dringen zelfs tot in de huisgezinnen door, en wee dengeen die zich aan een vergrijp tegen de godsdienstvormen of tegen het gezag van den emir schuldig maakt. De eeuwigdurende dwinglandij heeft de menschen zoo bevreesd gemaakt, dat zelfs man en vrouw onder vier oogen nooit den naam van den emir noemen, zonder er bij te voegen: „God schenke hem 120 jaren levens!quot; Men haat den vorst niet eens, want tirannieke willekeur wordt als een onafscheidelijk attribuut van de vorstelijke waardigheid beschouwd. Nas-roellah , de vader van den tegenwoordigen emir, was in de laatste jaren zijner regeering een wreedaard , die aan den eenen kant de slechte zeden met den dood strafte en aan den anderen kant zelf de eer zijner onderdanen op de verfoeilijkste wijze aantastte; slechts weinige familiën bleven van zijne gruweldaden verschoond, en echter durfde niemand de geringste afkeuring laten blijken. De thans regeerende emir is meer deugdzaam; overtredingen op godsdienstig en zedelijk gebied straft hij misschien nog strenger dan zijn vader, doch zelf maakt hij zich aan geen vergrijpen schuldig, zoodat het volk onuitputtelijk is in zijn lof en hem altijd verheerlijkt. IV. 12*

-ocr page 194-

Midden-Azië.

De emir, dien ik later te Samarkand zag, was tijdens miju verblijf een man van 42 jaar, van middelbare gestalte , eenigszins tot lijvigheid overhellende, met een innemend gelaat, schoone zwarte oogen en een dunnen baard. In zijne jeugd was hij een jaar lang te Karsji en 18 jaar te Kerminee gouverneur, en maakte zich in beide betrekkingen door zijne zachtmoedigheid en voorkomendheid bemind. Hij volgt de regeeringsbe-ginselen van zijn vader en is als echt muzelman een vijand van elke nieuwigheid, al is hij van haar nut overtuigd. Bij de aanvaarding van het bestuur liet hij in zijn zegel de woorden plaatsen : „Regeeren door gerechtigheid,quot; en deze stelling brengt hij stipt in practijk. Zijne gerechtigheid is zeer streng, want hij liet zijn mehter (den tweeden in rang der hofbeambten) ter dood brengen, omdat deze rampzalige hoveling een eenigszins twijfelachtigen blik op eene der hofslavinnen geworpen had. Jegens zijne grooten, die het overigens dikwijls verdienen, is hij zeer hard; kleinigheden straft hij met den dood, doch hij verschoont de armere klasse, hetgeen hem bij het volk den naam van „olifantendooder en muizenverzorgerquot; verworven heeft. Hij geeft zich de grootste moeite, om alles tegen te houden, wat de bevolking uit de eenvoudigheid zou kunnen brengen, waarin zij thans leeft en zich, naar zijne meening, gelukkig gevoelt. De invoer van weelde-artikelen of kostbare waren is verboden , even als pracht aan huizen of kleederen , en voor niemand wordt in deze opzichten oogluiking gebruikt. Sjaroech Chan , de opperbevelhebber van den emir, een man uit eene zijlinie der koninklijke familie van Perzië, die van Astrabad, waar hij als gouverneur regeerde, herwaarts gevlucht was en langen tijd in hoog aanzien stond, wilde hier op Perzische manier leven en liet mot veel kosten een huis naar de mode van Teheran bouwen, dat, behalve andere weelderigheden, ook glasruiten bezat. De emir had daar reeds van den aanvang af op gelet, doch wachtte tot dat het huis geheel gereed was; toen liet hij Sjaroech Chan plotseling van een vergrijp tegen de godsdienst beschuldigen, verbande hem en eigende zich het gebouw toe. Hij wilde het niet verkoopen, ofschoon hem meer dan de waarde daarvoor geboden werd, maar liet het afbreken en zelfs de afbraak , voor zoover er versieringen aan te zien waren, verder nog verbrijzelen. Het hout verkocht hij, tot bespotting van alle liefhebbers van pracht en weelde, aan een bakker.

Ook in zijne huishouding verschilt de emir veel van zijn vader. Ik heb nauwelijks de helft der bedienden in het paleis gezien, die men zegt dat zijn vader hield. Hij heeft 4 wettige vrouwen en 20 onwettige, welke laatste meerendeels met do verzorging der kindereu van de eerste belast zijn. Die harem is algemeen vermaard om de tucht die er heerscht. Aan mannen is het op doodstraf verboden in den harem te komen of er zelfs aan te denken; alleen vrome sjeiks en mollahs, wier aanblazing van erkende heiligheid is, worden er toegelaten. Ook onze hadji Salih werd er geroepen, om gezondheidsstof uit Medina uit te deelen. De uitgaven van den harem voor kleederen, spijzen enz. zijn zeer gering; de vrouwen vervaardigen niet slechts hare eigene kleedereu, maar die van den emir bovendien, daar hij zeer zuinig is. Zijne huiselijke uitgaven worden dan ook op slechts 5 a 7 gulden per dag geraamd, hetgeen niet ver van de waarheid zal zijn, want op zijne tafel komt zelden eenige lekkernij en zijne gewone spijs bestaat uit rijst, in schapenvet gekookt. Van eene „vorstelijke tafelquot; kan men te Boechara niet spreken; de

180

-ocr page 195-

Slavenhandel te Bocchara.

vorst, de ambtenaar, de burger en de boer vergenoegen zich allen met hetzelfde voedsel.

Wanneer men lang door de woestenijen van Midden-Azië heeft rondgezworven, valt het niet te ontkennen dat Bocchara, hoe armzalig het in het algemeen zij, eenige kcntrekken van een hoofdstad bezit. Ik kon warm brood thee, vruchten en gekookte spijzen bekomen en liet mij ook twee hemden maken; ja, de gemakken van het beschaafde leven behaagden mij hier zoo zeer, dat het mij leed deed dat mijne vrienden op vertrekken aandrongen, daar zij hunne ver oostwaarts gelegene woonplaats nog vóór den winter wenschten te bereiken. Ik was van plan hen voorloopig tot Samarkand te vergezellen, vermits ik er waarschijnlijk den emir zou aantreffen en hun bijzijn mij daarbij van groot nut zou kunnen wezen. In de laatstgenoemde stad zou ik moeten beslissen of ik naar Chokand en Kasjgar door wilde gaan, dan of ik over Karsji, Kerki en Herat alléén terug zou keeren. Mijne edele vrienden Bilal en Salih deden geen pogingen om mij over te. halen, dat ik verder zou doorreizen, en om mij, in geval ik terug wilde keeren, zooveel mogelijk behulpzaam te zijn, brachten zij mij in kennis met een kervanbasji uit Herat, die met 150 kameelen te Boechara vertoefde en over drie weken huiswaarts dacht te gaan. Deze kervanbasji heette mollah Soman en was met mijne vrienden reeds van vroeger bekend. Zij bevalen mij als een zoon of een broeder bij hem aan en er werd afgesproken, dat, als ik uit Samarkand den terugweg wilde aannemen, ik mij over drie weken te Kerki, aan de overzijde van den Oxus, bij hem zou voegen. Deze eerste stap tot de scheiding van mijne reisgenooten deed ons van beide zijden sterk aan; doch ik putte eenigen troost uit do onzekerheid, daar mijne verbeelding eene onuitsprekelijke bekoorlijkheid vond in het denkbeeld van eene reis naar Kasjgar, Aksoe en Choten, landen waar nog nooit een Europeaan den voet had gezet.

De plaats, waar ik mollah Seman aantrof, verdient eene bijzondere vermelding. Het was eene dier karavanserais, die voor den slavenhandel bestemd zijn, een vierkant gebouw met 30 a 35 cellen, die door drie handelaars gehuurd waren als eene bewaarplaats, zoowel voor hunne eigene slaven als voor die welke zij van de Turkmanen in commissie ontvingen. De karaktsji, die niet lang kan wachten, verkoopt zijne slaven aan een meer bemiddelden Turkman die ze naar Boechara vervoert. In de eerste dagen van zijn verblijf in de stad verkoopt deze er zooveel als hij kan en de overige laat hij in handen van een makelaar achter. Volgens de voorschriften der godsdienst mogen slechts ongeloovigen als slaven verkocht worden; doch daar weet het schijnheilige Boechara overheen te stappen, en behalve de Sjiïtische Perzen worden ook vele Soenitische geloofsgenooten tot slaven gemaakt, nadat men hen door slagen en mishandelingen gedwongen heeft zich voor Sjü'ten uit te geven. Onwaardig om zelfs een slaaf te zijn is slechts de jood, doch deze is er verheugd over, daar de Turkman hem nu wel uitplundert, maar hem geen schade aan lijf of leven toebrengt. Vroeger waren ook de Hindoes vrijgesteld, maar nadat er in de latere jaren vele over Herat naar Boechara waren gekomen, hebben de Turkmanen een nieuwen regel ingevoerd. De ongelukkige aanbidder van Visjnoe wordt eerst tot een muzelman gemaakt en dan genoodzaakt een Sjiiet te worden. Na deze dubbele geloofsverwisseliug, valt hem, nadat hij van al zijne have en goed beroofd is, te eer te beurt slaaf te mogen worden.

181

-ocr page 196-

Midden-Azie.

Wij hadden 18 dagen te Boechara doorgebracht en ik kon mijne vrienden niet lauger weerhouden, zoodat de reis naar Samarkand aangevangen moest worden. Daar iedereen ons de hand drukte, maar niemand ons een penning gaf, had dat verblijf onze financiën ondermijnd; wat wij te Chiwa opgespaard hadden, werd hier verteerd, en gelijk vele anderen had ook ik reeds mijn ezel moeten verkoopen, zoodat wij verplicht waren voor onzen tocht een wagen te huren. Eenige leden der karavaan, die uit Chodsjend en Chokand herkomstig waren, hadden zich van ons afgescheiden en de reis alleen ondernomen, zoodat slechts die uit Endidsjan en Chineesch-Tatarije waren overgebleven, die echter van Boechara langs verschillende wegen naar Samarkand gingen. Ik, hadji Salih, hadji Bilal en degenen die bij hen behoorden, besloten den rechtsten weg te nemen, terwijl de andere voetgangers over Gidsjdowan gingen, om nog eene pelgrimage naar het graf van den heiligen Abdoel Chalik te doen. Daar vele Boechariërs mij op mijne terugreis naar Mekka wilden vergezellen, moest ik veel list te baat nemen om mij van hun gezelschap te ontslaan, want het zou voor beide partijen eenigszins onaangenaam zijn geweest, indien wij, in plaats vau aan de Kaaba te Mekka, aan de oevers van de Theems waren aangekomen.

Ik ging van alle vrienden en bekenden afscheid nemen. Eahmet Bi gaf mij een recommandatie-brief voor Samarkand mede, waar ik beloofde den emir mijne opwachting te maken. Een wagen van Chokand, dien wij tot Samarkand gehuurd hadden, werd tot het dorp Baweddiu vooruit gezonden, daar wij aan die bedevaartsplaats volgens landsgebruik een afscheidsbezoek moesten brengen.

Dit dorp, twee uren van Boechara verwijderd , is de begraafplaats van Baha-eddin Nakisjbend, stichter der geestelijke orde van denzelfden naam en oorzaak van al die overdrijvingen, waardoor de oostelijke Islam zich van den westelijken onderscheidt. Als nationale heilige van Turkestan wordt hij als een tweede Mohammed vereerd , en de Boechariër houdt zich vast overtuigd dat de kreet : „O Baha-eddin, verdrijver van alle kwaad 1quot; hem uit elk onheil redden kan. Zelfs uit China worden bedevaarten herwaarts ondernomen. De bewoners van Boechara gaan er gewoonlijk eenmaal 's weeks heen, en de gemeenschap met de stad wordt dus door 300 ezels onderhouden, die voor eene kleinigheid verhuurd worden. Ofschoon de weg op verscheidene plaatsen diep door 't zand gaat, hollen die dieren er met eene buitengewone snelheid overheen. Het is opmerkelijk , dat zij op de terugreis alleen door veel slagen vooruitgedreven kunnen worden, hetgeen de Boechariër toeschrijft aan de genegenheid welke zelfs de dieren voor den heilige koesteren , zoodat zij met genoegen naar zijn graf loopen, doch er zich slechts met weerzin van verwijderen.

Het graf ligt in een kleinen tuin, die aan de éene zijde eene moskee beeft, tot welke men over een plein komt, dat met blinde of kreupele bedelaars bezet is, die in lastigheid hunne collega's van Rome en Napels overtrefl'en. Voor het graf ligt de beroemde Sengi Moerad (Steen der Wenschen), waartegen zoo ontelbare pelgrims hun hoofd gewreven hebben , dat hij reeds tamelijk afgesleten is. Het graf zelf is versierd met ramshoorns en een vaandel, alsmede met een bezem die langen tijd gediend heeft om het heiligdom te Mekka schoon te vegen. Meer dan eens heeft men een koepel over het graf willen bouwen ; doch Baha-eddin geeft,

182

-ocr page 197-

Reis van Boochara naar Samarkand.

gelijk meer audere ïurkestausche heiligen , de voorkeur aau de vrije lucht, want telkens is het gebouw weder ingestort. Dit /ertellen de sjeiks , die elk op zijne beurt bij het graf de wacht houden en nakomelingen van den heilige beweren te zijn. Zij voegen er met onbeschaamde koelbloedigheid bij , dat huu voorvader bijzonder aan het getal zeven hechtte ; op zijn zevende jaar kende hij den koran van buiten en op zijn zeventigste stierf hij, zoodat de gave, die op het graf nedergelegd moet worden en die de sjeiks in den zak steken, wel een veelvoud van zeven , maar niet minder dan dat getal mag zijn.

HOOFDSTUK XI.

Van lioechara naar Samarkand. — Do kleine woestijn Choel Molik, —Samarkand.— Besluit om de terugreis aan te nemen. — Intocht van den emir. — Andientie bij den emir. — Afscheid van de hadji's eu vertrek uit Samarkand.

Op de reis van Hoechara naar Samarkand was onze geheele karavaan tot twee wagens samengesmolten ; de eene werd ingenomen door hadji Salih en mij , en de andere door hadji Bi lal met do zijnen. Wij waren door eene rietmat tegen de zon beschut en ik zou mij dus gaarne rustig op mijn tapijt op den bodem van den wagen uitgestrekt hebben ; doch dit was onmogelijk , daar de schokken van het voertuig mij nu rechts, dan links wierpen. Niet alleen stieten wij elkander builen in het hoofd, maar ik gevoelde mij ook in ue eerste uren letterlijk zeeziek , want ik had veel meer te lijden dan op den kameel, voor wiens bewegingen , welke zooveel met die van een schip overeenkomen , ik aanvankelijk gevreesd had. Het arme paard , dat voor zulk eene zware en breede kar gespannen wordt, welks lompe en niet eens volkomen ronde wielen zich met moeite door het diepe zand of den modder omwentelen , moet bovendien nog zijn eigen voederzak en den koetsier dragen, zoodat de Turkman gelijk heeft als hij zegt, dat hij niet weet hoe de Boechariër zich in de andere wereld zal verantwoorden over zijne mishandeling van het paard , dat edelste aller dieren.

Daar wij in den nacht van Baweddin vertrokken verdwaalde onze koetsier , die een Chokander van geboorte was en dus hier de wegen niet goed kende. Hierdoor kwamen wij, in plaats van te middernacht, eerst des morgens in het stadje Mesar aan, dat op den weg naar Samarkand als het eerste station beschouwd wordt. Wij hielden hier halt en bereikten des namiddags Sjeik Kasim, waar wij ons tot in den nacht rust gunden.

Ofschoon men mij vroeger wonderen verteld had van den bloei van den landbouw in de streek tusschen Boechara en Samarkand, werd mijne verwachting, die wellicht overdreven was, op onzen marsch van heden niet vervuld, hoewel ik het land aan beide zijden van den weg met weinig uitzondering overal bebouwd zag. Doch den volgenden morgen was ik verrast toen wij de kleine woestijn Choel Melik, die 6 uren lang en 4 uren breed is en een karavanserai benevens een waterbekken bezit, achter den rug hadden en in het district Kerminee kwamen. Hier passeerden

183

-ocr page 198-

Middou-Azië.

wij om het uur eu zelfs om liet half uur eene kleiue marktplaats, waar men verscheidene logementen en winkels van levensmiddelen vond , terwijl allerwege de theeketels als het non plus ultra van beschaving en genot stonden te dampen. Wanneer er in deze streek maar wat meer boo-mon waren, zou men kunnen zeggen dat het de eenige in Midden-Azië is, die op onze westersche landstreken gelijkt. Tegen den middag hielden wij te Kerminee in een fraaien tuin aan den oever van een goed belommerden vijver halt. Het gezelschap mijner vrienden werd mij aanhou-de7id dierbaarder, daar het oogenblik onzer scheiding niet ver meer verwijderd was , en ik kon mij slechts moeielijk aan de gedachte gewennen, dat ik den verren terugweg van Samarkand naar Europa geheel aDecn zou moeten afleggen.

Met zonsondergang verlieten wij Kerminee weder , daar de koele nacht althans eenige verlichting aan de arme paarden schonk. Te middernacht hielden wij twee uren rust en den volgenden morgen , voordat het heet begon te worden, bereikten wij ons station. Op den weg zag ik op vele plaatsen of wel bewaarde of halfverbrokene mijlpalen van gehouwen steenen, die nog uit den tijd van Timoer dagteekenden , hetgeen niets bevreemdends heeft, daar de oude reiziger Marco Polo in Midden-Azië geregelde postwegen vond. De tegenwoordige emir heeft op verscheidene plaatsen langs den weg, terrasvormige hoogten laten aanleggen op welke de reizigers hun gebed kunnen doen, terwijl zij aan den anderen kant bestemd zijn om als geïmproviseerde moskeeën de voorbijgangers tot vervulling hunner plichten aan te manen.

Wij brachten in het dorp Mir den avond in de moskee door , die in 't midden van een fraaien bloemtuin staat. Ik koos mijne slaapplaats aan den rand van een vijver, doch werd omstreeks middernacht door ecue bende twistende Tarkmanen wakker gemaakt. Het waren ruiters uit de Tekken , die den emir in den veldtocht tegen Chokand als hulptroepen gediend hadden en nu met den buit, dien zij aan de Kirgizen hadden ontroofd, naar Merw terugkeerden. Ue emir wilde hen eenigszins beschaven en had aan verscheidene van hen witte tulbanden gegeven, opdat zij hunne havelooze pelsmutsen zouden afleggen. Zoolang zij zich in de nabijheid van den emir bevonden hadden zij zich daaraan onderworpen, doch later, gelijk ik vernam , die nieuwerwetsche hoofddeksels ten spoedigste weder verkocht.

Van Mir kwamen wij aan Kette Koergan, eene vesting die sterke wallen en diepe grachten heeft, waar een gouverneur zijn verblijf houdt en de vormaardste schoenmakers van het geheele chanaat wonen. Haar men hier des nachts niet binnen mag komen, namen wij onzen intrek in eene der karavanserai's buiten de stad; hier stond alles vol wagens, en in 't algemeen waren de wegen zeer levendig, daar alle rij- of voertuigen in gebruik waren wegens den oorlog tusschen Boechara en Chokand. Van Kette Koergan loopt een weg door de woestijn naar Karsji, die 4 uren korter heet te zijn dan de weg van Samarkand daarheen. De reizigers moeten zich echter van water voorzien , daar zij op dien tocht slechts weinige putten vinden, wier water bovendien alleen voor dieren en niet voor menschen bruikbaar is. Voor de theewinkels hoorde ik de koetsiers eu de boeren over de politiek spreken , hetgeen op het land niet ongewoon is, doch in Boechara zelf niet geraden zou zijn. De menschen waren verrukt als zij van de heldendaden van hun emir hoorden. Zij vertelden.

184

-ocr page 199-

Aankomst to Samarkand.

dat hij van Chokand tot in China was doorgedrongen, en dat hij, na iu 't oosten alles aan zijn scepter onderworpen te hebben, ook Iran, Afga-nistau , ludië en Erengistan (die zij als aan elkander grenzende landen beschouwen) tot aan Roem toe veroveren zou. Op die wijze zou de wereld tusschen den sultan en den emir verdeeld zijn.

Ons vijfde en laatste station voor Samarkand was Daul, nadat wij het niet onaanzienlijke Karasoe verlaten hadden. De weg liep over eenige hoogten , van welke men groete bosschen zag , die zich aan de linkerhand uitstrekten. Men zeide mij , dat deze tot halverwege Boechara reiken en aan de twee Oesbeekische stammen Chitai en Kiptsjak tot verblijfplaats strekken, die zeer dikwijls met den emir in onmin verkeereu, doch niet gemakkelijk aan te tasten zijn, daar zij in deze wouden eiken schuilhoek kennen. Ofschoon mijne groote verwachtingen met opzicht tot de geschiedkundige beteekenis van Samarkand te Boechara zeer bekoeld waren , beving mij toch eene onuitsprekelijke nieuwsgierigheid toen men mij in 't oosten den berg Tsjobanata wees, aan wiens voet Samarkand moest liggen. Ik keek dus nauwlettend uit en toen wij 2 uren later een heuvel afreden , zag ik de stad van Timoer te midden van eene goedbe-bouwde streek liggen. De eerste indruk der veelkleurige koepels en torens, over welke de eerste stralen der morgenzon hun vollen glans verspreidden, was inderdaad zeer eigenaardig en treffend.

Daar Samarkand, zoowel wegens de vroegere herinneringen die er aan verbonden zijn als door den grooten afstand van Europa , voor iets zeer buitengewoons doorgaat, zal ik trachten, daar ik het penseel niet ter hand kan nemen , het voorkomen der stad met de pen te schetsen. Als de lezer dus mijne kar wil beklimmen, zal hij in ;t oosten den vroeger genoemden berg zien, wiens kegelvormige top met een huisje gekroond is, waar Tsjobanata, de beschermheilige der herders, rust. Aan zijn voet strekt de stad zich uit, die ongeveer den omvang van Teheran heeft en , hoewel niet zoo dicht bebouwd, door hare aanzienlijke gebouwen en hare ruïnen een veel indrukwekkender voorkomen bezit. Het meest wordt het oog getrokken door verscheidene hooge koepelvormige gebouwen in 't noordoosten , de vier medressen , die zich uit de verte voordoen alsof zij bij elkander stonden. Als wij een weinig voortgaan zullen wij eerst een kleinen en sierlijken en vervolgens verder naar 't zuiden een meer aanzienlijken koepel ontdekken; de eerste is het graf en do laatste de moskee van Timoer. Recht voor ons aan deu zuidwestelijken rand der stad verrijst de citadel, rondom welke men andere gebouwen , deels moskeeën, deels grafgestichten, waarneemt. Als men zich nu dit geheel, met tuinen afgewisseld, voorstelt, zal men zich een flauw denkbeeld kunnen vormen van het tafereel dat Samarkand oplevert.

Dat de gunstige indruk, dien men van verre heeft opgevat, bij het naderen en vooral bij het binnentreden der stad geheel verdwijnt, behoeft wel niet vermeld te worden, als men de oostersche steden kent. Te Samarkand is die teleurstelling wellicht het grootst en toen wij door de Boechara-poort waren binnengereden en een groot eind weegs over eene begraafplaats moesten afleggen om aan het bewoonde gedeelte der stad te komen, viel mij het Perzische gezegde in : „Samarkand is het glanspunt der geheele wereld,'' en schoot ik, in weerwil van mijne weinig opgewekte stemming, in een hartelijken lach. Wij namen eerst onzen intrek in een karavanserai waar de hadji's kosteloos gehuisvest worden,

185

-ocr page 200-

Midden-Azië.

maar nog denzelfdeu avond werden wij in eene bijzondere woning, nabij het graf van Timoer, genoodigd , en ik wras aangenaam verrast door het gelukkige toeval dat onze gastheer een beambte van den emir was, en wel degeen aan wien de bewaking van het paleis te Samarkand was opgedragen.

Daar de emir eenige dagen later van zijn zegevierenden veldtocht tegen Chokaud zou terugkeeren , besloten mijne reisgenooteu ten mijnen gevalle zoolang te blijven vertoeven totdat ik mijne opwachting bij hem gemaakt en geschikte hadji's als makkers voor mijne reis gevonden zou hebben. Ik maakte mij dien tijd ten nutte, om de verschillende merkwaardigheden te gaan bezichtigen waaraan de stad, in weerwil van haar armzalig voorkomen, boven alle andere Midden-Aziatische steden rijk is. In mijne hoedanigheid als hadji begon ik met de heiligen ; men telt hier honderden bedevaartplaatsen aan welke meestal legenden verbonden zijn en de vreemdelingen nemen dus eene zekere orde van bezichtiging iu acht, naar mate van de belangrijkheid van den heilige. Ik volgde dienzelfden regel, doch zal slechts de plaatsen beschrijven, die met Timoer in betrekking staan.

De moskee van Timoer ligt aan de zuidzijde der stad en heeft door hare grootte en de pracht harer versieringen veel overeenkomst met de koninklijke moskee te Isfahan; alleen heeft de koepel te Samarkand de gedaante van eene meloen, hetgeen in Perzië niet het geval is. De opschriften uit den koran in gouden letters behooren tot de schoonste die ik ooit gezien heb.

186

De citadel heeft een binnen- en een buitengedeelte. Hot laatste bevat bijzondere woningen, terwijl het eerste tot uitsluitend verblijf van den emir dient. Men liet mij zijne vertrekken zien, waaronder eene kamer , wier muren met stukken gebroken spiegelglas bekleed zijn, voor een wonder der wereld doorgaat, doch mij op verre na zooveel belangstelling niet inboezemde als de plaats, die mij als Timoer's receptiezaal getoond werd. 't Is een lang en smal plein, voor 't welk de vermaarde „koektasjquot; of „groene steenquot; ligt, op welken zich de troon des emirs verhief, terwijl de vasallen, die hem uit alle oorden der wereld hunne hulde kwamen bieden, naar hun rang in 'trond geschaard stonden. Daar de steen 41/2 voet hoog is, moest altijd een gevangene van voorname geboorte hem tot voetbank dienen. Rechts van den steen is een stuk ijzer in de gedaante van eene halve kokosnoot , waarop Koetische letters gegraveerd zijn, in den muur gemetseld. Hoog aan den muur staan met gouden letters twee firmans geschreven, door de sultans aan emir Said en emir Nasroellah verleend, waarbij hun het officieele verlof om het gebed te doen (*) en tegelijk de waardigheid van opperschenker aan het hof van den sultan verleend werd. De tegenwoordige emirs ontvangen slechts bij hunne troonsbestijging de hulde op den groenen steen. Voor 't overige wordt deze alleen bezocht door de pelgrims, die er, onder het uitspreken van drie fatiha's, hun hoofd tegenaan wrijven, als betuiging van eerbied voor de plaats, van waar eenmaal de bevelen van hun roemrijken vorst naar de verste gewesten van Azië uitgingen. Men spreekt te Samarkand nog van Timoer alsof hij pas gisteren overleden was en men

(') Namelijk het Vrijdags-gebed , hetwelk de Soewiten slechts mogen doen nadat de Chalif of diens vertegenwoordiger het verricht heeft.

-ocr page 201-

Het grafgesticht van Timocr.

vroeg mij als Turk met welke gevoelens ik wel het graf bezocht van den emir, die onzen sultan zulk eene verschrikkelijke nederlaag had toegebracht.

Het grafgesticht van Tiraoer ligt in 't zuidoosten der stad en bestaat uit eene fraaie kapel, gekroond door een prachtigen koepel en omgeven met een muur. De vrij hooge poort heeft aan beide zijden twee kleine koepels, van denzelfden vorm als de groote. De ruimte tusschen den muur en de kapel is met boomeu bezet en moet een tuin verbeelden, die echter zeer verwaarloosd is. Aan de kapel komt men eerst in een voorportaal en vervolgens in het eigenlijke gebouwtje , dat achthoekig is en 10 schreden middellijn heeft. Midden onder den koepel en dus op de eereplaats staan twee graftomben, van welke het hoofdeinde naar Mekka is gericht; op de eene ligt een donkergroene steen van zeer öjne samenstelling, doch in twee stukken verbroken. Dit is het graf van Timoer. Het andere, waarop een zwarte steen ligt, is de tombe van Mir Scid Berke, den leermeester van Timoer , aan wiens zijde de machtige emir uit dankbaarheid begraven wilde worden. In 't rond staan nog meer groote en kleine graven van vrouwen en kleinkinderen van den emir, die eerst later uit verschillende gedeelten van de stad herwaarts overgebracht zijn. De grafschriften , zelfs dat van den emir, zijn zeer eenvoudig, zonder titulaturen, in 't Perzisch en Arabisch gesteld.

De wanden der kapel zijn met een heerlijk blauw geschilderd en met kunstige arabesken en rijk verguldsel versierd. Aan het hoofdeinde der graven staan twee ralen (tafels met twee vleugels , op welke in 't Oosten de gewijde boeken gelegd worden), aan welke mollahs dag en nacht bij beurten den koran staan te lezen , waarvoor zij uit een stichtingsfonds rijkelijk beloond worden. Zoowel deze mollahs als de moete-wali (inspecteur) worden van oudsher uit de Nogai-Tataren gekozen. Ik bracht den inspecteur een bezoek , waarop hij mij uitnoodigde een dag zijn gast te zijn. Ten bewijze van zijne bijzondere vriendschap liet hij mij in het gewelf onder de kapel het ware graf van Timoer zien, dat, volgens zijne verzekering , zelfs aan inboorlingen zelden getoond wordt. Men daalt met een langen smallen trap in het gewelf af, dat niet alleen even groot is als de ruimte daarboven, maar ook volkomen dezelfde versieringen heeft. De grafgestichten staan in dezelfde orde als boven , doch zijn niet zoo talrijk. Men beweert, dat het graf van Timocr groote schatten bevat, doch dit zou in strijd met de voorschriften van den Islam zijn en is dus stellig onwaar. Ook hier staat eene tafel, op welke een koran in groot folio ligt, op gazellenhuid geschreven. Van verschillende zijden en uit goede bronnen werd mij verzekerd, dat dit hetzelfde exemplaar was, hetwelk Osman, secretaris van Mohammed en tweede chalif, eigenhandig geschreven heeft. Timoer bracht deze reliquie uit de schatkamer van sultan JJajazet te Broessa mede, doch zij is steeds als een dierbare schat verborgen gehouden , daar de muzehnansche potentaten er lichtelijk een oorlog om zouden aangevangen hebben, als zij er kennis van hadden gedragen.

Van de medressen of hoogere scholen zijn eenige nog in gebruik , andere verlaten en vervallen. Drie daarvan omsluiten het voornaamste plein of rigistan, hetwelk veel kleiner dan dat te Boechara , doch ook met kraampjes bezet en altijd met eene gonzende menigte vervuld is. Op eenigen afstand dezer gebouwen liggen bij de Boechara-poort dc bouwvallen der prachtige medresse Hanym, die 1000 leerlingen moet ge-

187

-ocr page 202-

Middon-Azië.

herbergd hebben. Het meer dan 100 voet hooge voorgebouw getuigt nog vau de aanzienlijkheid dezer stichting. Het is met zijne torens en zijn meesterlijk portaal geheel met een mozaïk van gebakken aarde bekleed, welks kleuren onvergelijkelijk schoon zijn. Ue compositie is boo hard, dat ik er slechts met de langdurigste inspanning ecne uit-stekende bloemkelk kon afhakken, van welke ik alleen den binnenknop, die uit drie samengevouwen bladeren bestond, onbeschadigd kon houden. Ofschoon men voor en na alles uit de ruïnen, binnen welke do vrachtrijders naar Chokand en Karsji hun hoofdkwartier gevestigd hebben, blijft weghalen, zal er nog menig tiental jaren verloopen eer alles door dc Samarkanders zal vernield zijn.

Buiten de genoemde monumenten zijn er nog eenige torens en koepelvormige gebouwen uit vroegere eeuwen. Ik heb die zooveel mogelijk onderzocht, maar geen spoor kunnen vinden van de beroemde Grieksche en Armenische bibliotheek, die de zegevierende Timoer, volgens eene algemeen verbreide sage , naar Samarkand zou overgebracht hebben. Die fabel — want daarvoor moet ik het gerucht verklaren — heeft haar oorsprong te danken aan het overdreven patriotismus van zekeren Armeni-schen priester Hadsjator, die, van Kaboel te Samarkand gekomen, daar in torens , welke de muzelmannen uit vrees voor geesten niet durfden binnentreden, zware folianten aan kettingen beweerde gezien te hebben. Later is die fabel door een quot;Fransch geleerde in eene geschiedenis der Armeniërs verwerkt, en daar wij Europeanen evenzeer als de Oosterlingen iets aantrekkelijks in geheimzinnige zaken vinden, hebben de oudheidkenners er van gemaakt, dat de Aziatische wereld veroveraar eenige honderden muildieren , met Grieksche en Armenische handschriften beladen, 120 stations ver naar zijne hoofdstad had gezonden, opdat zijne Tataren geschiedenis en vreemde talen zouden leeren.

Dit weinige over het oude, historische Samarkand. De nieuwe stad, wier muur een uur van den ouden muur verwijderd ligt, heeft zes poorten en eenige uit den ouden tijd overgebleven bazars, waar lederwerken te koop zijn , alsmede smaakvolle houten zadels , wier lakwerk een Euro-peeschen meester eer zou aandoen. Tijdens mijn verblijf was er zoowel op de straten als in de bazars altijd een groot gedrang, ten gevolge der vele manschappen, die uit den veldtocht terugkeerden. Het gewone getal inwoners zal tusschcn 15,000 en 20,000 bedragen , van welke twee-derden Oesbeeken en de overigen Tadsjiks zijn. De emir, die zijne eigenlijke residentie te lioechara houdt, brengt eiken zomer twee of drie maanden te Samarkand door, omdat dit hooger ligt en daardoor een beter klimaat heeft. Terwijl te lioechara eene drukkende hitte hcerschte, vond ik het te Samarkand zeer aangenaam; doch het water, ofschoon het mij als voortreffelijk aangeprezen werd, was uiterst slecht. Bijzonder schoon is Dehbid, een uur van de stad, dat eene bedevaartplaats is en tegelijk tot een oord van uitspanning strekt.

Toen ik acht dagen te Samarkand had doorgebracht kwam het bij mij tot een vast besluit, dat ik langs den vroeger genoemden weg naar het westen zou terugkeeren. Hadji Bilal wilde mij wel is waar over Aksoe medenemen en beloofde dat hij mij of over Jerkend, Tibet en Kasjmier naar Mekka of, indien het geluk mij dienen wilde, over Ko-moel naar Peking zou doen komen ; doch hadji Salih ried het mij af, met verwijzing op de groote afstanden en op de geringe geldmiddelen

188

-ocr page 203-

Intocht van den emir te Samarkand.

over welke ik beschikken kon. „Tot Aksoe kunt gij komen , en misschien ook tot Komoelzeide hij, „want tot daartoe vindt gij overal muzelmannen en broeders, die u als een dervisj uit Eoem met open armen zullen ontvangen; doch van daar af is het laud vol zwarte onge-loovigen , die u wel geen kwaad zullen doen , maar die u ook niets zullen geven. Over Tibet kunt gij misschien reisgenooteu uit Kasjgar en Jer-kend vinden; doch ik kan de verantwoordelijkheid niet op mij laden u nu naar Chokand, waar alles door den oorlog in de grootste verwarring geraakt is, mede te nemen. Chokand moet gij echter zien ; kom er dus heen als alles weder rustig is; maar voor dit oogenblik is het best dat gij met de reisgenooteu, die wij voor u opgespoord hebben , over Herat naar Teheran terugkeert.''

Ofschoon deze woorden van mijn vriend diepen indruk op mij maakten , verkeerde ik toch eenige uren lang in een zwaren tweestrijd. Eene reis over land naar Peking, door de hoofdzetels der Tataren , Kirgizen , Kalmukken , Mongolen en Chineezeu , langs een weg dien zelfs Marco Polo niet gewaagd had in te slaan, was werkelijk iets verleidelijks ! Doch de stem der bedachtzaamheid fluisterde mij in: „Voor deze maal genoeg!quot; Ik bracht mij den afstand voor den geest, dien ik had afgelegd, en zag dat ik reeds, zoowel wat de lengte vau den weg als de uitvoering der onderneming betrof, geen voorganger had, zoodat ik begreep dat het ongeraden zou zijn mijne opgedane ondervindingen, al waren zij nog zoo klein, voor een onzeker en gevaarlijk doel op het spel te zetten. Wat ik nu niet doe, kan ik wellicht later beproeven, dacht ik; maar thans omgekeerd. Hadji Bilal verweet mij schertsend mijn gebrek aan moed, en de lezer zal er misschien ook zoo over denken; doch ik had reeds genoeg ervaring, om het Perzische spreekwoord: „Beter het ei van heden, dan de kip van morgenniet in den wind te slaan.

Ik was druk met de toebereidselen tot mijn vertrek bezig, toen de emir zijn triomfeerenden intocht hield. Daar deze reeds eenige dagen te voren aangekondigd was, had zich eene onoverzienbare volksmenigte op den rigistan verzameld. Voorop gingen 200 Serbazen, die eenig lederwerk over hunne plompe Poechariootsche kleeding aangetrokken hadden en daarom geregelde troepen heetten. Verre achter deze volgden ruiters met vaandels en pauken, en de emir met zijne hooge officieren , die er met hunne sneeuwwitte tulbanden en hunne ruimen zijden gewaden, die alle kleuren van den regenboog vertoonden, meer als het koor eener opera dan als eene groep Tataarsche krijgslieden uitzagen. Slechts het gevolg met zijne oorspronkelijke Mongoolsehe gelaatstrekken en zijne bewapening met bogen, pijlen en schilden herinnerde mij aan Turkestan. Op den dag van dien intocht gaf de emir een volksfeest, bij welke gelegenheid op den rigistan verscheidene reusachtige ketels geplaatst werden, waarin men een „vorstelijken pillauquot; kookte, bestaande uit een zak rijst, drie in stukken gehouwen schapen, een groote pan met schapenvet en een kleinen zak rapen. Aan ieder werd naar zijne begeerte van dien pillau uitgedeeld.

Den volgenden dag was er ars (openbare audiëntie). Ik maakte van die gelegenheid gebruik, om met mijne vrienden eeu bezoek bij den emir te gaan afleggen, doch stond verbaasd toen wij bij het binnentreden van het paleis door eeu mehrem werden tegengehouden, die ons mededeelde , dat de badewlet (Majesteit) mij alleen, buiten tegenwoordigheid

189

-ocr page 204-

Midden-Azië.

van mijne reisgenooten, wenschte te spreken. Niet slechts ik begon kwaad te vermoeden, maar mijne vrienden evenzeer. Ik volgde echter den meh-rem en nadat men mij een uur had laten wachten, werd ik in eene der kamers geleid, die ik reeds vroeger bezichtigd had en waar ik nu den emir, door boeken en geschriften omringd, op eene matras van rood laken liggende vond. Ik verzamelde dadelijk mijne tegenwoordigheid van geest, zeide een vers uit den koran op, met het gewone gebed voor het welzijn van den vorst, en zette mij na het Amen, waarmede de emir instemde , dicht bij hem neder, zonder zijne nitnoodiging af te wachten. Mijne vrijmoedigheid, die overigens geheel met de gewoonten der dervis-jen strookte, scheen hem te treffen. Hij zag mij scherp in de oogen als om mij (die gelukkig door lange oefening het blozen verleerd had) in verlegenheid te brengen, en zeide daarop:

„Hadji, gij komt uit Koem, naar ik hoor, om de graven van Baha-eddin en de andere heiligen van Turkestan te bezoeken ?quot;

„Ja, tachsir (mijn Heer), en ook om mij aan dzjemali moebarek (uwe gezegende schoonheid, de gebruikelijke beleefdheidsuitdrukking) te verkwikken.quot;

„Zonderling! En hadt gij geen ander doel met uwe komst uit zoo ver verwijderde landen?quot;

„Neen, tachsir! Sinds lang was het mijn vurigste wensch het edele Boechara en het bekoorlijke Samarkand te zien, op wier heiligen bodem, zoo als sjeik Dzjelal te recht zegt, men eerder met het hoofd dan met de voeten zou moeten gaan. Andere bezigheid heb ik niet, en reeds lang zwerf ik als dzjihangesjte (wereldreiziger) rond.quot;

„Hoe kunt gij met uw kreupelen voet een dzjihangesjte zijn? Dat is zeer opmerkelijk.quot;

„Ik moge uw offer wezen (het equivalent der westersche uitdrukking : Ik vraag verschooning), tachsir! Uw roemrijke voorvader (vrede hebbe hij!) had hetzelfde gebrek en was desniettemin een dzjihangir (wereldveroveraar).quot;

Dit antwoord behaagde hem. Hij vroeg mij nu naar do bijzonderheden mijner reis en naar den indruk, dien Boechara en Samarkand op mij gemaakt hadden. Mijne antwoorden, die ik zooveel mogelijk met Perzische verzen en teksten uit den koran opsierde, vonden genade bij den emir, die zelf een mollah is en vrij goed het Arabisch verstaat. Hij liet mij een serpay (1) en 30 tenge uitreiken en gaf mij mijn afscheid , met bevel hem te JJoechara weder te komen bezoeken. Toen het vorstelijk geschenk mij overhandigd werd , snelde ik als een bezetene naar mijne vrienden , die ten hoogste over mijn geluk verblijd waren. Gelijk ik vernam en ook voor zeer waarschijnlijk houd , had Kahmet Bi een dubbelzinnig rapport over mij gemaakt. De emir had mij dientengevolge met wantrouwen ontvangen , en dat ik dit uit den weg mocht ruimen, had ik alleen aan de gelukkige gladheid mijner tong te danken.

190

Na deze gebeurtenis echter gaven mijne vrienden mij den raad Sa-markand ten spoedigste te verlaten en mij zelfs te Karsji niet op te houden , maar te zorgen dat ik zoo snel mogelijk op den anderen oever van den Oxus kwam , waar ik bij de gastvrije Ersari Turkmanen de aankomst der naar Herat bestemd karavaan kon afwachten. Het uur des scheidens

1

Eigenlijk Ser ta pay, hetwelk wil zeggen «van top tot teen.quot; Het is een volledig costuum, dat uit opperkleed, gordel, tulband en laarzen bestaat.

-ocr page 205-

Terugkeer naar Europa.

had dus geslagen en mijne pen is te zwak om den lezer eene trouwe schildering van het smartelijk tooneel tusschen mij en mijne edele, niet minder getrofl'ene vrienden te geven. Zes maanden achtereen hadden wij de grootste gevaren, waarmede de woestijnen , de roovers en de elementen ons bedreigden , gedeeld ; geen wonder derhalve , dat alle onderscheid van stand , ouderdom en nationaliteit verdwenen was en wij tot een gezin waren samengesmolten. Het afscheid was voor het leven; hoe zou het anders kunnen zijn in deze gewesten, waar het wederzien bijna tot de onmogelijkheden behoort ? 't Was of mijn hart zou breken als ik er aan dacht, dat ik mijne beste vrienden op de wereld, aan welke ik mijn leven te danken had , het geheim van mijn incognito niet kon toevertrouwen en ook hen moest misleiden. Ik wilde beproeven of ik het niet doen kon; doch ik deinsde er voor terug, want het godsdienstig fanatismus, dat zelfs in Europa niet onbekend is, heeft een schrikkelijken invloed op de Islamiten. Misschien zou de bekentenis van mijne daad , die volgens de wetten van Mohammed eene doodzonde was voor welke ik ge-steeuigd moest worden , niet alleen alle vriendschapsbanden dadelijk van-eengereten hebben ; maar hoe bitter en schokkend zou die openbaring niet voor den oprecht godsdienstigen hadji Salih geweest zijn ! Neen , ik wilde hem dat verdriet besparen cn niet ondankbaar zijn , maar hem liever in den zoeten waan laten.

Nadat mijne vrienden mij aan de pelgrims, die ik naar Mekka zou vergezellen , overgegeven hadden met eene aanbeveling zoo als men slechts een zoon of broeder aanbeveelt, deden zij mij na zonsondergang uitgeleide tot buiten de poort, waar de wagens, die mijne nieuwe reismakkers naar Karsji gehuurd hadden, stonden te wachten. Ik weende .als een kind, toen ik mij uit hunne laatste omhelzing losmaakte en den wagen beklom; ook zij baadden in tranen en nog lang bleven zij op dezelfde plaats met de handen ten hemel geheven staan , om Allah's zegen op de langdurige reis over mij af te bidden. Ik zag verscheidene malen om, maar eindelijk verdwenen zij uit mijn oog en onderscheidde ik alleen nog maar de koepels van Samarkand bij het zwakke licht der opkomende maan.

HOOTDSTUK XII.

quot;Van Samarkand naar Karsji door de woestijn. — Nomaden. — Karsji. — Kerki. — De Oxus. — Gevaar om als gevluchte slaaf aangehouden te worden. — De Ersari Turkmanen. — Mesari Sjerif. — lielch, het oude Bactria. — Aansluiting bij eene karavaan van Boechara. — Seid. — Andchoei. — Jeketoet. — Chairabad. — May-mene. — Akkale.

Met mijne nieuwe rcisgenooten, die uit Oosj, Mergolan en Namengan (in het chanaat Chokand) kwamen , zal ik den lezer niet bekend maken , daar zij op verre na niet voor mij waren wat de vroegere waren geweest; ik scheidde ook weldra van hen. Des te meer hechtte ik mij aan een jongen mollah uit Koengrat, die met ons naar Samarkand gereisd was en van daar met mij naar Mekka hoopte te gaan. liet was een goedhartig

191

-ocr page 206-

Midden-Azië.

jongman, die mij in de geleerdheid als zijn meester beschouwde en mij vele goede diensten bewees.

Van Samarkand naar Karsji heeft men drie wegen : 1°. dien over Sjeri Sebs , die de langste is en bijna een omweg zou kunnen genoemd worden ; 2°. dien over Dzjan , die slechts 15 mijlen lang is , doch door eene steenachtige bergstreek loopt en dus voor wagens , zoo niet onbruikbaar, toch hoogst bezwaarlijk is; 3°. dien door de woestijn, 18 mijlen lang. Van Samarkand volgden wij den weg naar Boechara tot aan den heuvel, van waar de stad voor 't eerst zichtbaar wordt. Hier sloeg de weg links af en voerde door twee goed gebouwde dorpen. Na een marsch van 3 mijleu hielden wij halt bij de karavanserai Kobati, waar de weg zich in tweeën splitst; de linkertak gaat over Dzjam en de rechter door de woestijn. Wij volgden dezen laatsten. De woestijn heeft, in vergelijking met de woestenijen welke wij vroeger waren doorgetrokken , weinig afsehrikkeuds ; zij wordt, daar zij weidegrond en vele putten met dragelijk water heeft, in wier nabijheid men schier altijd de tenten van Oesbeeken vindt, in alle richtingen van herders doorkruist. De meeste putten zijn diep en hebben een vierkanten steenen of houten trog naast zich, waarin water uitgegoten wordt om het vee te drenken. Daar de emmers klein zijn en het onophoudelijke ophalen de herders te veel zou vermoeien , gebruikt men daartoe soms een ezel, doch meestal een kameel; men maakt het touw aan den zadel van het dier vast, hetwelk voorwaarts stapt en aldus den emmer optrekt. Het tooneel, dat deze putten met de drinkende schapen en de ernstige herders in de stille avonduren opleveren, heeft ontegenzeggelijk iets dichterlijks.

Tengevolge van de strenge policie, die de emir van Boechara overal laat uitoefenen, zijn de wegen hier zoo veilig, dat niet alleen kleine karavanen, maar zelfs afzonderlijke reizigers deze woestijn ongedeerd kunnen doortrekken. Den tweeden dag ontmoetten wij bij eene der putten eene uit Karsji komende karavaan. Onder de reizigers bevond zich eene jonge vrouw, die door haar eigen man op eene verraderlijke wijze aan een ouden Tadsjik verkocht was. Eerst in de woestijn had zij hiervan kennis gekregen en nu weende zij bitter en rukte zich de haren uit het hoofd. „Hadji,quot; riep zij, als eene waanzinnige op mij losren-nende, „zeg mij eens, gij die de boeken gelezen hebt , waar het geschreven staat, dat een muzelman zijne vrouw, die hem kinderen heeft geschonken, verkoopen mag?quot; Ik antwoordde, dat het eene zoude was; de Tadsjik lachte mij echter uit, daar hij waarschijnlijk den rechter te Karsji reeds omgekocht had en dus zeker was van zijne zaak.

Doordien wij uithoofde van de groote hitte slechts langzaam vorderden, hadden wij twee dagen en drie nachten noodig om te Karsji te komen. Die stad, die het oude Nachsjeb is, kan, zoowel om hare grootte als om hare belangrijkheid voor den handel, als de tweede stad van het chanaat Boechara beschouwd worden. Zij bestaat uit de eigenlijke stad en uit de citadel die aan haar noordwestelijken zoom ligt. Karsji bezit tegenwoordig 10 karavanserais en een goed voorzienen bazar, zoodat zij, als politieke omstandigheden het niet beletten , eene aanzienlijke rol in den transito-handel tusschen Boechara, Kaboel en Indië kan vervullen. De inwoners, wier aantal men mij als 25,000 opgaf, zijn meerendeels Oesbeeken eu maken de kern der Boechariootsche troepen uit. Bovendien wonen hier nog Tadsjiks, Indiërs , Afganen en joden , welke laatste het privilegie

192

-ocr page 207-

Karsji. — Kerki.

genieten, dat zij ook in de binnenstad mogen rijden, hetgeen hun nergens elders in het chanaat vergund is. Op het gebied der nijverheid munt Karsji en nog meer het naburige Hissar door de fabricatie van messen uit, van welke verscheidene soorten naar alle gedeelten van Midden-Azië verzonden en door de hadji's naar Perzië, Arabië en Turkije uitgevoerd en daar voor don drie- en vierdubbelen prijs verkocht worden. J)e gedamasceerde klingen, wier gevest met goud en zilver is beslagen, zijn kunstrijk bewerkt en overtreffen, wat de soliditeit en de fijnheid betreft, zelfs de beroemdste Engclsche producten.

Onder de recommandatiebrieven aan isjans en mollahs , met welke mijne vrienden mij voorzien hadden, was er ook een aan zekeren Hassan, die hier in groot aanzien stond. Hij ontving mij vriendelijk en ried mij, daar alle vee hier goedkoop is en vooral de ezels weinig kosten, zulk een langoor te koopen en voor mijn overige geld even als de andere hadji's messen , naalden , garen, glaskralen , zakdoeken , en vooral kar-neoolsteenen, die uit ludiö ingevoerd worden en weinig kosten, in te slaan, daar men onder de nomaden, die wij zouden aantreffen, met die waren iets zou kunnen winnen of althans het leven beter onderhouden , aangezien men soms voor eene naald of eenige glaskralen genoeg brood en meloenen voor een geheelen dag kan bekomen. Ik zag in , dat de goede man gelijk had en deed nog denzelfden dag in gezelschap van den mollah uit Koengrat de benoodigde inkoopen. Ik vulde de eene helft van mijn reiszak met mijne manuscripten en de andere met galanteriën, zoodat ik nu koopman, hadji en mollah was en daarbij handel in amuletten , zegensprekingen , aanblazingen en andere wondermiddelen dreef.

Met verwondering ontdekte ik, dat er te Karsji eene openbare plaats van uitspanning bestond , gelijk men er niet alleen in Boechara en Samarkand, maar zelfs in geheel Perzië geen aantreft. Het is een groote tuin, die de nederige benaming Kalenderchane {bedelaarshuis) draagt; zij ligt aan den oever der rivier, heeft lanen en bloembedden en strekt van 2 uur des namiddags tot een uur na zonsondergang tot verzamelplaats der heem monde van Karsji. Op verscheidene plaatsen ziet men er dampende theeketela, die altijd door een dichten drom omgeven zijn. Het gezicht op zulk eene levendige en vroolijke menigte is voor den reiziger in Midden-Azië werkelijk iets zeldzaams.

Na een verblijf vau drie dagen maakte ik mij onder geleide van mollah Tsjak (zoo heette mijn reisgenoot, de mollah uit Koengrat) en twee andere hadji's naar Kerki op, hetwelk 14 mijlen verwijderd is en waarheen zich slechts een enkele weg richt. Twee mijlen van Karsji kwamen wij in een groot en , naar ik vernam, ook rijk dorp, Peisabad genoemd. Wij reisden er door en rustten de helft van den nacht in de bouwvallen van een waterreservoir uit, gelijk er hier vele zijn en die alle nog uit den ouden tijd dagtcekenen. Ofschoon de streek in 'tal-gemeen veilig was, gaf men ons toch den raad van Karsji af op onze hoede te zijn, daar zich hier reeds Turkmanen ophouden, die niet te vertrouwen zijn. Wij plaatsten onze ezels in een hoek der ruïnen, legden in het voorste gedeelte het hoofd op onze reiszakken en sliepen bij beurten tot middernacht, toen wij weder opbraken om voor de middaghitte het volgende station te bereiken. Het was nog lang geen middag, toen wij bij den waterbak Sengsoelak kwamen. Wij verheugden ons toen

IV. 13

-ocr page 208-

Midden-Azië,

wij uit de verte zagen dat hij door teuten en weidend vee omgeven was, daar wij nu de zekerheid hadden er water te zullen aantreiTen, hetgeen eerst twijfelachtig was, zoodat wij dan ook den benoodigden voorraad water op onzen ezel geladen hadden. Ofschoon meer dan 200 jaar oud was de koepelvormige overwelviug van den waterbak nog geheel onbeschadigd , even als eenige nissen waar de reizigers schaduw konden vinden. Er waren 200 tenten van Oesbccken uit de stammen Koengrat en Nay man , wier moedernaakte kinderen met het vee in het water, hetwelk nog 'i voet hoog stond , rondplasten en de qualiteit niet weinig bedierven. Daar van hier naar Kerki nog (i mijlen gerekend werden, wilden wij dezen voor onze dieren vrij laugen weg bij nacht afleggen, zoodat wij den dag gebruikten om te slapen. Wij werden echter ongelukkigerwijze in onze rust gestoord, daar de nomaden bemerkt hadden dat wij van kralen voorzien waren en nu met groote houten schotels vol kamee-len- en paardenmelk aankwamen , om ons tot het aanknoopen van een ruilhandel te bewegen.

Een uur na zonsondergang braken wij op. Het was een stille, heerlijke nacht en nauwelijks hadden wij 4 uren gereisd of wij voelden ons allen door den slaap bevangen en zetteden ons neder om uit te rusten. Wij werden echter spoedig door eenige ruiters gewekt, die ons een verwijt maakten van onze onvoorzichtigheid en ons aanspoorden om voort te reizen. Wij sprongen op en bereikten, deels rijdende, deels loopende , bij het opgaan der zon den Oxus ; aan onzen oever lag op een heuvel de kleine citadel, aan den overkant op eene steile hoogte de grensvesting, eu daar omheen het stadje Kerki.

Ue Oxus is hier bijna dubbel zoo breed als de Donau tusschen Pesth en Ofen en heeft eene zeer sterke strooming; daar hij bovendien vol zandbanken ligt duurde onze overtocht, waarbij wij nog het ongeluk hadden af te drijven, 3 volle uren. Gelukkig was de hitte niet zoo groot als tijdens onzen overtocht bij Chanka en hadden wij dus minder te lijden. De schippers waren welwillend genoeg geen veergeld van ons te nemen, doch nauwelijks bevonden wij ons aan de overzijde, of de derjabcgi van den gouverneur van Kerki hield ons aan en beschuldigde ons, dat wij gevluchte slaven waren, die naar Perzië, ons kettersch vaderland , wilden terug-keeren. Hij dwong ons met pak en zak de vesting binnen te gaan, om door den gouverneur zeiven verhoord te worden. Mijne drie collega's wier afkomst dadelijk aan hun gelaat en spraak te kennen was, waren volstrekt niet verschrikt over die beschuldiging en werden ook spoedig vrijgelaten. Met mij maakte men meer omslag, doch toen ik zag, dat men mij mijn ezel wilde ontnemen, geraakte ik in woede , verwisselde mijn Tataarsch-Turksch met het dialect van Konstantinopel, gaf mijn pas over en eischte dat men dien den gouverneur toonen of mij zelven in zijne tegenwoordigheid brengen zou.

Op het geweld dat ik maakte , zag ik dat de toptsjoebasji (bevelhebber der artillerie), een Pers van geboorte, die zich uit den stand van slaaf tot dit ambt naar boven gewerkt had, den derjabegi iets influisterde, waarna hij mij tot zich wenkte en mij verhaalde, dat hij uit zijne' geboorteplaats Tebris meermalen naar Stamboel was gereisd en de lieden uit Roem zeer goed kende. Ik moest dus maar bedaard zijn, want mij zou geen leed geschieden ; doch alle vreemden moesten zich aan het onderzoek onderwerpen , omdat de vrij gewordene en huiswaarts keerende

194

-ocr page 209-

De Ersari Turkmanen. — Belch.

slaven hier aan de grens een tol van twee dukaten moesten betalen, doch dikwijls, om dit te ontduiken, verschillende vermommingen aannamen. Spoedig kwam de dienaar, die met mijn pas naar den gouverneur was gegaan, met dat document terug en voegde er 5 tenge bij, die zijne excellentie mij schonk, zonder dat ik er om gebedeld had.

Daar ik tot mijn spijt hoorde, dat mollah Seman, de chef der uit jioechara naar Herat gaande karavaan, hier eerst over 8 of 10 dagen zou aankomen, achtte ik het raadzaam dien tusschentijd liever met uitstapjes onder dc Turkmanen dan binnen Kerki door te brengen. De Ersari Turkmanen, die zich hier eerst sedert twee eeuwen gevestigd hebben en pas sedert 40 jaar het oppergezag van 15oeehara erkennen , hebben slechts weinig van het nationale karakter der Turkmanen overgehouden ; zij zijn niet meer dan half-nomaden ; velen houden zich met den laudbouw bezig en zelfs die, welke nog uitsluitend de veefokkerij uitoefenen, hebben het wilde karakter hunner stamgenooten verloren. De pogingen ter beschaving , die van Boechara zijn uitgegaan , hebben hun het zwaard en de wakkerheid benomen en er den koran en do godsdienstige huichelarij voor in de plaats gegeven. De tooneelen, die ik ten huize van mijn gastheer chalfa Nijas, een der voornaamste Turkmanische isjans bijwoonde, zullen mij altijd onvergetelijk blijven. Hij had dc heiligheid , de wetenschap en het aanzien van zijn vader geërfd, hij had godsdienstige genootschappen gesticht, en uit Mekka had hij een isn (verlof) ontvangen om de Kaside Sjerif (heilige gedichten) voor te lezen. Als hij dit deed plaatste hij eene schaal water voor zich , waar hij na elk gedicht in spuwde. Dit water, dat dan geacht werd van de heiligheid der woorden doordrongen te zijn, werd als een wonderdoend geneesmiddel aan de meestbiedenden verkocht. Slechts cene eigenschap der Turkmanen hebben de Ersari onvervalscht behouden , namelijk dc gastvrijheid die aan eiken vreemdeling bewezen wordt, onverschillig of hij een dag of een jaar bij hen wil vertoeven. Met mijn gastheer deed ik een uitstapje naar Mesari Sjerif (het edele graf), dat twee dagreizen van zijne owa verwijderd was. Het wordt voor het graf van Ali gehouden en is dus voor alle bewoners van Turkestan eene gewichtige bedevaartplaats. Zij ligt slechts 5 uren van Belch, het oude Bactria, en de streek was vroeger wijd en zijd met ruïnen overdekt; deze zijn nu ook verdwenen, daar men ze weggeruimd heeft bij het graven naar schatten, die men meende dat er onder verborgen lagen. Tegenwoordig houden nog slechts eenige aardhoopen de plaats in herinnering waar het voormalige Bactria stond, en van de nieuwere ruïnen verdient alleen eene half vervallen moskee vermelding. Belch was in het begin der middeneeuwen de hoofdzetel der Islamitische beschaving en droeg den bijnaam Koebet ul Islam, dat is Koepel van den Islam. Ik vond hier steenen van hetzelfde maaksel als in de Grieksche ruïnen bij de Jomoeten , doch ik kon er geene met spijkerschrift ontdekken. Opgravingen zouden zeker rijke resultaten opleveren, doch alleen mogelijk zijn wanneer zij door de recommandatie van een paar duizend Europee-schc bajonetten ondersteund werden.

Het tegenwoordige Belch, dat als de hoofdstad van het Afgaanscho gedeelte van Turkestan beschouwd wordt en door een serdar (gouverneur) met zijn garnizoen bezet is, wordt slechts des winters bewoond, daar des zomers zelfs de armsten zich naar het hooger gelegene Mesar verplaatsen, omdat de hitte er niet zoo drukkend en de lucht niet zoo slecht is als IV. 13*

195

-ocr page 210-

Midden-Azië.

tusschen de puinen vau J5actria. Terwijl dit laatste in een slechten reuk staat wegens den overvloed vau gevaarlijke schorpioenen, is het eerste be-rocmtl om zijne wonderdadige roede rozeu, die inderdaad naar kleur en geur de heerlijkste zijn, welke ik ooit gezien heb. Ifet heet, dat zij alleen op en bij het graf van Ali groeieu en in een andereu bodem uiet gedijen, zelfs te Mesar uiet.

Na laug wachten kregen wij eindelijk bericht, dat de naar Herat bestemde karavaan in aantocht was. Ik keerde dus ijlings naar Kcrki terug en meende nu onverwijld mijne reis te kunnen voortzetten ; doch daar begonuen de geschillen over de huiswaarts keerende slaven weder en vertraagden de afreis. Mollah Semau had namelijk in zijne karavaan omtrent 40 dergelijke slaven, deels uit Herat, deels uit Perzië, die onder zijue bescherming, welke zij duur moesten koopen, de terugreis aanvaardden, daar zij, alleen reizende, gevaar liepen door den eersten den besten opgevangen en ten tweeden male verkocht te worden. Ofschoon Seman met al de ambtenaren aan de grenzen goed bekend was, had hij echter telkenmale als hij passeerde geschil, niet zoozeer over de belasting , die op eeue vaste som bepaald was , als over het aantal der slaven, dat hij altijd kleiner wilde aangeven, terwijl de beambten het grooter trachtten te maken. Ieder , die niet bekend is, wordt als slaaf beetgepakt en aangezien ieder zich daartegen verdedigt komt er aan het schreeuwen en vechten geen einde. Ten slotte moet echter alles aan het goeddunken van den kervan-basji overgelaten worden, die van de 100 a 150 reizigers, welke hij geleidt, slechts die als vrijgeworden slaven aaugeeft, welke zich door taal of gelaatstrekken verraden. Reizigers, die geen bepaald reisdoel hebben, vallen het meest onder de verdenking en daar deze zich meestal voor hadji's uitgeven , is het Semau's politiek te Boechara zooveel echte hadji's als maar mogelijk is bijeen te zamelen, in wier gelederen hij dan zijne slaven als valsche hadji's wegmoffelt.

Het duurde een geheelen dag eer de goederenbalen, mcnschen, ka-meelen, paarden en ezels onderzocht waren; doch eindelijk ging men op weg, onder geleide van een tolbeambte , die nauwkeurig oplette of niet andere reizigers zich langs omwegen bij de karavaan voegden. Eerst toen wij de bewoonde streken achter ons hadden, waar ook de grenzen van Boechara eindigen, keerde hij terug. Wij van onzen kant vervolgden de reis in de woestenij, door welke wij in twee dagen het chanaat Andchoei zouden bereiken.

Terwijl mijn zwaar beladen ezel in den stillen nacht vroolijk met mij voortdraafde, kwam voor de eerste maal de verblijdende gedachte in mij op , dat ik nu aan het gebied van Boechara den rug had toegekeerd en mij op den terugweg naar het dierbare Westen bevond. Onze karavaan , die uit 400 kam celen , benevens eenige paarden en ezels bestond, vormde eeue lange lijn. Na den geheelen uacht ongestoord doorgemarcheerd te hebben, bereikten wij laat op den morgen het station Seid, 6 mijlen van Kerki, dat eenige putten met slecht water bezit, lleeds op het eerste station bemerkte ik , dat er buiten mij nog anderen in de karavaan waren, die met verlangen naar de zuidelijkste grens van Midden-Azië uitzagen, namelijk de bevrijde slaven, die zich bij ons hadji's legerdon en onder welke ik de treurigste toestanden leerde kennen. ISJaast mij lag een onder den last der jaren gebukte vader uit Perzië, die zijn zoon , een man van 30 jaren, uit Boechara had vrijgekocht, om aan zijne schoondochter haar

196

-ocr page 211-

Vrijgekochte slaven. — Audohoci.

echtgenoot, aan zijne kleinkinderen hun vader terug te geven. De losprijs was 50 dukaten geweest, ecne som die den ouden man aan den bedelstaf had gebracht; „dochzeide hij, „liever wil ik armoede verduren, dan mijn zoon in ketenen zien.quot; Niet ver van ons lag een ander man uit Perzië, die nog in den middelbaren leeftijd verkeerde, maar van verdriet grijs geworden was ; de Turkmanen hadden hem jaren geleden van vrouw, zuster en zes kinderen beroofd, en hij had een jaar in Chiwa en Boechara rondgezworven, om zijne in slavernij zuchtende bloedverwanten op te zoeken. Na lange onzekerheid had hij ontdekt, dat zijne vrouw, zijne zuster en twee der kinderen onder de folteringen der slavernij bezweken waren, en van de vier overige kinderen kon hij er slechts twee v rij koop en, daar voor de twee andere, meisjes die intusschen tiksch opgegroeid waren , een te hooge prijs geëischt werd. Een eind verder zat een jongman uit Herat, die zijne vijftigjarige moeder uit de slavernij had losgekocht; zij was twee jaren te voren , op den weg van Herat naar Goerian , in het bijzijn van haar echtgenoot en haar oudsten zoon door een alamau overvallen j nadat zij de beide mannen, die zich te weer stelden , door de lansen en zwaarden der Turkmanen had zien ombrengen, was zij, na een onbeschrijfelijk lijden uitgestaan te hebben, te Boechara voor 10 dukaten verkocht. Thans had de dubbele prijs betaald moeten worden , daar men in den kooper den zoon herkend had en uit de kinderliefde woekerwinst wilde halen. Ten slotte moet ik nog van een ongelukkige uit Tebbes melding maken, die voor 8 jaren in slavernij geraakt en 2 jaar geleden door zijn vader vrijgekocht was. Op de terugreis waren vader en zoon, nog slechts 3 uren van hunne woonplaats verwijderd , door Turkmanen verrast, naar Boechara teruggevoerd en op nieuw verkocht. Thans waren zij wederom vrijgemaakt en hoopten deze maal ongedeerd hun vaderland te bereiken.

Doch waarom den lezer nog langer met deze gruwelen vermoeid? Het zijn slechts vluchtige schetsen van de plagen welke die streken, maar inzonderheid het noordoostelijke gedeelte van Perzië, sedert eeuwen verwoesten. Men berekent, dat er tegenwoordig van de Tekke Turkmanen dagelijks meer dan 15,000 in den zadel zitten om rooftochten uit te voeren en men kan zich dus een denkbeeld vormen hoeveel huizen en dorpen door die roovers geplunderd worden, hoeveel huiselijk geluk voor altijd door hen wordt verstoord.

Omstreeks den middag braken wij van Scid op. De geheele streek bestaat uit eene vlakke en dorre woestenij, die slechts hier en daar eene soort van distelen voortbrengt, het geliefkoosde voedsel der kameelen. Het is verbazend hoe die dieren eene plant, die in staat is de vereeltste handen te kwetsen, met de tong afrukken cn verslinden. Wij trokken zuidwestwaarts en men wees ons in de verte eenigc ruiters uit den stam der Kara Turkmanen aan, die op buit loerden cn onze karavaan zouden aangetast hebben, als zij niet te talrijk ware geweest. Toen wij ons tegen den avond gelegerd hadden, galoppeerden die avonturiers in twee verschillende richtingen dicht voorbij ons; doch nadat men hun eenige schoten had nagezonden , waagden zij het niet weder. .Een uur na zonsondergang vervolgden wij de reis, en met groote behoedzaamheid den nacht doormarchecrende , kwamen wij den volgenden morgen tusschen de ruïnen der stad Andchoei aan.

De karavaan vestigde haar leger aan het einde der voormalige stad,

197

-ocr page 212-

Midden-Azië.

dicht bij de woning van den chan. Wegens de wijd en zijd bekende roofzuchtigheid der inwoners waagden de reizigers het niet zich uit de beschermende nabijheid van den kervanbasji te verwijderen. Wij vernamen, dat hier tot een verblijf van eenigc dagen besloten was, daar de onderhandelingen over de doortochtsgelden, die door den chan of zijn vizier in persoon bestuurd worden, altijd zeer langdurig zijn. De chan vordert gewoonlijk in den beginne voor de slaven, de goederen en de dieren buitensporige prijzen, doch daar hij laat afdingen hangt de eindsom uitsluitend van do slimheid van den kervanbasji en den tijd dien hij besteden kan af. Om die vervelende besprekingen niet te moeten bijwonen ging ik met do andere hadji's de stad in, waar ik in den bazar een winkel wilde openen, om met den verkoop mijner artikelen mijn dagelijksch onderhoud te verdienen en eenig geld bijeen te zamelen. Lang dwaalde ik tusschen de ruïnen rond, totdat ik op het plein eener moskee, dichtbij de woning van den chan, ecne geschikte plaats vond. De bazar bestond slechts uit eenige winkels waar brood verkocht werd en een paar andere waar men wat lijnwaad en gemaakte kleedingstukken kon bekomen. Onze verschijning op de markt veroorzaakte eenige levendigheid; van 's morgens vroeg tot 's avonds laat stonden vrouwen en kinderen rondom onze uitstalling , doch wij hadden geen afzet, daar de menschen ons, in plaats van geld, brood en vruchten aanboden, en wij ons in een land, waar 50 meloenen voor minder dan 20 cents verkocht worden, met geen ruilhandel van goederen in natura konden inlaten. De meloenen zijn ook op verre na zoo goed niet als die aan de oevers van den Oxus. Het is echter altijd nog een wonder dat in deze dorre streek, die slechts spaarzaam door eene uit Maymene hierheen stroomende beek besproeid wordt, nog zooveel vruchten en granen, waaronder vooral rijst, groeien. Het water dezer beek, welks slechten smaak de inwoners niet meer bemerken, is in den zomer voor een vreemdeling bijna ondrinkbaar en kan dan, ofschoon het geen huidworm doet ontstaan gelijk in Boechara, slechte gevolgen hebben. Ook het klimaat is berucht. Een Perzisch vers zegt: „And-choei heeft bitter en brak water, brandend zand, vergiftige vliegen en bovendien schorpioenen; roem het niet, want het is een evenbeeld van de hel.quot; In weerwil van die schaduwzijden was Andchoei tot voor 30 jaren nog eene bloeiende stad, die 50,000 inwoners moet gehad hebben. Zij dreven een belangrijken handel op Perzië met de fijne zwarte schapenvachten , die in Europa astrakan genoemd worden, en concurreerden sterk met Eoechara, waar dat artikel in de eerste qualiteit te vinden is. De kameeleu van Andchoei behooren tot de meest gezochte van geheel Turkestan, doch zijn tegenwoordig zeer schaarsch.

Mollah Isjak kende hier een der voornaamste imams , die ons meermalen ten zijnent noodigde, waardoor ik op de hoogte kwam van de groote onordelijkheid, die er zoowel in zake van justitie als van godsdienst heerscht. De kadi kelan (opperrechter), die te Boechara en te Chiwa een groot aanzien geniet, is hier de spot van allen; ieder doet wat hem goeddunkt en zelfs de gruwelijkste misdadiger loopt voor een geschenk vrij. De inwoners spreken dus van Boechara als van een model van rechtvaardigheid en vroomheid en zouden zich gelukkig achten als de emir hen onder zijn scepter wilde nemen. Een oude Oesbeek zeide mij, dat zelfs de Erengis — God vergecv' mij de zonde ! riep hij uit — beter waren dan het tegenwoordige muzelmansche bewind. Hij herinnerde zich nog

198

-ocr page 213-

199

een Frengi (ik vermoed dat het Moorcroft zal geweest zijn), die ten huize van zijn oom gestorven was. Deze was een zeer ervaren toovenaar en een bekwaam geneesheer geweest, die zoo rijk had kunnen worden als hij wilde , en die jegens iedereen , zelfs vrouwen, beleefd en voorkomend was geweest. Ik ondervroeg verscheidene andere lieden naar dezen reiziger , en allen verzekerden mij dat hij aan de koorts overleden was , hetgeen ik ook waarschijnlijker aeht dan dat hij vergiftigd zou zijn geworden.

Andchoei telt omtrent 2000 huizen, die de stad uitmaken, en 3000 tenten, die in den omtrek aan den zoom en in de oasen der woestijn liggen. Het aantal inwoners wordt op 15,000 geschat, mecrendeels Alieli Turkmanen , vermengd met Oesbeeken en eenige ïadsjiks. In 1840 werd de stad, die onder de souvereiniteit van Boechara stond, door de Afga-nen na eene belegering van vier maanden ingenomen en in een puinhoop herschapen. Vele inwoners, die niet tijdig konden vluchten, vielen onder het zwaard der onbarmhartige vijanden. De tegenwoordige chan is daarop genoodzaakt geworden het bondgenootschap der Afganen aan tc nemen.

De chan was nu afwezig en zijn vizier, die zich door het heden van enorme schattingen van do karavaan verrijken wilde, lag zoodanig met onzen kervanbasji overhoop , dat het weldra tot kloppartijen kwam , waarbij de inwoners partij voor de karavaan trokken. Gelukkig keerde de chan , een goedhartig man , uit een veldtocht terug, maakte aan de geschillen een einde door de buitensporige vorderingen van den vizier te verminderen en gaf ons ten slotte den raad op onze reis zeer voorzichtig te zijn, daar de Turkmanen van de tegenwoordige politieke verwikkelingen gebruik maakten en in groote benden overal rondzwierven. Wij waren echter niet bevreesd, daar de karavaan gedurende ons verblijf te Andchoei in sterkte verdubbeld was.

Wij braken nog denzclfden middag op en legerden ons bijJeketoet, dat een uur van Andchoei ligt en tot algemeene verzamelplaats bepaald was. Van hier werd de reis bij nacht voortgezet en ons volgende station was aan den oever der uit Maymene komende beek, wier bedding op sommige plaatsen eene groote diepte heeft en wier oevers met boomen bezet zijn. Van Andchoei naar Maymene rekent men 12 mijlen, hetgeen voor kameelen eene reis van 2 dagen is. Thans hadden wij 4 mijlen achter den rug en de overige 8 mijlen zouden gemakkelijk af te leggen zijn geweest, als wij niet verplicht waren geweest Chairabad , het tweede station , heimelijk voorbij te trekken ten einde ons den volgenden morgen op het gebied van Maymene te bevinden. Chairabad was namelijk tc dien tijde Afgaansch en de kervanbasji trachtte, met volle recht, die stad zoo ver mogelijk te ontwijken, omdat de roofzuchtige tolhefüngen der Afganen zelfs in vredestijd gevreesd zijn. Eenige inwoners van Chairabad, die wij in onze karavaan hadden en die hier van ons wilden scheiden , werden gedwongen met ons voort te trekken, opdat zij onze aanwezigheid niet zouden verraden, daar de Afganen, ingeval van ontdekking, ons waarschijnlijk van alles zouden beroofd hebben. Ofschoon de arme kameelen zwaar belast waren marcheerden wij van 's middags 12 uur tot den volgenden morgen 8 uur onafgebroken voort, en groot was onze vreugde toen wij door die inspanning gelukkig het chanaat Maymene bereikten.

Wij hadden op dezen tocht niet alleen de menschen te duchten , maar ook het terrein leverde groote bezwaren op, daar het omtrent 9 mijlen van Andchoei zeer heuvelachtig werd , hetgeen aanhoudend toe-

-ocr page 214-

Middcn-Azië.

nam naarmate men Maymene meer naderde. Wij trokken nog eene moerassige streek door, waar iu weerwil van het heete jaargetijde zoo diep slijk lag, dat onze kameelen eu ezels ontzaggelijk veel te lijden hadden. Daar mijn ezel onophoudelijk iu die massa wegzonk, werd hij eindelijk het opstaan moede, eu slechts na zeer lang trekken eu schreeuwen gelukte het mij hem die zachte rustplaats te doen verlaten eu weder op de been te brengen.

Aau den voet der kleine citadel Akkale, 4 uren van Maymene, legerden wij ous. üe kervanbasji gaf aan de hadji's twee schapen ten geschenke, tot een teekeu vau zijne dankbaarheid voor onze gelukkige redding. Aan mij als voornaamste van het gezelschap werd de verdeeling opgedragen ; wij aten den geheelen dag gebraad en zongen des avonds gemeenschappelijk eeuige telkins, die ik met een sikr liet begeleiden , hetgeeu wil zeggen dat wij uit de volle borst 2000 maal: „Ja hoe ! ja hak!quot; schreeuwden. Van hier werd onze aankomst naar Maymene geboodschapt en tegen den avond vcrscheen eeu tolbeambte, een wellevende üesbeek, die alles opschreef. Daarna braken wij in den nacht op en bevonden ons den volgenden morgen te Maymene.

HOOFDSTUK XIII.

Maymone en de omstandigheden aldaar. — Ontvluchte Russische ballingen. — De rivier Moergab. — De Dzjemsjidis en do Afganen. — Buitensporige tolheffing. — Kale. No. — Hezaren. — Knevelarijen in Afganistan.

Het grootste gedeelte der karavaan bleef buiten de muren der stad gelegerd, doch ik nam mijn intrek bij zekeren isjan Ejoeb, aau wien hadji Salili mij een recommandatiebrief medegegeven had. Ik spande alles in om de vrieudschap van dien isjau te verwerven, daar ik zeer beducht was in Maymene een man te ontmoeten , die miju incognito had kunnen ontmaskeren, waardoor ik aan het grootste gevaar blootgesteld zou zijn geweest. Ik had namelijk te Koustantinopel zekeren mollah Chalmoerad leeren kennen, die uit Maymene beweerde geboortig te zijn eu mij vier maanden iu het Dzjagatai-Turksch les had gegeven. Deze mollah , een groot intrigant, had reeds aan den Bosporus doorzien, dat ik de Eesjid Eflendi niet was voor wien ik mij uitgaf. Daar hij had weten uit te visschen , dat ik vooruemeus was eene reis naar Boechara te ondernemen , had hij mij zijne dienst als geleider aangeboden, onder verzekering dat hij in die hoedanigheid ook mollah Joesoef (Dr. Wolf) had vergezeld. Ik liet hem echter in onzekerheid omtrent mijne plannen. Hij van zijn kant begaf zich naar Mekka en daar hij verklaarde van daar over Bombay en Karatsji naar zijne woonplaats te zullen terugkeeren, vreesde ik hem reeds tc Boechara aan te treffen, want ik was vast overtuigd , dat hij, ondanks de weldaden waarmede ik hein had overladen , mij voor eene kleinigheid verraden zou. Daar de gemeenschap tusschen Maymene en Boechara door den Afgaanschen oorlog gestremd was, was ik zoo gelukkig , in de laatstgenoemde stad niet door hem verrast te worden. Doch

200

-ocr page 215-

Maymene.

te Maymeue geloofde ik, dat het nauwelijks mogelijk zou zijn hem te ontwijken, eu om zijue aanslagen reeds bij voorraad te verijdelen trachtte ik mij een vasten grond, waarop ik steunen kou, te verschaffen, door mij de gunst van den algemeen geachten isjan Ejoeb te verwerven. Nadat ik mij drie dagen in de stad bevonden had, waagde ik het zelf een stap te doen eu naar den gevreesden persoon te vragen. „Wat P zijt gij met Chalmoerad (God geve hem vrede en ons een lang leven !) bekend geweest?quot; riep de isjan verbaasd uit. „Hij had het geluk te Mekka te sterven, en daar hij mijn boezemvriend was , heb ik zijne kinderen tot mij genomen. Die kleiue daar ginds (op een knaapje wijzende) is een zoontje van hem.quot; Ik gaf het kind een geheelen snoer glaskralen, sprak drie fatihas voor het heil der ziel van den afgestorvene uit en was verder van mijne vrees ontslagen (1).

Ik durfde mij nu vrijer bewegen en opende eerlang aan den hoek eener straat mijn winkel of liever mijne uitstalling, die echter tot mijn tpijt, daar ik er niets bij kon koopen , sterk begon te verminderen. „Hadji Resjid,quot; zeide een mijner reisgenooten; „de helft van uwe messen , naalden en kralen hebt gij reeds opgegeten; de andere helft en uw ezel zullen spoedig denzelfden weg gaan, eu wat zult gij dan beginnen ?quot; Hij had volmaakt gelijk; wat zou ik dan aanvangen ? Mijne toekomst, vooral de naderende winter, boezemde mij bezorgdheid in, want ik was nog ver van de Perzische grenzen en alle pogingen tot stijving mijner kas zag ik mislukken. Ik troostte mij echter spoedig met de overweging dat een dervisj, hadji of bedelaar nooit ongetroost de woning van een Oesbeek voorbij behoeft te gaan ; ik kon overal op brood en vruchten en hier en daar ook op een oud kleedingstuk rekenen, en dit een en ander was ruim voldoende om mijne reis voort te zetten. Dat ik zeer veel lijden moest zal men wel begrijpen, doch de gewoonte maakte mij dit licht en de zoete hoop , dat ik over eenigeu tijd Europa zou wederzien , sterkte mij. Ik sliep gerust onder den blooten hemel op den harden grond en achtte mij gelukkig dat die eeuwige vrees voor ontdekking en een folterenden dood voorbij was, want mijne hoedanigheid van hadji werd nu nergens in twijfel getrokken.

201

Maymene, tusschen bergen gelegen, zoodat men de stad eerst in 't oog krijgt als men zich nog slechts op een kwartier afstands bevindt, bevat 15ÜÜ kleihutten , een baksteenen bazar die op het punt van instorten staat, drie moskeeën en twee medressen en is over het geheel smerig en slecht gebouwd. Buiten de Oesbeeken , die de talrijkste inwoners zijn , vindt men er nog Tadsjiks eu Heraters , omtrent 50 joodsche gezinnen, en eenige Hindoes en Afganen, die allen dezelfde vrijheid genieteu en wegens het verschil van afstamming of godsdienst niet bemoeielijkt worden. Als vesting beduidt Maymene weinig of niets , hoewel zij als zoodanig beroemd is, zoodat hare kracht waarschijnlijk meer in de dapperheid der verdedigers dan in de sterkte der wallen gelegen is. De chau

1

Toon ik weder te Teheran terug was, vernam ik van mijn vriend Ismael Effendi, den toenmaligen Turltschen zaakgelastigde aan liet Perzische hof, dat een mollah uit Maymene, wiens persoonsbeschrijving volkomen aan die van mijn mollah beantwoordde, dien ik reeds m do eeuwigheid achtte, hier eene maand vóór mijne aankomst gepasseerd was en op de bureaux dei1 ambassade van mij, zijn vroegeren leerling, gesproken had. Chalmoerad was dus niet dood en alleen aan een gelukkigen loop dor omstandigheden was het te danken geweest, dat ik hem niet ontmoet had.

-ocr page 216-

Midden-Azië.

is zeer bemind en men ziet daarom de tirannieke wet door de vingers, dat hij eik zijner onderdanen, ia plaats van hem lijfstrafTen of geldboeten op te leggen, naar de slavenmarkt te Boechara kan zenden. Elke maand worden dan ook een aaiital dier ongelukkigen daarheen geëxpedieerd.

Te Maymene hadden wij geen moeilijkheden over den tol, doch de kervanbasji en de voornaamste kooplieden der karavaan bleven er om bijzondere belangen vertoeven. Zij wilden ten minste een paar paardenmarkten afwachten, daar de Oesbeeken en Turkmanen der omstreken hier schoone en goedkoope paarden komen aanbieden , die naar Herat, Kandahar , Kaboel en Britsch-Indie uitgevoerd worden. Paarden, die in Per-zië 30 a 40 dukaten opbrengen, heb ik hier voor 14 of 15 dukaten zien verkoopen; zelfs te Boechara, Chiwa en Karsji heb ik de prijzen voor fraaie paarden niet zoo laag gevonden. Tapijten en stoffen van wol en kemelshaar zijn verdere belangrijke artikelen op de markt.

Na een verblijf van acht dagen binnen Maymene, ging ik naar de buiten de muren gelegerde karavaan, om berichten omtrent de voortzetting der reis in te winnen. Hier vernam ik tot mijne verwondering , dat men mij reeds den geheelen dag zocht, iu de hoop dat ik vier gevangen genomen Iloemi zou bevrijden , die volgens de uitspraak des rechters alleen van de verdenking, van weggeloopen slaven te zijn, ontheven konden worden , wanneer een geloofwaardig getuige verklaarde , dat zij van Turk-sche afstamming waren. Het waren Kussisehe ballingen, die, na 8 jaren in het Siberische gouvernement Tobolsk onder dwangarbeid doorgebracht te hebben, door de groote Kirgizen-steppe de vlucht naar Boechara hadden genomen en nu over Herat, Mesjed, Teheran enz. naar üuumru (Jelisabetpol) wilden terugkeeren. Be geschiedenis van hunne vlucht en hunne overige avonturen was zeer omslachtig, zoodat ik er slechts eenige hoofdtrekken van zal mededeelen.

Tijdens den laatsten llussisch-Turkscheu oorlog waren zij op oen strooptocht dien zij, waarschijnlijk op eigen gezag, in den Kaukasus ondernomen hadden, in handen van eene llussische patrouille gevallen en naar Siberië gezonden. Bij dag moesten zij in de bosschen van Tobolsk hout vellen en des nachts werden zij in eene gevangenis opgesloten , waar zij brood en soep en ook dikwijls vleesch kregen. Het duurde jaren eer zij van de soldaten, die hen in het bosch bewaakten, het Kussisch leerden. Eindelijk was het zoover en dien ten gevolge ontstond er eene zekere vertrouwelijkheid , waarbij men elkander over en weder de wodki-flesschen begon toe te reiken. Toen de beide soldaten , die de wacht hadden, bij zekere gelegenheid wat meer dan gewoonlijk van dien verkwikkelijken drank gebruikt hadden, namen de ballingen hunne gelegenheid waar, brachten de twee militairen om het leven, eigenden zich hunne wapenen toe en kwamen na lang rondzwerven, waarbij zij zich met gras en wortels voedden, aan eenige Kirgizen-tenten, waar zij nu volkomen veilig waren, want de nomaden beschouwen het als eene deugdzame daad, dergelijke vluchtelingen weg te helpen. Door de steppe der Kirgizen kwamen zij over Tasjkend te Boechara, waar de emir hun een reispenning schonk. Op den verderen weg waren zij wel meermalen als ontvluchte slaven beschouwd, doch eerst te Maymene bedreigde hen een ernstig gevaar.

Op aandrang van mijne reisgenooten en van den kervanbasji ging ik met isjan Ejoeb nog denzelfden dag naar de citadel, waar wij door den

202

-ocr page 217-

Van Maymeno naar Ilorat.

oom van deu chau outvangeu werdeu. Hij nam mijue verklaring als voldoende aan en liet tot groote blijdschap der geheele karavaan de vier vluchteliugeu los, die mij met tranen in de oogen betlankteu. Twee dagen later namen wij de reis naar Herat aan.

Onze weg liep bij voortduring door eene bergachtige streek. Het eerste station, dat wij na een marsch van (i uren in zuidwestelijke richting bereikten, was Almar, cenc plaats die uit drie verstrooid liggende dorpen bestaat. Nauwelijks had de karavaan zich hier gelegerd, of de tolbeambte van Maymene verscheen onder geleide van eenige ruiters, om eene nadere schatting te vorderen. Er werd eenige uren geschreeuwd en getwist, maar eindelijk moest men toegeven , en nadat allen voor hunne goederen, dieren en slaven nogmaals geplukt waren, werd de reis tegen den avond voortgezet. Na de aanzienlijke plaats Kaisar gepasseerd te zijn , kwamen wij na middernacht aan het station Narin. Wij hadden 5 mijlen afgelegd door smalle vruchtbare dalen, die echter verlaten waren, daar deze schoone streek door de rooftochten der Turkmanen, Dzjemsjidis en Kroeskoehis onveilig werd gemaakt. Te Narin hielden wij slechts eenige uren rust, daar wij nu een station vau 7 uren voor ons hadden. Na den geheelen dag onafgebroken doorgemarcheerd te hebben, kwamen wij des avonds iu het dorp en station Tsjitsjektoe aan. Daar de kervaubasji en verscheidene leden der karavaan in het dorp Chodsjakendoe, dat 3 uren meer zuidoostwaarts iu het gebergte ligt, zaken te doen hadden, werd hier een gansche dag rust gehouden. Men beschouwt deze plaats als de grens van geheel Turkestan. Een grenswachter hief hier eene eigenmachtige schatting van ons onder den naam van zweepgeld, en toeu ik mijne verontwaardiging daarover aan een koopman uit Herat te kennen gaf, antwoordde deze : „Laten wij God danken , dat ons thans slechts belastingen opgelegd worden. Vroeger kon men Maymene en Andchoei slechts met gevaar passeeren , daar de chan zelf de karavanen liet uitplunderen en wij dikwijls alles moesten verliezen.quot; Hier te Tsjitsjektoe zag ik de laatste Oesbeekische nomaden en ik moet erkennen, dat ik met diepe aandoening van deze welwillende en wakkere lieden afscheid nam. De nomaden van dezen stam, die ik in de chanaton Cliiwa en Boe char a aantrof, hebben van alle bewoners van Midden-Azië den besten indruk op mij gemaakt.

De karavaan werd hier door een eskorte Dzjemsjidis, die ons door hun chan uit Eala Moergab waren tegemoet gezonden, in bescherming genomen, daar do weg van hier af door een vrij breed dal gaat, dat rechts de Sarik Turkmanen en links de roofzieke Firocskoehis heeft. De grond is uiterst vruchtbaar, doch ligt geheel onbebouwd, en naar ik vernam had de karavaan op den geheelen weg van Boechara nog nergens in een zoo groot gevaar verkeerd als hier. Het eskorte bestond uit 30 goed gewapende Dzjemsjidis op krachtige paarden, bij welke zich nog het dubbele aantal strijdbare mannen uit de karavaan aansloot, maar desniettemin werden telkens rechts en links op de hoogten wachtposten uitgezet, zoodat alles in de grootste spanning verkeerde. Doch de talrijkheid der karavaan en bovenal hare waakzaamheid vrijwaarde ons tegen overrompelingen. Wij trokken den geheelen dag heerlijke weiden over, waar het gras en de bloemen, in weerwil van het vergevorderde jaargetijde, nog tot aan onze knieën kwamen, en bereikten, na den nacht tot rusten besteed te hebben , den volgenden morgen de ruïnen der vesting

203

-ocr page 218-

Midden-Azië.

Kale Veli, die voor een paar jareu door een grooten alamau der Sarik Turkmanen verrast eu uitgeplunderd was. De inwoners waren deels gedood, deels als slaven verkocht, en de verlatene huizen en vestingwerken zouden weldra in puin liggen. l)e Dzjemsjidis, die ous pas een dag begeleid hadden, vorderden hier reeds hun loon, waarbij do slaven het dubbele van de voetgangers en ruiters moesten betalen. Zij beweerden, dat zij geen deel kregen van het tolgeld, hetwelk te liala Moergab aan den chan betaald moest worden , en dat hun eiseh dus billijk was.

Tegen den avond van den tweeden dag na ons vertrek van ïsjit-sjektoe eindigden de sehoone dalstreken en begon de weg , die ons aan de rivier Moergab zou brengen , door een woesten bergpas te loopen, die op enkele plaatsen zoo nauw was, dat sommige beladen kameelon er slechts met moeite doorheen kouden dringen. Ik vernam , dat dit de eenige bruikbare weg is, langs welken men aan de oevers der rivier kan komen. Eerst te middernacht bereikten wii die , en vermoeid van den af-mattenden tocht verzonken menschen en dieren spoedig in een diepen slaap. i?ij mijn ontwaken des morgens zag ik, dat wij ons in een door hooge bergen omringd langwerpig dal bevonden, dat in 't midden , waaide helder groene golven van den Moergab er door kabbelden , een heerlijk gezicht opleverde. Wij wandelden een half uur langs den oever om eene geschikte plaats voor den overgang te vinden, want de rivier heeft een snellen loop en kan , ofschoon zij niet diep is, wegens de ongelijke hoogte der boorden en de rotsblokken in de bedding niet op elk punt overgetrokken worden.

Men begon den overtocht met de paarden, daarop volgden de kamee-len en ten besluite moesten de ezels het kunststuk verrichten. Daar deze laatsten meer bevreesd zijn voor water en slijk dan voor vuur en vlammen , bond ik mijn reiszak , die mijne manuscripten , den kostbaarsteu buit van mijne reis, bevatte, op een kameel, ging toen zelf op den ontledigden zadel zitten en joeg mijn ezel de rivier in. Reeds bij de eerste stappen , die hij op den steenachtigen bodem van den stroom deed, begreep ik, dat er een onheil gebeuren zou; ik wilde dus afstijgen, maar hat was niet meer noodig, want bijna op hetzelfde oogenblik raakte mijn strijdros van de been , richtte zich toen weder op en rende verschrikt naar den tegenoverliggenden oever. Het koele bad in den Moergab was alleen daardoor onaangenaam, dat ik niet van kleedereu verwisselen kou, en mij eenige uren lang met zakken en tapijten moest omhullen , totdat mijn nat pak in de zon gedroogd was. De karavaan legerde zich nabij de citadel, die van binnen tenten in plaats van huizen heeft en waar de chans der Dzjemsjidis hun verblijf houden.

De Dzjemsjidis zeggen, dat zij van Dzjemsjid , een fabelachtigen koning uit den ouden tijd , afstammen. De waarheid van dit verhaal is natuurlijk twijfelachtig , doch zonder tegenspraak zijn zij van Perzische herkomst, hetgeen niet zoozeer blijkt uit hunne taal, als wel uit het zuiver Iranische type dezer nomaden, dat alleen in de zuidelijke provinciën van Perzië nog zoo aan te treffen is. Sedert eeuwen zijn zij naar de uiterste grenzen van het gebied der Perzische natie verdrongen en daarbij is hun aantal door de aanhoudende oorlogen sterk verminderd. Zij hebben niet meer dan 8000 of 9000 tenten en leven in groote armoede in dit dalen de aangrenzende gebergten. In kleeding, levenswijze en karakter komen zij met de Turkmanen overeen , en hunne rooftochten zijn even gevreesd ,

204

-ocr page 219-

Hot dal dor Moergab.

docli kunnen niet dikwijls geschieden, daar zij te weinig in getal zijn. Tegenwoordig zijn hunne chans vasallen van de Afganen. Deze hadden reeds sinds lang moeite gedaan om de Dzjemsjidis voor zich te winnen, vooreerst om do noordelijke grenzen aan de Moergab tegen de invallen van Maymeue te dekken en ten andere om de macht der Turkmanen, wier vriendschap zij zelfs met de grootste offers niet konden verwerven , te neutraliseeren.

Gelijk overal was de heffing der tolgelden van de karavaan ook hielde grootste moeielijkheid. De chan, die persoonlijk met den kervanbasji onderhandelde, liet zich van de goederen, de dieren en de slaven nog meer betalen dan zijne voorgangers, en toen het door hem gestelde tarief bekend werd, had de schrik geen grenzen, ja velen braken in geween uit. Hij dwong ook de hadji's van eiken ezel een gulden tol te betalen, hetgeen iedereen zwaar viel, maar mij inzonderheid. Het ergst voer een Indisch koopman er bij, die eenige lasten anijszaad te Maymene had gekocht voor 30 tengc het last. De vracht naar Herat kostte 20 tenge; tot hiertoe had hij aan tollen 11 tenge betaald, en hier moest hij er nog 30 geven, zoodat alleen de onkosten 61 tenge per last beliepen. De ongehoorde afpersingen, waaraan de kooplieden bloot staan , stremmen alle handelsverkeer en de inwoners kunnen, wegens de tirannie hunner vorsten , geen voordeel trekken van de belangrijke natuurlijke voortbrengselen , die hier in 't wild groeien; alleen voor eigen huiselijk gebruik kunnen zij er zich van bedienen. De vrouwen weven verscheidene stoffen uit wol en geitenhaar, vooral eene soort van laken, hetwelk men sjal noemt en dat in Perzië goed betaald wordt.

Vier dagen lang hielden wij ons aan den oever van de Moergab op. (Jren lang was ik op weg om de armzalige tenten te bezoeken, die bij groepen verstrooid lagen; doch te vergeefs bood ik mijn zegen , mijn nefes en mijne kralen aan; de menschen hadden brood en geen artikelen van weelde noodig. De godsdienstzin der Dzjemsjidis is ook niet sterk, en daar ik mij hier op mijne hoedanigheid van hadji en dervisj niet kon verlaten, waagde ik het niet om diep het land in te gaan.

Van Bala Moergab (de Opper-Moergab , aan welke wij ons bevonden) tot Herat rekent men vier dagreizen voor paarden, en voor kameelen het dubbele, zoodat de onze, omdat zij zwaar belast waren, nog meer tijd zouden noodig hebben. Twee bergtoppen, die ten zuiden van de Moergab zichtbaar waren, zouden wij in twee dagmarschen kunnen bereiken. 15eide dragen den naam van derbend of bergpas. Hoe verder men komt, des te woester en romantischer wordt de natuur. Op de hooge rotsen, die den eersten derbend uitmaken , prijken de ruïnen van oude burchten, van welke de wonderlijkste fabelen verhaald worden. Bij den tweeden derbend liggen de bouwvallen van eene voormalige vorstelijke buitenplaats. Zij strekte tot zomerverblijf van sultan Hoesein Mirza, den beschaafdsten vorst die in Midden-Azië geregeerd heeft en in wiens tijd deze geheele streek bloeide, zoodat er een aantal buitenplaatsen aan de oevers van de Moergab moeten gestaan hebben.

Nadat wij den tweeden pas waren doorgetrokken verlieten wij de Moergab en richtte de weg zich westwaarts naar eene hooge vlakte , die aan het door de Salor Turkmanen bewoonde gedeelte der woestijn grenst. Hier begint een hooge berg, wiens overtocht 5 uren duurde. Den volgenden morgen bereikten wij de bouwvallen der vroegere stad en vesting

205

-ocr page 220-

Middon-Azië,

Kale No, thaus omgeveu door eenigc teuten van Hezareu , die er nog armoediger uitzagen dan de teuten der Dzjemsjidis. Kale No was nog vóór 50 jaren eeue bloeiende stad geweest, die tot aanlegplaats der karavanen uit Perzië naar Boecliara strekte. De Hezareu echter, die er toenmaals woonden, werden overmoedig, maakten aanspraak op de heerschappij over Herat en richtten zich door krijgstochten tegen die stad te gronde. Ook de Perzen maakten zij zich tot vijanden, daar zij iu het stroopen iu de gewesten van Chorassau met de Turkmaneu wedijverden. Toenmaals was Kale No voor den slavenhandel wat thans Merw is.

Ten gevolge der vermenging met het Iranische element hebben de hier gevestigde Hezaren het Mongoolsche type niet zoo zuiver meer bewaard als hunne broederen in de omstreken van Kaboel. Zij zijn ook meereudeels Soeniten , terwijl de laatstgenoemden tot de secte der Sjiïten behooren. Opmerkelijk is het, dat de Hezaren hunne oorspronkelijke taal verwisseld hebben met de Perzische, die in dc door hen bewoonde streken niet algemeen is; slechts eene kleine afdeeling, die in de gebergten bij Herat geïsoleerd is gebleven en zich met het kolenbranden bezig houdt, spreekt een patois van het Mongoolscli. Zij noemen zich zeiven en de plaats, die zij bewonen, Gobi.

Het opperhoofd der Hezaren van Kale No, ofschoon aan Herat onderworpen, geeft zich den schijn van een onafhankelijken vorst en nauwelijks had onze karavaan zich bij de ruïnen gelegerd, of hij kwam in persoon tol vorderen. Dit gaf aanleiding tot een twist, doch toen de kervanbasji dreigde een bode met zijne klacht aan den serdar te Herat te zullen zenden , vergenoegde de chau zich met een geldgeschenk in plaats van tol, waarbij ik voor mijn aandeel weder een gulden voor mijn ezel moest betalen.

Van Kale No ging het nu over hooge bergen naar ?Icrat. De weg is slechts 20 mijlen laug, ofschoon wij vier dagen noodig hadden, om hem af te leggen. Den eersten dag hielden wij halt bij het dorp Alvvar , en den tweeden trokken wij de bergkruin Serabcnd over, die met eeuwige sneeuw bedekt is, zoodat wij het, in weerwil van de groote hoeveelheden hout die ontstoken werden, bitter koud hadden. Den derden dag gingen wij aanhoudend naar beneden , dikwijls langs paden van weinig meer dan een voet breedte , zoodat menschen en kameelen bij den minsten mispas in de afgronden zouden gestort zijn. Den vierden dag eindelijk bereikten wij Kerroech, dat tot Herat behoort en 4 mijleu van die stad verwijderd is.

Toen de karavaan iu het voorjaar naar Boechara was getogen, had zij Herat onder belegering van den Afgaanschen vorst Dost Mohammed Chan achtergelaten. Ér waren nu zes maanden voorbijgegaan en in den tusschentijd had men de tijding der inneming en plundering van de stad vernomen, zoodat het te begrijpen is met welk eene brandende nieuwsgierigheid de inboorlingen van Herat omtrent het lot hunner gezinnen en bezittingen vervuld waren. Desniettemin moesten allen hier een dag wachten, totdat de tolbeambte, die ons reeds des morgens vroeg was komen verrassen en zich zeer arrogant gedroeg , eene nauwkeurige lijst van alles opgemaakt had. Ik had mij Afgauistan als een half geordend land voorgesteld, waar de herhaalde aanraking met westersche elementen wat meer humaniteit zou hebben doeu ontstaan; ja ik geloofde dat er weldra een einde aan mijne ontberingen zou komen en ik mijne

206

-ocr page 221-

207

vermomming zou kunnen afleggen; doch ik had mij zeer bedrogen. Deze eerste Afgaansche beambte liet door zijne knevelarij de Midden-Aziatische autoriteiten verre achter zich en al wat men mij van een Afgaansch tol-onderzoek verteld had, was slechts eene flauwe schets van de wezenlijkheid. Do balen goederen , die men niet wilde laten openen, werden onder eskorte naar de stad gebracht; de bagage der reizigers werd stuk voor stuk nagezien en opgeschreven, en in weerwil van het koele weder moest ieder zich ontklecden , waarop alles, behalve het hemd , de broek en het bovenkleed, voor tolplichtig werd verklaard. Bijzonder hardvochtig ging deze beambte met de hadji's te werk; hij verschoonde zelfs hun kleinen voorraad galanteriën niet en taxeerde de ezels, die slechts 20 of 25 kran waard waren, op 5 kran rechten het stuk. Daar vele der pelgrims werkelijk arm waren en in de onmogelijkheid verkeerden om te betalen, liet hij hunne dieren verkoopen. Ook ik leed veel door deze handelwijze en werd bijna van al mijne middelen beroofd.

ïegen den avond, toen die plundering afgeloopen was, verscheen nog de gouverneur van Kerroech, die den rang van majoor had, om zijne fooi te innen. Hij gedroeg zich vrij streng, doch zijne echte militaire houding en zijne tot aan den hals toegeknoopte uniform maakten op mij, als het eerste wat weder aan het Europeesche leven herinnerde, een verblijdenden indruk. J5ator Chan, zoo als hij heette, merkte met mijne verwondering te gelijk mijne vreemde gelaatstrekken op, ondervroeg den kervanbasji aangaande mijn persoon, liet mij in zijne nabijheid plaats nemen en behandelde mij met voorkomendheid. Gedurende het gesprek , dat hij telkens weder op Boechara bracht, lachte hij mij dikwijls op veelbeteekenende wijze toe , alsof hij mij met den welgeslaagden afloop mijner zending (want daarvoor scheen hij het te houden) geluk wilde wenschen. Ofschoon ik hardnekkig bij mijn incognito volhardde, wilde hij mij bij het afscheid de hand geven, doch ik voorkwam hem, hief de handen omhoog en begon mijn zegen over hem uit te spreken, waarop hij lachend weg liep.

Den volgenden morgen trok onze karavaan Herat binnen. Voor de reis van üoccliara af, die in 20 a 25 dagen volbracht kan worden, hadden wij G weken noodig gehad

HOOFDSTUK XIV.

Herat. — ToostamT dor stad. — Bezoek bij den serdar. — Do vizier. — Financieele toestand der stad. — Omstreken.

De van het noorden komende reiziger wordt verrast door het gezicht op Herat en zijne schoone en onafzienbare vlakte , van kanalen doorsneden en met dorpen bezaaid. Ofschoon het aan geboomte, dat sieraad van elk landschap, ontbreekt, bemerkt men toch , dat men het einde van Turkestan, het eigenlijke Midden-Azië, bereikt heeft. Herat kan de sleutel van dat gebied genoemd worden, en al kunnen wij niet instemmen met de Oosterlingen, die de landstreek een paradijs noemen, zoo

-ocr page 222-

Midden-Azib.

is het toch niet tegen te spreken dat zij liefelijk eu vruchtbaar mag genoemd worden. Ongelukkig heeft dit natuurlijk voorrecht, in verband met het politiek gewicht, haar tot een twistappel tusschen de omringende landen gemaakt; en als men de gevechten die hier geleverd zijn en de belegeringen die de stad doorstaan heeft, nagaat, moet men zich verwonderen , dat er iets van te recht is gekomen. Nog pas twee maanden te voren hadden Afgaansche horden hier huis gehouden en alles verwoest en echter zagen de velden en wijnbergen er zoo bloeiend uit als men verlangen kon en stond het gras , met bloemen doormengd , weder hoog op de weiden.

Herat heeft, gelijk elke oostersche stad, oude eu nieuwe ruïnen, van welke, zoo als overal, de eerste schooner en indrukwekkender zijn dan de laatste. De overblijfselen van gebouwen op de Mosalla (plein der gebeden) herinneren aan de ruïnen te Samarkand en de verstrooid staande ronde torens aan de omstreken van Isfahan; doch de stad zelve was , in den toestand zoo als ik haar zag, eene ruïne waarvan zelfs in 't Oosten de voorbeelden zeldzaam zijn. Wij traden do stad door de Arak-poort binnen , die eigenlijk slechts een puinhoop was , even als de huizen op den weg derwaarts. Dicht bij de poort ligt binnen do stad de ark of citadel, die wegens hare hoogte het voorname doelwit van het geschut der Afganen was geweest en dus half verbrand en verbrijzeld was. De deuren en vensters waren er uitgelicht , omdat er gedurende de belegering groote behoefte aan brandhout bestond, eu voor de gapende openingen in de muren hurkten nu eenige halfnaakte Afganen of Hindoes neder, als waardige bewakers van zulk eene plaats. I5ij elke schrede zagen wij eene groote verwoesting; geheele wijken waren verlaten eu lagen in puiu. Slechts de bazar, althans dat gedeelte hetwelk met een koepel overdekt is en reeds vele belegeringen uitgehouden heeft, leverde een belangwekkend tafereel op, waarbij de karakteristieke trekken van Indië, Perziii en Midden-Azië nog duidelijker in 'toog vielen dan in den bazar te Boechara. De Afgaan paradeert hier of in zijn nationaal costuum, dat uit een lang hemd , een broek en een smerigen hoofddoek bestaat, rjf in eene soort van militair négligé, namelijk den rooden uniformrok, ziju lievelingscostuum, waarvan hij zelfs in bed niet scheiden kan, en een sehilderachtigen tulband. Anderen, die reeds meer geciviliseerd ziju , bedienen zich van een half Perzisch costuum. Iedereen, burger of militair, draagt wapenen en vertoont zich zelfs in den bazar zelden zonder zwaard en schild, ja ik heb er gezien die, om zoo fashio-nabel mogelijk te zijn, een volslagen arsenaal van twee pistolen, zwaard , dolk , mes, geweer en schild medevoerden. Alleen de Dzjem-sjidis zijn met de krijgshaftig uitziende Afganen te vergelijken ; de armzalig gekleede Heraters, de bijna naakte ITezareu, de Teymoeris dei-omstreken, verdwijnen tegenover deze laatsten in 'tniet ; ieder gaat hen demoedig voorbij, en nooit is een overheerscher of veroveraar zoo gehaat geworden als de Afgaan door den Herater.

De bazar, die uit den tijd van sultan Hoesein Mirza dagteekent en dus ongeveer vier eeuwen oud is, kan zelfs nog in zijn tegenwoordigen vervallen toestand schoon genoemd worden. Oorspronkelijk moet hij eene geheele straat hebben uitgemaakt, van de Arak-poort tot de Kandahar-poort. Onder het rooverachtige tolsysteem der Afganen kunnen handel eu industrie hier geen hooge vlucht nemen; het is bijna ongeloofelijk welke

208

-ocr page 223-

Herat.

belasting van koopers eu verkoopers voor elk artikel afgeperst wordt en bovendien sehijnt er op den bazar geen vaste maatstaf voor die heffingen te zijn. Men betaalt bijv. voor een paar laarzen , die 2y2 gulden waard zijn, 75 cents; voor eeue muts, die een gulden kost, 50 cents; voor een pels, die voor 4 gulden verkocht wordt, 1 y2 gulden, enz. Elk voorwerp dat aangebracht of weggevoerd wordt, moet door de tolbeambtcu, die op verscheidene plaatsen in den bazar en in de stad zitten, gestempeld worden.

Daar mijne geldmiddelen bijna geheel uitgeput waren, zooals ik reeds vermeld heb, moest ik bij mijne aankomst te Herat dadelijk mijn ezel verkoopen. Het arme dier was op de reis doodmagcr geworden en ik kreeg er dus slechts 26 kran voor, waarvan ik nog 5 kran verkoopsbelasting en andere kleine onkosten betalen moest. Ik bevond mij dus in een kritieken toestand. In het gebrek aan levensmiddelen zou ik wel hebben weten te voorzien, doch de nachten begonnen reeds zeer frisch te worden, en in weerwil van mijne gehardheid had ik veel te lijden , als ik in mijne dunne kleeding tusschen opene ruïnen op den blooten grond moest slapen. De gedachte, dat ik hier slechts tien dagreizen van Perzië verwijderd was, hield mijne hoop staande ; doch hoe zou ik er komen ? Alleen te gaan was eene volslagen onmogelijkheid , en de karavaan naar Mesjed , die zich verzamelde, wilde op nog meer reizigers en een gunstig oogenblik wachten, daar de Tekke Turkmanen niet alleen de wegen onveilig maakten, maar zelfs tot voor de poorten van Herat personen wegvoerden en dorpen en karavanen uitplunderden. Gedurende de eerste dagen van mijn verblijf vernam ik , dat zich een Perzisch beambte in de slad bevond, die door den prins-gouverneur van Chorassan naar Herat was gezonden om den jongen serdar te complimenteeren en nu weder naar Mesjed wilde terugkeeren. Ik vervoegde mij dadelijk bij hem en verzocht, dat hij mij zou medenemen. De Pers was beleefd, doch ofschoon ik herhaaldelijk van mijn gekleloozen toestand gewaagde, scheeu hij daarop geen acht te willen slaan ; alsof hij het deed om mij , haveloozen hadji, te bespotten, vroeg hij telkens of ik geen fraaie paarden uit Boechara had medegebracht. Daar al zijne woorden ten doel schenen te hebben mijn incognito te onthullen en ik wel zag dat ik niets van hem te verwachten had, ging ik heen. Kort daarop vertrok hij uit Herat, vergezeld van een groot aantal der hadji's, die met mij van Samarkand en Kerki gekomen waren. Allen verlieten zij mij, behalve mollah Isjak, mijn trouwe medgezel uit Koengrat, die aan mijne verzekering, dat mij te Teheran een beter lot wachtte , geloof sloeg. De brave jongman bedelde des daags voedsel en brandstoffen voor ons eu bereidde dan 's avonds ons maal , waarbij hij eerst na mijn langdurig aandringen met mij uit denzelfden schotel durfde eten. Mollah Isjak vervulde overigens eene belangrijke rol bij mijne avonturen en bevindt zich tegenwoordig te Pesth, in plaats van te Mekka.

Om middelen tot voortzetting van mijne reis naar Mesjed te bekomen, begaf ik mij naar den regeerenden prins of serdar, Mehemmed Jakoeb Chan, den zestienjarigen zoon van den tegenwoordigen koning van Af-ganistan , die aan het hoofd der veroverde provincie geplaatst was, omdat zijn vader zich dadelijk na zijne troonsbestijging naar Kaboel had moeten begeven, ten einde er de pogingen van zijn broeder, die hem de kroon wilde betwisten, te verijdelen. De jonge prins bewoonde den Tsjarbag, een paleis dat bij de belegering veel geleden had , maar toch nog bruik-IV. M,

209

-ocr page 224-

Midden-Azië.

baarder was dan de geheel geruïneerde citadel. Hij hield zijn verblijf aan de eene zijde van het vierkante binnenplein en in het tegenoverliggende gedeelte werd dagelijks in een groot langwerpig vertrek vier tot vijf uren audiëntie gegeven. De prins droeg altijd eene uniform met een beogen staanden kraag en zat gewoonlijk bij het venster op een leuningstoel. Paar de vele verzoekers, die hij officieel ontvangen moest, hem spoedig verveelden, liet hij eene compagnie risalen , de keurtroepen der Afganen, buiten voor het venster exerceeren en scheen veel behagen te scheppen in de evolutiën en in do donderende kommando's van den drilmeester , die de woorden : „Right shoulder forward!quot; en „LefI shoulder forward Iquot; met echt Engelsch accent uitsprak.

Toon ik met mollah Isjak het genoemde plein betrad, was het exerceeren in vollen gang. De soldaten hadden eene zeer goede militaire bouding, veel beter dan het ïurksche leger, dat nu reeds sedert 4.0 jaren op Europeesche wijze gedrild wordt. Men had hen zelfs voor Euro-peesche militairen gehouden , ware het niet dat zij de bloote voeten in roode Kaboelsche schoenen met spitse punten hadden gestoken en de lange souspieds aan de te korte broeken zoo strak aangetrokken hadden , dat men elk oogenblik moest vreezen die kleedingstukken op de knieën te zullen zien openspringen. Na eenigen tijd de oefeningen aanschouwd te hebben , begaf ik mij naar de deur der audiëntiezaal, die door een aantal bedienden , soldaten en sollicitanten omgeven was. Aan de groote tulbanden, die ik en mijn reisgenoot hadden opgezet en aan den wezenlijken pelgrimsstempel, dien mijne vermoeiende reis op mijn voorkomen had gedrukt , had ik het te danken, dat allen voor mij uit den weg gingen en mij ongehinderd de zaal lieten binnentreden. Ik vond den prins in de houding, die ik reeds beschreven heb; aan zijne rechterhand zat zijn vizier op don grond en op dezen volgden , langs de muren der zaal gezeten , offleieren, mollahs en Heraters, benevens een Pers, die wegens eene schurkenstreek uit Mesjed herwaarts gevlucht was. Voor don prins stond diens moehurdar (zegelbewaarder) en vier of vijf dienaren.

Getrouw aan mijne rol van dervisj trad ik met den gewonen groot binnen , ging recht naar den prins en zette mij neder tusschon hem en den vizier, een zwaarlijvigen Afgaan , dien ik zonder complimenten op zijde schoof, om hem plaats voor mij te doon maken. Dit verwekte eenig gelach , doch ik liet mij niet van mijn stuk brongen en hief dadelijk de banden op, om het gebruikelijke zitgebed op te zeggen, dat in 't Arabisch uitgesproken wordt en van den volgende inhoud is : „God, onze Hoer 1 laat ons een gezegende plaats innemen, want voorwaar Gij zijt de beste plaatsbereider.quot; CJnderwijl ik dit zoido , keek de prins mij scherp aan. Ik bemerkte , dat hij iets ongewoons aan mij zag, en toon ik Amen gezegd en het gezelschap met mij den baard gestreken had, rees hij een weinig van zijn stoel en riep, met den vinger op mij wijzende, half lachend balf verwonderd : „Bij God 1 ik wil zweren, dat gij een Engelschman zijt.quot; Die zonderlinge inval van den koningszoon verwekte een luid gelach. Hij liet zich daardoor echter niet storen, maar sprong van zijn stoel, plaatste zich tegenover mij en zeide, in de handen klappende als een kind dat eene blijde ontdekking gedaan heeft: „Ik moge uw offer worden ! Niet waar — zog het mij —gij zijt een Ingilis in tebdil (incognito)?quot; Hij gedroeg zich zoo naïf, dat het mij bijna leed deed , dat ik hem zijn genoegen moest vergallen; doch ik had reden om het wilde fanatismus

210

-ocr page 225-

De omstreken van Herat.

der Afganen te vreezen en mij dus houdende alsof de grap reeds te ver gedreven was, antwoordde ik : „Laat af! Gij kent de spreuk toch wel: Wie een geloovige , zelfs in scherts, voor een ongeloovige uitmaakt, wordt zelf een ongeloovige. Geef mij liever iets voor mijne fatiha, opdat ik mijne reis kunne voortzetten.quot; Mijn ernstig gelaat en de passages uit den koran, die ikopzeide, brachten den jongeling van zijn streek, zoodat hij half beschaamd weder ging zitten en zich verontschuldigde door te zeggen , dat hij nooit een hadji uit Boechara met zulke gelaatstrekken gezien had. Ik gaf ten antwoord, dat ik niet uit Boechara maar uit Konslantinopel herkomstig was, en toen ik hem ten bewijze mijn pas overgaf en hem ook van zijn neef Dzjilaleddin Chan vertelde, die in 1860 Mekka en Konstan-tinopel bezocht bad en door den sultan met onderscheiding behandeld was, scheen hij aan mijne woorden geloof te schenken. De pas ging bij het gezelschap van hand tot hand ; allen gaven hunne goedkeuring er over te kennen; dc prins schonk mij eenige kran en gaf mij bij het afscheid bevel hem gedurende mijn verblijf herhaaldelijk te komen bezoeken , hetgeen ik ook deed.

Hoe goed dit incident voor mij ware afgeloopen, had het toch onaangename gevolgen voor mij, want iedereen wilde nu een vermomden Éngelschman in mij ontdekken en verscheidene Perzen, Afganen en He-raters kwamen opzettelijk bij mij, om zich van de meerdere of mindere gegrondheid der verdenking te overtuigen. Het lastigst was zekere hadji sjeik Mehemmed, een oud man , die voor een groot sterrekundige en sterrekijker te boek stond en werkelijk vrij belezen was in het Perzisch en Arabisch.

ïwee dagen vóór mijn vertrek met de karavaan liet ik mij door een Afgaan overhalen een uitstapje naar het naburige dorp Gasergiah te doen, om er het graf van Godsja Abdoellah Ansari en van Dost Mohammed Chan te bezichtigen. Op den weg daarheen bezocht ik ook de Jfraaie ruïnen van Mosalla; de overblijfselen van de- moskee en van het grafgesticht, dat sultan Hoesein Mirza tien jaren voor zijn dood voor zich had laten bouwen, herinnerden aan de monumenten van Samarkand. De tijd had die kunstwerken lang verschoond en 't is het fanatismus der Sjiïten, dat er in de laatste jaren de grootste verwoestingen aangericht heeft. Gasergiah zelf , dat een uur van Herat ligt en door zijne plaatsing op een heuvel reeds van die stad af zichtbaar is, bezit vele belangwekkende overblijfselen van bouw- en beeldhouwkunst uit den tijd van Sjaroech Mirza, een zoon van Timoer. De heilige, die hier vereerd wordt, was blijkens den bijnaam Ansari een Arabier, en wel uit den stam , die den profeet op dc vlucht (hedzjra) vergezelde. V6or COO jaren kwam hij van Bagdad te Merw en van daar te Herat, waar hij stierf en als een heilige vereerd werd. Als schutspatroon van de stad en de provincie staat hij nog tegenwoordig in groot aanzien. Dost Mohammed Chan heeft zich aan de voeten van den heilige laten begraven en daardoor zijn landgenooten gevleid en zijne vijanden verbitterd. Het graf had, toen ik het zag, nog geenerhande versiering gekregen; er lag zelfs geen steen op. Desniettemin doen de Afganen pelgrimages daarheen en waarschijnlijk zal de oudere heilige allengs in de schaduw gesteld worden door den nieuweren ; doch dit zal dan ook naar recht zijn, want de eerste was waarschijnlijk niet anders dan een van de vele Arabische bedriegers, terwijl de laatste de macht der Afganen als natie gegrondvest heeft.

IV. 14*

211

-ocr page 226-

HOOFDSTUK XV,

Vertrek der karavaan naar Mesjed. — Koesoen, de laatste Afgaansche stad. —Betwist go-bied tusschen Perzië en Afganistan. — JoesoefChan. — Perimon. — Kolonel Dolmage.

— Prins Sultan Moerad Mirza. — Brief van den reiziger aan den serdar van Herat,

— Sjaroed. — Ontvangst te Teheran en audientie bij den sjach. — Terugkeer over Trebisonde en Konstantinopel naar Pestb.

Deu 10 November 1803 verliet ik Herat met de groote karavaan die naar Mesjed ging , om het laatste gedeelte van mijne terugreis af te leggen. De trein bestond uit niet minder dan 2000 mensehen , van welke de helft Hezaren uit Kaboel waren, die in armoede en ellende met vrouwen en kinderen eene pelgrimage ondernamen. Door het groote aantal der reizigers verdeelden deze zich noodwendig in verschillende groepen. Ik werd bij een gezelschap Afganen uit Kandahar gevoegd , die met indigo en pelsen tusschen Kaboel en Perzië zaken dreven. Ik had een der karavaanvoerders bewogen mij op een muilezel te laten zitten, die slechts licht beladen was en waarvoor ik hem een behoorlijke som zou betden. Door de verzekering , dat ik te Mesjed daarvoor de middelen zou ontvangen , deed ik zelf den eersten twijfel over mijne hoedanigheid van hadji ontstaan; maar ik durfde het nog niet wagen het masker geheel af te werpen, daar de Afganen, die nog fanatieker dan de Hoeehariërs zijn, daarover gewis onderweg wraak zouden genomen hebben. Naarmate wij dichter bij Mesjed kwamen ontwikkelde ik mij allengs uit een demoedi-ge dervisj tot een werkelijken Europeaan. Eenige Afganen, die agenten van groote handelshuizen in indigo te Moeltan en te Sjikarpoer waren, schenen zich zeer goed hiernaar te kunnen voegen, want ofschoon zij nog op het Afgaansch gebied gezwetst hadden van hunne heldendaden tegen de Engelschen, begonnen zij mij bij het naderen van Mesjed mede te deelen, dat zij ook Engelsche onderdanen waren, zoodat zij mij verzochten hen in die stad aan den Engelschen consul te willen voorstellen , daar diens bescherming hun voor het drijven hunner handelszaken van groote waarde was. Zij deden dit zonder do minste schaamte, want do Oosterling is met een masker geboren en gaat er mede in het graf; oprechtheid kan in 't Oosten geen wortel schieten.

Bij Koesoen beginnen de bosschen, die aan de roofzieke Turkmanen tot schuilplaats strekken. Hier eindigt het gebied van Herat en moesten wij ons twee dagen ophouden om den laatsten A fgaanschen tol te betalen. Den tweeden dag kreeg men van den toren der karavanserai eene groote stofwolk in 'toog, die zich naar het dorp richtte. „De Turkmanen! dc Turkmanen \quot; werd er van alle zijden geroepen en de algemeene ontsteltenis was onbeschrijfelijk. Toen de stofwolk eindelijk nabij genoeg kwam, ontdekte men dat het eene groote schare wilde ezels was, die tot

-ocr page 227-

Mesjod.

op 100 schreden afstands naderden en daarop weder naar de woestijn terug vluchtten. Van hier tot aan de Perzische grens, die bij Karis en Taybad begint, strekt zich een onbeheerd gewest uit, door hetwelk de Tekke, Salor en Sarik Turkmanen hunne alamans uit het noorden naar de in 't zuiden gelegene plaatsen Chaf, Kain en zelfs Birdsjan zenden. Die roofbenden bestaan dan uit honderden ruiters, die de dorpen overrompelen , het vee stelen en de bewoners als gevangenen wegvoeren.

Onze karavaan nam in weerwil van hare talrijkheid nog al de weerbare mannen uit Koesoen als eskorte mede. Bij Kafirkalc ontmoetten wij eene karavaan die uit Wesjed kwam, van welke ik vernam dat kolonel Dolmage, een Engelsch officier in Perzische dienst, dien ik van vroeger kende, zich in laatstgenoemde stad ophield, hetgeen mij ten hoogste verblijdde. Voorbij Kafirkale kwamen wij aan de karavanserai Dagaroe, waar de weg zich in twee takken splitst; de eerste gaat over Karis eu Turbeti Sjeik Dzjam door eene vlakte en de andere over Taybad, llisa en fSjerino. Deze laatste is zeer bergachtig en moet daardoor minder gevaarlijk zijn dan de eerste, dien het grootste gedeelte der karavaan insloeg, terwijl wij ter wille der Afganen den laatsten volgden. Onze weg liep nu van Taybad door eene eenzame streek, Bachirs genoemd en door Soenitische Hezaren, die uit Kale No herwaarts gekomen zijn, bewoond. Er zijn vijf stations voordat men in de vlakte Kaleuderabad komt. Te Sjerino kwam ik in aanraking met den sertib (generaal) Joesoef Chan, het opperhoofd der Hezaren, die, in weerwil dat hij door Perzië bezoldigd wordt, een aartsvijand van dat land is. Zijne taak is hier, tegen de Turkmanen te waken.

Van Sjerino trokken wij naar Kellemoenar, dat op een bergtop ligt, waar wij van de strenge koude veel te lijden hadden; doch den volgenden dag bereikten wij Perimon, het eerste door Perzen bewoonde dorp , waar ik mij in een warmen stal van de in de laatste dagen doorstane vermoeienissen herstellen kon. Eindelijk, den twaalfden dag na ons vertrek uit Herat, verkondigde mij de rijk vergulde en in de verte schitterende koepel der moskee van den imam Kisa, dat wij Mesjed, de stad waar mijn lijden zou eindigen, naderden. Dat gezicht trof mij diep; doch ik moet erkennen, dat ik nog slechts eene maand geleden er heviger door ontroerd zou geweest zijn. Zonder de gevaarlijkheid van mijne onderneming te overdrijven, kan ik van hier mijne wedergeboorte doen dagteekenen; zonderling is het dan echter, dat de werkelijke bevrijding van het gevaar mij spoedig onverschillig deed worden en toen wij bijna voor de poorten der stad stonden , had ik Turkmanen, woestijnen, zandstormen, kortom alles , vergeten.

Een half uur na mijne aankomst begaf ik mij naar kolonel Dolmage, die hier bij den prins-gouverneur verscheidene gewichtige ambten vervulde en overal in hoog aanzien stond. Daar hij zich nog op zijn bureau bevond , gingen zijne bedienden hem roepen met het bericht dat er een wonderlijke hadji uit Boechara was aangekomen. Hij kwam dadelijk naar huis, staarde mij lang aan en herkende mij pas toen ik begon te spreken. Zijne hartelijke omhelzing en de tranen in zijne oogen waren mij een bewijs, dat ik in hem niet slechts een Europeaan, maar ook een vriend had gevonden, llij stelde dadelijk zijn huis te mijner beschikking, een aanbod dat ik gaarne aannam ; en slechts aan zijne gastvrijheid had ik het te danken, dat ik mij zoo spoedig van het uitgestane leed her-

213

-ocr page 228-

Midden-Azië.

stelde en na verloop van eene maand, in weerwil van het wintergetijde, mijne reis naar Teheran kon voortzetten.

Kolonel Dolmage stelde mij ook voor aan den prins-gouverneur, die een oom van den tegenwoordigen sjach is en den bijnaam van „het zwaard des rijksquot; voert, een titel dien hij ook verdient, want men heeft het alleen aan zijne waakzaamheid en energie te danken , dat Chorassan onder zijn bestuur bijna niet door de Turkmanen geteisterd wordt en dus allengs de handel weder begint te herleven. Ik maakte herhaaldelijk mijne opwachting bij hem en werd altijd met bijzondere voorkomendheid ontvangen. Uren lang spraken wij over Midden-Azië, waarvan hij vrij veel wist, en hij was werkelijk verrukt dat de bigotte en achterdochtige emir van Boechara, die zich tot ergernis van alle Sjiëten Emir el Moemenim (vorst der rechtzinnigen) laat noemen, zich door mij had laten zegenen.

Uit gebrek aan Europeesche kleedereu moest ik zoowel te Mesjed ais op mijne verdere reis naar Teheran mijn tulband en mijn oostersch costuum behouden; doch aan mijn incognito als dervisj zeide ik voor goed vaarwel, zoo als ik den lezer wel niet zal behoeven te verzekeren. Mijn omgang met den Europeeschen oflicier had mijne reisgenooten uit Herat reeds genoegzaam doen zien wie en wat ik was; vooral waren het do Afganen, die de wonderlijkste gissingen over mijne hoedanigheid en den aard mijner zending maakten. Daar ik gemakkelijk begrijpen kon, dat zij den jongen prins te Herat daarvan zouden onderrichten, achtte ik het beter hem er zelf in den gebruikelijken vorm van te verwittigen. In mijn brief aan den koningszoon maakte ik hem mijn compliment over zijne scherpzinnigheid, ofschoon ik hem mededeelde, dat ik geen Engelsch-man was, al verschilde het ook niet veel, daar ik in ieder geval een Europeaan was. Ik erkende dat hij een innemend karakter had, doch gaf hem den raad om voortaan een vreemde, die door omstandigheden genoodzaakt was geweest een incognito aan te nemen, niet te openbaar te willen ontmaskeren.

Na het Kersfeest met den achtenswaardigen kolonel doorgebracht te hebben, aanvaardde ik den 20 December mijne reis naar Teheran, zonder karavaan of eenig eskorte, alleen in gezelschap van mijn getrouwen mollah. Wij bereden beiden goede paarden, die mijn eigendom waren, ik had ook keukengereedschap, beddegoed en andere voorwerpen van gemak medegenomen, en ofschoon ik midden in den winter 24 stations moest afleggen , zal het genot mij altijd onvergetelijk blijven dat ik op dezen geheelen weg ondervond, die mij steeds nader bij het dierbare Westen bracht. Ook de vier stations van Mesinan naar Sjaroed, waar de Perzen zich uit vrees voor de Turkmanen zelfs door kanon laten es-korteeren, heb ik geheel alleen mot mijn reisgenoot afgelegd. In de laatstgenoemde stad zag ik in de karavanserai een Engelschman uit Birmingham, die zich hier bevond om wol en katoen op te koopeu. Men kan zich zijne verbazing voorstellen toen ik , met den tulband op het hoofd en in het costuum van een hadji, hem in dit vreemde land met de woorden: How do you do ? aansprak. Hij verschoot van kleur, begon driemaal: Well I, en kon niets verder uitbrengen. Ik hielp hem weldra uit de onzekerheid en werd zijn gast, zoodat ik met hem en een zeer beschaafden Kus, die zich hier als agent van een handelshuis ophield, een heerlijken dag doorbracht. Van Sjaroed af besteedde ik 11 dagen om de hoofdstad van Perzië te bereiken. Op den avond van 19

214

-ocr page 229-

Audientie bij don sjaoh van Perzië.

Januari was ik daar nog slechts twee uren van verwijderd, en, vreemd genoeg, verdwaalde ik toen, ten gevolge van de duisternis. Toen ik eindelijk na lang rondzwerven voor de poort der stad aankwam, was deze gesloten, zoodat ik den nacht in eene naburige karavanserai moest doorbrengen.

Zeer vroeg op den volgenden morgen, ten einde niet in mijn kluchtig costuum door iemand herkend te worden, snelde ik door de straten van Teheran naar de Turksche ambassade. Men begrijpt hoe het mij te moede was, toen ik dat hotel weder binnentrad, hetwelk ik 10 maanden te voren met de avontuurlijkste plannen had verlaten. Het speet mij te vernemen , dat mijn weldoener Haydar Efl'endi vertrokken was; doch zijn opvolger Ismael Efl'endi ontving mij met niet minder hartelijkheid en heeft mij voor altijd aan zich verplicht. Hij stelde dadelijk kamers iu het hotel voor mij beschikbaar en de gemakken, die ik nu twee maanden achtereen te Teheran genoot, deden mij al de vermoeienissen en gevaren der reis vergeten, ja ik voelde mij weldra zoozeer versterkt, dat ik zulk een tocht weder op nieuw zou hebben kunnen ondernemen Evenveel welwillendheid vond ik bij de leden der Engelsche ambassade en alleen aan hunne aanbevelingen heb ik de ondersteuning en medewerking te danken gehad , die mij later in Engeland ten deel viel.

Ismael Eflendi stelde mij officieel aan den koning van Perzië voor, die den wensch te kennen had gegeven, om mij te zien. De minister van buitenlandsche zaken geleidde mij naar den sjach, dien ik in zijn tuin aantrof. Tot mijne verbazing zag ik, dat hij, in eene half Oostersche , half Europeesche kleeding, met het lorgnet voor het oog mijne nadering waarnam. Na de gewone complimenten bracht de koning het gesprek op mijne reis en vroeg naar al zijne collega's in 't Oosten , en toen ik hem hunne politieke onbeduidendheid en zwakheid uiteenzette , kon hij zich niet van eene kleine snoeverij onthouden en zeide hij tegen een zijner viziers : „Met 15,000 man zou men aan dat alles een einde kunnen maken.quot; Ook Herat werd besproken en toen ik den sjach verhaalde dat de stad in een puinhoop herschapen was en dat de inwoners altijd voor het welzijn van zijne Perzische majesteit baden , merkte hij aan , dat hij niet van zulke verwoeste steden hield. Aan het einde der audientie , die een half uur duurde, gaf de koning zijne verbazing over mijne reis te kennen en schonk mij ten teeken van zijne bijzondere belangstelling de orde van den Leeuw en de Zon , vierde klasse, met verzoek dat ik een beknopt schetsje van mijn tocht voor hem zou opstellen.

Den 28 Maart, denzelfden dag waarop ik ten vorigen jare mijne reis naar Midden-Azii5 had aangevangen , verliet ik Teheran, om mij over Tcbris naar Trebisonde te begeven. Toenmaals ging ik de barbaarscliheid, thans mijn vaderland te gernost. Diep trof mij de deelneming, die ik overal op mijn weg bij de Europeanen vond; zij kenden de bezwaren, waarmede eene reis in het Oosten gepaard gaat en hunne goedkeuring was dus het hoogste loon, dat de reiziger begeeren kon.

Even als ik, sedert het oogenblik toen ik Ivoerdistan verlaten had , in de trekken der Osmanli niets oostersch meer ontdekken kon, scheen mij nu ook Stamboel alleen het prachtig geschilderde voorscherm toe van eene oostersche maatschappij, die niet in werkelijkheid bestaat. Hot was mij slechts vergund drie uren aan de oevers van den Bosporus te verwijlen, maar ik vond toch nog gelegenheid mijne opwachting te maken bij

215

-ocr page 230-

Midden-Azië.

den Oostenrijkschen gezant baron von Prokesch Osten, wiens verstandige raadgevingen betrekkelijk de inrichting mijner reisbeschrijving ik niet uit het oog heb verloren. Van hier begaf ik mij over Kustendzje naar Pesth, waar ik mijn reisgenoot, den mollah uit Koengrat, voorloopig achterliet. Ik had hem gedurende het laatste gedeelte der reis geopenbaard , dat ik een Europeaan was, en hij verklaarde zich bereid naar mijn vaderland mede te gaan. Het beviel hem daar weldra zeer goed; het meest verwonderde het hem, dat de Erengis hem niet dadelijk dood geslagen hadden, zooals zijne landgenooten waarschijnlijk een l'rengi zouden gedaan hebben. Hij leerde binnen korten tijd het Hongaarsch en werd door tusschcnkomst mijner vrienden tot beambte bij de akademische bibliotheek te Pesth aangesteld, waar hij als geleerde mollah zich in zijn element bevindt. Hij heeft nog geen voornemen te kennen gegeven om het Christendom te omhelzen, doch uit vele kenteekenen blijkt dat zijn geloof aan de waarheid en deugdelijkheid van den Islam zwaar geschokt is.

Ik van mijn kant reisde naar Londen door, daar ik nog voor het einde van het saisocn verslag van mijne reis wilde doen in het koninklijk aardrijkskundig genootschap aldaar. Deu 9 Juni 1863 kwam ik in de Engelsche hoofdstad aan en het kostte mij aanvankelijk ongeloofelijke moeite om mij aan de verwisseling van twee zulke contrasten als Eoechara en Londen te gewennen.

Het is inderdaad opmerkelijk welk een invloed de gewoonte op deu mensch heeft. Ofschoon ik slechts trapswijze van het eene uiterste tot het andere overgegaan was , kwam alles mij zoo nieuw en zonderling voor , alsof ik in werkelijkheid een Aziaat was en slechts van Europa gedroomd had. Mijne omzwerving had een diepen indruk op mij gemaakt; en is het dan wonder dat men als een kind verbaasd staat, wanneer men in de salons der Engelsche aanzienlijkeu aan de woestijnen vau Midden-Azië en de tenten der Turkmauen en Kirgizen terugdenkt ?

216

-ocr page 231-

REIZEN

DOOK

BRITSCHE-INDIË.

-ocr page 232-

... , v. - : ■ • ■ ■ • ' ■ '

, , ,

-ocr page 233-

HOOFDSTUK I.

Madras. — Do blanke stad en de zwarte stad. — De raven. — Reis in een palankijn. — Pondichory. — Bajaderen. — Hyderabad. — Een Indisch onthaal. — Het Indisch klimaat. — Indische feesten. — Golconda. —UitstapjesnaarAurungabadon Ellora.— Reis naar Bollary. — De jogi's. — Adony. — Bellary. — Ghouty. — Do Oost-Ghats. —• Mahal. — De thugs. — Vellore. — St. Thomas.

Niet zonder leedwezen zeiden wij het sehoone eiland Ceylon vaarwel , waar wij eenigen tijd hadden doorgebracht. Nauwelijks hadden wij de haven van Trineouomale verlaten, of do zee begon hol te staan, zoodat wij een onaangenaraen overtocht naar het vasteland van Indië hadden en veel van de zeeziekte moesten lijden. Wij brachten reeds den tweeden avond op zee door, toen een aantal lichtjes in de duisternis begonnen te fonkelen, want wij waren op de roede van Madras aangekomen, waar wij tusschen twee schepen het anker wierpen.

Bij het aanbreken van den dag werd ik gewekt door forsehe stemmen, die uit de zee tot ons schenen op te stijgen, en over boord ziende, bemerkte ik twee menschen op eene soort van scheepje , dat zeer lang en uiterst smal en aan de oppervlakte lichtelijk uitgehold was. Elk hunner had een roeispaan in de hand om het brooze vaartuigje te besturen, dat een katamaran werd genoemd. Deze zonderlinge vaartuigen die uit twee of drie tot een vlot samengebonden balken bestaan, doorklieven vlug de geweldige branding in welke elk ander scheepje te gronde zou gaan. Do varensgezellen wagen hun leven om eene kleinigheid te verdienen, door aan de passagiers brieven van hunne vrienden aan wal te brengen of vissehen en vruchten te koop te komen aanbieden. Men werpt een der roeiers een touw toe, waarmede hij de katamaran aan het schip vastlegt, en daarop klonteren twee inlandsche bronskleurige herkulesseu, die geen andere kleeding dan een lap lijnwaad om de lenden dragen, met de vlugheid van apen aan boord. Daarna richtte ik mijn blik op dc kust. De werking der schuimende golven op het strand, de schepen die in verschillende richtingen de zee doorkruisen, de groepen donkere gestalten in drukke beweging die men hier en daar aan den oever ziet, dc prachtige gebouwen die door oen optisch bedrog nog aanzienlijker schijnen dan zij in waarheid zijn, de hooge verandas, de terrasvormige daken, de rijzige witte kolommen die scherp tegen het zuivere azuur des hemels afsteken, dit alles, door de indrukwekkende citadel gekroond, werkt zameu om het gemoed van den vreemdeling in spanning te brengen. Madras mag clan ook inderdaad eene wondervolle stad heeten, die onvergelijkelijk zou zijn, indien zij bergen bezat.

Ik word aan de beschouwing van deze fantastische kusten ontrukt

-ocr page 234-

2'20

door de komst van verscheidene sjalinkeu of massoela's, die ons naar den wal zullen brengen. Dit zijn groote booten zonder dek, eigenlijk notendoppen van boombast en leder, waaraan geen enkele spijker gebruikt is, daar al de afzonderlijke stukken met Louw van kokosnootvezels plomp bijeen gebonden zijn. Met zulk een notendop moet de reiziger, die zich te Madras wil ontschepen , de vreeselijke branding trachten door te komen, die op de geheele kust van Koromandel staat, doch hier heviger is dan ergens elders. Ik daal met onzen kapitein in de eerste de beste sjalink af; wij hebben 19 roeiers, van welke een als stuurman fungeert en het roer behandelt. Hij is te gelijk orkestmeester, want van 't oogenblik af, dat de riemen in de zee plassen, heffen onze gondeliers een afschuwelijk gezang aan, welks woorden een mengsel van Indisch en Malabaarschzijn, en de stuurman zingt telkens een couplet voor, hetwelk al de anderen in koor herhalen. Weldra naderen wij de drie evenwijdige liniën van schuim , die achter elkander brullende op het strand breken; maar elke lijn, die verdwijnt, wordt onmiddellijk door eene nieuwe vervangen. Jgt;e stuurman moet den voorsteven van het vaartuigje altijd loodrecht op die lijn van schuim houden; de golf wordt aldus doorsneden, rolt — ons met schuim bespattende — voorbij en tilt tegelijk de boot op en vooruit. De bootslieden heffen een kreet aan, want de eerste linie is gepasseerd; maar nu klimt het gevaar. De stuurman gilt als een bezetene en slaat met handen en voeten; de roeiers beantwoorden zijn geschreeuw als een echo eu bewegen hunne riemen met alle krachten, terwijl zij telkens achterwaarts zien. Als de golf de boot ter zijde kon aangrijpen, zou er in eene seconde niets meer van over zijn dan stukken die ronddreven. Doch moed gehouden , want zelfs in het ergste geval is nog niet alle hoop verloren; rechts en links worden wij toch begeleid door kata-maraus, die als stormvogels over de schuimbergen huppelen, üe opvarenden van die katamarans zijn onverschrokken duikers, die ons dadelijk weder zouden opvisschen , als de haaien hun de prooi niet voor den neus weghapten. Viermaal moeten wij hetzelfde gevaar braveeren, viermaal dezelfde vrees uitstaan , totdat wij eindelijk op het strand schieten, waar de roeiers ons in hunne armen nemen en op het drooge nederzetten.

Onze kapitein introduceerde mij onder het gastvrije dak van een voornaam koopman. Nadat ik daar goed ontbeten had bracht eene cabriolet mij naar de villa van mijn gastheer en op dien rid kon ik mij een oppervlakkig begrip van Madras vormen , dat in eene blanke en eene zwarte stad gesplitst is en daardoor een zeer eigenaardigen indruk maakt. Men heeft hier te gelijk Europa en Azië, slechts door eene esplanade van elkander gescheiden. Kazernen, huizen met platte daken en tuintjes, kerken, gebouwen in den besten Griekscheu stijl, eene indrukwekkende vesting met hare schietgaten en kanonnen, een aanhoudend golfgebnnsch dat den geheelen dampkring vervult en alleen in de verte met een dof gemurmel wegsterft, dat is de blanke stad. Verder een onmetelijk in-landsch dorp hetwelk van menschcn wemelt, ontelbare smerige hutten, pagoden, moskeeën en minarets, eene geheelo Portugeesche wijk, hier en daar kokospalmen, tamarinden en de heilige banian of Indische vijgenboom, die met twintig zware takken als krukken op de aarde rust en ecu loofgewelf vormt dat tot sluimeren uitlokt, cn bij dit alles eene bronskleurige bevolking, die midden op den openbaren weg rookt, werkt, slaapt en zich wascht, dat is de zwarte stad. Eindelijk heeft men onafzienbare

-ocr page 235-

Verblijf to Madras.

lanen, gezoomd met prachtige buitenplaatsen, paleizen in Dorischen , lonisehen en Korinthisehen stijl, (loer grasperken, met boomen en bloemen bezet, tegen het gedruiseh en het stof van den weg beveiligd : dit zijn de zoogenoemde „tuinenquot;, die Madras omringen.

Aan de villa van mijn gastheer gekomen, beklom ik een imposant bordes dat naar eene portiek leidde, wier fraaie kolommen eene veranda vormden, die rondom het geheele gebouw liep. Deze galerij droeg eene tweede, lichter gebouwd, die de bovenvertrekken omringde. Ik werd geleid in eene groote achtkante zaal met acht deuren of liever tot aan den grond loopende vensters, wier jaloeziën door den frisschen zeewind bewogen werden. Behalve een divan in 't midden dezer zaal en een paar sopha's tegen de muren waren er weinig of geen meubelen te zien, daar men deze zooveel mogelijk vermijdt, om de insecten van allerlei aard niet aan te lokken. Na aan de hier aanwezige personen, meestal vreemdelingen zoo als ik , voorgesteld te zijn , begaf ik mij naar de voor mij bestemde vertrekken, die uit eene zitkamer, eene slaapkamer en eene badkamer bestonden. Uit de vijf of zes vensters had ik een fraai gezicht op de rivier Adjar en de omstreken, terwijl eene groote menigte rozen, geraniums , mirten enz. hunne balsemgeuren naar mij opzonden. Het midden der slaapkamer werd door een vierkant ledikant van 8 voet lengte en 3 voet breedte ingenomen , omringd door eene gordijn van groen gaas als bescherming tegen de muskieten.' De verdere meubelen bestonden in eene toilettafel, een fauteuil, eenige stoelen cn een schrijftafel. Na mijn toilet een weinig gemaakt te hebben , nam ik pen en papier om mijne betrekkingen van mijne behouden aankomst in Oost-Indië te verwittigen, In dat werk verdiept zijnde werd ik plotseling verrast door een doordringenden schreeuw , die van mijne tafel zelve scheen te komen, en opziende ontdekte ik dat twee kleine eekhoorntjes, die door het openstaande venster naar binnen waren gesprongen , op de schrijftafel aan 't vechten waren ; na eenige oogenblikken sprongen zij op den grond, vervolgden elkaar en vlogen het venster weder uit. Ik sloeg mijne omgeving nu eenigszins nauwkeuriger gade. Hagedissen van allerlei kleuren klonterden tegen de muren om jacht te maken op muggen ; hier en daar liep eene groote spin pijlsnel over den vloer ; wespen , muskieten enz. gonsden aan alle kanten rond; en de eekhoorntjes sprongen later nog vele malen het venster in en uit, alsof zij hier heeren en meesters waren.

Des avonds kreeg ik gelegenheid het huiselijk leven dezer handels-vorsten van Madras in al zijn luister te leeren kennen. Men heeft in dit gloeiende klimaat, waar de gemiddelde temperatuur 22 graden Reaumur in de schaduw is, dringende behoefte aan luchtigheid; van daar dus de grootte der zaleu, de hoogte der zolderingen; voor do deuropeningen worden gazen gordijnen of lichte vlechtwerken van bamboes gehangen om de vledermuizen, die na het ondergaan der zon rondzwieren, buiten te honden ; de witte muren zijn doorgaans van stucco opgetrokken; de vloer is met blinkende matten van palmvezels bedekt. Als wij de eetzaal binnentreden zien wij de tafel met eene massa vleeschspijzen overladen, en daarboven wordt eene punkah iti beweging gehouden, eene soort van kolossale waaier, die van de zoldering afhangt. Achter eiken stoel staat een inlandsch bediende met baard en zwaren knevel, het hoofd met een tulband gedekt en de armen op de borst gekruist. Zoo-

-ocr page 236-

Britsch-Indio.

dia men plaats heeft genomen opent hij die armen , om den gast dichter bij de tafel te schuiven, diens servet te ontvouwen en het op de knieën te leggen. Aan de muren hangen lustres met lampen die met kokosolie gevoed worden en bovendien branden op de tafel een aantal kaarsen , in lampglazen besloten waarop van boven een met gaten doorboord deksel ligt, opdat de vlam niet door de luchtstroomiug, welke de punkah verwekt , uitgeblazen zou worden. Bij eiken gast staan een aantal glazen voor verschillende soorten van wijnen, elk met een zilveren dekseltje als eene voorzorg tegen de insecten, want het gebeurt niet zelden dat er eene wolk van cicaden of vliegende mieren op de tafel nederdaalt en alles in een oogenblik verontreinigt. Het bord van eiken gast rust op een bekken met heet water, opdat de sausen niet zouden stollen. Men loopt gevaar aan zulk eene tafel de maag te overladen, daar men van het eene gerecht tot het andere verlokt wordt. Mijne lieftallige dischgenoote , eene Engelsche jonge dame, gebruikte bij deze gelegenheid anderhalve flesch zeer zwaar bier, dat zij nu en dan met bordeaux afwisselde, terwijl zij ten besluite bij het dessert een half dozijn glazen van eene lichte doch geestrijke champagnesoort dronk, welk een en ander weinig indruk op haar scheen te maken. Later nam ik waar, dat zulke heldendaden hier te lande onder de Engelsche dames iets zeer gewoons zijn. Tegen het einde van den maaltijd brengen daartoe aangestelde bedienden (hockabadars) de hooka of waterpijp, dezelfde die bij de Turken nargilee heet. De kop dier pijp bestaat uit ingelegd metaal en dikwijls uit kristal; het buigzame roer is eene lange spiraal van ijzer-draad , omgeven met berkenschors, met zijde of eene dergelijke stof bekleed en in een gouden of zilveren mondstuk eindigende. De kop wordt met een droog deeg gevuld, dat godauk heet en samengesteld is uit kandijsuiker, opium, rozenwater en een weinig tabak •, men voegt er eenige bolletjes van kolenstof en rijstemeel bij, om de verbranding te onderhouden. De aromatische geur, die dit een en ander ontwikkelt, zou voor onze geslotene Europeesehe kamers te sterk zijn; doch in deze luchtige Indische salons worden de zinnen er aangenaam door geprikkeld, Dit rooken is aan tafel geoorloofd en het komt wel voor, dat ook dames er gebruik van maken. De inlandsche vrouwen, van de prinsessen tot de slavinnen, brengen haar leven met rooken door, hetwelk slechts door den slaap , het gebed en den maaltijd afgebroken wordt.

Den volgenden dag deed ik vdor den opgang der zon eene wandeling door de zwarte stad. Op dit vroegen morgenuur lagen nog de handwerkslieden, de daglooners en de minvermogenden in de open lucht op den blooten grond op matten te slapen, ieder voor de deur van zijn huis. De mannen gebruikten hun tulband en de vrouwen heure haarvlechten tot hoofdkussen. Allen hadden hun gezicht met een slip van hunne kleeding bedekt, om zich tegen den dauw en de insecten te vrijwaren. Bij het aanbreken van den dag stonden zij voor en na op en begonnen in de open lucht hun toilet te maken. De vrouw haalt water, giet dit over hoofd en schouders van haar man die zich bukt, wascht en wrijft hem, smeert zijne huid met olie in, kamt en vlecht zijne lange haren die dikwijls tot een bosje op den kruin van zijn hoofd worden samengebonden en trekt eindelijk , naar gelang hij een volgeling van Brahma, Visjnoe of Sjiva is, met heldere kleuren do nu eens loodrechte , dan eens horizontale witte, geele of roode strepen op zijn

222

-ocr page 237-

Verblijf to Madras.

voorhoofd, die zijne caste aanduiden. Na deze operatiën zet de heer des huizes zich neder en gaat deftig zijne hoeka rocken. De vrouw of de vronwen , want hij heeft er doorgaans meer dan éene, vegen het huis schoon, alsmede de plek der straat, die tot slaapkamer gediend heeft, eer zij aan haar eigen toilet beginnen, en daarna bestrijken zij de muren der woning met verdunde koemest. Een kanonschot van het fort St. George verkondigt nu, dat de zonneschijf boven den horizon verrezen is en op hetzelfde oogenblik roepen de muezzin van de minarets der moskeeën de geloovigen tot het gebed met de bekende woorden : „Er is slechts een God, en Mohammed is zijn profeet \quot; Ik ga de moskeeën voorbij, daar ik hare inrichting genoegzaam ken, en wijd mijne aandacht aan eene pagode. Dit is een tempeltje in de gedaante van eene geknotte piramide met een plat dak en zes kapellen in 't rond. Elke der zijden van de piramide is met zonderlinge figuren en groepen in half verheven beeldhouwwerk versierd. Langs den gewoonlijk bij deze pagoden aanwezigen trap daalt de Hindoe naar den put of de rivier af bij welken de tempel gebouwd is , om zich zoowel naar het lichaam als naar den geest te reinigen. Voor het gebruik van dit water laten de Brahminen zich iets betalen. Altijd ziet men in de nabijheid dier trappen eenige met aseh bestrooide dweepers op het zand liggen, waar zij door de afzichtelijkste onreinheid voor hunne zouden meenen te boeten.

Toen ik in de villa terugkeerde maakten de bedienden van mijn gastheer zich van mij meester en , zonder dat mijn tegenstand iets baatte, werd ik in een oogenblik ontkleed, gebaad, gewreven , gekneed en in een wit gewaad gestoken. In dat costuum zat ik weldra aan een stevig Engelsch ontbijt, bestaande uit broodjes, visch, gebraden vleesch, eieren, rijst en kerrie. De thee had , gelijk altijd, de eereplaats voor den gastheer en verspreidde eene vrij wat geuriger lucht dan de ontaarde bladeren die wij in Europa ontvangen. Koffie daarentegen , die bij de Eugel-schen altijd slecht gezet wordt, prijkte niet op de tafel, maar werd aan degenen, die dezen drank begeerden, in zeer kleine kopjes als ter sluiks over den schouder toegereikt. Na het ontbijt komen de hoekabadars weder binnen ; elk plaatst zijne hoeka op het tapijt en biedt zijn meester hot roer aan. Deze zet zich in den hoek van de sopha of in een leuningstoel, leest een roman of eene courant totdat de pijp uitgerookt is cn geeft zich daarna een paar uren aan den slaap over.

's Namiddags te 6 uur bezocht ik de Course of voorname wandelplaats, die zich langs de esplanade tot aan de zee tusschen do vesting en de zwarte stad uitstrekt. Hier beweegt zich de beau monde van Madras eiken avond op de eentoonigste manier. Honderd rijtuigen, bijna alle van Europeesch maaksel, opene caleehes en cabriolets, rijden in eene lange rij achter elkander. De met twee paarden bespannen rijtuigen worden door in 't wit gekleede koetsiers bestuurd, met twee bedienden te voet er naast, die waaiers van paardenhaar in de hand houden, om de muggen van de paarden weg te jagen. Gedurende de twee uren, dat deze optocht duurt , rijden een aantal heeren te paard heen en weder; dames ziet men alleen des morgens te paard. Ten 8 uur verlaten allen de Course , om te gaan dineeren. Opmerkelijk is de bleekheid en matheid van uitzicht der dames te Madras; zoo zij rozen op het gelaat hebben , zijn het witte rozen , even kleurloos als hare lichte mousselinen gewaden. Gindsche jonge Anglo-Indische moeder is een toonbeeld van die matheid; zij ligt

223

-ocr page 238-

Britsch-Indië,

in liaar rijtuig uitgestrekt als op eene sopha, met de voeten op de voorbank; zij richt zich zelfs niet op , om naar den met twee ossen bespannen palankijnwagen te zien, waarin hare kinderen rijden; hoogstens glimlacht zij nu en dan eens tegen haar oudste zoontje , dat onder toezicht van eenige bedienden naast haar portier op eene hit rijdt.

Gedurende den nacht werd ik door de muskieten geplaagd , doch reeds minder dan vroeger. Na verloop van eenige maanden is bij den vreemdeling het bloed niet meer zoo zuiver of de huid meer verhard; althans de steken dier insecten worden met verloop van tijd minder veelvuldig en minder pijnlijk. Des morgens werd ik gewekt door het geschreeuw van eenige honderden raven, die zich op de boomen voor mijne vensters verzameld hadden. Een dier vogels scheen door eene ziekte aangetast te zijn en werd door zijne zwarte broeders gedood ; want de Indische raven vallen alles aan wat zwakker is dan zij en sparen zelfs hunne eigene soort niet. Zij storten zich op den rug van een gewonden buffel en scheuren het vleesch weg , terwijl het dier nog loopt. Men treft ze in ontelbare scharen , inzonderheid langs de kust, bij Madras, Pondichery en Calcutta aan. Zij zijn zoo vermetel , dat zij kinderen de stukken koek uit de hand rukken , zonder zich door het geschreeuw te laten verschrikken. De sperwers zijn even stoutmoedig; ik zag later eens, dat zij op de manden aanvielen, waarin vleesch voor de soldaten naar de kazerne gebracht werd en er verscheidene stukken uithaalden, In een land, waar de ontbinding zoo snel in haar werk gaat, zijn al deze vogels van groot nut; zij worden dus door niemand vervolgd en staan zelfs ouder de bescherming van de wet.

Ik had beschikkingen gemaakt om een uitstapje naar Pondichery te doen en begaf mij daarheen op weg. Mijn voertuig had veel gelijkenis met een doodkist; het was namelijk een palankijn, meer tot liggen dan tot zitten ingericht. In dit draagbare huisje waren vele gemakken aangebracht. Aan het voeteinde had men schuifladen gemaakt, die tot bewaring van allerlei benoodigdheden en ook tot schrijftafel konden strekken; er was eene provisiekast, die proviand benevens de daarbij vereischte voorwerpen van een theeketel tot likeurglaasjes bevatte; een ruime koffer op de zoldering van den palankijn hield mijne ge-heele garderobe in ; netten aan de binnenwanden van den palankijn strekten tot opneming van alles wat door drukking beschadigd kon worden ; en eindelijk staken aan beide zijden van mijn hoofdkussen en van de met rood marokijn bekleede matras een geweer, pistolen en eene sabel. Aan de uiteinden der bamboesstokken, op welke de palankijn gedragen werd, hingen nog vier manden met benoodigdheden, die dus achter dea rug der dragers balanceerden. Deze dragers of bahis zijn 9 of 13 in getal, van welke een als fakkeldrager (massalchi) dient. Telkens dragen 4 of 6 mannen den palankijn door de bamboesstokken op hunne schouders te leggen en worden van tijd tot tijd door de anderen afgelost. De massalchi houdt in de eene hand den fakkel, die uit eene 4 voet lange rol van samengewikkclde lompen, met hars en teer verzadigd, bestaat, en in de andere hand eene blikken oliekan, waaruit hij nu en dan iets op den brandenden fakkel giet. De dragers hebben een mantel van wit linnen die tot op hunne voeten hangt en waarin zij zich des nachts rollen om te slapen; op den marsch weten zij dien zeer kunstig als eene soort van broek om hunne beenen te wikkelen. Twee lange

224

-ocr page 239-

225

smalle stukken blauwe of roode stof dienen hun deels tot tulband, deels tot gordel, welke laatste stijf om de lendenen wordt aangetrokken , ten einde aldus de spierkracht meer te concentreeren. Men moet altijd nauwkeurig do hand houden aan de vooraf gemaakte bepalingen omtrent de indeeling en den spoed der dagmarseheu, daar de dragers allerlei listen en voorwendsels te baat nemen, om de reis te rekken en dientengevolge meer loon te eischen. Men moet echter aan den anderen kant ook zorgen , dat meu zich geene mishandeling veroorlove, daar al de dragers dadelijk zouden wegloopen en de reiziger dan misschien te midden der bosschen , ver van alle menschelijke woningen verwijderd, alleen zou achterblijven, zonder hulp te kunnen bekomen.

Zoodra de passagier zijn hoofd op het kussen in den palankijn heeft nedergevlijd beginnen de dragers den marsch. Hunne bewegingen worden geregeld door een zeer eentonig recitatief, dat de eene drager na den anderen opdreunt en welks refrein telkens door den geheelen troep herhaald wordt. Daar de geringste fout in de maat de grootste verwarring ten gevolge kan hebben , ja de oorzaak kan zijn dat de palankijn op den grond stort, wordt zulk een vergrijp dadelijk op handtastelijke en voelbare wijze aan den schuldige onder het oog gebracht.

liet merkwaardigste punt op mijn weg was Sadras of Sadraspatnam aan de monding der rivier Palaur, vroeger eene levendige handelsstad, maar thans vol ruïnen. De schipper noemt deze plaats de Zeven Pagoden en kijkt, als hij hier langs de kust vaart, niet zonder bijgeloovige vrees in de zee, wier blauwe golven men zegt dat paleizen en wonder-schoone tempels bedekken. Inderdaad steekt nog de top eener pagode, de laatste van hare overstroomde zusters, boven de oppervlakte des waters uit. Aan den voet van het gebergte is eene rots door menschen-handen in een meesterstuk der beeldhouwerskunst herschapen. Heeds uit de verte doet zij zich als een majestueus antiek gebouw voor. Een trap leidt naar haar top en van dat standpunt overziet men zulk een aantal kunstwerken, dat men eene versteende stad voor zich meent te hebben. Bijna al de voorstellingen zijn aan de Indische mythologie ontleend ; hier ziet men de kolossale figuur van een slapenden Visjnoe; daar een tempel met het reusachtige beeld van Ganefa, de godin der wijsheid , die met een olifantskop wordt afgebeeld. Andere tempels zijn met het fijnste beeldhouwwerk vervuld. Te Mamalaipore, in den omtrek van Sadras, zijn de afzonderlijke rotsen, op eene kwartmijl van het strand, tot prachtige tempels met de sierlijkste figuren en arabesken uitgehouwen. In den grootsten, die omtrent 100 voet lang en 30 voet hoog is, zijn twee olifanten van onvergelijkelijke schoone bewerking de voorname kunststukken; de eene is meer dan 70 voet lang en de andere iets kleiner. Eene meesterlijke voorstelling van Doerga, de gemalin van Sjiva, op een leeuw rijdende en in gevecht met een demon , die zich in de gedaante van een buffel vertoont, verdient ook in hooge mate de aandacht.

Na deze kunstwerken naar genoegen bezichtigd te hebben, gebruikte ik mijn avondmaal bij een IVanschen restaurateur, die zich iu de nabijheid van de bungalow gevestigd had. Dergelijke restaurateurs vindt men anders in Indië niet, zoodat men verplicht is al zijne leveusbehoef-ten zelf mede te voeren. De bungalows, gebouwen die bestemd zijn tot een intrekj voor Europeesche reizigers, openen daarentegen bijna IV. 15

-ocr page 240-

226

overal de gelegenheid om onder dak te komeu. Ik wilde echter liever in mijn palankijn overnachten en gaf mij daar, geheel gekleed , aan den zoetsten slaap over. Ik was nog in diepe rust, toen de dragers te 3 uur in den morgen mijne legerstede zachtkens optilden , zonder mij te storen , doch de verkwikkende koelte, die den opgang der zon voorafgaat, wekte mij. Onvergelijkelijk is de liefelijkheid der morgenuren in de tropische landen! Achtereenvolgens neemt de dampkring al de tinten van den regenboog aan, eer hij zich in 't gouden kleed van den dag tooit. Blauw spiegelt de lucht zich in 't water af, alsof aarde en hemel te zamen smolten, en zacht en aangenaam doet zich de maagdelijke frischheid van den morgen gevoelen, die echter reeds na eenige oogenblikken verdwijnt en later op den dag des te pijnlijker gemist wordt.

Tegen 8 uur bereikten wij het nette dorp Tempakoem , dat slechts weinige honderden schreden van de zee verwijderd ligt en beroemd is wegens zijne oesters. Ik stapte af aan de choultrie, zoo als men in Indië de gebouwen noemt, die, meestal door menschenvrienden gesticht, aan de groote wegen tot toevluchtsoorden voor reizigers bestemd zijn. De massief gebouwde choultrie te Tempakoem werd door eene prachtige groep banianen of Indische vijgenboomen belommerd. Na de hervatting der reis was het reeds over het middaguur, toen mijne dragers door gejuich te kennen gaven, dat wij ons einddoel naderden. Weldra kwamen wij Pondichery binnen , eene plaats waar men de karaktertrekken van Europa en Azië op eene gelukkige wijze vereenigd vindt. Het is eene Fransche stad , met de tooververven van het Oosten als eene lijst omvat. De nette bouworde der huizen , het frissche aanzien van 't geboomte , de sierlijke bruggen over de grachten, de zindelijke en dikwijls met beelden versierde straten, het lachende groen der rijstvelden, het statige voorkomen der kokospalmen , dit alles werkt zamen om deze streek tot een klein paradijs te maken. Bovenal behaagde mij eene wandelplaats aan de zee, die Cours Chabrol wordt genoemd. Nergens vertoont de zee zich zoo aanlokkelijk en harmonisch, nergens aan de geheele kust is zij minder verschrikkelijk dan te Pondichery ; de branding is er wel niet zonder gevaar, doch heeft zelden noodlottige gevolgen. De talrijke bevolking van inboorlingen schijnt zich hier zeer gelukkig te gevoelen , maar de blanken sterven meer en meer uit.

Ik bracht hier aangename dagen bij een der blanke inwoners door en wilde onderwijl bij een Engelschman, die op een paar uren afstands van de stad woonde, een bezoek afleggen , doch had daarbij een avontuur , dat mij bijna slecht bekomen zou zijn. Aan de Ariankocpan, een riviertje met steile boschrijke oevers, had men mij gezegd , dat ik eene veerboot zou aantreffen om mij over te zetten; doch vermits ik reeds bij het krieken van den dag aankwam , om de zonnehitte te vermijden, was er geen boot en geen veerman te zien. Daar het wachten mij begon te vervelen, gaf ik mijn paard de sporen en zwom de rivier over. Midden in lag een zandig eilandje, dat ik passeeren moest. Bij de morgenschemering kwam het mij voor, dat twee dikke boomstammen daar half uit het water staken, doch plotseling hield mijn paard sidderend stil en de boomstammen veranderden in alligators, die zich rechts en links in het water lieten afzakken. Snel liet ik mijn paard weder te water gaan, doch trok uit voorzorg mijne beenen tot aan den zadel op. Op het onverwachtst stak weinige schreden voor mij uit een derde alligator zijn snuit

-ocr page 241-

Pondichery. — Ncllore. — Ongole.

boven liet water, doch dook pijlsnel weder weg. Het koude zweet paarlde op mijn voorhoofd, maar ik kwam met den schrik vrij. Men vertelde mij later, dat de alligators in die rivier zeer talrijk waren, maar dat er zelden een ongeluk plaats had, en alleen de alligators met ronden snuit gevaarlijk voor de menschen waren. De andere soort met een zeer langen snuit, die veel op een snavel gelijkt, voedt zich slechts met visscheu en gras.

Te Madras teruggekeerd kwam de lust bij mij op, om iets van het binnenste des lands te zien. Het toeval wilde, dat ik tot reisgenoot naar Hyderabad een kapitein der genie kreeg, die als 't ware een legerkamp met zich voerde , om in die onherbergzame streken geen der gemakken , waaraan hij gewoon was, te missen. Niet minder dan 4 ka-meelen en 10 ossen droegen zijne 4 tenten, van welke eene van 20 vierkante voet oppervlakte ons tot salon en slaapkamer diende. Eene kleinere tent werd eiken avond een station vooruitgezonden, opdat wij er den volgenden morgen na het eerste gedeelte van den dagmarsch een goed ontbijt bereid zouden vinden. De derde en vierde tent dienden tot badkamer en keuken. Verscheidene wagens, die bij den trein behoorden , hielden eene onoverzienbare bagage in : tafels, stoelen, veldbedden, keuken- en tafelgereedschappen, porselein en zilverwerk, flesscheu bier en wijn. Bovendien had ik nog mijn palankijn met de dragers. Wij bereden voorts bij afwisseling verscheidene Arabische paarden, waarmede wij echter zoo langzaam den weg aflegden, dat het overige van den trein den tijd had, om ons te volgen.

Ons eerste nachtverblijf hielden wij te Ncllore , de hoofdplaats van een belangrijk district met ongeveer 10,000 inwoners. Eene der pagoden is rijk en onderhoudt een aantal bajaderen , die ons des avonds op een dans onthaalden. Zoodra zij verschenen vormde zich een kring van inboorlingen rondom ons. De muzikanten en de bajaderen plaatsten zich in 't midden van dien cirkel en twee der laatste namen de leiding van den dans op zich. Zij hadden een stuk rood gaas met gouden franjes verscheidene malen om de heupen gewikkeld, waarna het einde over den schouder en de borst nederhing. Verder droegen zij eene soort van wambuis met goud geborduurd en een gaasachtigen, violetten broek, die van boven ruim en van onderen nauw was. Aan de handen, de armen, den hals en zelfs den neus fonkelden juweelen , en aan de scheenen droegen zij metalen ringen, die bij het gaan een niet onwelluidenden klank voortbrachten. Een gezang, dat trapswijze tot dc hoogste en gillendste tonen overging en door eene krijschcnde viool met acht snaren en een tamtam (eene soort van pauk) geaccompagneerd werd, maakte de inleiding tot de vertooning uit. De dans bestond hoofdzakelijk uit zeer verschillende vertrekkingen en verdraaiingen van handen, armen en beeneu. De voornaamste kunst schijnt daarin te bestaan, dat men met de grootste snelheid nu eens op de hielen, dan eens op de teenen van plaats verandert en kleine kringen beschrijft.

Het landschap tot aan de oevers der Krisjna beantwoordde niet aan de voorstelling, die ik , naar aanleiding der liefelijke omstreken van Madras en Pondichery , mij daarvan gevormd had. Over het geheel was het zeer eentonig. De stad Ongole, door Mohammedanen bewoond, is nog het schilderachtigste punt van den weg, omdat er tusschen de kleihutten de meeste ruïnen liggen. Men ziet er een oud , met slingerplanten over-

IV. 15*

227

-ocr page 242-

228

groeid fort, welks wallen met veel gratie op elkander gestort zijn. Do landbouw is hier geheel afhankelijk van kanalen en waterreservoirs, die vroeger met groote kosten door de vorsten des lands en de plaatselijke overheden aangelegd werden, doch door de Engelsehen geheel veronachtzaamd zijn.

De Krisjna is do Ganges van het zuidelijke schiereiland en haar water wordt als niet minder heilig beschouwd. Zij voert goud, diamanten en andere edelgesteenten mede. Ofschoon in den zomer nooit uitdroo-gende , heeft zij toch in zooverre overeenkomst met de bergstroomen , dat zij dikwijls plotseling tot eene buitengewone hoogte stijgt en verre buiten hare oevers treedt. Zoodra het in de West-Ghats-gebergten, de plaats harer bronnen, slechts eenige dagen geregend heeft, komt het water als een stortvloed aanstormen en daar deze aanwas door geen voorafgaande kcntcekenen aangekondigd wordt, bespoedigt men de overvaart altijd zooveel mogelijk. Ter zako van de snelheid der strooming bedient men zich als veerbooten van groote rondo korven , uit biezen en de bladeren van den waaierpalm samengevlochten. De kunst der roeiers bestaat daarin, dat zij het vaartuig, hetwelk de rivier nooit goed kan aanvatten en omverwerpen , nu hierheen, dan daarheen laten draaien, om ten slotte in schuine richting aan den overkant aan te komen.

Aan dien overkant komt men spoedig aan het in de oostersche gedichten en verhalen zoo beroemde Golconda. Voormaals was dit cone provincie van het Mongoolsche keizerlijke gebied, doch met het verval van dat rijk verklaarden de nizams of stadhouders zich tot onafhankelijke vorsten. In den uieuweren tijd werd hunne macht aanzienlijk besnoeid dooide Mahratten en door de vorsten van Mysore, maar het meest door de Engelsehen. Nauwelijks heeft men hier den voet aan wal gezet, of men bemerkt dat er eene geheel nieuwe landstreek begint. Zoowel in de natuur als in het volkskarakter neemt men eene verandering waar, iets meer wilds. Het terrein ia met kloven doorsneden ; de rotsmassa's doen zich schilderachtig voor, en de jungles, verzamelingen van riet en struiken , nemen grootere afmetingen aan en gaan eindelijk in boseh over. Schier bij clko schrede ziet mea sporen van wilde dieren , inzonderheid tijgers, vooral op plaatsen waar de grond week is en dus de indruksels beter opneemt en bewaart. De niet talrijke dorpen zijn met staketsels omgeven en bij elk ziet men eene soort van houten kooi, een tiental voeten boven den grond verheven, waaruit de jagers de wilde dieren bespieden , die des nachts rondom de woningen der menschen zwerven. Als wij in den nacht bosschen moesten doortrekken , waar gevaar voor tijgers bestond, namen mijne dragers, terwijl zij den pas zooveel mogelijk versnelden, elk eene brandende fakkel in de hand en uitten een doordringend geschreeuw. Dit gedruisch en de gloed der fakkels verschrikte de roofdieren, zoodat zij in het kreupelhout terugkeerden en hunne prooi lieten ontsnappen. Op het volgende station vonden wij een eskorte der ongeregelde ruiterij van den nizam, dat ons te gemoet gezonden was, om onze bagage te eskorteeren. Deze ruiters, met groene kleederen en scharlakenroode tulbanden, waren gewapend met eene lans en een zeer krom zwaard, dat rij met groote behendigheid hanteerden. Ik woonde het bij, dat zij, zonder merkbare moeite, met éen slag een schaap iu tweeën hieuwen, hetwelk geen Europeaan hun zou nadoen.

Nadat wij een tiental uren of door jungles of door dorre vlakten

-ocr page 243-

229

getrokken waren , werd het land schooner eu opener en begonuen de dadel- en waaierpalmen zich in massa te vertoouen. Op deze laatste is door de inlandsche regeering eene belasting gelegd, die veel opbrengt. Zij leveren eene belangrijke hoeveelheid siroop op, waaruit men suiker vervaardigt. Als men dit sap des morgens drinkt is het zeer verfrisschend en oefent, zelfs al gebruikt meu er veel van, geen noemenswaardigen invloed uit; doch zoodra de zonnewarmte er op werkt, begint het te gisten en krijgt het eene bedwelmende kracht. Daar deze drank geurig is en goedkoop, is hij zeer verleidelijk voor de mindere klassen der Indiërs , die op sterke geestrijke dranken hartstochtelijk verzot zijn.

]Jij het onzindelijke dorpje Opaul splitst zich de weg naar de drie groote eentrale punten, die men onder den gemeenschappelijken naam van Hyderabad begrijpt. Links loopt de slecht onderhouden weg naar de eigenlijke hoofdstad Hyderabad met hare 250,000 inwoners enindeze richting ziet men reeds op een afstand van 3 uren de daken en koepels en vooral de minarets der beroemde moskee van Tsjerminar tegen het donkere blauw van het firmament afsteken. Eeehts loopt een weg, die in eene gemacadamiseerde laan eindigt, naar het kamp van Secunderabad, waar men de witte woningen der militairen tusschen het groen aan een meertje ziet blinken. Eindelijk leidt nog verder rechts een derde weg door eene boomrijke golvende landstreek naar IBolarum, waar de troepen van den nizam garnizoen houden en waar ik eenigen tijd gastvrij geherbergd werd door een blanke, die eene oificiersplaats bij deze troepen bekleedde. De drie genoemde punten liggen op éene lijn, elk twee uren van het andere verwijderd.

Gaarne zou ik zoo spoedig mogelijk Hyderabad bezocht hebben, doch ik moest eeuig geduld oefenen , want als men in Luropeesche kleeding te voet of te paard of zelfs in een palankijn zonder eskorte daarheen ging, zou men zich aan onaangename ontmoetingen en misschien zelfs aan gevaren blootstellen. Geen jogi (eene Indische bedelorde) die mij niet beschimpt, geen fakir die mij niet aan openlijken smaad en mishandeling prijs gegeven zou hebben. Ik moest dus eene van die gelegenheden afwachten, dat de Engelsehe resident door den nizam of diens minister tot een feest uitgenoodigd werd , want in zulk een geval worden al de Europeanen, die zich in dezcu omtrek bevinden,, mede genoodigd. Die gelegenheid deed zich eindelijk op. Een minister van den nizam gaf een feest op zijne buitenplaats eu de weg derwaarts liep door de hoofdstad in hare gansche lengte, ja wij moesten zelfs in het paleis, dat de minister daar had, eenigen tijd vertoeven. De woning van den resident te Chadergat, de voornaamste voorstad van Hyderabad, werd bestemd tot verzamelplaats voor hot gezelschap, hetwelk er eerst ontbijten zou.

Op den bepaalden dag vertrokken wij des morgens ten 7 uur van Bolarum cn volgden een goed gemacadamiseerden weg door eene streek waar dorpen, naakte rotsen en boschjes van dadelpalmen elkander onophoudelijk afwisselden. Van Secunderabad af ging het opwaarts naar een plateau, waar men aan de rechterhand een kristalhelder meer en aan de linkerhand een smaragdgroen dal had; dat groen werd door onafzienbare rijstvelden veroorzaakt. Na eenigen tijd kwamen wij aan het hek van een in Engelschen trant aangelegd park en spoedig zagen wij tusschen het geboomte een gebouw in den edelsten Griekschen stijl schemeren. Een breede trap tusschen twee steenen sphinxen leidde naar een Korin-

-ocr page 244-

Britsch-Indic.

thischen zuilengang, van waar zich rechts en liuks lange vleugels en galerijen uitstrekten. De inwendige inrichting beantwoordde aan het indrukwekkende uiterlijk, doch het was droevig om te moeten bedenken, dat dit meesterstuk van bouwkunst, hetwelk voor niet vele jaren pas opgetrokken was , met snelle schreden zijn ondergang te gemoet ging , uithoofde van de slechte bouwmaterialen , die hier algemeen gebruikt worden.

Terwijl wij hier bij den resident het ontbijt gebruikten verschenen de chobdars, eene soort van inlandsehe ceremoniemeesters, kenbaar aan hunne stokken met zilveren knoppen, die namens den minister kwamen aankondigen , dat in de hoofdstad alles tot onze ontvangst in gereedheid was en dat het gevolg van zijne excellentie ons op het voorplein stond te wachten. De deuren werden geopend en nu zagen wij aan den voet van den trap, behalve een aantal ruiters en bedienden, 15 of 20 olifanten die met goudgeborduurde scharlaken kleeden gedekt waren en op den rug zitplaatsen en tentjes voor een of twee personen droegen.

Het gezelschap verdeelde zich in groepjes, die elk een olifant kozen. De onze, een der grootste, torschte op zijn rug eene soort van phaeton zonder wielen, die 14 voet hoog in de lucht heen en weder schommelde. Elke olifant heeft zijn kornak of bestuurder, die op een kussen zit op den hals van het dier en zijne beenen achter de groote ooren laat bongelen. Er loopt een bediende te voet naast, die op moet letten dat er niets aan de optuiging in de war gerake of breke. Hij spreekt bestendig met het dier, waarschuwt het tegen eiken mistred, vermaant het tot voorzichtigheid, tracht het op te vroolijken als het vermoeid wordt, zegt telkens dat het niet met zijn Iromp moet spelen en vooral niets uit de kraampjes langs den weg mag kapen, terwijl hij ten slotte den olifant een overvloed van voeder belooft als hij zich goed gedraagt. Als men het dier beklimmen wil, moet het zich op den buik leggen, metdeach-terpooten op de knieën en de voorpooten ver uitgestrekt. Er wordt dan eene ladder tegen de zijde gezet en boven aangekomen sluit men het portier van het tentje en haalt de ladder aan een riem omhoog. Zoodra alles in orde is roept de kornak het dier toe, dat het zacht, zeer zacht moet opstaan. Dit geschiedt echter niet zonder moeite en hoe zacht het ook voor een olifant ga, heeft de reiziger eene gewaarwording alsof hij in een fel bewogen schuitje zit, dat op het punt staat schipbreuk te lijden. De olifant heeft twee manieren van loopen. De eene is een kort en afgebroken stampen , en de andere vereenigt alle bewegingen, die onaangenaam zijn, in zich; men schommelt, men hotst op en neder , men rolt heen en weêr. Gewoonlijk is de stem van den kornak voldoende om den olifant te besturen . doch als hij na eene herhaling van het bevel niet gehoorzaamt, gaat men met gestrengheid te werk. Te dien einde onderhoudt men aan den hals van het dier altijd een open wondje, dat met welriekende olie wordt ingewreven; in dat gevoelige punt geeft de kornak in geval van weerspannigheid een prik met het koperen of zilveren haakje, dat hij in de hand houdt. De kolossus slaakt dan een schreeuw van pijn en betoont zich dadelijk gehoorzaam. Slechts aanhoudende wreede behandeling maakt hem woedend, zoodat hij het dwangjuk van zijn kornak tracht te verbreken.

Toen de resident en zijn gevolg opgestegen waren zette de stoet zich in beweging, voorafgegaan door tamtams en cimbalen, aan de zijden begeleid door trawanten te voet die de nieuwsgierige menigte op een be-

230

-ocr page 245-

Hyderabad.

hoorlijkeu afstaud hidden, en besloten door een detaehement Eugelsche ruiterij. In die orde trokken wij de voorstad door, aan wier begin het paleis van den resident ligt, terwijl eene brug over de Moessa het einde uitmaakt. Die beek doorloopt de geheele stad en was in dit heete jaargetijde bijna droog; maar in den regentijd, Augustus en September, is zij een woedende stroom, die tot voor de muren der stad verwoesting verspreidt. Men is die brug nauwelijks over, of men bevindt zich aan den aarden ringmuur, 15 voet hoog en 3 voetbreed, die de stad omringt. Door eene massieve poort, van schietgaten voorzien, kwamen wij er binnen. Voor twee havelooze wachthuizen rechts en links stonden manschappen van de garde van den nizam, in lompen van allerlei kleuren gehuld, leunende op hunne lontgeweren en toegerust met eene overdaad van pistolen , sabels en dolken , die hun meer tot hinder dan tot nut moeten geweest zijn.

Hyderabad is , gelijk de meeste Indische steden en dorpen , in de gedaante van een kruis gebouwd. De beide hoofdstraten , waarin het volksleven als 't ware geconcentreerd is, snijden elkander bijna rechthoekig op een groot plein, in welks midden de moskee Tsjerminar met hare vier minarets zich verheft. Van haar plat geniet men het beste panorama der stad, want van hier overziet men al de platte daken , die met hare witte kleur, regelmatig door het groen der boomeu afgewisseld , een zeer vreedzaam gezicht opleveren. Overal ontwaart men hooge vensters, torens, bogen, balkons, jaloeziën , koepels enz. ; men zou het een concert der oostersche bouwkunst kunnen noemen, dat in alle tonen speelt. De nauwe en kromme straatjes zijn van dit standpunt niet meer waar te nemen, doch aan onze voeten kruisen zich de beide breede boomgangen , waar het oog op eene bonte menigte rust, die er als de mieren door elkander wemelt. Men kan ook hier en daar op de platte dakeu eene ongesluierde schoone bespieden , die er frissche lucht komt scheppen; doch dit genoegen is met eenig gevaar verbonden, want het zou kunnen gebeuren dat een jaloersch muzelman den vreemden ongeloovige, die daar op den omgang der moskee staat te gluren , een kogel langs de ooren liet fluiten. Op de openbare straat vertoonen zich slechts bajaderen van den laagsten rang of slavinnen; doch vrouwen, die op eenig fatsoen of aanzien aanspraak maken, begeven zich nooit buitenshuis dan zwaar gesluierd in een palankijn of een hakkeeri, hetgeen een kleine met een tentdak overdekte en met ossen bespannen wagen is, die in de groote steden van Azië onze huurkoetsen vervangt.

Na ons verheven standpunt verlaten te hebben geraken wij in de zijstraatjes , doch wij vinden den dampkring daar zwoel en de uitwade mingen walgelijk. Die dicht opeengeschoven steenmassa's herinneren aan eene gevangenis, want nooit dringt eene zonnestraal en soms zelfs het licht niet op deze plaatsen door. De huizen hebben van twee tot vier verdiepingen en de straten zijn niet slechts nauw , maar door daar overheen gebouwde bogen in doorloopende gewelven veranderd. Van afstand tot afstand zijn de straten door poorten afgesloten , zoodat elke wijk der stad geheel kan afgezonderd worden. Terwijl de vreeselijkste ellende en de cholera hare hoofdkwartieren in de ontoegankelijke modderige achterstraatjes opgeslagen hebben, heerscht er in de voorname straten het vroolijkste leven. De menigte, die daar onophoudelijk heen en weder golft, heeft door hare uiteenloopeude kleederdrachten van de verschillend-

231

-ocr page 246-

Britsch-Indië.

ste klcureu eeu zeer schilderachtig voorkomen ; de langzame , doch veerkrachtige gang der meesteu getuigt van waardigheid , nooit neemt; men eenige brutale en zelden eene lompe handeling waar, want onder het ruwste uiterlijk schuilt hier altijd een zekere trots.

Met uitzondering van den Tsjerminar, die alleen door zijne kolossale afmetingen, maar niet door zijne schoonheid indruk maakt, kan deze uitgestrekte stad zich niet op het bezit van eenig bijzonder merkwaardig gebouw beroemen. De gewone huizen vertoonen uitwendig slechts muren van klei, die met geen andere zelfstandigheid bekleed zijn; behalve de buitendeur komen alle deuren en vensters op een binnenplein uit, waartoe geen oog kan doordringen. Slechts in de vier groote straten vindt de Europeaan gelegenheid iets naders van' de levenswijze en bezigheid des volks, inzonderheid van de arbeidende klassen, te zien. Het interessantste is de bazar met zijne winkels. In die der kleermakers ziet men de kostbaarste fabrikaten van Kasjmier en Delhi ten toon gespreid : de naaldridders zitten namelijk in groepen shawls te repareeren, die later door niet zeer nauwlettende koopers met den prijs van nieuwe betaald worden; de stoffenververs maken zich kenbaar door groote lappen stof van schitterende kleuren , die aan lange ijzeren roeden opgehangen zijn; de koperslagers zijn nog gemakkelijker te herkennen aan de blinkende vaatwerken , die zij hebben uitgestald. In elke straat zit een geldwisselaar met eeu hoop kleine schelpen, de zoogenaamde kauries, die in een gedeelte vau Afrika en in het binnenlaijd van Britsch-Indië tot pasmunt