-ocr page 1-
-ocr page 2-

gt;;• -tV':r.' . • . - •• - v. • • i

' mÊm,; - ■

r ■■■■.:■■ - quot; ■ ■ ■' k

ys: ■■r ■•'•■. gt;-■ ^ i ;'• ■.,

:; • gt;■ - . - ' ï

Pi

gt;4. lt;3^ pi

: *

pfeSïKScWl ■?;' vy '-. quot; ' ■quot; ■

i,;;,

i/' ■ V .- quot; ' - ■quot; ' V ■'•'■ •■.•■,'•■. .v'v

%;

...............

«iSiWassitf

^ :1 gt; . vx- ' _■■■■ /.■

- • - ,.v.', - V ; :-v. v;,:

fe ■: ^^■■■: ■gt;,. /'■; -

..ƒ!■ v .V.; . - : . ■■. v' ■ ■''■■,■ ■ _,

Ü

' gt;■ quot;■!

'I

Wi

-ocr page 3-
-ocr page 4-

s-^Ssa •:j4 . ■ .

'- . ■■ V.: ■quot; -w • ; ■•'.

OU]

■■ -V.quot;

:-y

y y

r.i i :

ÜS

ImM

X- ...^v

:^v V

r, ■■ :

-A'i

«SffiïJ

'rt'gamp;m .

fe*'-

gr üÊÊk

0iʣ Wk

\:^ms

ÜJKk f.' V

^©J ~

. • V. -O

, quot;.rï

amp;Sr

:v%- v-

■ ' ' ' 'J.;

___

■ - ' '■ ■ H ■ . , V. ■'' ' ' . - ■

--i; :v^:: ■ -

^ )K I

■,:H ■ : ■■ vV :

;v ' »k - -- ; V1 ■. •■ -

-ocr page 5-

B IJ B E L,

DAT IS

DE GANSCHE HEILIGE SCHRIFT,

BEVATTENDE AL DE KANONIJKE BOEKEN DES

OUDEN EN NIEUWEN TESTAMENTS.

01' LAST VAN DE

ItoE-ftiirraal hr Bfrrmighr Jötótrlnnörn,

BN VOLGENS HET BKSLU1T VAX 1»K NATIONALE SYNODE OEUOÜDE.V TE „„Rl.IlECHT IS „K JA it EN „DCXVUl ES „DCSIX, UIT DE OOBSPROKELUKE TALEN IN ÜSIE SEDEt! LASD5CH E GETROUW OVERGEZET^,

Bibliotheek

^ :R-fr

m

UITGEGEVEN DOOK HET

\elt;lcilaii(ls(li Bijbelgenootschap.

_

1 S 7 3.

gt;5

-ocr page 6-

GKUHUKT TK UA.VBLEM,

Joh. Enschedé en Zoiicn.

-ocr page 7-

REGISTER

Van dr boeken

DES OUDEN TESTAMENTS.

HISTORISCHE BOEKEN:

Genesis........

Exodus..........7fi i inquot;

t ... ..............—140.

Levitieas................140-187.

^ueri................. 138—253.

üeuteronomium.............. 352-306.

°zn'L.................. 306—343.

eren................. 343-379.

pUtl! ■ ■............... 380—884.

iierste boek Samuel....................gg-_^gg

Tweede boek Samuel........... ^gg_^^g'

Eerste bock der Koningen......... 4,73__gg^

Tweede boek der Koningen........ 53]^_ggg

Eerste boek der Kroiüjken.......... 566—608

Tweede boek der Kroiüjken ..........Qyg_0glt;)

5Z1ia ................... 659—674.

Netienua,................ 674—695.

er................... 693—706.

DICHTERLIJKE BOEKEN;

■^0''................. 707_745

De Psalmen .... 74t sqs'

De Spreuken ... .........'tl it '

De Prediker .......T^Ztlo

Het Hooglied ..............; 882_888;

-ocr page 8-

P K O y E TIS C H E B O p: K E N ;

.lesaja.........

Jeremia.......

De Klaagliederen van Jeremia Ezechiël . •

Daniël. . •

Hoséa . . .

Joël . ■ •

Amos . . •

Obadja J ona .

Miclia. . •

Nalium } 1 ill) il k n k .

Zefanja

Haggai

Zacharia

Maleaclii

Bladz. 888—961. 961—1043. 1044—1051. 1051—1125. 1126—1149. 1149—1159. llüü—1164. 1104—1173. 1172, 1173. 1174—1176. 1177—1183. 1183—1185. 1186—1189. 1189—1193. 1193—1195. . 1195—1307. , 1208—1211.

-ocr page 9-

HET EERSTE BOEK VAN JIOZES

SIS.

GENAAMD

GEN

HOOFDSTUK 1.

In den beginne scliiep God den hemel en de aarde.

2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.

3 En God zeide: Er zij licht: en er werd licht.

4 En God zag het licht dat het goed was; en God maakte scheiding tusschen het licht en tus-schen de duisternis;

5 Eu God noemde liet licht dag, en de duisternis noemde hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag.

6 En God zeide: Er zij een uitspansel in het midden der wateren , en dat make scheiding tusschen wateren en wateren.

7 En God maakte het uitspansel, en maakte scheiding tusschen de wateren die onder het uitspansel zijn en tusschen de wateren die boven het uitspansel zijn: en het was alzoo.

8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de tweede dag.

9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in eéne plaats vergaderd worden, en dat het drooge gezien worde : en het was alzoo.

10 En God noemde liet drooge aarde , en de vergadering der wateren noemde hij zeeën: en God zag dat het goed was.

11 En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaijende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijnen aard, welks zaad daarin zij op de aarde: eu het was alzoo.

13 En de aarde bragt voort grasscheutjes, kruid zaadzaaijende naar zijnen aard, en vrucht-dragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijnen aard: en God zag dat het goed was.

13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de derde dag.

14 En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen den dag en tusschen den nacht; en dat ze zijn tot teeke-nen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren;

15 Eu dat ze zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde: en het was alzoo.

16 God dan maakte de twee groote lichten, het groote licht tot heerschappij des daags, en het kleine licht tot heerschappij des nachts, ook de sterren ;

17 En God stelde ze in het

1


-ocr page 10-

GENESIS 3.

uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde,

18 En om te heersehen op den dag en in den nacht, en om scheiding te maken tusschen het licht en tusschen de duisternis ; en God zag dat het, goed was.

19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vierde dag.

30 En God zeide : Dat de watoren overvloedig voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde in het uitspansel des hemels.

31 En God schiep de groote walvisschen, en alle levende wre-melende ziel, welke de wateren overvloedig voortbragten, naar haren aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijnen aard: en God zag dat het goed was.

33 En God zegende ze, zeggende : Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde.

33 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vijfde dag.

34 En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort naar haren aard, vee , en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijnen aard: en het was alzoo.

35 En God maakte het wild ge dierte der aarde naar zijnen aard, en het vee naar zijnen aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard : en God zag dat het goed was.

36 Eu God zeide ; Laat ons meu-schen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vis-schen der zee, en over liet gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde,

en over al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt.

37 En God schiep den mensch naar zijn beeld, naar het beeld Gods schiep hij hem; man en vrouw schiep hij ze.

38 En God zegende ze, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt ze, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over liet gevogelte des hemels, en over al het gedierte dat op de aarde kruipt.

39 Eu God zeide: Zie, ik heb ulieden al het zaadzaaijende kruid gegeven dat op de gansche aarde is, cn alle geboomte in hetwelk zaadzaaijende boomvrucht is: het zij u tot spijs;

30 Maar aan alle gedierte dei-aarde eu alle gevogelte des hemels en alle kruipend gedierte op de aarde, waarin eene levende ziel is, heb ik al het p-oene kruid tot spijs gegeven. En het was alzoo.

31 En God zag alwat hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was liet avond geweest eu het was morgen geweest, de zesde dag.

HOOEDSTUK 3.

Alzoo zijn volbragt de hemelen de aarde en al hun heir. 3 Als nu God op den zevenden dag volbragt had zijn werk dat hij gemaakt had, heett hij gerust op den zevenden dag van al zijn werk dat hij gemaakt had;

3 En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd, omdat hij op denzelve gerust heeft van al zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken.

4 Dit zijn de geboorten des hemels eu der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de Hee-

-ocr page 11-

GENE

KE God de aarde en den hemel maakte,

5 En allen struik des veids eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds eer het uitsproot; want de Heeee God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen menseh geweest om den aardbodem te bouwen,

6 Maar een damp was opgegaan uit de aarde en bevochtigde den gansehen aardbodem.

7 En de Heebe God had den menseh geformeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens: alzoo werd de menseh tot eene levende ziel.

8 Ook had de Heere God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en hij stelde aldaar den menseh dien hij geformeerd had.

9 En de Heebe God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het ge-zigt en goed tot spijs; en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads.

10 En eene rivier was voortgaande uit Eden om dezen hof te besproeijen , en werd vandaar verdeeld en werd tot vier hoofden.

11 De naam der eerste rivier is Pison: deze is het die het gan-sche land van Havila omloopt, waar het goud is;

13 En het goud van dit land is goed; daar is ook bedólah, en de steen sardonyx.

13 Eu de naam der tweede rivier is Gilion: deze is het die het gansehe land Kusch omloopt.

li En de naam der derde rivier is Hiddékel: deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath.

15 Zoo nam de Heere God den menseh en zette hem in den hof

SIS 3. 3

Eden, om dien te bouwen en dien te bewaren.

16 En de Heere God gebood den menseh , zeggende : Van allen boom dezes hofs zult sii vrijelijk eten;

17 Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven.

18 Ook had de Heere God ge-sproken: Het is niet goed dat de menseh alléén zij: ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen hem over zij.

19 Want als de Heere God uit de aarde al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zoo bragt hij ze tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zoude: en zooals Adam allo levende ziel noemen zoude, dat zoude haar naam zijn.

30 Zoo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels , en van al het gedierte des velds; maar voor den menseh vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware.

31 Toen deed de Heere God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep ; en hij nam één van zijne ribben, en sloot der-zelver plaats toe met vleeseh.

33 En de Heere God bouwde de rib, die liij van Adam genomen had, tot eene vrouw, en hij bragt ze tot Adam.

33 Toen zeidc Adam: Deze is ditmaal been van mijn gebeente en vleeseh van mijn vleeseh: men zal ze Manninne heeten, omdat zij uit den man genomen is.

34 Daarom zal de man zijnen vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aankleven; en zij zullen tot één vleeseh ziju.


-ocr page 12-

4 G- JS JN x

25 En zij waren beiden naakt , Adam en zijne vrouw, en zij schaamden zich niet.

HOOFDSTUK 3.

De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds hetwelk de Heeiie God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?

2 En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der hoornen dezes hofs zullen wij eten ;

3 Maar van de vrucht des booms die in het midden des hofs is heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanroeren , opdat gij niet sterft.

4 Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven;

5 Maar God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad.

6 En de vrouw zag dat die boom goed was tot spijs, en dat hij een lust was voor de oogen, ja een boom die begeerlijk was om verstandig te maken: en zij nam van zijne vrucht en at; en zij gaf ook haren man njet haar, en hij at.

7 Toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboom-bladeren tezamen en maakten zich schorten.

8 En zij hoorden de stem van den Heeee God, wandelende in den hof, aan den wind des daags. Toen verborg zich Adam en zijne vrouw voor het aangezigt van den Heere God, in het midden van het geboomte des hofs.

9 En de Heere God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij?

SIS 3.

10 En hij zeide: Ik hoorde uwe stem in den hof, en ik vreesde, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.

11 En hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken ik u gebood dat gij daarvan niet eten zoudt?

12 Toen zeide Adam: De vrouw die gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven , en ik heb gegeten.

13 En de Heere God zeide tot de vrouw: Wat is dit dat gij gedaan hebt ? En de vrouw zeide : De slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.

14 Toen zeide de Heeee God tot de slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt boven al het vee en boven al het gedierte des velds: op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, al de dagen uws levens.

15 En ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad: dat zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verze vermorzelen.

16 Tot de vrouw zeide hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smart, namelijk uwer dragt: met smart zult gij kinderen baren; en tot uwen man zal uwe begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben.

17 En tot Adam zeide hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw en van dien boom gegeten, waarvan ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten, zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt, en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens;

18 Ook zal het u doornen en distels voortbrengen , en gij zult het kruid des velds eten:

-ocr page 13-

GENESIS 4.

6

19 In het zweet ivws aansoliijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeeren.

20 Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Eva, omdat zij eene moeder van alle levenden is.

21 En de Heere God maakte voor Adam en zijne vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan.

22 Toen zeide de Heere God: Zie, dc mensch is geworden als onzer één, kennende het goed en het kwaad: nu dan, dat hij zijne hand niet uitsteke en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid.

23 Zoo zond de Heere God hem weg uit den hof Eden, om den aardbodem te bouwen waaruit hij genomen was;

24 Én hij dreef den mensch uit, en stelde cherubim tegen het oosten van den hof Eden, en een vlammend lemmer eens zwaards dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens.

HOOFDSTUK 4.

En Adam bekende Eva zijne huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van den Heer verkregen.

2 En zij voer voort te baren zijnen broeder Habel; en Habel werd een schaapherder, en Kain werd een landbouwer.

3 En het geschiedde ten einde van eenige dagen, dat Kain van de vrucht des lands den Heere offer bragt,

4 En Habel bragt óók, van de eerstgeborenen zijner schapen en van hun vet; en de Heer zag Habel en zijn offer aan,

5 Maar Kain en zijn offer zag hij niet aan: toen ontstak Kain zeer en zijn aangezigt verviel.

6 En de Heer zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw aangezigt vervallen ?

7 Is er niet, indien gij wèl doet, verhooging? en zoo gij niet wèl doet, de zonde ligt aan de deur: zijne begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heer-schen.

8 En Kain sprak met zijnen broeder Habel; en het geschiedde als zij in het veld waren, dat Kain tegen zijnen broeder Habel opstond en sloeg hem dood.

9 En de Heer zeide tot Kain: Waar is Habel uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?

10 En hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Er is eene stem van het bloed uws broeders, dat tot mij roept van den aardbodem.

11 En nu zijt gij vervloekt, van den aardbodem, die zijnen mond heeft opengedaan om uws broeders bloed van uwe hand te ontvangen :

12 Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervend en dolend zijn op aarde.

13 En Kain zeide tot den Heer : Mijne misdaad is grooter dan dat zij vergeven worde.

14 Zie, gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor uw aangezigt verborgen zijn; en ik zal zwervend en dolend zijn op de aarde, en het zal geschieden dat alwie mij vindt mij zal doodslaan.

15 Doch de Heer zeide tot hem: Daarom alwie Kain doodslaat zal zevenvoudig gewroken worden. En de Heer stelde een teeken aan Kain, opdat hem niet versloeg alwie hem vond


-ocr page 14-

6 GENE

16 En Kuin ging uit van liet aangezigt des Heeren, en hij woonde in het land Nod ten oosten van Eden.

17 En Kain bekende zijne huisvrouw, en zij werd bevrucht, en baarde Henoch; en hij bouw de eene stad, en noemde den naam dier stad, naar den naam zijns zoons, Henoch.

18 En aan Henoch werd Irad geboren, en Irad gewon Mehn-jaël, en Mehnjaël gewon Methu-saël, en Methusaël gewon La-mech.

19 En Lamech nam zich twee vrouwen: de naam van de eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla.

30 En Ada baarde Jabal: deze is geweest een vader dergenen die tenten bewoonden en vee hadden.

31 En de naam zijns broeders was Jubal: deze was de vader van allen die harpen en orgels hanteren.

33 En Zilla baarde óók, Tubal-Kain, een leermeester van allen werker in koper en ijzer; en de zuster van Tubal-Xain was Naëma.

33 En Lamech zeide tot zijne vrouwen: Ada en Zilla, hoort mijne stem, gij vrouwen Lamechs, neemt ter oore mijne rede: voorwaar ik sloeg wel een man dood om mijne wonde, en een jongeling om mijne buile;

34 Want Kain zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal.

35 En Adam bekende wederom zijne huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij noemde zijnen naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gesteld voor Habel, want Kain heeft hem doodgeslagen.

36 En aan Seth zeiven werd óók een zoon geboren, en hij noemde

IS 5.

zijnen naam Enos. Toen begon men den naam des Heeren aan-teroepen.

HOOFDSTUK 5.

Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mensch schiep, maakte hij hem naar de gelijkenis Gods;

3 Man en vrouw schiep hij ze, en zegende ze, en noemde hunnen naam mensch, ten dage als zij geschapen werden.

3 En Adam leefde honderd en dertig jaar, en gewon een zoon naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijnen naam Seth.

4 En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.

5 Zoo waren al de dagen van Adam die hij leefde negenhonderd jaar en dertig jaar; en hij stierf.

6 En Seth leefde honderd en vijf jaren, en hij gewon Enos.

7 En Seth leefde, nadat hij Enos gewonnen had, achthonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochters.

8 Zoo waren al de dagen van Seth negenhonderd en twaalf jaar; en hij stierf.

9 En Enos leefde negentig jaar, en hij gewon Kenan.

10 En Enos leefde, nadat hij Kenan gewonnen had, achthonderd en vijftien jaar; en hij gewon zonen en dochters.

11 Zoo waren al de dagen van Enos negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf.

13 En Kenan leefde zeventig jaar, en hij gewon Mahalaleël.

13 En Kenan leefde, nadat hij Mahalaleël gewonnen had, achthonderd en veertig jaar; en hij a-ewon zonen en dochters.

o

-ocr page 15-

(tE NI

14 Zoo waren al de dagen van Kenan negenhonderd en tien jaren; en hij stierf'.

15 En Mahalaleël leefde vijfenzestig jaren, en hij gewon Jered.

16 En Mahalaleël leefde, nadat hij Jercd gewonnen had, achthonderd en dertig jaar; en hij gewon zonen en dochters.

17 Zoo waren al de dagen van Mahalaleël achthonderd vijfennegentig jaar; en hij stierf.

18 En Jeredleefdehonderdtwee-enzestig jaar, en hij gewon Henoch.

19 Eu Jered leefde, nadat hij Henoch gewonnen had, achthonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.

20 Zoo waren al de dagen van Jered negenhonderd tweeënzestig jaar; en hij stierf.

21 En Henoch leefde vijfenzestig jaar, en hij gewon Methusa-lah.

22 En Henoch wandelde met God, nadat hij Mcthusalah gewonnen had, driehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.

23 Zoo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijfenzestig jaar.

24 Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer, want God nam hem weg.

25 En Methusalah leefde honderd zevenentachtig jaar, en hij gewon Lamech.

26 En Methusalah leefde, nadat hij Lamech gewonnen had, zevenhonderd tweeëntachtig jaar; en hij gewon zonen en dochters.

37 Zoo waren al de dagen van Methusalah negenhonderd negenenzestig jaar; en hij stierf.

28 En Lamech leefde honderd tweeëntachtig jaar, en hij gewon een zoon;

29 En hij noemde zijnen naam Noach, zeggende: Deze zal ons

SIS 6. 7

troosten over ons werk en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk dat de Heeu vervloekt heeft.

30 En Lamech leefde, nadat hij Noach gewonnen had, vijfhonderd vijfennegentig jaar; en hij gewon zonen en dochters.

31 Zoo waren al de dagen van Lamech zevenhonderd zevenenzeventig jaar; en hij stierf.

32 En Noach was vijfhonderd jaar oud; en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth.

HOOFDSTUK 6.

En het geschiedde als de mensehen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden,

2 Dat Gods zonen do dochters der menschcn aanzagen dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij verkozen hadden.

3 Toen zeidc de Heer: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den menseh, dewijl hij ook vleesch is; doch zijne dagen zullen zijn honderd en twintig jaar.

4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochters der menschcn ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden: deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn mannen van naam.

5 En de Heeu zag dat de boosheid des menschcn menigvuldig was op de aarde, en al het ge-dichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was.

6 Toen berouwde liet den Heer dat hij den mensch op de aarde gemaakt had, en het smartte hem aan zijn hart;

7 En de Heer zeide: Ik zal den mensch dien ik geschapen


-ocr page 16-

SIS 7.

GENE

8

heb verdelgen van den aardbodem, van den mensch tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt mij dat ik ze gemaakt heb.

8 Maar Noach vond genade in de oogen des Heeren.

9 Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een regtvaardig, opregt man in zijne geslachten: Noach wandelde met God.

10 En Noach gewon drie zonen, Sem, Cham en Jafeth.

11 Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezigt, en de aarde was vervuld met wrevel.

12 Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vleesch had zijnen weg verdorven op de aarde.

13 Daarom zeide God tot Noach; Het einde van alle vleesch is voor mijn aangezigt gekomen, want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, ik zal ze met de aarde verderven.

14i Maak u eene ark van go-ferhout; met kamers zult gij deze ark maken; en gij zult ze bepek-ken van binnen en van buiten 'met pek.

15 En aldus is het dat gij ze maken zult,: driehonderd el zij de lengte der ark, vijftig el hare breedte, en dertig el hare hoogte.

16 Gij zult een venster aan de ark maken, en zult ze voltooijen tot een el van boven; en de deur der ark zult gij in hare zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde ver-diefingen maken.

17 Want ik, zie, ik breng een watervloed over de aarde, om alle vleesch, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven: alwat op de aarde is zal den geest geven.

18 Maar met u zal ik mijn verbond oprigten; en gij zult in de ark gaan, gij, en uwe zonen, en uwe huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u.

19 En gij zult van alwat leeft, van alle vleesch, twee van elk in de ark doen komen, om met u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen ze zijn.

20 Van het gevogelte naar zijnen aard, en van het vee naar zijnen aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard, twee van elk zullen tot u komen om die in het leven te behouden.

21 En gij, neem voor u van alle spijs die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat ze u en hun tot spijs zij.

22 En Noach deed naar alwat God hem geboden had, zóó deed hij.

HOOFDSTUK 7.

Daarna zeide de Heee tot Noach : Ga gij en uw gansche huis in de ark; want u heb ik gezien regtvaardig voor mijn aangezigt in dit geslacht.

2 Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is twee, het mannetje en zijn wijfje;

3 Ook van het gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, om zaad levend te houden op de gansche aarde.

4 Want over nog zeven dagen, zal ik doen regenen op de aarde veertig dagen en veertig nachten, en ik zal van den aardbodem verdelgen alwat bestaat dat ik gemaakt heb.

5 En Noach deed naar alwat de Heee hem geboden had.

6 Noach nu was zeshonderd


-ocr page 17-

GENESIS 8.

9

jaar oud als de vloed der wateren op de aarde was.

7 Zoo ging Noaeli, en zijne zonen, en zijne huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem, in de ark , vanwege de wateren des vloeds.

8 Van het reine vee en van het vee dat niet rein was, en van het gevogelte en alwat op den aardbodem kruipt,

9 Kwamen er twee en twee tot Noach in de ark, het mannetje en het wijfje, gelijk God Noaeh geboden had.

10 En het geschiedde na die zeven dagen, dat de wateren des vloeds op de aarde waren.

11 In het zeshonderdste jaar des levens van Noach , in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen dag zijn alle fonteinen des grooten af-gronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend;

12 En een plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten.

13 Juist op dienzelfden dag ging Noach, en Sem en Cham en Ja-feth Noaehs zonen, desgelijks Noachs huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zonen met hen, in de ark:

14 Zij, en al het gedierte naar zijnen aard, en al het vee naar zijnen aard, en al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt naar zijnen aard, en al het gevogelte naar zijnen aard, alle vogel van allerlei vleugel.

15 En van alle vleesch waarin een geest des levens was kwamen er twee en twee tot Noach in de ark.

16 En die er kwamen, die kwamen mannetje en wijfje, van alle vleesch , gelijk God hem bevolen had. En de Heer sloot achter hem toe.

17 En de vloed was veertig dagen op do aarde, en de wateren vermeerderden, en hieven de ark op, zoodat zij oprees boven de aarde.

18 En de wateren namen de overhand en vermeerderden zeer oi) de aarde ; en de ark ging op de wateren.

19 En de wateren namen zeer sterk de overhand op de aarde, zoodat alle hooge bergen die onder den ganschen hemel zijn bedekt werden;

20 Vijftien el omhoog namen de wateren de overhand, en de bergen werden bedekt.

21 En alle vleesch dat zich op de aarde roerde gaf den geest, van het gevogelte, en van het vee, en van het wild gedierte, en van al het kruipend gedierte dat op de aarde kroop, en al de mensehen;

22 Alwat een adem des geestes des levens in zijne neusgaten had, van alles wat op het drooge was, is gestorven.

23 Alzoo werd verdelgd alwat bestond dat op den aardbodem was, van den menseh af tot het vee, tot het kruipend gedierte , en tot het gevogelte des hemels, en zij werden verdelgd van de aarde; doch Noach alleen bleef oyer, en wat met hem in de ark was.

24 En de wateren hadden de overhand boven de aarde, honderd en vijftig dagen.

HOOFDSTUK 8.

En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in do ark was; en God deed oen wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.

2 Ook werden de fonteinen des afgronds en de sluizen des lie-1*


-ocr page 18-

10

inels gesloten, en de plasregen -van den liemel werd opgehouden.

3 Daarbij keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder vloeijende; en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.

4 En de ark rustte in dezeven-de maand op den zeventienden dag der maand op de bergen van Ararat.

5 En de wateren waren gaandeweg afnemende tot de tiende maand: in de tiende maand op den eerste der maand werden de toppen der bergen gezien.

6 En het geschiedde ten einde van veertig dagen, dat Noaeh het venster der ark die hij gemaakt had opendeed,

7 En hij liet eene raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.

8 Daarna liet hij eene duif van zich uit, om te zien of de wateren geligt waren van boven den aardbodem;

9 Maar de duif vond geen rust voor de holte haars voets: zoo keerde zij weder tot hem in de ark, want de wateren waren op de gansche aarde; en hij stak zijne hand uit en nam ze, en bragt ze tot zich in do ark.

10 En hij verbeidde nog zeven andere dagen, toen liet hij de duif wederom uit de ark;

11 En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd, en zie, een afgebroken olijfblad was in haar bek: zoo merkte Noach dat de wateren van boven de aarde ge-ligt waren.

12 Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen, en hij liet de duif uit, maar zij keerde niet meer tot hem weder.

13 En het geschiedde in het

GENESIS 8.

zeshonderdëneerste jaar in de eerste maand op den eerste dier maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach liet deksel der ark af en zag toe, en zie , de aardbodem was gedroogd.

14 En in de tweede maand op den zevenentwintigsten dag dei-maan d was de aarde opgedroogd.

15 Toen sprak God tot Noach,. zeggende:

10 Ga uit do ark, gij, en uwe huisvrouw, en uwe zonen, en de vrouwen uwer zonen met u.

17 Doe al het gedierte dat met ii is, van alle vleeseh, aan gevogelte , en aan vee, en aan al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt, met u uitgaan; en dat zij overvloedig voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen op de aarde.

18 Toen ging Noach uit, en zijne zonen, en zijne huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem.

19 Al het gedierte, al het krui

pende en al liet gevogelte, alwat zich op de aarde roert, naar hunne geslachten, gingen uit de ark.

20 En Noach bouwde den Heek een altaar; en hij nam van al het reine vee en van al het rein gevogelte, en offerde brandotiers O]) dien altaar.

21 En de Heeu rook dien liefelijken reuk, en de Heek zeide in zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensehen wil, want het gedichtsel van 's men-schen hart is boos van zijne jeugd af; en ik zal voortaan niet meer al het levende slaan gelijk ik gedaan heb :

22 Voortaan alle de dagen der aarde zullen zaaijing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.

-ocr page 19-

GENESIS 9.

11

HOOFDSTUK 9.

En (rod zegende Noach en zijne zonen, en hij zeidc tot lien: Zijt vraehtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de darde;

2 En uwe vrees en uwe verschrikking zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, over alwat zich op den aardbodem roert en over alle visschen der zee: zij zijn in uwe hand overgegeven.

3 Alwat zich roert, dat levend is, zij u tot spijs: ik heb het u alles gegeven, gelijk het groene kruid.

■i Doch het vleeseh met zijne ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.

■ 5 En voorwaar, ik zal uw bloed, /iet hloed uwer zielen eisehen, van de hand van alle gedierte zal ik het eisehen, ook van de hand des mensehen, van de hand van eens iegelijks broeder, zal ik de ziel des menschen eisehen:

0 Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden; want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt.

7 Maar gijlieden, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt; teelt overvloedig voort op de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve.

8 Voorts zeidc God tot Noach, en tot zijne zonen met hem, zeggende :

9 Maar ik, zie, ik rigt mijn verbond op met u, en met uwen zade na u,

10 En met alle levende ziele die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u, van allen die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe.

11 En ik rigt mijn verbond op met u, dat niet meer alle vleeseh door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zijn zal om de aarde te verderven.

12 En God zeide: Dit is het teeken des verbonds dat ik geef tusschen mij en tusschen ulieden en tusschen alle lovende ziele die met u is, tot eeuwige geslachten :

13 Mijnen boog heb ik gegeven in de wolken; die. zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen mij en tusschen de aarde.

14 En het zal geschieden als ik wolken over de aarde breng, dat deze boog zal gezien worden in de wolken.

15 Dan zal ik gedenken aan mijn verbond, hetwelk is tusschen mij en tusschen u en tusschen alle levende ziele van alle vleeseh: en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed om alle vleeseh te verderven.

16 Als deze boog in de wolkeu zal zijn, zoo zal ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tusschen God en tusschen alle levende ziele, van alle vleeseh dat op de aarde is.

17 Zoo zeidc dan God tot Noach : Dit is het teeken des verbonds, dat ik opgerigt heb tusschen mij en tusschen alle vleeseh dat op de aarde is.

18 En de zonen Noachs , die uit de ark gingen , waren Sem, en Cham, en Jafeth; en Cham is de vader van Kanaiin.

19 Deze drie waren de zonen van Noach; en van deze is de gansche aarde overspreid.

20 En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard.

21.En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tent.


-ocr page 20-

sIS 10. ^

en Mizraïm, en Put, en Kanaan.

7 En de zonen van Kusch zijn Seba, en Havila, en Sabta, en Eaëma, en Sabtecha. En de zonen van Eaëma zijn Scheba en De dan.

8 En Kusch gewon Nimrod:

deze begon geweldig te zijn op aarde.

9 Hij was een geweldig jager voor het aangezigt des Heeben ;

daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezigt des Heeren.

10 En het begin zijns rijks was Babel, en Erech, en Akkad, en Kahié in het land Sinear.

11 Uit dit land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Xineve, en Rehoboth, Ir, en Kalali,

12 En Eesen, tusschen Ninevé en tusschen Kalah: dat is die groote stad.

13 En Mizraïm gewon de Lu-diten, en de Anamiten, en de Lehabiten, en de Naftuhiten,

14 En de Pathrusiten, en de Kasluhiten, waaruit de filistijnen voortgekomen zijn, en de Kaftoriten.

15 En Kanaan gewon Sidon,

zijnen eerstgeborene , en Heth ,

16 En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,

17 En den Heviet, en den Arkiet, en den Siniet,

18 En den Arvadiet, en den Zemariet, en den Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanailniten verspreid.

19 En de landpale der Kana-aniten was van Sidon, waar gij f gaat naar Gerar tot Gaza toe;

waar gij gaat naar Sodom en Gomorra, en Adama, en Zeboïm

tot Lasa toe.

20 Dit zijn Chains zonen, naar hunne huisgezinnen, naar hunne spraken, in hunne landschappen, in hunne volken.

12 GENE

32 Eu Cham, Kanaans vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gal' het aan zijne beide broeders daarbuiten te kennen.

23 Toen namen Sem en Jafelli een kleed en leiden het op hun beider schouders, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid huns vaders: en hunne aan-gezigten waren achterwaarts gekeerd, zoodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen.

24 En Xoaeh ontwaakte van zijnen wijn, en hij merkte wat zijn jongste zoon hem gedaan had;

25 En hij zeide: Vervloekt zij Kanailn; een knecht der knechten zij hij zijnen broederen.

26 Voorts zeide hij: Gezegend zij de Heer , de God van Sem; en Kanailn zij hem een knecht:

27 God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten; en Ka-naan zij hem een knecht.

28 En Xoach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaar.

29 Zoo waren al de dagen van jSToach negenhonderd en vijftig jaar; en hij stierf.

HOOFDSTUK 10.

Dit nu zijn de geboorten van Noachs zonen, Sem, Cham en Jafeth; en hun werden zonen geboren na den vloed.

2 De zonen Jafeths zijn Gomer, eu Magog, en Madai, en Javan, eu Tubal, en Meseeh, en Tiras.

3 Eu de zonen Gomers zijn As-kenaz, en Bifath, en Togarma.

4 En de zonen Javans zijn Eli-sa, en Tarsis, de Kittiten en Dodaniten.

5 Van deze zijn verdeeld de eilanden der volken in hunne landschappen , elk naar zijne spraak, naar hunne huisgezinnen, onder hunne volleen.

ö En Chains zonen ziju Kusch,

-ocr page 21-

GENE

21 Voorts zijn Sem zonen geboren ; deze is ook de vader van al de zonen van Heber, de oudste broeder van Jafeth.

33 Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arpachsad, en Lud, en Aram.

23 En Arams zonen waren Uz, en Hul, en Gether, en Mas.

34 En Arpachsad gewon Selah, en Selah gewon Heber.

23 En Heber werden twee zonen geboren: des éénen naam was Peleg, want in zijne dagen is de aarde verdeeld; en zijns broeders naam was Joktan.

26 En Joktan gewon Almodad. en Selef, en Hazarmaveth, en Jerah,

27 En Hadoram, en Uzal, en Dikla,

28 En Obal, en Abimaël, en Sctieba,

39 En Ofir, en Havila, en Jo-bab: deze allen waren Joktans zonen.

30 En Imnne woning was van Mesa af, waar gij gaat naar Se-far, het gebergte van het oosten.

31 Dit zijn Sems zonen, naar hunne huisgezinnen, naar hunne spraken, in hunne landschappen, naar hunne volken.

33 Dit zijn de huisgezinnen der zonen van Noach, naar hunne geboorten, in hunne volken; en van deze zijn de volken op de aarde verdeeld na den vloed.

HOOFDSTUK 11.

En de gansche aarde was van éénerlei spraak en éénerlei woorden.

2 Maar het geschiedde als zij tegen het oosten togen, dat zij eene laagte vonden in het land Sinear, en zij woonden aldaar.

3 Eu zij zeiden een ieder tot zijnen naaste : Kom aan, laat ons tigehelen sldjken en wèl door-5IS 11. 13

branden. En de tigchel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem.

4 En zij zeiden : Kom aan, laat ons voor ons eene stad bouwen, en een toren welks opperste in den hemel zij; en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de gansche aarde verstrooid worden.

5 Toen kwam de Heer neder om te bezien de stad en den toren die de kinderen der mensehen bouwden;

6 En de Heek zeide: Zie, zij zijn éénerlei volk en hebben allen éénerlei spraak, en dit is het wat zij beginnen te maken ; maar nu, zoude hun niet afgesneden worden alwat zij bedacht hebben te maken ?

7 Kom aan, laat ons nederva-ren en laat ons hunne spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hoore.

8 Alzoo verstrooide de Heer hen vandaar over de gansche aarde; en zij hielden bp de stad te bouwen.

9 Daarom noemde men haren naam Babel; want aldaar verwarde de Heer de spraak der gansche aarde, en vandaar verstrooide de Heer hen over de gansche aarde.

10 Dit zijn de geboorten van Sem. Sem was honderd jaar oud en gewon Arpachsad, twee jaren na den vloed.

11 En Sem leefde, nadat hij Arpachsad gewonnen had, vijfhonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.

13 En Arpachsad leefde vijfendertig jaar, en hij gewon Selah.

13 Eu Arpachsad leefde, nadat hij Selah gewonnen had, vierhonderd en driejaren; en hij gewon zonen en dochters.


-ocr page 22-

GENESIS 12.

u

14 En Selah leefde dertig jaar, en hij gewon Heber.

15 En Selah leefde, nadat hij Heber gewonnen had, vierhonderd en drie jaren, en hij gewon zonen en dochters.

16 Eu Heber leefde vierendertig jaar en gewon Peleg.

17 En Heber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, vierhonderd en dertig jaar; en hij gewon zonen en dochters.

18 En Peleg leefde dertig jaar, en hij gewon Kehu.

19 En Peleg leefde, nadat hij Kehu gewonnen had, tweehonderd en negen jaren; en hij gewon zonen en dochters.

20 En Kehu leefde tweeëndertig jaar, en hij gewon Serug.

31 Eu Kehu leefde, nadat hij Serug gewonnen had, tweehonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochters.

22 En Serug leefde dertig jaar, en gewon Nahor.

23 En Serug leefde, nadat hij Nahor gewonnen had, tweehonderd jaar: en hij gewon zonen en dochters.

24 En Nahor leefde negenentwintig jaar, en gewon Terach.

25 En Nahor leefde, nadat hij Terach gewonnen had, henderd en negentien jaar; en hij gewon zonen en dochters.

26 Eu Terach leefde zeventig jaar; en gewon Abram, Nahor, en Haran.

27 En dit zijn de geboorten van Terach: Terach gewon Abram, Nahor, en Haran; en Haran gewon Lot.

38 En Haran stierf voor het aangezigt van zijnen vader Terach , in het land zijner geboorte, in ür der Chaldeën.

39 En Abram en Nahor namen zich vrouwen: de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, eene dochter van Haran, vader van Milka en vader van Jiska.

30 En Sarai was onvruchtbaar, zij had geen kind.

31 En Terach nam Abram zijnen zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai zijne schoondochter, de huisvrouw van zijnen zoon Abram, en zij togen met hen uit Ür der Chaldeën om te gaan nacir het land Kanaan; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar.

32 En de dagen van Terach waren tweehonderd en vijfjaren; en Terach stierf te Haran.

HOOFDSTUK 12.

De Heer nu had tot Abram gezegd : Ga gij uit uw land cn uit uwe maagschap en uit uws vaders huis naar het land dat ik u wijzen zal;

3 En ik zalu tot een groot volk maken, en u zegenen en uwen naam groot maken; en wees een zegen;

3 En ik zal zegenen wie u zegenen, en vervloeken wie u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.

4 Eu Abram toog henen, gelijk de Heer tot hem gesproken had, en Lot toog met hem ; en Abram was vijfenzeventig jaren oud toen hij uit Haran ging.

5 En Abram nam Sarai zijne huisvrouw , en Lot zijns broeders zoon, en al hunne have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan.

6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Si-chem, tot aan het eikebosch


-ocr page 23-

GENE

Moré; en de Kanaiiniten waren toen ter tijd in dat land.

7 Zoo verscheen de Heer aan Abram, en zeide: Uwen zade zal ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den Heeke die hem verschenen was.

8 En hij brak vandaar op naar het gebergte tegen liet oosten van Beth-El, en hij sloeg zijne tent op, zijnde Beth-El tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den Heer een altaar, en riep den naam des Heeeen aan.

9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden.

10 En er was honger in dat land; zoo toog Abram af naar Egypte, om daar als vreemdeling te verkeeren, dewijl de honger zwaar was in dat land.

11 En het geschiedde als hij naderde om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai zijne huisvrouw: Zie toch, ik weet dat gij eene vrouw zijt schoon van aangezigt;

12 En het zal geschieden als de Egyptenaars u zullen zien, zoo zullen zij zeggen: Dat is zijne huisvrouw; en zij zullen mij doo-den, en u in liet leven behouden.

13 Zeg toch, gij zijt mijne zuster, opdat het mij wèl ga om u, en mijne ziel om uwentwil leve.

14 En het geschiedde als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen dat zij zeer schoon was.

15 Ook zagen haar Farao's vorsten, en prezen ze bijEarao; en die vrouw werd weggenomen naar Farao's huis.

16 En hij deed Abram goed om harentwil; zoodat hij had schapen, en runderen, en ezels, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemels.

SIS 13. 15

17 Maar de Heer plaagde Farao met groote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai Abrams huisvrouw.

18 Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit dat gij mij gedaan hebt? Waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven dat zij uwe huisvrouw is?

19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijne zuster, zoodat ik ze mij tot vrouw zoude genomen heb-beii? En nu, ziedaar is uwe huisvrouw , neem ze en ga henen.

30 En Farao gebood zijne mannen vanwege hem, en zij geleidden hem en zijne huisvrouw en alles wat hij had.

HOOFDSTUK 13.

Alzoo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijne huisvrouw en alwat hij had, en Lot met hem.

3 En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud.

3 En hij ging, volgens zijne reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats waar zijne tent in den beginne geweest was, tussehen Beth-El en tus-sehen Ai;

4 Tot de plaats des altaars dien hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeft aldaar den naam des Heeren aangeroepen.

5 En Lot, die met Abram toog, had óók schapen en runderen en tenten.

6 En dat land droeg ze niet oin zamentewonen; .want hunne have was veel, zoodat zij zamen niet konden wonen;

7 En er was twist tussehen de herders van Abrams vee en tussehen de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaiiniten en Fereziten in dat land.

8 En Abram zeide tot Lot: Laat er toch geen twist zijn tussehen


-ocr page 24-

GENESIS 14.

16

mij en tusschen u, en tusschen mijne herders en tusschen uwe herders; want wij zijn mannen broeders.

9 Is niet het gansche land voor uw aangezigt ? Scheid u toch van mij: zoo gij de linkerhand kiest, zoo zal ik ter regterhand gaan; en kiest gij de regterhand, zoo zal ik ter linkerhand gaan.

10 En Lot hief zijne oogen op en hij zag de gansche vlakte van den Jordaan, dat hij die geheel bevochtigde: eer de Heer Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als de hof des Heeren , als Egypteland, als gij komt te Zoar.

11 Zoo koos Lot voor zich de gansche vlakte van den Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden de één van den ander.

12 Abram dan woonde in het land Kanaan; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe.

13 En de mannen van Sodom waren boos en groote zondaars tegen den Heeb.

14 En de Heer zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef nu uwe oogen op en zie van de plaats waar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts;

15 Want al dit land dat gij ziet zal ik u geven en uwen za-de tot in eeuwigheid.

16 En ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zoodat indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, ook uw zaad zal geteld worden.

17 Maak u op, wandel door dit land in zijne lengte en in zijne breedte; want ik zal het u geven.

18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikebosschen van Mamré die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den Heer een altaar.

HOOFDSTUK 14.

En het geschiedde in de dagen van Amrafel den koning van Si-near, van Arjoch den koning van Ellasar, van Xedorlaomer den koning van Elam, en van Tideal den koning der volken,

2 Dat zij krijgvoerden met Bera den koning van Sodom, en met Birsa den koning van Gomorra, Sinab den koning van Ad-una, en Semëber den koning van Zeboïm, en den koning van Bela, dat is Zoar.

3 Deze allen voegden zich tezamen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee.

4 Twaalf jaar hadden zij Xedorlaomer gediend, maar in het dertiende jaar vielen zij af.

5 Zoo kwam Kedorlaomer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen de Kefaïten in Asteroth-Karnaïm, en de Zuziten in Ham, en de Emiten in Schavé-Kir-jathaïm,

G En de Horiten op hun gebergte Seïr, tot aan het eften veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is.

7 Daarna keerden zij öm en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekiten, en ook den Amoriet die te Hazezon-Tamar woonde.

8 Toen toog de koning van Sodom uit, en de koning van Gomorra, en de koning van Adama, en de koning van Zeboïm, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden zich tegen hen in slagorde in het dal Siddim :

9 Tegen Kedorlaomer den koning van Elam, en Tideal den


-ocr page 25-

GENE

koning der volken, en Amrafel den koning van Sinear, en Ar-joch den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.

10 Het dal nu van Siddim was vol lijm putten; en de koning van Sodom en Gomorra vlugtten, en vielen aldaar; en de overgeblevenen vlugtten naar liet gebergte.

11 En zij namen al de have van Sodom en Gomorra, en al hunne spijs, en trokken Aveg.

12 Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijne have, en trokken weg; want hij woonde in Sodom.

13 Toen kwam er een die ontkomen was en boodschapte het aan Abram den Hebreër, die woonachtig was aan de eikebos-schen van Mamre den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, welke Abrams bond-genooten waren.

14 Als Abram nu hoorde dat zijn broeder gevangen was, zoo wapende hij zijne onderwezenen , de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij joeg ze na tot Dan toe.

15 En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijne knechten, en sloeg ze; en hij joeg ze na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damascus.

16 En hij bragt alle have weder, en ook Lot zijnen broeder en zijne have bragt hij weder, alsook de vrouwen en het volk.

17 En de koning van Sodom toog uit hem tegemoet, (nadat hij wedergekeerd was van het verslaan van Kedorlaomer en de koningen die met hem waren), tot het dal Schavé, dat is, het dal des konings.

18 En Melchizédek de koning van Salem bragt vóór brood en

SIS 15. 17

wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods.

19 En hij zegende hem en zei-de : Gezegend zij Abram Gode den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit;

20 En gezegend zij de allerhoogste God, die uwe vijanden in uwe hand geleverd heeft. En hij gaf hem de tiende van alles.

21 En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen, maar neem de have voor u.

22 Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijne hand opgeheven tot den Heee, den allerhoogsten God, die hemel en aarde bezit:

23 Zoo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja zoo ik van alles wat het uwe is iets neem! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram riikgemaakt.

24 liet zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamré, laat die hun deel nemen.

HOOFDSTUK 15.

Na deze dingen geschiedde het woord des Heerex tot Abram in een gezigt, zeggende: Vrees niet, Abram; ik ben u een schild, uw loon zeer groot.

2 Toen zeide Abram: Heere Heere , wat zult gij mij geven ? daar ik zonder kinderen henen-ga, en de bezorger van mijn huis is deze Damascener Eliëzer.

3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn.

4 En zie, het woord des Hee-uen was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen


-ocr page 26-

GENESIS 16.

18

zal, die zal uw erfgenaam zijn.

5 Toen leidde hij hem uit naar-buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en hij zeide tot hem: Zóó zal uw zaad zijn.

6 En hij geloofde in den Heek; en hij rekende het hem tot ge-regtigheid.

7 Voorts zeide hij tot hem: Ik ben de Heer, die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeën, om u dit land te geven om dat erfelijk te bezitten.

8 En hij zeide: Heere II kerk , waarbij zal ik weten dat ik het erfelijk bezitten zal?

9 En hij zeide tot hem: Neem mij eene driejarige vaars, en eene driejarige geit, en een driejarigen ram, en eene tortelduif, en eene jonge duif.

10 En hij bragt hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij leide elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.

11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas, maar Abram joeg het weg.

12 En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zoo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik, en groote duisternis viel op hem.

13 Toen zeide hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat van hen niet is, en zij zullen hun dienen, en zij zullen ze ver-drukken vierhonderd jaar.

14 Doch ik zal ook het volk rigten hetwelk zij zullen dienen, en daarna zullen zij uittrekken met groote have.

15 En gij zult tot uwe vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.

16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeeren; want de ongeregtigheid der Amoriten is tot nogtoe niet volkomen.

17 En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd, en zie, daar was een roo-kende oven en vurige fakkel, die tusschen die stukken doorging-

18 Te dien dage maakte de Heer een verbond met Abram, zeggende: Uwen zade heb ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de groote rivier , de rivier Erath;

19 Den Keniet, en den Keni-ziet, en den Kadmoniet,

20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Eefaïten,

21 En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgasiet, en den Jebusiet.

HOOFDSTUK 16.

Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had eene Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar.

2 Zoo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de Heek heeft mij toegesloten, dat ik niet baar; ga toch in tot mijne dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai.

3 Zoo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, hare dienstmaagd, ten einde van tien jaren dat Abram in het land Kanaiin gewoond had, en zij gaf haar aan Abram haren man, hem tot vrouw.

4 En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag dat zij ontvangen had, zoo werd hare vrouw veracht in hare oogen.

5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijne dienstmaagd in uwen schoot gegeven; nu zij ziet dat zij out-


-ocr page 27-

(iENEÏ

vangen heeft, zoo ben it veracht in hare oogen: de Heek rigte tiisschen mij en tussehen u.

6 En Abram zeide tot Sarai: Zie, uwe dienstmaagd is in uwe hand, doe haar wat goed is in uwe oogen. En Sarai vernederde, haar, en zij vlugtte van haar aangezigt.

7 En de Engel des Heehen vond haar aan eene waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sm-;

8 En hij zeide: Hagar, gij dienstmaagd van Sarai, vanwaar komt gij en waar zult gij henengaan ? En zij zeide: Ik ben vlug-tende van het aangezigt mijner vrouw Sarai.

9 Toen zeide de Engel desHEE-ken tot haar: Keer weder tot uwe vrouw, en verneder u onder hare handen.

10 Voorts zeide de Engel des Heerkn tot haar : Ik zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen, zoodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden.

11 Ook zeide des Heeren Engel tot haar : Zie, gij zijt zwanger en zult een zoon baren, en gij zult zijnen naam Ismaël noemen, omdat de Heer uwe verdrukking aangehoord heeft.

13 En hij zal een woudezel van een menseh zijn; zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezigt van al zijne broeders.

13 En zij noemde den naam des Heeren die tot haar sprak: Gij God des aanziens; want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar dengeen die mij aanziet?

14 Daarom noemde men dien put den put Laehai-Roï; zie, hij is tussehen Kades en tussehen Bered.

1IS 17. 19

15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, dien Hagar gebaard had, Ismaël.

16 En Abram was zesentaehtig jaren oud toen Hagar Ismaël aan Abram baarde.

HOOFDSTUK 17.

Als nu Abram negenennegentig jaren oud was, zoo verscheen de Heer aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God de Almagtige: wandel voor mijn aangezigt en wees opregt;

3 En ik zal mijn verbond stellen tussehen mij en tussehen u, en ik zal u uitermate vermenigvuldigen.

3 Toen viel Abram op zijn aangezigt ; en God sprak met hem, zeggende:

4 Mij aangaande, zie, mijn verbond is met u, en gij zult tot een vader van menigte der volken worden;

5 En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, maar uw naam zal wezen Abraham, want ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken.

6 En ik zal u uitermate vruchtbaar maken, en ik zal u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen.

7 En ik zal mijn verbond oprig-ten tussehen mij en tussehen u en tussehen uwen zade na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uwen zade na u.

8 En ik zal u, en uwen zade na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het geheele land Kanaan, tot eeuwige bezitting ; cn ik zal hun tot een God zijn.

9 Voorts zeide God tot Abraham : Gij nu zult mijn verbond houden, gij, en uw zaad nau, in hunne geslachten.


-ocr page 28-

SIS 18.

GENE

20

10 Dit is mijn verbond dat gijlieden houden zult, tussclien mij en tussclien u en tusschen uwen zade na n ; dat al wat mannelijk is u besneden worde.

11 En gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teeken zijn van het verbond tusschen mij en tusschen u.

13 Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, alwat mannelijk is in uwe geslachten : de ingeborene des huizes , en de gekochte met geld van allen vreemde, welke niet is van uwen zade;

13 De ingeborene uws huizes en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch, tot een eeuwig verbond.

14 En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende , wiens voor-huidsvleesch niet zal besneden worden, die ziele zal uit hare volken uitgeroeid worden: hij heeft mijn verbond verbroken.

15 Nog zeide God tot Abraham : Gij zult den naam uwer huisvrouw Sarai niet Sarai noemen , maar haar naam zal zijn Sara;

16 Want ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven ; ja ik zal haar zegenen, zoodat zij tot volken worden zal: koningen der volken zullen uit haar worden.

17 Toen viel Abraham op zijn aangezigt, en hij lachte; en hij zeide in zijn hart; Zal eenen die honderd jaar oud is een kind geboren worden, en zal Sara die negentig jaar oud is baren?

18 En Abraham zeide tot God: Och dat Ismaël mogt leven voor uw aangezigt!

19 En God zeide: Voorwaar, Sara uwe huisvrouw zal u een zoon baren, en gij zult zijnen naam noemen Isaak; en ik zal mijn verbond met hem oprigten, tot een eeuwig verbond zijnen zade na hem.

20 En aangaande Ismaël heb ik u verhoord; zie, ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem uitermate vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en ik zal hem tot een groot volk stellen.

21 Maar mijn verbond zal ik met Isaak oprigten, dien u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal.

22 Eu hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham.

23 Toen nam Abraham zijnen zoon Ismaël, en al de ingebore-nen zijns huizes, en al de gekoch-ten met zijn geld, alwat mannelijk was onder de lieden van het huis Abrahams, en hij besneed het vleesch hunner voorhuid juist op dienzelfden dag, gelijk God met hem gesproken had.

24 En Abraham was oud negenennegentig jaar, als hem het vleesch zijner voorhuid besneden werd;

25 En Ismaël zijn zoon was dertien jaar oud, als hem het vleesch zijner voorhuid besneden werd.

26 Juist op dezen zelfden dag werd Abraham besneden, en Ismaël zijn zoon.

27 En alle mannen zijns huizes, de ingeborene des huizes, en de gekochte met geld, van den vreemde af, werden met hem besneden.

HOOFDSTUK 18.

Daarna verscheen hem de Heer aan de eikebosschen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd.

2 En hij hief zijne oogen op en


-ocr page 29-

GENESIS 18.

31

zag; en zie, daar stonden drie mannen tegenover hem; als hij ze zag, zoo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde;

3 En hij zeide: Heer, heb ik nu genade gevonden in uwe oogen, zoo ga toch niet van uwen knecht voorbij:

4gt; Dat toch een weinig water gebragt worde, en wascht uwe voeten, en leunt onder dezen boom;

5 En ik zal eene bete broods halen, dat gij uw hart sterkt; daarna zult gij voortgaan, daarom dat gij tot uwen knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zooals gij gesproken hebt.

6 En Abraham haastte zich naaide tent tot Sara, en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem, en maak koeken.

7 En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een kalf, tee-der en goed, en hij gaf het aan den knecht, die zich haastte om dat te bereiden.

8 En hij nam boter en melk, en het kalf dat hij bereid had, en hij zette het hun voor, en stond bij hen onder dien boom, cn zij aten.

9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara uwe huisvrouw? En hij zeide: Zie, in de tent.

10 En hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens, en zie, Sara uwe huisvrouw zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent welke achter hem was.

11 Abraham nu en Sara waren oud en weibedaagd: liet had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen.

12 Zoo lachte Sara bij zichzel-ve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben en mijn heer oud is?

13 En de Heer zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelag-chen, zeggende: Zoude ik ook waarlijk baren nu ik oud geworden ben?

14 Zoude iets voor den Heeu te wonderlijk zijn? Ter gezetter tijd zal ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben.

15 En Sara loochende het, zeggende : Ik heb niet gelagchen; want zij vreesde. En hij zeide: Neen maar gij hebt gelagchen.

16 Toen stonden die mannen op vandaar, en zagen naar Sodom toe; cn Abraham ging met hen om hen te geleiden.

17 En de Heek zeide: Zal ik voor Abraham verbergen wat ik doe?

18 Daar Abraham gewis tot een groot en magtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden.

19 Want ik heb hem gekend, opdat hij zijne kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des Heeren houden, om te doen geregtigheid en ge-rigt; opdat de Heer over Abraham brenge hetgeen hij over hem gesproken heeft.

20 Voorts zeide de Heer: Dewijl het geroep aangaande Sodom en Gomorra groot is, en dewijl hunne zonde zeer zwaar is,

21 Zal ik nu afgaan en bezien, of zij naar het geroep, dat tot mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben; en zoo niet, ik zal het weten.

23 Toen keerden die mannen het aangezigt vandaar en gingen naar Sodom; maar Abraham bleef nog staande voor het aangezigt des Heeren.

23 En Abraham trad toe en zeide: Zult gij ook den regtvaar-dige met den goddelooze ombrengen ?


-ocr page 30-

GENESIS 19.

22

34 Misschien ziju er vijftig regt-vaardigen in de stad: zult gij ze ook ombrengen, en de plaats niet sparen om de vijftig regtvaardi-gen die binnen haar zijn?

25 Het zij verre van u zulk een ding te doen, te dooden den regtvaardige met den goddelooze, dat de regtvaardige zij gelijk de goddelooze: verre zij het van u: zoude de Ecgter der gansche aarde geen regt doen?

26 Toen zeide do Heer: Zoo ik te Sodom binnen de stad vijftig regtvaardigen zal vinden, zoo zal ik de gansche plaats sparen om hunnentwil.

27 En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heer, hoewel ik stof en asch ben:

28 Misschien zullen aan de vijftig regtvaardigen vijf ontbreken; zult gij dan om vijf de gansche stad verderven? En hij zeide: Ik zal ze niet verderven, zoo ik daar vijfenveertig zal vinden.

29 En lüj voer nog voort tot hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden. En hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertig wil.

30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heer niet ontstekc dat ik spreek: misschien zullen aldaar dertig gevonden worden. En hij zeide: Ik zal hot niet doen, zoo ik aldaar dertig zal vinden.

31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heer: misschien zullen daar twintig gevonden worden. En hij zeide: Ik zal ze niet verderven om der twintig wil.

32 Nog zeide hij: Dat toch de Heer niet ontstekc dat ik alleenlijk ditmaal spreek: misschien zullen daar tien gevonden worden. En hij zeide: Ik zal ze niet verderven om der tiene wil.

33 Toen ging de Heek weg, als hij geëindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijne plaats.

HOOFDSTUK 19.

En die twee engelen kwamen te Sodom in den avond; en Lot zat in de poort te Sodom; en als Lot hen zag, stond hij bp hun tegemoet, en boog zich met het aangezigt ter aarde;

3 En hij zeide: Zie nu, mijne heeren, keert toch in ten huize van uwen knecht en vernacht, en wascht uwe voeten, en gij zult vroeg opstaan en gaan uws-weegs. En zij zeiden; Neen, maar wij zullen op de straat vernachten.

3 En hij hield bij hen zeer aan, zoodat zij tot hem inkeerden en in zijn huis kwamen; en hij maakte hun een maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, en zij aten.

4 Eer zij zich te slapen leiden, zoo hebben de mannen dier stad, de mannen vau Sodom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld, het gansche volk, van het uiterste einde af;

5 En zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng ze uit tot ons, opdat wij ze bekennen.

6 Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe;

7 En hij zeide: Mijne broeders, doet toch geen kwaad.

8 Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben: ik zal ze nu tot u uitbrengen, en doet haar zooals het goed is in uwe oogen; alleen doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan.


-ocr page 31-

SIS 19.

GEN E

23

9 Toen zeiden zij: Kom verder aan. Voorts zeiden zij: Deze eene is gekomen om als een vreemdeling hier te wonen, en zoude hij allezins regter zijn? Nu zullen wij u meer kwaad doen dan liun. En zij drongen zeer op den man, op Lot, en zij traden toe om de deur opentebreken.

10 Doch die mannen staken hunne hand uit en deden Lot tot zicli inkomen in het huis, en sloten de deur toe.

11 En zij sloegen de mannen, die aan de deur des huizes waren, met verblindheid, van den kleinste tot aan den grootste, zoodat zij moede werden om de deur te vindon.

13 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer ? een schoonzoon , of uwe zonen, of uwe dochters, en allen die gij hebt in deze stad, breng ze uit deze plaats;

13 Want wij gaan deze plaats verderven, omdat het geroep aangaande hen groot geworden is voor het aangezigt des Heeren , en de Heer ons uitgezonden heeft om haar te verderven.

14 Toen ging Lot uit, en sprak tot zijne schoonzonen, die zijne dochters nemen zouden, en zei-de : Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de Heer gaat deze stad verderven; maar hij was in de oogen zijner schoonzonen als schertsende.

15 En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende : Maak u op, neem uwe huisvrouw, en uwe twee dochters die voorhanden zijn, opdat gij in de ongeregtigheid dezer stad niet omkomt.

16 Maar hij vertoefde : zoo grepen dan die mannen zijne hand en de hand zijner vrouw en de hand zijner twee dochters, om de verschooning des Heeren over hem, en zij bragten hem uit en stelden hem buiten de stad.

1 7 En het geschiedde als zij hen uitgebragt hadden naarbuiten, zoo zeide hij: Eed u om uws levens wil, zie niet achter u om en sta niet op deze gansche vlakte : red u naar het gebergte henen, opdat gij niet omkomt.

18 En Lot zeide tot hen: Neen toch Heer:

19 Zie toch, uw knecht heeft genade gevonden in uwe oogen, eu gij hebt uwe weldadigheid groot gemaakt die gij aan mij gedaan hebt, om mijne ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen gered worden naar het gebergte henen, opdat mij niet misschien dat kwaad be-reike en ik sterve.

30 Zie toch, deze stad is nabij om derwaarts te vlugten, en zij is klein: laat mij toch derwaarts gered worden, (is zij niet klein?) opdat mijne ziel leve.

31 En hij zeide tot hem: Zie, ik heb uw aangezigt opgenomen ook in deze zaak, dat ik deze stad niet omkeere waarvan gij gesproken hebt;

33 Haast u, red u derwaarts, want ik zal niets kunnen doen totdat gij daarhenen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar.

33 De zon ging op boven de aarde als Lot te Zoar inkwam.

34 Toen deed de Heer zwavel en vuur over Sodom en over Go-morra regenen, van den Heer, uit den hemel;

25 En hij keerde deze steden om, en die gausche vlakte, en alle inwoners, dezer steden, ook het gewas des lands.

36 En zijne huisvrouw zag bm van achter hem; en zij werd een zoutpilaar.


-ocr page 32-

24

37 En Abraham maakte zich des morgens vroeg op naar de plaats waar hij voor het aange-zigt des Heeken gestaan had,

28 En hij zag naar Sodom en Gomorra heen, en naar het gan-sche land van die vlakte; en hij zag, en zie, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens.

29 En het geschiedde toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en hij leidde Lot uit het midden dezer omkeering, bij het omkee-ren dier steden in welke Lot gewoond had.

30 En Lot toog op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijne twee dochters met hem, want hij vreesde binnen Zoar te wonen ; en hij woonde in eene spelonk, hij en zijne twee dochters.

31 Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land om tot ons integaan naar de wijze der gansche aarde :

32 Kom, laat ons onzen vader wijn te drinken geven, en bij hem liggen, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.

33 En zij gaven dien nacht haren vader wijn te drinken, en de eerstgeborene kwam en lag bij haren vader; en hij werd het niet gewaar bij haar nederliggen noch bij haar opstaan.

34 En het geschiedde des anderen daags dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisteren nacht bij mijnen vader gelegen: laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.

35 En zij gaven haren vader ook

GENESIS 20.

dien nacht wijn te drinken, en

de jongste stond op, en lag bij hem; en hij werd het niet ge

waar bij haar nederliggen noch bij haar opstaan.

36 En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haren vader.

37 En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijnen naam Moab: deze is de vader der Mo-abiten, tot op dezen dag.

38 En de jongste baarde óók een zoon, en noemde zijnen naam Ben-Ammi: deze is de vader dei-kinderen Ammons, tot op dezen dag.

HOOFDSTUK 20.

En Abraham reisde vandaar naar het land van het zuiden, en woonde tusschen Kades en tus-schen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar.

2 Als nu Abraham van Sara zijne huisvrouw gezegd had: Zij is mijne zuster, zoo zond Abi-mélech de koning van Gerar en nam Sara weg.

3 Maar God kwam tot Abimé-lech in een droom des nachts, en hij zeide tot hem : Zie, gij zijt dood om de vrouw die gij weggenomen hebt, want zij is met een man getrouwd.

4 Doch Abimélech was tot haar niet genaderd; daarom zeidé hij: Heer, zult gij dan ook een regt-vaardig volk dooden?

5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijne zuster ? en ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder ; in opregtheid mijns harten en in reinheid mijner handen heb ik dit gedaan.

6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten dat gij dit in opregtheid uws harten gedaan hebt, en ik heb u ook belet tegen mij te zondigen;

-ocr page 33-

GENE

daarom heb ik u niet toegelaten haar aanteroeren.

7 Zoo geet dan nu dezes mans huisvrouw weder, want hij is een nrofeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zoo gij haar niet wedergeeft, weet dat gij voorzeker sterven zult, gij en alwat liet uwe is.

8 Toen stond Abimélech 's morgens vroeg op en riep al zijne knechten, en sprak al deze woorden voor hunne ooren; en die mannen vreesden zeer.

9 En Abimélech riep Abraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan, en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koningrijk eene groote zonde gebragt hebt? Gij hebt daden met mij gedaan' die niet moesten gedaan worden.

10 Voorts zeide Abimélech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt ?

11 En Abraham zoide: Want ik dacht, alleen is de vreeze Gods in deze plaats niet, zoodat 'zij mij om mijne huisvrouw zullen dooden.

12 En ook is zij waarlijk mijne zuster, zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij tot vrouw geworden.

13 En het is geschied als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zoo sprak ik tot haar: Uit zij uwe weldadigheid die gij 'Hl mij doen zult: aan alle plaats waar wij komen zullen zeg van m\i: Hij is mijn broeder.

14 loen nam Abimélech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf ze aan Abraham; eu hij gaf hem Sara zijne ;hiiisvrouw weder.

15 En Abimélech zeide; Zie, mijn land is voor uw aangezigt:

SIS 21. 25

woon waar het goed is in uwe oogen.

16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uwen broeder (luizend zilverlingen gegeven; zie, het zij u een bedekscl der oogen, allen die met u zijn, ja bij allen, en wees geleerd.

17 En Abraham bad lot God, cn God genas Abimélech, en zijne huisvrouw, en zijne dienstmaagden, zoodat zij baarden;

18 Want de Heer had al de baarmoeders van het huis Abi-mélechs gansclielijk toegesloten, ter oorzake van Sara Abrahams huisvrouw.

HOOFDSTUK 21.

En de Heek bezocht Sara gelijk hij gezegd had, en tie Heer deed aan Sara gelijk hij gesproken had ;

2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijnen ouderdom, op den gezetten tijd dien God hem gezegd had.

3 En Abraham noemde den naam zijns zoons die hem geboren was, dien Sara hem gebaard had, Isaak.

4 En Abraham besneed zijnen zoon Isailk, zijnde acht dagen oud, gelijk God hem geboden had.

_ 5 En Abraham was honderd jaar oud als hem Isailk zijn zoon geboren werd.

6 En Sara zeide: God heeft mij een lagchen gemaakt; alwie het hoort zal met mij lagchen.

7 Voorts zeide zij: Wie zoude Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? want ik heb een zoon gebaard in zijnen ouderdom.

8 En het kind werd groot, en werd gespeend. Toen maakte Abraham een grooten maaltijd op den dag als Isaak gespeend werd.

2


-ocr page 34-

GENESIS 21.

t) Eu Sara zag tien zoon vau Hagar lt;le Egyplisclic, dien zij Abraluim gebaard had, spottende ,

10 Eu zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haren zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal .met mijnen zoon, met Isaak, niet erven.

11 En dit woord was zeer kwaad iu Abrahams oogeu, ter ooraak e van zijnen zoon.

12 Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uwe oogeu over den jongen en over uwe dienstmaagd: alwat Sara tot u zal zeggen, hoor naar hare stem; want in Isaak zal u zaad genoemd worden,

13 Doch ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is.

14 Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, en nam brood cu eeue ileseh water, en gat ze aan Hagar, die leggende op haren schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-Séba.

15 Als uu het water uit «Ie flesch oj) was, zoo wierp zij het kind onder een van de struiken,

16 Eu zij ging en zette zich tegenover, afgaande zoover als wie met den boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, eu hief hare stem op eu weende.

17 En God hoorde de stem des jongens, en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet, want God heelt naar des jongens stem gehoord, ter plaatse waar hij is.

18 Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand, want ik zal hem tot eeu groot volk stellen.

26

19 Eu God opende hare oogeu dat »ij een waterput zag; eu zij ging eu vulde de flesch niet water, cu gaf dcu jongen te drinken.

30 En God was met den jongen en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en werd oen boogschutter;

21 En hij woonde in de woestijn l'aran, cu zijne moeder nam hem eeue vrouw uit Egypteland.

32 Voorts geschiedde het te dier tijd, dat Abimclech , mitsgaders Pichol zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet:

33 Zoo zweer mij nu hier bij God ; Zoo gij mij of mijnen zoon of mijnen neef liegen zhU ! Naar de weldadigheid die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij cn bij het land waarin gij als vreemdeling verkeert.

24 En Abraham zeide: Ik zal zweren.

35 Doch Abraham berispte Abi-

tJ'J t ' \J\- Xi - ^ --------X

mclech ter oorzake van een waterput dien Abimélechs knechten met geweld genomen hadden.

36 Toen zeide Abimélech: Ik heb niet geweten wie dit stuk gedaan heeft, en ook hebt gij het mij niet aangezegd, eu ik heb er ook niet van gehoord dan heden.

27 Eu Abraham nam schapen en runderen eu gaf ze aan Abi-nvclcch; en die beiden maakten een verbond.

28 Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde afzonderlijk.

29 Zoo zeide Abimélech tot Abraham : Wat zullen hier deze zeven ooilammeren die gij afzonderlijk gesteld hebt?

30 En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijne hand nemen zult, opdat het mij to

-ocr page 35-

37

oen getiiigeuis zij dat ik dezen put gegraven heb.

31 Daarom noemde men die plaats Ber-Seba, omdal die bei den daar gezworen hadden.

33 Alzoo maakten zij een verbond te Hor-Séba. Daarna stond Abimeleeli op, eu Piehol zijn krijgsoverste, en /,ij keerden weder naar het land der Filistijnen.

33 En hij plantte een boseh iii Ber-Seba, en riep aldaar den naam van den Heek den eeuwigen Grod aan.

34 En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in liet land der Filistijnen.

HOOFDSTUK 23.

En hel geschiedde na deze dingen dat God Abraham verzocht, en hij zeide tol. hem: Abraham! En hij zeide: Zie hier beu ik.

3 En hij zeide: Neem nu uwen zoon, uwen eenige dien gij lief-hebt, Isaak, en ga henen naar het land Moria en oller hem aldaar tot een brandolïer, op een van de bergen dien Ik u zeggen zal.

3 ioeu stond Abraham 's morgens vroeg op en zadelde zijnen ezel, eu nam twee van zijne knapen met zich, en fsaiik zijnen zoon; en hij kloofde hout voor het brandofler, en maakte zich op eu ging naar de plaats die God hem gezegd had.

4 Aan den (lorden dag, toen liiet Abraham zijne oogeu op en zag die plaats van verre;

5 En Abraham zeide tot zijne knapen: Blijft gij hier met den ezel, eu ik en de jongen zullen henengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeereu.

6 En Abraham nam het hout des brandoffers en leide het op Isaak zijnen zoon; en hij nam vuur en het mes in zijne hand, en zij beiden gingen tezamen.

7 Toen sprak Isaak tot Abraham zijnen vader en zeide: Miju vader! En hij zeide: Zie kier beu ik, mijn zoon. En hij zeide: Zie, het vuur en het hout, maar waar is het lam tot het brandoffer?

8 En Abraham zeide: God zal ziehzclven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon. Zoo gingen zij beiden tezamen ;

9 En zij kwamen tot de plaats die God hem gezegd had; en Abraham bouwde aldaar een altaar, en hij schikte het hout, eu bond zijnen zoon Isaak, en leide hem op den altaar bovenop liet hout;

10 En Abraham strekte zijne hand uit en nam het mes om zijnen zoon te slagten.

11 Maar de Engel des Heekex riep tot hem van den hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Zie hier ben ik.

13 Toen zeide hij: Strek uwe hand niet uit naar den jongen, en doe hem niets; want nu weet ik dat gij godvreezend zijt, eu uwen zoon, uwen eenige, mij niet hebt onthouden.

13 loeu hiel Abraham zijne oogen op en zag om, en zie, achter was een ram in de verwarde struiken vast met zijne hoornen; en Abraham ging en nam dien ram, en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats.

14 Eu Abraham noemde den naam van die plaats: De Heer zal 't voorzien; waarom heden ten dage gezegd wordt: Op den berg des Hebren zal 't voorzien worrtan.

15 Toen riep de Engel des Hee-ren tot Abraham ten tweeden male van den hemel,

16 En zeide: Ik zweer bij mij-

GENESIS 22.

het


-ocr page 36-

GENESIS 33.

en hij sprak tot dc zonen Heths, zeggende:

4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij cene erfbegrafenis bij u, opdat ik mijne doode van voor mijn aangezigt begrave.

5 En dc zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem:

(i Hoor ons, mijn heer; gij zijt ecu vorst Gods in het midden van ons: begraaf uwe doode in dc keur onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uwe doode niet zoudt begraven.

7 Toen stond Abraham op, cn boog zich neder voor hot volk des lauds, voor de zonen Heths;

8 En hij sprak met hen, zeggende: Is 't met uwen wil dat ik mijne doode begrave van voor mijn aangezigt, zoo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efrou den zoou Zohars,

9 Dat hij mij geve de spelonk van Machpela die hij heelt, die aan het einde van zijnen akker is, dat hij ze mij voor het volle geld geve, tot cene erfbegrafenis in het midden van u.

10 Efron nu zat in het midden der zonen Heths; en Efron dc Hcthict antwoordde Abraham voor de ooren der zonen Heths, voor al degenen die ter poort zijner stad ingingen, zeggende:

11 Neen mijn heer, hoor mij: den akker geef ik u, ook de spelonk die daarin is, die geef ik u; voor de oogen der zonen mijns volks geef ik u die: begraaf uwe doode.

13 Toen boog Abraham zich neder voor het aangezigt van het volk des lands,

13 En hij sprak tot Efron voorde ooren van het volk des lands, zeggende: Ik bid u, eilieve, hoor mij: ik zal het geld des akkers

28

zelveu, spreekt dc Heek ; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, eu uwen zoon, uwen eenige, niet onthouden hebt,

17 Voorzeker zal ik ugrootclijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels eu als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten;

18 Eu iu uwen zade zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij mijne stem gehoorzaam geweest zijt.

19 Toon keerde Abraham weder tot zijne knapen, eu zij maakten zich op en zij gingen zamen naar Ber-Seba; eii Abraham woonde te Ber-Séba.

20 Eu het geschiedde na deze dingen dat men Abraham boodschapte, zeggende: Zie, Milka heeft ook Nahor uwen broeder zonen gebaard:

31 Uz zijnen eerstgeborene, en Buz zijnen broeder, eu Kcrauel den vader van Aram, 23 En Kesed, en Hazo, eu Tildas, en Jidlaf, eu Bethuel;

33 (Eu Bethuel gewon Rebek-ka); deze acht baarde Milka aan Nahor deu broeder Abrahams.

34 En zijn bijwijl', wier naam was Rei'ima, die baarde ook le-bah, en Gaham, cn ïahas, en Maiicha.

HOOFDSTUK 23.

En het leven van Sara was honderd zevenentwintig jaar: dit waren dc jaren des levens van Sara. .

2 En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Ka,-naan; eu Abraham kwam om Sara te beklagen cn haar te bewee-

3 Daarna stond Abraham op van het aangezigt zijner doode,

-ocr page 37-

GENE

geven, neem het van mij, zoo zal ik mijne rtoode aldaar begraven.

14 En El'ron antwoordde Alira-ham , zeggende tot hem:

15 Mijn heer, hooi' mij: een land van vierhonderd sikkelen zilver, wat is dat tussehen mij en tussehen n? Begraaf slechts uwe doode.

16 En Abraham luisterde naar Kfï'on, en Abraham woog Efron het geld waarvan hij gesproken had voor de ooren der zonen Metlis, vierhonderd sikkelen zilver, onder den koopman gangbaar.

17 AIzoo werd EfVons akker, die in Machpela was, dat tegenover Mamré lay, de akker, en de spelonk die daarin was, en al het geboomte dat op den akker stond, dat rondom in zijne gansche landpale was, bevestigd

18 Aan Abraham tot eene bezitting voor de oogen der zonen Hetlis, bij allen die tot zijne stadspoort ingingen.

19 En daarna begroef Abraham zijne huisvrouw Sar», in de spelonk des akkers van Machpela, tegenover Mamré hetwelk is He-bron, in het land .Kami,an.

3Ü Alzoo werd. die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham bevestigd tot eene er ('begrafenis, van de zonen Heths.

HOOFDSTUK 31..

Abraham nu was oud en wel-bedaagd, en de Heer had Abraham in alles gezegend.

2 Zoo sprak Abraham tot zijnen knecht, den oudsten zijns huizes, regerende over alles wat hij had; Leg toch uwe hand onder mijne heup,

3 Opdat, ik ii doe zweren bij den Heek , den God des hemels en den God der aarde, dat gij

SIS 24. 29

voor mijnen zoon geen vrouw nemen zult van de dochters der Kanaaniten in het midden van welke ik woon,

4 Maar dat gij naar mijn land en naar mijne maagschap trekken , en voor mijnen zoon Isaiik eene vrouw nemen zult.

:» Kn de knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land: zal ik dan uwen zoon moeten weder-brengen in het land waar gij uitgetogen zijt?

ü En Abraham zeide tot hem: Wacht u dat gij mijnen zoon niet weder daarhenen brengt.

7 De Heer de God des hemels, die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en die tot mij gesproken heeft, en die mij gezworen heeft, zeggende: Üwen zade zal ik dit land geven: tlie zal zijnen engel voor uw aange-zigt zenden, dat gij voor mijnen zoon vandaar eene vrouw neemt.

8 Maar indien de vrouw unlet volgen wil, zoo zult gij rein zijn van dezen mijnen eed; alleenlijk breng mijnen zoon daar niet weder henen.

9 1 oen leide de knecht zijne hand onder de heup van Abraham zijnen heer, en hij zwoer hem over deze zaak.

10 En de knecht nam tien kemels van zijns heeren kemels, en toog henen ; en al het goed zijns heeren was in zijne hand; en hij maakte zich op en toog henen naar Mesopotamic, naar de stad van Nahor.

11 En hij deed de kemels ne-derknielen bniten de stad bij een waterput, op den avondtijd, den tijd als de putster» uitkwamen ;

12 En hij zeide: Heer, God mijns heeren Abrahams, doe ze

-ocr page 38-

;is 24.

haar, stilzwijgende, om te merken of de Heek zijnen weg voorspoedig gemaakt had of niet.

22 En het geschiedde als de kemels voleindigd hadden te drinken, dat de man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks ge-wigt was een halve sikkel, en twee armringen aan hare handen, welker gewigt was tien sikkelen goud.

23 Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij ? geef het mij toch te kennen: is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons om te vernachten?

24 En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, den zoon van Milka, dien zij Na-hor gebaard heeft.

25 Voorts had zij lot hem gezegd: Ook is er stroo en veel voeder bij ons, ook plaats om te vernachten.

20 Toen neigde de man zijn hoofd en aanbad den Heeii ,

27 En hij zeide: Geloofd zij de 1 Ieeb , de God mijns heeren Abrahams, die zijne weldadigheid en waarheid niet onttrokken heeft aan mijnen heer ; mij aangaande, de Heer heeft mij op dezen weggeleid naar het huis van mijns heeren broeders.

28 En de jonge dochter liep en gaf ten huize harer moeder te kennen gelijk deze zaken waren.

29 En Rebekka had een broeder wiens naam was Laban; en Laban liep tot den man naarbui-ten tot de fontein.

30 En het geschiedde als hij dat voorhoofdsiersel gezien had en de armringen aan de handen zijner zuster, en als hij gehoord had. de woorden zijner zuster Uebek-ka, zeggende: Alzoo heeft die man tot mij gesproken: zoo kwam hij tot den man, en zie, hij

30 GENE!

mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham mijnen heer.

13 Zie, ik sta bij de waterfontein , en de dochters der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten:

14 Zoo geschiede het dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uwe kruik dat ik drinke, en die zal zeggen: Drink, en ik zal ook uwe kemels drenken, degene zij die gij uwen knecht Tsaak toegewezen hebt, en dat ik daaraan erkenne dat gij weldadigheid bij mijnen heer gedaan hebt.

15 En hei geschiedde eer hij geëindigd had te spreken, zie, zoo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuel geboren was, den zoon van Milka, huisvrouw van Nahor den broeder Abrahams; en zij had hare kruik op haren schouder.

16 En die jonge dochter was zeer schoon van aangezigt, eene maagd, en geen man had, haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde hare kruik, en ging op.

17 Toen liep de knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig water uit uwe kruik drinken.

IS Eu zij zeide: Drink, mijn heer; en zij haastte zich en liet hare kruik neder op lui,re hand , en gaf hem te drinken.

19 Als zij nu voleindigd had hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uwe kemels putten, totdat zij voleindigd li ebben te drinken.

30 En zij haastte zich en goot hare kruik uit in den drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij [jiille voor al zijne kemels.

21 En de man ontzette zich over

-ocr page 39-

v-

GENE

stoucl bij cle Kemels bij cle fontein ;

31 En hij zeide: Kom in, gij gezegende des Heeben ; waarom zoudt gij buiten staan ? Want ik heb het huis bereid, en do plaats voor de kemels.

32 Toen kwam de man naar het huis toe, en men ontgordde de kemels, en men gaf den kemels stroo en voeder, en water om zijne voeten te wasschen en de voeten der mannen die bij hem ■waren.

33 Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten totdat ik mijne woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek.

34 Toen zeide hij: Ik ben Abrahams knecht;

35 En de Heer heeft mijnen heer zeer gezegend, zoodat hij groot geworden is; en hij heelt hem gegeven schapen en rundéren, en zilver en goud, en knechten en maagden, en kemels en ezels.

36 En Sara, mijns heeren huisvrouw , heeft mijnen heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles wat hij heeft.

37 En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijnen zoon geen vrouw nemen van de dochters der Kanailniten in welker land ik woon;

38 Maar gij zult trekken naar mijns vaders huis en naar mijn geslacht, en zult voor mijnen zoon eene vrouw nemen.

39 Toen zeide ik tot mijnen heer: Misschien zal die vrouw mij niet volgen.

40 En hij zeide tot mij: De Heek, voor wiens aangezigl ik gewandeld hel), zal zijnen Èngel met u zenden en hij zal uwen weg' voorspoedig maken, dat gij voor

SIS 34.

mijnen zoon eene vrouw neemt uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis.

41 Dan zult gij van mijnen eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij ze u niet geven, zoo zult gij rein zijn van mijnen eed.

43 En ik kwam heden aan de fontein, en ik zeide: O Heek, God mijns heeren Abrahams, zoo gij nu mijnen weg voorspoedig maken zult op welken ik ga:

43 Zie, ik sta bij de waterfou-tein: zoo geschiede het dat de maagd die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeggen zal: (Jccf mij toch een weinig water tu drinken uit uwe kruik,

44 En die tot mij zal zeggen. Drink gij óók, en ik zal ook voor uwe kemels putten, dat deze de vrouw zij die de Heer aan mijns heeren zoon heeft toegewezen.

45 Eer ik geëindigd had te spreken ut mijn hart, zie, zoo kwam Rebekka uit, en had hare kruik op haren schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte ; en ik zeide tot haar: ©eet' mij toch te drinken.

46 Zoo haastte zij zich en liet hare kruik van zich neder, en zeide; Drink gij, en ik zal ook uwe kemels drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemels.

47 To en vraagde ikquot; haar en zeide : Wiens dochter zijt gij ? En zij zeide: De dochter vanTBethuel deu zoou Nahors, welken Milka hem gebaard, heeft. Zoo leide ik het voorhoofdsiersel op haar aan-gezigt, en de armringen aan hare handen;

48 En ik neigde mijn hoofd ea aanbad den Heer, en ik loofde den Heur, den God mijns heeren Abrahams, die mij op den regten weg geleid had, om de

31


-ocr page 40-

5IS 25.

59 Toen lieten zij Rebekka hunne zuster, en hare voedster, trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijne mannen;

60 En zij zegenden Rebekka eu zeiden tot haar: O onze zuster, word gij tot duizende tienduizendtallen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters.

61 En Rebekka maakte zich op met hare jonge dochters, en zij reden op kemels, eu volgden den man ; en de knecht nam Rebekka. en toog henen.

62 Isaak nu kwam van waar mén komt tot den put Lachai-Roï; en hij woonde in het zui-derland.

63 En Isaak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen liet naken van den avond; en hij hiet zijne oogen op en zag toe, en zie, de kemels kwamen.

6-i Rebekka. hief ook hare oogen op en zij zag Isaak, en zij sprong van den kemel af;

65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man die ons in het veld tegemoet, wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer. Toen nam zij den sluijer en bedekte zich.

66 En de knecht vertelde Isailk al de zaken die hij gedaan had.

67 En Isailk bragt haar in de tent zijner moeder Sara; en hij nam Rebekka en zij werd hem tot vrouw, en hij had haar liet. Alzoo werd Isailk getroost na zijn moeders dood.

HOOFDSTUK 25.

En Abraham voer voort, en nam eene vrouw wier naam was Ke-tura.

2 En zij baarde hem Zimran, eu Joksan, en Medan, en Midian, en Jisbak, en Suah.

3 En Joksan gewon Scheba eu Dedan; en de zonen Dedans wa-

33 GENE

dochter van mijns heeren broeder voor zijnen zoon te nemen.

49 Nu dan, /.00 gijlieden weldadigheid en trouw aan mijnen heer doen zult, geeft het mij te kennen, en zoo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter regtcr- of ter linkerhand wende.

50 Toen antwoordden Laban en Bethuel en zeiden: Van den Hker is deze zaak voortgekomen, wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken:

51 Zie, Rebekka is voor uw aangezigt, neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van uws heereu zoon, gelijk de Heek gesproken heeft.

53 En het geschiedde als Abrahams knecht hunne woorden hoorde, zoo boog hij zich ter aarde voor den Heer.

53 En de knecht bragt zilveren kleinoodiën en gouden kleinoo-diën cn kleederen tevoorschijn, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook haren broeder en hare moeder kostbaarheden.

54 Toen aten en dronken zij, hij eu de mannen die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijnen heer.

55 Toen zeide haar broeder, en hare moeder: Laat de jonge dochter een dag of tien bij ons blijven; daarna zult gij gaan.

56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de Heer mijnen weg voorspoedig gemaakt heeft; laat mij trekken, dat ik tot mijnen heer ga.

57 Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haren mond vragen.

58 En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met dezen man trekken? En zij antwoordde; Ik zal trekken.

-ocr page 41-

GENE

ren de Assuriteu, en Letnsiten, en Leümmiten.

4 En de zonen Midians ■waren Efa, en Efer, en Henoeli, en Abida, en Eldait: deze allen waren zonen van Ketura.

5 Dooli Abraham gaf Isailk al-wat hij had;

6 Maar aan de zonen der bijwijven die Abraham had gaf Abraham geschenken, en zond ze weg van zijnen zoon Isailk, terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar liet land van hot oosten.

7 Dit nn zijn de dagen der jaren des levens van Abraham, welke hij geleefd heeft, honderd vijfenzeventig jaren;

8 En Abraham gaf den geest, en stierf in goeden ouderdom, oud en t/es leven.t zat, en hij werd tot zijne volken verzameld.

9 En Isailk en Ismaël zijne zonen begroeven hem in de spelonk van Maehpela, in den akker van Efron den zoon van Zohar, den Hethiet, welke tegenover Mamre is:

10 In den akker dien Abraham van de zonen Heths gekocht had; daar is Abraham begraven, en Sara zijne huisvrouw.

11 En het geschiedde na Abrahams dood , dat God Isailk zijnen zoon zegende; en Isaük woonde bij den put Lachai-Roï.

12 Dit nu zijn de geboorten van Ismaël den zoon Abrahams, dien Hagar, Sara's Egyptische dienstmaagd. Abraham gebaard heeft;

13 En dit zijn de namen dei-zonen Ismaëls, met hunne namen naar hunne geboorten. De eerstgeborene Ismaëls, Nebajoth; daarna Kedar, en Adbèël, en Mib-sam,

14 En Misma, en Duma, en Massa,,

SIS 23. 33

15 Hadar, en Tema, .Tetur, Na-fis, en Kedma.

10 Dit zijn de zonen Ismaëls, en dit zijn hunne namen, in hunne dorpen en paleizen, twaalf vorsten naar hunne volken.

17 En dit zijn de jaren des levens van Ismaël, honderd zevenendertig jaren; en hij gaf den geest en stierf, en hij werd verzameld tot zijne volken.

18 En zij woonden van Havila tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, waar gij gaat naar Assnr; hij heeft zich nedergesla-gen voor het aangezigt van al zijne broeders.

19 Dit nu zijn de geboorten van Isailk den zoon Abrahams: Abraham gewon Isailk.

20 En Isailk was veertig jaar oud, als hij Rebekka, de dochter van Betliuel den Syriër uit Paddan-Aram, de zuster van La-ban den Syriër, zich tot vrouw nam.

21 En Isailk bad den Heer zeer in de tegenwoordigheid van zijne huisvrouw, want zij was onvruchtbaar; en de Heer liet zicli van hem verbidden, zoodat Rebekka zijne huisvrouw zwanger werd.

22 En de kinderen stieten zich tezamen in haren schoot. Toen zeide zij: Is het zoo? waarom ben ik dus? en zij ging om den Heek te vragen.

23 En de Keer zcule tot haar: Twee volken zijn in uwen schoot, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand vanéénscheiden; en het éene volk zal sterker zijn dan het andere volk, en de meerdere zal den mindere dienen.

24 Als nu hare dagen vervuld waren om te baren, zie, zoo waren tweelingen in haren schoof.

25 En de eerste kwam uit, ros;

2*


-ocr page 42-

STS 36.

te: woon iu het land dat ik u aanzeggen zal;

3 Woon als vreemdeling in dit land, eu ik zal met u zijn en zal u zegenen; want u en uwen za-de zal ik al deze landen geven, eu zal den eed bevestigen dien ik Abraham uwen vader gezworen heb;

4 En ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, eu zal uwen zade al deze landen geven ; en iu uwen zade zullen gezegend worden alle volken der aarde;

5 Daarom dat Abraham mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft, onderhouden mijn bevel, mijne geboden, mijne inzettingen, eu mijne wetten.

6. Alzoo woonde Isailk te Gerar;

7 En als de mannen van die plaats hem vraagden van zijne huisvrouw, zeide hij: Zij is mijne zuster; want hij vreesde te zeggen , mijne huisvrouw: opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats niet dooden om Rebekka; want zij was schoon van aangezigt.

8 En het geschiedde als hij een langen tijd daar geweest was, dat Abimélech de koning der Filistijnen uit het venster keek, en hij zag, dat, zie, Isailk was schertsende met Rebekka zijne huisvrouw.

9 Toen riep Abimélech Isailk en zeide: Voorwaar, zie, zij is uwe huisvrouw: hoe hebt gij dan gezegd: Zij is mijne zuster? En Isaak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik niet misschien om harentwil sterve.

10 Eu Abimélech zeide: Wat is dit dat gij ons gedaan hebt? Ligtelijk had een van dit volk bij uwe huisvrouw gelegen, zoodat gij eene schuld over ons zoudt gebragt hebben.

34- G ENE

hij was gekeel als een haren kleed; daarom noemden zij zijnen naam Esau.

36 En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand Esaus verze hield: daarom noemde men zijnen naam Jakob. En Isaak was zestig jaar oud als hij ze gewon.

37 Als nu deze knapen groot werden, werd Esau een man verstandig op de jagt, een veldman; maar Jakob werd een eenvoudig man, wonende in tenten.

38 En Tsaii.k had Esau liet, want het wildbraad was naar zijnen mond ; maar Rebekka had Jakob lief.

39 En Jakob had een kooksel gekookt; en Esau kwam uit het veld, en was moede.

'3ü Eu Esau zeide tol- Jakob; Laat mij toch slorpen van dat. roode, dat roode daar, want ik beu moede: daarom heeft men zijnen naam genoemd Edom.

idl Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag uwe eerstgeboorte.

33 En Esau zeide: Zie, ik ga sterven; en waartoe mij dan de eerstgeboorte ?

33 Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen dag, en hij zwoer hem, en hij verkocht aan Jakob zijne eerstgeboorte.

34 En Jakob gaf Esau brood eu het lin/.ekooksel; en hij at en dronk, en hij stond op en ging henen: alzoo verachtte Esau de eerstgeboorte.

HOOFDSTUK 30.

En er was honger ai dat land, behalve de eerste honger die in de dagen Abrahams geweest was: daarom toog Isaak tot Abiméleoh den koning der Filistijnen, naar Gerar;

3 Eu de Hehr verscheen hem en zeide: Trek niet. af naar Egj'p-

-ocr page 43-

SIS 26.

G E X E

35

11 En Abimclech gebood het gansehe volk, zeggende: Zoo wie dezen man of zijne huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden.

13 En Lsaiik zaaide in dat land, en hij vond in dat jaar honderd maten, want de Heer zegende hem.

13 En die man werd groot, ja hij werd gaandeweg grooter, totdat hij zeer groot geworden was;

1-i En hij had bezitting van schapen eu bezitting van runderen en een groot gezin, zoodat de Filistijnen hem benijdden.

15 En al de putten die zijns vaders knechten in de dagen van zijnen vader Abraham gegraven hadden, die stopten de Filistijnen eu vulden ze met aarde.

IC Ook zeide Abimélech tot Isailk: Trek van ons, want gij zijt veel magtiger geworden dan wij.

17 Toen toog Isailk vandaar en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde aldaar.

18 Als nu Isailk wedergekeerd was, groet' hij die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham zijnen vader gegraven, eu die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden; en hij noemde derzelver namen naar de uamen waarmede zijn vader die genoemd had.

19 He knechten Isailks dan groeven in dat dal, eu zij vonden aldaar een put van levend water;

20 En de herders van Gerar twistten met Isailks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe: daarom noemde iiij den naam van dien put Esek, omdat zij met hem getwist hadden.

21 Toen groeven zij een anderen put, en daar twistten zij óók over: daarom noemde hij deszelfs naam Sitna.

23 En hij brak vandaar op, eu groef een anderen put, en zij twistten over dien niet: daarom noemde hij deszelfs naam Reho-both, en zeide: Want nu heeft ons de Heer ruimte gemaakt, eu wij zijn gewassen in dit land.

23 Daarna toog hij vandaar op naar Ber-Séba.

3-1! Eu de Heer verscheen hem in dien nacht, en zeide: Ik beu de God van Abraham uwen vader: vrees niet, want ik ben met u, en ik zal u zegenen en uw zaad vermenignddigen, ter-wille van Abraham mijnen knecht.

25 Toen bouwde hij daar een altaar, en riep den naam des Herren aan; en hij sloeg aldaar zijne tent op, en Isailks knechten groeven daar een put.

30 En Abimélech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzath zijnen vriend en Pichol zijnen krijgsoverste.

27 Eli Isailk zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij .mij haat eu mij van u hebt weggezonden ?

38 En zij zeiden: Wij hebben duidelijk gezien dat de Heer met u is; daarom hebben wij gezegd : Laat er tocli een eed tus-schen ons zijn, tusschen ons eu tusscheu u, en laat ons een verbond met u maken:

39 Zoo gij bij ons kwaaddoet, gelijk wij ii niet aangeroerd hebben en gelijk wij bij u alleen goedgedaau hebben, eu hebben u in vrede laten vertrekken! Gij zijt nu de gezegende des Heehen.

30 Toen maakte hij hun een maaltijd, eu zij aten eu dronken.

31 fchi zij stonde,]) des morgens vroeg op, en zwoeren de één den ander; daarna liet Isailk hen gaan, en zij togen van hem in vrede.

33 Ku het geschiedde te dien


-ocr page 44-

36 GENE

dage, dat Isailks knechten kwamen en boodschapten hem van de zaak des puts dien zij gegraven hadden, en zij zeiden tot hem: Wij hebben water gevonden.

33 En hij noemde denzelven Se-ba: daarom is de naam dier stad Ber-Séba, tot op dezen dag.

34 Als nu Esau veertig jaar oud was, nam hij tot vrouw Judith de dochter van Beëri den Hethiet, en Basmath de dochter van Elon den Hethiet.

35 En deze waren Isaiik en Ee-bekka eene bitterheid des geestes.

HOOFDSTUK 27.

En het geschiedde als Isaiik oud geworden was, en zijne oogen donker geworden waren, dat hij niet zien kon, toen riep hij Esau zijnen oudsten zoon, en zei de tot hem : Mijn zoon ! En hij zei-de tot hem: Zie hier ben ik.

2 Eu hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet tien dag mijns doods niet:

3 Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad ;

4 En maak mij smakelijke spijzen, zooals ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete ; opdat mijne ziel u zegene eer ik sterf.

5 Kebekka nu hoorde toe als Isaiik tot zijnen zoon Esau sprak ; en Esau giiig in bet veld om een wildbraad te jagen, dat hij het inbragt.

6 Toen sprak Kebekka tot Jakob haren zoon , zeggende : Zie , ik heb uwen vader tot Esau uwen broeder hooren spreken, zeggende :

7 Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen, dat ik ete; en ik zal u zegenen voor

31S 27.

het aangezigt des Heeren , vóór mijnen dood.

8 Nu dan mijn zoon, hoor mijne stem in hetgeen ik u gebied;

9 Ga nu henen tot de kudde, en haal mij vandaar twee goede geitebokjes; en ik zal die voor uwen vader makeu tot smakelijke spijzen, gelijk hij gaarne heeft;

10 En gij zult ze uwen vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene vóór zijnen dood.

11 Toen zeide Jakob tot Kebekka zijne moeder ; Zie , mijn broeder Esau is een harig man, en ik ben een glad man:

12 Misschien zal mijn vader mij betasten , en ik zal in zijne oogen zijn als een bedrieger: zoo zoude ik een vloek over mij halen, en niet een zegen.

13 En zijne moeder zeide tot-hem : Uw vloek zij op mij, mijn zoon: hoor alleen naar mijne stem , en ga, haal ze mij.

14 Toen ging hij, en hij haalde ze en bragt ze aan zijne moeder, en zijne moeder maakte smakelijke spijzen, gelijk zijn vader gaarne luid.

15 Daarna nam Kebekka de kostelijke klecderen van Esau haren oudsten zoon , die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob haren jongsten zoon aan ;

16 En de vellen van de geite-bokjes trok zij over zijne handen en over de gladheid van zijnen hals;

17 En zij gaf de smakelijke spijzen en het brood , welke zij bereid had, in de hand van Jakob haren zoon.

18 En hij kwam tot zijnen vader en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?

19 En Jakob zeide tot zijnen


-ocr page 45-

31S 37. 37

zullen zich voor u nederbuigen; vervloekt moet hij zijn zoowie u vervloekt, en zoo wie u zegent zij gezegend.

30 En het geschiedde als Isailk voleindigd had Jakob te zegenen , zoo geschiedde liet toen Jakob maar even van zijns vaders Isaiiks aangezigt uitgegaan was, dat Esau zijn broeder van zijne jagt kwam.

31 Hij nu óók maakte smakelijke spijzen, en bragt die tot zijnen vader ; en hij zeide tot zijnen vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uwe zie] mij zegene.

33 En Isailk zijn vader zeide tot hem: Wie zijt gij? Eu hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Esau.

33 Toen verschrikte Isaak met groote verschrikking zeer hevig, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mijge-bragt heeft ? En ik heb van alles gegeten eer gij kwaamt, en heb hem gezegend : ook zal hij gezegend wezen.

34 Als Esau de woorden zijns vaders hoorde, zoo jammerde hij met een groot en bitter gejammer zeer hevig, en hij zeide tot zijnen vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!

35 En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uwen zegen weggenomen.

36 Toen zeide hij: Is 't niet omdat men zijnen naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee malen heeft bedrogen? Mijne eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijnen zegen genomen. Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uit-behouden ?

37 Toen antwoordde Isaak en zeide tot Esau : Zie, ik heb hem tot een heer over n gezet, en al

GENE

vader: Ik ben Esau uw eerstgeborene ; ik heb gedaan gelijk gij tot mij gesproken hadt; sta tocli op, zit, eri eet van mijn wildbraad, opdat uwe ziel mij zegene.

20 ïoen zeide Isaii.k tot zijnen zoon: Hoe is dit, dat gij het zoo haastig gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de Heek uw (red het heeft doen ontmoeten voor mijn aangezigt.

21 En Isaii.k zeide tot Jakob: Nader toch , dat ik u betaste , mijn zoon, of gij mijn zoon Esau zelf zijt of niet.

22 Toen naderde Jakob tot zijnen vader Isailk, die hem betastte; en hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Esaus handen.

23 Doch hij kende hem niet, omdat zijne handen harig waren gelijk zijns broeders Esaus handen ; en hij zegende hem.

24 En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Esau zelf? En hij zeide: Ik ben 't.

25 Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, opdat mijne ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bragt hem ook wijn, en hij dronk.

26 En zijn vader Isaak zeide tot hem: Nader toch en kus mij, mijn zoon.

27 En hij naderde en hij kuste hem ; toen rook hij den reuk zijner kleederen, en zegende hem, en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des veids hetwelk de Heer gezegend heeft.

28 Zoo geve u dan Qod van den dauw des hemels en de vettigheden der aarde, en menigte van tarwe en most.

29 Volken zullen u dienen en natiën zullen ziclt voor u neder-buigen; wees heer over uwe broeders, en de zonen uwer moeder

-ocr page 46-

GENESIS 38.

38

zijiie broeders heb ik hem tot knechten gegeven, en ik heb hem met koren en most ondersteund: wat zul ik u dan nu doen, mijn zoon?

38 En Esau zeide tol, zijnen vader: Hebt gij maar dezen éenen zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Esau hief zijne stem op en weende.

39 Toen antwoordde zijn vader Isaiik en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uwe woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven af zuil (jij gezegend zijn.

40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uwen broeder dienen; doch het zal geschieden als gij lieerschen zult, dan zult gij zijn juk van uwen hals afrukken.

41 En Esau haatte .lakob om dien zegen waarmede zijn vader hem gezegend had, en Esau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijnen broeder Jakob dooden.

43 ïoen aan Rebekka deze woorden van Esau haren oudsten zoon geboodschapt werden, zoo zond zij henen en ontbood Jakob haren jongsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Esau troost zich over u, dat hij u dooden zal.

43 Nu dan mijn zoon, hoor naar mijne stem en maak u op, vlied gij naar Haran, tot _ La,ban mijnen broeder,

44 En blijf bij hem ecnige dagen, totdat de gramschap uws broeders keerc,

45 Totdat de toorn uws broeders van u afkeere, en hij vergeten hebbe hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden en u vandaar nemen: waarom zonde ik ook van u beiden beroofd worden op éénen dag?

46 Eu Rebekka zeide tot Isaiik: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochteren Heths: indien Jakob ccne vrouw neemt van ile dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochters dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?

HOOFDSTUK 38.

En Isaiik riep Jakob en zegende hem, en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw van de dochteren Kanailns:

3 Maak u op, ga naar Paddan-Aram, ten huize van Bethuel, uw moeders vader, en neem u vandaar ecne vrouw van de dochters van Laban uw moeders broeder.

3 En God almagtig zegene u, en make u vruchtbaar en verme-nigvuldige u, dat gij tot een menigte van volken wordt;

4 En hij geve u den zegen Abrahams, u en uwen zade met u, opdat gij erfelijk bezit liet land uwer vreemdelingschappen, 't welk God Abraham gegeven heeft.

5 Alzoo zond Isaiik Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, Bethuels zoon, den Syriër, den broeder van Rebekka, Jakobs en Esaus moeder.

6 Als nu Esau zag dat Isaiik Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aram weggezonden had om zich vandaar eene vrouw te nemen; en dat hij als hij hem zegende hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren Kanaans;

7 Eu dat Jakob zijnen vader en zijne moeder gehoorzaam geweest en naar Paddan-Aram getrokken was;

8 En dat Esau zag dat de dochteren Kanaans kwaad waren in de oogen van Isaiik zijnen vader:

9 Zoo ging Esau tot Ismaël, eu


-ocr page 47-

GE N ï

nam zicli tot vrouw, nevens zijne wouwen, Mahalath, de docli-ter van Ismaël den zoon Abrahams, de zuster van Nebajotli.

10 Jakob dan toog uit van Ber-Séba en ging naar Haran.

11 En hij geraakte op eene plaats waar hij vernachtte, want do zon was ondergegaan; en hij nam van de steenen dier plaats, en maakte zijne hoofdpeluw, en leide zich te slapen te dier plaatse.

13 En hij droomde; en zie, eene ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel reikte; en zie, de engelen Gods klommen daarbij op en neder.

13 Kn zie, de Heer stond op dezelve, en zeido: Ik ben de Heer, de (ioil nws vaders Abrahams eu de (ïod Isaiiks: dit laud, waarop gij ligt te slapen, zal ik u geven en uwen zade.

14 En nw zaad zal wezen als het stol' der aarde, en gij znlt uitbreken in, menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u en in uwen zade zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.

15 En zie, ik ben met u, en ik zal n behoeden overal waar gij henentrekken zult, en ik zal ii wederbrengen in dit land; want ik zal u niet verlaten, totdat ik zal gedaan hebben hetgeen ik tot u gesproken heb.

10 Toen nu Jakob van zijnen slaap ontwaakte, zeide hij: Ge-wisselijk is de Heek aan deze plaats, en ik heb't niet geweten.

17 Eu hij vreesde, en zeide: Hoe vreesselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels.

18 Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam den steen dien hij tot zijne hoofd-

SIS 39. 39

peluw gelegd had, en zette hem tot een opgerigt teeken, eu goot er olie bovenop;

19 En hij noemde den naam dier plaats Beth-El, daar toch de naam dier stad tevoren was Luz.

20 En Jakob beloofde eene ge-lotte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg dien ik reis, en mij gegeven zal hebben brood om te eten en kleederen om aantetrekken,

31 En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn: zoo zal de Heer mij tot een God zijn,

33 Kn deze steeu, dien ik tot een opgerigt teeken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en alles wat gij mij geven zult, daarvan zal ik u voorzeker de tienden geven.

HOOFDSTUK 29.

Toen hief Jakob zijne voeten op eu ging naar het' land dei-kinderen van het oosten.

2 En hij zag toe, en zie, er was een put in het veld; en zie, er waren drie kudden schapen daarnevens nederliggende, want uit dien put drenkten zij de kudden; en er was een groote steen op den mond van dien put;

3 En derwaarts werden al de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van den mond des puts, en drenkten de schapen, en leiden den steen weder op den mond van dien put, op zijne plaats.

t Toen zeide Jakob tot hen: Mijne broedej's, vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. 5 En hij zeide tot hen: Kent, gij Laban den zoon Nahors? En zij'zeiden: Wij kennen hem. fi Voorts zeide hij tot hen: Is


-ocr page 48-

5 IS 29.

dienen? Verklaar mij, wat zal uw loon zijn?

16 En Laban had twee dochters : de naam der oudste was Lea, en de naam der jongste was Rachel.

17 Doch Lea had teedere oogen, maar Rachel was schoon van gedaante en schoon van aangezigt.

18 En Jakob had Rachel lief; en hij zeide : Ik zal u zeven jaren dienen om Rachel uwe jongste dochter.

19 Toen zeide Laban: Het is beter dat ik ze u geve, dan dat ik ze aan een ander man geve: blijf bij mij.

20 Alzoo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en die waren in zijne oogen als eenige dagen, omdat hij haar liefhad.

21 Toen zeide Jakob tot Laban: Geef mijne huisvrouw, want mijne dagen zijn vervuld, dat ik tot haar inga.

33 Zoo verzamelde Laban al de mannen dier plaats, en maakte een maaltijd.

23 En het geschiedde des avonds dat hij zijne dochter Lea nam cn bragt haar tot hem ; en hij ging tot haar in.

21 En Laban gaf haar Zilpa zijne dienstmaagd, aan Lea zijne dochter tot eene dienstmaagd.

35 En het geschiedde des morgens en zie, liet was Lea. Daarom zeide hij tot Laban; Wat is dit dat gij mij gedaan hebt? Heb ik niet bij u gediend om Rachel ? Waarom hebt gij mij dan bedrogen ?

36 En Laban zeide: Men doet alzoo niet, in deze onze plaats, dat men de jongste ten luncelijk geve vóór de eerstgeborene.

37 Vervul de week van deze; dan zullen wij u ook die geven, voor de dienst die gij nog zeven andere jaren bij mij dienen zult.

40 GENE

't wel met hem? En zij zeiden: 't Is wel; en zie, Rachel zijne dochter komt met de schapen.

7 En hij zeide: Zie, het is nog hoog dag, liet is geen tijd dat liet vee verzameld worde: drenkt

de schapen, en gaat henen, weidt ze-

8 Toen zeiden zij: Wij knnnen niet, totdat al de kudden tezamen zullen verzameld zijn, en men den steen van den mond des puts afwentele, opdat wij de schapen drenken.

9 Als hij nog met hen sprak, zoo kwam Rachel met tie schapen die haren vader toebelioor-den; want zij was eene herderin.

10 En het geschiedde als Jakob Rachel zag, de dochter van La.-ban, zijn moeders broeder, en de schapen van Laban , zijn moeders broeder, dat Jakob toetrad en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte de schapen van Laban , zijn moeders broeder.

11 En Jakob kuste Rachel, en hij hief zijne stem op en weende;

12 En Jakob gaf Rachel te kennen , dat hij haars vaders broeder en dat hij de zoon van Re-bekka was. Toen liep zij henen en gaf het haren vader te kennen.

13 En het geschiedde als Laban die tijding hoorde van Jakob, zijn zusters zoon, zoo liep hij hem tegemoet, en omhelsde hem cn kuste hem , en bragt hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen.

1-i Toen zeide Laban tot hem : Voorwaar gij zijt mijn gebeente en mijn vleesch ; en hij bleet bij hem een volle maand.

15 Daarna, zeide Laban tot Ja.-kob : Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij derhalve omniet

-ocr page 49-

38 En Jakob deed alzoo, en hij vervulde de weck van deze. Toen gaf liij hem Kachel zijne dochter , hem tot vrouw.

39 Eu Liibau gai'aan zi jne dochter Rachel zijne dienstmaagd Bil-ha, haar tot eene dienstmaagd.

30 En hij ging ook in lot Kachel , en had ook Kachel liever dan Lea; en hij diende bij hem nog zeven andere jaren.

31 Toen nu de Heer zag dat Lea gehaat was, opende hij hare baarmoeder; maar Kachel was onvruchtbaar.

32 En Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijnen naam Kuben; want zij zei-de : Omdat de Heek mijne verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben.

33 En zij werd weder bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Dewijl de Heek gehoord heeft dat ik gehaat was, zoo heeft hij mij ook dezen gegeven; en zij noemde zijnen naam Simeon.

34 En zij werd weder bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal mijn man bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde hij zijnen naam Levi.

35 En zij werd weder bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den Heer loven; daarom noemde zij zijnen naam Juda. En zij hield op te baren.

H O O F D S T U K 30.

Als nu Kachel zag «lat zij Jakob niet baarde, zoo benijdde Kachel hare zuster; cn zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen; ol indien niet, zoo ben ik dood.

3 Toen ontstak Jakobs toorn tegen Kachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats van God, die

41

de vrucht des schoots van u geweerd heeft?

3 En zij zeide: Ziedaar is mijne dienstmaagd Bilha, ga tot haar in, dat zij op mijne knieën bare en ik ook uit haar gebouwd worde.

4 Zoo gaf zij hem hare dienstmaagd Bilha tol, vrouw, en Jakob ging tot haar in.

5 En Bilha werd zwanger, en baarde Jakob een zoon :

tl Toen zeide Kachel: God heeft mij gerigt en ook mijne stem verhoord, en heeft mij een zoon gegeven; daarom noemde zij zijnen naam Dan.

7 En Bilha Kachels dienstmaagd werd weder bevrucht, en baarde Jakob den tweeden zoon:

8 Toen zeide Kachel: Ik heb worstelingen Gods met mijne zuster geworsteld, ook heb ik de overhand gehad; en zij noemde zijnen naam Naftali.

9 Toen nu Lea zag dat zij ophield te baren, nam zij ook hare dienstmaagd Zilpa en gaf die Jakob tot vrouw.

10 En Zilpa Lea's dienstmaagd baarde Jakob een zoon:

11 Toen zeide Lea: Tot heil; en zij noemde zijnen naam Gad.

j2 Daarna baarde Zilpa Lea's dienstmaagd Jakob den tweeden zoon:

13 Toen zeide Lea: Tot mijn geluk, want de dochters zullen mij gelukkig achten; en zij noemde zijnen naam Aser.

14 En Kuben ging in de dagen des tarwenoogstes, en hij vond dudaïm in het veld, en hij bragt die tot zijne moeder Lea. Toen zeide Kachel tot Lea: Geef mij toch van uws zoons dudaïm.

15 En zij zeide tot haar: Is liet weinig dat gij mijnen man genomen hebt, dat gij ook mijns zoons dudaïm nemen zult? Toen

GENESIS 30.


-ocr page 50-

GENESIS 30.

42

zeide Kachel: Daarom zal hij dezen nacht voor envs zoons dudaïm bij ii liggen.

16 Als nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit hem tegemoet en zeide: Gij zult tot mij inkomen, want ik heb u om loon zekerlijk gehuurd voor mijns zoons dudaïm; en hij lag dien nacht bij haar.

17 En God verhoorde Lea, en zij werd bevrucht, en baarde Jakob den vijfden zoon:

18 Toen zeide Lea: God heeft mij mijn loon gegeven, nadat ik mijne dienstmaagd aan mijnen man gegeven heb; en zij noemde zijnen naam Issasehar.

19 En Lea werd wederom bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden zoon;

20 En Lea zeide: God heeft, mij, mij begiftigd met eene goede gift; ditmaal zal mijn man bij mij wonen, want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijnen naam Zebulou.

21 En zij baarde daarna eeuc dochter; en zij noemde haren naam Dina.

22 God dacht ook aan Rachel, en God verhoorde haar en opende hare baarmoeder;

23 En zij werd bevrucht, en baarde eeu zoon: en zij zeide: God heeft mijne smaadheid weggenomen.

24 En zij noemde zijnen naam Jozef, zeggende: De Heeu voege mij een anderen zoon daarbij.

25 En het geschiedde als Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijne plaats en naar mijn land.

26 Geef mijne vrouwen en mijne kinderen, om welke ik n gediend heb, dat ik verlrekke; want gij weet mijne dienst die ik ii üediend heb.

27 Toen zeide Laban tot hem: Mogt ik nu genade gevonden hebben in uwe oogen: ik heb waargenomen dat de Heer mij om uwentwil gezegend heeft.

28 Hij zeide dan: Noem mij uitdrukkelijk uw loon dat ik geven zal.

29 Toen zeide hij tot hem : Gij weet hoe ik u gediend heb, en hoe uw vee bij mij geweest is;

30 Want het weinige dat gij vóór mij gehad hebt, dat is tot eene menigte uitgebroken, en de Heer heeft u gezegend bij mijnen voet: nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis?

31 En hij zeide; Wat zal ik u geven? Toen zeide Jakob: Gij zult mij iiietmetal geven, indien gij mij deze zaak doen znlt; ik zal wederom uwe kudde weiden en bewaren;

32 Ik zal heden door uwe gan-sclie kudde gaan, daarvan afzonderende al het gespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en het geplekte en gespikkelde onder de geiten; en dat zal mijn loon zijn.

33 Zoo zal mijne geregtigheid op den dag van morgen met mij betuigen, als gij komen zult over mijn loon, voor uw aangezigt: alwat niet gespikkeld en geplekt is onder de geiten, en bruin onder de lammeren, dat zi j bij mij gestolen.

34 Toen zeide Laban: Zie, och ja het zij naar uw woord.

35 En hij zonderde af te dien dage de gesprenkelde en geplekte bokken, en al de gespikkelde en geplekte geiten, alles waar wit aan was, en al liet bruine onder de lammeren; en hij gal' ze in de hand zijner zonen.

36 En lu'j stelde een weg van


-ocr page 51-

GENE

drie dagen tusscheu zich eu tus-sclien Jakob; en Jakob weidde de overige kudde van Laban.

37 ïoen nam zich Jakob roeden van groen populiereliout en van hazelaar en van kastanje., en hij schilde daarin witte strepen, ont-blootende het wit hetwelk aan die roeden was;

38 En hij leide deze roeden, die liij geschild had , in de goten en in (Ie drinkbakken van het water, waar de kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werden verhit als zij kwamen om te drinken.

39 Als dan de kudde verhit werd bij de roeden, zoo lammerde de kudde gesprenkelde, gespikkelde, en geplekte.

40 Toen scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde het gezigt der kudde op het gesprenkelde en al liet bruine onder Labans kudde; en hij stelde zijne kudden alléén, en liij zette ze niet bij Labans kudde.

■i'1 En het geschiedde telkens als de kudde der vroegelingen verhit werd, zoo stelde Jakob de roeden voor de oogen der kudde in de goten, opdat zij liittig werden bij de roeden;

42 Maar als de kudde spade hittig werd, zoo stelde hij ze niet; zoodat de spadelingen La-ban en de vroegelingen Jakob toekwamen.

43 En die man brak zeer sterk uit in menigte, en hij had vele kudden, en dienstmaagden en dienstknechten, en kemels en ezels.

HOOFDSTUK 31.

Toen hoorde hij de woorden der zonen Labans, zeggende.: Jakob lieeiï, genomen alles wat van onzen vader was, mi van hetgeen van onzen vader was heel't 51 S 31. 43

hij al deze heerlijkheid gemaakt.

2 Jakob zag ook het aangezigt Labans aan, en zie, dat was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.

3 Kn de Heek zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen en tot uwe maagschap, eu ik zal met u zijn.

4 Toen zond Jakob henen en riep Kachel en Lea op het veld tot zijne kudde,

5 En hij zeide tot haar: Ik zie uws vaders aangezigt dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch do God mijns vaders is bij mij geweest.

Ö En gijlieden weet dat ik met al mijne magt uwen vader gediend heb;

7 Maar uw vader heeft bedxie-gelijk met mij gehandeld, en heel't mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten om mij kwaadte-doen.

8 Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zoo lammerden al de kudden gespikkelde; en wanneer hij alzoo zeide: De gesprenkelde zullen uw loon zijn, zoo lammerden al de kudden gesprenkelde.

9 Alzoo heeft God uwen vader het vee ontrukt en aan mij gegeven.

1.0 En het geschiedde ten tijde als de kudde hittig werd, dat ik mijne oogen ophief en ik zag in den droom, en zie, de bokken die de kudde beklommen waren gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlekkig.

11 En de Engel (rods zeide tot mij in den droom: Jakob! En ik zeide: Zie hier ben ik.

12 En hij zeide: Hef toch uwe oogen op en zie, alle bokken die de kudde beklimmen zijn gesprenkeld, gespikkeld, en hagel-


-ocr page 52-

51S 31.

een weg van zeven dagen, eu hij kreeg hem op het gebergte Gilead.

24 Doch God. kwam tot Laban den Syriër in een droom des nachts, en hij zeide tot hem: Wacht ii dat gij niet Jakob niet spreekt, noch goed noch kwaad.

25 En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijne tent geslagen op het gebergte; ook sloeg Laban met zijne broeders de zijne op het gebergte Gilead.

26 Toen zeide Laban tot Jakob : Wat hebt gij gedaan, dat gij n aan mijn hart ontstolen hebt, en mijne dochters ontvoerd hebt als gevangenen met het zwaard ?

27 Waarom zijt gij heimelijk gevloden, en hebt n aan mij ontstolen, en hebt het mij niet aangezegd , dat ik ii geleid luidde met vreugde en met. gezangen, met trommel eu met harp?

28 Ook hebt gij mij niet toegelaten mijne zonen en mijne dochters te kussen; nu, gij hebt dwaas gedaan zoo doende.

29 Het ware in de magt mijner hand nlieden kwaadtedoen; maar de God van uliedcr vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht, u met Jakob te spreken of goed of kwaad.

30 En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zoozeer begeerig waart naar uws vaders huis: waarom hebt gij mijne goden gestolen?

31 Toen antwoordde Jakob en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide; Opdat gij niet misschien uwe dochters mij ont-weldigdet.

32 Bij wien gij uwe goden vinden zult, laat hem niet leven; onderzoek gij voor onze broeders wat bij mij is, eu neem het tot u. Want Jakob wist niet dat Ba-chel ze gestolen had.

44 Gr E E

vlekkig; want ik heb gezien alles wat Laban u doet.

13 Ik ben de God van Betli-El, alwaar gij liet opgerigte, teeken gezalfd hebt, waar gij mij eene gelofte belootd hebt: nu, maak u op, vertrek uit dit land, cu keer weder in het land uwer maagschap.

14 Toen antwoordden Rachel eu Lea en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een deel of erfenis in onzes vaders huis?

15 Zijn wij niet als vreemden van hem geacht ? Want hij heeft ons verkocht, en hij heeft ook steeds ons geld verteerd.

16 Want al de rijkdom dien God onzen vader heeft ontrukt, die is onze en onzer zonen; nu dan, doe alles wat God tot u gezegd heeft.

17 Toen maakte zich Jakob op eu laadde zijne zonen en zijne vrouwen op kemels,

IS En hij voerde al zijn vee weg, en al zijne have die hij verworven had, het vee dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram verworven had, om te komen tot Isaiik zijnen vader , naar het land Kanailn.

19 Laban nu, was gegaan om zijne schapen te scheren; zoo stal Rachel de teratim die haar vader had.

20 En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban den Syriër, overmits hij hem niet te kennen gaf dat hij vlood.

31 Eu hij vlood , en alwat het zijne Was, en hij maakte zich op en voer over de rivier, en hij zette zijn aangezigt naar het gebergte Gilead.

32 En ten derden dage werd aan Laban geboodschapt dat Jakob gevloden was.

33 Toen nam hij zijne broeders met zich , en joeg hem achterna.

-ocr page 53-

GENE

38 Toen ging Laban in Jakobs tent, en in Lea's tent, en in de tent der beide (lienstmaagden, en bij vond niets; en als hij uit Lea's tent gegaan was, kwam hij in Kachels tent.

34 Kachel nu had de teratim genomen en zij had die in een kemels-zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve: en Laban betastte die gansche tent en hij vond niets;

35 En zij zeide tot haren vader: Dat de toorn niet ontstoke in mijns hoeren oogen, omdat ik voor uw aangezigt niet kan opstaan, want het gaat mij naar dc wijze der vrouwen; en hij doorzocht, maar hij vond de terafim niet.

36 Toen ontstak .lakob en twistte met Laban, en Jakob antwoordde en zeide tot Laban : Wat is mijne overtreding, wat is mijne zonde, dat gij mij zoo driftig hebt nagejaagd ?

37 Als gij al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uws huizes ? Leg het hier voor mijne broeders en uwe broeders, en laat ze rig-teu tusschen ons beiden.

38 Deze twintig jaar ben ik bij u geweest: uwe ooijen en uwe geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten.

39 Het verscheurde heb ik tot ii niet gebragt, ik heb het geboet; gij hebt het van mijne hand geëiseht, het ware des daags gestolen ol' des nachts gestolen.

'10 Tk ben geweest dat mij bij dag de hitte verteerde en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijne oogen week.

41 Ik ben nu twintig jaar in uw huis geweest: ik heb u veertien jaar gediend om uwe beide dochters, en zes jaar om uwe

51 S 31. 45

kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd.

43 Zoo niet de God mijns vaders, de God Abrahams en de vreeze Isaiiks, bij mij geweest was, zeker gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijne ellende en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft ii gisteren nacht bestraft.

43 Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijne dochters, en deze zonen zijn mijne zonen, en deze kudde is mijne kudde, ja alwat gij ziet, dat is mijn: en wat zoude ik aan deze mijne dochters heden doen, of aan hare zonen die zij gebaard hebben?

44 Nu dan, kom, laat ons een verbond maken, ik en gij, dat liet tot een getuigenis zij tusschen mij en tusschen u.

45 Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde dien tot een opgerigt teeken;

46 En Jakob zeide tot zijne broeders: Vergadert steenen; eu zij namen steenen en maakten een hoop, en zij aten aldaar op dien hoop.

47 En Laban noemde hem Je-gar-Sahadutha, maar Jakob noemde denzelven Gal-Ed.

48 Toen zeide Laban: Deze hoop zij lieden een getuige tusschen mij en tusschen u. Daarom noemde men zijnen naam Gal-Ed ;

4!) En Mizpa, omdat hij zeide: Dat de Heer toezigt honde tusschen mij en tusschen u, wanneer wij de een voor den ander zullen verborgen zijn.

50 Zoo gij mijne dochters bc-leedigt, en zoo gij vrouwen neemt nevens mijne dochters, niemand is bij ons: zie toe, God zal getuige zijn tusschen mij en tusschen u.

51 Laban zeide voorts tot Ja-


-ocr page 54-

4fi GENESIS 33.

kob- Ziedaar is deze hoop, en Hot Jakob zeggende: Wij zijn

virdiru- is dii opgcrigte leekeu, gekomen lol uwen bioodei, tot

'-bi

iet komen zlï en dat gij tot deelde liet volk dat met hem was, mTi voorbij .lezen hoop en dit en de schapen en de runderen en

tww. quot;»bquot;,,iel *—• quot;'Tl wSiij'Ur ÏS to.

» ])quot; Gocl Abml.nBis én lt;lej tegen l.el é«™ J»' k»«' God Nahors, de God huns va- slaat het, zoo zal liet o\eiDc

dors, rigtc tussehen ons. En 0 God

kob zwoer by de vreeze zijns - M ^^tbrahams en God

Séfc slagtte -lakob eeue mijns vaders I^s o HEm slagting op dat gebergte, en '''j tand en tot uwe

rffi en ik zal wèl bij u

doen; , , i

10 Ik bon geringer dan al deze

53 En Labau stonuaesinoiguiw amp; , , ,

vernachtten o]i dat gebergte. 53 En Labau stond des morgens

til ------------J «'

ze; eu Labau trok henen en keerde weder tot zijne plaats.

HOOFDSTUK 32.

Jakob toog óók zijusweegs; en de engelen Gods ontmoetten hem 11 Wil». , » — « 0J .ni

gedaan hebt; want ik ben met mijnen stat over dezen Jordaan gegaan, eu nu ben ik tot twee heiren geworden.

11 Ruk mij toeh uit mijns broeders hand , uit Rsaus hand*, want

engelen (jods oulmoeueu m m. gt; .. . •

Tu J-ikob zeide, toen iiij ze ik vrees hem, dat lij met mis zaquot;-- Dit is oen heirleger Gods; schieu kome eu mij sla, de moe-

f SmX:u1,1CU quot; hebUmraers geüegd: Ik

P3 En Jakob zond boden uit zal gewis bij quot;


de landstreek van Edom; 4 En hij gebood hun, zeggende;

te niet geteld kan worden, lo En l'ij vernachtte aldaar

►ooci iiun, zey.i'uiiu.c. -d , ,

uw knecht: Ik'lieb als vreemde-1 een geschenk voor Esau zijnen ling gewoond bij Labau, eu heb j 1 '

er tot nu toe vertoefd;

3 En ik heb osseu eu schapen, en knechten eu maagden ; en ik heb gezonden om mij-

I U Tweehonderd geiten en twin-ezels, tig bokken, tweehonderd ooi]en eu twintig rammen,

15 Dertig zogende kemelinnen

n(; En de boden kwamen weder eu tien jonge ez . ,

-ocr page 55-

GENE

16 En hij gal' die in de hand zijner kneclitcn, elke kudde afzonderlijk; en liij zeide lot zijne knechten: Gaat gijlieden dóór voor mijn aangezigt, en stelt ruimte tusschen kudde en tus-sehen kudde.

17 En hij gebood den eerste, zeggende: Wanneer Esau mijn broeder u ontmoeten zal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij, en waarhenen gaat gij, eu wiens zijn deze voor uw aangezigt?

18 Zoo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uwen knecht Jakob, gezonden tot mijnen heer, tot Esau; eu zie, hij zeil' is óók achter ons.

19 En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen die do kudden nagingen, zeagren-

1 quot;VT 1' l»!

de: .Naar ditzelfde woord zult gij spreken tot Esau, als gij hem vinden zult;

20 En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht .lakob is achter ons. Want hij zeide: Ik zal zijn aangezigt verzoenen met dit geschenk dat voor mijn aangezigt gaat, en daarna zal ik zijn aangezigt zien; misschien zal hij mijn aangezigt aannemen.

31 Alzoo ging dat geschenk henen voor zijn aangezigt; doch hij zeil vernachtte dien nacht in het leger.

23 En hij stond op in dien nacht, en hij nam zijne twee vrouwen en zijne twee dienstmaagden eu zijne elf kinderen , en hij toog over het veer van de Jabbok;

33 En hij nam ze cn deed ze over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen hij had.

34 Doch Jakob bleef alléén over; en een man worstelde met hem totdat de dageraad opging;

25 En toen hij zag dat hij hem niet overmogt, roerde hij het fTS 33. 47

gewricht zijner heup aan, zoodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd als hij met hem worstelde;

26 Eu hij zeide: Laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal u niet laten gaan tenzij dat gij mij ze-gent.

27 En hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.

38 Toen zeide hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heeten, maar Israel; want gij hebt u vorstelijk gedragen niet God en met de inensehen, en hebt overmoogd.

39 I1'11 Jakob vraagde en zeide: Geel' toch uwen naam te kennen. En hij zeide: Waarom is 't dat gij naar mijnen naam vraagt? Eu hij zegende hem aldaar.

30 Eu .lakob noemde den naam dier plaats Pniël; Want, zeide hij, ik lieb God gezien van aangezigt lot aangezigt, en mijne ziel is gered geworden.

31 En de zou rees hem op als hij door l'miel gegaan was; en hij was hinkende aan zijne heup.

33 Daarom eten de kinderen Israels dc verwrongen zenuw niet, die op het gewricht der heup is, tol op dezen dag, omdat hij het gewricht van Jakobs heup aangeroerd had aan de verwrongen zenuw.

HOOF L) STUK 33.

En Jakob hief zijne oogeu op cn zag; en ie, Esau kwam, eu vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea en onder Rachel en onder de twee dienstmaagden,

3 Eu lüj stelde de dienstmaagden en hare kinderen vooraan, eu Lea en hare kinderen meer achterwaarts, maar Rachel en Jozef achteraan.

3 En hij ging voorbij hun aan-


-ocr page 56-

48 GENESIS 34

gezigt henen, eu hij boog zich 1 drijft, zoo zal de geheele kudde zeven malen ter aarde, totdat 1 sterven.

hij bij zijnen broeder kwam. 1 Mijnheer tie e.. quot;CVJ®0.1.

■i Toen liep Esau hem tegemoet, voor het aangezigt zijns kneel , en nam hem in den arm, en viel en ik zal mij op mijn gemak als hem om den hals , en kuste hem; leidsman voegen naar den gan^ eu zij weenden. vau het werk e w j

5 Daarna hief hij zijne oogen aangezigt is, en naai ^ p op en zag die vrouwen eu die dezer kinderen, totdat ik bij mij kinderen, en zeide: Wie zijn de- nen heer te Seir kom.

ze bij u? En hij zeide: De kin- 15 Eu Esau zeidc: Laat mj deren cUe God uwen knecht ge- toch van dityolkdat met mij nadi- verleend heeft. u bijzetten. En hij zeide: ^Vaar-

6 Toen traden de dieustmaag- toe dat? Laat mij genade vinden den toe, zij en hare kinderen, in mijns heeren oogen.

in iiiLjuo —n--------.

16 Alzoo keerde Esau dien dag

en zij bogen zich neder; i -—---------„ ,

7 En Lea trad óók toe met ha- weder zijnsweegs naar Sen toe.

re kinderen, eu zij bogen ^h 17 Maar Jakob reisde naar buk-neder; en daarna trad Jozef toe koth, en bouwde ceiihuisvooi

z***' - •«bo2en

.a «TilSl ïf»

En hij zeide: Om genade te viu-l^ de stad Sichem, ^velke isin den in de oogen mijns heeren. het land Kanaan, al ■

9 Maar Esau zeide: Ik heb veel, van Paddan-Aram; en luj le mijn broeder: het zij het uwe de zich in het gezigt dei sta .

wat o-ii hebt 19 En hlJ kocht eerl !

10 Toen zeide Jakob: Och neen, velds waarop hij zyne ten ge-indien ik nu genade in uwe oogen spannen had van de hana

gevonden heb, zoo neem mijn ge- zonen van Hemo1'

schenk van mijne hand; daarom van Sichem, voor hondeid st dat ik uw aangezigt gezien heb ken geld; .

als had ik Gods aangezigt gezien, 30 Eu hij rl^teJff11 pe en gij welgevallen aan mij geno- taar op, en noemde hem. men hebt God Israels w God.

11 Neem toch mijnen zegen die HOOFDSTUK 34.

yjög i*n * tins Ls

dewijl ik alles heb. Eu hij hield die zij Jakob gjaaid had g ng

bii hem aan, zoodat hij het uit om de dochters van dat unc

| zien»

quot;is En hij zeide: Laat ons rei- 3 Sichem nu, de zoon van Hezen en voorttrekken; en ik zal mor den Kev^t, dequot;

vóór n trekken. I zag haar, en hij nam ze en lag

13 Maar hij zeide tot hem: Mijn bij haar, en Ye[k''acVite ^

heer weet dit deze kinderen tee- 3 En zijne ziel kleefde aanjnm der zijn, en dat ik zogende scha- Jakobs dochtei, en J pen en koeijen bij mij heb; m-1 jonge dochter hef, eu spraknaai dien men ze maar éénen dag af-j het hart van de jong

-ocr page 57-

GENE

■t Sichein sprak ook tot zijucii vitder Hemor, zeggende: Neem mij deze dochter tot vrouw.

5 Toen Jakob nu hoorde dat hij zijne dochter 1)1 na verontreinigd had, zoo waren zijne zonen met het vee in het veld; en Jakob zweeg totdat zij kwamen.

6 En Hemor Sichems vader ging uit tot Jakob om met hem te spreken.

7 En do zonen Jakobs kwamen van het veld als zij dit hoorden; en het smartte deze mannen, en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israel gedaan had, Jakobs dochter outeerende, hetwelk alzoo niet mogt gedaan worden.

8 Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems ziel is verliefd op ulieder dochter: geeft ze hem toch tot vrouw;

9 En verzwagert u met ons; geeft ons uwe dochters, en neemt voor u onze dochters;

10 En woont met ons; en liet land zal voor uw aaugezigt zijn: woont en handelt daarin, en stelt u tot bezitters daarin.

11 En Sichem zeide tot haren vader eu tot hare broeders: Laat mij genade vinden in uwe oogen, cn wat gij tot mij zeggen zult zal ik geven;

12 Vergroot zeer over mij den bruidschat en het geschenk, en ik zal geven gelijk gij tot mij zult zeggen: geeft mij slechts de jonge dochter tot vrouw.

13 Toen antwoordden Jakobs zonen aan Sichem en Hemor zijnen vader bedriegelijk, cu spraken, (omdat hij l)ina hunne zuster verontreinigd had),

14 En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man geven zouden die de

SIS 34. 49

voorhuid heeft; want dat ware ons eene schande.

15 Doch hierin zullen wij u te wille zijn : zoo gij wordt gelijk wij, dat onder u besneden worde al wat mannelijk is,

16 Dan zullen wij u onze dochters geven, en uwe dochters zullen wij ons nemen, eu wij zullen met u wonen, cn wij zullen tot één volk zijn.

17 Maar zoo' gij naar ons niet zult hooren om besneden te worden, zoo zullen wij onze dochter nemen en wegtrekken.

18 Eu hunne woorden waren goed in do oogen van Hemor en in de oogen van Sichem He-mors zoon;

1'J Eu dc jongeling vertoefde niet deze zaak te doen; want hij had welgevallen in Jakobs dochter, en hij was geëerd boven al zijns vaders huis.

20 Zoo kwam Hemor en Sichem zijn zoon tot hunne stadspoort, cn zij spraken tot dc mannen hunner stad, zeggende:

21 Deze mannen zijn vreedzaam met ons: daarom laat ze in dit land wonen, cn daarin handelen, en het land (zie, het is wijd van omvang) voor hun aaugezigt zijn; wij zullen ons hunne dochters tot vrouwen nemen, en wij zullen onze dochters hun geven.

32 Doch hierin zullen deze mannen ons te wille zijn dat zij met ons wonen, om tot écu volk te zijn, flls al wat mannelijk is onder ons besneden wordt gelijk zij besneden zijn.

33 Hun vee cn hunne bezitting eu al hunne beesten, zullen die niet onze zijn? Alleen laat ons hun te wille zijn, en zij zullen met ons wonen.

24 En zij hoorden naar Hemor cn naar Sichem zijnen zoon, allen die te zijner stadspoort nit-3


-ocr page 58-

50

giugcn, eu /■Ü werden quot;leu, ulwal mannelijk

besnc-iillcn

was

tUc te zijner stadspoort uitgingen,

25 den

men J)ina uit Siehems iiuis, en gingen vandaar.

27 Do zonen .lakobs kwamen over de verslagenen, en plunderden de stad, omdat zij hunne zuster verontreinigd hadden.

veld was, namen zij ;

29 En al hun vermogen en al hunne kleine kinderen en hunne vrouwen voerden zij gevankelijk weg, en plunderden ze, en al-wat binnenshuis was.

30 Toon zeidc Jakob tot Simeon en tot Ijcvi: (iij hebt mij

zoo zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgd worden, ik cn inijn huis.

31 En zij zeiden: Zoude hij dan met onze zuster als met eenc hoer doen ?

HOOEDSTUK 35.

Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Betli-El en woon aldaar; en maak daar een altaar dien God, die u ver-

En liet geschiedde ten der

ibin-o toen zii in de smarti winc.u. --o . . . - ,,

waren, zoo namende twee zonen den die in ml'ljC^er^ulel.t

.lakobs, Simeon en Levi, broe-jzijn, en rcinin , ................

26 Zij sloegen ook Hemor en Ood, die mij antwoordt ten dage ziinen zoon Sichcm dood met de mijner benaauwdheul, en met scherpte des zwiiards; en zij na-1 mij geweest .is op den weggen

=l«USia n:rstiu\ltr en noenule .U^ds El kende te maken onder de inwo- I eth-El; want ^lt;l Tf,

ners dezes lauds, onder de Ka- d.,ar po^nbm« l quot;J ^ooi

nailniten en onder de Fereziten; zijns broedeis aangezet vlug

kquot; ,i0 vquot;'iquot;c' quot;n

Ivcbekka, stierf, en zij werd be graven onderaan Beth-El, onder dien eik , welks naam hij noemde Allon-Bacluith.

quot;.) En God verscheen Jakob wederom, ais hij van Paddan-Aram gekomen was, en hij zegende

hem; , T

10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob: uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden , maar Israel zal uw naam

GENESIS 35.

selieen toen gij vlugttet voor Uet jiangezigt van uwen broeder Esau.

2 Toen /.eide .lalcob tot zijn luiisoquot;cziii en tot allen die bijliem waren: Doet weg do vreemde go-

'AlUUII. . , lt;?. 0,

28 Hunne schapen en hunne boom die bij K iehem is.

™lt;k™ en Imirnc ckol- 3

ge.,, in ,1e .ta.l » l.e.gecn in l.el quot;'«S

die rondom hen waren, zoodat zij de zonen .lakobs niet achter-

najoegen. .

(i Alzoo kwam Jakob te Iaiz m het land Kanailn, (dat is Betn-El), hij en al liet volk dat bij

hem was;

7 En hij bouwde aldaar een

ik gewandeld heb.

4 Toen gaven zij .Takob al de vreemde goden die in hunne hand waren, en de oorsiersels die aan hunne ooren waren, en Jakob verborg ze onder den cike-

-ocr page 59-

G E N E

/.ijn ; un hij noumde zijueu naam Israel.

I I Voorts zeido God tot Iicui : Ik ben God do Almagtige: wees vruclitbaar en vermenigvuldig; ecu volk, ja een menigte van volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uwe lendenen voortkomen.

13 En dit land dat ik Abraham en Isnak gegeven lieb , dat zal ik u geven ; en uwen zadc na u zal ik dit land geven.

13 Toen voer God van hem op ter plaatse waar liij niet liem gesproken had.

14 Eu Jakob stelde, een opgerigt teeken op ter plaatse waar Inj met hem gesproken had, een opgerigt teeken van steen, en hij stortte daarop drankoffer en goot olie daarover;

15 En .lakob noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Reth-El.

16 Eu zij reisden van Beth-El, eii er was nog eene kleinestreek lands om tot Efratha te komen; en Kachel baarde, en zij had het hard in haar baren.

17 En het geschiedde als zij het hard had in haar baren, zoo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, want dezen zoou zult gij óók hebben.

18 En het geschiedde als hare ziel uitging, (want zij stierf), dat zij zijnen naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Eenjamin.

19 Alzoo stierf Kachel; cu zij werd begraven aan den weg naar Efratha, dat is Bethlehem.

30 En .lakob rigtte eengedenk-teeken op boven haar graf: dit is het gedenkteekeu van Kachels graf tot op dezen dag.

31 'loen verreisde Israel, en hij spande zijne tent op geue zijde van Migdal-Eder.

SI 8 80. si

33 En het geschiedde als Israel in dat land woonde, dat Iluben henenging en lag bij Bilha zijns vaders bijwijf; eu Israel hoorde het.

En de zonen .lakobs waren twaali'.

3o De zonen van Lea waren: liuben, .lakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Ju-da, cu Issaschar, eu Zebulon.

21 De zonen van Rachel: Jozef eu Renjamin.

35 En de zonen van Bilha, Kachels dienstmaagd: Dan cn Naf-tali.

3(i Eu de zonen van Zilpa. Lea's dienstmaagd: Gad eu Aser. Bit zijn .lakobs zonen die hem ge-boren zijn in Paddan-Aram.

27 Kn Jakob k wam tot Isailk zijnen vader in MamrétcKirjath-Arba, dat is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Isailk.

28 Eu de dagen Isailks waren honderd jaar cn tachtig jaar.

3'J En Isailk gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijne volken, oud en zat van dagen; en zijne zonen Esau en Jakob begroeven hem.

HOOEDSTUK 36.

Bit nu zijn de geboorten van Esau, dat is Edom.

2 Esau nam zijne vrouwen uit de dochters van Kanaiin : Ada de dochter van Elon tien Hethiet, en Aholibama de dochter van Ana, dc dochter van Zibeon den Heviet;

3 En Rasmath de dochter van Ismaël, de zuster van Nebajoth.

4 Ada nu baarde aan Esau Eli-laz, en Basmath baarde Kehuel,

5 En Aholibama baarde Jehus en Jaëlam en Koraeh. Bit zijn Esaus zonen die hem geboren zijn in hel land Kanaiin.


-ocr page 60-

52 GENEf

6 Esau nu luid genomen zijne vrouwen , eu zijne zonen, en /.ij-ne dochters, en al de zielen zijns huizes, cn zijn vee, en al zijne beesten, cn al zijne bezitting die hij in het land Kanailn verworven had, en was vertrokken naar een ander land, zich verwijderende van het aangezigt van zijnen broeder Jakob;

7 Want hunne havo was teveel om zamentcwouen, en het land hunner vreemdelingschappen kon ze niet dragen vanwege hun vee.

8 Derhalve -woonde Esau op het gebergte Seïr ; Esau is Edom.

9 Dit nu zijn de geboorten van Esau, den vader der Edomiteu, op het gebergte Seïr.

10 Dit zijn de namen der zonen van Esau: Elifaz, de zoon van Ada Esaus huisvrouw; Uchucl, de zoon van Basmath Esaus huisvrouw.

11 En de zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Zefo, eu Gaë-tam, cn Keuaz;

12 En Timua was een bijwijf van Elifaz den zoon van Esau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; dit zijn de zonen van Ada Esaus huisvrouw.

13 En dit zijn dc zonen Ee-huels: Nahath eu Zerah, Samma en Mizza: dat zijn geweest dc zonen van Basmath Esaus huisvrouw.

1-1. En dit zijn geweest do zonen van Aholibama, dochter van Ana, dochter van Zibeon, Esaus huisvrouw; en zij baarde aan Esau Jehus, cn Jaclam, en Ko-raeh.

15 Dit zijn de vorsten der zonen Esaus: de zonen van Elifaz, den eerstgeborene Esaus, -waren: de vorst Teman, de vorst Omar, de vorst Zefo, dc vorst Kenaz,

1(1 Dc vorst Korach, de vorst Gaëtam, de vorst Amalek: dat

;TS 36.

zijn de vorsten van Elifaz in het land Kidom; dat zijn de zonen van Ada.

17 En dit zijn de zonen van Ec-hucl den zoon Esaus: de vorst Nahath, dc vorst Zerah, dc vorst Samma, de vorst Mizza : dat zijn do vorsten Echuels iu het land Edom; dat zijn de zonen van Basmath de huisvrouw Esaus.

18 En dit zijn dc zonen van Aholibama de huisvrouw Esaus: de vorst Jehus, de vorst Jaëlam, de vorst Korach: dat zijn dc vorsten van Aholibama de dochter van Ana, de huisvrouw Esaus.

li) Dat zijn dc zonen Esaus, en dat zijn hunlicder vorsten: dat is Edom.

20 Dit zijn dc zonen van Seïr den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana,

21 En Dison, cn Ezer, cn Di-san: dat zijn de vorsten der Ho-ritcn, zonen van Seïr in het land Edom.

22 Eu dc zonen van Lotan waren Hori eu Hernam; en Lotans zuster was Timna.

23 En dit zijn dc zonen van Sobal: Alvan, cn Manahath, cn Ebal, Scib, cn Onam.

24! Eu dit zijn dc zonen van Zibeon: Ajja cn Ana; dat is die Ana die de muildieren in de woestijn gevonden heeft, toen hij de ezels van zijnen vader Zibeon weidde.

25 En dit zijn de zonen van Ana: Dison; en Aholibama was de dochter van Ana.

26 Eu dit zijn de zonen van Dison : Hcmdan, en Esban, en Jithran, eu Keran.

27 Dit zijn de zonen van Ezer: Bilhan, cn Zaiivan, en Akan.

28 Dit zijn de zonen van Disan: üz eu Aran.

-ocr page 61-

GENE

ay l)it zijn de vorsten der Ho-riten: de vorst Lotan, de vorst Sobal, de vorst Zibcon, de vorst Ana,

30 De vorst Dison, de vorst Ezer, do vorst Disan: dit zijn de vorsten der Horiten, naar lumne vorsten in het land Seïr.

31 En dit zijn de koningen die geregeerd hebben in liet land Edom, eer een koning regeerde over de kinderen Israels.

32 Bela dan de zoon Beors regeerde in Edom, en de naam zijner stad was Dinhaba.

33 En Bela stierf', en Jobab de zoon van Zerah, van Bozra, regeerde in zijne plaats.

34 En .lobab stierf, en Husam uit der Temaniten land regeerde in zijne plaats.

35 En Husam stierf, en in zijne plaats regeerde Hadad de zoon Bedads, die Midian versloeg in liet veld Moabs; en de naam zijner stad -vvas Avith.

36 En Hadad stierf, en Samla van Masreka regeerde In zijne plaats.

37 En Samla stierf, en Saul van Eehoboth aan de rivier regeerde in zijne plaats.

38 En Saul stierf, en Baiilha-nan de zoon Aehbors regeerde in zijne plaats.

3!) En Baiilhanan de zoon Aehbors stierf, en Hadar regeerde in zijne plaats; en de naam zijner stad was Paii; en de naam zijner huisvrouw was Mehetabcël, cene dochter van Matred, de dochter van Mezahab.

40 En dit zijn de namen der vorsten Esaus, naar hunne geslachten , naar hunne plaatsen, met hunne namen: de vorst Tim-na, de vorst Al va, de vorst •Tetheth ,

41 De vorst Aholibania, de vorst Ela, de vorst l'iuon,

SIS 37. 53

42 De vorst Kenaz, de vorst ïeman, de vorst Mibzar,

43 De vorst Magdiël, de vorst Irani: dit zijn de vorsten Edoms, naar hunne woningen, in het land hunner bezitting. Dit is Esau, de vader Edoms.

HOOFDSTUK 37.

En Jakob woonde in het land der vreemdelingsehappen zijns vaders, in het land Kanailn.

2 Dit zijn Jakobs geschiedenissen. Jozel zijnde een zoon van zeventien jaar, weidde de kudde met zijne broeders, (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha en de zonen van Zil-pa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bragt hun kwaad gerucht tot hunnen vader.

3 En Israel had Jozef lief boven al zijne zonen, want hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte hem een veelverwiaren rok.

4 Als nu zijne broeders zagen dat hun vader hem boven al zijne broeders liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet vrien-lelijk toespreken.

5 Ook droomde Jozef een droom, dien hij aan zijne broeders vertelde; daarom haatten zij hem nog temeer;

(1 Eu hij zeide tot hen : Hoort toch dezen droom dien ik gedroomd heb:

7 Eu zie, wij waren schoven bindende in liet midden des velds; en zie, mijne schoof stond op, cn bleef ook staan; en zie, uwe schoven kwamen rondom, en bogen zich neder voor mijne schoof.

8 Toen zeiden zijne broeders tot hem: Zult gij dan waarlijk over ons regeren? Zult gij daii waarlijk over ons heerscheu? Zoo haatten zij hem nog temeer om


-ocr page 62-

GENESIS 37.

51

maakten zij tegen hem een listig plan om hem te dooden,

19 En zij zeiden do één tot den ander: Zie, daar komt die meester-droomer aan:

20 Nu komt dan en laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: Men boos dier heeit hem opgegeten; zoo zullen wij zien wat van zijne droomen worden zal.

21 Ruben nu hoorde dat, en verloste hem uit hunne hand, en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan.

22 Ook zeide Euben tot hen: Vergiet geen bloed: werpt hem in dezen kuil die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hunne hand verloste, om hom tot zijnen vader wedertebrengen.'

23 En het geschiedde als Jozef tot zijne broeders kwam, zoo togen zij Jozef zijnen rok uit, den veelverwigen rok dien hij aanhad ,

21lt; En zij namen hem en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig, er was geen water in.

25 Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hunne oogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëliten kwam uit Grilead, eu hunne kemels droegen specerijen en balsem cn mirre, reizende om dat aftebrongen naar Egypte.

21) Toon zeide Juda tot zijne broeders: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn bloed verborgen?

27 Komt cn laat ons hem aan deze Ismaëliten verkoopen, en onze hand zij uiet aan hem; want hij is onze broeder, ons vleesch. En zijne broeders hoorden hetn.

28 Als nu de .Midianitischckoop-

zijne droomen cn om zijne ■woorden.

9 Eu liij droomde nog oen an-deren droom, en verhaalde dien aan zijne broeders, en liij zoide: Zie, ik lieb nog een droom gedroomd, en zie, de zon en de maan en elf' sterren bogen zieli voor mij neder.

10 En als hij het aan zijnen vader en aan zijne broeders verhaalde, bestrafte hem zijn vader, en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom dien gij gedroomd hebt? Zullen wij dan waarlijk komen, ik en uwe moeder en uwe broeders, om ons voor n ter aarde te buigen?

11 Zijne broeders dan benijdden hem; doch zijn vader bewaarde dc/.e zaak.

12 En zijne broeders gingen henen om de kudde van hunnen vader te weiden bij Siehem.

13 Zoo zeide Israel tot Jozef: Weiden uwe broeders niet bij Siehem? Kom, dat ik u tot hen zende. En hij zeide tot liem: Zie hier ben ik.

l-t En hij zeide tot hem: fin. toch henen, zie naar den welstand van uwe broeders en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zoo zond hij liem uit liet dal Hebron; en hij kwam te Siehem,

15 En een man vond hem; (want zie, hij was dwalende in liet veld); zoo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij?

16 En hij zeide: Ik zoek mijne broeders; geef mij toch te kennen waar zij weiden.

17 Zoo zeide die man: Zij zijn vanhier gereisd, want ik hoorde ze zeggen: Laat ons naar Dothau gaan. Jozef (hui ging zijne broeders na, en vond ze te Dothim.

18 l'n zij zagen hem van verre; cn eer liij tot hen naderde.

-ocr page 63-

SIS 38.

G E N E

55

,■ lieden voorbijtogen, zoo trokken

eu liieven zij Jozef op uit den t kuil, en verkochten Jozef aan

e deze Isinaëliten voor twintig zil

verlingen; die bragten Jozef naar s Egypte.

n 29 Als nu Eubcn tot den kuil

[. wederkeerde, zie, zoo was Jozef

('t niet in den kuil; toen scheurde

ij hij zijne kleederen,

•- 30 Eu hij keerde weder tot zij

ne broeders eu zcide: Dc jonge-n ling is er niet; en ik, waar zal

m ik henengaan?

n 31 Toen namen zij Jozefs rok,

eu zij slagtten een geitebok, en i: zij doopten den rok in het bloed;

m 32 En zij zonden den veelver-

jn wigen rok en deden hem tot

in hunnen vader brengen, en zei-

[ie den: Dezen liebben wij gevon-

sn den; herken toch, of (loze uws

zoons rok is of niet. ',ef 33 En hij herkende hem, en

,o- zeide: 't Is mijns zoons rok, ecu

eu boos dier heeft hem opgegeten,

iii- voorzeker is Jozct' verscheurd.

34 Toen scheurde Jakob zijne bv- kleedereu, en leide een zak om de zijne lendenen, en hij bedreef fa,. rouw over zijnen zoon vele dagen;

35 En al zijne zonen en al zij-3ui no dochters maakten zich op om ln. hem te troosten, maar hij wei-ie, gerde zich te laten troosten, en ten zeide: Want ik zal rouwbedrij-ke- vende tot mijnen zoon in het lal- graf nederdalen. Alzoo beweende dat hem zijn vader.

3G En de Midianiten verkoch-jne ton hem in Egypte aan Potifar, ,ijn, Earao's hoveling, overste der tra-iaii wanten.

H O O V D S T U K 38.

aan

en I'-'11 bet geschiedde te dien tijde

ant ('at Juda van zijne broeders af-s(th. ',00Sgt; t!l1 bij keerde in tot een ■ui. 111,111 vquot;'u Adullam wiens mui.m

was Ilira;

2 Eu Jnda zag aldaar de dochter van een Kauailnitisch man wiens naam was Sua, en hij nam ze en ging tot haar in;

3 Eu zij werd bevracht, en baarde ecu zoon, en hij noemde zijnen naam Er.

4 Diiurna werd zij weder bevrucht, cu baarde een zoon, eu zij noemde zijnen naam Onan.

5 Eu zij voer nog voort en baarde eeu zoon, en noemde zijnen naam Sela; doch hij was te Kezib toen zij hem baarde.

O Juda nu nam eene vrouw voor Er zijnen eerstgeborene, en haar naam was Tamar.

7 Maar Er de eerstgeborene van Juda was kwaad in des Heeren oogen; daarom doodde hem de Heek.

8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga iu tot uws broeders huisvrouw, en trouw haar iu uws broeders naam, en verwek uwen broeder zaad.

9 Doch Onan wetende dat dit zaad voor hem niet zoude zijn, zoo geschiedde het als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat bij liet verdierf tegen de aarde, om zijnen broeder geeu zaad te geven.

10 Eu het was kwaad in des IIeeken oogen wat hij deed; daarom doodde hij hein ook.

11 Toen zeide Juda tot Tamar zijne sehooudochter: Blijf weduw in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot worde; want hij zeide: Dat niet misschien deze ook sterve gelijk zijne broeders. Zoo ging Tamar benen en bleef in baars vaders huis.

13 Als nu vele dagen verloo-pen waren, stierf de dochter van Sua, de huisvrouw van Juda,; daarna troostte zich Juda, en ging O)} tot zijne schaapscheerders naar Timua toe, hij eu Ui-


-ocr page 64-

56 GENE

ra zijn vriend, de Adullamiet.

13 En men gaf Tamar te Icen-nen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna om zijne schapen te scheren.

14 Toen leide zij dc kleederen harcr weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een slui-jer en omwond zich, eu zette zich aan den ingang der twee fonteinen die op den weg naar Timna is; want zij zag dat Sela groot geworden was en zij hem niet tot vrouw was gegeven.

15 Als nu Juda haar zag, zoo hield hij ze voor eene hoer, overmits zij haar aangezigt bedekt had;

16 En hij week tot haar af naaiden weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet dat zij zijne schoondochter was. Eu zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?

17 En hij zeide: Ik zal u een geitebok van de kudde zenden. En zij zeide: Zoo gij pand zult geveu totdat gij 't zendt.

18 Toen zeide hij: Wat pand is 't dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring, en uw snoer, en uw staf die in uwe hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in, en zij ontving bij hem.

19 En zij maakte zich op en ging henen, en leide haren slui-jer van zich af, en zij trok de kleederen van hare weduwschap aan.

20 En Juda zond den geitebok door dc hand van zijnen vriend den Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet.

21 En hij vraagde de lieden van hare plaats, zeggende: Waar is de hoer die bij deze twee fonteinen aan den weg was ? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.

31S 38.

22 En hij keerde weder tot Juda en zeide: Ik heb haar niet gevonden, en ook zeiden de lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest.

23 Toen zeide Juda: Zij houde het voor zich, opdat wij niet misschien tot verachting worden; zie, ik heb dezen bok gezonden, maar gij hebt haar niet gevonden.

24 En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Tamar uwe schoondochter heeft gehoereerd, en ook quot;,ie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Brengt ze voor, dat zij verbrand worde.

25 Als zij voorgebragt werd, zond zij tot haren schoonvader, om te zeggen: Bij den man wiens deze dingen zijn ben ik zwanger, eu zij zeide: Herken toch, wiens deze zegelring en deze snoeren eu de/.e staf zijn.

26 En Juda herkende zc, en zeide: Zij is regtvaardiger dan ik, daarom dat ik haar aan mijnen zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer.

27 En liet geschiedde ten tijde als zij baren zoude, zie, zoo waren tweelingen in haren schoot.

28 En het geschiedde als zij baarde, dat een de hand uitstak; en de vroedvrouw nam ze, en zij bond een scharlaken draad om zijne hand, zeggende: Deze komt liet eerst uit.

29 Maar het geschiedde als hij zijne hand weder introk, zie, zoo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken ? Op u is de breuke. En men noemde zijnen naam Perez.

30 En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand (le scharlaken draad was; en men noemde zijnen naam Zerah.


-ocr page 65-

GENESIS 39.

57

H O O ED ST UK 39.

Jozef nu werd nuur Egypte afgevoerd; en Potifar, Farao's lio-veling, een overste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem uit de hand der Ismaëliten die hem derwaarts afgevoerd hadden.

2 En dc Heek was met Jozef, zoodat hij een voorspoedig man was; en hij was in liet huis van zijnen heer den Egyptenaar.

3 Als nu zijn lieer zag dat de Heeii met hem was, en dat de Heer alwat hij deed door zijne hand voorspoedig maakte,

t Zoo vond Jozef genade in zijne oogen , cn diende hem; en hij stelde hem over zijn huis, en alwat hij had gaf hij in zijne hand.

5 En het geschiedde van toen af dat hij hem over zijn huis en over alwat het zijne was gesteld had, dat de Hueu des Egypte-naars huis zegende om Jozefs wil, ja de zegen (IcsHeehexwas in alles wat hij had, in het huis en in het veld.

6 En hij liet alles wat hij had in Jozefs hand, zoodat hij met hem van niets kennis had, behalve van het brood dat hij at. Eu Jozef was schoon van gedaante cn schoon van aangezigt.

7 En het geschiedde na deze dingen dat zijns heeren huisvrouw hare oogen op Jozef wierp; cn zij zcide: Lig bij mij.

S Maar hij weigerde het cn zei-de tot zijns heeren huisvrouw: Zie, mijn heer heeft geen kennis met mij wat er in het huis is; en alwat hij heeft, dat heeft hij in mijne hand gegeven;

9 Niemand is grooter in dit huis dan ik, en hij heeft mij niets onthouden dan u, daarin dat gij zijne huisvrouw zijt: hoe zoude ik dan een zóogrootkwaad doen, en zondigen tegen God ?

10 Eu het geschiedde als zij Jozef dag op dag aansprak, en iiij naar haar niet hoorde, om bij haar tc liggen en bij haar te zijn^

11 Zoo gebeurde liet op zekeren dag dat hij iu het huis kwam om zijn werk te doen, en nie-mand van de lieden des huizes was daar binnenshuis;

13 En zij greep hem bij zijn kleed, zeggende : Lig bij mij ; cu hij liet zijn kleed in hare hand, en vlugtte cn ging uit naarbui-ten.

13 En het geschiedde als zij zag dat hij zijn kleed in hare hand gelaten had en naarbuitcn ge-vlugt was,

11 Zoo riep zij dc lieden van haar huis, en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft ons den llebrceuwsehen man ingebragt om met ons te spotten ; hij is tot mij gekomen om bij mij te liggen , eu ik heb geroepen met luider stem:

15 En het geschiedde als hij hoorde dat ik mijne stem verhief en riep, zoo liet hij zijn kleed bij iiiij, en vlugtte cn ging uit naarbuitcn.

10 En zij leide zijn kleed bij zich , totdat zijn heer in zijn huis kwam.

17 Toen sprak zij tot hem naar diezelfde woorden, zeggende : De Hebrccuwsche knecht dien gij ons hebt ingebragt is tot mij gekomen om met mij te spotten;

IS En het is geschied als ik mijne stem verhief en riep, dat hij zijn kleed bij mij liet en naar-buiten vlugtte.

19 En het geschiedde als zijn heer dc woorden zijner huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende: Naar deze woorden 3*


-ocr page 66-

GENES

heeft mij uw kiieclit gcdiuin, zoo ontstak zijn toovn ;

30 Eu Jozefs lieer mun liem en leverde hem in liet gevangen-huis, ter plaatse waar des ko-nings gevangenen waren; alzoo was hij daar in het gevangenhuis.

21 Doch de Heek was met Jozef en wendde zijne goedertic-renheid tot hem, en gaf hem genade in de oogen van den overste van het gevangenhuis:

23 En de overste van het ge-vangenhuis gaf al de gevangenen die in het gevangenhuis waren in Jozefs hand, en al wat zij daar deden deed hij;

23 De overste van liet gevan-genhuis zag in 't geheel naar niets wat in zijne hand was, overmits de Heer met hem was; en wat hij deed, dat deed de Heer wèl gedijen.

HOOFDSTUK 40.

En het geschiedde na deze dingen dat de schenker des konings van Egypte en de bakker zondigden tegen hnnnen heer, tegen den koning van Egypte,

3 Zoodat Farao zeer toornig werd op zijne twee hovelingen, op den overste der schenkers en op den overste der bakkers;

3 En hij leverde ze in bewaring ten iudze van den overste der trawanten, in het gevangen-huis, ter plaatse waar Jozef gevangen was.

4 En de overste der trawanten bestelde Jozef bij hen, dat hij ze diende; en zij waren eenif/e dagen in bewaring.

5 Zij droomden nu beiden een droom, elk zijnen droom, in éénen nacht, elk naar de uitlegging zijns drooms, de schenker en de bakker van den koning van Egypte, die gevangen waven in het gevangenluiis.

58

IS 40.

6 En Jozef kwam des morgens tot hen, eu hij zag ze aan, en zie, zij waren ontsteld.

7 Toen vraagde hij de hovelingen van Farao, die bij hem in hechtenis waren in het huis zijns heeren, zeggende ; Waarom zijn uwe aangezigten heden kwalijk gesteld ?

8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, en er is niemand die hem uitlegge. En Jozef zeide tot hen; Zijn de uitleggingen niet Godes? Vertelt ze mij toch.

9 Toen vertelde de overste der schenkers Jozef zijnen droom, en zeide tot hem: In mijnen droom, zie, zoo was een wijnstok voor mijn aangezigt;

10 En aan den wijnstok waren drie ranken; en hij was als bottende, zijn bloeisel ging op, zijne trossen bragten rijpe druiven voort;

11 Eu Farao's beker was in mijne hand; en ik nam die druiven en drukte ze uit in Farao's beker , en ik gaf den beker in Farao's hand.

12 Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijne uitlegging: de drie ranken zijn drie dagen ;

13 Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verhellen en zal ii in uwen staat herstellen, en gij zult Farao's beker in zijne hand geven, naar de vorige wijze toen gij zijn schenker waart.

14 Doch gedenk mijner bij u-zelven wanneer het u wel gaan zal, en doe toch weldadigheid aan mij, en vermeld mij bij Farao, en maak dat ik uit dit huis kom:

15 Want ik ben ontstolen uit der Hebreen land ; en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben.

IG Toen nu de overste der bak-


-ocr page 67-

GENESIS 41.

59

kers mg dat hij eene goede uitlegging gedaan had, zoo zeide hij tot Jozef: Ik was óók in mijnen droom, en zie, drie getraliede korven waren op mijn hoofd;

17 En in den oppersten kort' was van alle spijs van Farao, die bakkcrswerk is; en het gevogelte at dezelve uit den korf' van boven mijn hoofd.

18 Toen antwoordde Jozef en zeide; Uit is zijne uitlegging; de drie korven zijn drie dagen;

19 Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen van boven u, en hij zal u aan een hout hangen, en het gevogelte zal uw vleeseh van boven u eten.

30 En het geschiedde op den derden dag, den dag van Farao's geboorte, dat hij voor al zijne knechten een maaltijd maakte; en hij verhief liet hoofd van den overste der schenkers en liet hoofd van den overste der bakkers in het midden zijner knechten :

31 En hij deed den overste der schenkers wederkeeren tot zijn schenk-ambt, zoodat hij den beker in Farao's hand gaf,

33 Maar den overste der bakkers hing hij op, gelijk Jozef hun uitgelegd had.

33 Doch de overste der schenkers gedacht aan Jozef niet, maar vergat hem.

HOOFDSTUK 41.

En het geschiedde ten einde van twee volle jaren (hit Farao droomde, en zie, hij stond aan de rivier;

3 En zie, uit de rivier kwamen op zeven koeijen, schoon van aanzien en vet van vleeseh, en zij weidden in het gras;

3 En zie, zeven andere koeijen kwamen na deze op uit de rivier, Icelijk van aanzien en dun van vleeseh, en zij stonden bjj de andere koeijen aan den oever der rivier;

4 En de koeijen, Icelijk van aanzien en dun van vleeseh, aten op de zeven koeijen, schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Farao.

5 Daarna sliep hij en droomde andermaal, en zie, zeven aren rezen op in éénen halm, vet en goed;

6 En zie, zeven dunne en van den oostewind verzengde aren schoten na dezelve uit:

7 En de dunne aren verslonden de zeven vette en volle aren. Toen ontwaakte Farao, en zie, het was een droom.

8 En het geschiedde in den morgenstond dat zijn geest verslagen was, en hij zond henen en riep al de toovenaars van Egypte en al de wijzen die daar waren, en Farao vertelde hun zijnen droom; maar er was nie-mand die ze Farao nitleide.

9 Toen sprak de overste der schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden aan mijne zonden.

10 Farao was zeer vertoornd op zijne dienaars, en leverde mij in bewaring ten huize van den overste der trawanten, mij en den overste der bakkers.

11 En in éénen nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij droomden, elk naar de uitlegging zijns cLrooms.

13 En aldaar was bij ons een He-breeuwsch jongeling, een knecht van den overste der trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij leide ons onze droomen uit, aan ieder leide hij ze uit naar zijnen droom ;

13 En gelijk hij ons nitleide, al zóó is het geschied; mij heeft hij hersteld in mijnen staat, en Item gehangen.


-ocr page 68-

518 41.

God doet heeft hij Farao te kennen gegeven.

26 i)e zeven schoone koeijen zijn zeven jaren, de zeven schoone aren zijn óók zeven jaren: de droom is één.

27 Eu de zeven ranke en lee-lijke koeijen, die na gene opkwamen, zijn zeven jaren; en de zeven ranke van den oostewind verzengde aren zullen zeven jaren des hongers wezen.

2S Dit is het woord hetwelk ik tot Farao gesproken heb: hetgeen God doet heeft hij Farao vertoond.

39 Zie, de zeven aankomende jaren zal er groote overvloed in liet gansche land van Egypte zijn.

30 Maar na dezelve zullen opkomen zeven jaren des hongers; dan zal in het land van Egypte al die overvloed vergeten worden, en de honger zal liet land verteren.

31 Ook zal de overvloed in liet land niet gemerkt worden, vanwege dien honger die daarna wezen zal; want hij zal zeer zwaar zijn.

32 Eu wat aangaat dat die droom aan Farao ten tweeden male is herhaald, dit is omdat de zaak van God vast besloten is, en dat God zich haast om dezelve te doen.

33 Zoo zie nu Farao, naar een verstandigen en wijzen man, en zette hem over het land van Egypte.

34 Farao doe zuu, en bestelle opzieners over het land, en neme het vijfdedeel des lands van Egypte in de zeven jaren des over-vloeds;

35 En dat zij alle spijs van deze aankomende goede jaren verzamelen, en koren opleggen onder de hand van Farao tot spijs in de steden, en bewaren het:

60 GENE

14 Toen zond Farao en riep Jozef, en zij deden licm haastig uit den kuil komen; en men sotioor hem, en men veranderde zijne kleederen, en hij kwam tot Farao.

13 En Farao sprak tot Jozef: Ik heb een droom gedroomd, en er is niemand die hem nitlegge; maar ik heb van n hooi en zeggen, als gij een droom hoort, dat gij hem uitlegt.

1 Ci En Jozef antwoordde Farao, zeggende: Het is buiten mij: God zul Farao's welstand aanzeggen.

17 Toen sprak Farao tot Jozel; Zie, in mijnen droom stond ik aan den oever der rivier;

18 En zie, uit de rivier kwamen op zeven koeijen, vet van vleesch en sehoon van gedaante, en zij weidden in het gras;

19 En zie, zeven andere koeijen kwamen op na deze, mager en zeer leelijk van gedaante en rank van vleesch, ik heb haarsge-lijke van leelijkheid niet gezien in het gansche Egypteland:

30 Eu de ranke on leclijke koeijen aten de eerste zeven vette koeijen op;

21 Welke in haren bnik inkwamen, maar men merkte niet dat ze in haren buik ingekomen waren, want haar aanzien was leelijk gelijk in den beginne. Toen ontwaakte ik.

23 Daarna zag ik in mijnen droom, en zie, zeven aren rezen op in ecuen halm, vol en goed ;

23 Eu zie, zeven dorre, dunne en van den oostewind verzengde aren schoten na dezelve uit;

31 En de zeven dunne aren verslonden de zeven goede aren. En ik heb het den toovenaars gezegd, maar er was niemand (lie het mij verklaarde.

35 Toen zeide Jozef tot Farao: Farao's droom is één: hetgeen

-ocr page 69-

GENESIS 41.

61

36 Zoo zal de spijs zijn tot voorraad voor liet laud, voor zeven jaren des hongers die in Egypte-land wezen zullen, opdat het land van honger niet verga.

37 En dit woord was goed in de oogen van Farao en in de oogen van al zijne knechten.

3S Zoo zeide Farao tot zijne knechten: Zouden wij wel een man vinden als dezen, in welken Gods Geest is ?

3y Daarna zeide Farao tot Jozef: Naardien God u dit alles heeft bekendgemaakt, zoo is er niemand zoo verstandig eu wijs als gij:

40 Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk zich de hand kussen; alleen de zen troon zal ik grooter zijn dan

li

11 Voorts sprak Farao tot Jozef: Zie, ik heb u over gansch Egypteland gesteld.

43 En Farao nam zijnen ring van zijne hand af, en deed dien aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen kleederen aantrekken, en leide een gouden keten om zijnen hals;

43 En hij deed hem rijden op den tweeden wagen dien hij had, en zij riepen voor zijn aangezigt: Knielt 1 Alzoo stelde hij hem over gansch Egypteland.

44 En Farao zeide tot Jozef: Ik beu Farao; doch zonder u zal niemand zijne hand of zijnen voet opheffeu in gansch Egypteland.

43 En Farao noemde Jozefs naam Zafnath-Paanéah, en gaf hem Asnath , de dochter van Po-tiféra den overste van On, tot vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte.

46 Jozef nu was dertig jaar oud als hij stond voor het aangezigt van Farao den koning van

Egypte; en Jozef ging uit van Farao's aangezigt en hij toog door gansch Egypteland. 47 En het land bragt voort, in de zeven jaren des overvloeds, ruimschoots.

4S En hij vergaderde alle spijs der zeven jaren die in Egypteland was, en bragt de spijs in de steden : de spijs van het veld van elke stad, hetwelk rondom haar was, bragt hij daarbinnen. 4(J Alzoo verzamelde Jozef zeer veel koren, als het zand der zee, totdat men ophield te tellen, want daarvan was geen getal.

30 En eer een jaar des hongers aankwam, werden Jozef twee zonen geboren , die Asnath , de dochter van Potiféra den overste van On, hem baarde. 51 En Jozef noemde den naam des eerstgeborenen Manassc: Want, zeide hij, God heeft mij doen vergeten al mijne moeite, cu het gansche huis mijns vaders. 53 En den naam des tweeden noemde hij Efraïrn: Want, zeide hij, God heeft mij doen wassen in het land mijner verdrukking.

53 Toen eindigden de zeven jaren des overvloeds die in Egypte geweest was,

54 En de zeven jaren des hongers begonnen aantekomen, gelijk J ozef gezegd had ; en er was honger in al de landen, maar in gansch Egypteland was brood.

55 Als nu gansch Egypteland hongerde, riep het volk tot Farao om brood; en Farao zeide tot alle Egyptenaars: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt.

36 Als dan de honger over het gansche land was, zoo opende Jozef alles waarin iets was, en verkocht aan de Egyptenaars, want de honger werd sterk in Egypteland;

37 En alle landen kwamen in


-ocr page 70-

SIS 43.

II Wij allen zijn ééns mans zonen ; wij zijn vroom : uwe knechten zijn geen verspieders.

13 Én hij zeide tot hen: Neen maar gij zijt gekomen om te bezigtigen waar het land bloot is.

13 En zij zeiden: Wij uwe knechten waren twaalf broeders, ééns mans zonen in het land Kanailn; en zie, de jongste is heden bij onzen vader; doch de ééne is niet meer.

14 Toen zeide .1 ozef tot hen: Dat is liet wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders.

15 Hierin zult gij beproefd worden : zoo waarlijk als Farao leeft, indien gij vanhier zult uitgaan, tenzij dan wanneer uw jongste broeder herwaarts zal gekomen zijn.

IC Zendt één uit u, die uwen broeder hale, maar weest gijlieden gevangen : en uwe woorden zullen beproefd worden of de waarheid bij n is; en indien niet, zoo waarlijk als Farao leeft, zoo zijt gij verspieders.

17 En hij zette ze tezamen drie dagen in bewaring;

18 En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zoo zult gij leven: ik vrees God.

iü Zoo gij vroom zijt, zoo zij één uwer broeders gebonden in het huis uwer bewaring; en gaat gij henen, brengt het koren voor den honger uwer huizen;

30 En brengt uwen jongstcn broeder tot mij: zoo zulleu uwe woorden waar gemaakt worden, en gij zult niet sterven. En zij deden alzoo.

31 Toen zeiden zij de één tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benaauwdlieid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom

63 GENE

Egypte tot Jozef oiu te koopen, ■vva'ut de honger was stuik in alle landen.

HOOFDSTUK 43.

Toen nu Jakob zag dat er koren in Egypte was , zoo zeide Jakob tot zijne zonen; Waarom ziet gij op elkander ?

3 Voorts zeide liij : Zie, ik heb gehoord dat er koren in Egypte is; trekt daarhenen af, en koopt ons horen vandaar, opdat wij leven en niet sterven.

3 Toen togen Jozefs tien broeders af om koren uit Egypte te koopen;

4 Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijne broeders; want hij zeide : Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete.

5 Alzoo kwamen Israels zonen om te koopen, onder degenen die daar kwamen; want de honger was in het land Kanaan.

6 Jozef nu was regent over dat land: hij verkocht aan al liet volk des lands; en Jozefs broeders kwamen en bogen zich voor hem met de aangezigten ter aarde.

7 Als nu Jozef zijne broeders zag, zoo kende liij ze; maar hij hield zich vreemd jegens hen en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Vanwaar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaan, om spijs te koopen.

8 Jozef dan kende zijne broeders , maar zij kenden hem niet.

9 Toon gedacht Jozef aan do droomen die hij van hen gedroomd had, en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt o-ekomen om te bezigtigen waar ^et land bloot is.

10 En zij zeiden tot hem : Neen mj;n heer, maar uwe knechten zijn gekomen oin spijs te koopen;

-ocr page 71-

SIS 43.

GENE

63

komt deze benaauwdheicl over ons.

23 En Eubeu antwoordde liun, zeggende: Heb ik liet tot u niet '» gezegd, toen ik zeidc: Zondigt niet aan dezen jongeling; maar gij lioordct niet; en ook zijn bloed, zie, liet wordt gezoelit.

23 En zij wisten niet dat Jozef ■f het hoorde; want er was een tolk tusschen hen.

24: Toen wendde hij zich van hen af, en weende; daarna keerde hij zieh weder tot hen, en sprak tot hen, en nam Simeon van hen, en bond hem voor hunne oogen.

25 En .lozef gebood dat men hunne zakken met koren vullen zoude, en dat men hun geld te-rugbragt een' iegelijk in zijnen zak, en dat men hun teerkost gaf voor den weg; en men deed hun alzoo.

2ö En zij laadden hun koren op hunne ezels en togen vandaar.

27 Toen nu één zijnen zak opendeed om zijnen ezel voeder te geven in de herberg, zoo zag hij zijn geld; want zie, liet was in den mond van zijnen zak ;

28 En hij zeide tot zijne broeders: Mijn geld is terug, en ook zie, het is in mijnen /.ak. Toen ontging lain liet hart en zij verschrikten, de één tot den ander zeggende: Wat is dit dat God ons gedaan heeft?

29 En zij kwamen in het land Kanailn tot Jakob hunnen vader, en zij gaven hein te kennen al hun wedervaren, zeggende:

i 3U Die man, de lieer van dat

land, heeft hard met ons gespro-t ken, en hij lieel't ons gehou-

i den voor verspieders des lands;

5 31 Ma,ar wij zeiden tot hem:

, Wij zijn vroom, wij zijn geen

, verspieders:

i 32 Wij waret twaalf broeders,

onzes vaders zonen; de ééne is niet meer, en de jongste is heden bij onzen vader in het land Kanailn.

33 En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik erkennen dat gijlieden vroom zijt: laat één uwer broeders bij mij, en neemt voor den honger uwer huizen en trekt henen;

34 En brengt uwen jongsten broeder tot mij: zoo zal ik weten dat gij geen verspieders zijt maar dat gij vroom zijt, uwen broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit land handelen.

35 En het geschiedde als zij hunne zakken ledigden, zie, zoo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijnen zak, en zij zagen (le bundels huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd.

30 Toen zeide .Takob hun vader tot hen: Gij berooft mij van kinderen, Jozef is er niet, en Simeon is er niet, nu zult gij Benjamin wegnemen: al deze dingen zijn tegen mij.

37 Toen sprak Ruben tot zijnen vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zoo ik hem tot u niet wederbreng; geef hem in mijne hand, en ik zal hem weder tot u brengen.

38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood, en hij is alléén overgebleven: zoo hem een verderf ontmoette op den weg dien gij zult gaan, zoo zoudt gij mijne graauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen.

110 0 E D STUK 43.

l)e honger nu werd zwaar in dat land.

2 Zoo geschiedde liet als zij den


-ocr page 72-

64 G E N E ü

Iccl'logt, dien zij uit Egypte ge-bmgt hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hou zcidc: Keert weder, koopt ons een weinig spijs.

3 Toen sprak Jiula tot hein, zeggende: J)ie man heelt ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezigt niet zien tenzij dat uw broeder met u is.

1 Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken en u spijs koopen;

5 Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man hoeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezigt niet zien tenzij dat uw broeder met u is.

G En Israel zeide: Waarom hebt gij zoo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te kennen gaaft of gij nog een broeder hadt?

7 En zij zeiden: Die man vraagde zeer naauwkeurig naar ons en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder ? Zoo gaven wij het hem te kennen, volgens diezelfde woorden: hebben wij juist geweten dat hij zeggen zoude: Brengt uwen broeder af?

8 Toen zeide Juda tot Israel zijnen vader: Zend den jongeling met mij, zoo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij noch gij noch onze kinderkens.

9 Ik zal borg voor hem zijn, van mijne hand zult gij hem eischen: indien ik hem niet tot ii breng en hem voor uw aangezigt stel, zoo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben ;

lü Want hadden wij niet ge-zuimd, voorwaar wij waren aireede tweemaal wedergekomen.

11 Toen zeide Israel hun vader tot hen: Is het nu alzoó, zoo doet dit: neemt van het kostelijkste dezes lands in uwe vaten.

IS 43.

en brengt een geschenk henen naar dien man: een weinig balsem en een weinig honig, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen.

12 En neemt dubbel geld in uwe hand; en brengt het geld, hetwelk in den mond uwer zakken teruggebragt is', weder in uwe hand; misschien is het eene dwaling.

13 Neemt ook uwen broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man.

14 En God de Almagtige geve u barmhartigheid voor het aangezigt diens mans, dat hij uwen anderen broeder en Benjamin met u late gaan. En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zoo ben ik berooid.

15 En die mannen namen dat geschenk, en namen dubbel geld in hunne hand, en Benjamin; en zij maakten zich op en togen af naar Egypte, en zij stonden voor Jozefs aangezigt.

16 Als nu Jozef Benjamin met hen zag, zoo zeide hij tot den-geen die over zijn huis was: Breng deze mannen naar het huis toe, en slagt slugtvee, en maak liet gereed; want deze mannen zullen van middag met mij eten.

17 De man nu deed gelijk Jozei gezegd had; en de man bragt deze mannen in het huis van .1 ozef.

18 Toen vreesden deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebragt werden, en zij zeiden: Ter oorzake van het geld, (lat in het begin in onze zakken teruggebragt is,quot; worden wij hier ingebragt, opdat hij ons over-rompele en ons overvalle, en ons tot slaven neme, met onze ezels.

1'.) Daarom naderden zij tot dien


-ocr page 73-

GENE

man die over Jozefs huis was, en zij spraken tot hom aan dc deur van het huis,

20 En zij zeiden: Och mijn heer, wij waren in het begin gewis ai-gekomen om spijs te koopen;

21 Het is nu geschied als wij in de herberg gekomen waren, en wij onze zakken opendeden, zie, zoo was ieders geld in den mond van zijnen zak, ons geld in zijn gewigt, en wij hebben hetzelve wedergebragt in onze hand ;

22 Wij hebben ook ander geld in onze hand afgebragt, om spijs te koopeu: wij weten niet wie ons geld in onze zakken gelegd heeft.

23 En hij zeide: Vrede zij ulie-den, vreest niet: uw God en uws vaders God heeft n een schat iu uwe zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij bragt Simeon tot hen uit.

SI Daarna bragt de man deze mannen in Jozefs huis, en hij gaf water, en zij wiesehen hunne voeten; hij gaf ook aan hunne ezels voeder.

25 En zij bereidden het geschenk, totdat Jozef kwam op den middag; want zij hadden gehoord dat zij aldaar brood eten zouden.

26 Als nu Jozef tehuis gekomen was, zoo bragten zij hem het geschenk hetwelk in hunne hand was, in het huis; en zij bogen zich voor hem ter aarde.

27 En hij waagde ze naar Imn-nen welstand, eu zeide: Is het wel met uwen vader, den grijsaard, waarvan gij spraalct? Leeft h ij nog ?

28 En zij zeiden: Het is wèl met uwen knecht onzen vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen zich ueder.

29 En hij hief zijne oogen op 5 I S 41. 65

en zag Benjamin zijnen broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw jongste broeder waarvan gij mij spraakt? Daarna zeide hij: Mijn zoon. God zij n genadig.

30 Eu Jozef haastte zich, want zijn ingewand ontstak jegens zijnen broeder,, en hij zocht te weenen; eu hij ging iu eene kamer eu weende aldaar.

31 Daarna wiescli hij zijn aan-gezigt en kwam uit, en hij bedwong zich, eu zeide: Zet brood op.

32 En zij rigtten voor hem aan iu 't bijzonder, eu voor hen iu 't bijzonder, eu voor dc Egypte-naars die met hem aten in 't bijzonder; want de Egyptcnaars mogen geeu brood eten met de

1 [ebreen, dewijl zulks den Egyp-tenaren eeu gruwel is.

33 En /.ij zaten voor zijn aange-zigt, de eerstgeborene naar zijne eerstgeboorte, en de jongere naar zijne jonkheid; dies verwonderden zich de mannen onder elkander.

34 En hij reikte hun van de geregten die vóór hem waren; maar Deujamins geregt was vijfmaal grooter dan de geregten van hen allen. En zij dronken, en zij werden dronken met hem.

HOOFDSTUK 44.

En hij gebood dengceu die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijs, naardat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders geld iu den mond van zijnen zak;

2 En mijnen beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van des jongsten zak, met het geld van ziju koren. Eu hij deed naar Jozefs woord hetwelk hij gesproken had.


-ocr page 74-

GENESIS 4-k

66

nen ezel, en zij keerden weder naar de stad.

14 En Juda kwam met zijne broeders in Jozefs huis, want hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezigt neder ter aarde.

15 En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit die gij gedaan hebt? Weet gij niet dat zulk een man als ik daf, zekerlijk waarnemen zoude ?

1(1 Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijnen heer zeggen? Wat zullen wij spreken en wat zullen wij ons regtvaardigen? God heeft de ongeregtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heeren slaven, zoo wij als hij in wiens hand de beker gevonden is.

17 Maar hij zeide: Hetzij verre van mij zulks te doen: do man in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch tvckt gijlieden op in vrede tot uwen vader.

18 Toen naderde Juda tot hem en zeide: Och mijn heer, laat toch uw knecht een woord spreken voor mijns heeren ooren, en laat uw toorn tegen uwen knecht niet ontsteken; want gij zijt even-gelijk aan Farao.

19 Mijn heer vraagde zijne knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader of broeder ?

2U Zoo zeiden wij tot mijnen heer: Wij hebben een ouden vader, en een jongeling des ouder-doms, den jongste, wiens broeder dood is, en liij is alléén van zijne moeder overgebleven, en zijn vader heelt hem lief.

31 Toen zeidet gij tot uwe knechten : Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem sla..

32 En wij zeiden tot mijnen heer: Die jongeling zal zijnen vader niet kmnieii verlaten; in-

3 Pes morgens nis het licht werd, zoo liet men deze mannen trekken, lien en hunne ezels.

4 Zij waren ter stad uitgegaan, zij waren iioy niet ver gekomen, als Jozef tot dengeen die over zijn huis was zeide: Maak n op en jaag die mannen achterna, en als gij ze zult achterhaald hebben, zoo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden?

5 Is dit niet de helccr waar mijn heer uit drinkt, en waarbij hij iets zekerlijk waarneemt? Gij hebt kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt.

6 En hij achterhaalde ze en sprak tot hen die woorden.

7 En zij zeiden tot hem; Waarom spreekt mijn heer zidke woorden? Het zij verre van uwe knechten dat' zij zoodanig een ding doen zouden.

S Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Ka-nailn wedergebragt; hoe zouden wij dan uit uws heeren huis zilver of goud stelen ?

9 Bij wien van uwe knechten hij gevonden zal worden, dat liij sterve; en ook zullen wij mijnen heer tot slaven zijn.

10 En hij zeide: Dit zij nu ook alzóo naar uwe woorden: bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn.

11 En zij haastten zich en een iegelijk zette zijnen zak neder op de aarde, en een iegelijk opende zijnen zak.

13 En hij doorzocht, beginnende met den oudste en voleindigende met den jongste; en de beker werd gevonden in Ecnja-mins zak.

ia Toen scheurden zij hunne kleederen; en ieder belaadde zij

-ocr page 75-

(i E N E

dien hij zijnen vader verlaat, zoo zal hij sterven.

23 Toen zeidet gij tot uwe kneeli-teu: Indien uw jongste broeder met ii niet afkomt, zoo zult gij mijn aangezigt niet meer zien.

24 En liet is geschied als wij tot uwen kneeht mijnen vader opgetrokken zijn, en wij hem mijns heeren woorden verhaald hebben,

25 En onze vader gezegd heeft: Keert weder, koopt ons een weinig spijs:

26 Zoo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen d.ftrekken; indien onze jongste broeder bij ons is, zoo zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezigt van dieu man niet mogen zien, zoo deze onze jongste broeder niet bij ons is.

27 Toen zeide uw kneeht mijn vader tot ons: Gijlieden weet dat mijne huisvrouw mij twee souev gebaard heeft;

28 En de ééne is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is gewis verscheurd geworden ; en ik lieb hem niet gezien tot nu toe:

29 Indien gij nu dezen óók van mijn aangezigt wegneemt, en hem ecu verderf ontmoette, zoo zoiult gij mijne graauwe haren met jammer ten grave doen nederdalen.

30 Nu dan, als ik tot uwen knecht mijnen vader kom, en de jongeling niet bij ons is, (alzoo zijne ziel aan diens ziel geheeht is), f

31 Zoo zal het geschieden ais hij ziet dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uwe knechten zullen de graauwe haren van uwen kneeht onzen vader mei droefenis ten grave doen nederdalen.

32 Want uw kneeht is voor de-

S I S 4*5. 67

zen jongeling borg bij mijnen vaquot; der, zeggende: Zoo ik hem tot u niet wederbreng, zoo zal ik tegen mijnen vader alle dagen gezondigd hebben.

33 Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling mijns heeren slaat blijven, en laat de jongeling met zijne broeders optrekken ;

34 Want hoe zoude ik optrekken tot mijnen vader, indien de jongeling niet met mij was? Opdat ik den jammer niet zie welke mijnen vader overkomen zoude.

II O O EI) STUK 45.

Toen konde Jozef zich niet bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep; Doet alleman van mij uitgaan. Eu er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijne broeders bekendmaakte.

2 En hij verhief zijne stem met weenun, zoodat de Egypteuaars het hoorden en dat Farao's huis het hoorde.

3 En .lo/.ef zeide tot zijne broeders: Ik ben Jozef: leeft mijn vader nog? En zijne broeders konden hem niet antwoorden, want zij waren verschrikt voor zijn aangezigt.'

4 En Jozef zeide tot zijne broeders : Nadert toch tot mij; en zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt.

3 Maar nu, weest niet bekommerd , en de loom ontsteke niet in uwe oogen, omdat gij mij hierhenen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezigt gezonden tot behoudenis des levens.

li Want het zijn nu twee jaren des hungers in het midden des lauds, en er zijn nog vijfjaren


-ocr page 76-

SIS 45.

Farao's gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen, was het goed in de oogen Farao's en in de oogen zijner knechten ;

17 Eu Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uwe broeders: Doet dit, laadt uwe beesten en trekt henen, gaat naar het land Kanuiln;

IS En neemt uwen vader en uwe huisgezinnen en komt tot mij, en ik zal u het beste van Egypteland geven, en gij zult het vette dezes lands eten:

19 Gij zijl, toch gelast; doet dit, neemt u uit Egypteland wagens voor uwe kinderkens en voor uwe vrouwen, en vervoert uwen vader en komt.

20 En uw oog verschoone uw huisraad niet; want het beste van gansch Egypteland, dat zal het uwe zijn.

21 En de zonen Israels deden alzoo. Zoo gaf Jozef hun wagens, naar Farao's bevel; ook gat hij hun teerkost op den weg'.^

23 Hij gaf hun allen, écu voor één, wisselkleederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd zilverlingen en vijf wisselkleederen.

23 En zijnen vader desgelijks zond hij tien ezels dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen dragende koren en brood, en spijs voor zijnen vader O]) den weg.

24! En hij zond zijne broeders henen, en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Krijgt geen twist op den weg.

25 Eu zij trokken op uit Egypte, eu zij kwamen in het land Kanaiin tot hunnen vader Jakob.

20 Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leelt. nog, ja ook is hij regeerder iu gansch Egypteland: toen bezweek zijn hart, want hij geloofde ze niet. 27 Maar als zij tot hem gespro-

es GENE

iu welke geen ploeging noeli oogst zijn zal;

7 Doch God heeft mij voor ulie-der iiangezigt heuengezoudeu, om ii een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij liet leven te behouden door eene groote verlossing.

8 Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar fïod zelf, die mij lot Farao's vader gesteld lieeft, en tot een heer over zijn gansche huis eu een regeerder in liet gansche land van Egypte.

9 Haast u en trekt op tot mijnen vader, en zegt lot hem: Al-zoo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een heer over gansch Egypteland gesteld: kom af tot mij eu vertoef niet;

10 Eu gij zidt in het land Go-seu wonen, en nabij mij wezen, gij en uwe zonen en de zonen uwer zonen, en uwe schapen en uwe runderen en alwat gij hebt,

11 En ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn: opdat gij niet verarmt, gij en uw huis en alles wat gij hebt.

12 En zie, uwe oogen zien het, en de oogen mijns broeders Benjamins, dat mijn mond lot u spreekt.

13 En boodschapt mijnen vader al mijne heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast u en brengt mijnen vader herwaarts af.

l-i Eu hij viel om Benjamins zijns broeders■ hals, en weende; eii Benjamin weende aau zijnen hals.

15 En hij kuste al zijne broeders, en weende over hen; en daarna spraken zijne broeders met hem.

ICi Als nu dit gerucht inhei huis

-ocr page 77-

SIS 46.

G E X E

60

ken hiiddcu iil de woorden van Jozef die liij tot lieu gesproken had, en hij de wagens /,ag die Jozciquot; gezonden had om hem te vervoeren, zoo werd de geest van Jakob hunnen vader levendig,

38 En Israel zei de: 't Is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog, ik zal gaan, en hem zien eer ik sterf.

H O O FI) STUK 46.

En Israel verreisde met alwat hij had, en hij kwam te ]5cr-Séba, en hij offerde offeranden aan den God van zijnen vader Isaiik.

3 En God sprak tot Israel in gezigten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hij zeide: Zie hier ben ik.

3 En hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet afte-trekken naar Egypte, want ik zal u aldaar tot een groot volk stellen.

4 Ik zal met u aftrekken naar Egypte, en ik zal u weder doen optrekken, medeoptrekkende; en Jozef zal zijne hand op uwe oogen leggen.

5 Toen maakte Jakob zieii op van Ber-Séba; en de zonen Israels vervoerden Jakob hunnen vader, en hunne kinderkens, en hunne vrouwen, op de wagens die Farao gezonden had om hem te vervoeren.

6 En zij namen hun vee en hunne have die zij in het land Kanaan verworven hadden, ca zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn zaad met hem;

7 Zijne zonen en de zonen zijner zonen met hem, zijne dochters en zijner zonen dochters, en al ziin zaad bragt hij met zich in Egypte.

8 En dit zijn de namen der zonen Israels die in Egypte kwamen, Jakob en zijne zonen. De eerstgeborene Jakobs, lluben.

0 En llubens zonen: Henoch, cu I'allu, en Hezron, en Karmi.

10 En Simeons zonen: Jemuel, en Jamin, en Ohad, cn Jachin, en Zohar, en Saul, dc zoon eener Kanaiinitische vrouw.

11 Eu dc zonen van Levi: Ger-son, Kohath, cn Merari.

13 En de zonen van Juda: Er, cn Onan, en Sela, cn Perez, en Zerah; doch Er en Onan waren gestorven in het land Kanaan. En dc zonen van Perez waren Hezron cu Hamul.

13 En Issaschars zonen: Tola, cu Pua, en Job, cn Simron.

14 Eu Zebulons zonen: Sered, cn Elon, cn Jahleël.

15 Dit zijn Lea's zonen, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Diua zijne dochter: al dc zielen zijner zonen cn zijner dochters waren drieëndertig.

16 En Gads zonen: Ziijon, en Haggi, Suni, en Ezbon, Eri, en Arodi, cn Areli.

17 En Asers zonen: Jimna, en Jisva, en Jisvi, cn Bcna, en Scrah hunne zuster; en de zonen van Berïa: llcber en Malkiel.

18 Dit zijn de zonen van Zilpa, die Laban aan zijne dochter Lea gegeven had; en zij baarde Jakob deze zestien zielen.

10 Dc zonen van Rachel Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin.

30 En aan Jozef werden geboren in Egypteland Manassc en Efraïm, die Asnath, de dochter vau Potifcra den overste te On, hem baarde.

31 En Benjamins zonen: Bela, Becher, en Asbel, Gera, en Naiiman, Ehi, en Ros, Muppim, cn Huppim, en Ard.

33 Dit zijn Rachels zonen, die


-ocr page 78-

GENESIS 47.

iiiiu Jakob geboren zijn, ultessa-iiien veertien zielen.

33 En Dans zonen: Husira.

34 En Nai'tal I's zonen : .laiizeël, en Gnni, en .Tczor, en Sillcm.

25 Dit zijn de zonen van Billia, die Labiiu aan zijne tlociiter lla-ehel gegeven liad; en zij baarde dezelve aan .laltob, zij waren allen zeven zielen.

36 Al de zielen die niet Jakob in Egypte kwamen, nit zijne benpe gesproten, uitgenomen de vrouwen der zonen Jakobs, waren allen zesenzestig zielen.

27 En Jozefs zonen, die liem in Egypte geboren zijn, waven twee zielen. Al de zielen van liet huis Jakobs die in Egypte kwamen waren zeventig.

38 En liij zond Juda voor zijn aangezigt henen tot Jozef, om voor zijn aangezigt aanwijzing te doen naar Gosen; en zij kwamen in het land Gosen.

39 Toen spande Jozef zijnen wagen aan, en toog op, zijnen vader Israel tegemoet naar Gosen ; en als l\ij zich aan liem vertoonde, zoo viel hij hem aan zijnen hals, en weende lang aan zijnen hals.

30 Eu Israel zeide tot .lozel : Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezigt gezien heb, dat gij nog leeft.

31 Daarna zeide Jozef tol zijne broeders en tot zijns vaders huis: Ik zal optrekken en Farao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijne broeders en mijns vaders huis, die in het land Kanaiin waren, zijn tot mij gekomen;

33 En die mannen zijn schaapherders, want het zijn mannen die met vee omgaan; en zij hebben hunne schapen en hunne runderen, en alwat zij hebben, medegebragt.

33 Wanneer het nu geschieden

70

zal dat Earao ulieden zal roepen, en zeggen: Wat is uwe hantering ?

34 Zoo zult gij zeggen: Uwe knechten zijn mannen die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zoo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; want alle schaapherder is den Egypte-naren een gruwel.

HO OEDSTUK 47.

Toen kwam Jozef en boodschapte Earao, en zeide; Mijn vader en mijne broeders, en hunne schaliën en hunne runderen, met alles wat zij hebben , zijn gekomen uit het land Kanaan; en zie, zij zijn in het land Gosen.

3 Eu hij nam ecu deel zijner broeders, (quot; welen vijf mannen, en hij stelde ze voor Farao's aangezigt.

3 Toen zeide Farao tot zijne broeders: Wat is uwe hantering? En zij zeiden tot Farao: Uwe knechten zijn schaapherders, zoo wij als onze vaders.

4 Voorts zeiden zij tot Earao: Wij zijn gekomen om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen die uwe knechten hebben, dewijl de honger zwaar is in het land Kanaan; en nu, laat toch uwe knechten in het land Gosen wonen.

5 Toen sprak Earao tot Jozef, zeggende: Uw vader en uwe broeders zijn tot u gekomen;

(I Egypteland is voor uw aangezigt, doe uwen vader en uwe broeders in het beste van het land wonen; laat ze in het land Gosen wonen, en zoo gij weet dat er onder hen kloeke mannen zijn, zoo stel ze tot veemeesters over hetgeen ik heb.

7 En Jozef bragt zijnen vader

-ocr page 79-

RTS 47.

G E X E

71

•lalcüb mede, en stelde Iiem voor Farao's aangezigt; eu .lakob zegende Farao.

8 En Farao zeide tot Jakob: Hoevele zijn de dagen der jaren mvs levens?

9 En .lakob zeide tol Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaar; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren jnijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen.

10 En Jakob zegende Farao, en ging nit van Farao's aangezigt. ^

11 En Jozef bestelde voor .lakob en zijne broeders woningen , en hij gatquot; hnn eene bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land llameses, gelijk Farao geboden had.

13 En .lozel' onderhield zijnen vader en zijne broeders cn het gansche huis zijns vaders met brood, tot den mond der kin-derkens toe.

13 En er was geen brood in het gansche land, want de honger was zeer zwaar; zoodat het land van Egypte cn het land Kanaiin raasde vanwege den hon-ger. ^ _

11 Toen verzamelde Jozef al het geld dat in Egypteland en in liet land Kanaiin gevonden werd, voor het koren dat zij kochten; en Jozef bragt dat geld in Farao's luiis.

15 Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaiin verteerd was, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood, want waarom zouden wij in uwe tegenwoordigheid sterven? want het geld ontbreekt.

1G En Jozef zeide: Geeft uw' vee, zoo zal ik het u geven voor uw vee, indien hut geld ontbreekt.

17 Toen bragten zij hun vee tot Jozef, en Jozef gaf hun brood, voor paarden cn voor het vee van schapen en voor het vee van runderen eu voor ezels; en hij voedde ze met brood dat jaar, voor al hun vee.

18 Toen nu dat jaar voleindigd was, zoo kwamen zij tot hem in het tweede jaar, eu zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijnen heer niet verbergen, al-zoo het geld verteerd en de bezitting der beesten aan mijnen heer gekomen is, zoo is er niet anders overgebleven voor het aangezigt mijns heeren, dan ons lig-ehaam cn ons laud.

19 Waarom zullen wij voor uwe oogen sterven, zoo wij als ons land? Koop ons en ons land voor brood, zoo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde.

30. Alzoo kocht Jozef het ge-heelc land van Egypte voor Farao; want de Egyptenaars verkochten ieder zijnen akker, dewijl de honger sterk over hen geworden was; zoo werd het land Farao's eigendom.

31 En aangaande liet volk, dat bragt hij over in de steden, van het écne tot liet andere uiterste der landpale van Egypte.

33 Alleen het land der priesters kocht hij niet; want de priesters hadden een bescheiden deel van Farao, cn zij aten hun bescheiden deel, hetwelk Farao hun gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet.

33 Toen zeide Jozef tot het volk: Zie, ik heb heden u cn uw land gekocht voor Farao: zie-


-ocr page 80-

gt; I S 4S.

HOOFDSTUK 18.

liet geschiedde nu na deze dingen dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank. Toen nam hij zijne twee zonen met zich, Manasse en Efraïm.

3 En men boodschapte Jakob en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u. Zoo versterkte zich Israel, en zat op liet bed.

3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almagtige is mij verschenen te Luz in het land Ka-naiin, cn hij heeft mij gezegend;

4 En hij heeft tot mij gezegd: Zie, ik zal u vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen, en u tot een menigte van volken stellen ; en ik zal uwen zade na u dit land tot eene eeuwige bezitting geven.

5 Nu dan, uwe twee zonen, die u in Egypteland geboren waren eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne: Efraïm cn Manasse zullen mijne zijn, als Ku-ben en Simeon.

6 Maar uw geslacht dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe zijn: zij zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel.

7 Toen ik nu van Paddan kwam, zoo is Kachel bij mij gestorven in het land kanailn op den weg, als hot nog een kleine streek lands was om tot Efratha te komen; en ik begroet haar aldaar aan den weg van Efratha, dat is Bethlehem.

8 Eu Israel zag de zonen Jozefs, en zeide: Wiens zijn deze?

9 En Jozef zeide tot zijnen vader: Zij zijn mijne zonen, die God mij hier gegeven heeft. En hij zeide: Breng ze toch tot mij, dat ik ze zegene.

10 Doch Israels oogen waren zwaar van ouderdom , hij konde

73 GENE!

duur is Ziiucl voor u, opdat gij het land bezauit.

2 t Doch met de opbrengsten zal het geschieden, dat gij Farao het vijfdedeel zult geven , en de vier deelen zullen voor u zijn, tot zaad des velds, en tot uwe spijs en dergenen die in uwe huizen zijn, en om te eten voor uwe kinderkens.

35 En zij zeiden: Gij hebt ons leven behouden; laat ons genade vinden in mijns heeren oogen, en wij zullen Farao's knechten zijn.

36 Jozef dan stolde dit in tot eene wet, tot op dezen dag, over het land van Egypte, dat Farao hot vijfdedeel zoude hebben ; behalve dat alleen het land der priesters Farao niet gewerd.

37 Zoo woonde Israel in het land van Egypte, in het land Gosen, en zij stelden zich tot bezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer.

38 En Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zoodat dequot; dagen Jakobs, de jaren zijns levens, geweest zijn honderd zevenenveertig jaar.

39 Als nu de dagen Israels naderden, dat hij sterven zoude, zoo riep hij zijnen zoon Jozef en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, zoo leg toch uwe hand onder mijne heup, cn doe weldadigheid en trouw aan mij, cn begraaf mij toch niet in Egypte;

30 Maar dat ik bij mijne vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun graf begraven; en hij zeide: Ik zal doen naar uw woord.

31. En hij zeide: Zweer mij ; en hij zwoer hem. En Israel boog zich .aan het hoold van het bed.

-ocr page 81-

GENE:

niet zieu. Eu hij deed ze tot hem nadelen ; toen kuste hij zc en omhelsde ze.

11 Eu Israel zeide tot Jozei'; Ik had uiet gemeend uw aauge-zig't te zieu, maar zie, Godheei't mij ook uw zaad doen zieu.

13 Toen deed Jozei' hen uitgaan vau zijne knieën, en hij boog zieh voor ziju aaugezigt neder ter aarde ;

13 En Jozef nam die beiden, EtVaïiu met zijne regterhaud, tegenover Israels linkerhand, eu Mauasse met zijue linkerhand, tegenover Israels regterhaud, eu hij deed ze tot iieiu naderen.

11 Maar Israel strekte zijue regterhaud uit en leide die op El'raïms hoofd, hoewel hij de jongste was, eu zijne linkerhand op Manasses hoofd ; hij bestuurde zijue handen verstandig, want Mauasse was de eerstgeborene.

15 Eu hij zegende Jozef eu zei-de: De God voor wiens aaugezigt mijne vaderen Abraham eu Isaak gewandeld hebben, die God die mij gevoed heeft vau dat ik was tot op dezen dag,

lü Die Engel die mij verlost heeft van alle kwaad, zegeue deze jongelingen, en dat in hen mijn naam genoemd worde, eu de naam mijner vaderen Abraham en Isaak, en dat zij vermenigvuldigen als visscheu in menigte, in het midden des lauds.

17 Toen nu Jozef zag dat ziju vader zijne regterhaud op Efraïms hoofd leide, zoo was het kwaad in zijne oogen, eu hij vatte zijns vaders hand, om die van Efraïms hoofd op Manasses hoofd afte-brengen;

18 Eu Jozef zeide tot zijnen vader: Niet alzoó, mijn vader; want deze is de eerstgeborene: leg uwe regterhaud op ziju hoofd.

19 Maar ziju vader weigerde het

SIS 19. 73

eu zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; hij zal óók tot een volk -worden, eu hij zal óók groot worden; maar nogtans zal zijn jongste broeder grooter worden dan hij, eu ziju zaad zal eene volle menigte van volken worden.

20 Alzoo zegende hij ze te dien dage, zeggende: In u zal Israel zegenen, zeggende: God stelle u nis Efraïui eu als Manasse. Eu hij stelde Efraïm vóór Mauasse.

31 Daarna zeide Israel tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen, eu hij zal u wederbrengeu in het land uwer vaderen.

22 Eu ik heb u een stuk land gegeven boven uwe broeders, hetwelk ik met mijn zwaard en met mijnen boog uit der Amoriten hand genomen heb.

HOOFDSTUK 49.

Daarna riep Jakob zijne zonen, eu hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal.

2 Komt tezamen en hoort gij zonen Jakobs, eu hoort naar Israel uwen vader.

3 Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, mijne kracht en het begin mijner magt, de voortreil'e-iijkste in hoogheid eu de voor-trelfelijkste in sterkte.

4 Snelle adoop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn; want gij hebt uws vaders leger beklommen; toeu hebt gij het gesehoiideu; hij heeft mijn bed beklommen.

5 Simeon en Levi zijn gebroeders: hunne handelingen zijn werktuigen van geweld.

6 Mijne ziel kome niet in hunnen verborgen raad, mijne eer worde niet vereenigd met hunne

4

-ocr page 82-

den weg, een adderslang nevens het pad, bijtende de verzenen des paards, dat zijn rijder aeh-terover valle.

18 Op uwe zaligheid wacht ik,

19 Aangaande (gt;ad, cenc bende zal hem aanvallen; maar hij zal

:e aanvallen in het einde. ^

30 Van Aser, zijn brood zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.

31 Naftali is een losgelaten hinde; hij geeft schoonc woorden.

33 Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan cenc lon-tein; elk der takken loopt over den muur.

33 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, cn hem beschoten en gehaat;

34 Maar zijn boog is in stevigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden door de handen van den Magtige Jakobs; vandaar is hij een herder, een steen Israels:

35 Van uws vaders God die u zal helpen, en van den Almagti-ge die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder.

36 De zegeningen uws vaders gaan leboven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoold Jozefs, en op den hooldschcdel van den afgezonderde zijner broeders.

37 Benjamin zal nis een woll verscheuren; .des morgens zal hij rooi' eten eu des avonds zal hij buit uitdeden.

38 Al deze stammen Israels zijn twaalf; eu dit is hetgeen hnn vader tot hen sprak, als hij ze zegende: hij zegende ze iedei naar zijnen bijzonderen zegeu.

GENESIS 49. waul in liuiiucii

loom hebben zij de iiuiiuieii doodgeslagen, en in hunnen moedwil hebben »ij de ossen weg-n-crukl.

7 Vervloekt zij hun toorn, want

u

vergadering,

hij is heftig, en hunne verbolgenheid, want /.ij is hard: ik zal ze verdeelen onder Jakob en zal ze verstrooijen onder Israel.

8 Juda, gij zijt het, u zullen uwe broeders loven; uwe hand zal zijn o)) den nek uwer vijanden; Voor ii zullen 'zich uws va ders zonen nederbuigen.

9 Juda is een leeuwewelj), gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon; hij kromt zich, hij legt zieh neder als een leeuw , en als een oude leeuw: wie zal hem doen opstaan?

10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussehen zijne voeten, totdat ^ilo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn.

11 Hij bindt zijnen jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan den edelsten wijnstok; hij wascht zijn kleed in den wijn, en zijnen mantel in wijndruiveblocd;

13 Hij is roodachtig van oogen door den wijn, en wit van tan den door de melk.

13 Zebulon zal aan do haven der zeeën wonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen; en zijne zijde zal zijn naar Sidon.

14 Issasehar is een sterkgebeen-de ezel, nedcrliggende tussehen twTee pakken.

15 Toen hij de rust zag dat /.ij goed was, en het land dat het liefelijk was, zoo boog hij zijnen schouder oin te dragen, en was dienende onder sehaUing.

lö Dan zal zijn volk rigten, als een der stammen Israels. 17 Dan zal een slang zijn aan

-ocr page 83-

(i EN ICS I S 50.

70

29 Diinrna gebood liij Imii en zcidc tot hen: Ik won! vernameld tot mijn volk, begraaft mij bij mijne vaderen, in de spelonk die-in den akker van Efron den Ifetliiot is,

30 In de spelonk welke is in den akker van iMaelipela, die tegenover iVlamre is in liet land Kanaiin, die Abralmm met dien akker gekocht heeft van Kl'ron den Hethiet, tot fenis.

31 Aldaar hebben zij Abraham begraven en Sm,ra zijne huisvrouw, daar hebben zij Isaak begraven en Rebekka. zijne hnisvroiuv, en daar heb ik Lea begraven.

33 He akker, en de spelonk die daarin is, is gekocht van de zonen lleths.

33 Als Jakob nu voleindigd had aan zijne zonen bevelen te geven, zoo leide hij zijne voeten tezamen op liet bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijne volken.

? D S T U K 5(1.

Toen viel Jozef op zijns vaders iiangezigt, en hij weende over hem, en kuste hem.

3 En Jozef gebood zijne knechten de medicijnmeesters dat zij zijnen vader balsemen zouden, en de medicijnmeesters balsemden Israel.

3 Eu veertig dagen werden aan hem vervuld ; want alzoó werden vervuld de dagen dergenen die gebalsemd werden; en de Egyp-tcnaars beweenden hem zeventig dagen.

4 Als nu do dagen zijns bewce-nens over waren, zoo sprak Jozef tot het huis Farao's, zeggende: Indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, spreekt toch voor de ooren Farao's, zeggende:

5 Mijn vader heeft mij doen zweren, zeggende: /,1c, ik sterf: in mijn graf dat ik mij in het land Kauaan gegraven heb, daar zult gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch optrekken dat ik mijnen

eotic crfbegra-

vader begravc,

derkomen.

(i En Farao zeide:

begraaf uwen vader,

heeft doen zweren.

7 En Jozef toog op om zijnen vader te begraven; en met hem togen op al Farao's knechten, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van hel land van

Egjpte;

S baarbij het gansche huis Jo-zels, en zijne broeders, en het huis zijns vaders; alleen hunne kleine kinderen en hunne schapen en hunne runderen lieten zij in het land Gosen.

9 tn met hem togen op zoo wagens als ruiters; en het was een zeer zwaar heir.

10 Toen zij nu aan het plein van het doornboscli kwamen, dat aan gene zijde van den Jordaan is, hielden zij daar cene groote en zeer zware ronwklagt, en hij maakte zijnen vader een rouw van zeven dagen.

LI Als nu de inwoners des lands, de Kanaaniten, dien rouw zagen op het plein van het doornboseh, zoo zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom noemde men deszei I's naam Abel-Mizraïm, dat aan het veer van den Jordaan is.

13 En zijue zonen doden hem gelijk hij hun geboden had;

13 VVant zijne zonen vervoerden hem in het land Kanaiin, en begroeven hem in de spelonk des akkers van Machpela, welke Abraham met den akker gekocht had, tot cene erf begrafenis, van Efron den Hethiet, tegenover Mamre.

w e-

rek op en clijk hij u

14 Daarna keerde Jozef weder

'.al ik


-ocr page 84-

76 E X O li

iu Egypte, li ij en zijne broeders, en uilen die met hem opgetogen waren om zijnen vader te begraven, nadat liij zijnen vader begraven had.

15 Toen mi .lozels broeders zagen dat hun vader dood was, zoo zeiden zij; Missehien zal .lozel' ons haten, en hij zal ons gewis vergelden al het kwaad dat wij hem aangedaan hebben.

16 Daarom lieten zij aan .lozei zeggen: Uw vader iiee.t bevolen vóór zijnen docd , zeggende :

17 Zoo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toeh de overtreding uwer broeders en liunne zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan, maar nu, vergeef loeli de overtreding der dienaren van den God uws vaders. En .lozel weende als zij tot hem spraken.

18 Daarna kwamen ook zijne broeders en vielen voor hem neder, en zeiden: Zie, wij zijn u tot knechten.

1!) Eu .lozef zeide tot hen: Vreest niet, want ben ik in de plaats van God?

20 Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heelt

US 1.

dat ten goede gedacht, opdat hij deed gelijk het te dezen dage is, ora een groot volk in het leven te behouden.

31 Nu dan, vreest niet: ik zal u en uwe kleine kinderen onderhouden. Zoo troostte hij hen en sprak naar hun hart.

23 Jozef dan woonde in Egypte, hij en zijns vaders huis; en Jozef leefde honderd en tien jaren ;

23 En Jozef zag van Efraïm kinderen des derden gelids, ook werden dc zonen van Machir den zoon van Ma misse op Jozefs knieën geboren.

24 En Jozef zeide tot zijne broeders: Ik sterf; maar God zal u gewis bezoeken, en hij zal n doen optrekken uit dit land, in het land hetwelk hij Abraham, Isaiik en Jakob gezworen heeft.

25 En Jozef deed de zonen Israels zweren, zeggende: trod zal u gewis bezoeken , zoo zult gij mijne beenderen vanhier opvoeren.

26 En Jozef stierf, honderd en tieu jaren oud zijnde; en zij balsemden hem, en men leide hem in eene kist in Egypte.


HET TWEEDE BOEK VAN MOZES

GENAAMD

E X O D U S.

---

HOOFDSTUK 1.

Dit nu zijn de namen der zonen Israels, die in Egypte gekomen zijn met Jakob; zij kwamen er, elk met zijn huis.

3 Ruben, Simeon, Levi, en Juda;

o Issaschar, Zebulon, en Benjamin ;

4 Dan, en Naftali, Gad, en Aser.

5 Al dc zielen nu die uit Ja-kobs heupe voortgekomen zijn, waren zeventig zielen; doch Jozef was in Egypte.


-ocr page 85-

EX 01

6 Toen uu Jozef gestorven was, en al zijne broeders, cn al dat gcslaclit,

7 Zoo werden do kinderen Israels vruchtbaar en wiessen overvloedig, en zij vermeerderden en werden uitermate magtig, zoodat het land met hen vervuld werd.

8 Daarna stond een nieuwe koning 0]) over Egypte, die Jozef niet gekend had;

9 Die zeide tot zijn volk: Zie, het volk der kinderen Israels is veel, ja reagtiger dan wij:

10 Komaan, laat ons wijsseiijk jegens hetzelve handelen,'opdat hot niet vermenigvuldige, en het gesehiede ais er eenige krijg voorvalt, dat het zieh óók voege bij onze vijanden, en tegen ons strijde, en uil het land optrekke.

11 En zij stelden oversten der schattingen over hetzelve, om het te verdrukken met hunne lasten; want men bouwde voor Farao schatsteden, Pithom en Railmses.

13 Maar hoemeer zij het verdrukten, hoemeer het vermeerderde en hoemeer het Mies; zoodat zij bekommerd waren vanwege de kinderen Israels.

13 Kn de Egyptenaars deden de kinderen Israels dienen met hardheid ,

14 Zoodat zij hun het leven bit-tin- maakten met harde dienst, in leem en in tigchelsteenen, en met alle dienst op het veld, met al hunne dienst die zij hen «leden dienen met hardheid.

15 Daarenboven sprak de koning van Egyi )tc tot de vroedvrouwen der Hebieïnnen, waarvan de ééne genaamd was SilVa, en de andere Pua,

ll) Eu zeide: Wanneer gij de llebreïnnen in het baren helpt, cn ziet ze op de stoelen, is het ecu zoon zoo doodt hem, maar is het een dochter zoo laat haar leven.

US 2. 77

17 Doch de vroedvrouwen vreesden fiod, cn deden niet gelijk de koning van Egypte tot haar

esproken had, maar zij bohiel-en de jongskens in 't leven.

18 Toen riep de koning van Egypte de vroedvrouwen) en zeide tot haar: Waarom hebt gijlieden deze zaak gedaan, dat gij de jongskens in 't leven behouden hebt?

l!l En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: Omdat de llebreïnnen niet zijn gelijk de Egyptische vrouwen, want zij zijn sterk: eer de vroedvrouw tot haar komt, zoo hebben zij gebaard.

20 Daarom deed God de vroedvrouwen goed ; en hot volk vermeerderde en het werd zeer mas-tig.

21 En het geschiedde dewijl de vroedvrouwen (iod vreesden, zoo bouwde hij haar huizen.

22 Toen gebood Farao aan al zijn volk, zeggende: Alle zonen die geboren worden zult gij in de rivier werpen, maar alle dochters in t leven behouden.

HOOFDSTUK 2.

Kn een man van liet huis Levi ing cn nam eene dochter van .evi;

3 Kn de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon. Toen zij hem nu zag dat. hij schoon was, zoo verborg zij hem drie maanden ;

3 Doch als zij hem niet langer verbergen konde, zoo nam zij voor hem een kistje ran biezen, en belijmde het met lijm en met pek; en zij leide liet jongsken daarin, en leide het in de biezen aan den oever der rivier, -t En zijne zuster stelde zieh van verre, om te weten wat hem gedaan zonde worden. 3 En Farao's dochter ging af'


-ocr page 86-

EXODUS 3.

78

om zich tc wassclicii in lt;le rivier; en hare jonkvrouwen wandelden aan den leant dor rivier. Toen 7.ij nu liet kistje in het midden van de biezen wig, zoo zond zij hare dienslmaagd henen cn liet liet halen.

6 Toen zij het nu opendeed, zag zij het jongsken, en zie, het

i * . ...... .v.. ■«rj-v-itsi ifwhi

den; doch Mozes vlood voor Farao's aangezigt, en woonde in het land Midian, en hij zat bij een waterput.

16 En de priester in Midian had zeven dochters, die kwamen om te putten, en vulden de drink-nikk en, om de kudde haars va-Iers te (Menken.

17 Toen kwamen de herders en dreven ze vandaar; doch Mozes stond op en verloste ze, en drenkte hare kudde.

18 En toen zij tot haren vader llehuel kwamen, zoo sprak hij: Waarom zijt gij heden zoo haastig wedergekomen?

li) Toen zeiden zij; Een Egyptisch man heeft ons verlost uit do hand der herders; en hij hoeft ook overvloedig voor ons geput, en de kudde gedrenkt.

20 En hij zeide tot zijne dochters: Wii,ar is hij toch? Waarom liet gij den man nu gaan? Jloept hem dat hij brood ete.

21 Fin Mozes bewilligde bij den man te wonen, en hij gaf Mozes zijne dochter Zippora.

22 Die baarde een zoon, en iiij noemde zijnon naam Gersom; want hij zeide: Ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land.

23 En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Kgypte gestorven was, dat de kinderen Israels zuchtten en kermden over de dienst, en hno ge-

knaapje weende; en zij werd met barmhartigheid bewogen over hetzelve, en zij zeide: Pit is een van de jongskens der Hebreen.

7 Toen zeide zijne zuster tot Parao's dochter; Zal ik henen-gaan en u eene voedstervrouw uit de Hebreïnneu roepen, die n dat jongsleen zoge ?

8 Eu de dochter Farao's zeide tot haar; Ga henen. En de jonge maagd ging en riep des jongskens moeder.

9 Toen zeide Farao's dochter tot haar: Neem dit jongsken mede en zoog hot mij, ik zal u uw loon geven. En de vrouw nam het jongsken en zoogde het.

10 En toen het jongsken groot geworden was, zoo bragt zij het tot Parao's dochter, en het word haar tot een zoon; en zij noemde zijnen naam Mozes, en zeide; Want ik heb hom uit het water getogen.

11 En het geschiedde in die dagen, toen Mozes groot, geworden was, dat, hij uitging tot zijne broeders, en hunne lasten bezag; en hij zag dat een Egyptisch man een Hebreeuwschcn man uit zijne broeders sloeg;

12 En hij zag herwaarts en derwaarts, en toen iiij zag dat, er niemand was, zoo versloeg liij den Egyptenaar, en verborg hem iu het zand.

13 Des anderen daags ging li ij wederom uit, eu zie, twee 11e-breenwsche mannen twistten; en hij zeide Int dengeen die onregt

had; Waarom slaat gij uwen naaste ?

14 Hij dan zeide; Wie heeft u tot een overste en rogter over ons gesteld ? Zegt gij dit om mij te dooden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes en zeide; Voorwaar deze zaak is bekend geworden.

15 Als nu Parao deze zaak hoorde, zoo zocht hij Mozes te doo

-ocr page 87-

K X O I) U S

V-)

krijt over huiuie dienst kwam op tot God;

24! En God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan zijn verbond met Abraham, met [saak, en met Jakob;

35 Eu (Jod zag de kinderen Israels aan, en fiod kende //en.

HOOFDSTUK 3.

' Eu Mozes hoedde de kudde van zijnen schoonvader Jel hro, ' den priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn, en hij kwam aan den berg fiods, aan Horeb;

2 En de Engel dos Hheken verscheen hem in ecne vuurvlam uit het midden van een braambosch; en hij zag, en zie, liet braam-bosch brandde in liet vuur en het braambosch werd niet verteerd.

3 En Mozes zeide: Ik zal mij nu daarhenen wenden, en zien dat groot gezigt, waarom het braambosch niet verbrandt ?

t Toen nu de Heer, zag dat hij zich daarhenen wendde ora te zien, zoo riep God tot hem uit het midden van het braambosch en zeide: Mozes, Mozes! Eu hij zeide: Zie hier ben ik.

5 Eu lilj zeide: Nader niet herwaarts; trek uwe schoenen uit. van uwe voeten, want de plaats waarop gij staat is heilig laud.

6 Hij zeide voorts: ik ben de God uws vaders, de God \bra-liams, de God Fsaaks, en dc God Jakobs. ICn Mozes verborg zijn aangezigt, want hij vreesde God aantozien.

7 En de Heek zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking mijns volks hetwelk in Kgypte is, en heb hun geschrei gehoord vanwege Inmne drijvers; want Ik ben met limine smarten bekend.

S Daarom ben i k nedergekomen.

dat ik het verlosse uit de hand der Bgyptenaren, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloei-jende van melk en honig, tot de plaats der Kanailniten en der Hetliiten en der Amoriten en der Ferezitcn en der Heviten en der .Tebusiten.

1) Kn nu, zie, het geschrei der kinderen Israels is tot mij gekomen, en ook heb ik gezien de verdrukking waarmede de Egvp-tenaars hen verdrukken:

1(1 Zoo kom nu, en ik zal u tot Farao zenden, opdat gij mijn volk, de kinderen Israels, uit Hgypt e voert.

11 Toen zeide Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zoude gaan, en dat ik de kinderen Israels uit Egypte zoude voeren ?

13 Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met u zijn, en dit zal u een leeken zijn dat ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God dienen op dezen berg.

13 Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik tot de kinderen Israels kom en tot hen zeg: üc God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden, en zij mij zeggen: Hoe is zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen?

I t l'iii God zeide tot iMozes Ik zai, zijn die tk zijn zal. Ook zeide hij: Alzoo zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Ik zal zijn heeft mij tot ulieden gezonden.

15 Toen zeide (iod verder lot Mozes: Aldus zult gij lot de kinderen Israels zeggen: De Heek uwer vaderen (iod, de God Abrahams, de God Isarfks, t;ii de God •lakobs, heeft, niij tot. ulieden gezonden; dat is mijn naam ecuwig-


-ocr page 88-

lijk, en dat is mijne gedachtenis van geskclit tot geslacJit.

1G Ga henen en verzamel de oudsten vim Israel, en zeg tot hen; Po Heeb uwer vaderen (rod is mij verschenen, de God Abrahams, Isa,aks en .lakobs, zeggende; Ik heb nlieden en hetgeen ulieden in Egypte is aangedaan getrouwelijk bezoeht;

quot;17 Daarom heb ik gezegd; Ik zal ulieden uit de verdrukking van Egypte opvoeren tot het land der Kanailniten en der Hethiten en der Amoriten en der Ferezi-ten en der Heviten en der Jebn-siten, tot een land vloeijende van melk en honig.

18 En zij zullen uwe stem hoo-ren; en o-ij zult gaan, gij en de oudsten van Israel, tot den koning van Egypte, en gijlieden zultD tot hemquot; zeggen; De Heer de God der Hebreen is ons ontmoet; zoo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij den Heebe onzenquot; God offeren. ,

19 Doch ik weet dat de koning van Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet door een sterke hand.

20 Want ik zal mijne hand uitstrekken en Egypte slaan met al mijne wonderen, die ik in het midden van hetzelve doen zal; daarna zal hij nlieden laten vertrekken.

21 En ik zal dit volk genade o-even in de oogen der Egypte-naren; en het zal geschieden wanneer gijlieden uitgaan zult, zoo zult gij'niet ledig uitgaan;

22 Maar elke vrouw zal van hare geburin en van de waardin haars huizes eischen zilveren vaten en gouden vaten en kleederen, die znlt gijlieden op uwe zonen en op uwe dochters leggen, en znlt Esvpte berooven.

iHS 4.

HOOFDSTUK 4.

Toen antwoordde Mozes en zei-de; Maar zie, zij zullen mij niet gelooven noch mijne stem hooren; want zij zullen zeggen: De Heer is u niet verschenen.

2 En de Heer zeidc tot hem ; Wat is er in uwe hand? En hij zeide; Een staf.

3 En hij zeide; Werp hem ter aarde. En hij wierp hem ter aarde; toen werd hij tot eene slang; en Mozes vlood van haar.

4 Toen zeide de Heer tot Mozes; Strek uwe hand uit en grijp ze bij haren staart. Toen strekte hij zijne hand uit cn vatte ze, eu zij werd tot een staf in zijne hand.

5 Opdat zij gelooven dat u verschenen is de Heer de God hunner vaderen, de (ïod Abrahams, de God Isailks, en de fiod .1a.-kobs.

fi En de Heer zeide verder tot hem; Steek nu uwe hand in uw boezem. En hij stak zijne hand in zijn boezem; daarna, trok hij ze uit, en zie, zijne hand was melaatseh, wil als sneeuw.

7 En hij zeide; Steek uwe hand wederom in uw boezem. En hij stak zijne hand wederom in zijn boezem; daarna, trok hij ze uit zijn boezem, en zie, zij was weder als zijn ander vleesch.

8 En het zal geschieden zoo zij u niet. gelooven, noch naar de stem van het eerste teeken hooren, zoo zullen zij de stem van het laatste teeken gelooven;

9 En het. zal geschieden zoo zij ook deze twee'teekenen niet, gelooven, noch naar uwe stem hooren, zoo neem van de wateien der rivier en giet ze op het droo-ge, zoo zullen de wateren die o-ij' uit de rivier zult nemen tot bloed worden op het drooge.

-ocr page 89-

10 Toen zeide Mo/.cs tot den Heer: Och Heer, ik ben geen man wel ter taal, nooli van gisteren noeli van eergisteren, nocli van toen af toen gij tot uwen kneeht gesproken hebt; want ik ben /.waar van mond en zwaar van tong.

11 En de Heer zeide tot hem: Wie heeft den menseh den mond gemaakt, of wie heeft den stomme of doove of ziende of blinde gemaakt? Ben ik hel niet, de Heer ?

12 En nu ga henen, en ik zal met uwen mond zijn, en zal u leeren wat gij spreken zult.

13 Doch hij zeide: Och Heer, zend toch door de hand van wien

gij zoudt zenden.

14 Toen ontstak de toorn des Heeren over Aiozes, en hij zeide: [s niet Ailron de Leviet uw broeder? Ik weet dat hij zeer wel spreken zal, en ook, zie, hij zal uitgaan u tegemoet; wanneer hij u ziet zoo zul li ij in zijn hart verblijd zijn.

15 Gij dan zult lot hem spreken , cu de woorden in zijnen mond leggen; en ik zal met uwen mond en met zijnen mond zijn, en ik zal ulieden leeren wat gij doen zult.

16 En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschic-den dat hij n tot een mond zal zijn, en gij zult hem tot een God zijn.

17 Neem dan dezen staf in uwe hand, waarmede gij die teekenen doen zult.

18 Toen ging Mozes henen, en keerde weder tot Jethro zijnen schoonvader, en zeide tot hem: Laat mij toch gaan, dat ik we-derkeere tot mijne broeder* die in Egypte zijn, en zie of zij no*-leven. Jethro dan zeide lot Mozes: Ga in vrede.

81

19 Ook zeide de Heer tot Mozes in Midian: Ga henen, keer weder in Egypte, want al de mannen zijn dood die uwe ziel zochten.

2() Mozes dan nam zijne vrouw en zijne zonen, en voerde ze op een ezel, en keerde weder in Kgy pteland; en Mozes nam den staf Gods in zijne hand.

21 l'In de Heek. zeide tot Mozes: Terwijl gij liencntrekt om in Egypte wedertekeeren, zie toe dat gij al de wonderen doet voor Farao die ik in uwe liand gesteld heb; doch ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan.

22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzoo zegt de Heer: Mijn zoon, mijn eerstgeborene, is Israel :

23 En ik heb tot u gezegd: Laat niijucn zoon trekken, dat liij mij diene; maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken: zie, ik zal uwen zoon, uwen eerstgeborene, dooden.

24 En het geschiedde op den weg in de herberg, dat dc Heer hem tegenkwam eu hem zocht te dooden.

25 Toen nam Zippora een stee-nen me ft en besneed de voorhuid haars zoons, en wierp die voor zijne voeten, en zeide: Voorwaar gij zijl. mij een bloedbruidegom.

26 En hij liet van hem af. Toen zeide zij: Bloedbruidegom, vanwege de besnijdenis.

27 De Heer zeide ook tot Aaron: Ga Mozes tegemoet in dc woestijn. En liij ging, en ontmoette hem aan den berg liods, cn hij kuste hem.

28 I'ln Mozes gaf Aro.n Ir kennen al de woorden des llruitnv die hem gezonden had, en al dc teekenen die hij hem bevolen had,

EXODUS 4.


4*

-ocr page 90-

gt; IJ S S.

nen, als gisteren en eergisteren; laat ze zelve henengaan en stroo voor zichzelve verzamelen.

8 En het getal der tigchelstee-nen die zij gisteren en eergisteren gemaakt hebben, zult gij hun opleggen, gij zult daarvan niet verminderen; want zij gaan ledig, daarom roepen zij, zeggende; Laat ons gaan, laat ons onzen God offeren.

V) Men verzwB.ro de dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebben, en zich niet vergapen aan leugenachtige woorden.

10 Toen gingen de aandrijvers des volks en deszelfs ambtlieden uit en spraken tot het volk, zeggende : Zóó zegt Earao: Ik zal ulieden geen stroo geven.

11 Gaat. gij zelve henen, haalt ii stroo waar gij het vindt; doch van uwe dienst zal niets verminderd worden.

12 Toen verstrooide zich het volk in het gansche land van Egypte, dat het. stoppels verzamelde voor stroo.

13 En de aandrijvers (Longen aan, zeggende: Voleindigt uwe werken, elk dagwerk op zijnen dag, gelijk toen er stroo was.

li En de ambtlieden der kinderen Israels, die Farao's aandrijvers over hen gesteld hadden, werden geslagen, en men zeide: Waarom hebt gijlieden uwe taak niet voleindigd in het maken der tigchelsteenen , gelijk tevoren alzoo ook gisteren en heden?

15 Derhalve gingen do ambtlieden der kinderen Israels en riepen tot Farao, zeggende: Waarom doet gij uwen knechten al-

zóó ?

16 Aan uwe knechten wordt geen stroo gegeven, en zij zeggen tot ons; Maakt de tigchelsteenen; en zie, uwe knechten

29 Toen ging Mozes en Aaron, en zij verzamelden al de oudsten der kinderen Israels;

30 En Aaron sprak al de woorden die de Heeu tot Mozes gesproken had, en hij deed do teekencn voor deoogen des volks;

31 En het volk geloofde, en zij hoorden dat de Heed de kinderen Israels bezocht en dat liij hunne verdrukking zag, en zij neigden hunne hoofden en aanbaden.

HOOPT) STUK 5.

Eu daarna gingen Mozes en Ailron henen en zeiden tot farao ; Alzoo zegt de Heek de God Israels: Laat mijn volk trekken, dat het mij oen feest viere in de woestijn.

2 Maar Farao zeide; Wie is de Heeu, wiens stom ik gehoorzamen zoude, om Israel te laten trekken? Ik ken deu Heeu niet, en zal ook Israel niet laten trokken.

3 Zij dan zeiden: De God der Hebreën is ons ontmoet: zoo laat ons toch henentrekken den weg van drie dagen in de woestijn, on den Heeue onzon Rod offeren, dat hij ons niet overvalle met pest. of met het zwaard.

4 Toen zeide de koning van Egypte tot hen: Gij Mozes en Aü'ron, waarom trekt gij het volk af van hunne werken ? Gaat honen tot uwe lasten.

5 Voorts zeide Earao: Zio, het volk des lands is aireede teveel, on zoudt gijlieden hen doen rusten van hunne lasten?

0 Daarom beval Farao tenzelt-den dage de aandrijvers onder het volk, en deszelfs ambtlieden, zeggende :

7 Gij zult voortaan aan deze lieden geeu stroo meer geven lot het maken der tigchelstee-

-ocr page 91-

E X O T

worden geslagen, doch de scluüd is mvs volks.

17 Hij dan zeide: Gijlieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: Laat ons gaan, laai ons den 11 ruik otteren.

18 Zoo gaat nn henen, arbeidt.; dooli stroo zal u niet gegeven worden: evenwel zult gij het getal der tigeholsteenen leveren.

19 Toen zagen de ambtlieden der kinderen Israels dat het kwalijk met hen stond, dewijl men zpide: Gij zult: niet minderen van uwe tigeholsteenen, van het dagwerk op zijnen dag.

20 En zij ontmoetten Mozes en Aaron, die tegen hen over stonden, toen zij van Farao uitgin-gen,

31 En zeiden tot hen: De Hhbii zie oj) u en rigte, dewijl gij onzen reuk hebt stinkende gemaakt voor Farao en voor zijne knechten, gevende een zwaard in hunne handen om ons te dooden.

22 Toen wendde Mozes zich weder tot den Heer, en zei de: Heer, waarom hebt gij dit volk kwaadgedaan? Waarom hebt gij mij nu gezonden ?

33 Want van toen af dat ik tot Farao ben ingegaan om in uwen naam te spreken, heeft hij dit volk kwaadgedaan, en gij hebt uw volk geenszins verlost.

34 Toen zeide de Heer tot Mozes: Nu zult gij zien wat, ik aan Farao doen zal; want door een magtige hand zal hij ze laten trekken, ja door een magtige hand zal hij ze uit zijn Innd drijven.

HOOFDSTUK C.

Voorts sprak God tot Mozes en zeide tot. hem: Ik ben de Herb. 2 En ik b^i Abraham, Isaa.k en Jakob verschenen als God de Jilmagtige; doch met. mijnen

US 6. 83

naam Heek ben ik hun niet bekend geweest.

3 En ook heb ik mijn verbond met hen opgerigt, dat ik hun geven zoude het land Kanailn, het land hunner vreemdelingschappen , waarin zij vreemdelingen geweest zijn.

4 Kn ook heb ik gehoord het gekerm der kinderen Israels, die de Egyptenaars in dienstbaarheid houden, en heb aan mijn verbond gedacht..

5 Derhalve zeg tot de kinderen Israels: Ik ben de Heer; en ik zal nlieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaren, en ik zal ii redden uit hunne dienstbaarheid, en zal u verlossen door een uitgestrektcn arm en door groot e gerigten,

fi En zal nlieden tot mijn volk aannemen; en ik zal u tot een God zijn, en gijlieden zult erkennen dat ik de Heer uw God ben, die u uitleid van onder de lasten der Egyptenaren.

7 Fiii ik zal nlieden brengen in dat land, waarover ik mijne hand opgeheven heb dat ik het Abraham, Isaiik en Jakob geven zoude; en ik zal het nlieden geven tot een erfdeel, ik de Heer.

8 En Mozes sprak alzoo tot de kinderen Israels; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benaauwdheid des geestes en vanwege de harde dienstbaarheid.

9 Voorts sprak de Heek tot Mozes, zeggende:

10 Ga henen, spreek tot Farao den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels uit zijn land late trekken.

11 Doch Mozes sprak voor den Heer, zeggende: Zie, de kinderen Israels hebben naar mij niet gehoord, hoe zoude dan Farno mij hoorenV Daarbij ben ik onbesneden van lippen.


-ocr page 92-

84 E^01

12 Evenwel sprak de Heer tot Mozes en tot Aiiron, en gaf hun bevel aan de kinderen Israels, en aan Tarao den koning van Egypte, om de kinderen Israels uit Egypteland te leiden.

13 Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen. De zonen van llnbeu den eerstgeborene Israels zijn Henoch en Pallu, Hez-ron en Karnü; dat zijn de huisgezinnen van Ruben.

14 En de zonen van Simeon; Jemuel, en .lamin, en Ohad, en .Tachin, en Zohar, en Saul, de zoon cener Kanaanitische; dat zijn Simeons huisgezinnen.

15 Dit nu zijn de namen der zonen van Levi, naar hunne geboorten: G-erson, en Kohath, en Merari. En de jaren des levens van Levi waren honderd zevenendertig jaar. _ ,

1G De zonen van fierson: Libm en Simei', naar hnmie huisgezin-ncn.

17 En do zonen van Kohath: Amram, en .Tizhar, en Hebron, en Uzziël; en de jaren des levens van Kohath waren honderd drieendertig jaar.

18 En de zonen van Merari: Maldi en Musi; dit zijn do huisgezinnen van Levi, naar hunne geboorten.

19 En Amram nam .Toeliébed zijne moei zieh tot huisvrouw, en zij baarde hem Aaron en Mo-zes; on de jaren des levens van Amram waren honderd zevenendertig jaar.

30 En de zonen van .lizhar: Korach, en Nefeg, en Zichri.

31 En ile zonen van Uzziël: Misaël, on Elzafan, en Sithri.

33 En Aiiron nam zieh tot vrouw Eliséba, Amminadabs dochter, Nahessons zuster; en zij baarde hem Nadab on Abihn, Eleazar en Ithamar.

US 7.

33 En de zonen van Korach waren Assir, en Elkana, en Abiasaf; dat zijn de huisgezinnen der Koracliiten.

34 En Eleazar Aiirons zoon nam voor zich een van de dochters van Putiël tot vrouw, en zij baarde hem Pinehas. Dat zijn do hoofden der vaderen der Levi-ten, naar hunne huisgezinnen.

35 Dit is Aiiron en Mozes, tot wie de Heek zeide: Leidt de kinderen Israels uit Egypteland, naar hunne hoiren.

3G Deze zijn het die tot Earao den koning van Egypte spraken, opdat zij de kinderen Israels uit Egypte 'leidden; dit is Mozes en Aiiron.

37 En het geschiedde to dien dage als de Heer tot Mozes sprak in Egypteland,

38 Zoo sprak de II keu tot Mozes, zeggende; Ik ben do Heek; spreek tot Earao den koning van Egypte alles wat ik tot u spreek.

39 Toen zeide Mozes voor het aangezigt des Heeken; Zie, ik ben onbesneden van lippen, hoe zal dan Tarao naar mij hooren?

H 0 0 F D STUK 7.

Toen zeide de Heek tot Mozes: Zie, ik heb u lol, een God gesteld over Farao, en Aiiron uw broeder zal uw profeet zijn.

3 fxij zult spreken alles wat ik u gebieden zal; en Aiiron uw broeder zal tot Farao spreken , dat hij de kinderen Israels uit zijn land late trekken.

3 Doch ik zal Farao's hart verharden, en ik zal mijne teeke-iien en wonderen in Egypteland vennenigviildigen.

4 Farao nn zal naar ulieden nie hooren, en ik za}, mijne hand aan Egypte leggen, on voeren mijne hoiren, mijn volk, de kin-

-ocr page 93-

EXODUS 7.

85

doren Israels, uit Egypteland door groote gerigten.

5 Dan zullen de Egyptenaars weten dat ik de Heer ben, wanneer ik mijne li and over Egypte uitstrek en de kinderen Israels uit liet midden van hen uitleid.

Ci Toen deed Mozes en Ailron gelijk de Heek hun geboden had, alzóó deden zij.

7 Eu Mozes was taolitig jaar oud en Aaron was drieëntachtig jaar oud toen zij tot Farao spraken.

8 En de Heer sprak tot Mozes en tot Ailron, zeggende:

9 Wanneer Farao tot ulieden spreken zal, zeggende: Doet een wonderteeken voor ulieden, zoo zult gij tot Ailron zeggen: Neem uwen staf en werp hem voor Farao's aangezigt neder: hij zal tot een draak worden.

10 Toen ging Mozes en Ailron tot Farao henen, en zij deden alzóó gelijk do Heer geboden had; en Ailron wierp zijnen staf neder voor Farao's aangezigt en voor hel aangezigt zijner knecli-ten, en hij werd tot een draak.

11 Farao nu riep ook tie wijzen en do wigchelaars, en de Egyptische toovenaars deden óók alzoo mot hunne bezweringen;

12 Want oen iegelijk wierp zijnen staf neder, en zij werden tot draken ; maar Ailrons staf verslond hunne staven.

13 Doch Farao's hart verstokte, zoodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de Heek gesproken bad.

14 Toen zoide de Heer tot Mozes: Farao's hart is zwaar: hij weigert hot volk te laten trekken.

15 Ga honen tot Farao in den morgenstond; zie, hij zal uitgaan naar het water toe ; zoo stel u tegen hem over aan den oever der rivier, en den staf die in eeno slang is veranderd geweest zult gij in uwe hand nemen ;

1C. En gij zult tot hem zeggen: Do Heer, der Hebreen God, heeft mij tot u gezonden, zeg-gonde: Laat mijn volk trokken, dat hot mij dieno in de woestijn; doch zie, gij hebt tot nu toe niet gehoord.

)7 Zóó zegt do Heer: Daaraan zult gij weten dat ik de Heer bon: zie, ik zal mot dezen staf die in mijne hand is op hot water dat in deze rivier is slaan, en bet zal in bloed veranderd worden;

18 En de viseh in de rivier zal sterven, zoodat de rivier zal stinken ; en do Egyptenaars zullen zich vermooijen om hot water uit de rivier te kunnen drinken.

19 Voorts zeido de Heer tot Mozes: Zeg tot Ailron: Neem uwen staf en steek uwe hand uit over do wateren der Egyp-tenaren, over hunne stroomen , over hunne rivieren en over hunne poolen en over alle vergadering hunner wateren, dat zij bloed worden ; en or zij bloed in het gansche Egypteland, beide in houten en in steonen raten.

30 Mozes nu on Ailron doden alzóó gelijk de Heer geboden had ; en hij hief den staf op en sloeg het water dat, in de rivier was, voor de oogen Farao's en voor do oogen zijner knechten: en al het. water in do rivier werd in bloed veranderd,

21 En de viseh die in de rivier was stierf, ou de rivier stonk, zoodat de Kgyptonaars het. water uit do rivier niet drinken konden ; en er was bloed in hot. gansche Egypteland.

22 Doeh de Egyptische toovenaars deden óók alzoo mot hunne bezweringen; zoodat Farao's hart

'verstokte, en liij hoorde naar


-ocr page 94-

US 8.

mij en van mijn volk wegneme; zoo zal ik het volk laten trekken , dat zij den Heeke offeren.

9 Doch Mozes zeide tot Earao; 11 eb de eer boven mij: tegen wanneer zal ik voor u en voor uwe knechten en voor uw volk vurig bidden, om deze vorschen van n en van uwe huizen te verdelgen, dat ze alleen in de rivier overblijven?

10 Hij dan zeide: Tegen morgen. En hij zeide: Het. zij naar uw woord: opdat gij weet dat er niemand is gelijk de Heer onze God,

11 Zoo zullen de vorschen van u en van uwe huizen en van uwe knechten en van uw volk wijken, zij zullen alleen in de rivier overblijven.

13 Toen ging Mozes cu Aaron uit van Earao, en Mozes riep tot den Heer ter oovzake der vorschen die hij Earao had opgelegd:

13 En de Heer deed naar het woord van Mozes, en de vorschen stierven, uit do huizen, uit de voorzalen, en uit de velden;

14 En zij vergaderden ze tezamen bij hoopen, en het land stonk.

15 Toen nu Farao zag dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk dé Heek gesproken had.

Ifi Voorts zeide de Heek tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uwen staf nit en sla hot stof der aarde, dat het tot luizen worde in het gansche Egypteland.

17 En zij deden alzoo; want Aiivon strekte zijne hand met zijnen staf uit en sloeg' het stoi der aarde, en er werden vele luizen op de menschen en op het vee, al het. stof der aarde werd luizen in het gansche Egypteland.

36 EXOP

lieu niel, gulijk de Heer gesproken liatl,

23 En 'Farao keerde zich om en ging naar zijn huis, en hij zette zijn hart daar óók niet o]gt;.

24 Doch allo Egyptenaars groeven rondom de rivier om water te drinken, want zij kouden van het water der rivier niet drinken.

25 Alzoo werden zeven dagen vervuld nadat de Htskb do rivier geslagen had.

110OEI)STUK 8.

Daarna zeide de Heek tot Mo-zes: Ga in tot Farao en zeg tot hem: Zóó zegt de Heeu; Laai mijn volk trekken, dat zij mij dienen.

2 Eu indien gij weigert hel, te laten trekken, zie, zoo zal ik uwe gansche landpalc ra et vor-schen slaa.n,

3 Dat de rivier van vorsnheu zal krielen; die zullen opkomen en in uw huis komen, en in uwe slaapkamer, ja op uw bed, ook in de huizen uwer knechten, en op uw volk, en in uwe bakovens en baktroggen;

4 En de vorschen zullen op u en op uw volk en op al uwe knechten komen.

5 Voorts zeide de Heek tot Mo-zes: Zeg tot Aaron; Strek uwe hand met uwen staf uit over de stroomen en over de rivieren en over de poelen, en doe vorschen opkomen over Egypteland.

6 En Aaron strekte zijne hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorschen op en bedekten Egypteland.

7 Toen deden de toovenaars óók alzoo met hunne bezweringen , en zij deden vorschen over Egypteland opkomen.

8quot;En Earao riep Mozes en Aaron, en zeide; Bidt vurig tot den Heek, dat. hij de vorschen van

-ocr page 95-

EXODUS 9

18 De toovciiaars deden óók alzoo met hunne bezweringen,

opdat zij luizen voortbragten,

doch zij konden niet; zoo waren de luizen op de menschen en op het vee.

19 Toen zeiden de (oovenaa.rs tot Farao; Dit is (rods vinger.

Doch Farao's hart verstokte,

zoodat hij naar hen niet hoorde,

gelijk de Heer gesproken had.

20 Voorts zeide de Heek tot Mozes: Maak u morgen vroeg op en stel n voor Farao's aan-gezigt; zie, hij zal aan het water uitgaan; en zeg tot hem:

Zóó zegt do Heer: Laat mijn volk trekken, dat ze mij dienen;

21 Want zoo gij mijn volk niet laat trekken, zie, zoo zal ik een vermenging van ongedierte zenden op u en oj) uwe knechten en op uw volk en in uwe huizen, alzoo dat de huizen der Egyptenaren met deze vermenging zullen vervuld worden, en ook het aardrijk waarop zij zijn;

22 Fjii ik zal te dien dage het land Gosen, waarin mijn volk woont, afzonderen, dat daar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet dat ik, de Heer, in het midden dezes lands ben ;

23 En ik zal eene verlossing stellen tusschen mijn volk en tusschen uw volk; tegen morgen zal dit teeken geschieden.

24 En de Heer d eed al zoo, en er kwam een zware vermenging van ongedierte in Farao's huis en in de huizen zijner knechten en over het gansche Egypteland,

het land werd verdorven van deze vermenging.

25 Toen riep Farao Mozes en Aaron, en zeide: Gawt henen en offert uwen God in dit land.

26 Mozes dan zeide: Het. is niet. regt dat men alzóó doe;

S7

want wij zouden der Kgyptena-ren gruwel den Heere onzen God offeren: zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hunne oogen offerden, zouden zij ons niet steenigen V

27 Laat ons den weg van drie dagen in de woestijn gaan, dat wij den Heere onzen God offeren, gelijk hij tot ons zeggen zal.

28 Toen zeide Farao: Ik zal u laten trekken, dat gijlieden den Heere uwen God offert in de woestijn: alleen dat gijlieden in het gaan geenszins te ver trekt; bidt vurig voor mij.

29 Mozes nu zeide: Zie, ik ga van u, en zal tot den Heer vurig bidden, dat deze vermenging van ongedierte van Farao, vitn zijne knechten, en van zijn volk morgen wegwijke: alleen dat Farao niet meer bedriegelijk handele, dit volk niet latende gaan om den Heere te offeren.

30 Toen ging Mozes uit van Farao, en bad vurig tot den Heer :

31 En de Heer deed naar het woord van Mozes, en de vermenging van ongedierte week van Farao, van zijne knechten, en van zijn volk: er bleef niet één over.

32 Doch Farao verzwaarde zijn hart ook ditmaal, en hij liet het volk niet trekken.

HOOFDSTUK 9.

Daarna zeide de Heer tot Mozes: Ga in tot Farao en spreek tot hem: Alzóó zegt. de Heer. de God der Hebreen: Laat mijn volk trekken, dat het mij diene;

2 Want zoo gij weigert ze te laten trekken, en gij hen nog met geweld ophoudt,

3 Zie, de hand des Heeren zal zijn over uw vee dat in het

-ocr page 96-

88 EX or

veld is, over de paaiden, over de ezels, over de kemels, over de runderen, en over het klein vee , door eene zeer zware pest.

4 En de Heer zal eeue afzondering maken tnssehen het vee der Israeliten en tnssolien het vee der Egyptenaren, dat er niets sterve van alwat van de kinderen Israels is.

5 En de Heer bestemde een zekeren tijd, zeggende: Morgen zal de Heek deze zaak in dit land doen.

6 En de Heer deed deze zaak des anderen daags; en al het vee der Egyptenaren stierf, maar van het vee der kinderen Israels stierf niet één.

7 En Farao zond er henen, en zie, van het vee van Israel was niet tot één toe gestorven. Doch het hart Earao's werd verzwaard en hij liet het volk niet trekken.

8 ïoen zeide de Heer tot Mo-zes en tot Aiiron: Neemt gijlieden uwe vuisten vol asch uit den oven, en Mozes strooije die naaiden hemel voor Earao's oogeu,

9 En zij zal tot klein stof worden over het gansehe Egypt eland, en zij zal aan de mensehen en aan het vee worden tot zweren , uitbrekende met blaren, in het gansehe Egypt eland.

10 En zij namen asch uit den oven, en stonden voor Farao's aangezigt, en Mozes strooide ze naar den hemel: toen werden et-zweren , uitbrekende met blaren, aan de mensehen en aan het vee;

11 Alzoo dat de t oovenaars voor Mozes niet staan konden vanwege dc_ zweren ; want aan de toovenaars waren zweren, en aan al de Egyptenaars.

12 Doch de Heer verstokte Farao's hart , dat hij naar hen niet hoorde, gelijk de Heer tot Mozes gesproken had.

US 9.

13 Toen zeide de Heer tot Mozes: Maak u morgen vroeg op en stel u voor Farao's aangezigt, en zeg tot hem: Zóó zegt de Heer der Hebreën (toc! : Laat mijn volk trekken , dat ze mij dienen.

14) Want ditmaal zal ik al mijne plagen in uw hart zenden en over uwe knechten eu over uw volk, opdat gij weet dat er nie-uiand is gelijk ik op de gansehe aarde;

15 Want nu heb ik mijne hand uitgestrekt, opdat ik u en uw volk met de pest zoude slaan, en dat gij van de aarde zoudt verdelgd worden.

1 (1 Maar waarlijk daarom heb ik u verwekt, opdat ik mijne kracht «ff» u betoonde, eu opdat men mijnen naam vertelle op de gansehe aarde.

17 Verheft gij u nog tegen mijn volk, dat gij het niet wilt laten trekken,

18 Zie, ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer zwaren hagel doen regenen, gelijk cr in Egypte uiet geweest is van dien dag af dat het, gegrond is tot nu toe.

19 En nu, zend henen, vergader uw vee en alles wat gij op het veld hebt: alle mensen en gedierte dat op het veld gevonden zal worden en uiet in huis verzameld zal zijn, als deze ha- , gel op hen vallen zal, zoo zullen-1 zij sterven.

21) Wie onder Farao's knechten des Heeren woord vreesde, die deed zijne knechten en zijn vee in de huizen vlieden;

21 Doch wie ziju hart niet zette op des Heeren woord, die liet zijne knechten en zijn vee op het veld.

22 Toen zeide de Heee tot Mozes: Strek nwe hand uit naaiden hemel, en er za.1 hagel zijn in het gansehe Egypteland, over


-ocr page 97-

E X 01

de menschen en over liet vee en over al liet. kruid des voids in Egypteland.

33 Toen strekte Mozes zijnen staf naar den lieniel, en dc Heer gaf donder en liagel, cm liet vuur schoot naiiv do aarde, i'ii de Heek liet hagel regenen over Egvpteland.

21. En er was liagel, en vuur in het midden des liagels gemengd; li ij was zeer zwaar, gelijk er in het gansohe Egypteland nooit is geweest siuts dat hot tot een volk geworden is.

25 En de hagel sloeg in het gansohe Egypteland alles wat op het veld was, van de menschen af t ot de beesten toe, ook sloeg do hagel al het kruid des velds en verbrak al hot geboomte des voids.

20 Alleen in het land Goscn , waar de kinderen Israels waren, was geen hagel.

27 Toon zond Farao henen en riep Mozes en Aiiron, en hij zeidc tot hen: Ik heb mij ditmaal bezondigd; de Heer is regtvaardig, ik daarentegen en mijn volk zijn goddeloos.

28 Bidt vurig tot den Heek, (want het is genoeg), dat er geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik uliedou laten trekken, on gij zult niet langer blijven.

29 Toen zeide Mozes lot hom: Wanneer ik Ier stad uitgegaan zal zijn, zoo zal ik mijne handen uitbreiden voor den Heer : de donder zal ophouden en do hagel zal niet moor zijn, opdat gij weet dat do aarde des Heeken is.

80 Nogtans wat aangaat u en uwe knechten, weet ik dat gijlieden voor het aangezigt van den Heere G-od nog niet vreezen zult.

31 Hel vlas nn en de gerst werd geslagen, want de gerst was in

gt; U S 10. St)

de aar en het vlas was in den lialm;

32 Maar do tarwe en spelt werden niet geslagen, want zij waren bedekt.

33 Zoo ging Mozes van Farao ter stad uit, en breidde zijne handen uit tot den Heer: en de donder en de hagel hielden op, en do regen word niet meer uitgegoten op de aarde.

3*1' Toen nu Farao zag dat de regen on de hagel en de donder ophielden, zoo bezondigde hij zich weder en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijne knechten;

35 Alzoo werd Farao's hart verstokt, dut hij do kinderen Israels niet trokken liet, gelijk de Heek gesproken had door Mozes.

HOOFDSTUK 10.

Daarna zeide de Heek tot Mozes: Ga in tot Farao, want ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat ik deze mijne tookenen in het midden van hein zette,

2 En opdat gij voor de ooren uwer kinderen en uwer kindskinderen in oogt vertellen wat ik in Egypte uitgerigt heb, en mijne teekenen die ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet dat ik de Heek ben.

3 Zoo ging Mozes en Aiiron tot Farao, en zij zeiden tot hem: Zóu zegt de Heer der Hebreen God ; Hoelang weigert gijn voor mijn aangezigt te verootmoedigen? Laat mijn volk trekken, dat zij mij dienen.

4 Want indien gij weigert mijn volk te lat,en trekken, zie, zoo zal ik morgen sprinkhanen in uwe landpalo brengen;

5 En zij zullen het gozigt dos lands bedekken , alzoo dat men de aarde niet zal kunnen zien; en zij zullen iifeten het overige


-ocr page 98-

90 E X O 1

van hclg'ccn ontkomen is, hetgeen ulieden overgebleven was van den hagel; zij zullen ook al het geboomte afeten, dat ulieden uit het veld voortkomt;

6 En zij zullen vervullen uwe huizen, en de huizen van al uwe knechten, en de huizen van alle Egyptenaars; welke uwe vaders noch uwer vaderen vaders gezien hebben, van dien dag af dat zij op den aardbodem geweest zijn, tot op dezen dag. En hij keerde zich om en ging uit van Farao.

7 En de knechten Farao's zeiden tot hem: Hoelang zal ons deze tot een strik zijn ? Laat de mannen trekken, dat zij den Heer hunnen God dienen : weet gij nog niet dat Egypte verdorven wordt ?

8 Toen werden Mozes en Aiirou weder tot Farao gebragt, en hij zeide tot hen : Gaat henen, dient den Heer uwen God : wie en wie zijn ze die gaan zullen ?

9 En Mozes zeide; Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden, met onze zonen en met onze dochters, met onze schapen en met onze runderen zullen wij gaan; want wij hebben een feest des Heeren.

10 Toen zeide hij tot hen: De Heer zij alzoo met ulieden, gelijk ik u en uwe kleine kinderen zal laten trekken: ziet toe, want er is kwaad voor ulieder aangezigt.

11 Niet alzoo gij mannen, gaat nu henen en dient den Heek, want dat hebt gijlieden verzocht. En men dreef ze uit van Farao's aangezigt.

12 Toen zeide de Heek lot. Mozes; Strek uwe hand uit over Bgypteland, om de sprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland, i-n iil liet, kruid des lands op-

ȆS 10.

eten, alwat de hagel heeft overgelaten.

1'! Toen strekte Mozes zijnen staf uit over Egypteland, en de Heer bragt. een oostewind in dat land, dien geheelen dag en dien gan-sehen nacht: het geschiedde des morgens dat de oostewind de spr i ukh an en opbragt,

I t Rn de sprinkhanen kwamen op over het gansehe Egypteland, en lieten zich neder aan al de palen der Kgyptenaren, zeer zwaar; voordezen zijn dergelijke sprinkhanen als deze nooit geweest, en nadezen zullen er zulke niet wezen;

15 Want zij bedekten hetgezigt des ganschen hands, alzoo dat het land verduisterd werd, en zij aten al het kruid des lands op, en al de vruchten der boomen die de hagel had overgelaten , en er bleef niets groens aan de boomen noch aan de kruiden des velds, in het gansehe Egypteland.

16 Toen haastte zich Farao om Mozes en Ailron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd tegen den Heek uwen God en tegen ulieden :

17 En nu vergeeft mij toch mijne zonde alleen ditmaal, en bidt vurig tot den Heer uwen God, dat hij slechts dezen dood van mij wegneme.

ligt; Kn hij ging uit van Farao, en bad vurig tot den Meer:

19 Toen keerde de Heer een zeer sterken westewind , die hief de sprinkhanen op en wierp ze in ile Schelfzee; er bleef niet één sprinkhaan over in al de landpalen van Egypte.

20 Doch de Heek verstokte Farao's hart, dat hij de kinderen Israels niet liet trekken.

21 Toen zeide de Hf.Rit tot Mozes; St rek uwe hand uit naar den hemel , en er zal duisternis ko-


-ocr page 99-

E X 01

men over Egyptelaud, dat men de duisternis tasten zal.

22 Als nu Mozcs zijne liand uil-strekte naar den liemel, werd er een dikke duisternis in het gansdie Egypteland, drie dagen:

2:5 Zij zagen de één den ander niet, er stond ook nieni.-ind op van zijne plaats, in drie dagen; maar bij al de kinderen Israels was liet lielit in liunne woningen. 21i Toen rie)) h'arao Mozes, en zeide: Gaat henen, dient den IIekr: alleen uwe schapen en uwe runderen zullen vast blijven; ook zullen uwe kinderkens met u gaan.

555 Doeh Mozes zeide: Ook zult gij slagtoffers en braudofters in onze handen geven, die wij den Heer onzen (Jod doen mogen; 2C En ons vee zal óók met ons gaan, er zal geen klaauw achterblijven, want van hetzelve zullen wij nemen om den Heer onzen God te dienen; want wij weten niet waarmede wij den Heeii onzen G od dienen zullen totdat wij daar komen.

27 Doch de Heer verhardde 1' arao's hart, en liij wilde ze niet laten trekken,

28 Maar Farao zeide tot hem : Ga van mij, wacht u dat gij niet meer mijn aangezigt ziet; want op welken dag gij mijn aangezigt zult zien , zult gij sterven.

29 Mozes nu zeide; (Jij hebt regt gesproken, ik zal niet meer uw aangezigt zien.

HOOFDSTUK II.

Waut de IIkeu had tot Mozes gesproken : I k zal nog ééne plaag over Farao en over Egypte brengen, daarna zal hij ulieden vanhier laten trekken; als hij n geheel zal laten trekken, zoo zal hij u haastig vanhier uitdrijven: 2 Spreek nu voor de noren des

' U S 11. 9 [

volks, dat iedere man van zijnen naaste en iedere vrouw van hare naaste zilveren vaten en gouden vaten eisehe.

■i Eu de Heeii gaf liet volk genade in de oogen der Egyptena-ren : ook was de man Mozes zeer groot in Egypteland voor do oogen van Farao's knechten en voor de oogen des volks.

4 Voorts zeide Mozes: Zóó heeft de Heer gezegd; Omtrent middernacht zal ik uitgaan door het midden van Rgypte;

5 Eu alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Parao's eerstgeborene af (lie op zijnen troon zitten zoude , tot den eerstgeborene der dienstmaagd die achter den molen is, en alle eerstgeborene van het vee;

li Fiii er zal een groot geschrei ziju in het gansche Egypteland, gelijk er nooit geweest'is en gelijk er niet meer wezen zal.

7 Maar bij alle kinderen Israels zal geen hond zijn tong verroeren , van de menschen af tot de beesten toe ; opdat gijlieden weet dat de Heer tusschen de Egyp-tenaars en tusschen de Tsraeliten eene afzondering maakt.

8 Dan zullen al deze uwe knechten tot mij afkomen en zich voor mij neigen , zeggende : Trek uit, gij en al het volk dat uwe voetstappen volgt; evi daarna zal ik uitgaan. En hij ging uit van Farao iu hitte des toorns.

9 De Heer dan had tot Mozes gesproken ; Farao zal naar ulieden niet hooren, opdat mijne wonderen iu Egypteland vermenigvuldigd worden.

10 F.n Mozes en Ailron hebben al deze wonderen gedaan voor Farao's aangezigt.; doch de Heer verhardde Farao's hart, dat hij iie kinderen Tsraels uit;! int zijn land Hel trekken.

-ocr page 100-

113 E X O r

1-1 O O F1) S ï U K 13.

])c Heku nu liiid tot, Mozcs en tot Ailron igt;i Egypteland gesproken , zeggende:

3 l)ezc mail,lid /ui uliedcti liet, lioofd der niiiiindeu zijn, zij zal u de eerste van do maanden des jaars zijn.

3 Spreekt tot de ganselie vergadering Israels, zeggende: Op den tiende dezer maand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaderen, een lam voor een huis;

4 Maar indien een huis te klein is voor een lam, zoo neme hij het en zijn nabuur, de naaste aan zijn huis, naar het getal dei-zielen, ieder naardat, hij eten kan; gij zult rekening maken naar het lam.

5 Gij zult, een volkomen lam hebben, een mannetje, van een jaar oud; van de schapen ol van de geitebokkeu zult, gij hel nemen;

0 Eu gij zult het iu bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganselie gemeente der vergadering Israels zal het slagten in den sehemer-avond.

7 En zij zullen van het bloed nemen eii strijken het, aan de beide zijposten en aan den bovendorpel, aan de huizen in welke zij het eten zullen.

8 Eu zij zullen het vleesch eten in denzelfden imeht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde brood en; zij zullen het met bittere saus eten.

11 Gij zult. daarvan niet, raauw eten, ook geenszins in water gezoden, maar aan het, vuur gebraden, zijn hoofd met, zijne sflienkels én met zijn ingewand.

10 (rij zult daarvan ook niet laten overblijven tot den morgen,

US 12.

maar hetgeen daarvan overblijft tot den morgen zult gij met vuur verbranden.

11 Aldus nu zult gij het eten: uwe lendenen zullen opgeschort zijn, uwe schoenen aan uwe voeten, en uw staf in uwe hand; en gij zult het met haast eten; het is des Hkhrkn pascha.

13 Want ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan en alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, van do menschen af tot de beesten toe, en ik zal gcrig-ten oefenen aan al do goden der Egyptenaren, ik do Heer.

13 Euquot; dat bloed zal ulieden tot oen teek en zijn aan do huizen waarin gij zijl : wanneer ik liet bloed zie, zal ik ulieden voorbijgaan, en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer ik Egypteland slaan zal.

14 En deze quot;dag zal ulieden wezen lor godachtenis, en gij zult hem don Ui,Eli tot een feest vieren; gij zult hom vieren onder uwe geslacht en tot eeue eeuwige inzetting.

15 Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde brooden eten, maar oj) den oersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uwe liui-zon; want wie hot gedeesomdo eet van den eersten dag af tot op don zevenden dag, die ziele zal uitgeroeid worden uit Israel.

lö En op den eersten dag zal or eene heilige verzameling zijn, ook zult, gijquot; oono heilige vorza-mcling hebben op den zevenden dag: or zal geeii work opdonzolvo gedaan worden; maar wat, door iedere ziele gegeten zal worden, dat alleen mag door ulieden bereid worden.

17 Zoo onderhoudt dan do zettiixj der ongezuurde brooden, dewijl ik juist op dien dag u-liedor heiren nil Egypteland go-

-ocr page 101-

E \r O I

leid zal hebben; daafoui zult gij dezen dag houden ouder uwe geslachten tot eene eeuwige inzetting.

18 In tie eerste maand op den veertienden dag der ui aan d, in den avond, zult gij ongezuurde broodeu eten, tot deu éénentwintigsten dag der maand in den avond.

li) Dat er zeven dagen lang geen zuurdeesem in uwe huizen gevonden worde; want ahvie het gedeesemde eten zal, die ziele zal uit de vergadering Israels uitgeroeid worden, hij zij een vreemdeling oi' een ingebo--rene des lands.

20 Gij zult niets eten dat ge-deesemd is, in al uwe woningen zult gij ongezuurde brood en eten.

21 Mozes dan riep al de oudsten van Israel en zeide tot hen: Leest uit en neemt n lammeren voor uwe huisgezinnen, en slagt het paseha.

22 Neemt dan een bundeltje hysop, en doopt het in 't bloed dat in een bekken zal wezen, en strijkt aan den bovendorpel en aan de beide zijposten van dat bloed 't welk iu het bekken zijn zal; doeh u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur zijns huizes tot aan den morgen;

23 Want de Heer zal dóórgaan om de Egypteuaars te slaan; doeh wanneer hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zoo zal de Heer de deur voorbijgaan, en den verderver niet toelaten in uwe huizen te komen om te slaan.

24 Onderhoudt dan deze zaak, tot eene inzetting voor u en voor uwe kinderen tot in eeuwigheid.

23 En het zal geschieden als gij in dat laud komt dat de Heer u geven zal, gelijk hij gesproken

US 12. 93

heelt , zoo zult gij deze dienst onderhouden.

26 En het zal geschieden wanneer uwe kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daar voor eene dienst?

27 Zoo zult gij zeggen: Dit is een paascholïer den Heere, die voor de huizen der kinderen Israels voorbijging in Egypte, toen hij de Egyptenaar» sloeg en onze huizen bevrijdde, 'ioen boog zich het volk en neigde zich.

28 En de kinderen Israels gingen en deden het; gelijk de Heer Mozes en Aiirou geboden had, alzoó deden zij.

29 En het geschiedde te middernacht dat de Heer al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene Farao's al' die op zijnen troon zitten zoude, tot op den eerstgeborene van den gevangene die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborene der beesten.

30 En i'arao stond op bij nacht, hij en al zijne knechten, en al de Egypteuaars; en er was een groot geschrei in Egypte, want er was geen huis waarin niet een doode was.

31 Toen riep hij Mozes en Aiirou iu den nacht, eu zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zoo gij als de kinderen van Israel; en gaat henen, dient den Heer, gelijk gij gesproken hebt.

32 Neemt ook met u uwe schapen en uwe runderen, zooals gij gesproken hebt, en gaat henen, eu zegent mij ook.

33 En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, zich haastende om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood.

34 En het volk nam zijn deeg op eer het gedeesemd was, hunne


-ocr page 102-

94 E X 01

rteegldompcu, gebonden in liuii-nu kleedcrcu, o|i luimie sclioiulers. oo ])c tiiidereu Israels nu liad-dou gediiitu ufiiir het woord vau Mozes, en hadden van de Kgyp-tenaars geëiselU zilveren vaten en gouden vaten en kleederen.

of» Daarbij had de Hf.kh heivolk genade gegeven in de oogen der Egyptenaren, dat zij lum hunne begeerte deden; en zij beroofden de Egyplena,ars.

37 Alzoo reisden de kinderen Israels uit van llaineses naarSuk-kotli, omtrent zeshonderddui/end te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens;

IlS En veel vermengd volk trok ook met hen op, en sehapen en runderen, zeer veel vee.

3ü Eu zij bakten van het deeg dat zij uit Egypte gebragt hadden ongezuurde koeken, want het was niet geAeesemd ; overmits zij uit Egypte uitgedreven werden, zoodat zij niet vertoeven konden noch ook teerkost voor zieh bereiden.

40 Dc lijd nu der inwoning die dc kinderen Israels in Egypte gewoond hebben is vierhonderd jaar en dertig jaar.

41 En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaar, zoo is het juist op dien daggeschied dat al dc heireu des Hee-ken uit Egyptelaiul. gegaan zijn.

43 Dezen nacht zal men den Heehe o]) het vlijtigst houden, omdat hij ze uil Egyptelaud geleid heeft; dit is de nacht des Heeuen, die op het vlijtigst moet gehouden worden van al de kinderen Israels , onder hunne geslachten.

43 Voorts zeide de Heer. tot Mozes en Ailron : Uit is de inzetting van het pascha: geen zoon eens vreemdelings zal daarvan eten;

44 Doch elke knecht, ieder die

US 13.

voor geld gekocht is, nadat gij hem zult besneden hebben , dan zal hij daarvan eten :

45 Geen uitlander noch huurling zal daarvan eten.

4(1 In één huis zal het gegeten worden ; gij zult van het vlceseh niet uit het huis naarbuiten dragen , en zult geen been daaraan breken.

47 De gansehe vergadering Israels zal het doen.

48 Als nu een vreemdeling bij u verkeert, en den Uekue het pascha honden zal, dat alles wat mannelijk is bij hem besneden worde, en dan komc hij toe om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedenc zal daarvan eten.

f.' Eénerlei wet zij voor den ingeborene en den vreemdeling die als vrccindeling in het midden van u verkeert.

50 En alle kinderen Israels deden het; gelijk dc Heer Mozes en Aaron geboden had, alzoo deden zij.

51 En het geschiedde juist op dien dag , dat de lliiKR de kinderen Israels uit Egypteland leidde , naar hunne heiren.

HOOFDSTUK 13.

Toen sprak dc Heer tot Mozes, zeggende:

3 Heilig mij alle eerstgeborenen , wat ccuigc baarmoeder opent, onder dc kinderen Israels, van menschen en van beesten: dat is mijn.

3 Voorts zeide Mozes tot het volk: Gedenkt aan dezen dag, oji welken gijlieden uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want dc Heek heeft u door een sterke hand vanhier uitgevoerd; daarom zal het gedeesemde niet gegeten worden.

-ocr page 103-

E X 01

■1' lieden gaal gijlieden uit,, in de maand Abib ;

3 En het zal geschieden als de Hkkr ii zal gebragl hebben inhei land dor Kanaaiiitcu en der llcthi-ten en der Amoriten en der Jle-viten en der Jebusiten, hetwelk hij uwen vaderen gezworen heelt u te geven, ecu land vloeijende van melk en honig, zoo zult gij deze dienst houden in deze maand.

6 Zeven dagen zult gij ongezuurde broeden eten, en op den zevenden dag zal den Heeke een leest zijn.

7 Zeven dagen zullen ongezuurde hroudeu gegeten worden, en het gedeesemde zal bij u niet gezien w orden , ja er zal geen zuurdeeg bij u gezien worden, in al uwe palen.

8 En gij zult uwen zoon te kennen geven te dien dage , zeggende; Dd in om hetgeen do IIkuk mij gedaan heeft toen ik uil Egypte uittoog.

En het zal u zijn tot een tee-ken op uwe hand en tot eenege-daehtenis tusseheu uwe oogen, opdat de wTet des Hekken in uwen mond zij, omdat de Heek u door een sterke hand uit Egypte uil-gevoerd heeft.

10 Daarom onderhoud deze inzetting ter bestemder tijd , van jaar tot jaar.

11 Het zal ook geselueden wanneer de Heek. u in het land der Kanaaniten zal gebragt hebben, gelijk hij u en uwen vaderen gezworen heeft, en hij het uzal gegeven hebben;

13 Zoo zult gij tot den Heer doen overgaan alles wat de baarmoeder opent, ook alles wat de baarmoeder opent van de vrucht der beesten die gij hebben zult: de mannetjes zullen des Heeiien zijn.

13 Doch ahvat de baarmoeder

U S 13. 95

der ezelin opent zult gij lossen met een hun; wanneergij het nu niet lost, zoo zult gij het afmaken; maar alle eerstgeborenen des inensehen onder uwe zonen zult gij lossen.

14 Wanneer het nu gesehieden zal dat uw zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat is dat ? zoo yjilt gij tot hem zeggen: De IIheii heeft ons door een sterke hand uit Egypte, uit het diensthuis, uitgevoerd ;

15 Want het geschiedde toen Farao hardnekkig weigerde ons te laten trekken, zoo doodde de Heek alle eerstgeborenen in Egypteland , van des menschen eerstgeborene af tot den eerstgeborene der beesten : daarom olfer ik den IIeere de mannetjes van alles wat de baarmoeder opent; doch alle eerstgeborenen mijner zonen los ik.

1(gt; En het zal tot een teeken zijn op uwe hand, en tot voor-hoold-bindsels tussehon uwe oogen; want de Heek heeft door een sterke hand ons uit Egvpte uitgevoerd.

17 En het is geschied toen Farao het volk ha' I laten trekken, zoo leidde I tod ze niet op den weg van der Filistijnen land, hoewel die nader was; want God zeide ; Dat niet het volk berouw hebbe als zij den strijd zien zouden, en wederkeerenaar Egypte;

18 Maar God leidde het volk om langs den weg van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israels nu togen bij vijven uit Egypteland.

lit En Mozes nam Jozefs beenderen met zich ; want hij had met een zwaren eed de kinderen Israels bezworen, zeggende : God zal ulieden voorzeker bezoeken; voert dan mijne beenderen met ulieden op vanhier.

-ocr page 104-

E VO dus 14.

8 Want de Heer verstokte het hart van Farao den koning van Egypte, dal hij de kindereu Israels najoeg; doch de kindereu Israels waren door een hooge hand uitgegaan.

'J Eu de Egypteuaars joegen ze na, en achterhaalden ze daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al Farao's paarden en wagens, en zijne ruiters en zijn heir ; nevens Pi-Hahiroth, vóór Baiil-Zefon.

10 Als nu Farao nabijgekomen was, zoo hieven de kinderen Israels hunne oogeu op, euzie, de Egypteuaars togen achter heu; en zij vreesden zeer; toen riepen do kinderen Israels tot den Heer ,

11 En zij zeiden lot Mozes: Hebt gij o us daarom, dat er in Egypte gausch geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden ? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dal gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt?

13 Ls dit niet het woord dat wij in Egypte lot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en iaat ons de Egypteuaars dieucn ? Waut het ware ous beter geweest de Egypteuaars te dienen dan in deze woestijn te sterven.

13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, eu ziet hel heil des Heeren dat hij heden aau u doen zal; want de Egypteuaars die gij heden gezien hebt zult gij niet weder zien iu eeuwigheid.

14 De Heer zal voor u strijden, eu gij zult stil zijn.

15 Toen zeide de Heer lot Mozes : Wat roept gij tot mij ? Zeg dcu kindereu Israels dat zij voorttrekken.

16 Eu gij, hef uwen staf op, eu strek uwe hand uit over de zee

ye

20 -Vlioo reisden zij uit Suk-koth, eu zij legerden zieli iu Ethalii :i!iu hel einde der woes-tijn.

31 En de Heer toog voor luiii auugezigt, des daags in eeue wolkkolom dat liij ze op den wegleidde, en des nachts in eeue vuurkolom dat hij ze lichtte, om voorttegaan dag en nacht:

32 llij nam de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts niet weg van het aaugezigt des volks.

H O O F l) S T ü K 14..

Toen sprak de Heer Lot Mozes, zeggende;

3 Spreek tot de kinderen Israels, dat zij wcderkeeren en zich legeren vóór l'i-Hahiroth, tusschen Migdol en tusschen de zee : vóór Baal-Zelbii, daar tegenover zult gij u legeren aan de zee.

o Farao dan zal zeggen van de kinderen Israels: Zij zijn verdwaald in het land, de woestijn heeft ze besloten.

•i En ik zal Farao's hart verstokken, dat hij heu najagc; en ik zal aan Farao eu aan al zijn heir verheerlijkt worden, al-zoo dat de Egypteuaars zullen weten dat ik de Heer ben. En zij deden alzoo.

5 Toen uu den koning van Egypte werd geboodschapt dat het volk vlugtte, zoo is het hart van Farao eu van zijne knechten veranderd jegens het volk, en zij zeiden : Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israel li ebben laten trekken, dat zij ons niet dienden ?

6 Eu hij spande zijnen wagen aan, en nam zijn volk met zich,

7 En nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja al de wagens van Egypte, eu de hoofdlieden over die alle.

-ocr page 105-

E X ü J

bh Jdiol' m, dat de kinderen Israels door hel midden der zee gaan o[) liet droogc.

17 En ik, zie, ik zal het hart der Egyptenaren verstokken, dat zij na hen er ingaan; en ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijne wagens en aan zijne ruiters.

18 En de Egyptenaars zullen weten dat ik de llumt ben, wanneer ik verheerlijkt zal worden aan Farao, aan zijne wagens en aan zijne ruiters.

lit En de Engel Gods, die vóór het heir Israels ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok óók van hun aangezigt en stond achter hen,

20 Eu zij kwam iusscheu het leger der Egyptenaren en tns-sclien het leger Israels, eu de wolk was tegelijk duisternis en verlichtte den nacht; zoodat de één tot deu ander niet naderde den gauschcn nacht.

21 Toen nu Mozes zijne hand uitstrekte over de zee, zoo deed tie Heek. de zee weggaan door een sterken oostewind, dien gau-scheii nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gek liei'd.

22 En de kinderen Israels zijn ingegaan in 't midden van de zee, op het drooge, en de wateren waren hun een muur aan hunne regter- en aan hunne linkerhand. ; 23 En de Egyptenaars vervolgden ze en gingen er in achter hen, al Farao's paarden, zijue wagens en zijne ruiters, in 't midden van de zee.

24 En het geschiedde in de morgen wake dat de Heer in de kolom des vuurs eu der wolk i zag op het leger der Egyptenaren, i en hij verschrikte het leger der Egyptenaren.

23 En hij stiet de raderen

US 15 ij 7

hunner wagens weg, en deed ze bezwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden voor het aangezigt Israels, want de lluuu strijdt voor hen tegen de Egyptenaars.

20 Eu de Heer zeide tot .Mozes: Strek uwe hand uit over de zee, dat de wateren wederkeeren over de Egyptenaars, over hunne wagens en over hunne ruiters. 27 Toen strekte Mozes zijne hand uit over de zee, eu de zee kwam tegen het naken van den morgenstond weder tot hare kracht, en tic Egyptenaars vlugt-ten die tegemoet, eu de Heer stortte de Egyptenaars in 't midden der zee;

38 Want als de wateren wederkeerden, zoo bedekten zij de wagens eu de ruiters van het gansehe heir van Farao dat hen nagevolgd was in de zee: cr bleel' niet één van lieu over.

21) Maar de kinderen Israels gingen op het drooge, in 'tmidden der zee, en de wateren ■waren hun een muur aan hunne regter- en aan huiiue linkerhand.

30 Alzoo verloste de Heer Israel op dien dag uit de hand der Egyptenaren; en Israel zag de Egyptenaars dood aan den oever der zee.

31 üok zag Israel de groote haud die de Heer aan de Egyptenaars betoond had; en het volk vreesde den Heer, en geloofde in den Heer, en aan Mozes zijnen knecht.

HOOFDSTUK 15.

Toen zong Mozes en de kinderen Israels den Heer dit lied, eu zij spraken, zeggende: Ik zal den 11 ee re zingen, want hij is hoogverheven: he.t paard en zijnen ruiter heeft hij in de zee geworpen.

5

-ocr page 106-

95 E X o r

3 De li eek is mijn knidil un lied, on liij is mij lol licil geweest; deze is mijn God, daarom zal ik liera eene liefelijke woning maken; liij is mijns vaders God, dies zal ik hom verlieft'cn.

3 De Heer. is een krijgslield; Heeh is zijn naam.

4 Hij lieeft Farao's wagens en zijn heir in de zee geworpen, cn de keur zijner lioofdlieden zijn verdronken in dc Schellzee:

5 l)e afgronden hebben ze bedekt, zij zijn in de diepten gezonken als oen steen.

G Ü Heer, uwe regteriiand is verheerlijkt geworden in magt, nwe regterhand o Heek heetl den vijand verbroken;

7 En door uwe grooto hoogheid hebt gij wie tegen u opstonden omgeworpen; gij liebt uwen brandenden toorn uitgezonden, die ze verteerd heelt als een stoppel;

8 En door het geblaas van uwen neus zijn de wateren opgehoopt geworden, do stroomen hebben overeind gestaan als eeu hoop, de afgronden zijn stijf geworden in het hart der zee.

0 l)e vijand zeide: ik zal vervolgen, ik zal aehterhalen, ik zal den buit deeleu, mijne ziel zal van hen vervuld worden,'ik zal mijn zwaard uittrekken, mijne hand zal ze uitroeijen:

10 Gij hebt met uwen wind geblazen, de zee heeft ze bedekt, zij zonken onder als lood, in geweldige wateren.

11 O Heer, wie is als gij onder de goden? Wie is als gij, verheerlijkt in heiligheid, vreesselijk in lofzangen, wonderdadig?

12 Gij hebt uwe regterhand uil-gestrekt, de aarde heelt ze verslonden.

13 Gij leidt door uwe weldadigheid dit volk dat gij verlost hebt, gij voert ze zachtkens door

US 15.

uwe sterkte tol de lielelijke woning uwer heiligheid.

14 De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen; weedom lieei't de ingezetenen van l'alestina bevangen.

15 Dan zullen de vorsten Edoms verbaasd wezen, beving zal dc magtigen der Moabiten bevangen, al de ingezetenen van Ka-nailn zullen versmelten.

IC Verschrikking en vrees zal op hen vallen, door de grootheid van uwen arm zullen zij verstommen als een steen, totdal uw volk. Heer, doorlrekkc, totdat dit volk doorlrekkc dat gij verworven hebt.

17 (iij zult hen inbrengen, en planten ze op den berg uwer er-lenis, dc plaats welke gij o Heer gemaakt hebt tol uwe woning, liet heiligdom hetwelk uwe handen geslicht hebben o Heer.

18 De Heer zal in eeuwigheid cn gestadig regeren;

l'.l AYaul Farao's paard, mei zijnen wagen, met zijne ruiters, zijn in de zee gekomen, en de Heek, heeft dc wateren der zee over hen doen wederkeeren; maar dc kinderen Israels zijn op het drooge in het midden van dc zee gegaan.

20 Eu Mirjam de profetes, Aiirons zuster, nam eene trommel in hare hand; cn al de vrouwen gingen uit, haar na, met trommels en met rcijeu.

21 Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt den Heere, want hij is hoogverheven: hij heeft hei paard met zijnen ruiter in de zee gestort.

32 Hierna deed Mozes dc Isra-elilcn voortreizen van dc Schellzee af, eu zij trokken uit tol in de woestijn Sur, en zij gingen drie dagen in de woestijn, en vonden geen water.

-ocr page 107-

doch zij konduii het water van Mara niut drinken, want liet was bitter: daarom werd duszell's naam genoemd Mara.

34i Toen murmureerde liet volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken ?

35 Itij dan riep tot den Heer , en de Heer wees hem een hout, dat wierp hij in dat water : toen werd het water zoet. Aldaar stelde hij het volk een inzetting cn regt, en aldaar verzocht hij hetzelve,

36 En zeide: Is liet dat gij met ernst naar de stem van den Heer uwen God hooren zidt, en doen wat regt is in zijne oogen, en uwe ooren neigt tot zijne geboden , en al zijne inzettingen houdt: zoo zal ik gecne der krankheden op u leggen die ik op Egypteland gelegd heb ; want ik de Heer ben uw heelmeester.

37 Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaail' wateribu-teineu en zeventig palinboomeu ; en zij legerden zich aldaar aan de wateren.

HOOEDSTUK 16.

loen zij nu van Elim gereisd waren, zoo kwam de ganselie vergadering der kinderen Israels in de woestijn Sin, welke is tus-sehen Elim en tussehen Sinaï, op den vijftienden dag der tweede maand nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren.

3 En de gausche vergadering der kinderen Israels inurmureeiv de tegen Mozes cn tegen Ailron in de woestijn,

3 Eu de kinderen Israels zeiden tot hen: Och dat wij in Egypteland gestorven waren dooi- de hand des Heeren , toen wij bij de vleeschpotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten ! Want

0'j

gijlieden hebt ons uitgeleid m deze woestijn, om deze ganselie gemeente door den honger te dooden.

4 Toen zeide de Heer tol Mozes : Zie, ik zal voor ulieden brood uit den hemel regenen; cn het volk zal uitgaan en verzamelen elke dagmaat op haren dag, opdat ik het verzoeke ol' het in mijne wet gaat of niet.

5 En het zal geschieden op den zesden dag, dat zij bereiden zullen hetgeen zij ingebragt zullen lieubcn : dat zal dubbel zijn boven hetgeen zij dagelijks zullen verzamelen.

6 locu zeide Aiozes en Aaron tot al de kinderen Israels: Van avond, dan zult gij weten dat de Humt u uit Egypteland uitgeleid heeft;

7 En morgen, dan zult gij des Hkhiien heerlijkheid zien, dewijl hij uwe niuriuurcringen tegen den Heek, gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert ?

8 \ oorts zeide Mozes: Als do He kr ulieden aan den avond vleesch te eten zal geven, en aan den morgen brood tot verzadiging, het zal zijn omdat de Heer uwe munuureringen gehoord heeft die gij tegen hem murmureert; w ant wat zijn wij ? Uwe murmu-reringen zijn niet tegen ons maar tegen den Heer.

I )aarna zeide Mozes tot Aaron: Zeg tot de ganselie vergadering der kinderen Israels: Nadert voor het aangezigt des Heeren, want hij heeft uwe murmureringen gehoord.

10 En het geschiedde als Aaron tot de ganselie vergadering der kinderen Israels sprak, en zij zich naar de woestijn keerden, zoo zie, de heerlijkheid des Heere.n verscheen in de wolk,

EXODUS 16. 33 ïocn kwauiuii zij lc Mara;


-ocr page 108-

1UÜ E X U IJ

11 (Jok heel't du iijiliii tot Moms .quot;'esproken, zeggende:

i-2 ik lieb de iDurmitreiiugeii der kiudereu Israels gehoord: spreek tot hen, zeggende: lu den schemeravond zult gij vleeseh eten, en aan den morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten dat ikdelluKK uw God ben.

13 En het geschiedde aan den avond, dat er kwakkels opkwamen en het leger bedekten; en aan den morgen lag clc dauw rondom het leger:

l-i Als nu de liggende dauw opgetrokken was, zoo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm, op de aarde.

15 ïoen uu de kinderen Israels het zagen , zoo zeiden zij do één tot den ander: Het is manna; want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: l)it is het brood 'twelk de Heer ulie-den te eten gegeven heelt.

16 Uit is het woord dat de Heer geboden heelt: V erzamelt daarvan een ieder naardat hij eet, ecu gomer voor een hoofd , naar het getal van uwe zielen: ieder zal nemen voor degenen die in zijne tent zijn.

17 En de kinderen Israels deden alzoo , en verzamelden, de één veel en de ander weinig.

18 Doch als zij het met den gomer maten, zoo had degeen die veel verzameld had niet over, en dengeen die weinig verzameld had ontbrak niet; zij verzamelden, een iegelijk naardat hij at.

19 En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan over tot den morgen.

20 Doch zij hoorden niet naar Mozes, maar sommige mannen lieten daaivau over tot den morgen: toen wiesaen er wormen

US 10.

in en het werd stinkend; dies werd Mozes zeer toornig op hen.

21 Zij nu verzamelden dat el-keu morgen, een iegelijk naardat hij at; want als de zou heet werd , zoo versmolt het.

33 En het geschiedde op deu zesden dag dat zij dubbel brood verzamelden, twee gomers voor één; en al de oversten der vergadering kwamen en verkondigden het Mozes.

33 Hij dan zeide tot hen: Dit is wat de IIeeii gesproken lieel't: morgen is de rust, de heilige sabbat des Heeken : wat gij bakken wilt, bakt dat, en ziedt wat gij zieden wilt; en al wat overblijft, legt het op voor u in bewaring tot den morgen. 31 En zij leiden het op tot den morgen, gelijk Mozes geboden had; en het stonk niet en er was geen worm in.

35 Toen zeide Mozes: Eet dat heden, want het is lieden dc sabbat des Heer en; gij zult het heden op het veld niet vinden.

36 Zes dagen zult gij het verzamelen ; doch op den zevenden dag is het sabbat, op denzelve zal het niet zijn.

37 En het geschiedde op den zevenden dag dat sommigen van het volk uitgingen om te verzamelen , docii zij vonden niets.

38 Toen zeide dc Heer tot Mozes : Hoelang weigert gijlieden mijne geboden en mijne wetten te houden?

3'.) Ziet, omdat de Heer ulie-den den sabbat gegeven heeft, daarom geeft hij u op den zesden dag voor twee dagen brood; een ieder blijve in zijne plaats: dat niemand uit zijne plaats ga op den zevenden dag

30 Alzoo rustte het volk op den zevenden dag.

31 En het huis Israels noemde


-ocr page 109-

EX 01

(leszelfs imiim manna; en liet was als korianderzaad, wit, on de smaak daarvan was als liojiig-koeken.

32 Voorts zcide Mozes: Dit is liet woord hetwelk de Hekr bevolen lieeft: Vul een gom er daarvan tot bewaring voor uwe geslachten , opdat zij zien het brood dat ik ulicdcn heb te eten gegeven in deze woestijn, toen ik u uit Egypteland. uitleidde.

33 Ook zeidc Mozes tot Aiiron: Neem eene kruik en doe een gomer vol manna daarin, en zet die voor hot aangezigt dos Hek-hen, tot bewar'ng voor uwe geslachten.

34 Gelijk de TI eer aan Mozes geboden had, alzoo zette Aiiron zo vóór de getuigenis tot bewaring.

35 En de kinderen Israels aten manna veertig jaar, totdat zijiu een bewoond land kwamen; zij aten manna totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanailn.

3G Een gomer nu is bet tiende-deel van een efa.

H O O F D S T U K 17.

Daarna toog de gansche vergadering der kinderen Israels , naar hunne dagreizen, uit de woestijn Sin, op het bevel des ileeren, cn zij legerden zich te Rafidim. Daar nu was geen water voor liet volk om te drinken.

3 Toen twistte het volk met Mozes, en zij zeiden: Geeft gijlieden ons water dat wij drinken. Mozes dan zeide tot ben: Wat twist gij met mij ? Waarom verzoekt gij den 11 eer ?

3 Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, zoo murmureerde het volk tegen Mozes, en hei zeide: Waartoe hebt gij ons nu uit. Egypte doen optrekken, opdat gij mij en mijne kinderen

US 17. 101

en mijn vee van dorst deodt sterven ?

I' Zoo riep Mozes tot den Heer, zeggende: Wat zal ik dit volk doen? Er ontbreekt niet veel aan of zij zullen mij steenigen.

5 Toen zeidc de Heek tot Mozes: Ga henen voor liet aangezigt des volks, en neem met u uit de oudsten van Israel , en neem uwen staf' in uwe hand, waarmede gij de riviersloegt, en ga henen :

fi Zie, ik zal aldaar voor uw aangezigt op den rotssteen in TToreb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zoo zal er water uitgaan, dat hot volk drinke Mozes nu deed alzop voor de oogen der oudsten van Israel;

7 En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba, om den twist der kinderen Israels, en omdat zij den Heer verzocht hadden , zeggende : fs de Heer in het midden van ons of niet?

8 Toen kwam Amalek en streed tegen Israel in quot;Rafidim.

Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf fiods zal in mijne hand zijn.

10 Jozua. nn deed gelijk Mozes hem gezegd had . strijdende tegen Amalek; doch Mozes, Aiiron en Uur klommen op de hoogte des heuvels.

11 En het geschiedde terwijl Mozes zijne hand ophief, zoo was Israel de sterkste; maar terwijl hij zijne hand ncderliet, zoo was Amalek de sterkste.

12 Doch Mozes handen werden zwaar; daarom namen zij een steen en leiden dien onder hem, dat hij daarop zat, en Aiiron en Uur ondersteunden zijne handen, de één aan deze, de ander

-ocr page 110-

^ 03 E X O T)

aan de andere zijde: alzoo waren zijne handen vast, totdat de zon onderging.

13 Alzoo krenkte Jozna Ama-lek en zijn volk door dc scherpte des zwaaim

14 Toen zeide de HEEUtotMo-zes: Sehrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de ooren van Jozua: dat ik dc gedachtenis van Amalck geheel uitdelgen zal van onder den hemel.

15 En Mozes bouwde een altaar , en hij noemde dcszell's naam: De Heek is mijn banier.

16 En hij zcide: Dewijl zijne hand tegen den troon des Hebben is, zoo zal de oorlog dos Heeren tegen Amalck zijn, van geslacht tot geslacht.

HOOFDSTUK 18.

Toen nu Jcthro, priester van Midian, Mozes schoonvader, hoorde alwat God aan Mozes en aan Israel zijn volk gedaan had, dat de Heek Israel uit Egypte uitgevoerd had,

3 Zoo nam Jcthro, Jlozcs schoonvader, Zippora Mozes h uis-vrouw (nadat hij ze wedergezon-den had),

3 Met hare twee zonen, waarvan de één genaamd was Gersom, (want hij zcide: Ik ben ecu vreemdeling geweest in oen vreemd land),

4 Eu de naam des anderen was Eliëzer: Want, zeide lij, de God mijns vaders is tot mijne hulp geweest, en heei't mij verlost van Farao's zwaard.

5 Toen nu Jcthro, Mozes schoonvader, met zijne zonen cn zijne huisvrouw tot Mozes kwam in de woestijn aan den berg Gods, waar hij zich gelegerd had,

fi Zoo zeide hij tot Mozes: Ik uw schoonvader Jcthro kom tot

LTS 18.

ii met uwe huisvrouw, en hare beide zonen met haar.

7 Toen ging Mozes uit, zijnen schoonvader tegemoet, en hij boog zich en kuste hem, en zij vraagden de één den ander naar zijnen welstand, cu zij gingen naar do tent.

8 En Mozes vertelde zijnen schoonvader alles wat dc Heek aan Farao cn aan dc Egypte-naars gedaan had om Israels wil, al dc moeite die hun op dien weg ontmoet was, cn dat de Heer hen verlost had.

!) Jcthro nu verheugde zich over al het goede 't welk de Heer Israel gedaan had, dat hij't verlost had uit der Egyptcnaren hand;

II) En Jcthro zcide: Gezegend zij de Heer, die uliedeu verlost heeft uit dc hand der Egyptcnaren cu uit Farao's hand, die dit volk van onder de hand der Egyptcnaren verlost heeft:

Ü Nu weet ik dat dc Heer grooter is dan alle goden, want in de zaak waarin zij trotschelijk gehandeld hebben was hij boven hen.

13 Toen nam Jethro, Mozes schoonvader, Godc brandollcr cu slagtofl'crs; en Aiirou kwam, en al de oversten van Israel, om brood te eten met Mozes schoonvader voor het aangezigt Gods.

13 Doch het geschiedde des anderen daags, zoo zat Mozes om het volk te rigtcn, en het volk stond vóór Mozes van den morgen tot den avond.

14 Als uu Mozes schoonvader zag alwat hij den volke deed, zoo zeide liij: Wat ding is dit dat gij den volke doet? Waarom zit gij zelf alleen, en al het volk staat vóór n van den morgen tot dcu avond?

15 Toen zcide Mozes tot zijnen

-ocr page 111-

E X 0 I

sclioonvader: Omdiit dit volk tot, mij komt om Gort mud te wagen:

16 Wanneer zij eene zaak lieb-ben, zoo komt liet tot mij, dat ik rigte tussclien den man en tnsselieu zijnen naaste, en dat ik hun bekenrtmakc Gods instellingen en zijne wetten.

17 Docli Mozes sclioonvaderzeide tot liem: Do za;i,k is niet goed die gij doet:

18 Gij zult gelieel vervallen, zoo gij als dit volk 't welk bij u is; want deze zaak is te zwaar voor ti, gij alléén kunt ze niet doen.

19 Hoor nu mijne stem, ik zal u raden, en God zal met u zijn: wees gij voor het volk 'bij Gort, en breng gij do zaken voor God;

20 En verklaar linn de instellingen en de wetten, en maak bun bekeurt rten weg waarin zij wandelen zullen en liet werk dat zij doen zullen.

21 Doch zie gij om, onder al liet volk, naar kloeke mannen, godvreezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende; stel ze over hen, oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig, oversten van tien:

22 Dat zij dit volk te allen tijde rigten; doch liet geschiede dat zij alle groote zaken aan u brengen, maar dat zij alle kleine zaken rigten; verligt alzoo uzcl-ven, en laat hen met u dragen.

23 Indien gij deze zaak doet, en God het u gebiedt, zoo zult gij kunnen bestaan; zoo zal ook al dit volk in vrede aan zijne plaats komen.

24 Mozes nu hoorde naar de stem zijns schoonvaders, en hij deed alles wat hij gezegd had;

25 En .Mozes verkoos kloeke

'US 19. iu:i

mannen uit gansch Israel, en maakte ze iot hooiden over het volk: oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig, en oversten van tien;

20 Dat zij het volk te allen tijde rigtten, de moeijelijke zaak tot Mozes bragten, maar zij alle kleine zaak rigtten.

27 Toen liet Mozes zijnen schoonvader trekken; en hij ging naar zijn land.

HOOFDSTUK 19.

In de derde maand na het uit-trekken der kinderen Israels uit Egypteland, op denzelfden dag, kwamen zij in de woestijn Sinaï.

2 Want zij togen uit ïlaiidim, en kwamen in de woestijn Sinaï, en zij legerden zich in de woestijn; Israel nu legerde zich aldaar tegenover dien berg.

3 En Mozes klom op tot God, en de Heer riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot liet huis Jakobs spreken en den kinderen Israels verkondigen :

li Gijlieden hebt gezien wat ik den Egyptenaren gedaan heb, hoe ik ii op vleugelen der arenden gedragen en u tot mij gebragt

5 Nu dan, indien gij naarstig mijne stem gehoorzamen en mijn verbond houden zult, zoo zult gij mijn eigendom zijn uit alle volken, want de gansche aarde is mijn;

C En gij zult mij een priesterlijk koningrijk en een heilig volk zijn. Dit zijn dc woorden die gij tot dc kinderen Israels spreken zult.

7 En Mozes kwam en riep dc oudsten des volks, en stelde voor hun aangezigt al deze woorden die dc IIreh hem geboden had.

-ocr page 112-

104 EXO]

8 Toen antwoordde al het volk tezamen en zeide: Ahvat de IIeeb gesproken lieeft zullen wij doen. En Mozes bragt de woorden des volks weder tot den Heer.

9 En de Heer zeide tot Mozes: Zie, ik zal tot u komen in een dikke wolk, opdat liet volk lioore als ik met u spreek, en dat zij ook eeuwig aan u gelooven. Want Mozes hud den Heer de woorden des volks verkondigd.

10 Ook zeide de Heer tot Mozes; Ga tot liet volk, en lieilig ze heden en morgen, en dat zij hunne kleederen wasschen ,

11 En bereid zijn tegen den derden dag; want op den derden dag zal de Heer voor de oogen van al het volk afkomen op den berg Sinaï.

13 En sluit het volk rondom af, zeggende: Wacht u op den berg te klimmen, en deszelfs einde aanteroeren: alwie den berg aanroert zal zekerlijk gedood worden;

13 Geen hand zal hem aanroeren, maar hij zal zekerlijk ge-steenigd of zekerlijk doorschoten •worden; hetzij een beest, hetzij een man, hij zal jiiet leven. Als de ramshoorn langzaam gaat, zullen zij op den berg klimmen.

14 Toen ging Mozes van den berg af tot het volk, en hij heiligde het volk; en zij wieschen hunne kleederen.

15 En hij zeide tot het volk: Weest gereed tegen den derden dag, en nadert niet tot de, vrouw.

16 En het geschiedde op den derden dag, toen het morgen ■was, dat er op den berg donderslagen en bliksemstralen waren , en een zware wolk, en het geluid eener zeer sterke bazuin, zoodat al het volk verschrikte dat in het leger was.

) U S 20.

17 En Mozes leidde het volk uit het leger, Gode tegemoet; en zij stonden aan het onderste des bergs.

18 En de gansche berg Sinaï rookte, omdat de Heer op den-zelve nederkwam in vuur; en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de gansche berg beefde zeer.

19 Toen nn het geluid der bazuin gaandeweg zeer sterk werd, sprak Mozes, en God antwoordde hem met een stem.

20 Als nu de Heek nedergeko-men was op den berg Sinaï, op de spits des bergs, zoo riep de 1 Teer Mozes op de spits des bergs; en Mozes klom op.

21 En de Heer zeide tot Mozes: Ga af, betuig dit volk, dat zij niet doorbreken tot den Heer om te zien, en velen van hen vallen.

22 Paarbij zullen ook de priesters die tot den Heer naderen zich heiligen, opdat de Heer niet tegen hen uitbreke.

23 Toen zeide Mozes tot den Heer: Het volk zal op den berg Sinaï niet kunnen klimmen; want gij hebt ons betuigd, zeggende: Sluit den berg af, en heilig hem.

21 He Heer dan zeide tot hem: Ga henen, klim af; daarna zult gij, en Ailron met u, opklimmen; doch dat do priesters en het volk niet doorbreken om opteklimmen tot den Heer, opdat hij tegen hen niet uitbreke.

35 Toen klom Mozes af tot het volk , en zeide het hun aan.

HOOFDSTUK 30.

Toen sprak God al deze woorden, zeggende:

3 Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.

3 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezigt hebben.


-ocr page 113-

EXODUS 30.

105

4 Gij zult ii gefsn gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken van hetgeen boven in den hemel is, noeli van hetyeèn onder op do aarde is, noch van hetgeen in do wateren onder de aarde is.

5 Gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen; want ik de IIehr uw God beu ecu ijverig fiod, die do misdaad der vaderen bezoek aan de kindeken, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die mij haten;

6 Eu doe barmhartigheid aan duizenden, dengenen die mij liefhebben en mijne geboden onderhonden.

7 Gij zult den naam van den Heek uwen God niet ijdellijk gebruiken, want de IIhee zal niet onschuldig houden wie zijnen naam ijdellijk gebruikt.

8 Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt.

9 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;

10 Maar de zevende dag is de sabbat van den Heer uwen God: dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon noch uwe dochter, noch uw dienstknecht noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling die in uwe poorten is;

11 Want in zes dagen heeft de Heek den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alwat daarin is, en hij rustte ten zevenden dage: daarom zegende de Heer den sabbatdag, en heiligde denzei ven.

13 Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land dat de Heer uw God u geeft.

13 (jij zult niet doodslaan. 1*1 Gij zult niet echtbreken.

15 Gij zult niet stelen.

16 Gij zult geen valsehe getuigenis spreken tegen uwen naaste.

17 Gij zult niet begecreu uws naasten huis, gij zult niet begecreu uws naasten vrouw, noch zijnen dienstknecht noch zijne dicnsl maagd, noch zijnen os noch zijnen ezel, noch iets dat uws naasten is.

18 ('.n al het volk zag de donderslagen en de bliksemstralen, en het ge luid der bazuin, en den rookenden berg; toen nu het volk dat zag, weken zij af' en stonden van verre,

19 En zij zeiden lot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen hooren; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven.

30 En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen opdat hij u verzocht, en opdat zijne vreeze voor uw aan-gezig't zoude zijn, dat gij niet zondigdet.

21 En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid alwaar God was.

33 Toen zeide de Heer tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Gij hebt gezien dat ik met ulieden van den hemel gesproken heb.

23 Gij zult nevens mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u niet maken.

34 Maak mij een altaar van aarde, en offer daarop uwe brandoffers cn uwe dankoffers, uwe schapen en uwe runderen; aan alle plaats waar ik mijns naams gedachtenis stichten zal, zal ik tot u Icoinen en zal u zegenen.

35 Maar indien gij mij eenstcc-nen altaar zult maken, zoo zult gij dien niet bouwen van gehouwen steen; zoo gij uw houwijzcr daarover verheft, zult gij hem ontheiligen.


5*

-ocr page 114-

EXODUS 21.

106

36 (lij zult ook uiot met trappen tot mijnen altaar opklimmen, opdat uwe schaamte daarop niet ontdekt worde.

HOOFDSTUK 31.

Dit nu zijn de regtcn die gij hun zult voorstellen.

3 Als gij een llebreeuwschen knecht koopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in liet zevende zal hij voor vrij uitgaan, omniet.

3 Indien hij met zijn lijf ingekomen zal zijn, zoo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hij een getrouwd man was, zoo zal zijne vrouw met hem uitgaan.

4 Indien zijn heer hem eene vrouw gegeven, en zij hem zonen of dochters gebaard zal hebben, zoo zal de vrouw en hare kinderen haars heeren zijn, en hij zal met zijn lijf uitgaan.

5 Maar indien de knecht ronduit zeggen zal; Ik heb mijnen heer, mijne vrouw en mijne kinderen lief, ik wil niet vrij uitgaan :

6 Zoo zal zijn heer hem tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur of aan den post brengen, en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwig dienen.

7 Wanneer nu iemand zijne dochter zal verkocht hebben tot eene dienstmaagd, zoo zal zij niet uitgaan gelijk de knechten uitgaan.

8 Indien zij kwalijk bevalt in de oogen haars heeren, dat hij ze niet ondertrouwd heeft, zoo zal hij ze doen lossen; aan een vreemd volk haar te verkoopen zal hij niet, vermogen, dewijl hij trouweloos met haar gehandeld heeft.

1) Maar indien hij ze aan zijnen zoon ondertrouwt, zoo zal hij met haar doen naar het regt der dochters.

10 Indien hij voor zich eene andere neemt, zoo zal hij nan de eerste hare spijs, haar bedeksel, en haren huwelijkspligt niet onttrekken;

11 En indien hij haar deze drie dingen niet doet, zoo zal zij omniet uitgaan, zonder geld.

13 Wie iemand slaat dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden.

13 Doch indien hij Jiem niet heeft belaagd, maar God hem zijne hand heeft doen ontmoeten, zoo zal ik u eene plaats bestellen waar hij henenvliede.

14 Maar indien iemand tegen zijnen naaste moedwillig gehandeld heeft , om hem met list te dooden, zoo zult gij dien van voor mijnen altaar nemen, dat hij storve.

15 Zoowie zijnen vader of zijne moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden.

16 Voorts zoowie een mensch steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft of dat hij in zijne hand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden.

17 Wie ook zijnen vader of zijne moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden.

18 En wanneer mannen twisten, en de één slaat den ander met een steen of met de vuist, en hij sterft niet maar valt te bed:

19 Indien hij weder opstaat , en op straat gaat leunende op zijnen stok, zoo zal hij die hem sloeg onschuldig zijn: alleen zal hij geven hetgeen hij verzuimd heeft, en hij zal hom volkomen laten heeleu.

30 Wanneer ook iemand zijnen dienstknecht of zijne dienstmaagd met een stok slaat, dat hij on-


-ocr page 115-

E X O ]

der zijne huud sterft, die zal zekerlijk gestraft worden.

31 Zoo hij nogtans een dag of twee dagen overeind blijft, zoo zal liij niet gestraft worden; want liij is zijn geld.

22 Wanneer nu mannen vecliten, en slaan eene zwangere vrouw, dat haar de vrucht afgaat, doch het geen doodelijk verderf is, zoo zal liij zekerlijk gestraft worden, gelijk de man der vrouw hem oplegt, en hij zal het geven door de regters;

23 Maar indien het een doodelijk verderf zal zijn, zoo zult gij geven ziel voor ziel,

24 Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet,

25 Brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil.

20 Wanneer ook iemand het oog zijns dienstknechts of het oog zijner dienstmaagd slaat en het verderft, hij zal hem vrij laten gaan voor zijn oog.

27 En indien hij een tand zijns dienstknechts of een tand zijner dienstmaagd uitslaat, zoo zal hij hem vrijlaten voor zijnen tand.

28 Eu wanneer een os een man of vrouw stoot dat hij sterft, zoo zal de os zekerlijk gesteenigd worden, en zijn vleesch zal niet gegeten worden; maar de heer van den os zal onschuldig zijn.

29 Maar indien de os tevoren stootig geweest is, en zijn heer daarvan overtuigd is geweest, en hij hem niet bewaard heeft, en hij doodt een man of vrouw, zoo zal die os gesteenigd worden, en zijn heer zal (jók gedood worden.

30 Indien hem losgeld opgelegd wordt, zoo zal hij tot lossing zijner ziel geven naar alwat hem zal opgelegd worden;

31 Hetzij hij een zoon gestooten

•US 22. 107

heeft, of eene dochter gestooten heeft, naar dat regt zal hem gedaan worden.

32 Indien de os een knecht of dienstmaagd stoot, hij zal zijnen heer dertig zilverlingen geven, en de os zal gesteenigd worden.

33 En wanneer iemand een kuil opent, of wanneer iemand een kuil graaft, en hij dekt hem niet toe, en een os of ezel valt daarin,

31. Pe heer des kuils zal het vergoeden, hij zal deszelfs heer het geld uitkeeren, doch liet doode flier zal voor hem wezen.

35 Wanneer nu iemands os zijns naasten os kwetst dat hij sterft, zoo zal men den levenden os verkoopen, en het geld daarvan half en half deelen , en den doo-den zal men óók half en half deelen.

36 Of is het bekend geweest dat die os van tevoren stootig was, en heefl zijn heer hem niet be waard, zoo zal bij voorzeker os voor os vergelden; doch de doode zal voor hem wezen.

HOOFDSTUK 22.

Wanneer iemand een os of een ■sink klein vee steelt, en slagt het of verkoopt het, die zal vijf runderen voor een os wedergeven, en vier schapen voor een stuk klein vee.

2 Indien een dief gevonden wordt in het doorgraven, en hij wordt geslagen dat hij sterft, het zal hem geen bloedschuld zijn.

3 Indien de zon over hein opgegaan is, zoo zal het hem eene bloedschuld zijn; liij zal het volkomen wedergeven : heeft hij niet, zoo zal li ij verkocht worden voor zijne dieverij.

1' Indien het gestoleue levend iu zijne hand voorzeker gevon-


-ocr page 116-

108 E X O r

den wordt, hetzij os of ezel of Mciii vee, hij zal het dubbel wedergeven.

5 Walmeer iemand een veld of een wijngaard laat afweiden, en hij zijn beest daarin drijft, dat Tiet in eens anders veld weide, die zal het van het beste zijns velds en van het beste zijns wijn-gaards wedergeven.

6 Wanneer een vuur zich verspreidt en vat de doornen, zoodat de korenhoo]) verteerd wordt, of het staande koren , of het veld, hij die den brand heeft aangestoken zal het volkomen wedergeven.

7 Wanneer iemand zijnen naaste geld of vaten te bewaren geeft, en het wordt uit diens mans huis gestolen: indien de dief gevonden wordt, hij zal het dubbel wedergeven ;

8 Indien de dief niet gevonden wordt, zoo zal de heer des huizes tot de goden gebragt worden, of hij niet zijne hand aan zijns naasten have gelegd heeft.

0 Over alle zaak van onregt, over een os, over een ezel, over klein vee, over kloeding, over al het verlorene hetwelk iemand zegt dat het zijne is, beider zaak zal voor de goden komen: wien de goden verwijzen, die zal het zijnen naaste dubbel wedergeven.

10 Wanneer iemand aan zijnen naaste een ezel of os of klein vee of eenig beest te bewaren geeft, en het sterft, of het wordt bezeerd , of weggedreven zonder dat iemand het ziet,

11 Zoo zal des IIeeken eed tussehen hen beiden zijn, of hij niet zijne Inr : ! aan zijns naasten have geslagen heeft; en de lieer derzelve zal dien aannemen, en hij zal het niet wedergeven.

12 Maar indien liet van hem

US 23.

zekerlijk gestolen is, hij zal het zijnen heer wedergeven.

13 Is het gewisselijk verscheurd, dat hij het brenge tot getuige: zoo zal hij het verscheurde niet wedergeven.

I I. Eu wanneer iemand van zijnen naaste wat begeert, en het wordt beschadigd of het sterft, zijn heer er niet bij zijnde, zal hij het volkomen wedergeven;

iö Indien zijn heer er bij geweest is, zal hij het niet wedergeven; indien het gehuurd is, zoo is liet voor zijne huur gekomen.

10 Wanneer nu iemand eene maagd verlokt die niet onder-trouwd is, en hij ligt bij haar, die zal haar zonder uitstel een bruidschat geven, dat zij hem tot vrouw zij.

17 Indien haar vader gansche-lijk weigert Sar aan hem te geven, zoo zal hij geld geven, naar den bruidschat der maagden.

18 l)e tooveres zult gij niet laten leven.

1!) Alwie bij een beest ligt, die zal zekerlijk gedood worden.

20 Wie den goden offert, behalve den IIekiie alleen, die zal verbannen worden.

21 (iij zult ook den vreemdeling geen overlast doen noch hem onderdrukken, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egyp-teland.

22 Gij zult geen weduw noch wees beleedigen.

23 Indien gij ze eenigzins be-leedigt, en indien zij eenigzins tot mij roepen, ik zal hun geroep zekerlijk verhooren;

21 En mijn toorn zal ontsteken, en ik zal ulieden met het zwaard dooden, en uwe vrouwen zullen weduwen en uwe kinderen weezen worden.


-ocr page 117-

25 Indien gij mijn volk, dat bij ii arm is, geld leent, zoo zult gij tegen hetzelve niet zijn als een woekeraar: gij zult op hetzelve geen wooker leggen.

2G Indien gij ecnigzins uws naasten kleed te pand neemt, zoo zult gij het hem wedergeven eer de zon ondergaat;

27 Want dat alleen is zijn be-deksel, het is zijn kleed over zijne huid: waarin zoude hij liggen? Het zal dan gescbiedeu wanneer hij tot mij roept, dat ik het zal hooren; want ik ben genadig.

28 De goden zult gij niet vloeken, en den overste in uw volk zult gij niet lasteren.

2'.) Uwe volheid en uwe tranen zult gij niet uitstellen: den eerstgeborene uwer zonen zuil gij mij geven.

3U Desgelijks zult gij doen met uwe ossen en met uwe schapen; zeven dagen zullen zij bij hunne moeder zijn, op den achtsten dag zult gij ze mij geven.

31 Gij nu zult mij heilige lieden zijn: daarom zult gij geen vleesch eten dat op het veld verscheurd is; gij zult het den hond voorwerpen.

HOOFDSTUK 23.

Gij zult geen valsch gerucht opnemen; en stel uwe hand niet bij den goddelooze, om een getuige tot geweld te zijn.

2 Gij zult de menigte tot booze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in eene twistzaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het regt te buigen.

3 Ook zult gij den geringe niet voortrekken in zijne twistzaak.

4 Wanneer gij uws vijands os of zijnen ezel dwalende ontmoet, gij zult hem denzelven zekerlijk wederbrengen.

U S 23. 109

5 Wanneer gij uws haters ezel onder zijnen last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn om dien voor hem te ontladen? Gij zult dien voorzeker met hem ontladen, fi (iij zult het regt uws armen niet buigen in zijne twistzaak.

7 Wees verre van valsche zaken ; en den onschuldige en den regt hebbende zult gij niet doo-den; want ik zal den goddelooze niet regtvaardigen.

S Ook zult gij geen geschenk nemen; want liet geschenk verblindt de zienden, en het verkeert de zaak der regtvaardigen. i) (Jij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gijlieden kent het gemoed des vreem-delings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland.

10 Gij zult ook zes jaar uw land bezaaijen, en deszelfs opbrengst verzamelen;

11 Maar in het zevende zult gij het In,ten rusten en stil liggen, dat de armen uws volks mogen eten, en de beesten des velds het overige daarvan mogen eten. Alzoo zult gij ook doen met uwen wijngaard en mei, uwe olijt'boo-men.

12 Zes dagen zult gij uw werk doen, maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe.

13 In alles wat ik tot ulieden gezegd heb zult gij op uwe hoede zijn; eu den naam van andere goden zult gij niet gedenken, uit uwen mond zal hij niet geboord worden.

14 Drie keeren in het jaar zult gij mij feest houden.

15 Het feest van de ongezuurde hrooden zult gij houden: zeven dagen zult gij ongezuurde hrooden eten, (gelijk ik u geboden


-ocr page 118-

EXODUS 33.

110

heb), ter bestemder tijd in de maand A bib, want in dc/,e zijt gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledig voor mijn aangezigt verschijnen.

16 En het feest des pogstes, der eerste vniehten van uwen arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En het feest der inzameling, bij den uitgang des jaars, wanneer gij uwen arbeid van het veld zult ingezameld hebben.

17 Driemaal 's jaars zullen al uwe mannen voor het aangezigt des Heeren Heeren verschijnen.

18 Gij zult het bloed mijns offers met geen gedecsemde hroo-den offeren; ook zal liet vet mijns fcestes tot op den morgen niet vernachten.

19 De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis van den Heer uwen God brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.

30 Zie, ik zend een Engel voor uw aangezigt, om u te behoeden op tlezen weg, en om u te brengen tot de plaats die ik bereid heb:

31 Hoed u voor zijn aangezigt, en wees zijne stem gehoorzaam, en verbitter hem niet; want hij zal ulieder overtredingen niet vergeven, want mijn Naam is in het binnenste van hem.

33 Maar zoo gij zijue stem naarstig gehoorzaamt en doet alwat ik spreken zal, zoo zal ik uwer vijanden vijand en uwer wederpartij ders wederpartij zijn;

33 Want mijn Engel zal voor uw aangezigt gaan, en hij zal u inbrengen tot de Amoriten en Hethiten en Eereziten en Kanaii-niten, Heviten en .Tebusiten, en ik zal ze verdelgen.

31. Gij zult u voor hunne goden niet buigen noch hen dienen, ook zult gij naar hunne werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hunne opgerigte beelden gansch vermorzelen ,

35 En gij zult den Heer uwen God dienen: zoo zal hij uw brood en uw water zegenen, en ik zal de krankheden uit het midden van u weren;

30 Er zal geen misdragtige noch onvruchtbare in uw laud zijn; ik zal het getal uwer dagen vervullen ;

37 Ik zal mijnen schrik voor uw aangezigt zenden, en alle volken tot welke gij komt versaagd maken , en ik zal maken dat al uwe vijanden u den nek toekce-ren.

38 Ik zal ook horzels voor uw aangezigt zenden; die zullen van voor uw aangezigt uitstooten de Heviten, de Kanaiiniten en de Hethiten.

3J Ik zal ze niet in één jaar van uw aangezigt uitstooten, opdat het land niet woest worde, en het wild gedierte tegen u niet vermenigvuldigd worde ;

30 Ik zal ze allengskcns van uw aangezigt uitstooten, totdat gij gewassen zijt en het land erft.

31 Eu ik zal uwe landpale zetten van de zee Suf lot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want ik zal de inwoners van dat land in ulieder hand geven, dat gij ze voor uw aangezigt uitstoot.

33 Gij zult met hen en met hunne goden geen verbond maken.

33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen mij niet doen zondigen; indien gij hunne goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn.


-ocr page 119-

EXODUS 34, 25.

Ill

HOOFDSTUK 24

Daarna z.cide hij tot Mozes: Klim op tot den JIeee, gij en Aaron, Nadab on Abihu, en /,e-ventig van de oudsten Israels: en buigt u neder van verre.

2 En dat Mozes alleen nadere tot den Heer, maar dat zij niet naderen; e7i liet volk klinime óók niet op met hem.

3 Als Mozes nu kwam en aan het volk al de woorden tics Heeren en al de regten verhaalde, toen antwoordde al het volk met ééne stem en zij zeiden: Al deze woorden die de Heer gesproken heeft zullen wij doen.

4 Mozes nu beschreef al de woorden des Heeren, en hij maakte zich des morgens vroeg op, en hij bouwde een altaar onderaan den berg, en twaalf kolommen, naar de twaalf stammen Israels.

5 En hij zond de jongelingen der kinderen Israels, die brandoffers offerden en den Heeke dankoffers offerden van jonge ossen.

6 En Mozes nam de helft van het bloed en zette het in bekkens, en de helft van het bloed sprengde hij op den altaar.

7 En hij nam het boek des ver-bonds, en hij las het voor de ooren des volks; en zij zeiden: Al wat de Heek gesproken heeft zullen wij doen, en gehoorzamen.

8 Toen nam Mozes dat bloed en sprengde het op 't volk, en hij zeide: Zie, dit is het bloed van het verbond 'twelk de Heer met nliedon gemaakt heeft over ;il die woorden.

9 Mozes nu en Ailron klommen opwaarts, ook Nadab e» Abihu, en zeventig van de oudsten Israels.

10 En zij zagen den God Israels, en onder zijne voeten als een werk van sattiersteenen, en als de gestaltenis des hemels in klaarheid.

11 Doch hij strekte zijne hand niet uit naar de uitgelezenen van de kinderen Israels, maar zij aten en dronken nadat zij God gezien hadden.

12 Toen zeide de Heer tot Mozes: Kom tot mij op den berg, en wees aldaar; en ik zal u stee-nen tafelen geven, en de wet eu de geboden die ik geschreven heb om hen te onderwijzen.

13 Toen maakte Mozes zich op met Jozua zijnen dienaar, en Mozes klom op den berg Gods,

14 En hij zeide tot de oudsten: Blijft gij hier totdat wij weder tot n komen; en zie, Ailron en Hur zijn bij ii: wie eenigc zaken heeft zal tot hen komen.

15 Toen Mozes nu op don berg geklommen was, zoo bedekte eene wolk den berg;

16 En de heerlijkheid des Hee-kun woonde op den berg Sinaï, en de wolk bedekte hem zes dagen; en op den zevenden dag riep hij Mozes uit liet midden der wolk.

17 En liet aanzien der heerlijkheid des Heeren was als een verterend vuur, op het opperste van dien berg, in de oogen der kinderen Israels.

18 En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en Mozes was op dien berg veertig dagen en veertig nachten.

H O O F D S T U K 25.

Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

3 Spreek tot de kinderen Israels, dat zij voor mij een hefoffer nemen: van alleman wiens hart


-ocr page 120-

EXODUS 25.

112

zich vrijwillig bewegen zal, 7Ailt gijlieden mijn hefoffer nemen.

3 Dit nu is liet liefoH'er lict-■welk gij van hen nemen zult: goud, en zilver, en koper;

■i Alsook liemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geite^.ftftr;

5 En roodgevcrwde rarasvcllen, en dassevellen, en sittimhont;

6 Olie v.oor den luchter, specerijen tot zalfolie, en tot reukwerk welriekende specerijen;

7 Sardónyxstcencn en ingevatte steeneu voor den efod en voor den borstlap.

8 En zij zullen mij ecu heiligdom maken, dat ik in het midden van hen wone. .

9 Naar alwat ik u tot een voorbeeld van dezen tabernakel en een voorbeeld van al deszelfs gereedschap wijzen zal, alzoo zult gijlieden quot;t maken.

10 Zoo zullen zij eene ark van sittimhont maken: twee en een halve cl zal hare lengte zijn, en anderhalve el hare breedte, en anderhalve el hare hoogte.

11 En gij zult ze met louter goud overtrekken, van binnen en van buiten zult gij ze overtrekken; en gij zult rondom op dezelve een gouden krans maken.

12 En giet voor haar vier gouden ringen, en zet die aan hare vier hoeken, alzoo dat twee ringen zijn aan hare écne zijde, en twee ringen aan hare andere zijde.

13 En maak handboomen van sittimhont, en overtrek ze met goud;

1-i En steek de handboomen in de ringen die aan de zijden dei-ark zijn, dat men dc ark daarmede drage:

15 De draagboomen zullen in de ringen der ark zijn, zij zullen er niet uitgetrokken worden.

1G Daarna, zult gij in de ark

de getuigenis die ik u geven zal.

17 Gij zult ook een verzoendeksel maken van louter goud: twee en een halve el zal zijne lengte zijn , en anderhalve el zijne breedte.

IS Gij zult ook Iwee cherubs van goud maken, van digt r/oud zult gij ze maken, aan de beide einden des verzoendeksels.

19 En maak u éénen cherub aan het écne einde aan deze zijde, en den anderen cherub aan het avdere einde aan gene zijde; aan het verzoendeksel zult gijlieden de cherubs maken, aan de beide einden van hetzelve.

20 En de cherubs zullen hunne beide vleugels omhoog uitbreiden , bedekkende met hunne vleugels het verzoendeksel; en hunne aangezigten zullen tegenover elkander zijn, de aangezigten der cherubs zullen naar het verzoendeksel zijn.

21 En gij zult het verzoendeksel bovenop de ark zetten, nadat gij in de ark de getuigenis die ik u geven zal zult gelegd hebben.

22 En aldaar zal ik bij u komen, en ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tnsschen de twee cherubs die op de ark der getuigenis zijn zullen, alles wat ik u gebieden zal aan de kinderen Israels.

23 Gij zult ook eene tafel maken van sittimhont: twee ellen zal hare lengte zijn, en een el hare breedte, en anderhalve el zal hare hoogte zijn.

24 En gij zult ze met louter goud overtrekken; gij zult ook een gouden krans rondom daaraan maken.

25 Gij zult ook eene lijst rondom daaraan maken, een hand breed; en gij zult een gouden

leggen


-ocr page 121-

EX 01

krans rondom clo lijst derzelve maken.

26 Ook zult gij vier gouden ringen daaraan maken, en gij zult de ringen zetten aan de vier hoeken die aan do vier voeten derzelve zijn zullen.

27 Tegenover de lijst zullen de ringen zijn , tot plaatsen voor de handboomen om de tafel te dragen.

28 ])eze handboomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult ze met goud overtrekken en de tafel zal daaraan gedragen worden.

29 Gij zult ook maken hare schotels, en hare rookschalen, en hare plateelen, en hare kroezen, (met welke zij bedekt zal worden); van louter goud zult gij ze maken.

30 En gij zult op deze tafel altijd het toonbrood voor mijn aan-gezigt leggen.

31 Gij zult ook een kandelaar van louter goud maken: van digt werk za.1 deze kandelaar gemaakt worden, zijne schacht en zijne rieten; zijne schaaltjes, zijne knoppen en zijne bloemen zullen uit hem zijn.

32 En zes rieten zullen uit zijne zijden uitgaan: drie rieten des kandelaars uit zijne ééne zijde, en drie rieten des kandelaars uit zijne andere zijde.

33 In het ééne riet zullen drie schaaltjes zijn gelijk amandelno-ten, een knop en een bloem; en drie schaaltjes gelijk amandelno-ten in een ander riet, een knop en een bloem: alzóó zullen die zes rieten zijn die uit den kandelaar gaan.

34 Maar aan den kandelaar zei-ven zullen vier schaaltjes zijn gelijk amandelnoten, met zijne knoppen en met zijne bloemen.

35 En er zal een knop zijn on-

US 26. 113

der twee rieten, uit denzelve uitgaande; ook een knop onder twee rieten, uit denzelve uitgaande; nog een knop onder twee rieten, uit denzelve uitgaande: alzóó zal het zijn met de zes rieten die uit den kandelaar uitgaan.

36 Hunne knoppen en hunne rieten zullen uit hem zijn: het zal altemaal een éénig digt werk van louter goud zijn.

37 Gij zult hem ook zeven lampen maken, en men zal zijne lampen aansteken en doen lichten aan zijne zijden.

38 Zijne snuiters en zijne blusch-vaten zullen louter goud zijn.

39 Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap.

40 Zie dan toe da t gij het maakt naar hun voorbeeld hetwelk u op den berg getoond is.

HOOFDSTUK 26.

lgt;cn tabernakel nu zult gij maken van tien gordijnen, van fijn getweernd linnen, en hemels-blaauw, en purper, en scharlaken, met cherubs, van het aller-kunstigste werk zult gij ze maken.

2 l'e lengte van ééne gordijn zal van achtentwintig el zijn, en de breedte ééner gordijn van vier el; al deze gordijnen zullen ééne maat hebben.

3 Er zullen vijf gordijnen za-mengevoegd zijn de ééne aan de andere, wederom zullen er vijf gordijnen zamengevoegd zijn de ééne aan de andere.

' En. gij zult hemelsblaauwc striklisjes maken aan den kant van de ééne gordijn, aan het uiterste in de zamenvoeging; al -■/.66 zult gij ook doen aan den uitersten kant der gordijn aan de tweede zamenvoeging.


-ocr page 122-

114. EX 01)

5 Vijftig striklisjes zult gij aan de céne gordijn maken, en vijftig stviklisjes zult gij ma,ken aa,n liet uiterste der gordijn dat aan de tweede zamenvoeging is; deze striklisjes zullen liet ééne aan liet andere zamenva,tten.

6 Gij zult ook vijftig gouden haakjes maken, en zult de gordijnen zamenvocgen, de ('éne aan de andere, met deze liaakjes, opdat liet een tabernakel zij.

7 Ook zult gij gordijnen uil geite/^ffffr maken tot eenr, tcnl over den tabernakel: van elf gordijnen zult gij die maken.

8 De lengte eener gordijn zal dertig el zijn, en de breedte ééner gordijn vier el: deze elf gordijnen zullen éi'ne maat beb-ben.

9 En gij zult vijf dezer gordijnen afzonderlijk aan elkander voegen, lt;;n zes dezer gordijnen afzonderlijk; en de zesde (lezer gordijnen zult gij dubbel maken, regt vóóraan de tent.

10 Eu gij zult vijftig striklisjes maken aan den kant van de ('rite gordijn, liet uiterste in de zamenvoeging, en vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn die de tweede zamenvoeging is.

11 Gij zult ook vijftig koperen haakjes maken, en gij zult de haakjes iu de striklisjes doen, en gij zult de tent zamenvoegen dat ze één zij.

13 Het overige nu dat over-chiet aan de gordijnen der tent, de helft der gordijn die overschiet, zal overhangen aan de achterste deden des tabernakels;

13 Eu één el van deze, en één el van gene zijde van hetgeen overig zijn zal aan de lengte van de gordijnen der tent, zal overhangen aan de zijden des tabernakels, aan deze en aan gene zijtic, om dien te bedekken.

US 26.

14 Gij zult ook voor de tent een bedeksel maken van roodge-verwde ramsvelleu, cn daarover een bedeksel van dassevcllen.

15 Gij zult ook voor den tabernakel staande stijlen maken van sittimhout:

Ifi De lengte van een stijl zal lien ellen zijn, en ecu el en een halve el zal de breedte van eiken stijl zijn.

17 Twee houvasten zal één stijl hebben, als sporten in ecne ladder gezet, hot ééne nevens het andere; alzóó zult gij het met al do stijlen des tabernakels maken.

18 En de stijlen voor den tabernakel zult gij aldnn maken: twintig stijlen naar de zuidzijde zuidwaarts.

19 Gij zult ook veertig zilveren voeten maken onder de twintig stijlen: twee voeten onder éénen stijl, aan zijne twee houvasten, en twee voeten onder een andereu stijl, aan zijne tweo houvasten.

21) Er zullen ook twintig stijlen zijn aau de andere zijde des tabernakels, aan do noordzijde;

21 Met hunne veertig zilveren voeten: twee voeten onder éénen stijl, cn twee voeten onder een anderen stijl.

22 Doch aan de zijde des tabernakels tegen het westen zult gij zes stijlen maken.

23 Ook zult gij twee stijlen maken tot hoekstijlen des tabernakels aan de beide zijden;

21. En zij zullen van beneden a/s tweelingen zamengevoegd zijn, zij zullen ook a/s tweelingen aan deszelfs oppereinde zamengevoegd zijn, niet éénen ring: alzóó zal het met de twee shjïeii zijn, tot twee hoekstijlen zullen zij zijn.

25 Alzoo zullen dc acht stijlen zijn met hunne zilveren voeten, zijnde zestien voeten: twee voe-


-ocr page 123-

E X 01

ten onder éénen stijl, wederom twee voeten onder éénen stijl.

36 Gij zult ook rigeliels maken van sittimliout: vijl' aan de stijlen van de ééne zijde des tabernakels,

27 En vijl' rigeliels aan de stijlen van de andere zijde des tabernakels; alsook vijf rigeliels aan de stijlen van de zijde des tabernakels, aan de beide zijden westwaarts.

28 En de middelste rigeliel zal midden aan do stijlen zijn, door-sehietende van liet ééne einde tot liet andere einde.

39 En gij zult. de stijlen met goud overtrekken, en linnne ringen (do plaatsen voor de rigeliels) zult gij van goud maken; de rigeliels zult gij ook met goud overtrekken.

30 Dan zult gij den tabernakel oprigten naar zijne wijze die n op den berg getoond is.

31 Daarna zult gij een voorhang maken van liemelsblaauw, en purper, en seliarlakcn, en fij n getweernd linnen; van liet aller-kunstigste werk zal mtn dien maken, met cherubs.

33 En gij zult hem hangen aan vier pilaren van sittira^cw/, met goud overtogen; hunne haken zullen van goud zijn, staande op vier zilveren voeten.

33 En gij zult don voorhang onder de haakjes hangen, en gij zult de ark der getuigenis aldaar binnen den voorhang brengen ; en deze voorhang zal ulie-den eene scheiding maken tus-schen het heilige en tusschen het heilige der heiligen.

34 En gij zult het verzoendeksel zetten op de ark der getuigenis, in hel, heilige der lieili-gen.

35 De tafel nu zult gij zetten buiten den voorhang, en den

US 37. 115

kandelaar tegen de tafel over aan de ééne zijde des tabernakels, zuidwaarts; maar de tafel zult gij zetten aan de noordzijde.

30 G ij zult ook aan de (leur der tent een bedeksel maken, van liemelsblaauw, en purper, en scha.rla.ken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk.

37 En gij zult aan dit bedeksel vijl'pilaren van sittim//o«i maken, en die met goud overtrekken, hunne luiken zullen van goud zijn, en gij zult lnin vijf koperen voeten gieten.

HOOFDSTUK 27.

(Jij zult ook een altaar maken van sittimliout: vijf ellen zal de lengte zijn en vijf ellen de breedte, (vierkant zal deze altaar zijn), en drie ellen zijne hoogte.

2 En gij zult zijne hoornen maken op zijne vier hoeken, uit hem zullen zijne hoornen zijn; en gij zult hem met koper overtrekken.

3 Gij zult. hem ook potten maken om zijne aseh te ontvangen, ook zijne sohotfcls, en zijne be-sprengbekkens, en zijne kraau-wels, en zijne koolpannen: al zijn gereedschap zult gij van koper maken.

'1 Gij zult hem een rooster maken van koperen netwerk, en gij zult aan dat uct vier koperen ringen maken aan zijne vier einden ;

5 En gij zult het onder den omloop des altaars van beneden opleggen, alzoo dat het net tot het midden des altaars zij.

(i Gij zult ook handboomen maken voor den altaar, handboomen va,ii sittimliout, en gij zult, ze met koper overtrekken.

7 Km ile handboomen zullen in de ringen gedaan worden, alzoo dat de liandboomeil aan beide


-ocr page 124-

IJS 28.

EX OP

116

zijden des altaars zijn als men hem draagt.

8 Gij zult liem liol van planten imiken; gelijk liij u op den berg gewezen lieeft, alzóó zullen zij doen.

9 Gij zult ook den voorliof des tabernakels maken: aan den zuidhoek zuidwaarts zullen aan den voorhof behangsels zijn van fijn getweernd linnen; de lengte ééner zijde zal honderd el zijn.

10 Ook zullen zijne twintig pilaren en derzelver twintig voeten van koper zijn; de haken dezer pilaren en hunne banden zullen zilver zijn.

11 Alzóó zullen ook aan den noorderlioek, in de lengte, de behangsels honderd el lang zijn; en zijne twintig pilaren, en derzelver twintig voeten, van koper; de haken der pilaren en derzelver banden zullen zilver zijn.

12 En in do breedte dos voor-hofs, aan den westerhoek, zullen behangsels zijn van vijftig el: hunne pilaren tien, en derzelver voeten tien.

13 Desgelijks zal de breedte des voorhofs aan den oosterhoek oostwaarts van vijftig el zijn:

14 Alzoo dat er vijftien el do-behangsels oj) de ééne zijde zijn, hunne pilaren drie en hunne voeten drie;

15 En vijftien el der behangsels aan de andere zijde, hunne pilaren drie en hunne voeten drie.

16 In de poort nu des voorhofs zal een bedeksel zijn van twintig el, hemelsblaauw, en purper, en seharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk: limine pilaren vier, en hunne voeten vier.

17 Al de pilaren des voorhofs zullen rondom met zilveren banden bezet zijn; hunne haken zullen van zilver zijn, maar hunne voeten zullen van koper zijn.

18 De lengte des voorhofs zal honderd cl zijn, en de breedte telkens vijftig, en de hoogte vijf ellen, van fijn getweernd linnen; maar hunne voeten zullen van koper zijn.

1!) Aangaande al het gereed-sehap des tabernakels, in al des-zelfs dienst, ja al zijne pennen en al do pennen dos voorhofs zullen van koper zijn.

20 Gij nu zult de kinderen Israels gebieden dat zij tot u brengen reine olie van olijven, ge-stooten voor den luchter, dat men gestadig de lampen aansteke.

21 In do tent dor zamenkomst, van buiten den voorhang die vóór de getuigenis is, zal Ailron en zijne zonen ze toerigten, van den avond tot den morgen, voor het aangezigt des Heeren; dit zal eene eeuwige inzetting zijn voor hunne geslachten, vanwege de kinderen Israels.

HOOFDSTUK 28.

Daarna zult gij uwen broeder Ailron, en zijne zonen met hem, tot u doen naderen uit het midden der kinderen Israels, om mij het priesterambt te bedienen: namelijk Aaron, Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar, de zonen Aiirons.

2 En gij zult uwen broeder Ailron heilige kleederen maken , tot heerlijkheid en tot sieraad.

3 Gij zult ook spreken tot allen die wijs van hart zijn, die ik met den geest der wijsheid vervuld heb, dat zij Ailron kleedc-ren maken, om hem te heiligen, dat hij mij het priesterambt be-diene.

4 Dit nu zijn do kleederen die zij maken zullen: een borstlap, en een efod, en een mantel, en een rok vol oogjes, een hoed, en


-ocr page 125-

E X ü 1)

ctiii gordel; zij nullen ilitn voor uwen broeder Aürou heilige klee-dereii maken, en voor zijne zonen, om mij liet priesterambt te bedienen.

5 Zij zullen ook liet goud en hemelsblaauw en purper en seliar-laken en iijn linnen nemen,

6 En zullen den etbd maken van goud, liemelsblaauw en pm-))er, scharlaken en lijn getweernd linnen, van liet allerkunstigste werk.

7 llij zal twee zamenvoegende seliouderbanden hebben aan zijne beide einden, waarmede hij za-mengevoegd zal worden.

8 Eu de kunstige riem zijns el'ods die op hem is zal zijn gelijk zijn werk, van hetzelfde, van goud, hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, cu fijn getweernd linnen.

9 En gij zult twee sardonyx-steeneu nemen, en de namen der zonen Israels daarop graveren :

10 Zes van liunne namen op écneu steen, en de zes overige namen op den anderen steen, naar hunne geboorten;

11 Naar steensnijderswerk, gelijk men de zegels graveert, zult gij deze twee steeuen graveren met de namen der zonen Israels; gij zult ze maken dat zij omvat zijn in gouden kassen.

12 En gij zult de twee steenen aan de schouderbanden des cf'ods zetten, zijnde steenen ter go-dachtenis voor de kinderen Israels ; en Ailron zal hunne namen op zijne beide schouders dragen, ter gedachtenis voor het aangezigt des H heken.

13 Gij zult ook gouden kassen maken,

Ié En twee ketentjes van louter goud: gelijk-eindigende zult gij die maken, gedraaid werk; en

US 38. 117

ilc gedraaide ketentjes zult gij aan de kassen hechten.

15 (iij zult ook een borstlap des gerigts maken, van het allerkunstigste werk, gelijk het werk des clods, zult gij hem maken: van goud, hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en van lijn getweernd linnen zult gij hem maken.

16 Vierkant zal hij zijn, eu verdubbeld: een span zal zijne lengte zijn, en een span zijne breedte.

17 En gij zult ingevattc steenen daarin vullen, vier rijen steenen: eene rij van een sardis, een topaas en een karbonkel: dit is de eerste rij;

18 En de tweede rij van een smaragd, een saffier en een diamant;

l'J En de derde rij, een hyacinth, agaat en amethyst;

30 En de vierde rij van een turkoois, en een sardonyx, en een jaspis; zij zullen met goud ingevat zijn in hunne vullingen.

31 En deze steenen zullen zijn met de twaalf namen der zonen Israels, met hunne namen; zij zullen als zegels gegraveerd worden, elk met zijnen naam: voor de twaalf stammen zullen zij zijn.

33 Gij zult ook aan den borst-lap gelijk-eindigende ketentjes van gedraaid werk uit louter goud maken.

33 Gij zult ook aan den borstlap twee gouden ringen maken, en gij zult dc twee ringen aan de twee einden van den borstlap zetten.

34 Dan zult gij dc twee gedraaide gouden ketentjes in de twee ringen doen, aan dc einden van den borstlap;

35 Maar dc twee andere einden der twee gedraaide ketentjes zult gij aan die twee kassen doen, en gij zult ze zetten aan de schou-


-ocr page 126-

EXOD

US 38.

lis

clerbaiulwi cles clods, regL op diens voorslo zijde.

30 Gij zult nog twee gouden ringen maken, en zult ze aan de twee andere einden des borst-laps netten, inwendig aan zijnen rand die aan de zijde des et'ods zijn zal.

37 Nog zult gij twee gouden ringen maken, die gij zetten zult aan de twee schouderbanden des ci'ods, beneden aan dc voorste zijde, tegenover zijne za-menvoegiug, boven den kunsti-gen riem des clods.

38 Eu zij zullen den borstlap met zijne ringen aan de ringen des efods opwaarts binden niet een hemelsblaauw snoer, dat liij op den kunstigen riem dos efods zij; en de borstlap zal van deu cl'od niet afgescheiden worden.

3!) AIüoo zal Aiirou de namen der zonen Israels dragen in deu borsthip des gcrigts, opzijn hart, als hij in het heilige zal gaan, ter gedachtenis voor het aangc-zigt des 111; nu en gestadig.

30 Gij zult ook in den borstlap des gerigts do urim en de tum-mim zetten, dat zij op het harte Aarons zijn, als hij voor het aangezigt des lljiliKEN ingaan zal; alzoo zal Ailron liet gcrigt der kinderen Israels gestadig op zijn hart dragen, voor liet aangezigt des Hekken.

31 Gij zult ook den mantel des efods geheel van hemelsblaauw maken.

33 En deszelfs hoofdgat zal in het midden daarvan zijn; dit gat zal ecu boord rondom hebben van geweven werk: als het gat eens pantsers zal het daaraan zijn, dat het niet gescheurd worde.

33 En aan deszelts zoomen zult gij granaatappelen maken vau hemelsblaauw eu vau purper en vau scharlaken, aan zijne zoomen rondom, en gouden schelletjes rondom tussehcii dezelve;

3 t Dat er een gouden schelletje, daarna ecu granaatappel zij, wede ruuL een gouden schelletje en ecu granaatappel, aau de zoomen des mantels rondom.

35 En Aiirou zal denzclven aanhebben om te dienen, opdat zijn geluid gehoord worde als hij in het liciligc voor het aangezigt des IIeeuen ingaat en als hij uitgaat, opdat hij niet sterve.

36 Voorts zult gij eene plaat maken van louter goud, en gij zult daarop graveren, gelijk men de zegels graveert: l)e iieilig-HEtü des IIeeuen.

37 En gij zult dezelve aanhechten met een hemelsblaauw snoer, alzoo dat zij aan den hoed zij: aan dc voorste zijde des liocds zal zij zijn.

38 En zij zal op het voorhoofd Aiirons zijn, opdat Ailron dragc de ongeregtigheid der heilige dingen welke de kinderen Israels zullen geheiligd hebben, in alle gaven li miner geheiligde din-geii; en zij zal gestadig aau ziju voorhoofd zijn, om henlieden voor liet aangezigt des Heeren aangenaam te maken.

39 Gij zult ook een rok vol oogjes maken, van lijn linnen; gij zult ook den hoed van lijn linnen maken; maar den gordel zult gij vau geborduurd werk maken.

40 Den zonen Aiirons zult gij ook rokken maken, en gij zult hun gordels maken; ook zult gij hun mutsen maken, tot heerlijkheid eu sieraad.

41 En gij zult die uwen broeder Aiirou en ook zijnen zonen aantrekken; eu gij zult hen zalven eu hunne hand vullen eu hen heiligen, dat zij mij het priesterambt bedienen.


-ocr page 127-

Exor

4-2 Maak luiii ook lüuicii on-(lorbrockcu, om liet vlceseli lt;lcr schaamte te bedekken; zij zullen zijn van de lendenen tot (ie dijen.

43 Aiiron nu en /.ijne zonen zullen die aanhebben als zij in de tent der zamenkomst gaan, of als zij tot den altaar treden zullen, om in het heilige te dienen ; opdat zij geen ongeregtig-heid dragen en sterven. DU zal eene eeuwige inzetting zijn, licm en zijnen zade na hem.

HOOFDSTUK 21).

J)it nu is de zaak die gij hun doen zult om lieu te heiligen, dat zij mij liet priesterambt bedienen. .Neem éenen var, het jong eens runds, en twee volkomen rammen;

3 En ongezuurd brood, en ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken: van tarwe-nieelbloeni zult gij dezelve maken.

o En gij zult ze in eénen korf leggen, en zult ze in den kori' toebrengen, met den var en de twee rammen.

4 Alsdan zult gij Aiiron en zijne zonen doen naderen aan de deur van de tent der zamenkomst; en gij zult hen met water wasschen.

5 Daarna zult gij de kleederen nemen, en Aaron 'den rok en den mantel des et'ods en den elod en den borstlap aandoen, en gij zult hem omgorden met den kunstigen riem (les efods,

6 En gij zult den hoed op zijn hootd zetten: de kroon der heiligheid zuil gij aan den lioed zetten.

7 En gij zult de zalfolie nemen en op zijn hoofd gieten: alzoo zult gij hem zalven.

8 Daarna zult gij zijne zonen doen naderen, en zuit hen de rokken doen aantrekken.

US 29. 119

9 En gij zult hen met den gordel omgorden, namelijk Aiiron eu zijne zonen; eu gij zult hun de mutsen opbinden, opdat zij liet priesterambt hebben tot eene eeuwige inzetting. Voorts zult gij Ailrons hand vullen en de hand zijner zonen.

10 En gij zult den var nabij brengen vóór de tent der zamenkomst; en Aiiron en zijne zonen zullen hunne handen op het hoofd vau den var leggen.

11 Ku gij zult den var slagten voor liet aangezigt des IIeekex, voor de deur van de tent der zamenkomst.

12 Daarna zult gij van het bloed des vars nemen en met uwen vinger op de hoornen des altaars doen; en al liet bloed zult gij uitgieten aan den bodem des al-laars.

13 (iij zult ook al liet vet ne-liien hetwelk het ingewand bedekt, en liet net over de lever, en beide nieren eu het vet dat aan dezelve is, eu gij zult ze aansteken op den altaar.

14 Maar liet vleeseh des vars en zijn vel en zijnen drek zult gij met vuur verbranden buiten liet leger: het is een zondoffer.

15 Daarna zult gij den éénen ram ueiiien, en Aiiron en zijne zonen zullen hunne handen op liet hoofd des rams leggen;

Ki En gij zult den ram slagten, en gij zult zijn bloed nemen en rondom op den altaar sprengen.

17 En den ram zult gij in zijne deelen deelen; en gij zult zijn ingewand en zijne seheukels was-selien en op zijne deelen en op zijn hoofd leggen.

18 Alzoo zult gij tien geheelen ram aansteken op den altaar: het is een brandoiier den Heere tot een liefelijken reuk, het is een vuuroffer den Heeke.


-ocr page 128-

US 3'J.

E X U 1)

130

l'J Daarna zuil gij tlcu anderen ram nemen, en Aiiron en zijne zonen zullen hunne handen op het hoofd des rams leggen;

30 En gij zult den ram slagten, en van zijn bloed nemen, en doen het op den reyteronxh,]) van Aiiron en op den regteroor-lap van zijne zonen, desgelijks op den duim hunner regterhaud en op den grooten teen huns regtervoets; eu dat bloed zult gij rondom op den altaar sprengen.

31 Dan zult gij nemen van het bloed dat op den altaar is, en van de zalfolie, en gij zult op Aaron en op zijne kleederen sprengen, en op zijne zonen, en op de kleederen zijner zonen met hem; opdat hij geheiligd zij, en zijne kleederen, ook zijne zonen, en de kleederen zijner zonen met hem.

23 Daarna zult gij van den ram nemen het vet mitsgaders den staart, ook het vet dat het ingewand bedekt, en het net dei-lever, eu de beide nieren met het vet dat aan dezelve is, en den regtersehouder; want hel is een ram der vulolïeren;

33 En één bol brood, en één koek geolied brood, en ecne vlade, uit den korf der ongezuurde hrooden die voor het aangezigt des Hebben zijn zal;

34 En leg ze alle op de handen Aürons en op de handen zijner zonen, en beweeg ze ten beweeg-offer voor het aangezigt des Hebben.

35 Neem ze daarna van hunne hand, en steek ze aan op den altaar, op het brandoffer, tot een liefelijken reuk voor het aangezigt des Heeben: het is een vuuroffer den Hbbbe.

36 En neem de borst van den ram der vulofferen. die van

Aiiron is, en beweeg hem ten beweegoifer voor het aangezigt des Hebben: en het zal u ten deel zijn.

37 En gij zult de borst des be-weegolfers heiligen, eu den schouder des hefoffers, die bewogen en die opgeheven zal zijn, van den ram des vulolfers, van hetgeen Ailrons en van hetgeen zijner zonen is.

3S En het zal Ailrons en zijner zonen zijn, tot ecne eeuwige inzetting vanwege de kinderen Israels, want het is een hefoffer; en het hefoffer vanwege de kinderen Israels zal zijn van hunne dankoffers; hun hefoffer zal voor den IIkbb zijn.

3i) De heilige kleederen nu die van Aiiron zullen geweest zijn, zullen van zijne zonen na hem zijn, opdat men hen in dezelve zalve, en dat men hunne hand in dezelve vuile.

30 Zeven dagen zal hij ze aantrekken die uit zijne zonen in zijne plaats priester zal worden, die in de tent dei zamenkomst gaan zal om in het heilige te dienen.

31 Gij zult den ram der vullingen nemen, en gij zult zijn vleesch in de heilige plaats zieden.

33 Aiiron nu en zijne zonen zullen het vleesch van dezen ram eten, en het brood dat in den korf zal zijn, bij de deur van de tent der zamenkomst.

33 En zij zullen die dingen eten met welke de verzoening zal gedaan zijn, om hunne hand te vullen, cn om hen te heiligen; maar een vreemde zal ze niet eten, want zij zijn heilig.

34 En indien er imit overblijven zal van het vleesch der vidoffers, of van dit brood, tot aan den morgen, zoo zult gij het over-seblevene met vuur verbranden;


-ocr page 129-

EX 01)

hut zal nicl gegeten worden, want liet is heilig.

35 Gij znlt dan Ailron en zijnen zonen alzoo doen, naar alles wat ik u geboden heb; zeven dagen zult gij hunne hand vullen.

36 Gij zult ook des daags een var des zondoffers bereiden voor de verzoeningen, en gij zult den altaar ontzondigen, de verzoening over hem doende; en gij zult hem zalven, om hem te heiligen.

37 Zeven dagen zult gij verzoening doen voor den altaar, en zult hem heiligen: alsdan zal die altaar een heiligheid der heiligheden zijn; alwat den altaar aanroert zal heilig zijn.

38 Dit nu is het mit gij oj) den altaar bereiden zult: twee lammeren van een jaar oud 's daags, gestadig.

39 Het éene lam zult gij des morgens bereiden, maar het andere lam zult gij bereiden in den sehemeravond;

40 Met een tiendedeel meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin gestooten olie; en tot drankolïer een vierdedeel van een hin wijn, voor het eone lam.

41 Het andere lam nu zult gij bereiden in den sehemeravond; gij zult daarmede doen gelijk met het morgen-spijsolïer en gelijk met deszeli's dvankoiler, tot een liefelijken reuk: het is een vuuroiler den Heere.

43 Het zal een gestadig brandoffer zijn bij uwe geslachten, aan de deur van de teut der zamen-komst, voor het aaugezigt des Heeren ; aldaar zal ik met ulie-deu komen, dat ik aldaar met u spreke;

43 En daar zal ik komen tot de kinderen Israels, opdat zij geheiligd worden door mijne heerlijkheid.

US 30. 121

44 En ik zal de tent der zamen-konist heiligen, mitsgaders den altaar; ik zal ook Aaron en zijne zonen heiligen, opdat zij mij het priesterambt bedienen.

45 Eu ik zal in het midden der kinderen Israels wonen, en ik zal hun tot een God zijn.

46 En zij zullen weten dat ik de Meer hun God ben, die hen uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat ik in het midden van hen wonen zoude; ik ben (Ie Heer hun God.

HOOFDSTUK 30.

(jij zult ook een reukaltaar des reukwerks maken: van sittimhout zult gij hem maken.

2 Een el zal zijne lengte zijn, en een el zijne breedte, vierkant zal hij zijn, maar twee ellen zijne hoogte; uit hem zullen zijne hoornen zijn.

3 En gij zult hem met louter goud overtrekken, zijn dak en zijne wanden rondom, alsook zijne hoornen; en gij zult hem een gouden krans rondom maken.

4 Gij zult ook twee gouden ringen daaraan maken onder zijnen krans, aan zijne twee zijden zult gij dezelve makeu, aan zijne beide zijden; en zij zullen zijn tot plaatsen voor de handboomen, dat men hem daarmede drage.

5 De draagboomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult die met goud overtrekken.

6 En gij zult hem zetten voor den voorhang die vóór de ark der getuigenis zijn zal, vóór het verzoendeksel, hetwelk zijn zal boven de getuigenis waarheen ik met u zamenkomen zal.

7 En Aaron zal daarop aansteken welriekende specerijen; eiken morgen, als hij de lampen wel zal toegerigt hebben, zal hij dezelve aansteken;

ê


-ocr page 130-

133 EXOD

S Eli ills Ailrou (Ie laiupeii Han-steken zal, in deu suhemeravoud, zal hij dat aansteken: liet zal een gestadig reukwerk zijn voor liet aangezigt des Heewen , bij uwe geslachten.

9 Gij zult geen vreemd reukwerk op denzelve aansteken, noch brandoffer, noch spijsoffer; gij zult ook geen drank offer daarop gieten.

10 En Aaron zal ééns in het jaar over deszelfs hoornen verzoening doen met het bloed van het zondoffer der verzoeningen, ééns in het jaar zal tiij verzoening daarop doen bij uwe geslachten: het is heiligheid der heiligheden deu Heere.

11 Voorts sprak de Meek, tot Mozes, zeggende:

13 Als gij de som der kinderen Israels opnemen zult, naar de getelden onder hen, zoo zullen zij een iegelijk de verzoening zijner ziel den Heere geven, als gij ze tellen zult; opdat onder hen geen plaag zij als gij ze tellen zult.

13 Dit zullen zij geven, ahvie tot de getelden overgaat de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms, (deze sikkel is twintig gera), de helft eens sikkels is een hefoffer den Heere.

14 Al wie overgaat tot de getelden, van twintig jaar oud eu daarboven, zal het hefoffer des Heeren geven.

15 De rijke zal het niet vermeerderen, en de arme zal niet vermindereu van de helft des sikkels, als gij het hefoffer des Heeren geeft om voor uwe zielen verzoening te doen.

16 Gij dan zult het geld der verzoeningen van de kinderen Israels nemen, en zult het leggen tot de dienst van de tent der za-menkomst; en het zal den kinde-

US 30.

reu Israels ter gedachtenis zijn voor het aangezigt des Heeren , om voor uwe zielen verzoening te doen.

17 Eu de Hber sprak tot Mozes, zeggende:

18 Gij zult ook een koperen waschvat maken, met zijnen koperen voet, om te wasschen; en gij zult het zetten tusschen de tent der zant enkomst en tusschen den altaar, en gij zult water daarin doen,

19 Dat Aaron en zijne zonen zich daaruit wasschen, hunne handen eu voeten.

30 Wanneer zij in de tent der zameukomst zullen gaan, zoo zullen zij zich met water wasschen, opdat zij niet sterven; of wanneer zij tot den altaar naderen om te dienen, dat zij het vuur-offer den Heere aansteken,

31 Zij zullen dan hunne handen eu voeten wasschen, opdat zij niet sterven; cu dit zal hun eene eeuwige inzetting zijn, hem en zijn zaad, bij hunne geslachten.

33 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

33 Gij nu, neem u de voornaamste specerijen, de zuiverste mirre vijfhonderd sikkels, en specerij-kaneel half zooveel, namely k tweehonderd en vijftig sikkels, ook specerij-kalmus tweehonderd en vijftig sikkels;

34 Ook kassia vijfhonderd, naaiden sikkel des heiligdoms, en olie van olijfboomen een hin;

35 En maak daarvan eene olie der heilige zalving, eene zalf heel kunstig gemaakt, naar reukwerk-bereiders-kunst: het zal eene olie der heilige zalving zijn.

36 En met dezelve zult gij zalven de tent der zamenkomst, en de ark der getuigenis,

37 En de tafel met al haar gereedschap, en den kandelaar met


-ocr page 131-

F.von

zijn g'erccdscluij), en don reuk»!-taar ^

28 En den altaar des brandoffers met al zijn gereedschap, en het waschvat met zijnen voet:

29 Gij zult ze alzoo heiligen, dat zij heiligheid der heiligheden zijn; alwat ze aanroert zal heilig zijn.

30 Gij zult ook Aaron en zijne zonen zalven, en gij zult hen heiligen, om mij liet priesterambt te bedienen.

31 En gij zult tot de kinderen Israels spreken, zeggende: Dit zal mij eene olie der heilige zalving zijn bij uwe geslachten.

32 Op geens menschen vleosch zal men ze gieten, gij zult ook naar haar maaksel geen dergelijke maken; het is heiligheid, zij zal ulieden heiligheid zijn.

33 ])c man die zulk eene zalf maken zal als deze, ol die daarvan oj) wat vreemds doet, die za.1 uitgeroeid worden uit zijne volken.

34 Voorts zeifle de Heer tot Mozes: Neem u welriekende spe-ccrijen, mirre-sap, en onyclie, en galban, deze welriekende specerijen en zuiveren wierook; dat elk afzonderlijk zij:

35 En gij zult een reukwerk eener zalt daaruit maken, naar reukwerk-bereiders-kunst, gemengd, rein, heilig.

36 En gij zult van hetzelve heel klein pulver stooten, en gij zult daarvan leggen vóór de getuigenis in de tent der zamenkomst waarhenen ik tot u komen zal; het zal ulieden heiligheid der heiligheden zijn.

37 Doch naar het maaksel dezes reukwerks hetwelk gij gemaakt zult hebben, zult gijlieden voor uzelve geen maken; het zal u heiligheid zijn voor den Heer.

38 De man die dergelijk reuk-

U C5 ó i . * ^ „

l üo

werk maken zal om daaraan te ruiken, die zal uitgeroeid worden uit zijne volken.

HOOFDSTUK 31.

Daarna sprak do Heer tot Mozes, zeggende:

2 /ie, ik heb met name geroe-pen Bezaleël, den zoon van Uri den zoon van Hur, van den stam van Juda;

3 En ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid en met verstand en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;

4 Om te bedenken vernuftigen arbeid, te werken in goud en in zilver en in koper,

■' Km in kunstige steensnijding om mtezetten, en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle handwerk ;

6 En ik, zie, ik heb hem bijgevoegd Aholiab den zoon van A hisamaeh, van den stam van Dan; en in het hart van een iegelijk die wijs van hart is heb ik wijsheid gegeven; en zij zullen maken alwat ik u geboden heb:

7 Namelijk de tent der zamenkomst, en de ark der getuigenis, en het verzoendeksel dat daarop zal zijn, en al het gereedschap der tent;

8 En de tafel met haar gereedschap; en den louteren kandelaar met al zijn gereedschap; en den reukaltaar;

Ook den brandoffer-altaar met al zijn gereedschap; en het waschvat met zijnen voet;

10 En de ambtskleoderen, en de heilige kleederen van den priester Aaron, en de kleederen zijner zonen, om het priesterambt te bedienen;

11 Ook de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen voor het heiligdom: naar alles

-ocr page 132-

»US 32.

want deze Mozes, die man die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied is.

2 Ailron nu zeide tot hen:Eukt de gouden oorsiersels af (lie in de ooren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer dochters zijn, en brengt ze tot mij.

3 Toen rukte hot gansehe volk de gouden oorsiersels af die in hunne ooren waren, en zij brag-ten ze tot Ailron;

4 Eu hij nam zo uit hunne hand, cn hij ontwierp het met een griffel, en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toon zeiden zij: Dit zijn uwe goden, Israel, die u uit Egypteland opgevoerd hebben.

5 Als Ailron dat zag, zoo bouwde hij een altaar voor hetzelve, en Ailron riep uit en zeide; Morgen zal den Heere een feest zijn.

(i En zij stonden des anderen daags vroeg op en offerden brandoffer, cn bragten dankoffer daarbij; en het volk zat neder om te eten cn te drinken, daarna stonden zij oj) om te spelen.

7 Toen sprak dc Heer tot Mozes: Ga henen, klim af; want uw volk dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt lieeft het verdolven :

8 Zij zijn haast afgeweken van den weg dien ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, cn zij hebben zich voor hetzelve gebogen, cn hebben het offerande gedaan, en gezegd: Dit zijn uwe goden, Israel, die u uit Egypteland opgevoerd licbben.

9 Voorts zeide de Heer tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk;

lü En nu, laat mij toe dat mijn toorn tegen hen ontsteke en

124 EX 01

■wat ik u gcboduii liub zullen zij liet maken.

12 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Gij zult evenwel mijne sabbaten onderhouden; want dit is ecu teeken tusselien mij eu tussclien ulieden, bij uwe geslaeliten; opdat men wete dat ik de Heer beu die u heilig.

14 Onderhoudt dan den sabbat, dewijl hij ulieden heilig is; wie hem ontheiligt zal zekerlijk gedood worden; want een ieder die op denzelve ccnUj werk doet, die ziele zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken.

15 Zes dagen zal men werk doen, doch op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heiligheid des Heeren: wie op den sabbatdag arbeid doet zal zekerlijk gedood worden.

16 Dat dan de kinderen Israels den sabbat houden, den sabbat onderhoudende in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond:

17 Hij zal tusselien mij en tus-scheu de kinderen Israels een teekeu in eeuwigheid zijn, dewijl do Heer in zes dagen den hemel en de aarde gemaakt, en op don zevenden dag gerust eu zich verkwikt heeft.

18 Eu hij gaf aan Mozes, als hij geëindigd had met hem op den berg Sinaï te spreken, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods.

HOOFDSTUK 33.

Toen nu het volk zag dat Mozes vertoefde van den berg aite-komen, zoo verzamelde zich het volk tot Ailron, en zij zeidcutot hem: Sta op, maak ons goden die voor ons aangezigt gaan;

-ocr page 133-

!

T E X O ]

hen vertere; zoo zal ik u tot een groot volk maken.

11 Docli Mozes aanbad liet aan-gezigt van den Heer zijnen God eu liij zeidc : 0 Hheb, waarom zoude uw toorn ontsteken tegen uw volk, li et welk gij met groote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt? ' 12 Waarom zouden de Egypte-naars spreken, zeggende:quot; In kwaadheid heeft hij ze uitgevoerd, opdat hij ze doodde op de bergen en opdat hij ze vernielde van den aardbodem? Keer af van de hitte uws toorns, en laat het u over het kwaad uws volks berouwen.

13 Gedenk aan Abraham, aan Isailk en aan Israel, uwe knechten, aan welke gij bij uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal nlieder zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gcheele land, waarvan ik gezegdquot; heb, zal ik aan nlieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid.

14 Toen berouwde het den M eer over het kwaad hetwelk hij gesproken had zijn volk te zullen doen.

15 Eu Mozes wendde zich om en klom van den berg af, met de twee tafelen der getuigenis in zijne hand; de/.e tafelen waren op hare beide zijden beschreven, zij waren op de éè'ne en op de andere zijde beschreven;

gt; 16 En die tafelen waren Gods werk, het geschrift was ook Gods geschrift zelf, op de tafelen gegraveerd.

17 'I oen nu Jozua des volks ^ stem hoorde als het juichte, zoo

zeide hij lot Mozes: Er is een krijgsgeschrei in het leger.

18 Maar hij zeide: Het is geen stem des gcroeps van overwin-

US 32. 125

ning, het is ook geen stem des geroeps van nederlaag: ik hoor cene stem van zingen bij beurte. l'J En het geschiedde als hij tot liet leger naderde en het kalf en de reljen zag, dat de toorn van ÏMozes ontstak, eu dat liij de tafelen uit zijne handen wierp en dezelve beueden aan den berg verbrak.

20 Kn hij nam dat kalf dat zij emaakt hadden en verbrandde et in 't vuur, en vermaalde 't

totdat het klein werd, en strooi-(1(! liet op 't water, eu deed het de kinderen Israels drinken.

21 En Mozes zeidc tot Aaron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zu//: ecne groote zonde over hetzelve gebragt hebt?

22 Toen zeidc Aaron: Mijns heeren toorn ontsteke niet: gij kent -dit volk dat het in het booze

23 Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden die voor ons aangezigt gaan; want deze Mozes, die man die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied is.

24 Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af en geve het mij; en ik wierp het in 't vuur, en dit kalf is er uitgekomen.

23 Als Mozes nu zag dat het volk ontbloot was, (want Aaron had het ontbloot, tot verkleining onder degenen die tegen hen hadden mogen opstaan),

26 Zoo bleef Mozes staan in de poort des legers, en zeide: Wie deu 11 EEii toebehoort iïme tot mij. Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi;

27 En hij zeide tot hen: Alzóó zegt de Heee do (iod Israels: Een ieder doe zijn zwaard aan zijne heup; gaat. dóór en keert weder van pooii tot. poort in het


-ocr page 134-

EXODUS 33.

126

leger, eu eeu iegelijk doode zijnen broeder, en elk zijnen vriend, en elk zijnen naaste.

28 Eu de zonen van Levi deden naar liet woord van Mozes, en er vielen van het volk op dien dag omtrent drieduizend man.

29 Want Mozes had gezegd: Vult heden uwe handen den Heeke , want elk zal zijn tegen zijnen zoon en tegen zijnen broeder; en dit, opdat hij heden een zegen over ulieden geve.

30 En het geschiedde des anderen daags dat Mozes tot liet volk zeide: Gijlieden hebt eene groote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den Heer opklimmen, misschien zal ik verzoening doen voor uwe zonde.

31 Zeo keerde Mozes weder tot den Heer, en zeide: Och dit. volk heeft eene groote zonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben:

32 Nu dan, indien gij hunne zonde vergeven zult', doch zoo niet, zoo delg mij nu uit uw boek hetwelk gij geschreven hebt.

33 Toen zeide de Heer tot Mozes: Dien zal ik uit mijn boek delgen, die tegen mij zondigt.

34 Doch ga nu henen, leid dit volk waarhenen ik u gezegd heb: zie, mijn Engel zal voor uw aan-gezigt gaan; doch ten dage mijns bezoekens, zoo zal ik hunne zonde over hen bezoeken.

35 Aldus strafte de Heer dit volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelk Aaron gemaakt had.

HOOFDSTUK 33.

Voorts sprak de Heer tot Mozes: Ga henen, trek op vanhier, gij en het volk dat gij uit Egyp-teland opgevoerd hebt, naar het land dat ik Abraham, Isaiik en Jakob gezworen heb, zeggende:

Uwen zade zal ik het geven;

2 En ik zal een Engel voor uw aangezigt zenden, (en ik zal uitdrijven de Kanaiiniten, de Amo-riten en de Hethiten en de Fe-reziten, de lieviten en de Je-busiten),

3 Naar liet land dat van melk en honig is vloeijende; want ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk: dat ik u op dezen weg niet vertere.

4 Toen nu het volk dit kwade woord hoorde, zoo droegen zij leed, en niemand van hen deed zijne versierselen aan.

i» Eu de Heer had tot Mozes gezegd: Zeg tot de kinderen Israels: Gij zijt een hardnekkig volk, in één oogenblik zoude ik in het midden van ulieden optrekken, en zoude u vernielen; doch nu, leg uwe sieraden van u af, en ik zal weten wat ik u doen zal.

ü De kinderen Israels dan ontdeden zich van hunne versierselen, ver van den berg Horeb.

7 En Mozes nam de tent en spande ze zich buiten het leger, ver van het leger afwijkende; en hij noemde ze de tent der zamenkomst. En het geschiedde dat alwie den Heer zocht, uitging tot de tent der zamenkomst die buiten het leger was.

8 Eu het geschiedde wanneer Mozes uitging naar de tent, stond al het volk op, en een ieder stelde zich iu de deur zijner tent; en zij zagen Mozes na, totdat hij de teut ingegaan was.

9 Eu het geschiedde als Mozes de tent ingegaan was, zoo kwam de wolkkolom nederwaarts en stond in de deur der tent; en hij sprak met Mozes.

10 Als nu al het volk de wolk-


-ocr page 135-

E X O D

kolom zag sliian in de deur der tent, zoo stond al het volk op, en zij, bogen zich een ieder in de deur zijner tent.

11 En de Heek sprak tot Mo-zes aangezigt tot aangezigt, gelijk een inau met zijnen vriend spreekt; duanui keerde hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit hel, midden der tent.

12 Eu Mozes zeide tot den Heek: Zie, gij zegt tot mij: Voer dit volk op; maar gij laat mij niet weten wien gij met mij zult zenden; daar gij gezegd hebt: Tk ken u bij name, en ook; Gij hebt genade gevonden in mijne oogen.

13 Nu dan, ik bid, indien ik genade gevonden heb in uwe oogen, zoo laat, mij nu uwen weg weten, en ik zal u kennen, opdat ik genade vinde in uwe oogen; en zie aan, dat deze natie uw volk is.

14 Hij dan zeide: Zoude mijn aangezigt moeten medegaan om n gerusttestellen ?

15 Toen zeide hij tot hem: Indien uw aangezigt niet mede-gaan zal, doe ons vanhier niet optrekken;

16 Want waarbij zoude nu bekend worden dat ik genade gevonden heb iu uwe oogen, ik en uw volk? Ts het niet daarbij dat gij met ons gaat? Alzoo zullen wij afgezonderd worden, ik en uw volk, van alle volken die op den aardbodem zijn.

17 ïoen zeide de 11 eer tot Mozes: Ook déze zaak die gij gesproken hebt zal ik doen, dewijl gij genade gevonden iiebt iu mijne oogen en ik u bij name ken.

18 Toen zeide hij: Toon mij nu uwe heerlijkheid.

US 34. 127

li) Doch hij zeide: ik zal al mijne goedheid voorbij uw aangezigt laten gaan, en zal den naam des Heeeen uitroepen voor uw aangezigt; maar ik zal genadig zijn wien ik zal genadig zijn, en ik zal mij ontfermen over wien ik mij ontfermen zal.

20 Hij zeide voorts: Gij zoudt mijn aangezigt niet kunnen zien, want mij zal geen mensch zien en leven.

21 De Heek zeide voorts: Zie, er is eene plaals bij mij: daar zuil gij u op de steenrots stellen;

22 En het zal geschieden wanneer mijne heerlijkheid voorbij zal gaan, zoo zal ik u in eene kloof der steenrots zetten, en ik zal u met mijne hand overdekken, totdat ik zal voorbijgegaan zijn;

23 En wanneer ik mijne hand zal weggenomen hebben, zoo zult gij mij van achteren zien; maar mijn aangezigt zal niet gezien worden.

HOOFDSTUK 34.

Toen zeide de Heer tot Mozes: Houw u twee stcenen tafelen gelijk de eerste waren, zoo zal ik op de tafelen schrijven dezelfde woorden die op de eerste tafelen geweest zijn, die gij gebroken hebt.

2 En wees bereid tegen tien morgenstond, dat gij in den morgenstond op den berg Sinaï klimt, en stel u aldaar voor mij op den top des bergs.

3 En niemand zal met u opklimmen ; dat er ook niemand gezien worde op den ganscheu berg; ook het klein vee en de runderen zullen tegenover dezen berg niet weiden.

4 Toen hieuw hij twee steeuen tafelen gelijk de eerste; en Mo-


-ocr page 136-

US 84.

EXOD

128

zes stond des morgens vroeg op en klom op den berg Sinaï, gelijk de Heeii liem geboden had; en lüj nam de twee steenen tafelen in zijne hand.

5 De Heer nu kwam nederwaarts in eene wolk, en stelde zich aldaar bij hem; en hij riep den naam des Heeken uit.

6 Als nu de Heer voor zijn aangezigt voorbijging, zoo riep hij; Heeue , Heere God , barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid;

7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, die de on-geregtigheid en overtreding en zonde vergeeft; die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongeregtigheid dei-vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid.

8 Mozcs nu haastte zich en neigde het hoofd ter aarde, en hij boog zich,

9 En hij zeidc: Heer, indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, zoo ga nu de lieer in het midden van ons; want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongeregtigheid en onze zonde, cn neem ons aan tot een erfdeel.

10 Toen zeidc hij: Zie, ik maak een verbond: voor uw gansche volk zal ik wonderen doen, die niet geschapen zijn op do gansche aarde noch onder eenige volken, alzoo dat dit gansche volk in welks midden gij zijt des Heeren werk zien zal, dat het vreesselijk is hetwelk ik met u doe.

11 Onderhoud gij hetgeen ik u heden gebied: zie, ik zal voor uw aangezigt uitdrijven de Amoritcn en de KanaiUiiten en de Hethiten cn de quot;Fercziteu en de Heviten en de Jebusiten.

13 Wacht u dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult, dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u.

13 Maar hunne altaren zult gijlieden omwerpen, en hunne op-gerigte beelden zult gij verbreken, en hunne bosschcn zult gij afhouwen;

14 (Want gij zult u niet buigen voor een anderen god; want des Heeren naam is ijveraar, een ijverig God is hij);

15 Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van dat land, en zij hunne goden niet nahoereren noch hunnen goden offerande doen, en hij u noodigende, gij van zijne offerande eet,

16 En gij voor uwe zonen vrou-n-.en neemt van hunne dochters, en hunne dochters, hare goden nahoererende, maken dat ook uwe zonen hare goden nahoereren.

17 (jij zult u geen gegoten goden maken.

18 Het feest der ongezuurde hrooden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde hrooden eten, gelijk ik u geboden heb, ter gezetter tijd der maand A bib; want in dc maand Abib zijt gij uit Egypte uitgegaan.

li) Al wat de baai-moeder opent is mijn, ja al uw vee dat mannelijk zal geboren worden, openende de baarmoeder van het groot en klein vee.

30 Doch den ezel die de baarmoeder opent zult gij met een stuk klein vee lossen; maar indien gij hem niet zult lossen, zoo zult gij hem afmaken. Al de eerstgeborenen uwer zonen zult gij lossen, en men zal voor mijn aangezigt niet ledig verschijnen.


-ocr page 137-

E X. 0 J

21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult gij rusten: in den ploegtijd en in den oogst zult gij rusten.

33 Het feest der weken zult gij óók houden, zijnde liet feest der eerstelingen des tarwnnoogstes, en het feest der inzameling, als het jaar om is.

33 Alwat mannelijk is onder u zal driemaal in het jaar voor liet aangezigt van den ITeere Henun den God Israels verschijnen.

34 Wanneer ik de volken voor uw aangezigt uit de bezitting zal verdrijven en uwe huid pale verwijden, dan zal niemand uw land begeeren terwijl gij opgaan zult om te verselüjnen voor hot aangezigt van den Heer uwen Clod, driemaal in liet jaar.

33 (rij zult het bloed van mijn slagtoffer niet offeren met gedee-semd hrood; het slagtoffer van het paasrhfeest zal ook niet; vernachten tot den morgen.

36 Do eerstelingen der eerste vruehten uws lands zult gij in het huis van den Heer uwen God brengen. Gij zult hot bokje in de melk zijnor moeder niet koken.

37 Voorts zeide de Heeh tot Mozes: Schrijf u deze woorden ; want naar luid dezer woorden heb ik een verbond met u en met Israel gemaakt.

28 En hij was aldaar met den Heer veertig dagen en veertig nachten, hij at geen brood en hij dronk geen water, en hij schreef op do tafelen do woorden des verbonds, de tien woorden.

29 En het geschiedde toen Mozes van den berg Sinaï afging, (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes als hij van den berg afging), zoo wist Mozes niet dat, het vel 1 U S 35. 129

zijns aangezigts glinsterde toen hij met hem sprak.

30 Als nu Ailron en al de kindoren Israels Mozes aanzagen, zie, zoo glinsterde het vel zijns aangezigts: daarom vreesden zij tot hem toetetroden.

31 Toen riep hou Mozes; en Aiiron en al de oversten in de vergadering keerden weder tot hem, en .Mozes sprak tot hen;

32 En daarna traden al de kinderen Israels toe, en hij gebood hun alwat de iljiiijt met hem gesproken had op don berg Sinaï.

33 Alzoo eindigde Mozes met hen te spreken, en hij had een bedeksel op zijn aangezigt gelegd.

34 Doch als Mozes voor het aangezigt des Heeren kwam om mot hem te spreken, zoo nam hij .het bedeksel af totdat hij uitging; en nadat hij uitgegaan was, zoo sprak hij tot de kinderen Israels wnt hem geboden was.

35 Zoo zagen dan do kinderen Israels het aangezigt van Mozes, dat het vel van Mozes aangezigt glinsterde; derhalve deed Mozes het bedeksel weder op zijn aangezigt, totdat hij inging om met hem te spreken.

HOOFDSTUK 33.

Toen deed Mozes do gansehe vergadering der kinderen Israels verzamelen, en zeide tot hen: Dit zijn de woorden die de Heer geboden heeft dat men ze doe.

2 Zes dagen zal men het werk doen; maar op don zevenden dag zal ulieden heiligheid zijn, een sabbat der rust den Heere; al-wie -daarop werk doet zal go-dood worden.

3 Gij zult geen vuur aansteken in eenigo uwer woningen op den sabbatdag.


-ocr page 138-

EX OU

US 35.

130

4 Voorts sprak iMozes tot de gausche vergadering der kinderen Israels, zeggende: Dit is liet woord dat de 11 unit geboden heeft, zeggende:

5 Neemt van hetgeen gijlieden hebt een helblfer den Hkhrk, een ieder wiens hart vrijwillig is zal het brengen ten liefoll'er des Heekkn: goud, en zilver, en koper;

fi Alsook hemelsblaainv, en purper, en scharlaken, en lijn linnen , en geite^aar ;

7 En roodgevervvde ramsvellen, en dassevellen, en sittimhont;

8 En olie voor den luchter, en specerijen voor zalfolie, en tot reukwerk welriekende specerijen;

9 Eu sardonyxsteenen en inge-vatte steenen voor den efod en voor den borstlap.

10 En allen die wijs van hart zijn onder ulieden, zullen komen en maken alles wat de I I nKil geboden heeft:

11 Den tabernakel, zijne tent en zijn bedeksel, zijne haakjes en zijne stijlen, zijne rigchels, zijne pilaren en zijne voeten;

12 De ark en hare handboo-men; het verzoendeksel en den voorhang des deksels;

13 De tafel en hare handboo-men, en al haar gereedschap, en de toonbrooden;

14 En den kandelaar voor het licht, en zijn gereedschap, en zijne lampen, en de olie voor het licht;

15 En den reukaltaar en zijne handboomen, en de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen; en het bedeksel der deur aan de deur des tabernakels;

10 Den altaar des brandoffers, en den koperen rooster dien hij hebben zal, zijne handboomen, en al zijne gereedschappen; het waschvat eu zijnen voet;

17 De behangsels des voorhofs,

zijne pilaren en zijne voeten, en het bedeksel van de poort des voorhofs;

IS De nagels des tabernakels,

en de pennen des voorhofs, met derzelver zelen;

19 De ambtski eed eren om in het heilige te dienen, de iieilige kleederen van den priester Aiiron,

en de kleederen zijner zonen, om het priesterambt te bedienen.

30 Toen ging de gansche vergadering (Ier kinderen Israels uit van voor het aangezigt van Mozes;

21 En zij kwamen , alleman wiens hart hem bewoog, en een ieder wiens geest hem vrijwillig maakte, die bragten des Hebben hefoffer tot het werk van de tent der zamenkomst, en tot al hare dienst, en tot de heilige kleederen.

23 Zoo kwamen dan de mannen met de vrouwen, alle vrij- • gt; willigen van hart: zij bragten haken en oorsiersels en ringen en booten, alle gouden vaten; en alleman die een gouden be-weegoffer den Heeke offerde.

23 Eu alleman bij wieu gevonden werd hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geite/Wr, en roodgeverwde ramsvellen, en dassevellen, die bragten ze.

24 Allen die eeu hefoffer van zilver of koper offerden, die bragten het ten hefoffer des IIee-ken ; en allen bij wie sittimhont gevonden werd bragten het tot alle werk der dienst.

25 En alle vrouwen die wijs van hart waren sponnen met hare handen, en zij bragten het gesponnene, de hemelsblaauwe zijde, en het purper, het. scharlaken, en het lijn linnen.

2(j En alle vrouwen welker hart


-ocr page 139-

EXOD

haar bewoog in wijsheid, die sponnen liet, geite/Wn

37 De oversten nu bragteu sar-dónyxsteenen en ingevatte slee-nen voor den efod .en voor den borstlap,

38 En speceiij en olie voor (Ikii luchter, en voor de zalfolie, en tot reukwerk welriekende specerijen.

39 Alle man en vrouw welker hart hen vrijwillig bewoog te brengen tot at het werk hetwelk de Heer geboden had te maken door de band van M ozes, dat bragten de kinderen Israels lot. een vrijwillig ofler den IIebre.

30 Daarna zeide Mozes tot de kinderen Israels: Ziet, de Ukkh heeft met name geroepen Beza-leël, den zoon van Uri den zoon van Uur, van den stam van Juda;

31 En de Geest Gods heeft hem vervuld met wijsheid, met verstand en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;

33 En om te bedenken vernuf-tigeu arbeid, te werken in goud en in zilver en in koper,

33 En in kunstige steensnijding om intezetten, en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle vernuftig handwerk;

34 Hij heeft hem ook in zijn hart gegeven, amlereu te onderwijzen, hem en Aholiab denzoon van Ahisamach, van den stam van Dan;

35 Hij heeft hen vervuld met wijsheid des harten, om te maken alle werk eens werkmeesters, en des allervernuftigsteu handwerkers, en des borduurders in hemelsblaauw en in purper, in scharlaken en in lijn linnen, en des wevers, makende alle werk en bedenkende vernuftisen arbeid.

U S 36. 131

HOOFDSTUK 36.

Toen maakte Bezaleël en Aholiab, en alleman die wijs van hart was, in welke de Heeb wijsheid en verstand gegeven had om te weten hoe zij maken zouden alle werk ten dienste des heiligdoms, naar alles wat de II li BK, geboden had.

3 Want iM ozes had geroepen Be-zalcël en Aholiab, en alleman die wijs van hart was, in wiens liart God wijsheid gegeven had, alwiens hart hem bewogen had dat hij toetrade tot het werk om dat te maken.

3 Zij dan namen van voor het aangezigt van Mozes het gansche hefoffer hetwelk de kinderen Israels gebragt hadden tot hot werk der «lienst des heiligdoms, om dat te maken; doch zij bragten tot hem nog eiken morgen vrijwillig offer.

■Jlt; Derhalve kwamen alle wijzen die al het werk des heiligdoms waakten, ieder van zijn werk hetwelk zij maakten,

5 En zij spraken tot Mozes, zeggende: Het volk brengt teveel, meer dan genoeg is ten dienste des werks hetwelk de Heer geboden heeft te maken.

6 Toen gebood Mozes dat men ecne stem zoude laten gaan door het leger, zeggende: Man noch vrouw make eenig werk meer ten hefoffer des heiligdoms: alzoo werd het volk teruggehouden van meer te brengen.

7 Want de stof was hun genoeg voor het geheele werk dat te maken was, ja er was over.

8 Alzoo maakte elke wijze van hart, onder degenen die het werk maakten, den tabernakel van tien gordijnen, van getweernd lijn linnen, en heinels-blaauw, en purper, en sclmrla-


-ocr page 140-

132 EX 0 I

ken, riiet clierabs; van liet aller-kunstigste verk maakte li ij 7,c.

9 De lengte óéncr gordijn -was van achtentwintig el, en de breedte eéner gordijn van vier el; al deze gordijnen hadden céne maat.

lü En hij voegde vijf gordijnen de ééne aan de andere, en hij voegde vijf andere gordijnen de ééne aan de andere.

11 Daarna maakte hij striklis-jes van hemelsblaainv aan den kant der céne gordijn, aan het uiterste in de zamenvoeging; hij deed hot ook aan don uitersten kant der tweede zamenvoegende gordijn.

13 Vijftig striklisjes maakte hij aan de ééne gordijn, en vijftig striklisjes maakte hij aan het uiterste der gordijn dat, aan de tweede zamenvoeging was: deze striklisjes vatieden do ééne aan de andere.

13 Hij maakte ook vijftig gouden haakjes, en voegde de gordijnen zamen, de ééne aan de andere, met deze haakjes, dat het één tabernakel werd.

14 Voorts maakte hij gordijnen van geitc/Ww tot eene tent over den tabernakel: van elf gordijnen maakte hij ze.

15 De lengte ééner gordijn was dertig el, en vier ellen de breedte ééner gordijn: deze elf gordijnen hadden ééne maat.

16 En hij voegde vijf gordijnen afzonderlijk zamen, wederom zes dezer gordijnen afzonderlijk.

17 En hij maakte vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn, de uiterste in de zamenvoeging; hij maakte ook vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn der andere zamenvoeging.

18 Hij maakte ook vijftig koperen haakjes, om de teut za-mentevoegen dat ze één ware,

19 Ook maakte hij voor de tent

US 36.

een bedeksel van roodgeverfde ramsvellen, en daarover een bedeksel van dassevellen.

20 Hij maakte ook aan den tabernakel stijlen van staand sit-timhout:

21 De lengte van eeu stijl was tien ellen, en een el en een halve el was de breedte van eiken stijl.

22 Twee houvasten had één stijl, ais sporten in eene ladder gezet, het ééne nevens liet andere; al-y.óó maakte hij het met al de stijlen des tabernakels.

23 Hij maakte ook de stijlen voor den tabernakel: twintig stijlen naar de zuidzijde zuidwaarts.

24 En hij maakte veertig zilveren voeten onder de twintig stijlen: twee voeten onder éénen stijl, aan zijne twee houvasten, en twee voeten onder een anderen st ijl, aan zijne t wee houvasten.

25 Hij maakte ook twintig stijlen aan de andere zijde des tabernakels , aan de noordzijde;

26 Met hunne veertig zilveren voeten: t wee voeten onder éénen st ijl, en twee voeten onder een anderen stijl.

27 Doch aan de zijde des tabernakels tegen het. westen ma,akte hij zes stijlen.

28 Ook maakte hij twee stijlen tot hoekstijlen des tabernakels aan de beide zijden;

29 En zij waren van beneden als tweelingen zamengevoegd, zij waren ook als tweelingen aan deszelfs oppereinde zamengevoegd, met éénen ring: alzóó deed hij met die beide, aan de twee hoeken.

30 Alzoo waren er acht stijlen met hunne zilveren voeten, zijnde zestien voeten: twee voeten onder eiken stijl.

31. Hij maakte ook vi ge hels van


-ocr page 141-

E X 01

sittimhout: vijf aan de stijlen der eene zijde des tabernakels,

33 En vijf rigcliels aan de stijlen van de andere zijde des tabernakels, alsook vijf rigcliels aan de stijlen des tabernakels aan de beide zijden westwaarts.

. 33 En liij maakte de middelste rigeliel doorschietende in liet midden der stijlen, van liet cénc einde tot het andere einde.

34 En hij overtrok de stijlen met gond, en hunne ringen (de plaatsen voor de rigehels) maakte hij van goud; de rigcliels overtrok hij óuk met goud.

35 Daarna maakte hij een voorhang van hemelsblaauw, en purper, en scharlnken, en lijn getweernd linnen; van het aller-kunstigste werk maakte hij deu-zelven, mot cherubs.

3G En hij maakte daarvoor vier pilaren van sittim/Jo^, die hij overtrok met goud; hunne haken waren van goud, en hij goot hun vier zilveren voeten.

37 Hij maakte ook aan de deur der tent een bedeksel, van hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en lijn getweernd linnen, geborduurd werk;

38 En de vijf pilaren daarvan, en hunne haken; en hij overtrok hunne hoofden en derzei ver banden met goud, en hunne vijf voeten waren van koper.

HOOFDSTUK 37.

Alzoo maakte Dezaleël de ark van sittimhout: twee en een halve el was hare lengte, en anderhalve el hare breedte, en anderhalve el hare hoogte.

2 En hij overtrok ze met louter goud, van binnen en van buiten; en hij maakte haar een gouden krans rondom.

3 En hij goot, voor dezelve vier gouden ringen, aan hare vier

US 37. 133

hoeken, alzoo dat twee ringen op de ééne zijde derzelve waren, en twee ringen op hare andere zijde.

4 En hij mankte handboomen van sittimhout, en hij overtrok ze met, goud;

!) En liij stak de handboomen in do ringen aan do zijden dei-ark, om de ark te dragen.

0 Hij maakte ook een verzoendeksel van louter goud: twee en een halve el was deszelfs lengte, en andorhalve el deszelfs breedte.

1 Ook maakte hij twee cherubs van goud, van digt werk maakte hij ze, aan de beide einden des verzpendeksels:

8 Kénen cherub aan hot ééne einde aan deze zijde, on den anderen cherub aan het andere einde aan gene zijde; aan het verzoendeksel maakte hij de cherubs, aan deszelfs beide einden.

9 En de cherubs waren de beide vleugels omhoog uitbreidende, bedekkende mot hunne vleugels het, verzoendeksel; en hunne, aangezigten waren tegenover elkander, de-aangezigten der cherubs waren naar het, verzoendeksel.

10 llij maakte ook oene tafel van sittimhout: twee ellen was hare lengte, en een el hare breedte, en anderhalve el hare hoogte.

11 En hij overtrok ze met louter goud; en hij maakte een gouden krans daaraan rondom.

13 Hij maakte daaraan ook eene lijst rondom, een hand breed; en hij maakte een gouden krans rondom derzelver lijst.

13 llij goot ook vier gouden ringen daaraan, en hij zette de ringen aan de vier hóeken die aan de vier voeten derzelve waren.

1.4 Tegenover do lijst waren de

-ocr page 142-

134 E X O E

ringen, tot plaatsen voor de liandboomen om de tafel te dra-gen.

15 Hij maakte ook de liandboomen van sittimhout, en liij overtrok ze met goud, om de tafel te dragen.

1G En hij maakte liet gereedschap dat op de tafel zijn zoude, hare schotels en hare reuksoha-len en hare kroezen en hare plateelen, (met welke zij bedekt zoude worden), vau louter goud.

17 Hij maakte ook een kandelaar van louter goud: van digt werk maakte hrj dezen kandelaar, zijne schacht en zijne rieten; zijne schaaltjes, zijne lyiop-pen en zijne bloemen waren uil hem.

18 Zes rieten nu gingen uit zijne zijden: drie rieten des kandelaars uit zijne ééne zijde, en drie rieten (les kandelaars uit zijne andere zijde.

19 In het ééne riet waren drie schaaltjes (jelijk amandelnoten, een knop en een bloem; en drie schaaltjes gelijk amandelnoten in een ander riet, een knop en een bloem: alzóó waren die zesgt; rieten die uit den kandelaar gin-gen.

20 Maar aan den kandelaar zeiven waren vier schaaltjes (jelijk amandelnoten, met zijne knoppen en met zijne bloemen.

21 En er was een knop onder twee rieten, uit denzelve uitgaande; ook een knop onder twee rieten, uit denzelve uitgaande ; nog een knop ouder twee rieten, uit denzelve uitgaande ; alzóó was liet met de zes rieten die uit denzelve uitgingen.

22 Hunne knoppen en rieten waren uit hem: het was alte-maal een éénig digt werk van louter goud.

U S 38. *

23 En hij maakte hem zeven lampen; zijne snuiters en zijne bluschvaten waren van louter goud.

24' Hij maakte denzelven uit een talent louter goud, met al zijne vaten.

35 En hij maakte den reukaltaar van sittimhout: een el was zijne lengte en een el zijne breed- -te, vierkant, maar twee ellen zijne hoogte; uit hem waren zijne hoornen.

2() En hij overtrok hem met louter goud, zijn dak en zijne' wanden rondom, alsook zijne hoornen; en hij maakte hem een gouden krans rondom.

27 Hij maakte ook twee gouden ringen daaraan onder zijnen krans, aan zijne twee hoeken, aan zijue beide zijden, tot plaatsen voor de liandboomen, dat men hem daarmede droeg.

28 Eu hij maakte de liandboomen van sittimhout, en hij over- „ trok ze met goud.

2!l Ilij maakte ook de heilige zalfolie, en het reukwerk der zuiverste welriekende specerijen,

naar reukwerkbereiders-kunst.

HOOFDSTUK 38.

Hij maakte ook den brandolfer-altaar van sittimhout: vijf elleu was zijne lengte en vijf ellen zijne breedte, vierkant, en drie elleu zijue hoogte.

2 En hij maakte deszelfs hoornen op zijne vier hoeken, uit hem waren zijne hoornen; en hij overtrok hem met koper.

3 Hij maakte ook al het gereedschap lies altaars, de potten, en de schoffels, en de be-sprengbekkens, en de kraanwels,

en de koolpannen: al zijne vaten maakte hij van koper.

4 Ook maakte liij aan den altaar eeu rooster van koperen


-ocr page 143-

netwerk, ouder zijnen omloop, van beneden tot zijn midden toe.

5 En hij ïoot vier ringen aan de vier einden des koperen roosters, tot plaatsen voor de liand-boonien.

6 En li ij maakte de liandboo-men van sitthnlioiit, en overtrok ze met koper.

7 En hij deed de handboomen in de ringen aan de zijden des altaars, dat men hem met dezelve droeg; hij maakte hem hol van planken.

S ilij maakte ook liet koperen wasehvat, met 'zijnen koperen voet, van lt;le spiegels der te hoop komende vrouwen, dii: te hoop kwamen voor de deur van de tent der zamenkomst.

9 Hij maakte ook den voorhoiquot;: aan den zuidhoek zuidwaarts waren de behangsels van den voor-hot van fijn getweernd linnen, van honderd cL

10 Hunne twintig pilaren lt;-ii derzelver twintig voeten waren van koper; de haken dezer pilaren en hunne banden waren van zilver.

11 En aan den noorderhoek honderd el: hunne twintig pilaren en derzelver twintig voeten waren van koper; de haken dei-pilaren en derzelver banden waren van zilver.

13 En aan den westerhoek waren behangsels van vijftig el: hunne pilaren tien en derzelver voeten tien; de haken der pilaren en hunne banden waren van zilver.

13 Eu aan den oosterhoek tegen den opgang waren vijftig el:

14 De behangsels aan déze zijde waren vijftien el, derzelver pilaren drie en hunne voeten drie;

15 En aan de andere zijde van de deur des voorhofs, vaii weers-

US 38. 135

zijde, waren behangsels van vijftien el, hunne pilaren drie en derzelver voeten drie.

16 Al de behangsels des voor-hols rondom waren van lijn getweernd linnen.

17 De voeten nu der pilaren waren van koper, de haken der pilaren en hnune banden waren van zilver, eu het overdeksel hunner hoofden was van zilver, en al de pilaren des voorhofs waren met zilver omtogen.

18 Kn het bedeksel van de poort des voorhofs was van geborduurd werk, van hemeisblaauw, eu purper, en seharlaken, en fijn getweernd linnen; en twintig el was de lengte, en de hoogte in de breedte was vijf ellen, tegenover de behangsels des voorhofs.

19 Kn hunne vier pilaren en derzelver vier voeten waren van koper; hunne haken waren van zilver, ook was het overdeksel hunner hoofden en hunne banden van zilver.

3U En al de pennen des tabernakels en des voorhofs rondom waren van koper.

31 Dit zijn de getelde dingen van den tabernakel, van den tabernakel der getuigenis, die geteld zijn naar den mond van Mo-zes, ten dienste der Leviten, door de hand van Ithamar den zoon van deu priester Ailron. 33 Bezaleël nu, de zoon vau Uri den zoou van Hur, van den stam van Juda, maakte alwat de Heer Aiozes geboden had;

33 En met hem Aholiab de zoon van Ahisamaeh, van den stam van Dan, eeu werkmeester en vernuftig kunstenaar, en een bor-duurder in hemeisblaauw en in purper en in seharlaken en in fijn linnen.

34 Al het goud dat tot liet werk verarbeid is, iu het gan-


-ocr page 144-

EXODUS 39.

136

sche werk des heiligdoms, te weten het goud des beweegofïers, was negenentwintig talenten en zevenhonderd dertig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms.

35 Het zilver nu van de geleiden der vergadering was honderd talenten en duizend zevenhonderd vijfenzeventig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms.

36 Een bek», voor elk hoofd, dat is een halve sikkel, naar den sikkel des heiligdoms, van een ieder die overging tot de geleiden, van twintig jaar oud en daarboven, namelijk zeshonderd-drieduizend vijfhonderd en vijf-

7 En er waren honderd talenten zilver om te gieten de voeten des heiligdoms en de voeten des voorhangs; voor honderd voeten waren honderd talenten, een talent voor een voet.

38 Maar uit de duizend zevenhonderd vijfenzeventig ■nkkeit maakte hij de haken aan de pilaren, en hij overtrok hunne hoofden, en omtoog ze met banden.

39 liet koper nu des beweeg-offers was zeventig talenten en tweeduizend vierhonderd sikkels.

30 En hij maakte daarvan de voeten der deur van de tent der zamenkomst, en den koperen altaar, en den koperen rooster dien hij had, en al het gereed-sehap des altaars,

31 En tie voeten des voorhofs rondom, en de voeten van de poort des voorhofs, ook al de pennen des tabernakels, en al de pennen des voorhofs rondom.

HOOFDSTUK 39.

Zij maakten ook ambtskleederen om in het heilige te dienen, van hemelsblaauw en purper en seharlaken; ook maakten zij de heilige kleederen die voor Aaron waren, gelijk de 11 eea Aiozes geboden had.

3 Aldus maakte hij den efod: van goud, hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen.

3 Eu zij rekten de dunne platen van goud uit, en sneden het tot draden, om te doen in het midden van het hemelsblaauw, en in het midden van het purper, en in het midden van het scharlaken, en in het midden van het fijn linnen, van het al-lerkunstigste werk.

-t Zij maakten zamenvoegende schouderbanden daaraan; aan des-zelfs beide einden werd hij za-mengevoegd.

5 En de kunstige riem zijns efods die er aan vast was, die was van éénerlei werk , van hetzelfde, van goud, hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en

ju getweernd linnen, gelijk de quot;kek Mozes bevolen had.

6 Zij bereidden ook de sardo-nyxsteenen, omvat in gouden kassen, ah zegelgravering gegraveerd met de namen der zonen Israels.

7 En hij zette ze op de schouderbanden des efods, tot steenen der gedachtenis voor de kinderen Israels, gelijk de Heer Mozes geboden had.

8 Hij maakte ook den borstlap van hét allerkunstigstc werk, gelijk het werk des efods: van goud, hemelsblaauw, en purper, en seharlaken, en fijn getweernd linnen.

9 Hij was vierkant, zij maakten den borstlap dubbel : een span was zijne lengte en een span was zijne breedte, dubbel zijnde.

10 En zij vulden daarin vier rijen steenen: eene rij van een sardis, een topaas en een karbonkel: dil is de eerste rij;

s


-ocr page 145-

EXOD

11 En de tweede rij van een smaragd, een saffier en een diamant ;

13 En de derde rij van een hyacinth, agaat en amethyst;

13 En de vierde rij van een turkoois, en een sardonyx, en een jaspis; omvat in gouden kassen in hunne vullingen.

14 De/.e steenen nu met de luimen der zonen Israels waren twaalf, met limine namen, met zegelgravering, ieder met zijnen naam, naar de twaalf stammen.

15 Zij maakten ook aan den borstlap gelijk-eindigende ketentjes van gedraaid werk uit louter goud.

16 En zij maakten twee gouden kassen, en twee gouden ringen, en zij zetteden die twee ringen aan de beide einden des borst-laps.

17 En zij zetteden de twee gedraaide gouden ketenfjos aan de twee ringen aan de einden van den borstlap;

18 Doch de twee andere einden der twee gedraaide ketenen zetteden zij aan de twee kassen, en zij zetteden ze aan de schouderbanden des efods, regt op diens voorste zijde.

19 Zij maakten ook twee gouden ringen, die zij aan de twee andere einden des borstlaps zetteden, inwendig aan zijnen boorlt;l die aan de zijde des eibds is.

30 Nog maakten zij twee gouden ringen, die zij zetteden aan de twee schouderbanden des efods, beneden aan deszelfs voorste zijde, tegenover zijne zamenvoeging, boven den kunstigen riem des efods.

31 En zij bonden den borstlap met zijne ringen aan de ringen des efods met een hemelsblaauw snoer, dat hij op den kunstigen riem des efods was; opdat de borstlap van den efod niet afge-

US 39. 137

scheiden wierd, gelijk de Heer Mozes geboden had.

33 Eu hij maakte den mantel des eiods van geweven werk, geheel van hemelsblaauw.

33 En het gat des mantels was in deszelfs midden, als het gat eens pantsers: dit gat had een boord rondom, dat het niet gescheurd wierd.

34 En aan de zoomen des manleis maakten zij granaatappelen van hemelsblaauw en purper en scharlaken, getweernd;

35 Zij maakten ook schelletjes van louter goud, en zij stelden do schelletjes tussehen de granaatappelen aan de zoomen des mantels rondom, tussehen de granaatappelen ;

36 Dat er een schelletje, daarna. een granaatappel was, wederom een schelletje en een granaatappel , aan de zoomen des mantels rondom, om te dienen, gelijk de Heer Mozes geboden had.

37 Zij maakten ook de rokken van fijn linnen, van geweven werk, voor Aaron en voor zijne zonen;

38 En den hoed van fijn linnen , en de sierlijke mutsen van fijn linnen, en de linnen onderbroeken van fijn getweernd linnen;

39 En den gordel van fijn getweernd linnen , en van hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, van geborduurd werk, gelijk de Heer Mozes geboden had.

30 Zij maakten ook de plaat van de kroon der heiligheid van louter goud, en zij schreven daarop een schrift, met zegelgravering: 11E HETLIGHErD bes HeH-ren.

31 En zij hechtten een snoer van hemelsblaauw daaraan, om aan den hoed van boven te hechten, gelijk de Heer Mozes geboden had.


-ocr page 146-

US 40.

Mozes geboden had, alzoo hadden de kinderen Israels het gansche werk gemaakt.

43 Mozes nu bezag het gansche werk, en zie, zij hadden het gemaakt; gelijk de Heer geboden had, alzoo hadden zij het gemaakt. Toen zegende Mozes hen.

HOOFDSTUK 40.

Voorts sprak de Heer tot Mozes , zeggende:

2 Op den dag der eerste maand, te weten op den eerste der maand, zult gij den tabernakel, de tent der zamenkomst, oprigten;

3 En gij zult aldaar zetten de ark der getuigenis, en gij zult de ark met den voorhang bedekken ;

4' Daarna zult gij de tafel daarin brengen, en gij zult schikken wat. daarop te schikken is; gij zult ook den kandelaar daarin brengen, en zijne lampen aansteken ;

5 En gij zult den gouden altaar ten reukwerk vóór de ark dei-getuigenis zetten. Dan zult gij het bedeksel van de deur des tabernakels ophangen.

6 Gij zult ook den altaar des brandoffers zetten vóór de deur van den tabernakel, van de tent der zamenkomst.

7 En gij zult het waschvat zetten tusseheu de tent der zamenkomst en tussclien den altaar, en gij zult water daarm doen.

8 Daarna zult gij den voorhof rondom zetten, en gij zult het bedeksel ophangen aan de poort des voorhofs.

9 Dan zult gij de zalfolie nemen en zalven den tabernakel en al-wat. daarin is, en gij zult den-zelven heiligen met al zijn gereedschap, en het zal een heiligheid zijn;

10 (rij zult ook den altaar des

138 E X 0 I

32 Aldus werd al liet werk des tabernakels, van de tent der samenkomst, voleindigd; en de kinderen Israels hadden liet gemaakt naar alles wat de 11 kek Mozes geboden had, alzoo hadden zij het gemaakt.

38 Daarna bragten zij den tabernakel tot Mozes, de tent en al haar gereedschap, hare haakjes, hare stijlen, hare rigohels, en hare pilaren, en hare voeten; . 34 En het bedeksel van rood-geverwde ramsvellen, en het bedeksel van dassevellen, en den voorhang des bedeksels;

35 De ark der getuigenis en hare handboomen, en het verzoendeksel ;

36 De tafel met al haar gereedschap, en de toonbrooden;

37 Den louteren kandelaar, met zijne lampen, de lampen die men toerigten moest, en al deszelfs gereedschap, en de olie voor het licht;

38 Voorts den gouden altaar, en de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen, en het bedeksel van de deur dei-tent ;

39 Den koperen altaar, en den koperen rooster dien hij heeft , deszelfs handboomen en al zijn gereedschap; het waschvat en zijnen voet;

40 De behangsels des voorhofs, zijne pilaren en zijne voeten, en het bedeksel van de poort des voorhofs, zijne zelen, en zijne pennen, en al het gereedschap van de dienst des tabernakels, voor de tent der zamenkomst;

41 De ambtskleederen om in het heiligdom te dienen, de heilige kleedereu van den priester Aaron, en de kleedereu zijner zonen, om het priesterambt te bedienen:

42 Naar alles wat de Heek

-ocr page 147-

EXOD

brandoffers zalven en al zijn gereedschap, en gij zult den altaar heiligen, en de altaar zal heiligheid der heiligheden zijn;

11 Dan zult gij het wasehvat zalven en deszelfe voet, en gij zult het heiligen.

13 Gij zult ook Aaron en zijne zonen doen naderen tot de deur van de tent der zamenkomst, en gij zult hen met water wasschen.

13 En gij zult Aaron de heilige kleederen aantrekken, en gij zult hom zalven en hem heiligen, dat hij mij het priesterambt bediene.

14 Gij zult ook zijne zonen doen naderen, en zult hun de rokken aantrekken,

15 En gij zult hen zalven gelijk gij hunnen vader zult gezalfd hebben, dat zij mij het priesterambt bedienen; eu het zal geschieden dat hiimie zalving hun zal zijn tot een eeuwig priesterdom bij hunne geslachten.

16 Mozes nu deed het; naar alles wat de Heer hem geboden had, alzoo deed hij.

17 En het geschiedde in de eerste maand in het tweede jaar op den eerste der maand, dat de tabernakel opgerigt werd.

18 Want Mozes rigtte den tabernakel op, eu zette zijne voeten, en stelde zijne stijlen, en zette zijne rigchels daaraan, en hij rigtte deszelfs pilaren op;

19 En hij spreidde de tent. uit over den tabernakel, en hij zette het deksel der tent daarbovenop, gelijk de Heer Mozes geboden had.

20 Voorts nam hij en leide de getuigenis in de ark, en deed de handboomen aan de ark, en hij zette het verzoendeksel bovenop de ark,

21 En hij bragt de ark in den tabernakel, en hij hing den voor-

US 40. 139

hang des bedeksels op, en bedekte de ark der getuigenis, gelijk de Heer Mozes geboden had.

22 Hij zette ook de tafel in de tent der zamenkomst, aan de zijde des tabernakels tegen het noorden, buiten den voorhang;

23 En hij schikte daarop het brood in orde voor het aange-zigt des IIbeken, gelijk de Heer Mozes geboden had.

24 Hij zette ook den kandelaar in de tent der zamenkomst regt over de tafel, aan de zijde des tabernakels zuidwaarts;

25 En hij stak de lampen aan voor het aangezigt des Heeren , gelijk de Heer Mozes geboden had.

20 Eu hij zette den gouden altaar in de tent der zamenkomst, vóór den voorhang;

27 En hij stak daarop reukwerk van welriekende specerijen aan, gelijk de Heer Mozes geboden had.

28 Hij hing ook het bedeksel van de deur des tabernakels op.

29 En hij zette den altaar des brandotters aan de deur van den tabernakel, van de tent der zamenkomst; en hij otterde daarop brandoffer eu spijsoffer, gelijk de Heer Mozes geboden had.

30 Hij zette ook het wasehvat tusscheu de tent der zamenkomst en tusscheu den altaar, en hij deed water daarin om te wasschen ;

31 En Mozes en Aitron en zijne zonen wieschen daaruit hunne handen en hunne voeten:

32 Als zij ingingen tot dc tent der zamenkomst en als zij tot den altaar naderden, zoo wieschen zij zich, gelijk de Heer Mozes geboden had.

33 Hij rigtte ook den voorhof op, rondom den tabernakel eu den altaar, en hij hing het be-


-ocr page 148-

140 levit;

deksel van do poort des voorhofs op. Alzoo voleindigde Mozes liet werk.

34 Toen bedekte de wolk de tent der zamenkomst, en de heerlijkheid des Heeren vervulde den tabernakel,

35 Zoodat Mozes niet kon ingaan in de tent der zamenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des Heeren den tabernakel vervulde.

36 Als nu de wolk opgeheven

CUS 1.

werd van boven den tabernakel, zoo reisden de kinderen Israels voort in al hunne reizen;

37 Maar als de wolk niet opgeheven werd, zoo reisden zij niet, tot op den dag dat zij opgeheven werd.

38 Want de wolk des Heeren was op ilen tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de oogen van het gansehe huis Israels, in al hunne reizen.


HET DERDE BOEK YAN MOZES

genaamd

L E V I J

--

HOOFDSTUK 1.

En de Heer riep Mozes en sprak tot hem uit de tent der zamenkomst, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Als ecu raenseh uit u den Heer eenc offerande zal offeren, zult gij uwe offerande offeren van het vee, van runderen en van schapen.

3 Indien zijne offerande, een brandoffer van runderen is, zoo zal hij een volkomen mannetje offeren: aan de deur van do tent der zamenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezigt des Heeren.

4 En hij zal zijne hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij, om hem te verzoenen.

5 Daarna zal hij het jonge rund slagten voor het aangezigt des

I c u s.

Heeren; en de zonen Ailrous, de priesters, zullen het bloed offeren, en het bloed sprengen rondom den altaar die voor de deur van de tent der zamenkomst is.

6 Dan zal hij het brandoffer de huid aftrekken, en het in zijne stukken declen.

7 En de zonen van Aaron den priester zullen vuur maken op den altaar, en zullen het hout op het vuur schikken.

8 Ook zullen de zonen Aarons, de priesters, do stukken, het hoofd en het vet schikken op het hout dat op het vuur is hetwelk op den altaar is.

!) Doch zijn ingewand en zijne schenkels zal men met water was-schen; en de priester zal dat alles aansteken op den altaar: het is een brandoffer, een vuurofter tot een liefelijken reuk den IIee-re.


-ocr page 149-

L E V IT I

iU Eu indien zijne oileraudc is vau klein vee, van seliapen oi' van geiten, ten brandoHer, zal hij een volkomen mannetje offeren.

11 Eu hij zal dat slagten aan de zijde van den altaar noordwaarts, voor het aangezigt des Heeren; eu de zonen Ailrons, de priesters, zullen zijn bloed rondom op den altaar sprengen.

12 Daarna zal hij het in zijne stukken deelen, mitsgaders zijn hoofd en zijn vet; en de priester zal die sehikkeu op het hout dat op het vuur is hetwelk op don altaar is.

13 Doch liet ingewand eu de schenkels zal men met water was-schen; en de priester zal dat alles otteren en aansteken op den altaar: het is een brandotter, een vuuroiïer tot ecu iiefelijken reuk den Heehe.

14 En indien zijne offerande voor den Heeh een brandoffer van gevogelte is, zoo zal hij zijne offerande van tortelduiven of van jonge duiven offeren.

15 En de priester zal die tot den altaar brengen, eu haar hoofd met zijnen nagel splijten, en op den altaar aansteken; eu haar bloed zal aan den wand des altaars uitgeduwd worden.

16 En haren krop met zijne vederen zal hij wegdoen, en zal het werpen bij den altaar oostwaarts, aan de plaats der asch. '17 Voorts zal hij die aan hare vleugels klieven, niet afscheiden; en de priester zal die aansteken op den altaar, op het hout dat op het vuur is: het is een brandoffer, een vuuroffer tot een Iiefelijken reuk den IIeeue.

110OÏDSTUK 2.

Als nu een ziele eeue offerande van spijsoffer den Heeee zal offerenzijne offerande zal van

CUS 3. 141

meelbloem zijn; cn hij zal olie daarop gieten en wierook daarop leggen;

3 En hij nal het brengen tot de zonen Ailrons, de priesters, een van welke daarvan zijne hand vol grijpen zal uit deszelfs meelbloem, en uit deszelfs olie, met al deszelfs wierook; en de priester zal deszelfs gedeukoffer aansteken op den altaar: het is een vuuroffer tot een liefelijken reuk den IIerre.

3 Wat nu overblijft van het spijsoffer zal voor Aiiron en zijne zonen zijn: liet is een heiligheid der heiligheden van de vuurof-fers des Heeren.

4 Eu als gij otteren zult cene oileraudc van spijsoffer, een gebak des ovens, het zullen zijn ongezuurde koeken van meelbloem met olie gemengd, cn ongezuurde vladen mei olie bestreken.

5 Eu indien uwe offerande spijsoffer is, in de pan yekookt, zij zal zijn van ongezuurde meelbloem niet olie gemengd.

t) Breek ze in stukken eu giet olie daarop: het is een spijsoffer.

7 En zoo uwe offerande een spijsoffer des ketels is, het zal van meelbloem met olie gemaakt worden.

8 Dan zult gij dat spijsoffer hetwelk daarvan zal gemaakt worden den Heere toebrengen, en men zal het tot den priester doen naderen, die het tot den altaar dragen zal;

9 En de priester zal van dat spijsoffer deszelfs gedenkoffer opnemen eu op den altaar aansteken: het is eeu vuuroffer tot een liefelijken reuk den Heere.

10 En wat overblijft van het spijsoffer zal voor Aiiron en zijne zonen zijn: het is een heiligheid


-ocr page 150-

144 LE VIT

tenen ucnlgc van alle geboden iles Hbeeen ilat niet zoude gedaan worden, en zijn scliuldig geworden,

14 En die zonde die zij daartegen gezondigd zullen hebben bekend is geworden; zoo zal de gemeente een var, een jong rund, ten zondotter otteren, en dien vóór de tent der zamenkomst brengen;

15 Eu de oudsten der vergadering zullen hunne handen op liet hoofd des vars leggen, voor het aangezigt des Heeken ; en hij zal den var slagten voor liet aangezigt des Heeren.

16 Daarna zal de gezalfde piiester van het bloed des vars tot de tent der zamenkomst brengen ;

17 En de priester zal zijnen vinger indoopen, nemende van dat bloed; en hij zal zevenmaal sprengen voor het aangezigt des Hee-iien , vóór den voorhang.

18 En vau dat bloed zal hij doen op de hoornen des altaars die voor het aangezigt des Heeken is, die in de tent der zamenkomst is; dan zal hij al het bloed uitgieten aan den bodem van den altaar des brandoffers, welke is vóór de deur van de tent der zamGnkomst.

19 Daarbij zal hij al zijn vet vau hem opnemen en op den altaar aansteken.

30 En hij zal dezen var doen gelijk hij den var des zondoffers gedaan heeft, alzóó zal hij hem doen; en de priester zal voor hen verzoening doen, en het zal hun vergeven worden.

31 Daarna zal hij dien var tot buiten het leger uitvoeren, en zal hem verbranden, gelijk hij den eersten var verbrand heeft: het is een zondoffer der gemeente.

33 Als een overste zal gezondigd hebben, en tegen een der gebo-

CUS 4

den van den Heer zijnen God door afdwaling gedaan zal hebben hetgeen niet zoude gedaan worden, zoodat hij schuldig is;

23 01' men zijne zonde die hij daartegen gezondigd heeft aan hem zal bekendgemaakt hebben: zoo zal hij tot zijn offer brengen oen geitcbok, een volkomen mannetje;

34 En hij zal zijne hand op het hoofd desquot; boks quot;leggen, en zal hem slagten ter plaatse waar men het braudoffer slagt voor het aangezigt des Hebben : het is een zondoffer.

35 Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijnen vinger nemen, en dat op de hoornen van den altaar des brandoffers doen; dan zal hij zijn bloed aan den bodem van den altaar des brandoffers uitgieten;

36 Hij zal ook al zijn vet op den altaar aansteken, gelijK het vet des dankoffers: zoo zal de priester voor hem verzoening doen van zijne zonde, en het zal hem vergeven worden.

37 En zoo eenig menseh van het volk des lands door afdwaling zal gezondigd hebben, dewijl hij iets doet tegen een van de geboden des Hekken dat niet gedaan zoude worden, zoodat hij schuldig is;

38 Of men zijne zonde die hij gezondigd heelt aan hein zal bekendgemaakt hebben: zoo zal hij tot zijne offerande brengen eene jonge geit, een volkomen wijlje, voor zijne zonde die hij gezondigd heeft;

39 En hij zal zijne hand op het hoofd des zondoffers leggen; en men zal dat zondotter slagten in de plaats des brandoffers.

30 Daarna zal de priester van haar bloed met zijnen vinger nemen, en doen hel op de hoornen


-ocr page 151-

LEVE ï

van deu altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan den bodem van dien altaar uitgieten.

31 En al haar vet zal hij al-nemen, gelijk het vet vaii het dankoffer afgenomen wordt, en de priester zal het aansteken op den altaar, tot een liefelijkcn reuk den Heere ; en de priester zal voor hem verzoening doen, en liet zal hem vergeven worden. 33 Maar zoo hij een lam voor zijne ollerande ten zondoffer brengt, liet zal oen volkomen wijfje zijn dat hij brengt. 33 En hij zal zijne hand op het hoofd des zondoffers leggen, eu hij zal dat slagten tot een zond-oiler, ter plaatse waar men het brandoffer slagt.

31 Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijnen vinger nemen, en zal hét doen op de hoornen van don altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan den bodem van dien altaar uitgieten. 35 En al het vet daarvan zal hij afnemen, gelijk het vel van het lam des dankoffers afgenomen wordt; en de priester zal die aansteken op den altaar, op de vuuroffers des Heerbn; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijne zonde die hij gezondigd heeft, en het zal hem vergeven worden.

HOOFDSTUK 5.

Als nu een menseh zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft eene stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij hij het gezien ot geweien heeft: indien hij het niet te kennen geeft, zoo zal hij zijne ongcregtigheid dragen.

3 Of wanneer een menseh eenig onrein ding zal aangeroerd heb-1 C U S 5. 145

ben, hetzij het doode aas van wild onrein gedierte of het doode aas van onrein vee of het doode aas van onrein kruipend gedierte: al is het voor hem verborgen geweest, nogtans is hij onrein en schuldig.

3 01 als hij zal aangeroerd hebben de onreinheid eens men-schen, naar al zijne onreinheid waarmede hij onrein wordt, en het is voor hem verborgen geweest, en hij is het gewaarge-worden, zoo is hij schuldig.

4 Of al s een menseh zal gezworen hebben, onbedacht met zijne lippen uitsprekende, om kwaad-tedoen of om goedtedoen, naar alwat de menseh in den eed onbedacht uitspreekt, en het is voor hem verborgen geweest, en hij is het gewaargeworden, zoo is luj aan een van die schuldig.

5 Het zal dan geschieden als hij aan een van die schuldig is, dat hij belijden zal waarin hij gezondigd heeft,

6 En tot zijn schuldoffer den Heer voor zijne zonde die hij gezondigd heeft brengen zal een wijlje van klein vee, een lam of eene jonge geit, voor de zonde: zoo zal de priester voor hem vanwege zijne zonde verzoening doen.

7 Maar indien zijne hand zooveel niet bereiken kan als genoeg is voor een stuk klein vee, zoo zal hij tut zijn offer voor de schuld die hij gezondigd heeft den Heek, twee tortelduiven of twee jonge duiven brengen, ééne ten zondolier en ééne ten brandoffer.

8 Eu hij zal die Lot den priester brengen, welke eerst die zal olleren die tot het zondoffer is, en zal haar hoofd met zijnen nagel nevens haren nek splijten, maar niet afscheiden.


7

-ocr page 152-

LEV ITt

GUIS 6.

146

'J En villi lid bloccl ties zoiul-olïers zal liij ;uiii den wand des altaars sprengen; maar hel overgeblevene van dal bloed zal uil-geduwd worden aan den bodem des allaars; het is een zondoffer.

10 En de andere zal hij ten brandoffer maken, naar het voorschrift; zoo zal de priester voor hem, vanwege zijne zonde die hij gezondigd heeft, verzoening doen, en hel zal hom vergeven worden. •

11 Maar indien zijne hand niel reiken kan aan twee torleklui-ven of twee jonge duiven, zoo zal hij die gezondigd heelt lol zijne offerande brengen hel lien-dedeel van een efa meelbloem ten zondoffer; hij zal geen olie daarover doen noch wierook daarop leggen, want het is een zondoffer.

12 En hij zal dal lol den priester brengen, en de priester zal daarvan zijne hand vol, ter gedachtenis dcszelven, grijpen, en dat aansteken op den altaar, op de vaaroJlers des Heeken ; het is een zondoffer.

13 Zoo zal de priester voor hem verzoening doen over zijne zonde, die hij gezondigd heeft in eenige van die stukken, en het zal hem vergeven worden; en het zal voor den priester zijn, gelijk het spijsoffer.

14 Wijders sprak de Heer lol Mozes,' zeggende:

15 Als een mensch door overtreding overtreden en door afdwaling gezondigd zal hebben, wat ontvreemdende van de heilige dingen des Hek hen, zoo zal hij tot zijn schuldoffer den Heere brengen een volkomen ram uit de kudde, met uwe schatting aan zilveren sikkels, naar den sikkel des heiligdoms, ten schuldoffer.

16 Zoo zal hij, wat hij zondigende heeft ontvreemd van de heilige dingen, wedergeven, en zal dcszelfs vijfdedecl daaraan toevoegen, en zal dat aan den priester geven; alzoo zal de priester met den ram des schuldoffers voor hem verzoening doen, en hel zal hem vergeven worden.

17 En indien een mensch zal gezondigd hebben, en gedaan letjen één van alle geboden des Hekken hetgeen niet zoude gedaan worden, al is 'l dat hij het niet geweten heeft, nogtans is hij schuldig en zal zijne on-geregligheid dragen.

18 En hij zal een volkomen ram uil de kudde lot den priester brengen, met uwe schalling, ten schuldoffer; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijne afdwaling door welke hij afgedwaald is, die hij niel geweten had: zoo zal het hem vergeven worden.

19 Hel is een schuldoffer; hij heeft zich voorzeker schuldig gemaakt jegens den Heer.

11 O O F 1) STUK 6.

Voorls sprak de Heer tot Mozes , zeggende:

2 Als een mensch gezondigd en tegen den Heek door overtreding overtreden zal hebben, dal hij aan zijnen naaste zal gelogen hebben van hetgeen hem in bewaring gegeven of terhandge-steld was, of van roof, of dat hij met geweld zijnen naaste onthoudt;

3 Of dat hij het verlorene gevonden, en daarover gelogen en met valschheid gezworen zal hebben, over iels van alles wat de mensch doet, daarin zondigende :

4 Het zal dan geschieden dewijl hij gezondigd heeft en schuldig


-ocr page 153-

LEVI T

geworden is, dat hij weder uit-keeren zal den rooi' dien hij heeft geroofd, of liet onthoude-ne dat hij met geweld onthoudt, of het bewaarde, dat bij hein te bewaren gegeven was, of het verlorene dat hij gevonden heeft;

5 Of van alles waarover hij valsehelijk gezworen heeft, dat hij hetzelve in zijne hoofdsom wedergeven en nog het vijf-dedeel daaraan toevoegen zal: ■wiens dat is, dien zal hij dat geven op den dag zijner schuld.

6 En hij zal den Heer zijn schuldoffer brengen tot den priester, een volkomen ram uit de kudde, met uwe schatting, ten schuldoffer.

7 Dan zal de priester voor hem verzoening doen voor het aange-zigt des Heeken, en het zal hem vergeven worden; over iets van alwat hij doet, waaraan hij schuld heeft.

8 Voorts sprak dc Heer tot Mozes, zeggende;

9 Gebied Aiiron en zijne zonen, zeggende; Dit is dc wet des brandoffers: het is hetgeen door het branden op den altaar den ganschen nacht tot aan den morgen opvaart; alwaar het vuur des altaars zal brandende gehouden worden.

10 En dc priester zal zijn linnen kleed aantrekken, en de linnen onderbroek over zijn vleesch aantrekken, en zal de asch opnemen , als het vuur het brand-ollcr op den altaar zal verteerd hebben, en zal die bij den altaar leggen.

11 Daarna zal hij zijne kleederen uittrekken, en zal andere kleederen aandoen, en zal de asch tot buiten het leger uitdragen aan eene reine plaats.

12 Het vuur nu op den altaar zal daarop brandende gehouden 1GU8 6. 147

worden, het zal niet uitgebluscht worden, maar dc priester zal daarop eiken morgen hout aansteken, en zal daarop het brand-oller schikken, en het vet der dankoffers daarop aansteken;

13 Het vuur zal gestadig op den altaar brandende gehouden worden, het zal niet uitgebluscht worden.

14 Dit nu is de wet des spijsoffers; een der zonen Ailrons zal dat voor het aangezigt des Hee-ken offeren vóóraan den altaar.

15 En hij zal daarvan opnemen zijne hand vol, uit de meelbloem des spijsoffers, en van dcszelfs olie, en al den wierook die op het spijsoffer is; dan zal hij het aansteken op den altaar; het is een liefelijke reuk tot dcszelfs gedachtenis voor den Heer.

16 En het overblijvende daarvan zullen Aiiron en zijne zonen eten, ongezuurd zal het gegeten worden in de heilige plaats, in den voorhof van de tent der za-menkomst zullen zij dat eten;

17 Het zal niet gedeesemd gebakken worden , het is hun deel dat ik gegeven heb van mijne vuuroffers; het is een heiligheid der heiligheden, gelijk het zondoffer en gelijk het schuldoffer.

18 Alwat mannelijk is onder de zonen Aarons zal het eten, het zij eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten van de vuuroffers des Heeken; alwat die zal aanroeren zal heilig zijn.

lil Wijders sprak de Heek. tot Mozes, zeggende;

30 Dit is de offerande van Aiiron en zijne zonen, die zij den Heere offeren zullen ten dage als hij zal gezali'd worden ; het tiendedeel eener efa meelbloem, een gestadig spijsoffer; de helft daarvan aan den morgen, en de helft daarvan aan den avond.


-ocr page 154-

148 LEV IT

21 liet zal in ceiiu pun met olie gemaakt worden, geroost zult gij het brengen, en de gebakken stukken des spijsollers zult gij oil'cren tot een lielclij-keu reuk den JIeere.

22 Ook zal de priester, tlie uit zijne zonen in zijne plaats de gezalfde zal worden, hetzelfde doen: het zij eeue eeuwige inzetting, het zal voor den Heer geheel aangestoken worden.

33 Alzoo zal alle spijsoffer des priesters ganseh verbrand worden, hot zal niet gegeten worden.

24 koorts sprak de Heek lot Mozes, zeggende:

25 Spreek tot Aiiron en tot zijne zonen, zeggende: Dit is de wet des zondoffers: ter plaatse waar het brandoffer gcslagt wordt zal liet zondoffer voor het aan-gezigt des Heeren gcslagt w orden: het is een heiligheid der heiligheden.

2G De priester die bet voor de zonde offert zal het eten; in de heilige plaats zal liet gegeten worden, in het voorhol' van de tent der zamenkomst.

27 Alwat deszeli's vlccscli zal aanroeren zal heilig zijn; zoowie van zijn bloed op een kleed zal gesprengd hebben, dat waarop hij gesprengd zal hebben zidt gij in de heilige plaats wasseheu.

28 En het aarden vat waarin het gezoden is zal gebroken worden; maar zoo het in een koperen vat gezoden is, zoo zal liet geschuurd en in water gespoeld worden.

29 Alwat mannelijk is onder de priesters zal dat eten: het is een heiligheid der heiligheden.

30 Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent der zamenkomst zal gebragt worden om in het heiligdom te verzoe-

ICUS 7.

uen, zal gegeten worden: het zal in het vuur verbrand worden.

HOOEDSTUk 7.

Uit nu is de wet des schuldoi-l'ers; het is een heiligheid der heiligheden.

2 Ter plaatse waar zij het brandoffer slagten, zullen zij het schuldoffer slagten, en men zal deszeli's bloed rondom op den altaar spren-gen.

3 En daarvan zal men al zijn vet offeren: den staart, en het vet dat het ingewand bedekt;

4 Ook de beide nieren, en het vet dat daaraan is, dat aan de lendenen is, en het net over de lever, met de nieren, dat zal men afnemen.

5 En de priester zal die aansteken op den altaar, ten vuur-offer den Heere: het is een schuldoffer.

6 Alwat mannelijk is onder do priesters zal dat eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden: het is een heiligheid der heiligheden.

7 Gelijk het zondoffer alzoo zal ook het schuldoffer zijn, eénerlei wet zal voor dezelve zijn: het zal voor den priester zijn die daarmede verzoening gedaan zal hebben.

8 Ook de priester die iemands brandoffer offert, die priester zal de huid van het brandoffer hebben dat hij geofferd heeft;

9 Daarbij al het spijsoffer dat in den oven gebakken wordt, met alwat in den ketel en in de pan bereid wordt, zal voor den priester zijn die dat offert.

10 Ook alle spijsoffer, met olie gemengd of droog, zal voor alle zonen Ailrons zijn, voor den één als voor den ander.

11 Dit nu is de wet des dank-


-ocr page 155-

LEVI!

offers dat men deu Heere otteren zal.

12 Indien Iiij dat tot een lof-ojfer ottert, zoo zal hij, nevens het lofoffer, ongezuurde koeken met olie gemengd en ongezuurde vladen met olie bestreken otteren, en die koeken zullen met olie gemengd en van gerooste meelbloem zijn.

13 Benevens de koeken zal li ij tot zijne offerande gcdeesemcl brood otteren, met het lofoffer zijns dankoffers.

li £n één daarvan uit de gan-sche offerande zal liij den Heere ten hefoffer offeren; liet zal voorden priester zijn die liet bloed des dankoffers sprengt.

15 Maar het vleesch van liet lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van deszelfs offerande gegeten worden, daarvan zal men niet tot don morgen overlaten.

IC En zoo het slagtoffer zijner offerande een gelofte of vrijwillig otter is, dat zal ten dage als hij zijn otter offeren zal gegeten worden, en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden.

17 Wat nog van het vlecsch des slagtoffers overgebleven is, zal op den derden dag met vuur verbrand worden;

18 Want zoo eenigzins van dat vleesch zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, wie dat geofferd heeft zal niet aangenaam zijn, het zal hem niet toegerekend worden, het zal een afgrijsselijk ding zijn, en de ziele die daarvan eet zal hare onge-regtigheid dragen.

19 En het vleesch dat iets onreins aangeroerd zal hebben, zal niet gegeten worden, met vuur zal het verbrand worden; maar aangaande het andere vleeseli,

T 0 U S 7. 149

dat vleesch zal een ieder die rein is mogen eten.

20 Doch als een ziele het vleesch van het dankoffer hetwelk des Heeren is gegeten zal hebben, en hare onreinheid aan haar is, zoo zal die ziele uit hare volken uitgeroeid worden.

21 En wanneer een ziele iets onreins zal aangeroerd hebben, ah de onreinheid des menschen, of het onreine vee, of eenig onrein verfoeisel, en van het vleesch des dankoffers hetwelk des Heeren is zal gegeten hebben, zoo zal die ziele uit hare volken uitgeroeid worden.

22 Daarna sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

23 Hprcek tot de kinderen Israels, zeggende: Geen vet van een os of schaap of geit zult gij eten;

21. Maar het vet van een dood aas en het vet van het ver-scheurdc mag tot alle werk gebezigd worden; doch gij zult dat gansclielijk niet eten;

25 Want ii.lwie het vet van vee eten zal, van hetwelk men den Heere een vunroffer zal geotterd hebben, die ziele die het gegeten zal hebben zal uit hare volken uitgeroeid worden.

20 Ook zult gij in al uwe woningen geen bloed eten, hetzij van liet gevogelte of van het vee:

27 Alle ziele die eenig bloed eten zal, die ziele zal uit lia.re volken uitgeroeid worden.

28 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

29 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Wie zijn dankoffer den I[eere ottert, zal zijne offerande van zijn dankoffer den Heerr toebrengen.

30 Zijne handen zullen de vuur-offers des Heeren brengen; het vet aan de borst zal hij met de borst brengen, om die tot een


-ocr page 156-

IC US 8,

en den korf van de ongezuurde hrooden,

3 En verzamel de gansche vergadering aan de deur van de tent der zamenkomst.

4 Mozes nu deed gelijk de Heer hem geboden had, en de vergadering werd verzameld aan de deur van de tent der zamenkomst.

5 Toen zeide Mozes tot de vergadering; Dit is de zaak die de Heer geboden heeft te doen.

G En Mozes deed Aiiron en zijne zonen naderen, en wieseh ze met dat water.

7 Daarna deed hij hem den rok aan, en gordde hem met den gordel, en trok hem den mantel aan ; ook deed hij hem den efod aan, en gordde dien met den kunstigen riem des efods, en ombond hem daarmede;

8 Voorts tleed hij hem den borstlap aan, en voegde aan den borstlap de urim en de tummim';

9 En hij zette den hoed opzijn hoofd, en aan den hoed boven zijn aangezigt zette hij de gouden plaat, tie kroon der heiligheid, gelijk de Heer Mozes geboden had.

10 Toen nam Mozes de zalfolie, en zalfde den tabernakel en al wat daarin was, en heiligde ze;

11 En hij sprengde daarvan op den altaar zevenmaal, en hij zalfde den altaar en al zijn gereedschap, mitsgaders hel wasch-vat en zijnen voet, om die te heiligen.

13 Daarna goot hij vun de zalfolie op Aarons hoofd, en hij zalfde liem, om hem te heiligen.

13 Ook (leed Mozes de zonen Aarons naderen, en trok hun rokken aan, en gordde hen met een gordel, en bond hun mutsen op, gelijk de Heer Mozes geboden had.

L50 LEVI!

beweegoffer voor het aangezigt des Heeken te bewegen;

31 En de priester zal dat vet op den altaar aansteken; docli de borst zal voor Aiiron en zijne zonen zijn.

33 Gij zult ook den regterschou-der tot een hefoffer den priester geven, uit uwe dankoffers.

33 Wie uit de zonen Aarons het bloed des dankoffers en het vet offert, dien zal de regter-schouder ten deel zijn;

34! Want de bcweegborst en den hefschouder heb ik van de kinderen Israels uit hunne dankoffers genomen, en heb dezelve aan Aiiron den priester en aan zijne zonen tot eene eeuwige inzetting gegeven, van de kinderen Israels.

35 Dit is de zalving Ailrons en de zalving zijner zonen, van de vuuroffers des IIeeren, ten dage als hij ze deed naderen om het priesterdom den Heere te bedienen ,

36 Hetwelk de Heer geboden heeft hun van de kinderen Israels te geven, ten dage als hij ze zalfde; het zij eene eeuwige inzetting voor hunne geslachten.

37 Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers, des zondoffers, des schuldoffers, des vul-offers, en des dankoffers,

38 Die de Heer Mozes op den berg Sinaï geboden heeft, ten dage als hij de kinderen Israels gebood dat zij hunne offeranden den Heere in de woestijn Sinaï zouden offeren.

HOOFDSTUK 8.

Voorts sprak de Herr tot Mozes , zeggende:

3 Neem Aiiron en zijne zonen met hem, en de kleederen, en de zalfolie; daarbij den var des zondoffers, en de twee rammen.

-ocr page 157-

LEVIT1

14 Toen deed liij den var des zondoffers naderen, en Aaron en zijne zonen leiden hunne lianden op liet hoofd van den var des zondoffers,

15 En men slagtte hem, en Mo-zes nam. het bloed en deed het met zijnen vinger rondom op de hoornen des altaars, en ontzon-digde den altaar; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars, en heiligde hem, om voor hem verzoening te doen.

16 Voorts nam hij al het vet dat aan het ingewand is, en het net der lever, en de twee nieren en haar vet, en Mozes stak het aan op den altaar;

17 Maar den var met zijne huid en zijn vleesch en zijn mest heeft hij buiten het leger met vuur verbrand, gelijk de Hebu Mozes geboden had.

18 Daarna deed hij den ram des brandoffers naderen, en Aaron en zijne zonen leiden hunne handen op het hoofd des rams,

19 En men slagtte hem., en Mozes sprengde het bloed rondom op den altaar.

20 Hij deelde ook den ram in zijne deelen; en Mozes stak het hoofd aan, en die deelen, en het vet;

31 Doch het ingewand un de schenkels wieseh liij met water; en Mozes stak dien geheelen ram aan op den altaar: liet was een brandoffer tot een liefelijken reuk, een vuuroft'er was het den Heere, gelijk de Heek Mozes geboden had.

33 Daarna deed iiij den anderen ram, den ram des vuloffers, naderen; en Aaron met zijne zonen leiden kunne handen op liet hoofd des rams,

33 En men slagtte hem, en iVIo-zes nam van zijn bloed en deed het op Aiirons regteroorlap, en

CUS 8. 151

op den duim zijner regterhand, en op den grooten tëen zijns regtervoets;

34 Hij deed ook de zonen Aiirons naderen, en Mozes deed van dat bloed op hunnen regteroorlap, en op den duim van hunne regterhand, en op den groeten teen van hunnen regter-voet; daarna sprengde Mozes dat bloed rondom op den altaar.

35 En hij nam het vet, en den staart, en al het vet dat aan het ingewand is, en het net der lever, en de beide nieren en haar vet, daarbij den regtersehoudcr;

36 Ook nam hij uit den korf van de ongezuurde hrooden, die voor het aangezigt des Heeren was, een ongezuurden koek, en één geolieden broodkoek, en ééne vlade, en hij leide ze op dat vet en op den regterschouder:

37 En hij gaf dat alles in de handen Aarons en in de handen zijner zonen, en bewoog die ten beweegoffer voor het aangezigt des Heeuen.

38 Daarna nam Mozes ze uit hunne handen, en stak ze aan op den altaar, op het brandoffer; dat waren vuloffers tot een liefelijken reuk, het was ecu vuuroft'er den Heere.

3!) Voorts nam Mozes de borst en bewoog ze ten beweegoffer voor het aangezigt des Heeren ; zij wérd Mozes ten deel van den ram des vuloffers, gelijk de Heer Mozes geboden had.

30 Mozes nam ook van de zalfolie, en van het bloed hetwelk oj) den altaar was, en sprengde het op Aaron, op -zijne kleede-ren, en op zijne zonen en op de kleederen zijner zonen met hem; en hij heiligde Aaron, zijne klee-deren, en zijne zonen en de kleederen zijner zonen met hem.

31 En Mozes zeide tot Aaron


-ocr page 158-

:cus 9.

dankoffer, om voor het aangezigt des Heeren te offeren, en spijsoffer met olie gemengd; want heden zal de Heer u verschijnen.

5 Toen namen zij hetgeen Mozes geboden had , hr en (jende dat tot vóóraan de tent der zamenkomst; en do geheele vergadering naderde en stond voor het aangezigt des Heeren.

6 En Mozes zeide: Deze zaak die de Heer geboden heeft zult gij doen, en de heerlijkheid des Heeren zal n verschijnen.

7 En Mozes zeide tot Aaron: Nader tot den altaar, en bereid uw zondoffer en uw brandoffer, en doe verzoening voor u en voor het volk; bereid daarna de offerande des volks, en doe de verzoening voor hen, gelijk de Heer geboden heeft.

8 Toen naderde Aiiron tot den altaar, en slagtte het kalf des zondoffers dat voor hem was;

9 Eu de zonen Ailrons bragten hel bloed tot hem, en hij doopte zijnen vinger in dat bloed, en deed het op de hoornen des altaars; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars;

10 Maar het vet, en de nieren, en het net van de lever van het zondoffer heeft hij op den altaar aangestoken, gelijk de Heer Mozes geboden had;

11 Doch het vleeseh en de huid verbrandde hij met vuur buiten het leger.

12 Daarna slagtte hij het brandoffer, en de zonen Aarons leverden aan hem het bloed, en hij sprengde dat rondom op den altaar ;

13 Ook leverden zij aan hem het brandoffer in zijne stukken, met het hoofd, en hij stak het aan op den altaar;

14 En hij wiesch het ingewand

152 LEVIT

en tot zijne zonen: Ziedt dat vleeseh vóór de deur van de tent der zamenkomst, en eet liet daar, mitsgaders het brood dat in den korf des vnloffers is; gelijk ik geboden heb, zeggende: Aiiron en zijne zonen zullen dat eten.

33 Maar het overige van liet vleeseh en van het brood zult gij met vuur verbranden.

33 Ook zult gij uit de deur van de tent der zamen komst zeven dagen niet uitgaan, tot op den dag dat vervuld worden de dagen uws vuloffers; want zeven dagen zal men uwe handen vullen.

34 Gelijk men gedaan heeft op dezen dag, heeft de II reu geboden te doen, om voor u verzoening te doen.

35 Gij zult dan aan de deur van de tent der zamenkomst dagen nacht zeven dageu blijven, en zult de wacht des Heeren waarnemen, opdat gij niet sterft; want alzóó is het mij geboden.

36 Aaron nu en zijne zonen deden al de dingen die de Heer door de dienst van Mozes geboden had.

HOOFDSTUK 9.

En het geschiedde op den achtsten dag dat Mozes Aiiron en zijne zonen en de oudsten Israels riep,

3 En hij zei de tot Aaron: Neem u een kalf, een jong rund, ten zondoffer, eu een ram ten brandoffer, die volkomen zijn, en breng ze voor het aangezigt des Heeben.

3 Daarna spreek tot de kinderen Israels, zeggende; Neemt een geitebok ten zondoffer, en een kalf, en een lam, éénjarig, volkomen , ten brandoffer;

4 Ook een os en een ram len

-ocr page 159-

L E VIT

cn de schenkels, en hij stak ze aan op het brandofler op den altaar.

15 Daarna deed hij de olleran-de des volks toebrengen, en nam den bok des zondoll'ers die voor bet volk was, cn slagtte hem, en bereidde hem ten zondoller, gelijk het eerste.

10 Voorts deed hij het brandofler toebrengen, en bereidde dat naai' het voorschrift.

17 En hij deed het spijsoffer toebrengen, en vulde daarvan zijne hand, en stak het aan op den altaar, behalve het morgen-brandoffer.

18 Daarna slagtte hij den os en den ram ten dankoffer voor het, volk ; en de zonen Aarons leverden het bloed aan hem, hetwelk hij rondom op den altaar sprengde ;

It) En het vet van den os en van den ram, den staart, en wat het ingewand bedekt, en de nieren, en liet net der lever;

30 En zij leiden het vet; op de borsten, en hij stak dat vet aan op den altaar;

'21 Maar de borsten eu den reg-tersehouder bewoog Aiiron ten beweegoiler voor het aangezigt. des Heeren, gelijk Mozes geboden had.

22 Daarna hief Aiiron zijne handen op tot het volk en 'zegende hen, en hij kwam af nadat hij het zondoffer en brand-ollcr en dankoffer gedaan had.

23 Toen ging Mozes met Aiiron in de tent der zamenkomst; daarna kwamen zij uit en zegenden het volk; en 'de heerlijkheid des Heeren verscheen aan al het volk;

24 Want een vuur ging uit van het aangezigt des Heeren, en verteerde op den altaar het brandofler en het vet. Als nu

CUS 10. 153

het gansche volk dit zag, zoo

juichten zij en vielen op hnn aangezigt.

HOOFDSTUK 10.

En de zonen Ailrons, Nadab en Abihu, namen ieder zijn wic-rookvat en deden vuur daarin, en leiden reukwerk daarop, en bragten vreemd vuur voor het aangezigt des Heeren, hetwelk liij hun niet geboden had.

2 Toen ging ecu vuur uit van het aangezigt des Heeren en verteerde hen, eu zij stierven voor liet aangezigt des Heeren.

3 En Mozes zeidc lot Aiiron: Dat is het wat de Heer gesproken heeft, zeggende: In degenen die lot mij naderen zal ik geheiligd worden, en voor het aangezigt van al het volk zal ik verheerlijkt, worden. Doch Aiiron zweeg stil.

4 En Mozes riep Misaël en El-zatan, de zonen van Uzziël, Ailrons oom , en zeide tot hen : Treedt toe, draagt uwe broeders weg van voor het heiligdom tot buiten het leger.

5 Toen traden zij toe eu droegen ze in hunne rokken tot buiten het leger, gelijk Mozes gesproken had.

6 En Mozes zeide tot Aiiron, en tot Bleazar en Ithamar zijne zonen: Gij zult uwe hoofden niet ontblooten noch uwe kleederen verscheuren, opdat gij niet sterft en groote toorn over de gansche rergadering kome; maar uwe broeders, het gansche huis Israels, zullen dezen brand dien de Heer aangestoken heeft beweeneu;

7 Gij zult ook uit de deur van de tent der zamenkomst niet uitgaan, opdat gij niet sterft; want de zalfolie des Heeren is

ij*


-ocr page 160-

134

op u. Eu zij deden naar het voord van Mozes.

8 En de Heer sprak tot Aaron, zeggende:

9 Wijn en sterkeu drank zult gij niet drinken, gij noeli uwe zonen met u, als gij gaan zult in de tent der zam en komst, opdat gij niet sterft: het zij cene eeuwige inzetting onder uwe geslachten;

10 En om onderscheid te maken tusschen het heilige en tusschen het onheilige, en tusschen het onreine en tusschen hot reine;

11 En om den kinderen fsracls te lecren al de inzettingen die di-Heeb door de dienst van Mozes tot hen gesproken heeft.

13 En Mozes sprak tot Ailron, en tot Eleazar en Ithamar, zijne overgeblevene zonen: Neemt liet spijsoffer dat van dc vnuroffers des Heeeen overgebleven is, en eet het ongezuurd bij den altaar; want het is een heiligheid dei heiligheden.

13 Daarom zult gij dat eten in de heilige plaats, dewijl het uw bescheiden deel en het bescheiden tleel uwer zonen nit des H ee ren vnuroffers is; want al zóó is mij geboden.

14 Ook de beweegborst en den hefschonder zult gij in eene reine plaats eten, gij en uwe zonen en uwe dochters met u; want tot uw bescheiden deel en uwer zonen bescheiden deel zijn ze uit de dankoffers der kinderen Israels gegeven.

15 Den hefschonder en de beweegborst zullen zij nevens de vnuroffers des vets toebrengen, om ten beweegoffer voor het aan-gezigt des Heeren te bewegen, hetwelk u en nwe.n zonen met n tot eene eeuwige inzetting zijn zal, gelijk de Heer geboden heeft.

)fi En Mozes zocht zeer naarstig den bok des zondoffers, eu zie,

hij was verbrand. Dies was hij op Eleazar en Ithamar, de overgebleven zonen Aarons, zeer toornig, zeggende: f

17 Waarom hebt gij dat zoud-offer niet gegeten in de heilige jlaats? Want het is een hei-ighcid der heiligheden, en hij

heeft u dat gegeven opdat gij de . ongeregtigheid der vergadering i

zoudt dragen, om over hen verzoening te doen voor het aange-zigt des Heeuen.

18 Zie, deszelfs bloed is niet binnen in het heiligdom gedragen; gij moest dat voorzeker gegetenquot; hebben in het heiligdom,

gelijk ik geboden heb.

19 Toen sprak Aiirontot Mozes: Zie, heden hebben zij hun zondoffer en hun brandoffer voor het aangezigt des Heeuen geofferd, en zulke dingen zijn mij wedervaren: en had ik heden het zondoffer gegeten, zonde dat goed geweest zijn in de oogen des Heeeen?

30 Als nu Mozes dit hoorde, zoo was het goed in zijne oogen.

HOOFDSTUK 11.

En de Heer sprak tot Mozes eu Aiiron, zeggende tot hen:

3 Spreekt tot de kinderen Israels, zeggende: Dit is het gedierte dat gij eten zult uit alle beesten die op aarde zijn:

3 Alwat onder de beesten den klaanw verdeelt, en de klove der klaauwen in tweeën klieft, V en herkaauwt, dat zult gij eten.

4 Deze nogtans zult gij niet eten, van degenen die alléén herkaauwen of alléén de klaauwen verdeelen: den kemel, want hij herkaauwt wel, maar verdeelt den klaanw niet; die zal u onrein zijn;

5 En het konijn, want het her-

LEVITICUS 11.


-ocr page 161-

LEVTT

kaauwt wel, maar verdeelt den Maauw niet; dut zal u onrein zijn ;

6 En den haas, want hij her-kaauwt wel, maar verdeelt den

( klaauwniet; die zal n onrein zijn;

7 Ook het zwijn, want dat verdoelt wel den klaauw, en klieft de klove der klaauwen in tweeën, maar herkaauwt het. geknauwd o niet; dat zal u onrein zijn.

T 8 Van hun vleeseh zult gij niet

eten, en hun dood aas met aanroeren; zij zullen u onrein zijn.

9 Dit zult gij eten van alwat in de wateren is: alwat in de wateren, in de zeeën en in do rivieren, vinnen on schubben heeft, dat zult gij eten;

10 Maar alwat in de zeeën en in de rivieren, van alle gewemel der wateren en van alle levende ziel die in de wateren is, geen vinnen noch schubben heeft, dat zal ii een verfoeisel zijn;

11 Ja een verfoeisel zullen zij u zijn; van hun vleeseh zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij verfoeijen:

13 Alwat in do wateren geen vinnen noch schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn.

13 En van het govogolte zult gij deze verfoeijen, zij zullen niet gegeten worden, zij zullen een verfoeisel zijn: de arend, en de havik, en de zeearend;

14 En de gier, en de kraai naar haren aard;

15 Alle raaf naar haren aard;

16 En de struis, en do nachtuil, en do koekoek, en de sperwer naar zijnen aard;

17 En de steenuil, en het duikertje, en de schuifuit;

18 En de kaauw, en do roerdomp, en de pellikaan;

19 En de ooijevaar, de reiger naar zijnen aard , en de hop, en de vledermiiis.

20 Alle kruipend gevogelte dat

TC US 11. isg

op vier weten gaat zal u een verfoeisel zijn.

21 Deze nogtans zult gij eten van al het kruipend gevogelte dat op vier voeten gaat, hetwelk bovenaan zijne voeten schenkels hooft om daarmede op de aarde te springen;

32 Daarvan zult gij deze eten: don sprinkhaan naar zijnon aard, en den solham naar zijnen aard, en den hargol naar zijnen aard, en den hagab naar zijnen aard.

33 En alle kruipend gevogelte dat vior voelen hoeft zal u oen verfoeisel zijn;

34 En aan deze zult gij verontreinigd worden; zoowie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan don avond;

25 Zoowie van hun dood aas gedragen zal hebben, zal zijne kleedoren wasschen en onrein zijn tot aan don avond.

3(5 Allo beesten die don klaauw verdeden, doch do klove niet in tweeën klieven en niet horkaau-won, zullen u onrein zijn; zoowie dezelve aangeroerd zal hebben zal onrein zijn.

27 En alwat op zijne pooten gaat onder alle gedierte, op vier voeten gaande, die zullen u onrein zijn; alwie hun dood aas aangeroerd zal hebben zal onrein zijn tot aan don avond;

38 Ook wie hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijne kleedoren wasschen en onrein zijn tot aan den avond; zij zullen u onrein zijn.

29 Voorts zal u dit onder het kruipend gedierte dat op do aarde kruipt onrein zijn: de -^ezeli,' en de muisden dé schildpad naar haren aard',' fvrao-ragn u: Ins anjs

30 En de fJwijnegèl; en'lt;lè krokodil;- en de 'hagedig, en 'dé1 slik, eflj/do hïol^ finblirl f.PA- rwtaga;

81''Dioiwillen''ii onreirt ^ijir'öii-

-ocr page 162-

LEVITICUS 13.

156

der alle kruipend gedierte; /.oo-vie die zal aangeroerd hebben als zij dood zijn, zal onrein zijn tot aan den avond.

32 Daarbij al lietgeen waarop iets van dezelve vallen zal als zij dood zijn, zal onrein zijn, Jielzij van 'alle bouten vat, of kleed, of vel, of zak, of alle vat waarmede eeniy werk gedaan wordt; bet zal in het water gestoken worden, en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal bet rein zijn.

33 Eu al'le aarden vat waarin iels van dezelve zal gevallen zijn, alwat daarin is zal onrein zijn en gij zult dat breken.

34 Van alle spijs die men eet, waarop bet water zal gekomen zijn, die zal onrein zijn, en alle drank dien men drinkt zal in alle vat onrein zijn.

35 En waarop iets van bun dood aas zal vallen, zal onrein zijn; de oven en de narden pan zal verbroken worden; zij zijn onrein, daarom zullen zij u onrein zijn.

36 Pocli een fontein of put van vergadering der wateren zal rein zijn; maar wie bun dood a.a.s zal aangeroerd bebben, zal onrein zijn.

37 En wanneer va.n bun dood aas zal gevallen zijn op eenig zaaibaar zaad dat gezaaid wordt, dat zal rein zijn ;

38 Maar als water op liet zaad gedaan zal worden, en van bun dood aas daarop za,l gevallen zijn, dat zal u onrein zijn.

.•jyji En wanneer van de dieren dift;',% tol /-ijn iets zal gc-^WWQïV,q«jia'*wtei'4eszelfs dood aa.s zal aangeroerd bfeblifin, zal 0öknfii}|)ZflS «denhïWftnd,

tfloodiltvas

gegeten zal bebbenofeijne i jWlfsubfml li«i ■, iffnitfiii

zijn tot aan den avond; en wie liiin dood aas zal gedragen bebben, zal zijne klfcederen was-selien en onrein zijn tot aan den avond.

41 Voorts alle kruipend gedierte dat op de aarde kruipt zal een verfoeisel zijn, bet zal niet gegeten worden.

43 Alwat oj) zijn buik gaat, en alwat gaat op zijne vier voe-len, of alwat vele voeten beeft, onder alle kruipend gedierte dat op de aarde kruipl, die zult gij niet eten. want zij zijn een verfoeisel.

43 Maakt uwe zielen niet ver-fonijelijk aan eenig kruipend gedierte da.t kruipt; en verontreinigt u niet daaraan, dat gij daaraan verontreinigd zoudt worden ;

44 Want ik ben de Hher uw (Jod; daarom zult. gij u heiligen en beilig zijn, dewijl ik beilig ben, en gij zult uwe ziel niet verontreinigen aan eenig kruipend gedierte dat zicli op aarde roert;

48 Want ik ben de Heer, die ii uit Egy piel and doe optrekken, opdat ik u tot een God zij, en opdat gij beilig zijt, dewijl ik beilig ben.

46 Bit is de wet van de beesten, en van bet gevogelte, en van alle levende ziel die zich roert in de wateren, en van alle ziel die kruipt op de aarde;

47 Om onderscheid te maken tusscben het onreine en tusschen bet reine, en tusschen het gedierte dat men eten en tusscben bet gedierte dat men niet eten zal.

HO OEI) STUK 12.

Voorts sprak de Heek lot Mo-zes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Is-

-ocr page 163-

L E VIT

i'aels, zeggende: Wanneer eene vrouw zaad gegeven en een jongs-ken gebaard zal li ebben , zoo zal zij zeven dagen onrein zijn; volgens de dagen der afzondering barer krankheid zal zij onrein zijn.

3 En op den aclilsten dag zal bet vleescb zijner voorbuid besneden worden.

4 Daarna zal zij drieëndertig dagen blijven in liet bloed barer reiniging; niets heiligs zal zij aanroeren, en tot bet heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen barer reiniging vervuld zijn.

5 Maar indien zij een meisje gebaard zal hebben, zoo zal zij twee weken onrein zijn, volgens bare afzondering; daarna zal zij zesenzestig dagen blijven in hei. bloed barer reiniging.

C En als de dagen barer reiniging voor den zoon ol' voor de dochter vervuld zullen zijn, zoo zal zij een éénjarig lam ten brandoffer en eene jonge duif of tortelduif ten zondoffer brengen , voor de deur van de tent der zamenkomst, lof den priester :

7 Pie zal dat'offeren voor het aangezigt des 11 heden, en zal voor haar verzoening doen; zoo zal zij rein zijn van den vloed baars bloods. Dit is de wet der-gene die een jongsken of meisje gebaard heeft.

8 Maar indien bare hand niet genoeg voor een lam vindt, zoo zal zij twee tortelduiven ol' twee jonge duiven nemen, ééne ten brandoffer en ééne fen zondoffer, en dc priester zal voor baar verzoening doen ; zoo zal zij rein zijn.

HOOFDSTUK 13.

Voorts sprak de Heeb tot Mo-zes en tot Aaron, zeggende:

2 Een mensch, alsquot; in bet vel

CUS 13. 157

zijns vleesches een gezwel oi zweer of witte blaar zal zijn, welke in het vel zijns vleesches tot eene plaag der melaatscbbeid zonde worden, bij zal dan tot den priester Aiiron ol' tot een uit zijne zonen de priesters ge-bragt worden.

3 En de priester zal de plaag in bet vel des vleesches bezien; zoo het haar in die plaag in wit veranderd is, en het aanzien der plaag dieper is dan het vel zijns vleesches, zoo is het de plaag der melaatscbbeid: als de priester hem bezien zal hebben, dan zal hij hem onrein verklaren.

4 Maar zoo de blaar in het vel zijns vleesches wit is, en baar aanzien niet dieper is dan het vel, en bet haar niet in wit veranderd is, zoo zal de priester hem die de plaag beeft zeven dagen opsluiten.

5 Daarna zal de priester op den zevenden dag hem bezien; indien, zie, de plaag, naardat hij zien kan, is staande gebleven, en de plaag in bet vel niet uitgespreid is, zoo zal de priester hem zeven andere dagen opsluiten.

O En de j)riester zal hem andermaal op den zevenden dag bezien; indien, zie, de plaag ingetrokken en de plaag in bet vel niet uitgespreid is, zoo zal de priester hem rein verklaren: hef. was eene verzwering; en hij zal zijne kleederen wasschèn; zoo is hij rein.

7 Maar zoo de verzwering in bet vel ganschelijk uitgespreid is, nadat hij aan den priester tof. zijne reiniging zal vertoond zijn, zoo zal bij andermaal aan den priester vertoond worden.

S Indien de priester merken zal, dat, zie, de verzwering in


-ocr page 164-

158 LEV TT

liet vel uilgespreid is, zoo zal de priester hem onrein verklaren: het is melaatschheid.

9 Wanneer de plaag der melaatschheid in een menseh zal zijn, zoo zal hij tot den priester gebragt worden.

10 Indien de priester merken zal, dat, zie, een wit gezwel in liet vel is, hetwelk het haar in wit veranderd heeft, eu gezondheid van levend vleesch in dat gezwel is:

11 Dat is eene verouderde melaatschheid in het vel zijns vlee-sches; daarom zal de priester hem onrein verklaren, hij zal hem niet doen opsluiten, want hij is onrein.

13 En zoo de melaatschheid in liet vel ganschelijk uitbot, en de melaatschheid het gehecle vel desgenen die de plaag heeft, van zijn hoofd tot zijne voeten, bedekt heeft, naar al het gezigt van de oogen des priesters;

13 En de priester merken zal, dat, zie , de melaatschheid zijn geheele vleesch bedekt heeft: zoo zal hij hem die de plaag heeft rein verklaren; zij is geheel in wit veranderd: hij is rein.

14 Maar op den dag waarop levend vleesch daarin gezien zal worden, zal hij onrein zijn.

15 Als dan de priester dat levende vleesch gezien zal hebben, zal hij hem onrein verklaren; dat levende vleesch is onrein; het is melaatschheid.

16 Of als dat levende vleesch verkeert en in wit veranderd zal worden, zoo zal hij tot den priester komen.

17 Als de priester hem bezien zal hebben, dat, zie, de plaag in wit veranderd is, zoo zal de priester hem die de plaag heeft rein verklaren: hij is rein.

18 liet vleesch ook, als in des-

I C US 13.

zelfs vel een zweer zal geweest zijn, zoo het genezen is,

19 En op de plaats van die zweer een wit gezwel of een roodachtig witte blaar worden zal, zoo zal het aan den priester vertoond worden.

30 Indien de priester merken zal, dat, zie, haar aanzien lager is dan het vel, en derzelverhaar in wit veranderd is, zoo zal de priester hem onrein verklaren: het is de plaag der melaatschheid, zij is door de zweer uitgebot.

31 Wanneer nu de priester die bezien zal hebben, dat, zie, geen wit haar daaraan is, en die niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zoo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.

33 Zoo zij daarna gansch in het vel uitgespreid zal zijn, zoo zal de priester hem onrein verklaren: het is de plaag.

33 Maar indien de blaar op hare plaats zal staande blijven, niet uitgespreid zijnde, het is de roof van die zweer: zoo zal de priester hem rein verklaren.

34 Of wanneer in het vel des vleesches een vurige brand zal geweest zijn, en het gezonde van dien brand een roodachtig witte ol' witte blaar is;

35 En de priester die gezien zal hebben, dat, zie, het haar op de blaar in wit veranderd is en haar aanzien dieper is dan het vel: het is melaatschheid, door den brand is zij uitgebot: daarom zal de priester hem onrein verklaren: het is de plaag der melaatschheid.

36 Maar indien de priester die merken zal, dat, zie, op de blaar geöii wit haar is, en zij niel, lager dan het vel, maar ingetrokken is, zoo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.

37 Daarna zal de priester hem


-ocr page 165-

LE.VTTTCUS 13.

159

op den zevenden dag bezien; indien zij ga.nsch uitgespreid is in het vel, zoo zal de priester hem onrein verklaren: liet is de plaag der melaatsehheid.

38 Maar indien de blaar op li are plaats staande zal blijven, en niet in liet vel uitgespreid, maar ingetrokken zal zijn: het is een gezwel van den brand; daarom zal de priester hem rein verklaren, want. het is de roof van den brand.

39 Voorts als aan een man ol' vrouw eene plaag zal zijn op het hoofd of in den baard,

30 Eu de priester de plaag zal bezien hebben, dat, zie, haar aanzien dieper is dan het vel, en geelaehtig dun haar daarop is, zoo zal de priester hem onrein verklaren: het is schurftheid, het is melaatschheid van het hoofd of van den baard.

31 Maar als de priester de plaag der schurftheid zal bezien hebben, dat, zie, haar aanzien niet dieper is dan het vel, en geen zwart haar daarop is, zoo zal de priester hem die de plaag dersehurft-heid heeft zeven dagen doen opsluiten.

33 Daarna zal de priester die plaag op den zevenden dag bezien; indien, zie, de schurftheid niet uitgespreid, en daarop geen geelachtig haar is, uoeli het aanzien der schurftheid dieper dan het vel is,

33 Zoo zal hij zich laten scheren , maar de schurftheid zal hij niet scheren; en de priester zal hem die de schurftheid heeft andermaal zeven dagen doen opsluiten.

34 Daarna zal de priester die schurfiheid op den zevenden dag-bezien ; indien, zie, de schurfi heid, in het vel niet uitgespreid is, en haar aanzien niet dieper) is dan het vel, zoo zal de priester hem rein verklaren; en hij zal zijne kleederen wasschen, en rein zijn.

35 Maar indien die schurftheid in het vel gansch uitgespreid is, na zijne reiniging,

36 Rn de priester hem zal bezien hebben, dat, zie, de schurftheid in het vel uitgespreid is: de priester zal naar het geelachtig haar niet zoeken, hij is onrein.

37 Maar indien die schurftheid, uaardat hij zien kan, is staande gebleven, en zwart haar daarop gewassen is: die schurftheid is genezen, hij is rein; daarom zal de priester hem rein verklaren.

38 Voorts als een man of vrouw aan het vel huns vleesclies blaren zullen hebben, witte blaren,

39 En de priester zal gemerkt liebbcn, dat, zie, ingetrokken witte blaren in het vel huns vleesclies zijn: het is een witte puistin het vel uitgebot, hij is rein.

40 En als eenen man het hoofdhaar zal uitgevallen zijn, hij is kaal, hij is rein.

41 En zoo van de zijde zijns aangezigts het haar zijns hoofds zal uitgevallen zijn, hij is bles, liij is rein.

43 Maar zoo in de kaalheid of in de bles een roodachtig witte plaag is, dat is melaatschheid, uitbottende in zijne kaalheid of in zijne bles.

43 Als de priester hem zal bezien hebben, dat, zie, hetgezwel van die plaag in zijne kaalheid of bles roodachtig wit is, gelijk het aanzien der melaatschheid van het vel des vleesclies:

44 Die man is melaatsch, hij is onrein; de priester zal hem gan-schelijk onrein verklaren, zijne plaag is o]) zijn hoofd.

45 Voorts zullen de kleederen des melaatschen in wien die


-ocr page 166-

CUS 14.

of aan den inslag, of aan eenig velletnig niet uitgespreid is,

54 Zoo zal du priester gebieden dat men hetgeen waaraan die plaag is wassche, en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten.

55 Als de priester, nadat het gewasschen is, de plaag zal bezien hebben, dat, zie, de plaag hare gedaante niet veranderd heeft en de plaag niet uitgespreid is: bet is onrein, gij zult het met vuur verbranden; het is eene invreting aan zijne achterste of aan zijne voorste zijde.

50 Indien nu de priester merken zal, dat, zie, die plaag, nadat zij zal gewasschen zijn, ingetrokken is, dan zal hij ze van het kleed, of van het vel, ol' van den scheerdraad, of va,n den inslag afscheuren.

57 Maar zoo zij nog aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan eenig velletnig gezien wordt: het is uit-bottende melaatschheid, gij zult hetgeen waaraan de plaag is met vuur verbranden.

58 Maa,r het kleed, of de scheerdraad , of de inslag, of alle velletnig, dat gij gewasschen zult hebben, als de plaag daarvan geweken zal zijn, dat zal andermaal gewasschen worden, en het zal rein zijn.

59 Dit is de wet van de plaag der melaatschheid van een wollen of linnen kleed, of een scheerdraad, oi' een inslag, of alle velletnig, om dat rein te verklaren oi onrein te verklaren.

HOOFDSTUK 14.

Daarna sprak de Heek tot Mo-zes, zeggende:

2 Dit zal de wet des melaat-schen zijn, ten dage zijner rei-

160 LEVITT

plaag is gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot, zijn, en hij zal de bovenste lip bewinden; daarbij zal hij roepen: Onrein, onrein!

46 Al de dagen dat deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alléén ■\vonen, bulten liet leger zal zijne woning wezen.

■17 Voorts als aan een kleed de plaag der melaatschheid zal zijn, aan een wollen kleed ol' aan een linnen kleed,

48 Oi' aan den scheerdraad of aan den inslag van linnen ol' van wol, of aan vel, ol' aan eenig vellewerk;

49 Eu die plaag aan het kleed, of aan het vel, of aan den scheerdraad, oi' aan den inslag, of aan eenig velletnig, groenachtig of roodachtig is: liet is de plaag dor melaatschheid ; daarom zal zij den priester vertoond, worden,

50 En de priester zal de plaag bezien, en hij zal hetgeen de plaag heeft zeven dagen doen opsluiten.

51 Daarna zal hij op den zevenden dag de plaag bezien; zoo de plaag uitgespreid is aan het. kleed , oi' aan den scheerdraad , of aan den inslag, oi' aan het vel, tot wat werk dat vel zoude mogen gemaakt zijn, die plaag is cene knagende mehiatschheid , het is onrein.

52 Daarom zal hij dat kleed, of dien scheerdraad of dien inslag van wol oi' van linnen, of alle velletnig waarin die plaag zal zijn, verbranden; want het is eene knagende melaatschheid, het zal met vuur verbrand, worden.

53 Doch indien de priester zal zien, dat, zie, de plaag aan het kleed, of aan den scheerdraad.

-ocr page 167-

IC US 14.

L E VIT

161

nigiug: dat hij tot den priester zal gebragt worden.

3 En de priester zal buiten het leger gaan; als de priester merken zal, dat, zie, die plaag der melaatschheid van den melaat-sche genezen is,

4 Zoo zal de priester gebieden, dat men voor hem die te reinigen zal zijn twee levende reine vogels neme, mitsgaders cederhout, en scharlaken, en hysop.

5 ])e priester zal ook gebieden dat men den renen vogel slagte, in een aarden vat, over levend water.

6 Dien levenden vogel zal hij nemen, en het red er hout, en het scharlaken, en den hysop, en zal die en den levenden vogel doopen in het bloed des vogels die over het levende water gesl.agt is;

7 En hij zal over hem die van de melaatschheid te reinigen is

» zevenmaal sprengen; daarna zal liij hem rein verklaren, en den levenden vogel in het open veld laten vliegen.

8 Die nu te reinigen is, zal zijne kleederen wasschen, en al zijn haar afscheren, en zich in het water afwasschen, zoo zal hij rein zijn; daarna zal hij in het leger komen, maar zal buiten zijne tent zeven dagen blijven.

9 En op den zevenden dag zal het geschieden dat hij al zijn haar zal afscheren, zijn hoofd,

* en zijnen baard, en de weitk-braauwen zijner oogen; ja al zijn haar zal hij afscheren, en zal zijne kleederen wasschen en zijn vleesch met water baden;

r zoo zal hij rein zijn.

10 En op den achtsten dag zal hij twee volkomen lammeren en één volkomen schaap van een jaar oud nemen, mitsgaders drie

tienden meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, en één log olie.

11 De priester nu die de reiniging doet zal den man die tc reinigen is en die dingen stellen voor het aangezigt des Heeken, aan de deur van de tent der za-menkomst.

12 En de priester zal dat ééne lam nemen, en het offeren tot een schuldoffer met den log olie; en zal die ten beweegoffer voor het aangezigt. des 11 reuen bewegen.

13 Daarna zal hij dat lam slagten ter plaatse waar men het zondoffer en het brandoffer slagt, in de heilige plaats; want het schuldoffer, gelijk het zondoffer, is voor don priester; het is een heiligheid der heiligheden.

14 En de priester zal van het bloed des schuldoffers nemen, hetwelk de priester doen zal op den lap van het regteroor desgenen die te reinigen is, en op den duim zijner regterhand, en op den groeten teen zijns regter-voets.

15 De priester zal ook uit den log olie nemen, en zal ze op des priesters linkerhand gieten.

IC Dan zal de priester zijnen regtervinger indoopen, nemende van die olie die in zijne linkerhand is, en zal met zijnen vinger van die olie zevenmaal sprengen voor het aangezigt. des Hee-uen.

17 En van het overige van de olie die in zijne hand zal zijn, zal de priester doen op den lap van het regteroor desgenen die te reinigen is, en op den duim zijner regterhand, en op den grooten teen zijns regtervoets, bovenop het bloed des schuldoffers.

18 Wat nog overgebleven zal


-ocr page 168-

163 LEV IT

zijn van die olie die in de hand des priesters geweest is, zal hij doen op het hoofd desgenen die te reinigen is: zoo zal de priester over hem verzoening doen voor het aangezigt des Heeren.

19 De priester zal ook het zondoffer bereiden, eu voor hem die van zijne onreinheid te reinigen is verzoening doen; eu daarna zal hij het brandoffer slagten.

20 En de priester zal dat brandoffer en dat spijsoffer op den altaar offeren: zoo zal de priester de verzoening voor hem doen, en hij zal rein zijn.

21 Maar indien hij arm is en zijne hand dat niet bereikt, zoo zal hij één lam ten schuldoffer ter beweging nemen, om voor hem verzoening te doen; daarbij één tiende meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer, en een log olie;

22 Mitsgaders twee tortelduiven of twee jonge duiven, die zijne hand bereiken zal, van welke één ten zondoffer en één ten brandoffer zijn zal.

33 Eu hij zal die op den achtsten dag zijner reiniging tot den priester brengen, aan de denr van de tent der zameukomst, voor het aangezigt des Heeren.

34 Eu de priester zal het lam des schnldoffers en den log olie nemen, en de priester zal die ten beweegoffer voor het aangezigt des Heeren bewegen.

35 Daarna zal hij het lam des schuldoffers slagten, en de priester zal van het bloed des schuldoffers nemen en doen op den regteroorlap desgenen die te reinigen is, en op den duim zijner regterhand, eu op den grooten teen zijns regtervoets.

2C Ook zal de priester van die olie op des priesters linkerhand gieten.

CUS 14.

37 Daarna zal de 'priester met zijnen regtervinger van die olie,

die op zijne linkerhand is, sprengen , zevenmaal, voor het aangezigt des Heeren.

28 En de priester zal van de olie die op zijne hand is doen aan den lap van het regteroor desgenen die te reinigen is, en aan den duim zijner regterhand, * en aan den grooten teen zijns regtervoets, op de plaats van het bloed des schuldoffers.

39 En het overgeblevene van de olie die in de hand des priesters is zal hij doen op het hoofd desgenen die te reinigen is, om de verzoening voor hem te doen voor het aangezigt des Heeren.

30 Daarna zal hij de ééne van de tortelduiven of van de jonge duiven bereiden, van hetgeen zijne hand bereikt zal hebben;

31 Van hetgeen zijne hand bereikt, zal hebben zal het ééne ten zondoffer en het ééne ten brand- r offer zijn, boven het spijsoffer;

zoo zal de priester voor hem die te reinigen is verzoening doen voor liet aangezigt des Heeren. 33 Dit is de wet desgenen in wien de plaag der melaatschheid zal zijn, wiens hand in zijne reiniging dut niet zal bereikt hebben.

33 Voorts sprak de Heer tot Mozes en tot Aiiron, zeggende:

34 Als gij zult gekomen zijn in 'l. land van Kanaan hetwelk ik u tot bezitting geven zal, en ik

de plaag der melaatschheid aan • een huis van het land uwer bezitting zal gegeven hebben,

35 Zoo zal h ij van wien dat huis is komen en den priester te kennen geven, zeggende: Het schijnt. ^ mij alsof er eene plaag in mijn

huis is.

36 Kn de priester zal gebieden,

dat zij dat huis ruimen aleer de


-ocr page 169-

IC US 14.

LEVIT

163

priester komt om die plaag te bezien, opdat niet alwat in dat huis is onrein worde; en daarna zal de priester komen om dat huis te bezien.

37 Als hij die plaag bezien zal, dat, zie, die plaag aan de wanden van dat huis zijn groenachtige of roodachtige kuiltjes, en hun aanzien lager is dan de wand,

38 Zoo zal de priester uit dat huis uitgaan aan de deur van het huis, en hij zal dat huis zeven dagen doen toesluiten.

39 Daarna zal de priester op den zevenden dag wederkeeren : indien hij merken zal, dat, zie, die plaag aan tie wanden van dat huis uitgespreid is,

■tO Zoo zal de priester gtibieden, dat zij de steeneu waarin die plaag is uitbreken, en dezelve tot buiten de stad werpen aan eene onreine plaats;

•il En dat huis zal hij rondom van binnen doen schrabben, en zij zullen liet stof dat zij afge-schrabd hebben tot buiten de stad aan eene onreine plaats uitstorten.

42 Daarna zullen zij andere stee-nen nemen en in de plaats van gene steenen brengen; en men zal ander leem nemen en dal huis bestrijken.

43 Maar indien die plaag wederkeert en in dat huis uitbot nadat men de steenen uitgebroken heeft, en na hetafschrabben van het huis, en nadat liet zal bestreken zijn,

44 Zoo zal de priester komen: als hij nu zal merken, dat, zie, die plaag aan dat huis uitge-spreid is, het is eene knagende melaatschheid in dat huis, het is onrein.

45 Daarom zal men dat huis, zijne steenen en zijn hout, afbreken, mitsgaders al het leem van het huis, en men zal het tot buiten de stad uitvoeren aan eene onreine plaats.

46 En wie in dat huis gaat te eenigen dage, als men hetzelve zal toegesloten hebben, zal onrein zijn tot aan den avond;

47 Wie ook in dat huis te slapen ligt zal zijne kleederen was-schen, insgelijks wie in dat huis eet zal zijne klcederen wasschen.

48 Maar als de priester weder zal ingegaan zijn, en zal merken, dat, zie, die plaag aan dat huis niet uitgespreid is nadat het huis zal bestreken zijn, zoo zal de priester dat huis rein verklaren, dewijl die plaag genezen is.

49 Daarna zal hij om dat huis te ontzondigen twee vogeltjes nemen , mitsgaders cederhout en scharlaken en hysop;

50 En hij zal den éénen vogel slagten in een aarden vat, over levend water.

51 Dan zal hij dat cederhout en dien hysop en het scharlaken en den levenden vogel nemen, en zal die in het bloed des ge-slagten vogels en in het levende water doopen, en hij zal dat huis zevenmaal besprengen.

52 Zoo zal hij dat huis ontzondigen met het bloed, des vogels, en met het levende water, en met den levenden vogel, en met het cederhout, en met den hysop, en met het scharlaken.

53 Den levenden vogel nu zal hij lot buiten de stad in het open veld laten vliegen; zoo zal hij over het huis verzoening doen, en het zal rein zijn.

54 Hit is de wet voor alle plaag der melaatschheid en voor schurftheid ;

55 Eu voor melaatschheid der kleederen en der huizen;

50 Mitsgaders voor gezwel, en voor gezweer, en voor blaren;


-ocr page 170-

CUS 15.

wie hetzelve draagt zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

11 Daarbij een ieder wien hij die den vloed heeft zal aangeroerd hebben, zonder zijne handen met water gespoeld te hebben , die zal zijne kieederen wasschen cn zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

13 Ook het aarden vat, hetwelk hij die den vloed heeft zal aangeroerd hebben, zal gebroken worden, maar alle houten vat zal met water gespoeld worden.

13 Als nu hij die den vloed heeft van zijnen vloed gereinigd zal zijn, zoo zal hij tot zijne reiniging zeven dagen voor zich tellen, en zijne kleederen wasschen, en hij zal zijn vleesch met levend water baden; zoo zal hij rein zijn.

14 En op den achtsten dag zal hij voor zich twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen, cn zal voor het aangezigt des Hek-ren aan de deur van de tent der zamenkomsl komen, en zal ze den priester geven;

15 En de priester zal die bereiden, ééne ten zondoffer en eene ten brandoffer: zoo zal de priester over hem voor het aangezigt des Heeu en vanwege zijnen vloed verzoening doen.

16 Voorts een man als van hem het zagt;ad des bijliggens zal uitgegaan zijn, die zal zijn gansche vleesch met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

17 Ook alle kleed en alle vel waaraan het zaad des bijliggens wezen zal, dat zal met water gewasschen worden, en onrein zijn tot aan den avond.

18 Mitsgaders de vrouw, als een man met het zaad des bij-

164 LE VIT!

57 Om te leeren op welken dag iets onrein en op welken dag iets rein is. Pit is de wet der melaatschlieid.

HOOFDSTUK 15.

Yoorts sprak de Heeu tot Mo-/,es en tot Aiiron, zeggende:

3 Spreekt tot dc kinderen Israels en zegt tot lien; Een ieder man als liij vloeijendc zal zijn uit zijn vleescli, zal om zijnen vloed onrein zijn.

3 Dit nu zal zijne onreinheid om zijnen vloed zijn: zoo zijn vleescli zijnen vloed uitzeevert, oi zijn vleescli van zijnen vloed zieh verstopt, dat is zijne onreinlieid.

4 Alle leger waarop die den vloed heeft zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig waarop hij zal zitten, zal onrein zijn.

5 Een ieder ook, die zijn leger zal aanroeren, zal zijne kleede-ren wasschen en zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond.

ö En wie op dat tuig zit, waarop hij die den vloed heeft gezeten zal hebben, zal zijne kleede-ren wasschen en zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond.

7 En wie het vleesch desgencn die den vloed heeft aanroert, zal zijne kleederen wasschen cn zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. '8 Als ook hij die den vloed heeft op eeneu reine zal gespuwd hebben, dan zal hij zijne kleederen wasschen cn zal zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

9 Insgelijks alle zadel, waarop hij die den vloed heeft zal gereden hebben, zal onrein zijn.

10 En alwie iets aanroert dat onder hem geweest is, zal onrein zijn tot aan den avond; en

-ocr page 171-

LEV IT

liggeus bij haar gelegen zal hebben, daarom zullen zij zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

1!) Maar als eeue vrouw vloei-jende zijn zal, zijnde haar vloed van bloed in haar vlecseh, zoo zal ze zeven dagen in hare afzondering zijn; en alwie haar aanroert zal onrein zijn tot aan den avond.

30 En al iietgeen waarop zij in hare afzondering zal gelegen hebben zal onrein zijn, mitsgaders alles waarop zij zal gezeten hebben zal onrein zijn.

21 En alwie haar leger aanroert zal zijne kleedcren was-schen en zich met water baden , en onrein zijn lot aan den avond.

32 Ook alwie eenig tuig waar-op zij gezeten zal hebben aanroert, zal zijne kleedcren was-schen en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

33 Zelfs indien het op het leger geweest zal zijn, of op het tuig waarop zij zat, als hij dat aanroerde, iiij zal onrein zijn tot aan den avond.

34 Insgelijks zoo iemand zekerlijk bij haar gelegen heeft, dat hare afzondering op hem zij, zoo zal hij zeven dagen onrein zijn ; daarbij alle leger waarop hij zal gelegen hebben zal onrein zijn.

35 Wanneer ook eeue vrouw vele dagen, buiten den lijd barer afzondering, van don vloed haars bloeds vloeijen zal, of wanneer zij vloeijen zal boven hare afzondering, zij zal al de dagen van den vloed harer onreinheid, als in de dagen harer afzondering, onrein zijn.

26 Alle leger waarop zij al dc dagen haars vloeds gelegen zal hebben, zal haar zijn als het leger harer afzondering; en alle tuig waarop zij zal gezeten heb-

I G U S 16. 165

ben zal onrein zijn, naar de onreinheid harer afzondering.

27 En zoowie die dingen aanroert zal onrein zijn; daarom zal hij zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

38 Maar als zij van haren vloed rein wordt, dan zal zij voor zich zeven dagen tellen, en daarna zal zij rein zijn.

29 En o]) den achtsten dag zal zij voor zich twee tortelduiven

01 twee jonge duiven nemen, en zij zal die lot den priester brengen, aan de deur van dc tent der zamenkomst.

30 Dan zal de priester ééne ten zondoffer en ééne ten brand-olter bereiden; en de priester zal voor haar, van den vloed harer onreinlieid, verzoening doen voor het aangezigt des Heeben.

31 Alzoo zult gij de kinderen Israels afzonderen van hunne onreinheid; opdat zij in hunne onreinheid niet sterven, als zij mijnen tabernakel die in het midden van hen is verontreinigen zouden.

32 Dit is de wet van dengeen die den vloed heeft, en van wien het zaad der bijligging uitgaat, zoodat hij daardoor onrein wordt;

33 Mitsgaders van eene zwakke vrouw in hare afzondering, en van dengeeu die van zijnen vloed is vloeijende, voor een man en voor een vrouw; cn voor een man die bij eene onreine zal gelegen hebben.

HOOFDSTUK 16.

En dc Heek sprak tot Mozes, nadat de twee zonen Aiirons gestorven waren, als zij genaderd waren voor het aangezigt des Heek en en gestorven waren;

2 De Heer dan zeide tot Mo-


-ocr page 172-

166 LEVI Tl

zes: ISprcek tot uwen broeder Aüron, dat hij niet le allen tijde ga in liet heilige, binnen den voorliang, vóór liet verzoendeksel dat o]) de ark is, opdat liij niet sterve; want ik verschijn in eene wolk op het verzoendeksel.

3 Hiermede zal Aaron in het heilige gaan: met een var, een jong mud, ten zondoller, en een ram ten brandofïer.

4 Hij zal den heiligen linnen rok aandoen, en eene linnen onderbroek zal aan zijn vleesch zijn, en met een linnen gordel zal hij zich gorden, en niet den linnen hoed bedekken: dit zijn heilige kleederen, daarom zal hij zijn vleesch met water baden als hij ze zal aandoen.

5 En van de vergadering dei-kinderen Israels zal hij nemen twee geilebokken ten zondoller, en éénen ram ten brandotter.

6 Daarna zal Aaron den var des zondoffers, die voor hem zal zijn, ofl'eren, en zal voor zich en voor zijn huis verzoening doen.

7 Hij zal ook beide de bokken nemen, en zal die stellen voor het aangezigt des Hek hen , aan de deur van de tent der zamen • komst.

8 En Aaron zal de loten over die twee bokken werpen: één lot voor den Heer en één lot voor den weggaanden bok.

9 Ban zal Aaron den bok, op welken het lot voor den Heer zal gekomen zijn, toebrengen , en zal hem ten zondoft'er maken.

10 Maar de bok, op welken het lot zal gekomen zijn om een weggaande bok te zijn, zal levend voor het aangezigt des Heeren gesteld worden, om door hem verzoening te doen; opdat men hem als een weggaanden bok naar de woestijn uitlate.

CUS 16.

11 Aaron dan zal den var des zondoffers, die voor hem zeiven zal zijn, toebrengen, en voor zichzelven eu voor zijn huis verzoening doen, en zal den var des zondoffers, die voor hem zeiven zal zijn, slagten.

12 Hij zal ook een wierookvat vol vurige kolen nemen van den altaar, van voor het aangezigt des Heeren, eu zijne handen vol reukwerk van welriekende specerijen, kleingestooten; en hij zal het binnen den voorhang dra-gen.

13 En hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, voor het aangezigt des Heeren; opdat de nevel des reukwerks het verzoendeksel hetwelk op de getuigenis is bedekke, en dat hij niet sterve.

14 En hij zal van het bloed des vars nemen, en zal met zijnen vinger op het verzoendeksel oostwaarts sprengen; en vóór het verzoendeksel zal hij zevenmaal met zijnen vinger van dat bloed sprengen.

15 Daarna zul hij den bok des zondoffers, die voor het volk zal zijn, slagten, en zal zijn bloed tot binnen in den voorhang dragen, en zal met zijn bloed doen gelijk hij met het bloed des vars gedaan heeft, en zal dat sprengen op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel.

16 Zoo zal hij voor het heilige, vanwege de onreinheden der kinderen Israels en vanwege hunne overtredingen, naar al hunne zonden, verzoening doen; en al-zóó zal hij doen aan de tent der zamenkomst, welke met hen woont in het midden hunner onreinheden.

17 En geen mensch zal in de tent der zamenkomst zijn, als hij zal ingaan om in het heilige verzoening te doen, totdat hij


-ocr page 173-

LEV IT I

zed uilkouicii; iilzoo zal hij verzoening doen voor zichzelven en voor zijn liuis en voor de geheele gemeente Israels.

18 Daarna zal hij lol den altaar die voor liet aangezigt des Hekken is uitkomen, en verzoening voor denzelve doen; en hij zal van hel bloed des vars en van liet bloed des boks nemen, en doen liet rondom op de hoornen des altaars;

19 En hij zal daarop van dat bloed met zijnen vinger zevenmaal sprengen, en hij zal dien reinigen en heiligen van de onreinheden der kinderen Israels.

30 Als hij nu geëindigd zal hebben met het heilige en de tent der zamenkomsl en den altaar te verzoenen, zoo zal hij dien levenden bok toebrengen ;

21 En Aüron zal beide zijne handen op het hoofd des levenden boks leggen, en zal daarop al de ongeregtigheden der kinderen Israels, en al hunne overtredingen, naar al hunne zonden, belijden, en hij zal die op het hoofd des boks leggen, en zal hem door de hand eens mans die voorhanden is naar de woestijn uitlaten.

22 Alzoo zal die bok op zich al hunne ongeregtigheden in een afgezonderd land wegdragen ; en hij zal dien bok in de woestijn uitlaten.

23 Daarna zal Aaron komen in de tent der zamenkomst, en zal de linnen kleederen uitdoen, die hij aangedaan had als hij in het heilige ging, en hij zal 'ze daarlaten.

24 En hij zal zijn vleesch in de heilige plaats met water baden , en zijne kleederen aandoen, dan zal hij uitgaan, en zijn brandoffer en het brandoffer des volks bereiden, en voor zich en

CUS 16. 167

voor hel volk verzoening doen.

25 Ook zal hij het vet des zondoffers op den altaar aansteken.

26 En wie den bok, welke een weggaande bok was, zal uitgelaten hebben, zal zijne kleederen wassehen en zijn vleesch met water baden, en daarna zal hij in hel leger komen.

37 Maar den var des zondoffers eh don bok des zondoffers, welker bloed ingebragt is om verzoening te doen in hel heilige, zal'men tot buiten het leger uitvoeren; doch hunne vellen, hun vleesch, eu hunnen mest zullen zij met vuur verbranden.

38 Wie nu dezelve verbrandt, zal zijne kleederen wassehen en zijn vleesch met water baden, en daarna zal hij in het leger komen.

39 En dU zal voor u tot eene eeuwige inzetting zijn: gij zult in de zevende maand op den tiende der maand uwe zielen verootmoedigen, en geen werk doen, inboorling noch vreemdeling die in het midden van u als vreemdeling verkeert.

30 Want op dien dag zal hij voor u verzoening doen om u te reinigen: van al uwe zonden zult gij voor hel aangezigt des Heeren gereinigd worden.

31 Dat zal u een sabbat der rust zijn, opdat gij uwe zielen verootmoedigt: het is eene eeuwige inzetting.

33 En de priester dien men gezalfd en wiens hand men gevuld zal hebben, om voor zijnen vader het priesterambt te bedienen , zal de verzoening doen: als hij de linnen kleederen, de heilige kleederen, zal aangetrokken hebben,

33 Zoo zal hij het heilige heiligdom verzoenen, en de tent der zamenkomst, en den altaar


-ocr page 174-

168 LEV IT

zal hij verzoenen; desgelijks voor de priesters en voor al het volk der gemeente zal hij verzoening doen.

34! En dit zal u tot eene eeuwige inzetting zijn, om voor de kinderen Israels van al hnnne zonden éénmaal 's jaars verzoening te doen.

En men deed gelijk de Heer Mozes geboden had.

HOOFDSTUK 17.

Voorts sprak do Heee tot Mozes, zeggende:

3 Spreek tot Ailron en tot zijne zonen en tot al de kinderen Israels, en zeg tot hen: Dit is het woord hetwelk de Heer geboden heeft, zeggende:

3 Een ieder van liet huis Israels, die een os of lam of geit in het leger slagten zal, of die ze slagten zal buiten het leger,

4 En dezelve aan de deur van de tent der zameukomst niet brengen zal om eene offerande den Heere vóór den tabernakel des Heeren te offeren, het bloed zal dien man toegerekend worden, hij heeft bloed vergoten: daarom zal die man uit het midden zijns volks uitgeroeid worden ;

5 Opdat wanneer de kinderen Israels hunne slagtoffers brengen, welke zij op liet veld slagten, dat zij die den Heere toebrengen, aan de deur van de teut der zamenkomst, tot den priester, en dezelve tot dankoffers den Heere slagten;

6 En de priester zal het bloed op den altaar des Heeren aan de deur van de tent dor zamenkomst sprengen, en hij zal het vet aansteken tot een liefelijken reuk den Heere.

7 En zij zullen ook niet meer hunne slagtoffers den duivelen,

IC US 17.

welke zij uahoereren, offeren: dat-zal hun eene eeuwige inzetting zijn voor hunne geslachten.

8 Zeg dan tot hen: Een ieder van het huis Israels, en van de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen ver-keereu, die een brandoffer of slagtoffer zal offeren,

9 En dat tot de deur van de tent der zamenkomst niet zal brengen om het den Heere te bereiden, die man zal uit zijne volken uitgeroeid worden.

10 En oen ieder uit hot huis Israels, en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeeren, die eenig bloed zal gegeten hebben, tegen de ziele van wie dat bloed zal gegeten hebben zal ik mijn aangezigt zetten, en zal die uit het midden haars volks uitroei-jen;

11 Want de ziel des vleesehes is in het bloed; daarom heb ik het u o]) den altaar gegeven, om over uwe zielen verzoening te doen; want het is het bloed, dat voor de ziel verzoening zal doen.

12 Daarom heb ik tot de kinderen Israels gezegd: Geen ziele van u zal bloed eten, noch de vreemdeling die als vreemdeling in het midden van u verkeert zal bloed eten.

13 Een ieder ook van de kinderen Israels en van dc vreemdelingen die als vreemdelingen in het midden van hen verkeeren, die eenig wild gedierte of gevogelte dat gegeten wordt op de jagt gevaugen zal hebben, die zal deszelfs bloed uitgieten, en zal dat met stof bedekken.

14 Want het is de ziel van alle vleesch, zijn bloed is voor zijne ziel; daarom heb ik tot de kinderen Israels gezegd: Gij zult geens vleesehes bloed eten; want


-ocr page 175-

LEVI T

de ziel van alle vleescli, dat is zijn bloed: zoowie dat eet zal uitgeroeid worden.

15 En alle ziele ouder de iii-boorlingen oi' onder de vreemdelingen, die een dood aas of het versclieurde zal gegeten hebben, die zul zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond ; daarna zal hij rein zijn.

16 Maar indien hij die niet waacht en zijn vleesch niet baadt, zoo zal hij zijne ongeregtigheid dragen.

HOOFDSTUK 18.

Voorts sprak do Heer, tot Mo-zes, zeggende:

3 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: ik ben de Heer iuv God.

3 Gij zult niet doen naar de werken van het Egyptische land waarin gij gewoond hebt, en naar de werken van liet land Kanaan, waarhenen ik u breng, zult gij niet doen, en zult in hunne inzettingen niet wandelen.

4 Mijne regten zult gij doen, en mijne inzettingen zult gij houden, om daarin te wandelen: ik ben de Heer uw God.

5 Ja mijne inzettingen en mijne regten zult gij houden; welk menseh dezelve zal doen, die zal door dezelve leven: ik beu de Heer.

6 Niemand zal tot eenige nabestaande zijns vleesehes naderen om de schaamte te ontdekken: ik ben de Heer.

7 Gij zult de schaamte uws vaders en de schaamte uwer moeder niet ontdekken: zij is uwe moeder, gij zult hare schaamte niet ontdekken.

8 Gij zult de schaamte der huisvrouw uws vaders niet ontdekken: het is de schaamte uws vaders.

ICUS IS. 169

!) De schaamte uwer zuster, der dochter uws vaders of der doch-tcr uwer moeder, tehuis geboren of buiten geboren, hare schaamte zult gij niet ontdekken.

10 De schaamte der dochter uws zoons of der dochter uwer dochter, hare schaamte zult gij niet ontdekken; want zij zijn uwe schaamte.

11 De schaamte van de dochter der huisvrouw uws vaders, die uwen vader geboren is, (zij is uwe zuster), hare schaamte zult gij niet ontdekken.

13 Gij zult de schaamte van de zuster uws vaders niet ontdekken: zij is uws vaders nabestaande.

13 (rij zult de schaamte van de zuster uwer moeder niet ontdekken; want zij is uwer moeder nabestaande.

14 Gij zult de schaamte van den broeder uws vaders niet ontdekken, tot zijne huisvrouw zult gij niet naderen: zij is uwe moei.

15 Gij zult de schaamte uwer schoondochter niet ontdekken: zij is uws zoons huisvrouw, gij zult hare schaamte niet ontdekken.

16 Gij zuil, de schaamte der huisvrouw uws broeders niet ontdekken ; het is de schaamte uws broeders.

17 Gij zult de schaamte eener vrouw en harer dochter niet ontdekken; de dochter haars zoons en de dochter van hare dochter zult gij niet nemen om hare schaamte te ontdekken: zij zijn nabestaanden, het is eene schandelijke daad.

18 Gij zult ook geen vrouw en hare zuster nemen, om haar te benaauwen, door hare schaamte nevens haar, bij haar leven, te ontdekken.

19 Ook zult gij tot de vrouw

8


-ocr page 176-

UKVITICÜS JU.

onderhouden, dat gij niets doet van die gruwelijke inzettingen die vóór u zijn gedaan geweest, en ii daarmede niet verontreinigt ik ben de Heer uw God.

in de al'zoudering van liare 011-reinheid niet naderen om hare scliaamte te ontdekken.

20 En gij zult niet liggen bij iuvs naasten huisvrouw ter beza-

HOOEDSÏUK 19.

Voorts sprak de Heer tot Mo-zes , zeggende:

2 Spreek tot de gansehe vergadering der kinderen Israels en zeg tot hen: Gij zult heilig zijn, want ik do Heer uw God ben heilig.

3 Een ieder zal zijne moeder en zijnen vader vreezen, en mijne sabbaten houden; ik ben de Heek uw God.

4 Gij zult u tot de al'godenmet keeren, en u geen gegoten goden maken: ik ben de Heek uw God.

5 En wanneer gij een dankoffer den Heere offeren zult, naar uw welgevallen zult gij dat otteren.

6 Op den dag van uw offeren en des anderen daags zal het gegeten worden; maar quot;wat tot opquot; den derden dag overblijft zal met vuur verbrand worden;

7 En zoo er op den derden dag iets van gegeten wordt, het is een afgrijsselijk ding, het zal niet aangenaam zijn;

8 En zoowie dat eet zal zijne ongeregtigh eid dragen, omdat hij hot heilige des Heeren ontheiligd heeft: daarom zal die ziele uit hare volken uitgeroeid worden.

9 Als gij ook den oogst uws lands inoogsten zult, zult gij den hoek uws velds niet ganselielijk afoogsten, en wa,t van uwen oogst optczamelen is, niet opzamelen ;

10 Insgelijks zult gij uwen wijngaard niet nalezen, en de alge-vallen beziën van uwen wijngaard

ding, om met haar onrein te worden.

31 En van uw zaad zult gij niet u'eveu om voor den Moleeh door liet vuur te doen gaan; en den naam uws Gods zult gij niet ontheiligen : ik ben de Heer.

22 Bij een man zult gij niet liggen met vrouwelijke bijligging: dit is een gruwel.

23 Insgelijks zult gij bij geen beest liggen, om daarmede onrein te worden; ecne vrouw zal ook niet staan voor oen beest, om daarmede te doen te hebben: het is eene gruwelijke vermen-ging.

quot; 24 Verontreinigt u niet met iets hiervan; want de heidenen die ik van uw aangezigt uitwerp zijn met dit alles verontreinigd;

25 Zoodat het land onrein is, en ik over hetzelve zijne onge-regtigheid bezoek, en het land zijne inwoners uitspuwt.

26 Maar gij zult mijne inzettingen en mijne regten onderhouden , en van al die gruwelen niets doen , inboorling noch vreemdeling die in het midden van u als vreemdeling verkeert;

27 Want de lieden dezes lands, die vóór u geweest zijn, hebben al deze gruwelen gedaan, en het land is onrein geworden.

28 Dat u dat land niet uitspu-we, als gij hetzelve zult verontreinigd hebben, gelijk 't het volk dat vóór u w as uitgespuwd heeft.

29 Want alwic eenige van deze gruwelen doen zal, die zielen die ze doen, zullen uit het midden van haar volk uitgeroeid worden,

30 Daarom zult gij mijn bevel

17(1

-ocr page 177-

LEVI T

niet opzamelen; den arme en den vreemdeling zult gij die overlaten: ik ben de Heer uw God.

11 Gij zult niet stelen, en gij zult niet liegen noch valseludijk handelen een iegelijk tegen zijnen naaste.

12 En gij znlt niet valsclielijk bij mijnen naam zweren; want gij zoudt den naam tiws Gods ontheiligen; ik ben de Heer.

13 Gij zult uwen naaste niet bedriegelijk verdrukken nocli be-rooven; des daglooners arbeidsloon zal bij ii niet vernachten tot aan den morgen.

14 Gij zult den doove niet vloeken, en voor het aangezigt des blinden geen aanstoot zetten; maar gij zult voor uwen God vreezen: ik ben de Heer.

15 Gij zult geen onregt doen in het gerigt; gij zult het aangezigt des gcringen niet aannemen, noch het aangezigt des grootcn voortrekken: in gerogtigheid zult gij uwen naaste rigten.

16 Gij zult niet wandelen ah een kwaadspreker onder uwe volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uwen naaste: ik ben de Heer.

17 Gij zult uwen broeder in uw hart niet haten; gij zult uwen naaste naarstig berispen en zult de zonde in hem niet verdragen.

18 Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kindereu uws volks; maar gij zult u-wen naaste liefhebben als uzel-ven: ik ben de Heer.

19 Gij zult mijne inzettingen houden: gij zult geen tweeërlei soort uwer beesten tezamen te doen laten hebben, uwen akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaijen, en een kleed van tweeërlei stol dooréénvermengd zal aan u niet komen.

20 En wanneer een man door

IGLTS l!t. 17 L

bijligging ties zaads bij eene vrouw zal gelegen hebben, die eene dienstmaagd is, bij den man versmaad, en geenszins gelost is, en haar geen vrijheid is gegeven, die zullen gegeeseld worden; zij zullen niet gedood worden, want zij was niet vrijgemaakt.

21 En hij zal ziju schuldoffer den IIeerb aan de deur van de tent der zamenkomst brengen, een ram ten sehuldoller.

32 En de priester zal met den ram des schuldoffers voor hem over zijne zonde die liij gezondigd heelt voor het aangezigt des Heeren verzoening doen; en hein zal vergeving geschieden van zijne zonde die hij gezondigd heeft.

23 Ais gij ook in dat land gekomen zult zijn, en alle geboomte ter spijs geplant zult hebben, zoo zult gij de voorhuid daarvan, deszells vrucht, besnijden; drie jaren zal het u onbesneden zijn, daarvan zal niet gegeten worden;

24 Maar in het vierde jaar zal al zijne vrucht een heilig ding zijn, ter lofzegging voor den Heek, ;

3:) En in het vijfde jaar zult gij deszelfs vrucht eten, om de opbrengst daarvan voor u te ver-mcerdereu: ik ben de Heer uw God.

2(i (Jij zult niets met het bloed eten. (.fij zult op geen vogelge-schrei achtgeven noch wigchela-rij plegen.

27 Gij zult de hoeken uws hoolds niet rond afscheren, ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven.

25 Gij zult om ecu doode geen snijding in uw vleesch maken, noch schrift van een ingedrukt teeken in u maken: ik ben de Heer.

3y Gij zult uwe dochter niet


-ocr page 178-

173 LEVI Tl

outlieiligen, haar U;i' hoererij houdende; opdat het land niet hoerere en liet land met schandelijke daden vervuld worde.

30 Gij zult mijne sabbaten houden, en mijn heiligdom zult gij vreezen: ik ben de Heer.

31 Gij zult li niet koeren tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars ; zoekt ze niet, u met hen verontreinigende; ik ben de Heer uw God.

33 Voor het graauwe haar zult gij opstaan, en zult het aange-zigt des ouden vereeren; en gij zult vreezen voor uwen God : ik ben de Heer.

33 En wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeeren zal, gij zult hem niet verdrukken.

34 De vreemdeling die als vreemdeling bij u verkeert zal onder u zijn als een inboorling van niie-den, gij zult hem liefhebben als uzelven; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland: ik ben de Heer uw God.

35 Gij zult geen onregt doen in het gerigt, met de el, met het gewigt, oi' met de maat.

36 Gij zult een regte weegschaal hebben, regte weegsteenen, een regte efa, en een regte hin; ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland uitgevoerd heb.

37 Daarom zult gij al mijne inzettingen en al mijne regten onderhouden en zult ze doen: ik ben de Heer.

HOOFDSTUK 30.

Voorts sprak de Heer tot Mo-zes, zeggende:

2 Gij zult ook tot de kinderen Israels zeggen: Een ieder uit de kinderen Israels, of uit de vreemdelingen die in Israel als vreemdelingen verkeeren, die van zijn zaad den Moleeh gegeven zal

G U S 2(gt;.

hebben, zal zekerlijk gedood worden; het volk des lands zal hem met steeuen steenigen.

3 En ik zal mijn aangezigt tegen dien man zetten, en zal hem uit het midden zijns volks uit-roeijen; want hij lieett van zijn zaad den Moleeh gegeven, opdat hij mijn heiligdom ontreinigen en mijnen heiligen naam ontheiligen zoude.

4 En indien het volk des lands zijne oogon eenigzins verbergen zal van dien man als hij van zijn zaad den Moleeh zal gegeven hebben, dat het hem niet doode,

5 Zoo zal ik mijn aangezigt tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en ik zal hem en al degenen die hem nahoereren, om den Moleeh natehoereren, uit liet midden huns volks uit-rocijeu.

(5 Wanneer er een ziele is die zich tot de waarzeggers en tot do duivelskunstenaars zal gekeerd hebben, om die natehoereren, zoo zal ik mijn aangezigt tegen die ziele zetten en zal ze uit het midden haars volks uitroeijen.j ..

7 Daarom heiligt u en weest heilig, want ik ben de Heer uw God;

8 En onderhoudt mijne inzettingen en doet dezelve: ik ben de Heer die u heilig.

9 Als er iemand is die zijnen vader of zijne moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijnen vader of zijne moeder gevloekt: zijn bloed is op hem.

10 Een man ook die met iemands huisvrouw overspel zal gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster.


-ocr page 179-

LEVI ï

11 Eu eeu man die bij zijns vaders huisvrouw zal gelegen hebben, heeft zijns vaders schaamte ontdekt; zij beiden zullen zekerlijk gedood worden: hun bloed is o]) hen.

13 Insgelijks als eeu man bij zijns zoons vrouw zal gelegen hebben, zij zullen beiden zekerlijk gedood worden; zij hebben eene gruwelijke vermenging gedaan; hun bloed is op hen.

13 Wanneer ook eeu man bij een manspersoon zal gelegen hebben met vrouwelijke bijligging, zij beiden hebben eeu gruwel gedaan; zij zullen zekerlijk gedood worden: limi bloed is op hen.

14 En wanneer eeu man eene vrouw en hare moeder zal genomen hebben, het is eene selian-delijke daad; men zal hem en haar met vuur verbranden, opdat geen schandelijke daad in het midden van u zij.

15 Daarbij als een man bij eenig vee zal gelegen hebben, 'hij zal zekerlijk gedood worden; ook zult gijlieden het beest dooden.

16 En wanneer eene vrouw tol eenig beest genaderd zal zijn om daarmede te doen te hebben, zoo zult gij die vrouw en dat beest dooden; zij zullen zekerlijk gedood worden: hun bloed is oii hen.

17 En als een man zijne zusier, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder, zal genomen hebben, en hij hare schaamte gezien en zij zijne schaamte zal gezien hebben, het is een schandvlek; daarom zullen zij voor de oogen der kinderen huns volks uitgeroeid worden; hij heelt de schaamte zijner zuster ontdekt, hij zal zijne onge-regtigheid dragen.

18 Kn als eeu man bij eene

GUS 20. 173

vrouw die hare krankheid heeft zal gelegen, en hare schaamte ontdekt, hare fontein ontbloot, en zij zelve de fontein haars bloeds ontdekt zal hebben, zoo zullen zij beiden uit het midden hnns volks uitgeroeid worden.

1!) Daarbij zuil gij de schaamte van de zuster uwer moeder en van de zuster uws vaders niet ontdekken; dewijl hij zijne nabestaande ontbloot heeft, zullen zij hunne ongeregtigheid dragen.

20 Als ook een man bij zijne moei zal gelegen hebben, hij heeft do schaamte zijns ooms ontdekt; zij zullen hunne zonde dragen; zonder kinderen zullen zij sterven.

21 En wanneer een man zijns broeders huisvrouw zal genomen hebben, liet is onreinheid, hij heeft de schaamte zijns broeders ontdekt; zij zullen zonder kinderen zijn.

22 Onderhoudt dan al mijne inzettingen en al mijne regten en doet dezelve, opdat u dat land, waarhenen ik u breng om daarin te wonen, niet uitspuwe;

23 En wandelt niet in de inzettingen van het volk hetwelk ik voor uw aangezigt uitwerp; want al deze dingen hebben zij gedaan: daarom ben ik van hen afkeerig geworden,

24 I5n ik heb u gezegd: f-iij zult hun land erfelijk bezitten, en ik zal n dat geven opdat gij hetzelve erfelijk bezit, een land vloeijendc van melk en honig: ik ben de Heer uw God, die u van de volken afgezonderd heb.

25 Daarom zult gij onderscheid maken tussehen reine en onreine beesten, en tussehen het onrein en het rein gevogelte, en gij zult uwe zielen niet verfoeijclijk maken aan de beesten en aan het gevogelte en aan alwat op


-ocr page 180-

174 L E VIT]

den aardbodem kruipt, llielwelk ik voor ii afgezonderd lu;b opdat gij liet onrein lioudt;

36 Eu gij zult mij heilig zijn, want ik dc Heek. beu heilig, en ik lieb u vau de volken afgezonderd opdat gij mijn zoudt zijn.

27 Als mi een man of vrouw in zich een waarzeggenden geest zal hebben, of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zullen zekerlijk gedood worden; men zal hen met steeneu steenigen: hun bloed is op hen.

HOOFDSTUK 21.

Daarna zeide de Heer tot Mo-zes: Spreek tot de priesters, de zonen Ailrons, en zeg tot hen: Over eeu doode zal priester zich niet verontreinigen onder zijne volken;

2 Behalve over zijnen bloedvriend die hem ten naaste bestaat, over zijne moeder, en over zijnen vader, en over zijnen zoon, cn over zijne dochter, en over zijnen broeder,

3 En over zijne zuster die maagd, is, hem nabestaande, die nog aan geen man toebehoord heeft: over die zal hij zich verontreini-gcn.

4 Hij zal zich niet verontreinigen over een overste onder zijne reiken, om zich te ontheiligen.

5 Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken, en zullen den hoek van hunnen baard niet afscheren, cn in hun vleesch zullen zij geen sneden snijden.

(j Zij zullen hunnen (iud heilig zijn, en den naam huns (iods zullen zij niet ontheiligen; want zij otferen de vuuroiïers des li beken , de spijs huns Gods; daarom zullen zij heilig zijn.

7 Zij zullen geen vrouw nemen die eene hoer of ontheiligde is,

GTTS 21.

noch eene vrouw nemen die van haren man verstooten is; want hij is zijnen God heilig.

S Daarom zult gij hem heiligen, omdat bij de spijs uws Gods offert; liij zal u lieilig zijn, want ik ben heilig: ik ben de Heek die u heilig.

9 Als nu de dochter van eeni-geu priester zal beginnen te hoereren, zij ontheiligt haren va-dei- ; met vuur zal zij verbrand worden.

iü En hij die de hoogepriester onder zijne broeders is, op wiens hoofd de zalfolie gegoten is, en wiens hand men gevuld heeft om die kleederen aantetrekken , zal zijn hoofd niet ontblooten noch zijne klecderen scheuren.

11. Hij zal ook bij geen doode ligehamen komen: zelfs over zijnen vader cn over zijne moeder zal hij zich niet verontreinigen.

J2 En uit het heiligdom zal hij niet uitgaan, dat hij het heiligdom zijns Gods niet ontheilige; want de kroon der zalfolie zijns Gods is op hem: ik ben de Heer.

13 Hij zal ook eene vrouw in haren maagdom nemen.

1*1) Eene weduwe, of verstoote-ne, of ontheiligde hoer, dezulke zal hij niet nemen; maar eene maagd uit zijne volken zal hij lot vrouw nemen;

15 En hij zal zijn zaad onder zijne volken niet ontheiligen, want ik ben de Heer die hem heilig.

10 Wijders sprak de Hebh tot Mozes, zeggende:

17 Spreek tot Atlron, zeggende: Niemand nit uwen zade naar hunne geslachten, in wien een gebrek zal zijn, zal naderen om tic spijs zijns (iods te otteren.

18 AVant geen man in wien een gebrek zal zijn, zal naderen, hij zij eeu blind man, of kreupel.


-ocr page 181-

LEVITT

of te kort of le lung in loden ;

1!) Of eull Ulan in wiell eene breuk (les voets of eene breuk der hand zal '/ijn;

20 Of die bultaclilig, of dwerg-uclilig wil zijn, of een vel up y.ijn oog zul hebben, of drooge schurttheid, of etterige schuri't-heid, of die gebroken zal zijn in zijne lies.

21 Geen man uit den zade van Aaron den priester, in wien een gebrek is, zal toetreden om de vuuroil'ers des Heeken te oH'e-ren; een gebrek is ia hem, hij zal niet toetreden om de spijs zijns Gods te otteren.

22 Uc spijs zijns Gods, van de allerheiligste dingen en van de heilige dingen, zal hij mogen eten;

23 Doch tot den voorhang zal hij niet komen en tot den altaar niet toetreden, omdat een gebrek in hem is; opdat hij mijne heiligdommen niet onthcilige; want ik ben de Heer die hen heilig.

2'i En Mozes sprak zulks tot Aaron en tot zijne zonen en tot al de kinderen Israels.

HOOFDSTUK 22.

Daarna sprak de Heek tot Mozes, zeggende:

2 Spreek tot Aaron en tot zijne zonen, dat zij zieh van de heilige dingen der kinderen Israels, die zij mij heiligen , afzonderen , opdat zij den naam mijner heiligheid niet ontlieiligen: ik ben dc Heek.

3 Zeg tot hen; Alleman onder uwe geslachten, die uit uwen gansehen zade tot de heilige dingen, die de kinderen Israels ilen Heere heiligen, naderen /.al als zijne onreinheid op hem is, die nienseh zal van voor mijn

CUS 22. 175

aangezigt uitgeroeid worden: ik ben de Heek.

4 Niemand van den zade Aiirons die melaatseh is of' een vloed heelt, zal van die heilige dingen elen, totdat hij rein is; mitsgaders wie iels aanroert dat onrein is van een dood ligehaam, of iemand wien het zaad der bijligging ontgaat;

5 Of zoowie aangeroerd zal hebben eenig kruipend gedierte waarvan hij onrein is, of'eenenmensch waarvan hij onrein is, naar al zijne onreinheid;

(i De menseh die dat aangeroerd zal hebben, die zal onrein zijn tot aan den avond, en hij zal van die heilige dingen niet eten, maar zal zijn vleeseh met water baden.

7 Als de zon zal ondergegaan zijn, dan zal hij rein zijn; en daarna zal hij van die heilige dingen eten, want dat is zijne spijs.

8 Het doode aas en het verscheurde zal hij niet eten, om daarmede onrein te worden: ik ben.de Heek.

9 Zij zullen dan mijn bevel onderhouden, opdat zij geen zonde daarover dragen en daarin sterven , als zij die ontheiligd zouden hebben: ik ben de Heek die hen heilig.

10 Ook zal geen vreemde het heilige eten; een bijwoner des priesters en een daglooner zullen het heilige niet eten.

11 Wanneer evenwel de priester een ziele met zijn geld zal gekocht hebben, die zal daarvan eten, en de ingeborene van zijn huis: die zullen van zijne spijs eten.

12 Maar als des priesters dochter eenen vreemden man zal toe-behooren, zij zal van het hefoffer der heilige dingen niet eten.


-ocr page 182-

176 LEVIT

13 Docli als des priesters dooli-ter eeiu; weduwe of verstoolene zal zijn, en gemi zaad zal hebben, en tol haavs vaders Luis, als in hare jonkheid, zal wedergekeerd zijn, zoo zal zij van de spijs htiars vaders eten; maar geen vreemde zal daarvan eten.

14 En wanneer iemand het heilige door dwaling zal gegeten hebben, zoo zal hij deszelfs viji-dedeel daaraan toevoegen, en zal het den priester met het heilige wedergeven:

15 Zoo zullen zij niet ontheiligen de heilige dingen der kinderen Israels, die zij den Hek-re zullen geheven hebben,

1G En hen doen dragen de on-geregtigheid. der schuld, als zij hunne heilige dingen zouden eten; want ik ben de Heek die hen heilig.

17 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

18 Spreek tot Aaron en tot zijne zonen en tot al de kindereu Israels, en zeg tot hen: Zoowie uit den huize Israels en uit de vreemdelingen in Israel is, die zijne offerande zal offeren naar al hunne geloften, en naar al hunne vrijwillige offers die zij den Heeke ten brandoffer zullen offeren:

19 Het zal naar uw welgevallen zijn, een volkomen mannetje, van de runderen, van de lammeren , of van de geiten.

30 Gij zult niet offeren iets waarin een gebrek is, want het zoude niet aangenaam zijn voor u.

31 En als iemand een dankoffer den Heeke zal offeren, afzonderende van de runderen of van de schapen een gelofte of vrijwillig offer, het zal volkomen zijn, opdat het aangenaam zij: geen gebrek zal daarin zijn.

32 Hot blinde, of gebrokene,

CUS 22.

of verlamde, of wrattige, ol drooge schurftheid of etterige schurftheid hebbende, deze zult gij den Heekb niet offeren, en daarvan zult gij den Heeke geen vuuroffer op den altaar geven.

23 Doch een os of klein vee, te lang of te verkrompen in leden, die zult gij tot een vrijwillig offer bereiden; doch tot ecne gelofte zoude het niet aangenaam zijn.

24 Het gedrukte, of gestootene, of gescheurde, of gesnedene, zult gij den Heeke niet offeren: dat zult gij in uw land niet doen.

25 Gij zult ook uit de hand des vreemden van al deze dingen uwen God geen spijs offeren; want hunne verdorvenheid is iu hen, in dezelve is gebrek, zij zouden niet aangenaam zijn voor u.

2(1 Wijders sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

37 Wanneer een os of lam of geit zal geboren zijn, zoo zal die zeven dagen onder zijne moeder zijn; daarna, van den achtsten dag en daarover, zal hij aangenaam zijn tot offerande des vuur-offers den Heere.

38 Gij zult ook een rund of klein vee, hem en zijn jong, op eenen dag niet slagten.

29 Eu als gij een lofoffer den Heere zult slagten, naar uwen wil zult gij het slagten.

30 Het zal op denzelfden dag gegeten worden: gij zult daarvan niet overlaten tot op den morgen: ik ben de Heer.

31 Daarom zult gij mijne geboden houden en dezelve doen: ik ben de Heer;

32 En gij zult mijnen heiligen naam niet ontheiligen, opdat ik in het midden der kinderen Israels geheiligd worde: ik ben de Heer die u heilig.


-ocr page 183-

LE VIT

33 Die u uit Egypteland uitgevoerd heb opdat ik u tot een God zij: ik ben de Heek.

HOOFDSTUK 23.

Daarna sprak lt;lo Heeh tot Mo-zes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot kon: De gezette hoogtijden des Herren, welke gijlieden uitroepen zult, zullen heilige zamenroepingen zijn; deze zijn mijne gezette hoogtijden.

3 Zes dagen zal men het werk doen, maar op den zevenden dag is de sabbat der rust, cene heilige zamenroeping: geen werk zult gij doen, liet is des Hekken sabbat, in al uwe woningen.

4 Deze -/ijn de gezette hoogtijden des He eren, de heilige zamenroepingen, welke gij uitroepen zult op hunnen gezetten tijd.

5 In de eerste maand op den veertiende der maand, in den schemeravond, is des Hekken pascha.

6 En op den vijftienden dag dezer maand is het feest van de ongezuurde brood en des Heerkn: zeven dagen zult gij ongezuurde brooden eten.

7 Op den eersten dag zult gij eene lieilige zamenroeping hebben : geen dienstwerk zult kM doen.

8 Maar gij zult zeven dagen vuuroffer den Hkerk offeren; op (len zevenden dag zal eene heilige zamenroeping wezen: geen dienstwerk zult gij doen.

9 En de Hkek sprak tot Mozes, zeggende:

1U Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Als gij in het land zult gekomen zijn hetwelk ik u geven zal, en gij zijnen oogst zult inoogstenquot;,' dan zult gij eene garve der eerstelin-

ICUS 23. 177

gen van uwen oogst tot den priester brengen;

11 En hij zal die garve voor het aangezigt des Heeben bewegen , opdat het voor n aange-naam zij; des anderen daags na den sabbat zal de priester die bewegen.

12 (Jij zult ook op den dag als gij die garve bewegen zult, bereiden een volkomen lam dat éénjarig is, ten brandoffer den IIeeue;

t3 Kn zijn spijsoffer twee tienden meelbloem met olie gemengd, ten vuuroffer, den Heer tot een liefelijken reuk; en zijn drank-offer van wijn, het vierdedeel van een hin.

14 En gij zult geen brood noch geroost koren noch groene aren eten, tot op dien dag dat gij de offerande uws Gods zult gebragt hebben: het is eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten, in al uwe woningen.

15 Daarna zult gij tellen van des anderen daags na den sabbat, van den dag dat gij de garve des beweegoffers zult gebragt hebben, het zullen zeven volkomen sabbaten zijn ;

l(i Tot des anderen daags na den zevenden sabbat zult gij vijftig dagen tellen: dan zult gij een nieuw spijsoffer den Heere offeren.

17 Gijlieden zult uit uwe woningen twee beweegbrooden brengen, zij zullen van twee tienden meelbloem zijn, gedeesemd zullen zij gebakken worden: het zijn de eerstelingen den 1 Ikere.

18 Gij 'zult ook met het brood zeven volkomen éénjarige lammeren , en éénen var, het jong van een rund, en twee rammen offeren: zij zullen den Heer een brandoffer zijn, met hun spijsoffer en hunne drankoffers, een


-ocr page 184-

178 LEVIT]

vuuroffer tot een liefelijkeu reuk den IIeere.

19 Ook zult gij ccnen geltebok ten zondoffer en twee éénjarige lammeren ten dankoffer bereiden.

20 Dan zal de priester dezelve mot liet brood der eerstelingen, ten beweegoffer voor liet aange-zigt des Heeiien, met de twee lammeren bewegen; zij zullen den Heer een heilig ding zijn, voor den priester.

31 En gij zult op dienzelfden dag uitroepen, dat gij eene heilige zamenrocping zult hebben; geen dienstwerk zult gij doen: het is eene eeuwige inzetting in al uwe woningen voor uwe geslachten.

32 Als gij nu den oogst uws lands zult inoogsten, zult. gij, in uw inoogsten, den hoek des voids niet ganschelijk afmaaijen, en de opzamehng van uwen oogst niet opzamelen; voor den arme en voor den vreemdeling zult gij ze-laten: ik ben de Heer uw God.

23 En de Heer sprak tot Mo-zes, zeggende:

24 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: In de zevende maand op den eerste der maand zult gij eene rust hebben, eene gedachtenis des geklanks, eene heilige zamenrocping:

35 Geen dienstwerk zult gij doen, maar gij zult den Hekre vuuroffer offeren.

26 Voorts sprak de Heek tot Mozes, zeggende:

27 Doch op den tiende dezer zevende maand zal de verzoendag zijn, eene heilige zamenrocping zult gij hebben; dan zult gij uwe zielen verootmoedigen, en zult den Heeee een vuuroffer offeren.

38 En op dien dag zult gij geen werk doen; want het is de verzoendag, om over u verzoening te doen voor het aangezigt van den Heek uwen God.

CUS 23.

29 Want alle ziele welke op dien dag niet zal verootmoedigd zijn geweest, die zal uitgeroeid worden uit hare volken.

30 Ook alle ziele die cenig werk op dien. dag gedaan zal hebben, die ziele zal ik uit het luidden haars volks verderven.

31 Gij zult geen werk doen: het is eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten, in al viwe woningen.

33 Het zal u een sabbat dei-rust zijn, dan zult gij uwe zielen verootmoedigen: op den negende der maand in den avond, van den avond tot den avond, zult gij uwen sabbat rusten.

33 En rle Heer sprak tot Mozes, zeggende:

34 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Op den vijitien-den dag dezer zevende maand zal het feest der loofhutten zeven dagen den IIeere zijn.

35 Op den eersten dag zal eene heilige zamenrocping zijn; geen dienstwerk zult gij doen.

36 Zeven dagen zult gij den IIeere vuuroffer offeren; op den achtsten dag zult gij eene heilige zamenrocping hebben, en zult den IIf.erf. vuuroffer offeren: het is een verbodsdag, gij zult geen dienstwerk doen.

37 Dit zijn de gezette hoogtijden des Heeren, welke gij zult uitroepen tot heilige zamenroe-pingen, om den Heere vuuroff er, brandoffer en spijsoffer, slagtoffer en drankoffers, elk dagelijks op zijnen dag, te offeren;

38 Behalve de sabbaten des Heeren, en behalve uwe gaven en behalve al uwe geloften en behalve al uwe vrijwillige offers welke gij den Heere geven zult.

39 Doch op den vijftienden dag der zevende maand, als gij de opbrengst des lands zult ingeza-


-ocr page 185-

LEVI T

meld hebben, zult gij des Hee-men feest zeven dagen vieren; op den eersten dag zal ev rust zijn, en op den achtsten dag zal er rust zijn.

40 En o]) den eersten dag zult gij ii nemen takken van schoon geboomte, palmtakken, en twijgen van digte boomen, met beek-wilgen, en zult voor het aan-gezigt van den Heeu uwen God zeven dagen vrolijk zijn.

41 En gij zult dat feest den Heeue zeven dagen in het jaar vieren; het is eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten; in de zevende maand zult prij het vieren.

42 Zeven dagen zult gij in loofhutten wonen; alle inboorlingen in Israel zullen in loofhutten wonen;

43 Opdat uwe geslacliten weten dat ik de kinderen Israels in loofhutten heb doen wonen, als ik hen uit Egypteland uitgevoerd heb: ik ben de Heer uw God.

44 Alzoo heeft Mozes de gezette hoogtijden des Heeeen tot de kinderen Israels uitgesproken.

110 OED STUK 24.

Eu de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

2 Gebied den kinderen Israels, dat zij tot u brengen zuivere ge-stooten olijfolie voor den luchter, om de lampen gestadig aan-testekeu.

3 Atlron zal die voor het aan-gezigt des Heeuen gestadig toe-rigteu, vali den avond tot den morgen, buiten den voorhang van de getuigenis, in de tent der zamenkomst; het is eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten.

4. Hij zal op den louteren kandelaar de lampen voor het aan-

C ü S 24. 17y

gezigt des Heeren gestadig toe-rigten.

5 Gij zult ook meelbloem nemen , en twaalf koeken daarvan bakken; van twee tienden zal één koek zijn.

6 En gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de reine tafel, voor het aangezigt des Heeren.

7 En op elke rij zult gij zuiveren wierook leggen, welke voor het brood ten gedenkolfer zal zijn: het is een vuuroffer den Heere.

8 Op elkcu sabbatdag zal men dat voor het aangezigt des Hee-ken gestadig toenglen, vanwege ile kinderen Israels, tot een eeuwig verbond.

i) En het zal voor Aaron en zijne zonen zijn, die dat in de heilige plaats zullen eten; want het is voor hem een heiligheid der heiligheden uit de vuurof-fers des Heeren, eene eeuwige inzetting.

10 En de zoon eener Israëlitische vrouw ging uit, die in het midden der kinderen Israels de zoon van een Egyptischen man was; en de zoon dezer Israëlitische en een Israëlitisch man twistten in liet leger.

11 Toen lasterde de zoon der Israëlitische vrouw uitdrukkelijk den Naam en vloekte; daarom bragten zij hem tot Mozes: de naam nu zijner moeder was Se-lomith de dochter van Dibri, van den stam Dan.

12 En zij zetteden hem in de gevangenis, opdat hun naar den mond des Heeren verklaring geschieden zoude.

13 En de Heek sprak tot Mozes, zeggende:

14 Breng den vloeker uit tot buiten het leger; en allen die liet gehoord hebben zullen hint-


-ocr page 186-

180 LEVIT:

ue handen op zijn lioofd leggen; daarna zal de gelieele vergadering hem steenigen.

15 Eu tot de kinderen Israels zult g'ij spreken, zeggende: Een ieder als liij zijnen God gevloekt zal hebben, zoo zal hij zijne zonde dragen;

16 Eu wie den naam des IIjsk-KEN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden, de gan-sehe vergadering zal hem zekerlijk steenigen; alzoo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling : als hij den Naam zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden.

17 En als iemand eenige ziel des mensehen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden.

18 Maar wie de ziel van eenig vee zal verslagen hebben, hij zal 't wedergeven, ziel voor ziel.

19 Als ook iemand aan zijnen naaste een gebrek zal aangebragt hebben, gelijk hij gedaan heeft zóó zal ook aan hem gedaan worden:

20 Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; gelijk hij eeueu meuseh een gebrek zal aangebragt hebben, zoo zal ook hem aangebragt worden.

31 Wit; dan eeuig vee verslaat, die zal het wedergeven; maar wie een meuseh verslaat, die zal gedood worden.

22 Eeuerlei regt zult gij hebben, zóó zal de vreemdeling zijn als de inboorling; want ik ben de Heer uw God.

23 Eu Mozes zeide lot de kinderen Israels, dat zij den vloeker tot buiten liet leger uitbrengen en hem met steeiien steenigen zouden; en de kinderen Israels deden gelijk de Heek Mozes geboden had.

CUS 25.

H O O E D STUK 25.

Voorts sprak de Heeu tot Mozes aan den berg Sinaï, zeggende :

2 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer gij znlt gekomen zijn in het land dat ik u geef, dan zal dat land rusten, een sabbat den Heere.

o Zes jaren zult gij uwen akker bezaaijeu, en zes jaren uwen wijngaard besuoeijen, en tie opbrengst daarvan inzamelen;

4 Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat den Heere; uwen akker zult gij niet bezaaijeu en uwen wijngaard niet besuoeijen.

5 Wat vanzelf van uwen oogst zal gewassen zijn, zult gij niet inoogsteu, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden ; het zal een jaar der rust voor het land zijn.

() En de ojihrenyst van den sabbat des lands zal voor u tot spijs zijn, voor u, en voor uwen knecht, en voor uwe dienstmaagd , en voor uwen dagloo-ner, en voor uwen bijwoner, die bij u als vreemdelingen ver-keeren;

7 Mitsgaders voor uw vee, en voor het gedierte dat in uw land is, zal al de opbrengst daarvan tot spijs zijn.

8 Gij zult u ook tellen zeven jaarwekeu, zevenmaal zeven jaren , zoodat de dagen der zeven jaarwekeu u negenenveertig jaar zullen zijn.

9 Daarna zult gij in de zevende maand op den tiende der maand de bazuin des geklanks doen doorgaan; op den venoendag zult gij de bazuin doen doorgaan in uw gansche land;

10 En gij zult dat vijftigste jaar


-ocr page 187-

LEVIT

heiligen, en vrijheid uitroepen in liet land voor al zijne inwoners ; het zal n een jubeljaar zijn, en gij zult wederkeeren een ieder tot zijne bezitting en zult wederkeeren een ieder tot zijn geslacht.

11 Dit jubeljaar zal u het vijftigste jaar zijn; gij zult niet r,aai jen, noch iuoogsten wat vanzelf daarin zal gewassen zijn, noch ook de druiven der afzonderingen in hetzelve afsnijden;

12 Want dat is liet jubeljaar, liet zal u heilig zijn; gij zult uit het veld de opbrengst daarvan eten.

13 Op dat jubeljaar zult gij wederkeeren ieder tol; zijne bezitting.

Ié Daarom wanneer gij aan uwen naaste wat veiibaars ver-koopen, of uit de hand uws naasten koopen zult, dat niemand. de één den ander ver-drukke.

15 Naar liet getal der jaren van het jubeljaar af zult gij van uwen naaste koopen, en naar het getal van de jaren der opbrengsten zal hij liet aan u ver-koopen.

16 Naar de veelheid der jaren zult gij zijnen koop vermeerderen, en naar de weinigheid der jaren zult gij zijnen koop verminderen ; want hij verkoopt aan u liet getal der opbrengsten.

17 Dat dan niemand zijnen naaste verdrukke, maar vreest voor uwen God; want ik ben de Heer uw God.

18 En doet mijne inzettingen, en houdt mijne regten en doet dezelve: zoo zult gij zéker wonen in het land;

19 En het land zal zijne vrucht geven, en gij zult eten tot verzadiging toe; en gij zult zéker daarin wonen.

I C U S 25, 181

20 En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het zevende jaar? Zie, wij zullen niet zaaijen en onze opbrengst niet inzamelen ;

21 Zoo zal ik mijnen zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de opbrengst voor drie jaren zal voortbrengen.

22 Het achtste jaar nu zult gij zaaijen, en zult van de oude opbrengst eten tot het negende jaar toe; totdat zijne opbrengst ingekomen is zult gij het oude eten.

23 Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden; want het land is mijn, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij mij zijt.

24 Daarom zult gij in het gan-sche land uwer bezitting lossing-voor het land toelaten.

25 Wanneer uw broeder zal verarmd zijn, en iets van zijne bezitting verkocht zal hebben, zoo zal zijn losser, die hem na-beslaande is, komen, en zal het verkochte zijns broeders lossen.

26 En wanneer iemand geen losser zal hebben, maar zijne hand bekomen en hij gevonden zal hebben zooveel genoeg is tot zijne lossing,

27 Dan zal hij de jaren zijner verkooping rekenen, en het overschot zal hij den man wien hij het verkocht had weder uitkee-ren, en zal weder tot zijne bezitting komen.

28 Maar indien zijne hand niet gevonden heeft wat genoeg is om aan hem weder nittekeeren, zoo zal zijn verkochte goed in de hand van deszelfs kooper zijn tot het jubeljaar toe; maar in het jubeljaar zal het uitgaan, en hij zal tot zijne bezitting wederkeeren.

29 Insgelijks wanneer iemand


-ocr page 188-

183 levit:

een woonhuis in eene bemuurde stad zal verkocht hebben, zoo zal zijne lossing zijn totdat het jaar zijner verkooping volkomen zal zijn, in een vol jaar zal zijne lossing wezen.

30 Maar is liet dat liet niet gelost wordt, tegen dat hem liet geheele jaar zal vervuld zijn, zoo zal dat huis, hetwelk in die stad is die een muur heeft, voor altoos blijven aan hem die dat gekocht heeft, onder zijne geslachten; het zal in liet jubeljaar niet uitgaan.

31 Doch de huizen der dorpen die rondom geen muur hebben, zullen als het veld des lands gerekend worden; daarvoor zal lossing zijn, en zij zullen in het jubeljaar uitgaan.

33 Aangaande de steden der Leviten, en de huizen der steden hunner bezitting, de Leviten zullen eene eeuwige lossing hebben.

33 En als uien ouder de Leviten lossing zal gedaan hebben, zoo zal de koop van het huis en van de stad zijner bezitting in het jubeljaar uitgaan; want de huizen van de steden der Leviten zijn hunne bezitting in het midden der kinderen Israels.

34 Doch het veld van de voorstad hunner steden zal niet verkocht worden, want het is eene eeuwige bezitting voor hen.

35 En als uw broeder zal verarmd zijn, en zijne hand bij u wankelen zal, zoo zult gij hem vasthouden, zelfs eenen vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve.

36 Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen; maar gij zult vreezen voor uwen Ood, opdat uw broeder bij u leve.

37 Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult cus 33.

uwe spijs niet op overwinst geven:

38 Ik ben de Heeb uw God, die u uit Egypteland gevoerd heb om u het land Kanailn te geven, opdat ik u tot een God zij. 31) Desgelijks wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn, en zich aan u verkocht zal hebben, gij zult hem idet doen dienen de dienst van een slaaf;

40 Als een daglooner, als een bijwoner zal hij bij u zijn, tot het jubeljaar zal hij bij u dienen.

41 Dan zal iiij van u uitgaan, hij en zijne kinderen met hem, en hij zal tot zijn geslacht we-derkeeren en tot de bezitting zijner vaderen wederkeeren.

43 Want zij zijn mijne dienstknechten, die ik uit Egypteland uitgevoerd heb: zij zullen niet verkocht worden gelijk men een slaaf verkoopt.

43 Gij zult geen heerschappij over hem hebben met wreedheid, maar gij zult vreezen voor uwen God.

44 Aangaande uweu slaaf of uwe slavin die gij zult hebben, die zullen zijn van de volken die rondom u zijn; van die zult gij een slaaf of slavin koopen.

45 Gij zult ze ook koopen van de kinderen der bijwoners, die bij u als vreemdelingen verkee-ren, uit hen en uit hunne geslachten die bij u zullen zijn, die zij in uw land zullen gewonnen hebben; en zij zullen u tot eene bezitting zijn.

46 En gij zult u tot bezitters over hen stellen voor uwe kinderen na u, opdat zij de bezitting erven: gij zult ze in eeuwigheid doen dienen: maar over uwe broeders de kinderen Israels, een iegelijk over zijnen broeder, gij zult over hem geen heerschappij hebben met wreedheid.


-ocr page 189-

L E VIT

47 En walmeer de hand eens vreemdelings en bijwoners die bij u is wat bekomen zal hebben, en uw broeder die bij hem is verarmd zal zijn, dat hij zioli aan don vreemdeling, den bij-woner die bij n is, of aan den stam van het geslacht des vreemdelings zal verkocht hebben:

48 Nadat hij zich zal verkocht hebben, zal er lossing voor hem zijn: een van zijne broeders zal hem lossen;

49 Of zijn oom, of de zoon zijns ooms zal hem lossen, of wie uit de naasten zijns vlee-sches van zijn geslacht is zal hem lossen; of heeft zijne hand wat bekomen, dat hij zichzelven losse.

50 En hij zal met zijnen koo-per rekenen van dat jaar af dat hij zich aan hem verkocht heeft, tot het jubeljaar toe; alzoo dat het geld zijner verkooping zal zijn naar het getal der jaren, naar de dagen eens daglooners zal het met hem zijn.

51 Indien er nog vele van die jaren zijn, naar die zal hij tot zijne lossing van het geld waarvoor hij gekocht is wedergeven.

53 En indien er nog weinige van die jaren overgebleven zijn tot aan het jubeljaar, zoo zal hij met hem rekenen: naar zijne jaren zal hij zijne lossing wedergeven.

53 Als een daglooner zal hij van jaar tot jaar bij hem zijn; men zal over hem geen heerschappij hebben met wreedheid voor uwe oogen.

54 En is 't dat hij hierdoor niet gelost wordt, zoo zal hij in het jubeljaar uitgaan, hij en zijne kinderen met hem.

55 Want de kinderen Israels zijn mij tot dienstknechten, mij-

I C US SC. 183

ne dicnstkneehten zijn ze, die ik uit Egypteland uitgevoerd heb; ik ben de Heer uw God.

HOOFDSTUK 26.

Gij zult u geen afgoden maken, noch gesneden beeld noch opgc-rigt beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want ik ben de Heer uw God.

3 Mijne sabbaten zidt gij houden en mijn heiligdom zult gij vreezen: ik ben de Heer.

3 Indien gij in mijne inzettingen wandelen en mijne geboden houden en die doen zult,

4 Zoo zal ik uwe regens geven op hunnen tijd; en het land zal zijne opbrengst geven, en het geboomte des velds zal zijne vrucht geven;

5 En de dorschtijd zal u reiken tot den wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot den zaaitijd; en gij zult uw brood eten tot verzadiging toe, en gij zult zéker in uw land wonen.

G Ook zal ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen en er niemand zij die verschrikke; en ik zal het boos gedierte uit het land doen verdwijnen, en het zwaard zal door uw land niet doorgaan.

7 En gij zult uwe vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezigt door het zwaard vallen.

8 Vijf uit u zullen honderd vervolgen, en honderd uit u zullen tienduizend vervolgen; en uwe vijanden zullen voor uw aangezigt door het zwaard vallen.

i) En ik zal mij tot u wenden, en zal u vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen; en mijn verbond zal ik met u bevestigen.


-ocr page 190-

184 LEVIT

10 Eu gij zult het oude dat verouderd is etcu, eu het oude zult gij vanwege het nieuwe uitbrengen.

11 En ik zal mijnen tabernakel in het midden van u zetten, eu mijne ziel zal van u niet walgen,

12 En ik zal in het midden van u wandelen, eu zal u tot een God zijn en gij zult mij tot een volk zijn:

13 Ik ben de Heek uw God, die u uit der Egyptenaren land uitgevoerd heb opdat gij hunne slaven niet zoudt zijn, en ik heb de disselboomen van uw juk verbroken eu heb u doen regtop gaan.

'14 Maar indien gij mij niet zult hooien, en al deze geboden niet zult doen;

15 En zoo gij mijne inzettingen smadelijk zuil verwerpen, eu zoo uwe ziel van mijne regten za.1 walgen, dat gij niet doet al mijne geboden, om mijn verbond te vernietigen:

16 Dit zal ik u ook doen, dat ik over u stellen zal verschrikking, tering en koorts, die de oogen verteren en de ziel pijnigen; gij zult ook uw zaad tevergeefs zaaijen, en uwe vijanden zullen dat opeten.

17 Daarbij zal ik mijn aange-zigt tegen ulieden zetten, dat gij geslagen zult worden voor het aangezigt uwer vijanden; en uwe haters zullen over u heerschappij hebben, en gij zult vlieden als u niemand vervolgt.

18 En zoo gij mij tot deze dingen toe nog niet hooren zult, ik zal nog daaraan toevoegen, om u zevenvoudig over uwe zonden te tuchtigen.

19 Want ik zal de hoovaardig-heid uwer kracht verbreken, en zal uwen hemel als ijzer maken en uwe aarde als koper;

CUS 26.

20 En uwe magt zal ijdellijk verdelgd worden; en uw land zal zijne opbrengst niet geven, eu het geboomte des lands zal zijne vrucht niet geven.

21 En zoo gij met mij in tegenstand wandelen zult, eu mij niet. zuil, willen hooren, zoo zal ik over u, naar uwe zonden, zevenvoudig slagen toevoegen;

22 Want ik zal onder u zenden het gedierte des velds, hetwelk n berooven en uw vee uitroeijen en u verminderen zal, eu uwe wegeu zullen woest worden.

2:5 Indien gij door deze dingen mij nog niet getuchtigd zult zijn, maar met mij in tegenstand zult wandelen,

24 Zoo zal ik ook met u in tegenstand wandelen, en ik zal u ook zevenvoudig over uwe zonden slaan.

25 Want ik zal een zwaard over n brengen, dat de wraak des verbouds wreken zal, zoodat gij in uwe steden vergaderd zult worden; dan zal ik de pest in het midden van u zenden, en gij zult in de hand des vijands overgegeven worden.

20 Als ik u deu staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in eénen oven bakken, en zullen uw brood bij het gewigt wedergeven; eu gij zult eten maar niet verzadigd worden.

27 Als gij ook hierom mij niet hooien zult, maar met mij wandelen zult in tegenstand,

28 Zoo zal ik ook met u in heetgrimmigen tegenstand wandelen, en ik zal u ook zevenvoudig over uwe zonden tuchtigen.

29 Want gij zult het vleeseh uwer zonen eten, en het vleeseh uwer dochters zult gij eten.

30 En ik zal uwe hoogten ver-


-ocr page 191-

LEVITICUS 26.

185

derven en uwe zonnebeelden uit-roeijen, en üal uwe doode lig-chamen op de doode ligoluimen uwer drekgoden -werpen; en mijne ziel zal van u walgen.

31 En ik zul uwe steden eene woestijn maken en uwe heiligdommen verwoesten; en ik zal uwen liefelijken reuk niet ruiken.

32 .la ik zal dat land verwoesten, dat uwe vijanden die daarin zullen wonen zieh daarover ontzetten zullen.

33 Daarbij zal ik u onder de heidenen verstrooijen en een zwaard acliter u uittrekken, en uw laud zal woest en uwe steden zullen eene woestijn zijn.

34 Pan zal liet land aan zijne sabbaten een welgevallen Lebben, al de dagen der verwoesting, en gij zult in liet land uwer vijanden zijn; dan zal heiland rusten en aan zijne sabbaten een welgevallen hebben :

33 Al de dagen der verwoesting zal het rusten, overmits het niet rustte iu uwe sabbaten, als gij daarin woondet.

30 En aangaande de overgeblevenen onder u, ik zal in hun hart eene weekheid in de landen hunner vijanden lat en komen, zoodat het geruisch van een gedreven blad hen jagen zal, en zij zullen vlieden gelijk men vliedt voor een zwaard, en zullen vallen terwijl er niemand is die jaagt;

37 En zij zullen de één op den ander als voor het zwaard vallen, terwijl er niemand is die jaagt; en gij zult voor het aan-gezigt uwer vijanden niet kunnen bestaan;

38 Maar gij zult omkomen onder de heidenen, en het land uwer vijanden zal u verteren.

39 En de overgeblevenen onder u zullen om limine ongeregtiquot;-heid in de landen uwer vijanden uitteren; ja ook om de ongereg-tigheid hunner vaderen zullen zij met hen uitteren.

40 Dan zullen zij hunne onge-regtigheid belijden en de onge-regtigheid hunner vaderen, met hunne overtredingen waarmede zij tegen mij overtreden hebben, en ook dat zij met mij in tegenstand gewandeld hebben,

41 Zoodat ik ook met hen in tegenstand gewandeld en hen in het land hunner vijanden gebragt zal hebben. Zoo dan hun onbesneden hart gebogen wordt, en zij dan aan de straf hunner on-geregtigheid een welgevallen hebben ,

42 Dan zal ik gedenken aan mijn verbond met Jakob, en ook aan mijn verbond met Isaak, en ook aan mijn verbond met Abraham zal ik gedenken, en aan het land zal ik gedenken:

43 Als het land om hunnentwil zal verlaten ziju geweest en aan zijne sabbaten een welgevallen zal gehad hebben, wanneer het om hunnentwil verwoest was, en zij aan de straf hunner ongereg-tigheid een welgevallen zullen gehad hebben; daarom, eu omdat zij mijne regten hadden verworpen, en hunne ziel van mijne inzettingen gewalgd had.

44 En hierenboven is dit ook : als zij iu het land hunner vijanden zullen zijn, zal ik hen niet verwerpen noch van hen walgen, om een einde van hen te maken, vernietigende mijn verbond met hen; want ik ben de Heek hun God.

45 Maar ik zal, hun ten beste, gedenken aan het verbond der voorouders, die ik nitEgypteland voor de oogen der heidenen uitgevoerd heb, opdat, ik hun tot een (Jod ware: ik ben do Heek.


-ocr page 192-

18G LEVIT

46 Dit zijn de inzettingen en dc regteu en de wetten, welke de Heek gegeven heeft tussehen zich en tussehen de kinderen Israels, o]) den berg Sinaï, door de hand van Mozes.

HOOFDSTUK 27.

Voorts sprak de Humt tot Mozes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer iemand eene gelolte zal afgezonderd hebben, naar uwe schatting zullen de zielen des Hekuen zijn.

3 Als uwe schatting zal zijn van een man van twintig jaar oud tot een die zestig jaar oud is, dan zal uwe schatting zijn van vijftig sikkels zilver, naar den sikkel des heiltgdoms.

4 Maar is het eene vrouw, dan zal uwe schatting zijn dertig sikkels.

5 En is het van een die vijf jaren oud is tot een die twintig jaar oud is, zoo zal uwe schatting van een man twintig sikkels zijn, en voor eene vrouw tien sikkels.

6 Maar is het van een die een maand oud is tot een die vijf jareu oud is, zoo zal uwe schatting van een man zijn vijf sikkels zilver, en uwe schatting over eene vrouw zal zijn drie sikkels zilver.

7 En is het van een die zestig jaar oud is en daarboven, is het een man, zoo zal uwe schatting zijn vijftien sikkels, en voor eene vrouw tien sikkels.

8 Maar zoo hij armer is dan uwe schatting, zoo zal iiij zich voor het aangezigt des priesters stellen, opdat de priester hem schatte; naardat de hand desgenen die ile gelofte gedaan licelt zal kunnen bekomen, zal de priester hem schutten.

O US 27.

9 En indien het een beest is waarvan men den Heek offerande offert, alwat hij daarvan den Heek. zal gegeven hebben, zal heilig zijn.

10 liij zal het niet verwisselen noch hetzelve verruilen, een goed voor een kwaad of een kwaad voor een goed; indien hij nog-tans een beest voor een beest eenigzins verwisselt, zoo zal dit en wat daarvoor verwisseld is heilig zijn.

11 Eu indien liet eenig onrein beest is, van hetwelk men den Heer geen offerande offert, zoo zal hij dat beest voor het aangezigt des priesters stellen;

12 Eu de priester zal dat schatten , naardat het goed of kwaad is; naar uwe schatting, priester, zoo zal liet zijn.

13 Maar indien hij het immers lossen zal, zoo zal hij deszelfs vijfdedeel aan uwe schatting toevoegen.

14 En wanneer iemand zijn huis zal geheiligd hebben, dat het den Heeee heilig zij, zoo zal de priester dat schatten, naardat het goed of kwaad is; gelijk de priester dat geschat zal hebben, zoo zal het stand hebben.

15 Eu indien hij die 't geheiligd heeft zijn huis zal lossen, zoo zal hij een vijfdedeel van het geld uwer schatting daaraan toevoegen , zoo zal 't het zijne zijn.

16 Indien ook iemand van den akker zijner bezitting den Heeke wat geheiligd zal hebben, zoo zal uwe schatting zijn naar zijn zaad; een homer gerstezaad zal zijn op vijftig sikkels zilver.

17 Indien hij zijnen akker van het jubeljaar af geheiligd zal hebben, zoo zal het naar uwe schatting stand hebben.

18 Maar zoo hij zijnen akker na het jubeljaar geheiligd zal


-ocr page 193-

L E V T T

liebben, dan z;tl hem de priester liet geld rekenen naar de jaren die nog overig zijn tot liet ju-beljaar, en liet zal van mve schatting afgetrokken worden.

19 En indien liij die den iikker geheiligd heeft denzelven gan-schelijk lossen zal, zoo zal hij een vijfdedeel van hot geld uwer schatting daaraan toevoegen, (.-li dezelve zal hem gevestigd zijn.

30 En indien hij dien akker niet zal lossen, ol' indien hij dien akker aan een ander man verkocht heeft, zoo zal hij niet meer gelost worden;

21 Maar nadat die akker in het jubeljaar zal uitgegaan zijn, zal hij den Heeujj heilig zijn, als een verbannen akker; de bezitting daarvan zal des priesters zijn.

23 En indien hij den Heerk een akker heeft gelieiligd dien hij gekocht heeft, en die niet is van den akker zijner bezitting,

23 Zoo zal de priester hem rekenen de som uwer schatting tot het jubeljaar; en hij zal op dien dag uwe schatting geven, cene heiligheid den Heeue.

34 In het jubeljaar zal die akker wederkomen tot dengeen van wien hij hem gekocht had, tot hem wiens de bezitting van dat land was.

25 Al uwe schatting nu zal naar den sikkel des heiligdoms geschieden; de sikkel zal zijn van twintig gera.

36 Maar het eerstgeborene dat den Heeue van een beest eerst geboren wordt, dat zal niemand heiligen; hetzij een os of klein vee, het is des Hurken.

(JUS 37. 187

37 1 'ocb is 't van een onrein beest, hij zal dat lossen naar uwe schatting, en zal zijn vijfde-deel daaraan toevoegen; en indien het niet gelost wordt, zoo zal het verkocht worden naar uwe schatting.

38 Evenwel niets dat verbannen is, dat iemand den Heeub zal verbannen hebben, van al hetgeen hij heeft, van een mensch of een beest of van den akker zijner bezitting, zal verkocht noch gelost worden; alwat verbannen is zal den Heek een heiligheid der heiligheden zijn.

3i) Alwat verbannen is, dat van de menschen zal verbannen zijn, zal niet gelost worden, het zal zekerlijk gedood worden. .quot;50 Ook allo tienden des lands, van het zaad des lands, van dc vrucht van het geboomte, zijn des Heehen, zij zijn den Heeke heilig.

31 Maar zoo iemand van zijne tienden immers iets lossen zal, hij zal zijn vijfdedeel daaraan toevoegen.

33 Aangaande al de tienden van runderen en klein vee, alles wat onder den staf zal doorgaan, het tiende zal den Heeke heilig zijn.

33 Hij zal tusschen het goede en het kwade niet onderzoeken, hij zal het ook niet verwisselen; maar indien hij het immers verwisselen zal, zoo zal dit en wat daarvoor verwisseld is heilig zijn, het zal niet gelost worden.

3i Dit zijn de geboden die de Heer Mozes geboden heeft aan de kinderen Israels, op den berg Sinaï.


-ocr page 194-

NU ME KI 1.

1IEÏ VIERDE BOEK VAN MOZES

genaamd

N U M E li I.

----

188

HOOFDSTUK 1.

Voorts sprak de Heek tot Mosses in de woestijn Sinaï, in de teut der samenkomst, oj) den eerste der tweede maand in liet tweede jaar nadat zij uit Egyp-teland uitgetogen waren, /.eggende :

2 Neem de som van de getiee-le vergadering der kinderen Israels op, naar limine geslachten , naar liet luiis luimier vaderen, in Let getal der namen van al-wat mannelijk is, liool'd voor hoofd:

3 Van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten lieire in Israel uittrekken; die zult gij tellen naar liunne lieiren, gij en Aaron.

4 En met ulieden zullen zijn van eiken stam écu man, die een hoofdman is over zijner vaderen huis.

5 ])eze nu zijn de namen der mannen die bij u staan zullen: van Knben, Elizur de zoon van Sedeilr.

C Van Simeon, Selumiel de zoon van Zurisaddai.

7 Van Juda, Nahesson de zoon van Amminadab,

8 Van Issasehar, Nethaneël de zoon van Zuar.

'J Van Zebulon, Eliab de zoon van Hel on.

IU Van de kinderen Jozefs: van

Efraïm, Elisama de zoon van Ammihud • van Manasse , Gamaliel de zoon van Pedazur.

11 Van Benjamin, Abidan dc zoon van Gideoni.

12 Van Dan, Ahiëzer de zoon van Ammisaddai.

13 Van Aser, Pagiël de zoon van Ochran.

14 Van Gad, Eljasaf de zoon van Dehuel.

15 Van Naftali, Ahira de zoon van Euan.

Ui Deze waren de geroepenen der vergadering, de oversten der stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden der duizenden Israels.

17 Toen namen M ozes en Ailron die mannen welke met namen uitgedrukt, zijn,

18 Eu zij verzamelden de ge-heele vergadering op den eersten dag der tweede maand; en die verklaarden hunne afkomst naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, hoofd voor hoofd.

19 Gelijk de Humt. Mozes geboden had, zoo heeft hij ze geteld in de woestijn Sinaï.

20 Zoo waren de zonen van Ruben, den eerstgeborene Israels, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der


-ocr page 195-

Nquot; U M K R I I.

IS!)

iiiiineu lioofd voor liool'd, iilwkt mannelijk was van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken:

21 Hunne getelden van den stam Kubens waren zesenveertig-duizend en vijfhonderd.

32 Van dc zonen Simeons, luin-ne geboorten naar liuime gc-slachten, naar liet kuis hunner vaderen, zijne getelden, in iiet getal der na.meu hoofd voor hoofd, alwat mannelijk was van twintig jaar om! eu daarboven, allen die ten heire uittrokken:

23 Hunne getelden van den stam Simeons waren negenenvijftigduizend eu driehondenl.

24 Van de zonen Gads, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboveu, allen die ten heire uittrokken,

25 Waren hunne getelden van den stam Gads vijfenveertigd ui-zend zeshonderd en vijftig.

26 Van de zonen van Jnda, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar liet huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ton heire uittrokken ,

27 Waren hunne getelden vati den stam van Juda vierenzeventigduizend en zeshonderd.

28 Van de zonen Issaschars, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken ,

29 Waren hunne getelden van den stam Issaschars vierenvijftig-duizend en vierhonderd.

30 Van de zonen Zebulons, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal dei' namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken ,

31 Waren hunne getelden van den stam Zebulons zevenenvijftigduizend en vierhonderd.

32 Van de zonen -lozefs: van dc zonen El'raïms, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

33 Waren hunne getelden van den stam Efraïms veertigduizend en vijfhonderd;

31' Van de zonen van Manasse, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uit-I rokken,

35 Waren hunne getelden van den stam van Manasse tweeën-dertigduizend en tweehonderd.

36 Van de zonen Benjamins, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken ,

37 Waren hunne getelden van den stam Benjamins vijfendertigduizend en vierhonderd.

38 Van de zonen Dans, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud eu daarboven, allen die ten heire uittrokken,

39 Waren hunne getelden van den stam Dans tweeenzestigduizend en zevenhonderd.

'10 Van de zonen Asers, hunne geboorten naar hunne geslacli-ten, naar het huis hunner vaderen , in het getal der namen


-ocr page 196-

N U M E li I S.

lltü

van twintig jaar oud cu daarboven, allen die ten lieiro uittrokken ,

41 Waren liuniie geleiden van den stam Asers éénenveertigduizend en vijfhonderd.

43 Van de zonen Naftali's, liun-ne geboorten naar luinue geslachten, naar het huis hunner vaderen , in het getal der namen van twintig jaar ond en daarboven, allen die ton heire uittrokken,

43 Waren hunne getclden van den stam Naftali's drieënvijftig-duizend en vierhonderd.

44 Deze zijn de getclden welke Mozes geteld heeft, en Aiiron, en de oversten Israels; twaalf mannen waren zij, elk cén over het huis zijner vaderen.

45 Alzoo waren al de getclden der zonen Israels, naar het huis hunner vaderen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die in Israel ten heire uittrokken,

46 Al de getelden dan waren zeshonderddriedui zend vijfhonderd en vijftig.

47 Maar de Leviten, naar den stam hunner vaderen, werden onder hen niet getold;

48 Want do Heek had tot Mozes gesproken, zeggende:

49 Alleen don stam Levi zult gij niet tellen, noch hunne som opnemen onder de zonen Israels.

50 Maar gij, stel de Leviten over don tabernakel der getuigenis en over al zijn gereedschap en over alles wat daartoe behoort; zij zullen den tabernakel dragen en al zijn gereedschap, en zij zullen dien bedienen, en zij zullen zich rondom den tabernakel logeren.

51 En als de tabernakel zal optrekken, de Leviten zullen denzei ven afnemen; en wanneer de tabernakel zich legeren zal, zullen de Leviten denzelven op-rigton; en de vreemde die daarbij komt zal gedood worden.

53 En de kinderen Israels zullen zich logeren een iegelijk bij zijn leger cn een iegelijk bij zijne banier, naar hunne hoiren;

53 Maar do Leviten zullen zich legeren rondom den tabernakel der getuigenis, opdat geen verbolgenheid over de vergadering der kinderen Israels zij; daarom zullen de Levitcu de wacht van den tabernakel der getuigenis waarnemen.

54 Zoo deden de kinderen Israels; naar alles wat de Heek Mozes geboden had, zóó deden zij.

HOOFD STUK 3.

En de Heek sprak tot Mozes on tot Aaron, zeggende:

3 De kinderen Israels zullen zich legeren oen ieder onder zijne banier, naar de teekenen van het huis hunner vaderen; rondom tegenover de tent der zamenkomst zullen zij zich legeren.

3 Die zich nu legeren zullen oostwaarts tegen den opgang, zal zijn de banier van het leger van Juda, naar hunne heiren; en Nahesson de zoon van Am-minadab zal de overste der zonen van .luda zijn.

4 Zijn heir nu cn hunne getelden waren viorenzeventigduizend cn zeshonderd.

5 En nevens hom zal zich legeren de stam Issaschars; en Nethaneël do zoon van Zuar zal do overste der zonen Issaschars zijn.

ii Zijn heir nu en zijne getelden waren vierenvijftigduizend en vierhonderd.

7 Baarbij do stam Zebulons; en Eliab «le zoon van Helon zal do overste der zonen Zebulons zijn.


4

-ocr page 197-

N U M

8 Zijn lieiv nu en zijne geteklen waren zevenenvijftigchmeiul en vierhonderd.

9 Al de gctelden van liuL leger van Juda waren tionderd/.esen-tachtigduizend en vierhonderd, naar hunne heiren. /ij nullen vooraan optrekken.

10 De banier van het leger lUi-bens, naar hunne heiren, zal tegen het zuiden zijn; cn Elizur de zoon van Sedeür zal de overste der zonen Eubens zijn.

11 Zijn heir nu en zijne geleiden waren zesenveertigduizend en vijfhonderd.

12 En nevens hem zal zich legeren de stam Simeons; cn Selu-miël de zoon van Zurisaddai zal de overste der zonen Simeons zijn.

3 3 Zijn heir nu en hunne ge-telden waren negenenvijftigdui-zend en driehonderd.

14 Daarbij de stam Gads; en Eljasaf de zoon van llehuel zal de overste der zonen Gads zijn.

13 Zijn heir nu en hunne ge-telden waren vijfenveertigduizend zeshonderd en vijftig.

16 Al de getelden in hot leger van lluben waren honderdéénen-vijftigduizeiid vierhonderd en vijftig, naar hunne heiron. En zij zullen de tweede optrekken.

17 Daarna zal de tent der za-menkomst optrekken, met het leger der Levi ten, in het midden van de legers; gelijk zij zich legeren zullen, alzoo zullen zij optrekken, een iegelijk aan zijne plaats, naar hunne banieren.

18 De banier van het leger Efraïms, naar hunne lieircn, zal tegen het westen zijn; cn Ellsa-ma de zoon van Ammihud zal de overste der zonen ElVaïms zijn.

19 Zijn heir nu en hunne ge-

E R I 2. L'J I

telden waren veertigduizend en vijfhonderd.

20 En nevens hem dc stam van Manasse; en Gamaliël de zoon van Pedazur zal de overste der zonen van Manasse zijn.

21 Zijn heir nu cn hunne ge-telden waren tweeendertigduizend cn tweehonderd.

22 Daarbij dc stam Benjamins; en Abidan de zoon van Gideoni zal dc overste der zonen Benjamins zijn.

23 Zijn hcir nu en hunne ge-telden waren vijfendertigduizend en vierhonderd.

24 Al dc gctelden in het leger ElVaïms waren honderdachtdui-zend cn rónhonderd, naar hunne heiren. En zij zullen dc derde optrekken.

2o Dc banier van het leger van Dan zal legen liet noorden zijn, naar hunne heiren; en Ahiëzer de zoon van Ammisaddai zal dc overste der zonen van Dan zijn

26 Zijn hcir nu en hunne gctelden waren tweeënzestigduizend en zevenhonderd.

27 En nevens hem zal zich legeren de stam Asers; en Pagiël de zoon van Ochran zal de overste der zonen Asers zijn.

28 Zijn hcir nu en hunne ge-telden waren céncnvcertigduizend en vijfhonderd.

39 Daarbij dc stam Naftali's; en Ahira dc zoon van En an zal dc overste der zonen van Naftali zijn.

30 Zijn heir nu cn hunne ge-tolden w aren driecnvijftigduizcnd en vierhonderd.

31 AI de gctelden in het leger van Dan waren honderdzeven-envijftigduizend en zeshonderd. Achteraan zullen zij optrekken, naar hunne banieren.

32 Deze zijn de gctelden dei-kinderen Israels, naar het huis


-ocr page 198-

193 N U M f

huuuer vatlereu; al de geteldeu der legers, naar liuniie heiren, waren zeshonderddi'iedui'/end vijfhonderd en vijftig.

33 Maar de Levitcn werden niet, geteld onder de zonen Israels, gelijk de Hker Mo/es geboden had.

3't En de kinderen Israels deden naar alles wat de Heer Mozes geboden had, zóó legerden zij zich naar hunne banieren, en zóó trokken zij op, een iegelijk naar zijne geslachten, naar het huis zijner vaderen.

HOOFDSTUK 3.

Dit nu zijn de geboorten van Aaron en Mozes, ten dage als de Heer met Mozes gesproken heeft op den berg iSinaï.

3 En dit zijn de namen der zonen Aarons: de eerstgeborene Nadab, daarna Abihu, Eleazar en Ithamar.

3 Dit zijn de namen der zonen Aarons, der priesters die gezalfd waren, wier hand men gevuld had om het priesterambt te bedienen.

4 Maar Nadab en Abihu stierven voor het aangezigt des Hee-ren, als zij vreemd vuur voor het aangezigt des Heeuen in de woestijn Sinaï bragten', en luidden geen kinderen; doch Eleazar en Ithamar bedienden het priesterambt voor het aangezigt van hunnen vader Aaron.

5 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

6 Doc den stam Levi naderen, en stel hem voor het aangezigt van den priester Aiiron, opdat zij hem dienen,

7 En dat zij waarnemen zijne wacht, en de wacht der geheele vergadering, vóór de tent der zamenkomst, om de dienst des tabernakels te bedienen;

1 R I 3.

8 En dat zij al het gereedschap van de tent der zamenkomst en de wacht der kinderen Israels waarnemen, om de dienst des tabernakels le bedienen.

0 (rij zult dan de Levitcn geven aan Aaron en zijne zonen; zij zijn gegeven, zij zijn hem gegeven uit de kinderen Israels.

10 Maar Aiiron en zijne zonen zult gij stellen dat zij hun priesterambt waarnemen; en de vreemde die nadert zal gedood worden.

11 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

12 En ik, zie, ik heb de Levi-len uit liet midden der kinderen Israels genomen, in plaats van allen eerstgeborene, die de baarmoeder opent,, uit de kinderen Israels; en de Levitcn zullen mijne zijn.

13 Want alle eerstgeborene is mijn; van den dag dat ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, lieb ik mij geheiligd alle eerstgeborenen in Israel, van de menschen tot de beesten; zij zullen mijne zijn: ik ben de Heer.

14 En de Heer sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, zeggende:

15 Tel de zonen van Levi naar liet huis hunner vaderen, naar hunne geslachten; alwat mannelijk is, van een maand oud en daarboven, die zult gij tellen.

Ifi En Mozes telde ze naar het bevel des Heeren, gelijk hem geboden was.

17 Dit nu waren de zonen van Levi met hunne namen: Gerson, en Kohath, en Merari.

18 En dit zijn de namen dei-zonen Gersons, naar hunne geslachten: Libni en Simei.

1!) En de zoneu Kohaths, naar hunne geslachten: Amram en Jiz-liar, Hebron en Uzziël.

20 En de zonen van Merari,


-ocr page 199-

N U M E K I 3.

193

naar liunue gusladiLen: Mahli rn Musi; dit zijn de geslachten der Leviten, naar het lun's Imnner vaderen.

31 Van Gerson was liel geslacht der Libniten en het geslacht der .Simeïten, dit zijn de geslachten der Gersoniten.

32 Hunne getclden in getal waren van ahvat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, hunne geteld en waren zevenduizend en vijfhonderd.

33 De geslachten der Gersoniten zullen zich legeren achter don tabernakel west,waarts.

34 De overste nu van liet vaderlijke huis der Gersoniten zal zijn Eljasaf de zoon van Laël.

35 En de wacht der zonen Ger-sons in de tent der zamenkomst zal zijn de tabernakel en detent, haar bedcksel , en liet bedeksel aan de deur van de tent der zamenkomst;

3fi Rn de behangsels des voor-liofs, en het bedeksel van de deur des voorhot's, welke bij den tabernakel en bij den altaar rondom zijn; mitsgaders zijne zelen, tot zijne gansche dienst.

37 Én van Kohath is het geslacht der Amramiten, en het geslacht, der .Tizhariten, en hel geslacht der Hebroniten, en het geslacht der üzziëliten; dit zijn de geslachten der Kohathiten.

38 In getal van alwat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren achtduizend en zeshonderd waarnemende de wacht des heiligdoms.

39 De geslachten der zonen Ko-haths zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels zuidwaarts.

30 De overste nu van liet vaderlijke huis der geslachten van de Kohathiten zal zijn Elizafan de zoon Uzziëls.

31 Hunne wacht nu zal zijn de ark, en de talel, en de kandelaar, en de altaren, en het gereedschap des heiligdoms met hetwelk zij dienstdoen, en het deksel, en -Awat tot zijne dienst behoort.

33 De overste nu der oversten van Levi zal zi jn Kleazar de zoon van (Vüi'on den priester: zijn op-zigt zal zijn over degenen die de wacht, des heiligdoms waarnemen.

33 Van Merari is het geslacht der Mahliten en het geslacht der Musiten, dit zijn de geslachten van Merari.

34 Kn hunne geleiden in getal van alwat mannelijk was, van een ,maand oud en daarboven, waren zesduizend en tweehonderd.

35 De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van Merari zal zijn Zuriël de zoon Abi-haïls; zij zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels noordwaarts.

36 En het, opzigt der wachten van de zonen van Merari zal zijn over de stijlen des tabernakels, en zijne rigchels, en zijne pilaren, en zijne voeten, en al zijn gereedschap, en -Ahoat tot zijne dienst hehoort;

37 Rn de pilaren des voorhot's rondom, en hunne voeten, en hunne pennen, en hunne zelen.

38 Die zich tui legeren zullen vóór den tabernakel oostwaarts, vóór de tent der zamenkomst tegen den opgang, zullen zijn Mo-zes en Aaron met zijne zonen, waarnemende de wacht des heiligdoms, voor de wacht der kinderen Israels; en de vreemde die nadert zal gedood worden.

39 Alle geleiden der Leviten. welke Mozes en Aaron op het bevel des Heeren naar hunne geslachten geteld hebben, alwat mannelijk was van een maand

9


-ocr page 200-

194

oud (.-n ilHiiiboven, waren Iwec-cntwiiitigduizend.

40 En ilc Heer zeiilu lol Mo-xcs: Tel allo ecrslgeboi'onou die nuuinelijk zijn ouder de kinderen Israels, van eeu maand oud en daarboven, en neem liel gelal liunner namen oj).

41 En gij zuil voor mij de Le-viten nemen, (ik ben de lluuu), in plaals van alle eerslgeborencn onder lt;le kinderen Israels, en de beeslen der Levilen in plaals van alle eerslgeborenen onder de beesten der kinderen Israels.

42 Mozes dan telde, gelijk de Heek hem geboden had, alle eerstgeborenen onder do kinderen Israels.

43 En alle eerslgeborenen die mannelijk waren, in hel getal der namen van eeu maand oud eu daarboven, naar hunne geleiden , waren tweecnlwinligduizend tweehonderd drieënzeventig.

44 En de Heer sprak lol Mozes, zeggende:

45 Neem de Levilen in plaats van alle eerstgeboorte onder de kinderen Israels, en de beesten der Leviten in plaals van hunne beeslen; want de Leviten zullen mijne zijn: ik ben de Heer.

46 Aangaande do tweehonderd drieënzeventig die gelost zullen worden, die oversehielen boven de Leviten van de eerstgeborenen der kinderen Israels :

47 Gij zuil voor elk hoold vijl sikkels nemen; naar den sikkel des heiligdoms zult gij ze nemen: die sikkel is twintig gera.

48 En gij zult dat geld aan Ailron en zijne zonen geven, hel yeld der geloslen die onder hen overschieten.

49 Toen nam Mozes dal losgeld van degenen die overschoten boven de geloslen door de Leviten;

50 Van de eerstgeborenen der kinderen Israels nam liijdalgeld, duizend driehonderd vijl'enzeslig nih-kch, naar den sikkel des heiligdoms;

51 En Mozes gal' dal geld der geloslen aan Aaron en zijne zonen, naar hel bevel des HeeREN, gel ijk de 11 eer Mozes geboden had.

I I ÜOFDSTU K 4.

Kn dc Heer sprak lol Mozes en tol Ailron, zeggende: 3 Neeml de som der zonen Ko-haths op, uil hel midden der zonen van Levi, naar hunne ge-slaelïlen, naar hel huis hunner vaderen,

3 Van dertig jaar oud en daarboven lol vijftig jaar oud; alwie lol dezen strijd inkomt, om hel werk in de lenl der zamenkomst te doen.

4 Dit zal de dienst zijn der zonen Kohalhs in de toni der za-menkomst, Le welen dc heiligheid der heiligheden.

5 lu hel optrekken des legers, zoo zullen Ailron en zijne zonen komen en den voorhang des deksels afnemen, en zullen daarmede de ark der getuigenis bedekken;

(i En zij zullen een bedeksel van dassevellen daarop leggen, en een geheel kleed van hemels-blaauvv daarbovenop uitspreiden; en zij zullen derzelver handboo-men aanleggen.

7 Zij zullen ook op de loonlafel een kleed van hemelsblaauw uil-spreiden, en zullen daarop zetten dc scholels en de reukschalen en dc kroezen en dc dckscliotels, ook zal hel gestadig brood daarop zijn;

S Daarna //uilen zij een scharlaken kleed daarover uitspreiden, en zullen dat met een bedeksel van dassevellen bedekken; en zij zullen derzelver handboomeu aanleggen.

N U M E It. I 4.


-ocr page 201-

N U M

'J Dim mllun zij een kleed van licmelsblHiiuw iicmuu, cu bedekken den kaudelaur des luchters, en zijne lampen en zijne snuiters cu zijne bluselivaton cu al zijne olievaten, met welke zij aan deu-zelve dienen;

10 Zij zullen ook dcuzelven cn al zijn gerecdscliap in een bedek-sel van dasscvelleu doen, en zullen liein op den draagboom leggen.

11. Eu over den gouden altaar zullen zij een kleed van liemels-blaauw uitspreiden, en zullen dat met ecu bedeksel van dasscvelleu bedekken; cn zij zullen dcszelt's liandboomcn aanleggen.

12 Zij zullen ook nemen alle gereedschap der dienst met hetwelk zij in liet heiligdom dienen, cu zullen het leggen ineen kleed van hemelsblaauw, cu zullen hetzelve met ecu bedeksel van dasscvelleu bedekken, en zullen het oj) den draagboom leggen.

13 En zij zullen de asch van den altaar vegen, cn zij zullen daarover ecu kleed van purper uitspreiden;

14 En zij zullen daarop leggen al zijn gereedschap waarmede zij aan denzeive dienen, de kool-pannen, de kraauwcls en de selioiïcls cn de sprciigbckkens, al het gereedschap des altaars; en zij zullen daarover een bedeksel van dassevcllen uitspreiden, en zullen deszei I's handboomeii aanleggen.

15 Als nu Ailrun eu zijne zonen het dekken van het heiligdom cn van alle gereedschap des hei-ligdoms, in het optrekken des legers, zullen voleindigd hebben, zoo zullen daarna dc zonen Ko-haths komen om tc dragen; maarzij zullen het heilige niet aanroeren, opdat zij niet sterven. Dit is de last der zonen kohaths in de teut der zameukoinst.

E K I 4. 105

lü liet opzigt nu van Uleazar, den zoon van Ailron den priester, zal zijn over de olie des luchters, en het reukwerk der welriekende specerijen, en het gestadig spijs-oller, cn de zallolie: het opzigt des ganschen tabernakels, en alles wat daarin is, aan het heiligdom cn aan zijn gereedschap.

17 En ile II p.nu sprak tot Mo-zes cu tot Ailron, zeggende:

18 (iij zult den stam van de geslachten der kohathiten niet laten uitgeroeid worden uit het midden der keviten;

lü Maar dit zult gij hun doen, opdat zij leven cn liiet sterven, als zij tot dc heiligheid der heiligheden toetreden zullen: Ailron en zijne zonen zullen komen, en stellen hen een ieder over zijne dienst cn aan zijnen last;

20 Doch zij zuilen niet inkomen om Ie zien als nicn het heiligdom inwiudt, opdat zij niet sterven.

ai En de Heek sprak tot Mo-zes, zeggende:

33 Neem ook dc som der zonen (persons op, naar het huis hunner vaderen, naar hunne geslachten:

3o (iij zult ze tellen van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, alwie inkomt om den strijd te strijden, opdat hij de dienst bediene in dc tent der zamcukomst.

34 Dit zal zijn de dienst van dc geslachten der Gersoniten, in hot dienen en in den last:

35 Zij zullen dan dragen de gordijnen des tabernakels, en de tent der zamenkomst, te weten haar bedeksel, en het dassedek-scl dat er bovenop is, en het bedeksel der deur van de tent der zamenkomst;

36 En de behangsels des voor-hofs, cn het bedeksel der deur van de poort des voorhofs het-


-ocr page 202-

196 N U M

welk is bij den tabernakel cu bij den altaar rondom, en hunne zelen, en al liet gereedschap van liunue dienst, mitsgaders alwat daarvoor bereid wordt opdat zij dienen.

27 De gelicelo dienst van de zonen der Gersoniten, in al iinii-nen last en in al hunne dienst, zal zijn naar het bevel van Aiiron en zijne zonen; en gijlieden zult hun ter bewaring al lumnen last bevelen.

38 Dit is de dienst der geslachten van de zonen der Gersoniten in du tent dor zamen-komst; en hunne wacht zal zijn onder dc hand van Ithamar den zoon van Aaron den priester.

29 Aangaande dc zonen van Merari, die zult gij naar hunne geslachten cn naar het huis hunner vaderen teilen:

30 Gij zult ze tellen van dertig jaar oud cn daarboven tot vijftig jaar oud, alwie inkomt tot dezen strijd, om te bedienen de dienst van dc tent der zamen-komst.

31 Dit nu zal zijn dc onderhouding van hunnen last, naar al hunne dienst, in dc tent der zamenkomst: de stijlen des ta-bernalcels, en zijne rigchels, cn zijne pilaren, en zijne voeten ;

32 Mitsgaders de pilaren des voorhofs rondom, en hunne voeten, en hunne pennen, en hunne zelen, met al hun gereedschap, en met al hunne dienst; en het gereedschap van de waarneming van hunnen last zult gij bij namen tellen.

33 Dit is dc dienst van de geslachten der zonen van Merari, naar hunne gansche dienst in de tent der zamenkomst, onder de hand van Ithamar den xoon van Aaron den priester.

34 Moze« dan en Aaron en de

S E 1 4.

oversten der vergadering telden de zonen der Kohathiten, naar hunne geslachten en naar het huis hunner vaderen :

35 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, alwie inkwam tot dezen strijd, tot de dienst iu dc tent der zamenkomst ;

31) Hunne gctclden nu waren, naar hunne geslachten, tweeduizend zevenhonderd en vijftig.

37 Deze zijn dc gctclden van de geslachten der Kohathiten, van ahvie in dc tent der zamenkomst diende, welke Mozes en Aaron geteld hebben, naar het bevel des Hberen door dc hand van Mozes.

38 Insgelijks dc gctclden der zonen Gersons, naar hunne geslachten cn naar het huis hunner vaderen;

39 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, ahvie inkwam tot dezen strijd, tot dc dienst in dc tent der zamenkomst ;

40 llunnc geteld ca waren, naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, tweeduizend zeshonderd cn dertig.

41 Deze zijn de geteldcn van de geslachten der zonen Gersons, van aiwic in dc tent der zamenkomst diende, welke Mozes en Aaron telden, naar het bevel des Hu uren.

42 En dc geteldcn van de geslachten der zonen van Merari, naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen:

43 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, ahvie inkwam tot dezen strijd, tot de dienst in dc tent der zamenkomst :

44 Hunne geteldcn nu waren, naar hunne geslachten, drieduizend en tweehonderd.


-ocr page 203-

45 Deze zijn de geleiden van de geslachten der zonen van Merari, welke Mozes en Aüron geteld Lebben, naar liet bevel des ]l eehkn door de band va,n Mozes.

■iö Al de getelden welke Mozes en Aiiron en de oversten Is-raels geteld hebben van de Le-viten, naar liiiune geslachten en naar het huis hunner vaderen,

47 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, alwie inkwam om de dienst der bedie-ning en de dienst van den last in de tent der zamenkomst te bedienen,

48 Hunne geleiden waren achtduizend vijl'honderd cn tachtig.

49 Men telde ze .naar het bevel des Heeren door de hand \an Mozes, een ieder naar zijne dienst en naar zijnen last; en zijne getelden waren die de IIkimi Mozes geboden luid.

HOOFDSTUK n.

En de Hkkh sprak tot Mozes, zeggende;

3 Gebied den kinderen Israels dat zij uit het leger wegzenden alle nielaatscheu, en alle vloei-jenden, en allen die onrein zijn van een doode;

o Van den man tot de vrouw toe zult gij ze wegzenden; tol buiten het leger zult gij ze wegzenden , opdat zij niet verontreinigen hunne legers in welker midden ik woon.

4 En de kinderen Israels deden alzoo, en zouden ze tot buiten het leger; gelijk de Huur tot Mozes gesproken had, alzoó deden de kinderen Israels.

5 Voorts sprak de II keu. tol Mozes, zeggende;

6 Spreek tot de kinderen Israels: Wanneer een man of vrouw iets van eenige menschelijke zonden gedaan zal hebben, over-?B.I 5. 197

treden hebbende door overtreding tegen den Heee, zoo is die ziele schuldig;

7 En zij zullen hunne zonde welke zij gedaan hebben belijden; daarna zal hij zijne schuld weder uitkeeren , naar de hoofdsom daarvan, en derzelvcr vijfdedeel zal hij daaraan toevoegen, en zal het dengeen geven aan wien hij zich schuldig gemaakt heeft.

8 Maar zoo die man geen losser zal hebben, om de schuld aan hem weder nittekeeren, zal die schuld welke den Heer we-ilei uitgekeerd wordt des priesters zijn, behalve de ram der verzoening met welken hij voor hem verzoening doen zal.

9 Desgelijks zal alle heffing van alle. geheiligde dingen der kinderen Israels, welke zij tot den priester brengen, het zijne zijn;

U) En eens ieders geheiligde dingen zullen het zijne zijn, wat iemand den priester zal gegeven hebben zal hel zijne zijn.

II Wijders sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

13 Spreek lol de kinderen Israels en zeg lot hen: Wanneer van iemand zijne huisvrouw zal afgeweken zijn, en door overtreding tegen hem overtreden zal hebben,

13 Dat een man bij haar door bijligging des zaads zal gelegen hebben, en hel voor de oogen haars mans zal verborgen zijn, en zij zich verheeld zal hebben, zijnde tioglans onrein geworden, en er geen getuige legen haar is, en zij niet betrapt is,

14 En de ijvergecst over hem gekomen is, dat hij ijvert over zijne huisvrouw dewijl zij onrein geworden is, ol' dat over hem de ijvergeest gekomen is, dat hij over zijne huisvrouw ijvart hoewel zij niet onrein geworden is:

15 Dan zal die man zijne huis-


-ocr page 204-

EK1 5.

vervloeking medebrengt in uw ingewand inga, om den buik tc doen zwellen en de heup te doen vervallen. Dan zal die vrouw zeggen : Amen, amen.

23 Daarna zal de priester deze vloeken op een cedeltje schrijven, en hij zal het met het bitter water uitdoen;

2t En hij zal die vrouw dat bitter water liet welk de vervloeking medebrengt te drinken geven, dat het water hetwelk de vervloeking medebrengt in haar lot bitterheden inga.

25 Kn de priester zal uit de hand van die vrouw het spijs-oll'er der ijveringen nemen, en hij zal dat spijsoll'er voor het aangezigt des IIkuken bewegen, en zal dat op den altaar ofleren.

2fi De priester zal ook van dat spijsofler, deszelfs gedenkoffer, een handvol grijpen, en zal het op den altaar aansteken; en daarna zal liij die vrouw dat water te drinken geven.

37 Als hij haar nu dat water zal te drinken gegeven hebben, zoo zal het geschieden indien zij onrein geworden is, en tegen haren man door overtreding zal overtreden hebben, dat het water hetwelk vervloeking medebrengt lot bitterheid in haar ingaan zal, en haar bnik zwellen en hare lieup vervallen zal; en die vrouw zal in het midden haars volks tot een vloek zijn.

28 Doch indien de vrouw niet onrein geworden is, maar rein is, zoo zal zij vrij zijn en zal met zaad bezadigd worden.

2(,l Dit is de wet der ijveringen, als eenc vrouw onder haren man zijnde zal afgeweken en onrein geworden zijn,

30 Of als over een man de ijvergeest zal gekomen zijn, en hij over zijne huisvrouw zal geijverd

198 _ NUM

vrouw tol den priester brengen, en zal hare oll'erande voor liaar medebrengen, een tiendedeel van een efa gerstemeel; liij zal geen olie daarop gieten noch wierook daarop leggen, dewijl het een spijsofler der ij veringen is, een spijsoffer der gedachtenis dat de ongeregtigheid in gedachtenis brengt.

16 En de priester zal haar doen naderen, hij zal haar stellen voor het aangezigt des 11 reken.

17 En de priester zal heilig water in een aarden vat nemen; en van het stot' hetwelk op den vloer des tabernakels is zal de priester nemen eu in liet water doen.

18 Daarna zal de priester de vrouw vooi- liet aangezigt des Heeren stellen, en zal het hooid van de vrouw ontblooten, en zal het spijsofler der gedachtenis op hare handen leggen, hetwelk het spijsoffer der ijveringen is; en in de hand des priesters zal dat bitter water zijn hetwelk den vloek medebrengt.

1!) En de priester zal haar be-eedigen en zal tot die vrouw zeggen: Indien niemand bij u gelegen heeft, en indien gij onder uwen man zijnde niet afgeweken zijt tot onreinheid, wees vrij van dit bitter water hetwelk den vloek medebrengt;

20 Maar zoo gij ouder uwen man zijnde afgeweken zijt, en zoo gij onrein geworden zijt, dat een man bij u gelegen heeft behalve uw man : —

31 Dan zal de priester die vrouw met den eed der vervloeking bc-cedigen, en de priester zal tot de vrouw zeggen: De Heek zette u tot ecu vloek en tot een eed in 't midden uws volks, zoodat de Heek uwe heup vervallende en uwen buik zwellende make; 23 Dat dit water hetwelk de

-ocr page 205-

N U M E H. I 6.

19

hebben: dat, liij de vrouw voor hel, aangezigt des Hhhekn stelle, en de priester aan haar de/,c gansche wet volbrenge.

31 En de man zal van dc ongc-regtiglieid onschuldig zijn; maar die vrouw zal hare ongeregtiglieid dragen.

H O O F1) STUK 6.

En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

3 Spreek tot du kinderen Israels en zeg tot hen; Wanneer een man of' eenc vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte eens nazireërs om zich den Heere aftezonderen:

3 Van wijn en sterken drank zal hij zich afzonderen, wijn-edik en edik van sterkeu drank zal hij niet drinken, noch ecnige vochtigheid van druiven drinken, noch versche of gedroogde druiven eten;

4 Al de dagen zijns nazireër-schaps zal hij niet eten van iets dat van den wijnstok des wijns gemaakt is, van de kernen af tot de basten toe.

5 Al de dagen der gelofte zijns nazireërschaps zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn die hij zich den Heere zal afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen.

C Al de dagen die hij zich den Heere zal afgezonderd hebben, zal hij tot het ligchaam eensdoo-den niet gaan;

7 Om zijnen vader of om zijne moeder, om zijnen broeder of om zijne zuster, om heu zal hij zich niet verontreinigen nis zij dood zijn, want. het nazireërschap zijns (iods Is op zijn hoofd:

8 Al de dagen zijns nazireërschaps is hij den Hhhre heilig.

!) En zoo de gestorvene bij hem onvoorziens haastelijk gestorven ware, dat hij het hoofd zijns nazireërschaps zoude verontreinigd hebben, zoo zal hij op den dag zijner reiniging zijn hoofd besehe-ren; op den zevenden dag zal hij het bescheren.

10 En op den achtsten dag zal hij twee tortelduiven of twee jonge duiven brengen tot den priester, tot, de deur van de tent der zamenkomst.

11 He priester nu zal eene bereiden ten zondoffer en eene ten brandoffer, en zal voor hem verzoening doen van dat hij aan het doode ligc.hii.am gezondigd heeft; alzoo zal hij zijn hoofd op dien dag heiligen.

12 Daarna zal hij de dagen zijns nazireërschaps den Heere afzonderen, en zal een lam dat éénjarig is brengen ten schuldoffer; en de vorige dagen zullen vervallen, omdat zijn nazireër-schap verontreinigd was.

13 En dit is de wet des nazireërs: op den dag als de dagen zijns nazireërschaps zullen vervuld zijn, zal hij dit brengen tot de deur van de tent der zamenkomst;

14 Hij zal dan tot zijne offerande den Heere offeren een volkomen éénjarig lam ten brandoffer , en een volkomen éénjarig ooilam ten zondoffer, en een volkomen ram ten dankoffer;

15 En een korf ongezuurde koeken, , koeken van meelbloem met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken , mitsgaders hun spijsoffer en hunne drankoffers.

IH Kn de priester zal het. voor het. aangezigt des IIkhkhn brengen, en zal zijn zondoffer en zijn brandofter bereiden;

1 17 Hij zal ook den ram ten


-ocr page 206-

N U i\I E R I 7.

300

dankoffer den Heere bereiden, met den korf der ongezuurde koeken; en de priester zal zijn spijsoffer en zijn drankoffer bereiden.

18 Alsdan zal de nazireër aan de deur van de tent der zamen-komst Let hoofd zijns nazireër-scliaps beseheren ; en hij zal het hoofdhaar zijns uazireërsoliaps nemen, en hij zal het leggen op het vuur dat onder het dankoffer is.

19 Daarna zal de priester een gezoden schouder nemen van den ram, en één ongezuurden koek uit den korf, en ééne ongezuurde vlade, en hij zal ze op de handen des nazireërs leggen, nadat hij zijn nazireërsehap afgeschoren heeft;

20 En de priester zal die be-Tegen ten beweegoH'er voor liet aangezigt des Heeben ; li«t is een heilig ding voor den priester, met de borst des beweegol-fers en met den schouder des hefoffers; en daarna zal die nazireër wijn drinken.

21 Dit is de wet des nazireërs, die zijne offerande den Heer voor zijn nazireërschap zal belooft1 hebben , behalve wat zijne hand bekomen zal; naar zijne gelofte welke hij beloofd zal hebben, alzoo zal hij doen, naar de wet zijns nazireërschaps.

22 En de Heer sprak tot iMo-zes, zeggende:

23 Spreek tot Ailron en zijne zonen, zeggende: Alzóó zult gijlieden de kinderen Israels zegenen, zeggende tot hen:

24! De Heer zegene u en behoede U;

25 De Heer doe zijn aangezigt over u lichten en zij u genadig;

36 De Heer verhelle zijn aangezigt over u en geve n vrede.

27 Alzoo zullen zij mijnen Naam op de kinderen Israels leggen, en ik zal ze zegenen.

HOOFDSTUK 7.

En het geschiedde ten dage als Mozes geëindigd had den tabernakel opterigt^n, en dat hij dien gezalfd en dien geheiligd had, en al zijn gereedschap, mitsgaders den altaar en al zijn gereedschap, en hij ze gezalfd en dezelve geheiligd had :

2 Dat de oversten Israels, de hooiden van het huis hunner vaderen, offerden; (deze waren de oversten der stammen die over de getelden stonden);

3 En zij bragten hunne offerande voor het aangezigt des Hee-ren , zes overdekte wagens en twaalf runderen, één wagen voor twee oversten en één os voor el-ken overste, en bragten ze vóór den tabernakel.

4 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

5 Neem ze van hen, opdat zij zijn mogen om te bedienen de dienst van de tent der zamen-komst; en gij zult ze aa,n de Le-viten geven, aan een ieder naar zijne dienst.

G Alzoo nam Mozes die wagens en die runderen en gaf ze aan de Leviten.

7 Twee wagens en vier runderen gaf hij aan de zonen Gersons, naar hunne dienst;

8 En vier wagens en acht runderen gaf hij aan tic zonen van Merari, naar hunne dienst, onder de hand van Ithamar den zoon van Aaron deu priester.

9 Maar aan de zonen Kohaths gaf hij niets; want de dienst der heilige dingen was op hen, die zij o]) de schouders droegen.

10 En de oversten offerden ter inwijding des altaars, op den dag


-ocr page 207-

als dezelve gezalfd werd: de oversten dan offerden Imnne offerande voor don altaar.

11 En de Heer zeidc tot Mo-/,es: Elke overste zal (een iegelijk ï)|j zijnen dag) zijne offerande oi-leren ter inwijding des altaars.

12 Die nn op den eerslum dag zijne ofi'era.nde offerde wus Na-liesson de zoon van Aniininadab, voor den stam van .Tnda.

13 En zijne offerande was een zilveren seliotel welks gewigt, was honderd dertig .lil'Ms, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms;zij waren beide vol meelbloem met olie. gemengd, ten spijsoffer;

14 Eene reuksoliaal van lien gouden sil-Ms, vol reukwerk;

15 Ken var, een jong rund, een ram, een lam dat, éénjarig was, ten brandoffer;

16 Een geitebok len zondoffer;

17 En ten dankoffer twee run-dereu, vijf rainmen, vijl'bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Naltessou den zoon van Amminadab.

18 Oj) den tweeden dag oiïevde Netlnineël de zoon van Zuar, de overste van fssaseliar.

19 Hij offerde zijne ofterande; een zilveren seliotel welks gewigt was honderd dertig xi/.-keln, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol ineelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

20 Eene reuksehaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

21 Een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

22 Een geitebok ten zondoffer;

23 En ten dankoffer twee runderen , vijl rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was

IR 1 7. 201

de offerande van Netlianeöl den zoon van Zuar.

24 Op den derden dag offerde de overste der zonen van Zebu-lon, Eliab de zoon van Helon.

25 Zijne offerande was een zilveren seliotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meel-bloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

26 Eene reuksehaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

27 Een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

28 Een geitebok ien zondoffer;

29 En ten dankoffer twee runderen , vijl'rammen, vijf bokken, vijC éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Kliab den zoon van Helon.

30 Op den vierden dag offerde de overste der kinderen van Ruben, Eliznr de zoon va.n Sedeür.

31 Zijne offerande was een zilveren seliotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, eeu zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

32 Eene reuksehaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

33 Een var, een jong rund, een ra.m, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

34 Een geitebok ten zondoffer;

35 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Eliznr den zoon van Sedeür.

36 Op den vijfden dag offerde de overste der kinderen van Simeon, Selumiël de zoon van Zu-risaddai.


9*

-ocr page 208-

202 N U M

37 Zijne ofl'evande was eeu zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, ecu zilveren sprengbekken van zeventigsikkels, naar den sikkel dos hei-ligdoms; Kij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoöer;

38 Eene renkscliaal vim tien gouden sMels, vol reukvrerk;

311 Een var, een jong rund, oen rara, een lam dat 'ónjarig was, ten brandoffer;

40 Een geitebok ten zondoffer;

41 En ten dankoffer twee runderen, vijf'rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Solumiël den zoon van Znrisaddai.

42 Op den zesden dag offerde do overste dor kinderen van Gad,

SEljasaf de zoon van Dehuel.Eljasaf de zoon van Dehuel.

43 Zijne offerande was oen zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar don sikkel des hei-

!ligdoms, beide vol meelbloem gemengd met olie, ten spijsoffer;ligdoms, beide vol meelbloem gemengd met olie, ten spijsoffer;

44 Eene reuksohaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

45 Een var, een jong rund, een ram, een lam-dat éénjarig was, ten brandoffer;

46 Een geitebok ten zondoffer;

!47 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Eljasaf don zoon van Dehuel.47 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Eljasaf don zoon van Dehuel.

48 Op den zevendon dag njjer-de de overste dor kinderen van Efraïm, Elisama de zoon van Ammihud.

49 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hoi-ligdoms, beide vol meelbloem

RET 7.

met olie gemengd, ten spijsoffer;

50 Eono reuksohaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

•jl Ken var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

52 Een geitebok ten zondoffer;

53 En ten dankoffer twee rundoren, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was do offerande van Klisama den zoon van Ammihud.

54 Op den achtsten dag offerde de overste der kinderen van Ma-nasse, Gamaliël de zoon van Pe-dazuv.

55 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar don sikkel dos hei-ligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

5(1 Eene reuksohaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk ;

57 Een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

5S Een geitebok ten zondoffer; 59 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Gamaliël den zoon van Pedazur.

flO Op don negendon dag offerde de overste der kinderen van Benjamin, Abidan de zoon van Gideoni.

(il Zijne offerande was een zilveren sohotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar don sikkel des hei-ligdoms; zij waren beide vol meelbloem mot, olie gemengd, ten spijsoffer;

62 Eono reuksohaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

63 Een var, oen jong rund,

-ocr page 209-

E R t 7. 303

vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Pagiël den zoon van Ochran.

78 Op den twaalfden dag qHer-de de overste der kinderen vau Naftali, Ahira de zoon vanEnan.

7!) Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

SO Kcne reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

81 Een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

83 Een geitebok ten zondoffer;

83 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Ahira den zoon van Enan.

84. Dit is de inwijding des altaars van de oversten Israels ten dage als dezelve gezalfd werd: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren sprengbekkens, twaalf gouden reukschalen.

85 Een zilveren schotel was van honderd dertig sikkels, en een sprengbekken van zeventig: al het zilver van de vaten was tweeduizend en vierhonderd sikkels, naar den sikkel des heiligdoms.

86 Twaalf gouden reukschalen vol reukwerk, elke reukschaal was van tien sikkels, naar den sikkel des heiligdoms: al het goud der reukschalen was honderd en twintig sikkels.

87 Al do runderen ten brandoffer waren twaalf varren, twaalf rammen, twaalf éénjarige lammeren, met hun spijsoffer , en twaalf geitebokken len zondofter.

88 En al de runderen ten dankoffer waren vierentwintig varren.

N U M I

een mui, eeu lam dat éénjarig was, ten brandoHer;

64i Een geitebok ten gondolier; 65 En ten dii.nkoffer twee rnn-deven, vijf rainmen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Abidan den zoon van rjideoni.

CG Op den tienden dag offerde de overste der kinderen van Dan, Abiëzer de zoon van Ammisad-dai.

67 Zijne olfera.nde was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

68 Eene reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

69 Een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

7U Een geitobok ten zondoffer;

71 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Ahiëzer den zoon van Ammisaddai.

72 Op den elfden dag ofl'ertle de overste der kinderen van Aser, Pagiël de zoon van Ochran.

73 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig-sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd , ten spijsoffer;

74 Eene reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk ;

75 Een var, een jong rund, een ram, een lam dal. éénjarig was, ten brandoffer;

76 Een geitebok ten zondoffer;

77 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen , vijf bokken,

-ocr page 210-

NUMEKI S.

204.

de rammen zestig, ile boeken zestig, de éénjarige lammeren zestig. Pit is de inwijding des altaars, nadat dezelve gezaltd was.

89 En als Mozes in de tent der zamenkomst ging om met hem te spreken, zoo hoorde lilj eene stem, tot hem sprekende van boven het verzoendeksel hetwelk is op de ark der getuigenis, van tusschen de twee cherubs: alzoo sprak hij tot Uem.

II O OEI)STUK S.

Eu de li li lilt sprak tot Muzes, zeggende:

9 ~

tot Aaron en zeg tot hem: Als gij de lampen aansteken zult, regt vóóraan den kandelaar zullen de zeven lampen lichten.

3 Eu Aaron deed alzoo: regt vóóraan den kandelaar stak hij deszelfs lampen aan, gelijk de Heer Mozes geboden had.

4 Dit werk nu des kandelaars was van digt goud, tot zijne schacht, tot zijne bloemen was liet digt; naar de gedaante die de Heer Mozes getoond had , alzóó liad hij den kandelaar gemaakt.

3 En de Heek, sprak tot Mozes, zeggende:

6 Neem de Leviten uit het midden der kinderen Israels en reinig ze.

7 En aldus zult gij hun doen om hen te reinigen; spreng op hen water der ontzoudiging; en zij zullen het scheermes over hun gansche vleesch doen gaan, en zullen hunne kleederen wassehen en zich reinigen.

8 Daarna zullen zij nemen een var, een jong rund, met zijn spijsofler van meelbloem met olie gemengd; en een anderen var, een jong rund, zult gij nemen ten zondoffer.

9 En gij zult de Leviten voor de tent der zamenkomst doen naderen; en gij zult de geheele vergadering der kinderen Israels doen verzamelen.

IU .la gij zult de Leviten voor het aangezigt des Heeren doen naderen; en tie kinderen Israels zullen hunne handen op de Leviten leggen.

11 En Aiirou zal de Leviten be-wegen ten beweegofler voorliet aangezigt des Heeren, vanwege de kinderen Israels, opdat zij zijn om de dienst des Heeren te bedienen.

12 En de Leviten zullen hunne handen op het lioold der varren leggen; bereid daarna één ten zondoffer en één ten brandoffer den Heere, om over de Leviten verzoening te doen.

13 En gij zult de Leviten stellen \ ooi het aangezigt Aarons en voor het aangezigt zijner zonen, en gij zult hen bewegen ten beweegofler den Heere.

li En gij zult de Leviten uit het midden der kinderen Israels uitscheiden, opdat de Leviten mijne zijn.

1.5 En daarna zullen de Leviten inkomen om de tent der zamenkomst te bedienen; en gij zult ze reinigen, en zult ze ten beweeg-oll'er bewegen.

IG Want zij zijn gegeven, zij zijn mij gegeven uit het midden der kinderen Israels; voor de opening van alle baarmoeder, voor al de eerstgeborenen uit de kinderen Israels, heb ik ze mij ge-nomen.

17 Want alle eerstgeborene ouder de kinderen Israels is mijn, onder de menschen en onder de beesten: ten dage dat ik alle eerstgeboorte in Egypt eland sloeg, heb ik dezelve mij geheiligd;

18 En ik heb de Leviten genomen voor alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels;


-ocr page 211-

li) En ik heb (1b Leviten aan Aaron en zijne zonen tot eenc gift gegeven, uit liet midflen (lei-kinderen Israels, om de dienst, der kinderen Israels in de tent der zamenkomst te bedienen, en om voor de kinderen Israels verzoening te doen, dat er geen plaag zij onder de kinderen Israels, als de kinderen Israels tot het lieiligdom naderen zonden.

20 En M ozes en Aii.ron en de ganselie vergadering der kinderen Israels deden aan de Leviten naar alles wat. de Heek Mozes geboden had van de Leviten, zoo deden de kinderen Israels aan hen.

21 En de Leviten ontzondigden zich, en wieselien hunne kleederen, en Aii.ron bewoog hen ten beweegoil'er voor het aangezigt des IIehken; en Aii.ron deed verzoening over hen om hen te reinigen.

22 En daarna kwamen de Leviten oni hunne dienst Ie bedienen in de tent der zamenkomst, voor het aangezigt Ailrons en voor het aangezigt zijner zonen; gelijk de Heer Mozes van de Leviten geboden had, alzóó deden zij aan hen.

23 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

24 Dit is het wat de Leviten aangaat: van vijfentwintig jaar oud en daarboven zullen zij inkomen , om den strijd te strijden in de dienst van de tent dei' zamenkomst,

25 Maar vandat hij vijftig jaar oud is zal hij van den strijd dezer dienst afgaan , en hij zal niet meer dienen;

26 Doeh hij zal met zijne broeders dienen in de tent der zamenkomst, om de wacht waarte-nemen; maar de dienst zal hij

S E 1 9. 205

niet bedienen. Alzóó zult gij aan de Leviten doen in hunne wachten.

II O OEI) STUK 9.

En de Heek sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, in het tweede jaar nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, in de eerste maand, zeggende:

2 Hat de kinderen Israels het pascha houden zonden op zijn gezetten tijd;

3 Op den veertienden dag in deze maand, in den schemer-avond, zuil. gij dat houden op zijn gezetten tijd; naar al zijne inzettingen en naar al zijne reg-ten zult gij dat houden.

Mozes dan sprak tot de kinderen Israels, dat zij het. pascha zouden houden.

5 En zij hielden het pascha op den vi ertienden dag der eerste maand,-in den schemeravond, in de woestijn Sinaï; naar alles wat de Heer Mozes geboden had , alzóó deden de kinderen Israels.

li Toen waren e lieden geweest die van het doode ligchaam eens menschen onrein waren, en op dien dag het pascha, niet hadden kunnen houden; daarom naderden zij voor het aangezigt van Mozes en voor het, aangezigt van Aii.ron op dien dag,

7 Kn die lieden zeiden tot hem: Wij zijn onrein van het doode ligchaam eens menschen : waarom zouden wij verkort worden, dat wij de offerande des Heerex op zijn gezetten fijd niet zouden offeren in hel midden der kinderen Israels?

8 En Mozes zeide tot hen: Blijft staande, dat ik hoore wat de Heer u gebieden zal.

9 Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

10 Spreek tot de kinderen Is-


-ocr page 212-

206 N U M li

raels, zeggeiule: Wanneer iemand onder u of onder uwe geslachten van oen dood ligehaam onrein, of op een verren weg zal /ijn, hij /al evenwel den IIkrr het imsc.ha houden.

11 In de tweede maand op den veertienden dag, in den schemeravond, zullen /,ij dat honden; met ongezuurde hrooclm eu bittere sans zullen zij (hit eten.

13 Zij zullen daarvan niet overlaten tot den morgen, en zullen da.araan geen been breken; naar alle inzetting van het pascha zullen zij dat houden.

13 Als een man die rein is, en op den weg niet is, nalaten zal het pascha te houden, zoo zal die ziele uit hare volken uitgeroeid worden; want hij heeft dc offerande des Herren op ziju ge-zetten tijd niet geofferd, die man zal zijne zonde dragen.

14 En wanneer een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, en hij het pascha den 1 Ieert; ook houden zal, naar de inzetting van het pascha en naar zijne wijze , alzoo zal hij het houden; liet zal éénerlei inzetting voor ulieden zijn, beide den vreemdeling en den inboorling des lands.

15 En op den dag van het op-rigten des tabernakels bedekte de wolk den tabernakel, op de tent der getuigenis; en in den avond was over den tabernakel als een gedaante des vuurs, tot aan den morgen.

16 Alzóó geschiedde het gestadig; de wolk bedekte denzelven, en des nachts was er een gedaante des vuurs.

17 Maar naardat de wolk opgeheven werd van boven de tent, al-zoo verreisden ook daarna de kinderen Israels; en in de plaats waar de wolk bleef, daar legerden zich dc kinderen Israels:

111 10.

18 Naar den mond des Heeren verreisden de kinderen Israels, en naar des Heeuen mond legerden zij zich. Al de dagen in welke de wolk over den tabernakel bleef, legerden /.ij zich ;

IK Rn als de wolk vele dagen over den tabernakel verbleef, zoo namen de kinderen Israels de wacht des Hreren waar, en verreisden niet.

30 Als hel. nu was dat de wolk weinige da,gen op den tabernakel was, naar den mond des IIee-ben legerden zij zich, en naaiden mond des Heeuen verreisden zij.

31 M aar was het dat de wolk van den avond tot den morgen daar was, en de wolk in den morgen opgeheven werd, zooverreisden zij: of des daags of des nachts, als de wolk opgeheven werd zoo verreisden zij.

33 Of als de wolk twee dagen of een maand of veh dagen vertoefde op den tabernakel, blijvende daarop, zoo legerden zich de kinderen Israels, en verreisden niet; en als zij opgeheven werd, verreisden zij.

33 Naiiv den mond des Heeuen legerden zij zich, en naaiden mond des Heeuen verreisden zij; zij namen de wacht des Heeuen waar, naar den mond des Heeren (loor dc hand van Mo-zes.

HOOFDSTUK 10.

Voorts sprak dc Heer tot Mo-zes, zeggende:

3 Maak n twee zilveren trompetten ; van digt werk zult gij ze maken; en zij zullen u zijn tot de mmenroeping der vergadering en tot den optogt der legers.

3 Als zij met dezelve blazen zullen, dan zal de geheele vergadering tot u vergaderd worden

-ocr page 213-

NUMEUT

iiaii de deur van de leut der samenkomst.

■i Maar als zij met de ééne zullen blazen, dan zullen tot u vergaderd worden de oversten, de hoofden der duizenden Israels.

5 Als gij met een gebroken ge-klank I)lazen zult, dan zullen de legers die tegen het oosten gelegerd zijn optrekken.

ö Maar als gij ten tweeden male met een gebroken geklank blazen zult, zullen de legers die tegen het zuiden legeren optrekken; met een gebroken geklank zullen zij blazen tot hunne optogten.

7 Maar in het verzamelen van de gemeente zult gij blazen, doch geen gebroken geklank maken.

8 En de zonen Ailrons, de priesters, zullen met die trompetten blazen; en zij zullen ulieden zijn tot eene eeuwige inzetting bij uwe geslachten.

9 En wanneer gijlieden in uw land ten strijde zult trekken tegen den vijand die u benaauwt,

zult gij ook met die' trompetten een gebroken geklank maken; zoo zal uwer gedacht worden voor het aangezigt van den Heer uwen God, en gij zult van uwe vijanden verlost worden.

10 Desgelijks ten dage uwer vrolijkheid, en in uwe gezette hoogtijden, en in het begin uwer maanden, zult gij ook met de trompetten blazen over uwe brandoffers en over uwe dankoffers,

zij zullen u ter gedaehtenif

zijn voor het aangezigt uwsfiods; ik ben de Heer uw God.

11 En het geschiedde in het tweede jaar in de tweede maand op den twintigste van de maand, dal de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel der getuigenis;

12 En de kinderen Israels togen op, naar hunne togten, uit de

10.

307

woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn Paran.

13 Alzootogen zij het eerst op, naar den mond des IIherenquot; dooide hand van Mozes.

14 Want het eerst loog de banier van hel leger der kinderen van Juda, op, naar hunne heiren; en over zijn heir was Nahesson de zoon Amminadabs.

15 Rn over het heir van den stam der kinderen Issaschars was Nelhaneël de zoon Zuars.

16 Eu over hel heir van den stam der kinderen Zebulons was Eliab de zoon llelons.

17 Toen werd de tabernakel afgenomen, en de zonen Gersons en de zonen van Merari togen op, dragende den tabernakel.

18 Daarna toog de banier van hel leger Rubens op, naar hunne heiren; en over ziju heir was Elizur de zoon Sedeürs.

19 En over hel heir van den stam der kinderen Simeons was Selumiël de zoon van Zurisad-dai.

20 En over het heir van den stam der kinderen Gads was El-jasaf de zoon van Delmei.

21 Toen togen de Kohathiten op, dragende het heiligdom; en de anderen rigtten den tabernakel op legen dat deze kwamen.

22 Daarna toog de banier van hel leger der kinderen Efraïms op, naar hunne heiren; en over zijn heir was Elisama, de zoon Ammihuds.

23 En over het heir van den stam der kinderen van Manasse was Gamaliel de zoon Pedazurs.

24 En over het heir van den stam der kinderen Henjamins was Abidan de zoon van Gideoni.

25 Toen loog de banier van het leger der kinderen van Dan op, zamensluitende al de legers, naar hunne heireu; en over zijn heir

-ocr page 214-

208 N U M E.

was Ahiëzer de zoon van Ammi-saddai. , '

26 En over het heir van den stam der kinderen Asers was IV giël de zoon Ochrans.

^21 En over het heir van den stam der kinderen Naftali s was Ahira de zoon Enans.

28 Dit waren de togien der kinderen Israels, naar hunne heiren, als zij reisden.

29 Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van R.ehnel den Mid ia-niet, den schoonvader van Mozes; Wij reizen naar de plaats van welke de Humt gezegd heeft; Ik zal u die geven; ga met ons, en wij zullen u weldoen; want de Hf.eu hoeft over Israel liet goede gesproken.

30 Doch hij zeide lol hem; Ik zal niet gaan, maar ik zal naai mijn land en naar mijne maag-sciiai) gaan.

31 En hij zeide; Verlaat ons toch niet; want dewijl gij weet dat wij ons legeren in de woestijn, zoo zult gij ons tot oogen

zijn; ,

32 En het zal geschieden als o-ij met ons zult gaan, en het Soede geschieden zal waarmede de Heer bij ons weldoen zal, dat wij u ook weldoen zullen.

33 Zoo togen zij drie dagreizen van den berg des IIehhen; en de ark des verbonds des 11 keken reisde voor hun aangezigt drie dagreizen, om voor hen eene rustplaats nittezoeken.

34. En de wolk des Hkeubn was des daags over hen, a.ls zij uit het leger verreisden.

35 Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide; Sta op Heeu. en laat uwe vijanden verstrooid worden en uwe haters van uw aangezigt vlieden.

36 En als zij rustte zeide hij;

U 11.

\ovii weder Heeu, lob de tien-luizenden der duizenden Isra-;ls.

HOOPDSTUK 11.

En het geschiedde als het volk sicli was beklagende, dat het kwaad was in de ooren des Hee-hkn; want de Heew hoorde het, zoodat zijn toorn ontstak, en het vunr des Heeben onder lien ontbrandde ni verteerde in het uiterste des legers.

2 Toen riep het volk lot Mozes, en Mozes bad tol den Heek., en hel vnnr werd gedempt.

3 Daarom noemde hij den naam dier plaats Ta.beêra., omdat het vuur des Heehen onder hen gebrand had.

4. En het gemeene volle dat m het midden van hen was werd met lust bevangen; daarom weenden ook de kinderen Israels wederom, en zeiden; Wie zal ons vleesch te eten geven?

5 Wij gedenken aan de visschen die wij in'Egypte omniet aten, aan dé, komkommers en aan de pompoenen en aan het look en aan de ajuinen en aan het knol-

look; . ...

6 Maar nn is onze ziel (lor, er is nietmetal behalve dit manna. voor onze oogen.

7 Het manna nn was als kori-anderzaad, en zijne kleur was als de kleur van den bedolah.

8 Het volk liep hier en daar en verzamelde het, en maalde hel met molens of stiet het in mortieren, en zood het in potten, en maakte daarvan koeken; en zijn smaak was als de smaak van de beste vochtigheid der olie.

V) En wanneer de dauw des nachts op het leger nederviel, viel het manna op hetzelve neder. 10 Toen hoorde Mozes het volk weenen door hunne huisgezinnen,

-ocr page 215-

NUM ]

een ieder aau de deur zijner hut; en de toorn des Heeren ontstak zeer; ook was liet kwaad in de oogeu van Mozes.

11 En Mozes zeide tot den H eek : Waarom hebt gij aan uwen knecht kwalijk gedaan, en waarom heb ik geen genade in uwe oogen gevonden, dat gij den last van dit gansche volk op mij legt?

13 Heb ik dan al dit volk ontvangen, heb ik het gebaard, dat gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uwen schoot, gelijk een voedstervader den zuigeling draagt, tot dat land lietwelk gij lutnnen vaderen gezworen hebt?

13 Vanwaar zoude ik liet vleescli hebben om aan al dit volk te geven? Want zij weenen tegen mij, zeggende: Geel'ons vleescli, dat wij eten.

14 Ik alléén kan al dit volk niet dragen, want liet is mij te zwaar;

15 En indien gij alzoo aan mij doet, dood mij toch slechts, indien ik genade in uwe oogen gevonden heb, en laat mij mijn ongeluk niet aanzien.

1G En de Heer zeide tot Mozes; Verzamel mij zeventig mannen uit tie oudsten Israels, van welke gij weet dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden zijn; en gij zult ze brengen vóór de tent der zamenkomst, cn zij zullen zich daar bij u stellen.

17 Zoo zal ik al komen en met u aldaar spreken; en van den Geest die op u is zal ik afzonderen en op lien leggen; cn zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien niet alléén draagt.

18 En tot liet volk zuil, gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, en gij zult vleescli eten; want gij hebt voor de ooren des Heeren geweend, zeggende: Wie zal ons

'KT 11. 209

vleesch te eten geven? Want het ging ons wèl in Egypte. Daarom zal de Heer u vleescli geven en gij zult eten.

l'J Gij zult niet één dag noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen:

20 Tol een geheele maand toe, totdat het uit uwen neus uitga cn u tot walging zij; overmits gij den Heer die in het midden van u is verworpen cn voor zijn aangezigt geweend hebt, zeggende: Waarom nu zijn wij \iit Egypt c getogen ?

21 En Mozeszeide: Zeshonderdduizend te voet is dit volk in welks midden ik ben, cn gij hebt gezegd: Ik zal hun vleesch geven, en zij zullen een geheele maand eten.

22 Zullen dan voor hen schapen en ruuderen geslagt worden, dat er voor hen genoeg zij? Zullen al de visschen der zee voor hen verzameld worden, dat er voor hen genoeg zij?

2:5 Doch de II eer zeide tot Mozes: Zoude dan des Heeren hand verkort zijn? (iij zult nu zien of mijn woord u wedervaren zal of niet.

24 En Mozes ging uit en sprak de woorden des Heeren tot het volk , en verzamelde zeventig niaiinen uit de oudsten des volks cn stelde ze rondom de tent.

25 Toen kwam de Heer af in de wolk, en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest die oj) hem was, leide hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer.

20 Maar twee mannen waren in het leger overgebleven : des éénen naam was Eldad en des anderen naam Mcdnd; cn de Geest rustte


-ocr page 216-

NU MP] El 13.

310

HOOFDSTUK 12.

Mirjam nu en Aaron spraken tegen Mozes ter oorzake der Ku-schitiselie vrouw die hij genomen had; want hij had cene Kuschi-tische tot vrouw genomen;

2 En zij zeiden: Heeft dan de Heer maar alleen door Mozes gesproken ? Heeft hij ook niet door ons gesproken? En do Heeu hoorde het.

3 Doch de man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle men-schen die op den aardbodem waren.

4 Toen sprak de Heer baaste-lijk tot Mozes en tot Aaron en tot Mirjam: Gij drie, komt uit tot de tent der zamenkomst. En zij drie kwamen uit.

5 Toen kwam de Heer af in de wolkkolom, en stond aan de denr der tent; daarna riep hij Aiiron en Mirjam, en zij beiden kwamen uit.

(gt; En hij zeide: Hoort nu mijne woorden; zoo er een profeet onder u is, ik de Heer zal dooreen gezigt mij aan hem bekendmaken, door een droom zal ik met hem spreken.

7 AIzoo is mijn knecht Mozes niet, die in mijn gansche buis getrouw is;

8 Van mond tot mond spreek ik met hem en door aanzien, en niet door duistere woorden, en dc gelijkenis des Heeren aanschouwt hij: waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen mijnen knecht, tegen Mozes, te spreken?

9 Alzoo ontstak des Heeren toorn tegen hen, en bij ging weg,

10 En de wolk week vanboven de tent; en zie, Mirjam was meiaal scb, wit als dc sneeuw. En Aiiron zag Mirjam aan, en zie, zij was inelaatsch.

op hen, (want zij waven onder de aangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger.

37 Toen liep een jongen henen en boodschapte Mozes en zeide; Eldad en Medad profeteren in het leger.

28 En Joziui de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijne uitgelezen jongelingen, antwoordde en zeide; Mijn heer Mozes, verbied ze.

29 Doch Mozes zeide tot hem : Zijt gij voor mij ijverende? Och of a

al het volk des Ueeren profeten waren, dat de Heeii zijnen Geest over hen gave!

30 Daarna verzamelde zich Aio-zes tot liet leger, hij en de oudsten Israels.

31 Toen voer een wind uit van den Heer, en raapte kwakkels van de zee en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreis herwaarts en omtrent een dagreis derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde.

33 Toen maakte zich het volk op, dien gclieelen dag en dien gansehen nacht, en den ga.nschen zinderen dag, en zij verzamelden de kwakkels: wie het minst had had tien bomers verzameld; en zij spreidden ze voor zich van elk-■ ander rondom het leger.

33 Dat vleesch was nog tusschen hunne tanden, eer het gekaauwd was, zoo ontstak de toorn des He eren tegen bet volk, en de Heek sloeg bet volk met een zeer groote plaag.

34 Daarom heette men den naam dier plaats Kibrotli-Taava; want daar begroeven /.ij bet volk dat belust was geweest.

35 Van K ibroth-Taiiva verreisde het volk naar Hazeroth; en zij bleven in Hazeroth.

-ocr page 217-

NU MER f 13.

311

11 Daarom zcidc Ailrou tot Mo-■/,cs: Och mijn lieer, leg toch niet op ons do zonde, waarmede wij dwaas gedaan en waarmede wij gezondigd hebben.

12 Laat zij toch niet zijn als een doode, van wiens vleesch, als hij uit den moederschoot uitgaat, dc helft wel verteerd is.

13 Mozes dan riep tot den Heek, zeggende: O God, heel haar toch.

14 En de Heeu zeide tot Mozes: Zoo haar vader smadelijk in haar aangezigt gespuwd had, zoude zij niet zeven dagen beschaamd zijn? Laat ze zeven dagen buiten het leger gesloten en daarna aangenomen worden.

15 Zoo werd Mirjam zeven dagen buiten het leger gesloten; en het volk verreisde niet totdal Mirjam aangenomen werd;

16 Maar daarna verreisde het volk van llazeroth, en zij legerden zich in de woestijn Ta,ran.

HOOFDSTUK 13.

En de Heeij sprak tot. Mozes, zeggende:

3 Zend u mannen uit die liet land Kanaiin verspieden, hetwelk ik den kinderen Israels geven zal: van eiken stam zijner va,deren zult gijlieden éénen man zenden, zijnde iedereen overste onder hen.

3 Mozes dan zond hen uit de woestijn Paran, naar den mond des Herren: al die mannen waren hoofden der kinderen Israels, 'l En dit zijn hunne namen: van den stam Eubens Sammüa de zoon van Zakkur;

5 Van den stam Simeons Safat de zoon van Hori;

O Van den stam .luda's Kaleb de zoon van Jefunne;

7 Van den stam Issaschars Ji-geal de zoon van .lozef;

8 Van tien stam Kl'raïms lloséa de zoon van Nun;

9 Van den stam Henjamins Palti de zoon van Eafu;

10 Van den stam Zebulons Gad-dicl de zoon van Sodi;

11 Vim den stam Jozefs, voor den stam van Manasse, Gaddi de zoon van Susi;

13 Van den stam vim ])an Am-mie! de zoon van fiemalli;

13 Vii,n den stam Asers Setlmr de zoon van Michaël;

14 Van den stam Naftali's Nah-bi de zoon van Wofsi;

15 Van den stam Gads Guel de zoon van Machi.

Hi lgt;it zijn de namen der mannen die Mozes zond om dat land tc verspieden; en Mozes noemde lloséa, den zoon van Nun, .lo-zna..

17 Mozes dan zond hen om het land Kanaiin te verspieden, en hij zeide tot hen : Trekt dit henen op tegen het zuiden, en klimt op het gebergte;

18 Eh beziet liet land hoedanig het is, en liet volk dat daarin woont, of liet sterk is of zwak, of het weinig is of veel;

lil Kn hoedanig liet land is waarin hetzelve woont, of het goed is of kwaad ; en hoedanig de steden zijn in welke hetzelve woont, of in legers, of in sterkten ;

20 Ook hoedanig het land is, of het vet is of mager, of er boomen in zijn of niet: en versterkt u, en neemt van de vrucht des lands. Die dagen nn waren de dagen van de eerste vruchten der wijndruiven.

21 Alzoo trokken zij op, en verspiedden het land, van de woestijn Zin id' tot Ttehob toe, waar men gaat naar I l:i,raat,li.

22 Mn zij trekken op in het zuiden, en kwamen tot Hebron toe, en daar waren Ahiman, Sesai en Talmai, Enaks kinde-


-ocr page 218-

312 NUM]

ren. Hebron nu was zeven jaren gebouwd vóór Zoan in Egypte.

23 Daarna kwamen zij tot liet dal Eskol, en sneden vandaar oene rank af met één tros wijndruiven, dien zij droegen met hun tweeën op een draagstok; ook van de granaatappelen en van de vijgen.

24 Die plaats noemde men het dal Eskol, ter oorzake van den tros dien de kinderen Israels vandaar afgesneden hadden.

25 Daarna keerden zij weder van liet verspieden des lands, ten einde van veertig dagen;

20 En zij gingen henen en kwamen tot Mozes en tot Aaron en tot de geheelc vergadering dei-kinderen Israels, in dc woestijn Paran, naar Kades, en bragten bescheid weder aan hen en aan de geheele vergadering, en lieten hun de vrucht des lands zien;

27 En zij vertelden hein en zeiden ; Wij zijn gekomen tot liet land waarhenen gij ons gezonden hebt, en voorwaar het is van melk en honig vloeijende, en dit is zijne vrucht.

28 Maar het is een sterk volk hetwelk in dat land woont, en de steden zijn vast en zeer groot; en ook hebben wij daar Enaks kinderen gezien.

29 De Amalekiten wonen in het land van het zuiden, maar de Hethiten en de Jebusiten en de Amoriten wonen op het gebergte, en de Kanaaniten wonen aan de zee en aan den oever van den Jordaan.

30 Toen stilde Kaleb het volk voor Mozes, en zeide: Laat ons vrijmoedig optrekken, en dat erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker overweldigen.

31 Maar de mannen die met hem opgetrokken waren zeiden: Wij zullen tot dat volk niet kun-

RT 14.

nen optrekken, want het is sterker dan wij.

32 Alzoo bragten zij een kwaad gerucht voort van het land dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israels, zeggende: Het land door hetwelk wij doorgegaan zijn om het te verspieden, is een land dat zijne inwoners verteert; en al het volk hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben zijn mannen van groote lengte.

33 Wij hebben ook daar de reuzen gezien, de kinderen Enaks, van (Ie reuzen; en wij waren als sprinkhanen in on'/.e oogen, alzóó waren wij ook in hunne oogen.

HOOFDSTUK 14.

Toen verhief zich de geheele vergadering, en zij hieven hunne stem op, en het volk weende in dien nacht;

3 En al de kinderen Israels murmureerden tegen Mozes en tegen Aiiron, en de geheele vergadering zeide tot. hen: Och ol wij in Rgyptehmd gestorven waren, of dat wij in deze woestijn gestorven waren!

quot; 3 En waarom brengt ons de Heer naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen en onze kinderkens ten roof worden? Zoude het ons niet goed zijn naar Egypte wederte-keeren ?

4 En zij zeiden de één tot den ander: Laat ons een hoofd opwerpen , en wederkeeren naar

5 Toen vielen Mozes en Aiiron oj) hun aangezigt, voor het aangezigt van de gansche gemeente der vergadering van de kinderen Israels.

G En .lozua de zoon van Nun en Kuleb de zoon van Jefunne, zijnde van degenen die dat land


-ocr page 219-

NUMERI Ik

313

verspied haddeti, scheuulen hunne kleederen;

7 En zij spraken lot dcgjinsclie vergadering der kinderen Israels, zeggende: Het land door hetwelk wij getrokken zijn om liet te verspieden is een uitermate goed land.

8 Indien de IIkhii een welgevallen aan ons heelt, zoo zal hij ons in dat land brengen en zal ons dat geven, een land hetwelk van melk en honig is vloeijende.

9 Alleen zijt tegen den 11 kei: niet wederspannig, en vreest niet het volk dezes lands, want zij zijn ons brood. Hunne schaduw is van hen geweken, en de IIf.kr is met ons: vreest hen niet.

10 Toen zeide de gansehe ver gadering, dat men zo met stee-nen steenigen zoude. Maar do heerlijkheid des Hberf.n verscheen in de tent der zamen-komst voor al do kinderen Israels,

11 En de Hbkii zeide tot Mozes; Hoelang zal dat volk mij tergen, en hoelang zullen zij aan mij niet gelooven, door alle teekenen die ik in het midden van hen gedaan heb?

13 [k zal het met pest slaan en ik zal het verstooten, en ik zal u tot een grooter en sterker vol k maken dan dit is.

13 En Mozes zeide tot den Heer : Zoo zullen de Kgyptonaars het hooren; want gij hebt door uwe kracht dit volk uit hot midden van hen doen optrekken;

14 En zij zullen zeggen tot do inwoners van dit land, dio gehoord hebben dat gij Hrer in het midden van dit volk zijt, dat gij Heer oog aan oog gezien wordt, dat uwe wolk over hen staat, en gij in een wolkkolom voor hun aangezigt gaat fles daags en in een vuurkolom des nachts.

15 En zoudt gij dit volk als een eénig man dooden, zoo zouden de heidenen die uw geruchl gehoord hebben spreken, zeggende :

lii Omdat de Heer dit volk niet konde brengen in het land hetwelk hij hun gezworen had, zoo heeft hij ze geslagt in de woestijn.

17 Nu dan, laat toch de kracht des Heeren groot worden, gelijk gij gesproken hebt, zeggende:

18 De Heek is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongeregtigheid en over-Ireding, die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongeregtigheid der vaderen aan do kinderen, in het derde en in het vierde Hd.

lil Vergeel' toch de ongeregtigheid van dit volk, naar de grootte uwer goedertierenheid, en gelijk gij ze aan dit volk, van Egypte-land alquot; tot hiertoe, vergeven hebt.

30 En de Heer zeide: Ik heb hun vergeven naar uw woord.

31 Itoch zekerlijk, zou waar-achtig ik leef, zoo zal de gansehe aarde met de heerlijkheid des Heeren vervuld worden.

33 Want ai de mannen die gezien hebben mijne heerlijkheid, en mijne teekenen tlie ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en mij nu tienmaal verzocht hebben, en mijne stem niet zijn gehoorzaam geweest,

3H Zoo zij het land, hetwelk ik aan hunne vaderen gezworen heb, zien zullen! .la, geene van wie mij getergd hebben zullen dat zien.

34 Doch mij-n knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is, en Ti ij volhard heeft mij iiatevolgen, zoo zal ik hem brengen tot het land in hetwelk hij


-ocr page 220-

N U M E R 1 14.

314

gekomen was, eu zijn zaad zal het erfelijk bezitten.

35 De Ainalckiten mi en de Ka-nailniten wonen in dat dal ; wendt ii inoj'gen, en maakt uwe reis naar (lu woestijn, op tien weg naar de Seliclfzec.

3() Daarna sprak de IIkbii tot Mozes en tot Aaron, zeggende:

37 Hoelang zal //' bij deze boo-e vergadering zijn, die tegen

mij zijn murmurerende? Ik lieb geboord do imirmureriiigeu van de kinderen Israels, waarmede zij tegen mij zijn murmurerende:

38 Zeg tot ben: '/joo waarachtig ik leef, spreekt de IIekr, indien ik ulieden zoo niet doe, gelijk gij in mijne ooren gesproken hebt!

3!) Uwe doode ligcliamcn zullen in deze woestijn vallen; en al uwe getelden, naar uw geheele getal, van twintig jaar oud en daarboven, gij die tegen mij ge-murnuireerd bebt,

30 Zoo gij in dat land komt, over lietweik ik mijne baud op-gelieven beb dat ik u daarin zoude doen wonen', bebalve l\a-leb de zoon van .lefunnc en .lo-zua de zoon van Nun.

31 En uwe kinderkens waarvan gij zeidet: Zij zullen ten rooi worden, die zal ik daarin brengen, en die zullen bet land kennen hetwelk gij smadelijk verworpen hebt.

33 Maar u aangaande , uwe doode ligeliamen zullen in deze woestijn vallen.

33 En uwe kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn veertig jaar, en zullen uwe hoererijen dragen, totdat uwe doode ligeliamen verteerd zijn in deze woestijn.

34 Naar liet getal der dagen in welke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, een dag

voor elk jaar, zult gij uwe uu-geregtigheden dragen veertig jaar, en zult gewaarworden mijne afbreking.

35 Ik de IIeuk heb gesproken; zoo ik dit aan de/.e gansehe booze vergadering dergenen die zieh tegen mij verzameld hebben niet doe! zij zullen in. deze woestijn teniet worden cn zullen daar sterven.

36 En die mannen die Mozes gezonden had om het land te verspieden , en w edergekomen zijnde de gansehe vergadering tegen hem hadden doen murmureren, een kwaad gerucht over dat land voortbrengende,

37 Die mannen die een kwaad gerucht viin dat land voortgebragt hadden, stierven door ecne plaag voor het aaugezigt des IIueubn.

38 Maar Jo/.ua de zoon van Nun en Kaleb de zoon van .le-fiinue bleven levend van de mannen die henengegaau waren om het land te verspieden.

31) En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israels. Toen treurde het volk zeer,

40 En zij stonden des morgens vroeg op en klommen op de hoogte des bergs, zeggende; Zie hier zijn wij, en wij zullen optrekken tot de plaats die de Heeii gezegd heeft, want wij hebben gezondigd.

41 Maar Mozes zeide; Waarom overtreedt gij alzóó het bevel des Hekken? want dat zal geen voorspoed hebben.

43 Trekt niet op, want do Heek zal in het midden van u niet zijn ; opdat gij niet geslagen wordt voor het aangezigt uwer vijanden.

43 Want de Amalekiten en de Kanaaniten zijn daar voor uw aangezigt, en gij zult door het zwaard vallen; want omdat gij n

-ocr page 221-

N U M E algekebrtl licijl van tlcu IIeek, zoo zal do Ukjsk mol u niel zijn.

44 Nogtaiis ])(iog(lou zij vonno-(ol op do lioogto dos bergs U-klimiiioii; maar do ark dos vor bouds dos 1 Iekuen oh M.ozos scheiddon jiiot uit liet uiiddou des legers.

45 Toen kwamen do Amalckilon en do Kanaaiiiten dio in dat gebergte woonden af en sloegen zo en versmeten zo tot Horma loe.

HOOFDSTUK 15.

Daarna sprallt; de Hukk tot Mo-zos, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels en zog tot li en; Wanneer gij gekomen zult zijn in liet land uwer woningen dat ik u geven zal,

3 Kn gij oen vnuroiïor don Uheiih; zult doen, oen brandoHor ol'slagt-oller, om altozonderon eono gelofte, of in een vrijwillig oll'cr of in uwe gezette liooglijdeu, om den Heeke oen liel'elijken reuk te maken, van runderen of van klein vee,

4 Zoo zal hij die zijne oil'erando den Heere ollert, een sjiijsolïer offeren van oen tiondcmeelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin olie.

5 En wijn len drankoHer, een vierendeel van eon bin, zult gij bereiden bij een brandoJfer of bij een slagtoll'er, voor één lam.

C 01' voor een ram zult gij een spijsoft'er bereiden van twee tienden meelbloem, gemengd met olie een derdedeel van een liin.

7 En wijn ten drankolfer, een derdedeel van een hin, zult gij offeren tot een lielelijkcn reuk den Heere.

8 En wanneer gij een jong rund zult bereiden tot een brandoffer of een slagtoffer, om eene gelofte aftezonderen, of ten dankoffer den Herre,

I 15.

*.) Zoo zal liij bij een jong rund oil'eren een spijsoffer van drie tienden meelbloem, gemengd met olie de helft van een hin.

lil Kn wijn zult gij offeren ten drankoffer, tie helft van een hin, tot een vuiirolfer van liefelijken reuk den Herke.

I 1 Alzóó zal gedaan worden niet eiken os, of met eiken ram, of met het klein vee, van de lammeren of van de geiten ;

12 Naar het getal dat gij bereiden zult, zult gij alzóó doen met ieder, naar hun getal.

lii Alle inboorling zal deze dingen alzóó doen, offerende een vuiirolfer tol een liel'elijken reuk den Heere.

14 Wanneer ook een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, of die in het midden van a is, in uwe geslaehten, en hij een vuiirolfer zal bereiden tot een lielclijkeii reuk den Heere, gelijk gij zult doen alzóó zal hij doen.

15 (Jij gemeente, hel zij ulieden en den vreemdeling die als vreemdeling bij u verkeert eénerlei in-zelling, ter eeuwige inzetting bij uwe geslachlcii; gelijk gijlieden, ilzóo zal de vreemdeling voor des IIheren aangezigt zijn:

1 6 t'.rnei lei wet en éenerlei regt zal ulieden zijn en den vreemdeling die bij ulieden als vreemdeling verkeert.

17 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

18 Spreek lot de kinderen Israels en zeg tot hen: Als gij zult

ekomen zijn in het land waar-honen ik u brengen zal, 11) Zoo zal het geschieden als jij van hel brood des lands zult eten, dan zult gij den Heeke een hefoffer offeren.

30 De eerstelingen uws ileegs, een koek, zult gij tot,een hefoffer

215


-ocr page 222-

I R I 15.

Hk.kr.ek, doende de verzoening over haar; en het zal haar vergeven worden.

20 Den inboorling der kinderen Israels, en den vreemdeling die in hun midden als vreemdeling verkeert, cénerlei wet zal ulieden zijn, dengcen die bet door afdwaling doet.

30 Maar de ziele die iets zal gedaan hebben met opgeheven hand, hetzij van inboorlingen of van vreemdelingen, die smaadt den Hef.u; en die ziele zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk,

31 Want zij heeft het woord des Hee/ren veracht cn zijn gebod vernietigd : die ziele zal zekerlijk uitgeroeid worden, hare ongeregt.igheid is op haar.

32 Als nu de kinderen Israels in do woestijn waren, zoo vonden zij een man hout lezende op den sabbatdag.

33 Rn die hem vonden hout lezende, bragten hein tot Mozes en tot Aaron en tot de gansche vergadering.

34 Ru zij stelden hem in bewaring; want het was niet verklaard wat hem gedaan zoude worden.

35 Zoo zeide de Heeti tot Mozes; Die man zal zekerlijk gedood worden; de gansche vergadering zal hem met steenen stee-nigen buiten het leger.

3fi Toen bragt de gansche vergadering hem uit tot buiten het leger, en zij steenigden hem met steenen dat hij stierf, gelijk de Heer Mozes geboden had.

37 Rn de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

38 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen, dat zij zich snoertjes maken aan de hoeken hunner kleederen, bij hunne geslachten ; en op de snoertjes des

3\6 NU MI

offcvfii; gelijk liel lietbtïer des dorschvloers zult. gij dal. offeren: 21 Van de eerstelingen u ws deegs zult gij den tl f.ürf. een hefoti'er geven, bij uwe geslaehten.

23 Voorts wanneer gijlieden ai-gedwaald zult zijn, cn niet gedaan zult liebben al deze geboden die de Hf,eb tol. Mozes gesproken heeft,

23 Alles wat, de Heer u dooide hand van Mozes geboden heeft, van dien dag af dat de Heer. het geboden heeft, cn voortaan bij uwe geslachten:

24 /oo zal het geschieden , indien iets bij dwaling gedaan en voor de oogen der vergadering verhorgm is, dat de gansche vergadering een var, een jong rund, zal bereiden len brand oiler tot een liefelijken reuk den Heebe, met zijn spijsofier cn zijn drank-oii'er naar het. voorschrift, en een geitebok ton zon dotter.

25 En de priester zul de verzoening doen voor de gansche. vergadering der kinderen Israels, en het zal hun vergeven worden; want het was eene afdwaling, en zij hebben hunne olferande ge-bragt, een vuuroft'er den Hkere, en hun zondoffer; voor het aan-gezigt des Heeren, over hunne afdwaling.

26 Het zal dan aan de gansche vergadering der kinderen Israels vergeven worden , ook den vreemdeling die in bet midden van hen als vreemdeling verkeert; want het is het gansche volk door dwaling over kom en.

27 En indien éene ziel door afdwaling gezondigd zal hebben, die zal een éénjarige geit ten zondofter offeren;

28 En de priester zal de verzoening doen over de dwalende ziele, als zij gezondigd he eft door afdwaling voor het aangezigt des

-ocr page 223-

NUMI

]ioelcs zullen zij een liemelsblaau-wen draad zetten;

39 En hij zal ulieden aan de snoertjes zijn, opdat gij het aanziet en aan al de geboden des Heeeen gedenkt, en die doet; en gij zult a naar uw hart en naar uwe oogen niet rigten, die gij zijt nahoercrende;

40 Opdat gij gedenkt en doet al mijne geboden, en uwen God heilig zijt.

41 Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland uitgevoerd heb om u tot een God te zijn: ik ben de Heer uw God.

HOOFDSTUK 16.

Koraeh nu, de zoon van Jizhar, den zoon van Kohath, den zoon van Levi, nam tot zich zoo Da-than als Abiram, zonen van Eli-ab, en On den zoou van Peleth, zonen van Euben;

3 En zij stonden op voor het aangezigt van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israels, oversten der vergadering, de geroepenen der zamenkomst, mannen van naam;

3 En zij vergaderden zich tegen Mozes en tegen Aiiron, en zeiden tot hen: Het is teveel voor u; want deze gansche vergadering, zij allen zijn heilig, en de Heer is in het midden van hen; waarom dan verheft gijlieden u over de gemeente des Heeren ?

4 Als Mozes dit hoorde viel hij op zijn aangezigt,

5 En hij sprak tot Koraeh en tot zijne gansche vergadering, zeggende: Morgen vroeg, dan zal de Heer bekendmaken, wie de zijne en de heilige zij, dien hij tot zich zal doen naderen; en wien hij verkozen zal hebben, dien zal hij tot zich doen naderen.

EI 16. 217

6 Doet dit: neemt u wierookvaten, Koraeh en zijne gansche vergadering,

7 En doet morgen vuur daarin, legt reukwerk daarop voor het aangezigt des Heeren; en het zal geschieden dat de man dien de Heek verkiezen zal, die zal heilig zijn. Het is teveel voor u, gij kinderen van Levi.

8 Voorts zeide Mozes tot Koraeh : Hoort toch, gij kinderen van Levi:

9 Is het u te weinig , dat do God Israels u van de vergadering Israels heeft afgescheiden, om ulieden tot zich te doen naderen , om de dienst van des Heeren tabernakel te bedienen, en te staan voor liet aangezigt der vergadering, om hen te dienen?

lü Daar hij u, en al uwe broeders de kinderen van Levi met u, heeft doen naderen, zoekt gij uu ook het priesterambt?

11 Daarom gij en uwe gansche vergadering, gij zijt vergaderd tegen den Heer; want Aaron, wat is hij dat gij tegen hem murmureert ?

12 En Mozes zond honen om Dathan en Abiram de zonen Eli-abs te roepen; maar zij zeiden: Wij zullen niet opkomen.

13 Is het te weinig, dat gij ons uit een land van melk en honig vloeijende hebt opgevoerd, om ons te doodén in de woestijn, dat gij ook uzelveu ten eene-malc over ons tot een opperheer maakt ?

14 Ook hebt gij ons niet ge-bragt in een land dat van melk en honig vloeit, noch onsakkers en wijngaarden ten erfdeel gegeven. Zult gij dc oogen dezer mannen uitgraven ? Wij zullen niet opkomen.

15 Toen ontstak Mozes zeer, en hij zeide tot den Heeii: Zie hun

10

-ocr page 224-

318 NU MI

offer niet :ian; ik lieb niet cén ezel van hen genomen, en niet één van licn kwaadgedaan.

1() Voorts zei de Mozes tot Ko-racli: Gij en uwe gansehe vergadering, veest voor hel aangezigt des .Hef,ken, gij en zij, ook Aaron, op morgen;

17 En neemt een ieder zijn wierookvat, en legt reukwerk daarin , en brengt voor het aangezigt des Heehex een ieder zijn wierookvat , tweehonderd en vijftig wierookvaten; ook gij en Aiiron, een ieder zijn wierookvat.

18 Zoo namen zij een ieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin, en leiden reukwerk daarin; en zij stonden voor de deur van de tent der zamenkomst, ook Mozes en Aaron;

19 Eu Korach deed de gansehe vergadering tegen hen verzamelen aan de deur van de tent der zamenkomst. Toen verscheen de heerlijkheid des He eren aan deze gansehe vergadering,

20 En de Heer sprak tot Mozes en tot Aiiron, zeggende:

21 Scheidt u af uit het midden van deze vergadering, en ik zal ze als in een oogenblik verteren.

22 Maar zij vielen op hun aangezigt, en zeiden: O God, God der geesten van alle vleesch, een écnig man zal gezondigd hebben, en zult gij ü over deze gansehe vergadering grootelijks vertoornen ?

23 Eu de Heer sprak tot Mozes , zeggende:

24 Spreek tot deze vergadering, zeggende: Gaat op van rondom de woning van Korach, Dathan en Abiram.

25 Toen stond Mozes op en ging tot Dathan en Abiram, en achter hem gingen de oudsten van Israel.

26 En hij sprak tot de verga-

El 16.

dering, zeggende: Wijkt toch af van de tenten dezer goddelooze mannen, en roert niets aan van hetgeen het hunne is; opdat gij niet misschien verdelgd wordt in al hunne zonden.

27 Zoo gingen zij op van de woning van Korach, l)athan en Abiram, van rondom; maar Dathan en Abiram gingen uit, staande in de deur hunner tenten, met hunne vrouwen en hunne zonen en hunne kinderkens.

28 Toen zeide Mozes: Hieraan zult gij erkennen, dat de Heer mij gezonden heeft om al deze daden te doen, dat zij idet uit mijn eigen hart zijn:

29 Indien deze zullen sterven gelijk alle menschen sterven, en over hen eene bezoeking zal gedaan worden naar aller menschen bezoeking, zoo heeft de Heer mij niet gezonden;

30 Maar indien de Heer wat nieuws zal scheppen, en het aardrijk zijn mond zal opendoen, en verslinden ze met alles wat het hunne is, en zij levend ter helle zullen nedervaren, alsdan zult gij erkennen dat deze mannen den Heer getergd hebben.

31 En het geschiedde als hij geëindigd had al deze woorden te spreken, zoo werd het aardrijk dat onder hen was, gekloofd,

32 En de aarde opende haren mond, en verslond hen met hunne huizen, en alle menschen die Korach toebehoorden, en al de have;

33 En zij voeren neder, zij en alles wat het hunne was, levend ter helle, en de aarde overdekte ze, en zij kwamen bm uit het midden der gemeente.

34 En het gansehe Israel dat rondom hen was vlood voor hun geschrei: Want, zeiden zij, dat ons de aarde misschien niet verslinde.


-ocr page 225-

NUME

KI 17.

319

35 Daarbij ging een vuur uit van den Heer, en verteerde die tweehonderd en vijftig mannen die reukwerk offerden.

3ö En de Heek sprak tot Mo-zes, zeggende:

37 Zeg tot Eleazar, den zoon van Ailron den priester, dat hij de -wierookvaten uit den brand opneme, en strooi het vuur ver weg, want zij zijn heilig:

38 Te weten de -wierookvaten van deze die tegen hunne zielen gezondigd hebben; dat men uitgerekte platen daarvan make, tot een overtreksel voor den altaar; want. zij hebben ze gebragt voor het aangezigt des IIeeren, daarom zijn ze heilig; en zij zullen den kindereu Israels tot een teeken zijn.

39 En Eleazar de priester nam de koperen wierookvaten, die de verbranden gebragt hadden, en zij rekten ze uit tot een overtreksel voor den altaar,

40 Ter gedachtenis voor de kinderen Israels, opdat niemand vreemds, die niet uit den zade Ailrons is, nadere om reukwerk aantesteken voor het aangezigt des 1! ee ren, opdat hij niet worde als Koraeh en zijne vergadering; gelijk de Heer tot hem door de dienst van Mozes gesproken had.

41 Maar des anderen daags murmureerde de gansche vergadering der kinderen Israels tegen Mozes en tegen Aiiron, zeggende: Gijlieden hebt des Heerex volk gedood.

42 En het geschiedde als de vergadering zich verzamelde tegen Mozes en Aiiron, en zich wendde naar de tent der zamenkomst, zie, zoo bedekte haar die wolk, en de heerlijkheid des Heerex verscheen.

43 Mozes nu en Aiiron kwamen tot voor de tent der zamenkomst;

44 Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

45 Maakt u op uit het midden van deze vergadering, en ik zal hen verteren als in een oogen-blik. Toen vielen zij op hun aangezigt,

46 En Mozes zeide tot Aiiron; Neem het wierookvat, en doe vuur daarin van den altaar, en leg reukwerk daarop; haastelijk gaande tot de vergadering, doe over hen verzoening; want een groote toorn is van voor het aangezigt des Heeren uitgegaan, de plaag heeft aangevangen.

47 En Aiiron nam het, gelijk Mozes gesproken had, en liep in het midden der gemeente, en zie, de plaag had aangevangen onder het volk; en hij leide reukwerk daarin, en deed verzoening over het volk,

48 En hij stond tussclien de dooden en tusschen de levenden; alzoo werd de plaag opgehouden.

49 Die nu aan die plaag gestorven zijn, waren veertienduizend en zevenhonderd, behalve die gestorven waren om de zaak van Koraeh.

50 En Aaron keerde weder tot Mozes aan de deur van de tent der zamenkomst; en de plaag was opgehouden.

HOOFDSTUK 17.

Toen sprak de Heer, tot Mozes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels, en neem van hen voor elk vaderlijk huis een staf, van al hunne oversten, naar het huis hunner vaderen, twaalf staven; eens iegelijks naam zult gij schrijven op zijnen staf.

3 Doch Aarons naam zult gij schrijven op den staf van Levi; want één staf zal er zijn voor


-ocr page 226-

230 NUM:

liet hoofd van liet luiis lumner vaderen.

4 En gij zult ze wegleggen in de tent der zamenkomst, vour de getuigenis, waarhenen ik met u-lieden zamenkomen zal.

5 En het zal geschieden dat de staf des mans dien ik zal verkoren hebben, zal bloeijen; en ik zal stillen de murmureringen der kindereij Israels tegen mij, welke zij tegen ulieden murmureren.

G Mozes dan sprak tot de kinderen Israels; en al hunne oversten gaven aan hem een staf, voor eiken overste één staf, naar het huis hunner vaderen, twaalf staven; Aiirons staf was óók onder hunne staven.

7 En Mozes leide deze staven weg voor het aangezigt des Hee-iien , in de tent der getuigenis.

8 Het gesehiedde nu des anderen daags dat Mozes in dc tent der getuigenis inging; en zie, Aarons staf, voor het huis van Levi, bloeide; want hij bragt bloeisel voort, en bloesemdo bloesem en droeg amandelen.

9 Toen bragt Mozes al deze staven uit van voor het aangezigt des IIeerex tot al de kinderen Israels; en zij zagen het en namen elk zijnen staf.

10 Toen zeide de Heer tot Mozes : Breng den staf van Ailron weder vóór de getuigenis, in bewaring tot een teeken voor de wederspannige kinderen; alzoo zult gij een einde maken aan hunne murmurcringen tegen mij, dat zij niet sterven.

11 Én Mozes deed het; gelijk dc Heer hem geboden had, al-zóó deed hij.

12 Toen spraken de kinderen Israels tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest, wij vergaan, wij allen vergaan;

13 Alwie ecnigzins nadert tot

EEI 18.

den tabernakel des Heekex zal sterven: zullen wij dan den geest gevende verdelgd worden?

HOOFDSTUK 18.

Zoo zeide dc Heer tot Ailron: Gij, en uwe zonen, en het huis uws vaders met u, zult dragen de ongeregtigheid des heiligdoms; en gij, en uwe zonen met u, zult dragen de ongeregtigheid van uw priesterambt.

2 En ook zult gij uwe broeders den stam van Levi, den stam uws vaders, met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden en u dienen; maar gij,.en uwe zonen met u, zult zijn vóór de tent der getuigenis.

3 En zij zullen uwe wacht waarnemen, en de wacht der gansche tent; doch tot het gereedschap des heiligdoms en den altaar zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven, zoo zij als gijlieden.

4 Maar zij zullen u bijgevoegd worden en de wacht van de tent der zamenkomst waarnemen, in alle dienst der tent; en een vreemde zal tot u niet naderen.

5 Gijlieden nu zult waarnemen de wacht des heiligdoms en dc wacht des altaars, opdat er geen verbolgenheid meer zij over de kinderen Israels.

ö Want ik, zie, ik heb uwe broeders de Leviten uit het midden der kinderen Israels genomen; zij zijn ulieden ecne gave, gegeven den Heere, om de dienst van de tent der zamenkomst te bedienen.

7 Maar gij, en uwe zonen met u, zult ulieder priesterambt waarnemen in alle zake des altaars, en in hetgeen van binnen den voorhang is, dat zult gijlieden bedienen: uw priesterambt geef ik n tot eene dienst van een ge-


-ocr page 227-

NU MI

schenk; en de vreemde die nadert zal gedood worden.

8 Voorts sprak de Heer tot Aaron: En ik, zie, ik heb u gegeven de wacht mijner hefoffers, met alle heilige dingen der kinderen Israels heb ik ze u gegeven om der zalving wil, en aan mve zonen tot eene eeuwige inzetting.

9 Dit zult gij hebben van de heiligheid der heiligheden, uit het vuur: al hunne offeranden, met al hun spijsoffer, cn mot al hun zondoffer, en met al hun schuldoffer, dat zij mij zullen wedergeven; het zal u en uwen zonen een heiligheid der heiligheden zijn.

10 Aan het allerheiligste zult gij dat eten: alwat mannelijk is zal dat eten, hot zal u een heiligheid zijn.

11 Ook zal dit het uwe zijn: het hefoffer hunner gave, met allo beweegoffers der kinderen Israels; ik heb ze aan u gegeven, en aan uwe zonen en aan uwe dochters met u, tot cene eeuwige inzetting; alwie in uw huis rein is zal dat eten.

13 Al het beste van de olie, en al hot beste van most en van koren, hunne eerstelingen die zij den Heeue zullen geven, u heb ik ze gegeven.

13 l)c eerste vruchten van alles wat in hun land is, die zij den Heere zullen brengen, zullen voor u zijn; alwie in uw huis rein is zal dat eten.

11 Al het verbanncne in Israel zal het uwe zijn.

15 Alwat de baarmoeder opent, van alle vleesch dat zij den Heer zullen brengen, onder de inen-schen en onder de beesten, zal het uwe zijn; doch dc eerstgeborenen der mensehen zult gij gansehelijk lossen; ook zult gij

EI 18. 321

lossen de eerstgeborenen der onreine beesten.

16 Die nu onder dezelve gelost zullen worden, zidt gij van een maand oud lossen, naar uwe schatting, voor het geld van vijf sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms, die is twintig gera.

17 Maar het eerstgeborene van eene koe, of het eerstgeborene van een schaap, of het eerstgeborene van eene geit, zult gij niet lossen: zij zijn heilig; hun bloed zult gij sprengen op den altaar, en hun vet zult gij aansteken tot een vuuroffer van liefelijken reuk denquot; Heere,

18 En hun vleesch zal het uwe zijn; gelijk de beweegborst, en gelijk de regterschouder, zal 't het uwe zijn.

19 Alle hefoffers der heilige dingen die de kinderen Israels den Heere zullen offeren, heb ik aan ti gegeven, en aan uwe zonen en aan uwe dochters met u, tot eene eeuwige inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond zijn voor het aangezigt des Heeren, voor u en voor uwen zade met u.

30 Ook zeide de Heer tot Aaron: Gij zult in hun land niet erven, en gij zult geen deel in het midden van hen hebben: ik ben uw deel en uwe erfenis in het midden der kinderen Israels.

31 En zie, aan de kinderen van Levi heb ik alle tienden in Israel ter erfenis gegeven, voor hunne dienst die zij bedienen, de dienst van de tent der za-menkomst.

33 En de kinderen Israels zullen idet meer naderen tot de tent der zamenkomst, om zonde te dragen en te sterven;

33 Maar de Leviten, die zullen bedienen de dienst van de tent der zamenkomst, en die zullen hunne ongercgtighcid dragen; het


-ocr page 228-

;ill 19.

zonde dragen, als gij deszelfs beste daarvan ottert; en gij zult de heilige dingen der kinderen Israels niet ontheiligen, opdat gij niet sterft.

HOOEDSTUK 19.

Wijders sprak de Heeh tot Mo-zes en tot Aiiron, zeggende:

2 Dit is de inzetting van de wet die de Heer geboden heeft, zeggende: Spreek tot do kinderen Israels, dat zij tot u brengen eene roode volkomene vaars, in welke geen gebrek is, op welke geen juk gekomen is.

3 En gij zult die geven aan Eleazar den priester; en hij zal ze uitbrengen tot buiten het leger, en men zal ze voor zijn aangezigt slagten.

4 En Eleazar de priester zal van haar bloed met zijnen vinger nemen, en hij zal van haar bloed regt tegenover de tent dor za-menkomst zevenmaal sprengen.

5 Voorts zal men deze vaars voor zijne oogen verbranden; haar vel, en haar vlecseh, en haar bloed met haren mest, zal men verbranden.

6 En de priester zal nemen ee-derhout, en hysop, en scharlaken, en werpen ze in het midden van den brand dezer vaars.

7 Dan zal de priester zijne klec-deren wasschen en zijn vleesch met water baden, en daarna in het leger gaan; en de priester zal onrein zijn tot aan den avond.

8 Ook die haar verbrand heeft zal zijne kleederen met water wasschen en zijn vleesch met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

9 En een rein man zal de asch dezer vaars verzamelen, en buiten het leger in eene reine plaats wegleggen; en het zal zijn ter

223 NU Ml

zal cenc eeuwige Inzetting zijn voor uwe geslachten; en in liet midden van de kinderen Israels zuilen zij geen erfenis erven.

24) Want de tienden der kinderen Israels, die zij den Kekke tot een hefofl'er zullen otteren, heb ik aan de Leviten tot eene erfenis gegeven; daarom heb ik tot hen gezegd: Zij zullen in liet midden van de kinderen Israels geen erfenis erven.

25 En de Heeu sprak tot Al o-zes, zeggende:

26 Gij zult ook tot de Leviten spreken en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israels de tienden zult ontvangen hebben, die ik u voor uwe erfenis van hen gegeven heb, zoo zult gij daarvan een hefofl'er des Heeuex offeren, de tienden van die tienden ;

37 En het zal u gerekend worden tot uw hefoffer, als koren van den dorschvloer en als de volheid van de perskuip.

28 Alzoo zult gij óók een hefoffer des Hekkex offeren van al uwe tienden die gij van de kinderen Israels zult hebben ontvangen, en gij zult daarvan desIlEE-kex hefoffer geven aan den priester Aiiron;

29 Van al uwe gaven zult gij alle hefofl'er des Heeeex offeren: van al het beste daarvan, zijne heiliging daarvan.

30 Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs beste daarvan offert , zoo zal het den Leviten toegerekend worden als eene opbrengst des dorsehvloers en als eene opbrengst der perskuip.

31 En gij zult dat eten in alle plaatsen, gij en uw huis; want het is ulieden een loon voor uwe dienst in de tent der zamen-komat.

32 Zoo zult gij daarover geen

-ocr page 229-

N U M ]

bewaring voor de vergadering der kinderen Israels, voor liet water der afzondering: het is ontzondi-o'i no*

o o ^

10 En die de aseh dezer vaars verzameld lieeft zal zijne klcedc-reu wassehen, en onrein zijn tot aan den avond. Dit zal den kinderen Israels, en den vreemdeling die in liet midden van hen als vreemdeling verkeert, tot eene eeuwige inzetting zijn.

11 Wie een doode, eenig dood ligehaam van een mensch, aanroert, die zal zeven dagen onrein zijn.

12 Op den derden dag zal hij zich daarmede ontzondigen, zoo zal hij op den zevenden dag rein zijn; maar indien hij zich op den derden dag niet ontzondigt, zoo zal hij op den zevenden dag niet rein zijn.

13 Alwie een doodc, het doode ligehaam eens menschen die gestorven zal zijn, aanroert, en zich niet ontzondigd zal hebben, die verontreinigt den tabernakel des Heeren ; daarom zal die ziele uitgeroeid worden uit Israel; omdat het water der afzondering oj) hem niet gesprengd is, zal hij onrein zijn: zijne onreinheid is nog in hem.

14 Dit is de wet wanneer een mensch zal gestorven zijn in eene teut: alwie in die tent ingaat, en alwie in die tent is, zal zeven dagen onrein zijn.

15 Ook alle open gereedschap waarop geen deksel gebonden is, dat is onrein.

16 En alwie in het open veld een die met het zwaard verslagen is, of een doode, of het gebeente eens menschen, of een graf zal aangeroerd hebben, zal zeven dagen onrein zijn.

17 Voor een onreine nu zullen zij nemen van het stof des brands 1EI 30. 223

der ontzondiging, en daarop levend water doen in een vat.

18 En een rein man zal hysop nemen en in dat water doopen, en sprengen het aan die tent, en oj) al het gereedschap, en aan de zielen die daar geweest zijn; insgelijks aan dengeen die ecu gebeente of een verslagene of ecu doode of een graf aangeroerd heeft.

19 En de reine zal den onreine op den derden dag eu op den zevenden dag besprengen, en op den zevenden dag zal hij hem ontzondigen; eu hij zal zijne kleederen wassehen en zich met water baden, en aan don avond rein zijn.

20 Wie daarentegen onrein zal zijn en zieh niet zal ontzondigen, die ziele zal uit liet midden dei-gemeente uitgeroeid worden; want hij heeft het heiligdom des Heeren verontreinigd, het water der afzondering is op hem niet gesprengd, hij is onrein.

31 Dit zal hun zijn tot eene eeuwige inzetting. En die het water der afzondering sprengt, zal zijne kleedereu wassehen; ook wie het water der afzondering aanroert, zal onrein zijn tot aan den avond.

33 Ja alvvat die onreine aangeroerd zal hebben zal onrein zijn, en de ziele die dat aangeroerd zal hebben zal onrein zijn tot aan den avond.

HOOFDSTUK 30.

Als nu de kinderen Israels, de gansehe vergadering, in de woestijn Zm gekomen waren, in de eerste maand, zoo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven.

3 En er was geen water voor de vergadering; toen vergaderden


-ocr page 230-

224 NU ME

zij zich tegen Mozes en tegen Aiiron,

3 En het volk twistte met Mozes , en zij spraken, zeggende: Och of -n-ij den geest gegeven hadden toen onze broeders voor liet aangezigt des Heehen den geest gaven!

4 Waarom toch hebt gijlieden de gemeente des Heekex in deze woestijn gebragt, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten ?

5 En waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geen plaats van zaad, noch van vijgen, noch van wijnstokken, noch van granaatappelen; ook is er geen water om te drinken.

6 ïoen ging Mozes en Aaron van het aangezigt der gemeente naar do deur van de tent der zamenkomst, en zij vielen op hun aangezigt; en de heerlijkheid des Heehen verscheen hun,

7 En de Heek sprak tot Mozes, zeggende:

8 Neem den staf en verzamel de vergadering, gij en Aaron uw broeder, en spreekt gijlieden tot de steenrots voor hunne oogen, zoo zal zij haar water geven; alzoo zult gij hun water voortbrengen uit de steenrots, en gij zult de vergadering cn hunne beesten drenken.

9 Toen nam Mozes den staf van voor het aangezigt des Hee-hex, gelijk hij hem geboden had,

10 En Mozes en Aaron, vergaderden de gemeente vóór de steenrots, en hij zeide tot hen: Hoort toch gij wederspannigen, zullen wij water voor ulicden uit deze steenrots voortbrengen?

11 ïoen hief Mozes zijne hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijnen staf, en er kwam

E I 20.

veel water uit, zoodat de vergadering dronk, en hunne beesten.

12 Derhalve zeide de Heek tot Mozes en tot Aiiron: Omdat gijlieden mij niet geloofd hebt, dat gij mij heiligdet voor de oogen der kinderen Israels , daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk ik hun gegeven heb.

13 Dit zijn de wateren van Me-riba, waar de kinderen Israels met den Heek getwist hebben, en hij aan hen geheiligd werd.

11 Daarna zond Mozes boden uit Kades tot den koning van Edom, welke zeiden: Alzóó zegt uw broeder Israel: Gij weet al de moeite die ons ontmoet is;

15 Dat onze vaders naar Egypte afgetogen zijn, en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben, en dat de Egyptenaars ons en onze vaderen kwaadgedaan hebben;

16 Toen riepen wij tot den Heek, en hij hoorde onze stem, en hij zond een Engel, en hij leidde ons uit Egypte, en zie, wij zijn te Kades, eene stad aan het uiterste uwer landpale.

17 Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker noch door de wijngaarden, en zullen het water der putten niet drinken: wij zullen deu koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter reg-ter- noch ter linkerhand, totdat wij door uwe landpale zullen getrokken zijn.

18 Doch Edom zeide tot hem: Gij zult door mij niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet.

19 Toen zeiden de kinderen Israels tot hem; Wjj zullen door den gebaanden weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik cn mijn vee, zoo


-ocr page 231-

NU MEE, I 31.

225

zal ik dcszelfs prijs daarvoor geven ; ik zal alleenlijk, zonder iets anders, tc voet doortrekken.

20 i)ocli hij zeidc: Gij zult niet doortrekken; en Edom is liem tegemoet uitgetrokken, met een zwaar volk en met een sterke hand.

21 Alzoo weigerde Edom Israel toetelaten door zijne landpale te trekken; daarom week Israel van hem af.

22 Toen reisden zij van Kades'; cn de kinderen Israels kwamen, de gansche vergadering, aan den berg Hor.

23 De Heer nu sprak tot Mo-zes on tot Aaron aan den berg Hor, aan de pale van liet land Edoms, zeggende :

24 Aaron zal tot zijne volken verzameld worden, want hij zal niet komen in liet land hetwelk ik aan de kinderen Israels gegeven heb, omdat gijlieden mijnen mond wederspannig geweest zijt bij de wateren van Meriba.

25 Neem Aaron en Eleazar zijnen zoon, en doe ze den berg Hor beklimmen;

26 En trek Aiiron zijne kleederen uit, en trek ze Eleazar zijnen zoon aan; want Aaron zal verzameld worden en daar sterven.

27 Mozes nu deed gelijk de Heer geboden had; want zij beklommen den berg Hor voor de oogen der gansche vergadering,

28 En Mozes trok Aiiron zijne klcederen uit, en hij trok ze zijnen zoon Eleazar aan; en Aaron stierf aldaar, op de hoogte van dien berg. Toen kwam Mozes en Eleazar van dien berg af.

2!) Toen nu de gansche vergadering zag dat Aiiron overleden was, zoo beweenden zij Aaron dertig dagen, het gansche huis Israels.

HOOFDSTUK 21.

Als nu de Kanaaniet, de koning van Arad, wonende tegen het zuiden, hoorde dat Israel langs den weg der verspieders kwam, zoo streed hij tegen Israel, en hij voerde eenigen uit hen gevankelijk weg.

2 Toen beloofde Israel den Heek eene gelofte, en zeide: Indien gij dit volk geheel in mijne hand geeft, zoo zal ik hunne steden verbannen.

3 De Heer dan verhoorde de stemme Israels, en gaf dc Kana-aniten over, en hij verbande hen en hunne steden; en hij noemde den naam dier plaats Horma.

4 Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, zoodat zij om het land der Edo-miten henentogen; doch dc ziel des volks werd verdrietig op dezen weg,

5 En het volk sprak tegen God cn tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt van dit zeer ligte brood.

G Toen zond de Heer vurige slangen onder het volk, die beten het volk; cn er stierf veel volks van Israel.

7 Daarom kwam het volk tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den Heer cn tegen u gesproken hebben; bid den Heer dat hij deze slangen van ons wegnemc. Toen bad Mozes voor het volk.

8 En de Heer zeide tot Mozes: Maak u eenc vurige slang, en stel ze op eene stang; en het zal geschieden dat alwie gebeten is, als hij ze aanziet zoo zal hij leven.


10*

-ocr page 232-

NUMERI 21.

236

9 En Mozes maakte ceue koperen slang, en stelde ze op eene staug; en liet gescliicdde als eene slang iemand beet, zoo zag luj de koperen slang aan en luj bloei' levend.

10 Toen verreisden de kinderen Israels, en zij legerdon zich te Obotli.

11 Daarna reisden zij van Obotli, en legerdon zich aan de lienve-len van Abarim in de woestijn die tegenover Moab is, tegen den opgang der zon.

12 Vandaar reisden zij, en legerden zicli bij de beek Zered.

13 Vandaar reisden zij, en legerden zich aan deze zijde van de Arnon, welke in de woestijn is, uitgaande uit de landpale der Amoriten; want de Arnon is de landpale van Moab, tussohen Moab en tussohen de Amoriten,

14 (Daarom wordt gezegd in het boek der i oorlogen des Heeren : ïegen Waheb, in een wervelwind, en tegen de beken Arnon),

15 En don afloop der beken, die zich naar de ligging van Ar wendt, en leunt aan de landpale Moabs.

16 En vandaar reisden zij naar Beer. Dit is de put van welken de Heek, tot Mozes zeide: Verzamel het volk, zoo zal ik hun water geven.

17 (Toen zong Israel dit lied: Spring op gij put; zingt daarvan bij beurte;

18 Gij put dien de vorsten gegraven hebben, dien de edelen des volks gedolven hebben, door den wetgever, met hunne staven.) En van de woestijn reisden zij naar Mattana;

19 En van Mattana naar Naha-liël; en van Xahaliül naar Ba-moth;

20 En van Bamoth naar liet dal dat in het veld Moabs is, aan de hoogte vau 1'isga, en dal tegen de wildernis ziet.

21 Toen zond Israel boden tot Siliou deu koning dor Amoriten, zeggende:

22 Laat mij door uw land trekken; wij zullen niet alwijkcn in de akkers noch in de wijngaarden, wij zullen hot water der putten niet drinken: wij zullen op den koninklijken weg gaan, totdat wij uwe landpale doorgetogen zijn.

23 Doch Silion liet Israel niet toe door zijne landpale doorte-trekken, maar Silion vergaderde al zijn volk, en hij ging uit, Israel tegemoet naar de woestijn, en hij kwam te Jahaz en streed tegen Israel.

24 Maar Israel sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Amnions; want de landpale der kinderen Ammons was vast.

25 Alzoo nam Israel al deze steden in, en Israel woonde in al de steden der Amoriten, te Hesbon en in al hare onderhoo-rige plaatsen.

26 Want Hesbon was de stad van Silion den koning dor Amoriten; en hij had gestreden tegen den vorigen koning der Moabi-ten, en hij had al zijn land uil zijne hand genomen, tot aan de Arnon.

27 Daarom zeggen zij die sprcek-woorden'gebruiken: Komt te Hesbon; men bouwe en bevestigo de stad Sihons.

28 Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon, eene vlam uit de stad Sihons, zij hoeft verteerd Ar der Moabiten, en de hoeren der hoogten van de Arnon.

29 Wee u Moab, gij volk van Kamos zijt verloren: hij heeft


-ocr page 233-

zijne zonen die ontliepen en zijne docliters in de gevangenis geleverd aan Siliou den koning der Amoriten;

30 En wij hebben ze nederge-veld; Hesbon is verloren tot Dibon toe; en wij hebben ze verwoest tot Nofali toe, hetwelk tot Me-deba toe reikt.

31 Alzoo woonde Israel in het land van den Amoriet.

32 Daarna zond Moz.es om Jaë-zer te verspieden; en zij namen hare onderlioorige plaatsen in, en hij dreef de Amoriten die er waren uit de bezitting.

33 Toen wendden zij zich en trokken den weg van Basan op; en Og de koning van Basan ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edreï.

34 De Heek nu zeide tot Mo-zes: Vrees hem niet, want ik heb hem in uwe hand gegeven, en aL.zijn volk, ook zijn land, en gij zult hem doen gelijk gij yihon den koning der Amoriten, dii hebt.

35 En zij versloegen hem en zijne zonen en al zijn volk, zoodat hem niemand overbleef; en zi j namen zijn land in erfelijke bezitting.

HOOFDSTUK 22.

Daarna reisden de kinderen Israels, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van den Jordaan van Jericho.

2 Toen nu Balak de zoon Zip-pors zag alwat Israel aan de Amoriten gedaan had,

3 Zoo vreesde Moab zeer voor liet aangezigt dezes volks, want het was veel; en Moab was beangst voor het aangezigt dei-kinderen Israels.

4 Derhalve zeide Moab tot de

te Hesbon woonde, gedaan

ïïi

oudsten der Midianiten: Nu zal deze gemeente oplikken alwat rondom ons is, gelijk tie os het groen des velds oplikt. Te dier tijd nu was Balak de zoon Zip-pors koning der Moabiten.

5 Die zond boden tot Bileam den zoon Beors te Pethor aan de rivier, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, cr is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gelaat des lands bedekt, en het blijft liggen regt tegenover mij:

tgt; En nu, kom toeh, vervloek mij dit volk, want het is mag-tiger dan ik: misschien zal ik het kunnen slaan of zal het uit het land verdrijven; want ik weet, dat wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn.

7 Toen gingen de oudsten der Moabiten en tie oudsten der IVi i-dianiten, en hadden het hou der waarzeggingen in hunue hand; alzoo kwamen zij tot Bileam, en spraken tot hem de woorden van Balak.

8 Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier dezen nacht, zoo zal ik ulieden een antwoord weder-brengen, gelijk de Heek, tot mij zal gesproken hebben. Toen bleven de vorsten der Moabiten bij Bileam.

9 En God kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen die bij u zijn?

10 Toen zeide Bileam tot God: Balak de zoon Zippors de koning der Moabiten heeft ze lot mij gezonden, zeggende:

11 Zie, er is een volk uit Egypte getogen, en het heeft liet ge-zigt des lands bedekt: kom nu, vervloek het mij: misschien zal ik tegen hetzelve kunnen strijden of liet uitdrijven.

NUMETU 32.


-ocr page 234-

NU ME EI 22.

228

13 Toen zeidc God tot Bileam: Gij zult met licn niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend.

13 Toen stond Bileam des morgens op en zeidc tot de vorsten van Ra Lak; Gaat naar uw land, want de Heeu weigert mij toete-laten met ulieden te gaan.

14 Zoo stonden dan de vorsten der Moabiten op, en kwamen tot Balak, en zij zeiden: Bileam heeft geweigerd met ons te gaan.

15 Doch J Uilak voer nog voort vorsten te zenden, meer en aanzien! iiker dan gene;

16 Deze kwamen tot Bileam cn zeiden tot hem: Alzoo zegt Ba-lak de zoon Zippors: Laat u toch niet beletten tot mij te komen;

17 Want ik zal u zeer hoog vereeren, en alwat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen: zoo kom toch, vervloek mij dit volk.

18 Toen antwoordde Bileam en zeidc tot de dienaren van Balak: Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver cn goud gaf, zoo vermogt ik niet het bevel van den Heer mijnen God te overtreden, om te doen klein of groot.

19 En nu, blijft gijlieden toch ook hier dezen nacht, dat ik wete wat de Heer tot mij verder spreken zal.

20 God nu kwam tot Bileam des nachts en zeide tot hem : Dewijl die mannen gekomen zijn om ii te roepen, sta op, ga met hen; en nogtans zaïlt gij datgene doen wat ik tot u spreken zal.

21 Toen stond Bileam des morgens op en zadelde zijne ezelin, en hij trok henen met de vorsten Moabs.

23 Doch Gods toorn werd ontstoken omdat hij henentoog, en de Engel des Heeren stelde zich in den wepr, hem tot ecne tegenpartij; hij nu reed op zijne ezelin, en twee zijner jongeren waren bij hem.

23 De ezelin nu zag den Engel des Heeren staande in den weg, met zijn uitgetrokken zwaard in zijne hand; daarom weck dc ezelin uit den weg en ging in het veld; toen sloeg Bileam de ezelin, om dezelve naar den weg te doen wenden.

34 Maar de Engel des Heeren stond in een pad der wijngaarden, zijnde een muur aan deze en een muur aan gene zijde.

25 Toen nu de ezelin den Engel des Heeren zag, zoo klemde zij zich aan den wand, en klemde Bilcams voet tegen den wand; daarom voer hij voort haar te slaan.

26 Toen ging de Engel des Heeren nog verder, en hij stond in eene enge plaats, waar geen weg was om te wijken t^r reg-ter- noch ter linkerhand;

27 Eu als de ezelin den Engel des Heeren zag, zoo leidc zij zich neder onder Bileam; en de toorn van Bileam ontstak, en hij sloeg de ezelin met een stok.

38 Dc Heer nu opende den mond der ezelin, die tot Bileam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt ?

29 Toen zeide Bileam tot de ezelin : Omdat gij mij bespot hebt; och of ik een zwaard in mijne hand had, want ik zoude u nu dooden.

30 De ezelin nu zeidc tot Bileam : Ben ik niet uwe ezelin, op welke gij gereden hebt van toen af dat gij mijn heer geweest zijt, tot op dezen dag? Ben ik ooit gewoon geweest u alzoo tc doen? Hij dan zeide: Neen.

31 Toen ontdekte de Heer de oogen van Bileam, zoodat hij


-ocr page 235-

NUM E

!- den Engel des Heeren zag staan

de in den weg, en zijn uitge-tiokken zwaard in zijne liand; il daarom neigde hij het lioofd en

, boog zich op zijn aangezigt.

11 ' 32 Toen zeide de Engel des

Heeben tot hem: Waarom hebt t gij uwe ezelin nu driemaal ge

slagen ? Me, ik ben uitgegaan u ? tot eene tegenpartij, dewijl deze

weg van mij afwijkt;

33 Maar de ezelin heeft mij gezien, en zij is nu driemaal voor 3 mijn aangezigt geweken: indien

zij voor mijn aangezigt niet ge-1 weken was, zekerlijk ik zoude

j u nu ook gedood en haar bij het

3 leven behouden hebben.

; 34 Toen zeide Bileam tot den

i Engel des IIeeeen: Ik heb ge

zondigd, want ik heb niet geweten dat gij op dezen weg stondt, - mij tegemoet; en nu, is liet

i kwaad in uwe oogen, ik zal we-

derkeeren.

35 De Engel des Heeren nu zeide tot Bileam: Ga henen met

i deze mannen; maar alleen het

woord dat ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzoo toog Bileam met de vorsten van Ba-lak.

36 Als nu Balak hoorde dat Bileam kwam, zoo ging hij uit hem tegemoet, tot de stad der Moabiten, welke aan de land-pale van de Arnon lii/t, die aan het uiterste der landpale is;

37 En Balak zeide tot Bileam: Heb ik niet ernstelijk tot u gezonden om u te roepen ? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Kan ik u niet naar regt ver-ceren?

38 Toen zeide Bileam tot Balak: Zie, ik ben tot u gekomen: zal ik nu wel iets kunnen spreken? Het woord hetwelk Godin mijnen mond leggen zal, dat za.1 ik spreken.

EI 23. 229

39 En Bileam ging met Balak, en zij kwamen te Kirjath-Huzoth.

40 Toen slagtte Balak runderen en schapen, en hij zond aan Bileam en aan de vorsten die bij hem waren.

41 En het geschiedde des morgens dat Balak Bileam nam en hem op de hoogten Baills voerde, dat hij vandaar zage het uiterste des volks.

HOOFDSTUK 23.

Toen zeide Bileam tct Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.

2 Balak nu deed gelijk Bileam gesproken had; en Balak en Bileam offerden een var on een ram op eiken altaar.

3 Toen zeide Bileam tot Balak: Blijf staan bij uw brandofl'er, en ik zal henengaan: misschien zal de Heer mij tegemoetkomen; en hetgeen hij wijzen zal, dat zal ik u bekendmaken. Toen ging hij op de hoogte.

4 Als nu God Bileam ontmoet was, zoo zeide hij tot hem: Zeven altaren heb ik toegerigt, en heb een var en een ram op eiken altaar geofferd.

5 Toen leide de Heer het woord in den mond van Bileam, en zeide: Keer weder tot Balak en spreek aldus.

6 Als hij nu tot hem wederkeerde, zie, zoo stond hij bijzijn brandoffer, hij en al dc vorsten der Moabiten.

7 Toen hief hij zijne spreuk op en zeide: Uit Syrië heeft mij Balak de koning der Moabiten laten halen, van heigebergte tegen het oosten, zeyrjende: Kcm, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israel.

8 Wat zal ik vloeken wien God niet vloekt, en wat zal ik


-ocr page 236-

NU ME III 33.

330

Sta op Balak en hoor, ooren tot mij gij zoon

de Heer niet

der

hoogte

Heee Biloam zoo leide hij het mond, en hij weder tot Balak en spreek alzóó.

17 Toen hij nu tot hem kwam, zie, zoo stond hij bij zijn brand-olfer, en de vorsten der Moabi-ten bij hem. Balak nu zeide tot hem: Wat heeft dc Heer gesproken ?

18 Toen hief hij zijne spreuk op

de

nu

was in zijnen

sclicldeu waar scheldt ?

9 Want van de steenrotsen zie ik hem, en van de heuvelen aanschouw ik hem. Zie, dat volk zal alléén wonen, en het zal onder de heidenen niet gerekend worden.

10 Wie zal liet slof Jakobs tellen, en het getal, ja het vierdedeel van Israel? Mijne ziel ster-ve den dood der opregten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne.

11 Toen zeide Balak tot iiile-a,m: Wat hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen om mijne vijanden te vloeken, maar zie, gij hebt ze gezegend.

13 liij nu antwoordde en zeide: Zal ik niet achtgeven diltgeen te spreken ivat de Heer in mijnen mond gelegd heeft?

13 Toen zeide Balak tot hem: Kom toch met mij aan eenc andere plaats, vanwaar gij hem zult zien; gij zult niet dan zijn einde zien, maar hem niet gansehelijk zien; en vervloek hem mij vandaar.

14 Alzoo nam hij hem mede naar het veld Zolim op de hoogte van Pisga; en hij bouwde zeven altaren, en hij otterde een var en ecu ram op eiken altaar.

15 Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier staan bij uw brandoffer, cn ik zal hem, aldaar ontmoeten.

16 Als ontmoet woord zeide: Keer

en zeide:

neig uwe Zippors.

1Ü God is geen man dat hij liegen zoude, noch een mensehc-kind dat liet hem berouwen zoude; zoude hij het zeggen en niet doen, of spreken en niet bestendig maken?

20 Zie, ik heb ontvangen te zegenen; dewijl hij zegent, zoo zal ik liet niet keeren.

31 Hij aanschouwt niet dc on-gercgtighcid in Jakob, ook ziet hij niet aan de boosheid in Israel. De Heer zijn God is met hem, en het gcklank des Konings is bij hem.

33 God heeft ze uit Egypte uitgevoerd; zijne krachten zijn als eens eenhoorns.

28 Want er is geen tooverij tegen Jakob noch waarzeggerij tegen Israel. Te dezer tijd zal van Jakob gezegd worden en van Israel, wat God gewrocht heeft.

24 Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw, en het zal zich verheffen als een leeuw; het zal zich niet nederleggen, totdat het deu roof gegeten en het bloed der verslagenen gedronken zal hebben.

25 Toen zeide Balak tot Bile-am: Gij zult het noch vloeken noch zegenen.

20 Doch Bileam antwoordde cn zeide tot Balak: Heb ik niet tot u gesproken, zeggende: Al-wat de Heer spreken zal, dat zal ik doeu?

27 Voorts zeide Balak tot Bileam: Kom toch, ik zal u naar eene andere plaats medenemen; misschien zal het regt zijn in dc oogen van dien God, dat gij het mij vandaar vervloekt.

28 Toen nam Balak Bileam mede op de hoogte van Peor die tegen de woestijn ziet.

-ocr page 237-

29 Eu Bilcam zcjdc tot Balak: Bouw mij lüer zovcn altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.

30 Balak nu deed gelijk Bileam gezegd liad, en hij oüerde een var cn een ram oj) eiken altaar.

11 0 O F1) S T U K 24.

Toen nu Bilcam zag dat het goed was in de oogen des IIee-ken dat hij Israel zegende, zoo ging hij ditmaal niet henen gelijk de andere malen tot de too-verijen, maar hij stelde zijn aan-gezigt naar de woestijn.

2 Als nu Bileam zijne oogen ophief en Israel zag, wonende naar zijne stammen, zoo was de Geest Gods op hem,

'è En hij hief zijne spreuk oj) cn zeide: Bileam de zoon Beors spreekt, en de man wien de oogen geopend zijn spreekt;

4 l)e hoorder der redenen Gods spreekt, die het gezigt des Al-magtigen ziet, die verrukt wordt en wien de oogen ontdekt worden.

5 Hoe goed zijn uwe tenten, Jakob, uwe woningen, Israel!

0 Gelijk de beken breiden zij zich uit, als de hoven aan de rivieren; de Heer heei't ze geplant als de sandelboomen, als de eederboomen aan het water.

7 Er zal water uit zijne emmers vlocijon, en zijn zaad zal aan vele wateren zijn; en zijn Koning zal boven Agag verheven worden, cn zijn koningrijk zal verhoogd worden.

8 God heeft hem uit Egypte uitgevoerd, zijne krachten zijn als eens eenhoorns; hij zal de heidenen , zijne vijanden, verteren, en hun gebeente breken, en ze met zijne pijlen doorschieten.

Hij heeft zich gekromd, hij heeft zieh nedergelcgd gelijk een

231

leeuw en als een oude leeuw wie zal hem doen opstaan? Zoowie u zegent. die zij gezegend, en vervloekt zij wie u vervloekt.

10 Toen ontstak dc toorn van Balak tegen Bileam, en hij sloeg zijne handen zamen, cu Balak zeide tot Bileam: Ik heb u geroepen om mijne vijanden te vloeken, maar zie, gij hebt zo nu driemaal gezegend.

11 En nu, pak u weg naar uwe plaats: ik had gezegd dat ik u hoog vereereu zoude, maar zie, de Heer heeft die cere van u geweerd.

12 Toen zeide Bileam tot Balak: Heb ik ook niet tot uwe boden die gij tot mij gezonden hebt gesproken, zeggende:

13 Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gaf, zoo kan ik het bevel des Heeren niet overtreden , doende goed of kwaad uit mijn eigen hart; wat de Heer spreken zal, dat zal ik spreken.

14 En nu, zie, ik ga tot mijn volk: kom, ik zal u raad geven, cu zeggen wat dit volk uw volk doen zal in de laatste dagen.

13 Toen hief hij zijne spreuk op en zeide: Bileam dc zoon Beors spreekt, en do man wien de oogen geopend zijn spreekt;

16 De hoorder der redenen Gods spreekt, en die de wetenschap des Allerhoogsten weet; die het gezigt des Almagtigen ziet, die verrukt wordt en wien dc oogen ontdekt worden.

17 Ik zal hem zien, maar nu niet; ik zal hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal cene ster voortgaan uit .lakob, en er zal een scepter uit Israel opkomen: die zal de landpalen der Moabi-ten verslaan, en zal al de kinderen Seths verstoren;

18 En Edom zal cene erfelijke

NÜMEJM 2 k


-ocr page 238-

232 NtHVIl

bezitting zijn, cn' Seïr zal zijnen vijanden eene erfelijke beritting zijn; doeli Israel zal kracht too-nen,

19 En er zal een uit Jakob heersehen, en hij zal de overigen uit de steden ombrengen.

20 Toen hij de Amalekiten zag, zoo hief hij zijne spreuk op cn zeidc; Amalek is de eersteling-dor heidenen, maar zijn uiterste is ten verderve.

21 Toen hij de Keniten zag, zoo hief hij zijne spreuk op en zeide: Uwe woning is vast, en gij hebt uw nest in eenc steenrots gelegd:

22 Evenwel zal Kain verteerd worden, totdat Assur u gevankelijk wegvoeren zal.

23 Voorts hief hij zijne spreuk op cn zeide: Och, wie zal leven als God dit doen zal!

24 En de schepen van den oever der Kittiten, die zullen Assur plagen; zij zullen ook Hebcr plagen, en hij zal óók ten verderve zijn.

25 Toen stond Bileam op en ging henen, en keerde weder tot zijne plaats. Balak ging óók zijnen weg.

HOOFDSTUK 23.

En Israel verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochters der Moabiten;

2 En zij noodigden het volk tot de slagtoffers harer goden, en het volk at, en boog zich voor hare goden.

3 Als nu Israel zich koppelde aan Baal-Peor, ontstak de toorn des Heeeen tegen Israel,

4 En de Heer zeide tot Mozes: Neem al de hoofden des volks, en hang ze den Heere op tegen de zon, zoo zal de hitte van des Heeren toorn gekeerd worden van Israel.

3 Toen zeidc Mozes tot de reg-

IKI 25.

ters van Israel: Een ieder doode zijne mannen die zich aan JBaiil-Peor gekoppeld hebben. ' 6 En zie, een man uit de kinderen Israels kwam en bragt eene Midianitischc tot zijne broeders, voor de oogen van Mozes en voor de oogen van de gansche vergadering der kindereu Israels, toen zij weenden voor de deur van de tent der zamenkomst.

7 Toen nu Pinehas de zoon van Eleazar, denzoon van Aaron den priester, dat zag, zoo stond hij op uit het midden der vergadering, en nam eene spies in zijne hand,

8 En hij ging den Israelitischen man na in de slaapplaats, en doorstak zo beiden, den Israelitischen man cn de vrouw, door hunnen buik. Toen hield de plaag van over dc kinderen Israels op.

9 Degenen nu die aan de plaag stierven waren vierentwintigduizend.

lü Toen sprak de Heek tot Mozes, zeggende:

11 Pinehas de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron den priester, heeft mijne grimmigheid van over de kinderen Israels alge-wend, dewijl hij mijnen ijver geijverd heeft in ïmn midden, zoodat ik de kinderen Israels in mijnen ijver niet vernield heb.

12 Daarom spreek: Zie, ik geef hem mijn verbond des vredes;

13 En hij, en zijn zaad na hem, zal het verbond des eeuwigen priesterdoms hebben, daarom dat hij voor zijnen God geijverd en verzoening gedaan heeft voor dc kinderen Israels.

14 De naam nu van den verslagen Israelitischen man, die verslagen was met de Midianitischc, was Zimri de zoon van Salu, overste van een vaderlijk huis der Simeoniten;


-ocr page 239-

num:

15 En de naam der verslagene Midianitische vrouw was Kozbi, eene dochter van Zur, die een hoofd was der volken van een vaderlijk huis onder de Midia-niten.

16 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende;

17 Handelt vijandig met de Mi-dianiten en verslaat ze;

18 Want zij hebben vijandig tegen ulieden gehandeld door hunne listen, die zij listig tegen u bedacht hebben in de zaak van Peor, en in de zaak van Kozbi de dochter van den overste der Midianiten, hunne zuster, die verslagen is ten dage der plaag om de zaak van Peor.

HOOEDSTUK 26.

Het geschiedde nu na die plaag, dat de Heer sprak tot Mozes en tot Elea'.ar den zoon Aarons, den priester, zeggende:

2 Neemt de som van de geheele vergadering der kinderen Israels op, van twintig jaar oud en daarboven, naar het huis hunner vaderen, alwie in Israel ten heire uittrekt.

3 Mozes dan en Eleazar de priester spraken ze aan in de vlakke velden Moabs, aan den Jordaan van Jericho, zeggende:

4 Dat men opneme van twintig jaar oud en daarboven; gelijk de Heer Mozes geboden had, en den kinderen Israels die uit Egypteland uitgetogen waren.

5 Ruben was de eerstgeborene Israels. De zonen Bubens waren 1 leuoch, van welken was het geslacht der Henochiten, van Pallu het geslacht der Palluïten,

6 Van Hezron het geslacht der Hezroniten, van Karmi het geslacht der Karmiten.

7 Dit zijn de geslachten der Rubeniten, en hunne getelden sri 26. 233

waren drieënveertigduizend zevenhonderd en dertig.

8 En de zonen van Pallu waren Eliab;

9 En de zonen Eliabs waren Nemuel, enDathan, cn Abiram: deze Dathan en Abiram waren de geroepenen der vergadering, die twist maakten tegen Mozes en tegen Aaron in de vergadering van Korach, als zij twist maakten tegen den Heer,

10 En de aarde haren mond opendeed en hen verslond met Korach, als die vergadering stierf, toen het vuur tweehonderd en vijftig mannen verteerde, en zij tot een teeken werden.

11 Maar de kinderen Koraehs stierven niet.

12 De zonen Simeons, naar hunne geslachten: van Nemuel het geslacht der Nemueliten, van Jamin het geslacht der Jamiui-ten, van Jaehin het geslacht der Jachiniten,

13 Van Zerah het geslacht der Zerahiten, van Saul het geslacht der Sauliten.

14 Dat zijn de geslachten der Simeoniten; tweeëntwintigduizend en tweehonderd.

15 De zonen Gads, naar hunne geslachten: van Zefon het geslacht der Zefon iten, van Haggi het geslacht der Haggiten, van Suni het geslacht der Suniteu,

16 Van Ozni het geslacht der Ozniten , van Eri het geslacht der Eriten,

17 Van Arod het geslacht der Aroditen, van Areli liet geslacht der Areli ten.

18 Dat zijn de geslachten der zonen Gads, naar hunne getelden: veertigduizend en vijfhonderd.

11) De zonen van Juda waren Er en Onan; maar Er en Onan stierven in het land Kanaan.


-ocr page 240-

334 N U Ml

30 Alzoo waren do zonen van Juda naar hunne geslachten; van Sela liet geslaelit der Selaniten, van 1'erez liet geslacht der 1'e-reziten, van Zerali het geslacht der Zerahiten.

21 Eu de zonen van Perez waren: van llezron het geslacht der Hezroniten, van Hamnl het geslacht der Hamulitcn.

33 Dat zijn de geslachten van Juda, naar hunne getelden; zesenzeventigduizend en vijfhonderd.

33 De zonen Issasehars, naar hunne geslachten, waren: van Tola het geslacht der Tolaïten, van l'uva het geslacht der l'u-niten ,

34 Van Jasub hot geslacht der Jasubiten, van Simron het geslacht der Simroniten.

25 Dat zijn de geslachten Issasehars, naar hunne getelden: vierenzestigduizend en driehonderd.

36 De zonen Zebulons, naar hunne geslachten, waren: van Sered het geslacht der Serediten, van Elon het geslacht der Elo-niten, van Jahleël het geslacht der Jahleëliten.

37 Dat zijn de geslachten der Zebnloniten, naar hunne getelden: zestigduizend en vijfhonderd. ■

28 De zonen Jozefs, naar hunne geslachten, waren Manasse en Efraïm.

29 De zonen van Manasse waren : van Maeliir het geslacht der Machiriten; Maeliir nu gewon Gilead; van Gilead was hot geslacht der Gileaditen.

30 Dit zijn de zonen Gileads: van lezer het geslacht der lëze-riten, van Helek het geslacht der Helekiten,

31 En van Asriël het geslacht der Asriëliten, en van Sechem het geslacht der Seehemiten,

:EI 26.

33 En van Semida het geslacht der Semidaïten, en van Hefer het geslacht der Heferiten.

33 Doch Zelafead do zoon He-fers had geen zonen maar dochters; en de namen der dochters Zelafeads waren Mahla en Noa, llogla, Milka en Tirza.

34 Dat zijn de geslachten van Manasse, en hunne getelden waren tweeënvijftigduizend en zevenhonderd.

35 Dit zijn de zonen Efraïms naar hunne geslachten: van Su-telah het geslacht der Sutelahi-ten, van Beeher het geslacht der Beeheriten, van ïahan het geslacht der Tahaniten;

36 En dit zijn de zonen van Sutélah: van Eran het geslacht der Eraniten.

37 Dat zijn de geslachten dei-zonen Efraïms, naar hunne getelden : tweeëndertigduizend en vijfhonderd. Dat zijn de zonen Jozefs naar hunne geslachten.

38 De zonen Benjamins, naar hunne geslachten: van Bela het geslacht der Belaïten, van Asbel het geslacht der Asbeliten, van Ahiram het geslacht der Ahira-miten,

39 Van Sefufam het geslacht der Sufamiten, van Hufam het geslacht der Hufamiten.

40 En de zonen van Bela waren Ard en Naaman: van Ard het geslacht der Arditen, van Naii-man het geslacht der Naiimiten.

41 Dat zijn de zonen Benjamins naar hunne geslachten, en hunne getelden waren vijfenveertigduizend en zeshonderd.

43 Dit zijn de zonen van Dan naar hunne geslachten: van Su-ham het geslacht der Suhamiten; dat zijn de geslachten van Dan, naar hunne geslachten.

43 Al de geslachten der Suhamiten, naar hunne getelden, wa-


-ocr page 241-

NUM]

ron vierenzestigduizend en vierhonderd.

44 De zonen Asers, naar hunne geslachten, waren: vanjimnahet geslacht der Jimnaïten, van Jis-vi het geslacht der Jisviten, van Beria het geslacht der Beriïten.

45 Yan de zonen van Beria waren: van Heber het geslacht der Heberiten, van Malkiel het geslacht der Malkicliten.

46 En de naam der dochter Asers was Serah.

47 Dat zijn dc geslachten der zonen Asers, naar hunne getel-den: drieënviji'tigduizend en vierhonderd.

48 De zonen van Naftali, naar hunne geslachten: van Jahzeël het geslacht der Jahzeeliten, van Guni het geslacht der Guniten,

49 Van .lezer het geslacht der Jezeriten, van Sillem het geslacht der Sillemiten.

50 Dat zijn de geslachten van Naftali, naar hunne geslachten, en hunne getelden waren vijfenveertigduizend en vierhonderd.

51 Dat zijn de getelden der zonen Israels: zeshonderdééndui-zend zevenhonderd en dertig.

52 En de Heer sprak tot Mo-zes, zeggende:

53 Aan deze zal het land uitgedeeld worden ter erfenis, naar hel getal der namen.

54 Aan degenen die velen zijn zult gij hunne erfenis meerder maken, en aan hen die weinig zijn zult gij hunne erfenis minder maken; aan .een iegelijk zal naar zijne getelden zijne erfenis gegeven worden.

55 Het land nogtans zal door het lot gedeeld worden; naar de namen der stammen hunner vaderen zullen zij erven.

56 Naar het lot zal elks erfenis gedeeld worden tusschen de velen en de weinigen.

KT 26. 335

57 Dit nu zijn de getelden van Levi, naar hunne geslachten: van Gerson het geslacht der Ger-soniten, van Kohath het geslacht der Kohathiten, van Merari het geslacht der Merariten.

58 Dit zijn de geslachten van Levi: liet geslacht der Libniten, het geslacht der Hebroniten, het geslacht der Mahliten, het geslacht dor Musiten, het geslacht der Xorachiten. En Kohath gewon Amrain;

59 En de naam der huisvrouw van Amram was Joehébcd de dochter van Levi, welke de huisvrouw van Levi baarde in Egypte ; en deze baarde aan Amram Aaron en Mozes, en Mirjam hunne zuster.

60 En aan Aiiron werden geboren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.

61 Nadab nu en Abihu waren gestorven toen zij vreemd vuur bragten voor het aangezigt des Heeken.

63 En hunne getelden waren drieëntwintigduizend, alwat mannelijk is, van een maand oud en daarboven; want deze werden niet geteld onder de kinderen Israels, omdat hun geen erfenis gegeven werd ónder dc kinderen Israels.

63 Dat zijn de getelden van Mozes en Eleazar den priester, die de kinderen Israels telden in de vlakke velden Moabs, aan den Jordaan van Jericho.

64 En onder deze was niemand van do getelden door Mozes en Aiiron den priester, als zij dc kinderen Israels telden in de woestijn Sinaï;

65 Want de Heer had van die gezegd, dat zij in de woestijn gewis zouden sterven; en er was niemand van lien overgebleven dan Kaleb de zoon van Jefunne en Jozua de zoon van Nun.


-ocr page 242-

EI 27.

heeft, zoo zult gij zijne erfenis aan zijne broeders geven.

10 Indien hij nu geen broeders heeft, zoo zult gij zijne erfenis aan de broeders zijns vaders geven.

11 Indien ook zijn vader geen broeders heeft, zoo zult gij zijne erfenis geven aan zijnen naastbe-staande, die hem de naaste van zijn geslacht is, dat hij het erle-lijk bezitte. Dit zal den kinderen Israels tot eene inzetting des regts zijn, gelijk de Heer Mozes geboden heeft.

12 Daarna sprak de Heek tot Mozes: Klim op dezen berg Aba-rim, en zie dat land hetwelk ik den kindereu Israels gegeven heb: ,

13 Wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uwe volken verzameld worden, gij ook, gelijk uw broeder Aaroi*. verzameld geworden is;

14 Naardien gijlieden in de woestijn Zin, bij het twisten der vergadering, mijnen mond we-derspannig zijt geweest om mij aan de wateren voor hunne oo-gen te heiligen. Dat zijn de wateren van Meriba, van Kades in de woestijn Zin.

15 Toen sprak Mozes tot den Heer, zeggende:

16 Dat de Heek, do God dei-geesten van alle vleesch, een man stelle over deze vergadering .

17 Die voor hun aangezigt uitga en die voor hun aangezigt inga, en die hen uitlcide en die hen inleide; opdat de vergadering des Heeren niet zij als schapen die geen herder hebben.

18 Toen zeide de Heer tot Mozes: Neem tot u Jozua den zoon van Nun, een man in wien de Geest is, en leg uwe hand op hem.

236 N U M E

HOOFDSTUK 27.

Toeu naderden de doclitcrs van Zelafead, den zoon van Heler, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Ma-nasse, onder de geslaeliten van Manasse den zoon van Jozef; (en dit zijn de namen zijner dochters: Malüa, Noa, en Hogla, en M ilka, en Tirza.)

2 En zij stonden voor het aan-gezigt van Mozes, en voor het aaugezigt van Eleazar den priester, en voor het aangezigt dei-oversten en der gansehe vergadering, aan de deur van de tent der zamenkomst, zeggende; _

3 Onze vader is gestorven in de woestijn, en hij is niet geweest in het midden van de vergadering dergenen die zich tegen den Heek. vergaderd hebben in de vergadering van K orach; maar hij is in zijne zonde gestorven, en had geen zonen.

4 Waarom zoude onzes vaders naam uit het midden zijns ge-slachts weggenomen worden, omdat hij geen zoon heeft? Geef ons eene bezitting in het midden der broederen onzes vaders.

5 En Mozes bragt hare regt-zaak voor het aangezigt des Hee-ken;

6 En de Heer sprak, tot Mozes, zeggende:

7 De dochters van Zelafead spreken règt; gij zult haar zekerlijk geven de bezitting eener erfenis in het midden der broederen haars vaders, en gij zult de erfenis haars vaders op haar doen komen.

8 En tot de kinderen Israels zult gij spreken, zeggende; Wanneer iemand sterft en geen zoon heeft, zoo zult gij zijne erfenis op zijne dochter doen komen.

9 En indien hij geen dochter

-ocr page 243-

NUM]

19 En stel liom voor het aan-gezigt van Eleazar den priester en voor het aangezigt der gan-sche vergadering, en geef hein bevel voor hunne oogen;

30 En leg op hem van uwe heerlijkheid, opdat zij hooren, te. weten de gansche vergadering der kinderen Israels.

31 En hij zal voor het aange-zigt van Eleazar den priester staan, die voor hem raad vragen zal, naar de wijze van urim, voor het aangezigt des Heeken : naar zijnen mond zullen zij nit-gaan en naar zijnen mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israels met hem, en de gansche vergadering.

23 En Mozes deed gelijk de Heer hem geboden had; want hij nam Jozua en stelde hem voor het aangezigt van Eleazar den priester, en voor het aangezigt der gansche vergadering; 33 En hij loide zijne handen op hem, en gaf hem bevel, gelijk do Heee door de dienst ran Mozes gesproken had.

HOOEDSTUK 28.

Voorts sprak de Heek tot Mozes, zeggende:

2 Gebied den kinderen Israels en zeg tot hen: Mijne offerande, mijne spijs voor mijne vuuroffers, mijnen liefelijken reuk, zult gij waarnemen om mij te offeren op zijn gezetten tijd.

3 En gij zult tot hen zeggen: Dit is het vuuroffer hetwelk gij den Heeiie offeren zult: twee volkom ene éénjarige lammeren des daags, tot een gestadig brandoffer;

4 Het ééne lam zult gij bereiden des morgens, en het andere lam zult gij bereiden in den schemeravond;

5 Eu een tiendedeel van een 1RI 28. 237

efa meelbloem ten spijsoffer, gemengd met het vierendeel van een Inn gestooten olie.

6 Het is liet gestadig brandoffer, hetwelk op den berg Sinaï ingesteld was tot een liefelijken reuk, een vuuroffer den Heere.

7 En zijn drankoffer zal zijn het vierendeel van een hin voor het ééne lam; in het heiligdom zult gij het drankoffer des sterken dranks den Heeiie offeren.

8 En het andere lam zult gij bereiden in den schemeravond, gelijk het spijsoffer des morgens, en gelijk zijn drankoffer zult gij het bereiden, ten vuuroffer des liefelijken reuks den Heere.

9 Maar op den sabbatdag twee volkomene éénjarige lammeren, en twee tienden meelbloem ten spijsoffer met olie gemengd, mitsgaders zijn drankoffer:

10 Het is het brandoffer des sabbats op eiken sabbat, boven het gestadig brandoffer en zijn drankoffer.

11 En in liet begin uwer maanden zult gij een brandoffer den Heere offeren: twee jonge varren, en één ram, zeven volkomene éénjarige lammeren;

13 En drie tienden meelbloem ten spijsoffer met olie gemengd, bij den éénen var; en twee tienden meelbloem ten spijsoffer met olie gemengd, bij den éénen ram;

13 En telkens een tiendedeel meelbloem ten spijsoffer met olie gemengd, bij het ééne lam: het is een brandoffer tot een liefelijken reuk, een vuuroffer den Heere.

14 En hunne drankoffers zullen zijn de helft van een hin bij (jen var, en een derdedeel van een hin bij een ram, en een vierendeel van een hin wijn bij een lam: dat is het brandoffer der


-ocr page 244-

238 NUMI

nieuwemaan in elke maand, naar de maanden des jaars.

15 Daarbij zal één geitebokten zondoffer den Heeue boven liet gestadig brandoffer bereid worden, met zijn drankoffer.

16 En in de eerste maand op den veertienden dag der maand is het pascha den Heere.

17 En op den vijftienden dag dier maand is het feest; zeven dagen zullen ongezuurde hrooden gegeten worden.

18 Op den eersten dag zal eene heilige zamenroeping zijn; geen dienstwerk zult gijlieden doen;

19 Maar gij zult een vuurofl'er ten brandoffer den Heere offeren; twee jonge varren, en één ram, daarbij zeven éénjarige lammeren: volkomen zullen zij u zijn.

20 En hun spijsoffer zal zijn meelbloem met olie gemengd: drie tienden bij een var en twee tienden bij een ram zidt gij bereiden.

21 Telkens zult gij een tieude-deel bereiden bij één lam, tot die zeven lammeren toe.

22 Daarna één bok ten zondoffer, om over ulieden verzoening te doen.

23 Behalve het morgen-brand-oli'er, hetwelk tot een gesta.dig brandoffer is, zidt gij deze dingen bereiden.

24 Desgelijks zult gij des daags, zeven dagen lang, de spijze des vuurott'ers bereiden tot een liefelijken reuk den Heere; boven het gestadig brandoffer zal het bereid worden, met zijn drankoffer.

25 En op den zevenden dag-zult gij eene heilige zamenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen.

20 Insgelijks op den dag dei-eerstelingen, als gij een nieuw

ET 29.

spijsoffer den Heere zult offeren naar uwe weken, zult gij eene heilige zamenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen.

27 Dan zult gij den Heere een brandoffer ten liefelijken reuk offeren: twee jonge varren, één ram, zeven éénjarige lammeren;

28 En hun spijsoffer van meelbloem met olie gemengd: drie tienden bij één var, twee tienden bij één ram;

29 Telkens een tiende bij één lam, tot die zeven lammeren toe;

30 Één geitebok om voor u verzoening te doen.

31 Behalve het gestadig brandoffer en zijn spijsoffer zult gij ze bereiden: zij zullen u volkomen zijn met hunne drankoffers.

HOOFDSTUK 29.

Desgelijks in de zevende maand op den eerste der maand zult gij eene heilige zamenroeping hebben; geeu dienstwerk zult gij doen: het zal u een dag des ge-klanks zijn.

2 Dan zult gij een brandoffer ten liefelijken reuk den Heere bereiden: één jongen var, één ram, zeven volkomene éénjarige lammeren;

3 En hun spijsoffer van meelbloem met olie gemengd: drie tienden bij den var, twee tienden bij den ram,

4 En één tiende bij één lam, tot die zeven lammeren toe;

5 En één geitebok ten zondoffer, om over ulieden verzoening-te doen;

6 Behalve het brandoffer der maand en zijn spijsoffer, en het gestadig brandoffer en zijn spijsoffer, met hunne drankoffers, naar hun voorschrift, ten liefelijken reuk, ten vuuroffer den Heere.

• 7 En op den tiende dezer ze-

-ocr page 245-

jSTUM]

vende maand, zult gij eenc lieili-ge zamenroeping hebben, en gij zult uwe zielen verootmoedigen: geen werk zult gij doen;

8 Maar gij zult brandoffer ten liefelijken reuk den Heere offeren: één jongen var, één ram, zeven éénjarige lamineren: volkomen zullen zij u zijn;

9 En hun spijsoffer van meelbloem met olie gemengd: drie tienden bij den var, twee tientien bij den éénen ram,

10 Telkens een tiende bij één lam, tot die zeven lamineren toe;

11 Eén geitebok ten zondoffer; behalve het zondoffer der verzoeningen , en het gestadig brandoffer en zijn spijsoffer, met hunne drankoffers.

13 Insgelijks op den vijftienden dag dezer zevende maand zult gij eene heilige zamenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen, maar zeven dagen zult gij den Heere een feest vieren;

13 En gij zult een brandoffer ten vuuroffer offeren, ten liefelijken reuk den Heere: dertien jonge varren, twee rammen, veertien éénjarige lamineren: zij zullen volkomen zijn;

14 En hun spijsoffer van meelbloem met olie gemengd: drie tienden bij één var, tot die dertien varren toe; twee tienden bij één ram, onder die twee rammen,

15 En telkens een tiende bij één lam, tot die veertien lammeren toe;

16 En één geitebok ten zond-offer; behalve het gestadig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.

17 Daarna op den tweeden dag twaalf jonge varren, twee rammen, veertien volkomene éénjarige lammeren;

18 En hun spijsoffer en hunne 1 R I 29. 239

drankoffers, bij do varren, bij de rammen, en bij de lammeren, in huu getal, naar het voorschrift;

19 En één geitebok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer en zijn spijsoffer, met hunne drankoffers.

20 En op den derden dag elf varren, twee rammen, veertien volkomene éénjarige lammeren;

21 En hunne spijsoffers en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij de lammeren, iu huu getal, naar het voor-sehrift;

22 Eu één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drank-offer.

23 Voorts op den vierden dag tien varren, twee rammen, veertien volkomene éénjarige lammeren ;

24 Hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij de lammeren, iu hun getal, naar het voor-sehrift;

25 En één geitebok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer , zijn spijsoffer , en zijn drankoffer.

26 En op den vijfden dag negen varren, twee rammen, en veertien volkomene éénjarige lammeren ;

27 En hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij de lammeren, in hun getal, naar het voorschrift;

28 En één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drank-offer.

29 Daarna op den «escleu dag acht varren, twee rammen, veertien volkomene éénjarige lammeren ;

30 En hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de


-ocr page 246-

!RI 30.

eene gelofte zal beloofd of een eed zal gezworen hebben, zijne ziel met eene verbindtenis verbindende: zijn woord zal hij niet ontheiligen, naar alles wat uit zijn mond gegaan is zal hij doen.

3 Maar als eene vrouw den Heer eene gelofte zal beloofd hebben, en zich met eene verbindtenis in het huis haars vaders in hare jonkheid zal verbonden hebben;

4 En haar vader hare gelofte en hare verbindtenis, waarmede zij liare ziel verbonden lieeft, zal hoorcn, en haar vader tegen haar zal stilzwijgen: zoo zullen al hare geloften bestaan, en alle verbindtenis waarmede zij hare ziel verbonden heeft zal bestaan.

5 Maar indien haar vader dat zal breken ten dage als hij het hoort, al hare geloften en hare verbindtenissen waarmede zij hare ziel verbonden heeft zullen niet bestaan; maar de Heer zal het haar vergeven, want haar vader heeft ze haar doen breken.

6 Doeh indien zij een man heeft, en hare geloften op haar zijn, oi de uitspraak ham' lippen, waarmede zij hare ziel verbonden heeft;

7 En haar man dat zal hoorcn, cn ten dage als hij het hoort tegen haar zal stilzwijgen: zoo zullen hare geloften bestaan, en hare verbindtenissen waarmede zij hare ziel verbonden heeft zullen bestaan.

8 Maar indien haar man ten dage als hij het hoort dat zal breken, en hare gelofte die op haar was zal tenietmaken, mitsgaders de uitspraak harer lippen waarmede zij hare ziel verbonden heeft, zoo zal de Heer het haar vergeven.

9 Aangaande de gelofte eener weduwe of eener verstootene, alles

340 NUM1

rammen, en bij de lammeren, in hun getal, naar liet voorschrift;

31 En één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijne draukof-fers.

32 En op den zevenden dag zeven varren, twee rammen, veertien volkomcne éénjarige lammeren ;

33 En hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij de lammeren, iu hun getal, naar hun voorschrift;

34 En één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.

35 Op den achtsten dag zult gij een verbodsdag hebben : geen dienstwerk zult gij doen.

36 En gij zult een brandoffer ten vuuroffer offeren, ten liele-lijken reuk den IIeeee; één var, één ram, zeven volkomcne éénjarige lammeren;

37 Hun spijsoffer eu hunne drankoffers, bij den var, bij den ram, en bij de lammeren, in hun getal, naar het voorschrift;

38 En één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.

39 Deze dingen zult gij den Heere doen op uwe gezette hoogtijden ; behalve uwe gelotten en uwe vrijwillige otters, met uwe brandoffers en -met uwe spijsoffers en met uwe drankoffers en met uwe dankoffers.

40 En Mozes sprak tot de kinderen Israels naar alwat de Heeu Mozes geboden had.

HOOFDSTUK 30.

En Mozes sprak tot de hoofden der stammen der kinderen Israels, zeggende: Dit is de zaak die de Heer geboden liecft: 2 Wanneer een man den Heer

-ocr page 247-

NU MEE, I 31.

341

waarmede zij liare ziel verbonden heeft zal over haar bestaan.

10 Maar indien 7,ij nog ten linize haars mans gelofte gedaan heeft, of met een eerl door verbindtenis hare ziel verbonden heeft;

IJ En haar man dat gehoord, cu tegen haar zal hebben stilge-zwegen, dat niet brekende: zoo zullen al hare geloften bestaan, mitsgaders alle verbindtenis waarmede zij hare ziel verbonden heeft zal bestaan.

12 Maar indien haar man die dingen gauschelijk tenietmaakt ten dage als hij hel hoort, niets van alwat uit hare lippen gegaan is, vau hare gelofte en van do verbindtenis harer ziel, zal be staan; haar man heeft ze teniet-gemaakt, en de Heer, zal het haar vergeven:

13 Alle gelofte en alle eed der verbindtenis om de ziel te verootmoedigen, die zal haar man bevestigen of die zal haar man tenietmaken.

14 Maar zoo haar man tegen haar van dag tot dag gauschelijk stilzwijgt, zoo bevestigt hij al hare geloften of al hare verbiud-teuissen welke op haar zijn; hij heeft ze bevestigd , omdat hij tegen haar stilgezwegen heeft ten dage als hij het hoorde.

15 Doch zoo hij ze gansehelijk tenietmaken zal nadat hij het gehoord zal hebben, zoo zal hij hare ongeregtigheid dragen.

16 Dat zijn de inzettingen die de Heer Mozes geboden heeft, tussehen een man en zijne liuis-vrouw, tussehen een vader en zijne dochter, zijnde in hare jonkheid ten huize haars vaders.

HOOFDSTUK 31.

En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

3 Neem de wraak der kinderen

Israels van de Midianiten; daarna zult gij verzameld worden tot uwe volken.

3 Mozes dan sprak tol. het volk, zeggende: Dal zich mannen uit u ten strijde toerusten, en dat zij tegen de Midianiten zijn, om de wraak des Herren te doen aau do Midianiten;

4 Van eiken stam onder alle stammen Israels zult gij er duizend ten strijde zenden.

5 Alzoo werden geleverd uit de duizenden Israels duizend van eiken slani, twaalfduizend toege-rusten ten strijde;

(5 Eu Mozes zond ze len strijde, duizend van eiken stam, hen en 1'inehas den zoon van Eleazar den priester, ten strijde, met de heilige vaten, en de trompetten des geklanks in zijne hand.

7 En zij streden tegen de Midianiten , gelijk de Heer Mozes geboden had, en zij doodden al-wat mannelijk was.

S Daarbij doodden zij , boven hunne verslagenen, de koningen der Midianiten, Evi en Rekem en Zur en Uur en Reba, vijf koningen der Midianiten; ook doodden zij met het zwaard Bileam don zoon Beors.

9 Maar de kinderen Israels namen de vrouwen der Midianiten en hunne kinderkens gevangen, zij roofden ook al hunne beesten

en al hun vee en al hun vermo-n;

0 Voorts al hunne steden met hunne woonplaatsen, en al hunne burgten verbrandden zij met vuur;

11 Eu zij namen al den roof en al den buit, van menschen en van beesten.

13 Daarna bragten zij de gevangenen en den buit en den roof tot Mozes en tot Eleazar den priester, en tot de vergadering 11


-ocr page 248-

343 N U M J

der kiuderen Israels in het le^er, iu de vlakke velden Moabs, welke zijn aan den .Tordaan van Jericho.

13 Maar Mozes en Eleazar de priester, en alle oversten der vergadering, gingen uit hun tegemoet , tot buiten voor het leger.

14 En Mozes werd grootelijks vertoornd tegen de bevelhebbers des heirs, de hoofdlieden dei-duizenden en de hoofdlieden der honderden, die uit den strijd van dien oorlog kwamen,

15 En Mozes zeide tot hen: Hebt gij dan alle vrouwen laten leven?

16 Zie, deze waren door Bile-ams raad den kinderen Israels om oorzaak der overtreding tegen den Heer te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag ontstond onder do vergadering des Heeren.

17 Nu dan, doodt alwat mannelijk is onder de kinderkeus, en doodt alle vrouw die door bijlig-ffing des mans eenen man bekend heeft;

18 Doch laat al de kinderen van vrouwelijk geslacht, die de bijligging des mans niet bekend hebben, voor ulieden leven.

19 En gijlieden, legert u buiten het leger zeven dagen; alwicecn mensch gedood en alwie een ver-slagene zal aangeroerd hebben, ontzondigt u op den derden dag en op den zevenden dag, gij cn uwe gevangenen.

30 Ook zult gij alle kleeding, en alle gereedschap van vellen, en alle geiiehayen werk, en alle gereedschap van hout, ontzondigen.

31 En Eleazar de priester zcide tot de krijgslieden die tot dien strijd getogen waren: Dit is de inzetting der wet die de Heer Mozes geboden heeft.

KI 31.

23 Alleen het goud en het zilver, het koper, het ijzer, het tin en het lood,

23 Alle ding dat het vuur lijdt, zult gij door het vuur laten doorgaan dat het rein worde: evenwel zal het door het water der afzondering ontzondigd worden; maar alwat het vuur niet lijdt zult gij door het water laten doorgaan.

24 Gij zult ook uwe kleederen op den zevenden dag wasschen, dat gij rein wordt; en daarna zult gij in het leger komen.

25 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende;

26 Neem de som van den buit der gevangenen op, van men-sfhen en van beesten, gij en Eleazar de priester, en de hoofden van de vaderen der vergadering ;

27 En deel den buit in twee helften tusschcn degenen die den strijd aangegrepen hebben, die tot den krijg uitgegaan zijn, en tusschcn do gansche vergadering.

28 Daarna zult gij eene schatting voor den Heer hellen van de oorlogsmannen die tot dezen krijg uitgetogen zijn, van vijfhonderd ccne ziel, uit de men-schen cn uit de runderen en uit de ezels en uit de schapen:

29 Van hunne helft zult gij het nemen, cn den priester Eleazar geven tot eene heffing des Heeren.

30 Maar van dc hellt der kinderen Israels zult gij écu gevangene van vijftig nemen, uit de mensclicn, uit de runderen, uit dc ezels, en uit de schapen, uit al de beesten, en gij zult ze den Leviten geven die de wacht van den tabernakel des Heeren waarnemen.

31 En Mozes en Eleazar de


-ocr page 249-

N U M :

priester deden gelijk de ÏIekk. xMozes geboden luid.

33 J)e buit nu, liet overschot van den rooi' dien liet krijgsvolk geroofd had, was zeslionderdvijf-enzeventigduizend schapen,

33 En tweeënzeventigduizend runderen,

34 En écnenzestigduizend ezels,

35 En de menscheziclen, uit de vrouwen die geen bijligging des mans bekend hadden, alle zielen waren tweeëndertigdui-zend.

36 En de helft, ie weten het deel dergenen die tot dezen krijg uitgetogen waren, was' in getal driehondcrdzevenciulcrtigduizend en vijfhonderd schapen ,

37 En de schatting voor den Heek van schapen was zeshonderd vijfenzeventig;

38 En de runderen waren zes-endertigduizend, en hunne schatting voor den Heer tweeënzeventig ;

39 En de ezels waren dertigduizend en vijfhonderd, en hunne schatting voor don 11 hek was éénenzestig;

40 En de menschezielen waren zestienduizend, en hunne'schatting voor den Heer tweeëndertig zielen.

41 En Mozes gaf Eleazar den priester dc schatting van de liel-11 ng des ïïeeren, gelijk de Heer Mozes geboden had.

42 En van de helft der kinderen Israels, welke Mozes afgenomen had van de mannen die gestreden hadden,

43 (Het halvedeel nu der vergadering was uit dc schapen drie-honderdzevenendertigduizend en vijfhonderd,

44 En de runderen waren zesendertigduizend ,

45 En de ezels dertigduizend en vijfhonderd,

EIII 31. 243

4(1 En dc menschezielen zestienduizend;)

47 Van die helft der kinderen Israels nam Mozes één gevangene uit vijftig, van menschen en van beesten, en hij gaf ze den Leviten die dc wacht van den tabernakel des Heeren waarnamen, gelijk de Heek Mozes geboden had.

48 Toen traden tot Mozes de bevelhebbers die over de duizenden des heirs waren, de hoofdlieden der duizenden en de hoofdlieden der honderden,

4!) En zij zeiden tot Mozes: Uwe knechten hebben opgenomen de som der krijgslieden die onder onze hand geweest zijn, en van ons ontbreekt geen man;

50 Daarom hebben wij eene offerande des Heeren gebragt, een ieder wat hij gekregen heeft, een gouden vat, eene keten, of een armring, een vingerring, een oorring, of een afhangenden gordel , om voor onze zielen verzoening te doen voor het aangezigt des Heeren.

51 Zoo nam Mozes en Eleazar de priester van hen het goud, alle welgewroehte vaten.

52 En al het goud der heffing dat zij den Heeke offerden, was zestienduizend zevenhonderd en vijftig sikkels, van dc hoofdlieden der duizenden en van de hoofdlieden der honderden.

53 Aangaande de krijgslieden, ecu iegelijk had geroofd voor ziehzelvcn.

54 Zoo nam Mozes cn Eleazar de priester dat goud van de hoofdlieden der duizenden en fier honderden, cn zij bragten het in de tent der zamenkomst ter gedachtenis voor de kinderen Israels, voor het aangezigt des Heeren.

-ocr page 250-

N U M E R i

Egypte opgetogen zijn, van twintig jaar oud en daarboven, het land zullen zien dat ik Abraham, Isailk en .lakob gezworen heb! want zij hebben niet volhard mij natovolgen:

12 Behalve Kaleb de zoon van Je ruime, dc Keniziet, en Jozua de zoon van Nun; want zij hebben volhard den Heer natevol-gen.

lo Alzoo ontstak des Heeren toorn togen Israel, en hij deed zo omzwerven in de woestijn veertig jaar, totdat verteerd wras het gansche geslacht hetwelk gedaan had wat kwaad was in (ie oogen des Heeren.

14 Eu zie, gijlieden zijt opgestaan in plaats van uwe vaderen, eene menigte van zondige menschcn, om de liitte van des Heeren toorn tegen Israel tc

vermeerderen:

15 Wanneer gij van achter hom u zult ai'kecren, zoo zal hij wij-dors voortvaren het te laten in dc woestijn, cn gij zult al dit volk verderven.

16 Toen traden zij tot hem toe cn zeiden: Wij zullen h ier schaaps-kooijen bouwen voor ons vee en steden voor onze kinderen;

17 Maar wij zelve zullen ons toerusten , ons haastende \ooi het aangezigt der kinderen Israels, totdat wij zc aan hunne plaats zullen gebragt hebben; en onze kinderen zullen blijven^ m de vaste steden, vanwege dc inwoners des lands.

18 Wij zullen uiet wederkeeren tot onze huizen, totdat zich de kinderen Israels tot erfelijke bezitters zullen gesteld hebben een ieder van zijne erfenis;

19 Want wij zullen met hen met erven aan geno zijde van den Jordaan en verder honen, als onze erfenis ons toegekomen zal

344

HOOFDSTUK 33.

l)c kiudcrcu Uubcus mi lutddou voel vee, eu de kinderen Gads hadden magtig' veel; en zij bezagen het land van Jaëzer en hot land van Gilead, en zie, deze plaats was eene plaats voor vee.

3 Zoo kwamen do kinderen Gads cn de kinderen Enbons, en spraken tot Mozes on tot Eleazar den priester, en tot de oversten der vergadering, zeggende:

3 Ataroth, en Dibon, en Jaëzer, en Nimra, en Hesbon, en Elealc, cn Sebam, on Nebo, on Beon,

4 Dit land hetwelk de Heer voor hot aangezigt der vergade ring van Israel geslagen hooit, is een land voor vee; en uwe knechten hebben vee.

5 Voorts zeiden zij: indien wij genade in uwe oogen gevonden Lobben, dat dit land aan nwo knechten gegeven worde tot eene bezitting; doe ons niet trekken over don .lordaan.

6 Maar Mozcs zoide lot do kindoren Gads on tot do kinderen Eubens: Zullen uwe broeders ten strijde gaan en zult gijlieden hier blijven?

7 Waarom toch zult gij hot hart der kinderen Israels breken, dat zij niet overtrekken naar het land dat do Heek hun gegeven heeft?

8 Zóó deden uwe vaders, als ik zo van Kados-Barnea zond om dit land te bezien:

9 Als zij opgekomen waren tot aan hot dal Eskol en dit land bezagen, zoo braken zij hot hart

der kinderen Israels, dat zijniet gingen naar bet land dat de Heek hun gegeven had.

lü Toen ontstak dc toorn des Heeren tc dien dage, en hij zwoer, zeggende:

11 Indien deze mannen die uit

-ocr page 251-

NU MEET 32.

245

zijn aan deze zijde van den Jor-daan, tegen den opgang. 20 Toen zeide Mozes tot lien: Indien gij deze zaak doen zult, indien gij n voor liet aangezigt des Heeren znlt toerusten ten strijde,

31 En een ieder van u die toegerust is over den Jordaan zal trekken voor het aangezigt des Heehen, totdat. ]iij zijne vijanden voor zijn aangezigt uit de bezitting zal verdreven hebben

22 En liet land voor liet aangezigt des Heeuen tenondergebragt zij: zoo zult gij daarna weder-keeren en onsoluildig zijn voor den Heer en voor Israel, eu dit land zal u ter bezitting zijn voor liet aangezigt des Heeren.

23 Indien gij daarentegen alzóu niet zult doen, zie, zoo liebt gij tegen den Heer gezondigd; doe li gij zult nwe zonde gewaarworden als zij u vinden zal.

24 Bouwt u steden voor uwe kinderen eu kooijen voor uwe schapen, eu doet wat uit uwen mond uitgegaan is.

25 Toen spraken de kinderen Gads en de kinderen llubens tot Mozes, zeggende: Uwe knechten zullen doen gelijk mijn heer gebiedt :

26 Onze kinderen, onze vrouwen , onze have en al onze beesten zullen aldaar zijn iu de steden van Gilead;

27 Maar uwe knechten zullen overtrekken, alwie ten heire toegerust is, voor het aangezigt des Heeren, tot den strijd, gelijk mijn heer gesproken heeft.

28 Toen gebood Mozes huniient-halve den priester Eleazar, en .Tozua den zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israels,

29 En Mozes zeide tot hen; Indien de kinderen Gads en de kinderen Rubens met nlieden over den Jordaan zullen trekken, een ieder die toegerust is ten oorlog voor het aangezigt des Heeren: als het land voor uw aangezigt zal tenondergebragt zijn, zoo zult gij hun het land Gilead ter bezitting geven;

30 Maar indien zij niet toegenist met u zullen overtrekken, zoo zullen zij tot bezitters gesteld worden in liet midden van nlieden in het land kanaan.

31 Kn de kinderen Gads en de kinderen Rubens antwoordden, zeggende: Wat de Heer tot uwe knechten gesproken heeft zullen wij alzoó doen:

32 Wij zullen toegerust overtrekken voor het aangezigt des Herren naar het land Kanaan, en de bezitting onzer erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van den Jordaan.

33 Alzoo gaf Mozes hunlieden, den kinderen Gads en den kindereu Rubens en den halven stam van Alanasse Jozefs zoon, het koningrijk van Sihon den koning der Amoriten en het koningrijk van Og den koning van Basan, hel. land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom.

34 Kn de kinderen Gads bouwden Dibon, en Ataroth , en Aroër,

35 En Atroth-Sofan, en Jaëzer, en Jogbeha,

36 Rn Beth-Nimra, eu Eeth-11 ar an, vaste steden en schaaps-kooijen.

37 En de kinderen Rubens bouwden Hesbon, en Elealé, en K irjathaïm,

38 En Ncbo, en Baill-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden die zij bouwden met. ovdoro namen.


-ocr page 252-

246 N U M E

39 En de kinderen van Maehir den zoon van Manasse gingen naar Gilead en namen dat in, en zij verdreven de Amoriten die daarin waren uit de bezitting.

40 Zoo gaf Mozes Gilead aan Machir den zoon van Manasse, en hij woonde daarin.

41 Jaïr nu de zoon van Manasse ging henen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvoth-Jaïr.

43 En Nobah ging henen en nam Kenath in met hare onder-hoorige plaatsen, en noemde ze Nobah naar zijnen naam.

HOOFDSTUK 33.

Dit zijn de reizen der kinderen Israels die uit Egypteland uitgetogen zijn, naar hunne heiren, door de hand van Mozes en Aaron.

2 En Mozes schreef hunne uit-togten naar hunne reizen, naaiden mond des Heeken; en dit zijn hunne reizen naar hunne uittogten.

3 Zij reisden dan van Hameses in de eerste maand op den viji-tienden dag der eerste maand; des anderen daags van het pascha togen de kinderen Israels uit door een hooge hand, voor de oogen aller Egyptenaren;

4 Als de Egyptenaars begroeven degenen welke de Heek onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; ook had de Heer ge-rigten geoefend aan hunne goden.

3 Als nu de kinderen Israels van Rameses verreisd waren, zoo legerden zij zich te Sukkoth.

6 En zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham aan 't einde der woestijn.

7 En zij verreisden van Etham, eu keerden weder naar Pi-Hahi-roth tegenover Baal-Zel'on, eu zij legerden zich voor Migdol.

l\ 33.

8 En zij verreisden van Hahi-oth, en gingen over, door 't nidden van de zee, naar de woestijn; en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham en legerden zich in Mara.

9 En zij verreisden van Mara, en kwamen te Elim: in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmboomen, en zij legerden zicii aldaar.

10 En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee.

11 En zij verreisden van de Schelfzee, en legerden zich in de woestijn Sin.

13 En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka.

13 En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Alus.

14 En zij verreisden van Alus, eu legerden zich in Rafidim; doch daar was geen water voor het volk oiu te drinken.

15 Zoo verreisden zij van Eati-dim, en legerden zich in de woestijn Sinaï.

16 En zij verreisden uit de woestijn Si'naï, en legerden zich in Kibroth-Taava.

17 En zij verreisden van Ki-broth-Tailva, en legerden zich in I1azeroth.

18 En zij verreisden van Haze-roth, en legerden zich in llithma.

19 En zij verreisden van liith-ma, en legerden zich in Rimmon-Pérez.

30 En zij verreisden van llim-mon-Pérez, en legerden zich in Libna.

31 En zij verreisden van Libna, en legerden zich in liissa.

32 En zij verreisden van liissa, en legerden zich in Kehclatha.

33 En zij verreisden van Kehclatha, en legerden zich in liet gebergte Safer.

-ocr page 253-

NUMI

24 En zij verreisden van het gebergte Safer, en legerden zicli in Harada.

25 En zij verreisden van Harada, en legerden zicli in Makhe-loth.

2C En zij verreisden van Mak-heloth, en legerden zicli in Ta-hath.

37 Eu zij verreisden van Ta-liatli, en legerden zioli in Ta-rah.

28 En zij verreisden van ïarali, en legerden zicli in Mitlika.

29 En zij verreisden van Mitlika, en legerden zich in Has-mona.

30 En zij verreisden van Has-mona, en legerden zich in Mo-seroth.

31 En zij verreisden van Mose-roth, en legerden zich in Benc-J ailkan.

32 En zij verreisden van Eené-Jaakan, en legerden zich in llor-Gidgad.

33 En zij verreisden van ITor-Gidgad, en legerden zich in .lol-batha.

34 En zij verreisden van «lot-batha, en legerden zich in A-brona.

35 En zij verreisden van Abro-na, en legerden zich in Ezcon-Géber.

36 Eu zij verreisden van Ezeon-Géber, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades.

37 Eu zij verreisden van Kades, en legerden zich aan den berg Hor, aan het einde van het land van Edom.

38 Toen ging de priester Aiiroii op den berg Hor, naar den mond des Heeuen, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittogt der kinderen Israels uit Egypte-laud, in de vijfde maand op den eerste der maand ;

39 Aaron nu was honderd drie-

Ti T 83. 247

entwintig jaar oud als hij stierf op den berg Hor.

4(1 En de Kanailniet, de koning van Arad, die in het zuiden woonde iu het land Kanaan, hoorde dat de lindereu Israels aankwamen.

41 En zij verreisden van den berg Hor, en legerden zich in Zalmona.

42 En zij verreisden van Zalmona, en legerden zich in Funon.

43 En zij verreisden van Eunon, en legerden zich in Oboth.

44 En zij verreisden van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen Abarim, in de landpale Moabs.

45 En zij verreisden van de heuvelen Abarim, en legerden zich iu Dibou-Gad.

46 En zij verreisden van Dibon-Gad, en legerden zich in Al-mon-Diblathaïm.

47 En zij verreisden van Al-mon-Diblathaïm, en legerden zich in de bergen Abarim, tegen Ne-bo.

48 En zij verreisden van de bergen Abarim, en legerden zich in de vlakke velden der Moabi-ten, aan den .Tordaan van Jericho.

49 En zij 1 egerden zich aan den .Tordaan, van Beth-Jesimoth tot aan Abel-Sittim, in de vlakke velden der Moabiten.

50 En de Heek sprak tot Mo-zes in de vlakke velden der Moabiten , aan den Jordaan van Jericho, zeggende;

51 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen; Wanneer gijlieden over den Jordaan zult gegaan zijn in 't land Kanaan,

52 /oo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezigt uit de bezitting verdrijven, eu al hunne beeldtenissen verderven; ook zult gij al hunue gegoten


-ocr page 254-

lEI 34.

des-Barnéa, en zij zal uitgaan naar Hazar-Addar, en doorgaan naar Azrnon,

5 Voorts zal deze laudpale omgaan van Azmon naar de rivier van Egypte, en hare uitgangen zullen zijn naar de z,ee.

li Aangaande de laudpale van 't westen, daar zal u de groote zee ile laudpale zijn; dit zal uwe laudpale van 't westen zijn.

7 Voorts zal u de laudpale van 't noorden deze zijn: van de groote zee af zult gij u den berg Hor afteekenen,

8 Van den berg Hor zult gij afteekenen tot waar men komt te Hamath, en de uitgangen dezer laudpale zullen zijn naar Zedad,

9 En deze laudpale zal uitgaan naar Zifron, en hare uitgangen zullen zijn te Hazar-Enan; dit zal u de noorderlaudpale zijn.

10 Voorts zult gij u tot eene laudpale tegen 't oosten afteekenen van Hazar-Euan naar Sefam,

11 En deze laudpale zal afgaan van Sefam naar liibla, tegen 't oosten van Ain, daarna zal deze laudpale afgaan en strekken langs deu oever van de zee Kinncreth oostwaarts,

12 Voorts zal deze laudpale afgaan langs den Jordaan, en hare uitgangen zullen zijn aan de Zoutzee. Dit zal u zijn het land naar zijne landpalen rondom.

13 En Aiozes gebood den kinderen Israels, zeggende: Dit is het land da,t gij door het lot ten erve innemen zult, hetwelk de Heer geboden heeft aan de negen stammen en aan den halven stam te geven.

14 Want de slam van de kindereu der Kubeniten, naar het huis hunner vaderen, eu de stam van de kinderen der Gaditen, naar het huis hunner vaderen, hebben ontvangen, mitsgaders de halve

348 NUM]

beelden verderven en ui hunne hoogten verdelgen.

53 En gij zult het land in erle-Ujke bezitting nemen en daarin wonen; want ik heb u dat land gegeven om hetzelve erlelijk te bezitten.

5 t En gij zult hei. land in erle-lijke bezitting nemen door liet. lot, naar uwe geslachten: dengenen die velen zijn zult gij hunne erfenis meerder maken, en dengenen die weinig zijn zult gij humie erfenis minder maken; waarhenen voor iemand liet lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen.

55 Maar indien gij de inwoners des lands niet voor uw aangezigt uit de bezitting zult verdrijven, zoo zal het geschieden dal, wie gij van hen zult laten overblijven, tot doornen zullen zijn in uwe oogen en tot prikkels in uwe zijden, en u zullen benaauwen op het land waarin gij woont,

50 En het zal geschieden dat ik u zal doen gelijk ik hun dacht te doen.

HO O EDS TUK 34.

Voorts sprak de HEH tot Aio-zes, zeggende:

3 Gebied den kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer gij in het land Kanaiin ingaat, zoo zal dit het land zijn dat u ter erfenis vallen zal, het land Kanaan naar zijne landpalen.

3 De zuiderhoek nu zal u zijn van de woestijn Zin aan de zijden van Edom; en de zuiderlaiid-pale zal u zijn van liet einde der Zoutzee tegen 't oosten,

4 Eu deze land pale zal u omgaan van 't zuiden naar den opgang van Akrabbim, en doorga,au naar Zin, en hare uitgangen zullen zijn van 't zuiden naar Ka-

-ocr page 255-

NU ME P. I 35.

349

stam van Manasse heeft zijne erfenis ontvangen:

15 Twee stammen en een halve stam hebben hunne erfenis ontvangen aan deze zijde van den .Tordaan, van .Tericlio oostwaarts tegen den opgang.

16 Voorts sprat de Heer tot Clozes, zeggende:

17 Dit zijn (ie namen der mannen die nlieden dat land ten erve zullen uitdeelen: Eleazar de priester en .Tozua de zoon van Nun.

18 Daarbij zult gij uit eiken stam éénen overste nemen om het land ten erve nittedeelen ;

19 En dit zijn de namen dezer mannen: van den stam Juda's kalcb de zoon van Jefunne;

30 En van de)i stam der kinderen Simeons Semnel de zoon van Ammihnd;

31 Van den stam Benjamins Elidad de zoon van Ivislon;

33 En van den stam der kinderen van Dan de overste Ruk-ki de zoon van Jogli;

33 Van de kinderen .lozeTs; van den stam der kinderen Ma-nasses de overste Hanniël de zoon van Efod,

34 En van den stam der kindoren Efraïms de overste Kemuel de zoon van Siftan;

35 Rn van den stam der kinderen Zebulons de overste Elizafan de zoon van Parnaeh;

Sfi En van den stam der kinderen fssasehars de overste Paltiël de zoon van Azzan;

37 En van den stam der kinderen Asers de overste Achihud de zoon van Selomi;

38 En van den stam der kinderen van Nattali de overste Pedaël de zoon van Ammihnd.

39 Dit zijn ze die de Heer geboden heeft den kinderen Israels de erfenissen nittedeelen in het, land Ivanaan.

HOOFDSTUK 35.

En de Heer sprak tot Mozes in de vlakke velden der Moabi-ten, aan den •Tordaan van Jericho, zeggende:

3 frebied den kinderen Israels, dat zij van de erfenis hunner bezitting aan de Leviten steden zullen geven om te bewonen; daarbij zult gijlieden aan de Leviten voorsteden geven bij de steden, rondom dezelve;

3 En din steden zullen zij hebben om te bewonen, maar hare voorsteden zullen zijn voor hunne beesten en voor hunne have en voor al hun gedierte.

4 Eu de voorsteden der steden die gij aan de Leviten geven zult, zullen van den stadsmuur af, en naarbuiten, van duizend el zijn rondom.

5 En gij zult meten van buiten de stad, aan den hoek tegen 't oosten tweeduizend el, en aan den hoek van 't zuiden tweeduizend el, en aan den hoek van 't westen tweeduizend el, en aan den hoek van 't noorden tweeduizend el; dat de stad in het midden zij. Dit zullen zij hebben tot voorsteden van de steden.

• ' De sleden nu die gij aan de Leviten zult geven zuilen zijn zes vrijsteden, die gij geven zult opdat de doodslager daarhenen vliede, en boven dezelve zult gij hun tweeënveertig steden geven:

7 Al de steden die gij aan de Leviten geven zult zullen zijn achtenveertig steden, deze met hare voorsteden.

8 Van de steden, die gij van de bezitting der kinderen Israels geven zult, zult gij van dengeen die vele heeft vele nemen, en van dengeen die weinige heeft weinige nemen: een ieder zal naar zijne erfenis die zij zullen

11*


-ocr page 256-

NU ME ET 35.

250

erven, vau zijne steden aan de Leviten geven.

9 quot;Voorts sprat de Heer tot Mozes, zeggende:

10 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer gij over den .Tordaan gaat. naar liet land Kanailn,

11 Zoo zult gij maken dat n steden tegemoetliggen die u tot vrijsteden zullen zijn, opdat de doodslager d nar Ken en vliede die een ziele omvetend verslagen lieeft.

13 En deze steden zullen n tot eene toevlugt zijn voor den hloed-wreker, opdat de doodslager niet sterve totdat luj voor de vergadering ten gerigte gestaan liebbe.

13 En deze steden die gij geven zult zullen zes vrijsteden voor u zijn.

14 Drie dezer steden zult gij geven aan deze zijde van den Jordaan, en drie dezer steden zult gij geven in liet land Kanaiin, vrijsteden zullen het zijn.

15 Die zes steden zullen voor de kinderen Israels, en voor den vreemdeling en den bijwoner in het midden van hen, tot eene toevlugt zijn, opdat daarhenen vliede wie een ziele onvoorziens verslaat.

16 Maar indien hij hem met een ijzeren werktuig geslagen heeft zoodat hij gestorven is, een doodslager is hij: deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.

17 Of indien hij hem met een handsteen, waarvan men zoude kunnen sterven, geslagen heeft zoodat hij gestorven is, een doodslager is hij: deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.

18 Of indien hij hem met een houten handwerktuig, waarvan men zoude kunnen sterven, geslagen heeft zoodat hij gestorven is, een doodslager is hij: deze

doodslager zal zekerlijk gedood worden;

19 De wreker des bloeds, die zal den doodslager dooden; als hij hein ontmoet zal hij hem dooden.

30 Indien hij hem ook door haat zal gestooten hebben, ot' met opzet op hem geworpen heeft zoodnt hij gestorven is,

21 Of hem door vijandschap met zijne hand geslagen heeft zoodat hij gestorven is: die geslagen heeft zal zekerlijk gedood worden, een doodslager is hij, de

bloed wreker za.1 dezen doodslager dooden als hij hem ontmoet.

23 Maar indien hij hem metterhaast zonder vijandschap gestooten heeft, of eenig voorwerp zonder opzet op hem geworpen heeft,

33 Of onvoorziens met eenigen steen waarvan men zoude kunnen sterven, en hij dien op hem heeft doen vallen zoodat hij gestorven is; zoo hij hem toch niet vijandig was, noch zijn kwaad zoe-kciiclc i

34 Zoo zal de vergadering rig-ten tusschen hem die geslagen heeft en tusschen den bloedwre-ker, naar deze regten,

35 En de vergadering zal den doodslager redden uit de hand des bloed wrekers, en de vergadering zal hem doen wederkee-ren tot zijne vrijstad waarhenen hij gevloden was; en hij zal daarin blijven tot den dood des hoo-gepriesters, dien men met de heilige olie gezalfd heeft.

36 Doch indien de doodslager eenigzins zal gaan uit de palen zijner vrijstad waarhenen hij gevloden was,

37 En de bloedwreker hem zal vinden buiten de palen zijner vrijstad : zoo de bloedwreker den doodslager zal dooden, hel zal hem geen bloedschuld zijn;


-ocr page 257-

N U M:

28 Want li ij moest in zijne vrijstad gebleven zijn tot den dood des lioogepriesters. Maar na den dood des hoogepriesters zal de doodslager wedcrkeeren tot het land zijner bezitting.

21) En deze dingen zullen nlie-den zijn tot eene inzetting \ ;ui regt, bij uwe geslachten, in al uwe woningen.

31) Alwie een ziele verslaat, naar den mond der getuigen zal men den doodslager dooden; maar een ééuig getuige zal niet getuigen tegen een ziele dat zij sterve.

31 En gij zult geen verzoening nemen voor de ziel des doodslagers die sclmldig is te sterven ; want hij zal zekerlijk gedood worden.

32 Ook zult gij geen verzoening nemen voor dengeen die gevlugt is naar zijne vrijstad, dat liij zoude wederkeeren om te wonen in het land, tot den dood des /ioo^epriestere.

33 Zoo zult gij niet ontheiligen het land waarin gij zijt; want het bloed ontheiligt het land, en voor het land zal geen verzoening gedaan worden over het bloed dat daarin vergoten is, dan door het bloed desgenen die dat vergoten heeft.

34 Verontreinigt dan quot;het land niet waarin gij gaat wonen, in welks midden ik wonen zal; want ik ben de Heer, wonende in het midden der kinderen Israels.

HOOFDSTUK 3G.

En de hoofden der vaderen van het geslacht der kinderen van Gilead, den zoon van Maehir, den zoon van Manasse, uit de geslachten der kinderen .1 ozefs, traden toe en spraken voor het aangezigt van Mozes, en voor liet aangezigt der oversten, liool-

ÏRI 36. 251

den van de vaderen der kinderen Israels,

2 En zeiden: De Heek heeft mijnen heer geboden, het land dooi' het lot ami de kinderen Israels in erfenis te geven; en mijnen heer is door den Heer geboden, de erfenis van onzen broeder Zelafead te geven aan zijne dochters.

3 Wanneer zij nu aan een van de zonen der nvdere stammen van de kinderen Israels tot vrouwen zouden worden, zoo zoude hare erfenis van de erfenis onzer vaderen afgetrokken worden, en gevoegd bij de erfenis van dien stam aan welken zij geworden zouden: alzoo zoude van het lot onzer erfenis worden afgetrokken.

4 Als ook de kinderen Israels een jubeljaar zullen hebben, zoo zoude liare erfenis gevoegd zijn bij de erfenis van dien stam aan welken zij zouden geworden zijn: alzoo zoude hare erfenis van de erfenis van den stam onzer vaderen afgetrokken worden.

5 Toen gebood Mozes den kinderen Israels, naar des Heeren mond, zeggende: De stam der kinderen .1 ozefs spreekt règt.

6 Dit is het woord dat de Heer van de dochters Zelafeads geboden heeft, zeggende: Laat ze dengeen tot vrouwen worden, die in hare oogen goed zal zijn; alleen /lat zij aan 't geslacht van haars vaders stam tot vrouwen worden.

7 Zoo zal de erfenis der kinderen Israels niet overgaan van stam tot stam; want de kinderen Israels zullen aanhangen een ieder aan de erfenis van den stam zijner vaderen.

8 Voorts zal elke dochter die eene erfenis erft, van de stammen der kinderen Israels, tot vrouw worden aan een van het


-ocr page 258-

353 DEUTERO

geslacht van den stam haars vaders; opdat de kinderen Israels erfelijk bezitten ceu ieder de erfenis zijner vaderen.

9 Zoo zal de erfenis niet overgaan van den éenen stam tot den anderen; want de stammen der kinderen Israels zullen aanhangen een ieder aan zijne erfenis.

10 Gelijk de Heer Mozes geboden had, alzóó deden de dochters Zelafeads.

11 Want Mahla, 'i'irza, en liog-la, en Milka, en Noa, Zelafeads

NOMIUM i.

dochters, zijn den zonen van hare ooms tot vrouwen geworden:

13 Onder de geslachten der kinderen van Manasse Jozefs zoon zijn zij tot vrouwen geworden; alzoo bleef hare erfenis aan den stam van het geslacht haars vaders.

13 Dat zijn de geboden en de regten die de Heek. door de dienst van Mozes aan de kinderen Israels geboden heeft in de vlakke velden der Moabiten, aan den .lordaan van Jericho.


HET VIJFDE BOEK VAN MOZES

OliNAAM II

D E U T E li O N O M T U M.

HOOFDSTUK 1.

Uit zijn de woorden die Mozes tot gansch Israel gesproken heeft aan deze zijde van den Jordaan, in de woestijn, op liet vlakke veld tegenover Suf, tusscheu Pa-ran en tusschen Tofel, en Eaban, en Hazeroth, en Üi-Zahab ;

3 Eli' A-dgreisen zijn het van Horeb, door den weg van het gebergte Seïr, lot aan Kades-Barnéa.

3 En het is geschied in het veertigste jaar in de elfde maand op den eerste der maand, dat Mozes sprak tot de kinderen Israels, naar alles wat hem de Heek aan hen bevolen had;

1 Nadat luj verslagen hadSihon den koning der Amoriten die te Hesbon woonde, en Og den koning van Basan welke woonde te Astaroth in Edréï;

5 Aan deze zijde van den Jordaan, in het land Moabs, hief Mozes aan deze wet uitteleggen, zeggende:

6 De He kr onze God sprak tot ons bij Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg bij dezen berg gebleven :

7 Keert n en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amoriten, en lot al hunne geburen, in het vlakke veld, op het gebergte, en in de laagte, en in het zuiden, en aan de havens der zee; het land der Kanaaniten, en den Libanon, lot aan de groote rivier, de rivier Frath.

8 Zie, ik heb dat land gegeven voor uw aangezigt; gaat daarin, en bezit, erfelijk het land dat de Heek. aan iiwe vaderen, Abraham, Isaak en Ja.kob, gezworen heeft dat hij het hun en hunnen zade na hen geven zoude.


-ocr page 259-

D E U T E R O N O MIU M

9 En ik spiitk te dier tijd tot u, zeggende: Ik alliVn zul n niet kunnen dragen.

10 De Heer uw God heeft n vermenigvuldigd, en zie, gij zijt lieden als de sterreu iles hemels in meuigte.

11 De Heer uwer vaderen God voege aan u, zooals gij nu zijt,

duizendmaal meer toe, en liij ze-gene u gelijk hij tot u gespróken lieefl.

12 Hoe zoude ik alléén uwe moeite eu uwen last en uwe twistzaken dragen ?

13 Neemt u wijze eu verstandige eu ervaren raauneu van uwe stammen, dat ik ze lot uwe hooiden stelle.

li Toen autwoorddct gij mij en zeiilet: Hit woord is goed dal,

gij gesproken hebt, om te doen.

15 Zoo nam ik de hoofden u-wer stammen, wijze eu ervaren mannen, en stelde ze tot hoofden over u, oversten van duizend, eu oversten van honderd,

en oversten van vijftig, en oversten van tien, en aiubtlieden voor uwe stammen.

Ifi En ik gebood uwe regters Ie dier tijd, zeggende: Hoort de geschillen tusschen uwe broeders, eu rigt regtvaardig tusschen den man eu tusschen zijnen broeder, eu tusschen des-

zelfs vreemdeling;

17 Gij zult het aaugezigt in het gerigt niet kennen, gij zult den kleine zoowel als den groote hooreu, gij zult niet vreezea voor iemands aaugezigt, want het gerigt is Gods; doch de zaak die voor u le zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen, en ik zal ze hooreu.

18 Alzoo gebood Ik u te dier tijd alle zaken die gij zoudt doen.

19 Toen vertrokken wij van Horeb, en doorwandelden die

1.

253

en vreesselijkc

gansche groote woestijn die gij gezien hebt, op den weg van het gebergte der Amoriten, gelijk de Heer onze fiod ons geboden had; eu wij kwamen tot Kades-Barnca.

20 Toen zeide ik tot ulicden: Gij zijt gekomen tol. het gebergte der Amoriten, dat de 11 eek onze God ons geven zal:

21 Zie, de Heer uw God heeft dat land gegeven voor uw aaugezigt; trekt op, bezit het erfelijk, gelijk de Heer uwer vaderen (Jod tot u gesproken heeft; vreest niet en ontzet u niet.

22 Toen naderdet gij allen lot mij, en zeidet: Laat ons mannen voor ons aaugezigt henenzenden, die ons het laud onderzoeken, en ons bescheid wederbrengen, wat weg wij daarin optrekken zullen, eu tot wat steden wij komen zullen.

23 Deze zaak nu was goed iu mijne oogen; zoo nam ik uit twaalf mannen, van eiken stam één man;

2 Die keerden zich en togen op naar het gebergte, en kwamen tot het dal Rskol en verspiedden het;

25 Eu zij namen van de vrucht des lands iu hunue hand, en bragten ze tot ons af, en zeiden ons bescheid weder, en zeiden: Het land dat de Heer onze God ons geven zal is goed.

26 Doch gij wildet niet optrekken, maar gij waart den mond van den Heer uwen God weder-spannig;

27 En gij murmureerdet in uwe tenten, en zeidet: Omdat de Heer ons haat heeft hij ons uit Egypte land uitgevoerd, opdat hij ons levere in de hand der Amoriten om ons te verdelgen.

2S Waarheneu zouden wij optrekken? Onze broeders hebben

-ocr page 260-

354 DEUTEEO;

ons hart doen smelten, zeggende; liet is een volk grooter en rijzi-ger dan wij; de steden zijn groot en verstem tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakiten gezien.

29 Toen zei de ik tot u: Verschrikt niet en vreest niet voor hen:

30 De IIeeu uw God die voor uw aangezigt wandelt, lt;lie zal voor u strijden, naar alles wat hij bij u voor uwe oogen gedaan heeiï in Egypte,

31 En in de woestijn, waar gij gezien liebt dat de Heek uw God u daarin gedragen heeft als een man zijnen zoon draagt, op al den weg dien gij gewandeld hebt, totdat gij kwaamt aan deze plaats.

32 Maar met dit woord geloof-det gij niet, aan den Heer uwen God,

33 Die voor uw aangezigt op den weg wandelde, om u de plaats uittezoeken waar gij zoudt legeren, des nachts in hel vuur, opdat hij u den weg wees waarin gij zoudt gaan, en des daags in de wolk.

31 Als nu de Heek de stem uwer woorden hoorde, zoo werd hij zeer toornig, en zwoer, zeggende :

35 Zoo iemand van deze mannen , van dit kwade geslacht, zal zien het goede land, hetwelk ik gezworen heb uwen vaderen te zullen geven!

36 Behalve Kaleb de zoon van Jefunne, die zal het zien, en hem zal ik het land geven waarop hij getreden hééft, en aan zijne kinderen, omdat hij volhard heeft den Heer te volgen.

37 Ook vertoornde zich de Heek op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar óók niet inkomen.

38 Jozua de zoon van Nun die voor uw aangezigt staat, die zal

TOMIUM a.

daarin komen: sterk hem, want hij zal het Israel doen erven.

39 En uwe kinderkens waarvan gij zeidet: Zij zullen tot een root zijn, en uwe kinderen die heden noch goed noch kwaad weten, die zullen daarin komen en dien zal ik het geven en dié zullen het erfelijk bezitten.

10 Gij daarentegen, keert u en reist naar de woestijn, den weg van de Schelfzee.

41 Toen ant woord (let gij en zeidet tot mij: Wij hebben tegen dc;i Heek gezondigd; wij zullen optrekken en strijden , naar alles wat de Heek onze God ons geboden heeft. Als gij nu een iegelijk zijn krijgsgereedschap aan-gorddet, en willens waart om naar het gebergte optetrekken,

42 Zoo zei de de Heek tot mij: Zeg hun: Trekt niet op en strijdt niet, want ik ben niet in het midden van u; opdat gij niet voor het aangezigt uwer vijanden geslagen wordt.

43 Doch als ik tot u sprak, zoo hoordet gij niet, maar waart den mond des Herren wederspannig en handeldet trotschelijk en toogt op naar het gebergte:

44 Toen togen de Amoriten uit die op dat gebergte woonden, u tegemoet, en vervolgden u gelijk de bijen doen, en zij verpletterden u in Seïr tot Horma toe.

45 Als gij nu wederkwaamt en weeudet voor het aangezigt des Heeben , zoo verhoorde de Heer uwe stem niet en neigde zijne oor en niet tot u.

46 Alzoo bleeft gij in Kades vele dagen, naar de dagen die gij er bleeft.

HOOEDSTUK 2.

Daarna keerden wij ons en reisden naar do woestijn, den weg van de Schelfzee, gelijk de

-ocr page 261-

DEUTEEO Heer tot mij gesproken had, en wij trokken het gebergte Seïr om, vele dagen.

3 Toen sprak de IIeeti tot mij zeggende:

3 Gijlieden liebt dit gebergte genoeg omgetrokken: keert, u naar liet noorden.

4 En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpalen van uwe broeders, de kinderen Esaus die in Seïr wonen ; zij zullen wel voor u vreezen, maar gij zult u zeer wachten.

5 Mengt u niet met hen; want ik zal u van luiu land niet geven , ook niet tot de betreding van eene voetzool; want ik heb Esau het gebergte Seïr ter erfenis gegeven.

G Spijs zult gij voor geld van hen koopen om Ie eten, en ook zult gij water voor geld van hen koopen om te drinken.

7 Want de Heek uw God heeft u gezegend in al liet werk uwer hand; hij kent uw wandelen door deze zoogroote woestijn;' deze veertig jaar is de IIeeu uw God met u geweest: geen ding heeft u ontbroken.

8 Als wij nu doorgetrokken waren van onze broeders, de kinderen Esaus die in Seïr woonden, van den weg des vlakken velds, van Elath, en van Ezeon-Géber, zoo keerden wij ons en doortogen den weg dér woestijn Moabs.

9 Toen sprak de 11 heb tot mij: Beangstig Moab niet, en meng u niet met li en in den strijd; want ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb.

10 De Kniiten woonden tevoren daarin, een groot en talrijk en rijzig volk, gelijk de Enakiten;

NOMIUM 2.

11 Deze werden óók voor reuzen gehouden, als de Enakiten; en de Moabiten noemden hen Km i ten.

12 Ook woonden de Horiten tevoren in Seïr; maar de kinderen^ Esaus verdreven ze uit do bezitting en verdelgden ze van hun aangezigt, en hebben iu hunlieder plaats gewoond; gelijk Israel gedaan heeft met het land zijner erfenis, hetwelk de Heer hun gegeven heeft.

13 \ u maakt n op en trekt over de beek Zered. Alzoo trokken wij over de beek Zered.

14 De dagen nu die wij gewandeld hebben van Kades-Bar-néa, totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren aeht-endertig jaar; totdat het gansehe geslaeht der krijgslieden uit hel midden des heirlegers verteerd was, gelijk de Heek hun gezworen had.

15 Ook was de hand des Hee-ken tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers te verslaan , totdat zij verteerd -waren.

16 En het geschiedde als al de krijgslieden verteerd waren, uit het midden des heirlegers wegstervende ,

17 Dat de 11 her tot mij sprak, zeggende:

18 Gij zult heden doortrekken langs Ar, de landpale van Moab,

19 En gij zult naderen tegenover de kinderen Amnions; beangstig die niet, en meng u met hen niet; want ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl ik het aan Lots kinderen ter erfenis seleven heb.

2(1 Dit werd óók voor een land der reuzen gehouden; de reuzen woonden tevoren daarin, en do Ammoniteii noemden hen Zam-zummiten:

255


-ocr page 262-

256 DEUTEEO

21 Een groot en talrijk en rijzig volk, als de Enakiten; en (te Heeu verdelgde ze voor hun aan-gezigt, zoodat zij ze uit de bezitting verdreven en aan hunlie-der pla.ats woonden;

33 Gelijk liij aan Esaiis kinderen die in Seïr wonen gedaan heeft, voor wier aaugezigt hij de Horiten verdelgde; en zij verdreven ze uit de bezitting, en hebben aau hunlieder plaats gewoond tot op dezen dag.

33 Ook hebben de Kaftoriten, die uit Kaftor uittogen, de Av-viten die in Hazerim tot Ciaza toe woonden verdelgd, en aan hunlieder plaats gewoond.

34. Maakt u op, reist henen en gaat over de beek Anion; zie, ft heb Silion den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land, in uwe hand gegeven; begint te erven, en mengt u met hen in den strijd.

35 Te dezen dage zal ik beginnen uwen schrik en uwe vreeze te geven over het aaugezigt der volken onder den ganschen hemel; wie uw gerucht zullen hoo-ren, die zullen sidderen en bang zijn van uw aaugezigt.

36 Toen zond ik boden uit de woestijn Kedemoth tot Sihon den koning van Hesbon, met woorden van vrede, zeggende:

37 Laat mij door uw land doortrekken: ik zal alleenlijk langs den weg voorttrekken, ik zal noch ter regter- noch ter linkerhand uitwijken.

38 Verkoop mij spijs voor geld dat ik ete, en geef mij water voor geld dat ik drinke; iilleen-lijk laat mij op mijne voeten doortrekken,

39 Gelijk de kinderen Esaus die in Seïr wonen en de Moabi-ten die in Ar wonen mij gedaan hebben; totdat ik over den .Tor-

S O MIIIM 3.

daan kome in het land dat de Heer onze God ons geven zal.

30 Maar Sihon de koning van Hesbon wilde ons niet laten doortrekken; want de Heer uw God verhardde zijnen geest en verstokte zijn hart, opdat tiij hem in uwe hand gaf, gelijk het is te dezen dage.

31 En de Heer zeide tot mij; Zie, ik heb begonnen Sihon en zijn land voor uw aaugezigt te geven; begin dan te erven, om zijn land erfelijk te bezitten.

33 En Silion toog uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde, naar .Tahaz;

a3 En de Heer onze God gat hem voor ons aaugezigt, en wij versloegen hem en zijne zonen en al zijn volk.

3*1' En wij namen te dier tijd al zijne stedeii in, en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens: wij lieten niemand over! iijven.

35 Het. vee alleen roofden wij voor ons, en den root der steden die wij innamen.

3G Van Aroër af dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad die aau de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad die voor ons te hoog was; de Heer onze God gaf dat alles voor ons aaugezigt.

37 Alleen tot het land dei-kinderen Amnions naderdet gij niet, noch tot de gansche streek der beek .labbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets dat de Heer onze God ons verboden had.

HOOFDSTUK 3.

Daarna keerden wij ons en togen den weg van Basan op; en Og de koning van Basan trok uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde, in tödreï.

-ocr page 263-

3 Toeu zeide de Heer tot mij: Vrees hem niet, want ik lieb liem en al zijn volk en zijn land in uwe liaud gegeven; en gij zult hem doen gelijk gij Silion, den koning der Amoriten die te Hesbon woonde, gedaan hebt.

3 En de Heer onze God gat' ook Og den koning van Hasan eu al ziju volk in onze hand, zoodat wij hem versloegen, totdat wij hem niemand lieten overblijven.

4 En wij namen te dier tijd al zijne steden: er wuh geen stad die wij van heu niet namen; zestig steden, de gansche landstreek van Argob, het koningrijk van Og in Hasan.

5 Al die steden waren met hooge muren, poorten en grendels versterkt; behalve zeer vele onbemuurde steden.

6 En wij verbanden dezelve gelijk wij Sihon den koning van Hesbon gedaan hadden, verbannende alle sleden, mannen vrouwen en kiuderkens.

7 Doch al het vee en den rooi' van die steden roofden wij voor ons.

8 Zoo namen wij te dier tijd liet land uit de hand van de twee koningen der Amoriten die aan deze zijde van den .Tordaan waren, van de beek Anion lot den berg Hermon toe:

9 (De Sidoniërs noemen Hermon Sirion, maar de Amoriten noemen hem Senir):

10 Al de steden des platten lands, en het gansche Gilead, en liet gansche Basan, tot Salka en Edreï toe, steden des koningrijks van Og in Basan.

11 Want Og de koning van

Basan was alléén van de overigen der reuzen overgebleven; zie, zijne bedstede, zijnde eene bedstede van ijzer, is zij niet to

357

llabba der kinderen Ammons ? Negen ellen is hare lengte en vier ellen hare breedte, naar eens mans elleboog.

13 Dit land nu namen wij te dier tijd in bezit; van Aroër af dat aan de beek .Anion is, en de helft van het gebergte Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik aan de liubeniten en Gaditen.

13 En het overige van Gilead, mitsgaders het gansche Basan, het koningrijk van Og, gaf ik den halven stam van Ma-

aan ____

uasse, de gansche landstreek van Argob, door liet gansche Basan; dat werd genoemd het land der reuzen.

I t .laïr de zoon van Manasse kreeg de gansche landstreek van Argob, tot aan de landpale der Gesuriten en Maaclmthiten; en hij noemde ze naar zijnen naam, Basan Havvoth-.laïr tot op dezen dag.

15 En aan Machir gaf ik Gilead.

1 (gt; Maar aan de liubeniten eu Gaditen gal' ik van Gilead af tot aan de beek Anion, het midden van de beek en de landpale, en tot aan de beek .Tabbok, de landpale der kinderen Ammons;

17 Daarbij het vlakke veld, en den .lordaan, mitsgaders de landpale; van Kinnéreth af tot aan dc zee des vlakken velds, ile Zoutzec, onder Asdoth-Pisga tegen liel oosten.

18 Voorts gebood ik ulieden te dier tijd, zeggende: De Heer uw God heeft u dit land gegeven om hel te erven; allen dan die strijdbare mannen zijl, trekt gewapend over, voor het aange-zigt van uwe broeders dc kinderen Israels;

19 Behalve uwe vrouwen, en uwe kiuderkens, en uw vee (ik weet dat gij veel vee hebt), zij

DEUTEB, ONOMIUM 3.


-ocr page 264-

PEUTEBONOMIUM 4.

ti58

die

zulleii blijven in uwe steden ik u gegeven heb;

30 Totdat de Heek uwen broeders rust geve gelijk ulieden, dat zij óók erven liet land dat de Heek uw God hun geven zal aan gene zijde van den Jordaan; dan zult gij wederkeeren elk tot zijne erfenis die ik u gegeven heb.

31 Ook gebood ik Jozuatediev tijd, zeggende: Uwe oogen zien alles wat de Heer ulieder (iod aan deze twee koningen gedaan heeft; alzóó zal de Heeu aan alle koningrijken doen naar welke gij doortrekt.

33 Vreest ze niet, want de Heeu uw God strijdt voor ulieden.

33 Ook bad ik den Heer oin genade, zeggende te dier tijd: quot;34! Heere Heere, gij hebt begonnen uwen knecht te tooneu uwe grootheid en uwe sterke hand; want wat God is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar uwe werken en naar uwe mogendheden!

35 Laat mij toch overtrekken, en dat goede land bezien dat aan gene zijde van den Jordaan is, dat goede gebergte , en den Libanon.

30 Doch de Heer verstoorde zich zeer om uwentwil over mij, en hoorde niet naar mij: maar de Heer zeide tot mij: Het zij u genoeg, spreek niet meer tot mij van deze zaak :

37 Klim op de hoogte van 1'is-ga, en hef uwe oogen op naar 't westen en naar 't noorden en naar 't zuiden en naar 't oosten, en zie toe met uwe oogen; want gij zult over dezen .Tordaan niet gaan.

38 Gebied dan .Tozua sterk hem, en want hij za

van dit volk overgaan, en zal ze

dat land dat gij zien zult doen erven.

39 Alzoo bleven wij in dit tegenover Beth-Peor.

dal

HOOFDSTUK 4.

Nu dan Israel, hoor naar de inzettingen en naar de regten die ik ulieden leer te doen; opdat gij leeft, en inkomt, en het land erft dat de Heue uwer vaderen God u geeft.

3 Gij zult aan dit woord dat ik ii gebied niet toevoegen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart ' de geboden van den Heeu uwen (iod die ik u gebied.

3 Uwe oogen hebben gezien wat de Heer om Baal-Peor gedaan heeft; - want alleman die Baal-Peor navolgde, dien heeft de Heer uw God uitliet midden van u verdelgd ;

4 Gij daarentegen die den Heer uwen God aanhingt, gij zijt heden allen levend.

5 Zie, ik heb u geleerd de inzettingen en regten, gelijk de He kr mijn God mij geboden heeft; opdat gij alzóó doet in het midden van het land waar gij naartoe gaat om liet te erven.

G Behoudt ze dan en doet ze; want dat zal uwe wijsheid en uw versland zijn voor de oogen dei-volken, die al deze inzettingen hooren zullen, en zeggen: Dit gruote volk alleen is een wijs en verstandig volk.

7 Want wat groot volk is er hetwelk de goden zóu nabij zijn, als de Heer onze God zoodikwijls wij hem aanroepen?

8 En wat groot volk is er dat zóó regtvaardige inzettingen en regten heeft, als deze gansche wet is die ik heden voor uw aangezigt geef?

i) Alleenlijk wacht u en bewaar

en ver-.. bekrachtig hem; voor het aangczigl

-ocr page 265-

D E U T E11 O N O MI ü M 4.

359

uwe ziel wel, dat gij niet vergeet de dingen die uwe oogen gezien hebben, en dat zij niet van uw liart wijken, al de dagen uws levens; en, gij zult ze aan uwe kinderen en kindskinderen bekendmaken.

10 ïen dage als gij voor het aangezigt van den Humt uwen God bij Horeb stondt, toen de Heer tot mij zeide: Vergader mij dit volk, en ik zal ze mijne woorden doen liooren, die zij zullen leeren, orn mij te vreezen al de dagen die zij op den aardbodem zullen leven, en zij zullen ze hunnen kinderen leeren ;

11 En gijlieden naderdet en beneden dien berg stondt, (die berg nu brandde van vuur tot aan het midden des hemels, er was duisternis, wolken en donkerheid) :

12 Zoo sprak de Heek tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der woorden, maar gij zaagt geen gelijkenis, behalve de stem.

13 Toen verkondigde hij u zijn verbond dat hij u gebood te doen, de tien woorden, en schreef ze op twee steenen tafelen.

14 Ook gebood de He uk mij te dier tijd, dat ik u inzettingen en regten leeren zoude, opdat gij die deedt in liet land naar hetwelk gij doortrekt om het te erven.

15 Wacht u dan wèl voor uwe zielen ; want gij hebt geen gelijkenis gezien ten dage als de II ebr op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak;

16 Opdat gij u niet verderft en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van eenig beeld , de ge-da,ante van man of vrouw ;

17 He gedaante van eenig beest dat op de aarde is, de gedaante van eenigen gevleugelden vogel die door den hemel vliegt;

18 De gedaante van iets dat op den aardbodem kruipt, de gedaante van eenigen viseh die in het water is onder de aarde;

19 Dat gij ook uwe oogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels gansche heir, en wordt aangedreven dat gij u daarvoor buigt en ze dient: welke de Heer uw God aan alle volken onder den gansehen hemel heeft uitgedeeld;

3(1 Maar ulieden heeft de Heer aangenomen en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd, opdat gij hem tot een erfvolk zoudtzijn, gelijk het te dezen dage is.

31 Ook vertoornde zich de Heer over mij, om ulieder woorden ; en h ij zwoer dat ik over den Jordaan niet zoude gaan, en dat ik niet zoude komen in het goede land dat de Heer uw God ii ter erfenis geven zal.

33 Want ik zal in dit land sterven, ik zal over den Jordaan niet gaan; maar gij zult er overgaan en dat goede land erven.

33 Wacht u dat gij het verbond van don Heer uwen (Jod, hetwelk liij met li gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een gesneden beeld zoudl maken, de gelijkenis van iets dat de Heer uw God u verboden heeft;

24 Want de Heer uw God is een verterend vuur, een Ijverig God.

25 Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen gewonnen zult hebben, en in het land oud geworden zult zijn, en u zult verderven dat gij gesneden beelden maakt, de gelijkenis van eenig ding, en doet wat kwaad is in de oogen van den Heer uwen


-ocr page 266-

NOMTUM 4.

geboord hebt, en levend gebler ven is;

34 01' ook, of God beproefd heeft te gaan om zich een volk uit het midden eens volks aante-nemen, door verzoekingen, door teekenen en door wonderen, en door strijd, en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm, en met groote verschrikkingen; naar al hetgeen de Heer uw God ulieden voor uwe oo-gen in Egypte gedaan heeft.

35 IJ is het getoond, opdat gij weet dat de iieer die God is; er is niemand meer dan hij alleen.

36 Van den hemel heeft hij u zijne stem laten hooren, om u te onderwijzen; eu op de aarde heeft hij n zijn groot vuur doen zien; en gij hebt zijne woorden uit het midden des vnurs gehoord.

37 En omdat hij uwe vaderen liefhad, en hun zaad na hen verkoren had, zoo heeft hij u voor zijn aangezigt door zijne groote kracht' uit Egypte uitgevoerd ,

38 Om volken die grooter en magtiger waren dan gij voor uw aangezigt uit de bezitting te verdrijven, om u iutebrengen, dat hij u hunlieder land. ter erfenis gave, gelijk het te dezen dage is.

39 Zoo zult gij heden weten en ter harte nemen, dat de Heer die God is, boven in den hemel en onder op de aarde, niemand meer;

40 En gij zult houden zijne inzettingen eu zijne geboden die ik u heden gebied, opdat het u en uwen kinderen na u wel ga., en opdat gij de dagen verlengt in het land dat de Heer uw God u geeft voor altoos.

41 Toen zonderde Mozes drie steden af aan deze zijde van den

360 DEUTEEO

God, om hem tot toorn te verwekken :

26 Zoo roep ik lieden den lie-mel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij voorzeker welhaast zult omkomen van liet land waar gij over den Jordaan naartoe trekt om het te erven; gij zult uwe dagen daarin niet verlengen, maar gansolielijk verdelgd worden.

27 En de Heer zal u verstrooi-jen onder de volken; en gij zult als een volk klein in getal overblijven onder de heidenen waar de Heer u henen leiden zal.

28 En aldaar zult gij goden dienen die liet werk van mensehe-handen zijn, hout en steen, die niet zien noeli hooren noch eten noch ruiken.

29 Dan zult gij vandaar den Heer uwen God zoeken, en vinden, als gij liem zoeken zult met uw ganseiie liart en met uwe gansche ziel.

30 Wanneer gij in angst zult zijn, en al deze dingen u zullen treffen, in het laatste der dagen, dan zult gij wederkeeren tot den Heer uwen God, en zijne stem gehoorzaam zijn;

31 Want' de Heer uw God is een barmhartig God: liij zal u niet verlaten noch u verderven, en hij zal liet verbond uwer vaderen dat hij hun gezworen heeft niet vergeten.

32 Want vraag torli naar de vorige dagen, die vóór u geweest zijn, van dien dag al dat God den mensch op de aarde geschapen heeft, van het ééne einde des hemels tot aan liet andere einde des liemels, of zulk een groot ding gescliied of gehoord is als dit:

33 Of een volk gehoord heeft de stemme Gods sprekende uit het midden des vnurs, gelijk gij

-ocr page 267-

1) E U T E 1! 0 :

Jordaaii, tegen cleu opgaug der kou ,

'1'3 Opdat daarlieneu vlood de doodslager die zijnen naaste onwetend doodslaat, dien hij van gisteren en eergisteren niet haatte, dat hij in een van deze steden vlood en levend bleef:

43 Bozer in de woestijn, in het eifeii land, voor de Itubeniten; en llamotli in Gilead, voor dc Gaditen; en Golan in Basan, voor de Manassiten.

'I'l J)it nu is de wet die Mozes den kinderen Israels voorstelde;

45 Dit zijn de getuigenissen en de inzettingen en de regten, die Mozes sprak tot de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen;

46 Aan cleze zijde van den Jor-daan, in het dat tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon den koning der Amoriten die te Hesbon woonde; welken Jlozes ver-s|peg, en de k inderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen

47 En zijn land in bezitting genomen hadden; daarbij het land van Üg den koning van Basan: twee koningen der Amoriten, die aan deze zijde van den Jordaan waren tegen den opgang dei-zon :

48 Van Aroer at dat aan den oever der beek Arnon is, tot aan den berg Sion, dat is liennon;

49 En al het vlakke veld aan deze zijde van tien Jordaan, naar t oosten, tot aan de zee des vlakken velds onder Asdotli-Pisga.

110 O EU STUK 5.

En Mozes riep het gansehe Israel, en zeide tot hen: Hoor, Israel, de inzettiligen en regten die ik heden voor uwe ooren spreek, dat gij ze leert en waarneemt om dezelve te doen. 3 üe Heer onze God heeft een

sT O M l UM 5. 361

verbond met ons ifemaakt bii Horeb.

3 Met onze vaderen heeft de Heer dit verbond niet gemaakt, maar met ons, wij die hier heden allen levend zijn.

4 Van aangezigt lot aangezigt heeft de Heer. met u op den berg gesproken uit hot midden des vuurs,

5 (Ik stond te dier tijd tussehen den Heer en tussehen u, om u des Heeren woord aantezeggen; want gij vreesdet voor het vuur en klomt niet op den berg), zeggende :

6 Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.

7 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezigt hebben.

8 Gij zult u geen gesneden beeld maken, noch eenige gelijkenis van wat boven in den hemel of wat onder op de aarde is, of wat in het water onder de aarde is.

1) Gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen; want ik de Heer uw God ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die mij haten ;

10 En doe barmhartigheid aan duizenden, dengenen die mij liefhebben en mijne geboden onderhouden.

11 Gij zult den naam van den Heer uwen God niet ijdellijk gebruiken, want de Heer zal niet onsehuldig houden dengeen die zijnen naam ijdellijk gebruikt.

13 Onderhoud den sabbatdag, dat gij dien heiligt, gelijk de Heer uw God u geboden heeft.

13 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;

-ocr page 268-

NOMTUM 4.

geboord hebt, en levend gebler ven is;

34 01' ook, of God beproefd heeft te gaan om zich een volk uit het midden eens volks aante-nemen, door verzoekingen, door teekenen en door wonderen, en door strijd, en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm, en met groote verschrikkingen; naar al hetgeen de Heer uw God ulieden voor uwe oo-gen in Egypte gedaan heeft.

35 IJ is het getoond, opdat gij weet dat de iieer die God is; er is niemand meer dan hij alleen.

36 Van den hemel heeft hij u zijne stem laten hooren, om u te onderwijzen; eu op de aarde heeft hij n zijn groot vuur doen zien; en gij hebt zijne woorden uit het midden des vnurs gehoord.

37 En omdat hij uwe vaderen liefhad, en hun zaad na hen verkoren had, zoo heeft hij u voor zijn aangezigt door zijne groote kracht' uit Egypte uitgevoerd ,

38 Om volken die grooter en magtiger waren dan gij voor uw aangezigt uit de bezitting te verdrijven, om u iutebrengen, dat hij u hunlieder land. ter erfenis gave, gelijk het te dezen dage is.

39 Zoo zult gij heden weten en ter harte nemen, dat de Heer die God is, boven in den hemel en onder op de aarde, niemand meer;

40 En gij zult houden zijne inzettingen eu zijne geboden die ik u heden gebied, opdat het u en uwen kinderen na u wel ga., en opdat gij de dagen verlengt in het land dat de Heer uw God u geeft voor altoos.

41 Toen zonderde Mozes drie steden af aan deze zijde van den

360 DEUTEEO

God, om hem tot toorn te verwekken :

26 Zoo roep ik lieden den lie-mel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij voorzeker welhaast zult omkomen van liet land waar gij over den Jordaan naartoe trekt om het te erven; gij zult uwe dagen daarin niet verlengen, maar gansolielijk verdelgd worden.

27 En de Heer zal u verstrooi-jen onder de volken; en gij zult als een volk klein in getal overblijven onder de heidenen waar de Heer u henen leiden zal.

28 En aldaar zult gij goden dienen die liet werk van mensehe-handen zijn, hout en steen, die niet zien noeli hooren noch eten noch ruiken.

29 Dan zult gij vandaar den Heer uwen God zoeken, en vinden, als gij liem zoeken zult met uw ganseiie liart en met uwe gansche ziel.

30 Wanneer gij in angst zult zijn, en al deze dingen u zullen treffen, in het laatste der dagen, dan zult gij wederkeeren tot den Heer uwen God, en zijne stem gehoorzaam zijn;

31 Want' de Heer uw God is een barmhartig God: liij zal u niet verlaten noch u verderven, en hij zal liet verbond uwer vaderen dat hij hun gezworen heeft niet vergeten.

32 Want vraag torli naar de vorige dagen, die vóór u geweest zijn, van dien dag al dat God den mensch op de aarde geschapen heeft, van het ééne einde des hemels tot aan liet andere einde des liemels, of zulk een groot ding gescliied of gehoord is als dit:

33 Of een volk gehoord heeft de stemme Gods sprekende uit het midden des vnurs, gelijk gij

-ocr page 269-

1) E U T E 1! 0 :

Jordaaii, tegen cleu opgaug der kou ,

'1'3 Opdat daarlieneu vlood de doodslager die zijnen naaste onwetend doodslaat, dien hij van gisteren en eergisteren niet haatte, dat hij in een van deze steden vlood en levend bleef:

43 Bozer in de woestijn, in het eifeii land, voor de Itubeniten; en llamotli in Gilead, voor dc Gaditen; en Golan in Basan, voor de Manassiten.

'I'l J)it nu is de wet die Mozes den kinderen Israels voorstelde;

45 Dit zijn de getuigenissen en de inzettingen en de regten, die Mozes sprak tot de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen;

46 Aan cleze zijde van den Jor-daan, in het dat tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon den koning der Amoriten die te Hesbon woonde; welken Jlozes ver-s|peg, en de k inderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen

47 En zijn land in bezitting genomen hadden; daarbij het land van Üg den koning van Basan: twee koningen der Amoriten, die aan deze zijde van den Jordaan waren tegen den opgang dei-zon :

48 Van Aroer at dat aan den oever der beek Arnon is, tot aan den berg Sion, dat is liennon;

49 En al het vlakke veld aan deze zijde van tien Jordaan, naar t oosten, tot aan de zee des vlakken velds onder Asdotli-Pisga.

110 O EU STUK 5.

En Mozes riep het gansehe Israel, en zeide tot hen: Hoor, Israel, de inzettiligen en regten die ik heden voor uwe ooren spreek, dat gij ze leert en waarneemt om dezelve te doen. 3 üe Heer onze God heeft een

sT O M l UM 5. 361

verbond met ons ifemaakt bii Horeb.

3 Met onze vaderen heeft de Heer dit verbond niet gemaakt, maar met ons, wij die hier heden allen levend zijn.

4 Van aangezigt lot aangezigt heeft de Heer. met u op den berg gesproken uit hot midden des vuurs,

5 (Ik stond te dier tijd tussehen den Heer en tussehen u, om u des Heeren woord aantezeggen; want gij vreesdet voor het vuur en klomt niet op den berg), zeggende :

6 Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.

7 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezigt hebben.

8 Gij zult u geen gesneden beeld maken, noch eenige gelijkenis van wat boven in den hemel of wat onder op de aarde is, of wat in het water onder de aarde is.

1) Gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen; want ik de Heer uw God ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die mij haten ;

10 En doe barmhartigheid aan duizenden, dengenen die mij liefhebben en mijne geboden onderhouden.

11 Gij zult den naam van den Heer uwen God niet ijdellijk gebruiken, want de Heer zal niet onsehuldig houden dengeen die zijnen naam ijdellijk gebruikt.

13 Onderhoud den sabbatdag, dat gij dien heiligt, gelijk de Heer uw God u geboden heeft.

13 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;

-ocr page 270-

26't

1!) Om a! uwe vijanden voor inv iumgezigt Ic verdrijven, gelijk de Ui;kr gesproken heelt.

20 Wanneer uw /.con u morgen zal vragen, zeggende: Wat zijn dat voor getuigenissen en inzettingen cu regteu die de Heer onze God uliedcn geboden heeft?

21 Zoo zult gij tot uwen zoon zeggen: Wij waren dienstknechten Farao's in Egypte, maar de Heer heeft ons door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd ;

22 En de Heer gaf tcekenen en groote en kwade wonderen in Egypte, aan Farao en aan zijn gansohe huis, voor onze oogen;

23 En hij voerde ous vandaar uit, opdat hij ons inbragt om ons het land te geven dat hij onzen vaderen gezworen had.

2'i En de Heer gebood ons te doen al deze inzettingen, om te vreezen den Meer onzen God, ons voor altoos ten goede, oin ons in het leven te behouden, gelijk het te dozen dage is.

25 En liet zal ons geregtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden voor het aangezigt van den Heer onzen God, gelijk hij ons geboden heeft.

HOOFDSTUK 7.

Wanneer de Heer uw God u zal gebragt hebben in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, en hij vele volken voor uw aangezigt zal hebben uitgeworpen, de Hethiten en de Gir-gasiten en de Amoriten en de Kanaaniten en de Eereziten en de lleviten en de Jebusiten, zeven volken die meerder en mag-tiger zijn dan gij;

2 En de Heer uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezigt, dat gij ze slaat: zoo zult gij ze ganselielijk verbannen, gij zult geen verbond met hen maken noch hun genadig zijn.

o Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uwe dochters niet geven aan hunne zonen, en 'hunne dochters niet nemen voor uwe zonen;

4 Want zij zouden uwe zonen van mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des He eren zoude tegen uliedcn ontsteken en u welhaast verdelgen.

5 Maar alzoo zult gij hun doen: hunne altaren zult gij afwerpen, en hunne opgerigte beelden verbreken, en hunne bosschen zult gij afhouwen, en hunne gesneden beelden met vuur verbranden.

(i Want gij zijt een heilig volk den Heere uwen God: u heeft tie Heer uw God verkoren, dat gij hem tot een volk des eigen-doms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn.

7 He Heer heeft geen lust tot u gehad noch u verkoren om uwe veelheid boven alle andere volken, want gij waart het minste van alle volken;

8 Maar omdat de Heer uliedcn liet had, en opdat hij hield den eed dien hij uwen vaderen gezworen had, heeft de Heer u met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Farao den koning van Egypte.

!) Gij zult dan weten dat de Heer uw God die God is, die getrouwe God, welke het verbond en de weldadigheid houdt dengenen die hem liefhebben en zijne geboden houden, tot in duizend geslachten;

10 Eu hij vergeldt een ieder van hen die hem haten in zijn aangezigt, om hem te verderven;

DEUTERONOM I UM 7.


-ocr page 271-

DEUTEROÏ

liij zal het zijnen hater niet uitstellen, in zijn aangezigt zal hij het hem vergelden.

11 Houd clan de geboden en de inzettingen en de regtcn die ik u heden gebied, om die te doen;

12 Zoo zal het geschieden omdat gij deze regten zult hooren en houden en dezelve doen, dat de Heer uw God u het verbond en de weldadigheid zal houden die hij uwen vaderen gezworen heeft,

13 En hij zal u liefhebben en zal u zegenen en u doen vermenigvuldigen, en hij zal zegenen de vrucht uws schoots en de vrucht uws lands, uw koren en uw most en uwe olie, de dragt uwer koeijen en de kudden van uw klein vee, in het land dat hij uwen vaderen gezworen heeft u te geven.

14 Gezegend zult gij zijn boven alle volken, er zal onder u noch man noch vrouw onvruchtbaar zijn, ook niet onder uwe beesten.

15 En de Heer zal alle krankheid van u afweren, en hij zal u geene van der Égyptenaren kwade ziekten die gij kent opleggen , maar zal ze leggen op allen die u haten.

16 Gij zult dan al de volken verteren die de Heer uw God u geven zal; uw oog zal ze niet verschoonen, en gij zult hunne goden niet dienen; want dat zoude u een strik zijn.

17 Zoo gij in uw hart zeidet; Deze volken zijn meerder dan ik, hoe zoude ik ze uit de bezitting kunnen verdrijven?

18 Vrees niet voor hen: gedenk steeds wat de Heer uw God aan Farao en aan alle Egypt en aars gedaan heeft;

19 De groote verzoekingen die

'OMIUM 7. 263

uwe oogen gezien hebben, en de teek enen en de wonderen, en de sterke hand en den uitge-strekten arm, door welke de Heer uw God u heeft uitgevoerd: alzoo zal de Heer uw God doen aan alle volken voor welker aangezigt gij vreest.

20 Daarbij zal de Heer uw God ook horzels ouder hen zenden; totdat zij omkomen die overgebleven en voor uw aangezigt verborgen zijn.

21 Ontzet u niet voor hunlie-der aangezigt; want de Heer uw God is in het midden van u, een groot en vrecsselijk God;

32 En de Heer uw God zal deze volken voor uw aangezigt allengskens uitwerpen; haastelijk zult gij ze niet mogen tenietdoen, opdat het wild gedierte des velds niet tegen u vermenigvul-dige.

23 En de Heer zal ze geven voor uw aangezigt, en hij zal ze verschrikken met groote verschrikking, totdat zij verdelgd worden.

24 Ook zal hij hunne koningen in uwe hand geven, dat gij hunnen naam van onder den hemel tenietdoet: geen man zal voor uw aangezigt bestaan totdat gij ze zult hebben verdelgd.

25 De gesneden beelden van hunne goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud dat daaraan is zult gij niet be-geeren noch voor u neinen, op-dat gij daardoor niet verstrikt wordt; want dat is den Heer u-weu God een gruwel.

26 Gij zult dan den gruwel in uw huis niet brengen, dat gij een ban zoudt worden, gelijk datzelve is; gij zult liet gan-sehelijk verfoeijen en ten eene-male daarvan gruwen, want het is een ban.

12

-ocr page 272-

266 D E ü T E E O

HOOFDSTUK 8.

Alle geboden die ik u heden gebied wilt gij waarnemen om te doen, opdat gij leeft en vermenigvuldigt, en inkomt en het land erft dat de Heek uwen vaderen gezworen heeft.

2 En gij zult gedenken aan al den weg dien de Heer uw (rod u deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft, opdat hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten wat in uw hart was, of gij zijne geboden zoudt houden of niet.

3 En hij verootmoedigde u, en liet u hongeren, en spijsde u met het manna, dat gij niet kendet noch uwe vaderen gekend hadden; opdat hij u bekendmaakte, dat de mensch niet alleen van het brood leeft, maar dat de mensch leeft van alles wat iiit des Heeren mond uitgaat.

4 Uwe kleeding is aan u niet verouderd, en uw voet is niet gezwollen, deze veertig jaar.

5 Erken dan in uw hart, dat de Heer uw God u kastijdt gelijk een man zijnen zoon kastijdt ,

6 En houd de geboden van den Heer uwen God, om in zijne wegen te wandelen en om hem te vreezen.

7 Want de Heer uw God brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten;

8 Een land van tarwe en gerst, en wijnstokken en vijgeboomen en granaatappelen, een land van olierijke olijfboomen en van ho-nig;

9 Een land waarin gij brood zonder schaarsehheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal, een land welks steenen ijzer zijn.

STOMIUM 8.

en uit welks bergen gij koper uithouwen zult.

10 Als gij dan zult gegeten hebben en verzadigd zijn, zoo zult gij den Heer uwen God loven wegens dat goede land dat hij u zal hebben gegeven.

11 Wacht u dat gij den Heer uwen God niet vergeet, dat gij niet zoudt houden zijne geboden en zijne regten en zijne inzettingen , die ik u heden gebied;

12 Opdat niet misschien, als gij zult gegeten hebben en verzadigd zijn, en goede huizen gebouwd zult hebben en die zult bewonen,

13 En uwe runderen en uwe schapen zullen vermeerderd zijn, ook zilver en goud u zal vermeerderd zijn, ja alwat gij hebt vermeerderd zal zijn,

14 Uw hart zich alsdan verhef-fe, dat gij vergeet den Heer uwen God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft;

15 Die a geleid heeft in die groote en vreesselijke woestijn, waar vurige slangen en schorpioenen waren, waar dorheid en geen water was; die u water uit de keiachtige rots voortbragt;

16 Die u in de woestijn spijsde met manna, dat uwe vaderen niet gekend hadden; om u te verootmoedigen, en om u te verzoeken, opdat hij u ten laatste weldeed;

17 En gij in uw hart zegt: Mijne kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen.

18 Maar gij zult gedenken den Heer uwen God, dat hij het is die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen; opdat hij zijn verbond bevestige dat hij uwen vaderen gezworen heeft, gelijk het te dezen dage is.


-ocr page 273-

DEUTEUO^

19 Maar indien het gescliiedt dat gij den Heer uwen God ganschélijk vergeet, en andere goden navolgt en ze dient en u voor dezelve buigt, zoo betuig ik heden tegen u dat gij voorzeker zult vergaan:

20 Gelijk de heidenen die de Heer voor uw aangezigt verdelgd heeft, alzoó zult gij vergaan, omdat gij de stem van den Heer uwen God niet gehoorzaam zult geweest zijn.

HOOFDSTUK 9.

Hoor Israel, gij zult lieden over den Jordaan gaan, dat gij inkomt, om volken te erven die grooter en sterker zijn dan gij; steden die groot en tot in den hemel versterkt zijn;

2 Een groot en rijzig volk, kinderen der Enakiten, die gij kent en van welke gij gehoord hebt: Wie zoude bestaan voor het aangezigt der kinderen Enaks ?

3 Zoo zult gij heden weten, dat de Heer uw God degeen is die voor uw aangezigt doorgaat, een verterend vuur: die zal ze verdelgen en die zal ze voor uw aangezigt nederwerpen, en gij zult ze uit de bezitting verdrijven en zult ze haastelijk tenietdoen, gelijk de Heer tot u. gesproken heeft.

4 Wanneer nu de Heer uw God ze voor uw aangezigt zal hebben uitgestooten, zoo spreek niet in uw hart, zeggende: De Heer heeft mij om mijne gereg-tigheid ingebragt om dit land te erven; want om de goddeloosheid dezer volken verdrijft de Heer ze voor uw aangezigt uit de bezitting.

5 Niet om uwe geregtigheid noch om de opregtheid uws harten komt gij er in, om hun land

O M I U M 9. 267

te erven, maar om de goddeloosheid dezer volken verdrijft de Heer uw God ze voor uw aangezigt uit de bezitting, en om liet woord te bevestigen dat de Heer uwen vaderen. Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft.

6 Weet dan dat de Heer uw God it niet om uwe geregtigheid dit goede land geeft om dat te erven; want gij zijt een hardnekkig volk.

7 Gedenk, vergeet niet, dat gij den Heer uwen God in de woestijn zeer vertoornd hebt; van dien dag af dat gij uit Egypteland uitgegaan zijt, totdat gij kvvaamt aan deze plaats, zijt gijlieden wederspannig geweest tegen den Heer.

8 \\ ant bij Horeb vertoorndet gij den Heer zeer, dat hij zich tegen u vertoornde om u te verdelgen.

9 Als ik op den berg geklommen was, om te ontvangen de steenen talelen, de tafelen des verbonds dat de Heee met ulie-den gemaakt had, toen bleef ik veertig dagen en veertig nachten op den berg, at geen brood en dronk geen water;

1U En de Heer gaf mij de twee steenen tafelen met Gods vinger beschreven, en op dezelve naar al. de woorden die de Heer op den berg uit het midden des vuurs ten dage der verzameling met ulieden gesproken had.

11 Zoo geschiedde het ten einde van veertig dagen en veertig nachten, als de Heek mij de twee steenen tafelen, de tafelen des verbonds, gaf,

12 Dat de Heer tot mij zeide : Sta op, ga haastelijk af vanhier, want uw volk dat gij uit Egypte hebt uitgevoerd heeft het verdorven; zij zijn haastelijk afgeweken van den weg dien ik hun gebo-


-ocr page 274-

268 DEUTEBO

den liad, zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt.

13 Voorts sprak de Heer tot mij, zeggende: Ik heb dit volk gadegeslagen, en zie, het is een hardnekkig volk:

14 Laat van mij af, dat ik ze verdelge en hunnen naam van onder den hemel uitdoe, en ik zal u tot een magtiger en talrijker volk maken dan dit is.

15 Toen keerde ik mij en ging van den berg af, de berg nu brandde van vuur, en de twee tafelen des verbonds waren op beide mijne handen;

16 En ik zag toe, en zie, gij hadt tegen den Heer uwen God gezondigd, gij hadt u een gegoten kalf gemaakt, gij waart haas-telijk afgeweken van den weg dien de Heer u geboden had:

17 Toen vatte ik de twee tafelen , en wierp ze honen uit beide mijne handen, en brak ze voor uwe oogen.

18 En ik wierp mij neder voor het aangezigt des Heeren, als de eerste maal, veertig dagen en veertig nachten, ik at geen brood en dronk geen water, om al uwe zonde die gij hadt gezondigd, doende dat kwaad is in des Heeren oogen, om hem tot toorn te verwekken;

19 Want ik vreesde vanwege den toorn en de grimmigheid, waarmede de Heer zeer op ulie-den vertoornd was om u te verdelgen; doch de Heer verhoorde mij ook ditmaal.

20 Ook vertoornde zich de Heer zeer tegen Aaron om hem te verdelgen, doch ik bad te dier tijd ook voor Aaron.

31 Maar uwe zonde, het kalf dat gij hadt gemaakt, nam ik en verbrandde het met vuur, en stampte het, malende het wèl, totdat het vevsn-uisd werd tot stof.

STOMITJM 10.

eu zijn stof wierp ik in de beek die van den berg afvliet.

23 Ook vertoorndet gij den Heer zeer te Tabeëra, cn te Massa, en te Kibroth-Taiiva.

33 Voorts als de Heer ulieden zond uit Kades-Barnéa, zeggende: Gaat op en erft het land dat ik u gegeven heb, zoo waart gij den mond van den Heer uwen God wederspannig, en ge-loofdet hem niet, en waart zijne stem niet gehoorzaam.

24! Wederspannig zijtgij geweest tegen den Heer van den dag af dat ik u gekend heb.

25 En ik wierp mij neder voor des Heeren aangezigt, die veertig dagen en veertig nachten in welke ik mij nederwierp, dewijl de Heer gezegd had dat hij u verdelgen zoude;

26 En ik bad tot den Heer en zeide: Heere Heere, verderf uw volk en uw erfdeel niet, dat gij door uwe grootheid verlost hebt, dat gij uit Egypte door een sterke hand hebt uitgevoerd.

27 Gedenk aan uwe knechten. Abraham, Isaiik en Jakob; zie niet op de hardheid dezes volks, noch op zijne goddeloosheid, noch op zijne zonde;

28 Opdat het land vanwaar gij ons hebt uitgevoerd niet zegge: Omdat de Heer ze niet konde brengen in het land waarvan hij hun gesproken had, en omdat hij ze haatte, heeft hij ze uitgevoerd om hen te dooden in de woestijn.

29 Zij zijn toch uw volk en uw erfdeel, dat gij door uwe groote kracht en door uwen uitgestrek-ten arm hebt uitgevoerd.

HOOFDSTUK 10.

Te dier tijd zeide de Heer tot mij: Houw u twee steenen tafelen als de eerste, eu klim tot


-ocr page 275-

D E U T E R O ] mij op dezen berg; daarna zult gij u eene kist vau hout maken;

2 En ik zal op die tafelen schrijven de woorden die geweest zijn op de eerste tafelen, die gij gebroken hebt, en gij zult ze leggen in die kist.

3 Alzoo maakte ik eene kist van sittimhout, en hieuw twee stee-nen tafelen als de eerste; en ik klom op den berg, en de twee tafelen waren in mijne hand.

4 Toen schreef' hij op de tafelen, naar het eerste schrift, de tien woorden die de Heer ten dage der verzameling op den berg uit het midden des vuurs tot ulieden gesproken had, en de Heer gaf ze mij.

5 En ik keerde mij en ging af van den berg, en leide de tafelen in de kist die ik gemaakt had; en aldaar zijn ze, gelijk de Heer mij geboden heeft.

6 (En de kinderen Israels reisden van Beëroth Benc-Jaakan en Mosera. Aldaar stierf Aaron en werd aldaar begraven; en zijn zoon Eleazar bediende het priesterambt in zijne plaats.

7 Vandaar reisden zij naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbatha, een land van waterbeken.)

8 Te dier tijd scheidde de Heek den stam Levi af', om de ark des verbonds des Heeeen te dragen, om voor het aangezigt des Heeren te staan, om hem te dienen, en om in zijnen naam te zegenen, tot op dozen dag.

9 Daarom heeft Levi geen deel noch erve met zijne broeders: dft Heer is zijn erfdeel, gelijk de Heer uw God tot hem gesproken heeft.

10 Eu ik stond op den berg, als de vorige dagen, veertig dagen en veertig nachten; en de Heer verhoorde mij ook ditmaal:

fOMIUM 10. 363

de Heer heeft u niet willen verderven ,

11 Maar de Heer zeide tot mij: Sta op, ga op de reis voor het aangezigt des volks, dat zij inkomen en het land erven dat ik hunnen vaderen gezworen heb hun te geven.

12 Nu dan Israel, wat eischt de Heer . uw God van u, dan den Heer uwen God te vreezen, in al zijne wegen te wandelen en hem lieftchebbcn, en den Heer uwen God te dienen met uw gansche hart en met uwe gansche ziel;

13 Om te houden de geboden des Heeren, en zijne inzettingen, die ik u heden gebied, u ten goede.

14! Zie, des Heeren uws Gods is de hemel en de hemel der hemelen , de arrde en alwat daarin is.

15 Alleen heeft de Heer lust gehad aan uwe vaderen, om die lieftchebbcn, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dage is.

16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uwen nek niet meer;

17 Want de Heer uw God is een God der goden en een Heer der heeren; die groote, die mag-tige cn die vreessclijke God, die geen aangezigt aanneemt noch geschenk ontvangt;

18 Die het regt van den wees en de weduw doet, en den vreemdeling liefheeft, dat hij hem brood en klccding geeft.

19 Daarom zult gijlieden den vreemdeling liefhebben, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland.

30 Den Heer uwen God zult gij vreezen, hem zult gij dienen, en hem zult gij aanhangen, cn bij zijnen naam zweren.


-ocr page 276-

270 DEUT EE01S

31 Hij is uw lof, en hij is uw (iod, die bij u gedaan lieeft deze groote en vreesselijke dingen die uwe oogen gezien hebben.

23 Uwe vaderen togen af' naar Egypte met zeventig zielen, en nu heeft de Heeb, uw God u gesteld als de sterren des hemels in menigte.

HOOFDSTUK 11.

Daarom zult gij den Heek uwen God liefhebben, en gij zult te allen dage onderhouden zijn bevel en zijne inzettingen en zijne regten en zijne geboden.

2 En gijlieden zult heden weten dat ik niet spreek met uwe kinderen, die het niet weten eu de onderwijzing van den Heek uwen God niet gezien hebben, zijne grootheid, zijn sterke hand en zijn uitgestrekten arm ;

3 Daarbij zijne teekenen en zijne daden die hij in het midden van Egypte gedaan heeft, aan Farao den koning van Egypte en aan zijn gansche land;

4 Eu wat hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaren, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagens, dat hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezigt deed stroomen, als zij ulieden van achteren vervolgden, en de Heer verdelgde ze, tot op dezen dag;

5 En wat hij ulieden gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats;

6 Daarenboven wat hij gedaan heeft aan Dathan en aan Abiram, de zonen van Eliab den zoon Ku-bens, hoe de aarde haren mond opendeed en hen verslond met hunne huisgezinnen en hunne tenten, ja alwat bestond dat hen aanging, in het midden van gansch Israel.

7 Want het zijn uwe oogen die gezien hebben al dit groote werk

OMIUM 11.

des Hebben dat hij gedaan heeft.

8 Houdt dan alle geboden die ik u heden gebied, opdat gij gesterkt wordt, en inkomt en het land erft waarhenen gij overtrekt om dat te erven;

9 En opdat gij de dagen verlengt in het land dat de Heeb, uwen vaderen gezw oren heeft hun en hunnen zade te geven, een land vlociiende van melk en honig-

10 Want het land waar gy naartoe gaat om dat te erven is niet als Fgypteland vanwaar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaidet met uw zaad en besprocidet met uwen gang als een kruidhof;

11 Maar het land waarhenen gij overtrekt om dat te erven is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels;

12 Een land dat de Heer uw God bezorgt: de oogen van den Heer uwen God zijn gestadig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars.

13 En het zal geschieden zoo gij naarstig zult hooren naar mijne geboden die ik u heden gebied, om den Heer uwen God lieftehebben en hem te dienen met uw gansche hart en met uwe gansche ziel,

14 Zoo zal ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uwe olie inzamelt;

15 En ik zal kruid geven op uw veld voor uwe beesten; en gij zult eten en verzadigd worden.

16 Wacht u dat ulieder hart niet verleid worde, dat gij afwijkt en andere goden dient en u daarvoor buigt:

17 Dat de toorn des Heeben tegen ulieden ontsteke, en hij


-ocr page 277-

DEUTEROï den hemel tocshiitc dat er geen regen zij, en het aardrijk zijn gewas niet geve, en gij liaastclijk omkomt van het goede land dat de Heek u geeft.

18 Legt dan deze mijne woorden in uw kart eu in nwe ziel, en bindt ze tot een teeken op uwe hand, en dat zij tot voor-hoofdbindsels zijn tussoken uwe oogeu;

1'J En leert die uwen kinderen, sprekende daarvan als gij in uw kuis zit en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat;

20 En sckrijft ze op de posten van uw kuis en aan uwe poorten;

31 Opdat uwe dagen en do dagen uwer kinderen, in het land dat de Heek uwen vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen gelijk de dagen des hemels op de aarde.

22 Want zoo gij naarstig houdt al deze geboden die ik u gebied om die te doen, den Heer uwen God liefhebbende, wandelende in al zijne wegen en hem aanhangende ,

38 Zoo zal de Heek al deze volken voor uw aangezigt uit de bezitting verdrijven, en gij zult eifekjk bezitten grooter en mag-tiger volken dan gij zijt;

34 Alle plaats waar uwe voetzool op treedt zal de uwe zijn, van de woestijn en den Libanon, van do rivier, de rivier Eratk, tot aan de achterste zee zal uwe landpale zijn:

25 Niemand zul voor uw aangezigt bestaan, de Heek uw God zal uwen schrik en uwe vrees geven over al liet land waarop gij treden zult, gelijk hij tot u gesproken keeft.

26 Zie, ik stel ulieden lieden zegen en vloek voor:

rOMlUM 12. 271

27 Den zegen, wanneer gij koo-ren zult naar de geboden van den Heer uwen God die ik u lieden gebied;

28 Maar den vloek, zoo gij niet kooren zult naar de geboden van den Heeh uwen God, en afwijkt van den weg dien ik u heden gebied, om andere goden nate-wandelen die gij niet gekend hebt.

20 En liet zal geschieden als de Heer uw God u zal hebben in-gebragt in het land w aar gij naartoe gaat om dat te erven, dan zult gij den zegen uitspreken op den berg Gcrizim en den vloek op den berg Ebal.

30 Zijn zij niet aan gene zijde van den Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaaniten die in liet vlakke veld wonen tegenover Gilgal, bij de eikebosschen van Moré?

31 Want gijlieden zult over den Jordaan gaan, dat gij inkomt om te erven het land dat tic Heer uw God u geven zal, en gij zult liet erfelijk bezitten en daarin wonen:

33 Neemt dan waar te doen al de inzettingen en de regten die ik u heden voorstel.

HOOFDSTUK 12.

Dit zijn de inzettingen cn de regten, die gijlieden zult waarnemen om te doen in ket land ketwelk de Heer uwer vaderen God u gegeven heeft om ket te erven, al de dagen die gijlieden op den aardbodem leeft.

2 Gij zult ganschelijk vernielen al de plaatsen, alwaar de volken die gij zult erven hunne goden gediend hebben, op de hoogc bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom.

3 En gij zult hunne altaren pm-


-ocr page 278-

270 DEUT EE01S

31 Hij is uw lof, en hij is uw (iod, die bij u gedaan lieeft deze groote en vreesselijke dingen die uwe oogen gezien hebben.

23 Uwe vaderen togen af' naar Egypte met zeventig zielen, en nu heeft de Heeb, uw God u gesteld als de sterren des hemels in menigte.

HOOFDSTUK 11.

Daarom zult gij den Heek uwen God liefhebben, en gij zult te allen dage onderhouden zijn bevel en zijne inzettingen en zijne regten en zijne geboden.

2 En gijlieden zult heden weten dat ik niet spreek met uwe kinderen, die het niet weten eu de onderwijzing van den Heek uwen God niet gezien hebben, zijne grootheid, zijn sterke hand en zijn uitgestrekten arm ;

3 Daarbij zijne teekenen en zijne daden die hij in het midden van Egypte gedaan heeft, aan Farao den koning van Egypte en aan zijn gansche land;

4 Eu wat hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaren, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagens, dat hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezigt deed stroomen, als zij ulieden van achteren vervolgden, en de Heer verdelgde ze, tot op dezen dag;

5 En wat hij ulieden gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats;

6 Daarenboven wat hij gedaan heeft aan Dathan en aan Abiram, de zonen van Eliab den zoon Ku-bens, hoe de aarde haren mond opendeed en hen verslond met hunne huisgezinnen en hunne tenten, ja alwat bestond dat hen aanging, in het midden van gansch Israel.

7 Want het zijn uwe oogen die gezien hebben al dit groote werk

OMIUM 11.

des Hebben dat hij gedaan heeft.

8 Houdt dan alle geboden die ik u heden gebied, opdat gij gesterkt wordt, en inkomt en het land erft waarhenen gij overtrekt om dat te erven;

9 En opdat gij de dagen verlengt in het land dat de Heeb, uwen vaderen gezw oren heeft hun en hunnen zade te geven, een land vlociiende van melk en honig-

10 Want het land waar gy naartoe gaat om dat te erven is niet als Fgypteland vanwaar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaidet met uw zaad en besprocidet met uwen gang als een kruidhof;

11 Maar het land waarhenen gij overtrekt om dat te erven is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels;

12 Een land dat de Heer uw God bezorgt: de oogen van den Heer uwen God zijn gestadig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars.

13 En het zal geschieden zoo gij naarstig zult hooren naar mijne geboden die ik u heden gebied, om den Heer uwen God lieftehebben en hem te dienen met uw gansche hart en met uwe gansche ziel,

14 Zoo zal ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uwe olie inzamelt;

15 En ik zal kruid geven op uw veld voor uwe beesten; en gij zult eten en verzadigd worden.

16 Wacht u dat ulieder hart niet verleid worde, dat gij afwijkt en andere goden dient en u daarvoor buigt:

17 Dat de toorn des Heeben tegen ulieden ontsteke, en hij


-ocr page 279-

DEUTEROï den hemel tocshiitc dat er geen regen zij, en het aardrijk zijn gewas niet geve, en gij liaastclijk omkomt van het goede land dat de Heek u geeft.

18 Legt dan deze mijne woorden in uw kart eu in nwe ziel, en bindt ze tot een teeken op uwe hand, en dat zij tot voor-hoofdbindsels zijn tussoken uwe oogeu;

1'J En leert die uwen kinderen, sprekende daarvan als gij in uw kuis zit en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat;

20 En sckrijft ze op de posten van uw kuis en aan uwe poorten;

31 Opdat uwe dagen en do dagen uwer kinderen, in het land dat de Heek uwen vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen gelijk de dagen des hemels op de aarde.

22 Want zoo gij naarstig houdt al deze geboden die ik u gebied om die te doen, den Heer uwen God liefhebbende, wandelende in al zijne wegen en hem aanhangende ,

38 Zoo zal de Heek al deze volken voor uw aangezigt uit de bezitting verdrijven, en gij zult eifekjk bezitten grooter en mag-tiger volken dan gij zijt;

34 Alle plaats waar uwe voetzool op treedt zal de uwe zijn, van de woestijn en den Libanon, van do rivier, de rivier Eratk, tot aan de achterste zee zal uwe landpale zijn:

25 Niemand zul voor uw aangezigt bestaan, de Heek uw God zal uwen schrik en uwe vrees geven over al liet land waarop gij treden zult, gelijk hij tot u gesproken keeft.

26 Zie, ik stel ulieden lieden zegen en vloek voor:

rOMlUM 12. 271

27 Den zegen, wanneer gij koo-ren zult naar de geboden van den Heer uwen God die ik u lieden gebied;

28 Maar den vloek, zoo gij niet kooren zult naar de geboden van den Heeh uwen God, en afwijkt van den weg dien ik u heden gebied, om andere goden nate-wandelen die gij niet gekend hebt.

20 En liet zal geschieden als de Heer uw God u zal hebben in-gebragt in het land w aar gij naartoe gaat om dat te erven, dan zult gij den zegen uitspreken op den berg Gcrizim en den vloek op den berg Ebal.

30 Zijn zij niet aan gene zijde van den Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaaniten die in liet vlakke veld wonen tegenover Gilgal, bij de eikebosschen van Moré?

31 Want gijlieden zult over den Jordaan gaan, dat gij inkomt om te erven het land dat tic Heer uw God u geven zal, en gij zult liet erfelijk bezitten en daarin wonen:

33 Neemt dan waar te doen al de inzettingen en de regten die ik u heden voorstel.

HOOFDSTUK 12.

Dit zijn de inzettingen cn de regten, die gijlieden zult waarnemen om te doen in ket land ketwelk de Heer uwer vaderen God u gegeven heeft om ket te erven, al de dagen die gijlieden op den aardbodem leeft.

2 Gij zult ganschelijk vernielen al de plaatsen, alwaar de volken die gij zult erven hunne goden gediend hebben, op de hoogc bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom.

3 En gij zult hunne altaren pm-


-ocr page 280-

274 ÜEUTEKOÏ

4 J)en Heek uwen God zult gij navolgen en liem vreezen, en zijne geboden zult gij honden en zijne stem gehoorzaam zijn, en hem dienen en liem aanhangen.

5 En die profeet of' droomdroo-mer zal gedood worden; want hij heeft tol afval gesproken tegen den Heer uwen God, die nlie-den uit Egypteland uitgevoerd cn u uit het diensthuis verlost heeft, om u aftedrijven van den weg dion de Heek uw God u geboden hoeft om daarin te wandelen. Zoo zult gij het booze uit het midden van u wegdoen.

6 Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon, of uwe dochter, of de vrouw van uwen sehoot, of uw vriend die als uwe ziel is, u zal aansporen in het geheim, zeggende: Laat ons gaan en andere goden dienen die gij niet gekend hebt, gij noch uwe vaderen,

7 Van de goden der volken die rondom, u zijn, nabij u of ver van u, van het eóne einde der aarde tot aan het andere eiude der aarde:

8 Zoo zult gij hem niet ter wille zijn en naar hem niet hooren; ook zal uw oog hem niet ver-schoonen, en gij zult u niet ontfermen noch hem verbergen;

9 Maar gij zult hem zekerlijk doodslaan: uwe hand zal het eerst tegen hem zijn om hem te dooden, cn daarna de hand des ganschen volks;

10 En gij zult hem met steenen steenigon dat hij sterft, want hij heeft u zoeken aftedrijven van den Heer uwen God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis , uitgevoerd heeft;

11 Opdat gansch Israel het hoo-re en vreeze, en niet voortvare te doen naar dit booze stuk in het midden van u.

OMIUM 14.

13 Wanneer gij van één uwei-steden, die de Heek uw God u geeft om aldaar te wonen, zult hooren zeggen :

13 Er zijn mannen, belialskin-deren, uit het midden van u uitgegaan, en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en andere goden dienen die gij niet gekend hebt,

14 Zoo zult gij onderzoeken en nasporen en wèl navragen; en zie, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in 't midden van u gedaan:

15 Zoo zult gij de inwoners dier stad ganschelijk slaan met de scherpte des zwaards, verbannende haar en alles wat daarin is, ook hare beesten, met de scherpte des zwaards;

16 En al haren roof zult gij verzamelen in 't midden van hare straat, en den Heeke uwen God die stad cn al haren roof ganschelijk met vuur verbranden; en zij zal een puinhoop zijn eeuwig-lijk, zij zal niet weder gebouwd worden.

17 Ook zal er niets van het verbanuene aan uwe hand kleven; opdat de Heek zich wende van de hitte zijns toorns, en u barmhartigheid geve en zich uwer erbarme, en u vermenigvuldige, gelijk hij uwen vaderen gezworen heeft;

18 Wanneer gij de stem van den Heek uwen God zult gehoorzaam zijn, om te houden al zijne geboden die ik u heden gebied, om te doen wat regt is in de oogen van den Heek uwen God.

HOOFDSTUK 14.

Gijlieden zijt kinderen van den Heek uwen God: gij zult uzelve niet snijden noch kaalheid maken


-ocr page 281-

D E U ï E II O N Ü MIU M 14. 27 5

14 En alle raaf naar haren aard;

15 Eu de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijnen aard;

16 En de steenuil, en de schuif-uit, eu de kaauw;

17 En de roerdomp, cn de pel-likaan, en het duikertje;

18 Eu de ooijevaar, en de reiger naar zijnen aard, cn dc hop, eu de vledermuis;

19 Ook al het kruipend gevogelte zal ulieden onrein zijn, zij zullen niet gegeten worden.

30 Al het rein gevogelte zult gij eten.

31 Gij zult geen dood aas eten; den vreemdeling die in uwe poorten is zult gij het geven dat hij het ete, of verkoop het don vreemde; want gij zijt een heilig volk den Ebeke uwen flod. Gij zult het bokje niet koken in dè melk zijner moeder.

33 Gij zult getrouw vertienen al de opbrengst uws zaads die elk jaar van het veld voortkomt;

33 En voor het aangezigt van den Heer uwen God, op de plaats die hij verkiezen zal om zijnen naam aldaar te doen wonen , zult gij eten de tiende van mv koren, van uw most en van uwe olie, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen, opdat gij den Heek uwen God leert vreezen alle dagen.

34 Wanneer evenwel de weg voor u teveel zal zijn, dat gij zulks niet zoudt kunnen henen-dragen, omdat dc plaats te ver van u zal zijn, die de Heer uw God verkiezen zal om zijnen naam aldaar te stellen, wanneer de Heee uw God u zal gezegend hebben;

35 Zoo maak het tot geld, en bind het geld in uwe hand, en ga naar de plaats die de Heer uw God verkiezen zal.

uwe ooaren over een

doode;

2 Want gij zijt een iicilig volk den IIekre uwen God, cnu heeft de Hker verkoren om hem tot een volk des eigendoms te zijn, uit al de volken die op den aardbodem zijn.

3 Gij zult geen gruwel eten.

'i Bit zijn de beesten die gijlieden eten zult: een os, klein vee dor schapen, en klein vee der geiten;

5 Een hert, en een ree, en een bufi'el, en een steenbok, en een das, en een wilde os, en een gems.

fi Alle beesten die den klaauw verdeden, en de kloof in twee klaauwen klieven, en herkaamven ouder de beesten, die znlt gij eten.

7 Maar deze zult gij niet eten, van degenen die alleen herkaau-wen, of van degenen die alléén den gekloofden klaauw verdee-len: den kemel, en den haas, en het konijn; want deze her-kaauwen wel, maar zij verdeelen den klaauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn.

8 Ook het varken, want dat verdeelt zijnen klaauw wel, maar het herkaauwt niet; onrein zal het xüieden zijn: van hun vleeseh zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij niet aanroeren.

9 Dit zult gij eten van alles wat in de wateren is: alwat vinnen eu sehubben heeft zult gij eten;

10 Maar alwat geen vinnen en schubben heeft zult gij niet eten, hot zal ulieden onrein zijn.

11 Allen reinen vogel zult gij eten.

13 Maar deze zijn het van welke gij niet zult eten: de arend, en de havik, en de zeearend;

13 En de wouw, en de kraai, en de gier naar zijnen aard;

-ocr page 282-

DEUTEEONOMIUM 15.

276

26 Eu geef dat geld voor alles wat uwe ziel gelust, voor runderen en voor schapen, en voor wijn en voor sterken drank, en voor alles wat uwe ziel van u begeeren zal, en eet aldaar voor het aangezigt van den Heer uwen God, en wees vrolijk, gij en uw huis.

27 Maar deu Leviet die in uwe poorten is zult gij niet verlaten; want hij heeft geen deel noch erve met u.

28 Ten einde van driejaren zult gij voortbrengen alle tiende van uw inkomen in dat jaar, en gij zult ze wegleggen in uwe poorten;

29 Zoo zal de Leviet komen, dewijl hij geen deel noch erve met u heeft, en de vreemdeling en de wees en de weduw die in uwe poorten zijn, en zij zullen eten en verzadigd worden; opdat de Heer uw God u zegene in alle werk uwer hand dat gij doen zult.

HOOFDSTUK 15.

Ten einde van zeven jaren zult gij eene vrijlating maken.

2 Dit nu is de zaak der vrijlating, dat ieder schuldheer, die zijnen naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijnen naaste of zijnen broeder niet manen, dewijl men den Heeke eene vrijlating heeft uitgeroepen.

3 Den vreemde zult gij manen, maar wat gij bij uwen broeder hebt staan zal uwe hand vrijlaten ;

4 Alleen, omdat er geen bedelaar onder u zal zijn; want de Heer zal u overvloedig zegenen in het land dat de Heer uw God u ten erve zal geven, om hetzelve erfelijk te bezitten;

5 Indien gij slechts de stem van den Heer uwen God vlijtig zult gehoorzamen, dat gij waarneemt te doen al deze geboden die ik u heden gebied.

6 Want de Heer uw God zal u zegenen, gelijk hij tot u heeft gesproken; zoo zult gij aan vele volken lecnen, maar gij zult niet outleenen; en gij zult over vele volken hecrschen, maar over u zullen zij niet heerschen.

7 Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uwe broeders, in een uwer poorten, in uw land dat de Heer uw God n geven zal, zoo zult gij uw hart niet verstijven noch uwe hand toesluiten voor uwen broeder die arm is;

8 Maar gij zult hem uwe hand mildelijk openen, en zult hem rijkelijk leenen, genoeg voor zijn gebrek dat hem ontbreekt.

9 Wacht u dat in uw hart geen belialswoord zij om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating naakt; dat uw oog boos zij tegen uwen broeder die arm is, en dat gij hem niet geeft, en hij over u roepe tot den Heer, en zonde in u zij.

10 Gij zult hem mildelijk geven,. en uw hart zal niet boos zijn als gij hem geeft; want om deze zaak zal de Heer uw God u zegenen in al uw werk, en in alles waaraan gij uwe hand slaat.

11 Want de arme zal niet verdwijnen uit het midden des lands; daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult uwe hand mildelijk openen voor uwen broeder, voor uwen bedrukte en voor uwen arme in uw land.

12 Wanneer uw broeder, een Hebreër, of eene Hebreïn, aan n verkocht zal zijn, zoo zal hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten gaan.

13 Eu als gij hem vrij van u gaan laat, zoo zult gij hem niet ledig laten gaan;


-ocr page 283-

DEUTERON

14 Gij zult hem rijkelijk opleggen van uwe kudde en van uwen dorsohvloer en van uwe wijnpers; waarin de Heee uw God u gezegend lieeft, daarvan zult gij hem geven.

15 En gij zult gedenken dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat de Heer uw God u verlost heeft; daarom gebied ik u heden deze zaak.

16 Maar het zal geschieden als hij tot u zeggen zal: Ik zal niet van u uitgaan, omdat hij u en uw huis liefheeft, dewijl het hem wèl bij u is,

17 Zoo zult gij een priem nemen, en in zijn oor en in de deur steken , en hij zal eeuwig uw dienstknecht zijn; en aan uwe dienstmaagd zult gij óók alzoo doen.

18 Het zal niet hard zijn in uwe oogen, als gij hem vrij van u gaan laat; want als een dubbel-loons-daglooner heeft hij u zes jaren gediend ; zoo zal de Heeh uw God u zegenen in alles wat gij doen zult.

19 Al het eerstgeborene, dat onder uwe runderen en onder uwe schapen mannelijk zal geboren worden, zult gij den Heere uwen God heiligen; gij zult niet arbeiden met den eerstgeborene van uw rund, noch de eerstgeborenen uwer schapen scheren.

20 Voor het aangezigt van den Hebb uwen God zult gij ze jaar op jaar eten in de plaats die de Heer zal verkiezen, gij en uw huis.

21 Doch als eenig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind, o/' eenig kwaad gebrek, zoo zult gij het den Heere uwen God niet oiferen;

22 In uwe poorten zult gij het eten, de onreine en de reine tezamen, als een ree en als een hert.

OMIUM 16. 277

33 Zijn bloed alleen zult gij niet eten, gij zult het op de aarde uitgieten als water.

HOOFDSTUK 16.

Neemt waar de maand Abib, dat gij den Heebe uwen God pascha houdt; want in de maand Abib heeft de Heek uw God u uit Egypteland uitgevoerd bij nacht.

3 Dan zult gij den Heere uwen God het pascha slagten, schapen en runderen, in de plaats die de Heer verkiezen zal om zijnen naam aldaar te doen wonen.

3 Gij zult niets gedeesemds op hetzelve eten; zeven dagen zult gij ongezuurde hrooden op hetzelve eten, een brood der ellende, (want in der haast zijt gij uit Egypteland uitgetogen), opdat gij gedenkt aan den dag van uw uittrekken uit Egypteland, al de dagen uws levens.

4 Er zal bij u in zeven dagen geen zuurdeeg gezien worden in ecnige uwer landpalen; ook zal van het vleesch, dat gij aan den avond op den eersten dag geslagt zult hebben, niets tot den morgen overnachten.

5 Gij zult het pascha niet mogen slagten in een uwer poorten die de Heer uw God u geeft;

6 Maar aan de plaats die de Heee uw God verkiezen zal om daar zijnen naam te doen wonen, aldaar zult gij het pascha slagten aan den avond, als de zon ondergaat, ter bestemder tijd van uw uittrekken uit Egypte.

7 Dan zult gij het koken en eten in de plaats die de Heer uw God verkiezen zal; daarna zult gij u des morgens keeren en henengaan naar uwe tenten.

8 Zes dygen zult gij ongezuurde hrooden eten, en op den zevenden dag is een verbodscfo^ den


-ocr page 284-

DEUTEKONOMIUM 17.

278

Heebe uweu (iod; dan zult gij geen werk doen.

!) Zeven weken zult gij u tellen ; van dat men met de sikkel begint in liet staande koren, zult gij de zeven weken beginnen te tellen:

10 Daarna zult gij den Heebe uwen God het feest der weken houden; het zal eene vrijwillige schatting uwer hand zijn dat gij geven zult, naardat de Heek uw God u zal gezegend hebben.

11 Eu gij zult vrolijk zijn voorliet aangézigt van den 11 eer uwen God, gij en uw zoon eu uwe dochter, en uw dienstknecht eu uwe dienstmaagd, en de Leviet die in uwe poorten is, en de vreemdeling en de wees en de wedivw die in 't midden van u zijn, in de plaats die de Heer uw God zal verkiezen om zijnen naam aldaar te doen wonen;

13 En gij zult gedenken dat gij een dienstkueoht geweest zijt in Egypte; eu gij zult deze inzettingen houden en doen.

13 Het feest der loofhutten zult gij u zeven dagen houden, als gij zult hebben ingezameld van uwen dorsehvloer en van uwe wijnpers.

li En gij zult vrolijk zijn op uw feest, gij en uw zoon eu uwe dochter, en uw dienstknecht en uwe dienstmaagd, én de Leviet en de vreemdeling eu de wees eu de weduw die in uwe poorten zijn.

15 Zeven dagen zult gij den Heere uwen God feesthouden in de plaats die de Heer verkiezen zal; want dc Heer uw God zal u zegenen in al uwe opbrengst en in al het werk uwer handen; daarom zult gij immers vrolijk zijn.

16 Driemaal in het jaar zal alles wat mannelijk onder n is voor het aangézigt van den Heer uweu

God verschijnen, in de plaats die hij verkiezen zal: op het ieest der ongezuurde hrooden, en op het feest der weken, en op het feest der loofhutten; maar het zal niet ledig voor het aangézigt des Hekken verschijnen:

17 Een ieder naar de gave zijner hand, naar den zegen van den Heer nwen God dien hij u gegeven heeft.

18 Kegters en ambtlieden zult gij u stellen in al uwe poorten die de Heer uw God u geven zal onder uwe stammen, dat zij het volk rigten met een gerigt der geregtigheid.

19 Gij zult het gerigt niet buigen, gij znlt het aangézigt niet kennen, ook zult gij geen geschenk uemeu, want het geschenk verblindt de oogen der wijzen en verkeert de woorden der regt-vaardigen.

30 Geregtigheid , geregtigheid zult gij najagen, opdat gij leeft en erfelijk bezit het land dat de Heer uw God u geven zal,

31 Gij zult u geen boscli planten van eenig geboomte bij den altaar van den Heer uwen God dien gij u maken zult.

33 Ook zult gij u geen opgerigt beeld stellen, hetwelk de Heer uw God haat.

HOOFDSTUK 17.

Gij zult den Heer uwen God geen os of klein vee offeren waaraan een gebrek is o/'eenig kwaad; want dat is den Heer uwen God een gruwel.

3 Wanneer in het midden van ti, in een uwer poorten die de Heer uw God u geeft, een man of vrouw gevonden zal worden, die doen zal dat kwaad is in de oogen van den Heer uwen God, overtredende zijn verbond, 3 Dat hij henengaat en andere


-ocr page 285-

DEUTEEOï

gorten dient en zicli daarvoor buigt, of voor de zon, of voor de maan, of voor liet gansclie heir des hemels, hetwelk ik niet geboden heb,

4 En het wordt u aangezegd, en gij hoort het, zoo zult gij het wèl onderzoekeu; cn zie, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in Israel gedaan :

5 Zoo zult gij dien man of die vrouw, die dit booze stuk gedaan hebben, tot uwe poorten uitbrengen, dien man zecj ik of die vrouw, en gij zult ze met stee-nen steenigen dat zij sterven.

6 Naar den mond van twee getuigen of drie getuigen zal hij gedood worden die sterven zal; naar den mond van een eenig getuige zal hij niet gedood worden.

7 De hand der getuigen zal het eerst tegen hem zijn om hem te dooden, en daarna de hand des ganschen volks: zoo zult gij hot booze uit het midden van u wegdoen.

8 Wanneer eene zaak aan hot gerigt voor u te zwaar zal zijn, tusschen bloed en bloed, tus-schen regtshandel en regtshandel, tusschen plaag en plaag, zijnde twistzaken in uwe poorten, zoo' zult gij u opmaken en opgaan naar de plaats die de Heeu uw God verkiezen zal;

9 En gij zult komen tot de Le-vitisohe priesters en tot den reg-ter die in die dagen zijn zal; en gij zult ondervragen, en zij zullen u de zaak des regts aanzeggen.

10 En gij zult doen naar het bevel des woords dat zij u zullen aanzeggen, van die plaats die de Heeb. verkiezen zal, en gij zult waarnemen te doen naar alles wat zij u zullen leeren.

rOMTUM 17. 370

11 Naar het bevel der wet die zij u zullen leeren, eu naar het oordeel dat zij u zullen zeggen, zult gij doen: gij zult niet afwijken van het woord dat zij u zullen aanzeggen, ter regter- ol' ter linkerhand.

12 De man nu die trotsehelijk handelen zal, dat hij niet hoore naar den priester welke staat om aldaar den Heer uwen God te dienen, of naar den regter, die man zal sterven; en gij zult het booze uit Israel wegdoen:

13 Dat al het volk het hoore en vreeze, en niet meer trotsehelijk handele.

14 Wanneer gy zult gekomen zijn in het land dat de Heer uw God u geeft, en gij dat erfelijk zult bezitten en daarin wonen, en gij zeggen zult: Ik zal een koning over mij stellen, als al de volken die rondom mij zijn,

15 Zoo zult gij tot koning over u stellen wien de Heer uw God verkiezen zal; uit het midden uwer broeders zult gij een koning over u stellen: gij zult niet vermogen over u te zetten een vreemden man die uw broeder niet is.

16 Maar hij zal voor zieh de paarden niet vermenigvuldigen, en het volk niet doen wederkee-ren naar Egypte om paarden te vermenigvuldigen, dewijl de Heer ulieden gezegd heeft: Gij zult voortaan niet wederkeeren langs dezen weg.

17 Ook zal hij voor zieh de vrouwen niet vermenigvuldigen, opdat zijn hart niet afwijke; hij zal ook voor zieh geen zilver en goud zeer vermenigvuldigen.

18 Voorts zal het geschieden als hij op den stoel zijns koningrijks zal zitten, zoo zal hij zich een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uit hetgeen.


-ocr page 286-

DEUTEKONOMIUM 18.

380

voor het aangezigt der Leviti-sche priesters is;

19 En het zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den Heer zijnen God leere vreezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen;

30 Dat zijn hart zich niet ver-heffe boven zijne broeders, en dat hij niet afwijke van het gebod ter regter- of ter linkerhand; opdat hij de dagen verlenge in zijn koningrijk, hij en zijne zonen, in 't midden van Israel.

HOOFDSTUK 18.

De Levitische priesters, de gan-sche stam Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israel : de vuuroffers des Hekren en zijn erfdeel zullen zij eten.

3 Daarom zal hij geen erfdeel hebben in het midden zijner broeders: de Heer is zijn erfdeel, gelijk hij tot hem gesproken heeft.

3 Dit nu zal het regt der priesters zijn van het volk, van hen die eene offerande offeren, hetzij een os of klein vee: dat hij den priester zal geven den schouder, en de beide kinnebakken, en de maag.

4 De eerstelingen van uw koren, van uw most en van uwe olie, en de eerstelingen van de beschering uwer schapen ziüt gij hem geven;

5 Want de Heer uw God heeft hem uit al uwe stammen verkoren, dat hij sta om te dienen in den naam des Heeeen, hij en zijne zonen, te allen dage.

6 Voorts wanneer een Leviet zal komen uit een uwer poorten, nit gansch Israel, alwaar hij woont, en hij komt naar alle begeerte zijner ziel tot de plaats die de Heer zal hebben verkoren)

7 En hij dienen zal in den naam van den Heer zijnen God, als al zijne broeders de Leviten, die aldaar voor het aangezigt des Heeren staan:

8 Zoo zullen zij een gelijk deel eten, boven zijne verkooping bij de vaderen.

9 Wanneer gij komt in het land dat de Heer uw God u geven zal, zoo zult gij niet leeren te doen naar de gruwelen dier volken.

10 Ouder u zal niet gevonden worden die zijnen zoon of zijne dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een wigchelaar, of die op vogelgeschrei achtgeeft, ol' toovenaar,

11 Of een bezweerder die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt;

13 Want al wie zulks doet is den Heer een gruwel, en om deze gruwelen verdrijft de Heer uw God hen voor uw aangezigt uit de bezitting.

13 Opregt zult gij zijn met den Heer uwen God.

li Want deze volken die gij zult erven hooren naar wigche-laars en waarzeggers; maar u aangaande, de Heer uw God heeft u zulks niet toegelaten.

15 Een profeet uit het midden van u, uit uwe broeders, als mij, zal de Heer uw God u verwekken; naar hem zult gij hooren;

16 Naar alles wat gij van den Heer uwen God bij Horeb ten dage der verzameling geëischt hebt, zeggende: Ik zal niet voortvaren de stem van den Heer mijnen God te hooren, en dit groote vuur zal ik niet meer zien, dat ik niet sterve.


-ocr page 287-

- D E U T E K O ]

17 Toen zeide de. Heer tot mij: Het is goetl wat zij gesproken liebben. ^

18 Een profeet zul ik hun verwekken uit hot midden hunner broeders, als u; en ik zal mijne woorden iu zijnen mond geven, en hij zal tot hen spreken alles wat ik liem gebieden zal;

19 En het zal geschieden, de man die niet zal liooren naar mijne woorden die hij in mijnen naam zal spreken, van dien zal ik het zoeken.

30 Maar de profeet die hoogmoedig zal handelen, sprekende een woord in mijnen naam hetwelk ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den naam van andere goden, die profeet zal sterven.

21 Zoo gij dan in uw hartzoudt mogen zeggen: Hoe zullen wij liet woord kennen dat de Heeu niet gesproken heeft?

22 Wanneer die profeet in den naam des Heeeen zal liebben gesproken, en dat woord geschiedt niet en komt niet, dat is het woord dat de Heer niet gesproken heeft: door trotsehheid heelt die profeet dat gesproken, gij zult voor hem niet vreezen.

HOOFDSTUK 19.

Wanneer de Heer uw God de volken zal hebben uitgeroeid welker land de Heer uw God u geven zal, en gij die erfelijk bezitten en in hunne steden en in hunne huizen wonen zult,

2 Zoo zult gij u drie steden afzonderen in het midden van uw land, hetwelk de Heer uw God u geven zal om dat erfelijk te bezitten.

3 Gij zult u den weg bereiden, en do pale uws lands, dat de Heer uw God u zal doen erven, in drieën deolen: dit nu zal zijn f O M I LT M 19. 281

opdat ieder doodslager daarhenen vlicde.

4 En dit zij de zaak des doodslagers, die daarhenen vlieden zal dat hij leve: dio zijnen naaste zal verslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van gisteren eu oorgisteren niet haatte:

5 Als, wie mot zijnon naaste in het boseh zal zijn gegaan om hout te houwen, en zijne hand met do bijl wordt aangedreven om hout aftehouwen, en het ijzer schiet af van don steel, en treft zijnon naaste dat hij sterft, die zal in een dezer steden vlugten, en leven;

6 Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage als zijn hart verhit is, ou hom aehterhale omdat de weg te ver zoude zijn, en hem sla aan het leven: daar toch geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van gisteren ew eergisteren.

7 Daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult u drie steden afzonderen.

8 En indien de Heer uw God uwe landpalo zal verwijden, gelijk hij uwen vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal, hetwelk hij gezegd heeft uwen vaderen te zullen geven;

9 (Wanneer gij al dit gebod zult waarnemen om dat te doen, hetgeen ik u heden gebied, don Heer uwen üod liefhebbende, en alle dagen iu zijne wegen wandelende): zoo zult gij u nog drie steden toevoegen aan deze drie;

10 Opdat hot bloed des onsclud-digen niet vergoten worde in hot midden van uw land dat de Heer uw God u ten erve geeft, en bloedschulden op u zouden zijn.

11 Maar wanneer er iemand zijn zal die zijnen naaste haat, en hem lagen legt, en tegen hem


-ocr page 288-

DEUTEKONOMIUM 18.

380

voor het aangezigt der Leviti-sche priesters is;

19 En het zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den Heer zijnen God leere vreezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen;

30 Dat zijn hart zich niet ver-heffe boven zijne broeders, en dat hij niet afwijke van het gebod ter regter- of ter linkerhand; opdat hij de dagen verlenge in zijn koningrijk, hij en zijne zonen, in 't midden van Israel.

HOOFDSTUK 18.

De Levitische priesters, de gan-sche stam Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israel : de vuuroffers des Hekren en zijn erfdeel zullen zij eten.

3 Daarom zal hij geen erfdeel hebben in het midden zijner broeders: de Heer is zijn erfdeel, gelijk hij tot hem gesproken heeft.

3 Dit nu zal het regt der priesters zijn van het volk, van hen die eene offerande offeren, hetzij een os of klein vee: dat hij den priester zal geven den schouder, en de beide kinnebakken, en de maag.

4 De eerstelingen van uw koren, van uw most en van uwe olie, en de eerstelingen van de beschering uwer schapen ziüt gij hem geven;

5 Want de Heer uw God heeft hem uit al uwe stammen verkoren, dat hij sta om te dienen in den naam des Heeeen, hij en zijne zonen, te allen dage.

6 Voorts wanneer een Leviet zal komen uit een uwer poorten, nit gansch Israel, alwaar hij woont, en hij komt naar alle begeerte zijner ziel tot de plaats die de Heer zal hebben verkoren)

7 En hij dienen zal in den naam van den Heer zijnen God, als al zijne broeders de Leviten, die aldaar voor het aangezigt des Heeren staan:

8 Zoo zullen zij een gelijk deel eten, boven zijne verkooping bij de vaderen.

9 Wanneer gij komt in het land dat de Heer uw God u geven zal, zoo zult gij niet leeren te doen naar de gruwelen dier volken.

10 Ouder u zal niet gevonden worden die zijnen zoon of zijne dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een wigchelaar, of die op vogelgeschrei achtgeeft, ol' toovenaar,

11 Of een bezweerder die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt;

13 Want al wie zulks doet is den Heer een gruwel, en om deze gruwelen verdrijft de Heer uw God hen voor uw aangezigt uit de bezitting.

13 Opregt zult gij zijn met den Heer uwen God.

li Want deze volken die gij zult erven hooren naar wigche-laars en waarzeggers; maar u aangaande, de Heer uw God heeft u zulks niet toegelaten.

15 Een profeet uit het midden van u, uit uwe broeders, als mij, zal de Heer uw God u verwekken; naar hem zult gij hooren;

16 Naar alles wat gij van den Heer uwen God bij Horeb ten dage der verzameling geëischt hebt, zeggende: Ik zal niet voortvaren de stem van den Heer mijnen God te hooren, en dit groote vuur zal ik niet meer zien, dat ik niet sterve.


-ocr page 289-

- D E U T E K O ]

17 Toen zeide de. Heer tot mij: Het is goetl wat zij gesproken liebben. ^

18 Een profeet zul ik hun verwekken uit hot midden hunner broeders, als u; en ik zal mijne woorden iu zijnen mond geven, en hij zal tot hen spreken alles wat ik liem gebieden zal;

19 En het zal geschieden, de man die niet zal liooren naar mijne woorden die hij in mijnen naam zal spreken, van dien zal ik het zoeken.

30 Maar de profeet die hoogmoedig zal handelen, sprekende een woord in mijnen naam hetwelk ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den naam van andere goden, die profeet zal sterven.

21 Zoo gij dan in uw hartzoudt mogen zeggen: Hoe zullen wij liet woord kennen dat de Heeu niet gesproken heeft?

22 Wanneer die profeet in den naam des Heeeen zal liebben gesproken, en dat woord geschiedt niet en komt niet, dat is het woord dat de Heer niet gesproken heeft: door trotsehheid heelt die profeet dat gesproken, gij zult voor hem niet vreezen.

HOOFDSTUK 19.

Wanneer de Heer uw God de volken zal hebben uitgeroeid welker land de Heer uw God u geven zal, en gij die erfelijk bezitten en in hunne steden en in hunne huizen wonen zult,

2 Zoo zult gij u drie steden afzonderen in het midden van uw land, hetwelk de Heer uw God u geven zal om dat erfelijk te bezitten.

3 Gij zult u den weg bereiden, en do pale uws lands, dat de Heer uw God u zal doen erven, in drieën deolen: dit nu zal zijn f O M I LT M 19. 281

opdat ieder doodslager daarhenen vlicde.

4 En dit zij de zaak des doodslagers, die daarhenen vlieden zal dat hij leve: dio zijnen naaste zal verslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van gisteren eu oorgisteren niet haatte:

5 Als, wie mot zijnon naaste in het boseh zal zijn gegaan om hout te houwen, en zijne hand met do bijl wordt aangedreven om hout aftehouwen, en het ijzer schiet af van don steel, en treft zijnon naaste dat hij sterft, die zal in een dezer steden vlugten, en leven;

6 Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage als zijn hart verhit is, ou hom aehterhale omdat de weg te ver zoude zijn, en hem sla aan het leven: daar toch geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van gisteren ew eergisteren.

7 Daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult u drie steden afzonderen.

8 En indien de Heer uw God uwe landpalo zal verwijden, gelijk hij uwen vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal, hetwelk hij gezegd heeft uwen vaderen te zullen geven;

9 (Wanneer gij al dit gebod zult waarnemen om dat te doen, hetgeen ik u heden gebied, don Heer uwen üod liefhebbende, en alle dagen iu zijne wegen wandelende): zoo zult gij u nog drie steden toevoegen aan deze drie;

10 Opdat hot bloed des onsclud-digen niet vergoten worde in hot midden van uw land dat de Heer uw God u ten erve geeft, en bloedschulden op u zouden zijn.

11 Maar wanneer er iemand zijn zal die zijnen naaste haat, en hem lagen legt, en tegen hem


-ocr page 290-

DEUTEKONOMIUM 18.

380

voor het aangezigt der Leviti-sche priesters is;

19 En het zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den Heer zijnen God leere vreezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen;

30 Dat zijn hart zich niet ver-heffe boven zijne broeders, en dat hij niet afwijke van het gebod ter regter- of ter linkerhand; opdat hij de dagen verlenge in zijn koningrijk, hij en zijne zonen, in 't midden van Israel.

HOOFDSTUK 18.

De Levitische priesters, de gan-sche stam Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israel : de vuuroffers des Hekren en zijn erfdeel zullen zij eten.

3 Daarom zal hij geen erfdeel hebben in het midden zijner broeders: de Heer is zijn erfdeel, gelijk hij tot hem gesproken heeft.

3 Dit nu zal het regt der priesters zijn van het volk, van hen die eene offerande offeren, hetzij een os of klein vee: dat hij den priester zal geven den schouder, en de beide kinnebakken, en de maag.

4 De eerstelingen van uw koren, van uw most en van uwe olie, en de eerstelingen van de beschering uwer schapen ziüt gij hem geven;

5 Want de Heer uw God heeft hem uit al uwe stammen verkoren, dat hij sta om te dienen in den naam des Heeeen, hij en zijne zonen, te allen dage.

6 Voorts wanneer een Leviet zal komen uit een uwer poorten, nit gansch Israel, alwaar hij woont, en hij komt naar alle begeerte zijner ziel tot de plaats die de Heer zal hebben verkoren)

7 En hij dienen zal in den naam van den Heer zijnen God, als al zijne broeders de Leviten, die aldaar voor het aangezigt des Heeren staan:

8 Zoo zullen zij een gelijk deel eten, boven zijne verkooping bij de vaderen.

9 Wanneer gij komt in het land dat de Heer uw God u geven zal, zoo zult gij niet leeren te doen naar de gruwelen dier volken.

10 Ouder u zal niet gevonden worden die zijnen zoon of zijne dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een wigchelaar, of die op vogelgeschrei achtgeeft, ol' toovenaar,

11 Of een bezweerder die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt;

13 Want al wie zulks doet is den Heer een gruwel, en om deze gruwelen verdrijft de Heer uw God hen voor uw aangezigt uit de bezitting.

13 Opregt zult gij zijn met den Heer uwen God.

li Want deze volken die gij zult erven hooren naar wigche-laars en waarzeggers; maar u aangaande, de Heer uw God heeft u zulks niet toegelaten.

15 Een profeet uit het midden van u, uit uwe broeders, als mij, zal de Heer uw God u verwekken; naar hem zult gij hooren;

16 Naar alles wat gij van den Heer uwen God bij Horeb ten dage der verzameling geëischt hebt, zeggende: Ik zal niet voortvaren de stem van den Heer mijnen God te hooren, en dit groote vuur zal ik niet meer zien, dat ik niet sterve.


-ocr page 291-

- D E U T E K O ]

17 Toen zeide de. Heer tot mij: Het is goetl wat zij gesproken liebben. ^

18 Een profeet zul ik hun verwekken uit hot midden hunner broeders, als u; en ik zal mijne woorden iu zijnen mond geven, en hij zal tot hen spreken alles wat ik liem gebieden zal;

19 En het zal geschieden, de man die niet zal liooren naar mijne woorden die hij in mijnen naam zal spreken, van dien zal ik het zoeken.

30 Maar de profeet die hoogmoedig zal handelen, sprekende een woord in mijnen naam hetwelk ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den naam van andere goden, die profeet zal sterven.

21 Zoo gij dan in uw hartzoudt mogen zeggen: Hoe zullen wij liet woord kennen dat de Heeu niet gesproken heeft?

22 Wanneer die profeet in den naam des Heeeen zal liebben gesproken, en dat woord geschiedt niet en komt niet, dat is het woord dat de Heer niet gesproken heeft: door trotsehheid heelt die profeet dat gesproken, gij zult voor hem niet vreezen.

HOOFDSTUK 19.

Wanneer de Heer uw God de volken zal hebben uitgeroeid welker land de Heer uw God u geven zal, en gij die erfelijk bezitten en in hunne steden en in hunne huizen wonen zult,

2 Zoo zult gij u drie steden afzonderen in het midden van uw land, hetwelk de Heer uw God u geven zal om dat erfelijk te bezitten.

3 Gij zult u den weg bereiden, en do pale uws lands, dat de Heer uw God u zal doen erven, in drieën deolen: dit nu zal zijn f O M I LT M 19. 281

opdat ieder doodslager daarhenen vlicde.

4 En dit zij de zaak des doodslagers, die daarhenen vlieden zal dat hij leve: dio zijnen naaste zal verslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van gisteren eu oorgisteren niet haatte:

5 Als, wie mot zijnon naaste in het boseh zal zijn gegaan om hout te houwen, en zijne hand met do bijl wordt aangedreven om hout aftehouwen, en het ijzer schiet af van don steel, en treft zijnon naaste dat hij sterft, die zal in een dezer steden vlugten, en leven;

6 Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage als zijn hart verhit is, ou hom aehterhale omdat de weg te ver zoude zijn, en hem sla aan het leven: daar toch geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van gisteren ew eergisteren.

7 Daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult u drie steden afzonderen.

8 En indien de Heer uw God uwe landpalo zal verwijden, gelijk hij uwen vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal, hetwelk hij gezegd heeft uwen vaderen te zullen geven;

9 (Wanneer gij al dit gebod zult waarnemen om dat te doen, hetgeen ik u heden gebied, don Heer uwen üod liefhebbende, en alle dagen iu zijne wegen wandelende): zoo zult gij u nog drie steden toevoegen aan deze drie;

10 Opdat hot bloed des onsclud-digen niet vergoten worde in hot midden van uw land dat de Heer uw God u ten erve geeft, en bloedschulden op u zouden zijn.

11 Maar wanneer er iemand zijn zal die zijnen naaste haat, en hem lagen legt, en tegen hem


-ocr page 292-

DEUTERON OMIUM 23.

286

van opspraak gegeven, zeggende: Ik hel) cleu maagdom aan uwe dochter niet gevonden: dit nu is de maagdom mijner dochter. En zij zullen het kleed voor het aan-gezigt van de oudsten der stad uitbreiden.

18 Dan zullen de oudsten dier stad dien man nemen en kastijden hem;

19 En zij zullen hem eene boete opleggen van honderd zilverlingen , en geven ze aan den vader van de jonge dochter, omdat hij een kwaden naam heeft uitge-bragt over eene jonge dochter van Israel; voorts zal zij hem tot vrouw zijn, hij zal haar niet mogen laten gaan al zijne dagen.

20 Maar indien dit woord waarachtig is, dat de maagdom aan de jonge dochter niet gevonden is,

21 Zoo zullen zij deze jonge dochter uitbrengen tot de deur van haars vaders huis, en de lieden harer stad zullen haar met steenen steenigen dat zij sterft, omdat zij eene dwaasheid in Israel gedaan lieeft, hoererende in haars vaders huis: zoo zult gij het booze uit het midden van u wegdoen.

22 Wanneer een man gevonden zal worden liggende bij eens mans getrouwde vrouw, zoo zullen zij ook beiden sterven, de man die bij de vrouw gelegen heeft, en de vrouw: zoo zult gij het booze uit Israel wegdoen.

23 Wanneer er eene jonge dochter zal zijn die eene maagd is, ondertrouwd aan een man, en een man haar in de stad zal gevonden en bij haar gelegen hebben,

24 Zoo zult gij ze beiden uitbrengen tot de poort dier stad, en zult- hen met steenen steenigen dat zij sterven: de jonge dochter ter oorzake dat zij niet geroepen heeft in de stad, en den man ter oorzake dat hij zijns naasten vrouw vernederd lieeft: zoo zult gij het booze uit het midden van u wegdoen.

25 En indien een man eene ondertrouwde jonge dochter in het veld gevonden, en de man haar verkracht en bij haar gelegen zal hebben, zoo zal de man die bij haar gelegen heeft alléén sterven;

36 Maar de jonge dochter zult gij niets doen, de jonge dochter heo;ft geen zonde des doods; want gelijk wanneer een man tegen zijnen naaste opstond en sloeg hem dood aan het leven, alzóó is deze zaak;

27 Want hij heeft haar in het veld gevonden: de ondertrouwde jonge dochter riep, en er was niemand die haar verloste.

28 Wanneer een man eene jonge dochter zal gevonden hebben die eene maagd is, welke niet ondertrouwd is, en haar gegrepen en bij haar gelegen zal hebben, en zij gevonden zullen zijn,

29 Zoo zal de man die bij haar gelegen heeft den vader van de jonge dochter vijftig zilverlingen geven, en zij zal hem tot vrouw, zijn, omdat hij haar vernederd heeft; hij zal ze niet mogen laten gaan al zijne dagen.

30 Een man zal zijns vaders vrouw niet nemen, en hij zal zijns vaders slippe niet ontdekken.

HOOFDSTUK 23.

Wie door plettering verwond ol' uitgesneden is aan de mannelijkheid, zal in de vergadering des Heeken niet komen.

2 Geen bastaard zal in de vergadering des Heeken komen, zelfs zijn tiende geslacht zal in de vergadering des Heeken niet komen.


-ocr page 293-

D E U T E E 01

3 Geen Ammoniet nocli Moabiet zal in de vergadering des Heeken komen, zelfs hun tiende geslacht zal in de vergadering des Heeken niet komen tot in eeuwigheid;

4 Ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegemoetgekomen zijn met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat hij tegen u gehuurd heelt Bileam den zoon Beors van Pethor uit Mesopotamië, om n te vloeken.

5 üoeh de Heer uw God heeft naar Bileam niet willen hooren, maar de Heer uw God heeft u den vloek in een zegen veranderd, omdat de Heer uw God u liefhad.

6 Gij zult hunnen vrede en hun best niet zoeken, al uwe dagen in eeuwigheid.

7 Den Edomiet zult gij voor geen gruwel honden, want hij is uw broeder; den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land.

8 Aangaande de kinderen die hun zullen geboren worden in het derde geslacht, elk van die zal in de vergadering des Heeken komen.

9 Wanneer het leger uittrekt tegen uwe vijanden, zoo zult gij u wachten voor alle kwade zaak.

10 Wanneer iemand onder u is die niet rein is door eenig toeval des nachts, die zal tot buiten het leger uitgaan, hij zal tot binnen het leger niet komen;

11 Maar het zal geschieden dat hij zich tegen het naken van den avond met water zal baden, en als de zon ondergegaan is zal hij tot binnen het leger komen.

13 Gij zult ook eene plaats hebben buiten het leger, en daarhenen zult gij uitgaan naarbuiten; 13 Eu gij zult eene schop heb-'OM1UM 23. 2.S7

ben benevens uw gereedschap, en het zal geschieden als gij buiten gezeten liebt, dan zult gij daarmede graven, en u omkeeren, en bedekken wat van u uitgegaan is.

11 Want de Heek uw God wandelt in het midden van uw leger, om u te verlossen en om uwe vijanden voor uw aangezigt te geven; daarom zal uw leger heilig zijn, opdat hij niets schandelijks onder u zie en achterwaarts van u afkcere.

15 Gij zult een knecht aan zijnen heer niet overleveren, die van zijnen heer tot u ontkomen zal zijn;

16 Hij zal bij u blijven in het midden van u, in de plaats die hij zal verkiezen, in een van uwe poorten, waar liet goed voor hem is: gij zult hem niet verdrukken.

17 Er zal geen hoer zijn onder de dochteren Israels, en er zal geen sehandjongen zijn onder de zonen Israels.

18 Gij zult geen hoereloon noch houdeprijs in het huis van den Heer uwen God brengen tot eeni-ge gelofte, want ook die beide zijn den Heer uwen God een gruwel.

*19 Gij zult aan uwen broeder niet woekeren, met woeker van geld, met woeker van spijs, met woeker van eenig ding waarmede men woekert;

20 Aan den vreemde zult gij woekeren, maar aan uwen broeder zult gij niet woekeren; opdat de Heek uw God u zegene in alles waaraan gij uwe hand slaat, in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven.

21 Wanneer gij tien Heer uwen God eene gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertragen die te betalen; want de Heer uw God zal ze zekerlijk van u


-ocr page 294-

288 DEUTERON

eisclien, en zonde zoude in a zijn.

23 Maar als gij nalaat te beloven, 7,00 zal liet geen zonde in u zijn.

33 Wat uit uwe lippen gaat zult gij houden en doen; gelijk gij den Heer uwen God een vrijwillig olïer beloofd hebt, dat gij met uwen mond gesproken hebt.

31 Wanneer gij gaan zult in uws naasten wijngaard, zoo zult gij druiven eten naar uwen lust, tot uwe verzadiging; maar in uw vat zult gij niets doen. 25 Wanneer gij zult gaan in uws naasten staande koren, zoo zult gij de aren met uwe hand afplukken; maar de sikkel zult gij aan uws naasten staande koren niet bewegen.

HOOFDSTUK 3k

Wanneer een man eene vrouw genomen en die getrouwd zal hebben, zoo zal het geschieden indien zij geen genade zal vinden in zijne oogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, dat hij haar een scheid-brief schrijven en in hare hand zal geven, en laten ze gaan uit zijn huis.

2 Zoo zij dan uit zijn huis uitgegaan zijnde zal henengaan en een anderen man fnt vrouw worden,

3 En deze laatste man haar gehaat, en haar een scheidbrief geschreven en in hare hand gegeven , en haar uit zijn huis zal hebben laten gaan; of als deze laatste man, die haar voor zich tot vrouw genomen heeft, zal gestorven zijn:

4 Zoo quot;zal haar eerste man die haar heeft laten gaan haar niet mogen wedernemen, dat zij hem tot vrouw zij nadat zij is verontreinigd geworden; want dat is

OMIUM 24.

een gruwel voor het aangezigt des Heeren; alzoo zult gij het land niet doen zondigen, dat de Heer uw God vi ten erve geeft.

5 Wanneer een man eene nieuwe vrouw zal genomen hebben, die zal in het heir niet uittrekken, en men zal hem geen last opleggen; een jaar lang zal hij vrij zijn in zijn huis, en zijne vrouw die hij genomen heeft verheugen.

6 Men zal beide molensteenen, immers den bovensten molensteen, niet te pand nemen; want hij neemt de ziel te pand.

7 Wanneer iemand gevonden zal worden die een ziele steelt uit zijne broeders, uit de kinderen Israels, en gewin met hem drijft en hem verkoopt, zoo zal deze dief sterven, en gij zult het booze uit het midden van u wegdoen.

8 Wacht u in de plaag der me-laatschheid, dat gij naarstig waarneemt en doet naar alles wat de Levitische priesters nlieden zullen leeren; gelijk ik hun geboden heb, zult gij waarnemen te doen.

9 Gedenk wat de Heer uw God gedaan heeft aan Mirjam, op den weg als gij uit Egypte waart uitgetogen.

10 Wanneer gij aan uwen naaste iets zult geleend hebben, zoo zult gij tot zijn huis niet ingaan om zijn pand te pand te nemen;

11 Buiten zult gij staan, en de man wien gij geleend hebt zal het pand naarbuiten tot u uitbren-gen.

12 Doch indien hij een arm man is, zoo zult gij met zijn pand niet nederliggen:

13 Gij zult hem dat pand zekerlijk wedergeven als dc zon ondergaat, dat hij in zijn kleed ne-derligge en u zegene; en liet zal u geregtigheid zijn voor het


-ocr page 295-

DEUTEftOI aaugezigt van den Heer uwen God.

14 Gij zult den armen en nood-dmltigen daglooner niet verdrukken, die uit uwe broeders is, oi' uit uwe vreemdelingen die in uw land eu in uwe poorten zijn.

15 Op zijnen dag zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan; want hij is arm en zijne ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den Heer , en zonde in u zij.

16 De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen, en de kinderen zullen niet gedood worden voor do vaders: een ieder zal om zijne zonde gedood worden.

17 Gij zult het regt van den vreemdeling en van den wees niet buigen, en gij zult het kleed der weduw niet te pand nemen;

18 Maar gij zult gedenken dat gij een knecht in Egypte geweest zijt, en de Heer uw God heeft u vandaar verlost; daarom gebied ik u deze zaak te doen.

19 Wanneer gij uwen oogst op uwen akker algeoogst, en eene garf op den akker vergeten zult hebben, zoo zult gij niet weder-keeren om die optenemen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduw zal zij zijn, opdat de Heer uw God u zegene in al het werk uwer handen.

20 Wanneer gij uwen olijfboom zult geschud hebben, zoo zult gij de takken achter u niet naauwken-rig doorzoeken: voorden vreemdeling, voor den wees en voor de weduw zal het zijn.

21 Wanneer gij uwen wijngaard zult afgelezen hebben, zoo zult gij de druiven achter u niet nalezen; voor den vreemdeling, voorden wees en voor de weduw zal liet zijn.

22 Eu gij zult gedenken dat gij

F O M T U M 35. 28!)

een knecht in Hgypteland geweest zijt; daarom gebied ik u deze zaak te doen.

HOOFDSTUK 25.

Wanneer er tusschen lieden twist zal zijn, en zij tot het gcrigt zullen toetreden flat zij ze rigten, zoo zullen zij den regtvaardige regtvaardig spreken en den on-regtvaardige verdoemen.

2 Eu het zal geschieden indien de onregtvaardige slagen verdiend heeft, dat de regter hem zal doen uedervallen, en hem doen slaan in zijne tegenwoordigheid, naar-dat het voor zijne onregtvaardig-heid genoeg zal zijn in getal.

3 Met veertig slar/eu zal hij hem doen slaan, hij zal er niet boven gaan, opdat niet misschien zoo hij voortvoer hem daarboven met meer slagen te doen slaan, uw broeder dan voor uwe oogen verachtelijk gehouden worde.

4 Een os zult gij niet muilbanden als hij dorscht.

5 Wanneer broeders zamenwo-nen, en een van hen sterft en geen zoon heeft, zoo zal de vrouw des gestorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden: haar maus-broeder zal tot haar ingaan en nemen ze zich tot vrouw, en doen haar den pligt van een mans-brocdcr.

6 En het zal geschieden dat de eerstgeborene (lien zij zal baren zal staan op den naam van zijnen broeder, den gestorvene, opdat zijn naam niet uitgedelgcl worde uit Israel.

7 Maar indien het dezen man niet bevallen zal zijns broeders vrouw te nemen, zoo zal zijns broeders vrouw opgaan naar de poort tot de oudsten, en zeggen: Mijn mans-broeder weigert zijnen broeder een naam te verwekken in Israel, hij wil mij den pligt

13

-ocr page 296-

390 DEUTEROIS

van een mans-broeder niet doen.

8 Dan zullen de oudsten zijnel' stad liem roepen, en tot Uem spreken; blijft liij dan daarbij staan en zegt: Het bevalt mij niet haar te nemen,

9 Zoo zal zijns broeders vrouw voor de oogen der oudsten tot liem toetreden, en zijnen schoen van zijnen voet uittrekken, en spuwen in zijn aangezigt, en zal betuigen en zeggen: Alzoo zal dien man gedaan worden die zijns broeders huis niet zal bouwen.

10 En zijn naam zal in Israel genoemd worden: Het huis desgenen wien de schoen uitgetogen is.

11 Wanneer mannen de één met den ander twisten, en de vrouw des éénen toetreedt om haren man uit de hand desgenen die hem slaat te redden, en hare hand uitstrekt en zijne schamelheid aangrijpt,

12 Zoo zult gij hare hand ai-houwen, uw oog zal niet ver-schoonen.

13 Gij zult geen tweeërlei weeg-steenen in uwen zak hebben, een grooten en een kleinen;

14 Gij zult in uw huis geen tweeërlei efa hebben, een groote en een kleine:

15 Gij zult een volkomen en ge-regten weegsteen hebben, gij zult een volkomen en geregte efa hebben; opdat uwe dagen verlengd worden in het land dat de Heek uw God u geven zal.

16 Want alwie zulks doet is den Heer uwen God een gruwel, /a alwie onregt doet.

17 Gedenk wat Amalek u gedaan heeft op den weg als gij uit Egypte uittoogt:

18 Hoe hij u op den weg ontmoette, en versloeg onder u in de achterhoede al de zwakken achter u, als gij moede en mat

OMIUM 36.

waart, en hij vreesde God niet.

19 Het zal dan geschieden als de Heer uw God u rust zal gegeven hebben van al uwe vijanden rondom, in het land dat de Heek uw God u ten erve geven zal, om hetzelve erfelijk te bezitten, dat gij de gedachtenis vari Amalek van onder den hemel zult uitdelgen: vergeet het niet.

HOOFDSTUK 36.

Voorts zal het geschieden wanneer gij zult gekomen zijn inliet land dat de Heek uw God u tan erve geven zal, en gij dat erfelijk bezitten en daarin wonen zult,

3 Zoo zult gij nemen van de eerstelingen van alle vrucht des lands, die gij opbrengen zult van uw land dat de Heek uw Godu geeft, en zult ze in een korf leggen; en gij zult henengaan tot de plaats die de Heer uw God verkoren zal hebben om zijnen naam aldaar te doen wonen;

3 En gij zult komen tot den priester welke in die dagen zijn zal, en tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor den Heer uwen God, dat ik gekomen ben inliet land hetwelk de Heer onzen vaderen gezworen heeft ons te zullen geven.

4 En de priester zal den korf van uwe hand nemen, en hij zal dien voor den altaar van den Heer uwen God nederzetten.

5 Dan zult gij voor het aangezigt van den Heek uwen God betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven Syriër, en hij toog af naar Egypte, en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volks; maar hij werd aldaar tot een groot, magtig en menigvuldig volk.

6 Doch de Egyptenaars deden ons kwaad en verdrukten ons en


-ocr page 297-

OMTUM 27. 291

in mijn leed, en heb daarvan niets weggenomen tot iets onreins, noch daarvan gegeven tot een doode; ik ben de stem van den Heek mijnen God gehoorzaam geweest, ik heb gedaan naar alles wat gij mij geboden hebt.

15 Zie nederwaarts van uwe heilige woning, van den licmel, en zegen uw volk Israel, en het land dat gij ons gegeven hebt, gelijk gij onzen vaderen gezworen hebt, een land vau melk en honig vloeijende.

16 Te dezen dage gebiedt u de Heer uw God, (leze inzettingen en regten te doen: houd en doe ze dan met uw gansche hart en met uwe gansche ziel.

17 Heden hebt gij den Heek doen zeggen dat hij u tot een God zal zijn, en dat gij zult wandelen in zijne wegen, en houden zijne inzettingen en zijne geboden en zijne regten, en dat gij zijne stem zult gehoorzaam zijn;

18 Eu de Heer heeft u heden doen zeggen dat gij hem tot een volk des eigendoms zult zijn, gelijk hij tot u gesproken heeft, en dat gij al zijne geboden zult honden;

19 Opdat hij u alzoo boven al de volken die hij gemaakt heeft hoog stelle, tot lof en tot een naam en tot heerlijkheid, en opdat gij een heilig volk zijt den Heere uwen God, gelijk hij gesproken heeft.

HOOFDSTUK 27. •

En Aiozes, met de oudsten Israels, gebood het volk, zeggende: Behoudt al deze geboden die ik ulieden heden gebied.

3 Het zal dan geschieden ten dage als gij over den Jordaan zult gegaan zijn in het land dat de Heer uw God u geven zal, zoo zult gij u groote steenen op-

DEUTEEOÏ

leiden ons eeue harde dienst op.

7 Toen riepen ij lot den Heer den God onzer vaderen; en de Heer. verhoorde onze stem, en zag onze ellende aan en onzen arbeid en onze onderdrukking;

8 En de Heer voerde ons uit Egypte door een sterke hand en door een uitgcstrekten arm, en door grooten sohnk, en door teekenen en door wonderen ;

9 En hij heeft ons gebragt tot deze plaats, en hij heeft ons dit land gegeven, een land vlocijen-de van melk en honig.

10 En nu, zie, ik heb gebragt de eerstelingen van de vrucht dezes lands, dat gij Heer mij gegeven hebt. Dan zult gij ze nederzetten voor het aangezigt van den Heer uwen God, en zult u buigen voor het aangezigt van den Heer uwen God;

11 En gij zult vrolijk zijn over al hot goede dat de Heer uw God u en uwen huize gegeven heeft, gij, en de Leviet, en de vreemdeling die in hot midden van u is.

13 Wanneer gij zult geëindigd hebben alle tienden van uw inkomen te vertienen in het derde jaar, zijnde een jaar der tienden, dan zult gij aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduw geven, dat zij in uwe poorten eten en verzadigd worden.

13 En gij zult voor liet aangezigt van den Heer uwen God zeggen: Ik heb het heilige uit het huis weggenomen, en heb het ook aan den Leviet en aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduw gegeven, naar al uwe geboden die gfj mij geboden hebt; ik heb niets van uwe geboden overtreden en niets vergeten.

14 Ik heb daarvan niet gegeten

-ocr page 298-

292 BEU TE EO?

rigten en zo met kalk bestrijken;

S En gij zult dnarop schrijven alle woorden dezer wet, als gij overgegaan zult zijn; opdat gij komt in liet land dat de Hekk uw God ii geven zal, een land vloeijendc van melk en honig, gelijk de Heek uwer vaderen God tot u gesproken heeft.

4 Het zal dan geschieden als gij over den Jordaan gegaan zult zijn, dat gij deze steencn, van welke ik u heden gebied, zult oprigten op den berg Ebal, en gij zult ze met kalk bestrijken.

5 En gij zult aldaar den Heere nwen God een altaar bouwen, een altaar van steenen; gij zult geen ijzer over dezelve bewegen:

6 Van geheéle steencn zult gij den altaar van den Heek uwen God bouwen. En gij zult den Heer uwen God brandoffers daarop otteren,

7 Ook zult gij dankoffers olie-ren, en zult aldaar eten en vrolijk zijn voor het aangezigt van den Heer uwen God.

8 En gij znlt op deze steenen schrijven alle woorden dezer wet, die wel uitdrukkende.

9 Voorts sprak Mozes, met de Levitische priesters, tot ganscli Israel, zeggende: Luister en hoor toe, o Israel; op dezen dag zijt gij den Heere uwen God tot een volk geworden:

10 Daarom zult gij de stem van den Heer uwen God gehoorzaam zijn, en gij zult doen zijne geboden en zijne inzettingen die ik u heden gebied.

11 En Mozes gebood het volk te dien dage, zeggende:

12 Deze zullen staan om het volk te zegenen op den berg Ge-rizim, als gij over den Jordaan gegaan zult zijn: Simeon en Levi en Juda en Issaschar en Jozef en Benjamin;

OMTUM 27.

13 En deze zullen staan over den vloek op den berg Ebal: üu-ben. Gad en Aser, Zebulon, Dan cn Naftali.

14 En de Leviten zullen betuigen en zeggen tot alleman van Israel, met verheven stem:

15 Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld, een gruwel des Heeren, een werk van 's werkmeesters handen, zal maken en zetten in het verborgen; en al liet volk zal antwoorden cn zeggen: Amen.

16 Vervloekt zij wie zijnen vader of zijne moeder veracht; en al het volk zal zeggen: Amen.

17 Vervloekt zij wie zijns naasten landpale verzet; en al het volk zal zeggen: Amen.

18 Vervloekt zij wie een blinde o]) den weg doet dolen; en al het volk zal zeggen: Amen.

19 Vervloekt zij wie het regt van den vreemdeling, van den wees en van de we duw buigt; en al het volk zal zeggen: Amen.

2ü Vervloekt zij wie bij de vrouw zijns vaders ligt, omdat liij zijns vaders slippe ontdekt heelt; en al het volk zal zeggen: Amen.

21 Vervloekt zij wie bij eenig beest ligt; en al het volk zal zeggen: Amen.

22 Vervloekt zij wie bij zijne zuster ligt, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder; en al het volk zal zeggen: Amen.

23 Vervloekt zij wie bij zijne schoonmoeder ligt; en al het volk zal zeggen: Amen.

24 Vervloekt zij wie zijnen naaste in het verborgen verslaat; en al het volk zal zeggen: Amen.

25 Vervloekt zij wie geschenk neemt, om een ziele, het bloed eens onscluddigen, te verslaan; en al het volk zal zeggen: Amen.

26 Vervloekt zij wie de woor-

-ocr page 299-

DEUTEEOI

den dezer wet niet zal bevestigen, dezelve doende; en al liet volk zal zeggen: Amen.

H O O Tl) SïU K 28.

Eu liet zal geschieden indien gij de stem van den Heer uwen God vlijtig zult gehoorzamen, waarnemende te doen al zijne geboden die ik u heden gebied, zoo zal de Heek uw God u hoog stellen boven alle volken der aarde.

2 En al deze zegeningen zullen over u komen en u aantreffen, wanneer gij de stem van den IIeee uwen God zult gehoorzaam zijn.

3 Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld.

4 Gezegend zal zijn de vrucht uws schoots, en de vrucht uws lands, en de vrucht uwer beesten, de dragt uwer koeijen en de kudden van uw klein vee.

5 Gezegend zal zijn uw korf en uw baktrog.

6 Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan.

7 De Heer zal uwe vijanden, die tegen u opstaan, geslagen geven voor uw aangezigt: dooréén weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezigt vlieden.

8 Dc Heek zal den zegen gebieden, dat hij met u zij in uwe schuren en in alles waaraan gij uwe hand slaat, en hij zal u zegenen in het land dat de Heek uw God u geven zal.

9 De Heek zal u zichzelven tot een heilig volk bevestigen, gelijk hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden van den Heek uwen God houden en in zijne wegen wandelen zult.

10 Eu alle volken der aarde zullen zien dat de naam des Hee-i O MIUM 28. 293

ken over u genoemd is, en zij zullen voor u vreezen.

11 En dc Heek zal u doen over-vloeijen aan goed, in de vrucht uws schools en in de vrucht uwer beesten en in de vrucht uws lands, o]) het land dat de Heek uwen vaderen gezworen heeft u tc zullen geven.

12 l)e Heek z»! u opendoen zijnen goeden schat, den hemel, om aan uw land regen tc geven te zijner tijd, en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan vele volken leenen, maar gij zult niet ontleenen.

13 En de Heek zal u tot een hoofd maken en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk boven zijn en niet onder zijn, wanneer gij hooren zult naar de geboden van tien Heek uwen God die ik u heden gebied te houden en te doen,

14 En gij niet afwijken zult van al de woorden die ik idicden lieden gebied, ter regter- of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt om die te dienen.

15 Daarentegen zal het geschic-den indien gij de stem van den Heek uwen God niet zult gehoorzaam zijn, om waartenemen dat gij doet al zijne geboden en zijne inzettingen die ik u heden gebied, zoo zullen al deze vloeken over u komen en u treffen.

1(1 Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld.

17 Vervloekt zal zijn uw korf en uw baktrog.

18 Vervloekt zal zijn de vrucht uws schoots en de vrucht uws lands, de dragt uwer koeijen en de kudden van uw klein vee.

19 Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan.

20 De Heek zal onder u zenden


-ocr page 300-

292 BEU TE EO?

rigten en zo met kalk bestrijken;

S En gij zult dnarop schrijven alle woorden dezer wet, als gij overgegaan zult zijn; opdat gij komt in liet land dat de Hekk uw God ii geven zal, een land vloeijendc van melk en honig, gelijk de Heek uwer vaderen God tot u gesproken heeft.

4 Het zal dan geschieden als gij over den Jordaan gegaan zult zijn, dat gij deze steencn, van welke ik u heden gebied, zult oprigten op den berg Ebal, en gij zult ze met kalk bestrijken.

5 En gij zult aldaar den Heere nwen God een altaar bouwen, een altaar van steenen; gij zult geen ijzer over dezelve bewegen:

6 Van geheéle steencn zult gij den altaar van den Heek uwen God bouwen. En gij zult den Heer uwen God brandoffers daarop otteren,

7 Ook zult gij dankoffers olie-ren, en zult aldaar eten en vrolijk zijn voor het aangezigt van den Heer uwen God.

8 En gij znlt op deze steenen schrijven alle woorden dezer wet, die wel uitdrukkende.

9 Voorts sprak Mozes, met de Levitische priesters, tot ganscli Israel, zeggende: Luister en hoor toe, o Israel; op dezen dag zijt gij den Heere uwen God tot een volk geworden:

10 Daarom zult gij de stem van den Heer uwen God gehoorzaam zijn, en gij zult doen zijne geboden en zijne inzettingen die ik u heden gebied.

11 En Mozes gebood het volk te dien dage, zeggende:

12 Deze zullen staan om het volk te zegenen op den berg Ge-rizim, als gij over den Jordaan gegaan zult zijn: Simeon en Levi en Juda en Issaschar en Jozef en Benjamin;

OMTUM 27.

13 En deze zullen staan over den vloek op den berg Ebal: üu-ben. Gad en Aser, Zebulon, Dan cn Naftali.

14 En de Leviten zullen betuigen en zeggen tot alleman van Israel, met verheven stem:

15 Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld, een gruwel des Heeren, een werk van 's werkmeesters handen, zal maken en zetten in het verborgen; en al liet volk zal antwoorden cn zeggen: Amen.

16 Vervloekt zij wie zijnen vader of zijne moeder veracht; en al het volk zal zeggen: Amen.

17 Vervloekt zij wie zijns naasten landpale verzet; en al het volk zal zeggen: Amen.

18 Vervloekt zij wie een blinde o]) den weg doet dolen; en al het volk zal zeggen: Amen.

19 Vervloekt zij wie het regt van den vreemdeling, van den wees en van de we duw buigt; en al het volk zal zeggen: Amen.

2ü Vervloekt zij wie bij de vrouw zijns vaders ligt, omdat liij zijns vaders slippe ontdekt heelt; en al het volk zal zeggen: Amen.

21 Vervloekt zij wie bij eenig beest ligt; en al het volk zal zeggen: Amen.

22 Vervloekt zij wie bij zijne zuster ligt, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder; en al het volk zal zeggen: Amen.

23 Vervloekt zij wie bij zijne schoonmoeder ligt; en al het volk zal zeggen: Amen.

24 Vervloekt zij wie zijnen naaste in het verborgen verslaat; en al het volk zal zeggen: Amen.

25 Vervloekt zij wie geschenk neemt, om een ziele, het bloed eens onscluddigen, te verslaan; en al het volk zal zeggen: Amen.

26 Vervloekt zij wie de woor-

-ocr page 301-

DEUTEEOI

den dezer wet niet zal bevestigen, dezelve doende; en al liet volk zal zeggen: Amen.

H O O Tl) SïU K 28.

Eu liet zal geschieden indien gij de stem van den Heer uwen God vlijtig zult gehoorzamen, waarnemende te doen al zijne geboden die ik u heden gebied, zoo zal de Heek uw God u hoog stellen boven alle volken der aarde.

2 En al deze zegeningen zullen over u komen en u aantreffen, wanneer gij de stem van den IIeee uwen God zult gehoorzaam zijn.

3 Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld.

4 Gezegend zal zijn de vrucht uws schoots, en de vrucht uws lands, en de vrucht uwer beesten, de dragt uwer koeijen en de kudden van uw klein vee.

5 Gezegend zal zijn uw korf en uw baktrog.

6 Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan.

7 De Heer zal uwe vijanden, die tegen u opstaan, geslagen geven voor uw aangezigt: dooréén weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezigt vlieden.

8 Dc Heek zal den zegen gebieden, dat hij met u zij in uwe schuren en in alles waaraan gij uwe hand slaat, en hij zal u zegenen in het land dat de Heek uw God u geven zal.

9 De Heek zal u zichzelven tot een heilig volk bevestigen, gelijk hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden van den Heek uwen God houden en in zijne wegen wandelen zult.

10 Eu alle volken der aarde zullen zien dat de naam des Hee-i O MIUM 28. 293

ken over u genoemd is, en zij zullen voor u vreezen.

11 En dc Heek zal u doen over-vloeijen aan goed, in de vrucht uws schools en in de vrucht uwer beesten en in de vrucht uws lands, o]) het land dat de Heek uwen vaderen gezworen heeft u tc zullen geven.

12 l)e Heek z»! u opendoen zijnen goeden schat, den hemel, om aan uw land regen tc geven te zijner tijd, en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan vele volken leenen, maar gij zult niet ontleenen.

13 En de Heek zal u tot een hoofd maken en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk boven zijn en niet onder zijn, wanneer gij hooren zult naar de geboden van tien Heek uwen God die ik u heden gebied te houden en te doen,

14 En gij niet afwijken zult van al de woorden die ik idicden lieden gebied, ter regter- of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt om die te dienen.

15 Daarentegen zal het geschic-den indien gij de stem van den Heek uwen God niet zult gehoorzaam zijn, om waartenemen dat gij doet al zijne geboden en zijne inzettingen die ik u heden gebied, zoo zullen al deze vloeken over u komen en u treffen.

1(1 Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld.

17 Vervloekt zal zijn uw korf en uw baktrog.

18 Vervloekt zal zijn de vrucht uws schoots en de vrucht uws lands, de dragt uwer koeijen en de kudden van uw klein vee.

19 Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan.

20 De Heek zal onder u zenden


-ocr page 302-

DEUTEKONOMIUM 39.

396

56 Aangaaude de teedere en wellustige vrouw onder u, die niet beproefd heeft hare voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teeder hield, haar oog zal kwaad zijn tegen den man haars schoots, en tegen haren zoon, en tegen hare dochter;

57 En dat om hare nageboorte die van tusschen hare voeten uitgegaan zal zijn, eu om hare zonen die zij gebaard zul hebben; want zij zal hen eten in het verborgen wegens gebrek aan alles, in de belegering en in de be-naauwing waarmede uw vijand u zal benaauwen in uwe poorten.

58 Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet die in dit boek geschreven zijn, om te vreezen dezen heerlijken en vreesselijken Naam, den Heeb uwen God,

59 Zoo zal de Heek uwe plagen wonderbaar maken, mitsgaders de plagen uws znads ; het zullen groote en gewisse plagen en booze en gewisse krankheden zijn.

60 En hij zal op u doen keeren alle kwalen van Egypte voor welke gij gevreesd hebt, en zij zullen u aanhangen.

61 Ook alle krankheid en alle plaag, die in het boek dezer wet niet geschreven is, zal de Heer over u doen komen, totdat gij verdelgd wordt.

63 En gij zult met weinige' menschen overgelaten worden, in plaats dat gij geweest zijt als de sterren des hemels in menigte; omdat gij de stem van den Heek uwen God niet gehoorzaam geweest zijt.

63 Eu het zal geschieden, gelijk de Heek zich over ulieden verblijdde, u goeddoende en u vermenigvuldigende, alzoo zal de Heek zich over u verblijden, u

doende omkomen en u verdelgende, en gij zult uitgerukt worden uit het land waar gij naartoe gaat om dat te erven.

64 En de Heek zal u verstrooi-jen onder alle volken, van het céne einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij audere goden dienen , die gij niet gekend hebt noch uwe vaders, hout en steen.

65 Daarbij zult gij onder deze volken niet stil zijn, en uwe voetzool zal geen rust hebben; want de Heek zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der oogen, eu matheid der ziel.

66 En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken, en gij zult uw leven niet zeker zijn.

67 Des morgens zult gij zeggen: Och dat het avond ware, en des avonds zult gij zeggen: Och dat het morgen ware, vanwege den schrik uws harten waarmede gij zult verschrikt zijn, en vanwege het gezigt uwer oogen dat gij zien zidt.

68 En de Heek zal u naar Egypte doen wederkeeren in schepen, door een weg waarvan ik u gezegd heb: Gij zult dien niet meer zien; en aldaar zult gij u aan uwe vijanden willen verkoo-pen tot dienstknechten en tot dienstmaagden, maar er zal geen kooper zijn.

HOOEDSÏUK 29.

Dit zijn dc woorden van het verbond dat de Heek Mozes geboden heeft te maken met de kinderen Israels in het land Mo-ahs, boven het verbond dat. hij met lien gemaakt had bij Horeb.

2 En Mozes riep gansch Israel, en zeide tot hen: Gij hebt gezien al wat de Heek in Egypteland voor uwe oogen gedaan heeft,

-ocr page 303-

DEUTEK01

aan Farao cn aan al zijne knocli-tt;n en aan zijn land;

3 Dc groote verzoetingen die nwe oogen gezien liebbon, die teekenon en groote wonderen.

4 Maar de Heer heeft ulieden niet gegeven een liart om te verstaan , noch oogen om te zien, noch ooren om te hooren, tot op dezen dag.

5 En ik heb ulieden veertig jaar doen wandelen in de woestijn: uwe kleederen zijn aan u niet verouderd, en uw schoen is niet verouderd aan uwen voet.

G Brood hebt gij niet gegeten, en wijn en sterken drank hebt gij niet gedronken, opdat gij wist dat ik de TTeee uw God ben.

7 Toen gij nu kwaamt aau deze plaats, toog Sihon de koning van Hesbon uit, en Og de koning van Easan, ons tegemoet, ten strijde, en wij versloegen ze;

8 En wij hebben hun land. ingenomen , en dat ten erve gegeven aan de Rubeniten en Gadi-ten mitsgaders aan den halven stam der Manassiten.

9 Houdt dun de woorden van dit verbond en doet ze, opdat gij verstandig handelt in alles wat gij doen zult.

10 Gij staat heden allen voor het aangezigtvan den Heek uwen God: uwe hoofden uwer stammen, uwe oudsten, cn uwe ambt-lieden, alleman van Israel;

11 Uwe kinderkens, uwe vrouwen, en uw ureemdeling die in het midden van uw leger is, van uwen houthouwer tot uwen waterputter toe;

12 Om overtegaan in het verbond van den Heer uwen God, en in zijnen vloek, hetwelk de Heer uw God heden met u maakt;

13 Opdat hij u heden zichzelven tot een volk bevestige, en inj u

OMTUM 39. 297

tot een God zij, gelijk hij tot u gesproken heelt, en gelijk hij uwen vaderen Abraham, Isaak en Jakob gezworen hoeft.

14 En niet met ulieden alleen maak ik dit verbond cn dezen vloek,

15 Maar met dengeen die heden hier bij ons voor het aange-zigt van den Heer onzen God staat en met dengeen die. hier heden bij ons niet is.

16 Want gij weet iioe wij in Egypteland gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen zijn door het midden der volken die gij doorgetogen zijt;

17 En gij hebt gezien hunne verfoeiselen en hunne drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren;

18 Dat onder ulieden niet zij een man ol' vrouw , of huisgezin of stam, die zijn hart heden wende van den Heer onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een wortel die gal en alsem drage,

19 En het geschiede als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij ziehzelven zegene in'zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, ofschoon ik naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om den dronkene te voegen bij den dorstige.

20 De Heer zal hem niet willen vergeven, maar alsdan zal des 11 heren toorn en ijver rooken over dien man, en al de vloek die in dit boek geschreven is zal op hom liggen ; en de Heer zal zijnen naam van onder den hemel uitdelgen.

21 En de Heer zal hem ten kwade afscheiden van'al de stammen Israels, naar alle vloeken van het verbond dat in het boek dezer wet geschreven is.

13*


-ocr page 304-

DEUTEEONOMIUM 30.

398

23 Uan zul zeggen liet navolgend geslacht, nwe kinderen die na nlieden opstaan zullen, en de vreemde die uit verren lande komen zal, als zij zullen zien de plagen van dit land en deszelt's krankheden ■waarmede de Heek. het gekrenkt heeft,

23 Dat zijne gansche aarde is zwavel en zout der verbranding, die niet bezaaid zal zijn en geen spruit zal voortgebragt hebben, noch eenig kruid daarin zal opgekomen zijn: gelijk de omkeering van Sodom en Gomorra, Adama en Zeboïm, die de Heek heeft omgekeerd in zijnen toorn en in zijne grimmigheid;

2-1 En alle volken zullen zeggen: Waarom heeft de Heek aan dit land alzoo gedaan? Wat is de ontsteking van dezen grooten toorn ?

25 Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond van den Heek, den God hunner vaderen, hebben verlaten, dat hij met hen gemaakt had als hij ze uit Egypteland uitvoerde ,

2ö En zij henengegaan zijn en andere goden gediend en zich daarvoor gebogen hebben, goden die hen niet gekend hadden, en geen van welke hun iets medegedeeld had:

27 Daarom is de toorn ties Hee-ben ontstoken tegen dit land, om daarover te brengen al dezen vloek die in dit boek geschreven is,

38 En de Heer heeft ze uit hun land uitgetrokken, in toorn en in grimmigheid en in groote verbolgenheid, en hij heeft ze verworpen in een ander land, gelijk het is te dezen dage.

39 Het verborgene is voor den Heer onzen God, maar het geopenbaarde is voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet.

HOOFDSTUK 30.

Voorts zal liet geschieden wanneer al deze dingen over u zullen gekomen zijn, deze zegen of deze vloek die ik ü voorgesteld heb, zoo zult gij het weder ter harte nemen, onder alle volken waarhenen de Heek uw God u gedreven heeft;

2 En gij zult u bekeeren tot den Heek uwen God, en zijne stem gehoorzaam zijn, naar alles wat ik ii heden gebied, gij en uwe kinderen, met uw gansche hart en met uwe gansche ziel.

3 En de Heek uw God zal uwe gevangenis wenden en zich uwer ontfermen, en hij zal u weder vergaderen uit al de volken waarhenen de Heek uw God u verstrooid had:

4 Al waren uwe verdrevenen aan het einde des hemels, vandaar zal de Heek uw God u vergaderen en vandaar zal hij u nemen.

5 En de Heer uw God zal u brengen in het land dat uwe vaderen erfelijk bezeten hebben, en gij zult dat erfelijk bezitten; en hij zal ii weldoen, en zal u vermenigvuldigen boven uwe vaderen.

6 En de Heek uw God zal uw hart besnijden en het hart uws xaads, om den Heek uwen God lieftehebben met uw gansche hart en met uwe gansche ziel, opdat gij leeft. r

7 En de Heek uw God zal al die vloeken leggen op uwe vijanden en op uwe haters die u vervolgd hebben.

8 Gij dan zult u bekeeren en de stem des Heeken gehoorzaam zijn, en gij zult doen al zijne geboden die ik u heden gebied.

9 En de Heek uw God zal u doen overvloeijen in al het werk


-ocr page 305-

DEUTEEONO MIUM 31.

399

uwer hand, in de vruclit uws schoots en in de vrucht uwer beesten en in de vrucht uws lands ten goede; want de Heer zal wederkeeren om zich over u te verblijden ten goede, gelijk jhij zich over uwe vaderen verblijd heeft:

10 Wanneer gij de stem van den Heek uwen God zult gehoorzaam zijn , houdende zijne geboden en zijne inzettingen die in dit wetboek geschreven zijn; wanneer gij u zult bekeercn tot den Heer uwen God met uw gansche hart en met uwe gansche ziel.

11 Want dit gebod hetwelk ik u heden gebied, dat is voor u niet verborgen en dat is niet verre;

13 Het is niet in den hemel, om te zeggen: Wie zal voor ons ten hemel varen, dat hij het voor ons hale en ons hetzelve late hooren, dat wij het doen?

13 Het is ook niet aan gene zijde der zee, om te zeggen: Wie zal voor ons overvaren naar gene zijde der zee, dat hij het voor ons hale en ons hetzelve late hooren, dat wij het doen?

14 Want dit woord is zeer nabij u, in uwen mond en in uw hart, om dat te doen.

15 Zie, ik heb u heden'voorgesteld het leven en het goede, en den dood en het kwade.

16 Want ik gebied u heden den Heer uwen God lieftehebbcn, in zijne wegen te wandelen, en zijne geboden en zijne inzettingen en zijne regten te houden, opdat gij leeft en vermenigvuldigt, en de Heer uw God u zegene in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven.

17 Maar indien uw hart zich zal afwenden en gij niet hooren zult, en gij gedreven zult worden dat gij u voor andere goden buigt en dezelve dient,

18 Zoo verkondig ik ulieden heden, dat gij voorzeker zult omkomen; gij zult de dagen niet verlengen op het land naar hetwelk gij henengaat over den .Tor-daan, om daarin te komen dat gij het erfelijk bezit.

19 Ik neem heden tegen ulieden tot getuigen den hemel en de aarde: het leven en den dood heb ik u voorgesteld, den zegen en den vloek. Kies dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw zaad;

30 Liefhebbende den Heek u-wen God, zijne stem gehoorzaam zijnde en hem aanhangende, want hij is uw leven en de lengte uwer dagen; opdat gij blijft in het land dat de Heer uwen vaderen. Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft hun te zullen geven.

HO OEI) STUK 31.

Daarna ging Mozes henen en sprak deze woorden tot gansch Israel,

3 En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaar oud, ik zal niet meer kunnen uitgaan en ingaan; daarbij heeft de Heer tot mij gezegd: Gij zult over dezen Jordaan niet gaan.

3 De Heer uw God, die zal voor uw aangezigt overgaan ; die zal deze volken van voor uw aangezigt verdelgen, dat gij ze erfelijk bezit; Jozua, die zal voor uw aangezigt overgaan, gelijk de Heer gesproken heeft.

4 En de Heer zal hun doen gelijk hij Sihon en Og de koningen der Amoriten en hun land gedaan heeft, die hij verdelgd heeft.

5 Wanneer nu de Heer ze voor uw aangezigt zal gegeven hebben, dan zult gij hun doen naar alle gebod dat ik ulieden geboden heb.

6 Weest sterk eu hebt goeden


-ocr page 306-

300 DEUÏEROÏ

laoccl, en vreest niet en verschrikt niet voor liun aangezigt; want het is de Heek uw God die mi-t u gaat, hij /.al u niet begeven noch ii verlaten.

7 En Mozes riep Jozua, en zei-de tot hem voor de oogeu van gausch Israel: Wees sterk en heb goeden moed; want gij zult met dit volk ingaan in het land, dat de Heeii hunnen vaderen gezworen heeft huil te zullen geven, en gij zult het hen doen erven.

8 De Heeii nu is degeen die voor uw aangezigt gaat; die zal met u zijn, hij zal u niet begeven noch u verlaten: vrees niet en ontzet u niet.

9 En Mozes schreef deze wet, en gaf ze aan de priesters, de zonen van Levi, die de :irk des verbonds des Heeken droegen, en aan alle oudsten van Israel.

10 Eu Mozes gebood hun, zeggende-: Ten einde van zeven jaren, op den gezetten tijd van het jaar der vrijlating, op het feest der loofhutten,

11 Als ganseh Israel zal komen om te verschijnen voor het aangezigt van den Heeii uwen God, in de plaats die hij zal verkoren hebben, zult gij deze wet voor gansch Israel uitroepen, voor hunne ooren:

13 Vergader het volk, de mannen en de vrouwen en de kinderen, en uwe vreemdelingen die in uwe poorten zijn, opdat zij hooren en opdat zij leeren, en den Heek uwen God vreezen, en waarnemen te doen alle woorden dezer wet;

13 En dat hunne kinderen, die het niet geweten hebben, hooren en leeren om den Heer uwen God te vreezen, al de dagen die gij leeft op het land naar hetwelk gij lienengaat over den Jordaan om dat te erven.

OMIUM 31.

14 En de Heek zeide tot Mozes: Zie, uwe dagen zijn genaderd om te sterven: roep Jozua, en stelt u in de tent der zamen-komst, dat ik hem bevel geve. Zoo ging Mozes en Jozua, en zij stelden zich in de tent der za-menkomst.

15 Toen verscheen de Heer in de tent, in de wolkkolom; en de wolkkolom stond boven de deur der tent.

16 En de Heek zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uwe vaderen. Èii dit volk zal opstaan, en nahoereren de goden der vreemden van dat land waar het naartoe gaat, in het midden van hetzelve; en het zal mij verlaten, en vernietigen mijn verbond dat ik met. hetzelve gemaakt heb.

17 Zoo zal mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en ik zal ze verlaten en mijn aangezigt van hen verbergen, dat zij ter spijs zijn, en vele rampen en benaauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben deze rampen mij niet getroffen omdat mijn God in het midden van mij niet is?

18 Ik dan zal mijn aangezigt te dien dage ganschelijk verbergen, om al het kwaad dat het gedaan heeft; want het heeft zich gewend tot andere goden.

19 En nu, schrijft ulieden dit lied, en leer het den kinderen Israels, leg het in hunnen mond, opdat dit lied mij ten getuige zij tegen de kinderen Israels.

'20 Want ik zal dit volk inbrengen in het land dat ik zijnen vaderen gezworen heb, vloeijende van melk en honig, en het zal eten en verzadigd en vet worden: dan zal het zich wenden tot andere goden en hen dienen, en zij zullen mij tergen en mijn verbond vernietigen.


-ocr page 307-

DEUTEEOI

31 En het zal geschieden wanneer vele rampen en benaauwd-heden hetzelve zullen treffen, dan zal dit lied voor zijn aangezigt antwoorden tot getuige; want het zai uit den mond zijns zaads niet vergeten worden; dewijl ik weet zijn gediehtsel dat het heden maakt, aleer ik het inbreng in het land dat ik gezworen heb.

32 Zoo schreef Mozes dit lied te dien dage, en hij leerde liet den kinderen Israels.

33 En hij gebood Jozua denzoon van Nun en zeide: Wees sterk en heb goeden moed; want gij zult de kinderen [sracls inbrengen in het land dat ik hun gezworen heb, en ik zul met u zijn.

34 En liet geschiedde als Mozes voleindigd had de woorden dezer wet te schrijven in «en bock tot aan het einde toe,

35 Zoo gebood Mozes den Levi-ten die de ark des verbonds des Heeren droegen, zeggende:

36 Neemt dit wetboek en legt liet aan de zijde van de ark des verbonds van den Heer uwen God, dat het aldaar zij ten getuige tegen u.

37 Wantikken uwe wederspan-nigheid en uwen harden nek: zie, terwijl ik nog heden met u-lieden leef, zijt gij wederspannig geweest tegen den Heer: hoe-veeltemeer na mijnen dood!

38 Vergadert tot mij al de oudsten uwer stammen en uwe ambt-lieden, dat ik voor hunne ooren deze woorden spreke, en tegen hen den hemel en de aarde tot getuigen neme;

39 Want ik weet dat gij liet na mijnen dood zekerlijk zuft verderven, en afwijken van den weg dien ik u geboden heb; dan zai u dit kwaad in het laatste dei-dagen ontmoeten, wanneer gij zult gedaan hebben dat kwaad is in

O M IU M 33. 301

de oogen des PIeeeen, om hem door het werk uwer handen tot toorn te verwekken.

30 Toen sprak Mozes voor de ooren der gansche gemeente van Israel de woorden van dit lied, tot aan het einde toe.

HOOFDSTUK 33.

Neig de ooren gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde lioore de redenen mijns monds.

3 Mijne leer druipe als een regen, mijne rede vloeije als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, rn als druppels op het kruid.

3 Want ik zal den naam des 11 heren uitroepen; geeft onzen God grootheid.

4 Hij is de rotssteen wiens werk volkomen is, want al zijne wegen zijn gerigte; God is waarheid en is geen onregt, regtvaardig en regt is hij.

5 Hij heeft het tegen hem verdorven, het zijn zijne kinderen niet, de schandvlek is hunne; het is een verkeerd en verdraaid geslacht.

C Zult gij dit den Heer vergel-den, gij dwaas en onwijs volk? Is hij niet uw Vader die u verkregen, die u gemaakt eu u bevestigd heeft ?

7 Gedenk aan de dagen van eertijds, geeft acht op de jaren van elk geslacht; vraag uwen vader, die zal het u bekendmaken, uwe ouden, en zij zullen het u zeggen.

8 Toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen hij Adams kinderen vanéénscheid-de, heeft hij de landpalen dei-volken gesteld naar het getal dei-kinderen Israels;

9 Want. des Heeren deel is zijn volk, Jakob is het snoer zijner erve.

-ocr page 308-

302 DEUTERON

10 Hij vond hem in een land der woestijn, en in eene woeste Indiende wildernis: hij voerde liem rondom, hij onderwees uem, hij bewaarde liem als zijn oogap-

P11 Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijne jongen zweeft, zijne vleugels uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijne vlerken:

12 Zóó leidde hem de Heer alleen, cn er was geen vreemd god

met liem.

13 Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de opbrengsten des velds; en hij deed hem honig zuigen uit de steenrots en olie uit den kei der

rots; , .

14 Boter van koeijen en melK van klein vee, met het vet der lammeren en der rammen die m Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en liet druivebloed, remen wijn, hebt gij gedronken.

15 Als mi Jeschurun vet werd, zoo sloeg liij achteruit; (gij zijt vet, gij zijt dik, ja met vet overdekt geworden;) en hij liet God varen die hem gemaakt heelt, en versmaadde den rotssteen zijns heils.

16 Zij hebben hem tot ijver verwekt door vreemde goden, door gruwelen hebben zij hem tot toorn verwekt. , , • i

17 Zij hebben aan de duivelen o-eofl'erd, niet aan God, aan de goden die zij niet kenden, nieuwe die van nabij gekomen waren, voor welke uwe vaders niet gevreesd hebben.

18 Den rotssteen die u gegenereerd heeft hebt gij vergeten, en gij hebt in vergetelheid gesteld den God die u gebaard heeft.

19 Als de Heee. het zag, zoo versmaadde hij ze, uit toorn tegen zijne zonen en zijne dochters;

OMIUM 32.

20 En hij zeide: Ik zal mijn aangezigt van hen verbergen, ik zal zien welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gansch verkeerd geslacht, kinderen in welke geen trouw is.

21 Zij hebben mij tot ijver verwekt door hetgene geen God is, zij hebben mij tot toorn verwekt door hunne ijdelheden: ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen die geen volk zijn, door een dwaas volk zal ik ze tot toorn verwekken.

22 Want een vuur is aangestoken in mijnen toorn, en zal branden tot in de onderste hel, en zal het land met zijne opbrengst verteren, en de gronden der bergen in vlam zetten.

23 Ik zal rampen over hen hoo-pen; mijne pijlen zal ik op hen verschieten.

24 Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van pestgloed en bitter verderf; en ik zal de tanden der beesten onder hen zenden, met vurig venijn van slangen des stofs.

25 Van buiten zal het zwaard berooven, en uit de binnenkamers de verschrikking; ook den jongeling, ook de jonge dochter, het zuigende kind met den grijzen man.

26 Ik zeide: In alle hoeken zoude ik ze verstrooi]en, ik zoude hunne gedachtenis van onder de menschen doen ophouden:

27 Zoo ik den toorn des vijands niet schroomde, dat niet hunne tegenpartijen zich vreemd moeten houden, dat zij niet mogten Zeggen: Onze hand is hoog geweest , de Heek heeft dit alles niet gedaan.

28 Want zij zijn een volk dat. door raadslagen verloren gaat, en er is geen verstand in hen.

29 O dat zij wijs waren: zij

-ocr page 309-

D EUTEEONOMIUM 32.

303

zouden dit vernemen, zij zonden op hnn einde letten.

30 Hoe zoude oen éénige duizend jagen, en twee tienduizend doen vlugten, zoo niet liunlieder rotssteen hen verkocht en de Heek lien overgeleverd had.

j,'31 Want hun rotssteen is niet gelijk onze rotssteen, zelfs onze vijanden regters zijnde.

32 Want hun wijnstok is uit den wijnstok van Sodom en uit de velden van Gomorra, hunne wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven, zij hebben bittere beziën:

33 Hun wijn is vurig drakenve-nijn en een wreed adderenvergif.

34 Is dat niet bij mij opgesloten, verzegeld in mijne schatten? ; 35 Mijn is de wraak en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen die hun zullen gebeuren komen haastig.

36 Want de Heek zal zijn volk regt doen, en het zal hem over zijne knechten berouwen; want hij zal zien dat de hand is weggegaan en de beslotene en verlatene niet mee)x is.

37 Dan zal hij zeggen: Waar zijn hunne goden, de rotssteen op welken zij betrouwden,

38 Van welker slagtoö'ers zij hot vet aten, van welker drankotter zij wijn-dronken? Dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij.

3!l Ziet nu dat ik, ik die ben, en geen God met mij: ik dood en maak levend, ik versla en ik heel; en er is niemand die uit mijne hand redt.

40 Want ik zal mijne hand naaiden hemel opheften en ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid.

41 Indien ik mijn glinsterend zwaard wet, en mijne hand ten gerigte grijpt, zoo zal ik de wraak op mijne tegenpartijen doen we-derkeeren en mijnen hateren vergelden.

42 Ik zal mijne pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vleesch eten: van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn.

43 .1 nicht gij heidenen, met zijn volk; want hij zal het bloed zijner knechten wreken, en hij zal de wraak op zijne tegenpartijen doen wederkeeren, en verzoenen zijn land en zijn volk.

44 En Mozes kwam en sprak al de woorden van dit lied voor de ooren des volks, hij en Hoséa de zoon van Nun.

45 Als nu Mozes geëindigd had al die woorden tot gansch Israel te spreken,

46 Zoo zeide hij tot hen: Zet uw hart op al de woorden die ik heden onder ulieden betuig, dat gij ze uwen kinderen gebieden zidt, diit zij waarnemen te doen al de woorden dezer wet.

47 Want dat is geen vergeefsch woord voor ulieden, maar het is uw leven; en door dit woord zult gij de dagen verlengen op het land, waar gij over den Jordaan naartoe gaat om dat te erven.

48 Daarna sprak de Heek, tot Mozes o]) dienzelfden dag, zeggende:

49 Klim op den berg Abarim, (dat is de berg Nebo, die in het land Moabs is, die tegenover Je-richo is), en zie het land Kana-an, dat ik den kinderen Israels tot eene bezitting geven zal;

50 Eu sterf op dien berg waar-henen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uwe. volken; gelijk uw broeder Aii.ron stierf op den berg Hor, en tot zijne volken vergaderd werd:

51 Omdat gijlieden u tegen mij


-ocr page 310-

304 DEUTERON

vergrepen hebt in liet midden dei-kinderen Israels, aan het twist-water te Kades in de woestijn Zin; omdat gij mij niet geheiligd hebt in het, midden der kinderen Israels.

53 Wantquot; van tegenover zult gij dat land zien, maar or niet inkomen, in het land dat ik den kinderen Israels geven zal.

HOOEDSTUK 33.

Dit nu is de zegen, met welken Mozes de man Gods de kinderen Israels gezegend heeft vóór zijnen dood.

2 Hij zeide dan: De Heer is van Sinaï gekomen, en is hunlieden opgegaan van Seïr; hij is blinkend versehenen van het gebergte Paran, en is aangekomen met tienduizenden der heiligen, aan zijne regterhand w.-i.s cene vurige wet aan hen.

3 Immers bemint liij do volken; al zijne heiligen zijn in uwe hand; zij zullen in liet midden tussehen uwe voeten gezet worden; een ieder zal ontvangen van uwe woorden.

. -I Mozes heeft ons de wet geboden, eene erfenis van .lakobs gemeente ;

5 En hij was koning in .leseliu-run, als de hoofden /les volks zich vergaderden, tezamen met de stammen Israels.

6 Dat Ruben leve en niet ster-ve, en dat zijne lieden van getal zijn.

7 En dit is van Juda, dat liij zeide: Hoor, Heer, de stem van Juda, en breng hem weder tot zijn volk; zijne handen moeten hem genoegzaam zijn, en wees gij hem eene hulp tegen zijne vijanden.

8 En van Levi zeide liij : Uwe tummim en uwe urim zijn aan den man, uwen gunstgenoot; dien

OMIUM 83.

gij verzocht hebt in Massa, met welken gij getwist hebt aan de wateren van Meriba;

9 Die tot zijnen vader en tot zijne moeder zeide: Ik zie hem niet, en die zijne broeders niet kende en zijne zonen niet achtte; want zij onderhielden uw woord en bewaarden uw verbond.

10 Zij zullen Jakob uwe regten leeren en Israel uwe wet; zij zullen reukwerk voor uwen neus leggen , en dat gansch verteerd zal worden op uwen altaar.

11 Zegen, Heer, zijn vermogen, en laat u liet werk zijner handen wel bevallen; versla de lendenen dergenen die tegen hem opstaan en hein haten, dat zij niet weder opstaan.

13 En van Benjamin zeide hij: De beminde des Hebren, hij zal zéker bij hem wonen; hij zal hem den gansehen dag overdekken, en tussehen zijne schouders, zal hij wonen.

13 En van Jozef zeide hij: Zijn land zij gezegend van den Heer, van het uitnemendste des hemels, van den dauw, en van de diepte die beneden is liggende;

14 En van de uitnemendste opbrengsten der zon, en van de uitnemendste vrucht der maanden;

15 En van het voornaamste der oude bergen, en van het uitnemendste der eeuwige heuvelen;

16 En van het uitnemendste der aarde en harer volheid, en van de goedgunstigheid desgenen die in het braambosch woonde, kome de zegening op het hoofd Jozefs, en op den schedel des afgezonderden van zijne broeders.

17 Heerlijk is zijn eerstgeboren stier, en zijne hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken zamenstooten tot aan de einden des lands. Deze nu zijn de tienduizenden vanEfraïm,


-ocr page 311-

DEUÏEE01S

en deze zijn de duizenden van Manasse.

18 En van Zebulon zeide hij: Verheug u Zebulon over uwen uittogt,, en Issascliar over uwe hutten.

19 Zij zullen de volken tot den berg roepen, daar zullen zij offeranden der geregtigheid offeren; want zij zullen den overvloed der zeeën zuigen, en de bedekte verborgene dingen des zands.

30 En van Gad zeide hij; Gezegend zij die Gad ruimte maakt; hij woont als een oude leeuw, eu verscheurt den arm, ja ook den schedel.

31 En hij heeft zieli van het eerste voorzien, omdat hij aldaar in het deel des wetgevers bedekt was; daarom kwam hij met de hooiden des volks, hij verrigtte de geregtigheid des Heeken en zijne gerigten met Israel.

33 En van Dan zeide hij; Dan is een jonge leeuw, hij zal als uit Basan voortspringen.

33 En van Naftali zeide hij: O Naftali, wees verzadigd van de goedgunstigheid, en vol van den zegen des Heeren; bezit erfelijk het westen en het zuiden.

24 En van Aser zeide hij: Aser zij gezegend met zonen,quot; hij zij zijnen broederen aangenaam, en doope zijnen voet in olie.

25 Uzer en koper zal onder u-wen schoen zijn, en uwe sterkte gelijk uwe dagen.

36 Niemand is er gelijk God, o Jeschurun, die door den hemel vaart tot uwe hulp, en met zijne hoogheid door de bovenste wolken.

27 De eeuwige God zij u eeue woning, en van onderen eeuwige armen; en hij verdrijve den vijand voor uw aangezigt, en zegge: Verdelg.

38 Israel dan zal zeker alleen

O MIU M 34. 305

wonen, en Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja zijn hemel zal van dauw druipen.

29 Welgelukzalig zijt gij o Israel, wie is ii gelijk? Gij zijt een volk verlost door den Heer, het schild uwer hulp, en die een zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uwe vijanden geveins-delijk aan u onderwerpen, eu gij zult op hunne hoogten treden.

HOOFDSTUK 34.

Toen ging Mozes op uit de vlakke velden Moabs, naar den berg Nebo op de hoogte van Pis-ga, welke regt tegenover Jericho is; en de Heer wees hem dat gansche land, Gilead tot Dan toe;

3 En het gansche Naftali, en het land van Efraïm en Manasse, en het gansche land van Juda, tot aan de achterste zee.;

3 En het zuiden, en het effen veld der vallei van Jericho, de palmstad, tot Zoar toe.

4 En de Heek zeide tot hem: Dit is het huid dat ik Abraham, Isailk en Jakob gezworen heb, zeggende: Uwen zade zal ik het geven: ik heb het u met uwe oogen doen zien, maar gij zult daarhenen niet overgaan.

5 Alzoo stierf Mozes, de knecht des Heeeen, aldaar in het land Moabs, naar des Heeren mond.

6 En liij begroef hem in een dal in het land Moabs, tegenover Beth-Peor; en niemand heeft zijn graf geweten tot op dezen dag.

7 Mozes nu was honderd en twintig jaar oud als hij stierf: zijn oog was niet donker geworden en zijne kracht was niet vergaan.

8 En de kinderen Israels beweenden Mozes in de vlakke velden Moabs dertig dagen: en


-ocr page 312-

306 J O Z

de dagen des weeneus, van den rouw over Mozes, werden voleindigd.

9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den Geest der wijsheid, want Mozes had zijne handen op hem gelegd: zoo hoorden de kinderen Israels naar hem, en deden gelijk de Heek Mozes geboden had.

10 Én er stond geen profeet meer op in Israel gelijk Mozes,

JA 1.

dien de Heer gekend had van aangezigt tot aangezigt;

11 In al de teekenen en de wonderen, waartoe de Heek hem gezonden heeft, om die in Egypte-land te doen, aan Farao en aan al zijne knechten en aan al zijn land;

12 En in al die sterke hand en in al die groote verschrikking, die Mozes gedaan heeft voor de oogen van gansch Israel.


HET BOEK

JOZUA.

---

HOOFDSTUK 1.

Het geschiedde nu na den dood van Mozes den knecht des Hee-een, dat de Heek tot Jozua den zoon van Nun, den dienaar van Mozes, sprak, zeggende:

2 Mijn knecht Mozes is gestorven ; zoo maak u nn op, trek over dezen Jordaan, gij en'al dit volk, tot het land dat ik hun, den kinderen Israels, geef.

3 Alle plaats waarop ulieder voetzool treden zal heb ik u gegeven, gelijk ik tot Mozes gesproken heb.

4 Van de woestijn en dezen Libanon af, tot aan de groote rivier, de rivier Frath , het gan-sche land der Hethiton, en tot aan de groote zee, tegen den ondergang der zon, zal ulieder land-pale zijn.

5 Niemand zat voor uw aangezigt bestaan al de dagen uws levens : gelijk ik met Mozes geweest ben zal ik met u zijn , ik zal u niet begeven en zal u niet verlaten.

6 Wees sterk en heb goeden moed; want gij zult dit volk dat land erfelijk doen bezitten, dat ik hunnen vaderen heb gezworen hun te geven.

7 Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de gansehe wet welke Mozes mijn knecht u geboden heeft; wijk daarvan niet ter regter- noch ter linkerhand, opdat gij verstandig handelt alom waar gij zult gaan.

8 Dat het boek dezer wet niet wijke van uwen mond , maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles wat daarin geschreven is; want alsdan zult gij uwe wegen voorspoedig maken, en alsdan zult gij verstandig handelen.

' !) Heb ik het u niet bevolen ? Wees sterk en heb goeden moed, en verschrik niet en ontzet u niet; want de Heek uw God is met u alom waar gij henengaat.

10 Toen gebood Jozua den ambt-lieden des volks, zeggende:


-ocr page 313-

FA 3. 307

derspannig wezen zal en uwe woorden niet hooren zal, in alles wat gij hem gebieden zult, die zal gedood worden: alleenlijk wees sterk en heb goeden moed.

HOOFDSTUK 3.

Jozua nu de zoon van Nun had twee mannen, die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat henen, bezigtigt het land en Jericho. Zij dan gingen, en kwamen ten huize van eenc vrouw, eene hoer, wier naam was Eachab; en zij sliepen daar.

2 Toen werd den koning te Jericho geboodschapt, zeggende: Zie, in dezen nacht zijn hier mannen gekomen van de kinderen Israels om dit land te doorzoeken.

3 Daarom zond de koning van Jericho tot Eachab, zeggende: Breng de mannen uit die tot u gekomen zijn, die te uwen huize gekomen ziju; want zij zijn gekomen om het gansche land te doorzoeken.

4 Maar de vrouw had de beide mannen genomen eu zij had ze verborgen, en zeide aldus: Er zijn mannen tot mij gekomen, maar ik wist niet vanwaar zij waren;

5 En het geschiedde als men de poort zoude sluiten, als het duister was, dat die mannen uitgingen: ik weet uict waarhenen die mannen gegaan zijn; jaagt ze haastig na, want gij zult ze ach-terhalen.

(1 Maar zij had ze op het dak doen klimmen, eu zij had ze verstoken onder de vlasstoppels die door haar op liet dak beschikt waren.

7 Die mannen nu joegen hen . na op den weg van den Jordaan,

JOZl

11 Gaat door liet midden des legers, en beveelt het volk, zeggende: Bereidt teerkost voomlie-den; want binnen nog drie dagen zult gijlieden over dezen Jor-daan gaan, dat gij ingaat om liet land te erven hetwelk de Uk er uw God iilieden geeft om te be-erven.

12 En Jozua sprak tot de Ru-beniten en de Gaditen en den halven stam van Manasse, zeggende :

13 Gedenkt aan het woord hetwelk Mozes de knecht des Hebben uliedeu geboden heeft, zeggende : De 11 eer uw God geeft ulieden rust, en hij areeft u dit land:

14 Laat uwe vrouwen, uwe kleine kinderen, en uw vee blijven in het land dat Mozes ulieden aan deze zijde van den Jordaan gegeven heeft; maar gijlieden zult gewapend trekken voor het aangezigt uwer broeders, alle strijdbare helden, en zult ze. hel-Peii_

15 Totdat de Heek uwen broederen rust geve als uliedeu, en dat zij óók erfelijk het land bezitten dat de Heek uw God hun geeft: alsdan zult gijlieden weder-keeren tot het laud uwer erfenis cn zult het erfelijk bezitten, dat Mozes de knecht des Hekken u-liedcn gegeven heeft aan deze zijde van den Jordaan, tegen deii opgang tier zon.

16 Toen antwoordden zij Jozua, zeggende: Alwat gij ons geboden hebt zullen wij doen, en alom waar gij ons zenden zult zullen wij gaan.

17 Gelijk wij in alles naar Mozes hebben gehoord , alzóó zullen wij naar u liooren; alleenlijk dat de Heek uw God met n zij gelijk liij met Mozes geweest is.

18 Alleman die uwen mond we-

-ocr page 314-

306 J O Z

de dagen des weeneus, van den rouw over Mozes, werden voleindigd.

9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den Geest der wijsheid, want Mozes had zijne handen op hem gelegd: zoo hoorden de kinderen Israels naar hem, en deden gelijk de Heek Mozes geboden had.

10 Én er stond geen profeet meer op in Israel gelijk Mozes,

JA 1.

dien de Heer gekend had van aangezigt tot aangezigt;

11 In al de teekenen en de wonderen, waartoe de Heek hem gezonden heeft, om die in Egypte-land te doen, aan Farao en aan al zijne knechten en aan al zijn land;

12 En in al die sterke hand en in al die groote verschrikking, die Mozes gedaan heeft voor de oogen van gansch Israel.


HET BOEK

JOZUA.

---

HOOFDSTUK 1.

Het geschiedde nu na den dood van Mozes den knecht des Hee-een, dat de Heek tot Jozua den zoon van Nun, den dienaar van Mozes, sprak, zeggende:

2 Mijn knecht Mozes is gestorven ; zoo maak u nn op, trek over dezen Jordaan, gij en'al dit volk, tot het land dat ik hun, den kinderen Israels, geef.

3 Alle plaats waarop ulieder voetzool treden zal heb ik u gegeven, gelijk ik tot Mozes gesproken heb.

4 Van de woestijn en dezen Libanon af, tot aan de groote rivier, de rivier Frath , het gan-sche land der Hethiton, en tot aan de groote zee, tegen den ondergang der zon, zal ulieder land-pale zijn.

5 Niemand zat voor uw aangezigt bestaan al de dagen uws levens : gelijk ik met Mozes geweest ben zal ik met u zijn , ik zal u niet begeven en zal u niet verlaten.

6 Wees sterk en heb goeden moed; want gij zult dit volk dat land erfelijk doen bezitten, dat ik hunnen vaderen heb gezworen hun te geven.

7 Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de gansehe wet welke Mozes mijn knecht u geboden heeft; wijk daarvan niet ter regter- noch ter linkerhand, opdat gij verstandig handelt alom waar gij zult gaan.

8 Dat het boek dezer wet niet wijke van uwen mond , maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles wat daarin geschreven is; want alsdan zult gij uwe wegen voorspoedig maken, en alsdan zult gij verstandig handelen.

' !) Heb ik het u niet bevolen ? Wees sterk en heb goeden moed, en verschrik niet en ontzet u niet; want de Heek uw God is met u alom waar gij henengaat.

10 Toen gebood Jozua den ambt-lieden des volks, zeggende:


-ocr page 315-

FA 3. 307

derspannig wezen zal en uwe woorden niet hooren zal, in alles wat gij hem gebieden zult, die zal gedood worden: alleenlijk wees sterk en heb goeden moed.

HOOFDSTUK 3.

Jozua nu de zoon van Nun had twee mannen, die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat henen, bezigtigt het land en Jericho. Zij dan gingen, en kwamen ten huize van eenc vrouw, eene hoer, wier naam was Eachab; en zij sliepen daar.

2 Toen werd den koning te Jericho geboodschapt, zeggende: Zie, in dezen nacht zijn hier mannen gekomen van de kinderen Israels om dit land te doorzoeken.

3 Daarom zond de koning van Jericho tot Eachab, zeggende: Breng de mannen uit die tot u gekomen zijn, die te uwen huize gekomen ziju; want zij zijn gekomen om het gansche land te doorzoeken.

4 Maar de vrouw had de beide mannen genomen eu zij had ze verborgen, en zeide aldus: Er zijn mannen tot mij gekomen, maar ik wist niet vanwaar zij waren;

5 En het geschiedde als men de poort zoude sluiten, als het duister was, dat die mannen uitgingen: ik weet uict waarhenen die mannen gegaan zijn; jaagt ze haastig na, want gij zult ze ach-terhalen.

(1 Maar zij had ze op het dak doen klimmen, eu zij had ze verstoken onder de vlasstoppels die door haar op liet dak beschikt waren.

7 Die mannen nu joegen hen . na op den weg van den Jordaan,

JOZl

11 Gaat door liet midden des legers, en beveelt het volk, zeggende: Bereidt teerkost voomlie-den; want binnen nog drie dagen zult gijlieden over dezen Jor-daan gaan, dat gij ingaat om liet land te erven hetwelk de Uk er uw God iilieden geeft om te be-erven.

12 En Jozua sprak tot de Ru-beniten en de Gaditen en den halven stam van Manasse, zeggende :

13 Gedenkt aan het woord hetwelk Mozes de knecht des Hebben uliedeu geboden heeft, zeggende : De 11 eer uw God geeft ulieden rust, en hij areeft u dit land:

14 Laat uwe vrouwen, uwe kleine kinderen, en uw vee blijven in het land dat Mozes ulieden aan deze zijde van den Jordaan gegeven heeft; maar gijlieden zult gewapend trekken voor het aangezigt uwer broeders, alle strijdbare helden, en zult ze. hel-Peii_

15 Totdat de Heek uwen broederen rust geve als uliedeu, en dat zij óók erfelijk het land bezitten dat de Heek uw God hun geeft: alsdan zult gijlieden weder-keeren tot het laud uwer erfenis cn zult het erfelijk bezitten, dat Mozes de knecht des Hekken u-liedcn gegeven heeft aan deze zijde van den Jordaan, tegen deii opgang tier zon.

16 Toen antwoordden zij Jozua, zeggende: Alwat gij ons geboden hebt zullen wij doen, en alom waar gij ons zenden zult zullen wij gaan.

17 Gelijk wij in alles naar Mozes hebben gehoord , alzóó zullen wij naar u liooren; alleenlijk dat de Heek uw God met n zij gelijk liij met Mozes geweest is.

18 Alleman die uwen mond we-

-ocr page 316-

JA 4.

tal van de stammen dor kinderen Israels;

6 Opdat dit een teeken zij onder ulieden: wanneer uwe kinderen morgen vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze steenen?

7 Zoo znlt gij tot hen zeggen: Omdat de wateren van den Jordaan zijn afgesneden geweest vóór de ark des verbonds (les Heeren ; als zij toog door den Jordaan, werden de wateren van den Jordaan afgesneden: zoo zullen deze steenen den kinderen Israels ter gedachtenis zijn tot in eeuwigheid.

8 De kinderen Israels nu deden alzóó gelijk Jozua geboden had, en zij namen twaalf steenen op midden uit den Jordaan, gelijk de Heer tot Jozua gesproken had, naar het getal van de stammen der kinderen Israels; en zij bragten ze met zich over naar het nachtleger, en stelden ze aldaar.

9 Jozua rigtte ook twaalf steenen op midden in den Jordaan, ter standplaats van de voeten der priesters die de ark des verbonds droegen; en zij zijn daar tot op dezen dag.

10 De priesters nu die de ark droegen stonden midden in den Jordaan, totdat alles volbragtwas wat de Heek Jozua geboden had het volk aantezeggen, naar alwat Mozes Jozua geboden had. En liet volk haastte zich en het trok over.

11 Eu het geschiedde als al het volk geëindigd had overtcgaan, toen ging de ark des Heeren over en de priesters voor het aangezigt des volks.

13 En de kinderen van Euben en de kinderen van Gad. mitsgaders de halve stam van Manasse, trokken gewapend voor liet aangezigt der kinderen Israels, gelijk Mozes tot hen gesproken had:

310 JOZ'

priesters, dragende do ark, ingedoopt waren iu liet uiterste des waters, (de Jordaan nu was vol al de dagen des oogstes aan al zijne oevers):

16 Zoo stonden de wateren die van boven afkwamen, zij rezen op éénen lioop, zeer ver van de stad Adam at', die terzijde van Zarethan ligt; en die .mar de zee des vlakken velds, te weten de Zoutzee, afvloeiden, verliepen, zij werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho.

17 Maar de priesters die de ark des ver bouds des Heeren droegen, stonden steevast op het droo-ge, in het midden van den Jordaan ; en ganseh Israel ging over op het drooge, totdat al het volk geëindigd had door den Jordaan te trekken.

HOOFDSTUK 4.

Het geschiedde nu toen al het volk geëindigd had over den Jordaan te trekken, dat de Heer tot Jozua sprak, zeggende:

3 Neemt gijlieden u twaalf mannen uit het volk, uit eiken stam één man,

3 En gebiedt hun, zeggende: Neemt voor ulieden op, vanhier uit het midden van den Jordaan, uit de standplaats van de voeten der priesters, en bereidt twaalf steenen, en brengt ze met ulieden over, en stelt ze in het nachtleger waar gij dezen nacht zult vernachten.

4 Jozua dan riep die twaalf mannen die hij had doen bestellen van dc kinderen Israels, uit eiken stam één man,

5 En Jozua zeide tot hen: Gaat over vóór de ark van den Heer uwen God midden in den Jordaan; en heft u ieder éénen steen op zijnen schouder, uaar het ge-

-ocr page 317-

JOZUA 5.

311

13 Omtrent veertigduizend toegeruste krijgsmaimen trokken er voor het aangezigt des Heeben ten strijde, naar de vlakke velden van Jericho.

14 Te dien dage maakte de 11eKR Jozua groot voor de oogen van het gansehe [srael, en zij vreesden hem gelijk zij Mozes gevreesd hadden, al de dagen zijns levens.

15 De Heek dan sprak tot .To-zua, zeggende:

16 Gebied den priesters die de ark der getuigenis dragen, dat zij uit den Jordaan opklimmen.

17 Toen gebood Jozua den priesters , zeggende: Klimt op uit den Jordaan.

18 En het geschiedde toen de priesters, die de ark des verbonds des Heeeen droegen, uit het midden van den Jordaan opgeklommen waren, en de voetzolen der priesters afgetrokken waren tot op het drooge, zoo keerden de wateren van den Jordaan weder in hunne plaats, en gingen als gisteren en eergisteren aan al hare oevers.

19 Het volk nu was den tiende der eerste maand uit den Jordaan opgeklommen; en zij legerden zich te Gilgal, aan het oosteinde van Jericho.

20 En Jozua rigtte die twaalf steenen te Gilgal op, die zij uit den Jordaan genomen hadden;

31 En hij sprak tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer uwe kinderen morgen hunne vaders vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze steenen ?

32 Zoo zult gij het uwen kinderen te kennen geven, zeggende: Op het drooge is Israel door dezen Jordaan gegaan;

33 Want de Heek uw God heeft de wateren van den Jordaan voor uw aangezigt doen uitdroogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan: gelijk de Heek uw God aan de Schelf'zee gedaan heeft, die hij voor ons aangezigt heeft doen uitdroogen, totdat wij daar doorgegaan waren:

34 Opdat alle volken der aarde de hand des Heeken kennen zouden dat zij sterk is; opdat gijlieden den Heek uwen God vreest te allen dage.

HOOFDSTUK 5.

En het geschiedde toen al de koningen der Amoriten die aan deze zijde van den Jordaan westwaarts, en al de koningen der Kauaaniten die aan de zee waren, hoorden dat de Heek de wateren van den Jordaan had doen uitdroogen voor het aangezigt der kinderen Israels, totdat wij daar doorgegaan waren: zoo versmolt hun hart, en er was geen moed meer in hen voor het aangezigt der kinderen Israels.

3 Te dier tijd sprak de Heek tot Jozua: Maak u steenen messen, en besnijd wederom de kinderen Israels ten tweeden male.

3 Toen maakte zich Jozua steenen messen, en besneed de kinderen Israels op den heuvel der voorhuiden.

4 Dit nu was de oorzaak waarom Jozua hen besneed: al het volk dat uit Egypte getogen was, de manspersonen, alle krijgslieden, waren gestorven in de woestijn, op den weg nadat zij uit Egypte getogen waren;

5 Want al het volk dat er uittoog was besneden; maar al het volk dat geboren was in de woes-tijn, op den weg nadat zij uit Egypte getrokken waren, hadden zij niet besneden.

6 Want de kinderen Israels wandelden veertig jaar in de woestijn, totdat vergaan was het gansehe volk der krijgslieden die uit


-ocr page 318-

.TOZUA (i.

Egypte gegaan waren, fUe de stem des Heeren niet gehoorzaam geweest waren, welken de Heek. gezworen had dat hij hnn niet zonde laten zien het land, hetwelk de Heer hunnen vaderen gezworen had ons te zullen geven, een lantl vloeijende van melk en honig.

7 Maar hunne zonen heelt hij aan hunne plaats gesteld; die heeft Jozua besneden, omdat zij de voorhuid hadden, want men had hen op den weg niet besneden.

8 En het geschiedde als men een einde gemaakt had van al het volk te besnijden, zoo bleven zij in hunne plaats in het leger, totdat zij genezen waren.

9 Voorts sprak de Heer tot Jozua : Heden heb ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld: daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezen dag.

10 Terwijl nu de kinderen Israels te Gilgal gelegerd lagen, zoo hielden zij het pascha op den veertienden dag dier maand, in den avond, op de vlakke velden van Jericho.

11 En zij aten van het overjarige koren des lands, des anderen daags van het pascha, ongezuurde brooden en gerooste aren, juist op 'dien dag.

13 En het manna hield bp des anderen daags nadat zij vau des lands overjarig koren gegeten hadden; en de kinderen Israels hadden geen manna meer, maar zij aten in dat jaar van de opbrengst van het land Kanaan.

13 Voorts geschiedde het als Jozua bij Jericho was, dat hij zijne oogen ophief en zag toe, en zie, daar stond een man tegenover hem, die een uitgetogen zwaard in zijne hand had. En Jozna ging tot hem, en zeide tot hem: Zijt

312

gij van ons of van onze vijanden ?

14 En hij zeide: Neen, maar ik ben de Vorst van het heir des

Heeren, ik ben nu gekomen. Toen viel Jozua op zijn aangezigt ter aarde cn aanbad, en zeide tot hem: Wat spreekt mijn. Heer tot zijnen knecht?

15 Toen zeide de Vorst van het heir des Heeren tot Jozua: Trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want de plaats waarop gij staat is heilig. En Jozua deed alzoo.

HOOFDSTUK 6.

(Jericho nu sloot de poorten toe en was gesloten voor het aangezigt der kinderen Israels, er ging niemand uit en er ging niemand in.)

3 Toen zeide do Heer tot Jozua: Zie, ik heb Jericho met haren koning en strijdbare holden in uwe liand gegeven.

3 Gij dan allen die krijgslieden zijt, zult rondom de stad gaan, de stad omringende éénmaal; al-zoo zult gij doen zes dagen lang.

4 En zeven priesters zullen zeven ramsbazuinen dragen vóór de ark; en gijlieden zult op den zevenden dag de stad zevenmaal omgaan, en de priesters zullen met de bazuinen blazen.

5 En het zal geschieden als men langzaam met den ramshoorn blaast, als gijlieden het geluid der bazuin hoort, zoo zal al het volk juichen met een groot gejuich : dan zal de stadsmuur ne-derstorten, en het volk zal er inklimmen, een iegelijk tegenover zich.

6 Toen riep Jozua de zoon van Nun de priesters, en zeide tot hen: Draagt de ark des verbonds, en dat zeven priesters zeven ramsbazuinen dragen vóór de a,rk des Heeren.

-ocr page 319-

J O Z'

7 Eli tot liet volk zeide hij: Trekt dóór en gaat rondom deze stad; en wie toegerust is, die ga dóór vóór de ark des Heeren.

8 En liet geschiedde als Jozua tot het volk gesproken had, zoo gingen de zeven priesters, dragende zeven ramsbazuinen voor het aangezigt des Heeren : zij trokken dóór en bliezen met de bazuinen, en de ark des verbonds des Heeren volgde ze na.

9 En wie toegerust was ging voor het aangezigt der priesters die de bazuinen bliezen, en de achterhoede volgde dc ark na, terwijl men ging en blies met de bazuinen.

10 Jozua mi had het volk geboden, zeggende: Gij zult niet juichen, ja gij zult uwe stem niet laten hooren en geen woord zal er uit uwen mond uitgaan, tot op den dag wanneer ik tot ulie-den zeggen zal: Juicht; dan zult gij juichen.

11 En hij deed de ark des Heeren rondom de stad gaan, omringende dezelve éénmaal; toen kwamen zij rceder in het leger, en vernachtten in het leger.

13 Daarna stond Jozua des morgens vroeg op ^ en de priesters droegen de ark des Heeren;

13 En de zeven priesters, dragende de zeven ramsbazuinen vóór de ark des Heeren, gingen voort en bliezen met de bazuinen, en de toegerusten gingen voor hun aangezigt, en de achterhoede volgde de ark des Heeren na, terwijl men ging en blies met de bazuinen.

14 Alzoo gingen zij éénmaal rondom de stad op den tweeden dag, en zij keerden weder in het

eger. Alzóó deden zij zes dagen lang.

15 En het geschiedde op den zevenden dag, dat zij zich vroeg

T A 6. 31S

opmaakten met het opgaan des dageraads, en zij gingen rondom de stad naar dezelfde wijze zevenmaal: alleenlijk op dien dag gingen zij zevenmaal rondom de stad.

16 En liet geschiedde ten zevenden male, als de priesters met de bazuinen bliezen, dat Jozua tot het volk sprak: Juicht, want de Heer heeft ulieden de stad gegeven.

17 Doch deze stad zaldenHEE-re verbannen ziju, zij en alwat daarin is; alleenlijk zal de hoer Rachab levend blijven, zij en allen die met haar in het huis zijn, omdat zij de boden die wrij uitgezonden hadden verborgen heeft.

18 Alleenlijk dat gijlieden u wacht van liet verbannene, opdat gij u misschien niet verbant , nemende van het verbannene, en het leger Israels niet stelt tot een ban noch hetzelve beroert.

19 Maar al het zilver en goud, en de koperen en ijzeren vaten, zullen den Heere heilig zijn; tot den schat des Heeren zullen zij komen.

30 Hei volk dan juichte als zij met de bazuinen bliezen; en het geschiedde als het volk het geluid der bazuin hoorde, zoo juichte het volk met een groot gejuich: en de muur stortte neder, en het volk klom in de stad, een ieder tegenover zich, en zij namen de stad in.

31 En zij verbanden alles wat in de stad was, van den man tot de vrouw toe, van het kind tot den oude, en tot den os en het klein vee en den ezel, door de scherpte des zwaards.

32 Jozua nu zeide tot de twee mannen, de verspieders des lands: Gaat in het huis der vrouw, dei-hoer , en brengt die vrouw vandaar uit, met alwat zij heeft, gelijk gij haar gezworen hebt.

14


-ocr page 320-

JOZUA 7.

3 Daarna keerden zij weder naar Jozua en zeiden tot hem: Dat het gansche volk niet optrekke, dat er omtrent tweeduizend mannen of omtrent drieduizend mannen optrekken om Ai te slaan; vermoei daarhenen al het volk niet, want zij zijn weinige.

4 Alzoo trokken derwaarts van het volk omtrent drieduizend man op: welke vloden voor het aangezigt der mannen van Ai,

5 Eu de mannen van Ai versloegen van dezelve omtrent zesendertig man, eu vervolgden hen vmi vóór de poort tot Sebanm toe, en versloegen hen in ccne afhelling. Toen versmolt het hart des volks en het werd tot water.

6 Toen verscheurde Jozua zijne kleederen, en viel op zijn aangezigt ter aarde vóór de ark des Heeken, tot den avond toe, hij eu de oudsten Israels, en zij wierpen stof op hun hoofd.

7 Eu Jozua zeide: Ach Heere Heeke, waarom hebt gij dit volk ooit door den Jordaan doen gaan, oiu ons te geven in de haud der Amoriten, om ons te verderven? Och dat wij toch tevreden geweest en gebleven waren aan o'ene zijde van den Jordaan 1

8 Och Heer, wat zal ik zeggen, nademaal Israel voor het aangezigt zijner vijanden den nek gekeerd heeft?

9 Als de Kanaaniteu en alle inwoners des lands het hooren zullen, zoo zullen zij ons omsingelen, en onzen naam uitroeijen van de aarde: wat zult gij dan uwen grooten naam doen?

10 Toen zeide de Heek tot Jozua: Sta op; waarom ligt gij dus neder op uw aangezigt?

11 Israel heeft gezondigd, en zij hebben ook mijn verbond hetwelk ik hun geboden had overtreden; en ook hebben zij van

314

23 Toen gingen de jongelingen, de verspieders, daarin, en brag-ten er Kachab uit, en haren vader, en liare moeder, en hare broeders, en alwat zij had; ook bragten zij al hare huisgezinnen uit, en zij stelden zo buiten het leger van Israel.

24. De stad nu verbrandden zij met vuur, en alwat daarin was: alleen het zilver en goud, mitsgaders de koperen en ijzeren vaten, gaven zij tot den schat van het huis des Heeken.

25 Dus liet Jozua de hoer Ea-ehab leveu, en het huisgezin haars vaders, eu alwat zij had, en zij heeft gewoond iu het midden vau Israel tot op dezen dag, omdat zij de boden verborgen had, die Jozua gezonden had om Jericho te verspieden.

26 En te dier tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt zij die man voor het aangezigt des Heeken, ilie zich opmaken eu deze stad Jericho bouwen zal; dat hij ze grondveste op zijnen eerstgeboren zoou, eu hare poorten stelle op zijnen jongsteu zoon.

27 Alzoo was de Heek met Jozua, en zijn gerucht liep door het gansche land.

HOOFDSTUK 7.

Maar de kinderen Israels overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoou van Karmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des Heeiien tegen de kinderen Israels.

2 Als nu Jozua mannen zond van Jericho naar Ai, dat bij Beth-Aven ligt, teu oosten van Beth-El, zoo sprak hij tot hen, zeggende : Trekt opwaarts en bespiedt het land. Die mannen nu trokken op en bespiedden Ai.

-ocr page 321-

JOZ'

het verbannene genomen, en ook gestolen, en ook gelogen, en hebben het ook onder hun gereedschap gelegd.

13 Daarom zullen de kinderen Israels niet kunnen bestaan voor het aangezigt hunner vijanden; zij zullen den nek voor het aangezigt hunner vijanden keeren, want zij zijn in den ban. Ik zal voortaan niet meer met olieden zijn, tenzij gij den ban uit het midden van ulieden verdelgt.

13 Sta op, heilig het volk, en zeg: Heiligt u tegen morgen, want alzoo zegt de Heer de God Israels: Er is een ban in het midden van u, Israel; gij ziüt niet kunnen bestaan voor het aangezigt uwer vijanden, totdat gij den ban wegdoet uit het midden van u.

14 Gij zult dan in den morgenstond aankomen naar uwe stammen; en het zal geschieden, de stam welken de Heer geraakt zal hebben, die zal aankomen naar de geslachten; en welk geslacht dc Heer geraakt zal hebben, dat zal aankomen bij huisgezinnen; en welk huisgezin de Heer geraakt zal hebben, dat zal aankomen man voor man.

15 En het zal geschieden wie geraakt zal worden met den ban, die zal met vuur verbrand worden, hij en alwat hij heeft, omdat hij het verbond des Heeren overtreden heeft, en omdat hij dwaasheid in Israel gedaan heeft.

16 Toen maakte zich Jozua des morgens vroeg op, en deed Israel aankomen naar zijne stammen, en de stam van Juda werd geraakt.

17 Als hij het geslacht van Juda deed aankomen, zoo raakte hij het geslacht van Zarhi. Toen hij het geslacht van Zarhi deed aankomen man voor man, zoo werd Zabdi geraakt.

fA 7. 315

18 Als hij deszelfs huisgezin deed aankomen man voor man, zoo werd Achan geraakt, de zoon van Karmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda.

19 Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon, geef toch den Heer den God Israels de eer, en doe voor hem belijdenis, en geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt; verberg het voor mij niet.

20 Achan nu antwoordde Jozua en zeide: Voorwaar ik heb tegen deu Heer den God Israels gezondigd, en heb zóó en zóó gedaan ;

31 Want ik zag onder den roof een schoon sierlijk Babylonisch overkleed, en tweehonderd sikkels zilver, en eene gouden tong welker gewigt was vijftig sikkels, en ik kreeg lust daartoe en ik nam ze; en zie, ze zijn verborgen in de aarde in het midden mijner tent, en het zilver daaronder.

33 Toen zond Jozua boden henen die tot de tent liepen, en zie, het lag verborgen in zijne tent, en het zilver daaronder.

38 Zij dan namen die dingen uit het midden der tent, en zij bragten ze tot Jozua en tot al de kinderen Israels; cn zij stortten ze uit voor het aangezigt des Heeren.

34 Toen nam Jozua, en ganseli Israel met hem, Achan den zoon van Zerah, en het zilver en het sierlijk overkleed en de gouden tong, en zijne zonen en zijne dochters, en zijne ossen en zijne ezels en zijn vee, en zijne tent en alles wat hij had, en zij voerden ze naar het dal Achor.

35 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De Heer zal u beroeren te dezen dage. Eu gausch Israel steenigde hem met steenen, en zij verbrandden ze


-ocr page 322-

fA 8.

innemen; want de Heeb uw God zal haar in uwe hand geven.

8 En het zal geschieden wanneer gij de stad ingenomen hebt, zoo zult gij de stad met vuur aansteken; naar het woord des Heeren zult gijlieden doen: zie, ik heb het ulieden geboden.

9 Alzoo zond Jozua hen henen, en zij gingen naar de hinderlaag, en zij bleven tusschen Beth-El en tusschen Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nacht in het midden des volks.

10 En Jozua maakte zich des morgens vroeg op en hij monsterde het volk; en hij trok op, hij en de oudsten van Israel, voor het aangezigt des volks, naar Ai.

11 Ook trok al het krijgsvolk op dat bij hem was; eu zij naderden en kwamen tegenover de stad, en zij legerden zich tegen het noorden van Ai, en er was een dal tusschen hem en tusschen

Al-

12 Hij nam ook omtrent vijfduizend man, en hij stelde ze tot eene hinderlaag tusschen Beth-El en tusschen Ai, aan het westen der stad.

13 En zij stelden het volk, het gansche leger dat aan het noorden der stad was, en zijne laag was aan het westen der stad. En Jozua ging in dien nacht in het midden des dals.

I-I En het geschiedde toen do koning van Ai dat zag, zoo haastten zij zich en maakten zich vroeg op, en de mannen der stad kwamen uit, Israel tegemoet, ten strijde, hij en al zijn volk, ter bestemder tijd, vóór het vlakke veld; want hij wist niet dat iemand hem eene hinderlaag leide van achter de stad.

15 Jozua dan en gansch Israel werd geslagen voor hun aange-

316 JOZT

met vuur, eu zij ovenvierpen ze met steeneu,

26 En zij rigtten over hem een grooten steenhoop op, zijnde tot op dezen dag. Alzoo keerde zich de Heeh van de hitte zijns toorns. Daarom noemde men den naam dier plaats het dal van Achor, tot dezen dag toe.

HOOFDSTUK 8.

Toen zeide de Heeb, tot .lozua: Vrees nieten ontzet u niet: neem met u al het krijgsvolk, en maak u op, trek op naar Ai; zie, ik heb den koning van Ai en zijn volk en zijne stad en zijn land in uwe hand gegeven.

2 Gij nu zult Ai eu hareu koning doen gelijk gij Jericho en haren koning gedaan hebt, behalve dat gij hareu roof en haar vee voor ulieden rooven zult: stel u eene hinderlaag tegen de stad, van achter dezelve.

3 Toen maakte i zich J ozua o p, en al liet krijgsvolk, om optetrek-ken naar Ai. En Jozua verkoos dertigduizend mannen, strijdbare helden, en hij zond ze bij nacht uit,

4 En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter de stad; houdt u niet zeer ver van de stad, en weest gij allen bereid.

5 Ik nu en al het volk dat bij mij is zullen tot de stad naderen, en het zal geschieden wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk in het eerst, zoo zullen wij voor hun aangezigt vlieden.

6 Laat ze dan uitkomen achter ons, totdat wij ze van de stad aftrekken, want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor ons aangezigt , gelijk in het eerst; zoo zullen wij vlieden voor hun aangezigt.

7 Dan zult gijlieden opstaan uit de hinderlaag, en gij zult de stad

-ocr page 323-

JOZUA 8.

817

zigt, en zij vloden door den weg der woestijn.

16 Daarom werd zamengeroepen al liet volk dat in de stad was, om. lien natejagen; en zij joegen Jozua na en werden van de stad afgetrokken,

17 En er werd niet één man overgelaten in Ai noch Beth-El, die niet uittrok Israel na; en zij lieten de stad openstaan, en joegen Israel achterna.

18 Toen sprak de Heer lot Jozua: Strek de spies die in uwe hand is naar Ai nit, want i k zal haar in uwe hand geven. Toen strekte Jozua de spies die in zijne hand was naar de stad uit.

19 Toen rees de hinderlaag haastig op van hare plaats, en zij liepen toe, zoodra hij zijne hand uitgestrekt had, en kwamen aan de stad, en namen ze in, en zij haastten zich en staken de stad aan met vuur.

20 Als nu de mannen van Ai zich achterom keerden, zoo zagen zij, en zie, de rook der stad ging op naar den hemel; en zij hadden geen ruimte om herwaarts of derwaarts te vlieden, want het volk dat naar de woestijn vlugtte keerde zich tegen degenen die hen najoegen.

21 En Jozua en gansch Israel, ziende dat de hinderlaag de stad ingenomen had, en dat de rook der stad opging, keerden zich om en sloegen de mannen van Ai.

22 Ook kwamen die uit de stad hun tegemoet, zoodat zij in het midden der Israeliten waren, deze vanhier en gene vandaar, en zij sloegen ze, totdat geen overige onder hen overbleef, noch die ontkwam.

23 Doch den koning van Ai grepen zij levend, en zij bragten hem tot Jozua.

24 En het geschiedde toen de Israeliten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te dooden op het veld, in de woestijn in welke zij hen nagejaagd hadden, en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren, zoo keerde zich gansch Israel naar Ai, eu zij sloegen haar met de scherpte des zwaards.

25 En het geschiedde dat allen die te dien dage vielen, zoo mannen als vrouwen, waren twaalfduizend, altezamen lieden van Ai.

2l) Jozua trok ook zijne hand niet terug, die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai verbannen had.

27 Alleenlijk roofden de Israeliten voor zichzelve het vee en den buit dier stad, naar het woord des Hf,eren dat hij Jozua geboden had.

38 Jozua nu verbrandde Ai, eu hij stelde haar tot een eeuwigen hoop, ter verwoesting, tot op dezen dag.

29 En den koning van Ai hing hij aan een hout tot aan den avondstond, en omtrent den ondergang der zon gebood Jozua dat men zijn dood ligchaam van het hout afnam, en zij wierpen het aan de deur der stadspoort, en rigtten op hetzelve een groo-ten steenhoop op, zijnde tot op dezen dag.

30 Toen bouwde Jozua een altaar den Heere den God Israels op den berg Ebal,

31 Gelijk Mozes de knecht des Heeren den kinderen Israels geboden had, naar hetgeen geschreven is in 't wetboek van Mozes; een altaar van geheele steenen, over welke men geen ijzer bewogen had; en daarop offerden zij


-ocr page 324-

r A 9,

tig, en gingen henen en veinsden zich gezanten te zijn; en zij namen oude zakken op hunne ezels, en oude en gescheurde en zamenge-bondene lederen wijnzakken,

5 Ook oude en bevlekte schoenen aan hunne voeten, en zij hadden oude kleederen aan, en al het brood dat zij op hunne reis hadden was droog en beschimmeld ;

6 En zij gingen tot Jozua in het leger te Gilgal, en zij zeiden toe hem en tot dc mannen Israels : Wij zijn gekomen uit een ver land, zoo mankt nu een verbond met ons.

7 Toen zeiden de mannen Israels tot de Heviten: Misschien woont gijlieden in het midden van ons, hoe zullen wij dan een verbond met n maken?

8 Zij dan zeiden tot Jozua: Wij zijn uwe knechten. Toen zeide Jozua tot hen: Wie zijt gijlieden en vanwaar komt gij ?

9 Zij nu zeiden tot hem: Uwe knechten zijn uit een zeer ver land gekomen, om den naam van den Heer uwen God; want wij hebben zijn gerucht gehoord, en alles wat hij in Egypte gedaan heeft;

10 En alles wat hij gedaan heeft aan de twee koningen der Amoriten die aan gene zijde van den Jordaan waren, Sihon den koning van Hesbon, en Og den koning van Basan die te Astaroth woonde.

11 Daarom spraken tot ons onze oudsten en al de inwoners onzes lands, zeggende: Neemt reiskost met u in uwe handen op de reis, en gaat hun tegemoet, en zegt tot hen: Wij zijn ulieder knechten, zoo maakt nu een verbond met ons.

12 Dit ons brood hebben wij warm tot onzen teerkost uit onze

318 J0Z1

den Heere brandoffers, ook offerden zij dankoffers.

32 Aldaar schreef hij ook op steenen een dubbel van de wet van Mozes, hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezigt dei-kinderen Israels.

33 En gansch Israel met zijne oudsten en ambtlieden en zijne regters, stonden aan deze en aan gene zijde der ark, vóór de Le-vitische priesters die de ark des verbonds des Heeren droegen, zoo vreemdelingen als inboorlingen , ééne helft daarvan tegenover den berg Gerizim en ééne helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk Mozes de knecht des Heeren bevolen had, om het volk van Israel in het eerst te zegenen.

34 En daarna las hij overluid al de woorden der wet, de zegening en den vloek, naar alles wat in het wetboek geschreven staat:

35 Er was niet één woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet overluid las voorde geheele gemeente Israels, en de vrouwen, en de kleine kinderen, en de vreemdelingen die in het midden van hen wandelden^

HOOFDSTUK 9.

En het geschiedde toen al de koningen dit hoorden die aan deze zijde van den Jordaan waren, op liet gebergte en in de laagte en aan alle havens der groo-te zee tegenover den Libanon, de Hethiten en de Amoriten, de Kanaiiniten, de Eereziten, de Heviten en de Jebusiten:

2 Zoo vergaderden zij zich tezamen, om tegen Jozua en tegen Israel te krijgen, eendragtig.

3 Als nu de inwoners van Gi-beon hoorden wat Jozua met Jericho en met Ai gedaan had,

4 Zoo handelden zij óók arglis-

-ocr page 325-

JOZUA 10.

319

huizen genomen, ten dage toen wij uittogen om tot ulieden te reizen, maar zie, nu is liet droog en liet is bescliimmeld;

13 En deze lederen wijnzakken die wij gevuld hobbeu waren nieuw, maar zie, zij zijn gesclieurd; en deze onze kleederen en onze schoenen zijn oud geworden vanwege deze zeer lange reis.

14 Toen namen de mannen van hunnen reiskost, en zij vraagden het den mond des Heeren niet.

13 En Jozua maakte vrede met hen en hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zoude; en de oversten der vergadering zwoeren hun.

1G En het geschiedde ten einde van drie dagen nadat zij het verbond met hen gemaakt hadden, zoo hoorden zij dat zij hunne naburen waren, en dat zij in het midden van hen waren wonende.

17 Want toen de kinderen Israels voorttogen, zoo kwamen zij ten derden dage aan hunne steden : hunne steden nu waren Gi-beon en Kefira en Beëroth en Kirjath-Jearim.

18 En dc kinderen Israels sloegen ze niet, omdat de oversten der vergadering hun gezworen hadden bij den Heer den God Israels: daarom murmureerde de gansche vergadering tegen de oversten.

19 Toen zeiden al dc oversten tot de gansche vergadering: Wij hebben hun gezworen bij den Heer den God Israels, daarom kunnen wij hen niet aantasten;

20 Dit zullen wij hun doen, dat wij hen hij hot leven behouden, opdat geen groote toorn over ons zij om den eed dien wij hun gezworen hebben.

31 Voorts zeiden de oversten tot hen: Laat ze leven, en laat ze houthouwers en waterputters zijn der gansche vergadering, gelijk de oversten tot hen gezegd hebben.

22 En Jozua riep ze en sprak tot hen, zeggende: Waarom hebt gijlieden ons bedrogen, zeggende: Wij zijn zeer ver van ulieden gezeten, daar gij in het midden van ons zijt wonende?

23 Nu dan, vervloekt zijt gijlieden; en onder ulieden zullen niet afgesneden worden knechten of houthouwers of waterputters voor het huis mijns Gods.

24lt; Zij dan antwoordden Jozua en zeiden: Dewijl het aan uwe knechten zekerlijk was te kennen gegeven, dat de Heeii uw God zijnen knecht Mozes geboden heeft, dat hij ulieden al dit land .geven en al de inwoners des lands voor ulieder aangezigt verdelgen zoude, zoo vreesden wij voor ons leven zeer voor ulieder aangezigt; daarom hebben wij deze zaak gedaan.

25 En nu, zie, wij zijn in uwe hand: doe gelijk het goed en gelijk het regt is in uwe oogen ons te doen.

2G Zoo deed hij hun alzoo, en hij verloste ze van de hand dei-kinderen Israels, dat zij hen niet doodsloegen.

27 Alzoo gaf Jozua hen te dien dage over tot houthouwers en waterputters der vergadering, en dat voor den altaar des Heeren, tot dezen dag toe, aan de plaats die hij verkiezen zoude.

HOOEDSTUK 10.

Het geschiedde nu toen Adoni-Zedek de koning van Jeruzalem gehoord had, dat Jozua Ai ingenomen en haar verbannen had, en Ai en haren koning alzóó gedaan had gelijk hij Jericho en haren koning gedaan had, en dat de inwoners van Gibeon vre-


-ocr page 326-

320 J O Z U

de met Israel gemaakt hadden en in hun midden waren,

3 Zoo vreesden zij zeer; want Gibeon was eene groote stad, als een der koninklijke steden, ja zij was grooter dan Ai, en al hare mannen waren sterk.

3 Daarom zond Adoni-Zédck de koning van Jeruzalem tot Hoham den koning van Hebron, en tot Piream den koning van Jarmuth, en tot Jafïa den koning van La-chis, en tot Dcbir den koning van Eglon, zeggende:

4gt; Komt op tot mij en helpt mij, dat wij Gibeon slaan, omdat zij vrede gemaakt heeft met Jozua en met de kinderen Israels.

5 Toen werden verzameld en kwamen op vijf koningen der Amoriten, de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van Eglon, zij en al hunne legers; en zij belegerden Gibeon en krijg-den tegen haar.

6 De mannen nu van Gibeon zonden tot Jozua in het leger te Gilgal, zeggende; Trek uwe handen niet af van uwe knechten, kom haastig tot ons op, en verlos ons en help ons; want al de koningen der Amoriten die op het gebergte wonen hebben zich tegen ons-vergaderd.

7 Toen toog Jozua op van Gilgal, hij en al het krijgsvolk met hem, en alle strijdbare helden.

8 Want de Heer had tot Jozua gezegd: Trees niet voor hen, want ik heb ze in uwe hand gegeven : niemand van hen zal voor uw aangezigt bestaan.

9 Alzoo kwam Jozua schielijk tot hen; den gansehen nacht over was hij van Gilgal opgetrokken.

10 En de Heeu verschrikte ze voor het aangezigt van Israel; en hij sloeg ze met een grooten slag

A 10.

te Gibeon, en vervolgde ze op den weg waar men naar Beth-Horon opgaat, en sloeg ze tot Azeka en tot Makkeda toe. 11 Het gcschieddc nu toen zij voor het aangezigt van Israel vlugtten, zijnde in de afhelling van Beth-Horon, zoo wierp de Heb» groote steenen op hen van den hemel, tot Azeka toe, dat zij stierven: er waren er meer die van de hagelsteenen stierven dan die de kinderen Israels met het zwaard doodden.

13 Toen sprak Jozua tot den Heek, ten dage als de Heek de Amoriten voor het aangezigt der kinderen Israels overgaf, en zeide voor de oogen der Israeliten: Zon, sta stil te Gibeon, en gij maan, in het dal van Ajjalon.

13 Eu de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich aan zijne vijanden gewroken had. Ia dit niet geschreven in het boek des Opregten? De zon nu stond stil in het midden des hemels, en haastte zich niet on-dertegaaïi omtrent een volkomen dag.

14 En er was geen dag aan dezen gelijk, vóór hem noch na hem, dat de Heer de stem eens mans alzuó verhoorde; want de Heer streed voor Israel.

15 Toen keerde Jozua weder, en gansch Israel met hem, naar het leger te Gilgal.

16 Maar die vijf koningen waren gevloden, en hadden zich verborgen in de spelonk bij Makkeda.

17 En aan Jozua werd geboodschapt, door te zeggen: Die vijf koningen zijn gevonden verborgen in de spelonk bij Makkeda.

18 Zoo zeide Jozua: Wentelt groote steenen vóór den mond der spelonk, en stelt mannen daarvóór om hen te bewaren;


-ocr page 327-

JOZÜA 10.

321

19 Maar staat gijlieden niet stil, jaagt mve vijanden achterna, en slaat ze in de achterhoede: laat ze in hunne steden niet komen, want de Heer uw God lieci't ze in uwe hand gegeven.

30 Eu het geschiedde toen .lo-zua en de kindereu Israels geëindigd hadden hen met een zeer grooten slag te slaan, totdat zij vernield waren, en dat de overgeblevenen, die van hen overgebleven waren, in de vaste steden gekomen waren,

21 Zoo keerde al het volk tot Jozua in het leger bij Makkeda in vrede: niemand had zijne tong tegen de kinderen Israels geroerd.

23 Daarna zeide Jozua: Opent den mond der spelonk, en brengt tot mij nit die vijf koningen uit die spelonk.

23 Zij nu deden alzoo en brag-ten tot hem uit die vijf koningen uit de spelonk; den koning van Jeruzalem, den koning van Hebron, den koning vanJarmuth, den koning van Lachis, den koning van Eglon.

34 Eu het geschiedde als zij die koningen uitgebragt hadden tot Jozua, zoo riep Jozua al de mannen Israels, en hij zeide lot de oversten des krijgsvolks die met hem getogen waren: Treedt toe, zet uwe voeten op de halzen dezer koningen. En zij traden toe en zetteden hunne voeten op hunne halzen.

25 Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en ontzet u niet, zijt sterk en hebt goeden moed; want alzoo zal de Heek al. uwen vijanden doen tegen welke a-iilieden strijdt.

26 En Jozua sloeg hen daarna en doodde ze, en hing ze aan vijf houten, en zij hingen aan de houten tot den avond;

27 Eu het geschiedde ten tijde als de zon onderging, zoo beval Jozua dat men ze van de houten afnam, en zij wierpen ze in de spelonk alwaar zij verborgen geweest waren, en zij leiden groote steeneu vóór den mond der spelonk, die daar zijn tot op dezen zelfden dag.

28 Op denzelfden dag nam .lo-zua ook Makkeda in, en sloeg haar met de scherpte des zwaards; daarbij verbande liij haren koning, henlieden en alle ziele die daarin was: hij liet geen overigen overblijven; en hij deed deu koning van Makkeda gelijk hij den koning van Jericho gedaan had.

21) Toen toog Jozua dóór, en gansch Israel met hem, van Makkeda, naar Libna, en liij krijgde tegen Libna;

30 En de Heek gaf haar óók in de hand van Israel, met ha-reu koning; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziele die daarin was: hij liet daarin geen overigen overblijven; en hij deed haren koning gelijk iiij deu koning van Jericho gedaan had.

31 Toen toog Jozua voort, en gansch Israel met hem, van Libna naar Laehis, en hij belegerde ze en krijgde tegen haar;

32 Eu de Heek gaf Lachis in de hand van Israel; en hij nam haar in op den tweeden dag, eu hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziele die daarin was, naar alles wat hij aan Libna gedaan had.

33 Toen trok Horam de koning van Oezer op om Lachis te helpen; maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij hem geen overigen overliet.

34 En Jozua trok voort van Lachis naar Eglon, en gansch Isra-

14*


-ocr page 328-

322

el met li em, en zij belegerden haar en krijgden tegen haar;

35 En zij namen haar in te dien dage, en sloegen haar met de sclierpte des 7.waards, en alle ziele die daarin was verbande hij op dien dag, naar alles wat hij Laehis gedaan had.

36 Daarna toog .Tozna op, en gansch Israel met liem, van Kg-lon naar Hebron, en zij krijgden tegen haar;

37 En zij namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, zoo haren koning als al hare steden, en alle ziele die daarin was: hij liet niemand in het leven overblijven, naar alles wat hij Eglon gedaan had; en hij verbande haar, cn alle ziele die daarin was.

38 Toen keerde Jozua, en gansch Israel met hem, naar Debir, en hij krijgde tegen haar;

39 En hij nam haar in, met haren koning, en al hare steden, en zij sloegen haar met de scherpte des zwaards, en verbanden alle ziele die daarin was: hij liet geen overigen overblijven; gelijk hij Hebron gedaan had, alzóó deet hij Debir en haren koning, en gelijk hij Libna en haren koning gedaan had.

40 Alzoo sloeg Jozua bet gan-sche land, het gebergte, en het zuiden, en de laagte, en de af-loopingen der wateren, en al hunne koningen: hij liet geen overigen overblijven, ja bij verbande alles wat adem liad, gelijk de Heer de God Israels geboden had.

41 En Jozua sloeg ze vanKades-Barnéa en tot Gaza toe; ook het

gansche land Gosen, en tot Gi-

Ö 7

beon toe.

42 En Jozua nam al deze koningen en hun land op eenmaal; want de Heer de God Israels streed voor Israel.

JOZUA 11.

43 Toen keerde Jozua weder, en gansch Israel met hem, naar het leger te Gilgal.

HOOFDSTUK 11.

Het geschiedde daarna, als Ja-bin de koning van Hazor dit hoorde, zoo zond hij tot Jobab den koning van Madon, en tot den koning van Simron, en tot den koning van Achsaf,

2 En tot de koningen die tegen het noorden op het gebergte, en op het vlakke tegen het zuiden van Kinncroth , en in de laagte, en in Nafoth-Dor aan de zee waren:

3 Tot lie Kanaaniten tegen het oosten en tegen het westen, en de Amoriten, en de Hethiten, en de Eereziten, en de Jebusi-ten op het gebergte, en de He-viten onderaan Hormon in het land Mizpa.

4 Deze nu togen uit, en al hunne heirlegers met hen; veel volks, als het zand dat aan den oever der zee is in veelheid, en zeer vele paarden en wagens.

5 Al deze koningen werden vergaderd, en kwamen en legerden zich tezamen aa.n de wateren van Merom, om tegen Israel te krij-gen.

6 En de Heer zcide tot Jozua: Vrees niet voor hun aangezigt, want morgen omtrent dezen tijd zal ik ze

ven voor het ^ ^

hunne paarden zult gij verlammen en verbranden.

7 En Jozua, en al het krijgsvolk met hem, kwam schielijk over hen aan de wateren van Merom, en zij overvielen ze;

8 En de Heeu gaf ze in de hand Israels, en zij sloegen ze, en zij joegen ze na tot groot Si-don toe, en tot Misrefoth-Maïm,

o------0

altegader verslagen ge-aangezigt Israels: uit

hunne wagens met vuur

-ocr page 329-

■T O Z U

A 13.

323

en tot liet da) Mizpa tegen liet oosten; en zij sloegen ze, totdat zij geen overigen onderhen overlieten.

!) Jozua nu deed lum gelijk de Heer liem gezegd had: lumnc paarden verlamde liij en hunne wagens verbrandde hij met vuur.

10 En Jozua keerde te dier tijd weder en hij nam Hazor in, en haren koning sloeg hij met het zwaard; want Hazor was tevoren het hoofd van al deze koningrijken.

11 En zij sloegen alle ziele die daarin was met de scherpte des zwaards, die verbannende: er bleef niets over dat adem had; en Hazor verbrandde hij met vuur.

13 En Jozua nam al de steden dezer koningen in, en al hare koningen, en hij sloeg ze met de scherpte des zwaards, hen verbannende, gelijk Mozes de knecht des Heeren geboden had.

13 Alleenlijk verbrandden de Israeliten geen steden die op hare heuvelen'stonden, behalve Hazor alleen, dat verbrandde Jozua.

J-l En al deu roof dezer steden, en het vee, roofden do kinderen Israels voor zich: alleenlijk sloegen zij al de mensehen met de scherpte des zwaards, totdat zij ze verdelgden, zij lieten niets overblijven wat adem had.

15 Gelijk de Heer Mozes zijnen knecht geboden liad, alzoo gebood Mozes aan Jozua, en alzoo deed Jozua: hij deed geen woord af van alles wat do Heer Mozes geboden had.

1G Alzoo nam Jozua al dat land in, het gebergte, en al het zuiden, en al het land G-osen, en de laagte, en het vlakke veld, en het gebergte Israels en zijne laagte;

17 Van den kalen berg die opwaarts iviar Seïr gaat, tot Baill-Gad toe in het dal van den Libanon, onderaan den berg Her-mon: al hunne koningen nam hij ook en sloeg ze en doodde ze.

18 Vele dagen voerde Jozua krijg tegen al deze koningen.

11) Er was geen stad die vrede maakte met de kinderen Israels, behalve de 1 l eviten, inwoners van Gibeon; zij namen ze alle iu door krijg.

30 Want het was van den Heer, hunne harten te verstokken, dat zij Israel met oorlog tegemoet-gingen, opdat hij ze verbannen zoude, dat hun geen genade geschiedde, maar opdat hij ze verdelgen zoude, gelijk de Heer Mozes geboden had.

31 Te dier tijd nu kwam Jozua en roeide de Enakiten uit van het gebergte, van Hebron, van Debir, van Auab, en van het gansche gebergte van Juda, en van het gansche gebergte van Israel: Jozua verbande ze met hunne steden.

33 Er bleef niemand van de Enakiten over in het land der kinderen Israels: alleenlijk bleven zij over te Gaza, te Gath en te Asdod.

33 Alzoo nam Jozua al dat land in, naar alles wat de Heer tot Mozes gesproken had; en Jozua gaf het Israel ten erve, naar hunne afdeelingen, naar hunne stammen. En het land rustte van den krijg.

HOOFDSTUK 13.

Dit nu zijn de koningen des lands die de kinderen Israels verslagen hebben, en wier land zij erfelijk bezaten, aan gene zijde van den Jordaan, tegen den opgang der zon; van de beek Arnon af tot den berg Hermen, en het gansche vlakke veld tegen het oosten:


-ocr page 330-

334. .T0Z1

3 Siliüii ilc kouiug der Amori-teu die te liesbon woonde; die van Ai'üëi' at heevschte 'l welk aau den oever der beek Anion is, en over liet midden der beek, en de helft van Gilead, en tot aan de beek Jabbok, de landpa-le der kinderen Amnions; 3 En over bet vlakke veld tot aan de zee Kinneroth tegen liet oosten, en lot aan de zee des vlakken velds, de Zontzee, tegen liet oosten, op den weg naar Beth-Jesimoth; en van bet zuiden beneden Asdoth-Pisga. •l Daarbij de land pa If: van Og den koning van Rasan, die van liet overblijfsel der reuzen was, wonende te Astarotli en te Edrei ,

5 En heersclite over den berg Hermon, en over Salka, en over gelicel Basan, tot aan de landpa-ie der Gesuriten en der Maücha-tbiten; en de helft van Gilead, de landpale van Silion den koning van Hesbon.

6 Mozes de knecht des Heeeen en de kinderen Israels versloegen ze, en Mozes de knecht des Hee-iiBN gaf aan de Eubeniten en de Gaditen cn den bal ven stam van Manasse dat land tot eene erfelijke bezitting.

7 Dit nu zijn de koningen des lands die Jozua versloeg, en de kindereu Israels, aan deze zijde van den .lordaan tegen het westen, van Baiil-Gad. af in het dal van den Libanon, en tot aau den kalen berg die naar Seïr opgaat; en Jozua gat het aan de stammen Israels tot eene erfelijke bezitting, naar hunne akleelin-gen.

S Wat op het gebergte, en in de laagte, en in het vlakke veld, en in de atloopiugen der wateren, en in de woestijn, en tegen het zuiden was; de Hethiteu, de Amoriten en de Kanaaniten, dc

A 13.

Fereziten, de Heviten en de .Te-busiten.

9 De koning van Jerieho; de koning van Ai, terzijde vau Beth-KI;

10 De koning van Jeruzalem; de koning van Hebron;

11 De koning van Jarmuth; de koning van Lach is;

13 De koning van Eglon; de koning van Gezer;

13 De koning van Debir; de koning van Geder;

14 De koning van llonna; de koning van Arad;

15 De koning van Libna; de koning van Adullain;

16 De koning van Makkeda; dc koning van Beth-El;

17 De koning van Tappüah; de koning van Uefer;

18 De koning van Afek; de koning van Lassaron;

19 De koning van Madou; de koning van Hazor;

30 De koning van Siuiron-Me-ron; de koning van Aehsaf;

31 De koning van Tailnach; dc koning van Megiddo:

33 De koning van Kedes; de koning van Jokneam aan den Karmel;

33 De koning van Dor, te Na-fath-Dor; de koning der heidenen te Gilgal;

34 De koning vau Tirza. Al deze koningen zijn écuendertig.

HOOFDSTUK 13.

Jozua nu was oud, weibedaagd; en de Heer zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, weibedaagd, en er is zeer veel land overgebleven om dat erfelijk te bezitten.

3 Dit is het land dat overgebleven is; al de grenzen der Filistijnen, en het gansche Gesuri.

3 Van de Sihor die vóóraan Egypte is, tot aan dc landpale


-ocr page 331-

J0Z1

van Ekron tegen liet noorden, dat den Kanaaniten toegerckeml wordt: vijf vorsten der Filistijnen, ile Gazatliict cn Asdodiet, de As-keloniet, do Getlilet en Ekron iel, en de Avviten;

4 Vau liet zuiden, liet gansehe land der Kanaiiniten, en Meara dat van de Sidoniërs is, totAfek toe, tot aan de landpale lt;ier Amo-riten;

ö Daarbij het land der Gibliten, en de gansehe Libanon tegen den opgang der zon, van Baal-Gad onderaan den berg Hennon, tol aan den ingang van Hamatli;

0 Allen die o)) hel gebergte wonen, van den Libanon aftotMis-refotli-Maïm toe, al ile Sidoniërs; ik zal ze verdrijven van liet aan-gezigt der kinderen Israels: alleenlijk maak dat het Israel ten erfdeel valle, gelijk ik u geboden heb.

7 En nu, deel dit land tot een erfdeelaan de negen stammen en den halven stam van Manasse;

8 Met welken de Eubeniten en Gaditen hunne erfenis ontvangen hebben, welke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van den Jor-daan tegen het oosten, gelijk Mozes de knecht des Heeken hun gegeven had:

9 Van Aroër af dat aan den oever der beek Anion is, en de stad die in het midden der beek is, en al het vlakke land van Mcdeba tot Dibon loe;

10 Eu al de steden vau Sihon den koning der Amoriten die te Hesbon geregeerd heeft, tot aan de landpale der kinderen Amnions ;

11 Eu Gilead, en de landpale der Gesm-iten en der Maachathi-ten, en den gansehen berg Her-mon, en gausch Basan tot Salka toe;

13 Het gansehe koningrijk van

rA 13. 335

Og in Basan, die geregeerd heeft te Astaroth en te Edréï: deze is overgebleven uit het overblijfsel der reuzen, welke Mozes heeft verslagen en verdreven;

13 Doch de kinderen Israels verdreven de Gesuriteu en de Ma-achathiten niet, maar Gesur en Maachath woonden in het midden van Israel tot op dezen dag.

14 Alleenlijk gaf hij den stam Levi geen erfenis: de vuurotfers van den Heer den God Israels, die zijn zijne erfenis, gelijk hij tot hein gesproken liad.

15 Alzoo gaf Mozes aan den stam der kinderen Kubens naar hunne huisgezinnen,

10 Dat hunne landpale was van Aroër af dat aan den oever der beek Anion is, en de stad die in hel midden der beek is, en al het vlakke land tot Medeba toe;

17 Hesbon en al hare steden die in het vlakke land zijn, Dibon, en Bamoth-Baal, en Beth-Baal-Aleon,

18 En Jahza, en Kedemoth, en Mefaiith,

1!) En Kirjathaïm, en Sibma, en Zereth-Hassuhar op den berg des da Is,

2U Eu Beth-Peor, cn Asdolh-Pisga, en Beth-Jesimoth; 3,1 En alle sleden des vlakken lauds, en hel, gansehe koningrijk van Silion den koning der Amoriten die te Hesbon regeerde, welken Mozes verslagen heeft, mitsgaders de vorsten van Midian, Evi en Rekem en Zur en Hui-en Heba, geweldigen van Sihon, inwoners des lands.

33 Daarbij hebben de kinderen Israels met het zwaard gedood Bileam den zoouBeors, den voorzegger, nevens degenen die van hen verslagen zijn.

33 De landpale nu der kinderen Rubens was de Jordaan en des-

-ocr page 332-

336 J O Z LI

zelfs lanclpale: dal; is het erfdeel der kinderen Eubens naar hnnne huisgezinnen, de steden en hare dorpen.

34 Eu aan den stam Gads, aan de kinderen Gads naar hunne huisgezinnen, gaf Mo/,es,

35 Dat hunne landpale was Ja-ezer, en al de steden van Gilead, en het halve land der kinderen Amnions, tot Aroër toe dat vóóraan Babba is;

36 En van Hesbon af tot Ka-math-Mizpa en Betonim; en van Mahanaïm tot aan de landpale van Debir;

37 En in het dal, Beth-Haram, en Beth-Nimra, en Sukkoth, en Zafon, wat overig was van het koningrijk van Sihon den koning te Hesbon; de Jordaan en zijne landpale; tot aan het einde dei-zee Kinnéreth, over den Jordaan, tegen het oosten.

38 Dit is het erfdeel der kinderen Gads naar hunne huisgezinnen, de steden en hare dorpen.

39 Voorts had Mozes den halven stam van Manasse eene erfenis gegeven die aan den halven stam der kinderen van Manasse bleef, naar hunne huisgezinnen ;

30 Zoodat hunne landpale was van Mahanaïm af, het gansche Basan, het gansche koningrijk van Og den koning van Basan, en al de vlekken van Jaïr die in Basan zijn, zestig sleden.

31 Én het halve Gilead, en As-taroth, en Edréï, steden des koningrijks van Og in Basan, waren van de kinderen van Machir den zoon van Manasse, namelijk de helft der kinderen van Machir, naar liunne huisgezinnen.

33 Dat is het wat Mozes ten erve uitgedeeld had in de velden Moabs, aan gene zijde van den

A 14.

Jordaan van Jericho, tegen het oosten.

33 Maar aan den stam van Levi gaf Mozes geen erfdeel: de Heeb, de God Israels is zelf hunlieder erfdeel, gelijk hij tot hen gesproken heeft.

HOOEDSTUK 14.

Dit nu is hetgeen de kinderen Israels geërfd hebben in het land Kanailn: li.;l.welk de priester Ele-azar, en .Tozua de zoon van Nun, en de hoofden dei' vaderen van de stammen dor kinderen Israels, hen hebben doen erven;

3 Door het lot hunner erfenis, gelijk de Heer door de dienst van Mozes geboden had aangaande de negen stammen en den halven stam.

3 Want aan de twee stammen en den halven stam had Mozes een erfdeel gegeven aan gene zijde van den Jordaan; maar aan de Leviten had hij geen erfdeel onder hen gegeven.

4 Want (le kinderen Jozefs waren twee stammen, Manasse en Efraïm; en aan de Leviten gaven zij geen deel in het land, maar steden om te bewonen, en der-zelver voorsteden voor hun vee en voor hunne bezitting.

5 Gelijk de Heeu Mozes geboden had, alzóó deden de kinderen Israels, en zij deelden het land.

6 Toen naderden de kinderen van Juda tot Jozua te Gilgal, en Kaleb de zoon van Jefunne, de Keniziet, zeide tot hem: Gij weet het woord dat de Heer tot Mozes den man Gods gesproken heeft te Kades-Barnéa, ter oor-zake van mij en ter oorzake van u.

7 Ik was veertig jaar oud toen Mozes de knecht des Heeeen mij uitgezonden heeft van Kades-

-ocr page 333-

JOZl

Barnéa om liet land l.e verspieden, en ik hem antwoord bragt gelijk liet in mijn hart was.

8 . Maar mijne broeders die met mij opgegaan waren deden het hart des volks smelten; doch ik volhardde den Heek mijnen God nate volgen.

9 Toen zwoer Mozes te dien dage, zeggende: Indien niet het land, waarop nw voet getreden heeft, n en uwen kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid 1 dewijl gij volhard hebt den Heer. mijnen God natevolgen.

10 En nu, zie, de Heek hoeft mij in het leven behouden, gelijk hij gesproken heeft: het zijn nu vijfenveertig jaren sedert de Heer dit woord tot Mozes gesproken heeft, toen Israel in de woestijn wandelde, en nu, zie, ik ben heden vijfentachtig jaar oud:

11 Ik ben nog heden zoo sterk gelijk ik was ten dage toen Mozes mij uitzond, gelijk mijne kraeht toen was alzóóis nu mijne kracht tot den oorlog, en om uittegaan en om integaan.

13 Eu nu geef mij dit gebergte, waarvan de Heer te dien dage gesproken heeft; want gij hebt het te dien dage gehoord, dat de Enakiten aldaar waren, en dat er groote vaste steden waren; of de Heer met mij ware, dat ik ze verdreef, gelijk de Heer gesproken heeft.

13 Toen zegende hem Jozua, en hij gaf Kaleb den zoon van .Te-funne Hebron ten erfdeel.

14 Daarom werd Hebron aan Kaleb den zoon van Jefunne,den Keniziet, ten erfdeel tot op dezen dag, omdat hij volhard had den Heer den God Israels natevolgen.

15 De naam nu van Hebron was eertijds Kirjath-Arba, die een groot mensch geweest is onder

I A 15. 337

de Enakiten. En het land rustte van den krijg.

HOOFDSTUK 15.

En het lot voor den stam der kinderen van Juda, naar hunne huisgezinnen, was aan de land-pale van Edom; de woestijn Zin zuidwaarts was liet uiterste tegen het zuiden;

3 Zoodat hunne landpale tegen het zuiden liet uiterste van de Zoutzee was, van de tong af die tegen het zuiden ziet;

3 Eu zij gaat uit naar liet zuiden tot den opgang van Akrab-bira, en gaat dóór naar Zin, en gaat op van het zuiden naar Ka-des-Barnéa, en gaat door Hezron, en gaat öp naar Addar, en gaat om Karkaa,

4 En gaat dóór naar Azmon, en komt uit aan de beek van Egypte ; en de uitgangen dezer landpale zullen naar de zee zijn. Dit zal uwe landpale tegen het zuiden zijn.

5 De landpale nu tegen het oosten zal de Zoutzee zijn, tot aan het uiterste van den Jordaan. En de landpale aan de zijde tegen het noorden zal zijn van de tong der zee, van het uiterste van den Jordaan;

6 Eu deze landpale zal opgaan tot Beth-Hogla, en zal doorgaan van het noorden naar Beth-Araba; en deze landpale zal opgaan tot den steen van Bohan den zoon van Euben.

7 Voorts zal deze landpale opgaan naar Debir van het dal Achor, en zal noordwaarts zien naar Gilgal, hetwelk tegen den opgang van Adummim is, dat aan het zuiden der beek is. Daarna zal deze landpale doorgaan tot het water van En-Sémes, en hare uitgangen zullen wezen te En-Rogel.


-ocr page 334-

r A 15.

tot de inwoners van Debir, (de naam van Debir nu was tevoren Kirjath-Séfer);

t6 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Séfer zal slaan en innemen, dien zal ik ook mijne dochter Achsa tot vrouw geven.

17 Othniël nu, de zoon van Ke-naz, Kalebs broeder, na.m ze in; en hij gaf hem Achsa zijne dochter tot vrouw.

18 En het geschiedde als zij tut hem kwam, zoo spoorde zij hem aan om een veld van haren vader te begeeren; en zij sprong van den ezel af; toen sprak Kaleb tot liaan Wat is u?

19 En zij zeide: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook wa-tcrwellingen. Toen gaf hij haar hooge water wellingen en lage waterwellingen.

30 Dit is liet erfdeel van den stam der kinderen van Juda naar hunne huisgezinnen.

21 De stellen nu van het uiterste van den stam der kinderen van Juda tot de landpale van 15dom tegen het zuiden zijn Kab-zeël, en Eder, en Jagur,

22 En Kina, en Dimona, en Adada,

23 En Kedes, en Hazor, en Jithnan,

2-1 Zif, en Telem, en Bealoth, 35 Eu Hazor, Hadatta, en Ke-rioth-Hezron (dat is Hazor), 3fi Amam, en Scina, en Molada,

27 Eu Hazar-Gadda, en Hes-mon, en Beth-Pelet,

28 En Hazar-Sual, en Beër-Séba, en Bizjotheja,

29 Baala, cn Ijim, en Azem,

30 En Eltolad, en Kesil, en Horma,

31 En Ziklag, en Madmanna, en Sansanna,

32 En Lebaoth, en Silhim, en Aiu, en Rimmon: al deze ste-

338 .1 O Z1

8 En deze landpale zal opgaan door liet dal van den zoon Hin-noms, aan de -zijde van den .Te-busiet van het zuiden, dat is Jeruzalem; en deze landpale zal opwaarts' gaan tot de spits van den berg die vóóraan liet dal van Hinnom is westwaarts, lietwelk in het uiterste van liet dal der llefaïten is tegen liet noorden.

9 Daarna zal deze landpale strekken van de hoogte des bergs tot aan de wa,terfontein Neftóah, en uitgaan tot de steden van liet gebergte Efron. Voorts zal deze landpale strekken naar Baala, dat is Xirjatli-Jearim.

10 Daarna zal deze landpale zieh omkeeren van Baaia tegen liet westen, naar liel. gebergte Seïr, en zal doorgaan aan de zijde van den berg Jearim van liet noorden, dat is Kesalon; en zij zal afkomen naar Beth-Sémes, en door Timna gaan.

11 Voorts zal deze landpale uitgaan aan de zijde van Ekron noordwaarts, en deze landpale zul strekkeu naar Sichron henen, en over den berg Baala gaan, en uitgaan te Jabneël; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar dc zee.

12 De landpale nu tegen liet westen zal zijn tot de groote zee en derzelver landpale. Dit is de landpale der kinderen van Jiulii naar hunne huisgezinnen rondom.

13 Doch Kaleb den zoon van Jefnnue liad hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar den mond des IIeeren tot Jozua; de stad van Arba (den vader van Enak), dat is Hebron.

14 En Kaleb verdreef vandaar de drie zonen Enaks, Sesai en Ahiman en Talmai, geboren van Enak.

15 En vandaar toog hij opwaarts

-ocr page 335-

TOZ

den zijn negenentwintig en hare dorpen.

33 Tn de laagte zijn Estaol, en Zora, en Asna,

34 En Zanoah, en En-Gannim, Tappilali, en Enam,

35 Jarmutli, en Adnllam, So-cho, en Azeka,

36 En Saaraïm, en Adithaïm, enGedera, en Gederothaïm: veertien steden en hare dorpen;

37 Zenan, en, Hadasa, en Migdal-Gad,

38 En Dilan, en Mizpa, en Jokteël,

39 Laehis, en Bozkath, en Eg-Ion ,

40 En Kabbon, en Lahmas, en Kithlis,

41 En Gederoth, Beth-Dagon, en Nailma, en Makkeda: zestien steden en hare dorpen ;

42 Libna, en Ether, en Asan,

43 En .Tiftah, en Asna, en Nezib,

44 En Kehila, en Acbzib, en Maresa: negen steden en hare dorpen;

45 Ekron, en hare onderhoori-ge plaatsen en hare dorpen;

46 Van Ekron eu naar de zee toe al die aan de zijde van A.s-dod zijn , en hare dorpen;

47 Asdod, hare onderhoorige plaatsen en hare dorpen; Gaza, hare onderhoorige plaatsen en hare dorpen, lot aan do rivier van Egypte; en de groote zee en hare landpale.

48 Op het gebergte nu: Samir, en Jattir, en Soeho,

49 En Danna, en Kirjath-San-na, dat is Debir,

50 En Anab, en Estemo, en Anim,

51 En Gosen, eu Holon, eu Gilo : elf steden en hare dorpen;

52 Arab, en Duma, en Esan,

53 EnJanum, en Beth-Tappüah, en Afeka,

JA 16. 329

54 En Humta, en Kirjath-Arba, dat is Hebron, en Zior: negen steden en hare tlorpen;

55 Maon, Karmel, en Zif, en J uta,

56 En Jizreël, en .Fokdeam, en Zanoah,

57 Kain, Gibea, enïimna: tien steden en hare dorpen;

58 Halhul, Beth-Zur, en Gedor,

59 En Maiirath, eu Beth-Anoth, en Eltekon : zes steden en hare dorpen;

60 Kirjath-Baal, dat is Kirjath-Jearim, en Kabba: twee steden eu hare dorpen;

61 In de woestijn: Beth-Araba, Middin, en Seehaeha,

62 En Nibsan, en de Zoutstad, eu Engédi: zes steden en hare dorpen.

63 Maar de kinderen van Juda koudeu de Jebusiten, inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven: al zoo woonden de Jebusiten bij de kinderen van Juda te Jeruzalem tot dezen dag toe.

HOOFDSTUK 16.

Daarna kwam het lot der kiu-deren Jozefs uit: van den Jor-daan bij Jericho, aan het water van Jericho, oostwaarts, de woestijn opgaande van Jericho, door het gebergte Beth-El;

2 Eu het komt van Beth-El uit naar Luz, en het gaat dóór tot de landpale des Arkiets, tot Ata-roth toe,

3 En het gaat af tegen het westen naar de landpale van Jafleti, tot aan do landpale van ueder-Beth-Horon, en tot Gezer; en hare uitgangen zijn aan de zee.

4 Alzoo hebben de kinderen Jozefs, Manasse cn Efraïm, hun erfdeel bekomen.

5 De landpale nu der kinderen Efraïms naar hunne huisgezinnen is deze: te weten, de landpale


-ocr page 336-

330 TO ZD

huns erfdeels was oostwaarts Atroth-Addar tot aan opper-Beth-Horon;

6 En deze landpale gaat uit tegen het westen bij Michmethath, van het noorden, en deze landpale keert zich om tegen het oosten naar Taanath-Silo, en gaat door hetzelve vun hot oosten naar Janoah,

7 En komt af van Janoah naar Ataroth en Naharath, en stoot aan Jericho, en gaat uit aan den Jordaan;

8 Van Tappiiah gaat deze landpale westwaarts naar de beek Kana, en hare uitgangen zijn aan de zee. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen Efraïms naar hunne huisgezinnen.

9 En de steden die afgezonderd waren voor de kinderen Efraïms, waren in het midden van het erfdeel der kinderen van Manasse, al die steden en hare dorpen.

10 En zij verdreven de Kanaa-niten niet die te Gezer woonden; alzoo woonden die Kanaaniten in het midden der Efraïmiten tot op dezen dag; maar zij waren onder schatting dienende.

HOOFDSTUK 17.

De stam van Manasse had ook een lot, omdat hij Jozefs eerstgeborene was: te toeten Machir de eerstgeborene van Manasse, de vader Gileads, omdat hij een krijgsman was, zoo had hij Gile-ad en Basan.

3 Ook hadden de overgebleven kinderen van Manasse een lot, naar hunne huisgezinnen: te toeten de kinderen van Abiëzer, en de kinderen van lielek, en de kinderen van Asriël, en de kinderen van Sechem, en de kinderen van Hefer, en de kinderen van Semida. Dit zijn de mannelijke kinderen van Manasse den

A 17.

zoon Jozefs, naar hunne huisgezinnen.

3 Zelafead nu de zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, had geen zonen maar dochters, en dit zijn de namen zijner dochters: Mahla en Noa, Hogla, Milka en Tirza.

4 Deze dan traden toe voorliet aangezigt van Elcazar den priester , en voor het aangezigt van Jozua den zoon van Nun, en voor het aangezigt der oversten, zeggende : De Heer heeft Mo-zes geboden dat men ons een erfdeel geven zoude in het midden onzer broeders. Daarom gaf hij haar, naar den mond des Heeken, een erfdeel in het midden dei-broeders haars vaders.

5 En aan Manasse vielen tien snoeren toe, behalve het land Gilead en Basan, dat aan gene zijde van den Jordaan is.

6 Want de dochters van Manasse erfden een erfdeel in het midden zijner zonen; en het land Gilead hadden de overgebleven kinderen van Manasse;

7 Zoodat de landpale van Manasse was van Aser af tot Michmethath dat vóóraan Sichem is ; en deze landpale gaat ter regter-hand tot aan de inwoners van En-Tappuah.

8 Manasse had wel het land van Tappiiah, maar Tappüah zelf, aan de landpale van Manasse, hadden de kinderen Efraïms.

9 Daarna komt de landpale af naar de beek Kana tegen het zuiden der beek. Deze steden zijn van Efraïm in het midden der steden van Manasse; en de landpale van Manasse is aan het noorden der beek, en hare uitgangen zijn aan de zee.

10 Het was van Efraïm tegen het zuiden, en tegen het noorden


-ocr page 337-

JOZUA 18,

331

was het van Manasse, en de zee was zijne landpale; en aan liet noorden stieten zij aan Aser, en aan het oosten aan Issaschar.

11 Want Manasse had in [ssa-schar en in Aser Beth-Sean en hare onderhoorigc plaatsen, en Jibleam en hare onderhoorigc plaatsen, en de inwoners van Dor en hare onderhoorigc plaatsen, en dc inwoners van Endor en hare onderhoorigc plaatsen, en dc inwoners van Taanach en hare onderhoorigc plaatsen, en de inwoners van Megiddo en hare ondcrhoorige plaatsen: drie landstreken.

12 En de kinderen van Manasse konden de inwoners van die steden niet verdrijven, want de Ka-naaniten wilden in dat land blijven wonen;

13 En het geschiedde als de kinderen Israels sterk werden, zoo maakten zij dc Kanaaniten cijnsbaar, maar zij verdreven ze niet ganschelijk.

14 Toen spraken de kinderen Jozefs tot Jozua, zeggende; Waarom hebt gij mij ten erfdeel maar één lot en één snoer gegeven, daar ik toch een groot volk ben, voor zooveel de Heer mij dusver gezegend heeft ?

15 Jozua nu zeidc tot henlieden: Dewijl gij een groot volk zijt, zoo ga op naar het woud, en houw daar voor u af in het land der Fercziten en der Eefaïtcn, dewijl u het gebergte Efraïm te eng is.

16 Toen zeiden de kinderen Jozefs: Dat gebergte zoude ons niet genoegzaam zijn; er zijn ook ijzeren wagens bij alle Kanaaniten die in het land des dals wonen, bij die te Beth-Sean en hare onderhoorigc plaatsen, en die in het dal Jizreël zijn.

17 Verder sprak Jozua tot het huis Jozefs, tot Efraïm en tot

Manasse, zeggende : Gij zijt een groot volk en gij hebt groote kracht, gij zult niet één lot hebben,

18 Maar het gebergte zal uw zijn; en dewijl het een woud is, zoo houw het af, zoo zullen zijne uitgangen ;iwc zijn; want gij zult dc Kanaaniten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk.

HOOFDSTUK 18.

En de gansche vergadering der kinderen Israels verzamelde zich te Silo, en zij rigtten aldaar de tent der zamenkomst op, nadat het land voor hen onderworpen was.

3 En er bleven over onder de kinderen Israels, aan welke zij hun erfdeel niet uitgedeeld hadden , zeven stammen. k 3 En Jozua zeide tot dc kinderen Israels: Hoelang houdt gij u zoo slap om voorttegaan het land te beërven, hetwelk dc Heer de God uwer vaderen u gegeven heeft ?

li Geeft voor ulieden drie mannen van eiken stam, dat ik ze henenzende, en zij zich opmaken en het land doorwandelen, en hetzelve beschrijven naar hunne erven, en weder tot mij komen.

5 Zij nu zullen het deelen in zeven dcclen: Juda zal blijven op zijne landpale van het zuiden, en het huis Jozefs zal blijven op zijne landpale van het noorden.

6 En gijlieden zult het land beschrijven in zeven deelen, en tot mij herwaarts brengen, dat ik voor ulieden het lot hier werpe voor het aangezigt van den Heer onzen God.

7 Want de Levitcn hebben geen deel in het midden van ulieden, maar het priesterdom des Hee-ren is hun erfdeel. Gad nu en


-ocr page 338-

332 JOZl

Euben en de halve stam van Ma-nasse hebben hun erfdeel genomen aan gene zijde van den.lor-daan oostwaarts, hetwelk Mozes de knecht des Heeben hun gegeven heeft.

8 Toen maakten zich die mannen op en gingen henen. En Jo-zua gebood hun die henengingen om liet land te beschrijven, zeggende : Gaat en doorwandelt het land, en beschrijft liet; komt dan weder tot mij, zoo zal ik ulieden hier het lot werpen voor het aan-gezigt des Heeren te Silo.

9 De mannen dan gingen henen en doortogen het land, en beschreven het, naar de steden, in zeven deelen, in een boek, en kwamen weder tot .lozua in liet leger te Silo.

10 Toen wierp Jozua het lot voor hen te Silo voor het aange-zigt des Heeren, en Jozua deelde aldaar den kinderen Israels het land. naar hunne afdeelin-gen.

11 En het lot van den stam der kinderen Benjamins kwam op naar hunne huisgezinnen, en de landpale van hun lot ging uit tusschen de kinderen van Juda en tusschen do kinderen van .lo-zef.

12 En hunne landpale was naar den hoek noordwaarts van den .1 ordaan; en deze landpale gaat opwaarts aan de zijde van .leri-cho van het noorden, en gaat op door het gebergte westwaarts, en hare uitgangen zijn aan de woestijn van Beth-Aven;

13 En vandaar gaat de landpale dóór naar Luz, aan de zijde van Luz (dat is Beth-El). zuidwaarts; en deze landpale gaat af naar Atroth-Addar, aan den berg die aan de zuidzijde van neder-Beth-Horon is;

14 En die landpale strekt en

A 18.

keert zich om naar den westh oek, zuidwaarts van den berg die tegenover Beth-Horon zuidwaarts is, en hare uitgangen zijn aan Kirjath-Baal (dat is Kirjath-Jea-rim), eene stad der kinderen van Juda. Dit is de hoek ten westen.

15 De hoek nu ten zuiden is aan het uiterste van Kirjath-Jea-rim; en deze landpale gaat uit ten westen, en zij komt uit aan de fontein der wateren van Nef-tóah;

16 En deze landpale gaat af tot aan het uiterste des bergs die. tegenover het dal van den zoon Hinnoms is, die in het dal der Eefaïten is tegen het noorden; en gaat itf door het dal Hinnom, aan de zijde der Jebusiten zuidwaarts, en gaat iif aan de fontein Kogel;

17 En strekt zich van het noorden, en gaat uit te En-Sémes; vandaar gaat zij uit naar Gre-liloth, 'twelk is tegenover den opgang naar Adnmmim, en zij gaat af aan den steen van Bohan den zoon van Euben;

18 En gaat dóór terzijde tegenover Araba naar het noorden, en gaat af te Araba;

19 Voorts gaat deze landpale dóór aan de zijde van Beth-Hogla noordwaarts, en de uitgangen dezer landpale zijn aan tie tong der Zoutzee noordwaarts, aan het uiterste van den J ordaan zuidwaarts. Dit is de zuiderlandpale.

30 De Jordaan nu bepaalt haar aan den hoek naar het oosten. Dit is het erfdeel der kinderen Benjamins, in hunne landpalen rondom, naar hunne huisgezinnen.

31 De steden nu van den stam der kinderen Benjamins naar hunne huisgezinnen zijn Jericho, en Beth-Hogla, en Emek-Keziz,


-ocr page 339-

.TOZUA 19.

533

22 Eu Beth-Araba, en Zema-raïm, en Beth-El,

23 En Avvim, en Para, en Ofra,

24 En Kefar-Haammoni, en Of-ni, en Gibea: twaalf steden en hare dorpen;

25 Gibeon, en Eama, en Beë-roth,

26 En Mizpa, en Kelira, en Moza,

27 En Eekem, en Jirpeël, en ïarala,

28 En Zela, Elef, cu Jebusi (dat is Jeruzalem), Gibath, Kir-jath: veertien steden mitsgaders hare dorpen. Dit is het erfdeel der kinderen Benjamins naar hunne huisgezinnen.

HOOFDSTUK 19.

Daarna ging het tweede lot uit voor Simeon, voor den stam der kinderen Simeons naar hunne huisgezinnen; en hun erfdeel was ia het midden van het erfdeel der kinderen van Juda.

3 En zij hadden in hun erfdeel: Beër-Scba, en Seba, en Molada,

3 En Hazar-Sual, en Bala, en Azem,

4 Eu Eltolad, en Bethui, en Horma,

5 En Ziklag, eu Beth-Hammar-kaboth, eu Hazar-Susa,

6 En Beth-Lebaoth, en Saruhen; dertien steden en hare dorpen;

7 Ain, Kimmon, en Ether, en Asan: vier steden en hare dorpen ;

8 En al de dorpen die rondom deze steden waren, tot Baalath-Beër dat is Ramath tegen het zuiden. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen Simeons naar hunne huisgezinnen.

9 Het erfdeel der kinderen Simeons is onder het snoer der kinderen van Juda; want het erfdeel der kinderen van Juda was te groot voor hen, daarom erfden de kinderen Simeons in het midden huns erfdeels.

10 Daarna kwam het derde lot op voor de kinderen Zebulons naar hunne huisgezinnen; en de landpale huns erfdeels was tot aan Sarid;

11 En hunne landpale gaat opwaarts naar het westen en Mara-la, en reikt tot Dabbéseth, en reikt tot aan de beek die vóóraan Jokneam is;

12 En zij wendt zich van Sarid oostwaarts tegen den opgang der zon, tot de landpale van Kisloth-Tabor, en zij komt uit te Do-brath en gaat opwaarts naar Ja-Ra ;

13 En vandaar gaat zij oostwaarts dóór naar den opgang, naar Gath-Héfer, te Eth-Kazin , en zij komt uit te Eimmon-Me-thoar hetwelk is Nea;

14 En deze landpale keert zich om tegen hot noorden naar Han-nathon, en hare uitgangen zijn het dal van Jiftah-El,

15 En Kattath, en Nahalal, en Simron, en .lidala, en Bethlehem: twaalf steden en hare dorpen.

16 Dit is het erfdeel der kinderen Zebulons naar hunne huisgezinnen, deze steden en hare dorpen.

17 Het vierde lot ging uit voor Issaschar, voor de kinderen Issa-schars naar hunne huisgezinnen.

18 En hunne landpale was Jiz-reëla, en Kesulloth , en Sunem,

19 En Hafaraïm, en Sion, en Anacharath ,

20 En llabbith, en Kisjon, en Ebez,

21 Eu Eemeth, en En-Gannim, en En-Hadda, en Beth-Pazzez;

22 En deze landpale reikt aan ïabor, en Sahazima, en Beth-Sémes; en de uitgangen van hun-


-ocr page 340-

JOZUA 19.

334

ne landpale zijn aan den Jordaan: zestien steden en hare dorpen.

38 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen Issaschars naar hunne huisgezinnen, de steden en hare dorpen.

24 Toen ging het vijfde lot voor den stam der kinderen Asers uit, naar hunne huisgezinnen.

25 En hunne landpale was Hel-kath, en Hali, en Beten, en Aehsaf,

36 En Allammélech, en Ainad, en Misal; en zij reikt aan Kar-mel -westwaarts, en aan Sihor-Libnath,

37 En wendt zich tegen den opgang der zon naar Eeth-Dagon, en reikt aan Zebulon, en aan het dal Jiftah-El noordwaarts naar Beth-Emek eu Neïël, en komt uit tot Kabul ter linkerhand,

38 En Ebron, en Kehob, en Hammon, en Kaua, tot aan groot Sidon;

39 En deze landpale wendt zich naar llama, en tot aan de vaste stad Tyrus; dan keert deze landpale zich naar Hosa, en hare uitgangen zijn aan de zee, van het landsnoer strekkende naar Achzib;

30 En Umma, en Afek, en Kehob; tweeëntwintig steden en hare dorpen.

31 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen Asers naar hunne huisgezinnen, deze steden en hare dorpen.

33 Het zesde lot ging uit voor de kinderen van Naftali, voorde kinderen van Naftali naar hunne huisgezinnen.

33 En hunne landpale is van Ilelef, van Elon tot Zaananuim, en Adami-Nekeb, en Jabneël, tot Lakkum, en hare uitgangen zijn aan den Jordaan;

34 En deze landpale wendt zich westwaarts naar Aznoth-Tabor, en vandaar gaat zij voort naar

Hukkok, en zij reikt aan Zebulon tegen het zuiden, en aan Aser reikt zij tegen het westen, en aan Ju da aan den Jordaan tegen den opgang der zon.

35 De vaste steden nu zijn Zid-dim, Zer en Hammath, Eakkath en Kinnéreth,

36 En Adama, en Eama, en Hazor,

37 En Kedes, en Edréï, enEn-Hazor,

38 Eu Jiron, en Migdal-El, Ho-rem, en Beth-Anath, en Beth-Scmes: negentien steden en hare dorpen.

39 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Naftali naar hunne huisgezinnen, de steden eu hare dorpen.

40 Het zevende lot ging uit voor den stam der kinderen van Dan naar hunne huisgezinnen.

41 Eu de landpale huns erfdeels was Zora, en Estao), en Ir-Scmes,

43 En Saalabbin, en Ajjalon, en Jithla,

43 En Elon, eu Timnatha, en Ekron,

44 En Elteké, en Gibbethon, en Baillath,

45 En Jehud, en Bené-Berak, en Gath-Kimmon,

46 En Mé-Jarkon, en Eakkon, met de landpale tegenover Jafo.

47 Doch de landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen: daarom togen de kinderen van Dan op en krijgden tegen Lesem, en namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en erfden haar en woonden daarin, en zij noemden Lesem Dan, naar den naam van hunnen vader Dan.

48 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Dan naar hunne huisgezinnen, deze steden en hare dorpen.

49 Toen zij nu geëindigd had-


-ocr page 341-

J 0Z1

den liet land erfelijk te deelen naar zijne landpalen, zoo gaven de kinderen Israels aan Jozua den zoon van Nun een erfdeel in het midden van hen;

50 Naar den mond des Heeren gaven zij hem de stad welke hij begeerde, Timnath-Scrali op hot gebergte Efraïm; en lüj bouwde die stad, en woonde in dezelve.

51 Dit zijn de erfdeelen welke Eleazar de priester, en Jozua de zoon van Nun, en dc hoofden van de vaderen der stammen door het lot aan de kinderen Israels erfelijk uitdeelden te Silo voor het aangezigt des Heeren , aan de deur van de tent der za-menkomst. Aldus maakten zij een einde met het uitdeelen des lands

HOOFDSTUK 20.

Voorts sprak de Heer lot Jozua, zeggende:

2 Spreek tot de kindereu Israels, zeggende: Geeft voorulieden de vrijsteden waarvan ik met u-lieden gesproken heb door de dienst van Mozes,

3 Dat daarhenen vliede de doodslager, die een ziele door dwaling, niet met wetenschap, verslaat; opdat zij ulieden zijn tot eene toevlugt voor den bloed-wreker.

4 Als hij vlugt tot een van die steden, zoo zal hij staan aan de deur der stadspoort, en hij zal zijne woorden spreken voor de ooren van de oudsten dier stad; dan zidlen zij hem tot zich in de stad nemen, en hem plaats geven dat hij bij hen wone.

5 En als de bloedwreker hem najaagt, zoo zullen zij den doodslager in zijne hand niet overgeven, dewijl hij zijnen naaste niet met wetenschap verslagen heeft, en hem gisteren en eergisteren niet heeft gehaat;

FA 20, 21. 335

6 En hij zal in die stad wonen, totdat hij sta voor het aangezigt der vergadering voor het gerigt, totdat de hoogepriester sterft die in die dagen zijn zal: dan zal de doodslager wederkeeren en komen tot zijne stad en tot zijn huis, tot de stad vanwaar hij gevloden is.

7 Toen heiligden zij Redes in Galiléa op het gebergte van Naf-tali, en Sichem op het gebergte van Efraïm, en Kirjath-Arba, dat is Hebron, op het gebergte van Juda;

8 Eu aan gene zijde van den Jordaau van Jericho oostwaarts gaven zij Bezer in de woestijn, in het platte land, van den stam van Ilubcn, en Eamoth in Gilead van den slam van Gad, eu Golan in Basau van den stam van Ma-uasse.

fl Dit nu zijn de steden die bestemd waren voor al dc kinderen Israels, en voor den vreemdeling die in het midden van henlieden verkeert, opdat derwaarts vlugte alwie een ziele verslaat door dwaling , opdat hij idet sterve door de hand des bloedwrekers totdat hij voor het aangezigt der vergadering gestaan zal hebben.

HOOFDSTUK 21.

Toen naderden de hoofden der vaderen van de Leviten tot Eleazar den priester, en tot Jozua den zoon van Nun, en tot de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israels,

2 En zij spraken tot hen te Silo in het land Kanailn, zeggende: De Heer heeft geboden door de dienst van Mozes, dat men ons steden te bewonen geven zoüde, eu hare voorsteden voor onze beesten.

3 Daarom gaven de kinderen Israels aan de Leviten van hun


-ocr page 342-

33fi .T O ZI

erfdeel, uaar den mond des Hee-ren , deze steden en de voorsteden derzelve.

4 Toen ging het lot nit voor de huisgezinnen der Kohathiten; en voor de kinderen van Aaron den priester uit de Leviten, waren van den stam van Juda en van den stam van Simeon en van den stam van Benjamin, door liet lot, dertien steden;

5 En aan de overgebleven kinderen van Kohatli vielen, bij het lot, van de huisgezinnen van den stam van Efraïm en van den stam van Dan en van den halven stam van Manasse tien steden.

6 En aan do kinderen van Ger-son, van de huisgezinnen van den stam van Issaschar en van den stam van Aser en van den stam van Naftali en van den halven stam van Manasse, in Basan, bij het lot, dertien steden.

7 Aan de kinderen van Merari naar luinne huisgezinnen, van den stam van Euben en van den stam van Gad en van den stam van Zebulon twaalf steden.

8 Alzoo gaven de kinderen Israels aan de Leviten deze steden en hare voorsteden bij het lot, gelijk de Heer geboden had dooide dienst van Mozes.

9 Voorts gaven zij van den stam der kinderen van Juda en van den stam der kinderen van Simeon deze steden, die men bij name noemde,

10 Dat zij waren van de kinderen van Aaron, van de huisgezinnen der Kohathiten uit de kinderen van Levi; want het eerste lot was het hunne.

11 Zoo gaven zij hun de stad van Arba den vader van Anok (dat is Hebron), op den berg van Juda, en hare voorsteden rondom haar;

12 Maar het veld der stad en

A 31.

hare dorpen gaven zij Kaleb den zoon van Jefunne tot zijne bezitting.

13 Alzoo gaven zij aan de kinderen van den priester Aaron de vrijstad des doodslagers, Hebron en hare voorsteden, en Libna en hare voorsteden,

14 EnJattir en hare voorsteden, en Estemóa en hare voorsteden,

15 En Holon en hare voorsteden , en Debir en hare voorsteden ,

16 En Ain en hare voorsteden, en Jutta en hare voorsteden, en Eeth-Sémes en hare voorsteden: negen steden van deze twee stammen.

17 En van den stam van Benjamin , Gibeon en hare voorsteden, Gibea en hare voorsteden,

18 Anathoth en hare voorsteden, en Almon en hare voorsteden: vier steden.

19 Al de steden van de kinderen Aarons de priesters waren dertien steden en hare voorsteden.

30 De huisgezinnen nu van de kinderen Kohaths, de Leviten die overgebleven waren van de kinderen Kohaths, die hadden de steden huns lots van den stam van Efraïm.

31 En zij gaven hun Sichem, eene vrijstad des_ doodslagers, en hare voorsteden, op den berg Efraïm, en Gezer en hare voorsteden ,

33 En Kibzaïm en hare voorsteden, en Beth-Horon en hare voorsteden: vier steden.

33 En van den stam van Dan, Elteké en hare voorsteden, Gib-bethon en hare voorsteden,

34 Ajjalon en hare voorsteden, Gath-Kimmon en hare voorsteden : vier steden.

35 En van den halven stam van Manasse, Taanach en hare voor-


-ocr page 343-

JOZI

steden, eu Gath-Eimmon en hare voorsteden: twee steden.

26 Al de steden voor de huisgezinnen van de overige kinderen Kohaths zijn tien, met hare voorsteden.

27 En aan de kindereu van Gerson vau de huisgezinnen der Leviten, van den halven stam van Manasse, de vrijstad des doodslagers, Golan in Basan en hare voorsteden, en Beëstera en hare voorsteden: twee steden.

38 En van den stam van Issa-sehar, Kisjou en hare voorsteden, Dobrath en hare voorsteden,

29 Jarmuth en hare voorsteden, En-Gannim en hare voorsteden: vier steden.

30 En van den stam van Aser, Misal en hare voorsteden, Abdou en hare voorsteden,

31 Helkath eu hare voorsteden, en Eehob en hare voorsteden: vier steden.

33 En van den stam van Naf-tali, de vrijstad des doodslagers, Kedes in Galiléa en hare voorsteden, en Hammoth-Dor en hare voorsteden, en Kartau en hare voorsteden: drie steden.

33 Al de steden der Gersoniten naar hunne huisgezinnen zijn dertien steden eu hare voorsteden.

34 Aan de huisgezinnen nu van de kinderen van Merari, de overige Leviten, werd gegeven van den stam van Zebulon Jokneam eu hare voorsteden, Karta en hare voorsteden,

35 Dimua en hare voorsteden, Nahalal en hare voorsteden: vier steden.

36 En van den stam van Ruben, Bezer en hare voorsteden, en Jahza en hare voorsteden,

37 Kedemoth en hare voorsteden, en Mefaath en hare voorsteden: vier steden.

38 Van den stam van Gad nu.

A 23. 337

de vrijstad des doodslagers, Ea-moth in Gilead en hare voorsteden, en Mahanaïm en hare voorsteden ,

39 Hesbon en hare voorsteden, Jaëzer en hare voorsteden: al die steden zijn vier.

40 Al die steden waren van de kinderen van Merari, naar hunne huisgezinnen die nog overig waren van de huisgezinnen der Leviten ; eu hun lot was twaalf steden.

41 Al de steden der Leviten, in het midden van de erfenis dei-kinderen Israels, waren achtenveertig steden en hare voorsteden.

42 Deze steden waren elk met hare voorsteden rondom haar; al-zoo was het met al die steden.

43 Alzoo gaf de Heek aan Israel het gansche land dat hij gezworen had hunnen vaderen te geven, en zij beërfden het en woonden daarin.

44 En de Heek gaf hun rust rondom, naar alles wat hij hunnen vaderen gezworen had; cn er bestond niemand van al hunne vijanden voor hun aangezigt: al hunne vijanden gaf de Heer in hunne hand.

45 Er viel geen woord van al de goede woorden die de Heer gesproken had tot het huis Israels : het kwam altemaal uit.

HOOFDSTUK 23.

Toen riep Jozua de Eubeniten en de Gaditen en den halven stam van Manasse,

3 En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden alles wat Mozes de knecht des Heeren u geboden heeft, en gij zijt mijne stem gehoorzaam geweest in alles wat ik u geboden heb:

3 Gij hebt uwe broeders niet verlaten sints langen tijd, tot op dezen dag toe, maar gij hebt waargenomen de onderhouding 15


-ocr page 344-

3oS JOZl

der geboden van den Heek uwen God.

4 En nu, de Heeu uw God lieeft uwen broeders rust gegeven, gelijk hij hun toegezegd had: keert dan nu weder en gaat gij naar uwe tenten, naar het land uwer bezitting, hetwelk Mozes de knecht des Heeren u gegeven heeft aan gene zijde van den Jordaan.

5 Alleenlijk neemt naarstig waar te doen het gebod en de wot die Mozes de knecht des Heerkn u geboden heeft, dat gij den Heer uwen God lief hebt, en dat gij wandelt in al zijne wegen, en zijne geboden houdt, en hem aanhangt, en dat gij hem dient met uw gansche hart en met uwe gansche ziel.

6 Alzoo zegende hen Jozua, en hij liet ze gaan; en zij gingen naar hunne tenten.

7 Want aan de helft van den stam van Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in Basan, maar aan de andere helft van denzelve gaf Jozua een erfdeel bij hunne broeders aan deze zijde van den Jordaan westwaarts. Voorts ook als Jozua hen liet trekken naar hunne tenten, zoo zegende hij hen,

8 En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uwe tenten met veel rijkdom en met zeer veel vee, met zilver en met goud en met koper en met ijzer, en met zeer veel kleederen: deelt den roof uwer vijanden met uwe broeders.

S) Alzoo keerden de kinderen Rubens en de kinderen Gads en de halve stam van Manasse weder, en togen van de kinderen Israels, van Silo in het land Kanaiin, om te gaan naar het land Gilead, naar het land hunner bezitting, in hetwelk zij bezitters gemaakt

A 22.

waren naar den mond des Heeren door de dienst van Mozes.

10 Toen zij nu kwamen aan de grenzen van den Jordaan die in het land Kanaiin zijn, zoo bouwden de kinderen Eubens en de kinderen Gads en de halve stam van Manasse aldaar een altaar aan den Jordaan, een altaar groot in het aanzien.

11 En de kinderen Israels hoorden zeggen: Zie, de kinderen . Rubens en do kinderen Gads en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd tegenover liet land Kanaiin, aan de grenzen van den Jordaan aan de zijde der kinderen Israels.

12 Als de kinderen Israels dit hoorden, zoo verzamelde zich de gansche vergadering der kinderen Israels te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir.

13 En de kinderen Israels zonden aan de kinderen Rubens en aan de kinderen Gads en aan den halven stam van Manasse, in het land Gilead, Pinehas den zoon van Eleazar den priester,

14 En tien vorsten met hem, van ieder vaderlijk huis een vorst, uit al ele stammen Israels, en zij waren ieder een hoofd van het huis hunner vaderen over de duizenden Israels.

15 ïoen zij nu tot de kinderen Rubens en tot de kinderen Gads en tot den halven stam van Manasse kwamen in het land Gilead, zoo spraken zij met hen, zeggende :

16 Alzóó spreekt de gansche gemeente des Heeren : Wat overtreding is dit, waarmede gijlieden overtreden hebt tegen den God Israels, u heden afkeerende van achter don Heek, daardoor dat gij een altaar voor u gebouwd iiebt, om heden tegen den Heer wederspannig te zijn?


-ocr page 345-

J0Z1

17 Is ons de ongevegtigheid van Peor te weinig, van welke wij niet gereinigd zijn tot op dezen dag, hoewel de plaag in de vergadering des Hekken geweest is?

18 Dewijl gij u heden van achter den Heer afkeert, zoo zal het geschieden als gij heden we-derspannig zijt tegen den Heer, dat hij zieh morgen grootelijks zal vertoornen tegen de gansche gemeente Israels.

1!) Maar toch, indien het land uwer bezitting onrein is, komt over in het land der bezitting des Herren, waar de tabernakel des Heeren woont, en neemt bezitting in het midden van ons; maar zijt niet wederspannig tegen den Heer, en zijt ook niet wederspannig tegen ons, een altaar voor ii bouwende behalve den altaar van den Heer onzen God.

20 Heeft niet Achan de zoon van Zerah overtreding begaan met hot verbannene, en kwam er niet eene verbolgenheid over de gansche vergadering Israels? en (lie man stierf niet alleen in zijne ongeregtigheid.

31 Toen antwoordden de kinderen Eubens en de kinderen Gads en de halve stam van Ma-nasse, en zij spraken met de hoofden der duizenden Israels:

22 De God der goden, de Heer, de God der goden, de Heer, die weet het, Israel zelf zal het óók weten. Is het door weder-spannigheid oi' is het door overtreding tegen den Heer, zoo behoud ons heden niet.

23 Dat wij ons een altaar zouden gebouwd hebben om ons van achter den Heer aftekeeren, of om brandoffer en spijsoffer daarop te offeren, of om dankoffer daarop te doen, zoo eische het de Heer.

24 En zoo wij dit niet uit zorg

J A 22. 339

voor déze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mogten uwe kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met den I Ieeti den God Israels te doen?

25 De Heer heeft immers den .1 ordaan tot landpale gesteld tus-schen ons en tussehen ulieden, gij kinderen Rubens en gij kinderen (rads, gij hebt geen deel aan den Heer. Zoo mogten uwe kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij den Heer niet vreesden.

2fi Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende een altaar, niet ten brandoffer noch ten offer,

27 Maar dat hij een getuige zij tussehen ons en tussehen ulieden, en tussehen onze geslachten na ons, opdat wij de dienst des Heeren voor zijn aangezigt dienen mogten met onze brandoffers en met onze slagtoffers en met oiize dankoffers, en dat uwe kinderen tot onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deel nan den Heer.

28 Daarom zeiden wij: Wanneer het geschiedt dat zij morgen alzóó tot ons en tot onze geslachten zeggen zullen, zoo zullen wij zeggen: Ziet de gedaante van den altaar des Heeren welken onze vaderen gemaakt hebben, niet ten brandoffer noch ten offer, maar hij is een getuige tussehen ons en tussehen ulieden.

2!) Het zij verre van ons, dat wij zouden wederspannig zijn tegen den Heer, of dat wij te dezen dage ons van achter den Heer afkeeren zouden, bouwende ecu altaar ten brandoffer, ten spijsoffer of ten slagtoffer, behalve den altaar van den Heer onzen God die vóór zijnen tabernakel is.


-ocr page 346-

840 J O Z TJ

30 Toen nu de priester Pinehas, en de oversten der vergadering en de hoofden der duizenden Israels die bij hem waren, de ■woorden lioorden die de kinderen lUibeus en de kinderen Gads en de kinderen van Manasse gesproken hadden, zoo was het goed iu hunne oogen,

31 En Pinehas de zoon van den priester Eleazar zeide tot de kinderen Eubens en tot de kinderen Gads en tot de kinderen van Manasse: Heden weten wij dat de Heer in liet midden van ons is; dewijl gij deze overtreding tegen den Heer niet begaan hebt, zoo hebt gijlieden de kinderen Israels verlost, uit de hand des Heeeen.

33 En Pinehas de zoon van den priester Eleazar keerde weder met de oversten van de kinderen Rubens en van de kinderen Gads uit het land Gilead naar het land Kanaan, tot de kinderen Israels, en zij bragten hun antwoord weder.

33 Het antwoord nu was goed in de oogen der kinderen Israels, en de kinderen Israels loofden God, en spraken niet meer van tegen hen optetrekken met een heir om het land te verderven waarin de kinderen Rubens en de kinderen Gads woonden.

34 En de kinderen Eubens en de kinderen Gads noemden dien altaar; Dat het een getuige zij tus-schen ons, dat de Heer God is.

HOOFDSTUK 33.

En het geschiedde na vele dagen, nadat de Heer Israel rust gegeven had van al zijne vijanden rondom, en .lozua oud geworden en weibedaagd was,

2 Zoo riep Jozua ganseh Israel, hunne oudsten en hunne hoofden en hunne regters en hunne ambt-

A 23.

lieden, en hij zeide tot hen: Ik ben oud geworden en weibedaagd;

3 En gijlieden hebt gezien alles wat de Heer uw God gedaan heeft aan al deze volken voor uw aangezigt; want de Heer uw God zelf is het die voor u gestreden heeft.

4 Ziet, ik heb u deze overige volken door het lot doen toevallen ten erfdeel voor uwe stammen , van den Jordaan af, met al de volken die ik uitgeroeid heb, en tot aan de groote zee tegen don ondergang der zon.

5 En de Heer uw God zelf zal ze uitstooten voor nlieder aangezigt, en hij zal ze van voor ulie-der aangezigt verdrijven; en gij zult hun land erfelijk bezitten, gelijk de Heek uw God tot u gesproken heeft.

6 Zoo weest zeer sterk, om te bewaren en om te doen alles wat geschreven is in het wetboek van Mozes, opdat gij daarvan niet afwijkt ter regter- noch ter linkerhand :

7 Dat gij niet ingaat tot deze volken, deze die overgebleven zijn bij ulieden; gedenkt ook niet aan den naam hunner goden, en doet er niet bij zweren, en dient ze niet en buigt u daarvoor niet;

8 Maar den Heer uwen God zult gij aanhangen, gelijk gij tot op dezen dag gedaan hebt.

'J Want de Heer heeft van uw aangezigt verdreven groote en magtige volken; en u aangaande, niemand heeft voor uw aangezigt bestaan tot op dezen dag toe.

10 Een éénig man onder u zal er duizend jagen; want het is de Heer uw God zelf die voor u strijdt, gelijk hij tot u gesproken heeft.

11 Daarom bewaart uwe zielen naarstig, dat gij den Heer uwen God liefhebt.

-ocr page 347-

J 0 ZI

13 Want zoo gij u eenigzins afkeert en het overige van deze volken aanhangt, van deze die bij u overgebleven zijn, en umet hen verzwagert, en gij tot hen zult ingaan en zij tot u:

13 Weet voorzeker dat de Heer iuv God niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezigt te verdrijven, maar zij zullen ulie-den zijn tot een strik en tot een net, en tot een geesel aan uwe zijden en tot doornen in uwe oo-gen, totdat gij omkomt va.n dit goede land hetwelk de Heer uw God u gegeven heeft.

14 En zie, ik ga heden den weg der gansche aarde; en gij weet in uw gansche hart en in uwe gansche ziel, dat er niet een éénig woord gevallen is van al die goede woorden welke de Heer uw God over tl gesproken heeft; zij zijn u alle overkomen, er is van dezelve niet een éénig woord gevallen.

15 Eu het zal geschieden gelijk al die goede dingen over u gekomen zijn die de Heer uw God tot u gesproken heeft, alzóó zal de Heer over u laten komen al die kwade dingen, totdat hij u verdelge van dit goede land hetwelk de Heek uw God u gegeven heeft.

16 Wanneer gij het verbond van den Heer uwen God overtreedt dat hij u geboden lieeft, en gij henengaat en andere goden dient en u voor dezelve neder-buigt, zoo zal de toorn des Hee-

_ ren over u ontsteken, en gij zult haastelijk omkomen van het goede land hetwelk hij u gegeven heeft.

HOOFDSTUK 24.

Daarna verzamelde Jozua al de stammen Israels te Sichem, en hij riep de oudsten Israels en

A 24. 341

deszelfs hoofden en deszelfs reg-ters en deszelfs ambtlieden; en zij stelden zich voor het aange-zigte Gods.

2 Toen zeide .1 ozua tot het gansche volk: Alzóó zegt dc Heer de God Israels: Aan gene zijde der rivier hebben uwe vaderen van ouds gewoond, namelijk Te-ra'ch de vader Abrahams en de vader Nahors, en zij hebben andere goden gediend.

3 Toen nam ik uwen vader Abraham van gene zijde der rivier, en deed hem wandelen door liet gansche land Kanaiin; ik vermeerderde ook zijn zaad en gaf hem Isaiik.

4 En aan Isaiik gaf ik Jakob en Esau; en ik gaf Esau het gebergte Seïr om dat erfelijk te bezitten, maar Jakob en zijne kinderen togen af naar Egypte.

5 Toen zond ik Mozes en Aaron, en ik plaagde Egypte, gelijk ik in deszelfs midden gedaan heb; en daarna leidde ik u daaruit.

G Als ik nu uwe vaderen uit Egypte gevoerd had, zoo kwaamt gij aan de zee, en de Egypte-naars joegen uwe vaderen na met wagens en met ruiters tot de Schelfzee.

7 Zij nu riepen tot den Heer , en hij stelde eene duisternis tus-schen u en tusschen de Egypte-naars, en hij bragt de zee over hen en bedekte ze; «n uwe oogen hebben gezien wat ik in Egypte gedaan heb. Daarna hebt gij vele dagen in de woestijn gewoond.

8 Toen bragt ik u in het land der Amoriten die aan gene zijde van den Jordaan woonden: die streden tegen u, maar ik gaf ze in uwe hand, en gij bezat hun land erfelijk, en ik verdelgde ze voor ulieder aangezigt.

9 Ook maakte zich Balak op.


-ocr page 348-

A 24.

den oui andere goden te dienen,

17 Want de Heer is onze God; hij is liet die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit liet diensthuis, heeft opgebragt, en die (leze groote teekenen voor onze oogen gedaan beeft, en ons bewaard heeft op al den weg door welken wij getogen zijn, en onder alle vólken door welker midden wij getrokken zijn;

18 En de Heek heeft voor ons aangezigt uitgestooten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen óók den Heer dienen, want hij is onze (iod.

19 Toen zeide Jozna lot het volk: Gij zult den Heer niet kunnen dienen; want hij is een heilig God, hij is een ijverig God, hij zal uwe overtreding en uwe zonden niet vergeven:

2U Indien gij den Heer verlaten en vreemde goden dienen zult, zoo zal iiij zieli omkeeren en hij zal u kwaaddoen, en hij zal u verdelgen nadat hij u góed-gedaan zal hebben.

31 Toen zeide het volk tot .lo-zua: Nceu maar wij zullen den Heer dienen.

22 Jozua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelve, dat gij u den Heer verkoren hebt om hem te dienen. Eu zij zeiden: Wij zijn getuigen.

23 En un doet dc vreemde goden weg die in liet midden van u zijn, en neigt uwe harten tot den Heer den God Israels.

24 En het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den Heer onzen God dienen, en wij zullen zijne stem gehoorzamen.

25 Alzoo maakte Jozua op dien dag een verbond met het volk, en hij stelde het hun tot een inzetting en regt te Sichem.

26 Eu Jozua schreef deze woor-

342 J O Z I

de zoon Zippors, de kouing der Moabiteu, en hij streed tegen Israel; en hij zond henen en deed Jiilcam den zoon Eeors roepen, opdat lüj u vervloeken zoude.

10 Maar ik wilde Bileam niet liooren: dies zegende hij u gestadig, en ik verloste n uit zijne hand.

11 Toen gij nu over den .Tor-daan getrokken waart en te .le-riclio kwaamt, zoo krijgden de burgers van Jericho tegen u, du Amoriten en de Fereziten en de Kanailniten en de ilethiten en de Girgasiten, de lleviten en de Jebusiten; doch ik gaf ze in idie-der hand.

12 Eu ik zond horzels voor u henen: die dreven ze weg van u-lieder aangezigt, gelijk ile beide koningen der Amoriten; niet door uw zwaard noeli door uwen boog.

13 Dus heb ik u een land gegeven waaraan gij niet gearbeid hebt, en steden die gij niet gebouwd hebt, en gij woont in dezelve; gij eet van de wijngaarden en olijfboomen die gij niet geplant hebt:

14 En nu vreest den Heek, en dient hem in opregtheid en in waarheid, en doet weg de goden die uwe vaderen gediend hebben aan gene zijde der rivier en in Egypte, en dient den Heek.

15 Doch zoo het kwaad is in uwe oogen den Heer te dienen, kiest u heden wien gij dienen zult: hetzij de goden welke uwe vaderen die aan de andere zijde der rivier waren gediend hebben, of de goden der Amoriten in welker land gij woont; maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heer dienen.

16 Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons dat wij den Heer verlaten zou-

-ocr page 349-

711 a T E

den in liet wetboek Gods; en liij nam een grooten stecn, en liij rigtte dien daar op onder den eik die bij het heiligdom des Heeken was.

37 En Jozua zeide tot het gan-sche volk: Zie, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, want hij heeft gehoord al dc redenen des Heeken die hij tot ons gesproken heeft; ja hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uwen God niet liegt.

28 Toen zond Jozua het volk weg, een ieder naar zijn erfdeel.

29 En het geschiedde na deze dingen, dat Jozua de zoon van Nun, de knecht des Heeken, stierf, oud zijnde honderd en tien jaren.

■30 En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, te ïim-nath-Sérah, 't welk is op een berg

IEN 1. 313

van Efraïm ten noorden van den berg Gaiis.

31 Israel nu diende den Heek al de dagen van Jozua, en aide dagen van de oudsten die lang na .1 ozua leefden, en die al het werk des Heeken wisten hetwelk hij aan Israel gedaan had.

32 Zij begroeven ook de beenderen Jozefs, die de kinderen Israels uit Egypte opgebragt hadden, te Sichem, in het stuk velds hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds; want zij waren aan de kinderen Jozefs ter erfenis geworden.

33 Ook stierf Eleazar de zoon van Ailron; en zij begroeven hem op den heuvel van Pinehas zijnen zoon, die hem gegeven was geweest op het gebergte Efraïm.


HET BOEK DER

R I G T E R E N.

HOOFDSTUK 1.

En het geschiedde na den dood van Jozua dat de kinderen Israels den Heeh vraagden, zeggende : Wie zal onder ons het eerst optrekken naar de Kanaaniten, om tegen hen te krijgen?

2 Eu de Heer zeide: Juda zal optrekken; zie, ik heb het land in zijne hand gegeven.

3 Toen zeide Juda tot zijnen broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaaniten krijgen, zoo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzoo toog Simeon met hem.

4 En J uda toog op, en de Heer gaf de Kanaaniten en dc Tere-ziten in hunne hand, en zij sloegen ze bij Bezek, tienduizend man.

5 En zij vonden Adoni-Eezek te Bezek, en streden tegen hem, en zij sloegen de Kanaaniten en de Eereziten.

6 Doch Adoni-Bezek vlugtte; en zij joegen hem na, en zij grepen hem, en hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af.

7 Toen zeide Adoni-Bezek; Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hunne handen en van hunne voeten, waren onder mijne


-ocr page 350-

A 24.

den oui andere goden te dienen,

17 Want de Heer is onze God; hij is liet die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit liet diensthuis, heeft opgebragt, en die (leze groote teekenen voor onze oogen gedaan beeft, en ons bewaard heeft op al den weg door welken wij getogen zijn, en onder alle vólken door welker midden wij getrokken zijn;

18 En de Heek heeft voor ons aangezigt uitgestooten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen óók den Heer dienen, want hij is onze (iod.

19 Toen zeide Jozna lot het volk: Gij zult den Heer niet kunnen dienen; want hij is een heilig God, hij is een ijverig God, hij zal uwe overtreding en uwe zonden niet vergeven:

2U Indien gij den Heer verlaten en vreemde goden dienen zult, zoo zal iiij zieli omkeeren en hij zal u kwaaddoen, en hij zal u verdelgen nadat hij u góed-gedaan zal hebben.

31 Toen zeide het volk tot .lo-zua: Nceu maar wij zullen den Heer dienen.

22 Jozua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelve, dat gij u den Heer verkoren hebt om hem te dienen. Eu zij zeiden: Wij zijn getuigen.

23 En un doet dc vreemde goden weg die in liet midden van u zijn, en neigt uwe harten tot den Heer den God Israels.

24 En het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den Heer onzen God dienen, en wij zullen zijne stem gehoorzamen.

25 Alzoo maakte Jozua op dien dag een verbond met het volk, en hij stelde het hun tot een inzetting en regt te Sichem.

26 Eu Jozua schreef deze woor-

342 J O Z I

de zoon Zippors, de kouing der Moabiteu, en hij streed tegen Israel; en hij zond henen en deed Jiilcam den zoon Eeors roepen, opdat lüj u vervloeken zoude.

10 Maar ik wilde Bileam niet liooren: dies zegende hij u gestadig, en ik verloste n uit zijne hand.

11 Toen gij nu over den .Tor-daan getrokken waart en te .le-riclio kwaamt, zoo krijgden de burgers van Jericho tegen u, du Amoriten en de Fereziten en de Kanailniten en de ilethiten en de Girgasiten, de lleviten en de Jebusiten; doch ik gaf ze in idie-der hand.

12 Eu ik zond horzels voor u henen: die dreven ze weg van u-lieder aangezigt, gelijk ile beide koningen der Amoriten; niet door uw zwaard noeli door uwen boog.

13 Dus heb ik u een land gegeven waaraan gij niet gearbeid hebt, en steden die gij niet gebouwd hebt, en gij woont in dezelve; gij eet van de wijngaarden en olijfboomen die gij niet geplant hebt:

14 En nu vreest den Heek, en dient hem in opregtheid en in waarheid, en doet weg de goden die uwe vaderen gediend hebben aan gene zijde der rivier en in Egypte, en dient den Heek.

15 Doch zoo het kwaad is in uwe oogen den Heer te dienen, kiest u heden wien gij dienen zult: hetzij de goden welke uwe vaderen die aan de andere zijde der rivier waren gediend hebben, of de goden der Amoriten in welker land gij woont; maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heer dienen.

16 Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons dat wij den Heer verlaten zou-

-ocr page 351-

711 a T E

den in liet wetboek Gods; en liij nam een grooten stecn, en liij rigtte dien daar op onder den eik die bij het heiligdom des Heeken was.

37 En Jozua zeide tot het gan-sche volk: Zie, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, want hij heeft gehoord al dc redenen des Heeken die hij tot ons gesproken heeft; ja hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uwen God niet liegt.

28 Toen zond Jozua het volk weg, een ieder naar zijn erfdeel.

29 En het geschiedde na deze dingen, dat Jozua de zoon van Nun, de knecht des Heeken, stierf, oud zijnde honderd en tien jaren.

■30 En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, te ïim-nath-Sérah, 't welk is op een berg

IEN 1. 313

van Efraïm ten noorden van den berg Gaiis.

31 Israel nu diende den Heek al de dagen van Jozua, en aide dagen van de oudsten die lang na .1 ozua leefden, en die al het werk des Heeken wisten hetwelk hij aan Israel gedaan had.

32 Zij begroeven ook de beenderen Jozefs, die de kinderen Israels uit Egypte opgebragt hadden, te Sichem, in het stuk velds hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds; want zij waren aan de kinderen Jozefs ter erfenis geworden.

33 Ook stierf Eleazar de zoon van Ailron; en zij begroeven hem op den heuvel van Pinehas zijnen zoon, die hem gegeven was geweest op het gebergte Efraïm.


HET BOEK DER

R I G T E R E N.

HOOFDSTUK 1.

En het geschiedde na den dood van Jozua dat de kinderen Israels den Heeh vraagden, zeggende : Wie zal onder ons het eerst optrekken naar de Kanaaniten, om tegen hen te krijgen?

2 Eu de Heer zeide: Juda zal optrekken; zie, ik heb het land in zijne hand gegeven.

3 Toen zeide Juda tot zijnen broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaaniten krijgen, zoo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzoo toog Simeon met hem.

4 En J uda toog op, en de Heer gaf de Kanaaniten en dc Tere-ziten in hunne hand, en zij sloegen ze bij Bezek, tienduizend man.

5 En zij vonden Adoni-Eezek te Bezek, en streden tegen hem, en zij sloegen de Kanaaniten en de Eereziten.

6 Doch Adoni-Bezek vlugtte; en zij joegen hem na, en zij grepen hem, en hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af.

7 Toen zeide Adoni-Bezek; Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hunne handen en van hunne voeten, waren onder mijne


-ocr page 352-

REN 3.

reerden andere goden na en bogen zich daarvoor: welhaast weken zij af van den weg dien hunne vaderen gewandeld hadden, hoorende de geboden des Heeren; alzóó deden zij niet.

18 En wanneer de Heer hun rigteren verwekte, zoo was do Heer met den rigter, en verloste ze uit de hand hunner vijanden al dc dagen des rigters; want het berouwde den Heer, om hun zuchten vanwege degenen die ze drongen en die ze drukten.

19 Maar het geschicdde met hot sterven des rigters, dat zij omkeerden en het meer verdierven dan hunne vaderen, navolgende andere goden, dezelve dienende en zich daarvoor buigende: zij lieten niets vallen van hunne werken noch van dezen hunnen harden weg.

20 Daarom ontstak de toorn des Heeren tegen Israel, dat hij zei-de: Omdat dit volk mijn verbond heeft overtreden dat ik hunnen vaderen geboden heb, en zij naar mijne stem niet gehoord hebben:

21 Zoo zal ik ook niet voortvaren voor hun aangezigt iemand uit dc bezitting te verdrijven van de heidenen die Jozua heeft achtergelaten als hij stierf,

22 Opdat ik Israel door hen verzoeke of zij den weg des Heeren zullen houden, om daarin te wandelen gelijk hunne vaderen dien gehouden hebben, of niet.

23 Alzoo liet de Heer deze heidenen blijven, dat hij ze niet haastelijk uit de bezitting verdreef, die hij in de hand van Jozua niet had overgegeven.

HOOFDSTUK 3.

Dit nu zijn de heidenen die de Heer liet blijven om door hen Israel te verzoeken, allen die

346 EIG T E

des Heeren dat hij aan Israel gedaan had.

8 Maar als Jozua dc zoon van Nun, de knecht des Heeuen , gestorven was, honderd en tien jaren oud zijnde,

9 En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels te Timnath-Hóres, op een berg van Efraïm tegen liét noorden van den berg Gaas,

10 En al dat geslacht óók tot zijne vaderen vergaderd was: zoo stond er een ander geslacht na hen op, dat den Heer niet kende, noch ook liet werk dat hij aan Israel gedaan had.

11 Toen deden dc kinderen Israels dat kwaad was in de oogen des Heeren, en zij dienden de TSaills;

13 En zij verlieten den Heek hunner vaderen God, die ze uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken die rondom hen waren, en bogen zich daarvoor ; en zij verwekten den Heer tot toorn,

13 Want zij verlieten den Heer en dienden Baal en de Astaroth.

14 Zoo ontstak des Heeren toorn tegen Israel, en hij gaf ze in de hand der roovers die ze beroofden, cn hij verkocht ze in de hand hunner vijanden rondom, en zij konden niet meer bestaan voor het aangezigt hunner vijanden :

15 Overal waarhenen zij uittogen was de hand des Heeren tegen hen teu kwade, gelijk de Heer gesproken en gelijk de Heer hun gezworen had, en het was hun zeer bang.

1G En de Heek verwekte rigtc-ren, die ze verlosten uit de hand dergenen die ze beroofden;

17 Doch zij hoorden ook niet naar hunne rigtcren, maar hoe-

-ocr page 353-

E I GTE EEN 3.

347

niet wisten van al de krijgen van Kamüln:

2 Alleen opdat de geslachten der kinderen Israels die wisten, opdat hij ze den krijg leerde, tenminste degenen die daar tevoren niet van wisten.

3 Vijl' vorsten der Filistijnen, en al de Kanaaniten, en de Si-doniërs, en de Heviten wonende in het gebergte des Libanons, van den berg Baal-Hermon tot waar men komt te Hamath.

4 Deze dan waren om Israel door hen te verzoeken, opdat men wist oi' zij de geboden des Hekken zouden hooren die hij hunnen vaderen door de hand van Mozes geboden had.

5 Als nu de kinderen Israels woonden in het midden der Kanaaniten, der Hethiten en der Amoriten en der Fereziten en der Heviten en der Jebusiten,

6 Zoo namen zij zieh derzei ver dochters tot vrouwen, en gaven hunne dochters aan derzelver zonen, en zij dienden derzelver goden.

7 En de kinderen Israels deden dat kwaad was in de oogen des Heeren, en vergaten den Heer hunnen God, en zij dienden de Baals en de bosschen.

8 Toen ontstak de toorn des Heeren tegen Israel, en hij verkocht hen in de hand van Kuschan Eischataïm, koning van Mesopo-tamië; en de kinderen Israels dienden Kuschan Eischataïm acht jaren.

9 Zoo riepen de kinderen Israels tot den Heer; en de Heer verwekte den kinderen Israels een verlosser die ze verloste, Othniël den zoon van Kenaz, broeder van Kal eb, die jonger was dan hij.

10 En de Geest des Heeren was over hem, en hij rigtte Israel, en toog uit ten strijde; en de Heer gaf Kuschan Eischataïm den koning van Syrië in zijne hand, dat zijne hand sterk werd over Kuschan Eischataïm.

11 ïoen was het land veertig jaar stil, en Othniël de zoon van Kenaz stierf'.

12 Maar de kinderen Israels voeren voort te doen dat kwaad was in de oogen des Hebben ; toen sterkte de Heer Egion den koning der Moabiten tegen Israel , omdat zij deden dat kwaad was in de oogen des Heeren.

13 En hij vergaderde tot zich de kinderen Amnions en de Ama-lekiten, en hij toog henen en sloeg Israel, en zij namen de palmstad in bezit,

14 En de kinderen Israels dienden Eglon den koning der Moabiten achttien jaar.

15 ïoen riepen de kinderen Israels tot den Heer, en de Heer verwekte hun een verlosser, Ehud den zoon van Gera, een Benjaminiet, een man die linkschwas. En de kinderen Israels zonden door zijne hand een geschenk aan Eglon den koning der Moabiten.

1G En Eliud maakte zich een zwaard dat twee scherpten had, welks lengte een el was; en hij gordde dat onder zijne kl cederen aan zijne regterheup.

17 En hij bragt aan Eglon den koning der Moabiten dat geschenk: Eglon nu was een zeer vet man.

18 En het geschiedde als hij geëindigd had het geschenk te leveren, zoo geleidde hij de lieden die het geschenk gedragen hadden;

19 Maar hij zelf keerde wederom van de gesneden beelden die bij Gilgal waren, en zeide: Ik heb eene heimelijke zaak aan u


-ocr page 354-

343 RIG TE

o koning: welke zeide: Zwijg. En allen die om licm stonden gingen van liem uit.

20 En Ehud kwam tot liem in, daar liij was zittende in eene koele opperzaal, die liij voorzicli alléén had; zoo zeide Eluid: Ik heb een woord Gods aan u. Toen stond liij bp van den stoel.

21 Eliml dan strekte zijne linkerhand uit, en nam liet zwaard van zijne regterlieup, en stak liet in zijn buik,

22 Dat ook liet hecht achter het lemmer inging en het vet om het lemmer toesloot, (want hij (rok het zwaard niet uit zijn buik), en de drek uitging.

23 Toen ging Eluid uit naar de voorzaal, en sloot de deuren der opperzaal voor zhdi toe, en deed ze op slot.

24 Als hij nu uitgegaan was, zoo kwamen zijne knechten en zagen toe, en z e, de deuren der opperzaal waren op slot gedaan ; zoo zeiden zij: Zeker, hij bedekt zijne voeten in de verkoelka-mer.

25 Als zij nu tot schamens toe gebeid hadden, zie, zoo opende hij de deuren der opperzaal niet. Toen namen zij den sleutel en deden open: en zie, hunlieder heer lag dood ter aarde.

20 En Ehud ontkwam terwijl zij vertoefden; want hij ging voorbij de gesneden beelden, en ontkwam naar Seïrath.

2? Eu het geschiedde als hij aankwam, zoo blies hij met de ba/.uin op het gebergte El'raïm; en de kinderen Israels togen met hem af van het gebergte, en hij zelf voor hun aangezigt henen.

28 En hij zeide tot hen: Volgt mij na, want de Heer heeft uwe vijanden de Moabiten in ulieder hand gegeven. En zij togen af hem na, en namen de veren van

REN 4.

den Jordaan in naar Moab, en lieten niemand overgaan;

29 En zij sloegen de Moabiten te dier tijd, omtrent tienduizend man, allen welgedane en strijdbare mannen, dat er niemand ontkwam.

30 Al/ioo werd Moab te dien dage onder Israels hand tenon-dergebragt; en het land was stil tachtig jaar.

31 Na hem nu was Saingar de zoon van Anath; die sloeg de Filistijnen, zeshonderd man, met een ossestok: alzoo verloste ook iiij Israel.

HOOFDSTUK 4.

Maar de kinderen Israels voeren voort te doen dat kwaad was in de oogen des Heerrn, als Ehud gestorven was.

2 Zoo verkocht de Heer ze in de hand van .labin den koning der Kanaaniten, die te Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sisera, deze nu woonde te Haroseth der heidenen.

3 Toen riepen de kinderen Israels tot den Heer; want hij had negenhonderd ijzeren wagens, en iiij had de kinderen Israels met geweld onderdrukt twintig jaar.

4 Debora nu, eene vrouw die een profetes was, de huisvrouw van Lappidoth, deze rigtte te dier tijd Israel;

5 En zij woonde onder den palmboom van Debora, tusschen Rama en tusschen Beth-El, op liet gebergte El'raïm; en de kinderen Israels gingen tot haar op ten gerigte.

6 En zij zond henen en riep Barak den zoon Abinóams van Kcdes-Naftali, en zij zeide tot hem: Heeft de Heer de God

■Israels niet geboden: Ga henen 'en trek op den berg Tabor, en


-ocr page 355-

R TG TEKEN neem met u tienduizend man van de kinderen van Naf'tali cu van de ki iidoren van Zebulon;

7 Eu ik zal aan dc beei Kison totu trekken Sisera, Jabins krijgsoverste, met zijne wagens en zijne menigte, en ik zal licm in uwe hand geven.

8 Toen zeide Barak tot haar;

Indien gij met mij trekken zult,

zoo zal ik henentrekken; maar indien gij niet met mij zult trekken, zoo zal ik niet trekken.

9 Eu zij zeide: Ik zal zekerlijk met u trekken, behalve dat de eer voor u niet zxl zijn op dezen weg dien gij wandelt; want de Heer zal Sisera verkoopen in de hand eener vrouw. Alzoo maaktt Dcbora zich op en toog met Barak naar Kedes.

10 Toen riep Barak Zebulon en Naftali bijéén te Kedes, en hij toog up op zijne voeten, met tienduizend man; ook toog |)e-bora met hem op.

11 Heber nu de Keniet had zich afgezonderd van Kain, uit de kinderen van Hobab Mozes schoonvader, en hij had zijneten-ten opgeslagen tot aan den eik iu Zailnnaïm bij Kedes.

13 Toen boodschapten zij Sisera, dat Barak de zoon Abinoains op den berg Tabor getogen was.

13 Zoo riep Sisera al zijne wagens bijéén, negenhonderd ijzeren wagens, en al het volk dat met hem was, van llaróseth der heidenen tot dc beek Kison.

14 Debora dan zeide tot Barak:

Maak u op, want dit is de dag waarop de Heek Sisera in uwe hand gegeven heeft: is dc Heee niet voor uw aangezigt uitgetogen? Zoo trok Barak v:in den berg Tabor af, en tienduizend man achter hem;

15 En de Heer versloeg Sisera,

met al \zijne wagens en het gan-

4. 349

sche hcirlcger, door de scherpte des zwaards, voor Baraks aangezigt; dat Sisera van don wagen afklom en vlugtte op zijne voeten.

16 En Barak joeg ze ua, achter de wagens cn achter het heirle-ger, tot aan llaróseth der heidenen; en het gansehe heirleger

1 van Sisera viel door de scherpte des zwaards, dat. er niet overbleef tot één toe.

17 AI aar Sisera vlugtte op zijne voeten naar de tent van Jaël, de huisvrouw van Ileber den Keniet; want er was vrede tusschen .Tabin den koning van Hazor en tusschen het huis van Heber den Keniet.

18 Jaël nu ging uit Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Wijk m mijn heer, wijk in tot mij, vrees niet. En hij weck tot haar in de tent, en zij bedekte hem met een deken.

19 Daarna zeide hij tot haar: ficef mij toch een weinig water te drinken, want mij dorst. Toen opende zij eeno melkflesch en gaf hem te drinken, en dekte hem toe.

20 Ook zeide hij tot haar: Sta in de deur der tent; en het zij, zoo iemand zal komen en u vragen, en zeggen: Is hier iemand? dat gij zegt: Niemand.

21 Daarna nam Jaël Hebers huisvrouw een nagel der tent, en greep een hamer in hare hand, en ging in stilte tot hem in, en dreef den na,gel in den slaap zijns hoofds, dat hij in de aarde vast werd; hij nu was met een diepen slaap bevangen en vermoeid, en stierf.

22 En zie, Barak vervolgde Sisera, en Jaël ging uit hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik zal u den man wijzen dien gij zoekt. Zoo kwam hij tot haar

-ocr page 356-

350 eigte;

in, en zie, Sisera lag dood, en de nagel was in den slaap zijns hoofds.

. 33 Alzoo heeft God te dien dage Jabin den koning van Kana-an tenondergebragt voor liet aan-gezigt der kinderen Israels.

24 En de hand der kinderen Israels ging steeds voort en werd hard over Jabin den koning van Kanaiin, totdat zij Jabin den koning van Kanaiin hadden uitgeroeid.

IIOOEDSTUK 5.

Voorts zong Debora, en Barak de zoon Abinoams, te dien dage , zeggende :

2 Looft den Heeb om het wreken der wraken in Israel, omdat het volk zich gewillig heeft aangeboden.

3 Hoort gij koningen, neemt ter oore gij vorsten. Ik, den Heer zal ik zingen, ik aal den Heer den God Israels psalmzingen.

4 Heer, toen gij voorttoogt van Seïr, toen gij daarhenen traadt van het veld Edoms, beefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water.

5 De bergen vervloten van liet aa.ngezigt des Heeben, zelfs Si-naï van het aangezigt van den Heer den God Israels.

6 In de dagen van Samgar den zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op, en wio op paden wandelden gingen kromme wegen.

7 De dorpen hielden op in Israel, zij hielden op; totdat ik, Debora, opstond, dat ik opstond, een moeder in Israel.

8 Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien, of eene spies, onder veertigduizend in Israel?

9 Mijn hart is tot de wetgevers

IEN 5.

van Israel, die zich gewillig aanquot; geboden hebben onder het volk: looft den Heer.

10 Gij die op witte ezelinnen rijdt, gij die aan het gerigt zit, en gij die overweg wandelt, spreekt er van.

11 Van het gcdrnisch der schutters, tusschen de plaatsen waar men water schept, spreekt aldaar tezamen van de geregtigheden des Hebben, van de geregtigheden beioezen aan zijne dorpen in Israel : toen ging des Heeben volk ai' tot de poorten.

12 Waak op, waak bp Debora, waak bp, waak bp, spreek een lied; maak u bp Barak, en leid uwe gevangenen weg, gij zoon Abinoams.

13 Toen deed hij den overgeblevene heerschen over de heerlijken onder het volk; de Heeb doet mij heerschen over de geweldigen.

14 Uit Efraïm was hun wortel tegen Amalek. Achter n was Benjamin onder uwe volken. Uit Mach ir zijn de wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, trekkende dooiden staf des schrijvers.

15 Ook waren de vorsten in Is-saschar met Debora; en gelijk Issasehar alzoo was Barak; op zijne voeten werd hij gezonden iii het dal. In Kvibens gedeelten waren de inbeeldingen des harten groot.

16 Waarom bleeft gij zitten tus-schen de stallingen, om te lioo-ren het geblaat der kudden? De gedeelten van Ruben hadden groote onderzoekingen des harten.

17 Gilead bleef aan gene zijde van den Jordaan; en Dan, waarom onthield hij zicli in schepen? Aser zat aan de zeehaven, en bleef in zijne gescheurde plaatsen.

18 Zebnlon, het is een volk dcit zijne ziel versmaad heeft ten


-ocr page 357-

EIGTEREN 6.

351

cloode, insgelijks Naftali, op de lioogten des velds.

li) 'De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaün, te Taanachaan de wateren van Megiddo: zij bragten geen gewin des zilvers vandaar.

30 Van den licmel streden zij, de sten-en uit hare loopplaatsen streden tegen Sisera.

31 De beek Kison wentelde ze weg, de beek Kedumim, de beek Kison; vertreed, o mijne ziel, de sterken.

23 ïoen werden de hoeven der paarden verpletterd van het rennen, liet rennen zijner magtigen.

33 Vloekt Meroz, zegt de Engel des Heeren, vloekt hare inwoners gestadig; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des Heeren, tot de hulp des Heeren, met de holden.

3-1 Gezegend zij boven de vrouwen Jaöl de huisvrouw van He-ber den Keuiet; gezegend zij ze boven de vrouwen in de tent.

35 Water eisehte hij, melk gaf zij; in een heercschaal bragt zij boter.

36 Hare hand sloeg zij aan den nagel, en hare regterhand aan den hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sisera, zij streek zijn hooid af, als zij zijnen slaap had doornageld en doorboord.

37 ïusschen hare voeten kromde hij zich, viel henen, lag daar neder; tusschen hare voeten kromde hij zich, hij viel; alwaar hij zich kromde, daar lag hij geheel geschonden.

38 De moedei' van Sisera keek uit door het venster, en schreeuwde door het traliewerk; Waarom vertoeft zijn wagen te komen, waarom blijven de gangen zijner wagens achter?

39 De wijssten harer staatsievrouwen antwoordden; ook beantwoordde zij hare redenen aan zichzclve :

30 Zouden zij dan den buit niet vinden en deelen, één liefje of twee liefjes voor iederen man? Voor Sisera een buit van verscheiden verwen, een buit van verscheiden verwen gestikt; van verscheiden verw aan beide zijden gestikt, voor de buithalzen.

31 Alzóó moeten omkomen al uwe vijanden o Heer : wie hem daarentegen liefhebben moeten zijn als wanneer de zon opgaat in hare kracht. En hot land was stil veertig jaar.

HOOEDSTUK 6.

Maar do kinderen Israels deden dat kwaad was in de oogen des Heeren ; zoo gaf de 1 (eer hen in de hand der Midianiten, zo-ven jaren.

2 Als nu de hand der Midianiten sterk werd over Israel, maakten zich de kinderen Israels vanwege de Midianiten de holen die in de bergen zijn, en de spelonken, en do vestingen.

3 Want het geschiedde als Israel gezaaid had, zoo kwamen de Midianiten op, en de Amalekiten, en die van het oosten kwamen éok op tegen hem;

4 E i zij legerden zich tegen hen, en verdierven het gewas des lands tot waar gij komt te Gaza, en zij lieten geen leeftogt over in Israel, nooli klein vee, noch os noch ezel.

5 Want zij kwamen op met hun vee en hunne tenten; zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men hou en hunne kemels niet tellen koude; en zij kwamen in het land om dat te verderven.

6 Alzoo werd Israel zeer verarmd vanwege de Midianiten.


-ocr page 358-

RIGTEBEN 6.

352

Toen riepen de kinderen Israels tot den Heer.

7 En het gesehiedde als dekin-deren Israels tot den Heek riepen ter oorzake van de Midianiten,

8 Zoo zond de Heer een man die een profeet was tot de kinderen Israels; die zei de tot hen: Alzoo zegt de Heer de God Israels: Ik heb ii uit Egypte doen opkomen en n uit het diensthuis uitgevoerd,

9 En ik heb u verlost van de hand der Egyptenaren en van de hand van allen die u drukten; en ik heb ze voor uw aangezigt uitgedreven en u hun land gegeven ;

10 En ik zeide tot ulieden: Ik beu de Heer uw God, vreest de goden der Amoriten niet in welker land gij woont; maar gij zijt mijne stem niet gehoorzaam geweest.

11 Toen kwam een Engel des Heeren en zette zieh onder den eik die te Ofra is, welke aan Joas den Abiëznet toekwam; en zijn zoon Gideon dorsehte tarwe bij de pers, om die te bergen voor het aangezigt der Midianiten.

13 Toen verscheen hem de Engel des Heeren en zeide tot hem: Ee Heer is met u, gij strijdbare held.

13 Maar Gideon zeide Lot hem: Och mijn heer, zoo de Heer met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? En waar zijn al zijne wonderen die onze vaders ons verteld hebben, zeggende: Heeft de Heer ons niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft de Heer ons verlaten en heeft ons in der Midianiten hand gegeven.

14 Toen keerde zich de Heer tot hem, en zeide: Ga henen in deze uwe kracht, en gij zult Israel uit der Midianiten hand verlossen: heb ik u niet gezonden?

15 En hij zeide tot hem: Och mijn heer, waarmede znl ik Israel verlossen? Zie, mijn duizend is het armste inManasse, en ik ben de jongste in mijns vaders huis.

16 En de Heer zeide tot hem: Omdat ik met u zal zijn, zoo zult gij de Midianiten slaan als een éenig man.

17 En hij zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen , zoo doe mij een tee-ker. dat gij het zijt die met mij

18 Wijk toch niet vanhier, totdat ik tot u kome en mijn geschenk uitbrenge en n voorzette. En hij zeide: Ik zal blijven totdat gij wederkomt.

19 Én Gideon ging in en bereidde een geitcbokje, en ongezuurde hoéken van een efa meel; het vleesch leide hij in een korf, en het nat deed hij in een pot; en hij bragt het tot hem uit tot onder den eik, en zette het nader.

20 Doch de Engel Gods zeide tot hem: Neem het vleesch en de ongezuurde koeken en leg ze op dien rotssteen, en giet het nat uit; en hij deed alzoo.

21 En de Engel des Heeren stak het uiterste van den staf die in zijne hand was uit en roerde het vleesch en de ongezuurde koeken aan: toen ging er vuur op uit de rots en verteerde het vleesch en de ongezuurde koeken. En de Engel des Heeren ging weg uit zijne oogen.

23 Toen zag Gideon dat het een Engel des Heeren was, en Gideon zeide: Ach Heere Heere, daarom dat ik een Engel des Heeren gezien heb van aangezigt tot aangezigt.

33 Doch de Heer zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven.


-ocr page 359-

REN 6.

RIGTE

353

| gij hem verlossen? Wie voor hem zal twisten, zal nog dezen morgen gedood worden. Indien hij een God is, hij twiste voor zich-zelven, omdat men zijnen altaar heeft omgeworpen.

32 Daarom noemde hij hem te dien dage Jcrubbaal, zeggende: Baiil twiste tegen hem, omdat hij zijnen altaar heeft omgeworpen.

33 Alle Midianiten nu en Ama-lekiten en de kinderen van het oosten waren zamenvergaderd, en zij trokken over en legerden zich in het dal Jizreël.

34 Toen kwam de Geest des Heeken over Gideon, en hij blies met de bazuin, en de Abiëzriten werden achter hem bijééngeroe-pen;

35 Ook zond hij boden in gansch Manasse, en die werden óók achter hem bijééngeroepen; desgelijks zond hij boden inAser en in Zebulon en in Naftali, en zij kwamen óp hun tegemoet.

36 En Gideon zeide tot God: Indien gij Israel door mijne hand zult verlossen gelijk gij gesproken hebt,

37 Zie, ik zal een wollen vlies op den vloer leggen: indien er dauw op het vlies alleen zal zijn, en droogte op de gansehc aarde, zoo zal ik weten dat gij Israel door mijne hand zult verlossen gelijk gij gesproken hebt.

38 En het gesehiedde alzoo; want hij stond des anderen daags vroeg op en drukte het vlies tiit, en hij wrong den dauw uit het vlies, een schaal vol water.

39 En Gideon zeide tot God: Uw toorn ontsteke niet tegen mij dat ik alleenlijk ditmaal mei spreek; laat mij toch alleenlijk ditmaal nog met het vlies beproe-1 ven: er zij toch droogte op het vlies alleen, en op de gansche

' aarde zij dauw.

24 Toen bouwde Gideon aldaar den Heek een altaar, en noemde hem: De Heer is vrede. Hij is nog tot op dezen dag in Ofra der Abiëzriten.

25 En het geschiedde in dien nacht dat de Heer tot hem zei-de: Neem een var van dc ossen die van mv en vader zijn, te weten den tweeden var van zeven jaren; en breek af den altaar van den Baal die van uwen vader is, en houw af het bosch dat daarbij is;

36 En bouw den Heere uwen God een altaar op de hoogte dezer sterkte, in eene bekwame plaats; en neem den tweeden var, en oiler ecu brandoffer met het hout van het bosch dat gij zult hebben afgehouwen.

27 Toen nam Gideon tien mannen uit zijne knechten, en deed gelijk de Heer tot hem gesproken had. Doch het geschiedde dewijl hij zijns vaders huis en de mannen van die stad vreesde om het te doen bij dag, dat hij liet deed bij nacht.

28 Als nu de mannen van die stad des morgens vroeg opstonden, zie, zoo was de altaar van den Baal omgeworpen, en het bosch dat daarbij was afgehouwen, en die tweede var was op den gebonwden altaar geofferd.

29 Zoo zeiden zij de één tot den ander : Wie heeft dit stuk gedaan? En nis zij onderzochten en navraagden, zoo zeide men: Gideon de zoon van Joas heeft dit stuk gedaan.

30 Toen zeiden de mannen van die stad tot Joas: Breng uwen zoon uit dat hij sterve, omdat hij den altaar van den Baal heeft omgeworpen, en omdat hij het bosch dat daarbij was afgehouwen heeft.

31 Joas daarentegen zeide tot allen die bij hem stonden: Zult gij voor den Baal twisten, zult'

-ocr page 360-

354 KI GTE

40 En God deed al zoo in dien uaclit; want de droogte was op liet vlies alleen, en op de gan-selie aarde was dauw.

HOOFDSTUK 7.

Toen stond Jerubbaill (dat is Gideon) vroeg op, en al liet volk dat met hem was; en zij legerden zicli aan de fontein van Ha-rod, dat liij liet lieirleger der Midianiten liad tegen liet noorden, aeliter den lieuvel More in het dal.

2 En de Heer zeide tot Gideon: Het volk dat met u is is teveel dan dat ik de Midianiten in hunne hand zoude geven; opdat zich Israel niet tegen mij be-roeme, zeggende: Mijne hand heeft mij verlost.

3 Nu dan, roep nu uit voor de ooren des volks, zeggende: Wie bloode en versaagd is, die keere weder en spoede zich naar het gebergte Gilead. Toen keerden uit het volk tweeëatwintigduizend weder, dat er tienduizend overbleven.

4 Eu de Heee zeide tot Gideon: Nog is het volk teveel: doe ze afgaan naar het water, en ik zal ze u aldaar beproeven; en het zal' geschieden van welken ik tot u zeggen zal: l)eze zal met u trekken, die zal met u trekken; maar al degcen van welken ik tot u zeggen zal: Deze zal niet met u trekkeu, die zal niet trekken.

5 En hij deed het volk afgaan naar het water. Toen zeide de Heer tot Gideon: Al wie met zijne tong uit het water zal slorpen, gelijk een hond zoude slorpen, dien zult gij afzonderlijk stellen; desgelijks alwie op zijne knieën zal bukken om te drinken.

6 Toen was het getal dergenen die met de hand aan den mond geslorpt hadden driehonderd man.

EEN 7.

maar alle overigen des volks hadden op hunne knieën gebukt om water te drinken.

7 En de Heer zeide tot Gideon: Door deze driehonderd mannen die geslorpt hebben zal ik ulieden verlossen, en de Midianiten in uwe hand geven; daarom laat al dat volk weggaan een ieder naar zijne plaats.

8 En het volk nam den teerkost in hunne hand, en hunne bazuinen; en hij liet al de mannen van Israel gaan een iegelijk naar zijne tent, maar die driehonderd man behield hij. Eu hij had het lieirleger der Midianiten beneden in het dal.

9 En het geschiedde in dien nacht dat de Heer tot hem zeide: Sta op, ga af naar hot leger, want ik heb liet in uwe hand gegeven.

10 Arreest gij evenwel aftegaan, zoo ga af, gij en Pura uw jongen, naar het leger; •

11 En gij zult hooren wat zij zullen spreken, en daarna zullen uwe handen gesterkt worden, dat gij aftrekken zult in het leger. Toen ging hij af met l'ura zijuen jongen tot het uiterste der schildwachten die in het leger waren.

12 Eu de Midianiten eu Ama-lekiten en al de kinderen van het oosten lagen in het dal, gelijk sprinkhanen in menigte, en hunne kemels waren ontelbaar, gelijk het zand dat aan den oever der zee is in menigte.

13 Toen nu Gideon aankwam, zie, zoo was er een man die zijnen medgezel een droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb een droom gedroomd, en zie, een geroost gerstebrood wentelde zich in liet leger der Midianiten, en het kwam tot aan de tent, en sloeg haar dat zij viel, en keerde haar onderstboven, dat de tent daarlag.


i

-ocr page 361-

EIGTEREN 8.

355

14 Eu zijn medgczel antwoordde en zeide: Dit is niet anders dan liet zwaard van Gideon den zoon van Joas, den Israelitischen man; God heeft de Midianiten en dit gansclic leger in zijne hand gegeven.

15 En liet geschiedde als Gideon de vertelling dezes drooms en zijne uitlegging hoorde, zoo aanbad hij; en hij keerde weder tot het leger Israels, en zeide: Maakt u op, want de Heek heeft het leger der Midianiten in ulieder hand gegeven.

16 Eu hij deelde de driehonderd man in drie hoopeu; en hij gaf een iegelijk eene bazuin in zijne hand, eu ledige kruiken, en fakkels in het midden der kruiken;

17 Eu hij zeide tot hen: Ziet naar mij en doet alzoo; eu zie, als ik zal kom eu aan het uiterste des legers, zoo zal het geschieden, gelijk ik zal doen alzóo zult gij doen:

18 Als ik met de bazuin zal blazen, ik eu allen die met mij ziju, dan zult gijlieden óók met de bazuin blazen, rondom het gansche leger, eu gij zult zeggen: Voor den Heek en voor Gideon.

19 Alzoo kwam Gideon en honderd mannen die met hem waren in het uiterste des legers, in het begin van de middelste nachtwaak, als zij maar even de wachters gesteld hadden; en zij bliezen met de bazuinen, ook sloegen zij de kruiken die in hunne hand waren in stukken.

20 Alzoo bliezen de drie hoopen met de bazuinen, en braken de kruiken; en zij hielden met hunne linkerhand de fakkels, en met hunne regterhand de bazuinen om te blazen, eu zij riepen: Het zwaard des Heeken en Gideons.

21 Eu zij stonden een iegelijk in zijne plaats rondom het leger.

Toen verliep het gansehe leger, en zij schreeuwden en vloden.

22 Als nu de driehonderd met de bazuinen bliezen, zoo stelde de Heer het zwaard van den één tegen den ander, en dat in het gansehe leger; en het leger vlugt-te tot l!eth-Sitta toe naar Zere-dath, tot aan de grens van Abel-Mehola boven Tabbath.

3ö Toen werden de mannen van Israel bijééngeroepen uit Naftali en uit Aser en uit ganseh M;i-nasse, en zij joegen de Midianiten achterna.

24. Ook zond Gideon boden in het gansehe gebergte vanEfraïm, zeggende: Komt af den Midianiten tegemoet, eu beneemt hunlieden de wateren tot aan ISeth-Bara, te weten den Jordaan; alzoo werd alleman van Efraïm bijééngeroepen, en zij benamen huil de wateren tot aau lioth-I5ara en den Jordaan.

25 En zij vingen Iwee vorsten der Midianiten, Greb en Zeëb, eu doodden üreb op den rotssteen van Greb, en Zeëb doodden zij iu de perskuip van Zeëb, en vervolgden de Midianiten; en zij bragten de hoofden van Greb en Zeëb tot Gideon over den Jordaan.

HOOFDSTUK 8.

Toen zeiden de mannen van Efraïm tot hem: Wat stuk is dit dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept toen gij henen-toogt om te strijden tegen de Midianiten ? En zij twistten sterk met hem.

2 Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan gelijk gijlieden, zijn niet Efraïms nalezingen beter dan de wijnoogst van Abiëzcr?

3 God heeft de vorsten der Midianiten, Oreb en Zeëb, in uwe


-ocr page 362-

356 UI Gr T E

hand gegeven; wat heb ik clan kunnen doen gelijk gijlieden? Toen liet hun toom van hem af, als hij dit woord sprak.

4 Als nu Gideon gekomen was aan den Jordaan, ging hij over met de driehonderd mannen die bij hem waren, zijnde moede, nogtans vervolgende;

5 En hij zeide tot de lieden van Sukkoth: Geeft toch eenige bollen brood aan het volk dat mijne voetstappen volgt, want zij zijn moede, en ik jaag Zebah en Zal-muna de koningen der Midiani-ten achterna.

6 Maar de oversten van Sukkoth zeiden: Is dan de handpalm van Zebah en Zalmuna aireede in uwe hand, dat wij uw heir brood zouden geven?

7 Toen zeide Gideon: Daarom, als de Heek Zebah en Zalmuna in mijne hand geeft, zoo zal ik uw vleesch dorschen met doornen der woestijn en met distels.

8 En hij toog vandaar op naar Pnuel, en sprak tot hen desgelijks, en de lieden van Pnuel antwoordden hem gelijk de lieden van Sukkoth geantwoord hadden.

9 Daarom sprak hij ook tot de lieden van Pnuel, zeggende: Als ik met vrede wederkom quot;zal ik dezen toren omwerpen.

10 Zebah nu en Zalmuna waren te Karkor, en hunne legers met hen, omtrent vijftienduizend, al de overgeblevenen van het ga.n-sche leger der kinderen van het oosten, en de gevallenen waren honderdtwintigduizend mannen die het zwaard uittrokken.

11 En Gideon toog opwaarts, den weg dergenen die in tenten wonen, tegen het oosten van No-bah en Jogbeha; en hij sloeg dat leger, want het leger was zorgeloos.

REN 8.

12 En Zebah en Zalmuna vloden; doch hij joeg ze na, en hij ving de beide koningen der Mi-dianiten Zebah en Zalmuna, en verschrikte het gansche leger.

13 Toen nu Gideon de zoon van .Toas van den strijd wederkwam, vóór den opgang der zon,

14 Zoo ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth, en ondervraagde hem: die schreef hem op de oversten van Sulikoth en hunne oudsten, zevenenzeventig mannon.

15 Toen kwam hij tot de lieden van Sukkoth, en zeide: Ziedaar Zebah en Zalmuna, van welke gij mij smadelijk verweten hebt, zeggende: Is de handpalm van Zebah en Zalmuna aireede in uwe hand, dat wij uwen mannen die moede zijn brood zouden geven?

16 En hij nam de oudsten dier stad, en doornen der woestijn en distels, en deed het de lieden van Sukkoth door dezelve verstaan.

17 En den toren van Pnuel wierp hij om, en doodde de lieden dei-stad.

18 Daarna zeide hij tot Zebah en Zalmuna : Wat waren het voor mannen die gij te Tabor dood-sloegt? En zij zeiden: Gelijk gij, alzóó waren zij, éénerlei, van gedaante als koningszonen.

1Ü Toen zeide hij: Het waren mijne broeders, de zonen mijner moeder; zoo waarlijk de Heer leeft, zoo gij ze hadt laten leven, ik zoude ulieden niet dooden.

30 En hij zeide tot Jether zijnen eerstgeborene: Sta op, dood hen; maar de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde, dewijl hij nog een jongeling was.

21 Toen zeiden Zebah en Zalmuna: Sta gij op en val op ons aan, want naar dat de man is,


-ocr page 363-

REN 9.

RIGTE

357

zoo is zijne kraolit. Zoo stond Gideon op en doodde Zebah. en Zalmuna, en nam de maantjes die aan de halzen hunner kemels waren.

32 Toen zeiden de mannen van Israel tot Gideon: Heersch over ons, zoo gij als u.w zoon en uw zoonszoon, dewijl gij ons van dor Midianiten hand verlost hebt.

23 Maar Gideon zeide tot hen: Ik zal over u niet heerschen, ook zal mijn zoon over u niet heerschen: de Heer zal over u heerschen.

,24 Voorts zeide Gideon tot hen: Eéne begeerte zal ik van u be-geeren: geeft mij maar een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijnen roof; want zij hadden gouden voorhoofdsiersels gehad, dewijl zij Ismaëliten waren.

25 En zij zeiden: Wij zullen ze gaarne geven; en zij spreidden een kleed uit, en wierpen daarop een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijnen roof.

26 En het gewigt der gouden voorhoofdsiersels die hij begeerd had was duizend en zevenhonderd sikkels goud, zonder de maantjes en ketenen en purperen kleed eren die de koningen der Midianiten aangehad hadden, en zonder de halsbanden die aan de halzen hunner kemels geweest waren.

27 En Gideon maakte daarvan een efod, en stelde dien in zijne stad te Ofra: en gansch Israel hoereerde aldaar denzei ven na, en het werd Gideon en zijn huis tot een valstrik.

28 Alzoo werden de Midianiten tenondergebragt voor liet aange-zigt der kinderen Israels, en hieven hun hoofd niet meer op. En het land was stil veertig jaar in de dagen Gideons.

29 En Jerubbaal de zoon van

Joas ging henen en woonde in zijn huis.

30 Gideon nu had zeventig zonen die uit zijne heup vportge-komen waren, want hij had vele vrouwen;

31 En zijn bijwijf te Sichem baarde hem óók een zoon, en hij noemde zijnen naam Abimé-lech.

32 En Gideon de zoon van Joas stierf in goeden ouderdom; en hij werd begraven in het graf van zijnen vader Joas, te Ofra des Abiëzriets.

33 Eu het geschiedde als Gideon gestorven was, dat de kinderen Israels zich omkeerden en de Jiaills nahoereerden; en zij stelden zich Baal-Berith tot een god.

34 En de kindoren Israels dachten niet aan den Heek hunnen God, die ze gered had van de hand van al hunne vijanden van rondom.

35 En zij deden geen weldadigheid aan het huis van Jerubbaal, dat is Gideon, naar al liet goede dat hij aan Israel gedaan had.

HOOFDSTUK 9.

Abiméleeh nu, de zoon van Jerubbaal, ging henen naar Sichem tot de broeders zijner moeder, en hij sprak tot hen en tot het gansche geslacht van het huis des vaders zijner moeder, zeggende:

2 Spreekt toch voor de ooren van alle burgers van Sichem: Wat is ii beter, dat zeventig mannen, al de zonen van Jerubbaal, over u heerschen, of dat dén man over u heersche? Gedenkt ook dat ik uw been en uw vleesch ben.

3 Toen spraken de broeders zijner moeder van hem, voor de ooren van alle burgers van Sichem , al deze woorden; en hun hart neigde zich naar Abiméleeh,


-ocr page 364-

ETGTEEEN 9.

358

want zij zeiden; Hij is onze broeder.

4 En zij gaven hem zeventig zilverlingen uit liet huis van lïa-al-Beritli, en Abimélecli huurde daarmede ijdele en ligtvaardige mannen die hom navolgden.

5 En hij kwam in zijns vaders huis te üfra, cn doodde zijne broeders de zonen van Jerubbaal, zeventig mannen, op éenen steen; doch .lotliam, Jerubbaals jongste zoon, werd overgelaten, want hij had zich verstoken.

6 Toen vergaderden zich alle burgers van Sichem, en liet gan-sche huis van Millo, cn gingen henen en maakten Abimélecli tot koning bij den hoogen eik die bij Sichem is.

7 Als zij nu dit Jotham aanzeiden, zoo ging hij lienen en stond op de hoogte van den berg Geri-zim, cn verhief zijne stem cn riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij gij burgers van Sichem, en God zal naar ulieden hooren.

8 De boomen gingen eens henen om een koning over zich te zalven, en zij zeiden tot den olijfboom: Wees gij koning over ons.

9 Maar de olijfboom zeide tot hen: Zoude ik mijne vettiglieid verlaten die God en de mensclien in mij prijzen, en zoude ik henengaan om te zweven over de boomen?

10 Toen zeiden de boomen tot den vijgeboom: Kom gij, wees koning over ons.

11 Maar de vijgeboom zeide tot hen; Zoude ik mijne zoetigheid en mijne goede vrucht verlaten, en zoude ik henengaan om te zweven over de boomen ?

13 Toen zeiden do boomen tot den wijnstok: Kom gij, wees koning over ons.

13 Maar de wijnstok zeide tot heit; Zoude ik mijnen most verlaten, die God en menschen vrolijk maakt, en zoude ik henengaan om te zweven over de boomen ?

14 Toen zeiden al de boomen tot den doornstruik: Kom gij, wees koning over ons.

15 En de doornstruik zeide tot de boomen; Indien gij mij in waarheid tot koning over u zalft, zoo komt, vertrouwt u onder mijne schaduw; maar indien niet, zoo ga vuur uit den doornstruik en verterc do coderen des Libanons.

16 Alzoo nu, indien gij het in waarheid en oprogtheid gedaan hebt, dat gij Abimélecli koning gemaakt hebt, cn indien gij welgedaan hebt aan Jerubbaal en aan zijn huis, en indien gij hem naar de verdienste zijner handen gedaan hebt;

17 (Want mijn vader heeft voor ulieden gestreden, en hij heeft zijne ziel ver weggeworpen, en u uit der Midianiten hand gered;

18 Maar gij zijt heden opgestaan tegen het hnis mijns vaders, en hebt zijne zonen, zeventig mannen, op éénen steen gedood; en gij hebt Abimélecli, een zoon zijner dienstmaagd, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat Inj uw broeder isquot;);

19 Indien gij dan in waarheid en in opregtheid jegens Jerubbaal en jegens zijn huis te dozen dage gehandeld hebt, zoo woest vrolijk over Abimélecli, cn hij zij óók vrolijk over ulieden;

30 Maar indien niet, zoo ga vuur uit van Abimélecli, cn ver-tero de burgers van Sichem en hot huis van Millo; en vuur ga uit van de burgers van Sichem en van hot huis van Millo, en verterc Abimélecli.

31 Toen vlood Jotham, en vlugt-


-ocr page 365-

KI GTE 11 EN 9.

359

te en ging naar Beër, en hij woonde aldaar vanwege zijnen broeder Abimélech.

22 Als nu Abimclecli drie jaren over Israel gelieerscht had,

23 Zoo zond God een boozen geest tusschen Abimélech on tus-schen de burgers van Sichem, en de burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimélech;

24 Opdat het geweld, ycdaan aan de zeventig zonen van Je-rubbaal, kwame en hun bloed gelegd wierd op Abimélech hunnen broeder die ze gedood had, en op de burgers van Sichem die zijne handen gesterkt hadden om zijne broeders te dooden.

25 En de burgers vati Sichem bestelden tegen hom die op de hoogten der bergen lagen leiden, en alwie voorbij hen op den weg doorging berooiden zij; en het werd Abimélech aangezegd.

26 Gaiil de zoon van Ebed kwam ook met zijne broeders, en zij gingen over in Sichem, en de burgers van Sichem verlieten zich op hem;

27 En zij togen uit in het veld, en lazen hunne wijnbergen af, en traden tic druiven, en maakten lofliederen; en zij gingen in het huis huns gods, cn aten en dronken, en vloekten Abimélech.

28 En Gaiil de zoon van Ebed zcide: Wie is Abimélech, en wat is Sichem, dat wij hem dienen zouden? Is hij niet Jerubbaals zoon, en Zebul zijn bevelhebber? Dient liever de mannen van He-mor den vader van Sichem; want waarom zouden wij hem dienen?

29 Och dat dit volk in mijne hand ware: ik zoude Abimélech wel verdrijven. En tot Abimélech zeido hij: Vermeerder uw heir en trek uit.

30 Als nu Zebul, de overste der Had, de woorden van Gaiil den zoon van Ebed hoorde, zoo ontstak zijn toorn;

31 En hij zond listig boden tot Abimélech, zeggende: Zie, Gaiil de zoon van Ebed en zijne broeders zijn te Sichem gekomen, en zie, zij met deze stad handelen vijandig tegen u:

32 Zoo maak u nu op bij nacht, gij en het volk dat met u is, en leg lagen in het veld;

33 En het geschiede in den morgen, als de zon opgaat, zoo maak u vroeg op en overval deze stad; en zie, zoo hij cn het volk dat met hem is tot u uittrekken, zoo doe hem gelijk uwe hand vinden zal.

34 Abimélech dan maakte zich op, cn al het volk dat met hom was, bij nacht, cn zij leiden lagen tegen Sichem, met vier hoo-pen.

35 Eu Gaiil de zoon van Ebed ging uit, en stond aan de deur van de stadspoort; cn Abimélech rees op, en al het volk dat met hem was, uit de hinderlaag.

36 Als nu Gaiil dat volk zag, zoo zeide hij tot Zebul: Ziedaar komt volk af van de hoogten dei-bergen. Zebul daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mcnschen aan.

37 Maar Gaiil voer wijders voort te spreken, en zeide: Ziedaar volk afkomende uit het midden des lands, en een hoop komt van den weg van den eik Meonenim.

38 Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu uw mond waarmede gij zeidet: Wie is Abimélech dat wij hem zouden dienen? Is niet dit liet volk dat gij veracht hebt? Trek toch nu uit en strijd tescn hem.

39 Eu Gaiil trok uit voor het aangezigt der burgers van Sichem, en hij streed tegen Abimélech.

40 En Abimélech joeg hem na.


-ocr page 366-

RIGTEEEN 10.

360

want hij vlood voor zijn aange-zigt; en er vielen vele verslagenen tot aan de deur der stads-poort.

41 Abimelech nu bleef te Aru-ma; en Zebul verdreef Gaal en zijne broeders, dat zij te Sichem niet mogten wonen.

42 En bet geschiedde des anderen daags dat het volk uittrok in het veld, en zij zeiden het Abiinelech aan.

43 Toen nam hij het volk en deelde ze in drie hoepen, en hij leide lagen in het veld; en hij zag toe, en zie, het volk trok uit de stad: zoo maakte hij zich tegen hen op en versloeg ze.

44 Want Ablmólech en de hoo-pen die bij hem waren overvielen ze cn bleven staan aan de deur der stadspoort, en de twee andere hoopen overvielen allen die in het veld waren en versloegen ze.

45 Voorts streed Abimelech tegen de stad dien ganschen dag, en nam de stad in, en doodde het volk dat daarin was; en hij brak de stad af, en bezaaide ze met zout.

46 Als nu alle burgers van den toren van Sichem dat hoorden, zoo gingen zij in de sterkte, in het huis van den god Berith.

47 Eu het werd Abimelech aangezegd, dat alle burgers van den toren van Sichem zich veïzameld hadden.

48 Zoo ging Abimelech op den berg Zalmon, hij en al het volk dat met hem was, en Abimelech nam eene bijl in zijne hand en hieuw een tak van de boomen, en nam hem op en leide hem op zijnen schouder; en hij zeide tot het volk dat bij hem was; quot;Wat gij mij hebt zien doen, haast u, doet als ik.

49 Zoo hieuw ook al het volk een iegelijk zijnen tak af, en zij volgden Abimelech na, en leiden ze aan de sterkte, en verbrandden daardoor de sterkte met vuur; dat ook alle lieden van den toren van Sichem stierven, omtrent duizend mannen en vrouwen.

50 Voorts toog Abimelech naar ïebez, en hij legerde zich tegen Tebez en nam haar in.

51 Doch er was een sterke toren in het midden der stad; zoo vloden daarhenen al de mannen en vrouwen, en alle burgers van da stad, en sloten voor zich toe; en zij klommen op het dak des torens.

53 Toen 'kwam Abimelech tot aan den toren, en bestormde dien; en hij genaakte tot aan de deur des torens om dien met vuur te verbranden.

53 Maar eene vrouw wierp een stuk van een molensteen op Abi-mélechs hoofd, en zij verpletterde zijn hersenpan.

54 Toen riep hij haastelijk den jongen die zijne wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard uit en dood mij, opdat ze niet van mij zeggen: Eene vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen doorstak hem dat hij stierf.

55 Als nu de mannen van Israel zagen dat Abimelech dood was, zoo gingen zij een iegelijk naar zijne plaats.

56 Alzoo deed God wederkee-ren Abimélechs kwaad dat hij aan zijnen vader gedaan had, doo-dende zijne zeventig broeders;

57 Desgelijks al het kwaad der lieden vau Sichem deed God \ve-derkeeren op hun hoofd: en de vloek van Jotham den zoon van Jerubbaal kwam over hen.

HOOFDSTUK 10.

Na Abimelech nu stond op, om Israel te behouden. Tola, een zoon van Pua, zoon van Dodo


-ocr page 367-

ETGT]

een man van Issaschar, en hij woonde te Samir op het gebergte Efraïm.

2 En hij rigtte Israel drieëntwintig jaar; en hij stierf, en werd begraven te Samir.

3 En na hem stond öp Jaïr de Gileadiet, en hij rigtte Israel tweeëntwintig jaar.

4 En hij had dertig zonen, rij-.dende op dertig ezelveulens, en die hadden dertig steden, die zij noemden Havvoth-Jaïr, tot op dezen dag, welke in het land Gilead zijn.

5 En Jaïr stierf en werd begraven te Kamon.

6 Toen voeren de kinderen Israels voort te doen dat kwaad was in do oogen des ïIeeren, en dienden de Baills en Astaroth, en de goden van Syrië, en de goden van Si don, en de goden van Moab, en de goden der kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den Heer en dienden hem niet.

7 Zoo ontstak de toorn des 11 beren tegen Israel, en hij verkocht ze in de hand der Filistijnen en in dc hand der kinderen Ammons:

8 En zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israels in dat jaar; achttien jaar onderdrukten zij al de kinderen Israels die aan gene zijde van den Jordaan waren, in het land der Amori-ten dat in Gilead is.

9 Daarbij togen de kinderen Ammons over den Jordaan om te krijgen, zelfs tegen Juda en tegen Benjamin en tegen hel huis Efraïms, zoodat het Israel zeer bang werd.

10 Toen riepen de kinderen Israels tot den Heek, zeggende: Wij hebben tegen u gezondigd, zoo omdat wij onzen God hebben

REN 11. 361

verlaten als dat wij de Baals gediend hebben.

11 Maar de Heer zeide tot de kinderen Israels: Heb ik u niet van de Egyptenaars, en van de Amoriten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen.

12 En de Sidoniërs, en Amale-kiten, en Maoniten, die u onderdrukten, toen gij tot mij riept, alsdan uit hunne hand verlost?

13 Nogtans hebt gij mij verlaten en andere goden gediend: daarom zal ik u niet meer verlossen.

14 Gaat henen en roept tot de goden die gij verkoren hebt: laten die u verlossen ten tijde uwer benaauwdheid.

15 Maar de kinderen Israels zeiden tot den Heer: Wij hebben gezondigd, doe gij ons naar alles wat goed is in uwe oogen; alleenlijk verlos ons toch te dezen dage.

16 En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg, en dienden den Heer. Toen werd zijne ziel verdrietig over den arbeid van Israel.

17 En de kinderen Ammons werden bijeengeroepen en legerden zich in Gilead, daarentegen werden de kinderen Israels vergaderd en legerden zich te Mizpa.

18 Toen zeidc het volk, de oversten van Gilead, de één tot den ander: Wie is de man die beginnen zal te strijden tegen de kinderen Ammons ? Hie zal tot een hoofd zijn over alle inwoners van Gilead.

HOOFDSTUK 11.

Jetta nu de Gileadiet was een strijdbaar held, maar hij was een hoerekind; doch Gilead had Jefta gegenereerd.

2 Gileads huisvrouw baarde hem óók zonen; en de zonen dezer 16


-ocr page 368-

3ti3 R I G T E

vrouw groot geworden zijnde, stieten Jei'tii uit en zeiden lot hem: GHj zult in het huis onzes vaders niet erven, want gij zijl een zoon van cene andere vrouw.

3 Toen vlood Jefta voor het aangezigt zijner broeders, en woonde in het land Tob; en ijdele mannen vergaderden zich tot Jefta en togen met hem uit.

4 En het geschiedde na eenige dagen dat de kinderen Ammons tegen Israel krijgden.

5 Zoo geschiedde het ids de kinderen Ammons tegen Israel krijgden, dat de oudsten van Gilead henengingen om Jefta Ie halen uit het land Tob;

6 En zij zeiden tot Jefta: Kom en wees ons tot een overste, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons.

7 Maar Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gijlieden mij niet gehaat en mij uit mijns vaders huis verstooten? Waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, terwijl gij in benaauwdheid zijt?

8 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen, dat gij met ons trekt en tegen de kinderen Ammons strijdt; en gij zult ons tot een hoofd zijn over alle inwoners van Gilead.

9 Toen zeide Jefta tot de oudsten van Gilead; Zoo gijlieden mij wederhaalt om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de Heer hen voor mijn aangezigt geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn ?

10 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: De Heer zij toehoorder tusschen ons, indien wij niet alzóó naar uw woord doen.

11 Alzoo ging Jefta met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich; en Jefta sprak al

REN 11.

zijne woorden voor het aangezigt des Heeuen te Mizpa.

12 Voorts zond Jefta boden tot den koning der kinderen Ammons, zeggende: Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt om tegen mijn land te krijgen?

13 En de koning der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jefta; Omdat Israel, als hij uit Egypte optoog, mijn land genomen heeft, van de Anion af tot aan de Jabbok cn tot aan den Jordaan, zoo geef mij dat nu weder met vrede.

14 Maar Jefta voer wijders voort en zond boden tot den koning der kinderen Ammons,

15 En hij zeide tot hem: Zóó zegt Jefta: Israel heeft het land der Moabiten en het land der kinderen Ammons niet genomen.

I Ci Want als zij uit Egypte optogen, zoo wandelde Israel door de woestijn tot aan de Schelfzee, en kwam te Kades;

17 En Israel zond boden tot den koning der Edomiten, zeggende: Laat mij toch door uw land doortrekken; maar de koning der Edomiten gaf geen gehoor. En hij zond ook tot den koning der Moabiten, die óók niet wilde. Alzoo bleef Israel in Kades.

IS Daarna wandelde hij in de woestijn, en trok het land der Edomiten en het land der Moabiten om, en kwam van den opgang der zon aan het land der Moabiten, en zij legerden zich aan gene zijde van de Arnon; maar zij kwamen niet binnen de landpale der Moabiten, want de Arnon is de landpale der Moabiten.

19 Maar Israel zond boden tot Sihon den koning der Amoriten, koning van Hesbon, en Israel zeide lot hem: Laat ons toch


-ocr page 369-

E [ G T E

door uw land doortrekken tot aan mijne plaats.

20 Doch Sihon betrouwde Israel niet door zijne landpale door-tetrekken, maar Sihon verzamelde al zijn volk, en zij legerden zich te Jahza; en liij streed tegen Israel.

21 En de Heer de God Israels gaf' Sihon met al zijn volk in Israels hand, dat zij ze sloegen; alzoo nam Israel erfelijk in het gansche land der Amoriten die in dat land woonden,

22 En zij namen erfelijk in de gansche landpale der Amoriten, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en van de woestijn tot aan den Jordaan.

23 Zoo heeft nu de Heeu de God Israels de Amoriten voor het aangezigt van zijn volk Israel uit de bezitting verdreven: en zoudt gij hunlieder erfgenaam zijn ?

24 Zoudt gij niet dengeen erven dien uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? .Vlzoo zullen wij erven alwien de Heer onze God voor ons aangezigt uit de bezitting verdrijft.

25 Nu voorts, zijt gij veel beter dan Balak de zoon Zippors, de koning der Moabiteu? Heeft hij ooit met Israel getwist ? Heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd?

26 Terwijl Israel driehonderd jaar gewoond heeft in Hesbon en in hare stedekens, en in Aroër en in hare stedekens, en in al de steden die aan de zijde van de Arnon zijn; waarom hebt gij het dan in dien tijd niet gered?

27 Ook heb ik tegen u niet gezondigd, maar gij doet kwalijk met mij, dat gij tegen mij krijgt : de Heer die Kegter is rigte heden tusschen de kinderen Israels en tusschen de kinderen Amnions.

28 Maar de koning der kinde-

B, EN II. 3(i8

ren Amnions hoorde niet naar de woorden van Jefta, die hij tot hem gezonden had.

29 Toen kwam de Geest des Heeren op Jefta, dat hij Gilead en Manasse doortrok; want hij trok dóór tot Mizpa in Gilead, en van Mizpa in Gilead trok hij dóór tot de kindereu Ammons.

30 En Jefta beloofde den Heer eene gelofte, en zeide: Indien gij de kinderen Aiumons gansche-lijk in mijne hand zult geven,

31 Zoo zal het uitgaande, dat uit de deur mijns huizes mij tegemoet zal uitgaan als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkom, dat zal des Heeren zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer.

32 A.lzoo (rok Jefta dóór naar de kinderen Ammons, om tegen hen te strijden; en de Heer gaf ze in zijne hand;

33 En hij sloeg ze van Aroër af tot waar gij komt te Minnith, twintig steden, en tut aan Abel-Keramim, met een zeer grooten slag. Alzoo werden de kinderen Ammons tenondergebragt voor het aangezigt der kinderen Israels.

34 Toen nu Jefta te Mizpa bij zijn huis kwam, zie, zoo ging zijne dochter uit, hem tegemoet, met trommels en reijen. Zij nu was al'een, een éénig kind, hij had uit zich mdem geen zoon of dochter.

35 En het geschiedde als hij haar zag, zoo verscheurde hij zijne kleederen, en zcide: Ach mijne dochter, gij hebt mij gan-schelijk neclergebogen, en gij zijt onder degenen die mij beroeren; want ik heb mijnen mond opengedaan tot den Heer, en ik zal niet kunnen teruggaan.

36 En zij zeide tot hem: Mijn vader, hebt gij uwen mond open-


-ocr page 370-

REN 13.

E 1 G T E

364

gedaan tot, den Heek , doe mij gelijk uit uwen mond gegaan is; naardien de Heer u volkomen wraak gegeven heeft van uwe vijanden, van de kinderen Amnions.

37 Voorts zeide zij tot haren vader: Laat deze zaak aan mij geschieden; laat twee maanden van mij af, dat ik henenga en afga tot de bergen, en mijnen maagdom beweene, ik en mijne gezellinnen.

38 En hij zeide: Ga henen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging zij henen met hare gezellinnen, en beweende haren maagdom op de bergen.

39 En het geschiedde ten einde van twee maanden, dat zij tot haren vader wederkwam, die aan haar volbragt zijne gelofte die hij beloofd had; en zij heeft geen man bekend. Voorts werd het eene gewoonte in Israel,

40 Dat de doch teren Israels van jaar tot jaar henengingen om de dochter van .lefta den Gileadiet aantespreken, vier dagen in het jaar.

HOOFDSTUK 12.

Toen werden do mannen van Efraïm bijééngeroepen, en trokken over naar het noorden; en zij zeiden tot Jefta: Waarom zijt gij doorgetogen om te strijden tegen de kinderen Ammons, en hebt ons niet geroepen om met u te gaan? Wij zullen u met uw huis met vuur verbranden.

2 En Jefta zeide tot hen: Ik en mijn volk waren in hevigen twist met do kinderen Amnions; en ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hunne haud niet verlost.

3 Als ik nu zag dat gij niet verlostet, zoo stelde ik mijne ziel in mijne hand, en toog door tot de kinderen Ammons, en de

Heer gaf ze in mijne hand: waarom zijt gij dan te dezen dage tot mij opgekomen om tegen mij te strijden?

4 En J efta vergaderde alle mannen van Gilead, en streed met Efraïm; en de mannen van Gilead sloegen Efraïm, want de Gileaditen, zijnde tussehen Efraïm en tussehen Manasse, zeiden: Gijlieden zijt vlugtelingen van Efraïm.

5 Want de Gileaditen namen den Efraïmiten de veren van den Jordaan af; en het geschiedde als de vlugtelingen van Efraïm zeiden: Laat mij overgaan, zoo zeiden de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraïmiet? Wanneer hij nu zeide: Neen,

6 Zoo zeiden zij tot hem: Zeg nu: Scliibboleth; maar hij zeide: Sibbóleth, en kon het alzoo niet règt spreken: zoo grepen zij hem en versloegen hem aan de veren van den Jordaan; dat te dier tijd van Efraïm vielen tweeënveertigduizend.

7 Jefta nu rigtte Israel zes jaren, en Jefta de Gileadiet stierf, en werd begraven in de steden Glleads.

8 En na hem rigtte Israel Eb-zan van Bethlehem.

ü En hij had dertig zonen; en hij zond dertig dochters naarbui-ten, en bragt dertig dochters van buiten in voor zijne zonen; en hij rigtte Israel zeven jaren,

10 Toen stierf Ebzan en werd begraven te Bethlehem.

11 En na hem rigtte Israel Elon de Zebuloniet, en hij rigtte Israel tien jaren;

12 En Elon de Zebuloniet stierf, en werd begraven te Ajjalon in het land van Zebulon.

13 En na hem rigtte Israel Ab-don de zoon van Hillel de Pira-thoniet.


-ocr page 371-

EEN 13.

RTGrTE

365

14 Eu hij had veertig zonen en dertig zoonszonen, rijdende op zeventig ezelveulens; en hij rigt-te Israel acht jaren,

15 Toen stierf Abdou de zoon vau Hillel de Piratlioniet, en hij werd begraven te Pirathon in het land van Efraïtu, op den bergdos Amalekiets.

HOOFDSTUK 13.

En de kinderen Israels voeren voort te doen dat kwaad was in de oogen des HeeRun : zoo gaf' de Heek hen in de hand der Filistijnen veertig jaar.

3 En er was een man van Zora, uit het geslacht van een Daniet, wiens naam was Manóah; en zijne huisvrouw was onvruchtbaar en baarde niet.

3 En een Engel des Heeiien verscheen aan deze vrouw, en hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar en hebt niet gebaard, maar gij zult zwanger worden en een zoon baren.

4 Zoo wacht u toch nu, en drink geen wijn noch sterken drank, cn eet niets onreins.

5 Want zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat jongsken zal een nazireër Gods zijn van den ;«occ/e^schoot af; en hij zal beginnen Israel te verlossen uit der Filistijnen hand.

6 Toen kwam deze vrouw in, cn sprak tot haren man, zeggende: Er kwam een man Gods tot mij, wiens aanzigt was als het aanzigt van een Engel Gods. zeer vreesselijk; en ik vraagde hem niet vanwaar hij was, cn zijnen naam gaf hij mij niet te kennen;

7 Maar hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger worden cn een zoon baren: zoo drink nu geen wijn noeh sterken drank, en eet niets onreins; want dat jongsken zal een nazireër Gods zijn van den moedersvhoot af tot op den dag zijns doods.

8 Toen aanbad Manóah den Heek vurig, en zeide: Och Heer, dat toch de man Gods dien gij gezonden hebt weder tot onsko-me, en ons lecre wat wij dat jongsken doen zullen dat geboren zal worden.

9 En God verhoorde de stem van Manóah, en de Engel Gods kwam wederom tot de vrouw. Zij nu zat. in liet veld, doch haaiman Manóah was niet bij haar.

10 Zoo haastte zich de vrouw en liep, en gaf het haren man te kennen, en zij zeide tot hem: Zie, die man is mij verschenen welke op dien dag tot mij kwam.

11 Toen stond Manóah op en gingquot;zijne huisvrouw na, en hij kwam tot dien man en zeide tot hem: Zijt gij die man welke tot deze vrouw gesproken heeft ? En hij zeide: Ik ben 't.

12 Toen zeide Manóah: Nu, dat uwe woorden tókomen; maar wat zal des jongskens wijze en zijn werk zijn?

13 En de Engel des Hkeuev zeide tot Manóah: Van alles wat ik tot de vrouw gezegd heb zal zij zich wachten:

14 Zij zal niet eten van iets dat van den wijnstok des wijns voortkomt, en wijn en sterken drank zal zij niet drinken, noch iets onreins eten; alwat ik haar geboden heb zal zij onderhouden.

15 Toen zeide Manóah tot den Engel des Heeren : Laat ons u toch ophouden, en een geite-bokje voor uw aangezigt bereiden.

1 6 Maar de Engel des Heeren zeide tot Manóah: Indien gij mij zult ophouden, ik zal van uw brood niet eten; en indien gij een


-ocr page 372-

ET GTE REX 14,

366

brandoffer zult doen, dat zult gij den Heeee oHeren. Want Mano-ah wist niet dat het een Engel des Heeren was.

17 En Manoah zeide tot den Engel des Heeren : Wat is uw naam? opdat wij u vereeren wanneer uw woord zal «Makomen.

18 En de Engel des Heeren zeide tot liem: Waarom vraagt gij dus naar mijnen naam ? Die is toch wonderlijk.

19 Toen nam Manoah een gei-tebokje en het spijsoffer, en offerde het op den rotssteen den Heere. En hij handelde wonderlijk in zijn doen; eu Manoah en zijne huisvrouw zagen toe;

20 En het geschiedde als de vlam van den altaar opvoer naaiden hemel, zoo voer de Engel des Heeren op in de vlam des altaars. Als Manoah en zijne huisvrouw dat zagen, zoo vielen zij op hun aangezigt ter aarde.

21 En de Engel des Heeren verscheen niet meer aan Manoah en aan zijne huisvrouw. Toen bekende Manoah dat het een Engel des Heeren was,

22 En Manoah zeide tot zijne huisvrouw : Wij zullen zekerlijk sterven, omdat, wij God gezien hebben.

23 Maar zijne huisvrouw zeide tot hem: Zoo de Heer lust had ons te dooden, hij had het brandoffer en spijsoffer van onze hand niet aangenomen, noch ons dit alles getoond, noch ons om dezen tijd laten hooren gelijk dit is.

24 Daarna baarde deze vrouw een zoon, en zij noemde zijnen naam Sirason; en dat jongsken werd groot, en de Heer zegende het.

35 En de Geest des Heeren begon hem bijwijlen te drijven in het leger van Dan, tussehen Zora en tussehen Estaol.

HOOFDSTUK 14

En Simson ging af naar Tim-nath, en gezien hebbende eene vrouw te Timnath, van de dochters der Filistijnen,

2 Zoo ging hij opwaarts en gaf het zijnen vader en zijne moeder te kennen, en zeide: Ik hub eene vrouw gezien te Timnath, van de dochters der Filistijnen: nu dan, neemt mij die tot vrouw.

3 Maar zijn vader zeide tot hem, mitsgaders zijne moeder: Is er geen vrouw onder de dochters uwer broeders en onder al mijn volk, dat gij henengaat om eene vrouw te nemen van de Filistijnen, die onbesnedenen? En Simson zeide tot zijnen vader: Neem mij die, want zij is bevallig in mijne oogen.

4 Zijn vader nu en zijne moeder wisten niet, dat dit van den Heer was, dat hij gelegenheid zocht tegen de Filistijnen; want de Filistijnen heersohten te dier tijd over Israel.

5 Alzoo ging Simson met zijnen vader en zijne moeder af naar Timnath. Als zij nu kwamen tot aan de wijngaarden van Timnath, ziedaar een jonge leeuw brullende hem tegemoet.

() Toen werd de Geest des Hee-ren vaardig over hem, dat hij hem vanéenseheurde gelijk men een bokje vanéénseheurt, en er was niets in zijne hand; doch hij gaf zijnen vader en zijne moeder niet te kennen wat hij gedaan had.

7 En hij kwam af en sprak tot de vrouw; en zij beviel in Sim-sons oogen.

8 En na eenige dagen kwam hij weder om haar te nemen; toen week hij af om het aas van den leeuw te bezien; en zie, een bijenzwerm was in het ligchaam van den leeuw, met honig;


-ocr page 373-

Tl TG TEE EN 15.

367

9 En lüj nam dien in zijne handen, en ging voort, al gaande en etende; en hij ging tot zijnen vader en tot zijne moeder, en gaf' hun daarvan en zij aten; doch hij gat' hun niet te kennen dat hij den honig uit het ligehaam van den leeuw genomen had.

10 Als nu zijn vader afgekomen was tot. die vrouw, zoo maakte Simson aldaar eeno bruiloft, want alzoó plagten de jongelingen te doen.

11 En het geschiedde als zij hem zagen, zoo namen zij dertig med-gezellcn die bij hem zouden zijn.

12 Simson dan zeide tot lien: Ik zal nu ulieden een raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer bruiloft wèl zult verklaren en uitvinden, zoo zal ik ulieden geven dertig fijne lijnwaadskleed eren en dertig wisselkleedoren;

13 En indien gij het mij niet zult kunnen verklaren, zoo zult gijlieden mij geven dertig fijne lijnwaadskleederen en dertig wisselkleederen. En zij zeiden tot hem : Geef' uw raadsel te raden en laat het ons hoorei).

14 En hij zeide tot hen: Spijs ging uit van den eter, en zoetigheid ging uit van den sterke. En zij konden dat raadsel in drie dagen niet verklaren;

15 Daarna geschiedde het op den zevenden dag, dat zij tot Simsons huisvrouw zeiden: Overreed uwen man dat hij ons dat raadsel verklare, opdat wij niet misschien u en uws vaders huis met vuur verbranden. Hebt gijlieden ons genoodigd om het onze te bezitten? Is het zoo niet?

16 En Simsons huisvrouw weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar eu hebt mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een raadsel te raden gegeven.

en hebt het mij niet verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het mijnen vader en mijne moeder niet verklaard, zoude ik het u dan verklaren?

17 En zij weende voor hem op den zevenden der dagen in welke zij deze bruiloft hadden; zoo geschiedde het op den zevenden dag dat hij het haar verklaarde, want zij perste hem; en zij verklaarde dat raadsel den kinderen haars volks.

18 Toen zeiden de mannen der stad tot hem op den zevenden dag, eer de zon onderging: Wat is zoeter dan honig, en wat is sterker dan een leeuw ? En hij zeide tot hen: /oo gij met mijn kalf niet hadt geploegd, gij zoudt mijn raadsel niet hebben uitgevonden.

19 Toen werd de Geest des Hee-llen vaardig over hem, en lüj ging af naar de Askeloniten en versloeg van hen dertig man; en liij nam hun gewaad, en gaf de wisselkleederen aan degenen die diit raadsel verklaard hadden. Doch zijn toorn ontstak, en hij ging op naar zijns vaders buis.

20 Kn Simsons huisvrouw werd zijns medgezels die hem vergezeld had.

HOOFDSTUK L5.

En het geschiedde ua eeniye dagen, in de dagen des tarwen-oogstes, dat Simson zijne huisvrouw bezocht met een geitebokje, en iiij zeide: Laat mij tot mijne huisvrouw ingaan in de kamer; maar haar vader liet hem niet toe integaan;

2 Want haar vader zeide: Ik dacht zeker dat gij haar volkomen haattet, zoo heb ik haar aan uwen medgezel gegeven. Is niet hare jongste zuster schooner dan


-ocr page 374-

TIEN 15.

ETGTE

368

zij ? Laat ze u tocli zijn in plaats van haar.

3 Toen zeide Simson van lien-lieden: Ik ben ditmaal onschuldig jegens de Filistijnen, wanneer ik hun kwaaddoe.

-t En Simson ging henen en ving driehonderd vossen; en hij nam fakkels, en keerde staart aan staart, en deed eene fakkel tns-schen twee staarten in het midden ;

3 En hij stak de fakkels aan met vuur, en liet ze loopen in het staande koren der Filistijnen; en hij stak in brand zoowel de korenhoopen als het staande koren, zelfs tot de wijngaarden en olijfboomen toe.

6 Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson de schoonzoon van den Timniet, omdat hij zijne huisvrouw genomen en aan zijnen medgezel gegeven heeft. Toen kwamen de Filistijnen op en verbrandden haar en haren vader met vuur.

7 Toen zeide Simson tot hen : Zoudt gij alzóó doen? Zeker, als ik mij aan u gewroken heb, zoo zal ik daarna ophouden.

8 En hij sloeg hen, den schenkel en de heup, met een grooten slag; en hij ging af, en woonde op de hoogte van dc rots Etam.

9 Toen togen de Filistijnen op en legerden zich tegen Juda, en breidden zich uit in Lechi.

10 En dc mannen van Juda zeiden: Waarom zijt gijlieden tegen ons opgetogen? En zij zeiden; Wij zijn opgetogen om Simson te binden, om hem te doen gelijk hij ons gedaan heeft.

11 Toen kwamen drieduizend mannen af uit Juda tot het hol der rots Etam, en zeiden tot Simson : Wist gij niet dat de Filistijnen over ons heerschen? Waarom hebt gij ons dan dit gedaan ? En hij zeide tot hen: Gelijk zij mij gedaan hebben, alzóó heb ik hunlieden gedaan.

12 En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, om u overtegeven in de hand der Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij dat gijlieden op mij niet zult aanvallen.

13 En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u wel binden, en u in hunlieder hand overgeven; doch wij zullen u geenszins dooden. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen, en voerden hem op van de rots.

14 Als hij kwam te Lechi, zoo juichten de Filistijnen hem tegemoet; maar de Geest des Hee-ken werd vaardig over hem; en de touwen, die aan zijne armen waren, werden als linnen draden die van het vuur gebrand zijn, en zijne banden versmolten van zijne handen;

15 En hij vond eene vochtige ezelskinnebak, en hij strekte zijne hand uit en nam ze, en versloeg daarmede duizend man,

16 Toen zeide Simson; Meteen ezelskinnebak een hoop, twee hoopen, met een ezelskinnebak heb ik didzend man verslagen.

17 En het geschiedde als hij geëindigd had te spreken, zoo wierp hij de kinnebak uit zijne hand, en hij noemde deze plaats lla-math-Lechi.

18 Als hem nu zeer dorstte, zoo riep hij tot den Heek en zeide: Gij hebt door de hand uws knechts dit groote heil gegeven: zoude ik dan nu van dorst sterven, en vallen in de hand dezer onbe-snedenen?

19 Toen kloofde God de holle plaats die in Lechi is, en er ging water uit van dezelve, en hij


-ocr page 375-

REN 16.

BI GTE

369

dronk. Toen kw;ini zijn geest weder en hij werd levend. Daarom noemde Lij haren naam de fontein ties aanroepers, die in Leclil is tot op dezen dag.

20 En liij rigtte Israel in de dagen der Filistijnen twintig jaar.

HOOFDSTUK 16.

Simson nu ging henen naar Gaza, en luj zag aldaar eene wouw die een hoer was, en hij ging tot haar in.

3 Toen werd den Gaziten gezegd; Simson is hier ingekomen; zoo gingen zij rondom, en leiden hem den ganschen nacht lagen in de stadspoort, doch zij hielden zich den ganschen nachtstil, zeggende: Tot aan liet morgenlicht, dan zullen wij hem dooden.

3 Maar Simson lag tot middernacht toe; toen stoud hij op te middernacht, en hij greep de deuren der stadspoort met de beide posten, en nam ze weg mei den grendelboom, en leide ze op zijne schouders, en droeg ze opwaarts op de hoogte des bergs die in het gezigt van Hebron is.

4 En het geschiedde daarna dat hij eene vrouw liefkreeg aan de beek Sorek, welker naam was Delila.

5 Toen kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar op, en zeiden tot haar: Oven-eed hem, en zie waarin zijne groote kracht zij, en waarmede wij hem zouden kunnen magtig worden en hem binden om hem te plagen; zoo zullen wij n geven een iegelijk duizend en honderd zilverlingen.

6 Delila dan zeide tot Simson: Verklaar mij toch waarin uwe groote kracht is, en waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden dat men u plage.

7 En Simson zeide tot haar: Indien zij mij bonden met zeven versche zelen die niet verdroogd zijn, zoo zoude ik zwak worden en wezen als een ander mensch.

8 Toen bragten de vorsten der Filistijnen tot haar op zeven versche zelen die niet verdroogd waren, en zij bond hem daarmede.

9 De hinderlaag nu zat bij haar in eene kamer. Zoo zeide zij tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen verbrak hij de zelen, gelijk een snoertje van grof vlas verbroken wordt als liet vuur ruikt. Alzoo werd zijne kracht niet bekend.

lü Toen zeide Delila tot Simson : Zie, gij hebt met mij gespot en leugens tot mij gesproken: verklaar mij toch nu waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden.

11 En hij zeide tot haar: Indien zij mij vastbonden met nieuwe touwen, met welke geen werk gedaan is, zoo zoude ik zwak worden en wezen als een ander mensch,

13 Toen nam Delila nieuwe touwen en boud hem daarmede, en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson! De hinderlaag nu was zittende in eene kamer. Toen verbrak hij ze van zijne armen als een draad.

13 En Delila zeide tot Simson: Tot hiertoe hebt gij met mij gespot en leugens tot mij gesproken: verklaar mij toch nu waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden. En hij zeide tot haar: Indien gij de zeven haarlokken mijns hoofds vlocht aan een weversboom.

14 En zij maakte ze vast met een pen, en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen ontwaakte hij uit zijnen slaap, en nam weg de pen der gevlochten haarlokken en den weversboom.

16*


-ocr page 376-

370 EI GTE

15 Toen zeicle zij tot hem: Hoe zult gij zeggen: Ik heb u lief, daar uw hart niet met mij is? Gij hebt nu driemaal met mij gespot, en mij niet verklaard waarin uwe groote kracht is.

16 En het geschiedde als zij hem alle dagen met hare woorden perste en hem moeijelijk viel, zoodat zijne ziel verdrietig werd tot stervens toe,

17 Zoo verklaarde hij haar zijn gansche hart, en zeide tot, haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een nazireër Gods van den moederschoot af: indien ik geschoren werd, zoo zoude mijne kracht van mij wijken, en ik zoude zwak worden en wezen als al de men-schen.

18 Als nu Deüla zag dat bij haar zijn gansche hart verklaard had, zoo zond zij henen en riep de vorsten der Filistijnen, zeg-geiule: Komt ditmaal op, want hij heeft mij zijn gansche hart verklaard. En de vorsten der Filistijnen kwamen tot haar op, en bragten het geld in limine hand.

19 Toen deed zij hem slapen op hare knieën, en riep een man en liet hem de zeven haarlokken zijns lioofds afscheren, en zij begon hem te plagen; en zijne kracht week van hem;

20 En zij zeide : De Filistijnen over u, Simson! En hij ontwaakte uit zijnen slaap, en zeide: Ik zal ditmaal uitgaan als de vorige malen, en mij uitschudden; want hij wist niet dat de Heek van hem geweken was.

21 Toen grepen hem de Filistijnen en groeven zijne oogen uit; en zij voerden hem af naar Gaza, en bonden hem met twee koperen ketenen, en hij was malende in het gevangenhuis.

32 En het haar zijns hoofds be-

EEN 16.

gon weder te wassen gelijk toen hij geschoren werd.

23 Toen verzamelden zich de vorsten der Filistijnen om hunnen god Dagon een groot offer te offeren, en tot vrolijkheid; en zij zeiden : Onze god heeft onzen vijand Simson in onze hand gegeven.

21 Desgelijks als hem het volk zag, loofden zij hunnen god, want zij zeiden; Onze god heeft onzen vijand in onze hand gegeven , die ons land verwoestte en die onzer verslagenen velen maakte.

25 Eu hot geschiedde als hun hart vrolijk was dat zij zeiden: Eoept Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen Simson uit het gevangenhuis, en hij speelde voor hun aangezigt, en zij deden hem staan tusschcn de pilaren.

36 Toen zeide Simson tot den jongen die hem bij de hand hield: Laat mij gaan, dat ik de pilaren betaste op welke het huis gevestigd is, dat ik daaraan leune.

27 Het huis nu was vol mannen en vrouwen, ook waren daar allo vorsten der Filistijnen; en op het dak waren omtrent drieduizend mannen eu vrouwen, die toezagen als Simson speelde.

28 Toen riep Simson tot den Heer en zeide: Heere Heebe , gedenk toch mijner, en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God, dat ik mij met ééne wraak voor mijne twee oogen aan de Filistijnen wrekc.

29 En Simson vatte de twee middelste pilaren op welke hel huis was gevestigd en waarop het steunde, den éénen met zijne regterhand en den anderen met zijne linkerhand;

30 En Simson zeide: Mijne ziel sterve met de Filistijnen; en hij boog zich met kracht, en het huis viel op de vorsten en op al


-ocr page 377-

EI GTE HEN 17, 18.

371

liet volk dat daarin was: en de dooden die hij in zijn sterven gedood heeft waren meer dan die hij in zijn leven gedood had.

31 Toen kwamen zijne broeders af, en het gansehe huis zijns vaders, en namen hem op,enbrag-ten hem opwaarts, en begroeven hem tusselien Zora en tussehen Estaol, in het graf van zijnen vader Manoah. Hij nu had Israel gerigt twintig jaar.

HOOEDSTUK 17.

En er was een man van het gebergte Efraïm wiens naam was Micha:

2 Die zeide tot zijne moeder: De duizend en honderd zilverlingen die ii ontnomen zijn, om welke gij gevloekt hebt en ook voor mijne ooren gesproken hebt, zie, dat geld is bij mij, ik heb dat genomen. Toen zeide zijne moeder: Gezegend zij mijn zoon den Heere.

3 Alzoo gaf hij zijne moeder de duizend en honderd zilverlingen weder. Doch zijne moeder zeide: Ik heb dat geld den Heere ganschelijk geheiligd van mijne hand, voor mijnen zoon, om een gesneden beeld en een gegoten beeld te maken; zoo zal ik het u nu wedergeven.

4 Maar hij gaf dat geld aan zijne moeder weder. En zijne moeder nam tweehonderd zilverlingen en gaf ze den goudsmid, die maakte daarvan een gesneden beeld en een gegoten beeld; dat was in het huis van Micha.

5 En de man Micha had een godshuis, en hij maakte eenefod en terafim, en vulde de hand van één uit zijne zonen, dat hij hem tot een priester ware.

6 In die dagen was er geen koning in Israel: een iegelijk deed wat regt was in zijne oogen.

7 Nu was er een jongeling van Bethlehem-Juda, van het geslacht van Juda ; deze was een Leviet, en verkeerde aldaar als vreemdeling.

8 En deze man was uit die stad, uit Bethlehem-Juda, getogen, om te vertoeven waar hij r/elegenheid zoude vinden. Als liij nu kwam aan liet gebergte Efraïm tot aan het liuis van Micha, om zijnen weg te gaan,

9 Zoo zeide Micha tot hem: Vanwaar komt gij ? En hij zeide tot hem; Ik ben een Leviet van Bethlehem-Juda, en ik wandel om te vertoeven waar ik gelegenheid zal vinden.

10 Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij, en wees mij tot een vader en tot een priester; en ik zal u jaarlijks geven tien zilverlingen eu een stel kleederen en uwen leeftogt. Alzoo ging de Leviet met hem,

11 En de Leviet bewilligde bij dien man te blijven; en de jongeling was hem als een van zijne zonen.

12 En Micha vulde de hand des Leviets, dat hij hem tot een priester werd; alzoo was hij in liet huis van Micha.

13 Toen zeide Micha: Nu weet ik dat de Heek mij weldoen zal, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb.

HOOFDSTUK 18.

In die dagen was er geen koning in Israel; en in die dagen zocht de sta,m der Daniten voor zich eene erfenis om te wonen, want hun was tot op dien dag onder de stammen Israels niet genoegzaam ter erfenis toegevallen.

2 Zoo zonden de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen uit hunne einden, mannen die strijdbaar waren, van Zora en van Estaol, om het land te verspie-


-ocr page 378-

372 KT GTE

den cu dat Ie doorzoeken; en zij zeiden tot li en; Gaat, doorzoekt het land. En zij kwamen aan liet gebergte Efraïni tot aan liet linis aan Micha, en vernaclit-ten aldaar.

3 Toen zij bij het huis van Micha -waren, zoo kenden zij de stem van den jongeling den Leviet; en zij weken daarhenen en /.eiden tot hem: Wie heeft ti hier g'ebragt, en wa.t doet gij alhier en wat hebt; gij hier?

4 En hij zeide tot hen: Zóó en ■/,66 heeft Micha mij gedaan, en hij heeft mij gehuurd, en ik ben hem tot een priester.

5 Toen zeiden zij tot hem; Vraag toch God, dat wij mogen weten of onze weg op welken wij wandelen voorspoedig zal zijn.

6 En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede, uw weg welken gij zult henentrekken is vóór den Heek.

7 Toen gingen die vijf mannen henen, en kwamen te Laïs; en zij zagen het volk hetwelk in haar midden was, zijnde gelegen in zekerheid, naar de wijze der Si-doniërs, stil eu zeker zijnde, i;n er was geen erfheer die iemand om eenige zaak schande aandeed in dat land; ook waren zij ver van deSidoniërs, en hadden niets te doen niet eenig mensch.

8 En zij kwamen tot hunne broeders te Zora eu te Estaol, en hunne broeders zeiden tot hen; Wa.t zegt gijlieden?

9 En zij zeiden : Maakt u op en laat ons tot hen optrekken, want wij hebben dat land bezien, en zie, het is zeer goed; zoudt gij dan stil zijn? Weest niet traag om te trekken, dat gij inkomt om dat land in erfelijke bezitting te nemen;

lü (Als gij daar komt, zoo zult gij komen tot een zorgeloos volk,

REN 18.

en dal land is wijd van ruimte); want (rod heeft het in uwe hand gegeven, eene plaats alwaar geen gebrek is van eenig ding dat op de aarde is.

11 Toen reisden vandaar, uit het geslacht der Daniten, van Zora en van Estaol, zeshonderd man, aangegord mei krijgswapenen.

12 En zij togen op en legerden zich bij Kirjath-Jearim in .Tuda; daarom noemden zij deze plaats Machané-Uan, tot op dezen dag; zie, het is achter Kirjath-Jearim.

13 En vandaar togen zij dóór naar het gebergte Efraïm, en zij kwamen tot aan liet huis van Micha.

I -1. Toen antwoordden de vijl mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hunne broeders; Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden eu een gegoten beeld? Zoo weet nu wat u te doen zij.

15 Toen weken zij daarhenen, en kwamen aan het huis van den jongeling den Leviet ten huize van Micha, en zij vraagden hem naar vrede.

16 En de zeshonderd mannen die van de kinderen van Dan waren, met hunne krijgswapenen aangegord, bleven staan aan de deur van de poort;

17 Maar de vijf mannen, die gegaan waren om hel land te verspieden, gingen op, kwamen daarin, en namen weg het gesneden beeld en den efod en de terafim en het gegoley beeld: de priester nu bleef staan aan de deur van de poort met de zeshonderd mannen, die met krijgswapenen aangegord waren.

18 Als die nu ten huize van Micha, waren ingegaan, en het gesneden beeld, den efod en de


-ocr page 379-

R T fi T T

terafim en liet gegoten beeld weggenomen hadden , zoo zeide de priester tot hen: Wat doet gijlieden ?

19 En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg ivwe hand op uwen mond, en ga met ons, en wees ons tot een vader en tot een priester: is het beter dat gij een priester zijt voor het huis van één man, of dat gij priester zijt voor een stam eu een geslacht in Israel?

30 Toen werd het hart des priesters vrolijk, en hij nam den efod en de teralim en het gesneden beeld , en hij kwam in het raidden des volks.

31 Al zoo keerden zij zich eu togen voort; en zij stelden de kinderkens en het vee en de ba-gaadje vóór zich.

83 Als zij nu verre van Micha's huis gekomen waren, zoo werden de mannen, zijnde in de huizen die bij het huis van Mieha waren, bijééngeroepen, en zij achterhaalden de kinderen van Dan;

33 En zij riepen de kinderen van Dan na; welke hun aange-zigt omkeerden, en tot Micha zeiden: Wat is n, dat gij bijééngeroepen zijt ?

34 Toen zeide hij: Gijlieden hebt. mijne goden die ik gemaakt had weggenomen , mitsgaders den priester, en zijl weggegaan; wat heb ik nu meer? Wat is hel dan, dat gij tot mij zegt: Wat is n ?

35 Maar de kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uwe stem bij ons niet hooren, opdat niet misschien mannen van bitter gemoed op u aanvallen, en gij uw leven verliest en liet leven van uw huis.

36 Alzoo gingen de kinderen van Dan hunsweegs; en Micha, ziende dat zij sterker waren dan hij, keerde om en kwam weder tot zijn huis.

Ti E N 19. 373

37 Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en den priester dien hij gehad had, en kwamen te Laïs, tot een stil en zeker volk, en sloegen ze mot de scherpte des zwaards, en de stad verbrandden zij met vuur;

38 En er was niemand die ze verloste, want zij was ver van Sidon, en zij hadden niets met eenig mensch te doen; en zij

in het dal dal bij Bcth-Eehob is. Daarna herbouwden zij de stad cu woonden daarin,

39 En zij noemden den naam der staf! Dun, naar den naam van hunnen vader Dan die aan Isra.el geboren was, hoewel de naam dezer stad tevoren Laïs was.

30 En de kinderen van Dan rigtten voor zich dat gesneden beeld op; en Jonathan, de zoon van Gersom den zoon van Ma,nas-se, hij en zijne zonen waren priesters voor den stam der Daniten, tot den dag toe dat het land gevankelijk is weggevoerd.

31 Alzoo stelden zij onder zich het gesneden beeld van Micha dat hij gemaakt had, al de dagen dat het huis Gods te Silo was.

HOOFDSTUK 19.

Het geschiedde ook iu die dagen als er geen koning was in Israel, dal er een Levitisch man was, verkcerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte Efraïm, die zich eene vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-Juda.

3 Maai' zijn bijwijf hoereerde, bij hem zijnde, en toog van hem weg naar ha,ars vaders huis te Bethlehem-.Tuda; en zij was aldaar eenigc dagen , te weten vier maanden.

3 En haar man maakte zich op en toog haar na, om naar haar


-ocr page 380-

EIGrTEEEN 19.

374

kart te spreken, om haar weder-tehalen; en zijn jongen was bij hein, en een paar ezels. Eu zij bragt hem in het huis haars vaders; en als de vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk over zijne ontmoeting.

4 En zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, behield hem, dat hij drie dagen bij hem bleef; en zij aten en dronken en ver-nachtten aldaar.

5 Op den vierden dag nu geschiedde bet dat zij des morgens vroeg op waren, en hij opstond om wegtetrekken; toen zeide de vader van de jonge vrouw tot zijnen schoonzoon: Sterk uw hart met eene bete broods, en daarna zult gijlieden wegtrekken.

6 Zoo zaten zij neder, en zij beiden aten tezamen en dronken. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot den man: Bewillig toch en vernacht, en laat uw hart vrolijk zijn.

7 Maar de man stond op om wegtetrekken. Toen drong hem zijn schoonvader, dat hij aldaar wederom vernachtte.

8 Als bij nu op den vijfden dag-des morgens vroeg op was om wegtetrekken, zoo zeide de vader van de jonge vrouw: Sterk toch uw hart. En zij vertoefden totdat de dag zicli neigde, en zij beiden aten teza.men.

9 Toen maakte zicli de mau op om wegtetrekken, hij en zijn bijwijf en zijn jongen; en zijn schoonvader , de vader van de jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft afgenomen, dat het avond zal worden, vernacht toch; zie, de dag legt zich, vernacht hier, en laat uw hart vrolijk zijn, en maakt u morgen vroeg op uws-weegs, en ga naar uwe tent.

10 Doch de man wilde niet vernachten, maar stond op en trok weg, en kwam tot tegenover Je-bus (dat is Jeruzalem), en met hem het paar gezadelde ezels; ook was zijn bijwijf met hem.

11 Als zij nu bij Jebus waren, zoo was de dag zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijnen heer: Trek toch voort, en laat ons in deze stad der Jebusiten wijken en daarin vernachten.

13 Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken tot eene vreemde stad, die niet is van de kinderen Israels, maar wij zullen voorttrekken tot Gibea toe.

13 Voorts zeide hij tot zijnen jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen naderen, en te Gibea of te llama vernachten.

14 Alzoo togen zij voort en wandelden; en de zon ging hun onder bij Gibea 't welk Benjamins is.

15 En zij weken daarhenen, dat zij inkwamen om in Gibea te vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder in eene straat der stad, want er was niemand die ze in huis nam om te vernachten.

16 En zie, een oud man kwam van zijn werk van liet veld in den avond; welke man óók was van het gebergte Efraïm, doch als vreemdeling verkeerende te Gibea; en de lieden dezer plaats waren Benjaminiten.

17 Als hij nu zijne oogen ophief, zoo zag hij dien reizenden man op de straat der stad, en dc oude man zeide: Waar trekt gij henen en vanwaar komt gij?

IS En hij zeide tot hem: Wij trekken dóór van Bethlehem-Ju-da tot aan de zijden van het gebergte Efraïm, vanwaar ik ben ; en ik was naar Bethlehem-Juda getogen, maar ik trek nu naar het huis des He eb. en ; en er is niemand die mij in huis neemt;


-ocr page 381-

RTGTEBEN 20.

375

19 Daar toch onze ezels zoovel stroo als voeder hebben, en er ook brood en wijn is voor mij , en voor uwe dienstmaagd, en voor den jongen die bij uwe knechten is: er is aan niets gebrek.

20 Toen zeide de oude man; Vrede zij u; alwat u ontbreekt is toch bij mij ; alleenlijk vernacht niet op de straat.

21 En hij bragt hem in zijn huis, en gaf voeder aan de ezels. En hunne voeten gewasschen hebbende aten en dronken zij.

22 Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, zie, zoo omringden de mannen van die stad (mannen die belialskinderen waren) het huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man die in uw huis gekomen is uit, opdat wij hem bekennen.

23 En de man, de heer des huizes, ging tot hen uit en zeide tot hen: Niet alzoo mijne broeders, doet toch zoo kwalijk niet; naardien deze man in mijn huis gekomen is, zoo doet zulke dwaasheid niet.

24' Zie, mijne dochter die maagd is, en zijn bijwijf, die zal ik nu uitbrengen, dat gij die schendt en haar doet wat goed is in uwe oogen; maar doet aan dezen man zulk een dwaas ding niet.

25 Maar de mannen wilden naar hem niet hooren. Toen greep de man zijn bijwijf en bragt haar uit tot hen daarbuiten; en zij bekenden haar en waren met haar bezig den ganschen nacht tot aan

den morgen.

en lieten haar gaan

als de dageraad oprees.

26 En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond, en viel neder voor de deur van het huis des mans waarin haar heer was, totdat het licht werd.

27 Als nu haar heer des morgens opstond en de deur van het huis opendeed, en uitging om zijnsweegs te gaan, zie, zoo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van het huis, en hare handen op den dorpel.

28 En hij zeide tot haar: Sta op en laat ons trekken; maar niemand antwoordde. Toen nam hij haar op den ezel, en de man maakte zicli op en toog naar zijne plaats.

29 Als hij nu in zijn huis kwam, zoo nam hij een mes, en greep zijn bijwijf, en deelde haar met hare beenderen in twaalf stukken, en hij zond ze in alle landpalen Israels.

30 Eu het geschiedde dat alwie het zag zeide: Zulks is niet geschied noch gezien van dien dag af dat de kinderen Israels uit Egyptcland zijn opgetogen tot op dezen dag: zet uw hart daarop, geeft raad en spreekt.

HOOEDSTUK 20.

Toen togen alle kinderen Israels uit, en dc vergadering verzamelde zich als een éénig man van Dan af tot Ber-Sébatoe, ook het land van Gilead, tot den Heee te Mizpa.

2 Eu uit de lioeken des ganschen volks stelden zich al de stammen Israels in de vergadering van Gods volk, vierhonderdduizend man te voet die het zwaard uittrokken.

3 (De kinderen Benjamins nu hoorden dat de kinderen Israels opgetogen waren naar Mizpa.) En de kinderen Israels zeiden: Spreekt, hoe is dit kwaad geschied?

4 Toen antwoordde de Levitische man, de man van de vrouw die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gibea 't welk Benjamins is, om te vernachten;

5 En de burgers van Gibea


-ocr page 382-

376 KT GTE

maakten 7icli tegen mij op, en omringden tegen mij het huis bij nacht: zij dachten mij te dooden, en mijn Bijwijf hebben/.ij geschonden da( zij gestorven is.

fi Toen greep ik mijn bijwijf, en deelde haar, en zond haar in het gansche land der erfenis Israels, omdat zij eene schandelijke daad en dwaasheid in Israel gedaan hadden.

7 Zie, gij allen zijt kinderen Israels, geeft hier voor ulieden woord en raad.

8 Toen mankte zich al het \olk op als een éénig man, zeggende: Wij zullen niet gaan een ieder naar zijne tent noch wijken een ieder naar zijn huis,

9 Maar nu, dit is de zaak die wij aan Gibea zullen doen, tegen haar bij het lot;

10 En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israels, cn honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat, zij komende te Gibea Benjamins, hnnr doen naar al de dwaasheid die zij in Israel gedaan heeft.

11 Alzoo werden alle mannen Israels verzameld tot deze stad, verbonden als een éénig man.

13 En de stammen Israels zonden mannen door den ganschen stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is?

13 Zoo geeft nu die mannen, die kinderen Belials die te Gibea zijn, dat wij hen dooden en het kwaad uit Israel wegdoen. Doch de kinderen Benjamins wilden niet hooren naar de stem van hunne broeders de kinderen Israels,

14! Maar de kinderen Benjamins verzamelden zich uit de steden naar Gibea, om uittetrekken ten

■REN 20.

strijde tegen de kinderen Israels.

15 En de kinderen Benjamins werden te dien dage geteld uit de steden zesentwintigduizend mannen die het zwaard uittrokken, behalve dal de inwoners van Gibea geteld werden zevenhonderd uitgelezen mannen.

16 Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezen mannen welke linksch waren: deze allen slingerden met een steen op een haar. dat het niet miste.

17 I5n de mannen Israels werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderdduizend maunen die het zwaard uittrokken: deze allen waren oorlogsmannen.

18 En de kinderen Israels maakten zich op en togen opwaarts tol het huis Gods, en vraagden God, en zeiden: Wie zal onder ons het, eerst optrekken ten strijde tegen de kinderen Benjamins? En de Heer zeide: .luda het eerst.

19 Alzoo maakten zich de kinderen Israels in den morgenstond op, en legerden zich tegen Gibea.

30 En de mannen Israels togen uit. ten strijde tegen Benjamin ; voorts schikten de mannen Israels deu strijd tegen hen bij Gibea.

31 Toen togen de kinderen Benjamins uit van Gibea, en op dien dag velden zij van Israel tweeëntwintigduizend man ter aarde.

32 Doch het volk versterkte, zich, ie loeten de mannen Israels, en zij schikten den strijd wederom ter plaatse waar zij dien den vorigen dag geschikt hadden.

23 En de kinderen Israels togen op en weenden voor het. aan-gezigt des Hebren tot aan den avond, en vraagden den Heer , zeggende: Zn.1 ik weder genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin mijnen broeder? En de Heer zeide: Trekt tegen hem op.

3'1' Zoo naderden de kinderen


-ocr page 383-

BI GTE

Israels tot de kinderen Benjamins des anderen daags;

35 Eu die van Benjamin trokken uit hun tegemoet uit Gibea op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israels nog achttienduizend man neder ter aarde, die allen het zwaard uittrokken.

26 Toen togen al de kinderen Israels en al liet volk o]), en kwamen tot het huis Gods en weenden, en bleven aldaar voor het aangezigt des Herren, en vastten dien dag tot aan den avond; en zij offerden brandoffers en dankoffers voor liet aangezigt des Heeken.

27 En de kinderen Israels vraagden den Heek,, want aldaar was de ark des verbonds Gods in die dagen.

28 En Pinehas, de zoon van Elea-zar den zoon van Aaron, stond voor zijn aangezigt in die dagen, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin mijnen broeder, of zal ik ophouden? En de Heeii zeide: Trekt op , want morgen zal ik hem in uwe hand geven.

29 Toen stelde Israel hinderlagen op Gibea rondom.

30 En de kinderen Israels togen op den derden dag tegen de kinderen Benjamins op, en zij schikten den strijd op Gibea, als de andere malen.

31 Toen togen de kinderen Benjamins uit, liet volk tegemoet, ou werden van de stad afgetrokken ; en zij begonnen te sluan van het volk en te doorsteken, gelijk de andere malen, op de straten waarvan de éene opgaat naar het huis Gods, en dc andere naar Gibea in het veld, omtrent dertig man van Israel.

32 Toen zeiden de kinderen Benjamins: Zij zijn voor onsaau-

REN 20. 377

gezigt geslagen als tevoren; maaide kinderen Israels zeiden: Laat ons vlieden, en hem van de stad aftrekken naar de straten.

33 Toen maakten zich alle mannen Israels op uit hunne plaatsen, en schikten den strijd te Baiil-Tamar; ook brak Israels hinderlaag op uit hare plaats, na de ontblooting van Gibea.

34 En tienduizend uitgelezen mannen van ganseli Israel kwamen tegenover Gibea, en de strijd werd zwaar; doch zij wisten niet dat het kwaad hen treffen zoude.

35 Toen sloeg de Heek Benjamin voor Israels aangezigt, dat de kinderen I sraels op dien dag van Benjamin vernielden vijfentwintigduizend en honderd mannen, die allen het zwaard uittrokken.

36 En de kinderen Benjamins zagen dat zij geslagen waren; want de mannen Israels gaven den Bcnjaminiten plaats, omdat zij vertrouwden op de hinderlaag die zij tegen Gibea gesteld luidden.

37 En de hinderlaag haastte zieh en brak voorwaarts, naar Gibea toe; ja de hinderlaag trok regt door, en sloeg de gansehe stad met de scherpte des zwaards.

38 En de mannen Israels hadden een bestemden tijd met de hinderlaag , waaneer zij eene groote verheffing van rook van de stad zonden doen opgaan.

39 En toen zich de mannen Israels in den strijd omkeerden, en Benjamin begonnen had te slaan en te doorsteken van de mannen Israels omtrent dertig man, (want zij zeiden: Immers is hij zekerlijk voor ons aangezigt geslagen, als in den vorigen strijd),

40 Toen begon de verheffing op-tegaan van de stad, als een-pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, zie, zoo ging de


-ocr page 384-

378 RIG TE

brand der stad op naar den heinel.

41 En de mannen Israels keerden zich om; en de mannen Benjamins ontroerden, want zij zagen dat hot kwaad hen treften zonde.

42 Zoo wendden zij zich voor het aangezigt der mannen van Israel naar den weg der woestijn; maar de strijd volgde lien op (ten voet, en die uit de steden vernielden ze in 't midden van hen.

43 Zij omringden Benjamin, zij vervolgden hem, zij vertraden hem gemakkelijk, tot vóór (iibea, tegen den opgang der zon;

44 En er vielen van Benjamin achttienduizend mannen, deze allen waren strijdbare mannen.

45 Toen keerden zij zich en vloden naar de woestijn tot de rots Rimmon; maar zij deden eene nalezing onder hen op de straten van vijfduizend man; voorts joegen zij hen achterna tot aan Gideom, en versloegen van hen tweeduizend man.

46 Alzoo waren allen die op dien dag van Benjamin vielen vijfentwintigduizend mannen die het zwaard uittrokken, die allen waren strijdbare mannen.

47 Doch zeshonderd mannen keerden zich en vloden naar de woestijn tot de rots Bini mon, en bleven in de rots Bimmon vier maanden.

48 En de mannen Israels keerden weder tot de kinderen Benjamins, en sloegen ze met de scherpte des zwaards, die van de geheele stad, tot de beesten toe, ja al wat er gevonden werd; ook zetteden zij alle steden, die er gevonden werden, in het vuur.

HOOFDSTUK 21.

De mannen Israels nu hadden te Mizpa gezworen, zeggende: Niemand van ons zal zijne doch-

REN 21.

ter aan de Benjaminiten tot vrouw geven.

2 En het volk kwam tot het huis Gods, en zij bleven daar tot aan den avond voor Gods aangezigt; en zij hieven hunne stem op en weenden met groot geween,

3 En zeiden; O Heer, God van Israel, waarom is dit geschied in Israel, dat er heden een stam van Israel gemist wordt?

4 En het geschiedde des anderen daags, dat het volk zich vroeg opmaakte en aldaar een altaar bouwde, en zij offerden brandoffers en dankoffers.

5 En de kinderen Israels zeiden: Wie is er die niet is opgekomen in de vergadering uit al de stammen Israels tot den Heer ? Want er was een groote eed geschied aangaande dengecn die niet opkwam tot den Heek te Mizpa, zeggende: Hij zal zekerlijk gedood worden.

fi En het berouwde de kinderen Israels over Benjamin hunnen broeder, en zij zeiden: Heden is een stam van Israel afgesneden.

7 Wat zullen wij aangaande de vrouwen doen aan degenen die overgebleven zijn? Want wij hebben bij den Heer gezworen, dat wij hun van onze dochters geene tot vrouwen zullen geven.

8 En zij zeiden: Is er iemand van de stammen Israels, die niet opgekomen is tot den Heer te Mizpa? En zie, van Jabes in Gi-lead was niemand opgekomen in het leger tot de gemeente;

9 Want het volk werd geteld, en zie, er was niemand van de inwoners van Jabes in Gilead.

10 Toen zond de vergadering daarhenen twaalfduizend mannen, van de strijdbaarste, en zij geboden hun, zeggende: Trekt henen en slaat met de scherpte des


-ocr page 385-

RIG TEE EX 31.

379

zwaards de inwoners van .Tabes in Giload, met, de vrouwen cn de kinderkens.

11 Doch dit is de zaak die gij doen zult: alwat mannelijk is, en alle vrouwen die de bijligging eens mans bekend hebben, zult gij verbannen.

12 En zij vonden onder de inwoners van Jabes in Gilead vierhonderd jonge dochters die maagden waren, die geen man bekend hadden in bijUgging des mans; en zij bragten die in liet leger te Silo in het land Kanaiin.

13 Toen zond de ganschc vergadering henen en sprak tot de kinderen Benjamins die in de rots Kimiuoii waren, en zij riepen hun vrede toe.

14 Alzoo kwamen de Benjami-niten te dier tijd weder; en zij gaven hun de vrouwen die zij in het leven behouden hadden van de vrouwen van Jabes in Gilead; mnar alzóo waren er nog niet genoeg voor hen.

15 Toen berouwde 't het volk over Benjamin, omdat de Heek eene scheur gemaakt had in de stammen Israels;

IC Eu de oudsten der vergadering zeiden: Wat zullen wij aangaande de vrouwen doen aan degenen die overgebleven zijn? want de vrouwen zijn uit lienjamin verdelgd.

17 Wijders zeiden zij: l)e erfenis dergenen die ontkomen zijn is Benjamins, en er moet geen staiii uitgedelgd worden nit Israel.

18 Maar wij zullen hun geen vrouwen van onze dochters kunnen geven; want de kinderen Israels hebben gezworen, zeggende: Vervloekt zij wie den Renjami-niten eene vrouw geeft.

19 Toen zeiden zij: Zie, er is een feest des Heeren te Silo, van jaar tot jaar, dat (jelwnden wordt tegen het noorden van het huis Gods, tegen den opgang der zon, aan den hoogen weg die opgaat van het huis Gods naar Si-ehem, en tegen het zuiden van Lebona.

20 En zij geboden den kinderen Benjamins, zeggende: Gaat henen en loert in de wijngaarden ,

21 En let er op, en zie, als de dochters van Silo zullen uitgegaan ziju om met rcijen te dansen, zoo komt tevoorschijn uit de wijngaarden , en schaakt u een ieder zijne huisvrouw uit de dochters van Silo; en gaat henen in het land Benjamins.

22 En het zal geschieden wanneer hare vaders of hare broeders zullen komen om bij ons regt te vragen, dat wij tot hen zullen zeggen: Zijt hun om on-zcntwil genadig, omdat wij geen huisvrouw voor een ieder van hen in dezen krijg genomen hebben; want gijlieden hebt ze lum niet gegeven, dat gij te dezer tijd schuldig zoudt zijn.

23 En de kinderen Benjamins deden alzoo, en voerden naar hun getal vrouwen weg van de reijen-de dochters, die zij roofden; en zij togen henen en keerden weder tot hunne erfenis, en herbouwden de steden en woonden daarin.

31 Ook togen de kinderen Israels te dier tijd vandaar, een iegelijk naar zijnen stam en naar zijn geslacht; alzoo togen zij uit vandaar, een iegelijk naar zijne erfenis.

25 [n die dagen was er geen koning in Israel; een iegelijk deed wat regt was in zijne oogen.


-ocr page 386-

EUTH 1.

HET BOEK

RUTH.

--•lt;i=s*f=SS3=:0:5=0-

380

HOOFDSTUK 1.

In de dagen uls de rigters rigt-ten, zoo geseliiedde liet dat. ev honger in het land was; daarom toog een man van Bethlehem-Juda, om als vreemdeling te ver-keeren in de velden Moabs, hij en zijne huisvrouw en zijne twee zonen.

2 De naam nu dezes mans was Elimélech, en de naam zijner huisvrouw Naomi, on de naam zijner twee zonen Mahlon enKil-jon, Efrathiten van Bethlehem-Juda; en zij kwamen in de velden Moabs en bleven aldaar.

3 Eu Elimélech de man van Naomi stierf; maar zij werd overgelaten met hare twee zonen.

4 Die namen zich Moabitische vrouwen, de naam der eéne was Orpa en de naam der andere Ruth; en zij bleven aldaar omtrent tien jaren.

5 En die twee, Mahlon en Kil-jon, stierven (jók; alzoo werd deze vrouw overgelaten na hare twee zonen en na haren man.

6 Toen maakte zij zich op met hare schoondochters, en keerde weder uit de velden Moabs; want zij had gehoord in het land Moabs, dat de Heer zijn volk bezocht had, gevende hun brood.

7 Daarom ging zij uit van de plaats waar zij geweest was, en hare twee schoondochters met haar. Als zij nu gingen op den weg om wedertekeeren naar het land Juda,

8 Zoo zeide Naomi tot hare twee schoondochters: Graat henen, keert weder, eeii iegelijk tot het huis van hare moeder; de Heek doe aan u weldadigheid, gelijk gij gedaan hebt aan de dooden en aan mij;

9 De Heer geve u dat gij ruste vindt een iegelijk in het huis van haren man. En als zij haar kuste, hieven zij hare stem op en weenden;

10 En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk mot u wedorkee-ren tot uw volk.

11 Maar Naomi zeide: Keert weder, mijne dochters; waarom zoudt gij mot mij gaan? Heb ik nog zonen in mijnen schoot, dat zij u tot mannen zouden zijn?

12 Keert weder, mijne dochters, gaat henen; want ik ben te oud om een man te hebben. Wanneer ik al zeide: Ik heb hoop, of ik ook in dezen nacht een man had, ja ook zonen baarde:

13 Zoudt gij daarom wachten totdat zij zouden groot geworden zijn, zoudt gij daarom opgehouden worden om geen man te nemen? Niet alzoo, mijne dochters; want het is mij veel bitterder dan u, maar de hand des Heeken is tegen mij uitgegaan.

14. Toen hieven zij hare stem op en weenden wederom , en Orpa kuste hare schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan.

15 Daarom zeide zij: Zie, uwe zwagerin is wedergekeerd tot haar volk en tot hare goden: keer


-ocr page 387-

EUT

gij óók weder, uwe zwagoriii na.

16 Maar Rutli zeide: Dwiugmij niet dat ik u zonde verlaten, om vanachter u wedcrtekeeren; want waar gij zult henengaau zal ik óók henengaan, en waar gij zult vernachten zal ik vernachten; uw volk is mijn volk en uw God mijn God;

17 Waar gij zult sterven zal ik sterven, en aldaar zal ik begraven worden: alzóó doe mij do Heer en alzóó doe hij daartoe, zoo niet de dood alken zal schci-ding maken tusschen mij en tns-schen u.

18 Als zij nu zag dat zij vaste-lijk voorgenomen had met haar te gaan, zoo hield zij op tot haar te spreken:

19 Alzoo gingen die beiden totdat zij te Jiethlcliem kwamen. En het geschiedde als zij te Bethlehem kwamen, dat de gansche stad over haar ontroerd werd, en zij zeiden: Ts dit Naomi?

20 Maar zij zeide tot hen: Noemt mij niet Naomi: noemt mij Mara, want de Almagtige liceft mij groote bitterheid aangedaan.

21 Vol toog ik weg, maar ledig heeft mij de Heek doen weder-kecren: waarom zoudt gij mij Naomi noemen, daar de Heeii tegen mij getuigt cn de Almagtige mij kwaad aangedaan heeft?

22 Alzoo kwam Naomi weder, en lluth de Moabitische, hare schoondochter, met haar, die uit do velden Moabs wederkwam; en zij kwamen te Bethlehem in het begin van den gerstenoogst.

HOOFDSTUK 2.

Naomi nu had een bloedvriend haars mans, een man geweldig van vermogen, van Elimélechs geslacht, en zijn naam was Boaz.

2 En Eutli de Moabitische zeide tot Naomi: Laat mij toch in

H 2. 381

het veld gaan, eu van de aren oplezen, achter dengeen in wiens oogen ik genade zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga henen mijne dochter.

3 Zoo ging zij henen, en kwam en las op in het veld achter de maaijers; en zij was bij geval gekomen op een deel van het veld van Boaz, die van het geslacht van Elimclech was.

4 En zie, Boaz kwam van Bethlehem, en zeide tot de maaijers: De Heer zij met ulicden. En zij zeiden tot hem: De Heer zege-ne u.

5 Daarna zeide Boaz tot zijnen jongen die over de maaijers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw?

6 En de jongen die over de maaijers gezet was antwoordde en zeide: Deze is de Moabitische jonge vrouw die met Naomi wedergekomen is uit de velden Moabs;

7 Pjn zij heeft gezegd: Laatinij toch oplezen en arcu bij de garven verzamelen achter de maaijers; zoo is zij gekomen en heeft gestaan van 's morgens af tot nu toe; nu is haar tehuisblijven weinig.

8 Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijne dochter ? Ga niet om in een ander veld opte-lezcn; ook zult gij vanhier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bij mijne maagden.

9 Uwe oogen zullen zijn op dit veld dat zij maaijen zullen, en gij zult achter haarlieden gaan; heb ik de jongens niet geboden dat men u niet aanroere? Als u dorst, zoo ga tot de vaten en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben.

10 Toen viel zij op haar aange-zigt cn boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen,

-ocr page 388-

RUTH 3.

382

dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?

11 En Boaz antwoordde en zei-de tot haar: Het is mij wel aangezegd alles wat gij aan uwe schoonmoeder gedaan hebt na den dood uws mans, en dat gij uwen vader en uwe moeder en het land uwer geboorte hebt verlaten, 'en heengegaan zijt tot een volk dat gij van tevoren niet kendet:

12 De Heer vergelde u uwe daad, en uw loon zij volkomen van den Heer den God Israels, onder wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlugt te nemen.

13 En zij zeide: Laat mij genade vinden in uwe oogen, mijn lieer, dewijl gij mij getroost hebt en dewijl gij naar het hart van uwe dienstmaagd gesproken hebt, hoewel ik niet ben gelijk een uwer dienstmaagden.

14 Als het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hier bij, en eet van het brood, eu doop uwe bete in den azijn. Zoo zat zij neder aan de zijde van de maaijers, en hij reikte haar geroost koren, eu zij at, en werd verzadigd, en hield over.

15 Als zij nu opstond om optelezen, zoo gebood Boaz zijne jongens, zeggende: Laat haar ook tusschen de garven oplezen, en beschaamt haar niet;

16 Ja laat ook gaandeweg van de bossen voor haar wat vallen, en laat het liggen dat zij het opleze, en bestraft haar niet.

17 Alzoo las zij op in dat veld tot aan den avond; en zij sloeg uit wat zij opgelezen had, en het was omtrent een efa gerst.

18 En zij nam het op, en kwam in de stad; en hare schoonmoeder zag wat zij opgelezen had; ook bragt zij tevoorschijn en gaf haar wat zij van hare verzadiging overgehouden had.

19 ïoen zeide hare schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen en waar hebt gij gewerkt? Gezegend zij wie u gekend heeft. En zij verhaalde hare schoonmoeder bij wien zij gewerkt had, en zeide; De naam des mans bij wien ik heden gewerkt heb is Boaz.

20 Toen zeide Naomi tot hare schoondochter: Gezegend zij hij den Heere die zijne weldadigheid niet heeft nagelaten aan de levenden en aan de dooden. Voorts zeide Naomi tot haar: Die man is ons nabestaande, hij is een van onze lossers.

21 En Kuth de Moabitische zeide: Ook omdat hij tot mij gezegd heeft: Gij zult u houden bij de jongens die ik heb, totdat zij den ganschen oogst dien ik heb zullen hebben voleindigd.

22 En Naomi zeide tot liare schooudochter Kuth: Het is goed mijne dochter, dat gij met zijne maagden uitgaat, opdat zij u niet tegenkomen in een ander veld.

23 Alzoo hield zij zich bij de maagden van Boaz om optelezen, totdat de gerstenoogst en tarwen-oogst voleindigd waren; en zij bleef bij hare schoonmoeder.

HOOFDSTUK 3.

En Naomi hare schoonmoeder zeide tot haar: Mijne dochter, zoude ik ii geen rust zoeken, opdat het u wel ga?

2 Nu dan, is niet Boaz, met wiens maagden gij geweest zijt, van onze bloedvriendschap? Zie, hij zal dezen nacht gerst op den dorschvloer wannen.

3 Zoo baad u en zalf u en doe uwe kleederen aan, en ga af naaiden dorschvloer; maar maak u den man niet bekend, totdat hij geëindigd zal hebben le eten en te drinken


-ocr page 389-

RUTH 4.

383

4 En liet zal gescliieden als liij uederligt, dat gij de plaats zult merken waar liij zal nedergele-gen zijn; ga dan in, en sla zijn voetdeksel op, en leg u: zoo zal hij u te kennen geven wat gij doen zult.

5 En zij zeide lot haar: Alwat gij tot mij zegt zal ik doen.

6 Alzoo ging zij af naar den dorschvloer, en deed naar alles wat hare schoonmoeder haar geboden had.

7 Als nn Boaz gegeten en gedronken had en zijn hart vrolijk was, zoo kwam hij om nederte-liggen aan het uiterste van een /corenhoo]). Daarna kwam zijzacht-kens in, en sloeg zijn voetdeksel op, en logde zich.

8 En het geschiedde te middernacht dat die man verschrikte en om zich greep, en zie, eeue vrouw lag aan zijn voetdeksel.

9 En hij zeide: Wie zijtgij? Kn zij zeide; Ik ben ilutli uwe dienstmaagd: breid dan uwen vleugel uit over uwe dienstmaagd, want gij zijt de losser.

10 En hij zeide: (jezcgend zijt gij den Heebe, mijne dochter; gij hebt deze uwe laatste weldadigheid beter gemaakt dan de eerste, dewijl gij geen jonge gezellen zijt nagegaan, hetzij arm oi' rijk.

11 En nu mijne dochter , vrees niet: alwat gij gezegd hebt zal ik u doen; want degansche stad mijns volks weet dat gij een deugdzame vrouw zijt.

13 Nu dan, weliswaar dat ik een losser ben, maar er is nog een losser nader dan ik.

13 Blijf dezen nacht over; voorts in den morgen zal het geschieden, indien hij u lost, goed, laat hij lossen; maar indien het hem niet lust u te lossen, zoo zal ik u lossen, zoo waarachtig de Heek leeft; leg u neder tot den mor gen toe.

14 Alzoo lag zij neder aan zijn voetdeksel tot den morgen toe, en stond op eerdat de één den ander kennen konde, want hij zeide: Het worde niet bekend dat eene vrouw op den dorschvloer gekomen is.

15 Voorts zeide hij: Geef den sluijer die op u is, en houd dien; eu zij hield hem: en hij mat zes maten gerst, en leide ze op haar; daarna ging hij in de stad.

16 Zij nu kwam tot hare schoonmoeder, welke zeide: Wie zijtgij, mijne dochter? En zij verhaalde haar alles wat die man haar gedaan had;

17 Ook zeide zij: Deze zes maten gerst heeft hij mij gegeven, want hij zeide tot mij: Kom niet ledig tot uwe schoonmoeder.

18 Toen zeide zij: Zit stil mijne dochter, totdat gij weet hoe de zaak zal uitvallen; want die man zal niet rusten tenzij dat hij heden deze zaak voleindigd hebbe.

HOOFDSTUK 4.

En Boaz ging op naar de poort en zette zich aldaar; en zie, de losser van welken Boaz gesproken had ging voorbij; zoo zeide hij: Wijk herwaarts, zet u hier, gij zóó en zóó genaamd. En hij week derwaarts en zette zich. 3 En hij nam tieu mannen van de oudsten der stad, en zeide: Zet u hier; en zij zetteden zich.

3 Toen zeide hij tot dien losser: Het stuk lands, dat van onzen broeder Elimélech was, heeft Naomi die uit fier Moabiten land is wedergekomen verkocht;

4 En ik heb gezegd: Ik zal het voor uw oor openbaren, zeggende: Aanvaard het in tegenwoordigheid der inwoners en in tegenwoordigheid der cudsten mijns


-ocr page 390-

384 KU1

volks; zoo gij het zult lossen, los het; en zoo men het, ook niet zoude lossen, verklaar hel mij dat ik het veto; want er is niemand behalve gij die het losse, en ik na u. Toen zeide hij: ik zal het lossen.

5 Maar Boaz zeide: Ten dage als gij het land aanvaardt van de hand Naomi's, zoo zult gij het ook aanvaarden van Euth de Mo-abitische, de huisvrouw des gestorvenen, om den naam des gestorvenen te verwekken over zijn erfdeel.

6 Toen zeide die losser; Ik zal het voor mij niet kunnen lossen, opdat ik mijn erfdeel niet misschien verderve; los gij mijne lossing voor u, want ik zal niet kunnen lossen.

7 Nu was dit van ouds ecne ye-woonte in Israel bij de lossing en bij de verwisseling, om de gan-sehe zaak te bevestigen, dat de man zijnen schoen uittrok en dien aan zijnen naaste gaf; en dit was tot een getuigenis in Israel.

8 Zoo zeide deze losser tot Boaz: Aanvaard gij het voor u; en hij trok zijnen schoen uit.

9 Toen zeide Boaz tol de oudsten en al het volk: Gijlieden zijt heden getuigen, dat ik aanvaard heb alles wat van Elimc-lech geweest is, en alles wat van Kiljon en Mahlon geweest is, van de hand Naomi's;

10 Daarbij aanvaard ik ook Ruth de Moabitisehe, Mahlons huisvrouw, tot vrouw, om den naam des gestorvenen over zijn erfdeel te verwekken, opdat de naam des gestorvenen niet worde uitgeroeid van onder zijne broeders en van de poort zijner plaats; gijlieden zijt heden getuigen.

11 En al het volk dat in de

H 4.

poort was, mitsgaders de oudsten , zeiden: Wij zijn getuigen; de Heer make deze vrouw, die in uw huis komt, als Each el en als Lea, die beiden het huis Israels gebouwd hebben; en handel kloek in Efratha, en maak uwen naam vermaard in Bethlehem;

12 En uw huis zij als het huis van Perez (dien Tamar aan Juda baarde), door het zaad dat de Heek u geven zal uit deze jonge vrouw.

13 Alzoo nam Boaz Euth, en zij werd hem tot vrouw, en hij ging tot haar in; en de Heer gaf haar dat zij zwanger werd en een zoon baarde.

14 Toen zeiden de vrouwen tot Naomi: Geloofd zij de Hreu, die niet heeft nagelat en u heden een losser te geven; en zijn naam worde vermaard in Israel.

15 Die zal zijn tot een verkwik-ker der ziel, en om uwen ouderdom te onderhouden; want uwe schoondochter, die n liefheeft, heeft hem gebaard die u beter is dan zeven zonen.

16 En Naomi nam dat kind en zette het op haren schoot, en werd zijne voedster.

17 En de naburinnen gaven hem een naam, zeggende: Aan Naomi is een zoon geboren; en zij noemden zijnen naam Obed: deze is de vader van Isai Davids vader.

18 Dit nu zijn de geboorten van Perez: Perez gewon Hezron,

19 En Hezron gewon Eam, en Eam gewon Amminadab,

30 En Amminadab gewon Na-hesson, en Nahesson gewon Sal-ma,

21 En Salmon gewon Boaz, en Boaz gewon Obed,

22 En Obed gewon Isai, en Isai gewon David.


-ocr page 391-

I SAMUEL 1.

HET EERSTE BOEK

SAMUEL.

385

HOOFDSTUK 1.

Er was een man van Eama-tliaïm-Zofim, van liet gebergte Efraïm, -wiens naam was Elkana, de zoon van Jeroham, den zoon van Elilm, den zoon van Tohu, den zoon van Zuf, een Efraïmiet.

2 En liij had twee vrouwen: de naam van de éene was ITanna, en de naam van de andere was Peninna. Peninna nu had kinderen, maar Ilanna had geen kinderen.

3 Deze man nu ging opwaarts uit zijne stad van jaar tot jaar, om te aanbidden en om te ofl'e-ren den IIeeru der hcirseharen te Silo; en aldaar waren de twee zonen van Eli, Ilolnicni Pinehas, priesters des IIkeken.

4 En het geschiedde op den dag als Elkana ollerde, zoo gaf hij aan Peninna zijne huisvrouw en aan al hare zonen en hare dorh-ters deelen van het ojjenuaal;

5 Maar Ilanna gaf hij een aanzienlijk deel, want hij had Ilanna lief; doch de Heer had hare baarmoeder toegesloten.

6 En hare tegenpartijdige tergde haar ook met terging om haar te vergrimmen, omdat de Heer hare baarmoeder toegesloten had.

7 En alzoo deed hij jaar op jaar; vandat zij opging tot het huis des Heeuen, zoo tergde zij haar alzoo; daarom weende zij en at niet.

8 Toen zeide Elkana haar man:

Ilanna , waarom weent gij, en waarom eet gij niet, en waarom is uw hart kwalijk gesteld? Ben ik u niet beter dan tien zonen?

9 Toen stond Ilanna op, nadat hij gegeten en nadat hij gedronken had te Silo. En Eli de priester zat op een stoel bij een post van den tempel des IIeeken.

10 Zij dan van ziel bitter bedroefd zijnde, bad tot den Heer, en weende zeer;

11 En zij beloofde eene gelofte en zeide: Heer der heirscharen, zoo gij eenmaal de ellende uwer dienstmaagd aanziet en mijner gedenkt, en uwe dienstmaagd niet vergeet maar aan uwe dienst-maagd een mannelijk zaad geeft, zoo zal ik dat den Heer geven al de dagen zijns levens, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen.

12 Het geschiedde nu als zij lang bleef bidden voor het aan-gezigt des Heeren, zoo gaf Eli acht op haren mond;

13 Want Hanna sprak in haar hart, alleenlijk roerden zich hare lippen, maar hare slem werd niet gehoord; daarom hield Eli haar voor dronken,

14 En Eli zeide tot haar: Hoelang zult gij u dronken aanstellen ? Doe uwen wijn van u.

15 Doch Hanna antwoordde en zeide: Neen mijn heer, ik ben een vrouw bezwaard van geest; ik heb noch wijn noch sterken drank gedronken, maar ik heb

17


-ocr page 392-

ass i SAM

mijne ziel uitgegoten voor bet aangezigt des Hebken :

16 Acht tocli uwe dienstmaagd niet voor eene dochter Belials, want ik heb tot nu toe gesproken uit de veelheid van mijne gedachten en van mijn verdriet.

17 Toen antwoordde Eli en zei-de: Ga henen in vrede, en de God Israels zal mve bede geven die gij van hem gebeden hebt.

18 Enzijzeide; Lnat uwe dienstmaagd genade vinden in uwe oo-gen. Alzoo ging die vrouw haars-weegs; cn zij at, en haar aangezigt was haar zoodaniy niet meer.

19 En zij stonden (les morgens vroeg op, en zij aanbaden vnor het aangezigt des Heeren, en zij keerden weder en kwamen tot hun huis te llama. En Elkana bekende zijne huisvrouw Hanna , en de Heer gedacht aan haar;

20 En het geschiedde na verloop van dagen, dat Hanna bevrucht werd, en een zoon baarde, cn zij noemde zijnen naam Samuel; Want, zeide zij, ik heb hem van den Heer gebeden.

31 En die man Elkana toog op met zijn gansche buis, om den Heere te offeren het jaarlijksche offer cn zijne gelofte.

33 Doch Hanna toog niet op, maar zij zeide tot haren man: Als de jongen gespeend is, dan zal ik hem brengen, dat hij voor liet aangezigt des Heeren ver-schijne en daar tot in eeuwigheid blijve.

23 En Elkana haar man zeide tol haar ; Doe wat goed is in uwe oogen, blijf totdat gij hem zult gespeend hebben; de Heer be-vestige maar zijn woord. Alzoo bleef de vrouw en zoogde haren zoon, totdat zij hem speende.

34 Daarna als zij hem gespeend had, bragt zij hem met zich opwaarts, met drie varren, en een

UEL 3.

efa meel, en een flcsch wijn; en zij bragt hem in liet huis des Heeren te Silo: en liet kind was zeer jong.

35 En zij slagtten een var; alzoo bragten zij het kind tot Eli.

26 En zij zeide: Och mijnheer, zoo waaracUt'uj uwe ziel leeft, mijn heer, ik ben die vrouw die hier bij u stond om den Heer te bidden;

27 Ik bad om dit kind, en de Heer heeft mij mijne bede gegeven die ik van hem gebeden heb;

38 Daarom heb ik hem ook den Heere overgegeven al de dagen die hij wezen zal, hij is van den Heer gebeden. En liij bad aldaar den Heer aan.

li O O F D S T U K 3.

Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart springt op van vreugd in den Heer, mijn hoorn is verhoogd in den Heer ; mijn mond is wijd opengedaan over mijne vijanden; want ik verlieug mij in uw heil.

3 Er is niemand heilig gelijk de Heer ; want er is niemand dan gij, en er is geen rotssteen gelijk onze God.

3 Maakt het niet teveel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets hards uit uwen mond zoude gaan; want de Heer is een God der wetenschappen, en zijne daden zijn regt gedaan.

4 De boog der sterken is gebroken, en wie struikelden zijn met sterkte omgord.

5 Wie verzadigd waren hebben zich verhuurd om brood, en wie hongerig waren zijn het niet meer; totdat do onvruchtbare zeven heeft gebaard, en die vele kinderen had krachteloos is geworden.

6 De Heer doodt en maakt levend, hij doet ter helle neder-


-ocr page 393-

1 SAM

dalen en hij doet weder opkomen.

7 De Heer maait arm en maakt rijk; hij vernedert, ook verhoogt hij.

8 Hij verheft den geringe uit het stof, en den nooddruftige verhoogt hij uit den drek, om tc doen zitten bij de vorsten, dat hij ze den stoel der cere doe beërven ; want de grondvesten des aardrijks zijn des Heeren, en hij heeft de wereld daarop gezet.

9 Hij zal de voeten zijner gunst-genooten bewaren, maar de god-deloozen zullen zwijgen in duisternis; want een man vermag niets door kraelit.

10 Wie met den Heer twisten zullen verpletterd worden, hij zal in den hemel over hen donderen; de Heer zal de einden der aarde rigten, en zal zijnen Koning sterkte geven en den hoorn zijns C!o-zalfden verhoogen.

11 Daarna ging Elkana naar Ka-ma in zijn huis; maar de jongeling was den Heer dienende voor het aanschijn van den priester Eli.

13 Doch de zonen van Eli waren kinderen Belials, zij kenden den Heer niet.

13 Want de handelwijze dier priesters met het volk was, dat wanneer iemand eenc offerande offerde, des priesters jongen kwam terwijl hel vleesch kookte, met een drietandigen kraauwel in zijne hand,

14 En sloeg in hel bekken of in den ketel of in de pan of in den pot: alwat de kraauwel optrok, dat nam de priester voor zich. AIzoo deden zij aan al de Israeliten die te Silo kwamen.

15 Ook eer zij het vet aanstaken, kwam des priesters jongen en zeide tot den man die offerde : Geef dat vleesch om te braden voor den priester; want hij

UEL 3. 387

zal geen gekookt vleesch van u nemen, maar raauw.

16 Wanneer nu die man tot hem zeide: Zij zullen dat vet heden voorzeker aansteken , en neem dan voor u gelijk het uwe ziel lusten zal, zoo zeide hij tot hem: Nu zult gij het immers geven, en zoo niet, ik zal het met geweld nemen.

17 Alzoo was de zonde dezer jongelingen zeer groot voor het aangezigt des Heeren ; want de lieden verachtten het spijsoffer des Heeren.

18 Doch Samuel diende voor het aangezigt des Heeren, zijnde een jongeling, omgord met den linnen lijfrok.

19 En zijne moeder maakte hem een kleinen rok, en bragt hem dien van jaar tot jaar, als zij opkwam niet haren man om het jaarlijkseh offer te offeren.

30 En Eli zegende Elkana en zijne huisvrouw, en zeide: De Heer geve u zaad uit deze vrouw voor de bede die zij den Heer afgebeden heeft. En zij gingen naar zijne plaats.

31 Want de Heer bezocht Han-na, en zij werd bevrucht, en baarde drie zonen en twee dochters; en de jongeling Samuel werd grool bij den Heer.

33 Doch Eli was zeer oud, en hoorde alwat zijne zonen aan gansch Israel deden, en dat zij sliepen bij dc vrouwen die met hoopen zamenkwamen aandc deur van de tent der zamenkomst;

33 En hij zeide tot hen: Waarom doet gij alzulke dingen, dat ik deze uwe boozc stukken hoor van dit gansche volk ?

34 Niet (dzoo, mijne zonen; want dit is geen goed gerucht dat ik hoor; gij maakt dat het volk des Heeren overtreedt.

35 Wanneer een mensch tegen


-ocr page 394-

UEL 3.

1 SAM

388

ccn raeusch zondigt, zoo zullen lt;le goden liem oordeelen; maar wanneer een nienseli tegen den Heer zondigt, wie zal voor hum bidden? Doch zij hoorden de stem huns vaders niet, want de Heer wilde hen dooden.

26 En de jongeling Samuel nam toe en werd groot en aangenaam beide bij den Heer en ook bij de menschen.

27 En er kwam een man Gods tot Eli, cu zeidc tot hem: Zóó zegt de Heer; Heb ik mij niet klaarlijk geopenbaard aan het huis uws vaders, toen zij in Egypte waren, in het huis van Farao ?

28 Eu ik heb hem uit alle stammen Israels mij ten priester verkoren, om te offeren op mijnen altaar, om het reukwerk aante-steken, om den ei'od voor mijn aangezigt te dragen, cn heb aan het huis uws vaders gegeven al de vuuroffers der kinderen Israels;

29 Waarom slaat gijlieden achteruit tegen mijn slagtoffer en tegen mijn spijsoffer, hetwelk ik geboden heb in de woning, en eert uwe zonen meer dan mij, dat gijlieden u mest met het voornaamste van alle spijsoffers van mijn volk Israel?

30 Daarom spreekt do Heer de God Israels; Ik had wel klaarlijk gezegd; Uw huis en uws vaders huis zouden voor iiiiju aangezigt wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt de Heer; Dat zij verre van mij; want wie mij eeren zal ik eeren , maar wie mij versmaden zullen ligt geacht worden.

31 Zie, de dagen komen dat ik uwen arm zal afhouwen en den arm van uws vaders huis, dat er geen oud man in uw huis wezen zal;

32 En gij zult aanschouwen de bemiauwdheid der woning Gods, in plaats van al het goede dat hij Israel zoude gedaan hebben; en er zal te geenen dage een oud man in uw huis zijn.

33 Doch de man, dien ik u niet zal uitroeijen van mijnen altaar, zal zijn om uwe oogen te vertereu en om uwe ziel te bedroeven; en al de menigte uws huizes zal sterven , mannen geworden zijnde.

34 Dit nu zal u een tecken zijn hetwelk over uwe beide zonen, over Hofni eu Pinehas, komen zal; op écnen dag zullen zij beiden sterven.

35 En ik zal mij een getrouwen priester verwekken; die zal doen gelijk in mijn hart en in mijne ziel zijn zal; dien zal ik een bestendig huis bouwen, en hij zal altijd voor het aangezigt. mijns Gezalfden wandelen.

36 En het zal geschieden dat alwie van uw huis zal overig zijn, zal komen om zich voor hem nc-dertebuigeu voor een si,uk geld en ccn bol brood, cn zal zeggen; Neem mij toch aan tot ecnigc priesterlijke bediening, dat ik een bete broods moge eten.

HOOFDSTUK 3.

En do jongeling Samuel diende den Heek voor het aangezigt van Eli; en hel woord des Heeren was schaarsch in die dagen, er was geen openbaar gezigt.

2 En het geschiedde te dien dage, als Eli op zijne plaats ne-derlag, (en zijne oogcu donker begonnen te worden dat hij niet zien kon),

3 En Samuel zich óók nederge-legd had, eer de lamp Gods uitgedaan werd in den tempel des Heeren, waar de ark Gods was;

4 Dat de Heer Samuel riep; en hij zeide; Zie hier ben ik,


-ocr page 395-

I SAM

5 Eii hij liep tot EH en zeide: Zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Doch hij zeide: Tk heb niet geroepen, keer weder, leg ii neder. En hij ging henen en leide zich neder.

6 ïoen riep de Heeu Samnel wederom; en Samuel stond op en ging tot Eli, en zeide: Zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Hij dan zeide: Ik heb niet geroepen, mijn zoon; keer weder, leg u neder.

7 Doch Samuel kende den Heer nog niet, en het woord des Hee-een was aan hem nog niet geopenbaard.

8 Toen riep de Heer Samuel wederom ten derden male; en hij stond op en ging tot Eli, en zeide : Zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Toen verstond Eli dat de Heek den jongeling riep;

9 Daarom zeide Eli tot Samuel; Ga henen, leg u neder, en het zal geschieden zoo hij u roept, zoo zult gij zeggen: Spreek Heer, want uw knecht hoort. Toen ging Samuel henen en leide zich op zijne plaats.

10 Toen kwam de Heer en stelde zich daar, cn riep gelijk de andere malen : Samuel, Samuel! En Samuel zeide: Spreek, want uw knecht hoort.

11 En de Heer zeide tot Samuel: Zie, ik doe een ding in Israel, dat alwie het hooren zal, dien zullen zijne beide ooren klinken.

12 Te dien dage zal ik verwekken over Eli alles wat ik tegen zijn huis gesproken heb; ik zal het beginnen en voleinden.

13 Want ik heb hem te kennen gegeven dat ik zijn huis rigten zal tot in eeuwigheid, oin de ongeregtigheid die hij geweten heeft; want als zijne zonen zich

U E L 4. 389

hebben vervloekt gemaakt, zoo heeft hij ze niet eens zuur aangezien.

1 t Daarom dan heb ik het huis van Eli gezworen: Zoo de ongeregtigheid van het huis van Eli tot in eeuwigheid zal verzoend worden door slagtoffer of door spijsolter 1

15 Samuel nu lag tot aan den morgen, toen deed hij de deuren van liet huis des 11 eer en open; doch Samuel vreesde dit gezigt aan Eli Ie kennen te geven.

16 Toen riep Eli Samuel, en zeide: Mijn zoon Samuel! Hij dan zeide: Zie hier ben ik.

17 En hij zeide: Wat is het woord dat hij tot u gesproken heeft? Verberg het toch niet voor mij; God doe u zuó, en zóó doe hij daartoe, indien gij een woord voor mij verbergt van al de woorden die hij tot u gesproken heeft.

18 Toen gaf Samuel hem te kennen al die woorden, en verborg ze voor hem niet. En hij zeide: Hij is de Heer, hij doe wat goed is in zijne oogen.

19 Samuel nu werd groot, en de Heer was met hem, en liet geen van al zijne woorden op de aarde vallen.

20 En ganscli Israel, van Dan tot J5er-Séba toe, erkende dat Samuel bevestigd was tot een profeet des 11 ee hex

21 En de Heer voer voort te verschijnen te Silo, want de Heer openbaarde zich aan Samuel te Silo door het woord des Heeren.

HOOEDSTUK 4.

En het woord Samuels geschiedde lot gansch Israel. En Israel toog uit den Eilistijnen tegemoet ten strijde, en zij legerden zich bij Eben-Haëzer, maar de Eilistijnen legerden zich bij Afek.

2 En de Filistijnen stelden zich


-ocr page 396-

UEL 4.

9 Zijt sterk en weest mannen gij Filistijnen, opdat gij den Hebreen uiet misschien dient, gelijk zij ulieden gediend hebben; zoo zijt mannen en strijdt.

10 Toen streden de Filistijnen, en Israel werd geslagen, en zij vloden een iegelijk naar zijne teuten ; en er geschiedde een zeer groote nederlaag, zoodat er van Israel vielen dertigduizend man voetvolk;

1 l En de ark Gods werd genomen, eu de twee zonen van Eli, Ilofni en l'inehas, stierven.

12 Toen liep er een Henjami-niet uit de slagorde, en kwam te Silo op denzelfden dag; en zijne kleedereu waren gescheurd, en er was aarde op zijn hoofd.

13 En als iiij kwam, zie, zoo zat Eli op een stoel aan de zijde van deu weg, uitziende; want zijn hart was sidderende vanwege de ark Gods. Als nu die man kwam om zulks te verkondigen in de stad, toen kermde de gansche stad;

14 En als Eli de stem des ge-roeps hoorde, zoo zeide hij: Wat is de stem dezer beroerte? Toen haastte zich de man, en hij kwam en boodschapte het aan Eli;

15 (Eli nu was ecu man van achtennegentig jaren, en zijne oogen stonden stijf dat hij niet zien kon);

16 En die man zeide lot Eli: Ik ben een die uit de slagorde komt, en ik ben heden uit de slagorde gevloden. Hij dan zeide: Wat is er geschied, mijn zoon ?

17 Toen antwoordde hij die de boodschap bragt en zeide: Israel is gevloden voor het aangezigt der Filistijnen, en er is ook een groote nederlaag onder het volk geschied: daarenboven zijn uwe twee zonen, Hofni en Pinehas,

390 1 SAM

iu slagorde, om Israel te ontmoeten; en als zich de strijd uitbreidde , /.00 werd Israel voor der Filistijnen aangezigt geslagen; want zij versloegen in de slagorde in Uet veld omtrent vierduizend man.

3 Als nu liet volk wederom- in het leger gekomen was, zoo zeiden de oudsten van Israel: Waarom heeft de IIhek ons heden geslagen voor het aangezigt der Filistijnen? Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des Heehen, en laat die in het midden van ons komen, opdat zij ons verlosse van de hand onzer vijanden.

4 Het volk dan zond naar Silo, en men bragt vandaar de ark des verbonds van den Heek der heirscharen die tusschen de ehe-rubs woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, waren daar met de ark des verbonds Góds.

5 En het geschiedde als de ark des verbonds des 11 keken inliet leger kwam, zoo juichte gansch Israel met een groot gejuich, zoodat de aarde dreunde.

6 Als nu de Filistijnen de stem van het juichen hoorden, zoo zeiden zij: Wat is de stem vaii dit groote juichen in het leger der Hebreen? Toen vernamen zij dal de ark des Heeren in het leger gekomen was.

7 Daarom vreesden de Filistijnen , want zij zeiden: God is in het leger gekomen. En zij zeiden : Wee ons, want iets dergelijks is gisteren en eergisteren niet geschied.

8 Wee ons, wie zal ons redden uit de hand dezer heerlijke goden? Dit zijn dezelfde goden die de Egyptenaars met alle plagen geplaagd hebben bij de woestijn.

-ocr page 397-

1 SAM

gestorven, en de ark Gods is genomen.

18 En het geschiedde als li ij vau de ark Gods meldde, zoo viel hij achterwaarts van den stoel ai' aan de zijde der poort, en brak den nek en stierf, want de man was oud en zwaar; en hij rigtte Israel veertig jaar.

19 En zijne schoondochter, de huisvrouw van Pinehas, was bevrucht, zij zoude baren; als deze nu de tijding hoorde dat de ark Gods genomen \\ as, en haar schoonvader gestorven was, en haar man, zoo kromde zij zich en baarde, want hare weeën overvielen haar.

30 En omtrent den tijd van haar sterven, zoo spraken de vrouwen die bij haar stonden: Vrees niet, want gij hebt een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet en nam het niet ter harte.

31 En zij noemde hel jongsken Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit Israel; omdat de ark (rods gevankelijk weggevoerd was, en om haren schoonvader en haren man.

33 En zij zeide: De eer is gevankelijk weggevoerd uit Israel, want de ark Gods is genomen.

HOOFDSTUK 5.

De Filistijnen nu namen de ark Gods, en zij bragten ze van Eben-Haczer tot Asdod;

3 En de Filistijnen namen de ark Gods, en zij bragten ze in het huis van Dagon , en stelden ze nevens Dagon.

3 Maar als die van Asdod des anderen daags vroeg opstonden, zie, zoo was Dagon op zijn aange-zigl ter aarde gevallen vóór de ark des Heeben. En zij namen Dagon en zetteden hem weder op zijne plaats.

i' Toen zij nu des anderen daags

UEL 5. 391

's morgens vroeg opstonden, zie, Dagon lag op zijn aangezigt ter aarde gevallen vóór de ark des IIberkn , maar het hoofd van Dagon en ilc beide palmen zijner handen luyen afgehouwen aan den dorpel: alleenlijk was Dagon daarop overgebleven.

5 Daarom treden de priesters vau Dagon, en allen die in het huis van Dagon komen, niet op den dorpel van Dagon te Asdod, tot op dezen dag.

fi Doch de hand des Heeben was zwaar over die van Asdod , en verwoestte ze: en hij sloeg ze met spenen, Asdod en hare landpalen.

7 Toen nu tie mannen te Asdod zagen dat. het alzóó toeyiny, zoo zeiden zij: Dat de ark van den God Israels bij ons niet. blijve, want zijne hand is hard over ons en over Dagon onzen god.

8 Daarom zonden zij henen en verzamelden lot. zich al de vorsten der Filistijnen, en zij zei-(hni: Wat zullen wij met de ark van den God Israels doen? En die zeiden: Dat. de ark van den God Israels rondom Gath ga. Alzoo droegen zij de ark van den God Israels rondom.

En liet geschiedde nadat zij die hadden rondom gedragen, zoo was de hand des Heeben tegen die stad met een zeer groote plaag, want hij sloeg de lieden dier stad van den kleine tot. den groote, en zij hadden spenen aan de verborgen plaatsen.

10 Toen zonden zij de ark Gods naar Ekron; maar het geschiedde als de ark Ciods te Ekron kwam, zoo riepen die vau Ekron, zeggende: Zij hebben de ark van den God Israels tot. mij rondom ge-bragt om mij en mijn volk te dooden;

11 En zij zonden henen en ver-


-ocr page 398-

1 SAMUEL 6.

393

gaderden al de vorsten der Filistijnen, en zeiden; Zendt de ark van den God Israels henen, dat zij wederkeere tot hare plaats, opdat zij mij en mijn volk niet doodt. Want er was eene doode-lijke ontsteltenis in de gansche stad, e7i de hand Gods was er zeer zwaar,

12 En de mcuschen die niet stierven werden geslagen met spenen, zoodat het geschrei dei-stad opklom naar den hemel.

HOOFDSTUK C.

Als nu de ark des Hekken zeven maanden in het land der Filistijnen geweest was,

2 Zoo riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers, zeggende: Wat zullen wij met de ark des Heehen doen? Laat ons weten hoe wij ze naar hare plaats zenden zullen.

3 Zij dan zeiden: Indien gij de ark van den God Israels wegzendt, zendt haar niet ledig weg, maar vergeldt hem een schuldoffer ; dan zult gij genezen worden , en ulieden zal bekend worden waarom zijne hand van u niet afwijkt.

4? Toen zeiden zij: Welk is dat schuldoffer dat wij hem vergelden zullen? En zij zeiden: Vijlquot; gouden spenen en vijf gouden muizen , naar het getal van de vorsten der Filistijnen; want liet is éénerlei plaag over u allen en over uwe vorston.

5 Zoo maakt dan beelden uwer spenen, eu beelden uwer muizen die het land verderven, en geeft den God Israels de eer: misschien zal hij zijne hand verligten van over ulieden en van over uwen god en van over uw land.

6 Waarom toeii zoudt gijlieden uw hart verzwaren, gelijk de Egyptenaars en Farao hun hart verzwaard hebben? Hebben zij niet, toen hij wonderlijk met hen gehandeld had, hen laten trekken dat zij heengingen?

7 Nu dan, neemt en maakt een nieuwen wagen, eu twee zogende koeijen op welke geen juk gekomen is: spant de koeijen aan den wagen, en brengt hare kalveren van achter haar weder naarhuis;

8 Neemt dan de ark des Hebben en zet ze op den wagen, en legt de gouden kleinoodiën, die gij hem ten schuldoffer vergelden zult, in een koffertje aan hare zijde; en zendt ze weg dat zij henenga.

9 Ziet dan toe, indien zij den weg van hare landpale opgaat naar Beth-Sémes, zoo heeft hij ons dit groot kwaad gedaan; maar zoo niet, zoo zullen wij weten dat zijne hand ons niet geraakt heeft: het is ons een toeval geweest.

10 En die lieden deden alzoo, eu namen twee zogende koeijen en spanden ze aan den wagen, en hare kalveren sloten zij in huis;

11 Eu zij zetteden de ark des Heeben op den wagen, en het koffertje met de gouden muizen en de beelden hunner spenen.

12 De koeijen nu gingen regt-uit deu weg op naar Beth-Sémes langs ééne straat; zij gingen steeds voort al loeijemle, cn weken noch ter regter- noch ter linkerhand ; cn de vorsten der Filistijnen gingen achter dezelve tot aan de landpale van Beth-Sémes.

13 Eu die van Bem-Sémes maaiden den tarwenoogst in het dal, en als zij hunne oogen ophieven, zagen zij de ark, en verblijdden zich als zij die zagen.

14 En lt;le wagen kwam op den akker van .Tozua den Bethsimsiet, cn bleef daar staan; en daar was een groote steen; en zij kloofden


-ocr page 399-

1 SAM

liet hout van den wagen, en offerden cle koe i jen den Heere ten brandoffer.

15 En de Leviten namen de ark des Heekex .if, en liei. koffertje dat daarbij was, waarin de gouden kleinoodiën waren, en zette-dcn ze oj) dien grooten steen; en de lieden van Ketli-Sémes offerden brandoffers en slagtten slagt-offers den II kerk oj) dien dag.

16 En als de vijf vorsten der Eilistijnen zulks gezien hadden, zoo keerden zij op dien dag naar Ekron weder.

17 Dit nu zijn dc gouden spenen die de Filistijnen aan den Heer ten scliuldoffer vergolden hebben: voor Asdod één, voor Gaza één, voor Askrlon één, voor fiath één, voor Ekron één;

18 Ook gouden muizen, naar het getal van alle steden der Ei-listijnen, onder de vijl' vorsten, van de vaste steden af tot aan de landvlekken; en tot aan Abel, den grooten steen, op welken zij do ark des IIeeken nedergezet hadden, die tot op dezen dag is op den akker van .Tozua den quot;fiethsimsi et.

li) En de Heer sloeg onder de lieden van Heth-Sémes, omdat zij in de ark des Heeren gezien hadden, ja liij sloeg van het volk zeventig mannen en vijftigduizend mannen. Toen bedreef het volk rouw, omdat dc Heer. een grooten slag onder liet volk geslagen had.

20 Toen zeiden de lieden van JSeth-Séines: Wie zoude knnnen bestaan voor liet aangezigt van den Heer dezen heiligen fiod, en tot wien zal hij van ons wegtrekken?

31 Zoo zonden zij boden tot de inwoners van Kirjatli-.Tearim, zeggende; De Eilistijnen hebben de ark des Heeren wedergebragt; komt af, haii.lt, ze opwaarts tot u.

U E L 7. 393

HOOFDSTUK 7.

Toen kwamen de mannen van Kirjath-.Tearim en haalden de ark des Heeren op, en zij brag-ten ze in liei huis van Abinadab op den heuvel; en zij heiligden zijnen zoon Eleazar, dat. hij de ark des Heeren bewaarde.

3 En het geschiedde van dien dag af, dat de ark des Heeren te Kirjath-Jearim bleef, en tie dagen werden vermenigvuldigd, en hel. werden twintig jaren; en het gansehe huis Israels klaagde den Heek. achterna.

3 Toen sprak Samuel lot het gansehe huis Israels, zeggende: Indien gijlieden u met uw gansehe hart tot. den IIher bekeert, zoo doet de vreemde goden uit het midden van u weg, ook de Astaroth; cn rigt uw hart tot den IIhek, en dient hem alleen, zoo zal hij u uit de hand der Eilistijnen rukken.

4 De kinderen Israels nu deden de Baii.ls cn de Astaroth weg, en zij dienden den Heer alleen.

5 Voorts zei de Samuel: Vergadert het gansehe Israel te Mizpa, en ik zal den Heer voor u bidden.

6 En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water en goten liet uit voor het aangezigt des Heeren , en zij vastten te dien dage, en zeiden aldaar: Wij hebben tegen den Heer gezondigd. Alzoo rigtte Samuel de kinderen Israels te Mizpa.

7 Toen nu de Filistijnen hoorden dat de kinderen Israels zich vergaderd hadden te Mizpa, zoo kwamen de oversten der Filistijnen op tegen Israel; en als de kinderen Israels dat hoorden, zoo vreesden zij voor het. aangezigt der Filistijnen,

8 En de kinderen Israels zeiden

17*


-ocr page 400-

UEL 8.

1 SAM

394

lol Samuel: Zwijg iiiel van ou-zenlwege, dat gij niet zoudt roepen lot den Heer onzen God, opdat hij ons verlosse uit de hand der Filistijnen.

9 Toen nam Samuel een melklam, en hij oll'erde het geheel den Heeke ten brandoffer, en Samuel riep tot den Heek voor Israel; en de Heek verhoorde hem:

10 En het geschiedde toen Samuel dat brandoffer offerde, zoo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israel; en de Heer donderde te dien dage met een zwaren donder over de Filistijnen, en hij verschrikte ze, zoodat zij verslagen werden voor het aangezigt Israels.

11 En de mannen Israels togen uit van Mizpa en vervolgden de Filistijnen, en zij sloegen ze tot ouder Beth-Kar.

12 Samuel nu nam een steen en stelde dien tusschen Mizpa en tusschen Sen, en hij noemde diens naam Eben-Haëzer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft ons dc Heek geholpen.

13 Alzoo werden de Filistijnen vernederd, en kwamen niet meer in de landpale Israels; want de hand des Heeken was tegen de Filistijnen ui de dagen van Samuel.

14. En de steden welke de Filistijnen van Israel genomen hadden , kwamen weder aan Israel, van Ekron tot Gath toe; ook rukte Israel derzelver landpale uit de hand der Filistijnen; en er was vrede tusschcii Israel en tusschen de Amoriten.

15 Samuel nu rigtte Israel al de dagcu zijns levens.

16 Kn hij toog van jaar tot jaar eu ging rondom naar Beth-El en Gilgal en Mizpa, en hij rigtte Israel in al die plaatsen.

17 Doch hij keerde weder naar Rama, want daar was zijn huis, en daar rigtte hij Israel; en hij bouwde aldaar den Heek een altaar.

HOOFDSTUK 8.

Het geschiedde nu toen Samuel oud geworden was, zoo stelde hij zijne zonen tot rigters over Israel;

3 De naam van zijnen eerstgeboren zoon nu was Joël, en de naam van zijnen tweeden was Abra, zij waren rigters te Eer-Séba.

3 Doch zijne zonen wandelden niet in zijne wegen, maar zij neigden zich tot de gierigheid, en namen geschenken en bogen het regt.

4 Toen vergaderden zich alle oudsten van Israel en zij kwamen tot Samuel te Kama,

5 En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijl oud geworden, en uwe zonen wandelen niet in uwe wegen : zoo stel nu een koning over ons om ons te rigten, gelijk al de volken hébben.

fi Maar dit woord was kwaad in de oogen Samuels, als zij zeiden : Geef' ons een koning om ons te rigten; en Samuel bad den Heer aan.

7 Doch de Heek zeidc tot Samuel : Hoor naar de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben mij verworpen, dat ik geen koning over hen zal zijn.

8 Naar al de werken die zij gedaan hebben, van dien dag af toen ik hen uit Egypte geleid heb tot o]) dezen dag toe, en hebben mij verlaten en andere goden gediend, alzoo doen zij u ook.

9 Hoor dan nu naar hunne stem;


-ocr page 401-

1 SAM

doch als gij lien op hol hoogste zult betuigd hebben, zoo zult gij hun te kennen geven de handelwijze des konings die over hen regeren zal.

10 Samuel nu zeide al de woorden des Heeuen het volk aan, hetwelk een koning van hem begeerde ,

11 Eu zeide: Dit zal de handelwijze zijn des konings die over u regeren zal: hij zal uwe zonen nemen dat hij ze zich stelle bij zijnen wagen en zijne ruiters, dat zij voor zijnen wagen henen loo-pen, , ' .

12 En dat hij ze zich stelle tot oversten over duizend en tot oversten over vijftig , en dat zij zijnen akker ploegen en dat zij zijnen oogst oogsten, en dat zij zijne krijgswapenen maken mitsgaders zijn wagentuig;

13 En uwe dochters zal hij nemen tot zalfbereidsters cn tot kooksters cn tot baksters;

l i En uwe akkers en uwe wijngaarden en uwe olijfgaarden die de beste zijn, zal hij nemen en zal ze aan zijne knechten geven;

15 En uw zaad en uwe wijngaarden zal hij vertienen, en hij zal ze aan zijne hovelingen en aan zijne knechten geven;

16 En hij zal uwe knechten en uwe dienstmaagden en uwe beste jongelingen en uwe ezels nemen, en hij zal zijn werk daarmede doen:

17 Hij zal uwe kudde vertienen, en gij zult hem tot knechten zijn.

18 Gij zult wel te dien dage roepen vanwege uwen koning dien gij u zult verkoren hebben, maar de Heer zal u te dien dage niet verhoeren.

19 T)oeh het volk weigerde Samuels stem te hooren, en zij zeiden: Neen maar er zal een koning over ons zijn;

UEL 9. 395

2(1 En wij zullen óók zijn gelijk yl de volken, en onze koning zal ons rigten, en hij zal voor ons aangezigt uitgaan, en hij zal onze krijgen voeren.

21 Als nu Samuel al de woorden des volks gehoord had, zoo sprak hij dezelve voor de ooren (les Heeuen.

22 De Heek nu zeide tot Samuel : Hooi' naar hunne stem en stel hun een koning. Toen zeide Samuel tot de mannen van Israel: Gaat henen een iegelijk naar zijne stad.

HOOEDSTUK 9.

Er was nu een man van Benjamin wiens naam was Kis, de zoon van Abiël, den zoon van Zeror, den zoon van Bcchorath, den zoon van Afiah, den zoon eens Benjaminiets, een dapper held.

2 Die had een zoon wiens naam was Saul, een jongeling, en schoon, ja er was geen schooner man dan hij onder de kinderen Israels; van zijne schouders af opwaarts was hij hooger dan al het volk.

3 De ezelinnen nu van Kis, Sauls vader, waren verloren ; daarom zeide Kis tot zijnen zoon Saul: Neem nu een van de jongens met u, en maak u op, ga henen, zoek de ezelinnen.

4 Hij dan ging door het gebergte Efraïm, en hij ging door het land Salisa, maar zij vonden ze niet; daarna gingen zij door het land Sahalim, maar zij waren er niet; voorts ging hij door het land Benjamin, doch zij vonden ze niet.

5 Toen zij iu het land Zuf kwamen, zeide Saul tot zijnen jongen die bij hom was: Kom en laat ons wederkeeren, dat niet misschien mijn vader van de eze-


-ocr page 402-

JEL 9.

genoodigden; daarom gaat nu op, want heden zult gij hem vinden.

14 Alzoo gingen zij op in de stad. Toen zij in liet midden der stad kwamen, zie, zoo ging Samuel uit hun tegemoet, om opte-gaan naar de hoogte.

.15 Want de .11 eek had het voor Samuels oor geopenbaard, één dag eer Saul kwam, zeggende:

lü Morgen omtrent dezen tijd zal ik tot u zenden een man uit het land Benjamin: dien zult gij ten voorganger zalven over mijn volk Israel, en hij zal mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand; want ik iieb mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot mij gekomen is.

17 Toen nu Samuel Saul aanzag, zon antwoordde hem de 11 eer : Zie, dit is de man van welken ik ii gezegd heb; deze zal over mijn volk heerschen.

18 En Saul naderde tot Samuel in het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier des zieners huis?

li) En Samuel antwoordde Sanl en zeide: Ik ben de ziener; ga op voor mijn aangezigt op de hoogte, dat gijlieden heden met mij eet; zoo zal ik u morgen vroeg laten gaan, en alles wat in uw hart is zal ik u te kennen geven.

2U Want wat aangaat de ezelinnen die gij heden vóór drie dagen verloren hebt, zet uw hart daarop niet, want zij zijn gevonden; en wiens zal zijn alwat in Israel begeerlijk is? Is het niet van u en van het gansche huis uws vaders ?

31 Toen antwoordde Saul en zeide: Ben ik niet een zoon van Benjamin, van den kleinste dei-stammen Israels? En mijn geslacht, is het niet 't kleinste van al de seslaehten van den stam

396 1 S A M quot;

linnen aflate en ovei' ons bekommerd zij.

6 Tlij daarentegenzeide tot hem: Zie tocli, er is een man Godsin deze stad, cn hij is een geëerd man; ahvat liij spreekt, dut komt zekerlijk uit,; laat ons nn derwaarts gaan, misscliien zallüjons onzen weg aanwijzen lt;)]) welken wij gaan zullen.

7 Toen zeide Saul tot zijnen jongen: Maar zie, zoo wij gaan, wat zullen wij todi dien man brengen ? Want liet brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gave om den man (iods te brengen: wat li ebben wij?

8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, daar vindt zich in mijne hand liet vierendeel eens zilveren sikkels: dat zal ik den man Gods geven, opdat bij ons onzen weg wijze.

9 (Eertijds zeide een ieder aldus in Israel, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die lieden een profeet yenoemd iconU,, die werd eertijds een ziener genoemd.)

10 Toen zeide Saul tot zijnen jongen: Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen naar de stad waar de man Gods was.

11 Als zij opklommen door den opgang der slad, zoo vonden zij maagden die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier?

12 Toen antwoordden zij hun en zeiden: Zie, hij is voor uw aangezigt; haast u nu, want iiij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden eene ol-ferande heeft op de hoogte.

13 Wanneer gijlieden in de stad komt, zoo zult gij iieni vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten totdat hij komt, want hij zegent het ofl'cr, daarna eten de

-ocr page 403-

1 SAM

Benjamins? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden'r

33 Samuel dan nam Sanl en zijnen jongen, en liij bragt ze iu de kamer; en hij gaf liim plaats aan het boveneinde der genoodig-den: die nu waven omtrent dertig man.

33 Toen zeide Samuel tot den kok: Haal dat stuk hetwelk ik u gegeven heb, wtarvan ik tol u zeide: Zet het bij u weg.

Si ])e kok nu bragt een schouder op met wat daaraan was, en zette liet voor Said; en hij zeide: Zie, dit is liet overgeblevene, zet het vóór u, ee;., want het is ter bestemder tijd voor u bewaard, ;ds ik zeide: Ik lieb liet volk ge-noodigd. Alzoo at Sanl met Samuel op dien dag.

35 Daarna gingen zij al' van de hoogte in de stad; en hij sprak met Saul op het dak.

26 En zij stonden vroeg op, en het geschiedde omtrent den opgang des dageraads, zoo riep Samuel Saul O]) het dak, zeggende: Sta o]), dat ik u late gaan. Toen stond Saul op, en zij beiden, hij en Samuel, gingen uit naarbui-ten.

37 Toen zij afgegaan waren naar het einde der stad, zoo zeide Samuel tot Sanl: Zeg den jongen dat bij voor ons aangezigt henen-ga, (toen ging hij henen), maar sta gij alsnu stil, en ik zal u Gods woord doen hooren.

HOOFDSTUK 10.

Toen nam Samuel eene oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd, en kuste hem, en zeide: Ts het niet alzóu, dat de Heer u tot een voorganger over zijn erfdeel gezalfd heeft?

3 Als gij heden van mij gaat, zoo zult gij twee mannen vinden bij het graf van Rachel, aan de

JEL 10. 397

landpale Benjamins te Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden die gij zijt gaan zoeken, en zie, uw vader heeft de zaken der ezelinnen laten varen eu hij is bekommerd over u-Ileden, zeggende: Wat zal ik aan mijnen zoou doen?

3 En als gij u vandaar en verderop begeeft, en zult komen tot aan Elon-Tabor, daar zullen u drie mannen vinden, opgaande tol, (iod naar lieth-El: één dragende drie bokjes, en één dragende drie bollen brood, en één dragende een ilescli wijn;

4 Eu zij zullen n naar moeti welstand vragen, eu zij zullen u twee broeden geven: die zult gij van hunne hand nemen.

5 Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar der Filistijnen bezettingen zijn; en het zal geschieden als gij aldaar in de stad komt, zoo zult gij ontmoeten oen schaar profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezigt luiten en trommels en Muiten en harpen, en zij zullen profeteren:

C En de Geest des Heeeen zal vaardig worden over u, en gij zult met hen profeteren , en gij zult in een anderen man veran-derd worden.

7 En het zal geschieden als u deze teekenen zullen Makomen, doe gij wat uwe hand vinden zal, want God zal met u zijn.

8 Gij nu zult voor mijn aangezigt afgaan naar Gilgal, en zie, ik zal tol u afkomen om brand-oIters te offeren, om te offeren olferanden der dankzegging; zeven dagen zult gij- daar beiden, totdat ik tot u kome en u be-kendmake wat gij doen zult.

!• liet geschiedde nu toen hij zijnen schouder keerde om vim Samuel te a'aan, zoo veranderde


-ocr page 404-

JEL 9.

genoodigden; daarom gaat nu op, want heden zult gij hem vinden.

14 Alzoo gingen zij op in de stad. Toen zij in liet midden der stad kwamen, zie, zoo ging Samuel uit hun tegemoet, om opte-gaan naar de hoogte.

.15 Want de .11 eek had het voor Samuels oor geopenbaard, één dag eer Saul kwam, zeggende:

lü Morgen omtrent dezen tijd zal ik tot u zenden een man uit het land Benjamin: dien zult gij ten voorganger zalven over mijn volk Israel, en hij zal mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand; want ik iieb mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot mij gekomen is.

17 Toen nu Samuel Saul aanzag, zon antwoordde hem de 11 eer : Zie, dit is de man van welken ik ii gezegd heb; deze zal over mijn volk heerschen.

18 En Saul naderde tot Samuel in het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier des zieners huis?

li) En Samuel antwoordde Sanl en zeide: Ik ben de ziener; ga op voor mijn aangezigt op de hoogte, dat gijlieden heden met mij eet; zoo zal ik u morgen vroeg laten gaan, en alles wat in uw hart is zal ik u te kennen geven.

2U Want wat aangaat de ezelinnen die gij heden vóór drie dagen verloren hebt, zet uw hart daarop niet, want zij zijn gevonden; en wiens zal zijn alwat in Israel begeerlijk is? Is het niet van u en van het gansche huis uws vaders ?

31 Toen antwoordde Saul en zeide: Ben ik niet een zoon van Benjamin, van den kleinste dei-stammen Israels? En mijn geslacht, is het niet 't kleinste van al de seslaehten van den stam

396 1 S A M quot;

linnen aflate en ovei' ons bekommerd zij.

6 Tlij daarentegenzeide tot hem: Zie tocli, er is een man Godsin deze stad, cn hij is een geëerd man; ahvat liij spreekt, dut komt zekerlijk uit,; laat ons nn derwaarts gaan, misscliien zallüjons onzen weg aanwijzen lt;)]) welken wij gaan zullen.

7 Toen zeide Saul tot zijnen jongen: Maar zie, zoo wij gaan, wat zullen wij todi dien man brengen ? Want liet brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gave om den man (iods te brengen: wat li ebben wij?

8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, daar vindt zich in mijne hand liet vierendeel eens zilveren sikkels: dat zal ik den man Gods geven, opdat bij ons onzen weg wijze.

9 (Eertijds zeide een ieder aldus in Israel, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die lieden een profeet yenoemd iconU,, die werd eertijds een ziener genoemd.)

10 Toen zeide Saul tot zijnen jongen: Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen naar de stad waar de man Gods was.

11 Als zij opklommen door den opgang der slad, zoo vonden zij maagden die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier?

12 Toen antwoordden zij hun en zeiden: Zie, hij is voor uw aangezigt; haast u nu, want iiij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden eene ol-ferande heeft op de hoogte.

13 Wanneer gijlieden in de stad komt, zoo zult gij iieni vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten totdat hij komt, want hij zegent het ofl'cr, daarna eten de

-ocr page 405-

1 SAM

Benjamins? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden'r

33 Samuel dan nam Sanl en zijnen jongen, en liij bragt ze iu de kamer; en hij gaf liim plaats aan het boveneinde der genoodig-den: die nu waven omtrent dertig man.

33 Toen zeide Samuel tot den kok: Haal dat stuk hetwelk ik u gegeven heb, wtarvan ik tol u zeide: Zet het bij u weg.

Si ])e kok nu bragt een schouder op met wat daaraan was, en zette liet voor Said; en hij zeide: Zie, dit is liet overgeblevene, zet het vóór u, ee;., want het is ter bestemder tijd voor u bewaard, ;ds ik zeide: Ik lieb liet volk ge-noodigd. Alzoo at Sanl met Samuel op dien dag.

35 Daarna gingen zij al' van de hoogte in de stad; en hij sprak met Saul op het dak.

26 En zij stonden vroeg op, en het geschiedde omtrent den opgang des dageraads, zoo riep Samuel Saul O]) het dak, zeggende: Sta o]), dat ik u late gaan. Toen stond Saul op, en zij beiden, hij en Samuel, gingen uit naarbui-ten.

37 Toen zij afgegaan waren naar het einde der stad, zoo zeide Samuel tot Sanl: Zeg den jongen dat bij voor ons aangezigt henen-ga, (toen ging hij henen), maar sta gij alsnu stil, en ik zal u Gods woord doen hooren.

HOOFDSTUK 10.

Toen nam Samuel eene oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd, en kuste hem, en zeide: Ts het niet alzóu, dat de Heer u tot een voorganger over zijn erfdeel gezalfd heeft?

3 Als gij heden van mij gaat, zoo zult gij twee mannen vinden bij het graf van Rachel, aan de

JEL 10. 397

landpale Benjamins te Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden die gij zijt gaan zoeken, en zie, uw vader heeft de zaken der ezelinnen laten varen eu hij is bekommerd over u-Ileden, zeggende: Wat zal ik aan mijnen zoou doen?

3 En als gij u vandaar en verderop begeeft, en zult komen tot aan Elon-Tabor, daar zullen u drie mannen vinden, opgaande tol, (iod naar lieth-El: één dragende drie bokjes, en één dragende drie bollen brood, en één dragende een ilescli wijn;

4 Eu zij zullen n naar moeti welstand vragen, eu zij zullen u twee broeden geven: die zult gij van hunne hand nemen.

5 Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar der Filistijnen bezettingen zijn; en het zal geschieden als gij aldaar in de stad komt, zoo zult gij ontmoeten oen schaar profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezigt luiten en trommels en Muiten en harpen, en zij zullen profeteren:

C En de Geest des Heeeen zal vaardig worden over u, en gij zult met hen profeteren , en gij zult in een anderen man veran-derd worden.

7 En het zal geschieden als u deze teekenen zullen Makomen, doe gij wat uwe hand vinden zal, want God zal met u zijn.

8 Gij nu zult voor mijn aangezigt afgaan naar Gilgal, en zie, ik zal tol u afkomen om brand-oIters te offeren, om te offeren olferanden der dankzegging; zeven dagen zult gij- daar beiden, totdat ik tot u kome en u be-kendmake wat gij doen zult.

!• liet geschiedde nu toen hij zijnen schouder keerde om vim Samuel te a'aan, zoo veranderde


-ocr page 406-

JEL 9.

genoodigden; daarom gaat nu op, want heden zult gij hem vinden.

14 Alzoo gingen zij op in de stad. Toen zij in liet midden der stad kwamen, zie, zoo ging Samuel uit hun tegemoet, om opte-gaan naar de hoogte.

.15 Want de .11 eek had het voor Samuels oor geopenbaard, één dag eer Saul kwam, zeggende:

lü Morgen omtrent dezen tijd zal ik tot u zenden een man uit het land Benjamin: dien zult gij ten voorganger zalven over mijn volk Israel, en hij zal mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand; want ik iieb mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot mij gekomen is.

17 Toen nu Samuel Saul aanzag, zon antwoordde hem de 11 eer : Zie, dit is de man van welken ik ii gezegd heb; deze zal over mijn volk heerschen.

18 En Saul naderde tot Samuel in het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier des zieners huis?

li) En Samuel antwoordde Sanl en zeide: Ik ben de ziener; ga op voor mijn aangezigt op de hoogte, dat gijlieden heden met mij eet; zoo zal ik u morgen vroeg laten gaan, en alles wat in uw hart is zal ik u te kennen geven.

2U Want wat aangaat de ezelinnen die gij heden vóór drie dagen verloren hebt, zet uw hart daarop niet, want zij zijn gevonden; en wiens zal zijn alwat in Israel begeerlijk is? Is het niet van u en van het gansche huis uws vaders ?

31 Toen antwoordde Saul en zeide: Ben ik niet een zoon van Benjamin, van den kleinste dei-stammen Israels? En mijn geslacht, is het niet 't kleinste van al de seslaehten van den stam

396 1 S A M quot;

linnen aflate en ovei' ons bekommerd zij.

6 Tlij daarentegenzeide tot hem: Zie tocli, er is een man Godsin deze stad, cn hij is een geëerd man; ahvat liij spreekt, dut komt zekerlijk uit,; laat ons nn derwaarts gaan, misscliien zallüjons onzen weg aanwijzen lt;)]) welken wij gaan zullen.

7 Toen zeide Saul tot zijnen jongen: Maar zie, zoo wij gaan, wat zullen wij todi dien man brengen ? Want liet brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gave om den man (iods te brengen: wat li ebben wij?

8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, daar vindt zich in mijne hand liet vierendeel eens zilveren sikkels: dat zal ik den man Gods geven, opdat bij ons onzen weg wijze.

9 (Eertijds zeide een ieder aldus in Israel, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die lieden een profeet yenoemd iconU,, die werd eertijds een ziener genoemd.)

10 Toen zeide Saul tot zijnen jongen: Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen naar de stad waar de man Gods was.

11 Als zij opklommen door den opgang der slad, zoo vonden zij maagden die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier?

12 Toen antwoordden zij hun en zeiden: Zie, hij is voor uw aangezigt; haast u nu, want iiij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden eene ol-ferande heeft op de hoogte.

13 Wanneer gijlieden in de stad komt, zoo zult gij iieni vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten totdat hij komt, want hij zegent het ofl'cr, daarna eten de

-ocr page 407-

1 SAM

Benjamins? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden'r

33 Samuel dan nam Sanl en zijnen jongen, en liij bragt ze iu de kamer; en hij gaf liim plaats aan het boveneinde der genoodig-den: die nu waven omtrent dertig man.

33 Toen zeide Samuel tot den kok: Haal dat stuk hetwelk ik u gegeven heb, wtarvan ik tol u zeide: Zet het bij u weg.

Si ])e kok nu bragt een schouder op met wat daaraan was, en zette liet voor Said; en hij zeide: Zie, dit is liet overgeblevene, zet het vóór u, ee;., want het is ter bestemder tijd voor u bewaard, ;ds ik zeide: Ik lieb liet volk ge-noodigd. Alzoo at Sanl met Samuel op dien dag.

35 Daarna gingen zij al' van de hoogte in de stad; en hij sprak met Saul op het dak.

26 En zij stonden vroeg op, en het geschiedde omtrent den opgang des dageraads, zoo riep Samuel Saul O]) het dak, zeggende: Sta o]), dat ik u late gaan. Toen stond Saul op, en zij beiden, hij en Samuel, gingen uit naarbui-ten.

37 Toen zij afgegaan waren naar het einde der stad, zoo zeide Samuel tot Sanl: Zeg den jongen dat bij voor ons aangezigt henen-ga, (toen ging hij henen), maar sta gij alsnu stil, en ik zal u Gods woord doen hooren.

HOOFDSTUK 10.

Toen nam Samuel eene oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd, en kuste hem, en zeide: Ts het niet alzóu, dat de Heer u tot een voorganger over zijn erfdeel gezalfd heeft?

3 Als gij heden van mij gaat, zoo zult gij twee mannen vinden bij het graf van Rachel, aan de

JEL 10. 397

landpale Benjamins te Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden die gij zijt gaan zoeken, en zie, uw vader heeft de zaken der ezelinnen laten varen eu hij is bekommerd over u-Ileden, zeggende: Wat zal ik aan mijnen zoou doen?

3 En als gij u vandaar en verderop begeeft, en zult komen tot aan Elon-Tabor, daar zullen u drie mannen vinden, opgaande tol, (iod naar lieth-El: één dragende drie bokjes, en één dragende drie bollen brood, en één dragende een ilescli wijn;

4 Eu zij zullen n naar moeti welstand vragen, eu zij zullen u twee broeden geven: die zult gij van hunne hand nemen.

5 Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar der Filistijnen bezettingen zijn; en het zal geschieden als gij aldaar in de stad komt, zoo zult gij ontmoeten oen schaar profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezigt luiten en trommels en Muiten en harpen, en zij zullen profeteren:

C En de Geest des Heeeen zal vaardig worden over u, en gij zult met hen profeteren , en gij zult in een anderen man veran-derd worden.

7 En het zal geschieden als u deze teekenen zullen Makomen, doe gij wat uwe hand vinden zal, want God zal met u zijn.

8 Gij nu zult voor mijn aangezigt afgaan naar Gilgal, en zie, ik zal tol u afkomen om brand-oIters te offeren, om te offeren olferanden der dankzegging; zeven dagen zult gij- daar beiden, totdat ik tot u kome en u be-kendmake wat gij doen zult.

!• liet geschiedde nu toen hij zijnen schouder keerde om vim Samuel te a'aan, zoo veranderde


-ocr page 408-

1 SAMUEL 14.

402

mij hei'Waarts een brandoffer en dankoffers; en liij offerde brandoffer.

10 En het geschiedde toen hij geëindigd had het brandoffer te offeren, zie, zoo kwam Samuel; en Saul ging uit hem tegemoet om hem te zegenen.

11 Toen zeide Samuel; Wat hebt gij gedaan? Saul nu zeide: Omdat ik zag dat het volk zich van mij verstrooide, en gij op den bestemden tijd der dagen niet kwaamt, en do Filistijnen te Mich-mas vergaderd waren,

12 Zoo zeide ik: Nu zullen de Filistijnen tot mij afkomen te Gilgal, en ik heb liet aangezigt des Heeren niet ernstig aangebeden: zoo dwong ik mijzelven en heb brandoffer geofferd.

13 Toen zeide Samuel tot Saul: Gij hebt dwaas gedaan, gij hebt het gebod van den Heer uwen God niet gehouden dal hij u geboden heeft; want de Heek zoude nu uw rijk over Israel beves-ligd hebben tot in eeuwigheid,

14 Maar nu zal uw rijk niet bestaan: de Heer heeft zich een man gezocht naar zijn hart, en de Heek heeft hem geboden een voorganger te zijn over zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt wat de Heee u geboden had

15 Toen maakte zich Samuel op, en hij ging op van Gilgal naar Gibea Benjamins. En Saul telde het volk dat bij hem gevonden werd, omtrent zeshonderd man;

16 En Saul en zijn zoon Jonathan, en het volk dat bij hen gevonden was, bleven te Gibea Benjamins, maar de Filistijnen waren te Michmas gelegerd.

17 En de stroopers gingen uit het leger der Filistijnen in drie hoopen: de ééne hoop keerde zich op den weg naaf Ofra, naar- het land Sua!, 18 Eu één hoop keerde zich naar den weg van Beth-Horon, en één hoop keerde zich naar den weg der landpale die naar het dal Zeboïm naar de woestijn uitziet.

11) En er werd geen smid gevonden in liet gausche land Israels, want de Filistijnen hadden gezegd: Opdat de Hebreen geen zwaard noch spies maken.

20 Daarom moest gansch Israel tol de Filistijnen aftrekkeu, opdat een iegelijk zijn ploegijzer of zijne spade of zijne bijl of zijn houweel scherpen liet.

31 Maar zij hadden tandige vijlen voor hunne houweelen, en voor huune spaden, en voor de drietandige vorken, en voor de bijlen, en voor het stellen dei-prikkels.

22 En het geschiedde ten dage des strijds, dal er geen zwaard noch spies gevonden werd in de hand van het gausche volk dat bij Saul en bij Jonathan was; doch bij Saul cn bij Jonathan zijnen zoon werden zij gevonden.

23 En der Filistijnen leger toog naar den doortogt van Michmas.

HOOFDSTUK 14.

Hel geschiedde nu op zekeren dag, dat Jonathan de zoon Sauls lot den jongen die zijne wapenen droeg zeide: Kom en laat ons tot de bezetting der Filistijnen overgaan welke aan gene zijde is; doch hij gaf het zijnen vader niet te kennen.

2 Saul nu lag aan het uiterste van Gibea onder den granaatboom te Migron; en het volk dat bij hem was, was omtrent zeshonderd man.

3 En Aliia, de zoon van Ahilub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pinelias, den zoon van Eli, was priester des Heeren te


-ocr page 409-

. 1 SAM Silo, dragende den efod. Uocli het volk wist niet dat Jomitluin heengegaan was.

4 Er was nu tiisschen de door-togten, waar Jonathan zocht door-tegaan tot der Filistijnen bezetting, een scherpte van een steen-klip aan deze zijde en een scherpte van een steenklip aan gene zijde, en de naam der i'óne was Bozez en de naam der andere Sené ;

5 De ééne tand was gelegen tegen het noorden, tegenover Mich-nias , en de andere tegen het zuiden, tegenover Gibea.

6 Jonathan nu zeide tot den jongen die zijne wapenen droeg: Kom en laat ons tot de bezetting dezer onbesnedenen overgaan; misschien zal de Heer voor ons werken, want bij den Hkeu is geen verhindering om te verlossen door velen ol' door weinigen.

7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe alwat in uw hart is; waar gij u wendt, zie, ik beu met ii naar uw hart.

8 Jonathan nu zeide: Zie, wij zullen overgaan tot die mannen, en wij zullen ons aan hen ontdekken :

9 Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil totdat wijbijulie-den komen, zoo zullen wij blijven staan op onze plaats en tot hen niet opklimmen;

10 Maar zeggen zij aldus: Klimt lot ons op, zoo zullen wij opklimmen, want de Hebb heeft ze in onze hand gegeven; en dit zal ons een teeken zijn.

11 Toen zij beiden zich nu aan der Filistijnen bezetting ontdekten, zoo zeiden de Filistijnen: Zie, de Hebreen zijn uit de holen uitgegaan waarin zij zich verstoken hadden.

12 Voorts antwoordden de mannen der bezetting aan Jonathan

JEL 14. 403

en zijnen wapendrager, en zeiden: Klimt tot ons op, en wij zullen ii leeren. En Jonathan zeide tot zijnen wapendrager: Klim achter mij op, want de Heek liecft ze gegeven in de hand Israels.

13 Toen klom Jonathan opwaarts ü|j zijne handen en voeten , en zijn wapendrager hem na; en zij vielen voor Jonathans aangezigt, en zijn wapendrager doodde ze achter hem.

14 Deze eerste slag nu, waarmede Jonathan en zijn wapendrager omtrent twintig mannen versloegen , geschiedde omtrent op de helft eens bunders, zijnde een juk ossen lands.

15 Eu er was eene beving in liet leger op het veld, en onder liet gansche volk; de bezetting en de stroopers beefden ook zelve: ja het land werd beroerd, want het was eene beving Gods.

16 Als nu de wachters van Saul te Gibea Benjamins zagen, dat, zie, de menigte versmolt en verliep en geslagen werd,

17 Toen zeide tSaul tot het volk dat bij hem was: Telt toch, en ziet wie van ons weggegaan zij. Eu zij telden, en zie. Jonathan eu zijn wapendrager waren er niet.

18 Toen zeide Sanl tot Ahïa: Breng de ark (jods herwaarts. Want de ark Gods was te dien dage bij do kinderen Israels.

19 Eu het geschiedde toen Saul nog tot den priester sprak, dat het rumoer hetwelk in tier Fi-listijnen leger was zeer toenam en vermenigvuldigde; zoo zeide ïSaul tot den priester: Trek uwe hand terug.

30 Saul nu en al het volk dat bij hem was werd zamengeroepen, en zij kwamen ten strijde: euzie, het zwaard des ccnen was tegen den-ander, er was een zeergroot gedruisch.


-ocr page 410-

404 1 SAM1

31 Er waren ook Hebreën bij de rilistijnen als eertijds, die met hen in 't leger opgetogen waren rondom; deze nn vervoegden zich óók bij dc Israelite!! die bij Saul en Jonathan waren.

23 Als nn alle mannen van Israel, die zich verstoken hadden in het gebergte El'raïm, hoorden dat de Filistijnen vlugtten, zoo joegen ook zij hen achterna in den strijd.

33 Alzoo verloste de Heek Israel te dien dage; en het leger trok over naar Beth-Aven.

34 En de mannen Israels werden mat te dien dage, want Saul had het volk bezworen, zeggende : Vervloekt zij de man die spijs eet tot aan den avond , opdat ik mij aan mijne vijanden wreke. Daarom proefde het gan-sche volk geen spijs.

35 En het gansclie land kwam in een woud, en er was honig op het veld:

36 Toen nu het volk in het woud kwam, zie, zoo was er een vloed van honig; maar niemand raakte met zijne hand aan zijnen mond, want het volk vreesde de bezwering.

37 Maar Jonathan had liet niet gehoord toen zijn vader het volk bezworen had, en hij stak het einde van den staf die in zijne hand was uit, en hij doopte den-zelven in eene honigraat; als liij nu zijne hand aan zijnen mond bragt, zoo werden zijne oogen verhelderd.

38 Toen antwoordde een man uit het volk en zeide; Uw vader heeft het volk zwaarlijk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man die heden brood eet: daarom bezwijkt liet volk.

39 Toen zeide Jonathan: Mijn vader heeft het land onheil ■berokkend; ziet toch hoe mijne

IEL 14.

oogen verhelderd zijn, omdat ik een weinig van dezen honig geproefd heb:

30 Hoeveeltemeer, indien het volk heden vrijelijk had mogen el en van den buit zijner vijanden dien het gevonden heeft! Maar nu is die slag niet groot geweest onder dc Eilistijnen.

31 Doch zij sloegen te dien dage dc Eilistijnen van Michmas tot Ajjalon; en het volk was zeer moede.

33 Toen maakte zich het volk aan den buit, en zij namen schapen en runderen en kalveren, en zij slagtten ze tegen de aarde; en het, volk at ze met het bloed.

33 Eu men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk bezondigt zich tegen den Heer , etende met het bloed. En hij zeide: Gij hebt trouweloos gehandeld, wentelt heden een grootcn steen tot mij.

34 Voorts sprak Saul: Verstrooit ii onder het volk en zegt tot hen: Brengt tot mij een iegelijk zijnen os en een iegelijk zijn schaap, en slagt hier en eet, en bezondigt u niet tegen den Heer, die etende met het bloed. Toen bragt al het volk een iegelijk zijnen os met zijne hand, des nachts, en zij slagtten ze aldaar.

35 Toen bouwde Saul den Heek een altaar; dat was de eerste altaar dien lüj den Heer bouwde.

36 Daarna zeide Saul: Laat ons aftrekkeu de Eilistijnen na bij nacht, en laat ons hen berooven totdat hel morgen licht wordt, en laat ons niet één man onder lien overlaten. Zij nu zeiden: Doe iilwat goed is in uwe oogen; maar de priester zeide: Laat ons herwaarts tot God nadereu.

37 Toen vraagde Saul God: Zal ik aftrekken de Eilistijnen na? Zult gij ze in de hand Israels


-ocr page 411-

1 SAMquot;

overgeven? Doch iiij antwoordde hem niet te dien dage.

08 Toen zoide Saul: Komt herwaarts uit alle hoeken des volks, en verneemt en ziet waarin deze zonde heden geschied zij;

39 Want zoo waarachtiy de Heer leeft die Israel verlost, al ware het in mijnen zoon Jonathan, zoo zal hij den dood sterven. En niemand uit het gansche volk ant-woorddc hem.

40 Voorts zeide hij tot hel gansche Israel: Gijlieden zult aan de eciie zijde zijn, en ik en mijn zoon Jonathan zullen aan de andere zijde zijn. Toen zeide het volk tot Saul: Doe wat goed is in uwe oogen.

41 Saul nu sprak tot den Heek, den God Israels: Toon den onschuldige. Toen werd Jonathan en Saul geraakt, en het volk ging vrij uit.

42 Toen zeide Saul: Werpt het lot tussehen mij en tusschen mijnen zoon Jonathan. Toen werd Jonathan geraakt.

43 Saul dan zeide tot Jonathan; Geef mij te kennen wat gij gedaan hebt. Toen gaf Jonathan het hem te kennen, en zeide: Ik heb maar een weinig honig geproefd met het uiterste des stafs dien ik in mijne hand had: zie hier ben ik, moet ik sterven?

44 Toen zeide Saul: Zóó doe mij God, en zóó doe hij daartoe. Jonathan, gij moet (Ion dood sterven.

45 Maar hot volk zeide tot Saul: Zoude Jonathan sterven, die deze groote verlossing in Israel gedaan heeft? Dat zij verre. Zoi waarachtiy de Heer leeft, zoo er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal! want hij heeft dit heden met God gedaan. Alzoo verloste het volk Jonathan dat hij niet stierf.

IEL 15. 405

46 Saul nu toog op van achter de Tilistijnen, en cle Filistijnen trokken naar hunne plaats.

47 Toen nam Saul de regering over Israel op zich ; en hij streed rondom tegen al zijne vijanden, togen Moab en tegen de kinderen Amnions en tegen Edom en tegen de koningen van Zoba en tegen de Tilistijnen, en overal waar hij zich wendde oefende hij straf;

48 En hij handelde dapper en hij sloeg de Amalekitcn, en hij redde Israel uit de hand desgenen die hem beroofde.

49 Dc zonen van Saul nu waren Jonathan cn Jisvi en Malkisua; en dc namen zijner twee dochters waren deze: de naam der eerstgeborene was Merab, en de naam der jongste Michal.

50 En de naam van Sauls huisvrouw was Ahinóam, eene dochter van Ahimaiiz; cn de naam zijns krijgsoversten was Abner, een zoon van lsTer, Sauls oom.

51 En Kis wras Sauls vader, en Nor, Abners vader, was een zoon van Abiel.

52 En er was een zware krijg tegen dc Filistijnen al dc dagen van Saul; daarom alle helden en alle kloeke mannen die Saul zag, die vergaderde hij tot zich.

HOOFDSTUK 15.

Toen zeide Samuel tot Saul: De Heer heeft mij gezonden dat ik 11 tol koning zalfde over zijn volk, over Israel; hoor dan nu de stem der woorden des Heeren.

2 Alzóó zegt dc Heer derheir-scharen: Ik heb bezocht hetgeen Amalek Israel gedaan hoeft, hoe hij zieh tegen hem gesteld heeft op den weg toen hij uil Egypte opkwam:

3 Ga nu henen en sla Amalek, en verban alles wat hij heeft, en


-ocr page 412-

J SAMUEL 15.

406

verschoon hem niet, maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot. de schapen, van de kemels tot de ezels toe.

4 Dit verkondigde Saul het volk, en hij telde ze te Telaïm, tweehonderdduizend man voetvolk, en tienduizend mannen vanJuda.

5 Als nu Said tot bij de stad Amalek kwam, zoo leide hij eene hinderlaag in liet dal;

6 En Saul liet den keniten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt alquot; uit het midden der Amalekiten, opdat ik u niet met hen wegruime; want gij hebt barmhartigheid gedaan aan al de kinderen Israels, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzoo weken de Keniten uit het midden der Amalekiten.

7 Toen sloeg Saul de Amalekiten van Havila af, toi waar gij komt te Sur dat vóór Egypte ligt.

8 En hij ving Agag den koning der Amalekiten levend, maar al het volk verbande hij door de scherpte des zwaards.

9 Doch Saul en het gamche volk verschoonde Agag, en de beste schapen en runderen, en de naast-heste, en de lammeren, en alwat goed was, en zij wilden ze niet verbannen; maar alles wat verachtelijk en wat vervallen was, dat verbanden zij.

10 Toen geschiedde het woord des Heeren tot Samuel, zeggende :

11 Het berouwt mij dat ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter mij afgekeerd heeft en mijne woorden niet bevestigd heeft. Toen ontstak Samuel en hij riep tot den Heer den ganschen nacht.

13 Daarna maakte zich Samuel des morgens vroeg op. Said tegemoet ; en het werd Samuel geboodschapt, zeggende; Saul is te Karmel gekomen, en zie, hij heeft zich een zegeteek en gesteld; daarna is hij omgelogen en doorgetrokken, en naar Gilgal afgekomen.

13 Samuel nu kwam tot Saul, en Saul zeide tot hem: Gezegend zijt gij den Heeke; ik heb des Hebben woord bevestigd.

14 Toon zeide Samuel: Wat is dit dan voor eene stem der schapen in mijne ooren en eene stem der runderen die ik hoor ?

15 Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekiten gebragt, want het volk heeft de beste schapen en runderen verschoond om den Heeke uwen God te offeren; maar hel overige hebben wij verbannen.

16 Toen zeide Samuel tot Saul: Houd op, zoo zal ik u te kennen geven wat de Heek van nacht tot mij gesproken heeft. Hij dan zeide tot hem : Spreek.

17 Eu Samuel zeide: ts het niet alzóó, toen gij klein waart in uwe oogen, dat gij het hoofd der stammen Israels geworden zijt, en dat de Heer u tot koning over Israel gezalfd heeft?

18 En de Heer heeft u op den weg gezonden, en gezegd; Ga henen en verban de zondaars, de Amalekiten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve tenietdoet: —

19 Waarom toch hebt gij naar de stem des Heeren niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen, en hebt gedaan dat kwaad was in de oogen des Heeren ?

30 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb immers naar de stem des Heeren gehoord, en heb gewandeld op den weg waarop mij de Heer gezonden heeft; en ik heb Agag den koning der Amalekiten


-ocr page 413-

1 SAM

medegehragt, maar lt;le Amaleki-teii heb ik verbannen.

31 Het volk nu heeft genomen van den roof, schapen en runderen, liet voornaamste van het verbannene, om den Hbere ii-wen God te offeren te Gilgal.

23 Doch Samuel zeide: Heeft de Heek lust aan brandoffers en slagtofi'ers, als aan het gehoorzamen van de stem des Heeben? Zie, gehoorzamen is beter dan slagtoffer, en opmerken dan iiet vette der rammen;

33 Want wedcrspannighcid is eene zonde der tooverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst: omdat gij des Heeren woord verworpen hebt, zoo heeft hij u verworpen dat gij geen koning zult zijn.

34 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb gezondigd, omdat ik des Heeren bevel en uwe woorden overtreden heb , want ik heb het volk gevreesd en naar hunne stem gehoord:

35 Nu dan, vergeef mij toch mijne zonde, en keer met mij weder, dat ik den Heer aan-bidde.

36 Doch Samuel zeide tot Saul; Ik zal met u niet wederkeeren: omdat gij het woord des Heeren verworpen hebt, zoo heeft de Heer u verworpen dat gij geen koning over Israel zult zijn.

37 Als nu Samuel zich omkeerde om wegtegaan, zoo greep hij een slip zijns mantels en zij scheurde.

3S Toen zeido Samuel tot hem; De Heer heeft heden bet koningrijk Israels van u afgescheurd, en heeft hot uwen naaste gegeven die beter is dan gij.

39 En hij die de overwinning Israels is liegt ook niet, en het berouwt hem niet; want hij is geen mensch dat hem iets berouwen zoude.

JEL l(i. 407

30 Hij dan zeide; Ik heb gezondigd; eer mij toch nu voor de oudsten mijns volks en voor Israel, en keer met mij weder, dat ik den Heer uwen God aan-bidde.

31 Toen keerde Samuel weder, Saul na, en Saul aanbad den Heer.

33 Toen zeide Samuel: Breng Agag den koning der Amaleki-ten hier tot mij. Agag nu ging tol hem weeldelijk, en Agag zeide; Voorwaar de bitterheid des doods is geweken.

33 Maar Samuel zeide; Gelijk uw zwaard de vrouwen van hare kinderen beroofd heeft, alzoo zal uwe moeder van hare kinderen beroofd worden onder de vrouwen. Toen hieuw Samuel Agag in stukken voor het aangezigt des Heeren te Gilgal.

34 Daarna ging Samuel naar Rama, en Saul ging op naar zijn huis te Gibea Sauls.

35 En Samuel zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe; evenwel droeg Samuel leed om Saul; en het berouwde den Heer dat hij Saul tot koning over Israel gemaakt had.

HOOFDSTUK 16.

Toen zeide de Heer tot Samuel: Hoelang draagt gij leed om Saul, dien ik toch verworpen heb dat hij geen koning zij over Israel? Vul uwen hoorn met olie en ga henen: ik zal u zenden tot Isai den Bethlehemiet, want ik heb mij een koning onder zijne zonen uitgezien.

3 Maar Samuel zeide; Hoe zoude ik henengaan? Saul zal het toch hooren en mij dooden. Toen zeide de Heer: Neem een kalf van de runderen met u, en zeg: Ik ben gekomen om den Heer offerande te doen.


-ocr page 414-

408 1 8 A M1

3 En gij zult Isai ten oflcr noo-cligen, en ik zal xi te kennen geven wat gij doen zult, en gij zult mij zalven wien ik u zeggen zal. ■t Samuel nu deed hetgeen de Heer gesproken luid, en hij kwam te Bethlehem. Toen kwamen dc oudsten der stad hem bevende tegemoet en zeiden: Is uwe komst meL vrede?

5 Hij dan zeide: Met vrede; ik ben gekomen om den Heer offerande te doen; heiligt u , en komt met mij ten offer; en hij heiligde Isai en zijne zonen, en hij noodigde hen ten offer.

0 En het geschiedde toen zij inkwamen, zoo zag bij Eliab aan, en dacht: Zekerlijk is deze voor den Heer , zijn gezalfde.

7 Doch de Heer zeide tot Samuel : Zie zijne gedaante niet aan noch de hoogte zijner gestalte, want ik heb hem verworpen. Want het is niet gelijk demensch ziet; want de mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heer ziet het hart aan.

8 Toen riep Isai Abinadab, en hij deed hem voorbij het aange-zigt van Samuel gaan; doch hij zeide: Hezen heeft de Heer óók niet verkoren.

9 Daarna liet Isai Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de Heer óók niet verkoren.

10 AIzoo liet Isai zijne zeven zonen voorbij het aangezigt van Samuel gaan; doch Samuel zeide tot Isai: De Heer heeft deze niet verkoren.

11 Voorts zeide Samuel tot Isai: Zijn dit al de jongelingen? En hij zeide: Dc jongste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen. Samuel nu zeide tot Isai: Zend henen en laat hem halen, want wij zullen niet rondom aanzitten totdat hij hier zal gekomen zijn.

JEL 16.

12 Toen zond hij henen en bragt hem in: (hij nu was blozend, mitsgaders schoon van oogen en schoon van aanzien): en de Heer zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het.

13 Toen nam Samuel den oliehoorn, en hij zalfde hem in het midden zijner broeders: en de Geest des Heeren werd vaardig over David van dien dag af en voortaan. Daarna stond Samuel op, en hij ging naar llama.

14 En de Geest des Heeren weck van Saul, en een boozc geest van den Heer verschrikte hem.

15 Toen zeiden Sauls knechten tot hem; Zie toch, een booze geest Gods verschrikt u:

16 Onze lieer zegge toch tot uwe knechten die voor uw aangezigt slaan, dat zij een man zoeken die o]) de harp spelen kan; en het zal geschieden als de boozc geest Gods op u is, dat hij met zijne hand spele, opdat het beter met u worde.

17 Toen zeide Saul tot zijne knechten: Ziet voor mij uit naar een man die wel spelen kan, en brengt hem tot mij.

18 Toen antwoordde een van de jongelingen en zeide: Zie, ik heb gezien een zoon van Isai den Betlilehèiniet, die spelen kan, en hij is een dapper held en een krijgsman, en verstandig in zaken, en een schoon man, en de Heer is met hem.

10 Saul nu zond boden tot Isai, en zeide: Zend uwen zoon David tot mij, die bij dc schapen is.

20 Toen nam Isai een ezel met brood, en een lederen zak met wijn, en een geitebokje, en hij zond ze door de hand van zijnen zoon David aan Saul.

21 Alzoo kwam David tot Saul; en hij stond'voor ziin aangezigt.


-ocr page 415-

1 SAM

tin hij beminde hem /,eer, en hij werd zijn wapendrager. 23 Daarna zond Saul tot, fsai, om te zeggen: Laat tooh David voor mijn aangezigt staan, want hij heeft genade in mijne oogen gevonden.

23 En liet geschieddc als de geest Gods over Saul was, zoo nam David de harp en hij speelde mot zijne hand: dat was Saul eeue verademing, en het werd beter met hem, en de booze geest weck van hem.

HOOFDSTUK 17.

En do Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde, en verzamelden zich te Socho in Juda; en zij legerden zich tussehen Socho en tussehen Azeka, aan het einde van Dammim.

2 Doch Saul en de mannen Israels verzamelden zich en legerden zich in het eikendal, en stelden zich in slagorde tegen de Filistijnen.

3 De Filistijnen nu stonden aan een berg aan gene, en de Isra-eliten stonden aan een berg aan deze zijde, en de vallei was tussehen hen.

4 Toen ging er een kampvechter uit, uit het leger der Filistijnen, zijn naam was Goliath, van Gath; zijne hoogte was zes ellen en een span;

5 En hij had een koperen helm op zijn hoofd, en hij had een schubachtig pantser .tan, en het gewigt van het pantser was vijfduizend sikkels koper;

6 Eu een koperen scheenharnas boven zijne voeten, en een koperen schild tussehen zijne schouders ;

7 En de schacht zijner spies was als een weversboom, en het lemmer zijner spies was van zeshonderd sikkels ijzer; en de sehild-

UEL 17. 10!)

drager ging voor zijn aangezigt. 8 Deze nu stond en riep tot de slagorden Israels, en zei de tot hen: Waarom zoudt gijlieden uittrekken om u in slagorde te stellen? Ben ik niet een Filistijn, en gijlieden knechten van Saul? Kiest een man onder u die tot mij af kom c:

!) Indien hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zoo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin eu hem versla, zoo zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen.

1U Voorts zeidc de Filistijn: Ik heb heden de slagorden Israels gehoond, zeggende: Geeft mij een man, dat wij zaïncn strijden.

11 Toen nu Saul en liet gansche Israel deze woorden des Filistijns hoorden, zoo ontzetteden zii zich en vreesden zeer.

12 David nu was dc zoon van den Efrathischen man van Beth-lehem-J uda, w lens naam was Isai, en die acht zonen had; cn in de dagen Sauls was hij een oud man, afgaande onder de mannen.

13 En dc drie oudste zonen van Isai gingen henen, zij volgden Saul na in den krijg. De namen nu zijner drie zonen die in den krijg o-ingen waren: Eliab de eerstgeborene, en zijn tweede Abinadab , en de derde Samma.

14 En David was de jongste; cn de drie oudsten waren Saul nagevolgd.

15 Doch David ging henen en kwam weder van Saul, om zijns vaders schapen te weiden te Bethlehem.

16 De Filistijn nu trad toe des morgens vroeg en des avonds, alzoo stelde hij zich daar veertig dagen lang.

17 En Isai zeidc tot zijnen zoon David: Neem toch voor uwe broeders een efa van dit geroost ko-

18


-ocr page 416-

410 1 SA. Ml

ren, eu rleze tien brooden, en breng ze met spoed in het leger tot uwe broeders,

18 Maar breng deze tien melkkazen aan den overste over duizend; en gij zult uwe broeders bezoeken, of bet hun wèl ga, en gij zult van hen een pand mede-nemen.

19 Saul uu, en zij, en alle mannen Israels waren bij het eikendal met de Filistijnen strijdende.

20 Toen maakte zich David des morgens vroeg op, en hij liet de schapen bij den hoeder, en hij nam het op en ging henen, gelijk Isai hem bevolen had; en hij kwam aan den wagenburg, als het heir in slagorde uittoog, en men ten strijde riep.

21 En de Israeliteu en Filistijnen stelden slagorde tegen slagorde.

23 David uu zijne pakken afleggende, liet ze onder de hand van den bewaarder der pakken, en hij liep ter slagorde; en hij kwam en vraagde zijne broeders naar Jumnen welstand.

23 Toen hij nu met beu sprak, zie, zoo kwam de kampvechter op; zijn naam was Goliath, de lulistijn van Gath uit het heir der Filistijnen, en hij sprak diezelfde woorden, en üa.vid hoorde ze.

24 Doch alle mannen in Israel, als zij dien man zagen, zoo vlugt-ten zij voor zijn aangezigt en zij vreesden zeer;

25 En de mannen Israels zeiden; Hebt gijlieden dien man wel gezien die opgekomen is? Want hij is opgekomen om Israel te honen; en het zal geschieden dat de koning dien man die hem verslaat met grooten rijkdom verrijken zal, en hij zal hem zijne dochter geven, en hij zal zijns vaders huis vrijmaken in Israel,

JEL 17.

26 Toen zeide David tot de mannen die bij hem stonden , zeggende; Wat zal men dien man doen die dezen Filistijn verslaat, en den smaad van Israël wendt? Want wie is deze onbesneden T'i-listijn, dat hij de slagorden des levenden Gods zoude honen?

27 Wederom zeide hem het volk naar hetzelfde woord, zeggende; Alzóó zal men den man doen die hem verslaat.

28 Als nu Eliab, zijn oudste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zoo ontstak de toorn Eliabs tegen David, en hij zeide; Waarom zijt gij nu afgekomen, en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uwe vermetelheid en de boosheid uws harten wel, want gij zijt afgekomen opdat gij den strijd zaagt.

29 Toen zeide David; Wat heb ik nu gedaan? Is er geen oorzaak ?

30 Eu hij wendde zich van hem af naar een ander toe, en hij zeide naar hetzelfde woord, en het volk gaf hem weder antwoord naar de eerste woorden.

31 Toen nu die woorden gehoord werden die David gesproken had, en in de tegenwoordigheid Sauls verkondigd werden, zoo liet hij hem halen.

32 En David zeide tot Saul; Aan geen mensch ontvalle het hart om zijnentwil; uw knecht zal henengaan en hij zal met dezen Filistijn strijden.

33 Maar Saul zeide tot David; Gij zult niet kunnen henengaan tot dezen Filistijn om met hem te strijden, want gij zijt een jongeling, en hij is een krijgsman van zijne jeugd af.

34 Toen zeide David tot Saul; Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw


-ocr page 417-

1 SAM

en een beer, en nam een schaap van de kudde nreg;

35 En ik ging uit hem na, en ik sloeg liem, en redde hel uit zijnen mond; en toen hij tegen mij opstond, zoo ratte ik hem bij zijnen baard, en sloeg hem en doodde hem;

36 Uw knecht heelt zoo den leeuw als den beer verslagen; al-zoo zal deze onbesneden Filistijn zijn gelijk een van die, omdat hij de slagorden des levenden Gods gehoond heelt.

37 Voorts zeidelJavid: De Heer, die mij uit den klaauw des leeuws gered heeft er uit den klaauw des beers, die zal mij redden uit de hand dezes Filistijns. Toen zeide Saul tot David: Ga henen, en de Heek zij met u,

38 En Saul kleedde David met zijne kleederen, en zette een koperen helm op zijn hoofd, en hij Kleedde hem met een pantser.

39 En David gordde zijn zwaard aan over zijne kleederen, en wilde gaan; want hij had het nooit beproefd. Toen zeide David tot Said: Ik kan in deze niet gaan, want ik heb het nooit beproefd; en David leide ze van zich.

40 En hij nam zijnen staf in zijne hand, en bij koos zich vijf gladde steenen uit de beek, en leide ze in de herderstasch die hij had, te weten in den zak, en zijn slinger was in zijne hand: alzoo naderde hij tot den Filistijn.

41 De Filistijn ging ook henen, gaande en naderende tot David ; en zijn schilddrager ging voor zijn aangezigt.

42 Toen nu de Filistijn opzag en David zag, zoo verachtte hij hem; want hij was een jongeling, blozend , mitsgaders schoon van aanzien.

43 De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij

UEL 17. 411

tot mij komt met stokken? En de Filistijn vloekte David bij zijne goden.

44 Daarna zeide de Filistijn tot David: Kom tot mij, zoo zal ik uw vleeseh aan de vogelen des hemels geven en aan de dieren des velds.

45 David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard en met eene spies en met een schild, maar ik kom tot u in den naam van den Heer dor heirscharen, den God der slagorden Israels, dien gij gehoond hebt.

4R Te dezen dage zal de Heer u overleveren in mijne hand, en ik zal u verslaan, en ik zal uw hoofd van u wegnemen, en ik zal de doode ligchamen van der Filistijnen leger dezen dag aan de vogelen des hemels en aan de beesten des velds geven: en de gansche aarde zal welen dat Israel een God heeft,

47 En deze gansche vergadering zal weten dat de Heer niet door het zwaard noch door de spies verlost ; want de krijg is destlEE-ren , die zal ulieden in onze Land geven.

48 En het geschiedde toen de Filistijn zich opmaakte en henen-ging en David tegemoet naderde, zoo haastte zich David en liep naar de slagorde toe, den Filistijn tegemoet;

49 En David stak zijne hand in de lasch en hij nam een steen daaruit, en hij slingerde, en trof den Filistijn in zijn voorhoofd, zoodal de steen zonk in zijn voorhoofd , en hij viel op zijn aangezigt ter aarde:

50 Alzoo overweldigde David den Filistijn met een slinger en met een steen, en hij versloeg den Filistijn en doodde hem. Doch David had geen zwaard in de hand ;


-ocr page 418-

JEL 18.

den werd aan de ziel van David, en Jonathan beminde hem als zijne ziel.

2 En Saul nam hem te dien dage, en liet hem niet wederkceren Lot zijus vaders huis.

3 Jonathan nu en David maakten een verbond , dewijl hij hem liefhad als zijne ziel;

4 En Jonathan deed zijnen mantel af dien hij aanhad, en gaf hem aan David, ook zijne 1;leederen , ja tot zijn zwaard toe en tot zijnen boog loe en tot zijnen gordel toe.

5 En David loog uit overal waar Saul hem zond; hij gedroeg zieh voorzigtig, en Said stelde hem over de krijgslieden; en hij was aangenaam in de oogen des gansehen volks, en ook in de oogen der knechten Sauls.

6 Het geschiedde nu toen zij kwamen, en David wederkeerde van het verslaan der Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israel met gezang en reijen, den koning Saul tegemoet, met trommels, met vreugde, en met muziek-instrumenten.

7 En de vrouwen spelende antwoordden elkander en zeiden: Saul heeft zijne duizenden verslagen , maar David zijne tienduizenden.

8 Toen ontstak Saul zeer, cu dat woord was kwaad in zijne oogen, en hij zeide: Zij hebben David tienduizend gegeven, doch mij maar duizend, en voorzeker zal hel koningrijk nog voor hem zijn.

9 En Saul iiad het oog op David, van dien dag af en voortaan.

10 En hel geschiedde des anderen daags dat de booze geest Gods over Saul vaardig werd, en hij profeteerde midden in het huis; en David speelde op het speeltuig met zijne hand, als el-

413 ISAM

51 Daarom liep David, üu stond op den Filistijn, en nam zijn zwaard, en liij Irol? )iel uit, zijne scheede, en liij doodde hem en liij hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen nu de ^Filistijnen zagen dat hun sterkste dood was, zoo vlugtten zij.

52 Toen maakten zich de mannen van Israel en Juda op en juiehten, en vervolgden de Filistijnen tot waar men komt aan de vallei, en tot aan de poorten van Ekron; en de verwonden der Filistijnen vielen op den weg van Saüraïm en tot aan Gath en tót aan Ekron.

53 Daarna keerden de kinderen Israels bm van het di-iftig najagen der Filistijnen, en zij beroofden hunne legers.

54 Daarna nam David liet hoofd des Filistijns en bragt het naar Jeruzalem, maar zijne wapenen leide hij in zijne leut.

55 Toen nu Saul David zag uitgaan den Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner den krijgsoverste: Wiens zoon is deze jongeling, Abner? En Abner zeide: Zoo waarlijk uwe ziel leeft, o koning, ik weet het niet.

56 Do koning nu zeide: Vraag gij het, wiens zoon deze jongeling is.

57 Als nu David wederkeerde van het verslaan des Filistijns, zoo nam hem Abner en hij bragt hem voor het aangezigt Sanls, en het hoofd des Filistijns was in zijne hand.

58 En Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? En David zeide: Ik ben een zoon van uwen knecht Isai den Bethlehemiet.

HOOFDSTUK 18.

Het geschiedde nu als hij geëindigd had tot Saul te spreken, dat de ziel van Jonathan verbon-

-ocr page 419-

1 SAM

ken dag. Sctul mi had eene spies in de hand,

11 En Said schoot de spies, en zeide: Ik zal David aan den wand spitten; maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezigt af.

12 En Saul vreesde voor David, want de Heek was met hem, en hij was van Saul geweken.

13 Daarom deed Saul hem van zich weg, en hij zotte hem zich lot een overste van duizend; en hij ging uit en hij ging in voor het aangezigt des volks.

14 En David gedroeg zich voor-zigtig op al zijne wegen, en de Heek was met hem.

15 Toen nu Saul zag dat hij zicli zeer voorzigtig gedroeg, vreesde hij voor zijn aangezigt.

16 Doch gansch Israel en .luda had David lief, want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezigt.

17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijne oudste dochter Merab zal ik u tot vrouw geven; alleenlijk wees mij een dapper zoon, en voer den krijg des Hee-ren. (Want Saul zeide: Dat mijne hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij.)

18 Doch David zeide tot Saul: Wie ben ik, en wat is mijn leven, en mijns vaders huisgezin in Israel, dat ik des konings schoonzoon zoude worden?

1!) Het geschiedde nu ten tijde als men Merab de dochter Sauls aan David geven zoude, zoo werd zij aan Adriël den Meholathiet tot vrouw gegeven.

20 Doch Michal de dochter Sauls had David lief. Toen dat Saul tc kennen werd gegeven, zoo was die zaak regt in zijne oogen,

21 En Saul zeide: Ik zal ze hem geven, dat zij hem ten valstrik

JEL 18. 413

zij, cn dat de hand der Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere zult gij heden mijn schoonzoon worden.

22 En Saul gebood zijnen knechten: Spreekt mot David in het geheim, zeggende: Zie, de koning heeft lust aan u, en al zijne knechten hebben u lief: word dan nu des konings schoonzoon.

23 En de knechten Sauls spraken deze woorden voor de ooren Davids. Toen zeide David: Is dat ligt in ulieder oogen, des konings schoonzoon te worden, daar ik een arm en gering man ben?

24 En de knechten Sauls boodschapten het hem, zeggende: Zulke woorden heeft David gesproken.

25 Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan den bruidschat, maar aan honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan des konings vijanden. Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen.

26 Zijne knechten nu boodschapten David deze woorden; en die zaak was regt in de oogen Davids, dat hij des konings schoonzoon zoude worden. En nog waren de dagen niet vervuld ,

27 Toen David zich opmaakte, en hij en zijne mannen gingen henen en zij versloegen onder de Filistijnen tweehonderd mannen, eu David bragt hunne voorhuiden, en men leverde ze den koning volkomen, opdat hij des konings sclioonzoon worden zoude. Toen gaf Saul hem zijne dochter Michal tot vrouw.

2S En Said zag en merkte dat de Heek met David was; en Mi-


-ocr page 420-

JEL 19.

Jonathan gaf hem al deze woorden te kennen; en Jonathan bragt David tot Saul, en hij was voor zijn aangezigt als gisteren en eergisteren.

8 En er werd wederom krijg, en David toog uit en streed tegen de Filistijnen, en hij sloeg ze met een grooten slag, en zij vloden voor zijn aangezigt.

9 Doch de booze geest des Hebben was over Saul, en hij zat in zijn huis, en zijne spies was in zijne hand; en David speelde op het speeltuig met de hand.

10 Saul nu zocht met de spies David aan den wand te spitten, doch hij ontweek van het aangezigt Sauls, die met de spies in den wand sloeg. Toen vlood David en ontkwam in dien nacht.

11 Maar Saul zond boden henen tot Davids huis, om liem te bewaren en om hem des morgens Ie dooden. Dit gaf Michal zijne huisvrouw David te kennen, zeggende; Indien gij uwe ziel dezen nacht niet behoedt, zoo zult gij morgen gedood worden.

13 En Michal liet David door een venster neder, en hij ging henen en vlugtte, en ontkwam.

13 En Michal nam een beeld en zij lei de het in het bed, en zij leide een geitevel aan zijne hoofdpeluw, en dekte het met een kleed toe.

14 Saul nu zond boden oin David te halen. Zij dan zeide: Hij is ziek.

15 Toen zond Saul boden om David te bezien , zeggende: Brengt hein in het bed tot mij op, dat men liem doode.

16 Als nu de boden kwamen, zoo zie, er was een beeld in het bed, en er' was een geitevel aan zijne hoofdpeluw.

17 Toen zeide Saul tot Michal: Waarom hebt gij mij alzoó bedro-

414 1 S A M1

chal de dochter Sauls had hem lief.

2J Toen vreesde Saul nog meer voor David, en Saul was David vijandig al zijne dagen.

30 Als nu de vorsten der Filistijnen uittogen, zoo geschiedde het als zij uittogen dat David kloeke)' was dan al de knechten Sauls, zoodat zijn naam zeer geacht was.

HOOFDSTUK 19.

Derhalve sprak Saul tot zijnen zoon Jonathan en tot al zijne knechten om David te dooden. Doch Jonathan Sauls zoon had groot welgevallen aan David;

3 En Jonathan verkondigde het David, zeggende; Mijn vader Saul zoekt u te dooden; nu dan, wacht u toch morcjen vroeg, en blijf in het verborgen en versteek u.

3 Doch ik zal uitgaan, en aan de hand mijns vaders staan op het veld waar gij zult zijn, en ik zal mijnen vader over u spreken, en zal zien wat liet zij: dat zal ik u verkondigen.

4 Zoo sprak dan Jonathan goed van David tot zijnen vader Saul, en hij zeide tot hem; De koning zondige niet tegen zijnen knecht David, want hij heeft tegen u niet gezondigd, en zijne daden zijn voor u zeer goed.

5 Want hij heeft zijne ziel in zijne hand gezet, en hij heeft den Filistijn verslagen, en de Heek heeft een groot heil aan gansch Israel gedaan; gij hebt het gezien, en gij zijt verblijd geweest: waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed zondigen, David zonder oorzaak doodende?

6 Saul nu hoorde naar de stem Jonathans, en Saul zwoer: Zoo waarachtig de Heer leeft, hij zal niet gedood worden.

7 En Jonathan riep David, en

-ocr page 421-

1 SAM

gen, eu hebt mijnen.vijand laten gaan dat hij ontkomen is ? Michal nu zeide tot Saul: Hij zei tie tot mij: Laat mij gaan; waarom zonde ik n dooden?

18 Alzoo vlugtte David eu ontkwam, eu hij kwam tot Samuel te Eama, en hij gaf hem te kennen alwat Saul hem gedaan had, eu hij en Samuel gingen henen eu zij bleven te Najoth.

l'J En men boodschapte Saul, zeggende; Zie, David isteNajoth bij Rama.

30 ïoen zond Saul boden henen om David te halen; die zagen eene vergadering van profeten profeterende, en Samuel over hen gesteld; en de Geest Gods was over Sauls boden, en die profeteerden óók.

31 Toen men het Saul boodschapte, zoo zond hij andere boden, en die profeteerden óók; toen voer Saul voort en zond de derde boden, en die profeteerden óók.

33 Daarna ging hij ook zelf naar Kama, en hij kwam tot den groeten waterput die te Sechu was, en hij vraagde en zeide; Waar is Samuel en David? Toen werd hem gezegd: Zie, zij zijn te Na-joth bij Rama.

38 Toen ging hij derwaarts naar Najoth bij Rama: en dezelfde Geest Gods was ook op hem, en hij, al voortgaande, profeteerde, totdat hij te Najoth bij Rama kwam;

31 En hij toog zelf óók zijne kleederen uit, en hij profeteerde zelf óók voor het aangezigt Samuels, en hij viel bloot neder dien ganschen dag en den gau-schen nacht. Daarom zegt men: Ts Saul óók onder de profeten?

HOOFDSTUK 30.

Toen vlugtte David vau Najoth bij Rama, en hij kwam eu zeide

JEL 30. 415

voor het aangezigt Jonathans: Wat heb ik gedaan, wat is mijne misdaad en wat is mijne zonde voor het aangezigt uws vaders, dat hij mijne ziel zoekt?

3 Hij daarentegen zeide tot hem; Dat zij verre, gij zult niet sterven. Zie, mijn vader doet geen groote zaak noch kleine zaak die hij voor mijn oor niet openbaart; waarom zoude dan mijn vader deze zaak voor mij verbergen ? Dat is zoo niet.

3 Toen zwoer David verder eu zeide; Uw vader weet zeer wel dat ik genade in uwe oogen gevonden heb; daarom heeft hij gezegd ; Dat.) onathan dit niet wete, opdat hij zich niet bekommere; en zekerlijk, zoo waarachtig de Meee leeft en uwe ziel leeft, er is maar eene schrede tusschen mij en tusschen den dood.

4 Jonathan nu zeide tot David: Wat uwe ziel zegt, dat zal ik u doen.

quot;) En David zeide tot Jonathan: Zie, morgen is de nieuwemaan, dat ik zekerlijk met den koning-zoude aanzitten om te eten; zoo laat mij gaan, dat ik mij op het veld verberge tot aan den derden avond.

6 Indien nu uw vader mij mist, zoo zult gij zeggen: David heeft van mij zeer begeerd dat hij zich tot zijne stad Bethlehem mogt spoeden, want aldaar iseenjaar-lijksch oll'er voor het gansche geslacht.

7 Indien hij aldus zegt; Het is goed, zoo heeft uw knecht vrede; maar indien hij gansch ontstoken is, zoo weet dat het kwaad bij hem tenvolle is besloten.

8 Doe dan barmhartigheid aan uwen knecht, want gij hebt uwen knecht iu een verbond des Hee-uen met ii gebragt; maar is er eene misdaad in mij, zoo dood


-ocr page 422-

m 1 SAMquot;

gij mij: waarom zoudt gij mij toch tot uwen vader brengen?

9 Toen zeide Jonathan: Dat zij verre van u; maar indien ik zekerlijk merkte dat dit kwaad bij mijnen vader tenvolle besloten was, dat het vi zoude overkomen, zoude ik u dat dan niet te kennen geven?

10 David nn zeide tot Jonathan: A Vie zal het mij te kennen geven, indien uw vader u wat hards antwoordt ?

11 Toen zeide Jonatlian tot David: Kom, laat ons toch uitgaan in het veld; eu die beiden gingen uit in het veld.

12 Eu Jonathan zeide tot David: De Heer de God Israels,— indien ik mijnen vader uitge-hoord zal hebben omtrent dezen tijd, morgen of overmorgen, en zie, het is goed voor David, en ik dan tot u niet zend en het voor uw oor openbaar:

13 Alzoo doe dc Heek aan Jonathan, en alzóo doe hij daartoe. Als mijnen vader het kwaad over u behaagt, zoo zal ik liet voor uw oor ontdekken, en ik zal u laten trekken dat gij in vrede lie-nengaat; en de Heer zij met u, gelijk hij met mijnen vader geweest is.

Ié En zult gij niet, indien ik dan nog leef, ja zult gij niet de weldadigheid des Heeren aan mij doen, dat ik nietsterve?

15 Ook zult gij uwe weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid, ook niet wanneer de Heek een iegelijk dei-vijanden Davids van den aardbodem zal afgesneden hebben.

16 Alzoo maakte Jonathan eegt;i verhond met het huis Davids, zeggende: I)at dc Heek het eische van deliand der vijanden IWids.

17 En Jonathan voer voort met David te doen zweren, omdat hij

JEL 30.

hem liefhad; want hij had hem lief met de liefde zijner ziel.

18 Daarna zeide Jonathan tot hem: Morgen is de nieuwemaan; dan zal men u missen, want uwe zitplaats zal ledig gevonden worden.

19 En als gij de drie dagen zult uitgebleven zijn, kom haastig af, en ga tot die plaats waar gij u verborgen hadt ten dage dezer handeling, en blijf bij de rots llaazel:

20 Zoo zal ik drie pijlen terzijde schieten, alsof ik naar een tee-ken schoot;

21 En zie, ik zal den jongen zenden, zeggende: Ga lieen, zoek de pijlen; indien ik uitdrukkelijk tot den jongen zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts, neem hem: zoo kom, want er is vrede voor u, cn er is niets, zoo waar]ijl: de Heer leeft.

22 Maar indien ik tot den jongen alzoó zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en verder: ga heen, want de Heek heeft n laten gaan.

33 En aangaande de zaak waarvan ik eu gij gesproken hebben, zie, de Heek zij tussehen mij en tusschen u tot in eeuwigheid.

Si David nu verborg zich in het veld; en als het nieuwemaan was, zat do koning bij de spijs om te eten.

35 Toen nu de koning zich gezet had op zijne zitplaats, zooals gewoonlijk, op de plaats bij den wand, zoo stond Jonathan op, en Abuer zat aan Sauls zijde, en Davids plaats werd ledig gevonden. 3f) En Said sprak te dien dage niets, want hij zeide: Hem is wat wedervaren dat hij niet rein is, voorzeker hij is niet rein.

37 Het geschiedde nn des a,mieren daags, den tweede der nieuwemaan , als Davids plaats ledig gevonden werd, dat Saul tot zij-


-ocr page 423-

1 SAM

lien zoon Jonathan zeidc: Waarom is de zoon van Isai nocli gisteren nooli heden tot de spijs gekomen ?

38 En Jonathan antwoordde Saul; David begeerde van mij ernstig naar Bethlehem te mogen gaan,

39 Eu hij zeide: Laat mij toch gaan, want ons geslacht heeft een oiler in de stad, en mijn broeder heeft het mij zelf geboden: heb ik nu genade in uwe oogen gevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijne broeders zie: hierom is hij aan des kouiugs tafel niet gekomen.

30 Toen ontstak de toorn van Saul tegen Jonathan, en hij zeide tot hem: frij zoon der verkeerde in wederspannigheid, weel ik het niet, dat gij deu zoon van Isai verkoren hebt tot uwe schande, en tot schande van de naaktheid uwer moeder?

31 Want al de dagen die de zoon van isai op den aardbodem leven zal, zult gij noch uw koningrijk bevestigd worden: nu dan, zend henen en haal hem tot mij, want hij is ccu kind des doods.

33 Toen antwoordde Jonathan Saul zijnen vader, en zeide tot hem: Waarom zal hij gedood worden? Wat heeft liij gedaan?

33 Toen schoot Saul de spies op liem, om hem te verslaan. Alzoo merkte Jonathan dat dit tenvolle bij zijnen vader besloten was, David te dooden;

34 Daarom stond Jonathan van de tafel op in hitte des toorns, en hij at op deu tweeden dag der nieuwemaan geen brood, want hij was bekommerd om David, omdat zijn vader hem gesmaad had.

35 En het gesehiedde des morgens dut Jonathan in het veld

JEL 21. 417

ging, op den tijd die David bestemd was, en er was een kleine jongen bij hem;

36 En hij zeide tot zijnen jongen : lioop, zoek nu de pijlen die ik schieten zal. De jongen liep heen, en hij schoot een pijl, dien hij over hem deed vliegen.

37 Toen de jongen tot aan de plaats van den pijl dien Jonathan geschoten had gekomen was, zoo riep Jonathan den jongen na en zeide: Is niet de pijl van u af en verder?

38 Wederom riep Jonathan den jongen na: Haast u, spoed u, sta niet stil. De jongen van Jonathan nu raapte den pijl op, en hij kwam tot zijnen heer.

39 Doch dc jongen wist er niets van: Jonathan en David alleen wisten van de zaak.

■10 Toen gaf Jonathan zijn gereedschap aan den jongen dien hij had, en hij zeide tot hem: Ga heen, breng liet in de stad.

41 Als de jongen heenging, zoo stond David op van de zuidzijde, en hij viel op zijn aangezigt ter aarde, en hij boog zich driemaal; en zij kusten elkander, en weenden met elkander, totdat David het gansch veel maakte.

42 Toen zeide Jonathan tot David: Ga in vrede: hetgeen wij beiden in den naam des Heehen gezworen liebben, zeggende: De Heer zij tusschen mij en tus-schen u, en tusschen mijn zaad en tusschen uw zaad, zij tot in eeuwigheid.

43 Daarna stond hij open ging henen, en Jonathan kwam iii de stad.

HO O ED STUK 21.

Toen kwam David te Nob tot den priester Achimélech ; en Achimélech kwam David bevend tegemoet, en hij zeide tot hem: 18*


-ocr page 424-

JEL 22.

dewijl de zaak des konings haast had.

9 Toen zeide depriester: Het zwaard van Goliath den Eilistijn, welken gij versloegt in het eikendal, zie, dat is hier, gewonden in een kleed, achter den efod : indien gij u dat nemen wilt, zoo neem het, want liier is geen ander dan dat. David nu zeide: Er is zijnsgelijke niet, geef het mij.

10 En David maakte zich op en vlugtte te dien dage van het aangezigt Sauls, en hij kwam tot Aehis Jen koning van Gath.

1.1 Doch de knechten van Achis zeiden tot hem: Is deze niet David, de koning des lands? Zong men niet van dezen in de reijen, zeggende: Said heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tienduizenden?

12 En David leide deze woorden in zijn hart, en hij was zeer bevreesd voor het aangezigt van Achis den koning van Gath.

13 Daarom veranderde hij zijn gelaal voor hunne oogen, en hij hield zich bij hen krankzinnig, en hij bekrabbelde de deuren der poort, en hij liet zijn speeksel m zijnen baard afloopen.

14 Toen zeide Achis tot zijne knechten: Zie, gij ziet dat de man razend is: waarom hebt gij hem tot mij gebragt?

15 Heb ik razenden gebrek, dat gij dezen gebragt hebt om voor mij te razen ? Zu l deze in mijn Imis komen?

HOOFDSTUK 22.

Toen ging David vandaar, en ontkwam in de spelonk van Adnl-lam. En zijne broeders hoorden het, en het gansche huis zijns vaders, en kwamen derwaartstot. hem af;

2 En tot hem vergaderden alleman die benaauwd was, en alle-

418 1 SAM'

Waarom zijt gij alléén, en geen man met u?

3 En David zei de tot tien jiries-ter Aohimélech; Po koning heeft mij eene zaak bevolen, en zeide tot mij: Laat niemand iets van de zaak weten om welke ik u gezonden en die ik u geboden lieb; den jongelingen nn heb ik de plaats van zulk eenen te kennen gegeven.

3 En nu wat is er onder uwe hand? Geel' mij vijf brooden in mijne hand, of wat er gevonden wordt.

4 En de priester antwoordde David en zeide: Er is geen gemeen brood onder mijne hand, maar er is heilig brood, wanneer de jongelingen zich sleehtsvan de vrouwen onthouden hebben.

5 David nu antwoordde den priester en zeide tot hem: .Ta voorzeker, de vrouwen zijn ons onthouden geweest gisteren en eergisteren leen ik uitging, en het gereedschap der jongelingen is heilig; eu het is eenigermate gemeen brood, temeer dewijl heden ander in de vaten zal geheiligd worden.

6 Toen gaf de priester hem dat heilige hrood dewijl er geen brood was dan de toonbrooden, die van voor het aangezigt des Heeben weggenomen waren, opdat men er warm brood leide ten dage als dat weggenomen werd.

7 Er was nu een man van de knechten Sauls te dien dage zich ophoudende voor liet aangezigt des Hebben, en zijn naam was Doëg, een Edomiet, de magtig-ste onder de herders die Saul had.

8 En David, zeide tot Achimé-lech; Is hier onder uwe hand geen spies of zwaard ? Want ik heb noch mijn zwaard noch ook mijne wapenen in mijne hand genomen ,

-ocr page 425-

1 SAM

man die een schuldèisclier had, eu alleman wiens ziel bitter bedroefd was, en liij werd tot overste over hen; zoodat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen.

3 En David ging vandaar naar Mizpa der Moabiten; en hij zei-de tot den koning der Moabiten; Laat tooh mijn vader en mijne moeder bij nlieden uitgaan, totdat ik weet wat God mij doen zal,

4 En hij bragt ze voor hetaan-gezigt van den koning der Moabiten , en zij bleven bij hem al de dagen die David in de vesting was.

5 Doch de profeet Gad zeide tot David: T5Iijf in de vesting niet, ga henen, en ga in het land van .Tuda. Toen ging David henen, en hij knram in het wond Hereth.

6 En Saul hoorde dat David bekend geworden was, cn de mannen die bij hem waren. Saul nu zat op een heuvel onder het geboomte te llama, en hij had zijne spies in zijne hand, en al zijne knechten stonden bij hem.

7 Toen zeide Saul tot zijne knechten die bij hem stonden: Hoort toch, gij zonen Benjamins: zal ook de zoon van Isai u alte-gader akkers en wijnbergen geven ? Zal hij u allen tot oversten van duizend en oversten van honderd stellen?

8 Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt, en niemand voor mijn oor openbaart dat mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Tsai, en er niemand is onder ulieden dien het wee doet van mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart; want mijn zoon heeft mijnen knecht tegen mij opgewekt tot een belager, gelijk het te dezen dage is.

TEL 32. 41'.)

9 Toen antwoordde Doëg de Edomiet, die bij de knechten Sanls stond, en zeidje: Ik zag den zoon van Isai komende te Nob tot Achimeleeli den zoon van Ahitub,

10 Die den Heer voor hem vraagde, en hem teerkost gaf; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath den Filistijn.

11 Toen zond de koning henen om den priester Achimrleeh den zoon van Ahitub te roepen, en zijns vaders gansche huis, de priesters die te Nob waren; en zij kwamen allen tot den koning.

12 En Sanl zeide: Hoor nu, gij zoon van Ahitub. En hij zeide; Zie hier ben ik, mijn heer.

13 Toen zeide Saul tot hem; Waarom hebt gijlieden tezamen u tegen mij verbonden, gij en de zoon van Isai, zoodat gij hem brood en liet zwaard gegeven, en God voor hem gevraagd hebt, dat hij zoude opstaan tegen mij tot een belager, gelijk het te dezen dage is?

14 En Achimélech antwoordde den koning cn zeide: Wie is toch onder al uwe knechten getrouw als David, en des konings schoonzoon, en voortgaande in uwe gehoorzaamheid, en geëerd in uw huis?

15 Heb ik lieden begonnen God voor hem te vragen? Dat zij verre van mij: de koning legge op zijnen knecht geen ding, noch op het gansche huis mijns vaders; want uw knecht heeft van al deze dingen niets geweten, klein noch groot.

16 Doch dc koning zeide: Achimélech, gij moet den dood sterven, gij en het gansche huis nws vaders.

17 En de koning zeide tot de trawanten die bij hem stonden : Wendt n en doodt, de priesters


-ocr page 426-

430 1 SAMquot;

des 11 buk en, omdat hunne hand óók met David is, en omdat zij geweten hebben dat hij vlugtte, en het vooï mijne ooren niet geopenbaard hebben. Doch de knechten des konings wilden hunne hand niet uitsteken om op de priesters des Heeiien aan-tevallen.

18 Toen zeide de koning tot Doëg: Wend gij u en val aan op de priesters. Toen wendde zich Doëg de Edomiet en hij viel aan op de priesters, en doodde te dien dage vijfentachtig mannen die den linnen lijfrok droegen]

19 Hij sloeg ook Nob , de stad dezer priesters, met de scherpte des zwaards, van den man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen, zelfs de ossen en ezels en de schapen doecj hij mot de scherpte des zwaards.

30 Doch één der zonen van Aehimélech den zoon van Ahitub ontkwam, wiens naam was Ab-jathar; die vlugtte David na.

31 En Abjathar boodschapte het David, dat Saul de priesters des Heeren gedood had.

33 Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist wel te dien dage, toen Doeg de Edomiet daar was, dut hij het voorzeker Saul zoude te kennen geven. Ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van uws vaders huis;

38 Dlijfbij mij, vrees niet; want wie mijne ziel zoeken zal, die zal uwe ziel zoeken, maar gij zult met mij in zekerheid zijn.

HOOFDSTUK 33.

Eu men boodschapte David, zeggende: Zie, de Eilistijnen strijden tegen Kehila, en zij beroo-ven de schuren.

3 En David vraagde den Heer, zeggende: Zal ik henengaan en deze Eilistijnen slaan? En de

JEL 33.

Heer zeide tot David: Ga henen, en gij zult de Eilistijnen slaan en Kehila verlossen.

3 Doch de mannen Davids zeiden tot hem: Zie, wij vreezeuhier in Juda: lioeveeltemecr, als wij naar Kehila tegen (Ier Eilistijnen slagorden gaan zullen.

4 Toen vraagde David den Heer, nog verder, eu de Heer antwoordde hem eu zeide: Maak u op, trek af naar Kehila, want ik geef de Eilistijnen in uwe hand.

5 Alzoo toog David en zijne mannen naar Kehila, en hij streed tegen de Eilistijnen, en dreef hun vee weg, en li ij sloeg onder hen een groeten slag: alzoo verloste David de inwoners van Kehila.

0 En het geschiedde toen Abjathar de zoon Achimélechs tot David vlugtte naar Kehila, dat hij afkwam met den efod iu zijne hand.

7 Als. nu aan Saul te kennen gegeven werd dat David te Kehila gekomen was, zoo zeide Saul: God heeft hem in mijne hand overgegeven, want hij is besloten, komende in eene stad met poorten en grendels.

8 Toen liet Saul al het volk ten strijde roepen, dat zij aftogen naar Kehila om David en zijne mannen te belegeren.

9 Als nu David verstond dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Breng den efod herwaarts.

10 En David zeide: HuEREGod van Israel, uw knecht heeft zekerlijk gehoord, dat Saul zoekt naar Kehila te komen, en de stad te verderven om mijnentwil.

11 Zullen de burgers van Kehila mij ook in zijne hand overgeven? Zal Saul afkomen, gelijk uw knecht gehoord heeft, o 11 eere God van Israel? Geef het toch


-ocr page 427-

1 SAMUEL 23.

421

uwen kneclittc kennen. De Heer nu zei de : Hij zal afkomen.

12 Daarna zeicle David: Zouden de burgers van Keliila mij en mijne mannen overgeven in de hand van Saul? En de He nu zeide : Zij zouden u overgeven.

13 Toen maakte David met zijne mannen zieli op, omtrent zeshonderd man, en zij gingen uit Keliila, en zij gingen henen waar zij konden gaan. Toen nu aan Saul geboodsehapt werd dat David uit Keliila ontkomen was, zoo hield hij op uittetrekken.

14 David nu bleef' iu de woestijn in de vestingen, en hij bleef op den berg in de woestijn Zif; en Saul zocht hem alle dagen, doch God gaf liem niet over in zijne hand.

15 Als nu David zag dat Saul uitgetogen was om zijne ziel te zoeken, zoo was David in de woestijn Zif in een woud.

16 Toen maakte Jonathan de zoon Sauls zich op en hij ging tot David in het woud , en hij versterkte zijne hand in God;

17 En hij zeide tot hem: Vrees niet, want de hand van Saul mijnen vader zal u niet vinden, maar gij zult koning worden over Israel, en ik zal de tweede bij u zijn; ook weet mijn vader Saul zulks wel.

18 En die beiden maakten een verbond voor het aangezigt des Heeren; en David bleef in het woud, maar Jonathan ging naar zijn huis.

19 Toen togen de ZiHten op tot Saul naar Gibea, zeggende: Heeft David zich niet bij ons verborgen in de vestingen in het woud, op den heuvel van Hachila, die aan de regterhand der wildernis is?

20 Nu dan o koning, kom spoedig af naar al de begeerte uwer ziel; en het komt ons toe hem overtcgeven in de hand des ko-nings.

21 Toen zeide Saul: Gezegend zijt gijlieden den Heere, dat gij u over mij ontfermd hebt:

22 Gaat toch henen en bereidt de zaak nog meer, dat gij weet en beziet zijne plaats, waar zijn gang is, wie hem daar gezien heeft; want men heeft Jot mij gezegd dat hij zeer listig pleegt te handelen.

23 Daarom ziet toe en verneemt naar al de schuilplaatsen in welke hij schuilt, komt dan weder tot mij met vast bescheid, zoo zal ik met ulieden gaan; en het zal geschieden zoo hij inliet land is, zoo zal ik hem opsporen onder alle duizenden van Juda.

21 Toen maakten zij zich op en zij gingen naar Zif voor het aangezigt Sauls. David nu en zijne mannen waren iu de woestijn Maon, in het vlakke veld aan de regterhand der wildernis.

25 Saul en zijne mannen gingen ook om te zoeken. Dat werd David geboodschapt, die van dien rotssteen afgegaan was, en bleef in de woestijn Maon. Toen Saul dat hoorde, joeg hij David na in de woestijn Maon ;

26 En Saul ging aan deze zijde des bergs, en David en zijne mannen aan gene zijde des bergs. Het geschiedde nu dat David zich haastte om wegtekomen van het aangezigt Sauls; en Saul eu zijne mannen omsingelden David en zijne mannen om hen te grijpen.

27 Doch er kwam een bode tot Saul, zeggende: Haast u en kom, want de Filistijnen zijn in het land gevallen.

28 Toen keerde Saul zich van David natejagen, en hij toog de Eilistijnen tegemoet: daarom noemde men die plaats Sela-Mahlekoth.


-ocr page 428-

433

HOOFDSTUK 34.

En David toog vandaar op, en hij bleef' op de berghoogten van Enge (li.

3 En het geschiedde nadat Saul wedei'gekeerd wa,s van achter de Filistijnen, zoo gaf men hem te kennen, zeggende: Zie, David is in de woestijn van Engédi. •

3 Toen nam Sanl drieduizend uitgelezen mannen nit gansch Israel , en hij toog henen om David en zijne mannen te zoeken op de rotssteenen der steenbokken.

4 En hij kwam tot de schaaps-kooijen aan den weg, waar eene spelonk was; en Raul ging daarin om zijne voeten te dekken. David nu en zijne mannen zaten achter in de spelonk.

5 Toen zeiden de mannen van David tot hem: Ziedaar de dag op welken de Heeb tot u zegt: Zie, ik geef uwen vijand in uwe hand, en gij zult hem doen gelijk het goed zal zijn in uwe oogen. En David stond op, en sneed heimelijk eene slip van Sauls mantel.

6 Doch hef geschiedde daarna dat Davids hart hem sloeg, omdat hij de slip van Saul afgesneden had ;

7 En hij zeide tot zijne mannen; Dat, late tie Heer verre van mij zijn, dat ik die zaak doen zoude aan mijnen heer, den gezalfde des Hebben , dat ik mijne hand tegen hem uitsteken zoude; want hij is de gezalfde des Heeb en.

8 En David scheidde zijne mannen met woorden, en liet hun niet toe dat zij opstonden tegen Saul. En Saul maakte zich op uit de spelonk, en ging op den weg;

9 Daarna maakte David zich óók op en ging uit de spelonk, en hij riep Saul achterna , zeggende: Mijn heer koning! Toen zag Saul achter zich om, en David boog zich met het aangezigt ter aarde en neigde zich ;

10 En David zeide tot Saul: Waarom hoort gij de woorden der menschen, zeggende: Zie, David zoekt uw kwaad ?

11 Zie, te dezen dage hebben uwe oogen gezien dat de Heer u heden in mijne hand gegeven heeft in deze spelonk, en men zeide dat ik n dooden zoude; doch mijne hand verschoonde u, want ik zeide: Ik zal mijne hand niet uitsteken tegen mijnen heer, want hij is de gezalfde des Hee-ren.

12 Zie toch mijn vader, ja zie de slip uws mantels in mijne hand; want als ik de slip uws mantels afgesneden heb, zoo heb ik u niet gedood: erken en zie dat er in mijne hand geen kwaad noch overtreding is, en ik tegen u niet gezondigd heb; nogtans jaagt gij mijne ziel om ze wegte-nemen.

13 De Heer zal rigfen tusschen mij en tusschen u, en de Heer zal mij wreken aan u; maar mijne hand zal niet tegen u zijn.

14 Gelijk het spreekwoord der ouden zegt: Van de goddeloozen komt goddeloosheid voort; maar mijne hand zal niet tegen u zijn.

15 Naar wien is de koning van Israel uitgegaan? Wien jaagt gij na? Een dooden hond, eene enkele vloo?

Ifi Doch de Heer zal zijn tot regter, en rigten tusschen mij en tusschen u, en zien daarin, en twisten mijnen twist, en rigten mij van uwe hand.

17 En het geschiedde toen David geëindigd had al deze woorden tot Saul te spreken, zoo zeide Saul: Is dit uwe stem, mijn zoon David ? Toen hief Saul zijne stem op en weende,

1 SAMUEL 24.


-ocr page 429-

1 SAM

18 En hij zeicle tot David: Gij zijt regtvaardiger dan ik; -vvant gij hebt mij goed vergolden, en ik heb ii kwaad vergolden.

19 En gij hebt mij heden aangewezen dat gij mij goedgedaan hebt; want de Heek had mij in uwe hand overgeleverd, en gij hebt mij niet gedood.

30 Zoowanneer iemand zijnen vijand gevonden heeft, zal hij hem 0)3 een goeden weg laten gaan? De Heek nu vergelden liet goede voor dezen dag dien gij mij heden gemaakt hebt.

21 En nn, zie, ik weet dat gij voorzeker koning worden zult, en dat het koningrijk Israels in uwe hand bestaan zal :

22 Zoo zweer mij dan nu bij den Heek, zoo gij mijn zaad na mij zult uitroeijen, en mijnen naam zult uitdelgen van mijns vaders huis!

23 Toen zwoer David aan Saul; en Saul ging naar zijn huis, maar David en zijne mannen gingen op naar de berghoogte.

HOOFDSTUK 25.

En Samuel stierf; en gansch Israel vergaderde zieli, en zij bedreven rouw over hem, en begroeven hem in zijn huis te Tia-ma. En David maakte zich op, en toog af naar de woestijn Paran.

2 En er was een man te Muon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot van vertnoyeH, en hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel.

3 En de naam des mans was Nabal, en de naam zijner huisvrouw Abigail; en de vrouw was goed van verstand en schoon van gedaante, maar de man was hard en boos van daden , en hij was een Kale bi et.

JEL 25. 423

4 Als nu David hoorde in de woestijn dat Nabal zijne schapen schoor,

5 Zoo zond David tien jongelingen, en David zeide tot de jongelingen: Gaat op naar Karmel , en als gij tot Nabal komt, zoo zult gij hem in mijnen naam naar zijnen welstand vragen,

(gt; En zult alzoo zeggen tot dien welvarende: Vrede zij u, en uwen huize zij vrede, en alles wat gij hebt zij vrede.

7 Pin nu, ik heli gehoord dat gij scheerders hebt; nu, de herders die gij hebt zijn bij ons geweest: wij hebben hun geen smaadheid aangedaan, en zij hebben ook niets gemist al de dagen die zij te Karmel geweest zijn ;

8 Vraag het uwe jongelingen, en zij zullen het u te kennen geven. Laat dan deze jongelingen genade vinden in uwe oogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen : geef toch uwen knechten en uwen zoon David hetgeen uwe hand vinden zal.

9 Toen nu de jongelingen van David gekomen waren, en in Davids naam naar al die woorden tot Nabal gesproken hadden, zoo hielden zij stil;

10 En Nabal antwoordde den knechten van David cn zeide: Wie is David en wie is de zoon van Isai ? Er zijn heden vele knechten die zich afscheuren elk van zijnen heer.

11 Zoude ik dan mijn brood, en mijn water, en mijn geslagt vleesch nemen dat ik voor mijne scheerders geslagt heb, en zoude ik het den mannen geven die ik niet weet vanwaar zij zijn ?

12 Toen keerden de jongelingen van David zich naar hunnen weg, en zij keerden weder, en kwamen en boodschapten hem naar al deze woorden.


-ocr page 430-

424 1 SAMquot;

13 David dan zeide tot zijne mannen: Een iegelijk gorde zijn zwaard aan. Toen gordde een iegelijk zijn zwaard aan, en David gordde óók zijn zwaard aan, en zij togen op achter David omtrent vierlionderd man, en er bleven er tweehonderd bij liet gereedschap.

14 Doch een jongeling uit de jongelingen boodschapte liet aan Abigail de huisvrouw van Nabal, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn om onzen heer te zegenen, maar hij is tegen hen uitgevaren.

15 Nogtans zijn zij ons zeer goede mannen geweest, cn wij hebben geen smaadheid geleden cn wij hebben niets gemist al dc dagen die wij met hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren:

16 Zij zijn een muur om ons geweest, zoo bij nacht als bij dag, al de dagen die wij bij hen geweest zijn weidende dc schapen.

17 Weet dan nu cn zie wat gij doen zult, want het kwaad is ten-vollc over onzen heer besloten, en over zijn gansche huis; en hij is een zoon Belials, dat men hem niet mag aanspreken.

18 Toen haastte zich Abigail cn nam tweehonderd brooden , en twee lederen zakken wijn, en viji' toebereide schapen, cn vijf maten geroost koren, en honderd stukken rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en Icidc die op ezels;

19 En zij zeide lot hare jongelingen; Trekt henen voor mijn aangezigt, zie, ik kom achter ulieden; doch haren man Nabal gaf zij het niet te kennen.

20 liet geschiedde nu toen zij op den ezel reed, dat zij afkwam in het holle des bergs, cn zie, David en zijne mannen kwamen

JEL 25.

af haar tegemoet, en zij ontmoette hen.

21 David nu had gezegd: Voorzeker ik heb tevergeefs bewaard alwat deze in de woestijn heeft, alzoo dat er niets van alles wat hij heeft gemist is, en hij heeft mij kwaad voor goed vergolden: 23 Zóó doe God aan de vijanden van David, cn zóó doe hij daartoe, indien ik van alles wat hij 1 leeft iets tot morgen overlaat dat mannelijk is.

23 Toen nu Abigail David zag, zoo haastte zij zich en kwam van den e;;el af; en zij viel voor het aangezigt Davids op haar aangezigt, cn zij boog zich ter aarde;

24 En zij viel aan zijne voeten en zeide: Och mijn heer, mijn zij dc misdaad, cn laat toch uwe dienstmaagd voor uwe ooren spreken, en hoor de woorden uwer dienstmaagd.

25 Mijn lieer store zich toch niet aan dezen belialsman, aan Nabal; want gelijk zijn naam is, alzóó is hij: zijn naam is Nabal, en dwaasheid is bij hem; en ik, uwe dienstmaagd, heb de jongelingen mijns heeren niet gezien die gij gezonden hebt.

26 En nu mijn heer, zoo waar-ackluj de Heer leeft en uwe ziel leeft, het is de Heer die u verhinderd heeft van te komen met bloedstorting, dat uwe hand u zoude verlossen; en nu, dat als Nabal worden uwe vijanden en wie tegen mijnen lieer kwaad zoeken.

27 En nu, dit is de zegen dien uwe dienstmaagd mijnen heer tocgebragt heeft: dat hij gegeven worde aan dc jongelingen die mijns heeren voetstappen nawandelen.

28 Vergeef toch aan uwe dienstmaagd de overtreding, want de Heek zal zekerlijk mijnen heer


-ocr page 431-

1 SAM

ccn bestendig huis maken, dewijl mijn heer de oorlogen des Hebben oorloogt, en geen kwaad bij u gevonden is van uwe dagen af.

39 Wanneer een menscli opstaan zal om u te vervolgen en om \iwe ziel te zoeken, zoo zal de ziel mijns heeren vastgebonden zijn in den bundel der levenden bij den IIeer uwen God, maar de ziel uwer vijanden zal liij slingeren uit liet midden van de liolte des slingers.

30 En liet zal geschieden als de Heer mijnen lieer naar al liet goede doen zal dat liij over u gesproken heeft, en bij u gebieden zal een voorganger te zijn over Israel,

31 Zoo zal dit u, mijnen lieer, niet zijn tot wankeling noch aanstoot des harten, te weten dat gij bloed zonder oorzaak zoudt vergoten hebben, en dat mijn heer ziehzelven zoude verlost hebben; en als de Heer mijnen lieer weldoen zal, zoo zult gij aan uwe dienstmaagd gedenken.

32 Toen zeide David tot Abigail: Gezegend zij de Heek de God Israels, die u te dezen dage mij tegemoet gezonden Iiceft;

33 En gezegend zij uw raad, en gezegend zijt gij, dat gij mij te dezen dage geweerd hebt van Ie komen met bloedstorting, dat mijne liand mij verlost zonde hebben.

34 Want voorzeker het is zoo waarachtig als de Heer de God Israels leeft, die mij verhinderd lieeft van u kwaadtedoen, dat zoo gij u niet gehaast hadt en mij tegemoetgekomen waart, zoo ware van Nabal niemand die mannelijk is overgebleven tot het morgenlicht.

35 Toen nam David nit hare hand wat zij hem gebragt had; en hij zeide tol. haar: Trek met vrede op naar uw huis; zie, ik

J E L 23. 433

heb naar uwe stem gehoord en heb uw aangezigt aangenomen.

36 Toen nu Abigail tot Nabal kwam, zie, zoo had hij een maaltijd in zijn huis als een konings-ma,altijd , en het hart van Nabal was vrolijk op denzelve, en hij was zeer dronken; daarom gaf zij hem geen woord klein noch groot te kennen tot aan het mor-genlieht.

37 Het geschiedde nu in den morgen, toen de wijn van Nabal gegaan was, zoo gaf zijne huisvrouw hem die woorden te kennen: toen bestierf zijn hart in het binnenste van hem en hij werd als een steen;

38 En het geschiedde omtrent na tien dagen, zoo sloeg de Heer Nabal dat hij stierf.

39 Toen nu David hoorde dat Nabal dood was, zoo zeide hij: Gezegend zij de Heeb, die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand Nabals, en zijnen knecht heeft wederhouden van het kwade, en omdat de Heer het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeeren. En David zond henen en liet met Abigail spreken, dat hij ze zich tot vrouw nam.

40 Als nu de knechten van David tot Abigail gekomen waren te Karmel, zoo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich u tot vrouw neme.

41 Toen stond zij op en neigde zich met het aangezigt ter aarde, en zij zeide: Zie, uwe dienstmaagd zij tot ecne dienares om de voeten der knechten mijns heeren te wasschcn.

42 Abigail mi haastte zich en maakte zich op, en zij reed op een ezel, met hare vijf jonge maagden die hare voetstappen nawandeldcn; zij dan volgde de


-ocr page 432-

i2« 1 S A M1

boden vau David na, en zij werd hem tot liuisvrouw.

43 Ook nam David Ahinóam van Jizreël; alzoo waren ook die beide liem tot vrouwen.

44 Want Sanl had zijne- dochter Michal, de huisvrouw van David, gegeven aa.n Palti den zoon van Laïs die van Gallim was.

HOOFDSTUK 26.

De Zifiten nu kwamen tot Saul te Gibea, zeggende: Houdt David zich niet verborgen op den heuvel van Hachila, vóóraan de wildernis ?

3 Toen maakte Saul zieh op en toog af naar de woestijn Zif, en met hem drieduizend man, uitge-lezenen van Israel, om David te zoeken in de woestijn Zit',

3 En Saul legerde zich op den heuvel van Hachila, die vóóraan de wildernis is aan den weg; maar David bleef in de woestijn, en zag dat Saul achter hem kwam naar de woestijn.

4 Want David had verspieders gezonden, en hij vernam dat Saul voorzeker kwam.

5 En David maakte zich op en kwam aan de plaats waar Saul zich gelegerd had, en David bez;\g de plaats waar Saul lag met Ab-ner den zoon van Ner, zijnen krijgsoverste; en Saul lag in den wagenburg, en het volk was rondom hem gelegerd.

6 Toen antwoordde David en sprak tot Achimélech den He-thiet, en tot Abisai den zoon van Zeruja, den broeder vau Toab , zeggende: Wie zal mot mij tot Saul in hot leger afgaan ? Toen zeide Abisai: Tk zal met u afgaan.

7 Alzoo kwamen David en Abisai tot liet volk des nachts; en zie, Saul lag te slapen in den wagenburg, en zijne spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, en

JET. 26.

Abner en het volk lag rondom hem.

8 Toen zeide Abisai tot David; God heeft heden uwen vijand in uwe hand overgeleverd; laat ik hem nu toch met de spies eenmaal ter aarde slaan, en ik zal het hem niet ten tweeden male doen.

9 David daarentegen zeide tot Abisai; Verderf hem niet; want wie heeft zijne hand aan den gezalfde des Heeren gelegd en is onschuldig gebleven?

10 Voorts zeide David: Zoo waarachtig de Heeb leeft, maar de Heer zal hem slaan, of zijn dag zal komen dat hij zal sterven, of hij zal in een strijd trekken dal hij omkome.

11 De Heek late het verre van mij zijn, dat ik mijne hand legge aa.n den gezalfde des Heeren ; zoo neem nu toch de spies die aan zijn hoofdeinde is, en de waterflesch, en laat ons gaan.

12 Zoo nam David de spies en tie waterflesch van Sauls hoofdeinde, en zij gingen henen; en er was niemand die het zag en niemand die het merkte, ook niemand die ontwaakte, want zij sliepen allen; want er was een diepe slaap des Heeren op hen gevallen.

13 Toen David \iu aan de overzijde gekomen was, zoo stond hij op de hoogte des bergs van verre, zoodat er eene groote ruimte tus-schen hen was;

14 En David riep tot het volk eu tot Abncr den zoon van Nor, zeggende: Antwoordt gij niet, Abner? Toen antwoordde Abner en zeide; Wie zijt gij die tot den koning roept?

15 Toen zeide David tot Abner; Zijt gij niet een man, en wie is ii gelijk in Israel? Waarom dan hebt gij over uwen heer den ko-


-ocr page 433-

1 SAM

ning geen wacht gelioudeu? Want er is een van het volk gekomen om den koning uwen heer te verderven.

16 Deze zaak die gij gedaan hebt is niet goed ; zon waarachtig de Heer leeft, gijlieden zijt kinderen des doods, die over uwen heer, den gezalfde des TTeeren , geen wacht gehouden hebt. En nu, zie waar de spies des ko-nings is, en de waterflesch die aan zijn hoofdeinde was.

17 Saul nu kende de stem van David, en zeide: Is dit uwe stem, mijn zoon David? En David zeide: Het is mijne stem, mijn heer koning.

18 Hij zeide verder: Waarom vervolgt mijn heer zijnen knecht alzoo achterna? Want wat heb ik gedaan, cn wat kwaad is er in mijne hand?

19 En nu, mijn heer de koning hoore toch naar de woorden zijns knechts. Indien de Heer u tegen mij aanspoort, hij ruike het spijsoffer; maar indien het mensche-kinderen zijn, zoo zijn zij vervloekt voor het aangezigt des Heeben , dewijl zij mij heden verstooten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel des Heeben, zeggende: Ga henen , dien andere goden.

20 En nu, mijn bloed valle .niet op de aarde van voor het aangezigt des Heeben; want de koning van Israel is uitgegaan om eene enkele vloo te zoeken, gelijk men een veldhoen op de bergen najaagt.

31 Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd; keer weder mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, daarvoor dat mijne ziel dezen dag dierbaar in uwe oogen geweest is; zie, ik heb dwaas gedaan cn ik hlt; b groote-li;ks gedwaald.

JEL 37. 427

33 Toen antwoordde David en zeide: Zie, de spies des konings; zoo laai een van de jongelingen overkomen en ze halen.

33 De Heeb, dan vergalde een iegelijk zijne geregtigheid en zijne getrouwheid; want de Heeb had u heden in mijne hand gegeven , maar ik heb mijne hand niet willen uitsteken naar den gezalfde des Heeben.

34 En zie, gelijk te dezen dage uwe ziel in mijne oogen is groot geacht geweest, alzoo zij mijne ziel in de oogen des Heeeen groot geacht, en hij verlosse mij uit allen nood.

35 Toen zeide Saul tot David: (-rezegend zijt gij, mijn zoon David; gij zult het gewis doen, en gij zult ook gewis de overhand hebben. Toen ging David op zijnen weg, en Saul keerde weder naar zijne plaats.

HOOFDSTUK 37.

David nu zeide in zijn hart: ISTu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen: mij is niet beter dan dat ik haastig ontkome naar het land der Filistijnen, op-dat Saul van mij de hoop ver-lieze om mij meer te zoeken in de gansche landpale Israels; zoo zal ik ontkomen uit zijne hand.

3 Toen maakte David zich op en hij ging over, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren, tot Achis den zoon van Ma-och, den koning van Gath;

3 En David bleef bij Achis te Gath, hij en zijne mannen, een iegelijk met zijn huis: David met zijne beide vrouwen, Ahinóam de Jizreëlitische, en Abigail de huisvrouw Nabals de Karmelitische.

4 Toen nu aan Saul geboodschapt werd dat David gevlugt was naar Gath, zoo voer hij niet meer voort hem ie zoeken.


-ocr page 434-

438 1 SAMquot;

5 En David zeicle tot Aohis: Indien ik nu genade in uwe oo-gen gevonden lieb, men geve mij eene plaats in een van de steden des lands, dat ik daar wone; want waarom zoude uw knecht in de koninklijke stad bij u wonen ?

6 Toen gaf Aeliis hem te dien dage Ziklag: daarom is Ziklag van de koningen van .Tuda geweest tot op dezen dag.

7 Het getal nu der dagen die David iuquot; het land der Filistijnen woonde was een jaar en vier maanden.

8 David nu toog op met zijne mannen, en zij overvielen de Ge-suriten en de Gizriten en de Amalekiten, (want deze zijn van ouds geweest de inwoners des lands), waar gij gaat naar Sur en tot aan Egypteland :

9 En David sloeg dat land, en liet noeli man noch vrouw léven; ook nam hij de schapen en runderen en de ezels en kemels en kleederen, en keerde weder en kwam tot Ach is.

10 Als nu Aehis zeide: Waar zijt gijlieden heden ingevallen? zoo zeide David: Tegen iiet zuiden van Juda en tegen het zuiden der .Terahmeëliten en tegen het zuiden der Keniten.

11 En David liet noch man noeh vrouw leven om te (rath te brengen , zeggende: Dat ze misschien van ons niet boodschappen, zeggende: Alzóo heeft David gedaan. En alzóó was zijne handelwijze al de dagen die hij in der Filistijnen land gewoond heeft.

13 En Achis geloofde David, zeggende; Hij heeft zich ten eenemale stinkende gemaakt bij zijn volk in Israel, daarom zal hij mij eeuwig tot een knecht zijn.

JEL 28.

HOOFDSTUK 28.

En het geschiedde in die dagen, als de Filistijnen hunne legers vergaderden tot den strijd om tegen Israel te strijden, zoo zeide Achis tot David: Gij zult zekerlijk weten dat gij met mij in het leger zult uittrekken, gij en uwe mannen.

2 Toen zeide David tot Achis: Aldus zult gij weten wat uw knecht doen zal. En Achis zeide tot David: Daarom zal ik u tot bewaarder mijns hoofds stellen te allen dage.

3 Sanmi'1 nu was gestorven, en ganseh Israel had rouw over hem bedreven, en zij hadden hem begraven te llama, te weten in zijne slad. En Saul had de waarzeggers en de duivelskunstenaars uit het land weggedaan.

4 En de Filistijnen kwamen en vergaderden zich, en zij legerden zich te Sunem; en Saul vergaderde ganseh Israel, en zij legerden zich op Gilboa.

5 Toen nu Saul het leger der Filistijnen zag, zoo vreesde hij, en zijn hart beefde zeer;

(1 En Saul vraagde den Heek , maar de Heeu antwoordde hem niet, noch door droomen, noch door de urim,nocli door de profeten.

7 Toen zeide Saul tot zijne knechten: Zoekt mij cene vrouw die een waarzeggenden geest heeft, dat ik tot haar ga en door haar onderzoeke. Zijne knechten nu zeiden tot hem: Zie, te En-dor is eene vrouw die een waarzeggenden geest heeft.

8 En Saul vermomde zich en trok andere kleederen aan, en ging henen, en twee mannen met hem; en zij kwamen des nachts tot de vrouw, en hij zeide: Voorzeg mij (och door den


-ocr page 435-

1 SAM

waarzeggeiideii guest, en doe mij opkomen wien ik ti zeggen zal.

!) Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, gij weet wat Saul gedaan heeft, iioe iiij de waarzeggers en de duivelskunstenaars uit dit land heeft uitgeroeid: waarom legt gij dan mijne ziel een strik om mij te dooden ?

Lü Saul nu zwoer haar bij den Heeb, zeggende: Zou waarachtig de Heek leeft, indien u eene straf om deze zaak zal overkomen!

11 Toen zeide de vrouw: Wien zal ik u doen opkomen? Eu hij zeide: Doe mij Samuel opkomen.

12 Toen nu da vrouw Samuel zag, zoo riep zij met luider stem, en de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt gij mij bedrogen? Want gij zijt Saul.

13 En de koning zeide tot haar: \ rees niet, maar wat ziet gij ? ioen zeide de vrouw tot Saul: Ik zie goden uit de aarde opkomen.

14 Hij dan zeide tot haar: Hoe is zijne gedaante? En zij zeide: Er komt een oud man op, en hij is met een mantel bekleed. Toen nu Saul vernam dat liet Samuel was, zoo neigde iiij zieh met het aangezigt ter aarde en hij boog zieh.

15 En Samuel zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkomen ? Toen zeide Saul: Ik ben zeer beangstigd, want de Filistijnen krijgen tegen mij, en God is van mij geweken en antwoordt mij niet meer, noch door de dienst der profeten, noch dooi' droo-men: daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft wat ik doen zal.

16 Toen zeide Samuel: Waarom vraagt gij mij toch, dewijl de Heek van u geweken en uw vijand geworden is?

J E L 28. 43(.i

17 Want de Heer lieeft voor zich gedaan gelijk hij door mijne dienst gesproken heeft, en heeft liet koningrijk van uwe hand gescheurd, en hij heeft dat gegeven aan uwen naaste, aan David.

18 Gelijk gij naar de stem des Heeken niet gehoord hebt, en de hitte zijns toorns niet uitge-rigt iiebt tegen Amalek: daarom heeft de Heek u deze zaak gedaan te dezen dage,

19 En de Heeu zal ook Israël met u in de hand der Filistijnen geven: en morgen zult gij en uwe zonen bij mij zijn, ook zal de Heer het leger Israels in de hand der Filistijnen geven.

30 Toen viel Saul aanstonds ter aarde, zoo lang als hij was, en hij vreesde zeer vanwege de woorden van Samuel; ook was er geen kracht in hem, want hij had den gcheelen dag en den geheelen nacht geen brood gegeten. 21 De vrouw nu kwam tot Saul en zag dat hij zeer ontsteld was, en zij zeide tot hem: Zie, uwe dienstmaagd heeft naar uwe stem gehoord, en ik lieb mijne ziel in mijne hand gesteld, en ik heb uwe woorden gehoord die gij tot mij gesproken hebt:

23 Zoo hoor gij nu toch ook naar de stem uwer dienstmaagd, en laat mij eene bete broods vóór u zetten, en eet; zoo zal er kracht in ii zijn, dat gij overweg gaat.

23 Doch hij weigerde het en zeide; Ik zal niet eten. Maar zijne knechten en ook de vrouw hielden bij hem aan. Toen hoorde hij naar hunne stem, en hij stond oj) van de aarde en zette zich op het bed.

24 En do vrouw had een gemest kalf in huis, en zij haastte zicli en slagtte het, en zij nam meel en kneedde het, en bakte daar ongezuurde koeken van;


-ocr page 436-

CL 39, 30.

heb geen kwaad bij u gevonden I

van dien dag af dat gij tot mij ;

zijt gekomen, tot dezen dag toe;

maar gij zijt niet aangenaam in de oogen der vorsten: 1 1

7 Zoo keer nn bm en ga iu i gt; vrede, opdat gij geen kwaad doet | I in de oogen van tie vorsten der I i Filistijnen. I 1

8 Toen zeide David tot Achis:

Maar wat heb ik gedaan oi' wat hebt gij in uwen knecht gevonden, van dien dag af dat ik voor uw aangezigt geweest ben tot dezen dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijnen heer den koning?

9 Achis nu antwoordde en zeide tot David: Ik weet het, voorwaar gij zijt aangenaam in mijne oogen als een engel Gods; maar de oversten der Filistijnen hebben gezegd: Laat hij met ons in dezen strijd niet optrekken.

10 Ivu dan, maak u morgen vroeg op met de knechten uws heeren die met u gekomen zijn; gt; en als gijlieden u morgen vroeg zult opgemaakt hebben, en het u-lieden licht geworden is, zoo gaat henen.

11 Toen maakte David zich vroeg op, hij en zijne mannen, dat zij des morgens weggingen om we-dertekeeren naar het. land der Filistijnen; de Filistijnen daarentegen togen op naar Jizreël.

HOOFDSTUK 30.

Het geschiedde nu als David en zijne mannen den derden dag te Ziklag kwamen, dat de Amalekiten in het zuiden en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklag geslagen en met vuur verbrand hadden, gt;

2 En de vrouwen die daarin waren gevankelijk weggevoerd hadden; doch zij hadden niemand gedood, van den kleinste

430 1 S A M U

35 Eu zij bragquot;! ze voor Saul en voor zijne knechten, en zij aten, daarna stonden zij op en gingen weg in dien nacht.

HOOFDSTUK. 29.

i)e Filistijnen nu hadden al hunne legers vergaderd te Afek , en de Israeliten legerden zich bij de fontein die bij Jizreël is.

2 En de vorsten der Filistijnen togen daarhenen met honderdew en met duizenden, doch David en zijne mannen togen met Achis in de achterhoede.

3 Toen zeiden de oversten der Filistijnen: Wat zullen deze Hebreen? En Achis zeide lol de oversten der Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul den koning Israels, die deze dagen of' deze jaren bij mij geweest is: en ik heb in hem niets gevonden. van dien dag af dat hij afgevallen is, tot dezen dag toe.

4 Doch de oversten der Filistijnen werden zeer toornig op hem, en de oversten der Filistijnen zeiden tot hem: Doe den man wederkeeren, dat hij tot zijne plaats wederkeere waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons aftrekke in den strijd, opdat hij ons niet tot een tegenpartijder worde in den strijd; want waarmede zoude deze zich bij zijnen heer aangenaam maken ¥ Is het niet met de hoofden dezer mannen ?

5 Is dit niet die David van welken zij in den rei elkander antwoordden, zeggende : Saul heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tienduizenden?

6 Toen riep Achis David en zei-de tot hem : Het is zoo waarachtig als de Heek leeft, dat gij opregt zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in mijne oogen; want ik

-ocr page 437-

I SAM

tot Hen grootste, maar hadden ze weggevoerd en waren huns-weegs gegaan.

3 En David en zijne mannen kwamen aan de stad, en zie, zij was met vuur verbrand, en hunne vrouwen en hunne zonen en hunne dochters waren gevankelijk weggevoerd.

4 ïoeu hieven David en het volk dat bij hem was hunne stem op en weenden, totdat er geen kracht meer in hen was om te weenen.

5 Davids beide vrouwen waren óók gevankelijk weggevoerd, Ahi-nóam de Jizreëlitische, en Abigail de huisvrouw van Nabal den Karmeliet.

fi En het werd David zeer bang, want het volk sprak van hem te steenigen, want de zielen van het gansche volk waren verbitterd , een iegelijk over zijne zonen en over zijne dochters; doch David sterkte zich in den Heek zijnen God,

7 En David zei de tot den priester Abjathar den zoon Achimé-lechs: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bragt den efod tot David.

8 Toen vraagde David den Heek, zeggende: Zal ik deze bende ach-ternajagen, zal ik ze achterhalen? En hij zeide tot hem: Jaag na, want gij zult gewis achterhalen en gij zult gewis verlossen.

9 David dan ging henen, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren; en als zij kwamen aan de beek Besor, zoo bleven de overigen staan,

10 En David vervolgde hen, lüj en die vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die zoo moede waren dat zij over de beek Besor niet konden gaan.

11 En zij vonden een Egypti-schert man op het veld, en zij

JEL 30. 43L

bragten hem tot David; en zij gaven hem brood en hij at, en zij gaven hem water te drinken, 13 Zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen, en twee stukken rozijnen, en hij at, en zijn geest kwam weder in hem; want hij had in drie dagen en drie nachten geen brood gegeten noch water gedronken.

13 Daarna zeide David tot hem: Wiens zijl gij en vanwaar zijt gij? loon zeide de Egyptische jongen: Ik ben de knecht van een Ama-lekitischen man , en mijn heer heeft mij verlaten, omdat ik voor drie dagen krank geworden ben.

14 Wij waren ingevallen tegen het zuiden van de Kerethiten, en op hetgeen vanJuda. is, en tegen het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand.

15 Toen zeide David tot hem: Zoudt gij mij ook kunnen afleiden tof deze bende? Hij dan zeide: Zweer mij bij God dat gij mij niet zult dooden , en dat gij mij niet zult overleveren in de hand mijns heeren: zoo zal ik u tot deze bende geleiden.

16 En hij geleidde hem, en zie, zij lagen verstrooid over de gansche aarde, etende en drinkende en dansende, om al den grooten buit dien zij genomen hadden uit het land der Eilistijnen en uit het land van Juda.

17 En David sloeg ze van de schemering tot aan den avond van den anderen dag, en er ontkwam niemand van hen, behalve vierhonderd jonge mannen die op kemels reden en vloden.

18 Alzoo redde David al wat de Amalekiten genomen hadden, ook redde David zijne twee vrouwen.

19 En onder hen werd niet gemist van den kleinste tot aan den grootste, en tot aan de zonen en dochters, en van den buit ook


-ocr page 438-

J E L 31.

zegen voor idieden van den buit der vijanden des Heeeen ;

27 Namelijk tot die te Beth-El, en tot die te llamoth tegen het zuiden, en tot die te Jattir,

28 En tot die te Aroër, en tot die te Sifmoth, en tot die te Estemóa,

29 En tot die te ilaehal, en tot die welke in de steden der Je-rahmeëliten waren, en tot die welke in de steden der Keniten waren,

30 Eu tot die te Horuia, en tot die te Kor-Asan, en tot die te Athach,

31 En tot die te Hebron, en tot al de plaatsen waar David gezworven had, hij en zijne mannen.

HO O PD STUK 31.

De Filistijnen dan streden tegen Israel; en de mannen Israels vloden voor het aangezigt der Filistijnen , en vielen verslagen op het gebergte Gilboa.

2 En de Filistijnen hielden digt op Saul en zijné zonen aan, en de Filistijnen versloegen Jonathan en Abinadab en Malkisua, de zonen Saids;

3 En de strijd werd zwaar tegen Saul, en de mannen die met den boog schieten trollen hem aan, en hij vreesde zeer voor de schutters.

4 Toen zeide Saul lot zijnen wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze. onbesnedenen niet komen en mij doorsteken, en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer: toen nam Saul het zwaard en viel daarin.

5 Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, zoo viel hij óók in zijn zwaard, en stierf met hein.

.1,32 I S A M

Lol alles wat zij huu oiituouien hadden: David bragt het alte-maal weder.

20 David nam ool{ al de sulia-pen en de runderen; zij dreven dat vee voor hem henen, en zeiden : Dit is Davids buit.

21 Als David nu tot de tweehonderd mannen kwam, die zoo moede waren geweest dal. zij David niet hadden kunnen navolgen , en die zij aan de beek Be-sor hadden laten blijven, zoo gingen die David en het volk dat bij hem was tegemoet; en David trad tot liet volk, en hij vraagde ze naar hunnen welstand.

22 Toen antwoordde ieder die boos en een belialsman was onder de mannen die met David getogen waren , en zij zeiden : ümdat zij met ons niet getogen zijn, zullen wij hun van den buit dien wij gered hebben nief geven, maar aan een iegelijk zijne vrouw en zijne kinderen, laat ze die henenleiden en weggaan.

33 Maar David zeide: Alzóó zult gij niet doen, mijne broeders, met hetgeen de Heek ons gegeven heeft, en hij heeft ons bewaard, en heeft de bende die tegen ons kwam in onze hand gegeven.

24 Wie zoude toch idieden in deze zaak hooren? Want gelijk het deel dergenen is die in den strijd medeafgetogen zijn, alzoo zal ook het deel dergenen zijn die bij het gereedschap gebleven zijn, zij zullen gelijkelijk deelen.

25 Eu dit is van dien dag af en voortaan alzuo geweest; want hij heeft het tot eenc inzetting en tot een regt gesteld in Israel, tot op dezen dag.

26 Als nu David te Ziklag kwam, zoo zond hij tot de oudsten van Juda, zijne vrienden, van den buit, zeggende: Ziedaar is een

-ocr page 439-

3 SAM

6 Alzoo stierf Saul, en zijne drie zonen, en zijn wapendrager, ook al zijne mannen, te dien dage tegelijk.

7 Als nn de mannen Israels, die aan deze zijde van het dal waren en die aan deze zijde van den Jordaan waren, zagen dat de mannen Israels gevloden waren, en dat Sanl en zijne zonen dood waren, zoo verlieten zij de steden en zij vloden: toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin.

8 Het geschiedde nu des andereu daags als de Filistijnen kwa--men om de verslagenen te plunderen, zoo vonden zij Saul en zijne drie zonen liggende op het gebergte Gilboa;

9 Eu zij hieuwen zijn hoofd af, en zij togen zijne wapenen uit, en zij zonden ze in (Ier Filistij-

UEL 1. 433

nen land rondom, om te bood-sehappen in het huis hunner afgoden en onder het volk;

10 En zij leiden zijne wapenen in het huis van Astaroth, cu zijn ligehaam hechtten zij aan den muur te Beth-San.

11 Als nu de inwoners van .Ta-bes in Gilead daarvan hoorden, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden,

12 Zoo maakten alle strijdbare mannen zich op en gingen den geheelen nacht, eu zij namen liet ligehaam van Sanl en de ligcha-men zijner zonen van den muur te Beth-San; eu zij kwamen te Jabes eu verbrandden ze aldaar.

13 En zij namen hunne beenderen en begroeven ze onder het geboomte te Jabes; eu zij vastten zeven dagen.


TIET TWEEDE BOEK

S A M ü E L.

HOOFDSTUK 1.

Voorts geschiedde het na Sauls dood, als David van den slag der Amalekiten was wedergekomen, en David twee dagen te Ziklag gebleven was,

3 Zoo geschiedde het op den derden dag, dat, zie, uit het heirlegcr van Saul een man kwam wiens klocderen gescheurd waren, en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde als hij tot David kwam, zoo viel hij ter aarde en boog zich neder.

3 Eu David zeide tot hem: Vanwaar komt gij? Eu hij zeide tot hem: Ik ben ontkomen uit het heirlegcr Israels.

4 Voorts zeide David-tot hem: Wat is de zaak? Verhaal het mij toch. Eu hij zeide dat het volk uit den strijd gevloden was, en dat er ook velen van het volk gevallen cu gestorven waren, dat ook Sanl en zijn zoon Jonathan dood waren.

5 En David zeide tot den jongen dio hem de boodschap bragt: Hoe weet gij dat Sanl dood is en zijn zoon Jonathan ?

OS Toen zeide de jongen die hem de boodschap bragt: Ik kwam bij geval op het gebergte Gilboa, 1!)


-ocr page 440-

UEL 1.

zeggende: Ik heb den gezalfde des Heeben gedood.

17 David nu klaagde dezeklagt over Saul en over Jonathan zijnen zoon;

18 Als hij gezegd had, dat men den kinderen van Juda den boog zoude leeren: zie, het is geschreven in het boek des Opreg-ten.

19 O sieraad Israels, op uwe hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen!

20 Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askelon; opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters der on-besnedenen niet opspringen van vreugde.

31 Gij bergen van Gilboa, noch dauw noch regen moet op uzijn, noch velden der hefoffers; want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen, het schild van Saul, alsof hij niet gezalfd ware geweest met ulie.

S3 Van het bloed der verslagenen, van het vette der helden werd Jonathans boog niet achterwaarts gedreven; en Saids zwaard keerde niet ledig weder.

33 Saul en Jonathan, die beminden en die liefelijken in hun leven, zijn ook in hunnen dood niet gescheiden; zij waren ligter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen.

34 Gij doch teren Israels, weent over Saul, die u kleedde met scharlaken, met weelde; die u sieraad van goud deed dragen over uwe kleeding.

35 Hoe zijn de helden gevallen in het midden van den strijd! Jonathan is verslagen op uwe hoogten.

20 Ik ben benaauwd om nwent-wil, mijn broeder Jonathan; gij waart mij zeer liefelijk, uwe liefde

434 3 SAM

en zie, Saul leunde op zijne spies; en zie, de wagens en ruiters hielden digt op hem aan:

7 Zoo zag hij achter zieh oui en zag mij, en hij riep mij, en ik zeide: Zie hier ben ik.

8 En hij zeide tot mij: Wie zijt gij? En ik zeide tot hem: Ik beu een Amalekiet.

9 Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij mij en dood mij , want deze maliënkolder heeft mij verhinderd; want mijn leven is nog gansch in mij.

10 Zoo stond ik bij hem en doodde hem, want ik wist dat hij na zijnen val niet leven zoude ; en ik nam de kroon die op zijn hoofd was en den armband die aan zijnen arm was, en heb ze hier tot mijnen heer ge-bragt.

11 Toen vatte David zijne kleederen en scheurde zc, desgelijks ook al de mannen die met hem waren;

12 En zij weeklaagden en weenden, en vastten tot op den avond, over Saul en over Jonathan zijnen zoon, en over het volk des Heeben cn over het huis Israels, omdat zij door het zwaard gevallen waren.

13 Voorts zeide David tot den jongen die hem de boodschap ge-bragt had: Vanwaar zijt gij? En hij zeide: Ik ben de zoon van een vreemden man, van een Amalekiet.

14 En David zeide tot hem: Hoe? Hebt gij niet gevreesd uwe hand uittestrekken om den gezalfde des IIeeken te verderven?

15 En David riep een van de jongens, en zeide: Treed toe, val O]) hem aan. En hij sloeg hem dat hij stierf.

16 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd.

-ocr page 441-

2 SAM

was mij wonderlijker dan liefde der vrouwen.

37 Hoc zijn de helden gevallen, en de krijgswapenen verloren !

HOOFDSTUK 2.

En liet gescUedde daarna dat David den Heek vraagde, zeggende: Zal ik optrekken naar een der steden van Jnda? En de He ee zeide tot liem: Trek op. En David zeide: Waarlieen zal ik optrekken? En hij zeide: Naar Hebron.

2 Alzoo toog David derwaarts op, alsook zijne twee vrouwen, Ahinoam de Jizreëlitisehe, en Abigail de huisvrouw van Nabal den Karmeliet;

3 Ook deed David zijne mannen optrokken die bij hem waren, een iegelijk met zijn huisgezin, en zij woonden in de steden van Hebron.

lt;i Daarna kwamen de mannen van Juda en zalfden aldaar David tot koning over het huis van Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn de mannen van Jabes in Gilead die Saul begraven hebben.

5 Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den Heere, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uwen heer, aan Saul, en hem begraven hebt.

6 Zoo doe nu de Heek aan u weldadigheid cn trouw; en ik ook, ik zal aan u dit goede doen, dewijl gij deze zaak gedaan hebt.

7 En nu, laat uwe handen sterk zijn, en zijt dapper, dewijl uw heer Saul gestorven is; en ook hebben die van het huis van Juda mij tot koning over zich gezalfd.

U E L 2. 435

8 Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste dien Saul gehad had, nam Isbóseth Sauls zoon eu voerde hem over naar Maha-naïm,

9 En maakte hem tot koning over Gilead, en over de Asehu-riten, en over Jizreël, cn over Efraïm, en over Benjamin, en over gansch Israel.

10 Veertig jaar was Isbóseth Sauls zoon oud, toen hij koning werd over Israel; en hij regeerde het tweede jaar: alleenlijk die van hot huis van Juda volgden David na.

11 Het getal nu der dagen die David koning geweest is te He-bron, over het huis van Juda, is zeven jaren en zes maanden.

12 ïocn toog Abner de zoon van Ner uit, met de knechten van Isbóseth den zoon Sauls, van Mahanaïm naar G ibeon;

13 Joab do zoon van Zeruja en de knechten Davids togen óók uit; cn zij ontmoetten elkander bij den vijver van Gibeon, en zij bicven, deze aan deze zijde des vijvers, cn die aan gene zijde des vijvers.

1 En Abner zeide tot Joab: Laat nu de jongens zich ojnna-kcu en voor ons aangezigt spelen. En Joab zeide: Laat ze zich opmaken.

15 Toon maakten zich op eu gingen over in getal twaalf van Benjamin, te weten voor Isbóseth Sauls zoon, en twaalf van Davids knechten.

Ki En de één greop den ander bij het hoofd en stiet zijn zwaard in do zijde des anderen, en zij vielen tezamen: daarom noemde men deze plaats Helkath-Hazzu-rim, die bij Gibeon is.

17 En er was op dien dag een uitermate harde strijd, doch Abner en de mannen Israels werden


-ocr page 442-

430 2 SAM

voor liet aangezigt der knechten Davids geslagen.

18 Nu waren aldaar drie zonen van Zeruja, Joab en Abisai en Asaël; en Asaël was ligt op zijne voeten, als oen der reeën die in liet veld zijn.

19 En Asaël joeg Abner acli-terna, en hij week niet om van achter Abner ter regter- of ter linkerhand aftegaan.

20 Toen zag Abner achter zich om en zeide: Zijt gij dit, Asaël? En hij zeidc: Ik ben 't.

21 En Abner zeide tot hem: Wijk ter regter- of ter linkerhand, en grijp u een van die jongens, en neem voor u zijn gewaad; maar Asaël wilde niet afwijken van achter hem.

22 Toen voer Abner verder voort, zeggende tot Asaël: Wijk al van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zoude ik dan mijn aangezigt opheffen voor uwen broeder Joab?

23 Maar hij weigerde aftewij-ken : zoo sloeg Abner hem mot het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem iiitging, en hij viel aldaar en stierf op zijne plaats. En het geschiedde dat allen die tot de plaats kwamen alwaar Asaël gevallen en gestorven was, staan bleven.

24 Maar Joab en Abisai joegen Abner achterna; en de zon ging onder, als zij gekomen waren tot den heuvel van Amma, welke is vóór Giah, op den weg der woestijn van Gibeon.

25 Eu de kinderen Benjamins verzamelden zich achter Abner, en werden tot één hoop; en zij stonden op de spits van een heuvel.

26 Toen riep Abner tot Joab en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren ? Weet gij niet dat het in 't laatst bitter-

QEL 3.

heid zal zijn? En hoelang zult gij het volk niet zeggen dat zij wederkecren van hunne broeders te vervolgen?

27 En Joab zeide: Zoo waar-achtig God leeft, zoo gij niet gesproken hadt, zekerlijk het volk. zoude aireede van den morgen af weggevoerd zijn geweest een iegelijk van zijnen broeder te vervolgen.

28 Toen blies Joab met de bazuin; en al het volk stond stil, en zjj joegen Israel niet meer achterna, en voeren niet verder voort te strijden.

29 Abner dan en zijne mannen gingen dien ganschen nacht over het' vlakke veld, en zij gingen over den Jordaan', en wandelden het gansche Bithron door, en kwamen te Mahanaïm.

30 Joab keerde ook weder van achter Abner, en verzamelde liet gansche volk. En er werden van Davids knechten gemist negentien mannen en Asaël;

31 Maar Davids knechten hadden van Benjamin en onder Ab-ners mannen geslagen: driehonderd en zestig mannen waren er dood gebleven.

32 En zij namen Asaël op, en begroeven hem in zijns vaders graf dat te Bethlehem was. Joab nn en zijne mannen gingen den ganschen nacht, dat hun het licht aanbrak te Hebrou.

HOOEDSTUK 3.

En er was een lange krijg tus-scheu het huis Sauls en tussehen het huis Davids; doch, David werd gaandeweg sterker, maar die van het huis Sauls werden gaandeweg zwakker.

2 En David werden zonen geboren te Hebron. Zijn eerstgeborene nu was Amnon, van Ahi-uóam de Jizreëlitische;


-ocr page 443-

3 SAM

'6 Eu zijn tweede was Kileab, van Abigail de huisvrouw van Nabal den Karmeliet; en de derde Absalom, de zoon van Maaeha, de dochter van Talmai den ko-ning van Gesur;

4 En de vierde Adonfa, de zoon van Haggith; en de vijfde Sefatja, de zoon van Abital;

5 En de zesde Jithream, van Eg)a Davids huisvrouw. Deze zijn David geboren te Hebron.

6 Terwijl nu die krijg was tus-selien het huis Sauls en tussehen liet huis Davids, zoo geschiedde liet dat Abuer zich sterkte in hot huis Sauls.

7 Said nu had een bijwijf geluid, welker naam was llizpa, de dochter van Ajja; en Islóseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders bijwijf?

S Toen ontstak Abner zeer over Isbóseths woorden, en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul uwen vader, aan zijne broe-ders en aan zijne vrienden, heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij mij heden bestraft vanwege do ongeregtighcid eener vrouw?

9 God doe Abner zóó, en doe liem zóó daartoe, voorzeker, gelijk do Heer aan David gezworen beeft, alzóó zal ik ook aan liem doen:

10 De regering overbrengende van liet huis Sauls, en den stoel Davids oprigtende over Israel en over Juda, van Dan tot Ber-Si'ba toe.

11 En liij kon Abner verder geen woord antwoorden, omdat hij hem vreesde.

13 Toen zond Abner boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is het land? zeggende wijders: Maak uw verbond met mij, en

U E L 3. 437

zie, mijne hand zal met u zijn, om ganscK Israel tot u omtekee-ren.

13 En hij zeide: Wèl, ik zal een verbond met u maken; doch één ding begeer ik van u, zeggende: gij zult mijn aangezigt niet zien, tenzij dat gij Michal Sauls dochter tevoren inbrengt als gij komt om mijn aangezigt te zien.

14 Ook zond David boden tot Isbóseth den zoon Sanls, zeggende: Geef mij mijne huisvrouw Michal, die ik mij met honderd voorhuiden der Filistijnen ondertrouwd heb.

15 Isbóseth dan zond henen en nam haar van den man, van Pal-tiël den zoon van Laïs.

16 En haar man ging met haar, al gaande en wcenende achter haar, tot Bahurim toe; toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder; en hij keerde weder.

17 Abner nu had woorden met do oudsten van Israel, zeggende: Gij hebt David sedert lang tot koning over u begeerd:

18 Zoo doet het nu; want de Heer heeft tot David gesproken, zeggende : Door de hand van David mijnen knecht zal ik mijn volk Israel verlossen van de hand der Filistijnen en van de hand van al hunne vijanden.

19 En Abner sprak ook voor de ooren Benjamins. Voorts ging Abner ook henen om te Hebron voor Davids ooren te spreken alles wat goed was in de oogen Israels en in de oogen van het gansohe huis Benjamins;

30 En Abner kwam tot David te Hebron, en twintig mannen met hem; en David maakte Abner en den mannen die met hem waren een maaltijd.

31 Toen zeide Abner tot David : Ik zal mij opmaken en


-ocr page 444-

JEL 3.

van het bloed vaii Abner den zoon van Ner:

39 Het blijve op het hoofd van Joab, en op het gansehe huis zijns vaders; en er worde van het huis van Joab niet afgesneden die een vloed liebbe, en me-laatsch zij, en zich aan den stok houde, en door liet zwaard val-le, en broodsgebrek hebbe.

30 Alzoo hebben Joab en zijn broeder Abisai Abner doodgeslagen, omdat hij hunnen broeder Asaël te Gibeon in den strijd gedood had.

31 David dan zeide tot Joab en tot al het volk dat bij hem was: Scheurt uwe kleederen, en gordt zakken aan, en weeklaagt voor Abner henen; en de koning David ging achter de baar.

33 Als zij nu Abner te Hebron begroeven, zoo hief de koning zijne stem op en weende bij Ab-ners graf, ook weende al het volk;

33 En de koning maakte een klaaglied over Abner, en zeide: Is dan Abner gestorven zooals een dwaas sterft ?

34 Uwe handen waren niet gebonden, noch uwe voeten in koperen boeijen gedaan; maar gij zijt gevallen gelijk men valt voor het aangezigt van kinderen dei-verkeerdheid. Toen weende het gansehe volk nog meer over hem.

35 Daarna kwam al het volk om David brood te doen eten, als liet nog dag was; maar David zwoer, zeggende: God doe mij zóó, en doe er zóó toe, indien ik voor het ondergaan der zon brood of iets anders proef.

36 Als nu al het volk dit vernam, zoo was liet goed in hunne oogen, alles zooals de koning-gedaan had was goed in de oogen des gansehen volks;

37 En al liet volk en gansch

438 3 SAM

lieengaiin, en gansch Israel tot inijuen heer den koning vergaderen, dat zij een verbond met u maken, en gij regeert over alles wat uwe ziel begeert. Alzoo liet David Abner gaan, en lüj ging in vrede.

23 Eu zie, Davids kncchten en Joab kwamen van eene bende, en bragten met zich een grooten roof: Abner nu was niet bij David te Hebron, want hij had hem laten gaan, en hij was gegaan in vrede.

33 Als nu Joab en liet gansehe heir dat met hem was aankwamen, zoo gaven zij Joab te kennen , zeggende: Abner de zoon van Ner is gekomen tot den koning ; en hij heeft hem laten gaan, en hij is gegaan in vrede.

34 Toen ging Joab tot den koning in, en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen: waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zoo vrij is weggegaan ?

35 Grij kent Abner den zoon van Ner, dat hij gekomen is om ii te overreden, en om te weten uwen uitgang en uwen ingang, ja om te weten alles wat gij doet.

36 Eu Joab ging uit van David, en zond Abner boden na, die hem wederhaalden van den bornput Sira; maar David wist het niet.

37 Als uu Abner weder te He-bron kwam, zoo leidde Joab hem terzijde in het midden der poort, om in stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan do vijfde rib dat hij stierf, om het bloed van zijnen broeder Asaël.

38 Als David dat daarna hoorde, zoo zeide hij: Ik ben onschuldig, en mijn koningrijk, bij den Heer tot in eeuwigheid.

-ocr page 445-

3 SAMUEL 4.

439

Israel merkte te clieii dage, dat het van den koning niet was, dat men Abuer den zoon van Ner gedood had.

38 Voorts zeide de koning tot zijne knechten: Weet gij niet dat te dezen dage een vorst, ja een groote in Israël gevallen is?

39 Maar ik ben heden zwak, schoon gezalfd tot koning, en deze mannen, de zonen van Ze-ruja, zijn magtiger dan ik: de Heer zal den boosdoener vergelden naar zijne boosheid.

HOOFDSTUK 4.

Als nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijne handen slap, en gansch Israel werd verschrikt.

3 En Sauls zoon had twee mannen , oversten van benden: de naam des écnen was Baëna en de naam des anderen llechab, zonen van Eimmon den Becro-thiet, van de kinderen Benjamins; want ook Beëroth werd tot Benjamin gerekend.

3 En de Becrothiten waren gevloden naar Gittaïm, en waren aldaar vreemdelingen tot op dozen dag.

4 En Jonathan Sauls zoon had een zoon die geslagen was aan beide voeten: vijf jaren was hij oud, als het gerucht van Saul en Jonathan uit Jizreël kwam, en zijne voedster hem opnam en vlugtte; en het geschiedde als zij zich haastte om te vlugten, dat hij viel en kreupel werd; en zijn naam was Metibóseth.

5 En de zonen van Eimmon den Beërothiet, Eechab en Baëna, gingen henen, en kwamen ten huize van Isbóseth als de dag heet geworden was; en hij lag op de slaapstede, in den middag.

6 En zij kwamen daarin tot hot midden des huizes, als zullende tarwe halen; en zij sloegen hem aan de vijfde rib; en Eechab en zijn broeder Baëna ontkwamen.

7 Want zij kwamen in huis als hij op zijn bed lag in zijne slaapkamer, cn sloegen hem en doodden hem, en hieuwen zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd, en gingen langs het vlakke veld den ganschen nacht.

8 En zij bragten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron, en zeiden tot den koning: Ziedaar is het hoofd van Isbóseth den zoon van Saul, uwen vijand die uwe ziel zocht: alzoo heeft de Heek mijnen heer den koning te dezen dage wraak gegeven op Saul en op zijn zaad.

9 Maar David antwoordde Eechab en zijnen broeder Baëna, den zonen van Eimmon den Be-erothiet, en zeide tot hen: Zoo waarachtig de Heek leeft die mijne ziel uit .alle benaauwdheid verlost heeft,

10 Dewijl ik hem die mij boodschapte, zeggende: Zie, Saul is dood, daar hij in zijne oogen was als een die goede boodschap bragt, nogtaus gegrepen en te Ziklag gedood heb, hoewel hij meende dat ik hem bodeloon zoude geven:

11 Hoeveeltemeer wanneer god-delooze mannen een regtvaardig man in zijn huis op zijne slaapstede hebben gedood! Nu dan, zoude ik zijn bloed van uwe handen niet eischen, en u van de aarde wegdoen?

12 En David gebood zijne jongens, en zij doodden hen, en hieuwen hunne handen en hunne voeten af, en hingen ze op bij den vijver te Hebron; maar het hoofd van Isbóseth namen zij en begroeven het in Abners graf te Hebron.


-ocr page 446-

2 SAMUEL 5.

440

HOOFDSTUK 5.

Toeu kwamen allu stammen Israels tot David te Hebron, euzij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vleesch zijn wij;

2 Daarbij ook tevoren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israel uitvoerende en inbrengende ; ook heeft de Heer tot u gezegd: ü-ij zult mijn volk Israel weiden, en gij zult tot een voorganger zijn over Israel.

'ó Alzoo kwamen alle oudsten Israels tot den koning te Hebron, en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron voor bet aangezigt des Heeiien, en zij zalfden David tot koning over Israel.

4 Dertig jaar was David oud toeu bij koning werd, veertig jaar heeft hij geregeerd:

5 Te Hebron regeerde hij over Juda zeven jaren en zes maanden, en te Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar over gansch Israel en Juda.

6 En de koning toog met zijne mannen naar Jeruzalem tegen de Jebusiten die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende; Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden cn kreupelen zullen u afdrijven, dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen.

7 Maar David nam den burg Sion in: dit is de stad Davids.

8 Want David zeide te dien dage: Alwie de Jebusiten slaat, en geraakt aan de waterleiding, en de kreupelen en de blinden, die van Davids ziel gehaat zijn, die zal tot een hoofd en tot een overste zijn; daarom zegt men: Een blinde en kreupele zal in het huis niet komen.

9 Alzoo woonde David in den burg, cn noemde dien Davids stad. En David bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts.

10 David nu werd gestadig groo-ter, want de Heek de God der heirscharen was met hem.

11 En Hiram de koning van Tyrus zond boden tot David, en cederhout, en timmerlieden, en metselaars; en zij bouwden David een huis.

13 En David merkte dat de Heer hem tot koning over Israel bevestigd had, en dat hij zijn koningrijk verheven had terwille van zijn volk Israel.

13 En David nam meer bijwijven en vrouwen van Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was, en David werden meer zonen en dochters geboren;

14 En dit zijn de namen dergenen die hem te Jeruzalem geboren zijn: Sammüa, en Sobab, en Nathan, en Salomo,

15 En Jibhar, en Elisüa, cn Nefeg, en Jafïa,

16 En Elisama, cn Eljada, en Elifélet.

17 Als nu de Eilistijnen hoorden dat zij David tot koning over Israel gezalfd hadden, zoo togen alle Filistijnen op om David te zoeken; en David dat hoorende toog af naar den burg.

IS En de Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal Ecfaïm.

19 Zoo vraagde David den Heer, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zidt gij zo in mijne hand geven ? En de Heer zeide tot David: Trek op, want ik zal de Filistijnen zekerlijk in uwe hand geven.

20 Toen kwam David te Baill-Perazim; en David sloeg ze aldaar, en zeide: De Heer heeft mijne vijanden voor mijn aangezigt gescheurd als ccne scheur der wateren; daarom noemde hij


-ocr page 447-

2 SAMUEL 6.

441

den naam dier plaats liaiil-l'era-zim.

21 Eu zij lieten hunne afgoden aldaar, en David en zijne mannen namen ze op.

33 Daarna togen de Filistijnen weder op, en zij verspreidden zicli in het da.1 Eefaïin.

33 En David vraagde den Heer, welke zeide; Gij zult niet optrekken; maar trek bm tot achter hen, dat gij tot hen komt van tegenover de inoerbeziënboomen;

24 En het geschiede als gij hoort liet gernisch van een gang in de toppen der inoerbeziënboomen, dan rep u, want alsdan is de Heer voor uw aangezigt uitgegaan om het heirlëger der Filistijnen te slaan.

35 En David deed alzoo gelijk de Heer hem geboden had, en hij sloeg de Filistijnen van Gibea af totdat gij komt te Gezer.

HOOFDSTUK 6.

Daarna verzamelde David wederom alle uitgelezenen in Israel, dertigduizend;

3 En David maakte zich op en ging henen met al het volk dat bij hem was, van Baalim-Juda, om vandaar optebrengen de ark Gods, bij welke de Naam wordt aangeroepen, de Naam van den Heee der heirscharen, die daarop woont tusselien de cherubs.

3 En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen, en haalden ze uit het huis van Abina-dab dat op den heuvel is; en Uzza en Ahio, Abinadabs zonen, leidden den nieuwen wagen.

4 Toen zij hem nu uit het huis van Abiuaclab , dat op den heuvel is, met de ark Gods wegvoerden, zoo ging Ahio vóór de ark henen;

5 En David en het gansche huis Israels speelden voor het aangezigt des Heeren met allerlei speeltidy van dennehout, als met harpen en met luiten en met trommels, ook met schellen en met eymbalen.

6 Als zij nu kwamen tot aan Naehons dorschvloer, zoo strekte Uzza zijne hand uit naar de ark Gods en hield ze, want de runderen struikelden.

7 Toen ontstak de toorn des Heeren tegen Uzza, en God sloeg hem aldaar om deze onbedachtzaamheid, en hij stierf aldaar bij de ark Gods.

8 En David ontstak omdat de Heer eene scheur gescheurd had aan Uzza, en hij noemde die plaats Perez-Uzza, tot op dezen dag.

9 En David vreesde den Heer te dien dage, en hij zeide: Hoe zal de ark des Heeren tot mij komen ?

10 David dan wilde de ark des Heeren niet tot zich laten vervoeren naar de stad Davids, maar David deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom den Gethiet.

11 En de ark des Heeren bleef in het huis van Obed-Edom den Gethiet drie maanden; eu do Heer zegende Obed-Edom en zijn gansche huis.

12 Toen boodschapte men den koning David, zeggende: De Heer heeft het huis van Obed-Edom en alwat hij heeft gezegend ter-wille van de ark Gods. Zoo ging David henen en haalde de ark Gods uit het huis van Obed-Edom opwaarts naar de stad Davids, met vreugde;

13 En het geschiedde als zij die de ark dos Heeren droegen zes treden voortgetreden waren, dat hij ossen en gemest vee ofl'erde;

14 En David huppelde met alle magt voor het aangezigt des Hee-

19*


-ocr page 448-

3 SAMUEL 7.

443

KEN, en David was omgord met een linnen lijfrok:

15 Alzoo bragten David en hot gansehe Imis Israels de ark des Heeuen op, met gejuich en met geluid der bazuinen.

16 En liet geschiedde als de ark des Heeken in de stad Davids kwam, dat Michal Sauls dochter door het venster uitzag: als zij iiu den koning David zag springen eu huppelen voor het aange-zigt des Heeren , verachtte zij hem in haar hart.

17 Toen zij nu de ark des IIee-hen inbragten, stelden zij die op hare plaats, in het midden der tent die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des Heeren aangezigt en dankoffers.

18 Als nu David geëindigd had het brandoffer en de dankoffers te offeren, zoo zegende hij het volk in den naam van den Heer der heirscharen,

19 En hij deelde uit aan het gansche volk, aan de gansche menigte Israels, van de mannen tot de vrouwen toe, aan een iegelijk een broodkoek en een schoon stuk vleesch en een flesch wijn. Toen ging al het volk henen, een iegelijk naar zijn huis.

30 Als nu David wederkwam om zijn huis te zegenen, ging Michal Sauls dochter uit, David tegemoet, en zeide: Hoe is heden de koning van Israel verheerlijkt, die zich heden voor de oogen van de dienstmaagden zijner dienstknechten heeft ontbloot, gelijk een van de ijdele lieden zich schaamteloos ontbloot!

31 Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezigt des Heeren, die mij verkoren heeft voor uwen vader en voor zijn gansche huis, mij stellende tot een voorganger over het volk des

Heeren, over Israel—ja ik zal spelen voor het aangezigt des Heeren.

33 Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzoo, en zal nederig zijn in mijne oogen; en bij de dienstmaagden waarvan gij gesproken hebt, bij dezelve zal ik verheerlijkt worden.

33 Michal nu Saids dochter had geen kind tot den dag van haren dood toe.

HOOFDSTUK 7.

En het geschiedde als de koning in zijn huis zat, en de Heer hem rust gegeven had va-n al zijne vijanden rondom,

3 Zoo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen.

3 En Nathan zeide tot den koning ; Ga henen, doe al wat in uw hart is, want de Heer is met u.

4 Maar het gebeurde in dien nacht dat het woord des Heeren tot Nathan geschiedde, zeggende:

5 Gu en zeg tot mijnen knecht, tot David: Zóó zegt de Heer: Zoudt gij mij een huis bouwen tot mijne woning?

6 Want ik heb in geen huis gewoond van dien dag af dat ik de kinderen Israels uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag, maar ik heb gewandeld in eene tent en in een tabernakel.

7 Overal waar ik met al de kinderen Israels heb gewandeld, heb ik wel een woord gesproken met één der stammen Israels, dien ik bevolen heb mijn volk Israel te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij mij niet een cederen huis?

8 Nu dan, alzóó zult gij tot mijnen knecht, tot David, zeggen: Zóó zegt de Heer der heirseha-


-ocr page 449-

2 SAM

ren: Ik li eb u geuomcn van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over mijn volk, over Israel;

9 En ik ben met u geweest overal waar gij gegaan zijt, en heb al uwe vijanden voor uw aange-zigt uitgeroeid; en ik heb u een groeten naam gemaakt, als den naam der grooten die op de aarde zijn.

10 En ik heb voor mijn volk, voor Israel, cene plaats besteld en hem geplant, dat hij aan zijne plaats wone en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk in het eerst,

11 En van dien dag af dat ik rigters over mijn volk Israel heb aangesteld. Doch u heb ik rust gegeven van al uwe vijanden. Ook geeft de Heee u te kennen dat de Heek u een huis maken zal.

13 Wanneer uwe dagen zullen vervuld zijn, en gij met uwe vaderen zult ontslapen zijn, zoo zal ik uw zaad na u doen opstaan dat uit uw lijf voortkomen zal, en ik zal zijn koningrijk bevestigen.

13 Die zal mijnen naam een huis bouwen, en ik zal den stoel zijns koningrijks bevestigen tot in eeuwigheid.

14 ik zal hem zijn tot oen vader, en hij zal mij zijn tót een zoon, dien ik, als hij misdoet, met eene menselicnrocde en met plagen der menschekinderen zal straffen,

15 Maar mijne goedertierenheid zal van hem niet wijken gelijk ik die weggenomen heb van Saul, dien ik van voor uw aangezigt heb weggedaan.

16 Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koningrijk tot in eeuwigheid voor uw aangezigt; uw

LFEL 7. 443

stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.

17 Naar al deze woorden en naar dit gansche gezigt, alzóó sprak Nathan tot David.

18 Toen ging de koning David in, en bleef voor het aangezigt des Heeren, en hij zcide: Wie ben ik, Heere Heere, en wat is miju huis, dat gij mii tot hiertoe gebragt hebt?

19 Daarbij is dit in uwe oogen nog klein geweest, Heere Heere, maar gij hebt ook over het huis uws knechts gesproken uit de verte, en dit naar de wet der nien-sehen, Heere Heeke.

20 En wat zal David nog meer tot u spreken ? Want gij kent uwen knecht, Heere Heere..

21 Om uws woords wil en naar uw hart hebt gij al deze groote dingen gedaan, om aan uwen knecht bekendtemaken.

32 Daarom zijt gij groot, Ueeiie God, want er is niemand gelijk gij, en er is geen God dan alleen gij, naar alles wat wij met onze ooren gehoord hebben.

33 En wie is gelijk uw volk, ge-lijk Israel, een ccnig volk op aarde, hetwelk God heengegaan is zich tot een volk te verlossen, en om zich een naam te stellen, cn om voor ulieden deze groote cn verschrikkelijke dingen te doen aan uw land, voor het aangezigt van uw volk dat gij u uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hunne goden verdrijvende;

34 En gij hebt uw volk Israel u bevestigd, u tot een volk tot in eeuwigheid, cn gij Heek zijt hun tot een God geworden.

25 Nu dan Heere God, doe dit woord, dat gij over uwen knecht cn over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid, en doe gelijk gij gesproken hebt;

26 En uw naam worde grootge-


-ocr page 450-

444.

maakt,tot iu eeuwigheid, dat men zegge; De Heer der lieirscharen is God over Israel; en het huis van uwen knecht David zal bestendig zijn voor uw aangezigt.

37 Want gij, Heek der heirscha-ren, gij God Israels, gij hebt voor het oor uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen; daarom heeft uw knecht in zijn hart gevonden dit gebed tot ii te bidden.

28 Nu dan Ileere Hef.tie, gij zijt die God, en uwe woorden zullen waarheid zijn, en gij hebt dit goede tot uwen knecht gesproken :

20 Zoo behage het u nu, en zegen het huis uws knechts, dat het in eeuwigheid voor uw aangezigt zij; want gij, Heere Heere, hebt het gesproken, en met uwen zegen zal het huis uws knechts gezegend worden in eeuwigheid.

HOOFDSTUK 8.

En het geschiedde daarna dat David de Filistijnen sloeg eu ze tenonderbragt, en David nam Metheg-Amma uit der Filistijnen hand.

2 Ook sloeg hij de Moabiten, en mat ze met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; cn hij mat met twee snoeren om te doo-den, en met een vol snoer om in het leven te laten: alzoo werden de Moabiten David tot knechten, brengende geschenken.

3 David sloeg ook Hadadézer den zoon van Rehob, den koning van Zoba, toen hij henentoog om zijne hand te wenden naar do rivier Frath;

4 En David nam hem duizend wagens af, en zevenhonderd ruiters, en twintigduizend man te voet; en David ontzenuwde idle wagenpaarden, en hield daarvan honderd wagens over.

5 En de Syriërs van Damascus kwamen om Hadadézer den koning van Zoba te helpen, maar David sloeg van de Syriërs tweeentwintigduizend man;

6 En David leide bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken; en de Heeb behoedde David overal waar hij henentoog.

7 En David nam de gouden schilden die bij Hadadézers knechten geweest waren, en bragt ze te Je-ruzalem.

8 Daarbij nam de koning David zeer veel koper uit Betah en uit Berothai, Hadadézers steden.

9 Als nu Toï dc koning van Ha-math hoorde dat David het gan-sche heir van Hadadézer geslagen had,

lü Zoo zond Toï zijnen zoon Jo-ram tot den koning David, om hem te vragen naar zijnen welstand eu om hem te zegenen, omdat hij tegen Hadadézer gekrijgd en hem geslagen had; (want Hadadézer voerde steeds krijg tegen Toï); en in zijne hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten:

11 Welke de koning David ook den Heere heiligde, met het zilver en het goud dat hij geheiligd had van alle heidenen die hij zich onderworpen had:

13 Van Syrië, en van Moab, en van de kinderen Ammons, eu van de Filistijnen, en van Amalek, en van den buit van Hadadézer den zoon van Rehob, den koning van Zoba.

13 Ook maakte zich David een naam, als hij wederkwam nadat hij de Syriërs geslagen had in het Zoutdal, achttienduizend;

14 Eu hij leide bezettingen in Edom, in ganseh Edom leide hij bezettingen, en alle Edomiten wer-

2 SAMUEL 8.


-ocr page 451-

3 SAMU den David tot knechten; en do Hueii behoedde ])a,vid overal waar hij henentoog.

15 Al zoo regeerde David over ganscli Israel; en David deed aan zijn ganselie volk regt en gereg-tigheid.

1(1 Joab nu de zoon van Zeruja was over liet heir, en Josafat de zoon van Aliilud was kanselier ,

17 Eu Zadok de zoon van Ahi-tub en Ahiméleeli de zoon van Abjathar waren priesters, en Se-raja was schrijver;

18 Er was ook Benaja do zoou van Jojada, met de lijfwacht der Krethi en Plethi; maar Davids zonen waren prinsen.

HOOFDSTUK 9.

En David zcide: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis Sauls, dat ik weldadigheid aan hem doe om Jonathans wil?

3 Het huis Sauls nu had een knecht wiens naam was Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba ? En hij zeide : Uw knecht.

3 En de koning zeide: Is er niet nog iemand van liet huis Sauls, dat ik Gods weldadigheid aan hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon van Jonathan, die geslagen is aan beide voeten.

4 En de koning zeide tot hem: Waar is hij? Eu Ziba zeide tot den koning: Zie, hij is in het huis van Machir den zoon van Ammiël te Lodebar.

5 Toen zond de koning David henen en hij nam hem uit het huis van Machir den zoou vau Ammiël van Lodebar.

0 Als nu Meiibóseth, de zoon van Jonathan den zoon van Saui, tot David inkwam, zoo viel hij op zijn aangezigt en boog zich neder. En David zeide : Mutibosefh! Eu

EL 9, 10. 445

hij zeide: Zie hier is uw knecht.

7 En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid aan u doen om uws vaders Jonathans wil, en ik zal u alle akkers van uwen yroot-vader Saul wedergeven, eu gij zult gestadig brood eten aan mijne tafel.

8 Toen boog hij zich, en zeide : Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar ecu dooden hond als ik ben?

9 Toen riep de koning Ziba, Sauls jongen, en zeide tot hem: Alwat Saul gehad heeft, en zijn gansche huis, heb ik den zoou uws heeren gegeven:

10 Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij en uwe zonen en uwe knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat uws heeren zoon brood hebbe dat hij ete; en Meiibóseth uws heeren zoon zal gestadig brood eten aan mijne tafel. Ziba nu had vijftien zoneu en twintig knechten.

11 En Ziba zeide tot den koning: Naar alles wat mijn heelde koning zijnen knecht gebiedt, alzoo zal uw knccht doen; ook zoude Meiibóseth, etende aan mijne tafel, als een van 's ko-nings zonen zijn.

13 Meiibóseth nu had een kleinen zoon wiens naam was Mi-cha; en allen die in het huis van Ziba woonden waren Mefi-bóseths knechten.

13 Alzoo woonde Meiibósetli te Jeruzalem, omdat hij gestadig al aan des konings tafel; en hij was kreupel aan beide zijne voeten.

HOOFDSTUK 10.

Eu het geschiedde daarna dat de koning der kinderen Ammons stierf, en zijn zoon Hanun werd koning in zijne plaats.


-ocr page 452-

JEL 10.

en Maiicha waren afzonderlijk in het veld.

9 Als nu Joab zag dat de spits der slagorde tegen hem was, van voren en van achteren, zoo verkoos hij uit alle uitgelezenen van Israel, en stelde ze in slagorde tegen de Syriërs;

10 En het overige des volks gaf hij onder de hand van zijnen broeder Abisai, die het in slagorde stelde tegen de kinderen Ammons.

11 En hij zeide: Zoo de Syriërs mij te sterk zullen zijn, zoo zult gij mij komen verlossen; en zoo de kinderen Ammons u te sterk zullen zijn, zoo zal ik komen om u te verlossen.

13 Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk en voor de steden onzes Gods; de JIeer nu doe wat goed is in zijne oogen.

13 Toen naderde Joab, en het volk dat bij hem was, tot den strijd tegen de Syriërs; en zij vloden voor zijn aangezigt,

14 Als nu de kinderen Ammons zagen dat de Syriërs vloden, vloden zij ook voor het aangezigt van Abisai en kwamen in de stad. En Joab keerde weder van de kinderen Ammons en kwam te Jeruzalem.

15 Toon nu de Syriërs zagen dat zij voor Israels aangezigt geslagen waren, zoo vergaderden zij zich loeder tezamen;

16 Eu Hadarézer zond henen en deed de Syriërs opkomen die aan gene zijde der rivier zijn, en zij kwamen te llolam; en So-bach, Hadarézers krijgsoverste, tootj voor hun aangezigt henen.

17 Als dat David werd aangezegd, verzamelde hij gansch Israel, en toog over den Jordaan, en kwam te Helam. En de Syriërs stelden zich in slmjorde te-

446 2 SAM

3 Toen zeitle David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun den zoon van Nahas, gelijk zijn vader weldadigheid aan mij gedaan heett. Zoo zond David henen , om hem door de dienst zijner knechten te troosten over zijnen vader. En de knechten Davids kwamen in het land van de kinderen Ammons.

3 Toen zeiden de vorsten dei-kinderen Ammons tot hunnen heer Hanun: Eert David uwen vader in uwe oogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft David zijne knechten niet daarom tot u gezonden, dat hij deze stad doorzoeke en die verspiede, en die omkeere?

4 Toen nam Hanun Davids knechten en schoor hunnen baard half af, en sneed hunne kleederen half af, tot aan hunne heupen; en hij liet ze gaan.

5 Als zij David dit lieten weten, zoo zond hij hun tegemoet, want deze mannen waren zeer beschaamd; en de koning zeide: Blijtt te Jericho totdat uw baard weder gewassen zal zijn, komt dan weder.

li ïoen nu de kinderen Ammons zagen dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons henen en huurden van de Syriürs van Beth-Kehob en van de Sy-riërs van Zoba twintigduizend man voetvolk, en van den koning van Maiicha duizend man, en van de mannen van Tob twaalfduizend man.

7 Als David dit hoorde, zond hij Joab henen en het gansche heir met de helden.

8 En de kinderen Ammons togen uit en stelden zich in slagorde vóór de deur der poort, maar de Syriërs van Zoba en Rehob en de mannen van Tob

-ocr page 453-

2 SAM1

gen David eu streden met liem;

18 Maar de Syriürs vloden voor Israels aangezigt, en David versloeg van de Syriërs zeveniiou-derd wagens en veertigduizend ruiters, daarbij sloeg hij Sobaeli ii vinnen krijgsoverste dat hij aldaar stierf.

19 ïoen nu al de koningen, die Hadarézers knechten waren, zagen dat zij voor Israels aangezigt geslagen waren, maakten zij vrede met Israel, en dienden hun; eu de Syriërs vreesden de kinderen Ammons meer te verlossen.

HOOFDSTUK 11.

En liet gesehiedde met de wederkomst des jaars,' ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab, en zijne knechten met hem, en gansch Israel henen-zond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Eabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem.

3 Zoo geschiedde het tegen den avondtijd, dat David van zijn leger opstond , en wandelde op liet dak van het koningshuis, en zag van het dak eenc vrouw zich wassehende: deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien.

3 En David zond henen en ondervraagde naar deze vrouw; en men zeide: Is dat niet Bathséba de dochter van Eliam, de huisvrouw van Uria den liethiet?

4 Toen zond David boden henen en liet haar halen; en als zij tot hem gekomen was, lag hij bij haar, (zij nu had zich van hare onreinheid gezuiverd), daarna keerde zij weder naar haar huis.

5 En die vrouw werd zwanger; zoo zond zij henen en liet David weten, en zeide: Ik ben zwanger geworden.

JEL 11. 447

6 Toen zond David tot Joab, zegyende: Zend Uria den liethiet tot mij; en J oab zond Uria lot David.

7 Als nu Uria tot hem kwam, zoo vraagde David naar den welstand van Joab en naar den welstand des volks en naar den welstand des krijgs;

S Daarna zeide David tot Uria: Ga af naar uw huis, en wasch uwe voeten. En toen Uria uit des konings huis uitging, volgde hem een gcregt des konings achterna.

9 Maar Uria leide zich neder voor de deur van des konings huis, met al de knechten zijns heeren, en hij ging niet af naar zijn huis.

10 Eu zij gaven het David te kennen, zeggende: Uria is niet afgegaan naar zijn huis. Toen zeide David tot Uria: Komt gij niet van de reis? Waarom zijt gij niet afgegaan naar uw huis?

11 Eu Uriti zeide tot David: De ark en Israel en Juda blijven in de tenten, en mijn heer Joab en de knechten mijns hoeren zijn gelegerd in het open veld, en zoude ik in mijn huis gaan, om te eten en te drinken en bij mijne huisvrouw te liggen? Zoo waarachtig gij leeft en uwe ziel leeft, indien ik deze zaak doen zal!

13 Toen zeide David tot Uria: Blijf ook heden hier, zoo zal ik u morgen afzenden. Alzoo bleef Uria te Jeruzalem dien dag en den anderen dag;

13 En David noodigde hem, zoodat hij voor zijn aangezigt at en dronk, en hij maakte hem dronken; daarna ging hij des avonds uit om zich nederteleg-gen op zijn leger met zijns heeren knechten, maar ging niet af naar zijn huis.


-ocr page 454-

2 SAMUEL 13.

448

14 Des morgeus mi geschiedde het dat David eeu brief schreef aan Joab, eu hij zond dien dooide hand van Una;

15 En hij schreef in dien brief, zeggende: Stelt Una vooraan tegenover den sterksten strijd, en keert van achter hem af, opdat hij geslagen worde en starve.

16 Zoo geschiedde het als Joab op de stad gelet had, dat hij Uria stelde aan de plaats waarvan hij wist dat aldaar strijdbare mannen waren.

17 Als nu de mannen der stad uittogen en met Joab streden, vielen er eeniyen van het volk, van Davids knechten, en Una de Hèthiet stierf óók.

18 Toen zond Joab henen en liet David de gansche toedxagt van dezen strijd weten;

19 Eu hij beval den bode, zeggende: Als gij zult geëindigd hebben de gansche toedragt van dezen strijd tot den koning uit-tespreken,

30 Zoo zal het geschieden indien de grimmigheid des konings opkomt, en hij tot u zegt: Waarom zijt gij zoo na aan de stad gekomen om te strijden? Wist gij niet dat zij van den muur zouden schieten?

31 Wie versloeg Abimélech den zoon van Jerubbéseth? Wierp niet eene vrouw een stuk van een molensteen op hem van dcu mum-, dat hij te ïebez stierf? Waarom zijt gij tot den muur genaderd? —• dan ziüt gij zeggen; Uw knecht Uria de Hethiet is óók dood.

33 Eu de bode ging henen, en kwam in, en gaf David te kennen alles waar Joab hem om uitgezonden had;

33 En de bode zeide tot David: Die mannen zijn ons zeker te magtig geweest, en zijn tot ons uitgetogen in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest tot aan de deur der poort;

34 Toen schoten de schutters van den muur af op uwe knechten, dat er eenigeu van des konings knechten dood gebleven zijn, en uw knecht Uria de Hethiet is óók dood.

35 Toen zeide David tot den bode: Zóó zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uwe oogen, want het zwaard verteert zoowel dezen als genen: versterk uwen strijd te-geii de stad, en verdelg ze; versterk hem alzoo.

36 Als nu de huisvrouw van Uria hoorde dat haar man Uria dood was, quot;zoo droeg zij leed over haren heer;

37 En als de rouw was overgegaan, zond David henen en nam haar in zijn huis, en zij werd hem tot vrouw en baarde hem een zoon. Doch deze zaak die David gedaan had was kwaad in de oogen des Hekken.

HOOFDSTUK 13.

En de Heer zond Nathan tot David; en als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee mannen in ééne stad, de één rijk cn de ander arm.

3 De rijke had zeer vele schapen en runderen;

3 Maar de arme had niets dan een éénig klein ooilam dat hij gekocht had, en had het gevoed dat het groot geworden was bij hem en bij zijne kinderen tegelijk: het at van zijne bete, en dronk van zijnen beker, en sliep in zijnen schoot, en het was hem als eene dochter.

4 Toen er nu tot den rijken man een reiziger kwam, verschoonde hij te nemen van zij-


-ocr page 455-

3 SAMUEL 13.

449

ue schapen en van zijne runderen , om voor den reizenden luaii die tot liem gekomen was wat te bereiden, eu hij nam des armen mans ooilam en bereidde dat voor den man die tot hem gekomen was.

5 Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man, en hij zei-de tot Nathan: Zoo waarachtig de Heer leeft, de man die dat gedaan heeft is een kind des doods,

6 En dat ooilam zal hij viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan en omdat hij niet verschoond heeft.

7 Toen zeidc Nathan tot David; Gij zijt die man. Zóó zegt de Heek de God Israels; Ik heb u tot koning gezalfd over Israel, en ik heb n nit Sauls hand gered ;

8 En ik heb u uws heeren huis gegeven, daarbij uws heeren vrouwen in uwen schoot, ja ik heb u het huis van Israel cn Juda gegeven; en indien het weinig is, ik zoude u zóó- en zóóveel daaraan toevoegen:

9 Waarom hebt gij dan het woord des Heeren veracht, doende wat kwaad is in zijne oogen ? Gij hebt Una den He-thiet met het zwaard verslagen, en zijne huisvrouw hebt gij u tot vrouw genomen, en hem hebt gij met het zwaard der kinderen Ammons gedood.

10 Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid, daarom dat gij mij veracht hebt, cn de huisvrouw van Uria den Hethiet genomen hebt dat zij u tot vrouw zij.

11 Zóó zegt de Heer: Zie, ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, eu zal uwe vrouwen nemen voor uwe oogen, en zal ze aan uweu naaste geven, die zal bij uwe vrouwen liggen voor de oogen dezer zon;

12 Want gij hebt liet in 't verborgen gedaan, maar ik zal deze zaak doen voor gansch Israel en voor de zon.

13 ïoen zeidc David tot Nathan; Ik heb gezondigd tegen den Heer. En Nathan zeidc tot David: De Heer heeft ook uwe zonde weggenomen, gij zult niet sterven;

14 Nogtans dewijl gij door deze zaak de vijanden des Heeren grootelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon die u geboren is den dood sterven.

15 Toen ging Nathan naar zijn huis. En de Heer sloeg het kind dat de huisvrouw van Uria David gebaard had, dat het zeer krank werd.

16 En David zoel it God voor dat jongsken, en David vastte een vasten, en ging in en lag den nacht over op de aarde.

17 Toen maakten de oudsten zijus huizes zieh tot hem op, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen brood met hen.

18 En het geschiedde op den zevenden dag dat het kind stierf; en Davids knechten vreesden hem aantezeggen dat liet kind dood was, want zij zeiden: Zie, als het kind nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde naar onze stem niet; hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? Want het mogt kwaad doen.

19 Maar David zag dat zijne knechten mompelden: zoo merkte David dat het kind dood was; dies zeidc David tot zijne knechten: Is het kind dood? En zij zeiden: Het is dood.

30 Toen stond David op van de aarde, en wiesch en zalfde zich,


-ocr page 456-

450 3 SAM

en veranderde zijne kleeding, en ging in liet liuis des Heeiien, en aanbad; daarna kwam hij in zijn liuis en eisclite brood, en zij zet-teden hem brood voor en hij at.

21 Zoo zeiden zijne knechten tot hem: Wat is dit voor een ding dat gij gedaan liobt ? Om des levenden kinds wil hebt gij gevast en geweend, maar nadat het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten.

23 En hij zeide: Als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend, want ik zeide: Wie weet, do Heer mogt mij genadig zijn, dat het kind levend bleve.

23 Maar mi is het dood, waarom zonde ik nu vasten ? Zal ik hem nog kunnen wederhalen ? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen.

24 Daarna troostte David zijne huisvrouw Bathséba, en ging tot haar in en lag bij haar; en zij baarde een zoon, wiens naam hij noemde Salomo; en de Heer had hem lief,

25 -En zond henen door de hand van den profeet Nathan, en noemde zijnen naam Jedid-Jah, om des Heeben wil.

26 Joabnu krijgde tegen Eabba der kinderen Ammons, en hij nam de koninklijke stad in.

27 Toen zond Joab boden tot David, en zeide: Ik heb gekrijgd tegen Kabba, ook heb ik de waterstad ingenomen;

28 Zoo verzamel gij nu het overige des volks, en beleger de stad, en neem ze in; opdat niet, zoo ik de stad inneem, mijn naam over haar uitgeroepen worde.

29 Toen verzamelde David al het volk, en toog naar Eabba, en hij krijgde tegen liaar en nam ze in.

JEL 13.

30 En hij nam de kroon haars konings van zijn hoofd af, welker gewigt was een talent goud met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd gezet; ook voerde hij een zeer grooten buit dei-stad mede.

31 Het volk nu dat daarin was voerde hij uit, en leide het onder zagen en onder ijzeren dorsehwa-gens en onder ijzeren bijlen, en deed ze door den tigcheloven doorgaan; en alzoó deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David en al het volk weder naar Jeruzalem.

HOOEDSTUK 13.

En het geschiedde daarna, al-zoo Absalom Davids zoon eene schoone zuster had, welker naam was Tamar, dat Amnon Davids zoon haar liefkreeg.

3 En Amnon was benaauwd tot krankwordens toe om zijne zuster Tamar, want zij was eene maagd, zoodat het in Amnons o ogen zwaar was haar iets te doen.

3 Doch Amnon had een vriend wiens naam was Jonadab, een zoon van Simea Davids broeder; en Jonadab was een zeer wijs man;

4 Die zeide tot hem: Waarom wordt gij van morgen tot morgen zoo mager, gij koningszoon? Zult gij het mij niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Tamar, de zuster van mijnen broeder Absalom, lief.

5 En Jonadab zeide tot hem: Leg u op uw leger, en houd u krank; als dan uw vader zal komen om u te zien, zoo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijne zuster Tamar kome, dat zij mij met brood spijzige, en de spijs


-ocr page 457-

voor mijne oogeii bereide, opdat ik liet aanzie, en van hare hand cte.

6 Amnon dan lüide zich eu hield zich krank; toen nu de koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijne zuster Tamar ko-me, dat zij twee koekjens voor mijne oogen bereide, en ik van hare hand ete.

7 Toon zond David henen tot ïamar in het huis, zeggende: Ga toch henen naar het huis van uwen broeder Amnon, en maak hem eene spijs.

8 En Tamar ging henen naar het huis van haren broeder Amnon , (hij nu -was ncderliggende), en zij nam deeg en kneedde liet, en bereidde koekjens voor zijne oogen, en bakte de koekjens;

9 En zij nam eene pan, en goot ze uit voor zijn aangezigt; maar hij weigerde te eten. En Amnon zeidc: Doet alleman van mij uitgaan. En alleman ging van hem uit.

10 Toon zeide Amnon tot Tamar: Breng de spijs in de kamer, dat ik van uwe hand ete. Zoo nam Tamar de koekjens die zij gemaakt had, en bragt ze haren broeder Amnon in de kamer.

11 Als zij ze nu tot hem nabij bragt, dat hij ate, zoo greep hij haar, en zeide tot haar: Kom, lig bij mij, mijne zuster.

13 Maar zij zeide tot hem: Niet ahoo mijn broeder, verkracht mij niet, want alzoo doet men niet in Israel; doe deze dwaasheid niet.

13 Want ik, waarhenen zonde ik mijne schande brengen ? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israel. Zoo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij aan n niet onthouden.

431

14 Doch hij wildu naar hare stem niet hooren; in:iar sterker zijnde dan zij, zoo verkrachtte hij haaien lag bij haar.

15 Daarna haatte Amnon haar met een zeer groeten haat, want de haat waarmede hij haar haatte was grooter dan do liefde waarmede hij haar had liefgehad; eu Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg.

16 Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen oorzaken om mij uitte-drijven, dit kwaad zoude grooter zijn dan het andere dat gij mij aangedaan hebt. Maar hij wilde naar haar niet liooren ,

17 Eu hij riep zijnen jongen die hem diende, en zeide: Drijf nu deze van mij uit naarbuiten, en grendel de deur achter haar toe.

18 Zij nu had ecu veelverwigen rok aan; want alzoo werden des koniugs dochters, die maagden waren, met mantels gekleed. En zijn dienaar bragt haar uit naarbuiten , en grendelde de deur achter haar toe.

10 Toen deed ïamar asch op haar hoofd, eu scheurde den veelverwigen rok dien zij aanhad, en zij leide hare hand op haar hoofd en ging henen on kreet.

30 En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder Amnon bij u geweest? Nu dan mijne zuster, zwijg stil, hij is uw broeder; zet uw hart niet op deze zaak. Alzoo bleef Tamar en was eenzaam in het huis van haren broeder Absalom.

31 Als de koning David al deze dingen hoorde, zoo ontstak hij zeer.

33 Doch Absalom sprak niet met Amnon, noch kwaad noch goed, maar Absalom liaatte Amnon, ter oorzake dat hi j zijne zuster Tamar verkracht had.

33 En het geschiedde na twee

3 SAMUEL 13.


-ocr page 458-

453 2 S A M1

volle jaren, dut Absalom schaap-sclieerders had tc Baal-Hazor bij Efraïm; zoo noodigde Absalom al des konings zonen , 24 En Absalom kwam tot den koning en zeide: Zie, nu heeft uw knecht «c/iaapseheerders: dat toch de koning en zijne knechten met uwen knecht gaan.

35 Maar de koning zeide tot Absalom: Niet alzoo mijn zoon, kat ons toch niet altezamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn; en hij hield bij hem aan, doch hij wilde niet gaan, maar zegende hem.

36 Toen zeide Absalom: Zoo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zoude hij mot u gaan?

27 Als nu Absalom bij hem aan-liield, zoo liet hij Amnon en al des konings zonen met hem gaan.

38 Absalom nu gebood zijne jongens, zeggende: Let er nu op als Amnons hart vrolijk is van den wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem dooden, vreest niet: is het niet omdat ik het u geboden heb ? Zijt sterk en weest dapper.

39 En Absaloms jongens deden aan Amnon gelijk Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en reden een iegelijk op zijn muildier en vloden.

30 En liet gescliiedde als zij op den weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen des konings verslagen, en er is niet één van hen overgelaten.

31 Toen stond dc koning op, en scheurde zijne kleederen, eu lei-de zich neder ter aarde; desgelijks stonden al zijne knechten met gescheurde kleederen.

33 Maar Jonadab, de zoon van Simea Davids broeder, antwoord-r E L 14.

de en zeide: Mijn heer zegge niet dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben, maar Amnon alleen is dood; want bij Absalom is er op toegelegd van den dag af dat hij zijne zuster Tamar verkracht heeft.

33 Zoo neme nu mijn heer de koning do zaak niet in zijn hart, denkende: al des konings zonen zijn dood; want Amnon alleen is dood.

34 Absalom nu vlugtte; en de jongen die dc wacht hield hief zijne oogen op cn zag toe, en zie, er kwam veel volk van den weg achter hem, aan de zijde van het gebergte.

35 Toen zeide Jonadab tot den koning: Zie, de zonen des konings komen; naar het woord uws knechts, alzoo is het geschied.

36 En het geschiedde als hij geëindigd had te spreken, zie, zoo kwamen de zonen des konings, en hieven hunne stemmen op cn weenden; en ook de koning en al zijne knechten weenden met een zeer groot geween.

37 (Absalom dan vlugtte, en toog tot Talmai den zoon van Ammi-hur, koning van Gesur.) En hij droeg rouw over zijnen zoon, al die dagen.

38 Alzoo vlugtte Absalom en toog naar Gesur, en hij was aldaar drie jaren.

39 Toen verlangde de ziel van den koning David zeer om naar Absalom uittetrekken; want hij had zich getroost over Amnon dat hij dood was.

HOOEDSTUK 14.

Als nu Joab do zoon van Zeru-ja merkte dat des konings hart over Absalom hing,

2 Zoo zond Joab henen naar Tekóa, en nam vandaar eene wijze vrouw, en hij zeide tot haar:


-ocr page 459-

3 SAMquot;

Stel li tocli alsof gij rouwdroegt, en trek nu rouwkleederen aan, eu zalf u niet met olie, cn wees als eenc vrouw die sints vele dagen rouwgedragen heeft over een doode;

3 En ga in tot den koning, en spreek tot hem naar dit woord. En Joab legde de woorden in haren mond.

4 En de ïckoïüsclie vrouw zei-de tot den koning, als zij op haar aangezigt ter aarde was gevallen en zich nedergebogen had, zoo zeide zij: Behoud, o koning.

3 En de koning zeide tot haar: Wat is ti? En zij zeide: Zekerlijk, ik ben eene weduwvrouw en mijn man is gestorven.

C Nu had uwe dienstmaagd twee zonen, en deze beiden twistten in het veld, en er was geen scheidsman tussehen hen; zoo versloeg de één den ander cn doodde hem.

7 En zie, het gansche geslacht is opgestaan tegen uwe dienstmaagd, en zij hebben gezegd: Geef hier dengeen die zijnen broeder verslagen heeft, dat wij hem voor de ziel zijns broeders dien hij gedood heeft dooden, en ook den erfgenaam verdelgen; alzoo zullen zij mijne vuurkool die overgebleven is uitblusschen, dat zij mijnen man geen naam noch overblijfsel laten op den aardbodem.

8 Toen zeide de koning tot deze vrouw: Ga naar uw huis, en ik zal voor u bevelen geven.

9 En tie Tekoïtische vrouw zeide tot den koning: Mijn heer koning, de ongeregtigheid zij op mij en op mijns vaders huis, de koning daarentegen en zijn stoel zij onschuldig.

10 En de koning zeide: Spreekt iemand tegen u, zoo brehg hem tot mij, en hij zal u voortaan niet meer aantasten.

IEL 14. 453

11 En zij zeide: De koning ge-denke tocli aan den Heer uwen God, dat de bloetlwrekers niet teveel worden om te verderven, dat zij mijnen zoon niet verdelgen. i'oen zeitle hij: Zoo icaar-achthj de Heek leeft, indien er eén van de haren uws zoons op tie aarde zal vallen!

13 Toen zeide deze vrouw: Laat toch uwe dienstmaagd een woord tot mijnen heer den koning spreken. En hij zeide: Spreek.

13 En de vrouw zeide: Waarom hebt gij dan alzoó tegen Gods volk gedacht? Want daaruit dat de koning dit woord gesproken heeft, is hij als een schuldige, dewijl de koning zijnen verstoo-tene niet wederhaalt.

14 Want wij zullen den 'dootl sterven, cn wezen als water, dat ter aarde uitgestort zijnde niet verzameld wordt. God dan zal tic ziel niet wegnemen, maar hij zal plannen beramen, dat hij den verstootene niet van zich ver-stoote.

15 Nu dan, dat ik gekomen ben om dit woord tot den koning mijnen heer te spreken, is omdat liet volk mij vreesachtig gemaakt heeft; zoo zeide uwe dienstmaagd: Ik zal nu tot den koning spreken, misschien zal de koning het woord zijner dienstmaagd doen.

16 Want de koning zal hooren, om zijne dienstmaagd te redden van tic hand tics mans, die voor-heeft mij cn mijnen zoon tezamen van Gods erf te verdelgen.

17 Wijders zeide uwe dienstmaagd: Het woord van mijnen heer den koning zij toch tot ruste; want gelijk een engel Gods, alzoó is mijn heer de koning, om tc hooren het goede en het kwade; en tic Heer uw Gotl zal met u zijn.


-ocr page 460-

IEL 14.

toe was er geen gebrek aan hem;

36 En als hij zijn hoofd be-schoor, (nu geschiedde het ten einde van elk jaar dat hij het beschoor, omdat liet hem te zwaar was zoo beschoor hij het), zoo woog het haar zijns hoofds tweehonderd sikkels, naar des konings gewigt.

37 Ook werden Absalom drie zonen geboren, en éóne dochter welker naam was Tamar, deze was cenc vrouw schoon van aanzien.

38 Alzoo bleef Absalom twee volle jaren te Jeruzalem dat hij des konings aangezigt niet zag.

39 Toen zond Absalom tot .lo-ab, om hem tot dén koning te zenden; maar hij wilde niet tot hem komen. Zoo zond hij nog ten andóren male; evenwel wilde hij niet komen.

30 Zoo zeide hij tot zijne knechten: Ziet, het stuk akker van Joab is aan de zijde van het mijne , en^ hij heeft gerst daarop: gaat hénen en steekt het aan met vuur. En Absaloms knechten staken dat stuk akker aan met vuur;

31 Toen maakte Joab zich op, en kwam tot Absalom in het huis, en zeide tot hem: Waarom hebben uwe knechten het stuk akker, dat van mij is, met vuur aangestoken ?

33 En Absalom zeide tot Joab: Zie, ik heb tot u gezonden, zeggende: Kom herwaarts, dat ik u tot den koning zende, om te zeggen: Waarom ben ik van Ge-sur gekomen? Het ware mij goed dat ik nog daar ware; nu dan, laat mij het aangezigt des konings zien; is er dan eene misdaad in mij, zoo doodc hij mij.

33 Toon ging Joab in tot den koning, en zeide het hem aan. Toen riep hij Absalom, cn hij

454 2 S A M T

18 Toen antwoordde de koning en zeide tot de vrouw: Verberg mi niet voor mij de zaak die ik ii vragen zal. En de vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke toch.

19 En de koning zeide: Is .To-abs hand met u in dit alles? Eu de vrouw antwoordde en zeide; Zoo waarachtig uwe ziel leeft, mijn heer koning, indien iemand ter regter- of ter linkerhand zoude kunnen afwijken van alles wat mijn heer de koning gesproken heeft; want uw knecht Joab heeft het mij geboden, en die heeft al deze woorden in den mond uwer dienstmaagd gelegd:

2Ü Dat ik de gesteldheid dezer zaak alzoo omwenden zoude, zulks heeft uw knecht Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar de wijsheid van een engel Gods, om te merken alles wat op de aarde is.

21 Toen zeide de koning tot Joab: Zie nu, ik heb deze zaak gedaan; zoo ga henen, haal den jongeling Absalom weder.

33 Toen viel Joab op zijn aan-gezigt ter aarde en boog zich, en dankte den koning, en Joab zeide: Heden lieeft uw knecht gemerkt dat ik genade gevonden heb in uwe oogen, mijn heer koning, omdat de koning liet woord zijns knechts gedaan heeft.

33 Alzoo maakte Joab zich op en toog naar Gesur, en hij bragt Absalom te Jeruzalem.

34 En de koning zeide: Dat hij in zijn huis keere, en mijn aangezigt niet zie. Alzoo keerde Absalom in zijn huis, en zag des konings aangezigt niet.

35 Nu was er in gansch Israel geen man zoo schoon als Absalom, zeer te prijzen, van zijne voetzool af tot zijnen hoofdschedel

-ocr page 461-

3 SAMUEL 15.

455

kwam tot den koning in, en boog zich vooi- hem op zijn aan-gezigt ter aarde, voor des koning® aangezigt; en de koning kuste Absalom.

HOOFDSTUK 15.

En het geschiedde daarna dat Absalom zich liet bereiden wagen en paarden, en vijftig mannen loopcnde voor zijn aangezigt henen.

3 Ook maakte Absalom zich 's morgens vroeg op, eu stond aan de zijde van den weg der poort; on het geschiedde dat Absalom alleman die een geschil had, om tot don koning ten gerigte te komen, tot zich riep, en zeide: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit een der stammen Israels,

3 Zoo zeide Absalom tot hem: Zie, uwe zaken zijn goed en regt, maar gij hebt geen verhoorder bij den koning.

4 Voorts zeide Absalom: Och dat men mij tot regter stelde in het land: dat alleman tot mij kwam, die een geschil of regt-zaak heeft, dat ik hom rogt sprak.

5 Het geschiedde ook als iemand naderde om zich voor hom te buigen, zoo stak hij zijne hand uit en groep hem, en kuste hem.

6 En naar die wijze deed Absalom aan ganscli Israel, die tot den koning ten gerigte kwamen: alzoo stal Absalom het hart der mannen Israels.

7 Ten einde nu van veertig jaar geschiedde het dat Absalom tot don koning zeide: Laat mij toch henengaan en mijne gelofte, die ik den Heer beloofd liob, te Hebron betalen;

8 Want uw knecht hoeft eene gelofte beloofd als ik te Gesur in Syrië woonde, zeggende: Indien de Heer mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zoo zal ik don Heer dienen.

9 Toen zeide de koning tot hem: Ga in vrede. Alzoo maakte hij zioh op en ging naar Hebron.

10 Absalom nu had verspieders uitgezonden in alle stammen Israels, om te zeggen: Als gij het geluid der bazuin zult hooren, zoo zult gij zeggen: Absalom is koning te Hebron.

11 En er gingen met Absalom van Jeruzalem tweehonderd mannen, genoodigd zijnde, doch gaande in hunne eenvoudigheid, want zij wisten van niets.

13 Absalom zond ook om Aehi-thofel den Giloniet, Davids raad, uit zijne stad, uit Gilo, te halen, als hij offeranden offerde. En de zamenzwering werd sterk, en het volk kwam toe eu vermeerderde bij Absalom.

13 Toen kwam er een boodschapper tot David, zeggende; Het hart van een iegelijk in Israel volgt Absalom na.

14 Zoo zeide David tot al zijne knechten die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op en laat ons vlieden, want er zoude voor ons geen ontkomen zijn voor Absaloms aangezigt; haast u om wegtcgaan, opdat hij niet misschien zich haaste en ons achterhale, en een kwaad over ons drijve, en deze stad sla met de scherpte des zwaards.

15 Toen zeiden de knechten des konings tot den koning: Naar alles wat mijn heer de koning verkiezen zal, zie hier zijn uwe knechten.

16 En de koning ging uit met zijn gansche huis te voet; doch do koning liet tien bijwijven achter om het huis te bewaren.


-ocr page 462-

2 SAMUEL 15.

456

17 Als nu de koTiing met al het volk te voet was uitgegaan, zoo bleven zij staan op eene verre plaats;

18 En al zijne knechten gingen aan zijne zijde henen, ook do gansche lijfwacht der Krethi en l letli i, en al de Gethiten, zeshonderd man, die van Gath te voet gekomen waren, gingen voor des konings aangezigt henen.

19 Zoo zeide de koning tot [ttai den Gethiet: Waarom zondt gij óók niet ons gaan? Keer weder, en blijf bij den koning; want gij zijt vreemd, en ook zult gij weder vertrekken naar uwe plaats:

20 Gisteren zijt gij gekomen, en heden zoude ik u met ons omvoeren om te gaan? Daar ik toch gaan moet waarhenen ik gaan kan, keer weder, en breng uwe broeders weder; weldadigheid en trouw zij met u.

21 Maar Ittai antwoordde den koning en zeide; Zoo waarachtig de Heek leeft en mijn heelde koning leeft, op de plaats waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten doode hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn.

22 Toen zeide David tot Ittai: Zoo kom en ga over. Al/.oo ging Ittai de Gethiet over, en al zijne mannen, en al de kinderen die met hem waren.

23 En het gansche land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Xidron, en al het volk ging over, regt naar den weg der woestijn.

24 En zie, Zadok was ook daar, en al de Leviten met hem, dragende de ark des ver-bonds Gods, en zij zetteden de ark Gods neder; en Abjathar klom op, totdat al het volk uit de stad geëindigd had overte-gaan.

25 Toen zeide de koning tot Zadok: Breng de ark Gods weder in de stad: indien ik genade zal vindon in des Heeren oogen, zoo zal hij mij wederhalen, en znl ze mij laten zien, mitsgaders zijne woning;

26 Maar indien hij alzoo zal zeggen: Ik iieb geen lust tot u: — zie hier ben ik, hij doe mij zooals het in zijne oogen goed is.

2? Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer weder naar de stad mot vrede, ook ulieder beide zonen, Ahimaiiz uw zoon en Jonathan Abjathars zoon, met u.

28 Ziet, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een woord van ulieden komt dat men mij aanzegt.

29 Alzoo bragt Zadok en Abjathar de ark Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar.

30 En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en weenende, en het hoofd was hem omwonden, en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk dat met hem was oen iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en weenende.

31 Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achithufel is onder degenen die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O Heeu, maak toch Achithófels raad tot dwaasheid.

32 En het geschiedde als David tot op de hoogte kwam om aldaar God te aanbidden, zie, toen ontmoette hem Husai de Arkiet, met gescheurd gewaad en aarde op zijn hoofd.

33 En David zeide tot hem: Zoo gij met mij voortgaat, zoo zult gij mij tot last zijn;


-ocr page 463-

3 SAMUEL 16.

I'S 7

34 Maar zoo gij weder in de stad gaal., ou lot .Vbsalom zegt: Uw knecht zal ik, o koning, zijn; ik ben wel van tevoren uws vaders knecht geweest, maar nu zal ik uw knecht zijn, — zoo zoudt gij mij den raad van .Vrhi-thofel teuietmaken.

35 En zijn niet Zadok en ,Vb-jathar de priesters aldaar met u? Zoo zal het geschieden dat gij alles wat gij uit des konings huis zult hooren aan de priesters Zadok en Abjathar zult te kennen geven:

36 Zie, hunne beide zonen zijn aldaar bij hen, Vhimailz Zadoks soon en Jonathan Abjathars zoon, zoo zult gijlieden door hunne hand tot mij zenden alles wat gij zult hooren.

37 Alzoo kwam Hnsai Davids vriend in de stad; en Absalom kwam te Jeruzalem.

HOOFDSTUK 16.

Als nu David een weinig van de hoogte was voortgegaan, zie, zoo ontmoette hem Ziba, Mefi-bóseths jongen, met een paar gezadelde ezels, en daarop tweehonderd brooden met honderd stukkeu rozijnen en honderd Hukken zomervruchten en een lederen zak wijn.

2 En de koning zeide tot Ziba: Wat zult gij daarmede? En Ziba zeide: De ezels zijn voor het huis des konings om op te rijden, en het brood cn de zomervruchten om te eten voor do jongens, en de wijn opdat de moeden in _ de woestijn drinken.

3 Toen zeide de koning: Waar is dan de zoon uws heeren? Eu Ziba zeide tot den koning; Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij zeide: Heden zal het huis Is -t Zoo zeide de koning tot Ziquot; ba: Zie, liet zal uw zijn alles wat Mefibóseth heeft. En Ziba zeide: Ik buig mij neder, laat mij genade vinden in uwe oogen, mijn heer koning.

5 Als nu de koning David tot aan Bahurim kwam, zie, toen kwam vandaar een man uit van het geslacht van het huis Sauls, wiens naam was Simei de zoon van Gera; hij ging voort al vloekende ,

6 En hij wierp David met stee-nen, mitsgaders alle knechten van den koning David, hoewel al het volk en al de helden aan zijne regter- en aan zijne linkerhand waren.

7 Aldus nu zeide Simei in zijn vloeken: Ga uit, ga uit, gij man des bloeds en gij belialsman:

8 De Heer Tieet't op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de Heer de regering gegeven in de hand van Absalom uwen zoon: zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds

9 Toen zeide Abisai de zoon van Zeruja tot den koning: Waarom zoude deze doode hond mijnen heer den koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijnen kop wegnemen.

10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? Ja laat hij vloeken; want de Heek, toch hoeft tot hem gezegd: Vloek David; wie zoude dan zeggen: Waarom hebt gij alzoo gedaan?

1.1 Voorts zeide David tot Abisai en tot al zijne knechten: Zie, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijne ziel:

, I l • J ijyJKjri. t XUXJUC /iiCi .

raeis mij mijns vaders koningrijk hoeveeltemeer dan nu deze Ben-wedergeven. ......1

jaminiet! Laat hem geworden dat 30


-ocr page 464-

1.58 3 SAM I

hij vloekc, want de Heer heeit het hem gezegd.

13 Misschien zal de Heer mijne ellende aanzien, en de Heer zal mij goed vergelden voor zijnen vloek te dezen dage.

13 Alzoo ging David met zijne lieden op den weg; en Simei' ging al voort langs de zijde des bergs tegen liem over, en vloekte, en wierp met steenen van tegenover liem, en stooi' met stof.

14 En de koning kwam in, en al het volk dat met hem was, moede zijnde; en hij verkwikte zich aldaar.

15 Absalom nu en al het volk , de mannen Israels, kwamen te Jeruzalem, en Acliithofel met hem.

16 En het geschiedde als Husai de Arkiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, dat Husai tot Absalom zeide: De honing leve, de koning leve.

17 Maar Absalom zeide tot Husai: Is dit uwe weldadigheid aan uwen vriend? Waarom zijt gij niet met uwen vriend getogen?

18 En Husai zeide tot Absalom; Neen, maar wien de Heer verkiest, en al dit volk, en alle mannen van Israel, diens zal ik zijn en bij hem zal ik blijven.

19 En wien zoude ik ten tweeden male dienen? Immers voor het aangezigt zijns zoons. Gelijk ik voor het aangezigt uws vaders gediend heb, alzoo zal ik voor uw aangezigt zijn.

30 Toen zeide Absalom tot Acliithofel: Geeft onder ulieden raad, wat zullen wij doen ?

31 En Achithófel zeide tot Absalom : Ga in tot de bijwijven uws vaders, die hij achtergalaitn heeft om liet huis te bewaren; zoo zal gansch Israel hooren dat gij bij uwen vader stinkende zijt ■ li L 17.

geworden, en de handen van allen die met u zijn'zullen gesterkt worden.

33 Zoo spanden zij Absalom ecne tent op liet dak, en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders, voor de oogen van het gansche Israel.

33 En in die dagen was AcM-thófels raad dien hij ried, alsoi men naar Gods woord gevraagd had; alzoo was alle raad van Achithófel zoo bij David als bij Absalom.

HOOFDSTUK 17.

Voorts zeide Achithófel tot Absalom; Laat mij nu twaalfduizend mannen uitlezen, dat ik mij op-make en David dezen nacht ach-ternajage;

3 Zoo zal ik liem overvallen daar hij moede en slap van handen is, en zal hem verschrikken, en al het volk dat met hem is zal vlugten: dan zal ik den koning alléén verslaan.

3 En ik zal al het volk tot u doen wederkeer en: de man dien gij zoekt is gelijk het wederkee-ren van allen; zoo zal al het volk in vrede zijn.

4 Dit woord nu was regt in Ab-saloms oogen, en in de oogen van alle oudsten Israels.

5 Doch Absalom zeide; Roep toch ook Husai den Arkiet, en laat ons ook hooren wat hij zegt.

6 En als Husai tot Absalom inkwam, zoo sprak Absalom tot hem, zeggende: Aldus heeft Achithófel gesproken; zullen wij zijn woord doen? Zoo niet, spreek gij.

7 Toen zeide Husai tot Absalom; De raad dien Achithófel ditmaal geraden heeft is niet goed.

8 Wijders zeide Husai; Gij kent uwen vader en zijne mannen dat zij helden zijn, dat zij bitter van gemoed zijn, als een beer die van


-ocr page 465-

3 SAM

jougen beroofd is in hel veld; daarbij is uw vader oen krijgsman , on zal niet vernachten met hot volk.

9 Zie, nu iieei'l hij zich verstoken in een der holen oi' in een der plaatsen; en liet zal geschieden als er in het eerst sommigen onder lien vallen, dat een ieder die liet zal hooren alsdan zal zeggen: Er is een slag geschied ouder het volk dat Absalom navolgt.

10 Zoo zoude zelfs hij die een dapper man is, wiens hart is als eenleeuwehart, ten eenemale smelten; want gansch Israel weet dat uw vader een held is, cn dat het dappere mannen zijn dié met hem zijn.

11 Maar ik raad, dat in alle haast tot u verzameld worde gansch Israel, van Dan totBer-Sébatoe, als zand dat aan de zee is in menigte ; en dat uw persoon medega in den strijd.

12 Dan zullen wij tot hem komen in een dei' plaatsen waar hij gevonden wordt, en hem gemakkelijk overvallen, gelijk de dauw up den aardbodem valt, en er zal van hem en van al de mannen die met hem zijn ook niet één worden overgelaten;

13 En indien hij zich in eene stad zal begeven, zoo zal gansch Israel koorden tot deze stad aandragen, en wij zullen ze tot in de beek nedertrekken, totdat ook geen steentje aldaar, gevonden worde.

14 Toen zeidc Absalom en alle-man van Israel: Dc raad van Hu-sai den Vrkiet is beter dan Achi-thofels raad. Doch de IIkkk had het geboden, om den goeden raad van Achithófel te vernietigen, opdat de Heer het kwaad over Absalom bragt.

15 En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar de priesters: Zóó en

JEL 17. 459

zoo heeft Achithófel Absalom en den oudsten Israels geraden , maar zóó en zóó heb ik geraden;

ifi Nu dan, zendt haastig henen cn boodschapt David, zeggende: Vernacht dezeu nacht niet in de vlakke velden der woestijn, cn ook ga spoedig over, opdat de koning uiet verslonden worde en al het volk dat mot hem is.

17 Jonathan n u en Ahiniaaz stonden bij de fontein Rogel, en eene dienstmaagd ging henen cn zeide het hun aan, en zij gingen henen en zeiden het den koning David aan; want zij mogten zich niet laten zien, dat zij in de stad kwamen.

18 Een jongen evenwel zag hen, en zeide het Absalom aan; doch die beiden gingen haastig, en kwamen in het huis van een man te Bahuriin, welke een put had in zijn voorhof, en zij daalden daarin af;

111 En de vrouw nam en spreidde een deksel over het opene van den put, cn strooide gort daarop: alzoo werd de zaak niet bekend.

20 Toen uu Absaloms knechten tot de vrouw in het huis kwamen, zeiden zij: Waar zijn Ahiinaaz en Jonathan? En de vrouw zeidc tot hen: Zij zijn over dat riviertje gegaan. En toen zij hen gezocht en niet gevonden hadden, keerden zij weder naar Jeruzalem.

21 En het geschiedde nadat zij weggegaan waren, zoo klommen zij uit den put, cn gingen henen en boodschapten liet den koning David, en zij zeiden tot David: Maakt u op en gaat haastig over het water, want alzóó heeft Achithófel tegen iiliedon geraden.

22 Toen maakte David zich op, en al het volk dat met Jiemwas, en zij gingen over den Jordaan : bij het morgenlicht ontbrak er


-ocr page 466-

J E L 18.

van Zenija, Joabs broeder, en een derdedeel onder de hand van Ittai den Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal ook zelf zekerlijk met ulieden uittrekken.

3 Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want of wij ten eenemale vloden, zij zullen het hart op ons niet stellen, ja ol de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen: maar gij zjt nu als tienduizend onzer ; zoo zal het nu beter zijn dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt.

4 Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen wat goed is in uwe oogen. De koning nu stond aan de zijde van de poort, en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden.

5 En de koning gebood Joaben Abisai en Ittai, zeggende: Han-deU mij zaehtkens met den jongeling,'met Absalom. En al het volk boorde het, als de koning aan al de oversten bevelen gal ten opzigte van Absalom.

6 Alzoo toog het volk uit in het veld, Israel tegemoet; en de strijd geschiedde bij Efraïms woud,

7 En het volk Israels werd aldaar voor het aangezigt van Davids knechten geslagen, en aldaar geschiedde te dien dage een groote slag van twintigduizend;

8 Want de strijd werd aldaar verspreid over al dat land, cn het woud verteerde meer van het volk dan die het zwaard verteerde te dien dage.

9 Absalom nu ontmoette het aangezigt der knechten Davids; en Absalom reed op een muildier, en als het muildier kwam ouder de digte takken van eeu grooten eik, zoo raakte zijn hoofd vast aan den eik, dat hij hangen bleef tusschen den hemel en tus-scheii de aarde, en het muildier

4(io 2 S A M

niet, tot één toe diu niet over den Jordaan gegaan was.

23 Als nu Achithófel zag dat zijn raad niet gedaan was, zadelde liij den ezel, on maakte zieli op en toog naar zijn huis iu zijne stad, en gaf bevel aan zijn liuis, eu verliing zicli; alzoo stierl hij, en werd begraven in zijns vaders graf.

24 David nukwarn te Mahauaim; en Absalom toog over den Jordaan, lüj en alle mannen van Israel met liem.

25 En Absalom had Amasa in Joabs plaats gesteld over het heir: Amasa nu was de zoon van een man wiens naam was J ethra, de Israëliet die ingegaan was tot Abigail, dochter van Nalas, zuster van Ze-ruja Joabs moeder.

26 Israel nu en Absalom legerde zich in het land Gilead.

27 En het geschiedde als David te Mahanaïm gekomen was, dat

Sobi de zoon van Nahas van Eabba

der kinderen Ammons, en Macliir de zoon van Ammiël van Lodebar, en Darzillai de Gileadiet van llo-gelim,

28 Deddewerk, en schalen, eu aarden vaten, en tarwe, en gerst, en meel, en geroost koren, en booneu, en linzen, ook geroost,

29 Eu honig, en boter, eu schapen , eu koeijekazen bragten tot David en tot het volk dat met hem was, om te eten, want zij zeiden: Dit volk is hongerig en moede en dorstig in de woestijn.

HOOEDSTUK 18.

Eu David monsterde het volli dat met hem was, en hij stelde over hen oversten over duizend cn oversten over honderd;

2 Voorts zond David liet volk uit, een derdedeel onder de hand van Joab, en een derdedeel onder de hand van Abisai den zoon

-ocr page 467-

3 SAM'

dat onder hem was ging door.

10 En een man zag het, en gaf het Joab te kennen en zeide: Zie, ik heb Absalom zien hangen aan een eik.

11 Toen zeide Joab tot denman die liet hem te kennen gaf: Zie toch, gij hebt liet gezien, waarom dan hebt gij hem niet aldaar ter aarde geslagen, alzoo het aan mij stond om u tien zilverlingen on een gordel te geven?

13 Maar die man zeide tot Joab: En of ik al duizend zilverlingen op mijne handen mogt wegen, zoo zoude ik mijne hand aan des konings zoon niet slaan; want de koning heeft u en Abisai en Tt-tai voor onze ooren geboden, zeggende: Hoedt n, wie (jij zijl, van den jongeling, van Absalom.

13 Of ik al valschelijk tegen mijne ziel handelde, zoo zoude toch geen ding voor den koning verborgen worden: ook gij zelf zoudt er u tegenover stellen.

14 Toen zeide Joab: Ik zal hier bij u alzoo niet vertoeven; en hij nam drie pijlen en stak ze in Ab-saloms hart. daar hij nog levend was in het midden van den eik;

15 En tien jongens, Joabs wapendragers, omringden hem, en zij sloegen Absalom en doodden hem.

16 Toen blies Joab met de bazuin , en al het volk keerde ai' van Israel achtematejagen, want .loab hield het volk terug.

17 En zij namen Absalom en wierpen hem in het woud in een grooten kuil, en stelden op hem een zeer grooten steenhoop; en gansch Israel vlnglte, een iegelijk naar zijne tent.

18 Absalom nu had genomen en in zijn leven voor zich opgerigt een pilaar, die in het koningsdal is; want hij zeide: Ik lieb geen zoon om aan mijnen naam te

JEL 18. 461

doen gedenken; en hij had dien pilaar genoemd naar zijnen naam, daarom wordt hij tot op dezen dag genoemd Absaloms hand.

19 Toen zeide Ahimaaz, Zadoks zoon: Laat mij toch henenloopen en den koning boodschappen, dat de Heer hem regt gedaan heeft van de hand zijner vijanden.

20 Maar Joab zeide tot hom: Gij zult dezen dag geen boodschapper zijn, maar op een anderen dag zult gij boodschappen; dezen dag nu zult gij niet boodschappen, daarom dat des konings zoon dood is.

21 Ku Joab zeide tot Kusehi: Oa henen en zog den koning aan, wat gij gezien hebt; en Kusehi boog zich voor ,loab en liep henen.

32 Doch Ahimaaz, Zadoks zoon, voer nog voort en zeide tot Joab: Wat het ook zij, laat mij toch ook Kusehi achternaloopen. En Joab zeide: Waarom zoudt gij nu henenloopen , mijn zoon, daar gij toch geen geschikte boodschap hebt ?

33 Wat het nok zij, zeide hij, laat mij henenloopen. Zoo zeide liij tot hem: Loop henen. En Ahimaaz liep den weg vau het vlakke veld, en kwam Kusehi voorbij.

34 David nu zat tnssclien de ( wee poorten; en de wachter ging op het dak der poort aan den muur, en hief zijne oogen op en zag, on zio, daar liep een man alléén.

35 Zoo riep de wachter en zeide het den koning aan; en de koning zeide: Indien hij alléén is, zoo is er eenc boodschap in zijnen mond; en hij ging al voort en naderde.

36 Toen zag de wachter een anderen man loopen, en de waeh-


-ocr page 468-

2 S A M U E T. 19.

ter riep tot den portier en zeide: Zie, daar loopt nog een man alléén. Toen zeide de koning: Hat is óók een boodschapper. ■

37 Voorts zeide de wachter: Ik ■ zie den loop des eersten aan als den loop van .Vhimafiz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man, en hij zal met eene goede boodschap komen.

28 Ahimaaz dan riep en zeide tot den koning: Vrede, en hij boog zich voor den koning met zijn aangezigt ter aarde, en hij zeide: Geloofd zij de Hker uw God, die de mannen welke hunne. hand tegen mijnen heer den koning ophieven heeft overgegeven.

29 Toen zeide de koning: Is het wèl met den jongeling, mei Absalom? En Ahimaaz zeide: Ik zag een groot rumoer, als Joab den knecht des konings en mij uwen knecht afzond, maar ik weet. niet wat.

30 En de koning zeide: Ga om, stel u hier-, zoo ging hij om, en bleef staan.

31 En zie, Kuschi kwam aan, en Kuschi zeide: Mijnen heer den koning wordt geboodschapt, dat de Heer ii heden heeft regt gedaan van de hand van al degenen die tegen u opstonden.

32 Toen zeide de koning tot Kuschi: Is het wèl met den jongeling, met Absalom? En Kuschi zeide: Do vijanden van mijnen heer den koning, en allen die tegen n ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling.

33 Toen werd de koning zeer ontroerd, en ging op naar de opperzaal fier poort en weende, en in zijn gaan zeide li ij alzóó: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och dat ik voor u gestorven ware, Absalom mijn zoon, mijn zoon !

HOOFDSTUK 19.

En Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent en bedrijft rouw over Absalom.

2 Toen werd de verlossing te dien dage het gansche volk tot rouw, want het volk had te dien dage hooren zeggen: Het smart den koning om zijnen zoon.

3 En het volk kwam te dien dage steelsgewijze .in de stad, gelijk het volk zich wcgsteelt dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn.

4 De koning nu had zijn aangezigt omwonden, en de koning riep met luider stem: Mijn zoon Absalom, Absalom mijn zoon, mijn zoon !

5 Toen kwam Joab tot den koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het aangezigt van al uwe knechten, die uwe ziel en de ziel uwer zonen en uwer dochters en de ziel uwer vrouwen en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd:

6 Liefhebbende wie n haten en hatende wie u liefhebben; want gij geeft heden te kennen dat oversten en knechten bij u niets zijn; want ik merk heden, dat zoo Absalom leefde en wij heden allen dood waren, dat het alsdan regt zoude zijn in uwe oogen.

7 Zoo sta nu op, ga uit, en spreek naar het hart uwer knechten; want ik zweer bij den Heer, als gij niet uitgaat, zoo er iemand dezen nacht bij u zal vernachten ! En dit zal u kwader zijn dan al het kwaad dat over u gekomen is van uwe jeugd af tot nu toe.

8 Toen stond de koning op en zette zich in de poort; en zij lie-

1 ten al het volk weten, zeggende: Zie, de koning zit in de poort; toen kwam al het volk voor des

-ocr page 469-

2, S A M

koiiiugs aaugezigt. Maar Israel was gevloden, een iegelijk naar zijne tenten,

9 En al het volk in allo stammen Israels was onderling twistende, zeggende: De koninglieefl ons gered van de hand onzer vijanden, en hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlugt voor Absalom;

10 En Absalom, dien wij over ons gezalfd hadden, is in den strijd gestorven: nu dan, waarom zwijgt gijlieden van den koning wedertehalen ?

11 Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar de priesters, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden cle laat-sten zijn om den koning wedertehalen tot zijn luiis? (Want de rede van het gansche Israel was lot den koning gekomen in zijn huis.)

12 Gij zijt mijne broeders, mijn been en m ijn vleesch zijl. gij: waarom zoudt gij dan de laatsten zijn om den koning wedertehalen ?

13 En tot Amasa zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been en^ mijn vleesch ? God doe mij zóó, en doe er zóó toe, zoo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezigt te allen dage, in Joabs plaats.

14 Alzoo neigde hij het hart van alle mannen van Juda, als van een éénig man; en zij zonden henen tot den koning, zey-yende: Keer weder, gij en al uwe knechten.

15 Toen keerde de koning weder, en kwam tot aan den Jor-daan; en Juda kwam te Gilgal, om den koning tegemoettegaan , dat zij den koning over den Jor-daan voerden.

JKL 19. 163

16 En Simei dc zoon van Gera, een Benjaminiet die van Bahu-rim was, haastte zich en kwam af met de mannen van Juda den koning David tegemoet,

17 En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba de knecht van Sauls huis, en zijne vijftien zonen en zijne twintig knechten met hem; en zij togen vaardig over don Jordaan, vóór den koning.

18 Als nu de pont overvoer, om het huis des konings overtehalon, en te doen wat goed was in zijne oogen, zoo viel Simei de zoon van Gera neder voor het aangezigt des konings, als hij over den Jordaan voer,

19 En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij de misdaad niet toe, en go donk e niet wat uw knecht verkeerd gedaan heeft te dien dage als mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging, dat de koning het zich ter harte zoude nemen.

20 Want uw knecht weet zekerlijk, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen de eerste van hot gansche huis Jozefs, om mijnen heer den koning tege-moettekomen.

21 Toen antwoordde Abisai de zoon van Zeruja en zeide; Zoude dan Simei hiervoor niet gedood worden, daar hij toch den gezalfde des Heeiïen gevloekt heeft?

22 Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zeruja, dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zoude heden iemand gedood worden in Israel? Want weet ik niet dat ik heden koning geworden bon over Israel?

23 Rn de koning zeide toi Simei: Gij zuil niet sterven; en de koning zwoor hem.

24 Mefibóseth, Sauls zoon, kwam


-ocr page 470-

•164 3 SAM1

óók den koning tegemoet; en hij had zijne voeten niet sohoonge-maakt, noch zijnen knevelbaard beschoren, noch zijne kleederen gewasschen, van den dag at' dat de koning was weggegaan, tot den dag toe dat hij met vrede wederkwam.

35 En het geschiedde als hij te Jeruzalem den koning tegemoet,-kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niel met mij getogen, Meftbóseth?

36 Eu hij zeide: Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden en tot den koning trekken, want uw knecht is kreupel.

37 Daarbij heeft hij uwen knecht bij mijnen lieer den koning val-schelijk betigt; doch mijn heer de koning is als een engel (jods: doe dan. wat goed is in uwe oo-gen.

38 Want al mijns vaders huis is niet geweest dan lieden des doods voor mijnen lieer den koning , nogtans hebt gij uwen knecht gezet onder degenen die aan uwe tafel eten; wat heb ik dan meer voor geregtigheid , en meer te roepen tot dun koning ?

39 Toen zeide du koning tot hem; Waarom spreekt, gij nog meer van uwe zaken 'r1 Ik heb gezegd: Gij en Ziba deelt hel laud.

30 En Mefibóseth zeide tot den koning: Hij neme het ook gaiisch weg, naardien mijn lieer de koning met vrede Lot zijn liuis is gekomen.

31 Barzillai de Gileadict kwam ook af van Bogelim, en hij toog met den koning over den Jordaan, om hem over den .lordaan te geleiden.

33 Barzillai nu was zeer oud , een man van tachtig jaar; en hij

JEL 19.

had den koning onderhouden toen hij te Mahanaïm zijn verblijf had, want hij was een zeer groot man.

33 En de koning zeide tot Barzillai: Trek gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden.

3-1 Maar Barzillai zeide tot den koning: Hoevele zullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ik met den koning zoude optrekken naar Jeruzalem?

35 Ik ben heden tachtig jaar oud; zoude ik kunnen onderscheiden tusschen goed en kwaad? Zoude uw knecht kunnen proeven wat ik eet en wat ik drink? Zoude ik meer kunnen hooren naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zoude uw knecht mijnen heer den koning verder tot last zijn ?

36 Uw knecht zal maar een weinig met den koning over den J ordaan gaan; waarom toch zoude de koning mij zulk eene vergelding doen ?

37 Laat toch uw knecht we-derkeeren, dat ik sterve in mijne stad, bij het graf van mijnen vader en mijne moeder; maar zie, daar is uw knecht Kimham, laat die met mijnen heer den koning overtrekken, en doe hem wat goed is in uwe oogen.

38 Toen zeide de koning: Kimham zal met mij overtrekken, en ik zal hem doen wat goed is in uwe oogen, ja alles wat gij van mij begeeren zult zal ik u doen.

39 Toen nu al het volk over den Jordaan gegaan was, en de koning óu7» was overgegaan, kuste de koning Barzillai en zegende hem ; alzoo keerde hij weder naar zijne plaats.

■1U Kn de koning toog voort naar Gilgal, cn Kimham toog met hem voort; en al het volk van Jxida had deu koning overgevoerd, als-


-ocr page 471-

J E 1. 20. 465

wijven, die hij «ctóï'gelaten bad om het huis te bewaren, en deed ze in een huis van bewaring, en onderhield ze, maar a'ing tot haar niet in; en zij waren opgesloten tot op den dag van haren dood, levende als weduwen.

4 Voorts zeide de koning tot Amasa: Boep mij de mannen van Juda zamen tegen den derden dag, en gij, stel u dan hier.

5 En Amasa ging- henen om Juda bijéénteroepen; maar hij bleef achter boven den gestelden tijd dien hij hem gesteld had.

6 Toen zeide David tot Abisai: Nu zal Seba de zoon van Biehri ons meer kwaad doen dan Absalom : neem gij de knechten uws heeren en jaag hem achterna, opdat hij niet misschien vaste steden voor zich vinde, en zich aan onze oogen onttrekke.

1 Toen togen uit, hem achterna, de mannen van Joab, en de lijfwacht der Krethi en Plethi, en al de helden: deze togen uit van Jeruzalem om Seba den zoou van Biehri achternatejagen.

8 Als zij nu waren hij den grooten steen die bij Gibeon is, zoo kwam Amasa voor hun aan-gezigt. En Joab was omgord over zijn kleed dat. hij aanhad, en daarop was een gordel, waar het zwaard aan vastgemaakt was op zijne lens'onen in zijne scheede; en als hij voortging, zoo viel het uit.

9 En Joab zeide tot. Amasa: Is het wel met u, mijn broeder? En Joab vatte met de regterhand den baard van Amasa, om hem te kussen.

10 En Amasa hoedde zich niet voor liet zwaard dat in Joabs hand was: zoo sloeg hij hem daarmede aan de vijfde rib, en hij stortte zijn ingewand ter aarde uit, en hij sloe? hem niet

quot; 20*

2 S A quot;V T

ook een gedeelte van liet volk Israels.

41 En zie, «.He mannen Israels kwamen tot. den koning, en zij zeiden tot den koning; Waarom liebben onze broeders, de nan-nen van Juda, n. gestolen cn den koning en zijn linis over den .Tor-daan gevoerd, en alle mannen Davids met tem ?

42 Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen Israels: Omdat de koning ons na verwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak? Hebben wij dan eenigzins gegeten van des konings kost, ot' heeft liij ons een geschenk geschonken?

43 En de mannen Israels antwoordden den mannen van Juda en zeiden: Wij hebben tien dee-len aan den honing, en ook aan David, wij, meer dan gij: waarom hebt gij ons dan geringge-ncht, dat ons woord niet het eerste geweest is om onzen koning wedertehalen ? Maar het woord der mannen van Juda was harder dan het woord der mannen Israels.

H Ü O F D S T U K 20.

Toen was daar bij geval een belialsman wiens naam was Seba, een zoon van Biehri, een Benjaminiet, die blies met de bazuin, en zeide: Wij hebben geen deel aan David en wij hebben geen erfenis aan den zoon van tsai: een iegelijk naar zijne tenten, o Israel!

3 Toen toog alleman van Israel op van achter David, Seba den zoon van Biehri achterna; maaide mannen van Juda kleefden hunnen koning aan, van den .lordaan at tol aan Jeruzalem.

3 Toen nu David in zijn huis te Jeruzalem kwam , nam de koning de tien vrouwen, zijne bij-

-ocr page 472-

JEL 21.

men, van de getrouwen in Israel, en gij zoekt eene stad te dooden die eene moeder is in Israel; waarom zoudt gij het erfdeel des Herren verslinden?

30 Toen antwoordde .loab en zeide; Het zij verre, het zij verre van mij, dat ik zoude verslinden en dat ik zoude verderven;

31 De Kaak is niet alzoo; maar een man van het gebergte Efraïm wiens naam is Seba, de zoon van Bichri, heeft zijne hand opgeheven tegen den koning, tegen David; levert hem alleen, zoo zal ik van deze stad aftrekken, loeu zeide de vrouw tot Joab; Zie, zijn hoofd zal u over den muur toegeworpen worden.

33 En de vrouw kwam in tot al het volk met hare wijsheid; en zij hieuwen Seba den zoon van Bichri het hoofd af, eu wierpen het Joab toe; toen blies hij met de bazuin, en zij verstrooiden zich van de stad, een iegelijk naar zijne tenten, en Joabquot; keerde weder naar Jeruzalem tot den koning.

33 Joab nu was over het_ gan-sehe heir Israels, en Benaja de zoon van Jojada over de lijfwacht der Krethi en Plethi,

34 En Adoram was over de schatting, en Josafat de zoon van Ahilud was kanselier,

35 En Seja was schrijver, en Zadok en Abjathar waren priesters , .

36 En ook was Ira de Jairiet Davids opperbevelhebber.

HOOFDSTUK 31.

En er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar op jaar; cn'David zocht het aange.zigt des Hebben; en de Heer zeide; Het is om Saul en om de bloedschuld zijns huizes, omdat hij do Gi-beoniten gedood heeft.

466 2 «AMI

ten tweeden male, cu liij stierf. Toen joeg .1 oab, en zijn broeder Abisai, Seba den 7,oon van Bicliri achterna.

11 Maar een man van Joabs jongens bleef bij liein slaan, en hij zeide; Wie is er die lust heeft aan .Toab, en wie is er die voor David is, dio volge Joab na.

13 Ainasa nu lag in het bloed gewenteld midden op de straat. Als nu die man zag dat al hel, volk staan bleef, zoo deed hij Amasa weg van de straat naar het veld, en wierp een kleed op hem, dewijl hij zag dat alwie bij hem kwam bleef staan.

18 Toen hij mi. van de straat weggenomen was, toog alleman voort, Joab na, om Seba den zoon van Bir-hri achternatejagen.

14 En hij toog henen door alle stammen Israels naar Abel, te weten Reth-Maacha, eu het gan-sche Berim. En zij verzamelden zich en kwamen hem ook na;

15 En zij kwamen en belegerden hem in Abel Beth-Maacha, en zij wierpen een wal op tegen de stad , dat hij aan den buitenmuur stond ; en al het volk dat met Joab was bestormde den muur, om dien nedertevellen.

16 Toen riep eene wijze vrouw uit de stad; Hoort, hoort, zegt toch tot Joab: Nader tot hier, dat ik tot u spreke.

17 Toen hij nu tot haar naderde, zeide de vrouw; Zijt gij Joab? En hij zeide; Ik ben 't. En zij zeide tot hem: Hoor do woorden uwer dienstmaagd. En hij zeide: fk hoor.

18 Toen sprak zij, zeggende; In vorige tijden spraken zij gemeenlijk, zeggende; Zij zullen zonder twijfel te Abel vragen; cn alzoo volbragten zij 't.

lit Ik ben een van de vreedza-

-ocr page 473-

2 S A M

3 Ïücii riep tic koning do lt;n-beoiiiteu en ueide l,ot lieu: (de Gibeoniten nu waren nicl, van de kinderen Fsraels, maar van hot overblijfsel der Amoriten, ou de kinderen Israels hadden hun gezworen; maar Saul zocht zo t-o verslaan in zijnen ijver \oor de kinderen van Israel en .Tnda): 3 David dan zeido tot do Gibeoniten: Wat zal ik ulioden doen, en waarmede zal ik verzoenen, dat gij het erfdeel des Heeren zegent?

'1 Toen zeiden de Gibeoniten tot hem: Het is ons niet le doen. om zilver en goud met Saul en met zijn huis; ook is het ous niet te doen om iemand te doo-den in Israel. En hij zeide; Wat zegt gij dan dat ik u doen zal?

5 En zij zeiden tot den koning: Do man die ons teniotgemaakt, en tegen ons gedacht hooft dat wij zouden verdelgd worden, zonder to kunnen bestaan in oouige landpalo van Israel:

6 Laat ous zeven mannen van zijne zonen gegeven worden, dat wij ze den Heere ophangen te Gibea Saids, o gij verkorene des Heeren. En de koning zeide: Ik zal ze geven.

7 Doch do koning verschoonde Mefiboseth, den zoon van Jonathan den zoon van Saul, om don eed des Heeren die tussehon hen was, tnssehen David en tusschen Jonathan Sauls zoon.

8 Maar de koning nam de twee zonen van Eizpa de dochter van Ajja, die zij Saul gebaard had, Annoni en Mefiboseth; daarbij de vijl zonen van Michals zuster, Sauls dochter, die zij Adriël den zoon van Barzillai den Mehola-thiet gebaard had;

1) En hij gaf ze in de hand der Gibeoniten, die ze ophingen op don berg voor het aangezigt des

J EL 31. 467

Heeren, en die zeven violen Iegelijk; en zij werden gedood in de. dagen des oogstes, in de eerste day en, in het begin des gersten oogstes.

10 Toon nam Uizpa do dochter van Ajja oon zak, en spande dien voor zich uit op een rots-steen, van hol begin des oogstes totdat ei' water op hen drupte van den hemel; en zij liet liet gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, uoch het gedierte van het veld des nachts.

11 En het werd David aangezegd , wat Rizpa de dochter van Ajja, Sauls bijwijf, gedaan had.

13 Zoo ging David henen en nam de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan zijnen zoon, van de burgers van Jabes in Gilcad, die dezelve gestolen hadden van de straat te Beth-San, alwaar de Filistijnen ze haddon opgehangen ten dage als de Filistijnen Saul versloegen op Gilboa;

IS En hij bragt de beenderen van Saul en de beenderen van Jonathan zijnen zoon vandaar op, ook verzamelden zij tic beenderen der gehangenen,

14 En zij begroeven de beenderen van Saul en zijnen zoon Jonathan in het land Benjamin te Zela,, in het graf van zijnen vader Kis, en doden alles wat de koning geboden had. Alzoo liet Gotl zich nadezen met het land verzoenen.

15 Voorts hadden de Filistijnen nog oen krijg tegen Israel; en David toog af, en zijne knechten met hem, en zij streden tegen de Filistijnen, dat David moede word.

16 En Jisbibonob die van de kinderen van Rala was, en het gewigt van wiens spies een ge-wigt was van driehonderd sikkelt


-ocr page 474-

lüö 8 ïj A M

koper, mi die was aangegord mot een nieuw zwaard, deze dacht David te verslaan;

17 Alaav Abiaai de zuoii vau Zeruja hielp hem, eu sloeg den Filistijn en doodde hem. Toen zwoeren de mannen van David hem, zeggende; Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp Israels niet uitbluseht.

18 En het geschiedde daarna dat er wederom een krijg was te Gob tegen de Filistijnen: toen versloeg Sibbechai de Husathiet Saf die van de kinderen van Kafa was.

19 Voorts was er nog een krijg te Gob tegen de Filistijnen; en Elhanan, de zoon van Jaaré-Ore-gim, versloeg Beth-Halachmi welke was met Goliath den Gethiet, de schacht van wiens spies als een weversboom was.

20 Nog was er ook eeu krijg te Gath; en er was een zeer lang man, die zes vingers had aan zijne handen en zes teenen aan zijne voeten, vierentwintig in getal, en deze was óók aan Rata geboren:

31 Eu hij hoonde Israel; maar Jonathan, de zoon van Simea Davids broeder, versloeg hem.

22 Deze vier waren aan Eafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand Davids en door de hand zijner knechten.

HOOFDSTUK 22.

En David sprak de woorden van dit lied tot den Heer , ten dage als de Heee hem verlost had uit de hand van al zijne vijanden en uit tie hand van Saul.

2 Hij zeide dan: De Heek. is mij mijne steenrots, en mijb burg, en mijn uithelper.

3 God is mijne rots, ik zal op hem betrouwen: mijn schild, en

JEL 22.

de hoorn mijns heils, mijn hoog vertrek eu rnijiie toevlugt, mijn verlosser, van geweld hebt gij mij verlost.

-t Ik i'iep den Heek aan die te prijzen is, eu ik werd verlost van mijne vijanden.

3 Want baren des doods hadden mij omvangen, beken Belia.ls verschrikten mij.

6 Banden der hel omringden mij, strikken des doods lagen vóór mij.

7 Als mij bang was, riep ik den Heer aan, en riep tot mijnen God: eu lüj hoorde mijne stem uit zijn paleis, en mijn geroep kwaui in zijne ooren.

8 Toen daverde en beefde de aarde, de fundamenten des hemels beroerden zich en daverden, omdat hij ontstoken was.

9 Rook ging op van zijnen neus, en een vuur uit zijnen mond verteerde, kolen werden daarvan aangestoken.

10 Eu hij boog den hemel en daalde neder, en donkerheid was onder zijne voeten.

11 En hij voer op een cherub en vloog, en werd gezien op de vleugelen des winds.

12 En hij zette duisternis rondom zicli tot tenten, eene zameu-pakking der wateren, wolken des hemels.

13 Van den glans voor hem henen veerden vuurkolen aangestoken.

11 De Heer donderde vau den hemel, en de Allerhoogste gaf zijne stem.

15 En hij zond pijlen uit en verstrooide ze, bliksem en verschrikte ze.

16 En de diepe kolken der zee werden gezien, de grondvesten dei-wereld werden ontdekt, door het schelden des Heeken , van het geblaas des winds van zijnen neus.


-ocr page 475-

2 SAM

17 Hij zond van de hoogte, hij nam mij, hij trok mij op uit groote wateren.

18 Hij verloste mij van mijnen sterken vijand, van mijne haters, omdat zij magtiger waren dau ik.

19 Zij hadden mij overvallen ten dage mijns ongevais, maar de Heek was mij een steun;

30 En hij voerde mij'uil iu de ruimte, en rukte mij uit, want hij had lust aan mij.

31 De Beer vergold mij naar mijne geregtigheid, hij gaf mij weder naar de reinheid mijner handen.

23 Want ik heb des Heeren wegen gehouden, en ben van mijnen God niet goddelooslijk afgegaan.

2'd Want al zijne regten waren vóór mij, en zijne inzettingen, daarvan week ik niet af.

34 Maar ik 'was opregt voor hem, en ik wachtte mij voor mijne ongeregtigheid.

35 Zoq gaf mij de Heek weder naar mijne geregtigheid, naar mijne reinheid, voor zijne oo-gen.

36 Bij den goedertierene houdt gij ii goedertieren, bij den op-regten held houdt gij u opregt.

27 Bij den reine houdt gij u rein, maar bij den verkeerde houdt gij u verdraaid.

38 En gij verlost het bedrukte volk; maar uwe oogen zijn tegen de hoogen, gij zult hen vernederen.

29 Want gij zijt mijne lamp, o Heek, en de Heek doet mijne duisternis opklaren.

30 Want met u loop ik door een bende, met mijnen God spring ik over een muur.

31 Gods weg is volmaakt; de rede des Heeren is doorlouterd; hij is een schild allen die op hem betrouwen.

U E L 32. 469

32 Want wie is God behalve de Heer, eu wie is een rotssteen behalve onze God?

33 God ismijne sterkteew kracht; en hij heeft mijnen weg volkomen geopend.

34 Hij maakt mijne voeten als die der hinden, en stelt mij op mijne hoogten.

35 Hij leert mijne handen ten strijde, zoodat een stalen boog met mijne armen verbroken is.

36 Ook hebt gij mij gegeven het schild uws lieils, en uwe verhooring heeft mij groot gemaakt.

37 Gij hebt mijnen voetstap ruim gemaakt ouder mij, en mijne enkels hebben niet gewankeld.

38 Ik vervolgde mijne vijanden en verdelgde ze, en keerde niet weder totdat ik ze verdaan had.

39 En ik verteerde ze en doorstak ze, dat zij niet weder opstonden, maar zij vielen onder mijne voeten.

40 Want gij omgorddet mij met kracht ten strijde, gij deedt onder mij aederbukken wie tegen mij opstonden,

41 En gij gaaft mij den nek mijner vijanden, mijner haters, en ik vernielde hen.

42 Zij zagen uit, maar er was geen verlosser, naar den Heer, maar hij antwoordde hun niet.

43 Toen vergruisde ik ze als stof der aarde; ik stampte ze, ik breidde ze uit als slijk der straten.

44 Ook hebt gij mij uitgeholpen van de twisten mijns-volks, gij hebt mij bewaard tot een hootd der heidenen; het volk dat ik niet kende heeft mij gediend.

45 Vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen; zoohaast hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd.

46 Vreemden zijn vervallen, en hebben zich aangegord uit hunne sloten.


-ocr page 476-

J EL 23.

len altemaal zijn als doornen, die weggeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan vatten ,

7 Maar een iegelijk die ze zal iimtasten voorziet zich met ijzer eu het hout eener spies; en zij zullen gausehelijk met vuur verbrand worden terzelfder plaats.

8 Dit zijn de namen der helden die David gehad heeft. Joscheb Basehébeth, de zoon van Tachke-uioni, de voornaamste der hoofd-lieilen. Deze was Adino de Ez-niet, die zich stelde tegen achthonderd, die door hem verslagen werden op éénmaal.

9 En na hem was Eleazar, de zoon van Dodo, zoon van Aholu; deze was onder de drie helden met David, toen zij de Filistijnen beschimpten, die aldaar ten strijde verzameld waren, en de mannen Israels waren opgetogen.

10 Deze stond op en sloeg onder de Filistijnen , totdat zijne hand moede werd, ja zijne hand aan liet zwaard kleefde; en dc Heer werkte een groot heil te dien dage; en het volk keerde wederom hem na, alleenlijk om te plunderen.

11 Na, hem nu was Samma, de zoon van Vgé, de Harariet: toen de Filistijnen iu een dorp verzameld waren, en aldaar een stuk akker vol linzen was, en het volk voor liet aangezigt der Filistijnen vlugtte,

12 Zoo stelde hij zich in liet midden van dat stuk, en verloste dat, en sloeg de Filistijnen, en de Heer werkte een groot heil.

13 Ook gingen drie van de dertig hoofden af en kwamen in den oogst tot David in de spelonk van Adullam; en de bende der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Eefaïm.

14 En David was toen in eene vesting; en dc bezetting der Fi-

470 3 S A M

47 De Heer leeft, en geloofd zij mijn votssteen; en verhoogd zij God, dn rotssteen mijns lieils: ■1.8 De God die mij volkouicue wraak geeft, en de volken onder mij nedenverpt;

49 En die mij uitvoert van mijne vijanden; en gij verlioogt mij boven degenen die tegen mij opstaan, gij redt mij van den man dos ge weids.

30 Daarom zal ik n o Heer loven onder de heidenen, en u-wen naam zal ik psalmzingen.

51 Hij is een toren dor verlossingen zijns konings, en hij doet goedertierenheid aan zijnen gezalfde, aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid.

HOOFDSTUK 33.

Voorts zijn dit de laatste woorden van David. David de zoou van Isai zegt, en de man die hoog is opgerigt, de gezalfde van Jakobs God, en liefelijk in psalmen Israels, zegt:

2 De Geest des Heeken heelt door mij gesproken, en zijne rede is op mijne tong geweest.

3 De God Israels heeft gezegd, de rotssteen Israels heeft tot mij gesproken: Er zal zijn een Heer-sclier over de mensehen, een Eegtvaardige, een Heerscher in de vreeze Gods;

4 En hij zal zijn gelijk hetlieht des morgens, wanneer de. zon opgaat; des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen.

ö Hoewel mijn huis alzóó niet is bij God, nogtans heeft hij mij een eenwig verbond gesteld, dat in alles wel geordend en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust, hoewel hij het noy niet doet uitspruiten.

•') Maar de mannon Belials zul-

-ocr page 477-

2 S AMU KL 31.

■171

23 Hij was de heerlijkste van de dertig, maar tot die eerste drie kwam hij niet; en David stelde hem over zijne trawanten.

24 Asaël Joabs broeder was onder de dertig; Elhanan de zoon van Dodo van Bethlehem;

25 Samma do Harodiet; Elika de Harodiet;

20 Helez de Paltiet; Tra de zoon van Ikes de Tekoïet;

27 Abiëzér de Annetliothiet; Mebunnai de Husathiet;

28 Zalinon de Ahohiet; Maha-rai ile Netofathiet;

2!) Heleb de zoon van Baëna de Netofathiet; Ittai de zoon van Ribai, van Gibea der kinderen Benjami ns;

30 Benaja de Pirathoniet; Hid-dai van de beken van Gaas;

31 Abialbon de Arbathiet; Az-maveth de Barliumiet;

32 Eljaehba de Saillboniet; van de zonen van Jasen Jonathan;

33 Samma de Harariet; Ahiam de zoon van Sarar de Harariet;

34 Elifélet, de zoon van Ahas-■ bai den zoon van een Maaeha-

Ihiet; Eliam de zoon van Aehi-thofel de Giloniet;

35 Hezrai de Karmeliet; Paërai de Arbiet;

36 .liga! de zoon van Nathan van Zoba; Bani de Gadiet;

37 Zelek de Ammoniet; Naha-rai de Beërothiet, de wapendrager van .Toab den zoon van Ze-ruja;

38 Ira de Jethriet; Gareb de Jethriet;

39 Uria de Hetliiet: zevenendertig in liet geheel.

HOOFDSTUK 24.

En de toorn dos Heeren voer voort te ontsteken tegen Israel, en hij spoorde David tegen hen aan, zeggende: Ga, tel Israel en Ju da.

listijuon was toen te Bethlehem.

15 En David kreeg lust en zei-de: Wie zal mij water te drinken geven uit TSothleliems bornput die in de poort is?

16 Toen braken die drie helden door het leger der Filistijnen, en putteden water uit Bethlehems bornput die in de poort is, en droegen liet, en kwamen tot, David. Doch hij wilde dat niet drinken, maar goot het uit voor den Heer,

17 En zeide: Het zij verre van! mij, o Heeu, dat ik' dit zoude I doen: zoude ik drinken het bloed der mannen die henengegaan zijn met gevaar van hun leven? En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden.

18 Abisai, Joabs broeder, de zoon van Zeruja, die was ook, een hoofd van drie; en die hief! zijne spies op tegen driehonderd, | die door hem verslagen werden, i en hij had een naam onder die | drie.

19 Was hij niet de heerlijkste | van die drie? Daarom was hij hun ! tot een overste. Maar hij kwam ! niet tot aan die eerste drie.

30 Voorts Benaja, de zoon van •lojada, de zoon van een dapper man, groot van daden, van Kab-zecl; die versloeg twee sterke leeuwen van Moab, ook ging hij af j en versloeg een leeuw in liet | midden van een kuil in den sneeuwtijd.

21 Daarbij versloeg hij een Egyp-! tischen man, een man van aan- | zien; en in de hand des Egypte-naars was eene spies, maar hij gmg tot hem af met een staf; en I hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en doodde hem mei, zijne eigene spies.

22 Die dingen deed Benaja de zoon van .lojada, dies had iiijf een naam onder de drie helden:'

-ocr page 478-

FEL 24.

o Heer , neem toch de misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer dwaas gedaan.

II Als nu David des morgens opstond, zoo geschiedde het woord des Heeren tot den profeet Gad, Davids ziener, zeggende;

1.2 Ga. henen en spreek tot David: Alzóó zegt de Heer: Drie dingen draag ik u voor; verkies ii één daaruit, dat ik n doe.

I?, Zoo kwam Gad tot David, en maakte het hem bekend, en zeide tot hem; Zal u een honger van zeven jaren in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vlieden voor het aangezigt uwer vijanden, dat die u vervolgen? Of dat er drie dagen pest in uw land zij? Merk nu en zie toe, wat antwoord ik dengeen zal wederbrengen die mij gezonden heeft.

14. Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bang; laat ons toch in de hand des Heeren vallen, want zijne barmhartigheden zijn vele, maar laat mi] in de hand van mensohen niet vallen.

15 Toen gaf de Heer eene pest in Israel, van den morgen af tot den gezettentijd toe; en er stierven van het volk, van Dan tot Ber-Séba toe, zeventigduizend mannen.

16 Toen nude engel zijne hand uitstrekte over Jeruzalem om haar te verderven, berouwde het den Heer over dat kwaad, en hij zeide tol- den engel die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek nwe hand nu af. De engel des Heeren nu was bij den dorschvloer van Arauna den Jebusiet.

17 En David, als hij den engel zag die het volk sloeg, sprak tot den Heer en zeide; Zie, ik heb gezondigd en quot;ik heb onregt gehandeld; maar wat hebben de-

473 3 S A M T

2 De koning dan zeide tot Jo-ab den krijgsoverste die bij bem was: Trek nu bm door alle stammen Israels, van Dan tot Ber-Séba toe, en tel liet volk, opdat ik het getal, des volks wete.

3 Toen zeide Joab tot den koning: Nu voege de Heer uw God bij dit volk, zooals deze en die nu zijn, honderdmaal meer, dat de oogen van mijnen heer den koning het aanzien; maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak?

t Doch des konings woord kreeg de overhand tegen Joab en tegen de oversten des heirs. Alzoo toog Joab uit met de oversten des heirs, van des konings aangezigt, om het volk Israels te tellen;

5 En zij gingen over den Jor-daan, en legerden zich bij Aroër, ter regterhand der stad die in het midden is van de beek van Gad, en naar Jaëzer henen;

6 Voorts kwamen zij in Gilead, en in het lage land Hodsi; ook kwamen zij te Dan-Jaii.n, en rondom bij Sidon;

7 En zij kwamen tot de vesting van Tyrus, en alle steden der Heviten en der Kanaaniten; en zij kwamen uit aan het zuiden van Juda te Ber-Séba.

8 Alzoo togen zij bm door het gansche land, en ten einde van negen maanden en twintig dagen kwamen zij te Jeruzalem.

9 En Joab gaf de som. van het getelde volk aan den koning; en. in Israel waren achthonderdduizend strijdbare mannen die hefc zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend man.

10 En Davids hart sloeg hem nadat hij het volk geteld had, en Da,vid zeide tot den Heer ; Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu

-ocr page 479-

1 KON I

ze schapen gedaan? Uwe hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis.

18 En Gad kwam tot David op dienzelfden dag, en zeide tot hem: Ga op, rigt den Heer een altaar op, op den dorschvlocr van Arauna deu Jebusiet.

19 Alzoo ging David op naar Gads woord, gelijk de Heek geboden liad.

30 En Arauna zag toe, en zag den koning en zijne knechten tot zich overkomen; zoo ging Arauna uit, en boog zich voor den koning met zijn aangezigt ter aarde;

21 En Arauna zeide: Waarom komt mijn heer de koning tot zijnen knecht ? En David zeide : Om dezen dorschvloer van u te koopen, om den Heer een altaar te bouwen, opdat deze plaag ingehouden worde van over liet volk.

sTGETsT 1. 473

23 Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning neme en olfere wat goed is in zijne oogen; ziedaar de runderen ten brandoffer, en de sleden en het rundertuig tot hout.

33 Dit alles gaf Arauna de koning aan den koning; voorts zeide Arauna tot den koning: De Heek uw God neme een -welgevallen in u.

34 Doch de koning zeide tot Arauna: Neen maar ik zal het zekerlijk van u koopen voor deu prijs, want ik zal den Heek mijnen God niet offeren brandoli'ers omniet. Alzoo kocht David den dorschvloer en de runderen voor vijftig zilveren sikkels.

33 En David bouwde aldaar den Heer een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers: alzoo liet de Heek zich met het land verzoenen en werd deze plaag van over Israel ingehouden.


HET EER

TE BOEK

!k

KONINGEN.

-------

HOOFDSTUK 1.

De koning David nu was oud, weibedaagd; en zij dekten hem met kleedercn, doch hij kreeg geen warmte.

3 Toen zeiden zijne knechten tot hem: Laat ze mijnen heer den koning eene jnnge dochter, eene maagtl zoeken, die voor het aangezigt des konings sta en hem koestere, en zij slape in uwen schoot, dat mijn heer de koning warm worde.

3 Zoo zochten zij eene sehoone jonge dochter in alle landpalen Israels; en zij vonden Abisag, eene Sunamitische, en bragten ze tot den koning.

4 En de jonge dochter was bovenmate sclioon , en koesterde den koning en diende hem ; doch de koning bekende ze niet.

5 Adonïa nu de zoon van Hag-gith verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; en hij bereidde


-ocr page 480-

474 1 K 0 NI ]

zich wagens en ruiters, en vijftig mannen loopende voor zijn aan-gezigt.

6 En zijn vader had hem nooit van zijne dagen bedroefd, zeggende : Waarom hebt gij alzóó gedaan? En ook was hij zeer schoon van gedaante, en Hagyith had hem gebaard na Absalom.

7 En zijne raadslagen waren met Joab den zoon van Zeruja, en met Abjathar den priester; die hielpen, volgende Adonia.

8 Maar Zadok de priester, en Bénaja de zoon van Jojada, en Nathan de profeet, en Simei, en Kei', en de helden die David had, waren met Adonia niet.

9 En Adonia slagtte schapen en runderen en gemest vee bij den steen Zohéleth, die bij de fontein Rogel is, en noodde al zijne broeders, de zonen des ko-nings, en alle mannen van .Tu-da, des konings knechten;

10 Maar Nathan den profeet, en Benaja, en de helden, en Salomo zijnen broeder, noodde hij niet.

11 Toen sprak Nathan tot Bath-séba de moeder van Salomo, zeggende: Hebt gij niet gehoord, dat Adonia de zoon van ITag-gith koning is, en onze heer David weet dat niet ?

12 Nu dan, kom laat mij u toch een raad geven, dat gij uwe ziel en de ziel van uwen zoon Salomo redt.

13 Ga henen en treed in tot den koning David, en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uwe dienstmaagd gezworen, zeggende; Voorzeker uw zoon Salomo zal na mij koning zijn, en hij zal op mijnen troon zitten ? Waarom dan is Adonia koning ?

14 Zie, als gij daar nog met den koning spreken zult, zoo za.1 f GEN 1.

ik na u inkomen, en zal uwe woorden aanvullen.

15 En Bathséba ging in tot den koning in de binnenkamer; doch de koning was zeer oud, en Abi-sag de Snnamitische diende den koning.

16 En Bathséba neigde het hoofd, en boog zich neder voor den koning, en de koning zei-de; Wat is u?

17 En zij zeidc tot hem; Mijn heer, gij hebt uwe dienstmaagd bij den Heek uwen God gezworen : Voorzeker Salomo uw zoon zal na mij koning zijn, en hij zal op mijnen troon zitten.

18 En nu zie, Adonia is koning; en nu mijn heer koning, gij weet het niet.quot;

19 En hij heeft ossen en gemest vee cn schapen in menigte ge-slagt, en heeft genood al de zonen des konings, en Abjathar den priester, en Joab den krijgsoverste, maar uwen knecht Salomo heeft hij niet genood.

20 Maar gij, mijn heer koning, de oogen van gansch Israel zijn op u, dat gij hun zoudt te kennen geven wie op den troon van mijnen heer den koning na hem zitten zal;

21 Anders zal het geschieden als mijn heer de koning met zijne vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Salomo als zondaars zullen zijn.

23 En zie, zij sprak nog met den koning, als de profeet Nathan inkwam;

23 En zij gaven den koning te kennen, zeggende; Zie, de profeet Nathan is daar; en hij kwam voor het aangezigt des konings, eu boog zich voor den koning op zijn aangezigt ter aarde;

24 En Nathan zeide- Mijn heer koning, hebt gij gezegd; Adonia zal na mij koning zijn, en


-ocr page 481-

1 KONT

hij zal op mijnen troon zitten?

35 Want hij is heden afgegaan en heeft ossen en gemest vee en schapen in menigte geslagt, en heeft genood al de zonen des ko-nings, en de oversten des heirs, on Abjatliar'den priester; en zie, zij eten cn drinken voor zijn aan-gozigt, en zeggen: De koning Ado-ma leve.

36 Maar mij die uw knecht ben, en Zadok den priester, enBenaja den zoon van .Tojada, en Snlomo uwen knecht, heeft hii niet are-nood.

37 Is deze zaak van mijnen heer den koning geschied, en hebt gij uwen knecht niet bekendgemaakt wie op den, troon van mijnen heelden koning na hem zitten zoude?

38 En de koning David antwoordde en zeide: Hoept mij Ti.ith-séba; en zij kwam voor het aan-gezigt deskonings, en stond voor het aangezigt des konings.

39 Toen zwoer de koning cn zeide: Zoo waarachtig de Hkrb leeft, die mijne ziel uit allen nood verlost heeft,

30 Voorzeker, gelijk ik u gezworen heb bij den Heek den (rod Israels, zeggende: Voorzeker zal uw zoon Salomo na mij koning zijn en zal op mijnen troon zitten in mijne plaats, — voorzeker alzoo zal ik te dezen dage doen.

31 Toen neigde zich Bathséba met hot aangezigt ter aarde cu boogzieh neder voordon koning, cn zeide: Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid.

32 En de koning David zeide: lioept mij Zadok den priester, en Nathan den profeet, en Bcuajaden zoon van .Tojada; en zij kwamen voor het aangezigt des konings.

33 En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten nws hoeren, en doet mijnen zoon Salomo rijden op de muilezelin die

NOEN 1. 475

van mij is, en voert hem af uaar Gihon,

34 En dat Zadok de priester met Nathan den profeet hem aldaar tot koning over Israel zalve; daarna zult gij met de bazuin blazen, en zeggen; De koning Salomo leve.

35 Dan zult gij achter hem optrekken, en hij zal komen enzal op mijnen troon zitten, en hij zal koning zijn in mijne plaats; want ik heb geboden dat hij een voorganger zoude zijn over Israel en over .Tuda.

36 Toen antwoordde Benaja de zoon van Jojada den koning en zeide: Amen, alzoo zegge de Heer, de God van mijnen heer den koning :

37 Gelijk de Heeh met mijnen lieer den koning geweest is, alzoó zij hij met Salomo, en make zijnen troon grooter dan den troon van mijnen heer den koning David.

38 Toen ging Zadok de priester af met Nathan den profeet, en Benaja de zoon van Jojada, en de lijfwacïd der Krethi en Plethi, en zij deden Salomo rijden op de muilezelin van den koning David, en geleidden hem naar Gihon;

39 En Zadok de priester nam den oliehoorn uit dc teut, en zalfde Salomo; en zij bliezen met de bazuin , en al het volk zeide: l)c koning Salomo leve.

40 Pui al het volk kwam op achter hem, cu het volk blies op pijpen en verblijdde zich metgroote blijdschap, zoodat de aarde van hun geluid spleet.

41 Eu Adonia hoorde het, en al dr genooden die met hem waren , die nu geëindigd hadden te eten; ook hoorde Toab het geluid der bazuinen, en zeide: Waarom is dat geroep der stad die in opschudding is?


-ocr page 482-

47fi 1 KONT

42 Als hij nog sprak, zie, zoo kwam Jonathan de. zoon van Ab-jathar den priester; en Adoma zeide; K om in, want gij zijt een kloek man, en zult hot goede boodschappen.

43 En Jonathan antwoordde en zeide tot Adonia: Ja maar onze heer do koning David heeft Salomo tot koning gemaakt;

44 En de koning heeft met hem gezonden Zadok den priester, en Nathan den profeet, en Benaja den zoon van Jojada, en de lijf-'warll der Krethi en Plethi,enzij hebben hem doen rijden op de muilezelin des konings;

45 Daarbij hebben Zadok de priester en Nathan de profeet hem in Gihon tot koning gezalfd, en zijn vandaar blijde opgetogen, zoo-dat de stad in opschudding is; dat is het geroep dat gij gehoord hebt.

46 En ook zit Salomo op den troon des koningrijks;

47 Zoo zijn ook de knechten des konings gekomen om onzen heelden koning David te zegenen, zeggende: Uw (rod make den naam van Salomo beter dan uwen naam, en make zijnen troon grooter dan uwen troon. En de koning heeft aangebeden op de slaapstede,

48 Ja ook heeft de koning aldus gezegd: Geloofd zij de Heer de God Israels, die heden gegeven heefteen die op mijnen troon z.U, dat mijne oogen het gezien hebben.

49 Toen verschrikten en stonden op al de genooden die bij Adonia waren, en gingen een iegelijk zijns-weegs.

30 Doch Adonia vreesde voor Salomo, en hij stond op en ging henen en va tie de hoornen des altaars.

51 En men mankte Salomo bekend, zeggende: Zie, Adonia

NGEN 3.

vreest den koning Salomo, want zie, hij heeft de hoornen des altaars gevat, zeggende: Dat de koning Salomo mij heden zwcre dat hij zijnen knecht met het zwaard niet dooden zal.

52 En Salomo zeide: Indien hij een vroom man zal zijn, er zal geen haar van hem op de aarde vallen; maar indien in hem kwaad bevonden za! worden, zoo zal hij sterven.

53 En de koning Salomo zond henen en zij deden hem afgaan van den altaar, en hij kwam en boog zich neder voor den koning Salomo, en Salomo zeide tot hem: Ga henen naar uw huis.

HOOFDSTUK 2.

Als nu de dagen Davids nabij waren dat hij sterven zoude, zoo gebood hij zijnen zoon Salomo, zeggende:

2 Ik ga henen in den weg der gansche aarde; zoo wees sterk en wees een man;

3 En neem waar de wacht van den Heer uwen God, om te wandelen in zijne wegen, om te onderhouden zijne inzettingen en zijne geboden en zijne regten en zijne getuigenissen, gelijk geschreven is in de wet van Mozes; opdat, gij verstandig handelt in alles wat gij doen zult en alles waar-henen gij u wenden zult;

4 Opdat de Heer zijn woord bevestige dat hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uwe zonen hunnen weg bewaren, om voor mijn aangezigt getrouw met hun gansche hart en met hunne gansche ziel te wandelen, zoo zal geen man, -zeide liij, u afgesneden worden van den troon Israels.

5 Zoo weet gij ook wat Joab de zoon van Zernja mij gedaan heeft, en wat hij gedaan heefl aan de twee krijgsoversten Israels, Abner


-ocr page 483-

1 KON L

den zoon van Ner en Amasa den zoon van Jether, die hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede, en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijnen gordel die aan zijne lendenen was, en aan zijne schoenen die aan zijne voeten waren:

6 Doe dan naai' uwe wijsheid, dat gij zijn graauwe liaar niet met vrede in hot graf laat dalen.

7 Maar aan de zonen van Bar-zillai don Gileadiet zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen die aan uwe tafel eten; want alzoo naderden zij tot mij als ik vlugtte voor het aangezigt van uwen broeder Absalom.

S En zie, oij u is Simei de zoon van Gera, de Beiijaminiet uit Bahurim, die mij vloekte met een geweldigen vloek, ten dage als ik ging naar Mahanaïm; doch liij kwam af mij tegemoet aan den Jordaan, en ik zwoer hem bij den Heer, zeggende: Zoo ik hein met het zwaard dood!

9 Maar nu, lioud hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten wat gij hem doen zidt, opdat gij zijn graauwe haar met bloed in het graf doet dalen.

10 En David ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven in de stad Davids.

11 De dagen nu die David geregeerd heeft over Israel zijn veertig jaar: zeven jaren lieeft hij geregeerd te Hebron, eu te Jeruzalem heeft hij drieëndertig jaren geregeerd.

12 En Salomo zat op den troon van zijnen vader David, en zijn koningrijk werd zeer bevestigd.

13 Toen kwam Adouïa de zoon van Haggith tot Bathséba de moeder van Salomo. En zij zei-

NGEN 3. 477

de: Is uwe komst vrede? En hij zeide: Vrede.

14 Daarna zeide hij: I k licb een woord aan u. En zij zeide: Spreek.

15 Hij zeide dan: Gij weet dat liet koningrijk mijn was, en het gansehe Israel zijn aangezigt op mij gezet had dat ik koning zijn zoude; hoewel het koningrijk omgewend en mijns broeders geworden is, want liet is van den Heek hem geworden:

1(5 En nu begeer ik van u eene éénige begeerte, wijs mijn aangezigt niet af. En zij zeide tot hem: Spreek.

17 En hij zeide: Spreek toch lot den koning Salomo, want hij zal uw aangezigt niet afwijzen, dat hij mij ibisag de Sunamiti-sche tot vrouw geve.

18 Eu Bathséba zeide: Het is goed, ik zal den koning voor u aanspreken.

li) Zoo kwam Bathséba tol den koning Salomo om liem voor Adonia aanlespreken; en de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat liij op zijnen troon, en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijne regterhaud.

30 Toen zeide zij: Ik begeer van ii eene éénige kleine begeerte, wijs mijn aangezigt niet af. Eu de koning zeide lot haar: Begeer, mijne moeder, want ik zal uw aangezigt niet afwijzen.

21 En zij zeide: Laat Abisag de Sunamitische aan Adonia u-wen broeder tot vrouw gegeven worden.

22 Toen antwoordde de koning Salomo en zeide tot zijne moeder; En waarom begeert gij Abisag de Sunamitische voor Adonia? Begeer ook voor hem het koningrijk, (want hij is mijn


-ocr page 484-

178 1 KONIj

broeder, die ouder is dan ik ben), ja voor hem, en voor Ab-jathar den priester, en voor Jo-ab den zoon van Zeruja.

33 En de koning Salomo zwoer bij den Heer, zeggende: Zóó doe mij God, en zóó doe hij daartoe, voorzeker Adonia zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben;

34 En nu zoo maarachliy de Heer leeft, die mij bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op den troon van mijnen vader David, en die mij een hnis gemaakt heeft, gelijk hij gesproken had, voorzeker Adonia zal heden gedood worden.

35 En de koning Salomo zond door de hand van Benaja den zoon van .Tojada; die viel op hem aan dat hij stierf.

36 En tot Abjathar den priester zeide de koning: Ga naar Ana-thoth op uwe akkers; want gij zijt een man des doods, maar op dezen dag zal ik u niet doo-den, omdat gij de ark des llee-ren Heeken voor hot aangezigt van mijnen vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest in alles waarin mijn vader verdrukt was.

37 Salomo dan verdreef Abjathar, dat hij des Hebben priester niet was, om te vervullen het woord des Heeken, hetwelk hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.

28 Als nu het gerucht Lot Joab kwam, (want Joab had zich gewend achter Adonia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zoo vlugtte Joab tot de tent des Heeken, en vatte de hoornen des altaars.

39 En het werd den koning Salomo aangezegd dat Joab tot de tent des Heeken gevloden was, en zie, hij is bij den altaar.

f GEN 3.

Toen zond Salomo Benaja den zoon van Jojada, zeggende; Ga henen, val op hem aan.

30 En Benaja kwam tot de tent des Heeken, en zeide tot hem: Zóó zegt de koning: Kom uit. En hij zeide: Neen maar hier zal ik sterven. Eu Benaja bragt het antwoord weder aan den koning, zeggende: Zóó heeft Joab gesproken en zóó heeft hij mij geantwoord.

31 En de koning zeide tot hem: Doe gelijk hij gesproken heeft en val op hem aan, en begraaf hem., opdat gij wegdoet van mij en van mijns vaders huis het bloed dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft.

33 Zoo zal de Heek zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeoren, omdat hij op twee mannen, regt-vaardiger en beter dan hij, aangevallen is, en die met het zwaard gedood heeft, terwijl mijn vader David het niet wist; Abner den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israel, en Amasa den zoon van Jether, den krijgsoverste van J uda.

33 Alzoo zal hun bloed weder-keeren op liet hoofd van Joab, en O]) het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David en zijn zaad en zijn huis en zijn troon zal vrede hebben van den Heek tot in eeuwigheid.

31 En Benaja de zoon van Jojada ging op, en viel op hem aan en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis in de woes-tijn.

35 Eu de koning stelde Benaja den zoon van Jojada in zijne plaats over het heir, en Zadok den priester stelde de koning in de plaats van Abjathar.

36 Daarna zond de koning en riep Simei, en zeide tot hem; Bouw u een huis te Jeruzalem,


-ocr page 485-

en woon aldaar, 011 ga vandaar niet uit herwaarts ol' derwaarts;

37 Want liet zal geschieden ten dage uws uitgaans, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker dat gij den dood sterven zult: uw bloed zal op uw hoofd zijn.

38 En Simei' zeide tot den koning: Dat woord is goed; gelijk mijn heer de koning gesproken heeft, alzoo zal uw knecht doen. En Simei' woonde te Jeruzalem vele dagen.

39 Doch het geschiedde met het einde van drie jaren, dat twee knechten van Simei' wegliepen tot Achis den zoon van Maaeha, den koning van Gath; eu men gaf het Simei te kennen, zeggende: Zie, uwe knechten zijn te Gath.

40 Toen maakte Simei' zich op, en zadelde zijnen ezel, en toog henen naar Gath tot Achis om zijne knechten te zoeken; zoo toog Simei' henen en bragt zijne knechten van Gath.

41 En het werd Salomo aangezegd dat Simei' uit Jeruzalem naar Gath getogen-en wedergekomen was;

43 Toen zond de koning en riep Simei', en zeide tot hem: Heb ik u niet beëedigd bij den Heer en tegen u betuigd, zeggende: Ton dage uws uitgaans, als gij zult herwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed dat ik gehoord heb.

43 Waarom dan hebt gij den eed des Hheren niet gehouden, en liet gebod dat ik over u geboden had?

44 Voorts zeide de koning tot Simei': Gij weet al de boosheid, die uw hart weet, die gij aan mijnen vader David gedaan hebt: daarom heeft de Heer uwe boos-3. 479

uw hoofd doen weder-

heid op keeren;

45 Maar de koning Salomo is gezegend, en de troon Davids zal bevestigd zijn voor het aan-gezigt'des Herren tot in eeuwigheid.

En de koning gebood Be-naja den zoon van Jojada; die ging uit, en viel op hem aan dat hij stierf. Alzoo is het koningrijk bevestigd in de hand van Salomo.

HOOFDSTUK 3.

En Salomo verzwagerde zich met Farao den koning van Egypte, en nam de dochter Farao's eu bragt ze in de stad Davids, totdat hij voleindigd zoude hebben hel bouwen van zijn huis, en het huis des Heeren, en den muur van .leruzalem rondom.

3 Alleenlijk offerde liei volk op de hoogten, want geen huis was den naam des Heeren gebouwd lot die dagen toe.

3 En Salomo had den Heer liet, wandelende in de inzettingen van zijnen vader David: alleenlijk offerde hij en rookte op de hoogten.

4 En de koning ging naar Gi-beon om aldaar te oli'eren, omdat die hoogte groot was: duizend brandoflers offerde Salomo op dien altaar.

1 K O N l N G E N'

3 Te Gibeon verscheen de Heer aan Salomo in een droom des nachts, en God zcide: Begeer wat ik u geven zal.

6 En Salomo zeide: Gij hebt aan uwen knecht David mijnen vader groote weldadigheid ge-daan, gelijk hij voor uw aange-zigt gewandeld heeft in waarheid en in geregtigheid en in opregtheid des harten met u; en gij hebt hem deze groote weldadigheid gehouden, dat gij hem


-ocr page 486-

sTGEN 3.

15 En Salomo ontwaakte, en zie, het was een droom. En hij kwam te Jeruzalem, en stond voor de ark des verbonds des IIeeeen , en offerde brandofiers, en bereidde dankoffers, en maakte een maaltijd voor al zijne knechten.

16 Toen kwamen er twee vrouwen die hoeren waren tot den koning, en zij stonden voor zijn aangezigt;

17 En de eene vrouw zeide: Och mijn lieer, ik en deze vrouw wonen in een huis; en ik heb bij haar in dat huis gebaard.

18 Het is nu geschied op den derden dag na mijn baren, dat deze vrouw óók gebaard heeft; en wij waren tezamen, geen vreemde was met ons in het huis, behalve wij tweeën in liet huis.

19 En de zoon dezer vrouw is 's nachts gestorven, omdat zij op liem gelegen had;

20 En zij stoud te middernacht op, en nam mijnen zoon van mij weg, als uwe dienstmaagd sliep, en leide hem in haren schoot , en haren dooden zoon leide zij in mijnen schoot.

21 En ik stond in den morgen op om mijnen zoon te zogen, en zie, hij was dood; maar ik lette in den morgen op hem, en zie, het was mijn zoon niet dien ik gebaard had.

22 Toen zeide de andere vrouw: Neen maar die levende is mijn zoon, en de iloode is uw zoon; gene daarentegen zeide: Neen maar de doode is uw zoon, en de levende is mijn zoon. Alzoo spraken zij voor het aangezigt des konings.

23 Toen zeide de koning: Deze zegt: Dit is mijn zoon die leeft, maar uw zoon is het die dood is; en die zegt; Neen maar de doode

480 1 K O N I:

gegeven hebt uen zoon zittende op zijnen troon, als te dezen dage.

7 Nu dan Heer mijn God, gij hebt uwen knecht koning gemaakt in de plaats van mijnen vader David; en ik ben een klein jongeling, ik weet niet uittegaan noch integaan;

8 En uw knecht is in het midden van uw volk dat gij verkoren hebt, een groot volk, hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden vanwege de menigte :

9 Geel' dan uwen knecht een verstandig hart om uw volk te rigten, verstandig onderscheidende tusscheu goed en kwaad; want wie zoude dit uw magtig volk kunnen rigten?

10 Die zaak nu was goed in de oogen des Heeren, dat Salomo deze zaak begeerd had,

11 En God zeide tot hem: Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet voor u begeerd hebt vele dagen, noch voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd hebt de ziel uwer vijanden, maar voor u hebt begeerd verstand om regtzaken te hoo-ren;

13 Zie, ik heb gedaan naar uwe woorden; zie, ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uwsgelijke vóór li niet geweest is en uwsgelijke na u niet opstaan zal.

13 Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt heb ik u gegeven, beide rijkdom en eer: dat uwsgelijke niemand onder de koningen al uwe dagen zijn zal.

14 En zoo gij in mijne wegen wandelen zult, onderhoudende mijne inzettingen en mijne geboden, gelijk uw vader David gewandeld heeft, zoo zal ik ook uwe dagen verlengen.

-ocr page 487-

1 KONT

is mv zoon, en de levende mijn zoon.

34 Voorts zeide de koning: Haalt mij een zwaard, en zij bragten een zwaard voor het aangezigt des konings;

35 En de koning zeide; Doorsnijdt dat levende kind in tweeën, en geeft de édne een helft en de andere een helft.

36 Maar de vrouw welker zoon de levende was sprak tot den koning, (want haar ingewand ontstak over haren zoon), en zei-de: Och mijn heer, geeft haar het levende kind, en doodt het geenszins; deze daarentegen zei-de; Het zij noch het uwe noch het mijne, doorsnijdt het.

37 Toen antwoordde de koning en zeide: Geeft aan géne het levende kind, en doodt liet geenszins: die is zijne moeder.

38 En geheel Israel hoorde dat oordeel dat de koning geoordeeld had, en vreesde voor het aangezigt des konings, want zij zagen dat de wijsheid Gods iu hem was om regt te doen.

HOOFDSTUK 4.

Alzoo was de koning Salomo koning over ganseh Israel.

2 Eu deze waren de vorsten die hij had: Azarja de zoon van Za-dok was opperambtman;

'i Elihorcf en Ahia de zonen van Sisa waren schrijvers; Josafat de zoon van Ahilud was kanselier;

4 En Bcnaja de zoon van Jo-jada was over hot heir; en Za-dok en Abjathar waren priesters;

5 En Azarja de zoon van Nathan was over de bestelmeesters; en Zabud do zoon van Nathan was overambtman, des konings vriend;

6 En Ahisar was hofmeester; en Adoniram de zoon van Abda was over de schatting.

TGEN 4. 481

7 En Salomo had twaalf bestelmeesters over ganseh Israel, die den koning en zijn huis verzorgden: voor elk was eene maand in het jaar om te verzorgen.

8 En dit zijn hunne namen. De zoon van Hur was in het gebero;-te Efraïm.

9 De zoon van Deker in Makaz en in Saillbim, en Beth-Scmes, en Elon Beth-lTanan.

10 De zoon van Hesed in Arub-both; hij had daarhij Socho en het gansehe land Hefer.

11 De zoon van Abinadab had de gansehe landstreek van Dor: deze had Tafath de dochter van Salomo tot vrouw.

13 Baëna de zoon van Ahilud had Taanach , en Megiddo, en het gansehe Bcth-Sean , hetwelk is bij Zarethana beneden Jizreël, van Bcth-Sean af tot Abcl-Mehola, tot aan gene zijde van Jokmeam.

18 De zoon van Geber was te Ramoth in Gilcad; hij had de dorpen van Jaïr den zoon van Manasse, die in Gilead zijn; ooh had hij de streek van Argob, welke is in Basan, zestig groote steden met muren en koperen grendels.

14 Abinadab de zoon van Iddo was te Mahanaïm.

15 Ahimailz was in Naftali: deze nam ook Salomo's dochter Basmath tot vrouw.

16 Baëna de zoon van Husai was in Aser en in Aloth.

17 Josafat de zoon van Paruah in Issaschar.

18 Simeï dr zoon van Ela in Benjamin.

19 Geber de zoon van Uri was in het land Gilead, het land van Sili on den koning der Amoriten en vau Og den koning van Ba-san, eu hij was de ccnige bestel-meester die in dat land was.

30 Juda nu en Israel waren ve-31


-ocr page 488-

482 1 K O N11

len, als zand dat aan de zee is in menigte, etende en drinkende en blijde zijnde.

21 En Salomo was heerschende over al de koningrijken van de rivier tot liet land der Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte ; die bragten gesctenken en dienden Salomo al de dagen zijns levens.

22 De spijs nu van Salomo was voor één dag dertig kor meelbloem en zestig kor meel;

23 Tien vette runderen, eu twintig weide-runderen, en honderd schapen; uitgenomen do herten en reeën en buffels en gemeste vogels.

24 Want hij liad heerschappij over alwat aan deze zijde der rivier was, van Tifsah tot aan Gaza, over alle koningen aan deze zijde der rivier; en hij had vrede van alle zijden rondom.

25 En Juda en Israel woonde zéker, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, va,n Dan tot Ber-Séba, al de dagen van Salomo.

26 Salomo had ook veertigduizend paardestallen voor zijne wagens , en twaalfduizend ruiters.

27 Die bestelmeesters nu, een ieder in zijne maand, verzorgden den koning Salomo eu al degenen die tot de tafel van den koning Salomo naderden; zij Heten niets ontbreken.

28 De gerst nu eu liet stroo voor de paarden en voor de snelle kemels bragten zij aan de plaats waar hij was, een iegelijk naar zijnen last.

29 En God gaf Salomo wijsheid en zeer veel verstand, en een wijd begrip des harten, gelijk zand dat aan den oever der zee is:

30 En de wijsheid Salomo's was grooter dan de wijsheid van alle die van het oosten, eu dan

ƒ GEN 5.

alle wijsheid der Egypteuaren;

31 .Ta hij was wijzer dan alle menschen, dan Ethan de Ezra-hiet, en Heman, en Kalkol, en Darda, de zonen van Mahol; en zijn naam was onder alle heidenen rondom.

32 En hij sprak drieduizend spreuken, daarbij waren zijne liederen duizend en vijf.

33 Hij sprak ook van de boo-men, van den cederboom af die op den Libanon is, tot op den hysop die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee, en van het gevogelte, en van de kruipende dieren, en van de visschen.

34 En van alle volken kwamen er om de wijsheid Salomo's te hooren, van alle koningen dei-aarde, die van zijne wijsheid gehoord hadden.

HOOFDSTUK 5.

En Hiram de koning van Tyrus zond zijne knechten tot Salomo , (want hij had gehoord dat zij Salomo tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats), dewijl Hiram David altijd bemind had.

2 Daarna zond Salomo tot Hiram, zeggende:

3 Gij weet dat mijn vader David den naam van den Heer zijnen God geen huis koude bouwen, vanwege den oorlog waarmede zij hem omsingelden, totdat de Heer hen onder zijne voetzolen gaf.

4 Maar nu heeft de Heek mijn God mij van rondom rust gegeven; er is geen tegenpartij der en geen bejegening van kwaad.

5 En zie , ik denk voor den naam van den Heer mijnen God een huis te bouwen, gelijk de Heeb gesproken heeft tot mijnen vader David, zeggende; Uw zoon, dien ik in uwe plaats op uwen

-ocr page 489-

I K O N I

troon zetten zal, die zal mijnen naam dat huis bouwen.

6 Zoo gebied nu, dat men mij cederen uit den Libanon houwe: en mijne knechten zullen met uwe knechten zijn, en het loon uwer knechten zal ik u geven, naar alwat gij zeggen zult; want gij weet dat onder ons niemand is die weet hout te houwen gelijk de Sidoniërs.

7 Ln het geschiedde als Hiram de woorden van Salomo gehoord had, dat hij zich zeer verblijdde, en zeidc: ü-ezegend zij de Heer heden, die David een wijzen zoon gegeven heeft over dit groote volk.

8 En Hiram zond tot Salomo, zeggende; Ik heb gehoord waar-om gij tot mij gezonden liebt: ik zal al uwen wil doen met het cederhout en met het dennehout,

9 Mijne knechten zullen het al-brengen van den Libanon naar de zee, en ik za) het op vlotten over dc zee doen voeren tot die plaats die gij mij aanzeggen zult, en zal het aldaar losmaken, en gij zult het wegnemen; gij zult ook mijnen wil doen, dat gij mijnen huize spijs geeft.

10 Alzoo gaf Hiram aan Salomo cederhout en dennehout, naar al zijnen wil;

11 En Sulcino gaf aan Hiram twintigduizend kor tarwe tot spijs van zijn huis, en twintig kor gestooten olie; zulks gaf Salomo aan Hiram jaar op jaar.

13 De Heek dan gaf Salomo wijsheid, gelijk hij tot hem gesproken had; en er was vrede tusschen Hiram en tusschen Salomo, en zij beiden maakten een verbond.

lo En de koning Salomo deed eene ligting opkomen uit gansch Israel, en de ligting was dertigduizend man;

N (i K N 6. 483

14 En hij zond ze naar den Libanon, tienduizend elke maand bij beurte: éene maand waren zij op den Libanon, twee maanden elk in zijn huis; en Adoniram was over deze ligting.

15 Daarbij had Salomo zeventigduizend die last droegen, eu tachtigduizend houwers op het gebergte;

16 Behalve de oversten van Sa-lomo's bestelden die over dat werk waren, drieduizend en driehonderd, die heerschappij hadden over het volk hetwelk dat werk deed.

17 Als nu de koning het gebood, zoo voerden zij groote steenen toe, kostelijke steenen, gehouwen steenen, om den grond van dat huis te leggen.

18 En de bouwlieden van Salomo, eu de bouwlieden van Hiram, en de Gibliten behieu-wen ze, en bereidden het hout toe en de steenen om dat luiis te bouwen.

HOOFDSTUK 6.

liet geschiedde nu in het vier-honderdentachtigste jaar na den uitgang der kinderen Israels uit Egypte, in het vierde jaar der regering van Salomo over Israel, in de maand Ziv, (deze is de tweede maand), dat hij het huis des Heeben bouwde.

3 Eu dat huis, hetwelk de koning Salomo den lljonn bouwde, was van zestig el in zijne lengte, en van twintig in zijne breedte, en van dertig el in zijne hoogte;

3 En hel voorhuis, vóóraan den tempel, van dat huis was in zijne lengte van twintig el, naaide breedte van het huis, tien el in zijne breedte, vóóraan het huis.

4 En hij maakte vensters aan het huis van gesloten uitzigten.


-ocr page 490-

484 1 KÜNI

5 En rondom aan tien wand van het huis bouwde hij kamers, aan de wanden van het huis rondom, beide van den tempel en van de aanspraakplaats: alzoo maakte hij zijkamers rondom.

6 De onderste kamer was van vijf el iu hare breedte, en de middelste van zes el in hare breedte, en de derde van zeven el in hare breedte; want hij had aan het huis rondom buitenwaarts inkortingen gemaakt, opdat zij zieh niet hielden in de wanden van het huis.

7 Het huis nu als het gebouwd werd, werd met volmaakten steen, zooals die toegevoerd was, gebouwd ; zoodat geeu hamer noch bijl of eenig ijzeren gereedschap gehoord werd iu liet huis, als het gebouwd werd.

8 I)e deur der middelste zijkamer was aan dc regterzijde van het huis; en door wenteltrappen ging men tot dc middelste zijkamer, en van de middelste tot de derde.

9 Alzoo bouwde hij het huis cu voltooide het, en bedekte dat huis met verwelisels en rijen van cederen.

10 Hij bouwde ook de kamers aan het gauschc huis van vijf ellen in hare hoogte, en hij voegde ze vast aan dat huis met cederhout.

11 Toen geschiedde het woord des Heeren tot Salomo, zeggende :

12 Aangaande dit huis dat gij bouwt, zoo gij wandelt in mijne inzettingen, en mijne regten doet, en al mijne geboden onderhoudt, wandelende in dezelve, zoo zal ik mijn woord met u bevestigen dat ik tot uwen vader David gesproken heb,

13 En ik zal in het midden dei-kinderen Israels wonen, en ik

SI GEN 6.

zal mijn volk Israel niet verlaten.

14 Alzoo bouwde Salomo dat huis eu voltooide hetzelve.

15 Ook bouwde hij de wanden vau het huis van binnen met cederen planken; van den vloer des huizes tot aan het dak der wanden beschoot hij ze van binnen met hout, en overdekte den vloer van het huis met denne-planken.

16 Daarbij bouwde hij twintig el met cederplanken aan de zijden van het huis, van den vloer af tot de wanden: dit bouwde hij hem van binnen tot eene aanspraakplaats, tot het heilige dei-heiligen.

17 Dat huis nu was van veertig-el , namelijk de tempel die vooraan was.

18 En liet cederAo^ aan het huis inwendig was gesneden met knoppen en opene bloemen; het was alles cedcrAo?^, geen steen werd gezien.

19 Eu dc aanspraakplaats bereidde hij binnen in het huis, om de ark des verbonds des Heeren daar te zetten;

30 En dc aanspraakplaats vooraan was van twintig cl in lengte, en van twintig cl in breedte, cn van twintig el in hare hoogte, cu hij overtoog ze met gesloten goud, ook overtoog hij den cederen altaar.

21 En Salomo overtoog het huis van binnen met gesloten goud, cu hij spande voor de aanspraak-plaats een voorhang met gouden ketenen cn overtoog dien met goud:

22 Alzoo overtoog hij het gan-sche huis met goud, totdat het gansche huis voltooid was, daarbij overtoog hij met goud den geheclen altaar die voor do aanspraakplaats was.

23 In de aanspraakplaats nu maakte hij twee cherubs van


-ocr page 491-

1 KONT N G E N 7.

485

83 En evenzoo maakte hij aan de deur des tempels posten van olieachtig hout, uit het vierdedeel van den wand.

34 En de twee deuren waren van dennehout; de twee zijden der ééne deur waren omdraaijen-de, evenzoo waren de twee gegraveerde zijden der andere deur omdraaijende.

35 En hij graveerde..ze met cherubs en palmboomen en opene bloemen, welke hij met goud overtoog, gerigt naar het uitge-snedene.

36 Daarna bouwde hij het binnenste voorhof van drie rijen gehouwen steenen en eene rij cederen balken.

37 Tn het vierde jaar werd do grond van het huis des Heeiien gelegd, in de maand Ziv;

38 En in het elfde jaar, in de maand Bul, dat is de achtste maand, was dit huis voltooid, naar al zijne stukken en naar al zijn behooren: alzoo heeft hij zeven jaren daaraan gebouwd.

HOOFDSTUK 7.

Maar aan zijn huis bouwde Salomo dertien jaar, en hij voltooide zijn gansche huis.

3 Hij bouwde ook het huis van het woud van den Libanon, van honderd el in zijne lengte, en vijftig el in zijne breedte, en dertig el in zijne hoogte, op vier rijen van cederen pilaren, en cederen balken op de pilaren.

3 En het was bedekt met ceder-hout van boven op de ribben, die op vijfenveertig pilaren waren, vijftien in eene rij.

4 Er waren drie rijen van uit-zigten, dat het ééne venster was over het andere venster in drie orden.

5 Ook waren al de deuren en de posten vierkant van éénerlei

olieachtig liout, elks lioogte was tien ellen.

24 En van vijf ellen was de ééne vleugel des cherubs, en van vijf ellen tic andere vleugel des cherubs; van het einde zijns eénen vleugels tot aan liet einde zijns anderen vleugels waren tien ellen.

35 Evenzoo was de andere cherub van tien ellen: beide cherubs hadden éénerlei maat en éénerlei snede.

26 De hoogte des éénen cherubs was van tien el, en even-zoo des anderen cherubs.

27 En hij zette deze cherubs in het midden van het binnenste huis; en de cherubs spreidden de vleugels uit, zoodat dc vleugel des éénen raakte aan dezen wand, en de vleugel des anderen cherubs raakte aan den anderen wand, en hunne vleugels naar het midden van het huis raakten vleugel aan vleugel.

28 En hij overtoog deze cherubs met goud.

29 En al dc wanden van het huis in het rond graveerde hij met uitgesneden graveringen van cherubs en van palmboomen en opene bloemen, van binnen en van buiten.

30 Daarbij overtoog hij den vloer van het huis met goud van binnen en van buiten.

31 En aan den ingang der aanspraakplaats maakte hij deuren van olieachtig hout; de bovendorpel niet de posten was het vijfdedeel des wands.

32 De twee deuren ock waren van olieachtig hout; en hij graveerde daarop graveringen van cherubs en van palmboomen en van opene bloemen, welke hij met goud overtoog; ook trok hij goud over de cherubs en over de palmboomen.

-ocr page 492-

1 KONINGEN 7.

48fi

van Tyrus geweest, een koperwerker, die vervuld was met wijsheid en met verstand en met wetenschap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot den koning Salomo en maakte al zijn werk.

15 Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den éénen pilaar was achttien cl, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar.

16 Hij maakte ook twee kapi-teelen van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te zetten; vijf ellen was de hoogte van het ééne kapiteel, en vijf ellen de hoogte van het andere kapiteel.

17 De netten waren van netwerk , de banden van ketenwerk voor de kapiteelen die op het hoofd der pilaren waren: zeven waren voor het ééne kapiteel , en zeven voor het andere kapiteel.

18 Zoo maakte hij de pilaren, mitsgaders twee rijen rondom over het ééne net, om de kapiteelen die boven het hoofd der granaatappelen waren te bedekken ; alzoo deed hij ook aan het andere kapiteel.

19 En de kapiteelen, welke waren op het hoofd der pilaren, waren van leliewerk in het voorhuis, van vier ellen.

20 De kapiteelen nu waren op de twee pilaren, ja daarboven tegenover den buik, welke was nevens het net; en tweehonderd granaatappelen waren in rijen rondom, ook over het andere kapiteel.

31 Daarna rigtte hij de pilaren op in het voorhuis des tempels; en den regterpilaar opgcrigt hebbende , zoo noemde hij zijnen naam Jachin, en den linkerpilaar opgerigt hebbende, zoo noemde hij zijnen naam lioaz.

idtzigt; en venster was tegenover venster, in drie orden.

6 Daarna maakte liij een voorhuis van pilaren; vijftig el was zijne lengte, en dertig el zijne breedte; en liet voorhuis was tegenover die, en de pilaren met de dikke balken tegenover dezelve.

7 Ook maakte hij een voorhuis voor den troon, alwaar hij rigtte, tot een voorhuis des gerigts, dat met ceder/iW^ bedekt, was, van vloer tot vloer.

8 En aan zijn huis, alwaar hij woonde, was een ander voorhof, meer binnenwaarts dan dat voorhuis, hetwelk aan dat werk gelijk was. Ook maakte hij voor de dochter Earao's, die Salomo fot vrouw genomen had, een huis aan dat voorhuis gelijk.

9 Al deze dingen waren van kostelijke steenen, naar de maten gehouwen, van binnen en van buiten met de zaag gezaagd; en dat van den grondslag tot aan de neutsteenen van een palm breed, en van buiten tot het groote voorhof.

10 Het was ook gegrondvest met kostelijke steenen, groote steenen, met steenen van tien ellen en steenen van acht ellen;

11 En bovenop kostelijke steenen, naar de maten gehouwen, en cederen.

13 En het groote voorhof was rondom van drie rijen gehouwen steenen, met eene rij van cederen balken. Zoo was het met het binnenste voorhof van het huis des Heb ren, en met het voorhuis van dat huis.

13 En de koning Salomo zond henen en liet Hiram van Tyrus halen;

14 Hij was dc zoon eener weduwvrouw uit den stam van Naf-

ali, en zijn vader was een man

-ocr page 493-

1 KON I

23 Eu op liet hoofd der pilaren was liet leliewerk; alzoo werd het werk der pilaren voltooid.

33 Voorts maakte hij de gegoten zee; van tien el was zij van haren éénen rand tot haren anderen rand, rondom rond, en van vijf el in hare hoogte, en een meetsnoer van dertig el omving ze rondom.

3-i En onder haren rand waren knoppen, dezelve rondom omsingelende, tien in een el, omringende de zee rondom: twee rijen dezer knoppen waren in hare gieting gegoten.

35 Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten, en de zee was bovenop dezelve; en al hunne achterdee-len waren binnenwaarts.

36 Hare dikte nu was eene hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of eener leliebloem; zij hield tweeduizend bath.

37 Hij maakte ook tien koperen stellingen : van vier el was de lengte ééner stelling, en van vier el hare breedte, en van drie el hare hoogte.

38 En dit was het werk der stelling: zij hadden lijsten, en de lijsten waren tusschen kransen ;

39 En op de lijsten, die tusschen de kransen waren, waren leeuwen, runderen en cherubs; en op (le kransen was een voet van boven; en onder de leeuwen en runderen bijvoegselen van uitgerekt werk.

30 En ééue stelling luid vier koperen raderen en koperen platen, en hare vier hoeken hadden schouders; onder het wasch-vat waren deze gegoten schou-

STGEIST 7. 1'S7

ders terzijde van ieders bijvoegselen.

31 En de mond daarvan was aan de binnenzijde van den krans, en daarboven van een el, en de mond hiervan was rond van voetwerk van een el en een halve el; en op den mond daarvan waren ook graveringen, en de lijsten daarvan waren vierkant, niet rond.

33 De vier raderen nu waren onder de lijsten, en de assen der raderen aan de stelling; cn de hoogte van één rad was een el en een halve cl.

33 En het werk van die raderen was als het werk van een wagenrad; hunne assen en hunne naven en hunne randen en hunne spaken waren alle gegoten.

34 En er waren vier schouders op de vier hoeken van ééne stelling; hare schouders waren uit de stelling.

35 Eu op het hoofd eener stelling was eene ronde hoogte van ecu halve el rondom; ook waren op het hoofd der stelling hare handvatsels, cn hare lijsten uit dezelve.

36 Hij sneed nu op de platen van hare handvatsels, en op hare lijsten, cherubs, leeuwen en palm-boomeu, naar elks ledige plaats, en bijvoegselen rondom.

37 Hieraan gelijk maakte hij de tien stellingen; écnerlei gieting, éénerlci maat, écnerlei snede hadden zij alle.

38 Hij maakte ook tien koperen waschvaten, één waschvat hield veertig bath; één waschvat was van vier el: op elke stelling van die tien stellingen was één waschvat.

39 En hij zette vijf dier stellia-gen aan de regterzijde van het huis, en vijf aan de linkerzijde van het huis; maar de zee zette


-ocr page 494-

1 KONINGEN 8.

488

hij aan de regterzijde van het huis, oostwaarts tegen het zuiden.

40 Daarbij maakte Hiram de waschvaten, en de schofl'els, en de besprcngbekkens; en Iliram voleindigde al het werk te maken, dat hij voor den koning Salomo maakte voor het huis des Heeren :

41 Te weten de twee pilaren, en bollen der kapiteelen die op het hoofd der twee pilaren waren, en de twee netten om de twee bollen der kapiteelen die op liet hoofd der pilaren waren te bedekken,

43 En de vierhonderd granaatappelen voor de twee netten, namelijk twee rijen van granaatappelen voor het éóne net om de twee bollen der kapiteelen die bovenop de pilaren waren te bedekken;

43 Mitsgaders de tien stellingen, en de tien wasehvaten op de stellingen;

44 Daarbij de uéne zee, en de twaalf runderen onder die zee;

45 Ook de potten, en de schoffels, en dc besprengbekkens, en al deze vaten die Iliram voor den koning Salomo voor het huis des Heeken maakte, alles van gepolijst koper.

46 In de vlakte van den Jor-daan goot de koning ze, in dig te aarde, tusschen Sukkoth en tus-sehen Zarethan.

47 En Salomo liet al deze vaten ongeicogen vanwege de zeer groote menigte, het gewigt des kopers werd niet onderzocht.

48 Ook maakte Salomo al de vaten die voor het huis des Heeken waren: dcu gouden altaar, en dc gouden tafel op welke dc toonbrooden waren;

49 En de kandelaars, vijf aan de regterhand en vijf aan de linkerhand, vóór de aanspraakplaats, van gesloten goud; en de bloemen en de lampen en de snuiters van goud;

50 Mitsgaders de schalen en de gaffels en de sprengbekkens en de rookschalen en dc wierookvaten van gesloten goud; daarbij de hengsels der deuren van het binnenste huis, van het heilige der heiligen, en der deuren van het huis ties tempels van goud.

51 Alzoo werd al het werk vol-bragt dat de koning Salomo aan het huis des Heeken maakte. Daarna bragt Salomo de geheiligde dingen van zijnen vader David: het zilver en het goud en de vaten leide hij onder de schatten van het huis des Heeken.

HOOFDSTUK 8.

ïocn vergaderde Salomo de oudsten Israels en al de hoofden dei-stammen, de oversten der vaderen ouder de kinderen Israels, tot den koning Salomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des Heeren optebrengen uit de stad Davids, dat is Sion.

2 En alle mannen Israels verzamelden zich tot den koning Salomo in dc maand Ethanim op het feest, dat is de zevende maand.

3 En al de oudsten Israels kwamen, en de priesters namen de ark op,

4 En zij bragten de ark des Heeken en de tent der zamen-komst opwaarts, mitsgaders al de heilige vaten die in de tont waren, en de priesters en de Le-viten bragten dezelve opwaarts.

5 Dc koning Salomo nu en de gansche vergadering Israels, die bij hem vergaderd waren, waren met hem vóór de ark, offerende schapen en runderen, die vau-


-ocr page 495-

1 KONINGEN 8.

489

wege de menigte niet konden geteld noch gerekend worden.

6 Alzoo brugten de priesters de ark des verbonds des Heeben tot hare plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugels der cherubs.

7 Want de cherubs spreidden beide vleugels over de plaats dei-ark, en de cherubs overdekten de ark en hare haudboomen viin boven.

8 Daarna schoven zij de haiid-boomen verder uit, zoodat de hoofden der handboomen gezien werden uit het heiligdom vóór aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot oji dezen dag.

9 Er was niets in de ark dan alleen de tweu steenen tafelen die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de Heer een rer-hond maakte met de kinderen Israels, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren.

10 En het geschiedde als de priesters uit het heilige uitgingen, dat eene wolk het huis des Heeuen vervulde;

11 En de priesters konden niet staan om te dienen vanwege de wolk; want de heerlijkheid des Heeben had het huis des Heeben vervuld.

13 Toen zeide Salomo: DcHeeb heeft gezegd dat hij in donkerheid zoude wonen.

13 Ik heb immers een huis gebouwd u ter woonstede, eene vaste plaats tot uwe eeuwige woning.

14 Daarna wendde de koning zijn aangezigt om, en zegende de gansche gemeente Israels; en de gansche gemeente Israels stond.

15 En hij zeide: Geloofd zij de Heer de God Israels, die met zijnen mond tol- mijnen vader David gesproken heeft, en het met zijne hand vervuld heeft, zeggende :

16 Van dien dag af dat ik mijn volk Israel nit Egypteland uitgevoerd heb, lieb ik geen stad verkoren uit alle stammen Israels om een huis te bouwen, opdat mijn naam daar zoude wezen; maar ik heb David verkoren dat hij over mijn volk Israel wezen zoude.

17 Het was ook in het hart van inijnen vader David, den naam van den Heer den God Israels een huis te bouwen;

18 Maar de Heer zeide tot David mijnen vader: Dewijl dat in uw hart geweest is, mijnen naam een huis te bouwen, gij hebt wèl gedaan dat het in uw hart geweest is;

19 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon die uit uwe lendenen voortkomen zal, die zal mijnen naam dat huis bouwen.

30 Zoo heeft de Heer zijn woord bevestigd dat hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijnen vader David, en ik zit op den troon Israels, gelijk de Heer gesproken heeft, en ik heb den naam van den Heee den God Israels een huis gebouwd,

21 En ik heb daar eene plaats beschikt voor de ark waarin het verbond dos Heeben is, hetwelk hij met onze vaderen maakte als hij ze uit Egypteland uitvoerde.

32 En Salomo stond vóór den altaar des Heeben, tegenover de gansche gemeente Israels, en breidde zijne handen uit naar den hemel;

33 En hij zeide; Heere God van Israel, er is geen God gelijk gij boven in den hemel noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan uwe knechten die voor nw

21'-


-ocr page 496-

1 KONINGEN 8.

490

aangezigt met liuu gansclie liart wandelen;

24 Die uwen kneclit mijnen vader David gehouden hebt wat gij tot hem gesproken hadt; want met uwen mond hebt gij gesproken en met uwe hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.

25 En nu, Heese God van Israel, hond uwen knecht mijnen vader David wat gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor mijn aangezigt afgesneden worden die op den troon Israels zitte: zoo slechts uwe zonen hunnen weg bewaren, om te wandelen voor mijn aangezigt, gelijk gij gewandeld hebt voor mijn aangezigt.

26 Nu dan o God Israels, laat toch uw woord waar worden, hetwelk gij gesproken hebt tot. uwen knecht mijnen vader David.

27 Maar waarlijk, zoude God óp de aarde wonen ? Zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen, zouden u niet omvatten, hoeveel-teminder dit huis dat ik gebouwd heb!

28 Wend u nogtans tot het gebed uws knechts en tot zijne smeeking, o Heek mijn God, om te hooren naar het geroep en naar het gebed dat uw knecht heden voor uw aangezigt bidt.

29 Dat uwe oogen nacht en dag open zijn over dit huis, over deze plaats van welke gij gezegd hebt: Mijn naam zal daar zijn; om te hooren naar het gebed hetwelk uw knecht bidden zal in deze plaats.

30 Hoor dan naar de smeeking van uwen knecht en van uw volk Israel, die in deze plaats zullen bidden; en gij, hoor in de plaats uwer woning, in den hemel, ja hoor en vergeef.

31 Wanneer iemand tegen zijnen naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzel-ven te vervloeken, en de eed des vloeks voor uwen altaar in dit huis komen zal, —■

32 Hoor gij dan in den hemel, en doe, en rigt uwe knechten, veroordeelende den ongeregte, gevende zijnen weg op zijn hoofd, en regtvaardigende den geregte, gevende hem naar zijne geregtig-heid.

33 Wanneer uw volk Israel zal geslagen worden voor het aangezigt des vijands, omdat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en zij zich tot u bekeeren, en uwen naam belijden, en tot u in dit huis bidden en smeek en zullen, —

34 Hoor gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van uw volk Israel, en breng hen weder in het land dat gij hunnen vaderen gegeven hebt.

35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en uwen naam belijden en van hunne zonde zich bekeeren zullen, als gij hen geplaagd zult hebben, —

30 Hoor gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van uwe knechten en van uw volk Israel, als gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in welken zij wandelen zullen, en geef regen op uw land, dat gij uw volk tot eene erfenis gegeven hebt.

37 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er korenbrand, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of als er eenige plaag of eenige krankheid wezen zal;

38 Alle gebed, alle smeeking,


-ocr page 497-

1 KONINGEN 8.

491

die van eenig menseli of van al uw volk Israel geschieden zal; als zij erkennen een ieder de plaag zijns harten, en een ieder zijne handen in dit huis uitbreiden zal, —

39 Hoor gij dan in den hemel, de vaste plaats uwer woning, eu vergeef, en doe en geef een iegelijk naar al zijne wegen, gelijk gij zijn hart kent, want gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensehen;

■10 Opdat zij u vreezen al de dagen die zij leven zullen in het land dat gij onzen vaderen gegeven hebt.

41 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van uw volk Israel niet zal zijn, maar uit verren lande om uws naams wil komen zal,

42 (Want zij zullen hooren van uw grootcn naam en van uw sterke hand en van uw uitge-strekten arm), als hij komen en bidden zal in dit huis, —

43 Hoor gij in den hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot u roepen zal; opdat alle volken der aarde uwen naam kennen, om u te vreezen gelijk uw volk Israel, en om te weten dat uw naam genoemd wordt over dit huis hetwelk ik gebouwd heb.

44 Wanneer uw volk in den krijg tegen zijnen vijand uittrekken zal op den weg waarop gij ze zenden zult, en zij tot den Heek zullen bidden, yekeerd naar den weg dezer stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis hetwelk ik uwen naam gebouwd heb, —

43 Hoor dan in den hemel hun gebed en hunne smeeking, en voer hun regt uit.

46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen u, (want geen menseh is er die niet zondigt), en gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voorliet aangezigt des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat ver of nabij is;

47 En zij in het land waarhenen zij gevankelijk weggevoerd zijn tot inkeer zullen komen, dat zij zich bekeeren, en tot n smee-ken in het land dergenen die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd en verkeerd gedaan, wij hebben goddeloos gehandeld;

48 En zij zich met hun gansche hart en met hunne gansche ziel tot u bekeeren in het land hunner vijanden die ze gevankelijk weggevoerd zullen hebben, en zij tot u bidden zullen gekeerd naar den weg van hun land dat gij hunnen vaderen gegeven hebt, naar deze stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis dat ik uwen naam gebouwd heb, —

49 Hoor dan in den hemel, de vaste plaats uwer woning, hun gebed eu hunne smeeking, en voer hun regt uit,

30 Eu vergeef uw volk wat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en al hunne overtredingen waarmede zij tegen u zullen overtreden hebben, en geef hun barmhartigheid voor het aangezigt dergenen die ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen;

51 Want zij zijn uw volk en uw erfdeel, die gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzeren ovens:

53 Opdat uwe oogen open zijn tot de smeeking uws knechts en tot de smeeking van uw volk Israel, om naar hen te hooren in al hun roepen tot u.


-ocr page 498-

493 1 kont;

53 Want gij hebt ze u tot een erfdeel afgezonderd uit alle volken der aarde; gelijk gij gesproken liebt door de dienst van Mozes uwen kneelit, als gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere Huere.

54lt; Het geschiedde nu als Salomo voleindigd had dit gansolie gebed en deze smeeking tot den Heek te bidden, dat hij van voor den altaar des Heeren opstond van liet knieion op zijne knieën, met zijne handen uitgebreid naar den heinel, •

55 Zoo stond hij en zegende de gansche gemeente Israels, zeggende met luider stem:

56 Geloofd zij de Heer, die zijn volk Israel rust gegeven heeft naar alles wat liij gesproken heeft; niet een éénig woord is er gevallen van al zijne goede woorden die hij gesproken heeft door de dienst van Mozes zijnen knecht.

57 He Heer onze God zij met ons gelijk hij geweest is met onze vaderen, hij verlate ons niet en begeve ons niet,

58 Neigende tot zich ons hart, om in al zijne wegen te wandelen, en om te honden zijne geboden en zijne inzettingen en zijne regten, welke hij onzen vaderen geboden heeft.

59 En dat deze mijne woorden, waarmede ik voor den Heeii gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den Heer onzen God, dag en nacht; opdat hij het regt zijns knechts uitvoere en het regt van zijn volk Israel, alles dagelijks op zijnen dag;

GO Opdat alle volken der aarde weten dat de Heer die God is, niemand meer,

61 En ulieder hart volkomen zij met den Heer onzen God, om te wandelen in zijne inzet-vTGEN 9.

tingen, en zijne geboden te hou- 1

den, gelijk te dezen dage. i

62 En (le koning en gansch Israel met hem oii'erden slagtoffere voor het aangezigt des Heeren ;

63 En Salomo offerde ten dankoffer, dat hij den Heer offerde, tweeëntwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend schapen: alzoo hebben zij het huis des Heeren ingewijd, de koningen al de kinderen Israels.

61' Te dien dage heiligde de koning het middelste des voor-hols dat voor het huis des Heeren was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der dankoffers; want de koperen altaar, die voor het aangezigt des Heeren was, was tc klein om de brandoffers en de spijsoffers en liet vet der dankoffers te bevatten.

65 Tc dier tijd ook hield Salomo het feest, en gansch Israel met hem, cene groote gemeente,

van den ingang van Hamath af tot dc rivier van Egypte, voor liet aangezigt van den Heer onzen God, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.

66 Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hunne tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede dat de Heer aan David zijnen knecht en aan Israel zijn volk gedaan had.

H O O F 1) S T U K 9.

Het geschiedde nu als Salomo voleindigd had te bouwen het huis des Heeren en het huis des konings, en al de begeerte van Salomo die 't hem gelust had te maken,

3 Dat de Heer ten anderen male aan Salomo verscheen, ge-


-ocr page 499-

1 KONINGEN lijk hij liem in (xibeoii verschenen was;

3 En de Heer zeide tot hem:

Ik heb uw gebed en uwe smeeking gehoord, die gij voor mijn aangezigt smeekende gedaan hebt;

ik heb dat iiuis geheiligd hetwelk gij gebouwd bebt, opdat ik mijnen naam aldaar tot in eeuwigheid stelle, en mijne oogen en mijn hart zullen dn,ar zijn te allen dage.

4 En zoo gij voor mijn aangezigt wandelen zult gelijk uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten en met opregtheid, om te doen naar al-wat ik u geboden heb, en mijne inzettingen en mijne regten houden zult:

5 Zoo zal ik den troon uws koningrijks over Israel bevestigen in eeuwigheid, gelijk ik gesproken heb over uwen vader David,

zeggende : Geen man zal u afgesneden worden van den troon Israels.

'6 Maar zoo gijlieden u ten eenemale afkoeren zult, gij cn uwe kinderen, van mij wiüevol-yen, en niet houden zult mijne geboden en mijne inzettingen die ik voor uw aangezigt gegeven heb, maar henengaan en andere goden dienen en u voor dezelve nederbnigen zult:

7 Zoo zal ik Israel uitroeijen van het land dat ik hun gegeven heb, en dit huis hetwelk ik mijnen naam geheiligd heb zal ik van mijn aangezigt wegwerpen, en Israel zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken.

8 En aangaande dit huis dat verheven zal geweest ziju, alwie hetzelve zal voorbijgaan zal zich ontzetten en fluiten, en men zal zeggen: Waarom heeft de Heek

9. 493

9 En men zal zeggen: Omdat zij den Heer hunnen God verlaten hebben, die hunne vaderen uit Egyptel ami uitgevoerd had, en zich aan andere goden gehouden en zich voor dezelve nedergebogen en die gediend hebben, daarom heeft de Heer al dit kwaad over hen s:e-bragt.

II) En het geschiedde ten einde van twintig jaren, in welke Salomo die twee huizen gebouwd had, het huis des Herren en het huis des konings,

11 (li aarfoe lliram de koning van Tyrus Salomo van cederboo-men en van denneboomen en van goud naar al zijnen lust voorzien had), dat alstoen de koning Salomo aan lliram twintig steden gaf in het land van (raliléa.

13 En Hiram toog uit van ïy-rus, om dc steden te bezien die Salomo hem gegeven had, maar zij waren niet regt in zijne oogen;

13 Daarom zeide hij: Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt? En hij noemde ze het land Kabul, tot op dezen dag.

I I En Hiram had deu koning gezonden honderd en twintig talenten goud.

15 Dit nu is dc oorzaak van de ligting die de koning Salomo deed opkomen, om het huis des Heeren te bouwen, en zijn huis, en Millo, en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor, en Megiddo, en Gczer.

I (i W'int Farao de koning van Egypte was opgekomen en had Gezer ingenomen cn met vuur verbrand, en dc Kanailniten die in de stad woonden gedood, en had haar aan zijne dochter, de

alzóó gedaan aan dit Land cn aan' huisvrouw van Salomo, ten ge-dit huis? I schenke gegeven.

-ocr page 500-

1 KONINGEN lo;

494

17 Alzoo bouwde Salomo Ge-zer, en neder-Beth-Horon,

18 En Baülatli, en Tadmor in de woestijn, in dat land;

19 En al de schatsteden die Salomo had, en de wagensteden, en de steden der ruiters, en wat de begeerte van Salomo begeerde te bouwen in Jeruzalem, en op den Libanon, en in het gansclie land zijner heerschappij.

30 Aangaande al het volk dat overgebleven was van de Amo-riten, Hethiten, Fereziten, He-viten en Jebusiten, die niet waren van de kinderen Israels:

21 Hunne kinderen die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen Israels niet hadden kunnen verbannen, die heeft Salomo gesteld op slavendienst, tot op dezen dag.

32 Doch van de kinderen Israels maakte Salomo er geen tot slaaf; maar zij waren krijgslieden, en zijne knechten, en zijne vorsten, en zijne hoofdlieden, en de oversten zijner wagens en zijner ruiters.

33 Deze waren de oversten der bestelden die over het werk van Salomo waren, vijfhonderd en vijftig, die heerschappij hadden over het volk dat in het werk doende 'was.

34 Doch de dochter Farao's toog van de stad Davids op naar haar huis, hetwelk hij voor haar gebouwd had; toen bouwde hij Millo.

25 En Salomo offerde driemaal 'sjaars brandoffers en dankoffers op den altaar dien hij den Hee-ee gebouwd had, en rookte op dien welke voor het aangezigt des Heeren was, nis hij het huis voltooid had.

26 De koning Salomo maakte ook schepen te Ezeon-Géber bij Eloth aan den oever der Schelfzee, in het land Edom;

27 En Hiram zond met die schepen zijne knechten, scheepslieden, kenners van de zee, met de knechten van Salomo;

28 En zij kwamen te Ofir, en haalden vandaar aan goud vierhonderd en twintig talenten, en bragten het tot den koning Salomo.

HOOFDSTUK lü.

En toen de koningin van Sche-ba het gerucht Salomo's hoorde, aangaande den naam des Hee-bex, kwam zij om hem met raadsels te beproeven;

2 En zij kwam te Jeruzalem met een zeer zwaar heir, met kemels dragende specerijen en zeer veel goud en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Salomo, en sprak tot hem alwat in haar hart was.

3 En Salomo verklaarde haar al hare woorden: geen ding was er verborgen voor den koning, dat hij haar niet verklaarde.

4 Als nu ile koningin van Sche-ba zag al de wijsheid Salomo's, en het huis hetwelk hij gebouwd had,

5 En de spijs zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hunne kleedingen, en zijne schenkers, en zijnen opgang waardoor hij opging naar het luiis des Heeren, zoo was in haar geen geest meer,

6 En zij zeide tot den koning: Het woord is waarheid geweest, dat ik in mijn land gehoord heb van uwe zaken en van uwe wijsheid ;

7 En ik heb die woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben en mijne oogen dat gezien hebben: en zie, de helft is mij niet aangezegd, gij hebt met wijsheid en goed overtroffen het gerucht dat ik gehoord heb.


-ocr page 501-

1 KONINGEN 10,

495

8 Welgelukzalig zijn uwe mannen, welgelukzalig deze uwe knechten, die gestadig voor uw aangezigt staan, die uwe wijs-li eid liooren.

9 Geloofd zij de Heek uw God, die behagen in u heeft gehad, om ii op den troon Israels te zetten; omdat de Heer Israel in eeuwigheid bemint, daarom heeft hij u tot koning gesteld, om regt en geregtigheid. te doen.

10 En zij gaf den koning honderd en twintig talenten goud, en zeer veel specerijen en kostelijk gesteente; als deze specerij, die de koningin van Scheba den koning Salomo gaf, is er nooit meer in menigte gekomen,

11 Voorts ook de schepen van Hiram, die goud uit Otir voerden, bragten uit Ofir zeer veel almuggimhout en kostelijk gesteente ;

13 En de koning maakte van dit almuggimhout steunsels voor het huis des Heeeen en voor het huis des konings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers: het almuggimhout is zóó niet gekomen noch gezien geweest tot op dezen dag.

13 En de koning Salomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen wat zij begeerde, behalve wat hij haar gaf naar het vermogen van den koning Salomo; zoo keerde zij en toog naar haar land, zij en hare knechten,

14 Het gewigt nu van het goud dat voor Salomo in één jaar inkwam was zeshonderd zesenzestig talenten goud;

15 Behalve dat van de kramers was, en van den handel der reukwerkverkoopers, en van alle koningen van Arabië, en van de geweldigen van dat land,

16 Ook maakte de koning Salomo tweehonderd rondassen van geslagen goud: zeshonderd sikkels goud liet hij opwegen voor elke rondas;

17 Insgelijks driehonderd schilden van geslagen-goud: drie pond goud liet hij opwegen voor elk schild ; en de koning leide ze in het huis van het woud van den Libanon.

18 Nog maakte de koning een grooten elpenbeenen troon, en hij overtoog dënzelven met digt goud.

19 Deze troon had zes trappen, en het hoofd van den troon was van achteren rond, en aan beide zijden waren leuningen tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij die leuningen,

20 En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide zijden: iets dergelijks is in geen koningrijken gemaakt geweest.

21 Ook waren alle drinkvaten van den koning Salomo van goud, en alle vaten van het huis van het woud van den Libanon waren van gesloten goud: geen zilver was er aan, want het werd in de dagen van Salomo voor niets geacht,

22 Want de koning had in zee schepen van Tarsis, met de schepen van Hiram: deze schepen van Tarsis kwamen éénmaal in drie jaren in, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en paauwen,

23 Alzoo werd de koning Salomo grooter dan alle koningen der aarde in rijkdom en in wijsheid ;

24 En de gansche aarde zocht het aangezigt Salomo's, om zijne wijsheid te hooren die God in zijn hart gegeven had;

25 En zij bragten een ieder zijn geschenk , zilveren vaten en gouden vaten, en kleedcren en wapenrusting, en specerijen, paar-


-ocr page 502-

496 1 KONIN

(leu en muilezels: alles van jaar tot jaar.

26 Daarbij vergaderde Salomo wagens eu ruiters, cn liij liad duizend en vierlionderd wagens en twaalfduizend ruiters, en lei-de ze in de wagensteden, en bij den koning in Jeruzalem.

37 Eu de koning deed bot zilver in Jeruzalem als steenen zijn, en de cederen deed lil] zijn als de wilde vijgeboomen, die in de laagte zijn, in menigte.

28 En de aanvoer der paarden was hetgeen Salomo uit Egypte had; en aangaande liet linnengaren, de kooplieden des konings namen het linnengaren voor den prijs.

29 En ecu wagen kwam op, en ging uit van Egypte, voor zeshonderd sikkels zilver, en ceu paard voor honderd en vijftig; en alzüó voerden zij die uit door hunne hand voor alle koningen der Hethiten en voor de koningen van Syrië.

HOOEDSTUK II.

En de koning Salomo had vele vreemde vrouwen lief, en dat benevens de dochter van Farao: Moabitischc, Ammonitische, Edo-mitische, Sidonische, Hethitische,

2 Van de volken waarvan de Heer gezegd had tot de kinderen Israels: Gijlieden zult tot hen niet ingaan, en zij zullen tot u niet inkomen, zij zouden zekerlijk uw hart achter hunne goden neigen: aan deze hing Salomo met liefde.

3 Eu hij had zevenhonderd vrouwen, vorstinnen, cn driehonderd bijwijven; en zijne vrouwen neigden zijn hart.

4. Want het geschiedde in den tijd van Salomo's ouderdom, dat zijne vrouwen zijn hart achter andere goden neigden, dat zijn

GEN 11.

hart niet volkomen met den Heek zijnen God was, gelijk het hart van zijnen vader David;

5 Want Salomo wandelde Asto-reth de godheid der Sidonicrs na, en Milkora liet verfoeisel der Ammoniten:

6 Alzoo deed Salomo dat kwaad was in de oogen des 11 eer en, en volhardde niet den Heer te volden gelijk zijn vader David.

7 Toen bouwde Salomo eene hoogte voor Kamos het verfoeisel der Moabiten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech het verfoeisel der kinderen Amnions;

8 En alzóó deed hij voor al zijne vreemde vrouwen, die haren goden rookten en offerden.

9 Daarom vertoornde de Heer zich tegen Salomo, omdat hij zijn hart geneigd had van den Heer den God Israels, die hem twee-niaal verschenen was,

10 En hem van deze zaak geboden had, dat hij andere goden niet zoude nawandelen, doch hij hield niet wat de Heer geboden had.

I I Daarom zei do de Heer tot Salomo: Dewijl dit bij ugeschied is, dat gij niet hebt gehouden mijn verbond en mijne inzettingen die ik ii geboden heb, zal ik gewis dit koningrijk van u scheuren en het uwen knecht geven.

12 In uwe dagen nogtans zal ik dat niet doen, terwille van uwen vader David: van de hand nws zoons zal ik het scheuren.

13 Doch ik zal het geheele koningrijk niet afscheuren: éénen stam zal ik nwen zoon geven, terwille van mijnen knecht David en terwille van Jeruzalem dat ik verkoren heb.

14 Zoo verwekte de Heer Salomo een tegenpartijder, Hadad


-ocr page 503-

1 K 0 N11*

den Edomiet; hij was van des konings zaad in Edom.

13 Want liet was geschied als David in Edom was, toen Joab do krijgsoverste optoog om de verslagenen te begraven, dat hij al wat mannelijk was in Edom sloeg;

16 Want Joab bleef' aldaar zes maanden met het gansche Israel, totdat hij alwat mannelijk was in Edom uitgeroeid had.

17 Doch Hadad was ontvloden, hij en eeniye Edomitische mannen uit zijns vaders knechten met hem, om in Egypte te komen; Hadad nu was een klein jongs-ken.

IS En zij maakten zich op van Midian, en kwamen tot Paran, en namen met zich mannen van Paran, en kwamen in Egypte tot Farao den koning van Egypte, die hem een huis gaf, en hem voeding toezeide, en hem een land gaf.

19 En Hadad vond groote genade in de oogen Farao's, zoodat hij hem tot vrouw gaf de zuster zijner huisvrouw, de zuster van Tachpenes de koningin.

30 En de zuster van Tachpenes baarde hem zijnen zoon Genubath, welken Tachpenes opvoedde in Farao's huis, zoodat Genubath in Farao's huis was onder Farao's zonen.

31 Toen nu Hadad in Egypte hoorde, dat David met zijne vaderen ontslapen, en dat Joab de krijgsoverste dood was, zeide Hadad tot Farao: Laat mij gaan, dat ik naar mijn land trckke.

33 Doch Farao zeide tot hem: Maar wat ontbreekt u bij mij, dat gij, zie, naar uw land zoekt te trekken? En hij zeide: Niets, maar laat mij evenwel gaan. 33 Ook verwekte God hem een wederpartijdcr, Kezon den zoon

GEN 11. 497

van Eljada, die gevloden was van zijnen heer Hadadézer den koning van Zoba,

34 Tegen welken hij ook mannen vergaderd had,, en werd overste eener bende, als David die doodde; en getrokken zijnde naar Damascus, woonden zij aldaar en regeerden in Damascus;

35 En hij was Israels tegenpartijder al de dagen Salomo's, en dat benevens het kwaad dat Hadad deed, want hij had een afkeer van Israel, en hij regeerde over Syrië.

3G Daarbij .Terobeam de zoon van Nebat, een Efraïmiet van Zereda, Salomo's knecht, (wiens moeders naam was Zerua, eene weduwvrouw), hief ook de hand op tegen den koning.

37 Dit nu is de zaak waarom hij de hand tegen den koning ophief. Salomo bouwde Millo, en sloot de breuk der stad van zijnen vader David toe.

38 En de man Jerobeam was een dapper held: toen nu Salomo dezen jongeling zag dat hij arbeidzaam was, zoo stelde hij hem over al het werk van het huis Jozefs.

39 Het geschiedde nu te dier tijd, als Jerobeam uit Jeruzalem uitging, dat de profeet Ahia de Siloniet hem op den weg vond, en hij zich een nieuw kleed aangedaan had, en zij beiden alléén op het veld waren;

30 Zoo vatte Ah fa het nieuwe kleed dat aan hem was, en scheurde het in twaalf stukken,

31 En hij zeide tot Jerobeam: Neem u tien stukken, want alzóo zegt de Heek de God Israels: Zie, ik zal het koningrijk van de hand Salomo's scheuren, en u tien stammen geven;

33 Maar cénen stam zal hij hebben, terwille van mijnen knecht


-ocr page 504-

1.98 1 KOXIT1

David, en van Jeruzalem, de stad die ik verkoren heb uit alle stammen Israels;

33 Daarom dat zij mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astóreth de godheid der Sidoniërs, Kamos den god tier Moabiten, en Milkom den god Tier kinderen Ammons, en niet gewandeld hebben in mijne wegen, om te doen wat regt is in mijne oogen, te weten mijne inzettingen en mijne regten, gelijk zijn vader David.

34 Doch niets van dit koningrijk zal ik uit zijne hand nemen; maar ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, terwille van mijnen knecht David dien ik verkoren heb, die mijne geboden en mijne inzettingen gehouden heeft.

35 Maar uit de hand zijns zoons zal ik het koningrijk nemen, en ik zal ii daarvan tien stammen geven;

36 En zijnen zoon zal ik éénen stam geven, opdat mijn knecht David altijd eene lamp voor mijn aangezigt hebbe in Jeruzalem, de stad die ik mij verkoren heb om mijnen naam daar te stellen.

87 Zoo zal ik u nemen, en gij zult regeren over alwat uwe ziel zal begeeren, en gij zult koning zijn over Israel.

38 En het zal geschieden zoo gij hooren zult alwat ik u zal gebieden, en in mijne wegen zult wandelen, en doen wat regt in mijne oogen is, houdende mijne inzettingen en mijne geboden, gelijk mijn knecht David gedaan heeft: zoo zal ik met u zijn, en u een bestendig huis bouwen, gelijk ik David gebouwd heb, en zal u Israel geven;

39 En ik zal te dien einde het zaad Davids vernederen, nogtans niet altijd.

GEN 12.

4i0 Daarom zocht Salomo Jero-beam te dooden; maar Jerobeam maakte zich op en vlood naar Egypte, tot Sisak den koning van Egypte, en was in Egypte totdat Salomo stierf.

41 Het overige nu der geschiedenissen van Salomo, en alwat hij gedaan heeft, en zijne wijsheid, is dat niet geschreven in het boek der geschiedenissen van Salomo ?

42 De tijd nu dien Salomo te Jeruzalem over het gansche Israel regeerde was veertig jaar.

43 Daarna ontsliep Salomo met zijne vaderen, en werd begraven in de stad van zijnen vader David; en Rehabeam zijn zoon werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK -2.

En Rehabeam toog naar Sichem, want het gansche Israel was te Sichem gekomen om hem koning te maken.

3 Het geschiedde nu als Jerobeam de zoon van Nebat dit hoorde, daar hij nog in Egypte was, (want hij was van het aangezigt van den koning Salomo gevloden, en Jerobeam woonde in Egypte),

3 Dat zij henenzonden en hem lieten roepen; en Jerobeam en de gansche gemeente Israels kwamen en spraken tot Rehabeam, zeggende:

4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt: gij dan nu, maak uws vaders harde dienst en zijn zwaar juk dat hij ons opgelegd heeft ligter, en wij zullen u dienen.

5 En hij zeide tot hen: Gaat henen tot aan den derden dag, komt dan weder tot mij. En het volk ging henen.

0 En de koning Rehabeam hield raad met de oudsten, die gestaan 1 hadden voor het aangezigt van


-ocr page 505-

1 KON TNG EX 12.

99

zijnen vader Salomo als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden dat men dit rolk antwoorden zal ?

7 En zij spraken tot hem, zeggende : Indien gij heden de knecht van dit volk wezen zult, en hen dienen en hun antwoorden en tot hen goede woorden spreken zult, zoo zullen zij te allen dage uwe knechten zijn.

8 Maar hij verliet den raad dei-oudsten dien zij hem geraden hadden, en hij hield raad met de jongelingen die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezigt stonden ,

9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft ligter?

10 En de jongelingen die met hem opgewassen waren spraken tot hem, zeggende; Alzoo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken hebben , zeggende : Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons ligter; alzoo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen :

11 Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft geladen, zoo zal ik tot uw juk nog toevoegen; mijn vader heeft u met geesels gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.

13 Zoo kwam Jerobeam en het gansche volk tot Eehabeam op den derden dag, gelijk de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag.

13 En de koning antwoordde het volk met hardheid; want hij verliet deu raad der oudsten dien zij hem geraden hadden,

14 Eu hij sprak tot hen naar deu raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal tot uw juk nog toevoegen; mijn vader heeft u met geesels gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.

15 Alzoo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den Heeii, opdat hij zijn woord, bevestigde, hetwelk de Heer door de dienst van Ahia den Siloniet gesproken had tot Jerobeam den zoon van Nebat.

16 Toen nu gansch Israel zag dat de koning naar hen niet hoorde, zoo gaf het volk den koning ten antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja geen erve helihen wij aan den zoon van Isai; naar uwe tenten, o Israel; voorzie nu uw huis, o David. Zoo ging Israel naar zijne tenten.

17 Doch aangaande de kinderen Israels die in de steden van Ju-da woonden, over die regeerde Rehabeam ook.

18 Toen zond de koning Eehabeam Adoram, die over de schatting was; en het gansche Israel steenigde hem met steenen dat hij stierf; maar de koning Eehabeam verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar .1 ernzalem vlugtte.

19 Alzoo vielen de Israeliten van het huis Davids af, tot op dezen dag.

20 En het geschiedde als gansch Israel hoorde dat .lerobeam wedergekomen was, dat zij henenzonden en hem in de vergadering riepen, en hem over gansch Israel koning mankten: niemand volgde het huis Davids dan de tsam Ju da alleen.

21 Toen nu Eehabeam te Jeru-


-ocr page 506-

KONINGEN 13.

500

zal em gekomen was, vergaderde hij het gansche huis van .luda en den stam van üenjamin, honderdtachtigduizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen liet huis Israels te strijden, opdat hij hot koningrijk weder aan Eoha-beam den zoon Salomo's bragt.

23 Doch het woord Gods geschiedde tot Semaja don man Gods, zeggende:

33 Zeg tot Echabeam den zoon Salomo's, den koning van Juda, en tot liet gansche huis van .luda en Benjamin, en het overige des volks, zeggende :

2t Zoo zegt de Heer: Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uwe broeders de kinderen Israels, een ieder keere weder tot zijn huis, want deze zaak is van mij geschied. En zij hoorden het woord des Heeren, en keerden weder om wegtetrekken naar het woord des Heeren.

35 Jerobeam nu bouwde Sichem op het gebergte Et'raïm en woonde daarin, en toog vandaar uit en bouwde Pnuel.

36 En Jerobeam zeide in zijn hart: Nu zal het koningrijk tot het huis Davids wederkeeren:

37 Zoo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des Heeren te Jeruzalem, zoo zal het hart dezes volks tot hunnen heer, tot Rehabeam den koning van Juda, wederkeeren; ja zij zullen mij dooden, en tot Echabeam den koning van Juda wederkeeren.

38 Daarom hield de koning een raad, en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden teveel om opte-gaan naar Jeruzalem: zie uwe goden, o Israel, die u uit Egypte-land opgebragt hebben.

39 En hij zette het ccne te Beth-El, en het andere stelde hij te Dan.

30 En deze zaak werd tot zonde; want het volk ging voor het écne henen, tot Dan toe.

31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de gcringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi;

33 En Jerobeam maakte een feest in de achtste maand op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest dat in Juda was, en offerde op tien altaar. Desgelijks deed hij te Beth-El, offerende den kalveren die hij gemaakt had: hij stelde ook te Beth-El priesters der hoogten die hij gemaakt had,

33 En hij offerde op den altaar dien hij te Beth-El gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand welke hij uit zichzelven bedacht had; zoo maakte hij den kinderen Israels een feest, en offerde op dien altaar, rookende.

HOOFDSTUK 13.

En zie, een man Gods kwam uit Juda, door het woord des Heeren, tot Beth-El; en Jerobeam stond bij den altaar om te rocken.

3 En hij riep tegen den altaar, door het woord des Heeren, en zeide: Altaar, altaar, zoo zegt de Heer : Zie, een zoon zal den huize Davids geboren worden, wiens naam zal zijn Josia; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u rooken, en men nal menschebcenderen op u verbranden.

3 En hij gaf te dien dage een wonderteeken, zeggende: Dit is het wonderteeken waarvan de Heer gesproken heeft: zie, de altaar zal vanééngescheurd, en de aseh, die daarop is, afgestort worden.

4 Het geschiedde nu als de


-ocr page 507-

1 KONINGEN koning liet woord van den man Gods hoorde, hetwelk hij tegen den altaar te Beth-El geroepen had, dat Jerobeam. zijne hand van op den altaar uitstrekte, zeggende: Grijpt hem. Maar zijne hand, die hij tegen hem uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken koude.

5 En de altaar werd vaneén-geseheurd, en de asch van den altaar afgestort, naar het won-derteeken dat de man Gods gegeven had door het woord des IIeeren.

6 ïoen antwoordde de koning en zeide tot den man Gods: Bid toch het aangezigt van den Heer uwen God ernstig aan, en bid voor mij dat mijne hand weder tot mij kome. ïoen bad de man Gods liet aangezigt des Heeben ernstig aan, en de hand des ko-nings kwam weder tot hem en werd gelijk tevoren.

7 En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij Haarhuis, en stork ?«, en ik zal u een geschenk geven.

8 Maar de man Gods zeide tot den koning: Al gaai't gij mij de helft van uw huis, zoo zonde ik niet met u gaan, en ik zoude in deze plaats geen brood eten noch water drinken;

9 Want zóó heelt de Heer mij geboden door zijn woord, zeggende : Gij zult geen brood eten noch water drinken; en gij zult niet wederkeeren door den weg dien gij gegaan zijt.

10 En hij ging door een andoren weg, en keerde niet weder door den weg door welken hij te Beth-El gekomen was.

11 Een oud profeet nu woonde te Beth-El; en zijn zoon kwam, en vertelde hem al het werk dat de man Gods te dien dage te

13. 501

Beth-El gedaan had, met de woorden die hij tot den koning gesproken had; deze vertelden zij ook hunnen vader;

12 En hun vader sprak tot hen: Wat weg is hij getogen? En zijne zonen hadden den weg gezien welke de man Gods was getogen die uit Juda gekomen was.

13 Toen zeide hij tot zijne zonen: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem den ezel, en hij reed daarop;

14 En hij toog den man Gods na, en vond hem zittende onder een eik; en hij zeide tot hem: Zijt gij de man Gods die uit Ju-da gekomen is? En hij zeide: Ik ben't.

15 Toen zeide hij tot hem: Kom met mij naarhuis en eet brood.

16 Doch hij zeide: Ik kan niet met ii wederkeeren noch met u inkomen, ik zal ook geen brood eten noch met u water drinken in deze plaats;

17 Want een woord is tot mij (jeschied door het woord des IIeeren : Gij zult aldaar noch brood eten noch water drinken; gij zult niet wederkeeren gaande door den weg dien gij gegaan zijt.

IS En hij zeide tot licm: Ik ben óók een profeet gelijk gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des He eren , zeggende : Breng hem weder met u in uw huis, dat hij brood ete en water drinke. Doch, hij loog hem.

19 En hij keerde met hem weder, en at brood in zijn huis en dronk water.

30 En het geschiedde als zij aan de tafel zaten, dat het woord des IIeeren geschiedde tot den profeet die hem had doen wederkeeren ,

21 En hij riep tot den man Gods

-ocr page 508-

303

die uit Jucla. gekomen was, zeggende: Zóó zegt de Heer: Daarom dat gij den mond des Hekken zijt wederspaunig geweest, en niet gehouden liebt het gebod dat de Heeh uw God u geboden had,

33 Maar wedergekeerd zijt cn brood gegeten en water gedronken hebt, ter plaatse waarvan hij tot u gesproken had: Gij zult geen brood eten noch water drinken, — zoo zal uw dood lig-ehaam in uwer vaderen graf niet komen.

33 En het geschiedde nadat hij brood gegeten en nadat hij gedronken had, dat hij voor hem deu ezel zadelde, te weten voor den profeet dien hij had doen wederkeeren.

34 Zoo toog hij henen, en een leeuw vond hem op den weg en doodde hem; en zijn dood lig-chaam lag geworpen op den weg, en de ezel stond daarbij, ook stond de leeuw bij het doode ligchaam.

33 En zie, er gingen lieden voorbij, en zagen liet doode ligchaam geworpen op deu weg, en den leeuw staande bij het doode ligchaam; en zij kwamen en zeiden het in de stad waarin de oude profeet woonde.

36 Als nu de profeet die hem van den weg had doen wederkeeren dit hoorde, zoo zeide hij: Het is de man Gods die den mond des Heeuf.n wederspannig is geweest, daarom heeft de Heer hem den leeuw overgegeven, die hem gebroken en hem gedood heeft, naar het woord des Hee-KEx dat hij tot hem gesproken had.

37 Voorts sprak hij tot zijne zonen, zeggende: Zadelt mij don ezel. En zij zadelden hem.

28 Toen toog hij henen, en

vond zijn dood ligchaam geworpen op den weg, en den ezel en den leeuw staande bij het doode ligchaam: de leeuw had het doode ligchaam niet gegeten en den ezel niet gebroken.

3'.) Toen nam de profeet het doode ligchaam van den man Gods op, en leide dat op den ezel, cn voerde het terug; zoo kwam dc oude profeet in de stad, om rouwtebedrijven en hem te begraven,

30 En hij leide zijn dood ligchaam in zijn graf, en zij maakten over hem eene weeklagt: Ach mijn broeder!

31 liet geschiedde nu nadat hij hem begraven had, dat hij sprak tot zijne zonen, zeggende: Als ik zal gestorven zijn, zoo begraaft mij in liet graf waarin de man Gods begraven is, en legt mijne beenderen bij zijne beenderen.

33 Want de zaak zal gewis ge- . schieden, die hij door het woord des Heeren uitgeroepen heeft tegen den altaar die te Beth-El is, en tegen al de huizen der hoogten die in de steden van Samarië zijn.

33 Na dit voorval keerde Jero-beam zich niet van zijnen boezen weg, maar maakte wederom priesters der hoogten van de ge-ringsten des volks: wie wilde, diens hand vulde hij, en die werd een van de priesters der hoogten;

34 En hij werd in deze zaak het huis Jerobeams tot zonde, om hetzelce te doen afsnijden en Ie verdelgen van den aardbodem.

HOOFDSTUK 14.

Te dier tijd was Abia de zoon van Jerobeam krank;

3 En Jerobeam zeide tot zijne huisvrouw: Maak u nu op, en

L K O N I N G E N 14.


-ocr page 509-

1 KONINGEN 14.

SOS

vermom u, dat men niet merke dat gij Jerobeams huisvrouw zijt, en ga henen naar Silo: zie, daar is de profeet Ahia, die van mij gesproken heeft dat ik koning zoude zijn over dit volk;

3 En neem in uwe hand tien brooden, en koeken, en een kruik honig, en ga tot hem: hij zal u te kennen geven wat dezen jongen geschieden zal.

4 En Jerobeams huisvrouw deed alzoo, en maakte zich op en ging naar Silo, en kwam in het huis van Ahia. Alüa nu kon niet zien, want zijne oogen stonden stijf vanwege zijnen ouderdom.

5 Maar de Heer zeide tot Ahia: Zie, Jerobeams huisvrouw komt om iets van u te vragen aangaande haren zoon, want hij is krank: zóó en zóó zult gij tot haar spreken; en het zal zijn als zij inkomt, dat zij zich als een vreemde zal voordoen.

6 En het geschiedde als Ahfa het gednüsch barer voeten hoorde toen zij ter deure inkwam, dat hij zeide: Kom in, gij huisvrouw Jerobeams, waarom doel. gij u dus voor als een vreemde ? Want ik ben tot n gezonden met eene harde hood schaf.

7 Ga henen, zeg Jerobeam; Zóó zegt de Heer de God Israels: Daarom dat ik u verheven heb uit hel midden des volks, en u tot een voorganger over mijn volk Israel gesteld heb,

8 En het koningrijk van het huis Davids gescheurd en dat u gegeven heb; en gij niet geweest zijt gelijk mijn knecht David, die mijne geboden hield en die mij met zijn gansche hart navolgde, om te doen alleen wat regt is in mijne oogen;

9 Maar kwaadgedaan hebt, meer dau allen die vóór u geweest zijn, en henengegaan zijt en u andere goden en gegoten beelden gemaakt hebt, om mij tot toorn te verwekken, en mij achter uwen rug hebt geworpen:

10 Daarom, zie, ik zal kwaad over liet huis Jerobeams brengen, en van Jerobeam uitroeijen wat mannelijk is, den beslotene en verlatene in Israel, en ik zal de nakomelingen van het huis Jerobeams wegdoen gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het gansch vergaan zij.

11 Wie van Jerobeam in de stad sterft zullen de honden eten, en wie in liet veld sterft zullen de vogelen des hemels eten; want de Heer heeft het gesproken.

13 Gij dan maak u op, ga naar uw huis: als uwe voeten in de stad zullen gekomen zijn, zoo zal het kind sterven

13 En gansch Israel zal over hem weeklagen, en hem begraven; want deze alleen van Jerobeam zal in het graf komen, omdat in Miem wat goeds voor den Heer den God Israels in het huis Jerobeams gevonden is.

14 Doch de Heer zal zich een koning verwekken over Israel, die het huis Jerobeams te dien dage uitroeijen zal; maar wat zal het ook nu zijn?

15 De Heer zal ook Israel slaan, gelijk een riet in het water omgedreven wordt, en zal Israel uitrukken uit dit goede land. dat hij hunnen vaderen gegeven heeft, en zal hen ver-strooijen aan gene zijde der rivier: daarom dat zij hunne bos-schen gemaakt hebben, den Heer tot toorn verwekkende;

16 En hij zal Israel overgeven, om de zonden van Jerobeam, die gezondigd heeft en die Israel heeft doen zondigen.

17 Toen maakte zich Jerobeams vrouw op en ging henen, en


-ocr page 510-

1 KONINGEN 15.

504

kwam te Tirza: als zij nu op den dorpel van liet huis kwam, zoo stierf de jongeling.

18 En zij begroeven lieni, en ganscli Israel weeklaagde over hem, naar het woord des Hee-ren dat hij gesproken had dooide dienst van zijnen knecht Aina, den profeet.

19 Het overige nu der geschiedenissen Jerobeams, hoe hij geoorloogd en hoe hij geregeerd heeft, zie, die zijn geschreven in het boek der kronijkon der koningen Israels.

30 De dagen nu die Jerobeam heeft geregeerd zijn tweeëntwintig jaar; en hij ontsliep met zijne vaderen, en Nadab zijn zoon regeerde in zijne plaats.

31 Eehabeam nu de zoon van Salomo regeerde in Juda; éénenveertig jaar was Eehabeam oud toen hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaar tc Jeruzalem, inde stad die dc Heer verkoren had uit al dc stammen Israels om zijnen naam daar tc stellen; en de naant zijner moeder was Naiima de Ammonitischc.

33 En Juda deed dat kwaad was in de oogen des Heeren, en zij verwekten hem tot naijver, meer dan al hunne vaderen gedaan hadden, met hunne zonden die zi j zondigden;

33 Want ook zij bouwden zich hoogten en opgerigte beelden en bosschen, op allen hoogen heuvel en onder allen groenen boom;

34 Er waren ook schandjongens in het land, zij deden naar aide gruwelen der heidenen die dc Heer van het aangezigt der kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

35 Het geschiedde nu in het vijfde jaar van den koning Eehabeam, dat Sisak de koning van Egypte optoog tegen Jeruzalem, 36 En hij nam de schatten van het huis des Heeren en de schatten van het huis des konings weg, ja hij nam alles weg, iiij nam ook al dc gouden schilden weg die Salomo gemaakt had.

27 En de koning Eehabeam maakte in plaats daarvan koperen schilden, en hij vertrouwde die aan de hand van de oversten der trawanten die de deur van het huis des konings bewaarden;

38 En het geschiedde zoodikwijls de koning in het huis des Hebren ging, dal de trawanten dezelve droegen, cn die weder-bragten in der trawanten wachtkamer.

39 Het overige nu der geschiedenissen Eehabcams, en alwat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronij-ken der koningen van Juda?

3Ü En er was krijg tusschen Eehabeam en tnssehen Jerobeam, al hunne dagen.

31 En Eehabeam ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in de stad Davids; en de naam zijner moeder was Naiima de Ammonitische; cn zijn zoon Abiam regeerde in zijne plaats.

HO O El) STUK 15.

In hot achttiende jaar nu van den koning Jerobeam, den zoon van Nebat, werd Abiam koning over Juda:

3 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; cn de naam zijner moeder was Maacha, de dochter van Abisalom.

3 En hij wandelde in al de zonden zijns vaders, die hij vóór hem gedaan had, en zijn hart was niet volkomen met den Heer zijnen God, gelijk het hart van zijnen vader David.

4 Maar om Davids wil gaf de


-ocr page 511-

1 KOXINGEX 15.

503

Heer zijn God hem eene lamp in Jeruzalem, verwekkende zijnen zoon na hem, en bevestigende Jeruzalem;

5 Omdat David gedaan had wat regt was in de oogen des Hee-Ren, en niet geweken was van alles wat hij hem geboden had, al de dagen zijns levens, dan alleen in de zaak van Una den Hethiet.

6 En er was krijg geweest tus-selien Eehabeam en tussehen Je-robeam, al de dagen zijns levens.

7 Het overige nu der geschiedenissen van Abiam, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronij-ken der koningen van Juda? Ér was ook krijg tussehen Abiam en tussehen Jerobeam.

8 En Abiam ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en Asa zijn zoon regeerde in zijne plaats.

9 In het twintigste jaar van Jerobeam den koning Israels werd Asa koning over Juda,

10 En hij regeerde éénenveertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mailclm, eene dochter van Abisalom.

11 En Asa deed wat regt was in de oogen des Heeren, gelijk zijn vader David;

13 Want hij nam de sehandjon-gens uit het land weg, en deed al de drekgoden weg die zijne vaders gemaakt hadden;

13 Ja zelfs zijne moeder Maacha zette hij ook af, dat zij geen koningin was, omdat zij een afgrijs-selijken afgod in een bosch gemaakt had; ook roeide Asa haren afgrijsselijken afgod uit, en verbrandde hem aan de beek Ki-dron.

14 De hoogten werden wel niet weggenomen, nogtans was het hart van Asa volkomen met den Heer al zijne dagen.

15 En hij bragt in het huis des Heeren de geheiligde dingen zijns vaders, en zijne geheiligde dingen, zilver en goud en vaten.

16 En er was krijg tussehen Asa en tussclien Baüsa den koning Israels, al hunne dagen.

17 Want Baësa de koning van Israel toog op tegen Juda en bouwde Kama, om niemand te laten uitgaan en inkomen tot Asa den koning van Juda.

18 Toen nam Asa al het zilver en goud dat overgebleven was in de schatten van het huis des Heeren, en de schatten van het huis des konings, en gaf ze in de hand zijner knechten, en de koning Asa zond ze tot Benhadad, den zoon van Tabrimmon, den zoon van Hezjon, den koning van Syrië die te Damascus woonde, zeggende :

19 Er is oen verbond tussehen mij en tussehen u, tussehen mijnen vader en tussehen uwen vader ; zie, ik zend u een geschenk, zilver en goud: ga henen, maak uw verbond teniet met Baësa den koning Israels, dat hij van tegen mij aftrekke.

30 En Benhadad hoorde naar den koning Asa, en zond de oversten der heiren die hij had tegen de steden Israels, en sloeg Ijon, en Dan, en Abel Beth-Ma-acha, en het ganschè Kinnerotii, met het gansche land Naftali.

31 En het geschiedde als Baësa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, en hii bleef te Tirza.

33 Toen liet de koning Asa door ganseh Juda uitroepen, (niemand was vrij), dat zij de steenen van Bama en het hout daarvan zouden wegdragen, waarmede Baësa gebouwd had; en de koning Asa 32


-ocr page 512-

506 1 K O N I ï

bouwde daarmede Gribca Benjamins en Mizpa.

23 Het overige nu van alle geschiedenissen van Asa, en al zijne magt, en al wat hij gedaan lieef't, en de steden die Mj gebouwd heeft, zijn dio niet geschreven in het boek der kronij-is en der koningen van Juda? Doch in den tijd zijns ouder-doms werd hij krank aan zijne voeten.

34. En Asa ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven met zijne vaderen in de stad van zijnen vader David; en zijn zoon Josafat werd koning in zijne plaats.

25 Nadab nu de zoon van .Te-robeam werd koning over Israel in het tweede jaar van Asa den koning van Juda, cn hij regeerde twee jaren over Israel;

26 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heerex, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijne zonde waarmede hij Israel had doen zondigen.

27 En Baësa de zoon van Alna, van het huis Issaschars, maakte eene verbindtenis tegen hem, en Baësa versloeg hem te Gibbcthon der Filistijnen, als Nadab en gansch Israel Gibbcthon belegerden;

28 En Baësa doodde hem in het derde jaar van Asa den koning van Juda, en werd koning in zijne plaats.

29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het gansohc Iniis Jerobeams versloeg: hij liet niets over van Jerobeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des Herken dat hij gesproken had door de dienst van zijnen knecht Ahia den Siloniet,

30 Om de zonden van Jerobeam, die zondigde en die Israel

GEN 16.

deed zondigen, eu om zijne terging waarmede hij den Heeii den God Israels getergd had.

31 Het overige nu der geschiedenissen van Nadab, en alwat hij gedaan heeft, is (lat niet geschreven in het boek der kronij-ken der koningen Israels?

32 En er was oorlog tusschen Asa en tusschen Baësa den koning Israels al hunne dagen.

33 In het derde jaar van Asa den koning van Juda werd Baësa de zoon van Alna koning over gansch Israel te Tirza, en regeerde vierentwintig jaar,

34 En hij deed dat kwaad was in de oogen des HEEREN, en wandelde in den weg van Jerobeam en in zijne zonde waarmede hij Israel had doen zondigen.

HOOFDSTUK 16.

ïoen geschiedde het woord des Heeren tot Jelui den zoon van Hanani tegen Baësa, zeggende;

2 Daarom dat ik u uit het stof verheven en u tot een voorganger over mijn volk Israel gesteld heb, en gij gewandeld hebt in den weg van .lerobeam en mijn volk Israel hebt doen zondigen, mij tot toorn verwekkende door hunne zonden:

3 Zie, zoo zal ik de nakomelingen van Baësa en de nakomelingen van zijn huis w egdoen, en ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jerobeam den zoon van Nebat;

4 Wie van Baësa in de stad sterft zullen de honden eten, en wie van hem in het veld sterft zullen de vogelen des hemels eten.

5 Het overige nu der geschiedenissen van Baësa, en wat hij gedaan heeft, en zijne magt, zijn die niet geschreven in het

-ocr page 513-

boek der kronijken der koningen Israels?

6 En Baësa ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven te Tirza; en zijn zoon Ela regeerde in zijne plaats.

7 Alzoo geschiedde ook liet woord des Heeben, door de dienst van den profeet Jehn den zoon van Hanani, tegen Baësa en tegen zijn hnis, en dat om al liet kwaad dat lilj gedaan had in de oogen des Heer ex , hem tot toorn verwekkende door het werk zijner handen, omdat hij was gelijk liet huis Jeroboams, en omdat hij hetzelve verslagen had.

8 In liet zesentwintigste jaar van Asa den koning van .luda werd Ela de zoon van l?aësa koning over Israel te Tirza, en regeerde twee jaren.

9 En Zimri zijn knecht, overste van de helft der wagens, maakte ccne verbindtenis tegen hem, als hij te Tirza was zich dronken drinkende in het huis van Arza, den hofmeester te Tirza;

10 Zoo kwam Zimri in, en sloeg hem eu doodde hem, in het zevenentwintigste jaar van Asa den koning van .luda; en hij werd koning in zijne plaats.

11 En hot geschiedde als hij regeerde, als hij op zijnen troon zat, dat hij het gansche huis van Baësa sloeg: hij liet hem niets over wat mannelijk was, noch zijne bloedverwanten, noch zijne vrienden.

12 Alzoo verdelgde Zimri het gansche huis van Baësa, naar het woord des He eren dat hij over Baësa gesproken had dooide dienst van den profeet Jchu,

13 Om al de zonden van Baësa en de zonden van Ela zijnen zoon, waarmede zij gezondigd hadden en waarmede zij Israel

507

hadden doen zondigen, tot toorn verwekkende den Heer den God Israels door hunne ijdelheden.

14 Het overige nu der geschiedenissen van Ela, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken dor koningen Israels?

15 In het zevenentwintigste jaar van Asa den koning van .luda regeerde Zimri zeven dagen te Tirza; en het volk had zich gelegerd tegen Gibbethon der I'i-listijnon.

16 Het volk nu dat zich gelegerd had hoorde zeggen: Zimri heeft eene verbindtenis gemaakt, ja hooft ook den koning verslagen; daarom maakte het gansche Israel te dien dage Omri den kri jgsoverste koning over Israel in het leger.

17 En Omri toog op, en gansch Israel met hem, van Gibbethon, en zij belegerden Tirza;

IS En hot geschiedde als Zimri zag dat do stad ingenomen was, zoo ging hij in het paleis van liet huis des konings, en verbrandde boven zich het huis dos konings met vuur, en stierf,

19 Om zijne zonden dio hij gezondigd had, (loonde dat kwaad was in do oogen dos Heeren , wandelende in don weg van .le-robeam on in zijne zonde die hij gedaan had, (loonde Israel zondigen.

20 Hot overige nu der geschiedenissen van Zimri, on zijne ver.-bindtenis die hij gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

21 Toen werd het volk Israels verdeeld in twee helften, de helft dos volks volgde Tibni den zoon van Ginath om licm koning te maken, en do helft volgde Omri;

22 Maar het volk dat Omri

1 KONINGEN 16.


-ocr page 514-

1 KONINGEN 17.

508

volgde was sterker dan liet volk dat Ti bui den zoon van Ginatli volgde, en Tibni stierf eu^ Ojnri regeerde.

33 ïn liet eenendertigste jaar van Asa den koning van Juda werd Omri koning over Israel, en regeerde twaalf jaar; te ïirza regeerde hij zes jaren.

24 En liij kocht den berg Sa-marië van Semer voor twee talenten zilver, en bebouwde den berg, en noemde den naam dei-stad die liij bouwde, naar den naam van Semer den lieer des bergs, Samarië.

35 En Omri deed dat kwaad was in de oogen des Heeren, ja hij deed erger dan allen die vóór hem geweest waren,

20 En hij wandelde in alle wegen van Jerobeam den zoon van Nebat, en in zijne zonde waarmede hij Israel had doen zondigen, verwekkende den Heer den God Israels tot toorn door Imn-ne ijdelheden.

27 Het overige nu der geschiedenissen van Omri, wnt hij gedaan heeft, en zijne magt die hij gepleegd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kro-nijken der koningen Israels?

28 En Omri ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven te Samarië; en zijn zoon Achab regeerde in zijne plaats.

29 En Achab de zoon van Omri werd koning over Israel in het achtendertigste jaar van Asa den koning van Juda, en Achab de zoon van Omri regeerde over Israel te Samarië tweeëntwintig jaar,

' 30 En Achab de zoon van Omri deed dat kwaad was in de oogen des Heeren , meer dan allen die vóór hem geweest waren.

31 En het geschiedde (was het eene ligte zaak dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam deu zoon van Nebat?) dat hij nog tot vrouw nam Izébel, de dochter van Ethbaiil deu koning der Si-doniërs, en henenging en Baill diende en zich voor hem boog,

32 En hij rigtte voor Baiil een altaar op in het huis van Baiil hetwelk hij te Samarië gebouwd had;

33 Ook maakte Achab eenbosch; zoodat Achab nog meer deed om den Heer den God Israels tot toorn te verwekken, dan alle koningen Israels die vóór hem geweest waren.

34 In zijne dagen bouwde Hiël de Bethelict Jericho: op Abiram zijnen eerstgeboren zoon heeft hij haar gegrondvest, en op Segub zijnen jongsten zoon heeft hij hare poorten gesteld, naar het woord des Heeren dat hij door de dienst van Jozua den zoon van Nun gesproken had.

HOOFDSTUK 17.

En Elia de Tisbiet van de inwoners van Gilead zeide tot Achab: /oo waarachtig de Heek de God Israels leeft, voor wiens aangezigt ik sta, indien er deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord.

2 Daarna geschiedde het woord des Heeren tot hem, zeggende:

3 Ga weg vanhier en wend u naar het oosten, en verberg u aan de beek Krith die vóóraan den Jordaan is;

4 En het zal geschieden dat gij uit de beek drinken zult, en ik heb de raven geboden dat zij u daar onderhouden zullen.

5 Hij ging dan henen en deed naar het woord des Heeren ; want hij ging en woonde bij de beek Krith die vóóraan den Jordaan is,

6 En de raven bragtcn hem des


m

-ocr page 515-

I KONINGEN 17.

509

morgens brood en vleesch, desgelijks brood en vleesch des avonds, en hij dronk nit de beek.

7 En het geschiedde ten einde van vele dagen dat de beek uitdroogde, want er was geen regen in liet land geweest.

S Toen geschiedde het woord des Heeken tot hem, zeggende:

9 Maak ii op, ga henen naar Zarfath bij Sidon, en woon aldaar ; zie, ik heb daar eene weduwvrouw geboden dat zij u on-derhoude.

10 ïocn maakte hij zich op en ging naar Zarfath. Als hij nu aan de poort der stad kwam, zie, zoo was daar eene weduwvrouw hout lezende; en hij riep tot haar en zeide: Haal mij toch een weinig water in dit vat, dat ik drinke.

11 Toen zij nu henenging om dat te halen, zoo riep hij tot haar en zeide: Haal mij toch ook een bete broods in uwe hand.

12 Maar zij zeide: Zoo waarachtig de Heek uw God leeft, indien ik een koek heb, dau alleen een handvol meel in de kruik en een weinig olie in de flesch; en zie, ik heb een paar houten gelezen, en ik ga henen en zal het voor mij en voor mijnen zoon bereiden, dat wij het eten en sterven.

13 Eu Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga henen, doe naar uw woord; maar maak mij eerst een kleinen koek daarvan, cn breng mij dien hierbuiten, doch voor u en uwen zoon zult gij daarna wat maken.

14 Want zóó zegt de Heer de God Israels: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden, en de olie der flesch zal niet ontbreken, tot op den dag dat de Heer regen op den aardbodem geven zal.

15 En zij ging henen en deed naar het woord van Elia: zoo at zij en hij en haar huis vele dagen,

16 Het meel van de kruik werd niet verteerd, en de olie der flesch ontbrak niet, naar het woord des Heeren dat hij gesproken had door de dienst van Elia.

17 En het geschiedde na deze dingen, dat de zoon van deze vrouw, de waardin van het huis, krank werd; en zijne krankheid werd zeer sterk, totdat geen adem in hem overgebleven was.

18 En zij zeide tot Elia: Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? Zijt gij bij mij ingekomen om mijne ongeregtigheid in gedachtenis te brengen en om mijnen zoon te dooden?

19 En hij zeide tot haar: Geef mij uwen zoon. En hij nam hem van haren schoot, en droeg hem boven in de opperzaal waar hij zelf woonde, en hij leide hem neder op zijn bed;

20 En hij riep den Heer aan en zeide: Heer mijn God, hebt gij dan ook deze weduwe, bij welke ik geherbergd ben, zoo kwalijk gedaan, dat gij haren zoon gedood hebt ?

21 En hij strekte zich driemaal uit over het kind, en riep den Heer aan en zeide: Heer mijn God, laat toch de ziel dezes kinds in hem wederkomen.

23 En de Heer verhoorde de stem van Elia, en de ziel des kinds kwam weder in hem, dat het weder levend werd.

23 En Elia nam het kind en bragt het af van de opperzaal in het huis, en gaf het aan zijne moeder, en Elia zeide: Zie, uw zoon leeft.

2-1 Toen zeide de vrouw tot Elia: Nu weet ik dat gij een man Gods zijt, cn dat het woord des Hekken in uwen mond waarheid is


-ocr page 516-

1 KONINGEN 18.

51U

HOOFDSTUK 18,

Eu liet gebeurde na vele dagen dat het woord dos Heeeen geschiedde tot Elia, in het derde jaar, zeggende: Ga henen, vertoon u aan Aehab , want ik zal regen geven op den quot;aardbodem.

3 Eu Elia ging henen om zich aan Aehab te vertoonen. En de honger was sterk in Samarië;

3 En Achfib had Obadja den hofmeester geroepen; (Obadja nu was den Heek zeer vreezende;

4 Want het geschiedde als Ize-bel de profeten dos Heeeen uitroeide, dat Obadja honderd profeten nam, en hen bij vijftig' man verborg in eene spelonk, en hen met brood en water onderhield);

5 En Aehab had gezegd tot Obadja: Trek door het land tot alle waterfonteinen en tot alle rivieren; misschien zullen wij gras vinden, opdat wij dc paarden en de muilezels in het leven behouden, en het vee niet laten omkomen.

6 En zij deelden het land onder zich, dat zij het doortogen: Aehab ging afzonderlijk op een weg, en Obadja ging óók afzonderlijk op een anderen weg.

7 Als nu Obadja op den weg was, zie, zoo ontmoette hem Elia; en hem kennende, zoo viel hij op zijn aangezigt, en zeide: Zijt gij mijn heer Elia ?

8 Hij zeide: Ik ben't: ga heen, zeg uwen heer: Zie, Elia is hier.

9 Maar hij zeide: Wat heb ik gezondigd, dat gij uwen kneeht geeft in de hand van Aehab, dat hij mij doode?

10 Zuo waar ach ti/j de Heer uw God leeft, zoo er een volk of koningrijk is waar mijn lieer niet gezonden heeft om u te zoeken! en als zij zeiden: Hij is hier niet, zoo nam hij dat koningrijk en dat

I ||

;

I

;!

n

i It

fjil

ijl 1: li'

i

«li

IS

I1:; if!

volk een eed af dat hadden gevonden.

11 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uwen lieer: Zie, Elia is laer.

13 Eu liet mogt geschieden wanneer ik van u zoude weggegaan zijn, dat de Geest des Heeeen u wegnam ik weet niet waarhenen; en als ik dan kwam om dal Aehab aantezeggen, en hij vond u niet, zoo zoude hij mij dooden: ik nu, uw knecht, vrees den Heee van mijne jonkheid af.

13 Is mijnen heer niet aangezegd wat ik gedaan heb als Izébcl dc profeten des Heeeen doodde, dat ik van de profeten des Heeeen honderd man heb verborgen, elke vijftig man in eene spelonk, en die met brood en water onderhouden heb ?

14 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uwen heer: Zie, Elia is hier, en hij zoude mij doodslaan.

15 En Elia zeide: Zoo waarachtig do Heek der heirscharen leeft, voor wiens aangezigt ik sta, ik zal mij voorzeker heden aan hem vertoonen.

lö Toen ging Obadja Aehab tegemoet, en zeide het hem aan; en Aehab ging Elia tegemoet.

17 En het geschiedde als Aehab Elia zag, dat Aehab tot hem zeide: Zijt gij die beroerder Israels ?

18 Toen zeide hij: Ik heb Israel niet beroerd, maar gij en mvs vaders huis, daarmede dat gijlieden de geboden des Heeeen verlaten hebt en de 15aals nagevolgd zijt.

19 Nu dan, zend henen, verzamel tot mij het gansche Israel op den berg Kar mei, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baal, en de vierhonderd profeten van het bosch, die van de tafel van Izébel eten.

niet

30 Zoo zond Aehab onder alle

zij u


-ocr page 517-

1 KONII kinderen Israels, cn verzamelde de profeten op den berg Karmel.

31 ïoen naderde Elia tot liet gansche volk en zeide: Hoelang liinkt gij op twee gedachten? /00 de Heer God is, volgt hem na, en zoo het Baal is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde hem geen woord.

23 Toen zeide Elia tot het volk: Ik ben alléén als profeet des Hee-11en overgebleven, en de profeten van 15aiil zijn vierhonderd en vijftig mannen.

33 Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den éénen var kiezen, en denzel-ven in stukken dcelen en op het. hout leggen, maar geen vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var bereiden en op het hout leggen, en geen vuur daaraan leggen;

34 Roept gij daarna den naam uws gods aan, en ik zal den naam des IIeeren aanroepen: en de God die door vuur antwoorden zal, die zal God zijn. En het gansche volk antwoordde en zeide: Dat woord is goed.

25 En EHa zeide tot de profeten van Baill: Kiest gijlieden voor u den éénen var, en bereidt gij Item eerst, want gij zijt velen, en roept den naam uws gods aan, en legt geen vuur daaraan.

36 Eu zij namen den var dien hij hun gegeven had, en bereid-tien hem, en riepen den naam van Baill aan van den morgen tot O]) den middag, zeggende: O Baill, antwoord ons. Maar er was geen stem cn geen die antwoordde. En zij sprongen tegen den altaar dien men gemaakt had.

37 En het geschiedde op den middag dat Elia met hen spotte en zeide: Eoept met luider stem, want hij is een god, maar hij is [GEN 18. 511

in gepeins, of heeft wat te doen, of is op reis: misschien slaapt hij en zal wakker worden.

38 En zij riepen met luider stem, en zij sneden zichzelve met messen cn met priemen naar hunne wijze, totdat zij bloed over zicli uitstortten.

39 Het geschiedde nu als de middag voorbij was, dat zij profeteerden, totdat men het spijsoffer zoude offeren; maar er was geen stem, en geen die antwoordde, en geen opmerking.

30 Toen zeide Elia tot het gansche volk: Nadert tot mij; en al het volk naderde tot hem. Eu hij herstelde den altaar des Heeren die verbroken was;

31 En Elia nam twaalf steenen, naar het getal van de stammen der kinderen Jakobs, (tot welken het woord des Heeren geschied was, zeggende: Israel zal uw naam zijn),

33 En hij bouwde met die steenen den altaar in den naam des Heeren ; daarna maakte iiij eene groeve rondom den altaar, naaide wijdte van twee maten zaads.

33 En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken, en leide hem op het hout.

34 En hij zeide: Vult vier kruiken met water, cn giet dat op het brandoffer en op het hout. En hij zeide: Doet het ten tweedon male, en zij deden het ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derden male, cn zij deden het ten derden male,

35 Zoodat het water rondom den altaar liep; daarbij vulde hij ook de groeve met water.

36 Het geschiedde nu als mcu het spijsoffer offerde, dat de profeet EHa naderde en zeide: He ere God van Abraham, Isaak en Israel, dat het heden bekend worde dat gij God in Israel zijt, en


-ocr page 518-

1 KONINGEN 19.

512

ik uw knecht, en dat ik al deze dingen naar uw woord gedaan heb.

37 Antwoord mij Heeii, antwoord mij, opdat dit volk erken-ne, dat gij o Heek die God zijt, en dat gij hun hart achterwaarts omgewend hebt.

38 Toen viel het vuur des Hee-h,en en verteerde het bran dotter en het hout en de steenen en liet stof, ja zoog het water op hetwelk in de groeve was.

39 Als nu het gansche volk dat zag, zoo vielen zij op hun aan-gezigt en zeiden: De Heer is God, de Heer is God.

40 En Eh'a zeidetothen: Grijpt de profeten van Baal, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen ze, en Eh'a voerde ze af naar de beek Kison en slagtte ze aldaar.

41 Daarna zeide Elia tot Aohab: Trek op, eet en drink, want er is een geruiscli eens overvloedi-gen regens.

■12 Alzoo toog Achab op om te eten en te drinken. Maar Elia ging op naar de hoogte van Kar-mel, en strekte zich uit voorover ter aarde; daarna leide hij zijn aangezigt tusschen zijne knieën,

■13 En hij zeide tot zijnen jongen: Ga nu op en zie uit naaide zee. Toen ging hij op en zag uit, en zeide: Er is niets. Toen zeide hij: Ga weder heen, zevenmaal.

44 En het geschiedde bij de zevende maal, dat hij zeide: Zie, eene kleine wolk, als eens mans hand, gaat op van de zee. Eu hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan, en kom af, dat de regen u niet ophoude.

45 En het geschiedde ondertus-schen dat de hemel van wolken en wind zwart werd, en er kwam een groote regen ; en Achab reed weg en toog naar Jizreël.

46 En de hand des I Ieeren was over Elia, en hij gordde zijne lendenen, en liep voor het aangezigt van Achab henen tot waar men te Jizreël komt.

HOOFDSTUK 19.

En Achab zeide Izébel aan al-wat Elia gedaan had, en allen die hij gedood had, te weten al de profeten met bet zwaard.

2 Toen zond Izébel een bode tot Elia, om te zeggen: Zóó doen mij de goden, en doen zóó daartoe, voorzeker ik zal morgen omtrent dezen tijd uwe ziel stellen als de ziel van elk hunner.

3 Toen hij dat zag, maakte hij zich op en ging henen om zijns levens wil, en kwam te Ber-Séba in Juda, en liet zijnen jongen aldaar;

4 Maar hij zelf ging henen in de woestijn cene dagreis , en kwam en zat onder een jeneverboom, en bad dat zijne ziel sterven mogt, en zeide: Het is genoeg, neem nu, Heer, mijne ziel, want ik ben niet beter dan mijne vaderen.

5 En hij leide zich neder en sliep onder een jeneverboom; en zie, toen roerde een engel hem aan, en zeide tot hem: Sta op, eet.

6 En hij zag om, en zie, aan zijn hoofdeinde was een koek op kolen gebakken, en eene flesch water; alzoo at hij en dronk, en leide zich wederom neder.

7 En de engel des Heeren kwam ten anderen male weder, en roerde hem aan en zeide: Sta op, eet, want de weg zoude voor u teveel zijn.

8 Zoo stond hij op, en at en dronk; en hij ging door de kracht dezer spijs veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods Horeb.

9 En hij kwam aldaar in eene


-ocr page 519-

1 KONINGEN 20.

513

spelonk, cm vernachtte aldaar; en zie, het woord des Heeeen geschiedde tot hem, en hij zeide tot hem: Wat maakt gij hier, Elia ?

10 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heek den God der heirscharen; want de kinderen Israels hebben uw verbond verlaten, uwe altaren afgebroken en uwe profeten met het zwaard gedood, en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziel om die wegtenemen.

11 En hij zeide: Ga uit en sta op dezen berg voor het aangezigt des Heeeen. En zie, de Heek ging voorbij, en een groote en sterke wind, scheurende de bergen en brekende de steenrotsen, ging voor den Heek henen; doch de Heek was in den wind niet; en na dezen wind eene aardbeving: de Heer was ook in de aardbeving niet;

13 En na de aardbeving een vuur: de Heek was ook in het vuur niet; en na het vuur het suizen van eene zachte stilte:

13 En het geschiedde als Elia dat hoorde, dat hij zijn aangezigt omwond met zijnen mantel, en uitging en stond in den ingang der spelonk. En zie, eene stem kwam tot hem, die zeide: Wat maakt gij hier, Elia?

14 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heek den God der heirscharen; want de kinderen Israels hebben uw verbond verlaten, uwe altaren afgebroken en uwe profeten met het zwaard gedood, en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziel om die wegtenemen.

15 En de Heek zeide tot hem: Ga, keer weder op uwen weg naar de woestijn van Damascus, en ga daarin, en zalf Hazaël tot koning over Syrië;

16 Daarbij zult gij Jchu denzoon van Ninisi zalven tot koning over Israel; en Elisa den zoon van Safat, van Abel-Mehola, zult gij tot profeet zalven in uwe plaats.

17 En het zal geschieden dat Jelui hem die vau het zwaard van Hazaël ontkomt dooden zal; en wie van het zwaard van Jelui ontkomt, dien zal Elisa dooden.

18 Ook heb ik in Israel doen overblijven zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baal, en allen mond die liem niet gekust heeft.

19 Zoo ging hij vandaar, en vond Elisa den zoon van Safat; deze ploegde met twaalf juk runderen voor zich henen, en hij was bij het twaalfde; en Elia ging tot hem over en wierp zijnen mantel op hem.

20 En hij verliet de runderen, en liep Elia na, en zeide: Dat ik toch mijnen vader en mijne moeder kusse, daarna zal ik u navolgen. En hij zeide tot hem: Ga, keer weder, want wat heb ik u gedaan?

21 Zoo keerde hij weder van achter liem af, en nam een juk runderen en slagtte ze, en met het gereedschap der runderen zood hij hun vleesch, het welk hij aan het volk gaf, en zij aten. Daarna stond hij op, en volgde Elia na en diende hem.

HOOFDSTUK 20.

En Benhadad de koning van Syrië vergaderde al zijne magt, en tweeëndertig koningen waren met hem, en paarden en wagens; en hij toog op, en belegerde Samarië en krijgde tegen haar.

2 En hij zond boden tot Acluib den koning Israels in de stad,

3 En hij zeide hem aan: Zóó zegt Benhadad: Uw zilver en uw

22*


-ocr page 520-

1 KONINGEN 20.

514

goud, dat is mijn; daarbij uwe vrouwen en uwe beste kinderen, die zijn mijne.

4 En de koning Israels antwoordde en zeide: Naar uw woord, mijn lieer de koning, ik ben uw, en alwat ik heb.

5 Daarna kwamen de boden weder en zeiden: Alzoo spreekt Ben-hadad, zeggende: Ik heb wel tot ii gezonden, zeggende: Uw zilver en uw goud en uwe vrouwen en uwe kinderen zult gij mij geven;

6 Maar morgen om dezen tijd zal ik mijne knechten tot u zenden, dat zij uw huis en de huizen uwer knechten doorzoeken, en het zal geschieden dat zij al het begeerlijke uwer oogen in hunne handen leggen en wegnemen zullen.

7 Toen riep de koning Israels alle oudsten des lands, en zeide: Merkt toch op en ziet dat deze het kwade zoekt; want hij had tot mij gezonden om mijne vrouwen en om mijne kinderen en om mijn zilver en om mijn goud, en ik heb het hem niet geweigerd.

8 Doch al de oudsten en het gansche volk zeiden tot hem: Hoor niet en bewillig niet.

9 Daarom zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt mijnen heer den koning: Alles waarom gij in het eerst tot uwen knecht gezonden hebt zal ik doen, maar deze zaak kan ik niet doen. Zoo gingen de boden henen en brag-ten hem bescheid weder.

10 En Benhadad zond tot hem en zeide: De goden doen mij zóó, en doen zóó daartoe, indien het stof van Samarië genoeg zal zijn om de handen te vullen van al het volk dat mijne voetstappen volgt.

11 Maar de koning Israels ant-w oordde en zeide: Spreekt tot hem: Die zich aangordt beroeme zich niet als die zich ontharnast.

1

I

ill

II

H

li

ii

Bil «ii

Hi

li

12 En het geschiedde als hij dit woord hoorde, daar hij was drinkende, hij en de koningen, in de tenten, dat hij zeide tot zijne knechten: Legt aan. En zij leiden aan tegen de stad.

13 En zie, een profeet trad tot Achab den koning Israels, en zeide: Zóó zegt de Heer: Hebt gij gezien al deze groote menigte? Zie, ik zal ze heden in uwe hand geven, opdat gij weet dat ik de Heer ben.

14 En Achab zeide: Door wien? En hij zeide: Zóó zegt de Heek: Door de jongens van de oversten der landschappen. En hij zeide: Wie zal den strijd aanbinden? En hij zeide : Gij.

15 Toen telde hij de jongens van de oversten der landschappen, en zij waren tweehonderd tweeëndertig; en na hen telde hij al het volk, al de kinderen Israels, zevenduizend;

16 En xij togen uit op den middag. Benhadad nu dronk zicli dronken in de tenten, hij en de koningen, de tweeëndertig koningen die hem hielpen.

17 En de jongens van de oversten der landschappen togen het eerst uit. Doch Benhadad zond eenirjen uit, en zij boodschapten hem, zeggende: Uit Samarië zijn mannen uitgetogen.

18 En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede uitgetogen zijn , grijpt ze levend; hetzij ook dat zij ten strijde uitgetogen zijn, grijpt ze levend.

19 Zoo togen deze jongens van de oversten der landschappen uit de stad, en het heir dat hen navolgde ,

20 En een ieder versloeg zijnen man, zoodat de Syriërs vloden, en Israel joeg ze na; doch Ben-


II'

-ocr page 521-

1 KONINGEN 20.

315

haclad de koning van Syrië ontkwam op een paard, met eenige ruiters. ,

21 £n de koning Israels toog uit, en sloeg paarden en wagens, dat liij een grooten slag aan de Syriërs sloeg.

22 Toen trad die profeet tot den koning Israels, en zeide tot hem: Ga lienen, sterk u, en bemerk en zie wat gij doen zult; want met de wederkomst des jaars zal de koning van Syrië tegen u optrekken.

23 Want de knechten van den koning van Syrië hadden tot hem gezegd: Hunne goden zijn berg-goden, daarom zijn zij sterker geweest dan wij; maar zeker, laat ons tegen hen op het efïen veld strijden: zoo wij niet sterker zijn dan zij!

2.1. Daarom doe deze zaak: doe de koningen weg, elk uit zijne plaats, en stel landvoogden in hunne plaats.

25 En gij, tel u een heir als dat heir dat van de uwen gevallen is, en paarden als die paarden, en wagens als die wagens, en laat ons tegen hen op het effen veld strijden: zoo wij niet sterker zijn dan zij. En hij hoorde naar hunne stem en deed alzoo.

26 Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Ben-hadad de Syriërs monsterde, en hij toog op naar Afek ten krijg tegen Israel.

27 De kinderen Israels werden óók gemonsterd, en waren ver zorgd van leeftogt, en trokken hun tegemoet; en de kinderen Israels legerden zich tegenover hen als twee bloote geitekudden, maar de Syriërs vervulden het land.

28 En de man Gods trad toe, en sprak tot den koning Israels en zeide: Zóó zegt de Heer:

Daarom dat dc Syriërs gezegd hebben: De Heer is een God der bergen en hij is niet een God der laagten, zoo zal ik al deze groote menigte in uwe hand geven, opdat gijlieden weet dat ik de Heer ben.

29 En deze waren gelegerd tegenover gene, zeven dagen; het geschiedde nu op den zevenden dag dat de strijd aanging, en de kinderen Israels versloegen van dc Syriërs honderdduizend man voetvolk op éénen dag;

30 En de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op zevenentwintigduizend mannen die overgebleven waren. Ook vlood Benhadad, en kwam in de stad van kamer in kamer.

31 Toen zeiden zijne knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord dat de koningen van hot huis Israels goedertieren koningen zijn: laat ons toch zakken om onze lendenen leggen en koorden om onze hoofden, en uitgaan tot den koning Israels; mogelijk zal hij uwe ziel in het leven behouden.

32 ïoen gordden zij zakken om hunne lendenen en koorden om hunne hoofden, en kwamen tot den koning Israels, en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: Laat toch mijne ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij is mijn broeder.

33 De mannen nu namen dit woord naarstig waar, en grepen het haastig aan, of het van hem was, en zeiden: Uw broeder Benhadad leeft. En hij zeide: Komt, brengt hem. Toen kwam Benhadad tot hem uit, en hij deed hem op den wagen klimmen.

34 En Benhadad zeide tot hem: De steden die mijn vader van uwen vader genomen heeft zal ik


-ocr page 522-

1 KONINGEN 21.

516

wedergeven, eu maak u straten in Damascus, gelijk mijn vader in Samarië gemaakt heeft. En ik, antwoordde AcJiah, zal u met dit verbond dan laten gaan. Zoo maakte liij een verbond met liein en liet hem gaan.

35 Toen zeide een man uit de zonen der profeten tot zijnen naaste, door liet woord des Hebben: Sla mij toeh. En de man weigerde hem te slaan.

36 En hij zeide tot hem: Daarom dat gij de stem des Hebben niet gehoorzaam zijt geweest, zie, als gij van mij weggegaan zijt, zoo zal een leeuw u dooden. En als hij van bij hem weggegaan was, zoo vond hem een leeuw die hem doodde.

37 Daarna vond hij een anderen man, en zeide: Sla mij toch. En die man sloeg hem, slaande en wondende.

38 Toen ging de profeet henen en stond voor den koning op den weg, en hij vermomde zich met aseli boven zijne oogen.

39 En het geschiedde als de koning voorbijging, dat hij tot den koning riep en zeide: Uw knecht was uitgegaan in het midden des strijds, en zie, een man was afgeweken, en bragt tot mij een man, en zeide: Bewaar dezen man; indien hij eenigzins gemist wordt, zoo zal uwe ziel in de plaats zijner ziel zijn, of gij zult een talent zilver opwegen.

40 Het geschiedde nu als uw knecht hier en daar doende was, dat hij er niet was. Toen zeide de koning Israels tot hem: Zóó is uw oordcel, gij zelf hebt het geveld.

41 Toen haastte hij zich cn deed de asch af van zijne oogen, en de koning Israels k nde hem dat hij een der profeten was.

42 En hij zeide tot hem: Zóó zegt de Heek: Omdat gij den man, dien ik verbannen heb, uit uwe hand hebt laten gaan, zoo zal uwe ziel in de plaats van zijne ziel zijn, cn uw volk in de plaats van zijn volk.

43 En de koning Israels toog gemelijk en toornig henen naar zijn huis, en kwam te Samarië.

HOOFDSTUK 21.

Het geschiedde nu na deze dingen, alzoo Naboth, een Jizrecliet, een wijngaard had die te Jizreël was, bij het paleis van Achab den koning van Samarië,

2 Dat Achab sprak tot Naboth, zeggende: Geef mij uwen wijngaard, opdat hij mij zij tot een kruidhof, dewijl hij nabij mijn huis is; en ik zal n daarvoor geven een wijngaard die beter is dan die; of zoo het goed in uwe oogen is, zal ik u in geld des-zelfs waarde geven.

3 Maar Naboth zeide tot Achab: Dat late de Heeb verre van mij zijn, dat ik u het erf mijner vaderen geven zoude.

4 Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig over het woord dat Naboth de .lizreë-liet tot hem gesproken had, zeggende : Ik zal u het erf mijner vaderen niet geven; en hij leidc zich neder op zijn bed, en keerde zijn aangezigt om, eu at geen brood.

5 Maar Izcbel zijne huisvrouw kwam tot hem, cn sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest dus gemelijk is en dat gij geen brood eet?

6 En hij sprak tot haar: Omdat ik tot Naboth den .Tizrcëliet gesproken en tot hem gezegd heb: Geef mij uwen wijngaard om geld, of zoo het u behaagt zal ik u ecu wijngaard in zijne plaats geven; maar hij heeft ge-


-ocr page 523-

1 KONINGEN 21.

517

zegel: Ik zal u mijnen wijngaard niet geven.

7 Toen zeide Izébel zijne huisvrouw tot hem; Zoudt gij nu zóó als koning over Israel regeren ? Sta op, eet brood, en uw hart zij vrolijk: ik zal u den wijngaard van Naboth den Jizreëliet geven.

8 Zij dan schreef brieven in den naam van Aehab, en verzegelde ze met zijn zegel, en zond de brieven tot de oudsten en tot de edelen die in zijne stad waren, wonende met Naboth;

9 En zij schreef in die brieven, zeggende: Koept een vasten uit, en zet Nabotli in de hoogste plaats des volks;

lü En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning verzaakt; en voert hem uit en stee-nigt hem dat hij sterft.

11 En de mannen zijner stad, de oudsten en de edelen die in zijne stad woonden, deden gelijk Izébel tot hen gezonden had, gelijk geschreven was in de brieven die zij tot hen gezonden had:

12 Zij riepen een vasten uit, en zij zetteden Naboth in de hoogste plaats des volks.

13 Toen kwamen de twee mannen, zonen Belials, en zetteden zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor hot volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning verzaakt. En zij voerden hem buiten de stad en stee-nigden hem met steenen dat hij stierf.

14 Daarna zonden zij tot Izébel, zeggende: Naboth is gesteenigd en is dood,

15 Het geschiedde nu toen Izébel hoorde dat Naboth gesteenigd en dood was, dat Izébel tot Aohab zeide: Sta op, bezit den wijngaard van Naboth den Jizreëliet erfelijk, dien hij weigerde u om geld te geven; want Naboth leeft niet maar is dood.

16 Eu het geschiedde als Achab hoorde dat Naboth dood was, dat Achab opstond om naar den wijngaard van Naboth den Jizreëliet aftegaan, om dien erfelijk te bezitten.

17 Doch het woord des Heeren geschiedde tot Elia den Tisbiet, zeggende:

18 Maak u op, ga af, Achab den koning Israels die tc Sama-rië is tegemoet: zie, hij is in den wijngaard van Naboth, waar-henen hij afgegaan is om dien erfelijk te bezitten.

li) En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzoó zegt de Heek: Hebt gij doodgeslagen, en ook eene erfelijke bezitting ingenomen? Daarbij zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzóo zegt de Heer : Daarvoor dat de honden het bloed van Naboth gelikt hebben, zullen de honden uw bloed likken, ja het uwe.

20 En Achab zeide tot Elia: Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand? En hij zeide: Ik heb m gevonden, overmits gij uzelven verkocht hebt om te doen dat kwaad is in de oogen des Heeren.

21 Zie, ik zal kwaad over u brengen, en uwe nakomelingen wegdoen, en ik zal van Achab uitroeijen wat mannelijk is, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israel;

32 En ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jcrobcam den zoon van Nebat, en gelijk het huis van Bacsa den zoon van Ahia, om de terging waarmede gij mij getergd hebt, en dat gij Israel hebt doen zondigen.


-ocr page 524-

1 KONINGEN 22.

518

23 Voorts ook over Izebel sprak de Heer, zeggende: De lionclen zullen Izébel eten aan den voorwal van Jizreël.

24! Wie van Achab in de stad sterft zullen de honden eten, en wie in liet veld sterft zullen do vogelen des hemels eten.

25 Docli er was niemand geweest gelijk Achab, die zichzel-ven verkocht had om te doen dat kwaad is in de oogen des Hee-ren, dewijl Izébel zijne huisvrouw hem ophitste;

26 En hij deed zeer gruwelijk, wandelende achter de drekgoden: naar alles wat de Amoriten gedaan hadden, die God voor het aangezigt der kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

27 Het geschiedde nu als Achab deze woorden hoorde, dat hij zijne kleederen scheurde en een zak om zijn vleesch leide, en vastte; hij lag ook neder in den zak, en ging langzaam.

28 En het woord des Heeeen geschiedde tot Elia den Tisbiet, zeggende:

29 Hebt gij gezien dat Achab zicii vernedert voor mijn aangezigt? Daarom dewijl hij zich vernedert voor mijn aangezigt, zoo zal ik dat kwaad in zijne dagen niet brengen: in de dagen zijns zoons zal ik dat kwaad over zijn huis brengen.

HOOFDSTUK 22.

En zij zaten drie jaren stil, dat er geen krijg was tusschen Syrië en tusschen Israel.

2 Maar het geschiedde in het derde jaar, als Josafat de koning van Juda tot den koning Israels afgekomen was,

3 Dat de koning Israels tot zijne knechten zeide: Weet gij dat Eamoth in Gilead ons is? En wij zijn stil, zonder die stad te nemen uit de hand van den koning van Syrië.

4 Daarna zeide hij tot Josafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Eamoth in Gilead? En Josafat zeide tot den koning Israels: Zóó zal ik zijn gelijk gij zijt, zóó mijn volk als uw.volk, zóó mijne paarden als uwe paarden.

5 Voorts zeide Josafat tot den koning Israels: Vraag toch heden naar het woord des Heeren.

6 Toen vergaderde de koning Israels de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Eamoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten ? En zij zeiden: Trek op, want de Heer zal ze in de hand des konings geven.

7 Maar Josafat zeide: is hier niet nog een profeet des Heeren, dat wij het van hem vragen mogten?

8 Toen zeide de koning Israels tot Josafat: Er is nog één man om door hem den Heer te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert maar kwaad: Micha de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning zegge niet alzoo.

!) Toen riep de koning Israels een kamerling, en hij zeide: Haal schielijk Micha den zoon van Jimla.

10 De koning Israels nu en Josafat de koning van Juda zaten elk op zijnen troon, bekleed met hunne kleederen, op het plein aan de deur der poort van Sa-marië; en al de profeten profeteerden in hunne tegenwoordigheid.

11 En Zedekia de zoon van Ke-naana had zich ijzeren horens gemaakt, en hij zeide: Zóó zegt de Heer: Met deze zult gij de


-ocr page 525-

Syriërs stooten, totdat gij ze gansch verdelgd zult hebben.

12 En al de profeten profeteerden alzoo, zeggende: Trek op naar Ramotli in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn, want de Heer zal ze in de hand des Ico-nings geven.

13 De bode nu die heengegaan ■was om Micha te roepen sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten zijn uit éenen mond goed tot den koning: dat toch uw woord zij gelijk het woord van elk hunner, en spreek het goede.

14 Doch Micha zeide: Zoo vmar-achtiy de Heer leeft, hetgeen de Heer tot mii zeggen zal, dat zal ik spreken.

13 Als hij nu tot den koning gekomen was, zoo zeide dc koning tot hem: Micha, zullen wij naar Eamoth in Gilead ten strijde trokken of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem; Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de Heer zal ze in de hand des konings geven.

16 En de koning zeide tot hem: Tot hoeveel malen zal ik u bezweren, dat gij tot mij niet spreekt dan alleen de waarheid in den naam des Heeren?

17 En hij zeide: Ik zag hot gansche Israel verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben; en de Heer zeide: Deze hebben geen heer; een iegelijk keere weder naar zijn huis in vrede.

18 Toen zeide de koning Israels tot Josafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds maar kwaad profeteren?

19 Voorts zeide hij: Daarom hoor het woord des Heeren. Ik zag den Heer zittende op zijnen troon, en al het hemelsche heir staande nevens hem, aan zijne

519

regter- en aan zijne linkerhand.

30 Eu dc Heer zeide: Wie zal Achab overreden, dat hij optrek-ke en valle te Eamoth in Gilead? De één nu zeide aldus en de ander zeide alzoo.

21 Toen ging een geest uit en stond voor het aangezigt des Heeren, en zeide; [k zal hem overreden. En de Heer zeide tot hem: Waarmede?

22 En hij zeide; Ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijne profeten. En hij zeide; Gij zult overreden en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzoo.

23 Nu dan, zie, de Heer heeft een leugengeest in den mond van al deze uwe profeten gegeven, en de Heer heeft kwaad over u gesproken.

2-1 Toen trad Zedekia de zoon van Kenailna toe en sloeg Micha op de kinnebak, en hij zeide: Door wat teeg is de Geest des Heeren van mij overgegaan om u aantespreken ?

25 En Micha zeide; Zie, gij zult het zien op dien dag als gij zult gaan van kamer in kamer om u te versteken.

26 De koning Israels nu zeide; Neem Micha en breng hem weder tot Amon den overste dei-stad, en tot Joas den zoon des konings;

37 En gij zult zeggen; Zóó zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede wederlamp;.om.

28 En Micha zeide; Indien gij ooit met vrede wederkomt, zoo heeft de Heer door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort gij volken altegader.

39 Alzoo toog de koning Israels en Josafat de koning van

1 KONINGEN 23.


-ocr page 526-

GEN 23.

den vijver van Samarië spoelde, likten de honden zijn bloed, waar de hoeren wiesclien, naar het woord des Hekren' dat hij gesproken had.

39 Het overige nu der geschiedenissen van Achab, en alwat hij gedaan heeft, en het elpen-beenen huis dat hij gebouwd heeft, en al de steden die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronij-ken der koningen Israels?

40 Alzoo ontsliep Achab met zijne vaderen; en zijn zoon Aha,-zia werd koning in zijne plaats.

41 Josafat nu de zoon van Asa werd koning over Juda in het vierde jaar van Aehab den koning Israels.

42 Josafat was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, cn regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azuba de dochter van Silhi.

43 En hij wandelde in al den weg van zijnen vader Asa, hij weck daarvan niet af, doende wat regt was in de oogen des Heeken.

44 Evenwel werden de hoogten niet weggenomen, het volk offerde en rookte nog op de hoogten.

45 En Josafat maakte vrede met den koning Israels.

46 Het overige nu der geschiedenissen van J osafat, en zijne magt die hij bewezen heeft, en hoe hij geoorloogd heeft, zijn die niet geschreven in het bock der kronijken der koningen van Juda ?

47 Ook deed hij uit het land weg de overige schandjongens, die in de dagen van zijnen vader Asa overgebleven waren.

48 Toen was er geen koning in Edom, maar een stadhouder des konings.

49 En Josafat maakte schepen

520 l KONIÏ

Jiida op muir RamoUi in (lilcad.

30 En de koning Israels zeide lot Josafat: Als ik mij verkleed heb, zal ik in den strijd komen, maar gij, trek uwe kleederen aan. Alzoo verkleedde zich de koning Israels en kwam in den strijd.

31 13e koning van Syrië nu had geboden aan de oversten der wagens, van welke hij tweeëndertig had, zeggende: Grij zult noeh kleinen noch grooten bestrijden, maar den koning Israels alleen.

32 Het geschiedde dan als de oversten der wagens .losafat zagen , dat zij zeiden: Gewis dat is de koning Israels, cn zij keerden zich naar hem om te strijden. Maar Josafat riep uit;

33 En het geschiedcfe als de oversten der wagens zagen dat hij de koning Israels niet was, dat zij zich van achter hem afkeerden.

34 Toen spande een man den boog in zijne eenvoudigheid, en schoot den koning Israels tus-schcn de gespen en tussehen het pantser. Toen zeide hij tot zijnen voerman: Keer uwe hand en voer mij uit het leger, want ik ben zeer verwond.

35 En de strijd nam op dien dag toe, cn de koning werd met den wagen staande gehouden tegenover de Syriërs; maar hij stierf des avonds, en het bloed der wonde vloeide in den bak des wagens.

36 En er ging eene uitroeping door het heilieger als de zon onderging, zeggende: Een ieder keere naar zijne stad en een ieder naar zijn land.

37 Alzoo stierf de koning; en hij werd naar Samarië gebragt, en zij begroeven den koning te Samarië.

38 Als men nu den -wagen in

-ocr page 527-

2 KONINGEN 1.

521

van ïarsis, om naar Ofir te gaau om goud; maar zij gingen niet, want de schepen werden verbrijzeld te Ezeon-Geber.

50 Toen zeide Ahazia de zoon van Acliab tot Josafat: Laat mijne knechten met uwe knechten op de schepen varen; maar Josafat wilde niet.

51 En Josafat ontsliep met zijne vaderen, en werd bij zijne vaderen begraven in de stad van zijnen vader llavid; en zijn zoon Joram werd koning in zijne plaats.

52 Ahazia de zoon van Aehab werd koning over Israel te isama-rië in het zeventiende jaar van Josafat den koning van Juda, en regeerde twee jaren over Israel;

53 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren, want hij wandelde in den weg zijns vaders en in den weg zijner moeder, en in den weg van Jerobe-am den zoon van Nebat die Israel deed zondigen;

54 En hij diende Baal en boog zich voor hem, en vertoornde den Heer den God Israels, naar alles wat zijn vader gedaan had.


IIE ï TWEEDE BOEK

KONINGEN.

HOOFDSTUK 1.

En Moab viel vim Israel af na Aehabs dood.

3 En Ahazia viel door het traliewerk in zijne opperzaal te Sa-marië, en werd krank; en hij zond boden, en zeide tot hen: Gaat henen, vraagt Baiil-Zebub den god van Ekron, of ik van deze krankheid genezen zal.

3 Maar de Engel des H eek ex sprak tot Elia den Tisbiet: Maak u op, ga de boden van den koning van Samarië tegemoet, en spreek tot hen: Is het omdat er geen God in Israel is, dat gijlieden henengaat om Baiil-Zebub den god van Ekron te vragen ?

4 Daarom nu zegt de Heer al-zoo : Gij zult niet afkomen van dat bed waarop gij geklommen zijt, maar gij zult den dood sterven. En Elia ging weg.

5 Zoo kwamen de boden weder tot hem; en hij zeide tot hen; Wat is dit dat gij wederkomt ?

6 En zij zeiden tot hem: Een man kwam ons tegemoet, eu zeide tot ons: Gaat henen, keert weder tot den koning die u gezonden heeft, en spreekt tot hem: Zóó zegt de Heer: Is het omdat er geen God in Israel is, dat gij zendt om Baal-Zebub den god van Ekron te vragen? Daarom zult gij van dat bed waarop gij geklommen zijt niet afkomen, maar gij zult den dood sterven.

7 En hij sprak tot hen: Hoedanig was de gestalte van den man die u tegemoetgekomen is en deze woorden tot u gesproken heeft?

8 En zij zeiden tot hem: Het was een man met een harig kleed,


-ocr page 528-

523 3 KON I

eu met een lederen gordel gegord om zijne lendenen. Toen zei de hij: Het is Elia de Tis-biet.

9 Eu hij zond tot hem een hoofdman van vijftig met zijne vijftig; en als deze tot hem opkwam, (want zie, hij zat op de hoogte eens bergs), zoo sprak hij tot hem: Gij man Gods, de koning zegt: Kom af.

1Ü Maar KHa antwoordde en sprak tot den hoofdman van vijftig: Indien ik dan eenman Gods ben, zoo dale vuur van den hemel en vertere tl en uwe vijftig. Toen daalde vuur van deu hemel eu verteerde hem en zijue vijftig.

11 En hij zond wederom tot hem een anderen hoofdman van vijftig met zijue vijftig: deze antwoordde eu sprak tot hem: Gij man Gods, zóó zegt de koning: Kom schielijk af.

13 En Elia antwoordde eu sprak tot hen: Ben ik een man Gods, zoo dale vuur van den hemel eu vertere u en uwe vijftig. Toen daalde het vuur Gods van den hemel eu verteerde hem en zijne

vijftiS- , , ,

13 En wederom zond hij een hoofdman van de derde vijftig met zijne vijftig: zoo ging de derde hoofdman van vijftig op, en kwam eu boog zich op zijue knieën voor Elia, en smeekte hem en sprak tot hem: Gij man Gods, laat toch mijne ziel en de ziel van uwe knechten, van deze vijftig, dierbaar zijn in uwe oo-gen.

14 Zie, het vuur is van den hemel gedaald eu heeft die twee eerste hoofdmannen van vijftig met hunne vijftig verteerd; maar nu, laat mijne ziel dierbaar zijn in uwe oogen.

15 Toen sprak de Engel des Hebben tot Elia: Ga af met hem ,

SfGEN 2.

vrees niet voor zijn aangezigt. En hij stond op en ging met hem af tot den koning,

16 En hij sprak tot hem: Zóó zegt de Heek: Daarom dat gij boden gezonden hebt om Baiil-Zebub den god van Ekron te vragen, (is het omdat er geen God in Israel is om zijn woord te vragen?) daarom, van dat bed waarop gij geklommen zijt zult gij niet afkomen, maar gij zult den dood sterven.

17 Alzoo stierf hij, naar het woord des Hebben dat Elia gesproken had; en Joram werd koning in zijue plaats in het tweede jaar van Joram den zoon van Josafat, den koning van Juda; want hij had geen zoon.

18 Het overige nu der zaken van Ahazia die hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in liet boek der kronijken der koningen Israels ?

HOOEDSTUK 2.

Het geschiedde nu als de Heeh Elia met eeu onwcder ten hemel opnemen zoude, dat Elia met Elisa ging van Gilgal.

2 En Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier, want de Heeb heeft mij naar Beth-El gezonden. Maar Elisa zeide: Zoo waarachtii/ do Heek, leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzoo gingen zij af naar Beth-El.

3 Toen gingen' de zonen der profeten die te Beth-El waren tot Elisa uit, en zeiden tot hem: Weet gij dat de Heeb heden u-wen heer van uw hoofd wegnemen zal? Eu hij zeide: Ik weet het óók wel, zwijgt gij stil.

4 En Elia zeide tot hem: Elisa , blijf toch hier, want de Heek heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zoo waarachtig de Heek leeft eu uwe ziel leeft.


-ocr page 529-

3 KONING EX

523

ik zul ii uiet verlatdit. Alzoo kwamen /ij te Jericho.

5 Toen traden de zonen der profeten die te Jericho waren naar Elisa toe, en zeiden tot hem: Weet gij dat (Je Hkuk heden uwen heer van uw liooid wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet liet ouk wel, zwijgt gij stil.

6 Eu Elia zeide tot hein: Blijf toch hier, want de Heer heeft mij naar den Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zoo toaaracMig de Heer leeft en uwe ziel loeft, ik zal u niet verlaten. En zij beiden gingen henen.

7 En vijftig mannen van de zonen der profeten gingen henen en stonden tegenover van verre; en die beiden stonden aan den J ordaan.

8 Toen nam Elia zijnen mantel en wond 7iem zameu, en sloeg liet water, cn het werd herwaarts eu derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen er dóór op het droogc.

ü Het geschiedde nu als zij overgekomen waren, dat Elia zeide tot Elisa: Begeer wat ik u doen zal eer ik van bij u weggenomen word. En Elisa zeide: Dat toch twee deelen van uwen geest op mij zijn.

10 En hij zeide: Gij hebt eene zware zaak begeerd: indien gij mij zult zien als ik van bij u weggenomen word, het zal u al-zoo geschieden; doch zoo niet, het zal niet geschieden.

11 En het gebeurde als zij voortgingen , gaande en sprekende, zie, zoo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tus-schen lieu beiden scheiding maakten: alzoo voer Elia met een on-weder ten hemel.

12 En Elisa zag het, en hij riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israels en zijne ruiters! En hij zag hem niet meer; en hij vatte zijne kleederen en scheurde ze in twee stukken.

13 Hij hief ook Elia's mantel op die van hem afgevallen was, en keerde weder en stond aan den oever van den Jordaan.

14 En hij nam den mantel van Elia die van hem afgevallen was, en sloeg het water, en zeide: Waar is de Heer de God van Elia, ja hij zelf? En hij sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld, en Elisa ging er dóór.

15 Als nu de kinderen dor profeten die tegenover te Jericho waren hem zagen, zoo zeiden zij: De geest van Elia rust op Elisa; en zij kwamen hem tegemoet en bogen zich voor hem neder ter aarde,

16 En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij uwe knechten vijftig dappere mannen, laat zo toch honengaan cn uwen heer zoeken, of niet misschien de Geest des He er en hem opgenomen en op een der bergen of in een der dalen geworpen heeft. Doch hij zeide: Zendt niet.

17 Maar zij hielden bij hom aan tot schamens toe, en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die drie dagen zochten doch hem niet vonden.

18 Toon kwamen zij weder tot hom, daar hij te Jericho gebleven was; en hij zeide tot hen : Heb ik tot ulieden niet gezegd: Gaat niet ?

l'.l En de mannen der stad zeidon tot Elisa: Zie toch, de woning dezer stad is goed, gelijk mijn heer ziet, maar het water is kwaad en hot land onvruchtbaar.

30 En hij zeide: Brengt mij eene nieuwe schaal, cn legt er


-ocr page 530-

524 2 K O N 1

zout, in. Eu zij bragten ze tot hem.

21 Toen ging hij uit tot de waterwel, en wierp het zout daarin , en zeide: Zóó zegt de Heer : Ik heb dit water gezond gemaakt, er zal geen dood noch onvruchtbaarheid meer van worden.

22 Alzoo werd (lat water gezond, tot op dezen dag, naar het woord van Elisa dat hij gesproken had.

23 En hij ging vandaar op naar Beth-El. Als hij nu den weg opging, zoo kwamen kleine jongens uit de stad, die bespotteden hem en zeiden tot hem: Kaalkop, ga op; kaalkop, ga op!

24 En hij keerde zich achterom, en hij zag ze, en vloekte ze in den naam des Heerkn ; toen kwamen twee beeren uit het woud, en verscheurden van hen tweeënveertig kinderen.

25 En hij ging vandaar naaiden berg Karmel, en vandaar keerde hij weder naar Samarië.

HOOEDSTUK 3.

Joram nu de zoon van Achab werd koning over Israel te Samarië in het achttiende jaar van Josafat den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaar.

2 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeeen, doch niet gelijk zijn vader en gelijk zijne moeder; want hij deed het opgerigte beeld van Baal weg, hetwelk zijn vader gemaakt had.

3 Evenwel hing hij de zonden van Jerobeam den zoon van Ne-bat aan, die Israel deed zondigen; hij week daarvan niet af.

4 Mesa nu de koning der Moa-biten was een veehandelaar, en bragt op aan den koning Israels honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen met de wol;

MGEN 3.

5 Maar het geschiedde als Achab gestorven was, dat de koning der Moabiten van den koning Israels afviel.

6 Zoo toog de koning Joram te dier tijd uit Samarië, en monsterde gansch Israel.

7 En hij ging henen en zond tot Josafat den koning van Ju-da, zeggende: De koning der Moabiten is van mij afgevallen: zult gij niet mij trekken in deu oorlog tegen de Moabiten? Eu hij zeide: Ik zal opkomen; zóó zal ik zijn gelijk gij zijt, zóó mijn volk als uw volk, zóó mijne paarden als uwe paarden.

8 En hij zeide: Door welken weg zullen wij optrekken? Hij dan zeide: Door den weg der woestijn van Edom.

9 Alzoo toog de koning Israels henen, en de koning van Juda, en de koning van Edom; en als zij zeven dagreizen omgetogen waren, zoo had het leger en het vee dat hen navolgde geen water.

10 Toen zeide de koning Israels: Ach dat de Heer deze drie Iconingen geroepen heeft om die in der Moabiten hand te geven.

11 En Josafat zeide: Is hier geen profeet des Heeken, dat wij door hem den Heeu mogen vragen ? Toen antwoordde een der knechten van den koning Israels en zeide: Hier is Elisa de zoon van Safat, die water op Ella's handen goot.

13 En Josafat zeide: Des Hee-ren woord is bij hem. Zoo togen de koning Israels en Josafat en de koning van Edom tot hem af.

13 Maar Elisa .zeide tot den koning Israels: Wat heb ik met u te doen? Ga henen tot de profeten uws vaders en tot de profeten uwer moeder. Doch de koning Israels zeide tot hem: Neen,


-ocr page 531-

3 KONINGEN 4.

525

want tie Heer heeft deze drie koningen geroepen om die in der Moabiten hand te geven.

I t En Elisa zeide; Zoo waarachtig de Heer der heirscharen leeft, voor wiens aangezigt ik sta', zoo ik niet het aangezigt van Jo-safat den koning van Juda opnam, ik zoude ii niet aanschouwen noch u aanzien.

15 Nu dan, brengt mij een speel man. En het geschiedde als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des Heeren op hem kwam,

16 En hij zeide: Zóó zegt de Heer: Maakt in dit dal vele graehten;

17 Want zóó zegt de Heer: Gijlieden zult geen wind zien en gij zult geen regen zien, nogtans zal dit dal met water vervuld worden, zoodat gij zult drinken, gij en uw vee en uwe beesten.

18 Daarbij is dat gering in de oogen des Heeren: hij zal ook de Moabiten in ulieder hand geven,

19 En gij zult alle vaste steden en alle uitgelezen steden slaan, en zult alle goede boomen vellen, en zult alle waterfonteinen stoppen, en alle goede stukken lands zult gij met steenen verderven.

20 En het geschiedde des morgens als men het spijsoffer offert, dat er, zie, water door den weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd.

21 Toen nu al de Moabiten hoorden dat de koningen opgetogen waren om tegen hen te strijden, zoo werden zij zamengeroepen, van al degenen af die den gordel aangordden en daarboven, en zij stonden aan de landpale.

22 En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, en de zon over dat water oprees, zagen de Moabiten dat water tegenover zich rood gelijk bloed;

23 En zij zeiden: Dit is bloed; de koningen hebben voorzeker zich met liet zwaard verdorven, en hebben quot;'de één den ander verslagen; nu dan aan den buit, gij Moabiten!

24 Maar als zij aan het leger Israels kwamen, maakten de Israe-liten zich op en sloegen de Moabiten; en zij vloden van hun aangezigt; ja zij kwamen in/ze/ land, slaande de Moabiten.

25 De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijnen steen op alle goede stukken lands, en zij vulden ze, en stopten alle waterfontcinen, en velden alle goede boomen; totdat zij in Kir-Haréseth alleen de steenen daarvan lieten overblijven; en de slingeraars omsingelden en sloegen haar.

26 Doch als de koning der Moabiten zag dat de strijd hem te sterk was, nam hij tot zich zevenhonderd mannen die het zwaard uittogen, om doortebreken tegen den koning van Edom; maar zij konden niet.

37 Toen nam hij zijnen eerstgeboren zoon, die in zijne plaats koning zoude worden, en offerde hem ten brandoffer op den muur. Daaruit werd een zeer groote toorn in Israel; daarom trokken zij van hem af en keerden weder in linn land.

HOOFDSTUK 4.

Eene vrouw nu uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elisa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet dat uw knecht den Heer was vreezende; nu is de schuldheer gekomen om mijne beide kinderen voor zich tot knechten te nemen.

3 En Elisa zeide tot haar: Wat zal ik u doen? Geef mij te ken-


-ocr page 532-

sTGEN 4.

hij week in die opperkamer, en leide zich daar neder.

12 Toen zeide hij tot zijnen jongen Gehazi: Eoep deze Sunami-tisehe. En als hij ze geroepen had, stond zij voor zijn aangezigt.

13 (Want hij had tot hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij ïijt zorgvuldig voor ons geweest met al deze zorgvuldigheid: wat is er voor u te doen ? Is er iets voor u te spreken tot den koning of tot den krijgsoverste ? En zij had gezegd: Ik woon in het midden mijns volks.

14 Toen had hij gezegd: Wat is er dan voor haar te doen ? En Gehazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haar man is oud.

15 Daarom had hij gezegd: Eoep haar; en als hij ze geroepen had stond zij in de deur.)

16 En hij zeide: Op dezen ge-zetten tijd, omtrent dezen tijd des levens, zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen mijn heer, gij man Gods, lieg tegen uwe dienstmaagd niet.

17 En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon op dien ge-zetten tijd, omtrent den tijd des levens dien Elisa tot haar gesproken had.

18 Toon nu het kind groot werd, geschiedde het op zekeren dag dat het uitging tot zijnen vader bij de maaijers;

19 En het zeide tot zijnen vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijne moeder.

20 En hij droeg hem en bragt hem tot zijne moeder. En hij zat op hare knieën tot aan den middag toe; toen stierf hij.

21 En zij ging op en leide hem op het bed van den man Gods, daarna sloot zij achter hem toe en ging uit;

526 2 KON I:

nen wat gij in liuis hebt. Eu zij zeide: Uwe dienstmaagd heelt nietmetal in huis dan cene kruik olie.

3 Toen zeide hij: Ga, oiseh voor n vaten van buiten, van al uwe naburen ledige vaten, maak dat gij er niet weinige hebt;

4 Kom dan in, en sluit de deur voor u en voor uwe zonen toe; giet daarna in al die vaten, en zet weg hetgeen vol is.

5 Zoo ging zij van hem, en sloot de deur voor zich en voor hare zonen toe; die bragten haar do vaten toe, en zij goot in.

0 Eu het geschiedde als die vaten vol waren, dat zij tot haren zoon zeide: Breng mij nog oen vat aan; maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. En de olie stond stil.

7 Toen kwam zij en gaf het den man Gods te kennen; en hij zoi-de: Ga heen, verkoop de olie, en betaal uwen schuldheer; gij dan, met uwe zonen, leef van het overige.

8 Het geschiedde ook op zekeren dag als Elisa naar Sunem doortrok, dat aldaar eene aanzienlijke vrouw was, welke hem aanhield om brood te eten; voorts geschiedde het zoodikwijls hij doortrok, dat hij daar inweek om brood te eten.

'J En zij zeide tot haren man: Zie nu;, ik heb gemerkt dat deze man Gods heilig is, die bij ons altijd doortrekt:

10 Laat ons toch eene kleine opperkamer met een wand maken, en laat ons daar voor hem zetten een bed en een tafel en een stoel en een kandelaar; zoo zal het geschieden wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijkt.

11 En het geschiedde op zekeren dag dat hij daar kwam; en

-ocr page 533-

3 KONINGEN 4.

527

22 En zij riep om haven man, en zeide: Zend mij toch een van de jongens en een van de ezelinnen, dat ik tot den man Gods loope en wederkome.

33 En hij zeide: Waarom gaat gij heden tot hem? Het is geen nieuwemaan of sabbat. En zij zeide: Het zal wèl zijn.

34- Toen zadelde zij de ezelin, en zeide tot haren jongen: Drijf en ga voort; houd niet op voort-ierijden, tenzij dan dat ik het ii zeg.

35 Alzoo toog zij henen, en kwam tot den man Gods, tot den berg Karmel. En het geschiedde als de man Gods haar van tegenover zag, dat hij tot Ge-hazi zijnen jongen zeide: Ziedaar is de Sunamitische;

36 Nu, loop haar tocli tegemoet, en zeg tot haar: Is het wel met u, is het wel met uwen man, is het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wèl.

37 Toen zij nu tot den man Gods o]) den borg kwam, vatte zij zijne voeten; maar Gehazi trad toe om haar aftestooten; doch de man Gods zeide: Laat ze geworden, want hare ziel is in haar bitter bedroefd, en de Heer heeft het voor mij verborgen en mij niet maakt.

38 En zij zeide: Heb ik een zoon Vim mijnen heer begeerd? Zeide ik niet: Bedrieg mij niet?

39 En hij zeide tot Gehazi: Gord uwe lendenen, en neem mijnen staf in uwe hand, en ga henen; zoo gij iemand vindt, groet hem niet, en zoo iemand u groot, antwoord hem niet; en leg mijnen staf op het aangezigt van den jongen.

30 Doch de moeder van den jongen zeide: /oo waarachtig de Heer leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Hij stond dan op en volgde haar na.

bekendge-

81 Gehazi nu was voor hun aangezigt doorgegaan, en hij lei-de den staf op het aangezigt van den jongen; doch er was geen stem noch opmerking. Zoo keerde hij weder hem tegemoet, en bragt hem boodschap, zeggende: De jongen is niet ontwaakt.

33 En toen Elisa in het huis kwam, zie, zoo was de jongen dood, zijnde gelegd op zijn bed.

33 Zoo ging hij in, en sloot de deur achter hen beiden toe, en bad tot den Heer;

34 En hij klom op en leidezich neder op het kind, en leggende zijnon mond op deszelfs mond, en zijne oogen op deszelfs oogen, en zijne handen op deszelfs handen, strekte hij zich over hom uit: en het vleesch des kinds werd warm.

35 Daarna kwam hij weder, en wandelde in het huis ééns herwaarts en ééns derwaarts, en klom weder op en strekte zich over hem uit: on de jongen niesde tot zevenmaal toe , daarna deed de jongen zijne oogen open.

36 En hij riep Gehazi en zeide: Roep deze Sunamitische. En hij riep ze, en zij kwam tot hem, en hij zeide: Neem uwen zoon op. '

37 Zoo kwam zij en viel voor zijne voeten en boog zich ter aarde, en zij nam haren zoon op en ging uit.

38 Als nu Elisa weder te Gilgal kwam, zoo was er honger in dat land, en de zonen der profeten zaten voor zijn aangezigt; en hij zeide tot zijnen jongen: Zet don grooten pot aan, en zied moes voor de zonen der profeten.

39 Toen ging er een uit in het veld om moeskruiden te lezen, en hij vond een wilden wijnstok.


-ocr page 534-

3 KONINGEN 5.

538

en las daarvan zijn kleed vol wilde kolokwinten, en kwam en sneed ze in den moespot, want zij kenden ze niet.

40 Daarna schepten zij voor de mannen op om te eten; en liet geschiedde als zij aten van dat moes , dat zij riepen en zeiden : Man Gods, de dood is in den pot; en zij konden het niet eten.

41 Maar hij zeide: Brengt dan meel; en hij wierp het in den pot, en hij zeide: Schep voorliet volk op, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot.

42 En er kwam een man van Baal-Salisa, en bragt den man Gods brooden der eerstelingen, twintig gerstebrooden, en groene aren in hare hulzen; en hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten.

43 Doch zijn dienaar zeide: Wat zonde ik dat aan honderd mannen voorzetten? En hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten; want alzoo zegt de Heer: Men zal eten en overhouden.

44 Zoo zette hij het hun voor, en zij aten en hielden over, naar het woord des Heeren.

HOOFDSTUK 5.

Naaman nu, de krijgsoverste van den koning van Syrië, was een groot man voor het aange-zigt. zijns heeren, en van hoog aanzien; want door hem had de Heer den Syriërs verlossing gegeven; zoo was deze man een strijdbaar held, doch melaatsch.

3 En er waren benden uit Syrië getogen, en hadden eene jonge maagd uit het land Israels gevankelijk gebragt, die in de dienst der huisvrouw van Naaman was.

3 Deze zeide tot hare vrouw: Och of mijn heer wa,re voor het aangezigt van den profeet die te Samaric is, dan zoude hij hem van zijne melaatschheid genezen.

4 Toen ging hij in en gaf het zijnen heer te kennen, zeggende: Zóó en zóó heeft de jonge dochter gesproken die uit het land Israels is.

5 Toen zeide de koning van Syrië: Ga henen, kom, en ik zal een brief aan den koning Israels zenden. En hij ging henen, en nam in zijne hand tien talenten zilver en zesduizend sikkels goud en tien wisse Ikleederen.

6 En hij bragt den brief tot den koning Israels, zeggende: Zoo-waaneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijnen knecht Nailmau tot u gezonden , dat gij hem geneest van zijne melaatschheid.

7 En het geschiedde als de koning Israels den brief gelezen had , dat hij zijne kleederen scheurde, en zeide: Ben ik dan God, om te dooden cn levendtemaken , dat deze tot mij zendt om een man van zijne melaatschheid te genezen? Want voorwaar, merkt toch en ziet dat hij oorzaak tot twist tegen mij zoekt.

8 Maar het geschiedde als Elisa de man Gods gehoord had dat de koning Israels zijne kleederen gescheurd had, dat hij .tot den koning zond om te zeggen: Waarom hebt gij uwe kleederen gescheurd? Laat hem nu tot mij komen, zoo zal hij weten dat er een profeet in Israel is.

9 Alzoo kwam Nailman met zijne paarden en met zijnen wagen, en stond voor de deur van liet huis van Elisa.

10 Toen zond Elisa tot hem een bode, zeggende: Ga henen en wasch u zevenmaal in den .Tor-daan, en uw vleesch zal u wederkomen en gij zult rein zijn.

11 Maar Naaman werd zeer toornig en loog weg, en zeide:


-ocr page 535-

2 KONINGEN 5.

529

Zie, ik zeide bij mijzelven: Hij zal zeker uitkomen, en staan, en den naam van den Heer zijnen God aanroepen, en zijne band over de plaats strijken, en den melaatsclie genezen.

12 Zijn niet Abana en Parpar, de rivieren van Damascus, beter dan alle wateren Israels; zoude ik mij daarin niet kunnen was-schen en rein worden? Zoo wendde hij zich en toog weg met grimmigheid.

13 Toen traden zijne knechten toe, en spraken tot hem en zeiden: Mijn vader, zoo die profeet tot u eene groote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveeltemeer daar hij tot u gezegd heeft: Wasch n en gij zult rein zijn.

14 Zoo klom hij af, en dompelde zich in den Jordaan zevenmaal, naar het woord van den man Gods: en zijn vleesch kwam weder, gelijk het vleesch van een jongen knaap, en hij werd rein.

15 Toen keerde hij weder tot den man Gods, hij en zijn gan-sche heir, en kwam en stond voor zijn aangezigt, en zeide: Zie, nu weet ik dat er geen God is op de gansehe aarde dan in Israel. Nu dan, neem toch een zegen van uwen knecht.

16 Maar hij zeide: Zoo waarachtig de Heer leeft, voor wiens aangezigt ik sta, indien ik liet neem! En hij hield bij hem aan dat hij het nemen zoude, doch hij weigerde het.

17 En Naaman zeide: Zooniet, laat toch uwen knecht gegeven worden een last aarde voor een juk muildieren; want uw knecht zal niet meer brandoffer of slagt-oll'er aan andere goden doen, maar den Heere.

18 In deze zaak vergove de Heer uwen knecht: wanneer mijn heer in het huis Eimmons gaan zal om zich daar nederte-buigen, en hij op mijne hand leunen zal, en ik mij in het huis Eimmons nederbnigen zal, als ik mij alzoo nederbnigen zal in het huis Eimmons, de Heer vergeve toch uwen knecht in deze zaak.

19 En hij zeide tot hem: Ga in vrede. En hij ging van hem eene kleine streek lands.

20 Gehazi nu, de jongen van Elisa den man Gods, zeide: Zie, mijn heer heeft Naaman, dien Syriër, belet, dat men uit zijne hand niet genomen heeft wat hij gebragt had; maar zoo waarachtig de Heer leeft, ik zal hem naloopen en zal wat van hem nemen.

21 Zoo volgde Gehazi Naaman achterna. En toen Naaman zag dat hij liem naliep, sprong hij van den wagen af hem tegemoet, en hij zeide: Is het wèl ?

22 En hij zeide: Het is wèl; mijn heer heeft mij gezonden om te zeggen: Zie, daar straks zijn tot mij twee jongelingen uit de zonen der profeten van liet gebergte Efraïm gekomen: geef hun toch een talent zilver en twee wisselkleederen.

23 En Naaman zeide: Als het u belieft, neem twee talenten. En hij hield bij hem aan, en bond twee talenten zilver in twee buidels, met twee wisselkleederen, en hij leide ze op twee van zijne jongens, die ze voor zijn aangezigt droegen.

24 Als hij nu op de hoogte kwam, nam hij ze van hunne hand en borg ze in een huis; en hij liet de mannen gaan, en zij togen henen.

25 Daarna kwam hij in, en stond voor zijnen heer. En Elisa zeide tot hem: Vanwaar, Geha-

23


-ocr page 536-

STGEN G.

de krijg tegen Israel, en beraadslaagde met zijne knechten, zeggende: Mijne legering zal zijn in die en die plaats.

9 Maar de man Gods zond henen tot den koning Israels, zeggende: Wacht u dat gij door die plaats niet trekt, want de Syriërs zijn daarhenen afgekomen.

10 Daarom zond de koning Israels henen naar die plaats waarvan de man Gods hem gezegd en hem gewaarschuwd had, cn wachtte zich aldaar, niet éénmaal noch tweemaal.

11 Toen werd het hart van den koning van Syrië hierover onstuimig, eu hij riep zijne knechten, en zeide tot Ken: Zult gij mij dan niet te kennen geven wie van de onzen voor den koning Israels is?

13 En een van zijne knechten zeide: Neen mijn heer koning, maar Elisa, de proleet die in Israel is, geeft den koning Israels de woorden te kennen die gij in uwe binnenste slaapkamer spreekt.

13 En hij zeide: Gaat henen en ziet waar hij is, dat ik zende en hem late halen. En hem werd te kennen gegeven, zeggende: Zie, hij is te Dothan.

1 ^ Toen zond hij daarhenen paarden en wagens en een zwaar heir, welke des nachts kwamen en de stad omsingelden.

15 En de dienaar van den man Gods stond zeer vroeg op, cn ging uit; en zie, een lieir omringde de stad met paarden en wagens. Toen zeide zijn jongen tot hem: Ach mijn heer, hoe zullen wij doen ?

16 En hij zeide: Vrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn.

17 En Elisa bad cn zeide: Heer, open toch zijne oogen dat hij zie.

530 2 K ONT

'/A? En luj zeicle: Uw kneclit is noeli herwaarts noch derwaarts gegaan.

26 Maar hij zeide tot hem: Ging niet mijn hart mede, als die man zich omkeerde van op zijnen wagen u tegemoet? Was het tijd om dat zilver te nemen, en om klec-deren te nemen, en olijfboomen en wijngaarden, en schapen en runderen, en knechten en dienstmaagden ?

37 Daarom zal de melaatschheid van Naaman u aankleven, en u-wen zade in eeuwigheid. Toen ging lüj uit van voor zijn aange-zigt, melaatsch, wit als de sneeuw.

HOOFDSTUK 6.

En de kinderen der profeten zeiden tot Elisa: Zie nu, de plaats waar wij wonen voor uw aangezigt is voor ons te eng:

3 Laat ons toch tot aan den .Tordaan gaan, en elk vandaar één timmerhout halen, dat wij ons daar eene plaats maken om er te wonen. En hij zeide: Graat henen.

3 En er zeide één: Het believe u toch te gaan met uwe knechten. En hij zeide: Ik zal gaan.

4 Zoo ging hij met hen. Als zij nu aan den Jordaan gekomen waren, hieuwen zij hout af.

5 En het geschiedde als één het timmerhout velde, dat het ijzer iu het water viel; en hij riep en zeide: Ach mijn heer, want het was geleend.

6 En de man Gods zeide: Waar is het gevallen? Eu toen hij hem de plaats gewezen had, sneed hij een hout af, en wierp het daarhenen, en deed het ijzer bovendrijven ;

7 En hij zeide: Neem het tot u op. Toen stak hij zijne hand uit en nam het.

8 En de koning van Syrië voer-

-ocr page 537-

3 KONT

En tie Heeb opende de oogen van den jongen dut lüj zag: en zie, de berg was vol vurige paarden en wagens rondom Eiisa.

18 Als zij nu tot hem afkwamen, bad Elisa tot don Heer en zeide: Sla toch dit volk met verblindheid. En hij sloeg ze met verblindheid, naar het woord van Elisa.

19 Toen zeide Elisa tot hen: Dit is de weg niet, en dit is de stad niet; volgt mij na, en ik zal u leiden tot den man dien gij zoekt. En hij leidde ze naar Samarië.

3ü En hot geschiedde als zij te Samarië gekomen waren, dat Elisa zeide: Heer , open de oogen van deze dat zij zien. En de Heer opende hunne oogen dat zij zagen , en zie, zij waren in het midden van Samarië.

31 En de koning Israels zeide tot Elisa, als hij ze zag: Zal ik ze slaan, znl ik ze slaan , mijn vader ?

33 Doch hij zeide: Gij zult ze niet slaan: zoudt gij ook slaan wie gij met uw zwaard en met uwen boog gevangen hadt ? Zet hun brood en water voor, dat zij eten en drinken, en tot hunnen heer trekken.

33 En hij bereidde hun een grooten maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna liet hij ze gaan, en zij trokken tot hunnen heer. Zoo kwamen de benden dor Sy-riërs niet meer in het land Israels.

34 En het geschiedde daarna dat Benhadad de koning van Syrië zijn geheele leger verzamelde, en optoog en Samarië belegerde.

35 En er werdgroote honger in Samarië; want zie, zij belegerden het, totdat een ezelskop voor tachtig zilverlingen werd ver-

STaEN 6. 531

kocht, en een vierendeel van een kab duivemest voor vijf zilverlinr gen.

3(3 En het geschiedde als de koning op den muur voorbijging, dat eene vrouw tot hem riep, zeggende: Help mij, heer koning.

37 En hij zeide: De Heer helpt u niet, vanwaar zoude ik u helpen? van den dorsch vloer of van de wijnpers?

38 Voorts zeide de koning tot haar: \\ut is u? En zij zeide: Deze vrouw heeft tot mij gezegd; Geef uwen zoon dat wij hem heden eten, en morgen zullen wij mijnen zoon eten.

39 Zoo hebben wij mijnen zoon gezonden, en hebben hem gegeten ; maar als ik des anderen daags tot haar zeide: Geef uwen zoon dat wij hem eten, zoo heeft zij haren zoon verstoken.

30 En het geschiedde als de koning de woorden dezer vrouw gehoord had, dat hij zijne klee-deren scheurde terwijl hij op den muur voortging; en het volk zag, dat, zie, een zak van binnen over zijn vleesch was.

31 En hij zeide: Zoó doe mij God, cn doe zóó daartoe, indien het hoofd van Elisa den zoon van Safat heden op hem zal blijven staan.

33 (Elisa nu zat in zijn huis, en de oudsten zaten bij liem.) En hij zond een man van voor zijn aangezigt; maar eer de bode tot hem gekomen was, had hij gezegd tot de oudsten: Hebt gijlieden gezien, hoe die zoon des moordenaars gezonden heeft om mijn hoofd wegtenemen? Ziet toe, als die bode komt, sluit de deur toe, en dringt hem uit met de deur; is niet het gedruisch der voeten van zijnen heer achter hem?

33 Als hij nog met hen sprak,


-ocr page 538-

532 2 KONf:

zie, zoo kwam de bode tot hem ai; en hij zeide: Zie, dat kwaad is van den Heer, wat zoude ik verder op den Heer wachten ?

HOOFDSTUK 7.

Toen zeide Elisa; Hoort het woord des Heeren: zóó zegt de Heek : Morgen omtrent dezen tijd zal ecne maat meelbloem verkocht -worden voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, in de poort van Samarië.

2 Maar een hoofdman, op wiens handde koning leunde, antwoordde den man Gods en zeide: Zie, zoo de Heer vensters in den hemel maakte, zoude die zaak hunnen geschieden? En hij zeide: Zie, gij zult het met uwe oogen zien, doch daarvan niet eten.

3 Er waren nu vier melaatsche mannen voor de deur der poort; die zeiden de één tot den ander: Wat blijven wij hier totdat wij sterven ?

4 Indien wij zeggen: Laat ons in de stad komen, zoo is de honger in do stad, en wij zullen daar sterven; en indien wij hier blijven, wij zullen óók sterven: nu dan, komt en laat ons in het leger der Syriërs vallen: indien zij ons laten leven, wij zullen leven; en indien zij ons dooden, dan sterven wij maar.

5 En zij stonden op in de schemering, om in het leger der Syriërs te komen. .Toen zij nu aan het uiterste van het leger der Syriërs kwamen, zie, toen was er niemand.

6 Want de Heer had het heir der Syriërs doen hoören een geluid van wagens en een geluid van paarden, liet geluid eener groote heirkracht, zoodat zij zeiden de één tot den ander: Zie, de koning Israels heeft tegen ons gehuurd de koningen der Hethi-sTGEN 7.

ten en de koningen der Egypte-naren, om tegen ons te komen.

7 Derhalve hadden zij zich opgemaakt en waren in de schemering gevloden, en hadden hunne tenten verlaten, en hunne paarden, en hunne ezels, het leger gelijk het was, en waren gevloden om huns levens wil.

8 Als nu deze melaatsehen aan het uiterste des legers kwamen, zoo gingen zij in ecne tent, en aten en dronken, en namen vandaar zilver en goud en kleederen, en gingen henen en verborgen het; daarna keerden zij weder en kwamen in eene .andere tent, en namen vandaar óók, en gingen henen en verborgen het.

9 Toen zeiden zij de één tot den ander: Wij doen niet regt; deze dag is een dag van goede boodschap, en wij zwijgen stil: indien wij vertoeven tot den lichten morgen, zoo zal ons de ongereg-tigheid vinden. Daarom nu, komt, laat ons gaan en dit aan het huis des konings boodschappen.

10 Zoo kwramen zij en riepen tot den portier der stad, en boodschapten hem, zeggende: Wij zijn gekomen tot het leger der Syriërs, en zie, niemand was daar, noch eens menschen stem; maar paarden aangebonden, en ezels aangebonden, en tenten gelijk zij waren.

11 Én hij riep de portiers; en zij deden de boodschap binnen in het huis des konings.

12 En de koning stond op in den nacht, en zeide tol zijne knechten: Ik zal u nu te kennen geven wat de Syriërs ons gedaan hebben: zij weten dat wij hongerig zijn, daarom zijn zij uit het leger gegaan om zich in het veld te versteken, zeggende: Als zij uit de stad gegaan zullen zijn , dan zullen wij ze levend grij-


-ocr page 539-

2 KONINGEN 8.

333

pen, en wij zullen in du stad komen.

13 Toen antwoordde een van zijne knechten en zeide: Dat men toch. neme vijf van de overige paarden die hierbinnen overgebleven zijn; (zie, zij zijn als dc gehcele menigte der Israeliten die hierbinnen overgebleven zijn ; zie, zij zijn als de geheele menigte der Israeliten die vergaan zijn); laat ons die zenden, en zien.

14 Zij namen dan twee wagen-paarden, en dc koning zond het leger der Syriërs achterna, zeggende: Gaat henen en ziet.

15 En zij volgden ze na tot den Jordaan toe, en zie, de gansche weg was vol van kleedoren en gereedschap, die de Syriërs in hunne overhaasting weggeworpen hadden. De boden nu keerden weder en boodschapten het den koning.

10 Toen ging het volk uit en berooide het leger der Syriërs; en cene maat meelbloem werd verkocht voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, naar het woord des Heerkn.

17 De koning nu had den hoofdman , op wiens hand hij leunde, over die poort gesteld; en het volk vertrad hem in de poort dat hij stierf, gelijk de man Gods gesproken had, die het sprak als fle koning tot hem afgekomen was.

18 Want het was geschied gelijk de man Gods gesproken had tot den koning, zeggende; Morgen omtrent dezen tijd zullen twee maten gerst voor een sikkel, en eene maat meelbloem voor een sikkel verkocht worden in de poort van Samarië.

19 En die hoofdman had den man Gods geantwoord en gezegd: Zie, zoo de Heer vensters in den hemel maakte, zoude liet ook naar dit woord kunnen geschieden ? En hij had gezegd: Zie, gij zult het met uwe oogen zien, doch daarvan niet eten.

20 Juist zóó geschiedde hem, want het volk vertrad hem in de poort dat hij stierf.

HOOFDSTUK 8.

Elisa nu had gesproken tot. die vrouw welker zoon hij levendge-maakt had, zeggende: Maak u op en ga henen, gij en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling waar gij verkeeren kunt; want de Heek heeft een honger geroepen, die ook in hot land zeven jaren komen zal.

2 En de vrouw had zich opgemaakt en had gedaan naar het woord van den man Gods; want zij was gegaan met haar huisgezin, en had als vreemdeling verkeerd in het land der Eilistijneu zeven jaren.

3 En het geschiedde met het einde der zeven jaren, dat do vrouw uit het land der Filistijnen wederkeerde; en zij ging uit om tot den koning te roepen om haar huis en om haren akker.

•t De koning nu sprak tot Ge-hazi den jongen van den man Gods, zeggende: Vertel mij toch al de groote dingen die Elisa gedaan heeft.

5 En het geschiedde als hij den koning vertelde hoe hij een doo-de had levendgemaakt, zie, zoo riep de vrouw welker zoon hij levendgemaakt had tot den koning om haar huis en om haren akker. Toen zeide Gehazi: Mijn heer koning, dit is de vrouw, en dit is haar zoon dien Elisa heeft levendgemaakt.

6 En de koning ondervraagde de vrouw, en zij vertelde het hem. Toen gaf de koning haar


-ocr page 540-

2 KONEN GEN 8.

534

een kamerling, zeggende: Doe haar wederhebben alles wat liet hare was, daarenboven alle opbrengsten des akkers van den dag af dat zij liet land verlaten heeft, tot nu toe.

7 Daarna kwam Elisa te Da-masous, als Benhadad de koning van iSyrië krank was; en men boodschapte hem, zeggende: De man Gods is herwaarts gekomen.

8 Toen zeide de koning tot Ha-zaël: Neem een geschenk in uwe hand, en ga den man Gods tegemoet, en vraag door hem den Heek, zeggende: Zal ik van deze krankheid genezen ?

9 Toen ging Hazaül hem tegemoet, en nam een geschenk in zijne hand, te weten alle goed van Damascus, een last van veertig kemels; en hij kwam cn stond voor zijn aangezigt, en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië, heeft mij tot u gezonden om te zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen ?

10 En Elisa zeide tot hem: Ga, zeg: Gij zult ganschelijk niet genezen; want de Heeb heeft mij getoond dat hij den dood sterven zal.

11 En hij hield zijn gezigt staande en zette het vast tot schamens toe, en de man Gods weende.

13 Toen zeide Hazaël: Waarom weent mijn lieer ? En hij zeide: Omdat ik weet wat kwaad gij den kinderen Israels doen zult: gij zult hunne sterkten in het vuur zetten, en hunne jonge manschap met het zwaard doo-den, en hunne jonge kinderen verpletteren, en hunne zwangere vrouwen opensnijden.

13 En Hazaël zeide: Maar wat is uw knecht die een hond is, dat hij deze groote zaak doen zoude? En Elisa zeide: De Heer heeft mij getoond dat gij koning zijn zult over Syrië.

14 Zoo ging hij weg van Elisa, en kwam tot zijnen heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elisa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zekerlijk genezen.

15 En het geschiedde des anderen daags dat hij eeno deken nam en in het water doopte, en die over zijn aangezigt uitspreidde dat hij stierf; en Hazaël werd koning in zijne plaats.

16 In het vijfde jaar nu van Joram den zoon van Achab, den koning Israels, toen Josafat koning was van Juda, ber/on Joram, de zoon van Josafat den koning van Juda, te regeren:

17 Hij was tweeëndertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem.

18 En lüj wandelde op den weg der koningen Israels, gelijk het huis Achabs deed; want de dochter van Achab was hem tot vrouw geworden; en hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren.

1'J Doch de Heer wilde Juda niet verderven, terwille van David zijnen knecht; gelijk hij hem gezegd had, dat hij hem te allen tijde voor zijne zonen eene lamp zoude geven.

30 In zijne dagen vielen de Edomiten van onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over zich.

31 Daarom toog Joram over naar Zaïr, en al de wagens met hem; en hij maakte zich des nachts op en sloeg de Edomiten die rondom hem waren, daarbij de oversten der wagens; en het volk vlood naar zijne hutten.

33 De Edomiten evenwel vielen van onder liet gebied van Juda af, tot op dezen dag: toen viel Libna af in denzelfden tijd.


-ocr page 541-

2 KONINGEN

33 Het overige nu der geschiedenissen vim Joram, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der Icronij-Icen der koningen van Juda?

34 En Joram ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in do stad Davids; en Ahazia zijn zoon werd koning in zijne plaats.

35 In het twaalfde jaar van Joram den zoon van Aehab, den koning van Israel, her/on Ahazia,

de zoon van Joram den koning van Juda, te regeren.

36 Tweeëntwintig jaar was Ahazia oud toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem;

en de naam zijner moeder was Athalia, de dochter van Omri den koning Israels.

37 En hij wandelde in den weg van het huis Achabs, en deed dat kwaad was in de oogen des Hee-ren, gelijk het huis Achabs; want hij was een schoonzoon van liet huis Achabs.

38 En hij toog met Joram den zoon Achabs naar den strijd te Ramoth in üilead, tegen Hazaël den koning van Syrië; en de Syricrs sloegen Joram.

39 Toen keerde Joram de koning -weder, opdat hij zich te Jizreël heelen liet van de slagen die de Syriërs iiem te Eama geslagen hadden, als hij streed tegen Hazaël den koning van Syrië; en Ahazia de zoon van Joram, de koning van Juda, kwam af om Joram den zoon van Achabte Jizreël tc zien, want hij was krank.

HOOEDSTUK 9.

Toen riep de profeet Elisa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uwe lendenen, en neem deze olie kruik in uwe hand, en ga li enen naar Ramoth in Gilead.

9. 535

3 Als gij daar zult gekomen zijn, zoo zie waar Jehu, de zoon van Josafat don zoon van Nimsi, is; en ga in, en doe hem opstaan uit het midden zijner broeders, en breng hem in eene binnenste kamer,

3 En neem de oliekruik en giet ze uit op zijn hoofd, en zeg: Zóó zegt de Hekr: Ik heb u tot koning gezalfd over Israel. Doe daarna de deur open en vlied, en vertoef niet.

4 Zoo ging de jongeling, die jongeling van den profeet, naar Ramoth in Gilead.

5 En toen hij inkwam, zie, daar zaten de hoofdmannen des, heirs; en hij zeide: Ik heb een woord aan u, o hoofdman. En J elm zeide: Tot wien van ons allen? En hij zeide: Tot u, o hoofdman.

6 Toen stond hij op en ging in huis; hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zóó zegt de Heer de God Israels: Tk heb u gezalfd tot koning over het volk des Hebben, over Israel.

7 En gij zult het huis van Achab uwen heer slaan; opdat ik het bloed van mijne knechten de profeten en het bloed van alle knechten des Heeeen wreke van de hand van Izóbel.

8 En het gansche huis Achabs zal omkomen, en ik zal van Achab uitroeijen wat mannelijk is, ook den beslotene en verlatene in Israel ;

9 Want ik zal het huis Achabs maken als het huis van Jeroboam den zoon van Nebat, en als het huis van Baësa den zoon van AMa.

10 Ook zullen de honden Izébel eten op het stuk lands van Jizreël, en er zal niemand zijn die haar begraaft. Toen deed hij de deur open en vlood.

-ocr page 542-

2 KONINGEN 9.

536

11 Eu als Jeliu uitging tot de knechten zijns heeren, zeidc men tot hem: Is het wel? Waarom is deze onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijne spraak.

12 Maar zij zeiden: Het is leugen, geef het ons nu te kennen, lin hij zeide: Zóó en zóó heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Zóó zegt de Heer : Ik heb u gezalfd tot koning over Israel.

13 Toen haastten zij zich, en een iegelijk nam zijn kleed en lei-de het onder hem op den hoogsten trap ; en zij bliezen met de bazuin, en zeiden: Jehu is koning

_ geworden.

14 Alzoo maakte Jehu, de zoon van Josafat den zoon van Nimsi, eene verbindtenis tegen .1 oram. (Joram nu had ilamoth in Gi-lead bewaard, hij en gansoh Israel, ter oorzake van Hazaël den koning van Syrië;

15 Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreël heelen liet van de slagen die de Syriërs hem geslagen hadden, als hij streed tegen Hazaël den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zoo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken die ontkome om dit in Jizreël te gaan verkondigen.

16 Toen reed Jehu en toog naar Jizreël, want Joram lag aldaar, en Ahazia de koning van Juda was afgekomen om Joram te zien.

17 De waehter nu stond op den toren te Jizreël, en zag den hoop vau .1 ehu als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. ïoen zeide Joram: Neem een ruiter en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: [s het vrede ?

18 En de ruiter te paard toog henen hem tegemoet, en zeidc; Zóó zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij

met den vrede te doen? Keer u achter mij. En de wachter gaf het te kennen, zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder.

19 Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zóó zegt de koning: Is het vrede? Eu Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer u achter mij.

20 Eu de wachter gaf dit te kennen, zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en het drijven is als het drijven van Jehu den zoon vau Nimsi, want hij drijft onzinnig.

21 Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijnen wagen aan. Zoo toog Joram dc koning Israels uit, en Ahazia de koning van -luda, een ieder op zijnen wagen, en zij togen uit Jehu tegemoet en vonden hem op het stuk lands van Naboth den Jizreëliet.

23 Het geschiedde nu als Joram Jelui zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeidc: Wat vrede, zoolang de hoererijen uwer moeder Izébel en hare too-verijen zoovele zijn?

23 Toen keerde Joram zijne hand en vlood, en zeide tot Ahazia: Het is bedrog, Ahazia.

24 Maar Jehu spande den boog met volle hand, en schoot Joram tusschen zijne armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij kromde zich in zijnen wageu.

25 Toen zeide Jehu tot Bidkar zijnen hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk lands van Naboth den Jizreëliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijnen vader Achab reden, dat de Heer hem dezen last opleide, zeggende:

26 Zoo ik gisteren avond niet gezien heb het bloed van Naboth eu het bloed zijner zonen, zegt


-ocr page 543-

2 K O N 11 de Heek, en ik u dat niet vergeld op dit stuk lands, zegt de Heek. Nu dan, neem, werp hem op lat stuk lands, naar het woord des Heeken.

37 Als nu Ahazia de koning van Juda dat zag, zoo vlood hij door den weg van het huis des hofs; doch Jelui vervolgde hem aehterna, en zeide: Verslaat ook hem op tien wagen, aan den opgang naar Gur bij Jibleam; en hij vlood naar Megiddo en stierf aldaar.

38 En zijne knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf bij zijne vaderen in de stad Davids.

39 In het elfde jaar nu van Jo-ram den zoon van Achab was Ahazia koning geworden over J uda.

30 En Jehu kwam te Jizreël. Als nu Izébel dal hoorde, zoo blankette zij haar aangezigt en versierde haar hoofd, en keek uit het venster.

31 Toen nu Jehu de poort inkwam, zeide zij: Is het wèl, o Zimri, doodslager van zijnen heer?

33 En hij hief zijn aangezigt op naar het venster en zeide: Wie is met mij, wie? Toen zagen op hem twee drie kamerlingen.

33 En hij zeide: Stoot haar van boven neder. En zij stieten haar van boven neder, zoodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd, en hij vertrad haar.

Si Als hij nu ingekomen was en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte, en begraaft haar, want zij is eene koningsdochter.

35 En zij gingen henen om haar te begraven, docli zij vonden niets van haar dan het bekkeneel en de voeten en de palmen harer handen.

IGEN 10. 537

3(5 Toen kwamen zij weder, en gaven het hem te kennen; en hij zeide: Dit is het woord des Heeren, dat hij gesproken heeft door do dienst van zijnen knecht Elia den Tisbiet, zeggende: Op het stuk lands van Jizreël zullen de honden het vleesch van Izébel eten,

37 En het doode ligcliaam van Izébel zal zijn gelijk mest op het veld, in het stuk lands van Jizreël, zoodat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izébel.

HOOFDSTUK 10.

Achab nu had zeventig zonen te Samarië; en Jehu schreef brieven , welke hij zond naar Samarië tot de oversten van Jizreël, de oudsten, en tot de voedster-heeren van Achab, zeggende:

3 Zoowanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, dewijl de zonen van uwen heer bij u zijn, ook dc wagens en de paarden bij u zijn, mitsgaders eene vaste stad en wapenen:

3 Zoo ziet naar den beste en geschiktste van de zonen uws heeren, en zet dien op zijns vaders troon, en strijdt voor liet huis uws heeren.

4 Doch zij vreesden uitermate, en zeiden: Zie, twee koningen bestonden niet voor zijn aangezigt, hoe zouden wij dan bestaan?

5 Die dan over het huis was, en die over de stad was, en de oudsten, en de voedsterheeren zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uwe knechten, en alwatgijtot ons zeggen ziüt zuilen wij dóen, wij zullen niemand koning maken: doe wat goed is in uwe oogen.

6 Toen schreef hij ten tweeden male een brief aan hen, zeggende: Zoo gij mijne zijt en gij naar mijne stem hoort, neemt de hoof-

33*


-ocr page 544-

3 KONINGEN 10.

538

den van de maimeu, de zoucn iiws hecren, eu komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. ^De zonen uu des ko-nings, zeventig mannen, waren bij de grooten der stad die hen opvoedden.)

7 Hot geschiedde dan als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen en die zeventig mannen versloegen; en zij leiden hunne hoofden in korven, die zij tot hem zonden naar Jizreël.

8 En er kwam een bodo en boodschapte hem, zeggende: Zij hebben de hoofden van de zonen des konings gebragt. En hij zei-de: Legt ze in twee hoepen aan de deur der poort tot morgen.

9 En het geschiedde des morgens toen hij uitging, dat hij stilstond en tot al het volk zei-de: Gij zijt regtvaardig. Zie, ik heb eene verbindtenis gemaakt tegen mijnen heer, en heb hem doodgeslagen; en wie heeft deze allen verslagen ?

10 Weet nu dat niets van het woord des He eken , hetwelk de Heer tegen het huis Achabs gesproken heeft, op de aarde zal vallen; want de Heer heeft gedaan wat hij door de dienst van zijnen knecht EKa gesproken heeft.

11 Daarbij versloeg Jehu al de overgeblevenen van het huis A-chabs te Jizreël, en al zijne grooten , en zijne bekenden, en zijne priesters, totdat hij hem geen overigen liet overblijven.

13 En hij maakte zich op en toog henen, en ging naar Samarië; en zijnde te Beth-Eked der herders, op den weg,

13 Vond Jehu dë broeders van Ahazia den koning van Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broeders van Ahazia, en zijn afgekomen om de zonen des konings en tie zonen der koningin te groeten.

1-1 Toen zeide hij: Grijpt ze levend. En zij grepen ze levend, en zij versloegen ze bij den bornput van Beth-Eked, tweeënveertig mannen, en hij liet niet één van hen over.

15 En vandaar gegaan zijnde, zoo vond hij Jonadab den zoon van Kechab hem tegemoet, die hem groette; en hij zeide tot hem: Is uw hart regt, gelijk mijn hart met uw hart is? En Jonadab zeide: Het is, ja het is, geef uwe hand. En hij gaf zijne luuid, en hij deed hem bij zich op den wagen klimmen,

16 En hij zeide: Ga met mij, en zie mijnen ijver aan voor den Heer. Zoo deden zij hem rijden op zijnen wagen.

17 En toen hij te Samarië kwam, versloeg hij allen die aan Achab te Samarië overgebleven waren, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des Heeren dat hij tot EHa gesproken had.

18 En Jehu verzamelde al het volk, en zeide tot hen: Achab heeft Baal een weinig gediend, Jehu zal hem veel dienen.

19 Nu dan, roept alle profeten van Baal, al zijne dienaren cn al zijne priesters, tot mij, dat niemand gemist worde; want ik heb ceac groote oft'erande aan Baill: al wie gemist wordt zal niet leven. Doch Jehu deed dat door list, om de dienaren van Baill omte-brengen.

30 Voorts zeide Jehu: Heiligt Baill een verbodsrf«y. En zij riepen dien uit.

31 Ook zond Jehu in het gan-sche Israel, en alle dienaars van Baal kwamen, zoodat geen man overbleef die niet kwam; en zij kwamen in het huis Baals, zoo-dat het huis Baills vervuld werd


-ocr page 545-

a KONII van liet eene einde tot het andere einde.

32 Toen zeide hij tot dengeen die over het Moederhuis was; Breng voor alle dienaren van Baiil de kleeding uit. En hij bragt voor hen de kleeding uit.

23 En Jelui kwam met Jonadab den zoon van Kechab in het huis Baals, en hij zeide tot Baiils dienaren: Onderzoekt en ziet toe, dat hier niet misschien iemand bij u zij van de dienaren des Heeken, maar de dienaren van Baal alleen.

24 Toen zij nu inkwamen om slagtoffers en brandofters te doen, stelde Jelui zich daarbuiten tachtig mannen, en zeide; Zoo iemand van de mannen die ik in uwe handen gebragt heb ontkomt, zijne ziel zal voor deszelfs ziel zijn.

35 En het geschiedde als hij voleindigd had het brandoffer te doen, dat Jelui zeide tot de trawanten en tot de hoofdmannen ; Komt in, verslaat ze, dat niemand uitga. En zij sloegen ze met de scherpte des zwaards, en de trawanten en hoofdmannen wierpen ze weg. Daarna kwamen zij tot de stad in het huis Baals,

3(i En zij bragten de opgerigte beelden uit het huis Baiils en verbrandden ze;

27 Zij braken ook het opgerigte beeld van Baiil af; daarbij braken zij het huis Baiils af, en maakten dat tot heimelijke gemakken, tot op dezen dag.

38 Alzoo verdelgde Jelui Baal uit Israel.

29 Maar van de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen week Jelui niet af, ie weten van de gouden kalveren die te Beth-El en die te Dan waren.

30 De Heer dan zeide tot Jelui ; Daarom dat gij wel gedaan f G- EN 11. 539

hebt, doende wat regt is in mijne oogen, en aan het huis Achabs hebt gedaan naar alles wat in mijn hart was, zullen u zonen tot het vierde gelid op den troon Israels zitten.

31 Maar Jelui nam niet waar te wandelen in de wet van den Heek den God Israels met zijn gansche hart, hij week niet van de zonden Jerobeams die Israel deed zondigen.

32 In die dagen begon dc Heer Israel intekorten, want llazaël sloeg ze in alle landpalen Israels;

33 Van den Jordaan af tegen den opgang der zon, het gansche land van Gilead, der Gaditen en der Rubeniten en der Ma-nassiteti; van Aroër aan de beek Arnon, en Gilead, en Basan.

34 Het overige nu der geschiedenissen van Jelui, en alwat hij gedaan heeft, en al zijne magt, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels ?

35 En .lehu ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem te Samarië, en zijn zoon .1 oahaz werd koning in zijne plaats.

36 Eu de dagen die Jehu over Israel geregeerd heeft in Sama-rië zijn achtentwintig jaar.

HOOFDSTUK 11.

Toen nu Athalia de moeder van Ahazia zag dat haar zoon dood was, zoo maakte zij zich op en bragt al het koninklijke zaad om.

2 Maar Josóba de dochter van den koning Joram, de zuster van Ahazia, nam Joas den zoon van Ahazia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, zettende hem en zijne voedster in eene slaapkamer; en zij verborgen hem voor Athalia, dat hij niet gedood werd.


-ocr page 546-

3 KONINGEN 11.

540

3 En hij was met haar verstoken in liet huis (Les Heeren zes jaren; en Athalia regeerde over het land.

4 In het zevende jaar nu zond Jojada eu nam de oversten van honderd met de hoofdmannen en met de trawanten, en hij brngt ze tot zich in het huis des Heeren; en hij maakte een verbond met hen, en hij becedigde ze in het huis des Heeren , en hij toonde hun den zoon dos kouings;

5 En hij gebood hun, zeggende : Dit is de zaak die gij doen zult: een derdedeel van u, die op den sabbat ingaan, zulleu de wacht waarnemen van het huis des konings,

6 En een derdedeel zal zijn aan de poort Sur, en een derdedeel aan de poort achter de trawanten: zóó zult gij waarnemen de wacht van dit huis, tegen inbreking.

7 En de twee deelen van ulie-den, allen die op den sabbat uitgaan, zullen de wacht van het huis des Heeren waarnemen bij den koning.

8 Eu gij zult den koning rondom omsingelen, een ieder met zijne wapenen in zijne hand, en hij die tusschen de rijen intreedt zal gedood worden; en weest gij bij den koning als hij uitgaat en als hij inkomt.

9 De oversten dan van honderd deden naar alwat de priester Jojada geboden had, en namen ieder zijne mannen die op den sabbat ingingen met degenen die op den sabbat uitgingen, en zij kwamen tot den priester Jojada;

10 En de priester gaf aan de oversten van honderd de spiesen en de schilden die van den koning David geweest waren, die in het huis des Heeren waren;

11 En de trawanten stonden ieder met zijne wapenen in zijne hand, van de regterzijde van het huis tot de linkerzijde vau het huis, naar den altaar en naar het huis toe, bij den koning rondom.

12 Daarna bragt hij des konings zoon voor, en zette hem de kroon op, en (juf hem de getuigenis, en zij maakten hem koning en zalfden hem; daarbij klapten zij met de handen, en zeiden: De koning leve.

13 Toen nu Athalia de stem der trawanten en des volks hoorde, zoo kwam zij tot het volk in het huis des Heeren;

14 En zij zag toe, en zie, de koning stond bij den pilaar, naar het gebruik, en de oversten en de trompetten bij den koning, en al het volk des lands was blijde eu blies met trompetten: toen verscheurde Athalia hare klcederen, en zij riep: Verraad, verraad!

15 Maar de priester Jojada gebood de oversten van honderd die over het heir gesteld waren, en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten de rijen, en doodt met het zwaard wie haar volgt; want de priester had gezegd: Laat zij in het huis des Heeren niet gedood worden.

16 En zij leiden de handen aan haar, en zij ging den weg van den ingang der paarden naar het huis des konings, en zij werd daar gedood.

17 En Jojada maakte een verbond tusschen den Heer en tusschen den koning, en tusschen het volk dat het den Heer tot ecu volk zoude zijn, ndtsgaders tusschen den koning en tusschen het volk.

18 Daarna ging al het volk des lands in het huis Baüls, en zij braken dat af, zijne altaren en


-ocr page 547-

zijne beelden verbraken zij geheel, en Mcittan den priester van Baiil sloegen zij dood voor de altaren. De priester uu bestelde do ambten in liet huis des Hee-ren ;

19 En hij nam de oversten van honderd, en de hoofdmannen, en de trawanten, en al het volk des lauds; en zij bragteu den koning al' uit het huis des Heeken , en kwamen door den weg van de poort der trawanten tot het huis des koniugs, en hij zat op den troon der koningen.

20 En al liet volk des lands was blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athalia met het zwaard gedood hadden hij des konings huis.

21 Joas was zeven jaar oud toen hij koning werd.

HOOFDSTUK 12.

In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Ber-Séba.

2 En Joas deed wat regt was in de oogeu des ILbeeen, al zijne dagen in welke de priester Jojada hem onderwees.

3 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen, het volk otterde en rookte nog op de hoogten.

4 En Joas zeide tot de priesters: Al het geld der geheiligde dingen dat gebragt zal worden in het huis des Heeren, ie weten het geld desgenen die overgaat tot de ye te Uien, het geld van een ieder der personen naar zijne schatting, en al het geld dat in ieders hart komt om dat te brengen in het huis des Heeren,

5 Zullen de priesters tot zich nemen, een ieder van zijnen bekende, en zij zullen de breuken van het huis herstellen, elke

541

breuk dio daar gevonden zal worden.

6 Maar het geschiedde in het drieëntwintigste jaar van den koning Joas, dat do priesters de breuken van het huis niet hersteld hadden.

7 Toen riep de koning Joas den priester Jojada en de andere priesters, en zeide tot hen: Waarom herstelt gijlieden de breuken van het huis niet? Nu dan, neemt geen geld van uwe bekenden, dat gij het zoudt geven voor de breuken van het huis.

8 En de priesters bewilligden van het volk geen geld te nemen, noch de breuken van het huis te herstellen.

9 Maar de priester Jojada nam eene kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij den altaar ter regterhand als iemand inkwam in het huis des Heeren; en de priesters die den dorpel bewaarden staken daarin al het geld dat ten huize des Heeren gebragt werd.

10 Het geschiedde nu als zij zagen dat er veel geld in de kist was, dat des konings schrijver met den hoogepriester opkwam, en zij bonden het zamen, en telden liet geld dat in het huis des Heeren gevonden werd,

11 En zij gaven het geld welge-wogen in de handen der verzorgers van dat werk, die besteld waren over het huis des Heeren ; en zij besteedden het aan de timmerlieden en aan de bouwlieden die het huis ties Heeren herstelden ,

12 En aan de metselaars, en aan de steenhouwers, en om hout en gehouwen steenen te koopen om de breuken van het huis des Heeren te verbeteren, en voor alwat uitgegeven werd voor liet huis om dat te herstellen.

3 KONINGEN 12.


-ocr page 548-

3 KONINGEN 13.

543

13 Evenwel werden niet gemaakt voor het huis des Heeren zilveren schalen, gaffels, sprengbek-kens, trompetten, noch eenig gouden vat of zilveren vat, van het geld dat ten huize des Heeren gebragt werd,

14 Maar zij gaven dat aan degenen die het werk deden, en zij herstelden daarmede het huis des Heeren.

15 Daarbij eischten zij geen rekening van de mannen , in wier handen zij dat geld gaven om aan degenen die het werk deden te geven, want zij handelden getrouw.

16 Het geld van schuldoffer en het geld vau zondoffers werd ten huize des Heeren niet gebragt, het was voor de priesters.

17 ïoen trok Hazaël de koning van Syrië op en krijgde tegen Gath, en nam het in; daarna stelde Hazaël zijn aangezigt om tegen Jeruzalem optetrekken.

18 Maar .loas de koning van Juda nam al de geheiligde dingen, die Josafat en Joram en Ahazia, zijne vaderen, de koningen van .luda, geheiligd hadden, en zijne geheiligde dingen, en al liet goud dat gevonden werd in de schatten van het huis des Heeren en van het huis des ko-nings, en zond het tot Hazaël den koning van Syrië; toen trok hij op van Jeruzalem.

19 Het overige nu der geschiedenissen van .loas, en alwat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

30 En zijne knechten stonden op en maakten eene verbindtenis, en slóegen .loas in het huis van Millo dat afgaat naar Silla ;

31 Want Jozachar de zoon van Simeath, en Jozabad de zoon van Somer, zijne knechten, sloegen hem dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijne vaderen inde stad Davids; en Amazia zijn zoon werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 13.

lu het drieëntwintigste jaar van .loas den zoon van Ahazia, den koning van Juda, werd Joahaz de zóón van Jehu koning over Israel te Samarië, en regeerde zeventien jaar.

3 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren ; want hij volgde de zonden van Jeroboam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen, hij week daarvan niet af.

3 Daarom ontstak des Heeren toorn tegen Israel, en hij gaf hen in de hand van Hazaël den koning van Syrië en in de hand van Benhadad den zoon van Hazaël, al die dagen.

4 Doch Joahaz bad des Heeren aangezigt ernstig aan; en de Heer verhoorde hem, want hij zag de verdrukking van Israel, dat de koning van Syrië hen verdrukte.

5 (Zoo gaf de Heek Israel een verlosser, dat zij van onder de hand der Syriërs uitkwamen; en de kinderen Israels woonden in hunne tenten als tevoren.

6 Nogtans weken zij niet af van de zonden van het huis Jerobe-ams die Israel deed zondigen, maar hij wandelde daarin; en het bosch bleef ook staan te Samarië.)

7 Want hij had Joahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiters en tien wagens en tienduizend man voetvolk; want de koning van Syrië had hen omge-bragt, en had hen dorschende als stof gemaakt.

8 Het overige nu der geschiedenissen van Joahaz, en alwat hij gedaan heeft, en zijne magt, zijn die niet geschreven in het boek


-ocr page 549-

3 KONINGEN 13.

543

der kronijkcu der koningen Israels ?

9 Eu Joalitiz ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven liein te Samarië; en Joas zijn zoon regeerde in zijne plaats.

10 In het zevenendertigste jaar van Joas den koning van Juda werd Joas de zoon van Joahaz koning over Israel te Samarië, en regeerde zestien jaar.

11 En liij deed dat kwaad was in de oogen des Heeken ; hij week niet af van al de zonden van .Terobeam den zoon van Ne-bat die Israel deed zondigen, maar hij wandelde daarin.

12 Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, en zijne magt waarmede hij gestreden heeft tegen Amazia den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels ?

13 En Joas ontsliep met zijne vaderen, en Jerobeam zat op zijnen troon; en Joas werd begraven te Samarië bij de koningen Israels.

li Elisa nu was krank geweest van zijne krankheid aan welke hij stierf; en Joas de koning Israels was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezigt, en gezegd: Mijn vader, mijn vader, wagen I sraels en zijne ruiters!

15 En Elisa zeide tot hem: Xeem een boog en pijlen; en hij nam tot zich een boog en pijlen.

16 En Ti ij zeide tot den koning 1 sraels: Leg uwe hand aan den boog; en hij leide zijne hand daaraan: en Elisa leide zijne handen op des konings handen,

17 En hij zeide: Doe het venster open tegen het oosten; en hij deed het open. Toen zeide Elisa: Schiet; en hij schoot. En hij zeide: Het is een pijl der verlossing des Heeken , en een pijl der verlossing tegen dc Sy-riërs; want gij zult de Syriërs slaan in Afek tot verdelgens toe.

18 Daarna zeide hij; Neem de pijlen; en hij nam ze. Toen zei-do hij tot den koning Israels: Sla tegen dc aarde; en hij sloeg driemaal, daarna stond hij stil.

19 Toen werd de man Gods zeer toornig op hem, en zeide: Gij moest vijf- of zesmaal geslagen hebben, dan zoudt gij de Syriërs tot verdelgens toe geslagen hebben; doch mi zult gij de Syriërs driemaal slaan.

20 Daarna stierf Elisa, en zij begroeven hem. De benden nu der Moabiten kwamen in het land niet liet ingaan des jaars.

21 En het geschiedde als zij een man begroeven, dat zij, zie, eeno bende zagen; daarom wierpen zij den man in het graf van Elisa: en toen de man daarin kwam en liet gebeente van Elisa aanroerde, werd hij levend en verrees op zijne voeten.

22 Hazaël nu do koning van Syrië verdrukte Israel al de dagen van Joahaz;

23 Doch de Heek was hun genadig en ontfermde zich hunner, en wendde zich tot hen, terwille van zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob; en hij wilde ze niet verderven, en heeft ze niet verworpen van zijn aangezigt, tot nu toe.

24 En Hazaël de koning van Syrië stierf, en zijn zoon Bcnha-dad werd koning in zijne plaats.

25 Joas nu do zoon van Joahaz nam de steden weder in uit de hand van Benhadad den zoon van Hazaël, die hij uit de hand van J oahaz zijnen vader met krijg genomen had: Joas sloeg hem driemaal, en bragt de steden Israels weder.


-ocr page 550-

3 KONINGEN 14.

544

HOOFDSTUK 14.

In het tweede jaar van Joas den zoon van .1 oahaz, den koning Israels, werd Amazia koning, de zoon van Joas den koning van J uda.

3 Vijfentwintig jaar was liij oud toen hij koning werd, en regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem ; en de naam zijner moeder was Joaddan van Jeruzalem.

3 En hij deed wat regt was in de oogen dos IIeeren , nogtans niet als zijn vader üavid: hij deed naar alles wat zijn vader Joas gedaan had.

4 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen, het volk offerde en rookte nog op de hoogten.

5 Het geschiedde nu als de regering in zijne hand versterkt was, dat hij zijne knechten versloeg die den koning zijnen vader verslagen hadden,

6 Doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet; gelijk geschreven is in het wetboek van Mozes, waar de Heek geboden heeft, zeggende; De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen, en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders , maar een ieder zal om zijne zonde gedood worden.

7 Hij sloeg de Edomiten in het Zoutdal, tienduizend man, en nam Sela in met krijg, en noemde haren naam Joktecl, tot op dezen dag.

8 Toen zond Amazia boden tot Joas den zoon van Joahaz, den zoon van Jehu, deu koning Israels, zeggende: Kom, laat ons elkanders aangezigt zien.

9 Maar Joas de koning Israels zond tot Amazia den koning van .luda, zeggende: De distel die op den Libanon is zond tot den ceder die op den Libanon is, zeggende: Geef uwe dochter aan mijnen zoon tot vrouw'; maar het gedierte des velds dat op den Libanon is ging voorbij en vertrad de distel.

10 Gij hebt de Edomiten dapper geslagen, daarom heeft uw hart zich verheven: heb de eer en blijf in uw huis; want waarom zoudt gij u in het kwade mengen, dat gij vallen zoudt, gij en Juda met u?

11 Doch Amazia hoorde niet: daarom toog Joas de koning Israels op, zoodat hij en Amazia de koning van Juda elkanders aangezigt zagen te Betli-Sémes in Juda;

13 En Juda werd geslagen voor het aangezigt Israels, en zij vloden een iegelijk naar zijne tenten.

13 En Joas de koning Israels greep Amazia den koning van Juda, den zoon van Joas den zoon van Ahazia, te Beth-Sémes, en kwam te Jeruzalem; en hij verbrak aan den muur van Jeruzalem , van de poort Efraïms tot aan de Hoekpoort, vierhonderd d;

14 En hij nam al het goud, en het zilver, en al de vaten die gevonden werden in het huis des Heehen en in de schatten van dos konings huis, mitsgaders gijzelaars; en hij keerde weder naar Samarië.

15 Het overige nu der geschiedenissen van Joas, wat hij gedaan heeft, en zijne magt, en hoe hij gestreden heeft tegen Amazia den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

16 En Joas ontsliep met zijne vaderen, en werd te Samarië begraven bij de koningen Israels; en zijn zoon Jerobeam werd koning in zijne plaats.

17 Amazia nu de zoon van Joas,


-ocr page 551-

2 KONINGEN 15.

545

koning van J ucla, leefde na den dood van .loas den zoon van Jo-ahaz, den koning Israels, vijftien jaar.

18 Het overige nu der gescliie-denissen Van Amazia, is dat niet geschreven in het boek der kro-nijken der koningen van Juda?

19 En zij maakten eene verbind-tenis tegen hem te Jeruzalem , zoodat hij vlugtte naar Laehis; maar zij zonden hem na tot Laehis en doodden hem aldaar;

20 En zij bragten hem op paarden , en hij werd te Jeruzalem begraven bij zijne vaderen-in de stad Davids.

21 En het gansche volk van Ju-da nam Azaria, die zestien j aaloud was, en maakte hem koning in plaats van zijnen vader Amazia.

22 Die bouwde Elath, en bragt het weder aan Juda, nadat de koning met zijne vaderen ontslapen was.

23 In het vijftiende jaar van Amazia den zoon van Joas, den koning van Juda, werd Jerobe-am, de zoon van Joas den koning Israels, koning te Samarië, en regeer de éénenveertig jaar.

24 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Herken : hij week niet van alle zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen.

25 Hij bragt ook weder de land-pale Israels van den ingang van Hamath tot aan de zee van het vlakke veld, naar het woord van den Heer den God Israels, dat hij gesproken had door de dienst van zijnen knecht Jona den zoon van Amittai, den profeet die van Crath-Héfer was.

26 Want de Heee zag dat de ellende van Israel zeer bitter was, en dat er geen opgeslotenen noch veriatenen waren, en dat Israel geen helper had.

27 En de Heer had niet gesproken dat hij deu naam van Israel van onder den hemel verdelgen zoude; maar hij verloste ze door de hand van Jerobeam den zoon van Joas.

28 Het overige nu der geschiedenissen van Jerobeam, en alwat hij gedaan heeft, en zijne magt, hoe hij gekrijgd heeft, en hoe hij Damascus en Hamath, tot Juda behoorende, aan Israel we-dergebragt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kro-nijken der koningen Israels?

29 En Jerobeam ontsliep met zijne vaderen, met de koningen Israels; en zijn zoon Zacharia werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 15.

In het zevenentwintigste jaar van Jerobeam den koning Israels werd Azaria, de zoon van Amazia den koning van Juda, koning.

2 Hij was zestien jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde tweeënvijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jeeholia van Jeruzalem.

3 En hij deed wat regt was in de oogen des Hebben, naar al-wat zijn vader Amazia gedaan had.

4 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen, het volk offerde en rookte nog op de hoogten.

5 En de Heer plaagde den koning, dat hij melaatsch werd tot deu dag zijns doods; en hij woonde in een afgezonderd huis, docli Jotham de zoon des konings was over het huis, rigtende het volk des lands.

6 Het overige nu der geschiedenissen van Azaria, en alwat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kro-nijken der koningen van Juda?


-ocr page 552-

2 KONINGEN 15.

546

7 En Azaria ontsliep niet zijne ( vaderen, en zij begroeven hem ; bij zijne vaderen in de stad Da- 1 vids; en zijn zoon Jotliam werd ■. koning in zijne plaats.

8 In het achtendertigste jaar ■ van Azaria den koning van Jnda regeerde Zaeharia de zoOn van Jerobeam over Israel te Samarië zes maanden.

9 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeben , gelijk zijne vaderen gedaan hadden: bij week niet af van de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen.

10 En Sallum de zoon van Ja-bes maakte eene verbindtenis tegen hem, en sloeg hem voor het volk en doodde hem; en hij werd koning in zijne plaats.

11 Het overige nu der geschiedenissen van Zaeharia, zie, dat is geschreven in liet bock der kronijken der koningen Israels.

13 i)it was het woord des Hbe-kbn dat hij gesproken had tot Jelui, zeggende: U zullen zonen Viin het vierde gelid op den troon Israels zitten; en het is alzoo geschied.

13 Sallum de zoon van Jabes werd koning in het negenendertigste jaar van Uzzia den koning van Juda, en hij regeerde een volle maand te Samarië;

14 Want Menahem de zoon van Gadi toog op van Tirza en kwam te Samarië, en sloeg Sallum den zoon van Jabes te Samarië en doodde hem, en werd koning in zijne plaats.

15 Het overige nu der geschiedenissen van Sallum, en zijne verbindtenis die hij maakte, zie, die zijn geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels.

16 Toen sloeg Menahem ïifsah met allen die daarin waren, ook hare landpalen van Tirza af, om

dat men niet voor heiii, had opengedaan, zoo sloeg hij ze: al hare bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken.

17 In het negenendertigste jaar van Azaria den koning van Juda werd Menahem de zoon van Gadi koning over Israel, en regeerde tien jaar te Samarië.

18 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeben : hij week al zijne dagen niet af van de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen.

19 Toen kwam Pul de koning van Assyrië tegen het land, en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilver, opdat zijne hand met hem zoude zijn om het koningrijk in zijne hand te sterken.

20 Menahem nu bragt dit geld op van Israel, van alle geweldigen van vermogen, om den koning van Assyrië te geven, voor elk man vijftig zilveren sikkels; alzoo keerde de koning van Assyrië weder, en bleef daar niet in het land.

31 Het overige nu der geschiedenissen van Menahem, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

23 Daarna ontsliep Menahem met quot;zijne vaderen, en zijn zoon Pekahia werd koning in zijne plaats.

33 In het vijftigste jaar van Azaria den koning van Juda werd Pekahia de zoon van Menahem koning over Israel, en re-g eer de twee jaar te Samarië.

34 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeken: hij week niet af van de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat

i die Israel deed zondigen. ; 25 En Pekah de zoon van llo-■ malia, zijn hoofdman, maakte

-ocr page 553-

2 K O N r N

Cr E N 16.

547

eeni; verbindteuis tegen liem, en versloeg hem te Samarië in het paleis van liet huis des konings, met Argob en met Arjó, en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gileaditen; alzoo doodde hij hem en werd koning in zijne plaats.

36 Het overige mi der geschiedenissen van Pekahia, en alwat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in het boek der kronij-ken der koningen Israels.

37 In het tweeënvijftigste jaar van Azaria den koning van Juda werd Pekah de zoon van Eema-lia koning over Israel, en regeerde twintig jaar te Samarië.

38 En hij deed dat kwaad was in do oogen des Heeren: hij weck niet af van de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen.

39 In de dagen van Pekah den koning Israels kwam Tiglath-Pi-lóser de koning van Assyrië, en nam Ij on in, en Abel Beth-Maft-cha, en Janoah, en Kedcs, en Hazor, en (iilead, en Galiléa , het gansche land van Naftali; en hij voerde ze weg naar Assyrië.

30 En lloséa de zoon van Ela maakte eene verbindtenis tegen Pekah den zoon van Kemalia, en sloeg hem en doodde hem, en werd koning in zijne plaats, in het twintigste jaar van Jotham den zoon van Uzzia.

31 Het overige nu der geschiedenissen van Pekah, en alwat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in liet boek der kronijken der koningen Israels.

33 In het tweede jaar van Pekah den zoon van Komalia, den koning Israels, werd Jotham koning , de zoon van Uzzia den koning van Juda.

33 Vijfentwintig jaar was hij oud toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem ; en de naam zijner moeder was Jerusa de dochter van Za-dok.

31 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren, naar alles wat zijn vader Uzzia gedaan had deed hij.

35 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen, het volk offerde en rookte nog op de hoogten. Hij bouwde de Hooge poort aan liet huis des Heeren.

36 Het overige nu der geschiedenissen van Jotham, en alwat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in liet boek der kronijken der koningen van Juda?

37 In die dagen begon de Heer in Juda te zenden Eezin den koning van Syrië, en Pekah den zoon van Kemalia.

38 En Jotham ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in de stad.van zijnen vader David; en zijn zoon Achaz werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 16.

In het zeventiende jaar van Pekah den zoon van Reraalia word Achaz koning, de zoon van Jotham den koning van Juda.

3 Twintig jaar was Achaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. En hij deed niet wat regt was in de oogen van den Heer zijnen God, als zijn vader David,

3 Want hij wandelde in den weg der koningen Israels; ja hij deed ook zijnen zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen dei-heidenen die de Heer voor do kinderen Israels verdreven had;

4 Hij offerde ook en rookte op de hoogten en op de heuvelen, ook onder alle groen geboomte.

5 Toen toog Rezin de koning van Syrië op, met Pekah den


-ocr page 554-

2 KONINGEN 1(5.

548

zoon van Kemalia, den koning Israels, naai' Jeruzalem ton strijde; en zij belegerden Aehaz, maar zij vermogten niet met strijden.

6 Te dier tijd bragt Eezin de koning van Syrië Elath weder aan Syrië, en wierp de Joden uit Elath; en de Syricrs kwamen te Elath, en hebben daar gewoond tot op dezen dag.

7 Aehaz nu zond boden tot Tig-lath-Piléser den koning van Assy-rië, zeggende: Ik beu uw kneeht en uw zoon: kom op en verlos mij uit de hand des konings van Syrië en uit de hand dos konings van Israel, die zich tegen mij opmaken.

8 Eu Aehaz nam het zilver en het goud dat in het huis des Heeren en in de schatten van het huis des konings gevonden werd, en hij zond den koning van Assyrië een geschenk.

9 Zoo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus, en nam liet in, en voerde hen gevankelijk naar Kir, en hij doodde Eezin.

10 ïoen toog de koning Aehaz Tiglath-Piléser den koning van Assyrië tegemoet naar Damascus; en gezien hebbende een altaar die tc Damascus was, zoo zond de koning Aehaz aan den priester Uria de gelijkenis van den altaar en zijne afbeelding, naar zijn gausehe niiuiksel/

11 En Uria de priester bouwde een altaar, naar alles wat de koning Aehaz uit Damascus gelast had; alzoo deed de priester Uria, tegen dat de koning Aehaz van Damascus kwam.

13 Als nu de koning van Damascus gekomen was, zag de koning den altaar; en de koning naderde tot den altaar, en offerde daarop;

13 En hij stak zijn brandoffer aan, en zijn spijsoffer, en goot zijn drankoffer, en sprengde het bloed zijner dankoffers op dien altaar.

14 Maar den koperen altaar die voor het aangezigt des Heeuen was, dien bragt hij van het voorste deel van het huis, van tus-schen zijnen altaar en van tus-schen het huis des Heek en, en hij zette hem aan de zijde zijns altaars noordwaarts.

15 En de koning Aehaz gebood Uria den priester, zeggende: Steek op den grooten altaar het morgen-brandoffer aan, en het avond-spijsoffer, en des konings brandoffer, en zijn spijsoffer, en het brandoffer van al het volk des lands, en hun spijsoffer, en hunne drankoffers; en spreng daarop al het bloed des brandoffers, en al het bloed des slagtoffers; maar de koperen altaar zal mij zijn om te onderzoeken.

16 En Uria de priester deed naar alles wat de koning Aehaz geboden had.

17 En de koning Aehaz sneed de lijsten der stellingen af, en nam van boven die het waschvat weg; en hij deed de zee af van de koperen runderen die daaronder waren, en zette die op een stee-nen vloer;

18 Daarbij het deksel des sab-bats, dat zij in het huis gebouwd hadden, en den buitensten ingang des konings nam hij weg van het huis des Heeren, vanwege den koning van Assyrië.

19 Het overige nu der geschiedenissen van Aehaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

20 En Aehaz ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij aijne vaderen in de stad Davids;


-ocr page 555-

2 KONINGEN 17.

549

en Hizkia zijn zoon werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 17.

Tn liet twaalfde jaar van Acliaz deu koning van Juda werd Ho-séa de zoon van Ela koning over Israel te Samarië, m regeerde negen jaren.

3 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren ; evenwel niet als de koiiingen Israels die vóór liem geweest waren.

3 Tegen hem toog Salmanéser de Iconing van Assyrië op, en Hoséa werd hem tot knecht, zoodat hij hem een gesehenk gaf'.

4 Maar de koning van Assyrië ontdekte eene verbindtenis bij llosea, dat hij tot So den koning van Egypte boden gezonden had, en het gesehenk aan den koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar opbragt; daarom sloot de koning van Assyrië hem op en bond hem in het gevan-genhuis.

5 Want de koning van Assyrië toog op in het gansehe land; ja hij kwam op naar Samarië, en hij belegerde het drie jaren.

6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samarië in, en voerde Israel weg naar Assyrië, en deed ze wonen in 1 lalah , en in Ilabor, aan de rivier Clozan, en in de steden der Meden.

7 Want het was geschied dat de kinderen Israels gezondigd hadden tegen den Hekti hunnen God, die ze uit Egypteland op-gebragt had, van onder de hand van Farao den koning van Egypte, en andere goden hadden gevreesd ,

8 En gewandeld hadden in de inzettingen der heidenen die de Heer voor het aangezigt der kinderen Israels verdreven had, eu der koningen Israels die ze gemaakt hadden.

9 En de kinderen Israels hadden de zaken die niet regt zijn tegen den Heer hunnen God bemanteld, en hadden zich hoogten gebouwd in al hunne steden, van den wachttoren af tot de vaste steden toe;

10 En zij hadden zich staande beelden opgerigt en bosschen, op allen hoogen heuvel en onder alle groen geboomte;

11 En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen die de Heer van hun aangezigt weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den Heer tot toom te verwekken,

13 En zij hadden do drekgoden gediend, waarvan de Heer tot hen gezegd had: Gij zult deze zaak niet doen.

13 Als nu de Heer tegen Israel entegen Juda door de dienst van alle profeten eu van alle zieners betuigd had, zeggende: Bekeert u van uwe booze wegen en houdt mijne geboden en mijne inzettingen, naar al de wet die ik uwen vaderen geboden heb, en die ik tot u door de hand van mijne knechten de profeten gezonden heb,—

14 Zoo hoorden zij niet, maar zij verhardden hunnen nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den Heer hunnen God niet geloofd hadden.

15 Daarbij verwierpen zij zijne inzettingen, en zijn verbond dat hij met hunne vaderen gemaakt had, en zijne getuigenissen die hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, zoodat zij ijdel werden, en achter de heidenen die rondom hen waren, van welke de Heer hun ge-


-ocr page 556-

2 KONINGEN 17.

550

boden liad dat zij niet doen zonden gelijk die.

16 Ja zij verlieten al de geboden van den Heer hunnen God, en maakten ziek gegoten beelden, twee kalveren, en maakten bos-sclien, en bogen zich voor al liet heir des hemels, en dienden Baal.

17 Ook deden zij hunne zonen en hunne dochters door het vuur gaan, en gebruikten waarzeggerijen, en gaven acht op vogelge-schrei, en verkochten zicli om te doen dat kwaad was in de oogen des Heeren, om hem tot toorn te verwekken.

18 Daarom vertoornde de Heer zich zeer over Israel, dat hij ze wegdeed van zijn aangezigt: er bleef niets over, behalve de stam van Jucla alleen.

19 Zelfs hield Juda de geboden van den Heer hunnen God niet, maar zij wandelden in de inzettingen van Israel die zij gemaakt hadden.

20 Zoo verwierp de Heer het gansche zaatl Israels, en verdrukte ze, en gaf ze in de hand der roovers, totdat hij ze van zijn aangezigt weggeworpen had.

21 Want hij scheurde Israel vau het huis Davids af, en zij maakten .Terobeam den zoon van Ne-bat koning; en Jerobcam dreef Israel af van achter den Heer, en liij deed ze eene groote zonde zondigen.

22 Alzoo wandelden dc kinderen Israels in alle zonden van Jerobcam die hij gedaan had, zij weken daarvan niet af:

23 Totdat de Heek Israel van zijn aangezigt wegdeed, gelijk hij gesproken had door de dienst van al zijne knechten de profeten; alzoo werd Israel weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag.

21 De koning nu van Assyrö bragt volk van Babel en van Ku-tha en van Avva en van Hamath en Sefarvaïm, eu deed ze wonen in dc steden van Samarië, in de plaats der kinderen Israels; en zij namen Samarië erfelijk in, en woonden in hare steden.

25 En het geschiedde in het begin van hun wonen aldaar, dat zij den Heer niet vreesden; zoo zond de Heer leeuwen onder hen, die eenujen van hen doodden.

26 Daarom spraken zij tot den koning van Assyrië, zeggende: De volken, die gij vervoerd hebt en hebt doen wonen in de steden van Samarië, kennen de instelling van den God des lands niet; daarom heeft hij leeuwen onder hen gezonden, en zie, zij dooden hen, dewijl zij de instelling van den God des lands niet kennen.

27 Toen gebood de koning van Assyrië, zeggende: Brengt een der priesters daarhenen, die gijlieden vandaar weggevoerd hebt, dat zij henentrekken en aldaar wonen, en dat hij hun leere de instelling van den God des lands.

28 Zoo kwam een uit de priesters die zij van Samarië weggevoerd hadden, en woonde te Beth-El, en hij leerde hen hoe zij den Heer vreezen zouden.

29 Maar elk volk maakte zijne goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hunne steden waarin zij woonachtig waren.

30 Want de lieden van Babel maakten Sukkotli-Benoth, en de lieden van Kuth maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asima,

31 En de Avviten maakten Nib-haz en Tirtak; en de Sefarviten verbrandden hunne zonen voor


-ocr page 557-

2 K ONI! Adrammélech en Anammélech, de goden van Sefarvaim, met vuur.

32 Ook vreesden zij den Heek, en maakten zieli van hunne ge-ringsten priesters der hoogten, welke voor hen dienshi^Avn in Je luiizen der hoogten.

33 Zij vreesden den Heek, en dienden ook hunne goden, naaide wijze der volken van welke zij die weggevoerd hadden.

34 Tot oj) dezen dag toe doen die naar do eerste wijzen; zij vreezen den Heek niet, en zij doen niet naar hunne inzettingen en naar luinne regten en naar de wet, en naar het gebod dat de Heek geboden heei't aan de kinderen van Jakob, wien hij den naam Israel gaf.

35 Nogtans had de Heek een verbond met hen gemaakt, en had hun geboden, zeggende: Gij zult geen andere goden vreezen noch ii voor hen nederbuigen noch hen dienen noch hun offerande doen;

30 Maar den Heek, die u uit Egypteland met groote kracht en met een uitgestrekten arm opgevoerd heeft, dien zult gij vreezen en voor hem zult gij u buigen en hem zult gij offerande doen;

37 En de inzettingen, en de regten, en de wet, en het gebod dat hij u geschreven heeft, zult gij waarnemen te doen te allen dage; en gij zult andere goden niet vreezen.

3S En het verbond dat ik met ii gemaakt heb zult gij niet vergeten, en gij zult andere goden niet vreezen;

39 Maar den Heek uwen God zult gij vreezen, en hij zal u redden uit de hand van al uwe vijanden.

40 Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hunne eerste wijze.

IG-EN 18. 531

41 Maar deze volken vreesden den Heek, en dienden hunne gesneden beelden; ook doen hunne kinderen cn hunne kindskindereu gelijk hunne vaders gedaan hebben, tot op dezen dag.

HOOFDSTUK 18.

liet geschiedde nu in het derde jaar van Hoséa den zoon van Ela, den koning Israels, dat Hiz-kla koning werd, de zoon van Achaz den koning van Juda.

3 Vijfentwintig jaar was hij oud toen hij koning werd, en hij re-geepde negenentwintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abi de dochter van Zacharia.

3 En hij deed wat regt was in de oogen des Hebben, naar alles wat zijn vader David gedaan had:

4 Hij nam de hoogten weg, en brak de opgerigte beelden, en roeide de bosschen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israels tot die dagen toe haar gerookt hadden; cn iiij noemde haar JSehustan.

5 Mij betrouwde op den Heer deu God Israels, zoodat na hem zijnsgelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch ouder deyenen die vóór hem geweest waren.

C Want hij kleefde den Heek aan; hij week niet van hem na-tcvolgen, en hij hield zijne geboden, die de Heek Mozes geboden had.

7 Zoo was de Heek met hem; overal waarhenen hij uittrok handelde hij kloek; daarbij viel hij af van den koning van Assyrië zoodat hij hem niet diende.

8 Hij sloeg de Eilistijnen tot Gaza toe, en hare landpalen van den wachttoren af tot de vaste steden toe.


-ocr page 558-

2 KONTN

Pr EN 18.

553

9 Het geschiedde nu in liet vierde jaar van den koning HizMa, (hetwelk was het zevende jaar van Hoséa den zoon van Ela, den koning Israels), dat Saltna-néser de koning van Assyrië opkwam tegen Samarië, en het belegerde.

10 En zij namen het in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkia; het was het negende jaar van Hoséa den koning Israels, toen Samarië ingenomen werd.

11 En de koning 'van Assyrië voerde Israel weg naar Assyrië, en deed hen leiden naar Halah, en naar Habor bij de rivier Go-zan, en naar de steden der Meden ;

13 Daarom dat zij de stem van den Heer hunnen God niet waren gehoorzaam geweest, maar zijn verbond overtreden hadden; en alwat Mozes de knecht des Heeren geboden had, dat hadden zij niet gehoord noch gedaan.

13 Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkia kwam San-herib de koning van Assyrië op tegen alle vaste steden van Juda, en nam zo in.

14 Toen zond Hizkia de koning van Juda tot den koning van Assyrië naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af jan mij; wat gij mij opleggen zult zal ik dragen. Toen leide de koning van Assyrië Hizkia den koning van Juda driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud op.

15 Alzoo gaf Hizkia al het zilver dat gevonden werd in het huis des Heeren en in de schatten van het huis des konings.

16 Te dier tijd sneed Hizkia het r/ond af van de deuren van den tempel des Heeren, en van de posten die Hizkia de koning van Juda had laten overtrekken, en gaf dat den koning van Assyrië.

17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan, en Rabsaris, en Rabsaké, van Lachis tot den koning Hizkia, met een quot;Zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij de waterleiding des oppersten vijvers, welke is bij don hoogen weg van het veld des vollers,

18 En zij riepen tot den koning. Zoo ging tot hen uit Eljakim de zoon van Hilkia de hofmeester, en Sebna de schrijver, en Joah de zoon van Asaf de kanselier.

19 En Rabsaké zeide tot hen : Zegt nu tot Hizkia: Zóó zegt de grootc koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit waarmede gij vertrouwt?

30 Gij zegt (doch het is een woord der lippen): Er is raad en magt tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?

31 Zie, nu vertrouwt gij opdien gebroken rietstaf, op Egypte, die, zoo iemand daarop leunt, in zijne hand gaan en die doorboren zal: alzóó is Farao de koning van Egypte al dengenen die op hem vertrouwen.

33 Maar zoo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den Heer onzen God: -— is hij het niet, wiens hoogten en wiens altaren Hizkia weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dezen altaar zult gij u buigen te Jeruzalem?

33 Nu dan, wed toch met mijnen heer den koning van Assyrië: en ik zal u tweeduizend paarden geven, zoo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven.

Si Hoe zoudt gij dan het aan-gezigt van een éénig vorst van


-ocr page 559-

2 KONINGEN 19.

553

de geringste knechten mijns hee-ren afkeeren? Maar gij vertrouwt op Egypte om ilc wagens en om do ruiters.

25 Nu, ben ik zonder den Heer opgetogen tegen deze plaats om die te verderven? De Heer lieel't tot mij gezegd: Trek óp tegen dat land en verderf liet.

26 Toen zei de Eljakim de zoon van Hilkia, en Sebna, en Joali tot iiabsaké: Spreek toch tot uwe knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek met ons niet in het Joodsch, voor de ooren van het volk dat op den muur is.

27 Maai- Eabsaké zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot uwen heer en tot u gezonden om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen die op don muur zitten, om met ulieden hun drek te eten en hun water te drinken?

28 Alzoo stond Eabsaké, en riep met luider stem in het Joodsch, en hij sprak en zeide: Hoort het woord des groöten konings, des konings van Assyrië.

21) Zóó zegt de koning: Dat Hiz-kïa u niet bedrioge; want hij zal u niet kunnen redden uit zijne' hand.

30 En dat Hizkia u niet doe vertrouwen op den Heer, zeggende ; De Heer zal ons zekerlijk redden, en deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden.

31 Hoort naar Hizkia niet, want zóó zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet een ieder van zijn wijnstok en een ieder van zijn vijgeboom, en drinkt een ieder het water zijns bornputs;

32 Totdat ik kom en u haal naar een land als ulieder land, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden , een land van olijven, van olie en van honig; zoo zult gij leven en niet sterven. En hoort niet naar Hizkia, want hij hitst u op, zeggende: De Heer zal ons redden.

33 Hebben de goden der volken ieder zijn land eenigzins gered uit de hand des konings van Assyrië?

34 Waar zijn de goden van Ila-math en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaïm, Hena en Ivva? Ja hebben zij Saraarië uit mijne hand gered?

35 Welke zijn ze onder alle goden der landen, die hun land uit mijne hand gered hebben, dat de Heer Jeruzalem uit mijne hand redden zoude?

36 Doch het volk zweeg stil en antwoordde hem geen woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult bom niet antwoorden.

37 Toen kwam Eljakim de zoon van Hilkia de hofmeester, en Sebna de schrijver, en Joah de zoon van Asaf de kanselier, met gescheurde kleedoren tot Hizkia, en zij gaven hem de woorden van Eabsaké te kennen.

HOOFDSTUK 19.

En het geschiedde als de koning Hizkia dat hoorde, zoo scheurde hij zijne kleederen, en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des Heeren.

2 Daarna zond hij Eljakim den hofmeester, en Sebna den schrijver, en de oudsten der priesters, met zakken bedekt, tot Jesajaden profeet, den zoon van Amoz;

3 En zij zeiden tot hem: Alzóo zegt Hizkia : Deze dag is een dag-der benaauwdheid en der beschimping en der lastering; want

' de kinderen zijn gekomen tot 34


-ocr page 560-

2 KONINGEN 19.

554

aan cle geboorte, cu er is geen kracht om te baren.

4 Misscliien zal de Heek uw God hooren al de woorden van Rabsake, welken zijn lieer de koning van Assyrië gezonden heeft om den levenden God te honen, en te schelden met woorden die de Heer uw fiod gehoord heett; hef dau een gebed o]) voor het overblijfsel dat gevonden wordt.

5 En de knechten van den koning Ilizkia kwamen tot Jesaja;

6 En .) esaja zcidc tot hen: Zóó zult gij tot uwen heer zeggen: /óó zegt de Heer; Vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmede de dienaars van den koning van Assyrië mij gelasterd hebben.

7 Zie, ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht hooren zal , en weder naar zijn land keeren; en ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen.

S Zoo kwam Eabsaké weder, en vond den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat hij van Lachis vertrokken was.

9 Als hij nu van Tirhaka den koning van Kuseh hoorde zeggen: Zie, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden tot Hizkfa, zeggende:

10 Zóó zult gij spreken tot Hiz-kia den koning van Juda, zeggende: Laat uw God u niet bedriegen, op welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.

11 Zie, gij hebt gehoord wat de koningen Van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die verbannende; en zoudt gij gered worden ?

13 Hebben de goden der volken , die mijne vaders verdorven hebben, dezelve gered, als Go- v

zan, en Haran, en Rezef, en de t

kinderen van Eden die in Telas- a

sar waren?

13 Waar is de koning van Ha- g math, en de koning van Arpad, g en de koning der stad Sefarvaïm, c Hena en' Ivva? lt;

14 Als nu Hizkia de brieven uit

der boden hand ontvangen en die s

gelezen had, ging hij op in het z

huis des Heek en, en Hizkia i

breidde die uit voor het aange- t

zigt des Hekken; lt;

15 En Hizkia bad voor het aan- '~ gezigt des Heeiien, en zeide: O y Heek, God Israels die tussehen 2 de cherubs woont, gij zelf, gij s alleen zijt de God van allo ko- gt; ningrijken der aarde, gij hebt

den hemel cn de aarde gemaakt. v

16 O Heer , neig uw oor en i hoor, doe, Heer, uwe oogen J open en zie, en hoor de woor- f den van Sanherib, die dezen gezonden heeft om den levenden s God te honen. '

17 Waarlijk Heer, de koningen 1 van Assyrië hebben de heidenen en hun land verwoest,

18 En hebben hunne goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van menschehanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven.

19 Nu dan Heer onze God,

verlos ons toch uit zijne hand;

zoo zullen alle koningrijken dei-aarde weten dat gij Heek alléén God zijt.

30 Toen zond Jesaja de zoon van Amoz tot Hizkia, zeggende: Zóó spreekt de Heek de God Israels: Wat gij tot mij gebeden hebt tegen Sanherib den koning van Assyrië heb ik gehoord.

31 Dit is het woord dat de Heer over hem gesproken heeft: He jonkvrouw de dochter Sions


-ocr page 561-

2 KONINGEN 19.

553

veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u.

22 Wien hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen -wicu hebt gij de stem verheven en uwe oogen omhooggeheven ? Tegen den Heilige Israels.

23 Dooiyniddel uwer boden hebt gij den Heer gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van den Libanon; en ik zal zijne hoo-ge cederboomen en zijne uitgelezen denneboomen afhouwen, en zal komen in zijne uiterste woonstede, in het woud zijns sclioonen velds.

24 Ik heb gegraven en heb vreemde wateren gedronken; en ik heb met mijne voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen gedroogd.

25 Hebt gij niet gehoord dat ik zulks lang tevoren gedaan heb, en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn om de vaste steden te verstoren tot woeste hoopen.

26 Daarom waren hare inwoners bandeloos, zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des voids, en de groene grasscheutjes, het hooi der daken, en het brandkoren eer het overeind staat.

27 Maar ik weet uw zitten, en uw uitgaan, en uw inkomen, en uw woeden tegen mij.

28 Om uw woeden tegen mij, en dat uwe woeling voor mijne ooren opgekomen is, zoo zal ik mijn haak in uw neus leggen, en mijn gebit in uwe lippen, en ik zal u doen wederkceren door den weg door welken gij gekomen zijt.

29 En dit zij u een teeken, dat men dit jaar eten zal wat vanzelf gewassen is, en in hot tweede jaar wat, daarvan weder uitspruit; maar zaait in liet derde jaar en maait, en plant wijngaarden en eet hunne vruchten.

30 Want het outkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen en zal opwaarts vrueht dragen.

31 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ont-komonc van den berg Sion: do ijver van den Heee der heirscha-ren zal dit doen.

32 Daarom zóó zegt de Heer aangaande den koning van Assy-ric: Hij zal in deze stad niét komen, noch daar een pijl inschieten, ook zal hij met geen schild daarvóór komen, en zal geen wal daartegen opwerpen:

33 Dooi- den weg dien hij gekomen is zal hij wederkceren, maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de Heer;

34 Want ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om mijnentwil en om mijns knechts Davids wil.

35 Het geschiedde dan in dien-zelfdon nacht dat dc Engel des Heeren uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijfentachtigduizend man; en toen zij zich (les morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren doode ligchamen.

36 Zoo vertrok Sanherib de koning van Assyrië en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Ninevé.

37 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroeh zijnen god zich nederboog, dat Adram-mclech en Sarézer, zijne zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land' van Ararat; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd. koning in zijne plaats.


-ocr page 562-

556

HOOFDSTUK 20.

In die dagen werd Hizlna krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja de zoon van Amoz kwam tot hem, en zeide tot hem: Zóó zegt de Heeu; Geef bevel aan nw luiis, want gij zult sterven en niet leven.

2 Toen keerde liij zijn aangezigt om naar den wand, en lüj bad tot den Heer , zeggende:

3 Ocli Heer, gedenk toch dat ik voor uw aangezigt in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in uwe oogen is gedaan heb. En Hizkia weende zeer hevig.

4 Het gebeurde nu als Jesaja uit het middclvoorhof nog niet gegaan was, dat het woord des Heeiien7 tot hem geschiedde, zeggende ;

5 Keer weder en zeg tot Hizkia den voorganger mijns volks: Zóó zegt de Heer, de God van uwen vader David; Ik heb uw gebed gehoord, ik heb uwe tranen gezien: zie, ik zal u gezondma-ken; op den derden dag zult gij opgaan in het huis des Heeren ;

6 En ik zal vijftien jaar aan uwe dagen toevoegen, en zal u uit de hand des konings van Assy rië verlossen, mitsgaders deze stad, en ik zal deze stad beschermen om mijnentwil en om mijns knechts Davids wil.

7 Daarna zeide Jesaja: Neemt een klomp vijgen; en zij namen ze, en leiden ze op de zweer, en hij werd genezen.

8 Hizkia nu had gezegd tot Jesaja: Welk is het teeken, dat de Heer mij gezondmaken zat, en dat ik op den derden dag in des Heeren huis zal opgaan?

9 En Jesaja zeide: Dit zal u een teeken van den Heer zijn, dat de Heer het woord dat hij gesproken heeft doen zal: zal de schaduw tien graden voorwaarts gaan, of tien graden achterwaarts keeren ?

10 Toen zeide JehizMa: Het is der schaduw ligt, tien graden nederwaarts te gaan; neen , maar dat de schaduw tien graden achterwaarts keere.

11 En Jesaja de profeet riep den Heer aan, en hij deed de schaduw tien graden achterwaarts keeren op de graden welke zij nederwaarts gegaan was op den zonnewijzer van Achaz.

12 Te dier tijd zond Berodach-Baladan de zoon van I'aladan, de koning van Eabel, brievèn en een geschenk aan Hizkia; want hij had gehoord dat Hizkia krank geweest was.

13 En Hizkia hoorde naar hen, en hij toonde hun zijn gansche sehathuis, het zilver, en het goud, en dc spacerijen, en de beste olie, en zijn wapenhuis,- en alwat gevonden werd in zijne schatten: er was geen ding in zijn huis noch in zijne gansche heerschappij dat hij hun niet toonde.

14 Toen kwam de profeet Jesaja tot den koning Hizkia, en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en vanwaar zijn zij totu gekomen? En Hizkia zeide: Zij zijn uit verren lande gekomen , uit Babel.

15 En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hizkia zeide: Zij hebben alles gezien wat in mijn huis is, geen ding is er in mijne schatten dat ik hun niet getoond heb.

10 Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor des Heeren woord.

17 Zie, de dagen komen, dat alwat in uw huis is, en wat uwe vaderen tot dezen dag toe opgelegd hebben , naar Babel weggevoerd zal worden: er zal niets

2 KONINftEN 20.


-ocr page 563-

overgelaten worden, zegt de Heer.

18 Diiarbij ziüleu zij viiu uwe zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dut zij hovelingen zijn in het paleis van den koning van Babel.

19 Maar ilizkia zeide tot Jesa-ja: liet woord des Meuren dat gij gesproken hebt is goed. Ook zeide hij: Zoude liet niet, naardien vrede en waarheid in mijne dagen wezen zal?

20 liet overige nu der geschiedenissen van Hizkia, en al zijne magt, en hoe hij den vijver en lt;le waterleiding gemaakt heeft, en water in de stad gebragt lieeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?.

21 En Hizkia ontsliep met zijne vaderen; en zijn zoon Manasse werd koning in zijne plaats.

II O O P-D STUK 31.

Manasse was, twaalf' jaar oud toon hij koning werd, en hij regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was llefzibah.

2 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren, naar de gruwelen der heidenen die de Heer voor het aangezigt der kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

3 Want hij bouwde de hoogten weder op, die Hizkia zijn vader verdorven had, en hij rigtte Eaiil altaren op, en maakte een bosch gelijk Achab de koning Israels gemaakt liad, en boog zich neder voor al het heir des hemels, en diende ze.

4 Eu hij bouwde altaren in het huis des Heeren, waarvan de Heer gezegd had: Te Jeruzalein zal ik mijnen naam stellen.

5 Daarbij bouwde hij altaren |

557

voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van liet huis des Heeren.

6 Ja hij deed zijnen zoon door het vuur gaan, en pleegde wig-chelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars: bij deed zeer veel kwaad in de oogen des Heeren, om hem tot toorn te verwekken.

7 Hij stelde ook een gesneden beeld van het bosch, dat hij gemaakt had, in het huis waarvan de Heer gezegd had tot David en tot zijnen zoon Salomo: In dit huis en in Jeruzalem, die ik uit alle stammen Israels verkoren heb, zal ik mijnen naam stellen in eeuwigheid,

8 En ik zal niet voortvaren den voet van Israel te bewegen uit dit land dat ik hunnen vaderen gegeven heb: zoo zij alleenlijk waarnemen te doen naar alles wat ik hun geboden heb, en naar de gansche wet die mijn knecht Mozes hun geboden heeft.

9 Maar zij hoorden niet; want Manasse deed ze dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen die de Heer voor het aangezigt der kinderen Israels verdelgd had.

10 Toen sprak de Heer dooide dienst van zijne knechten de profeten, zeggende:

11 Daarom dat Manasse dc koning van Juda deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al-wat de Amoriten gedaan hebben die vóór hem geweest zijn, ja ook Juda door zijne drekgoden heeft doen zondigen,

12 Daarom alzóo zegt de Heer de God Israels: Zie, ik zal ecu kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, dat ieder die het lioort beide zijne ooren klinken zullen,

13 En ik zul over Jeruzalem

2 KONINGEN 3L


-ocr page 564-

558 2 KONCï

het meetsnoer van Samarië trekken, mitsgaders het paslood van het huis Achabs; en ik zal Jeruzalem uitwisschen, gelijk men een schotel uitwischt: men wischt dien nit, en men keert hem om op zijn rand.

11 En ik zal het overblijfsel mijns erfdeels verlaten en zal ze in do hand hunner vijanden geven , en zij zuilen tot roof en plundering worden voor al hunne vijanden:

15 Daarom dat zij gedaan hebben dat kwaad was in mijne oo-gen, en mij tot toorn verwekt hebben , van den dag dat hunne vaderen van Egypte uitgegaan zijn, en tot op dezen dag toe.

lö Daarbij vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ééne einde lot liet andere vervuld had; behalve zijne zonde die hij Juda deed zondigen, doende dat kwaad was in de oogen des Heeken.

17 Met overige nu der gescliie-denisseu van Manasse, en alwat hij gedaan heeft, en zijne zonde die hij gezondigd heeft, zijn die niet geschreven in het bock der kronijken der koningen van Ju-da?

18 Eu Manasse ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven in den hof van zijn huis, in den hof van üzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijne plaats.

19 Amon was tweeëntwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mesullémeth, de dochter van Haruz van .lotba.

20 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren , gelijk zijn vader Manasse gedaan had;

21 Want hij wandelde in al den weg dien zijn vader gewandeld had, en hij diende de drekgoden

GEN 22.

die zijn vader gediend had, en hij boog zich daarvoor neder:

22 Zoo verliet hij den Heer, zijner vaderen God, en hij wandelde niet in den weg des Herben.

23 En de knechten van Amon maakten eene verbindtenis tegen hem, cn zij doodden den koning in zijn huis.

2'ii Maar het volk des lands versloeg allen dio tegen den koning Amon eene verbindtenis gemaakt hadden, en het volk des lands maakte zijnen zoon .losfa koning in zijne plaats.

25 Het overige nu der geschiedenissen van Amon, wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

20 En men begroef hem in zijn graf, in den hof van Uzza; eu zijn zoon Josia werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 22.

Josia was acht jaar oud toen hij koning werd, en regeerde éénendertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Je-dida, de dochter van Ada ja van Bozkath.

2 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren , en hij wandelde in al den weg van zijnen vader David, en week niet af ter regter- noch ter linkerhand.

3 Het geschiedde nu in het achttiende jaar van den koning Josia, dat de koning den schrijver Safan, den zoon van Azalja den zoon van Mesullam , zond in het huis des Heeren, zeggende:

4 Ga op tot ililkia den hooge-priester, opdat hij het geld op-somme dat in het huis des Heeren gebragt is, hetwelk do wachters des dorpels van het volk verzameld hebben;


-ocr page 565-

3 KONINGEN 23.

55!)

5 En dat zij dat geven in de hand der verzorgers van liet werk die gesteld zijn over liet huis des Heeren, opdat zij het geven aan degenen die liet werk doen in het huis des Heeren, om de breuken van het huis te herstellen:

ti Aan de timmerlieden en de bouwlieden en de metselaars, eu om hout en gehouwen steenen te koopeu om het huis te herstellen.

7 Doch er werd met hen geen rekening gehouden van het geld dat in hunne hand geleverd was, want zij handelden getrouw.

8 Toen zeide de hoogepriestcr Hilkia tot Satan den schrijver: Tk heb het wetboek in het huis des Heeren gevonden; en llilkia gaf dat boek aan Satan, die het las.

'J Daarna kwam Satan do schrijver tot den koning, en bragt den koning beseiieid weder, en hij zeide; Uwe knechten hebben het geld dat in het huis gevonden was zamengebragt, en hebben het gegeven in de hand der verzorgers van het werk die gesteld waren over het huis des Heeren.

10 Ook gaf Safan do schrijver den koning te kennen, zeggende; De priester Hilkia heeft mij een bock gegeven. Eu Safan las dat voor liet aangezigt des konings.

LI I let geschiedde nu als de koning de woorden des wetboeks hoorde, dat hij zijne kleedercn scheurde;

13 En de koning gebood Hilkia den priester, en Ahikam den zoon van Safan, en Aehbor den zoon van Miehaja, cn Safan den schrijver, cn Asaja den knecht des konings, zeggende;

13 Gaat henen, vraagt den Heer voor mij en voor het volk en voor het gansche Juda, over de woorden van dit bock dat gevonden is; want de grimmigheid des Heeren is groot, welke tegen ons ontstoken is, omdat onze vaderen niet gehoord hebben naaide woorden van dit boek, om te doen naar aiwat ons voorgeschreven is.

14 Toen ging de priester Hilkia, en Ahikam, en Aehbor, en Safan, en Asaja henen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den kleederbewaarder, (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede gedeelte), en zij spraken tot haar.

15 Eu zij zeide tot hcu; Zóó zegt de Heer de God Israels; Zegt tot den man die u tot mij gezonden heeft:

1G Zóó zegt de Heer; Zie, ik zal kwaad over deze plaats brengen, en over hare inwoners, na-m.elijk al de woorden van het boek dat de koning van Juda gelezen heeft.

17 Daarom dat zij mij verlaten en anderen goden gerookt hebben, opdat zij mij tot toorn verwekten door al het werk hunner handen, zoo zal mijne grimmigheid ontstoken worden tegen deze plaats, en niet uitgebhischt worden.

18 Maar tot den koning van Juda, die u gezonden heeft om den Heer te vragen, alzóó zult gij tot hem zeggen: Zóó zegt do Heeii de God Israels: Aangaande do woorden die gij gehoord hebt:

19 Omdat uw hart weck geworden is en gij u voor het aangezigt des Heeren vernederd licbt, als gij hoordet wat ik gesproken heb tegen deze plaats en derzel-ver inwoners, dat zij tot een verwoesting en vloek zullen worden, on gij uwe kleederen gescheurd


-ocr page 566-

NGEN 23.

2 KONI

560

en voor mijn aangezigt geweend hebt: zoo heb ik u ook verhoord, spreekt de Heer.

20 Daarom, zie, ik zal n verzamelen tot uwe vaderen, en gij zult met vrede in nw graf verzameld worden, en uwe oogen zullen al. het kwaad niet zien dat ik over deze plaats brengen zal. En zij bragten den koning het antwoord weder.

HOOFDSTUK 23.

ïoeu zond de koning henen, en tot hem verzamelden zich al de oudsten van Juda en Jeruzalem.

2 En de koning ging op in het huis des IIeeren, en met hem alleman van Juda en alle inwoners van Jeruzalem, en de priesters en proleten, en al het volk, van den minste tot den meeste; en hij las voor hunne ooren al de woorden van liet boek des ver-bonds dat in het huis des IIeeren gevonden was.

3 De koning nu stond aan den pilaar, en maakte een verbond voor des IIeeren aangezigt, om den IIeeii natew an delen, en zijne geboden en zijne getuigenissen en zijne inzettingen met zijn gan-sehe hart en met zijne gansche ziel te houden, bevestigende de woorden van dit verbond, die in dit boek geschreven zijn; en het gausehe volk stond in dit verbond.

4 En de koning gebood den hoogepriester Hükia, en de priesters der tweede ordening, en de dorpelbewaarders, dat zij iiit den tempel des IIeeren alle gereedschap, dat voor Baill en voor het heeld van het bosch en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van Kidron, en liet het stof daarvan naar Beth-El dragen.

5 Daarbij schafte hij de Kema-rim af, die de koningen van Juda. gesteld hadden opdat men rooken zoude op de hoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem; mitsgaders die voor Baal, de zon en de maan en de andere planeten en al het heir des hemels rookten.

6 Hij bragt ook het heeld van het bosch uit hel huis des 11ee-ken weg buiten Jeruzalem naaide beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron, en vergruisde het tot stof, en hij wierp het stol daarvan op de graven der kinderen des volks.

7 Daarbij brak hij de huizen der sehandjongens af, die aan het huis des Heeren waren, alwaar de vrouwen tenten voor het heeld van hel bosch 'weefden.

8 En hij bragt al de priesters uit de steden van Juda, en verontreinigde de hoogten alwaar die priesters gerookt hadden, van Gibea af tot Ber-Séba toe; en hij brak de hoogten der poorten af, ook die aan de deur der poort van Jozua den overste der stad was, welke aan iemands linkerhand was, de stadspoort mr/annde.

9 Doch de priesters der hoogten offerden niet op den altaar des Heeren te Jeruzalem, maar zij aten ongezuurde hrooden in het midden van hunne broeders.

10 Hij verontreinigde ook Tofeth in het dal der kinderen 1 [innoms, opdat niemand zijnen zoon of zijne dochter voor den Molech door liet vuur deed gaan.

11 En hij schafte de paarden af die de koningen van Juda voor de zon gesteld hadden, van tien ingang in het huis des Heeren, tot de kamer van Nathan-Méleeh den hoveling, die in Parvarim was; en de wagens der zon verbrandde hij met vuur.


-ocr page 567-

3 K O N IN (:i E N 33.

561

12 Vertier de altareu die op het dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt luidden, mitsgaders de altaren die Manasse in de twee voorhoven van het huis des Hee-hen gemaakt had, brak de koning af, eu hij verbrijzelde ze vandaar, en wierp het stof daarvan in de beek Kidron.

13 De hoogten ook die vooraan Jeruzalem waren, welke waren ter regterhand van den berg Mas-hith, die Salomo de koning Israels voor Astóreth het verfoeisel der Sidoniörs, en voor Kamos het verfoeisel der Moabiten, en voor Milkom den gruwel der kinderen Ammous gebouwd had, verontreinigde de koning.

14 Insgelijks brak hij de opge-rigte beelden, en roeide de bos-sehen uit, en hij vervulde hunne plaats met mensehebeenderen.

15 Daarbij ■ ook den altaar die te Beth-El was, en de hoogte welke Jerobeam, de zoon van Nebat die Israel deed zondigen, gemaakt had, dien altaar en die hoogte tezamen brak hij af; ja hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof, en hij verbrandde het bosoh.

10 En als Josia zich omkeerde, zag hij de graven die daar op den berg waren, en zond henen en nam de beenderen uit de graven, en verbrandde ze op dien altaar, en verontreinigde dien, naar het woord des 11 eek en , dat de man Gods uitgeroepen had die deze woorden uitriep.

17 Voorts zeide hij: Wat is dat voor een grafteeken dat ik zie ? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf van den man Gods, die uit Juda kwam en deze dingen die gij tegen dezen altaar van Betli-El gedaan hebt uitgeroepen heeft.

18 En hij zeide: Laat hem liggen, dat inemand zijne beenderen verroere. Zoo bevrijdden zij zijne beenderen, met de beenderen van den profeet die uit Sa-marië gekomen was.

19 Daarbij nam Josia ook weg al de huizen der lioogten, die in de steden van Samarië waren, die de koningen Israels gemaakt hadden om den Heer. tot toorn te verwekken; en hij deed daarmede naar al de daden die hij te Beth-El gedaan had.

30 En hij slagtte al de priesters der hoogten die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensehebeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.

31 En de koning gebood het gansehc volk, zeggende: Houdt den Heek uwen God paseha, gelijk in dit boek des verbonds ge-selireven is.

33 Want gelijk dit pascha was er geen geliouden, van de dagen der rigteren af die Israel gerigt hadden, noch in al de dagen dei-koningen Israels en der koningen van Juda.

33 Maar in het achttiende jaar van den koning Josia werd dit pascha den Heek te Jeruzalem gehouden.

34 En ook deed Josia weg de waarzeggers en de duivelskunstenaars, en de terafim, en de drekgoden, en alle verfoeiselen die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek dat de priester Hilkia in het huis des Heeren gevonden had.

35 En vóór hem was er geen koning gelijk hij, die zich tot den Heeii met zijn gansche hart en met zijne gansche ziel en met zijne gansche kracht, naar al de

34*


-ocr page 568-

2 KONINGEN 24.

563

wet vim Mozes, bekeerd had, en mv hem stond niemand op gelijk hij.

36 Nogtiins keerde de Heek, zich van den brand zijns grooten toorns niet af, waarmede zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen waarmede Manasso hem getergd had;

37 En de Heer zeide: Ik zal Juda óók van mijn aangezigt wegdoen, gelijk ik Israel weggedaan heb; en ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die ik verkoren heb, en het huis waarvan ik gezegd heb: Mijn naam zal daar wezen.

38 Met overige nu der geschiedenissen van Josia, en alwat hij gedaan heeft, zijn die niet ge-sehreven in het boek der kromj-ken der koningen van Juda?

39 In zijne dagen toog Farao Necho de koning van Egypte op tegen den koning van Assyrië naar de rivier Frath; en de koning Josia toog hem tegemoet; en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had.

30 En zijne knechten voerden hem dood op een wagen van Megiddo, en bragtcn hem te Jeruzalem , en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Joahaz den zoon van Josia, en zij zalfden hem en maakten hem koning in zijns vaders plaats.

31 Drieëntwintig jaar was Joahaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutai de dochter van Jeremia, van Libna.

33 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeken , naar alles wat zijne vaderen gedaan hadden.

33 Doch Farao Necho liet hem binden te llibla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zoude, en hij leide het land eene boete op van honderd talenten zilver en één talent goud.

34 Ook maakte Farao Necho Eljakim den zoon van Josia koning in de plaats van zijnen vader Josia, en veranderde zijnen naam in Jojakim; maar Joahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf aldaar.

33 En Jojakim gaf dat zilver eu dat goud aan Farao, doch hij schatte het land, om dat geld naar het bevel van Farao te geven; een ieder naar zijne schatting, eischte hij het zilver en goud af van het volk des lands, om het aan Farao Necho te geven.

36 Vijfentwintig jaar was Jojakim oud toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, de dochter van Pedaja van Kuma.

37 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeben , naar alles wat zijne vaderen gedaan hadden.

HOOFDSTUK 34.

In zijne dagen toog Nebukadne-zar de koning van Babel op, en Jojakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem.

3 En de Heer zond tegen hem de benden der Chaldeën eu de benden der Syriers en de beuden der Moabiten en de benden der kinderen Ammons, en zond ze tegen Juda om dat te verderven, naar het woord des Heeken dat hij gesproken had door de dienst van zijne knechten de profeten.

3 Zekerlijk geschiedde dit naar het bevel des Heeren tegen Juda, dat hij ze van zijn aangezigt wegdeed, om de zonden van Ma-nasse, naar alles wat hij gedaan had;


-ocr page 569-

4 Alsook om het onschuldig bloed dat hij vergoten had, zoodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed vervuld had: daarom wilde de Heek niet vergeven.

5 Het overige nu der geschie-denissen van Jojakim, en ahvat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronij-keu der koningen van Juda?

6 En .Ibjakim ontsliep met zijne vaderen, en zijn zoon Jojachin werd koning in zijne plaats.

7 De koning van Egypte nu toog voortaan idet meer uit zijn land, want de koning van Babel had, van dc rivier van Egypte af tot aan de rivier Fratb , ingenomen ahvat van den koning van Egypte was.

8 .lojachin was achttien jaar oud toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem ; en dc naam zijner moeder was Nehusta, de dochter van El-nathan van Jeruzalem.

ü En hij deed dat kwaad was in dc oogen ties Heeeen , naar alles wat zijn vader gedaan had.

10 Te dier tijd togen dc knechten van Nebukadnczar den koning van Babel naar Jeruzalem, en de stad werd belegerd.

11 Zelfs kwam Nebukadnczar de koning van Babel tegen de stad, als zijne knechten die belegerden.

12 ïoen ging Jojachin de koning van Juda uit tot den koning van Babel, hij, en zijne moeder, en zijne knechten, en zijne vorsten, en zijne hovelingen; en de koning van Babel nam hem (jevanyen in het achtste jaar zijner regering.

13 En hij bragt vandaar al de schatten van het huis des IIee-ben uit, en de schatten van het huis des kouings; en hij hieuw alle gouden sieraden af, die Sa-563

lomo dc koning Israels in den tempel des Heeeen gemaakt had, gelijk de Heer gesproken had.

14 En hij voerde gansch Jeruzalem weg, mitsgaders a) de vorsten en alle strijdbare helden, tienduizend gevangenen , en alle timmerlieden cn smeden; niemand werd overgelaten dan het arme volk des lands.

15 Zoo voerde hij Jojachin weg naar Babel, mitsgaders des kouings moeder, en des konings vrouwen, en zijne hovelingen; daarbij bragt hij dc magtigen des lands gevankelijk van Jeruzalem naar Babel;

16 En alle kloeke mannen tot zevenduizend, en timmerlieden en smeden tot éénduizend, en alle helden die ten oorlog geoefend waren, deze bragt dc koning van Babel gevankelijk naar Babel.

17 En de koning van Babel maakte Mattanja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, eii veranderde zijnen naam in Zede-kia.

18 Zedekia was éénentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en' de naam zijner moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia van Libna.

19 En hij deed dat kwaad was in dc oogen des Heeeen , naar alles wat Jojakim gedaan had.

20 Want het geschiedde om den toorn des Heeeen tegen Jeruzalem en tegen Juda, totdat hij hen van zijn aangezigt weggeworpen had; en Zedekia rebelleerde tegen den koning van Babel.

11 O OEI) STUK 25.

En het geschiedde in het negende jaar zijner regering in de tiende maand op den tiende der

3 KONINGEN 25.


-ocr page 570-

3 KONINGEN 35.

504

maaucl, dal Nebiikudnezar dc koning van Babel tegen Jeruzalem kwam, hij en zijn ganseke heir, en zich tegen haar legerde; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom.

3 Zoo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekïa.

3 Op den negende der vierde maand, als de honger in de stad sterk werd en liet volk des lands geen brood had,

4 Toen werd de stad doorgebroken, en al dc krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort, tusschen de twee muren die aan des konings hof waren, (de Chaldeën nu waren tegen de stad rondom), en de ko-ning trok door den weg des vlakken velds.

5 J)och het heir der Chaldeën joeg den koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van .1 ericlio, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid.

6 Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Eibla; en zij spraken een oordeel tegen hem:

7 En zij slagtten de zonen van Zedekïa voor zijne oogen, en men verblindde Zedekia's oogen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel.

8 Daarna in de vijfde maand op den zevende der maand, (dit was het negentiende jaar van Nebii-kadnezar den koning van Babel), kwam N ebuzaradan de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem;

9 En hij verbrandde hot huis des Heeren en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem, en alle huizen der grooten verbrandde hij met vuur;

10 En het gansche heir der Chal-deën dat met den overste der trawanten was brak de muren van Jeruzalem rondom af.

1L Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen die tot den koning van Babel afgevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan de overste dei-trawanten gevankelijk weg.

13 Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten eeniyeu over tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.

13 Voorts braken de Chaldeën de koperen pilaren die in het huis des Heeren waren, en de stellingen, en dc koperen zee die in het huis des Heeren was, en zij voerden het koper daarvan naar Babel.

14 Zij namen ook de potten en de schoffels en de gaffels en dc rooksehalen, en al do koperen vaten waarmede men dc dienst deed;

15 En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was.

16 Dc twee pilaren, dc ééne zee, en de stellingen die Salomo voor het huis des Heeren gemaakt had: het koper van al deze vaten was niet te wegen.

17 De hoogte van één pilaar was achttien el, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom waren alle van koper; en datzelfde was aan den anderen pilaar, met het net.

18 Ook nam de overste der trawanten Seraja den hoofdpriester, en Zefanja den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders;

19 Eu uit de stad nam hij éénen hoveling die over de krijgslieden


-ocr page 571-

2 KONINGEN 35.

565

gesteld' was, en vijf inanneu uit tlegeneti die des koniugs lumgc-zigt zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die liet volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands die in de stad gevonden werden.

20 Als nu Nebuzaradan de overste der trawanten deze genomen had, zoo bragt hij ze tot den koning van T5abcl naar liibla,

31 En de koning van Babel sloeg ze eu doodde ze te liibla in het land van Hamath. Alzoo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.

33 Maar aangaande het volk dat in iiot land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnezar de koning van Babel had laten overblijven, daarover stelde hij Ge-dalja, den zoon van Ahikam den zoon van Safan.

33 Toen nu al de oversten der heiren, zij en hunne mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedalja tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedalja naar Miz-pa, namelijk Ismaël do zoon van Nethanja, en Johanan de zoon van kar call, en Seraja de zoon van Tanhiimcth, de Netofathiet, en Jaazanja de zoon van den Ma-achathiet, zij en hunne mannen;

3t En Gedalja zwoer hun en hunnen mannen, en zeide tot hen: Vreest niet knechten dor Chaldeën te zijn, blijft in het laud en dient den koning van Babcl, zoo zal het u wel gaan.

35 Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismacl, de zoon van Nethanja don zoon van Elisama, van koninklijken zade, kwam, cn tien mannen met hem, en zij sloegen Gedalja dat hij stierf, mitsgaders de Joden en de Chaldeën die met hem te Mizpa waren.

36 ïoen maakte zich al het volk op, van tien minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en zij kwamen in Egypte, want zij vreesden voor de Chaldeën.

3? Het geschiedde daarna in het zevenendertigste jaar der wegvoering van Jojachin den koning van Juda, in de twaalfde maand op den zevenentwintigste der maand, dat Evilmerodach do koning van Babel in het jaar toen hij koning werd het hoofd van Jojachin den koning van Juda uit het gevangenhuis verhief;

38 En hij spi'ak vriendelijk met hem, en stelde zijnen stoel boven den stoel der koningen die bij hem te Babcl waren;

39 En hij veranderde de kleederen zijner gevangenschap, en hij at gestadig brood voor zijn aan-gezigt, al de dagen zijns levens.

3ü En aangaande zijn onderhoud, een gestadig onderhond werd hem van den koning gegeven, elk dagelijks bestemd deel op zijnen dag, al de dagen zijns levens.


-ocr page 572-

1 K R O N IJ K E N 1.

HET EERSTE BOEK

DER

K R O N IJ K E N.

566

HOOFDSTUK 1.

Adam, Setli, Enos,

2 Kenan, Mahalaleël, Jered,

3 Henoch, Methusalah, Lamech,

4 Noach, Scm, Cham en Jateth.

5 De kinderen Jafeths waren Gomer, en Magog, eu Madai, en .Tavan, en Tubal, eu Meseeh, eu Tiras.

6 En de kinderen Gomers waren Askenaz, eu Difath, en To-garma.

7 En de kinderen Javans waren Elisa en Tarsisa, de Kittiten eu Dodaniten.

8 De kinderen Cliams waren Kuseli en Mizraïm, Put en Ka-naan.

9 En de kinderen van Kusch waren Seba, en Havila, en Sab-ta, en Raëma, en Sabteeha. En de kinderen van Raëma waren Scheba en Dcdan.

10 Kuseli nu gewon Nimrod: die begon geweldig te zijn op aarde.

11 Eu Mizraïm gewon de Lu-diten, en de Anamiten, eu de Leliabiten, en de Naftuhiteu,

12 En de Pathrusiten, en de Kasluhiten; (van welke de Filistijnen zijn voortgekomen), en de Kaftoriten.

13 Kanaan nu gewon Sidon, zijnen eerstgeborene, en Heth,

14 En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet, 15 En den Heviet, en den Arkiet, en don yiniet,

10 En den Arvadiet, en den Zemariet, en den Hamathiet.

17 De kinderen Sems waren Elam, en Assur, en Arpaehsad , en Lud, en Aram, en Uz, eu Hul, en Gether, en Meseeh.

18 Arpaehsad nu gewon Selali, en Selah gewon Heber.

19 Aan Heber nu zijn twee zonen geboren: do naam des éénon was Peleg, omdat in zijne dagen het aardrijk verdeeld is; en de naam zijns broeders was Joktan.

20 Eu Joktan gewon Almodad, en Selef, en Hazarmaveth, en J erah,

21 En Hadoram, en Uzal, en Dikla,

22 En Ebal, en Abimaël, en iSeheba,

23 En Ofir, en Havila, en .lo-bab: deze allen waren zonen Jok tans.

24 Sem, Arpaehsad, Sclah,

25 Heber, Peleg, Rehu,

26 Serug, Nahor, Torach,

27 Abram, dat is Abraham.

28 De kinderen Abrahams waren Isaak en Ismaël.

29 Dit zijn hunne geboorten: de eerstgeborene Ismaels was Ne-bajoth, en Kedar, en Adbeël, en Mibsam,

30 Misma, en Duma, Massa, Hadad, en Tema,

31 Jetur, Nalis, en Kodma:


-ocr page 573-

1 Kil ON dit zijn de kinderen [sinaëls.

32 De kinderen van Ketura Abrahams bijwijf: die baarde Zimran, en .loksan, en Medan, cn Midian, en Jisbak, en Suah. En de kinderen van Joksan waren Seheba en üedan.

33 De kinderen van Midian nu waren Efa, en Eter, en Henoch, en Abida, en Eldaa: die allen waren zonen van Ketura.

34 Abraham nu gewon Isailk. De zonen Isaaks waren Esau en Israel.

35 En de kinderen Esaus: Eli-i'az, Eehuel, en Jehus, en .Taë-lam, en Korach.

36 De kinderen van Elit'az waren ïeman, en Omar, Zeü, en Gactam, Kenaz, en Timna, en Amalek.

37 De kinderen Rehuels waren Nahatli, Zerah, Samma en Mizza.

38 De kinderen Seïrs nu waren Lotan, en Sobal, en Zibcon, en Ana, en Dison, en Ezer, en Disan.

39 De kinderen Lotans nu waren Hori en Homam; en de zuster Lotans was Timna.

40 De kinderen Sobals waren Aljan, cn Manahath, en Ebal, Seti, en Onam. En de kinderen Zibeons waren Ajja en Ana.

41 De kinderen van Ana waren Dison; en de zonen Disons waren Hamran, en Esban, en Jithran, en Keran.

43 De kinderen Ezers waren Bilhan, en Zailvan, en Akan. De kinderen van Disan waren Uz eu Aran.

43 Dit nu zijn de koningen die geregeerd hebben in het land Edom, eer er een koning regeerde over de kinderen Israels. Bela de zoon Beors, en de naam zijner stad was Dinhaba.

44 Eu Bela stierf, en Jobab de

IJKEN 2. 567

zoon van Zerah, van Bozra, regeerde in zijne plaats.

45 En Jobab stierf, cn Hiisam uit liet land tier Temaniten regeerde in zijne plaats.

40 En Husam stierf, en Hadad de zoon Bedads regeerde in zijne plaats, die de Midianitcn in het veld Moabs versloeg; en de naam zijner stad was Avith.

47 En Hadad stierf, en Samla van Masreka regeerde in zijne plaats.

48 En Samla stierf, en Saul van Eehoboth aan de rivier regeerde in zijne plaats.

4!) En Saul stierf, en Baallia-nan de zoon Aehbors regeerde in zijne plaats.

5(1 Als Baalhanan stierf, zoo regeerde Hadad in zijne plaats; en de naam zijner stad was Paï; en de naam zijner huisvrouw was Mehctabeël de dochter van Ma-tred, dochter van Mezahab.

51 Toen Hadad stierf, zoo werden vorsten in Edom de vorst Timna, de vorst Alja, de vorst Jetheth ,

52 De vorst Aholibama, de vorst Ela, de vorst l'inon,

53 Dc vorst Kenaz, de vorst Teman, de vorst Mibzar,

54 Dc vorst Magdiël, de vorst Iram: deze waren de vorsten Edoms.

HOOFDSTUK 2.

Deze zijn de kinderen Israels: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon,

2 Dan, Jozef en Benjamin, Naftali, Gad en Aser.

3 Dc kinderen van Juda zijn Er, en Onan, en Sela: drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, dc Kanailnitischc; en Er de eerstgeborene van Juda was kwaad in dc oogen des Hebben, daarom doodde hij hem.


-ocr page 574-

I KE0N1JKEN 3.

5Ö8

4 Maar Tamar zijne schoondochter baarde hem Perez en Zerah. Al de zouen van Juda waren vijf.

5 J)e kinderen van Perez waren Ilezron en llamnl.

G £n de kinderen van Zerah wareu Zimri, en Ethan, en He-man , en Kalkol, en Dara: deze allen zijn vijf.

7 En de kinderen van Karmi waren Achar, de beroerder Israels, die zich aan het verbannene vergreep.

8 De kinderen Ethans nu waren Azarja.

9 Eu do kinderen Hezrons die hem geboren zijn, waren Jerah-meël, eu Kam, en Kelubai.

10 Ram nu gewon Anuninadab, en Amminadab gewon Nahesson, den vorst der kinderen van .) uda;

11 En Nahesson gewon Salma, en Salma gewon Boaz,

12 En Boaz gewon Obed, en Obed gewon Isai;

13 Kn isai gewon Eliab, zijnen eerstgeborene, eu Abiuadab den tweeden, en Simea den derden,

L t Nethanecl den vierden, Rad-dai den vijfden,

15 Ozem den zesden, David den zevenden.

1(5 En hunne zusters waren Ze-ruja cn Abigail. De kinderen nu van Zeruja waren Abisai, cn .loab, en Asaël, drie.

17 En Abigail baarde Amasa, eu de vader van Amasa was .lethei- een Ismaëliet.

18 Kaleb nu de zoon Hezrons gewon kinderen uit Azuba zijne vrouw, en uit Jerioth; en de zonen van deze zijn Jeser, en Sobab, eu Ardon.

19 Als nu Azuba gestorven was, zoo nam zich Kaleb Efrath, die hem Hur baarde.

20 En Hur gewon Uri, en Uri gewon Bezaleël.

21 Daarna ging Hezron in tot de dochter vau Machir den vader Gileads, en hij nam ze toen hij zestig jaar ond was, en zij baarde hem Scgnb.

22 Segub nu gewon Jaïr, eu hij had drieëntwintig steden in het land Gilead.

23 En hij nam Gesur en Aram, met de vlekken Jaïrs, van dezelve, met Kenath en hare onder-hoorige plaatsen, zestig steden. Deze allen zijn zonen van Machir den vader Gileads.

24 En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratlia, heeft Abia Hezrons huisvrouw hem ook gebaard Ashur, den vader van Te-kóa.

25 De kinderen nu van Jerah-meël den eerstgeborene Hezrons waren deze: de eerstgeborene was Ram, daarbij Buna, en Oren, en Ozem, en Ahia.

26 Jerahmeël had nog eene andere vrouw, welker naam was Atara; zij was de moeder Onams.

27 En de kinderen van Ram den eerstgeborene Jerahmeëls waren Maiiz, en .lamin, en Eker.

28 En de kinderen Onams waren Sammai en Jada. En de kinderen van Sammai: Nadab en Abisur.

29 De naam nu der huisvrouw van Abisur was Abihaïl; die baarde hem Achban en Molid.

30 En de kinderen van Nadab waren Seled en Appaïm; en Se-led stierf zonder kinderen.

31 En de kinderen van Appaïm waren Jiscï; en de kinderen van .liseï waren Sesan; en de kinderen van Sesan, Ahlai.

32 Eu de kinderen van Jada den broeder van Sammai waren .)ether en Jonathan; en Jether is gestorven zonder kinderen.

33 De kinderen Jonathans nu waren Peleth en Zaza. Dit wareu de kinderen Jerahmeëls.


-ocr page 575-

IJKEN 3.

1 KKON

569

34 Eu Sesan had geeu zonen maar dochters; en Sesan had een Egyptisch en knecht wiens naam was Jarha:

35 Sesan nu gaf zijne dochter aan zijnen knecht Jarha tot vrouw; en zij baarde hem Attai.

36 Attai nn gewon Nathan, en Nathan gewon Zabad,

37 En Zabad gewon Eflai, eu Eflal ge won Obed,

38 En Obed gewon .Ichu, en Jehu gewon Azarja,

39 En Azarja gewon liclcz, en llelez gewon Elasa,

40 En Elasa gewon Sismai, en Sismai gewon Sallum,

41 En Sallum gewon Jekamja, eu Jekamja gewon Klisama.

43 De kinderen nu vau Kaleb, den broeder ,1 eraluaecls, zijn Ale-sa, zijn eerstgeborene, (deze is de vader van Zif), eu de kinderen van Maresa den vader lie-brons.

43 De kinderen Hebrons nu waren Koracli, en Tappuah, en Rekem, en Sema.

44 Sema nu gewon llaham, den vader van Jorkeam, en llekem gewon Sammai.

45 De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van Eeth-Zur.

46 En Ef'a het bijwijf Kalobs baarde Llaran, en Moza, en Ga-zez; eu llaran gewon Gazez.

47 De kinderen van Jehdai nu waren llegem, en Jotham. en Gesan, en Pelet, en Ef'a, en Saaf.

48 Uit het bijwijf Maaeha gewon Kaleb Seber en Tirhana.

49 En de huisvrouw van Saaf den vader van Madmanna baarde Seva, den vader van Maehbe-na en den vader van Gibea; en de dochter van Kaleb was Achsa.

50 Dit waren de kinderen van Kaleb, den zoon van Uur den eerstgeborene van Efratha: So-bal de vader van Kirjath-Jearim,

51 Salma de vader der liethle-hemiten, llaref de vader van Beth-Gader.

53 De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jearim, waren Haroë uh Hazi-liaminenuchoth.

53 En de geslachten van Kir-jatli-Jearim waren de .lethriten, en de 1'uthiten, en de Sumathi-ten, en de Misraïten: van deze zijn uitgegaan de Zoraïten eu de Estaoliten.

54 De kinderen van Salma wa-reu de Bethlehemiten cn de Ne-tofathiten, Atroth, Beth-Joab, en de helft der Mauahtiten, en de Zoriten.

55 En de huisgezinnen der schrijvers die te Jabez woonden, de Tirathiten, de Simeathiten, de Suchathiten: deze zijn de Keni-ten, die gekomen zijn van llarn-inath, den vader van het huis vau llecliab.

1! O O V 1) S T U K 3.

Deze nu waren de kinderen Davids die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Am-non, van Ahinóam de Jizreëliti-sche; de tweede Daniël, vau Abigail de Karmelitische;

3 De derde Absalom, de zoon van M; uicha, de dochter van Talmai den koning te Gesur; de vierde Adoina, de zoon van ] laggith;

3 De vijfde Sefatja, van Abital; de zesde Jithream, van zijne huisvrouw Egla.

4 Zes zijn hem te Jlebron geboren; want hij regeerde daar zeven jaren en zes maanden; eu drieëndertig jaar regeerde hij te Jeruzalem.

5 Deze nn zijn hem te Jeruzalem geboren; Simea, en Sobab, en Nathan, eu Salomo: deze vier


-ocr page 576-

570 1 KKON

zijn van Bathsüa de dochter Am-miëls;

6 Daarbij Jibhar, en Elisania, en Elifélet,

7 En Nogah, en Net'eg, en Ja-tïa,

8 Eu Elisama, 'en Eljada, en Elifélet, negen.

Deze allen zijn zonen Davids, behalve de kinderen der bijwijven, en Tamar hunne zuster.

10 Salomons zoon nu was Reha-beam, zijn zoon was Abia, zijn zoon was Asa, zijn zoon was .1 o-safat,

11 Zijn zoon was J oram, zijn zoon was Ahazia, zijn zoon was .1 oas,

13 Zijn zoon was Amazia, zijn zoon was Azaria, zijn zoon was Jotham ,

13 Zijn zoon was Achaz, zijn zoon was Hizkia, zijn zoon was Manasse,

l-i Zijn zoou was Anion, zijn zoon was Josia.

15 Dc zonen van Josia nu waren deze: de eerstgeborene .lo-hanan, de tweede Jojakim, dc derde Zedekia, de vierde Sallum.

16 De kinderen Jojakims nu waren: Jechonia zijn zoou, Zedekia zijn zoon.

17 Eu de kinderen van Jechonia waren Assir; zijn zoon was Sealtiël;

18 En de zonen van dezen waren Malkiram, en Pedaja, eu Scnaz-zar, Jekamja, Hosama, en Ne-dabja.

19 De kinderen van Pedaja nu waren Zerubbabel en Simei'; eu tic kinderen Zerubbabels waren Mesullam en Hananja; en Selo-mitli was hunlieder zuster;

30 En Hasuba, en Ohel, en Berechja, en Hasadja, Jusabhé-sed, vijf.

31 Do kinderen van Hananja nu waren Pelatja en Jesaja. De

IJKEN 4.

kinderen van Refaja, de kinderen van Aruan, de kinderen van Obadja, de kinderen van Sechanja.

33 De kinderen nu van Sechanja waren Semaja, eu de kindereu van Semaja waren Hattus, eu Ji-geal, en Banah, en Nearja, eu baf at, zes.

33 En de kinderen van Nearja waren Eljoënai, en Hizkia, en Azrikam, drie.

a-i En de kindereu van Eljoënai waren Hodajeva, en Eljasib, en 1'elaja, en Akkub, en Johanau, en Delaja, eu Anaui, zeven.

HOOFDSTUK 4.

De kinderen van Juda waren Perez, Hezron, en Karmi, en Hur, cn Sobal.

3 En Reaja de zoon Sobals gewon Jahath, en Jahath gewon Ahumai cn Lahad: dit zijn de huisgezinnen der Zorathiten.

3 Eu deze zijn van den vader Etam: Jizreël, en .lisma, en Jid-bas; cn de naam hunner zuster was Hazzelelponi.

4 En Pnuel was dc vader van Gedor, en Ezer de vader van Husa: dit zijn de kinderen van Hur den eerstgeborene van Efra-tha, den vader van Bethlehem.

5 Ashur nu, de vader van Te-koa, had twee vrouwen. Hela en Naara.

6 En Naiira baarde hem Ahuz-zam, en Hef'er, en Temen i, en Haahastari: dit zijn dc kinderen van Naara.

7 En de kindereu van Hela waren Zereth, en Zohar, eu Ethnan.

8 Eu Koz gewon Anub en llaz-zobeba, en de huisgezinnen van Aharhel den zoou van Hariun.

!) Jabez nu was heerlijker dan zijne broeders; en zijne moeder had zijnen naam Jabez genoemd, zeggende: Want ik heb hem met smart gebaard.


-ocr page 577-

1 KR O N

10 Want Jiibez riep den God Israels aan, zeggende: Indien gij mij rijkelijk zegenen en mijne landpale vermeerderen zult, cu uwe hand met mij zijn zal, en gij het met het kwade alzi'tómaakt dat het mij niet smart! En God liet komen wat hij begeerde.

11 En Kelub, de broeder van Suha, gewon Mehir, hij is de vader van Eston.

12 Eston nu gewon Bethrafa, eu Paséah, en Tehinna den vader van Irnahas: dit zijn de mannen van Becha.

13 En de kinderen van Kenaz waren Othniël en Seraja; en de kinderen van Othniël, Hathath.

14 En Meonothai gewon Ofra; en Seraja gewon .Toab, den vader der mannen van het dal der werkmeesters; want zij waren werkmeesters.

15 De kinderen nu van Kaleb den zoon van Jefnnne waren Iru, Ela en Naam; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz.

16 En de kinderen van Jehal-leleel waren Zit' en Zifa, Tirea en Asareël.

17 En de kinderen van Ezra waren Jether, en Mcred, en Eter, en Jalon; en zij baarde Mirjam, en Sammai, en Jisbah den vader van Estemóa.

18 En zijne Joodsehe huisvrouw baarde Jered den vader van Ge-dor, eu Heber den vader van Soeho, en Jekuthiël den vader van Zanóah; cn fleze zijn de kinderen van Bithja de dochter van Farao, die Mered genomen had.

10 En de kinderen van de huisvrouw van Hodia, de zuster Na-hams, waren Abi-Kehila de Gar-miet, en Estemóa de Mailehathiet.

20 De kinderen Simons nu waren Amnon en Kinna, Benhanan en Tilon; en de kinderen van Jiseï waren Zohotli en Bcnzohoth.

FJ KEN 4. 571

31 De kinderen van Sela den zoon van .luda waren Er de vader van Leeha, en Lada de vader van Maresa; en de huisgezinnen van het huis der linneu-werkers in het huis van Asbéa.

23 Daarbij Jokim, en de mannen van Ivozeba, en .loas, eu Saraf, (die over de Moabiten ge-heerseht hebben), en Jasubi-Lé-hem; doeh deze dingen zijn oud.

33 Deze waren pottebakkers, wonende bij plantaadjes en tuinen; zij zijn daar gebleven bij don koning in zijn werk.

34 De kinderen Simeons waren Nemucl, en Jamin, Jarib, Ze-rah , Saul.

35 Zijn zoon was Sallum; zijn zoon was Mibsam; zijn zoon was Misma.

36 En de kinderen van Misma waren deze: Hammuel zijn zoon, Zakkur zijn zoon. Simei' zijn zoon.

37 Simei nu had zestien zonen en zes dochters; maar zijne broeders hadden niet veel kinderen , en hun gansche huisgezin werd zoozeer niet vermenigvuldigd als der kinderen van .luda.

28 En zij woonden te Ber-Séba, en te Molada, en te Hazar-Sual,

29 En te Bilha, en te Ezem, en te Tolad,

80 En te Bethuel, en te Hor-ma, en te Ziklag,

31 En te Beth-Markaboth, en te Plazar-Susim, en te Beth-Biri, cn te Saaraïm. Dit waren hunne steden, totdat David koning werd.

33 En hunne legeringen waren Etam en Ain, Eimmon en Toch en, en Asan, vijf steden;

33 En al hunne legeringen die in den omtrek dezer steden waren, tot Bai.il toe. Dit zijn hunne ■woningen, en hunne geslachtrekening.

34 Doch Mesobab, en Jamlech, en Josa dc zoon van Amazia,


-ocr page 578-

573 i KEON:

35 Eu Joël, en Jeliu, de zoon vau Josibjii, den zoon vanSeraja, den zoon van Asiël,

3tgt; En Eljoënai, en .lailkoba, en Jesoliaja, en Asaja, en Adiël, en Jesimeël, en Benaja,

37 En Ziza, de zoon van Sifeï, den zoon van Allon, den zoon van Jedaja, den zoon vnu Simri, den zoon van Semaja;

38 Deze kwamen tot namen, zijnde vorsten in hunne liuis-gezinueu, en de huisgezinnen hunner vaderen braken uit in menigte.

39 Én zij gingen tot iian den ingang van Gedor tot liet oosten des dals, om weide te zoeken voor hunne schapen,

40 En zij vonden vette en goede weide, eu een land wijd van omvang en stil en gerust; want die van Gham woonden daar tevoren.

él Deze nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hizkia den koning van Juda, en zij sloegen de teuten en woningen dergenen die daar gevonden werden, en zij verbanden hen, tot op dezen dag, en zij woonden aan hunne plaats, want daar was weide voor hunne schapen.

43 Ook gingen uit hen, te welen uit de kinderen Simeons, vijfhonderd mannen tot liet gebergte van Seïr; en Pelatja en Nearja en Eeiaja en Uzziöl, de zonen van Jiseï, waren hun tot hoofden;

43 En zij sloegen de overigen der ontkoinencn onder de Ama-lekiten, en zij woonden aldaar tot op dezen dag.

HOOFDSTUK 5.

De kinderen nu van Ruben den eerstgeborene Israels, (want hij was de eerstgeborene, maar dewijl hij zijns vaders bed onthei-

JKEN 5.

ligd had, werd zijne eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef den zoon Israels; doch niet alzoo dat hij zich in het geslachtregister naar de eerstgeboorte rekenen mogt;

3 Want Juda werd magtig onder zijne broeders, en wie tot een voorganger was, was uit hem; doch de eerstgeboorte was van J ozef);

3 De kinderen van lluben den eerstgeborene Israels zijn Henoch en Pallu, Hezron en Karmi.

4 De kinderen .loëls: zijn zoon Semaja, zijn zoon Gog, zijn zoon Simei,

5 Zijn zoon Micha, zijn zoon lleaja, zijn zoon Baal,

6 Zijn zoon Beëra, welken Til-gath-l'ilnéser de koning van As-syrië gevankelijk wegvoerde: hij was de vorst tier Uubeniten.

7 Aangaande zijne broeders, in hunne huisgezinnen, als zij naar hunne geboorten in de geslachtregisters gesteld werden: de hoofden zijn geweest Jehiël eu Ze-charja,

8 En Ëela, de zoon van Azaz, den zoon van Sema, den zoon van Joël, die woonde te Aroër, en tot aan Nebo en Baill-Mcon.

9 En hij woonde tegen het oosten, tot den ingang der woestijn, van de rivier Frath af; want hun vee was veel geworden in het land Gilead.

10 Eu in de dagen Sauls voerden zij krijg tegen de Hagarenen, die vielen door hunne hand; en zij woonden in hunne tenten tegen de geheele oostzijde van Gilead.

11 De kinderen Gads nu woonden tegen hen over, in het land Basan tot Salka toe.

13 Joel was het hoofd, en Sa-fam de tweede, maar Jaënai en Safat hieven in Basan.


-ocr page 579-

1 KEONUKEN fi.

573

13 Hanne broeders nu, naar liiiime vaderlijke huizen, waren Michaël, en Mesullam, en Sche-ba, en Jorai, en Jakan, en Zia, en Heber, zeven.

14 Deze zijn de kinderen van Abihaïl, den zoon van Iluvi, den zoon van Jaroah, den zoon van Cxilead, den zoon vanMiohaël, den zoon van Jesisai, den zoon van Jahdo, den zoon van Buz.

15 Ahi, de zoon van Abdiël den zoon van Guni, was het hoofd van het huis hunner vaderen.

16 En zij woonden in Gilead, in Basan, en in hare onderhoo-rige plaatsen, en in al de voorsteden van Saron, ';ot aan hare uitgangen.

17 Deze allen zijn naar hunne geslachtregisters geteld in de dagen van .lotham den koning van Juda en in de dagen van .Tero-beam den koning Israels.

18 Van de kinderen Rubens en van de Gaditen en van den hal-von stam van Manasse, van de strijdbaarsten, mannen schild en zwaard dragende, en den boog spannende, en ervaren in den krijg, waren vierenveertigduizend zevenhonderd en zestig uittrekkende in het heir;

1.9 En zij voerden krijg tegen de Hagarenen, en tegen Jetur, en Nafis, cn Nodab.

20 Docli zij werden geholpen togen hen, en de Hagarenen werden in hunne hand gegeven, cn allen die met hen waren: omdat zij tot God riepen in den krijg, zoo liet hij zich van hen verbidden, dewijl zij op hem vertrouwden.

31 En zij voerden hun vee gevankelijk weg, van hunne kemels vijftigduizend, en tweehonderd-vijftigduizend schapen, en tweeduizend ezels, en honderdduizend i zielen der menschen;

22 Want er vielen vele verwonden, dewijl de strijd van God was. En zij woonden in hunne plaats, totdat zij gevankelijk weggevoerd werden.

23 De kinderen nu van den halven stam van Manasse woonden in dat land: zij werden vermenigvuldigd van Basan tot aan Eaill-Hermon, cn Senir, cn den berg Hennon.

24 Deze nu waren de hooiden hunner vaderlijke huizen, te weten Efer, en .liseï, cn Eliël, en Azriël, cn Jeremia, en Hodavja, cn Jahdiël; mannen sterk van kracht, mannen van naam, hoofden der huizen hunner vaderen.

25 Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de goden der volken des lands nu,gehoereerd, welke God voor hun aangezigt had verdelgd.

26 Zoo verwekte de God Israels den geest van Pul den koning van Assyrië, cn den geest van Tilgath-Pilnéser den koning van Assyrië; die voerde hen gevankelijk weg, te loeten dc Rubeniten en de Gaditen en den hal ven stam Manasse, en hij bragt ze te Halah, en Habor, en Hara, en aan dc rivier Gozan, tot op dezen dag.

HOOFDSTUK 6.

Dc kinderen van Levi waren Gcrsou, Kohath cn Merari.

2 De kinderen van Kohath nu waren Amram, Jizhar, en He-bron , en Uzziël.

3 En de kinderen van Amram waren Aiiron, en Mozes, en Mirjam. En de kinderen van Aaron waren Nadab cn Abihu, Eleazar en Tthamar.

4 En Eleazar gewon Pinehas, Pinehas gewon Abisila,

5 En Abisila gewon Buk ld, en Bnkki gewon Uzzi,


-ocr page 580-

574. 1 K R O N ]

O Eu Uzzi gewon Zeralija, en Zeralija gewon Merajotli,.

7 Eu Merajoth gewon Amarja, en Aanarja gewon Ahitub,

8 En Aliitub gewon Zaclok, eu Zadok gewon Ahimailz,

'J En Ahimaaz gewon Azarja, en Azarja gewon Johauan,

10 Eu Jolianau gewon Azarja: lüj is liet die liet priesterambt bediende in liet huis dat Salomo te Jeruzalem gebouwd had.

11 Eu Azarja gewon Amarja, en Amarja gewon Ahitub,

12 Eu Ahitub gewon Zadok, en Zadok gewon Sallum,

13 En Sallum gewon Hilkia, en Hilkia gewon Azarja,

14 Eu Azarja gewon Seraja, en Seraja gewon .lozadak:

15 En .lozadak ging mede, als de Heer .luda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnezar.

16 Zoo zijn dan de kinderen van Levi: Gersom, Kohath en Merari.

17 En dit zijn de namen der zonen van Gersom: Libni eu Simei'.

18 En de kinderen van Kohath waren Ainram, eu Jizhar, en Hebron, en Uzzicl.

1(.)- He kinderen van Merari waren Mahli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Loviteu, naar hunne vaderen.

30 Van Gersom: zijn zoou was Libni, zijn zoon Jahath, zijn zoon Zimma,

21 Zijn zoon Joah, zijn zoon Iddo, zijn zoon Zerah, zijn zoon Jeathrai.

32 De kinderen van Kohath waren: zijn zoou Amminadab, zijn zoou Korach, zijn zoon Assir,

23 Ziju zoon Elkana, en zijn zoou Ebjasaf, en zijn zoon Assir, 34 Zijn zoou Tahath, zijn zoon Uriël, zijn zoon Uzzia, en zijn zoon Saul.

.IK EN fi.

25 De kinderen van Elkana nu waren Amasai eu Ahimoth.

36 Elkana: de zoon van dezen was Elkana, zijn zoou was Zofai, en zijn zoon was Nahath,

27 Zijn zoon Eliab, ziju zoon Jeroham, zijn zoon Elkana.

28 De zonen van Samuel nu waren deze: zijn eerstgeborene was Vasiii, daarna Abi'a.

3il Do kinderen van Merari waren Mahli, zijn zoon Libni, ziju zoon Simei, zijn zoon Uzza,

30 Zijn zoou Simea, zijn zoou Haggia, zijn zoon Asaja.

31 Deze nu ziju het die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des Heeken , nadat de ark tot rust gekomen was;

32'Eu zij dienden vóór den tabernakel van de teut der zamen-komst met gezangen, totdal, Salomo het huis des Heeken te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar het voorsehrift in hun ambt.

33 Deze nu zijn het die daar stonden niet hunne zonen. Van de zonen der Kohathiten: Hemau de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuel,

34 Den zoon van Elkana, den zoon van Jeroham, den zoon van Eliël, den zoon van Toah,

35 Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Ala-hath, den zoon van Amasai,

36 Den zoon van Elkana, den zoon van Joël, den zoou vau Azarja, den zoou van Zefanja,

37 Den zoou van ïahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjasaf', den zoon van Korach,

38 Den zoon van Jizhar, den zoon van Kohath, den zoon vau Levi. den zoon van Israel.

3!) En ziju broeder Asaf' stond aan zijne regtersyV/c.• Asaf was de zoon van Berechja, den zoou van Simea,


-ocr page 581-

1 KRON

40 Den zoon van Micliaël, den zoon van Baësejn, den zoon van Malkia,

41 Den zoon van Efchni, den zoon van Zerali, den zoon van Adaja,

42 Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Sinieï,

43 Den zoon van Jaliatli, den zoon van Gersom, don zoon van Levi.

44 Hunne broeders nu de kinderen van Mcrari stonden aan de linkerryV/c, namelijk Etban, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,

45 Den zoon van Hasabja, den zoon van Amazia, den zoon van Hilkfa,

46 Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Reiner,

47 Den zoon van Mahli., den zoon van Musi, den zoon van Merari, den zoon van Levi.

48 J lunne broeders nu de Le-viten waren gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van liet liuis Gods.

49 Aaron nu en zijne zonen rookten op den altaar des brandoffers en op den reukaltaar, zijnde gesteld tot al het werk van het heilige der heiligen, en om over Israel verzoening te doen, naar alles wat Mozes de knecht Gods geboden had.

30 Dit nu zijn de kinderen Aiirons: zijn zoon was Eleazar, zijn zoon Pinêhas, zijn zoon Abi-sna,

31 Zijn zoon Bukki, zijn zoon Uzzi, zijn zoon Zerahja,

33 Zijn zoon Merajoth, zijn zoon Amarja, zijn zoon Ahitub,

33 Zijn zoon Zadok, zijn zoon Ahimaaz.

34 Eu dit waren hunne woningen, naar hunne kasteden, in 1

IJKEN 6. 573

hunne landpale: namelijk der zonen Ailrons, van liet huisgezin der Kohathiten, want dat lot was voor ben.

55 En zij gaven hun Hebron in het land van Juda, en hare voorsteden rondom dezelve;

5ö Maar het veld der stad, en hare dorpen, gaven zij aan Kaleb den zoon vau Jefunne.

57 En aan de kinderen Ailrons gaven zij steden van Juda: de vrijstad Hebron, eu Libna en hare voorsteden, en Jattir, en Estemóa en hare voorsteden,

58 En Hilen en hare voorsteden, eu Debir en hare voorsteden ,

39 En Asan eu hare voorsteden, en Beth-Sémes en hare voorsteden ;

liO Van den stam Benjamins nu, Gibea en hare voorsteden, en Al-lemeth en hare voorsteden, en Anathoth en hare voorsteden: al hunne steden, in hunne huisgezinnen , waren dertien steden.

01 Maar do kinderen Kohaths, die overgebleven waren, hadden vau het huisgezin van den stam, uit den halven stam van Manas-se, bij liet lot, tien steden.

62 En de kinderen Gersoms, naar hunne huisgezinnen, hadden van den stam Issaschars, en van den stam Asers, en van den stam vanNaftali, cu van den stam van Manasse in Basau, dertien steden.

03 De kindereu van Jlerari, naar hunne huisgezinnen, hadden van den stam Rubens en van den stam Gads en van den stam Zebulcus, bij het lot, twaalf steden.

04 Alzoo gaven de kinderen Israels aan de Leviteu deze steden en hare voorsteden.

63 En zij gaven ze, bij het lot, van den stam der kinderen van Juda en vau don stam der kin-


-ocr page 582-

576 1 KR ON'

deren Simeons en van den stam der kinderen Benjamins, deze steden, welke zij bij namen noemden.

C6 Aan de overhjen nu uit de huisgezinnen der kindereu Ko-liaths gewerden steden hunner landpale, van den stam Efraïms.

07 Want zij gaven hun van de vrijsteden: Sicliem en hare voorsteden op het gebergte Efraïm, en Gezer en hare voorsteden,

08 En Jokmeam en hare voorsteden, en Beth-Horon en hare voorsteden,

69 En Ajjalou en hare voorsteden, en Gath-Rimmon en hare voorsteden.

7 0 En uit den halven stam van Manasse: Aner en hare voorsteden, en Bileam en liare voorstedon. T)c huisgezinnen der overige kinderen Koliatlis hadden deze steden.

71 J)e kinderen Gersoms hadden van de huisgezinnen van den lialven stam van Manasse: Golan in Basan en hare voorsteden, en Astaroth en lia.re voorsteden.

72 En van den stam Issaschars: Kedes en hare voorsteden, Do-brath en hare voorsteden,

73 En Ka,moth en hare voorsteden, en Anem en hare voorsteden.

74- En van den stam Asers: Masal en hare voorsteden, en Abdou en hare voorsteden,

75 En Hukok en hare voorsteden , en llehob en hare voorsteden.

76 En van den stam van Naf-tali: 'Kedes in Galiléa en hare voorsteden, en Hammon en hare voorsteden, en Kirjathaïm en hare voorsteden.

77 De overige kinderen van Me-rari hadden van den stam Zebu-lons: Rimmono en hare voorsteden, Tabor en hare voorsteden.

JKEN 7.

78 Eu aan gene zijde van den Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan den Jordaan, van den stam Rubens: Bezer in de woestijn en hare voorsteden, eu Jahza en hare voorsteden,

79 En Kedemoth en hare voorsteden , en Mefaiith en hare voorsteden.

80 En van den stam Gads: Ra-moth in Gilead en hare voorsteden, en Mahanaïm en hare voorsteden ,

81 Eu liesbon en hare voorsteden, en Jaëzer en hare voorsteden.

HOOFDSTUK 7.

De kinderen Tssaschars waren Tola en Pua, Jasib en Simron, vier.

3 De kinderen van Tola nu waren Uzzi, en Refaja, en Jeriël, eu Jahmai, en Jibsam, en Samuel, hoofden der huizen hunner vaderen, van Tola, kloolic helden in hunne geslachten: hun getal was in de dagen Davids tweeëntwintigduizend en zeshonderd.

3 En de kindereu van Uzzi waren Jizrahja; en de kinderen van Jizrahja waren Miehaël, en Obad-ja, en Joel, en Jissia: deze vijiquot; waren altezamen hoofden.

4 Eu met hen naar hunne geslachten, naar hunne vaderlijke huizen, waren de hoopeu des krijgsheirs, zesendertigduizend; want zij hadden vele vrouwen en kinderen.

5 En hunne broeders, in alle huisgezinnen Issaschars, kloeke helden, waren zevencntachtigdui-zend, al dezelve in geslachtregisters gesteld zijnde.

0 De hinderen Benjamins waren Bela, en Becher, en Jediaël, drie.

7 En de kinderen van Bela wa-


-ocr page 583-

1 KEON

tl ren Ezbon, cn Uzzi, en Uzziël,

:t en Jerimotli, cn Iri, vijf hoofden

a in de huizen der vaderen, kloeke

c helden ; die in geslachtregisters

li gestold zijnde, waren tweeünhvin-

tigduizend vierendertig.

8 Dc kinderen Bechers nu waren Zemim, en Joas, en Eliëzer, en Eljoënai, cn Omri, en Jere-moth, en Abia, cn Anathoth, en Alcmeth: deze allen waren kinderen Bechers.

9 Deze nu in geslachtregisters gesteld zijnde, naar hunne ge-slachten, hoofden der huizen hunner vaderen, kloeke helden, waren twintigduizend en tweehonderd.

,1 10 Dc kinderen Jediaëls nu wa

ren Bilhan; en dc kinderen Bil-hans waren Jehus, en Benjamin, en Ehud, en Kenaana, en Zethan, en Tarsis, cn Ahisahar: i- 11 Deze allen waren kinderen

i_ Jediaëls, tot hoofden der vade-

e ren, kloeke helden, zeventien-

n duizend cn tweehonderd, uittrek-

;s kende in het heir ten strijde.

12 Daarbij Suppim en Huppim waren kinderen van Ir, en Hu-sim kinderen van Aher. n j 13 De kinderen van Naftali wa-[. I ren Jahziël, cn Gnui, cn .lezer, jf [ en Sallum, kinderen van Bilha.

14 De kinderen van Manasse .. waren Asriël, welken de vrouw

(. | van Gilead baarde; doch zijn bij-gt;s j wijf de Syrische baarde Machir

den vader van Gilead. u 15 Machir nu nam tot vrouw

de zuster van Huppim cn Sup-e i pirn, en haar naam was Maacha. e ! En de naam des tweeden was Zc-[. ; lafead: Zelafead nu had dochters, ij IC En Maacha dc huisvrouw van Machir baarde een zoon, cn zij n | noemde zijnen naam Peres, en I I de naam zijns broeders was Seres; cn zijne zonen waren Ulam i cn Eekem.

IJKEN 7. 577

17 De kinderen van Ulam nu waren Bedan: deze zijn de kinderen van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse.

18 Wat nu zijne zuster Molé-cheth aangaat, zij baarde Ishod, en Abiëzer, cn Mahla.

19 Dc kinderen van Semida nu waren Ahjan, en Sechem, en Likhi, en Aniam.

30 En do kinderen Efraïms waren Suthélah, cn zijn zoon was Bcred, en zijn zoon Tahath, en zijn zoon Elada, cn zijn zoon Tahath,

21 En zijn zoon was Zabad, en zijn zoon Suthélah, en Ezer, en Elad. En dc mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden ze, omdat zij afgekomen waren om hun vee te nemen.

22 Daarom droeg Efraïm hun vader vele dagen leed; en zijne broeders kwamen om hem te troosten.

23 Daarna ging hij in tot zijne huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde een zoon; en hij noemde zijnen naam Berfa, omdat zij in ellende was in zijn huis.

24 Zijne dochter nu was Seëra, die bouwde neder- en oppcr-Beth-Horon, en Uzzen-Seëra.

25 En llefah was zijn zoon, en liesef; en zijn zoon was Telah; en zijn zoon Tahan;

2G Zijn zoon was Ladan, ziju zoon Ammihud, zijn zoon Eli-sama,

27 Zijn zoon was Nun, zijn zoon Jozua.

28 En hunne bezitting en hunne woning was Beth-El en hare onderhoorige plaatsen; en tegen het oosten Naiiran, en tegen het westen Gezer cn hare onderhoorige plaatsen, en Sicliem en hare onderhoorige plaatsen, tot Gaza toe, en hare onderhoorige plaatsen.


25

-ocr page 584-

1 Kil ON IJK EN 8.

578

29 En aan do zijden der kinderen van Manasse was Beth-Sean en hare onderhoorige plaatsen, Taanacli en hare onderhoorige plaatsen, Megiddo en hare onderhoorige plaatsen, l)or en hare onderhoorige plaatsen. In deze hebben de kinderen van Jozef den zoon Israels gewoond.

30 De kinderen Asers waren Jimna, en .lisva, en Jisvi, en Ben'a, en Serah hunne zuster.

31 De kinderen van Beria nu waren Heber en Malkiel: hij is de vader van Birzavith.

32 Eu Heber gewon Jaflet, en Somer, en Hotham, en Sua hunne zuster.

33 De kinderen Jaflets nu waren Pasach, en Bimhal, en Asvatli: dit waren de kinderen Jaflets.

34 En de kinderen Seniers waren Ahi en Eohega, Jehubba en Aram.

35 En de kinderen van zijnen broeder Helem waren Zofah, en Jimna, en Seles, en Amal.

36 De kinderen van Zofah waren Suah, en Harnéfer, eu Sual, en Beri, en Jimra,

37 Bezer, en Hod, en Samma, en Silsa, en Jithran, en Beëra.

38 De kinderen Jethers nu waren Jefunne, en Pispa, en Ara.

39 En de kinderen van Ulla waren Arah, en Hanniël, en Eizja.

40 Deze allen waren kinderen Asers, hoofden der vaderlijke huizen, uitgelezen kloeke helden, hoofden der vorsten; en zij werden in geslachtregisters geteld ten heire in den krijg, hun getal was zesentwintigduizend mannen.

HOOFDSTUK 8.

Benjamin nu gewon Bela zijnen eerstgeborene, Asbel den tweeden, en Ahrah den derden, 2 Noha den vierden, en Eafa den vijfden.

8 Bela nu had deze kinderen: Addar, en Gera, en Abihud,

4 En Abisüa, en Naaman, en Ahóah,

5 En Gera, en Sefufan, en Huram.

6 Deze nu zijn de kinderen Elmds; deze waren hoofden der vaderen van de inwoners van Gibea, en hij voerde ze over naar Manahath;

7 En Naaman, en AMa, en Gera, deze voerde hij weg; en hij gewon Uquot;,za en Ahihud. »

8 En Saharaïin gewon kinderen in het land Moabs (nadat hij dezelve weggezonden had) uit Hu-sim en Baara, zijne vrouwen;

9 En uit Hodes zijne huisvrouw gewon hij Jobab, en Zibja, en Mcsa, en Malkam,

10 En Jeiiz, enSochja, enMir-ma; deze zijn zijne zonen, hoofden der vaderen.

11 En uit Husim gewon hij Abitub en Elpaal.

12 De kinderen Elpaiils nu waren Heber, en Misam, en Semer: deze heeft Ono gebouwd, en Lod en hare onderhoorige plaatsen ;

18 En Beria, en Sema: deze waren hoofden der vaderen van de inwoners te Ajjalon; deze hebben de inwoners van Gath verdreven;

14 En Ahjo, Sasak, en Jeremoth,

15 En Zebadja, en Arad, en Eder,

16 En Michaël, en Jispa, en Jolia waren kinderen van Beria;

17 En Zebadja, en Mesullam, en Hizki, en Heber,

18 En Jismerai, en Jizlia, en Jobab, de kinderen Elpaiils;

19 En Jakim, en Zichri, en Zabdi,

30 En Eljoënai, en Zillethai, en Eliël,


-ocr page 585-

1 KKOX

21 En Adaja, en Beraja, en Simrath waren kinderen van Simei' ;

22 En Jispan, en Heber, en Eliël,

23 En Abdon, en Zicliri, en Hanan,

2'i En Hananja, en Elam, en Annetliothia,

25 En Jifdeja, en Pnuel waren zonen van Sasak;

26 En Samserai, en Seharja, en Atlialja,

27 En Jaaresja, en Elfa, en Zicliri waren zonen Jerohams.

28 Deze waren de hoofden der vaderen, hoofden naar hunne geslachten; deze woonden te Jeruzalem.

29 En te Gibeon woonde de vader Gibeons, en de naam zijner huisvrouw was Maacha;

3U En zijn eerstgeboren zoon was Abdon, daarna Zur, en Kis, en Baal, en Nadab,

31 En Gedor, en Aliio, en Ze-cher.

32 En Miklotli gewon Simea; en deze woonden ook tegenover hunne broeders te Jeruzalem, niet hunne broeders.

33 Ner nu gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, en Malkisüa, en Abina-dab, en Esbaal.

3 i En Jonathans zoon was Me-ribbaal, en Meribbaal gewon Mich a.

85 De kinderen van Micha nu waren Pithon, eu Melech, en Taiirca, en Achaz.

30 En Achaz gewon Jehoadda, en Jehoadda gewon Alémeth, en Azmaveth, en Zimri; Zimri nu gewon Moza.

37 En Moza gewon Bina; zijn zoon was Eafa, zijn zoon was Elasa, zijn zoon was Azel.

38 Azel nu had zes zonen, eu dit zijn hunne namen: Azrikam,

IJKEN 9. 579

Bochru, en Tsmaël, eu Searja, en Obadja, en Hanan: deze allen waren zonen van Azel.

39 En de zonen van Esek zijnen broeder waren; Ulam zijn eerstgeborene, Jehus de tweede, en Elifélet de derde.

40 En de zonen Ulams waren mannen, kloeke helden, den boog spannende, en zij hadden vele zonen en zoonszonen, honderd en vijftig. Deze allen waren van dc kinderen Benjamins.

HOOFDSTUK 9.

En gansch Israel werd in geslachtregisters geteld, en zie, zij zijn geschreven in het boek dei-koningen Israels. En die van Ju-da waren weggevoerd naar Babel, wegens hunne overtreding.

2 Dc eerste inwoners nu die in hunne bezitting, in hunne steden terugkwamen, waren dc Israeli-ten, de priesters, de Leviten cn de Nethiuim.

3 Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda, en van de kinderen Benjamins, en van de kinderen van Efraïm en Manasse:

4 Uthai, de zoon van Ammi-hud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van de kinderen van Perez den zoon van Juda.

5 En van de Siloniten was Asaja de eerstgeborene, en zijne kinderen.

6 En van de kinderen van Ze-rah was Jeliuel, en van hunne broeders waren zeshonderd en negentig.

7 En van de kinderen Benjamins waren Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Hodav-ja, den zoon van Hassenua;

8 En Jibneja de zoon Jerohams; en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; cn Mesullam,


-ocr page 586-

580 1 KKON

de zoou vuil Sefatja, den zoon van Eehuel, den zoon van Jibnia;

9 Eu hunne broeders, naar hunne geslachten, negenliouderd zesenvijftig: al deze mannen waren hoofden der vaderen in de huizen hunner vaderen.

10 Van de priesters nu, Jedaja, en Jojarib, en Jachin;

11 Eu Azarja, de zoon van Hil-kia, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Aliitub, overste van het huis Gods;

13 En Adaja, de zoon van Je-roham, den zoon van Pashur, den zoon van Malkia; en Masai, de zoon van Adiël, den zoon van Jahzéra, don zoon van Mesullam, den zoou van Mesillu-mith, den zoon van Immer;

13 Daarbij hunne broeders, hoofden in de huizen hunner vaderen, duizend zevenhonderd en zestig, kloeke helden aan het werk der dienst van het huis Gods.

14 Van de Leviten nu waren Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azrikam, den zoou van Hasabja, van de kinderen van Merari;

15 En Bakbakkar, Heres, en Galal; en Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Asaf';

10 En Obadja, de zoon van Semaja, tien zoon van Galal, den zoon van Jeduthun; en Berechja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, woonachtig in de dorpen der Netofathiten.

17 De portiers nu waren Sal-lum, en Akkub, en Talm on, en Ahiman, en hunne broeders: Sal-lum was het hoofd.

18 Ook tot nogtoc, aan de poort des konings oostwaarts, waren deze de portiers onder de legers der kinderen van Levi.

19 En Sallum, de zoou van Ko-;JKEN 9.

ré, den zoou van Ebjasaf, den zoon van Korach, en zijne broeders van het huis zijns vaders, de Korachiten, waren over het werk der dienst, dorpclwachters des tabernakels; gelijk hunne vaders in liet leger des Heeeen bewaarders van den ingang geweest waren,

30 Als Pinehas de zoon van Eleazar tevoren voorganger bij hen was, met welken de Heer was.

31 Zecharja de zoon van Mese-lemja was portier aan de deur van de tent der zamenkomst.

33 Allen die uitgelezen waren tot portiers aan de dorpels waren tweehonderd en twaalf. Deze waren in liet geslachtregister gesteld naar hunne dorpen; David en Samuel de ziener hadden zo in hun ambt bevestigd.

33 Zij dau en hunne zonen waren aan de poorten van het huis dos Heeren, in het huis dei-tent aan de wachten.

34 Deze portiers waren aan do vier winden, tegen het oosten, tegen het westen, tegen het noorden, en tegen het zuiden.

25 En hunne broeders waren op hunne dorpen, inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd, om met hen te dienen.

36 Want in dat ambt waren vier overste portiers die Leviten waren, en zij waren over de kamers en over de schatten van het huis Gods.

37 En zij bicven des nachts rondom het huis Gods; want op hen was de wacht, en zij waren over de opening, en dat clkcn morgen.

38 En eenigen van hen waren over de vaten der dienst, want bij getal droegen zij ze in, en bi] getal droegen zij zo uit.

39 Want uit dezelve zijn er besteld over de vaten, en over al


-ocr page 587-

1 Kil ON IJKEN 10.

581

de heilige vaten, en over de meelbloem en wijn en olie en wierook en specerij.

30 En uit de zonen der priesters waren de bereiders van het reukwerk der specerijen.

31 En Mattithja uit de Leviten, welke was de eerstgeborene van Sallum den Koraeliiet, was in het ambt over het werk dat in pannen gekookt wordt.

33 En uit de kinderen der Ko-liathiten, uit limine broeders, waren eenigen over de brooden der toerigting, om die alle sab-baten te bereiden.

33 Uit deze zijn ook de zangers, hoofden der vaderen onder de Leviten in de kamers, dienst-vrij; want dag eu nacht was het op hen, in dat werk te zijn.

34 Pit zijn de hooiden der vaderen onder de Leviten, hoofden in hunne geslachten; deze woonden te Jeruzalem.

35 Maar te Gibcou hadden gewoond Jeïël de vader van Gi-beon, (do naam zijner zuster nu was Maacha),

36 En Aljdon was zijn eerstgeboren zoon, daarna Zur, en Kis, cn Baiil, en Ner, en Nadab,

37 En Gedor, en Ahio, en Ze-charja, en Mikloth.

38 Mikloth nu gewon Simeam; deze woonden ook te Jeruzalem, tegenover hunne broeders, met hunne broeders.

39 En Ner gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, en Malkisua, en Abina-dab, en Esbaiil.

40 En Jonathans zoon was Me-ribbaal, en Meribbaal gewon Mich a.

41 De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Melech, en Tahréa.

43 En Achaz gewon Jaëra; en Jaëra gewon Alemeth, en Azma-vetli, en Zimri; en Zimri gewon Moza;

43 En Moza gewon Rina, wiens zoon was Eefaja, wiens zoon was Elasa, wiens zoon was Azel.

44 Azel nu had zes zonen, en dit zijn hunne namen: Azrikam, Bochru, en Ismaël, en Searja, en Obadja, en Hanan: deze zijn Azcls zonen.

HOOFDSTUK 10.

En de Eilistijnen streden tegen Israel; en de mannen Israels vloden voor het aangezigt der Filistijnen, en zij vielen verslagen op het gebergte Gilboa.

3 Eu de Filistijnen hielden digt op Saul en op zijne zonen aan, en de Filistijnen versloegen Jonathan eu Abinadab en Malkisua, de zonen Sauls;

3 En de strijd werd zwaar tegen Saul, en de schutters met de bogen troffen hem aan, en hij vreesde zeer voor de schutters.

4 Toen zeide Saul tot zijnen wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbesnedenen niet komen en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer: toen nam Saul het zwaard en viel daarin.

5 Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, zoo viel hij óók in het zwaard en stierf.

6 Alzoo stierf Saul en zijne drie zonen; ook zijn gansche huis is tegelijk gestorven.

7 Als nu al de mannen Israels, die in het dal waren, zagen dat zij gevloden waren, en dat Saul en zijne zonen dood waren, zoo verlieten zij hunne steden en zij vloden: toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin.

8 Het geschiedde nu des anderen daags als de Filistijnen kwa-


-ocr page 588-

1 Kil O NU KEN 11.

582

men om do verslagenen te plunderen, zoo vonden zij Saul en zijne zonen liggende op het gebergte Gilboa;

9 En zij plunderden hem, en zij namen ziju hoofd en zijne wapenen, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om dit te boodschappen aan hunne afgoden en aan het volk;

10 En zij leiden zijne wapenen in het huis huns gods, en ziju hoofd hechtten zij in het huis Dagons.

11 Als nu geheel Jabes in Gi-lead hoorde alles wat de Eilistij-nen aan Saul gedaan hadden,

12 Zoo maakten zich alle strijdbare mannen op, en zij namen het ligchaam van Saul en de lig-chamen zijner zonen, en zij brag-ten zo te Jabes; en zij begroeven hunne beenderen onder een eikeboom te Jabes, en zij vastten zeven dagen.

13 Alzoo stierf Saul in zijne overtreding, waarmede hij overtreden had tegen den Heer, tegen het woord des Hberen hetwelk hij niet gehouden had, en ook omdat hij de waarzegster gevraagd had, haar opzoekende,

14 En den Heek niet gezocht had: daarom doodde hij hem, en keerde het koningrijk tot David den zoon van Isai.

HOOFDSTUK 11.

Toen vergaderde gansch Israel zich tot David te Hebron, zeggende: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vleesch;

2 Zelfs ook tevoren, toen Saul nog koning was, hebt gij Israel uitgeleid en ingeleid; ook heeft de Heer uw God tot u gezegd: Gij zult mijn volk Israel weiden, en gij zult voorganger zijn van mijn volk Israel.

3 Ook kwamen alle oudsten in

Israel tot den koning te Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron voor het aan-gezigt des Heeuen, en zij zalfden David tot koning over Israel, naar het woord des Hebben dooide dienst van Samuel.

4 En David toog henen, en gansch Israel, naar Jeruzalem, dat is Jebus; want daar waren de Jebusiten, de inwoners des lands.

5 En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet inkomen. David won nog-tans den burg Sion, dat is de stad Davids.

6 Want David zeide: Alwie de Jebusiten het eerst slaat, zal tot een hoofd en tot een overste worden. Toen beklom Joab de zoon van Zeruja dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd.

7 David nu woonde op den burg; daarom heet men dien de stad Davids.

8 En hij bouwde de stad rondom , van Millo af en rondom; en Joab vernieuwde hot overige der stad.

9 En David ging gestadig voort en werd groot, want de Heek der heirscharen was met hem.

10 Deze nu waren de hoofden der helden die David had, die zicli dapper bij hem gedragen hebben in zijn koningrijk bij geheel Israel, om hem koning te maken naar het woord dos Hebben over Israel.

11 Deze nu zijn van het getal der helden die David had: Ja-sobam de zoon van Hachmoni was het hoofd der dertig; deze zijne spies tegen driehonderd opheffende versloeg ze op eenmaal.

12 En na hem was Eleazar de zoon van Dodo de Ahohiet; hij was onder die drie helden.

13 Hij was met David te Pas-


-ocr page 589-

1 KR ON IJ KEN 11.

583

Darnmim, als dc Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren, en liet stuk des akkers vol gerst was, eu liet volk voor het aangezigt der Filistijnen vlood:

14 En zij stelden zich in liet midden van dat stnk en beschermden het, en zij sloegen de Filistijnen, en de Heer verloste ze door eene grootc verlossing.

15 En drie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen tot David in de spelonk van Adul-lam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal llefaïin.

16 En David was toen in de vesting; en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem.

17 En David kreeg lust en zei-de : Wie zal mij water te drinken geven uit liethlehems bornput die onder de poort is?

18 Toen braken die drie door het leger der Filistijnen, en put-teden water uit Bethlehems bornput die onder de poort is, en zij droegen het cn bragten het tot David. Docli David wilde het niet drinken, maar hij goot het uit voör den Heer,

19 En hij zeide: Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen: zoude ik het bloed dezer mannen drinken? Met gevaar huns levens, ja met gevaar huns levens hebben zij dat gebragt. En hij wilde het niet drinken. Dit deden de drie helden.

20 Abisai nu de broeder van Joab was ook het hoofd van drie, en hij verheffende zijne spies tegen driehonderd versloeg ze; al-zoo had hij een naam onder die drie:

21 Uit die drie was hij geëerd boven de twee; daarom werd hij hun tot een overste; maar hij kwam tot aan die eerste drie niet.

22 Benaja, de zoon van Jojada, den zoon van een dapper man van Kabzeël, was groot van daden; hij versloeg twee sterke leeuwen van Moab, ook ging hij af cn versloeg een leeuw in het midden des kuils in den snecuw-tijd.

23 Hij versloeg ook een Egyp-tischen man, een man van grootc lengte, van vijf el; en die Egyptenaar had eene spies in de hand als een weversboom, maar iiij ging tot hem af met een staf; en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en hij doodde hem met zijne eiyene spies.

24 Deze dingen deed Benaja de zoon van Jojada, dies had hij een naam onder die drie helden:

25 Zie, hij was de heerlijkste van die dertig; nogtans kwam hij tot aan de eerste drie niet. En David stelde hem over zijne trawanten.

26 De helden nu der heiren waren Asaël de broeder van Joab; Elhanan de zoon van Dodo van Bethlehem;

27 Sammoth dc Harodiet; He-lez de Peloniet;

28 Tra de zoon van Ikkes de ïekoïet; Abiëzer dc Annetho-thiet;

29 Sibbechai de Husathict; Ilai dc Ahohiet;

30 Maharai de Netofatliiet; He-led dc zoon van Baëna de Netofatliiet ;

31 Ithai de zoon van Rib ai, van Gibea der kinderen Benjamins; Benaja dc Pirathoniet;

32 Hurai van de beken van Gails; Abiël de Arbathiet;

33 Azmaveth de Baharumiet; Eljaiiba de Saalboniet.

34 Van de kinderen van Hasem den Gizoniet was Jonathan de zoon van Sage de Harariet;

35 Ahiam de zoon van Sachar


-ocr page 590-

1 KE O NUK EN 13.

584.

de Harariet; Elif'al de zoon van Ur;

36 Hefer de Meeheratluet; Alua de Peloniet;

37 Hezro de Karmeliet; Naarai de zoon van Ezbai;

38 Joel de broeder van Nathan; Mibhar de zoon van Geri;

39 Zelek de Ammoniet; Nahrai lie Berotliiet, wapendrager van Joab den zoon van Zeruja;

40 Ira do Jethrict; Gareb de Jethriet;

41 Una de Hethiet; Zabad de zoon van Ahlai;

43 Adina de zoon van Siza de Kubeniet was liet hoofd der lln-beniten, nogtans waren er dertig boven hem;

43 Hanan de zoon van Maacha, en Josai'at de Mitlmiet;

44 Uzzia de Asterothiet; Sama, en Jeïël de zoon van Hotham den Aroëriet;

45 Jediaël de zoon van Simri, en Joha zijn broeder de ïiziet;

46 Eliël Hammahavim, en Je-ribai, en Josavja, de zonen El-naams, en Jithma de Moabiet;

47 Eliël en Obed, en Jaasiël van Mezobaja.

HOOFDSTUK 13.

Deze nu zijn het die tot David kwamen te Ziklag, toen hij nog opgesloten was voor het aange-zigt van Saul den zoon van Kis; zij waren ook onder de helden die tot dien krijg hielpen,

3 Gewapend met bogen, regts en links met steenen werpende, en met pijlen schietende vut den boog; zij waren van de broederen Sauls, uit Benjamin.

3 Aan het hoofd stonden Ahië-zer en Joas, zonen van Semaa den Gibeathiet; daarna Jeziël en Pelet, zonen van Azmaveth, en Beracha, en Jehu de Annetho-thiet

4 En Jismaja tie Gibeouiet was een held onder de dertig, en over dertig gesteld; en Jirmeja, eu Jahaziël, en Johanan, en .lo-zabad de Gederothiet;

5 Elüzai, en Jerimoth , en Be-alja, en Semarja, en Sefatja de Harufiet;

6 Elkana, cnJissia, en Azareël, en Joëzer, en Jasobam, de Ko-raehiten;

7 En .loëla en Zebadja de zonen van Jeroham van Gedor.

8 Ook scheidden zich van de Gaditen af tot David in de vesting, nar.r de woestijn, kloeke helden, krijgslieden ten oorlog-toegerust met rondas en schild; en hunne aangezigten waren aan-gezigten van leeuwen, en zij waren als de reeën op de bergen in snelheid.

•J Ezer was liet hoofd, Obadja de tweede, Eliab de derde,

10 Mismanna de vierde, Jirmeja do vijfde,

11 Attai de zesde, Eliël de zevende ,

13 Johanan de aclitste, Elzabad de negende,

13 Jirmeja de tiende, Mach-bannai de elfde.

14 Deze waren van de kinderen Gads, hoofden des lieirs; elk van de kleinsten was over honderd, en de grootste over duizend.

15 Deze zelfden zijn het die over den Jordaan gingen in de eerste maand, toen dezelve vol was aan al zijne oevers, en zij verdreven al de inwoners der laagten tegen liet oosten en tegen het westen.

16 Er kwamen ook van de kinderen van Benjamin en Juda op de vesting tot David.

17 En David ging uit hun tegemoet, en antwoordde en zeide tot hen: Indien gijlieden met vrede tot mij gekomen zijt, om


-ocr page 591-

IJKEN 12.

1 KR ON

585

mij te helpen, zoo zal mijn hart met ulieden verbonden zijn; maar indien liet is om mij aan mijne vijanden bedriegelijk overteleve-ren, daar toch geen wrevel in mijne handen is, de God onzer vaderen zie het en straffe liet.

18 En de Geest kwam over Amasai den overste der hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn iwve, o David, en met n zijn wij, o zoon van Isai. Vrede, vrede zij u, en vrede uwen helperen, want nw God helpt u. Toen nam David hen aan, en stelde ze tot hoofden der benden.

1!) Er vielen ook van Manasse David toe, toen hij met de Filistijnen kwam om tegen Sanl te strijden, alhoewel zij hen niet hielpen; want de vorsten der In-listijnen zonden hem weg met overleg, zeggende: Met gevaar van onze hoofden zonde hij Said zijnen heer toevallen.

20 Toen hij naar Ziklag toog, vielen hem toe nit Manasse Ad-nah, en .Tozabad, en Jediaël, en Michael, en Jozabad, cn Elihu, en Zillethai, hoofden der duizenden die in Manasse waren.

21 En deze hielpen David mede tegen die benden, want deze allen waren kloeke helden; cn zij waren oversten in het heir.

32 Want er kwamen er te dier tijd dag op dag tot David om hem tc helpen, tot een groot leger toe, als een leger Gods.

23 En dit zijn de getallen der hoofden dergencn die toegerust waren ten heirc, die tot David te Hebron kwamen, om het koningrijk Sauls tot hem tc wenden, naar den mond des Hee-ken :

24 Van de kinderen van Jnda, die rondassen en spiesen droegen, waren zesduizend en achthonderd, toegerust ten heire.

25 Van de kinderen Simeons kloeke helden ten heire, zevenduizend cn honderd.

26 Van de kinderen van Levi, vierduizend en zeshonderd.

27 En Jehojada was overste der Aaroniten, en met hem waren er drieduizend en zevenhonderd.

28 En Zadok was een jongeling, oen kloek held; cn uit zijns vaders huis waren tweeëntwintig oversten.

29 En van de kinderen Benjamins, de broederen Sauls, drieduizend; want tot nogtoe waren cr velen van hen die 't met het huis Sauls hielden.

30 Eu van de kinderen Efraïms twintigduizend en achthonderd, kloeke helden, mannen van naam in het huis hunner vaderen.

31 En van den halven stam Manasse achttienduizend, die met namen uitgedrukt zijn, dat zij kwamen om David koning te maken.

32 En van de kinderen Issa-schars, die ervaren waren in het verstaan van de tijden, om te weten wat Israel doen moest: hunne hoofden waren tweehonderd , en al hunne broeders pasten op hun woord.

33 Uit Zebnlon, uittrekkende in het heir, toegerust tcu strijde met alle krijgswapenen, vijftigduizend, en om eene slagorde te houden met een onwankelbaar hart.

34! En uit Naftali duizend oversten, en bij hen met rondas cn spies zevenendertigduizend.

35 En uit de Daniten ten strijde toegerust, achtentwintigdui-zend en zeshonderd.

36 En uit Aser, uittrekkende in het heir om zich in slagorde te scharen, waren veertigduizend.

37 En van gene zijde van den Jordaan, van de Eubeniten en

25*


-ocr page 592-

1 KR O N U KEN 13.

5S6

Gaditen cu tlcu halveu stam Ma-nasse, met allerlei krijgsgerecd-scliap ten oorlog, honderdtwintigduizend.

38 Al deze krijgslieden, die zich in slagorde konden houden, kwamen met een volkomen hart te Hebron, om David koning te maken over gansch Israel. En ook was al het overige van Israel één hart om David tot koning te maken.

39 Eu zij waren daar bij David drie dagen lang, etende en drinkende; want hunne broeders luidden voor hen wat toebereid.

40 En ook de naasten aan hen, tot aan Issaschar en Zebulon en Naftali, bragten brood op ezels en op kemels en op muildieren eu op runderen, meelspijs, stukken vijgen en stukken rozijnen, en wijn en olie, en runderen en klein vee in menigte; want er was blijdschap in Israel.

HOOFDSTUK 13.

En David hield raad met de oversten der duizenden en der honderden en met alle vorsten.

3 En David zei de tot de gan-sche gemeente Israels: Indien het ulieden goed en van den Heer onzen God dunkt te zijn, laat ons ons uitbreiden, laat ons zenden tot onze overige broeders in alle landen Israels, en de priesters en de Leviten, die met hen zijn in de steden met hare voorsteden, opdat zij tot ons vergaderd worden;

3 En laat ons de ark onzes Gods tot ons wederhalen, want wij hebben ze in de dagen Sauls niet gezocht.

4 Toen zeide de gansche gemeente dat men alzoo doen zoude, want die zaak was regt in de oogen des ganschen volks.

5 David dan vergaderde ganscli

Israel, van de Egyptische Sihor af tot waar men komt te Hamath, om de ark Gods te brengen van Kirjath-Jearim.

6 Toen toog David op met het gansche Israel naar Bailla, dat is, naar Kirjath-Jearim in Juda, om vandaar optebrengen de ark van God den Heek die tusschen de cherubs woont waar de Naam wordt aangeroepen.

7 En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen idt het huis van Abinadab; Uzza nu en Ahio leidden den wagen.

8 En David en gansch Israel speelden voor het aangezigt Gods met alle magt, zoo met liederen als met harpen en met luiten en met trommels en met cymbalen en met trompetten.

9 Toen zij nu aan den dorsch-vloer van Kidon gekomen waren, zoo strekte Uzza zijne hand uit om de ark te houden, want de runderen struikelden.

10 Toen ontstak de toorn des Heeken over Uzza, en hij sloeg hem omdat hij zijne hand had uitgestrekt naar de ark, en hij stierf aldaar voor het aangezigt Gods.

11 En David ontstak, dat de Heer eene scheur gescheurd had aan Uzza: daarom noemde hij die plaats Perez-Uzza, tot op dezen dag.

13 En David vreesde den Heer te dien dage, zeggende: Hoe zal ik de ark Gods tot mij brengen?

13 Daarom liet David de ark niet tot zich brengen in de stad Davids, maar deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom den Gethict.

14 Alzoo bleef de ark Gods bij het huisgezin van Obed-Edom in zijn huis drie maanden; en de Heer zegende het huis van Obed-Edom en alles wat hij had.


-ocr page 593-

1 KEONIJI

HOOFDSTUK 14.

ïoen zond Hiram de koning van Tyrus boden tot David, en cederhout, en metselaars, en timmerlieden, dat zij hem een huis bouwden.

2 En David merkte dat de Heer hem tot koning bevestigd had over Israel, want zijn koningrijk werd ten hoogste verheven ter-wille van zijn volk Israel.

3 En David nam meer vrouwen te Jeruzalem, en David gewon meer zonen en dochters.

t Dit nu zijn de mimen der kinderen die hij te Jeruzalem had: Sanunua en Sobab, Nathan en Salomo,

5 En Jibhar, en Elisüa, en El-pélet,

6 En Nogah, en Nefeg, en ,1a-1'ia,

7 En Elisama, en Beëljada, en Eliielet.

8 ïoen nu de Filistijnen hoorden dat David tot koning gezalfd was over het gansehe Israel, zoo togen al de Filistijnen, op om David te zoeken. Toen David dat hoorde, zoo toog hij uit tegen hen.

9 Toen nu de Filistijnen kwamen, zoo spreidden zij zich uit in de laagte van Eefaïm.

10 Toen vraagde David God, zeggende; Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult gij ze in mijne hand geven? En de Heek zeide tot hem: Trek op, want ik zal ze in uwe hand geven.

11 Toen zij nu optogen naar Baiil-Perazim, zoo sloeg David ze daar, en David zeide: God heeft mijne vijanden door mijne hand gescheurd als eene scheur der wateren; daarom noemden zij den naam dier plaats Baiil-Perazim.

12 En zij lieten daar limine go-

EN 14, 15. 587

den; en David gebood, en zij werden met vuur verbrand.

13 Doch de Filistijnen voeren nog voort en zij verspreidden zich in dat dal.

14 En David vraagde God nog eens, eu God zeide tot hem; Gij zult niet optrekken hun achterna; maar omsingel ze van boven, en kom tot hen tegenover de moer-bczicnboomcn;

15 En het zal geschieden als gij hoort het geruisch van een gang in de toppen der moerbeziënboo-men, kom dan uit ten strijde, want God zal voor uw aangezigt uitgetogen zijn om het leger der Filistijnen te slaan.

16 David nu deed gelijk God hem geboden had, en zij sloegen het lieir der Filistijnen van Gi-beon af tot aan Gezer.

17 Alzoo ging Davids naam uit in al die landen, en de Heek gaf zijne verschrikking over al de heidenen.

HOOFDSTUK 15.

En David maakte zich huizen in zijne stad; en hij bereidde dei-ark Gods eene plaats, en spande eene tent voor haar.

2 Toen zeide David; Niemand mag de ark Gods dragen dan dc Lcviten; want die heeft de Heer verkoren om de ark Gods te dragen, en om hem te dienen tot in eeuwigheid.

3 Ook vergaderde David gansch Israel te Jeruzalem, om de ark des Heeren optebrengen aan hare plaats die hij haar bereid had.

4 En David verzamelde de kinderen Aarons en de Lcviten.

5 Van dc kinderen Kohaths was Uriel de overste, en zijne broeders waren honderd eu twintig.

6 Van de kinderen van Merari was Asaja de overste, en zijne


-ocr page 594-

1 KEONIJKEN 15.

588

broeders waren hveelionderd en twintig.

7 Van do kinderen Gersoms was Joel de overste, en zijne broeders waren honderd en dertig.

8 Van de kinderen Elizafans was Semaja de overste, en zijne broeders waren tweehonderd.

9 Van de kinderen Hebrons was Eliël de overste, en zijne broeders waren taehtig.

10 Van de kinderen TJzzicls was Amminadab de overste, en zijne broeders waren honderd en twaalf'.

11 En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Le-viten Uriel, Asaja, en Joel, Semaja, en Eliël, en Amminadab ;

13 En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Leviten: heiligt u, gij en nwe broeders, dat gij de ark van den Heer den God Israels opbrengt naar de plaats die ik voor haar bereid heb;

13 Want omdat gijlieden dit niet ten eerste deedt, heeft de Heer onze God onder ons eene scheur gemaakt, omdat wij hem niet gezocht hebben naar het regt.

1 Zoo heiligden zich dan de priesters en Leviten, om de ark van den Heer den God Israels optebrengen.

15 En de kinderen der Leviten droegen de ark Gods op hunne schouders, met de draagboomen die op hen waren, gelijk Mozes geboden had naar het woord des Heeren.

16 En David zeide tot do oversten der Leviten, dat zij hunne broeders de zangers stellen zouden met muziekinstrumenten, met luiten en harpen en cymba-len, dat zij zich zouden doen hooren, de stem verheffende met blijdschap.

17 Zoo stelden dan de Leviten Heman den zoon van Joël, en uit zijne broeders Asaf den zoon van Berechja; en uit de zonen van Merari, hunne broeders, Ethan den zoon van Kusaja;

18 En met hen hunne broeders van de tweede orde: Zeeharja, Ben, en Jaaziël, en Semiramoth, en Jehiël, en Unni, Eliab, en Benaja, en Maaseja, en Mat-tithja, en Elifelé, en Mikneja', en Obed-Edom, en Jeïël, de portiers.

19 De zangers nu, Heman, Asaf' en Ethan, lieten zich hooren met koperen cymbalen;

30 En Zeeharja, en Aziël, en Semiramoth, en Jehiël, en Unni, en Eliab, en Maaseja, en Benaja, met luiten op alamoth;

31 En Mattithja, en Elifelé, cn Mikneja, en Obed-Edom, en Jeïël, en Azazja, met harpen op de seheminith, om den toon te versterken;

33 En Kenanja de overste der Leviten was over het opheffen, hij onderwees hen in het opheffen, want hij was verstandig;

33 En Berechja en Elkana waren portiers der ark;

34 En Sebanja, en Josafat, en Nethaneël, en Amasai, en Zeeharja, en Benaja, en Eliëzer, de priesters, bliezen op trompetten vóór de ark Gods; en Obed-Edom en Jehia waren portiers der ark.

3.) Het geschiedde nu dat David en de oudsten Israels en de oversten der duizenden henen-gingen om de ark des verbonds des Heeren optehalen uit het huis van Obed-Edom, met vreugde;

36 En het geschiedde doordien God de Leviten hielp die de ark des verbonds des Heeren droegen, dat zij zeven varren en zeven rammen offerden.


É

-ocr page 595-

1 K EO NU KEN 16.

58!)

27 David nu was gclcleed met een mantel van lijn linnen, ook al fle Leviten die de ark droegen, en de zangers, en Kenanja de overste van liet opliefl'en der zangers; ook had David een lijfrok aan van linnen.

28 Alzoo bragt ganscli Israël de ark des verbonds des Heeken op, met gejuich en met geluid der bazuin en met trompetten en met cymbalcn, makende geluid met luiten en met harpen.

29 Het geschiedde nu toen de ark des verbonds des Heeren tot aan de stad Davids gekomen was, dat Michal de dochter Sauls door een venster keek, en den koning David zag springen en spelen; zoo verachtte zij hem in haar hart.

HOOFDSTUK 16.

Toen zij nu de ark Gods in-bragten, zoo stelden zij ze in het midden der tent welke David voor haar gespannen had, en zij offerden brandoffers en dankoffers voor het aangezigt Gods.

2 Als nu David geëindigd had het brandoffer en de dankoffers te offeren, zoo zegende hij het volk in den naam des Heeren ;

3 En hij deelde aan een iegelijk in Israel, van den man tot de vrouw, aan een iegelijk oen bol brood en een schoon stuk vleesch en een flesch wijn.

4 En hij stelde voor dc ark des Heeren sommigen uit dc Leviten tot dienaars, en dat, om den Heer den God Israels te vermelden en te loven en te prijzen.

5 Asaf' was het hoofd, en Ze-charja de tweede nahem; Joïcl, en Semiramoth, en Jehiël, en Mattithja, en Eliab, en Benaja, en Obed-Edom, en Jeïël, met instrumenten der luiten en met harpen; en Asaf liet zich hooren met cymbalcn,

6 Maar Benaja en Jahaziël de priesters waren steeds met trompetten vóór de ark des verbonds Gods.

7 Te dien dage gaf David het eerst dezen psalm, om den Heer te loven, door de dienst van Asaf en zijne broeders.

8 Looft den Heer, roept zijnen naam aan, maakt zijne daden bekend onder de volken.

9 Zingt hem, psalmzingt hem, spreekt aandachtig van al zijne wonderwerken.

10 Koemt in den naam zijner heiligheid; dat zich het hart der-genen die den Heer zoeken verblijde.

11 Vraagt naar den Heer cn zijne sterkte; zoekt zijn aangezigt gestadig.

13 Gedenkt zijne wonderwerken die hij gedaan heeft, zijne won-derteekenen, en dc oordcclen zijns monds,

13 Gij zaad van Israel zijnen dienaar, gij kinderen van Jakob zijnen uitverkorene.

14 Hij is de Heer onze God; zijne oordeelen zijn over dc ge-hcele aarde.

15 Gedenkt tot in eeuwigheid zijn verbond, het woord dat hij ingesteld heeft tot in het duizendste geslacht;

16 Het verhond dat hij met Abraham heeft gemaakt, en zijnen eed aan Isaiik;

17 Welken hij ook aan Jakob heeft gesteld tot eene inzetting, aan Israel tot ccn eeuwig verbond,

18 Zeggende: Ik zal u het land Kanaan geven, een snoer van ulieder erfdeel:

19 Als gij weinige mcnschcn in getal waart, ja weinigen en vreemdelingen daarin.


-ocr page 596-

1 K RON [J KEN 16.

590

20 Eu zij wandelden van volk tot volk, en van liet eenc koningrijk tot liet andere volk:

3i Hij liet niemand toe hen te onderdrukken; ook bestrafte liij koningen om hunnentwil, zey-(jende:

23 Tast mijne gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad.

23 Zingt den Heeb, gij gansche aarde, boodschapt zijn heil van dag tot dag.

25 Vertelt zijne eer onder de heidenen, zijne wonderwerken onder alle volken.

25 Want de Heek is groot en zeer te prijzen, en hij is vreessc-lijk boven alle goden.

2ö Want al de goden der volken zijn afgoden, maar de Heer heeft de hemelen gemaakt.

27 Majesteit en heerlijkheid zijn voor zijn aangezigt, sterkte en vrolijkheid zijn in zijne plaats.

28 Geeft den Heeke, gij geslachten der volken, geeft den Heere eer en sterkte.

29 Geeft den Heere de eer zijns naams; brengt offer en komt voor zijn aangezigt; aanbidt den Heer in de heerlijkheid zijns heilig-doms.

30 Schrikt voor zijn aangezigt, gij geheele aarde; ook zal de wereld worden bevestigd, dat zij niet bewogen worde.

31 Dat de hemelen zich verblijden , en de aarde verheuge zich, en dat men onder de heidenen zegge: De Heer regeert.

32 Dat de zee bruise met hare volheid, dat het veld huppele van vreugde met alwat er in is.

33 Dan zullen de boomeu des wonds j uichen voor het aangezigt des Heeren , omdat hij komt om de aarde te rigten.

34! Looit den Heer, want hij is goed, want zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid.

35 En zegt; Verlos ons, o God onzes heils, en verzamel ons, en red ons van de heidenen, dat wij uwen heiligen naam loven en dat wij roemen in uwen lof.

36 Geloofd zij de Heer de God Israels van eeuwigheid tot eeuwigheid. En al het volk zei-de amen, en het loofde den Heer.

37 Alzoo liet hij daar vóór de ark des verbonds des Heeren Asaf en zijne broeders, om gestadig te dienen vóór de ark, naar hetgeen voor eiken dag bepaald was.

38 Obed-Edom nu met hunne broeders waren achtenzestig; eu hij stelde Obed-Edom, den zoon van Jedutliun, en Hosa tot portiers ;

39 En den priester Zadok en zijne broeders de priesters vóór den tabernakel des Heeren op de hoogte welke te Gibeon is,

40 Om den Heer de brandoffers gestadig te otteren op den brandoffer-altaar, des morgens en des avonds; en zulks naar alles wat er gcschrcven staat in de wet des Heeben, die hij Israel geboden had.

41 En met hen Heman en Jedutliun, en de overige uitgele-zenen die met namen uitgedrukt zijn, om den Heer te loven, dat zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid.

42 Met hen dan waren Heman en Jeduthun, met trompetten en cymbalen voor degenen die zich lieten hoor en, en met instrumenten der muziek Gods; maar de zonen Jcduthuns waren aan de poort.

43 Alzoo toog het gansche volk henen, een iegelijk naar zijn huis; en David keerde zich, om zijn huis te gaan zegenen.


-ocr page 597-

IJKEN 17.

i KR ON

591

HOOFDSTUK 17.

Het gcschiccldc nu als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan den profeet zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des Heeken onder gordijnen.

2 ïocu zeide Nathan tot David: Doe alles wat in uw hurt is, want God is met u.

3 Maar het geschiedde in dien nacht dat het woord Gods tot Nathan kwam, zeggende:

4 Ga henen en zeg tot David mijnen knecht: Alzoo zegt de Heer: Gij zult mij geen huis bouwen om in te wonen;

5 Want ik heb in geen huis gewoond van dien dag al' dat ik Israel heb opgevoerd, tot dezen dag toe, maar ik ben gegaan van tent tot tent en van tabernakel tot tahernakel.

6 Overal waar ik gewandeld heb met geheel Israel, heb ik wel oen woord gesproken tot één van de rigters van Israel, aan welke ik gebood mijn volk te weiden, zeggende: Waarom bouwt gijlieden mij geen cederen huis?

7 Nu dan, alzóó zult gij zeggen tot mijnen knecht, tot David: Zóó zegt de Heer der heirseha-ren: Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen , opdat gij een voorganger over mijn volk Israel zoudt zijn;

8 En ik ben met u geweest overal waar gij heengegaan zijt, en ik heb al uwe vijanden uitgeroeid van voor uw aangezigt; en ik heb u ecu naam gemaakt gelijk de naam is der grooten die op de aarde zijn.

9 En ik heb voor mijn volk Israel eene plaats besteld en hem geplant, dat hij aan zijne plaats wone en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer krenken, gelijk in het eerst,

10 En van die dagen af dat ik rigters over mijn volk Israel aangesteld en al uwe vijanden vernederd heb. Ook heb ik u te kennen gegeven dat de Heer n een huis bouwen zal.

11 En het zal geschieden als uwe dagen zullen vervuld zijn om henentegaan tot uwe vaderen, zoo zal ik uw zaad na u doen opstaan, hetwelk uit uwe zonen zijn zal, en ik zal zijn koningrijk bevestigen.

12 Die zal mij een huis bouwen, en ik zal zijnen stoel bevestigen tot in eeuwigheid.

13 Ik zal hem tot een vader zijn en hij zal mij tot een zoon zijn; en mijne goedertierenheid zal ik van hem niet wenden, gelijk ik die weggenomen heb van hem die vóór u geweest is;

14 Maar ik zal hem in mijn huis bestendig maken, en in mijn koningrijk tot in eeuwigheid; en zijn stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.

15 Naar al deze woorden en naar dit gansehe gezigt, alzóó sprak Nathan tot David.

16 Toen kwam de koning David in, en bleef voor het aangezigt des Heeeen, en hij zeide: Wie ben ik, Heere God, en wat is mijn huis, dat gij mij tot hiertoe gebragt hebt ?

17 En dit is klein in uwe oogen geweest, o God; daarom hebt gij van het huis uws knechts tot in de verte gesproken, en gij hebt mij naar menschelijke wijze voorzien met deze verhooging, o Heere God.

18 Wat zal David meer bij u daaraan toevoegen, vanwege de eer aan uwen knecht? Doch gij kent uwen knecht wel.


-ocr page 598-

593

1!) Heer, om uws knechts wil en naar mv hart hebt gij al deze groote dingen gedaan, om al deze groote dingen bekcndtcma-kcn.

20 Heer, er is niemand gelijk gij, en er is geen God behalve gij, naar alles wat wij met onze ooren gehoord hebben.

21 En wie is als uw volk Israel, een éénig volk op de aarde, hetwelk God heengegaan is zich tot een volk te verlossen, dat gij u een naam maaktet van groote en verschrikkelijke dingen, met de heidenen uittestoo-ten van het aangezigt van uw volk hetwelk gij uit Egypte verlost hebt?

22 En gij hebt uw volk Israel li tot een volk gemaakt tot in eeuwigheid, en gij Heek zijt hun tot een God geworden.

23 Nu dan Heer, het woord dat gij over uwen knecht gesproken hebt en over zijn huis, dat worde waar tot in eeuwigheid, en doe gelijk gij gesproken hebt.

24 Ja het worde waar, en uw naam worde grootgemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge; De Heer der heirseharen, de God Israels, is Israels God; en het huis van David uwen knecht zij bestendig voor uw aangezigt.

25 Want gij, mijn God, hebt voor liet oor uws knechts geopenbaard dat gij hem een huis bouwen zoudt; daarom heeft uw knecht in zijn Uarl gevonden om voor uw aangezigt te bidden.

36 Nu dan Heer, gij zijt die God, en gij hebt dit goede over uwen knecht gesproken;

27 Nu dan, het heeft u beliefd het huis uws knechts te zegenen, dat het in eeuwigheid voor uw aangezigt zij; want gij Heer hebt het gezegend, en het zal gezegend zijn in eeuwigheid.

HOOFDSTUK 18.

Het geschiedde nu nadezen dat David de Eilistijnen sloeg en ze tenonderbragt, en hij nam Gath en hare onderhoorige plaatsen uit der Eilistijnen hand.

2 Hij sloeg ook do Moabitcn, zoodat de Moabiten I )avids knechten werden, brengende geschenken.

3 David sloeg ook Hadarézer den koning van Zoba naar Ha-math toe, toen hij henentoog om zijne hand te stellen aan de rivier Erath;

4 En David nam hem duizend wagens af, en zevenduizend ruiters, cn twintigduizend man te voet; en David ontzenuwde al de -wageapaarden, doch hij behield honderd wagens daarvan over.

5 En de Syriërs van Damascus kwamen om Hadarézer tien koning van Zoba te helpen, maar David sloeg van de Syriërs tweeentwintigduizend man;

G En David leide hezcttlng in Syrië van Damascus, alzoo dat de Syriërs Davids knechten werden, brengende geschenken; en de Heer behoedde David overal waar hij henenging.

7 En David nam de gouden schilden die bij Hadarézers knechten waren, en hij bragt ze tc Jeruzalem.

8 Ook nam David zeer veel koper uit Tibhath cn uit Kun, Hadarézers steden: daarvan heeft Salomo de koperen zee cn de pilaren cn dc koperen vaten gemaakt.

9 Toen nu Toü dc koning van Hamath hooide dat David de ganschc heirkracht van Hadarézer den koning van Zoba geslagen had,

10 Zoo zond hij zijnen zoon Ha-

1 K R O N IJ KEN 18.


-ocr page 599-

I KR ON doram tot den koning David, 0111 liem naur zijnen welstand te vragen en om hem te zegenen, omdat liij met Hadarózer gestreden en hem verslagen had, (want Ha-darézer voerde oorlog tegen Toii), eu alle gouden en zilveren en koperen vaten.

11 Deze heiligde de koning David ook den Heebe, met het zilver en liet goud hetwelk hij me-degebragt had van al de heidenen, van de Edomitcn, en van de Moabiten, en van de kinderen Ammons, on van de Filistijnen, en van de Amalekiten.

12 Ook sloeg Absai de zoon van Zernja de Edomitcn in het Zoutdal, achttienduizend man;

13 En iiij leide bezetting in Edom, zoodat al de Edomiten Davids knechten werden; en de Heeb, behoedde David overal waar hij henenging.

14 Alzoo regeerde David over gansch Israel; en hij deed aan zijn gansche volk regt en t?ercs:-tigheid.

15 Joab nu de zoon van Zeruja was over het heir, en Josafat de zoon Ahiluds was kanselier,

16 En Zadok de zoon Ahitubs en Abimélech de zoon Abjathars waren priesters, en Sausa was schrijver,

17 En Benaja de zoon van Jo-jada was over de lijfwacht der Krethi en l'lethi; maar de zonen Davids waren de eersten aan de hand des konings.

HOOFDSTUK 19.

En het geschiedde nadezen dat Nahas de koning der kinderen Ammons stierf, en zijn zoon werd koning in zijne plaats.

2 Toen zeicle David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun den zoon van Nahas, want zijn vader heeft weldadigheid aan mij ge-

IJ KEN 19. 593

daan. Daarom zond David boden om hem te troosten over zijnen vader. Toen nu do knechten Davids in het land der kinderen Ammons tot Hanun kwamen oin hem te troosten,

3 Zoo zeiden de vorsten der kinderen Ammons tot Hanun: Eert David uwen vader in uwe oogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Zijn niet zijne knechten tot u gekomen om te door-zooken en omtokeeren, en om het land te verspieden?

4 Daarom nam Hanun de knechten Davids en besehoor ze, en sneed hunne kloederen half af, tot aan de heupen, en liet ze henengaan.

5 Zij nu gingen henen, en men boodschapte David aangaande deze mannen, en hij zond hun tegemoet, want die mannen waren zeer beschaamd. De koning dan zeide: Blijft te Jcrieho totdat xdiedor baard weder gewassen zij, komt dan weder.

6 Toon nu do kinderen Ammons zagen dat zij zich stinkende gemaakt hadden bij David, zoo zond Hanun en de kinderen Ammons duizend talenten zilver om zich wagens en ruiters tc huren uit Mesopotamië, en uit Syrië-Maacha, en uit Zoba;

7 Zoodat zij zich huurden tweeendertigduizend wagens; en de koning van Mailcha en zijn volk kwamen en legerden zich voor Medeba; ook vergaderden zich de kinderen Ammons uit hunne steden, en zij kwamen ten strijde.

8 Toen David het hoorde, zoo zond hij Joab en het gansche hcir met de helden.

9 Als nu do kinderen Ammons uitgetogen waren, zoo stelden zij zich in slagorde vóór de poort der stad; maar de koningen die


-ocr page 600-

594 1 K E 0 N I.

gekomen waren, die waren afzonderlijk in liet veld.

10 Toen nu Joab zag dat de spits der slagorde van voren en van achteren tegen hem was, zoo verkoos hij eeuiyen uit alle uitge-lezenen in Israel, en hij stelde ze in slagorde tegen de Syriërs;

11 En het overige des volks gaf hij in de hand van zijnen broeder Absai, en zij stelden ze in slagorde tegen de kinderen Am-mons.

12 En hij zeide: Indien do Syriërs mij te sterk worden, zoo zult gij mij komen verlossen; en indien de kinderen Ammons u te sterk worden, zoo zal ik u verlossen.

13 Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk en voor de steden onzes Gods; de Heek nu doe wat goed is in zijne oogen.

14 ïoeu naderde Joab en het volk dat bij hem was, ton strijde voor het aangezigt der Syriërs; en zij vloden voor zijn aangezigt.

15 Toen nu de kinderen Ammons zagen dat de Syriërs vloden , zoo vloden zij ook voor het aangezigt van Absai zijnen broeder, en zij kwamen in de stad; en Joab kwam te Jeruzalem.

16 Als nu de Syriërs zagen dat zij voor het aangezigt Israels geslagen waren, zoo zonden zij boden, en bragten de Syriërs uit die aan gene zijde der rivier woonden, en Sofach de krijgsoverste van Hadarézer toog voor hun aangezigt henen.

17 Toen het David werd aangezegd, zoo vergaderde hij gansch Israel, en hij toog over den Jor-daan, en hij kwam tot hen, en hij stelde zich in slagorde tegen hen. Als David zich nu in slagorde tegen de Syriërs gesteld had, zoo streden zij met hem;

18 Doch de Syriërs vloden voor

KEN 20.

het aangezigt Israels, en David versloeg van de Syriërs zevenduizend wagens en veertigduizend mannen te voet, daarbij doodde hij Sofach den krijgsoverste.

19 Toen nu de knechten Ha-darézers zagen dat zij geslagen waren voor het aangezigt Israels, zoo maakten zij vrede met David, en dienden hem; en de Syriërs wilden de kinderen Ammons nooit weer verlossen.

HO O ED STUK 20.

Het geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, zoo voerde Joab de heirkracht, en hij verdierf het land der kinderen Ammons, en hij kwam en belegerde llabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Eabba en verwoestte ze.

2 En David nam de kroon huns konings van zijn hoofd, en hij bevond haar in gewigt een talent goud, en er was edelgesteente aan, en zij werd op Davids hoofd gezet; en hij voerde zeer veel roof uit de stad.

3 Hij voerde ook al het volk uit dat daarin was, en hij zaagde ze met de zaag, en met ijzeren dorschwagens, en met bijlen; en alzoo deed David aan al de steden der kinderen Ammons. Toen keerde David met al het volk naar Jeruzalem weder.

4 En het geschiedde daarna als de krijg met de Filistijnen te Gozer opstond, toen versloeg Sib-bechai de Hussathiet Sippai die van de kinderen van Eafa was; en zij werden tenondergebragt.

5 Daarna was er nog een krijg tegen de Eilistijnen, en Elhanan de zoon Jaïrs versloeg Lachmi den broeder van Goliath den Ge-thict, de schacht van wiens spies als een weversboom was.


-ocr page 601-

IJ KEN 21.

1 KliON

505

6 Daarna was er nog een krijg te Gatli; en er was een zeer lang man, eu zijne vingers waren zes en zes, vierentwintig, en hij was óók nit llafa geboren:

7 En hij hoonde Israel; maar Jonathan, de zoon van Simea den broeder Davids, versloeg hem.

8 Deze waren uit Eafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand Davids en door de hand zijner knechten.

HOOFDSTUK 21.

Toen stond dc satan op tegen Israel, en hij spoorde David aan dat hij Israel telde.

2 En David zoide tot Joab en tot de oversten des volks: Gaat henen, telt Israel van Ber-Séba tot Dan toe, eu brengt hot tot mij, dat ik hun getal wete.

3 Toen zeide Joab: De Heer voege bij zijn volk, gelijk zij nu zijn, honderdmaal meer: zijn zij niet allen, o mijn heer koning, mijnen heer tot knechten ? Waarom zoekt mijn heer dit ? Waarom zoude het Israel tot schuld worden?

4 Doch het woord des konings had de overhand tegen Joab. Derhalve toog Joab uit, en hij doorwandelde gansch Israel; daarna kwam hij weder te Jeruzalem.

5 En Joab gaf David de som van het getelde volk: en gansch Israel was elfhonderdduizend man die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderdzeventigduizend man die het zwaard uittrokken.

6 Doch Levi en Benjamin telde hij onder dezelve niet; want des konings woord was Joab een gruwel.

7 En deze zaak was kwaad in de oogen Gods: daarom sloea; hij Israel.

8 Toen zeide David tot God: Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar neem toch nu de misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer dwaas gehandeld.

9 De Heer uu sprak tot Gad, Davids ziener, zeggende:

10 Ga henen en spreek tot David , zeggende: Aldus zegt de Heer: Drie dingen leg ik u voor: kies u één daaruit, dat ik u doe.

11 En Gad kwam tot David, en zeide tot hem: Zóó zegt de Heer: Neem voor u aan:

12 Of drie jaren honger; bf drie maanden verteerd te worden voor liet aangezigt uwer wederpartij, en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; bf drie dagen het zwaard des 11 keuen, dat is, de pest in het land en een verdervenden engel des Hee-ren in al de landpalen Israels. Zoo zie nu toe, wat antwoord ik (leiigcen zal wederbrengen die mij gezonden heeft.

13 Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bang; laat mij toch in de hand des Heeren vallen, want zijne barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand der mensehen niet vallen.

14 De Heer dan gaf pest in Israel, en er vielen van Israel zeventigduizend man.

15 En God zond een engel naar Jeruzalem om haar te verderven; en als hij haar verdierf, zag de Heer 't, en het berouwde hem over dat kwaad, en hij zeide tot den verdervenden engel: Het is genoeg, trek nu uwe hand af. De engel des Heeren nu stond bij den dorschvloer van Oman den Jebusiet.

16 En als David zijne oogen ophief, zoo zag hij den engel des Heeren staande tusschen de aarde en tusschen den hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijne


-ocr page 602-

1 K 110 N [.I KEN 32.

596

liHiid uitgestrekt over Jeruzalem. Toen violen David en de oudsten , bedekt met zakken, op hun aangezigt,

17 En David zeide tot God: Ben ik hot niet die gezegd heb dat men hot volk tellen zoude? Ja ik zelf beu het die gezondigd en zeer kwalijk gehandeld heb; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? O IIeeu mijn God, dat toch uwe hand tegen mij en tegen het huis mijns vaders zij, maar niet tegen uw volk ter plage.

18 Toen zcide de engel des Heeken tot Gad, dat hij David zeggen zoude, dat David zoude opgaan om den IIeeu ecu altaar opterigten op den dorsehvloer van Oman den Jebusiet.

19 Zoo ging dan David op naar het woord Gads, dat hij in don naam dos Heeren gesproken had.

20 Toen nu Ornan zich wendde, zoo zag hij den engel; en zijne vier zonen die bij hom waren verstaken zich; Ornan nu dorsehte tarwe.

21 En David kwam tot Ornan; en Ornan zag toe, en zag David, en hij ging uit den dorsehvloer, en boog zich neder voor David met het aangezigt ter aarde.

22 En David zeide tot Ornan: Geef mij de plaats dos dorsch-vloers, dat ik op dezelve den Heer een altaar bouwe; geef' ze mij voor het volle geld, opdat deze plaag ingehouden worde van over het volk.

23 Toen zeide Ornan tot David: Neem ze maar, en mijn hoor de koning doe wat goed is in zijne oogen; zie, ik geef deze runderen tot brandoffers, en deze sleden tot hout, en de tarwe tot spijsoffer, ik geef het alles.

24- En de koning David zeide tot Ornan: Neen maar ik zal hot zekerlijk koopeu voor het volle geld; want ik zal voor don Heeb niet nemen wat uw is, dat ik een brandoffer omniet ofl'ere.

25 En David gaf aan Ornan voor die plaats zeshonderd gouden sikkels van gewigt.

2C Toon bouwde David aldaar den Heer een altaar, en hij offerde brandofl'ers en dankoffers; en als hij den Heer aanriep, zoo antwoordde hij hem door vuur uit den hemel op den brandoffer-altaar.

27 En de Heer zeide tot den engel, dat hij zijn zwaard weder in zijne scheede steken zoude.

28 Te dier tijd, toen David zag dat de Heer hem geantwoord had op den dorsehvloer van Ornan den Jebusiet, zoo offerde hij aldaar;

29 Want de tabernakel des Heeken dien Mozes in de woestijn gemaakt had, en de brandofferaltaar, was te dier tijd op de hoogte te Gibeon:

30 David nu koude niet henengaan voor denzelven om God te zoeken, want hij was verschrikt voor het zwaard van tien engel des Heeren.

HOOFDSTUK 22.

En David zeide: Hier zal het huis van God den Heer zijn, on hier zal de altaar dos brandoffers voor Israel zijn.

2 En David zeide dat men vergaderen zoude de vreemdelingen die in het land Israels waren; en hij bestelde steenhouwers, om steen en uitteh ouwen die men behouwen zoude om het huis Gods te bouwen.

3 En David bereidde ijzer in menigte, tot nagels aan de deuren der poorten, en tot de za-menvoegingen; ook koper in menigte, niet te wogen;


-ocr page 603-

1 KRO N

4 Eu cederhout uiet te tellen; waut tie Sidouiërs cu do ïyriërs briigten tot David cederhout lu menigte.

5 Want David zeide: Mijn zoon Salomo is een jongeling en tee-der; en liet huis dat men den Heer bouwen zal, zal men uitermate groot maken, tot een naam en tot heerlijkheid in alle landen: ik zal hem nu voorraad bereiden. Alzoo bereidde David voorraad in menigte vóór zijnen dood.

6 Toen riep hij zijnen zoon Salomo, en gebood hem den Heer den God Israels een huis te bouwen ;

7 En David zeide tot Salomo: Mijn zoon, wat mij aangaat, het was in mijn hart den naam van den Heer mijnen God een huis te bouwen;

8 Doch het woord des Heeken geschiedde tot mij, zeggende: Gij hebt bloed in menigte vergoten, want gij hebt groote krijgen gevoerd: gij zult mijnen naam geen huis bouwen, dewijl gij veel bloed op de aarde voor mijn aangezigt vergoten hebt.

9 Zie, de zoon die u geboren zal worden, die zal een man dei-rust zijn, want ik zal hem rust geven van al zijne vijanden van rondom; want zijn naam zal Salomo zijn, en ik zal vrede en stilte over Israel geven in zijne dagen.

10 Die zal mijnen naam een huis bouwen, en die zal mij tot een zoon zijn en ik hem tot een vader; en ik zal den troon zijns rijks over Israel bevestigen tot in eeuwigheid.

11 Nu mijn zoon, de Heer zal met u zijn, en gij zult voorspoedig zijn, en zult het huis van den Heer uwen God bouwen, gelijk hij van u gesproken heeft.

:.J K E N 22. 597

13 Alleenlijk de Heer geve u kloekheid en verstand, eu geve u bevel over Israel, en dat om te onderhouden de wet van den Heer uwen God.

13 Dan zult gij voorspoedig zijn, als gij waarnemen zult te doen de inzettingen en de regten die de Heer aan Mozes geboden heeft over Israel. Wees sterk en heb goeden moed, vrees niet en wees niet verslagen.

li Ziedaar, ik heb in mijne verdrukking voor het huis des Hee-ren bereid honderdduizend talenten goud, en duizendmaal duizend talenten zilver; eu het koper en het ijzer is niette wegen, want het is er in menigte; ik heb ook hout en steenen bereid, doe gij er uog meer bij.

15 Ook zijn er bij u in menigte die het werk kunnen doen, houwers, en werkmeesters in steen en hout, en allerlei wijze lieden in allerlei werk.

16 Hot goud, het zilver en het koper en het ijzer is niet te tellen: maak u op en doe het, en de Heer zal met u zijn.

17 Ook gebood David alle vorsten Israels dat zij zijnen zoon Salomo heljien zouden, zeggende:

18 Is niet de Heer uw God met ulieden, en heeft u rust gegeven van rondom? Want hij heeft de inwoners des lands in mijne hand gegeven, eu dit land is onderworpen geworden voor het aangezigt des Heeren eu voor het aangezigt zijns volks.

19 Zoo geeft dan nu uw hart eu uwe ziel om den Heer uwen God te zoeken, en maakt u op eu bouwt het heiligdom van God den Heer: dat men de ark des verbonds des Heeren en de heilige vaten Gods in dit huis bren-ge, dat den naam des Heeren zal gebouwd worden.


-ocr page 604-

1 KEONIJKEN 23.

598

HOOFDSTUK 23.

Toen nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijnen zoon Salomo tot koning over Israel.

2 En hij vergaderde al tie vorsten van Israel, ook de priesters en de Leviten.

3 En de Leviten werden geteld, van dertig jaar af en daarboven, en hun getal was, naar hunne hoofden, aan mannen achtendertigduizend.

4 Uit deze waren er vierentwintigduizend om het werk van het huis des Hekken aantedrijven, en zesduizend ambtlieden en reg-ters,

5 En vierduizend portiers, en vierduizend lofzangers des Hee-iien met instrumenten, die ik, zeide David, gemaakt heb om lof-tezingen.

6 En David verdeelde ze in af-deelingen, naar de kinderen van Levi: Gerson, Kohath en Merari.

7 Uit de Gersoniten waren La-dan en Simei'.

8 De kinderen van Ladan waren deze; Jehiël het hoofd, en Zetham, en Joël, drie.

9 De kinderen van Simei waren Selomith, en Haziël, en Haran, drie; deze waren de hoofden der vaderen van Ladan.

10 De kinderen van Simeï nu waren Jahath, Zina, en Jeüs, en Beria: deze waren de kinderen van Simeï, vier.

11 En Jahath was het hoofd, en Ziza de tweede; maar Jeüs en Beria hadden niet vele kinderen, daarom waren zij in het vaderlijke huis maar van ééne telling.

12 De kinderen Kohaths waren Amram, Jizhar, Hebron en Uz-ziël, vier.

13 De kindereu Ainrams waren Aaron en Mozes. Aiirou nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen, hij en zijne zonen, tot in eeuwigheid, om te rooken voor het aangezigt des Heeren , om hem te dienen, en om in zijnen naam tot in eeuwigheid te zegenen.

14 Aangaande Mozes nu den man Gods, zijne kinderen werden genoemd onder den stam van Levi.

15 De kinderen van Mozes waren Gersom en Eliëzer.

10 Van de kinderen Gersoms was Sebuel het hoofd.

17 De kinderen Eliëzers nu waren deze: Ilehabja het hoofd; en Eliëzer had geen andere kinderen ; maar de kinderen van lie-habja vermeerderden ten hoogste.

18 Van de kinderen van Jizhar was Selomith het hoofd.

19 Aangaande de kinderen He-brons, Jeria was het hoofd, Amar-ja de tweede, Jahaziël de derde, en Jekameam de vierde.

20 Aangaande de kinderen Uz-ziëls, Micha was het hoofd, en .lissia de tweede.

21 De kinderen van Merari waren Mahli en Musi; de kinderen van Mahli waren Eleazar en Kis.

22 En Eleazar stierf, en hij had geen zonen maar dochters; en de kinderen van Kis, hare broeders, namen ze.

23 De kinderen van Musi waren Mahli, en Eder, en Jere-moth, drie.

24 Dit zijn de kinderen van Levi, naar het huis hunner vaderen, de hoofden der vaderen, naar hunne gerekenden in het getal der namen naar hunne hooiden, doende het werk der dienst van het huis des Heeren, van twintig jaar oud en daarboven.

25 Want David had gezegd: De Heer de God Israels heeft zijn volk rust gegeven, en hij zal te


-ocr page 605-

1 KE ON IJKEN 24.

599

Jeruzalem wonen tot in eemvier-heid;

26 En ook aangaande de Levi-ten, dat zij den tabernakel niet 'meer zouden dragen, noeli eenig van deszelfs gereedschap tot des-zelfs dienst hehoorende.

27 Want naar de laatste woorden Davids werden de kinderen van Levi geteld, van twintig jaar oud en daarboven,

28 Omdat hunne standplaats was aan de hand der zonen Aarons in de dienst van het huis des Heeeen , over de voorhoven en over de kamers, en over de reiniging van allo heilige dingen, en het werk der dienst van hot huis Gods;

29 Tc weten tot het brood der tocrigting, en tot de meelbloem ten spijsoffer, en tot de ongezuurde vladen, en tot de pannen, en tot het gerooste, en tot alle maat en afmeting;

30 En om iederen morgen te staan om den Heeu tc loven en te prijzen, en desgelijks des avonds;

31 En tot al het offeren der brandoffers des Heeren, op de sabbaten, op de nieuwemaaii/ee.s-ten, en op de gezette hoogtijden, in getal, naar liet voorschrift onder hen, gestadig voor het aan-gezigt des Heeren;

32 En dat zij de wacht van de tent der zamenkomst zouden waarnemen, en de wacht des heilig-doms, en de wacht van de zonen Aarons, hunne broeders, in de dienst van het Luis des Heeren.

HOOFDSTUK 24.

Aangaande de kinderen Aarons nu, dit waren hunne afdeelin-gen. De zonen Aarons waren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.

2 Maar Nadab en Abihu stierven voor het aangezigt huns vaders, en zij hadden geen kinderen ; en Eleazar en Ithamar bedienden het priesterambt.

3 David nu verdeelde ze, met Zadok uit de kinderen Eleazars, en Ahiméleeh uit de kinderen Ithamars, naar hun ambt in hunne dienst.

4 En van de kinderen Eleazars werden meer gevonden tot hoofden der mannen, dan van de kinderen Ithamars, als zij ze afdeelden: van de kinderen Eleazars waren zestien hoofden der vaderlijke huizen, maar van de kindereu Ithamars, naar hunne vaderlijke huizen, acht.

5 En zij deelden ze door loten af, deze met gene; want de oversten des heiligdoms en de oversten Gods waren uit de kinderen Eleazars en de kinderen Ithamars.

G En Semaja de zoon Netha-neëls, de schrijver uit de Levi-ten, schreef ze op voor het aangezigt des konings, en van de vorsten, en van den priester Zadok, en van Ahiméleeh den zoon Abjathars, en van du hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Leviten: één vaderlijk huis werd genomen voor Eleazar, eu desgelijks werd genomen voor Ithamar.

7 Het eerste lot nu ging uit voor Jojarib, het tweede voor Jedaja,

8 Het derde voor Harim, het vierde voor Seorim,

9 Het vijfde voor MalMa, liet zesde voor Miamin,

10 Het zevende voor Hakkoz, het achtste voor Abia,

11 Het negende voor Jesüa, het tiende voor Seehanja,

12 Het elfde voor Eljasib, het twaalfde voor Jakim,

13 Het dertiende voor Huppa, het veertiende voor Jesebeab,


-ocr page 606-

600 1 K R O N ]

14 Het vijftiende voor Bilga, het zestiende voor Immer,

15 Het zeventiende voor Hezir, het achttiende voor Happizzez,

16 Het negentiende voor Pc-thahja, het twintigste voor Jc-hczkel,

17 Hot éénentwintigste voor Ja-ehin, het tweeëntwintigste voor Gamnl,

18 Het drieëntwintigste voor Delaja, het vierentwintigste voor Maazja.

19 Het ambt van deze in hunne dienst was te gaan in het huis des Heeben, naar hunne ordening door do hand van Aaron hunnen vader, gelijk de Heer de God Israels hem geboden had.

20 Van de overige kinderen van Levi nu was van de kinderen Amrams Subaël; van de kinderen Subaëls was Jehdeja.

21 Aangaande Rehabja, van de kinderen van Rehabja was Jis-sia het hoofd.

22 Van de Jizhariten was Selo-moth; van de kinderen van Selo-motli was Jahath.

23 En van de kinderen Ilehrons was Jeria de eerste, Amarja de tweede, Jahaziël do derde, .Te-kam eam de vierde.

2-1 Van de kinderen Uzziëls was Mieha; van de kinderen van Micha was Samir;

25 De broeder van Micha was Jissia; van de kinderen van Jis-sia was Zecharja.

26 De kinderen van Merari waren Mahli en Musi. De kinderen van Jaazia waren Bono.

27 De kinderen van Merari uit Jaazia waren Beno, en Soham, en Zakkur, en Hibri.

28 Van Mahli was Eleazar; en die had geen kinderen.

2!) Aangaande Kis, de kinderen van Kis waren Jerahmeël.

:J KEN 25.

30 En de kinderen van Musi waren Mahli, en Eder, en Jeri-inoth. Deze zijn de kinderen der Leviten naar hunne vaderlijke huizen.

31 En zij wierpen óók loten, nevens hunne broeders do zonen Aarons, voor het aangezigt van den koning David en Zadok en Ahimélech, en van de hoofden der vaderen onder ;le priesters en onder dc Leviten: het hoofd der vaderen tegen zijnen jongsten broeder.

HO OEI) STUK 25.

En David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot dc dienst, van de kinderen van Asaf en Heman en Jeduthun, die met harpen, met luiten en met cym-balen profeteren zouden; en die ouder hen geteld werden, waren mannen bekwaam tot het werk hunner dienst.

2 Van de kinderen Asafs waren Zakkur, en Jozef, en Nethanja, en Asaréla, kinderen Asafs, aan do zijde van Asaf, die aan des konings zijde profeteerde.

3 Aangaande Jeduthun, de kinderen .1 eduthuns waren Gedalja, en Zeri, en Jesaja, Hasabja, en Mattithja, zes; aan de zijde van hunnen vader Jeduthun, op harpen profeterende om den Heer. te danken en te loven.

4 Aangaande Heman, de kinderen van Heman waren Bukkia, Mattanja, Uzziël, Sebuel, en Je-rimoth, Hananja, Hanani, Elia-tha, Giddalti, en Romamti-Ezer, Josbekasa, Mallotlü, Hothir, Ma-hazioth.

5 Deze allen waren kinderen van Heman, deu ziener des konings in de woorden Gods, om den hoorn te verheffen; want God had Heman veertien zonen gegeven en drie dochters.


-ocr page 607-

1 KKON

6 Deze waren allemaal aan de zijde huns vaders gesteld tot het gezang van het huis des 11 keken, op cymbalen, luiten en harpen, tot de dienst van het huis (rods, aan de zijde van den koning, van Asaf, van Jeduthun, en van Heman.

7 En hun getal met hunne broeders dio onderwezen waren in hot gezang des Heeren, allen meesters, was tweehonderd acht-entaehtig.

8 En zij wierpen de loten over de wacht tegen elkander, zoo de Heine als de groote, de meester met den leerling.

9 Het eerste lot nu ging uit voor Asaf', namelijk voor Jozef. Het tweede voor Gredalja; hij en zijne broeders en zijne zonen waren twaalf.

10 Het derde voor Zakkur, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

11 Het vierde voor Jizri, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

12 Het vijfde voor Nethanja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

13 Het zesde voor Bukkia, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

11 Het zevende voor Jesaréla, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

13 Het achtste voor Jesaja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

16 Het negende voor Mattanja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

17 Het tiende voor Simei', zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

18 Het elfde voor Azareël, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

19 Het twaalfde voor Hasabja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

20 Het dertiende voor Subaël, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

JKEN 26. 601

21 Het veertiende voor Mat-tithja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

22 Het vijftiende voor Jeremoth, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

23 Het zestiende voor Hananja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

21 Het zeventiende voor Josbe-kasa, zijne zonen en zijne broeders : twaalf.

23 Het achttiende voorHanani, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

26 Het negentiende voor Mal-lotlii, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

27 Het twintigste voor Eliatha, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

28 Het éénentwintigste voor Ho-thir, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

29 Het tweeëntwintigste voor Giddalti, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

30 Het drieëntwintigste voor Mahazioth, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

31 Het vierentwintigste voor TJ-omamti-Ezer, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

HOOFDSTUK 26.

Aangaande de afdeelingen dei-portiers: van de Korachiten was Meselemja, de zoon van Koré, van de kinderen Asafs.

2 Meselemja nu had kinderen: Zecharja was de eerstgeborene, .Tediaël de tweede, Zebadja de derde, Jathniël de vierde,

3 Elam de vijfde, Johanan de zesde, Eljoënai de zevende.

4 Obed-Edom had óók kinderen: Semaja was de eerstgeborene, Jozabad de tweede, .1 oah de derde, en Sachar de vierde, en Nethaneël de vijfde,


26

-ocr page 608-

603 1 K R, ONI

5 Ammiël de zesde, Issaschar de zevende, Peüllethai de achtste; want God had hem gezegend.

G Ook werden zijnen zoon Se-maja kinderen geboren, heer-sohende over het huis huns vaders, 'want zij ■waren kloeke helden.

7 De kinderen van Semaja waren Otlnii, eu Eel'aël, en Obed, en Elzabad, zijne broeders, kloeke lieden; Elihu, en Semaelija.

8 Deze allen waren uit de kinderen Obed-Edoms, zij en hunne kinderen en hunne broeders, kloeke mannen, krachtig tot de dienst; er -waren er tweeënzestig van Obed-Edom.

9 Meselemja nu had kinderen en broeders, kloeke lieden, achttien.

10 En Hosa, uit de kinderen van Merari, had zonen: Simri was het hoofd, (alhoewel hij de eerstgeborene niet was, nogtans stelde zijn vader hem tot een hoofd),

11 Hi Ik i'a was de tweede, Te-balja do derde, Zecharja de vierde; al de kinderen en broeders van Hosa waren dertien.

12 Uit deze waren de afdeelin-gen der portiers onder de hoofden der mannen, tot wachten tegen hunne broeders, om te dienen in het huis des Heeeen.

13 En zij wierpen de loten, zoo de kleine als de groote, naar hunne vaderlijke huizen, voor elke poort.

14 Het lot nu tegen het oosten viel op Selemja; maar voor zijnen zoon Zecharja, die een verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is uitgekomen tegen het noorden;

15 Obed-Edom tegen het zuiden, en voor zijne kinderen het huis der schatkamers;

1 K E N 36.

16 Suppim en Hosa tegen het westen, met de poort Sallécheth bij den opgaandcn hoogen weg, wacht tegenover wacht.

17 Tegen het oosten waren zes Leviten, tegen het noorden des daags vier, tegen het zuiden des daags vier, maar bij de schatkamers twee en twee;

18 Aan Parbar tegen het westen waren er vier bij den hoogen weg, twee bij Parbar.

19 Dit zijn de afdeelingen dei-portiers van de kinderen der Ko-rachiten, en van de kinderen van Merari.

20 Ook was, van de Leviten, Ahia over de schatten van het huis Gods en over de schatten der geheiligde dingen.

21 Van de kinderen van Ladan, kinderen van den Gersoniet Ladan : van Ladan den Gersoniet waren hoofden der vaderen, .Te-hiëli.

22 De kinderen van Jehiëli waren Zetham en Joël zijn broeder; deze waren over de schatten van het huis des Heeeen.

23 Aangaande de Amramiten, de Jizhariten, de Hebroniten, de Uzziëliten,

24 Zoo was Sebuel, de zoon van Gersom den zoon van Mo-zes, overste over de schatten.

25 Maar zijne broeders uit Elië-zer waren deze: zijn zoon was Eehabja, en zijn zoon Jesaja, en zijn zoon Joram, en zijn zoon Zichri, en zijn zoon Selomith.

26 Deze Selomith en zijne broeders waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen , de oversten over duizend en honderd, en de oversten des heirs:

27 Van de krijgen en van den buil hadden zij het geheiligd,


-ocr page 609-

1 KfiON] om liet huis des Heeren te ou-clerlioudeu.

28 Ook alles wat Samuel de ziener geheiligd had, en Saul de zoon van Kis, en Abner de zoon van Ner, en Joab de zoon van Zeruja: ahvat iemand geheiligd had was onder de baud van Se-lomith en zijne broeders.

29 Van do Jizliariten waren Re-nanja en zijne zonen iot het buitenwerk in Israel, tot ambtlieden en tot regters.

30 Van de Hebroniten waren Hasabja en zijne broeders, kloeke mannen, duizend en zeveuhon-derd, over de ambten van Israel op deze zijde van den Jordaan tegen liet westen, over al het werk des Heehen en tot de dienst des konings.

31 Van de Hebroniten wasJeria het hoofd, van de Hebroniten zijner geslachten onder de vaderen; in het veertigste jaar van Davids regering zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden te Jaëzer in Gilead.

32 En zijne broeders waren kloeke lieden, tweeduizend en zevenhonderd hoofden der vaderen; en de koning David stelde ze over de Eubeniten eu Gaditen en den halven stam der Manas-siten, tot alle zaken Gods en de zaken des konings,

HOOFDSTUK 37.

Dit nu zijn tie kinderen Israels naar hun getal, de hoofden dei-vaderen, eu de oversten der duizenden en der honderden, met hunne ambtlieden, den koning dienende in alle zaken der af-deelingeu, aankomende en at-gaande van maand tot maand in al de maanden des jaars: elke afdeeling was vierentwintigduizend.

2 Over de eerste afdeeling, in

I K E N 27. 603

de eerste maand, was Jasobam de zoon Zabdiëls, en in zijne afdeeling waren er vierentwintigduizend ;

3 Hij was uit de kinderen van Perez, het hoofd van al de oversten der heiren in de eerste maand.

4 En over de afdeeling in de tweede maand was Dodai de Ahohiet, en uter zijne afdeeling was Mikloth óók voorganger; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

5 De derde overste des heirs, in de derde maand, was Benaja, de zoon van Jojada den opper-ambtman, die was het hoofd; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

6 Deze Benaja was een held van de dertig, en over de dertig; en uver zijne afdeeling was Ammizabad, zijn zoon.

7 De vierde, in de vierde maand, was Asaël de broeder van .loab, en na hem Zebadja, zijn zoou; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

8 De vijfde, in de vijfde maand, was Samhuth de Jizrahiet, de overste; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

9 De zesde, in de zesde maand, was Ira de zoon van Ikkes, de Tekoiet; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

10 De zevende, in de zevende maand, was Helez de Peloniet, uit de kinderen Efraïms; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

11 De achtste, in de achtste maand, was Sibbeehai de Hussa-thiet, van de Zerahiten; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend,

13 De negende, in de negende maand, was Abiëzer de Annetho-thiet, van de Benjaminiten; in


-ocr page 610-

604 1 K K O N ]

zijne afdeeliug wareu er óók vierentwintigduizend.

13 De tiende, in de tiende maand, was Maharai de Neto-fatliiet, van do Zerahiten; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

14 De elfde, in de elfde maand, wras Benaja de Pirathoniet, van de kinderen Efraïms; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

15 De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai de Netofa-thiet, van Otlmiël; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

16 Docli over de stammen Israels waren deze: over de Rube-niten was Eliëzer de zoon van Zichri voorganger; over de Si-meoniten was Sefatja de zoon van Maaeha;

17 Over de Leviten was Ha-sabja de zoon van Kemuel; over de Aaroniten was Zadok;

18 Over Juda was Elilui, uit de broeders van David; over Issascbar was Omri de zoon van Michaël;

19 Over Zebulon was Jismaja de zoon van Obadja; over Naf-tali was .Terimoth de zoon Azriëls;

20 Over de kinderen Efraïms was Hoséa de zoon van Azazja; over den lialven stam Manasse was .Toël de zoon van Pedaja;

31 Over half Manasse in Gilead was Jiddo de zoon van Zecharja; over Benjamin was Jailsiël de zoon Abners;

32 Over Dan was Azareël de zoon van Jeroliam. Deze waren de oversten der stammen Israels.

23 Maar David nam het getal dergenen die twintig jaar oud en daarbeneden waren niet op, omdat de Heek gezegd had dat hij Israel vermenigvuldigen zoude als de sterren des hemels.

24 Joab de zoon van Zeruja had

JKEN 37.

begonnen te teilen, maar hij voleindigde het niet, omdat er des-halve een groote toorn over Israel gekomen was; daarom is het getal niet opgebragt in de rekening der kronijken van den koning David.

25 En over de schatten des ko-uings was Azmaveth de zoon Adiëls; en over de schatten op het land, in de steden en in de dorpen en in de torens, was .To-nathan de zoon van Uzzïa.

26 En over degenen die het akkerwerk deden, in den landbouw, was Ezri de zoon van Kelub.

27 En over de wijngaarden was Simei' de Ramalhiet; maar over hetgeen van de wijnstokken kwam tot de schatten des wijns was Zabdi de Sifmiet.

28 En over de olijfgaarden en de wilde vijgeboomen die in de laagte waren was Baalhanan de Gederiet; maar Joas was over de schatten der olie.

29 En over de runderen die in Saron weidden was Sitrai de Sa-roniet; maar over de runderen in de laagten was Safat de zoon van Adlai.

30 En over de kemels was Obil de Ismaëliet; en over de ezelinnen was Jehdeja de Meronothiet.

31 En over het kleine vee was Jaziz de Hagareen. Deze allen waren oversten over de have die de koning David had.

33 En Jonathan, Davids oom, was raad, een verstandig man, hij was ook schrijver; Jehiël nu de zoon van Hachmoni was bij de zonen des konings.

33 En Aehithófel was raad des konings; en Husai de Arkiet was des konings vriend.

34 En na Aehithófel was Jojada de zoon van Benaja, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.


-ocr page 611-

1 K Tl O NU KEN 28.

605

HOOFDSTUK 28.

Toen vergaderde David te .)e-ruzalcm alle oversten van Israel, de oversten der stammen en de oversten der at'deelingen, die den koning dienden, en de oversten der duizenden en de oversten dei-honderden, en de oversten van alle have eu vee van den koning en zijne zonen, met de kamerlingen en de helden, ja allen kloeken held.

2 En de koning David stond op zijne voeten, cn hij zeide: Hoort mij, mijne broeders en mijn volk. Ik had in mijn hart, een huis der rust te bouwen voor de ark des verbonds des Hekken en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb mij gereedgemaakt om te bouwen.

3 Maar God heeft tot mij gezegd: Gij zult mijnen naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en gij hebt veel bloed vergoten.

4 Nu heeft de Heek de God Israels mij verkoren uit mijns vaders gansche huis, dat ik tot koning over Israel wezen zoude in eeuwigheid; want hij heeft Juda tot een voorganger verkoren, en mijns vaders huis in het huis van .luda; en onder de zonen mijns vaders heeft hij welgevallen aan mij gehad, dat hij mij tot koning maakte overgansch Israel.

5 En uit al mijne zonen (want de Heek heeft mij vele zonen gegeven) heeft hij mijnen zoon Salomo verkoren, dat hij zitten zoude óp den stoel van des Hekken koningrijk over Israel.

6 En hij heeft tot mij gezegd; Uw zoon Salomo, die zal mijn huis en mijne voorhoven bouwen; want ik heb hem mij uitverkoren tot een zoon, en ik zal hem tot een vader zijn;

7 En ik zal zijn koningrijk bevestigen tot in eeuwigheid, indien hij sterk wezen zal om mijne geboden en mijne regten te doen, gelijk te dezen dage.

8 Nu dan, voor de oogen van het gansche Israel, de gemeente des Heeken, en voor de ooren onzes Gods, houdt en zoekt al tie geboden van den Heer uwen God; opdat gijlieden dit goede land erfelijk bezit en uwen kinderen na u tot in eeuwigheid doet erven.

9 En gij mijn zoon Salomo, ken den God uws vaders, en dien hem met een volkomen hart en eene willige ziel; want de Heer doorzoekt alle harten, en hij verstaat al het gediehtsel dergedaoh-ten: indien gij hem zoekt, hij zal van u gevonden worden; maar indien gij hem verlaat, hij zal u tot in eeuwigheid verstooten.

10 Zie nu toe, want de Heer heeft u verkoren om een huis ten heiligdom te bouwen: wees sterk en doe het.

11 En David gaf zijnen zoon Salomo een voorbeeld van het voorhuis, met zijne behuizingen en zijne schatkamers en zijne opperzalen en zijne binnenkamers, en van het huis des verzoendeksels ;

12 En een voorbeeld van alles wat bij hem door den Geest was, Heimelijk van de voorhoven van het huis des Heeren, en van alle kamers rondom, voor de-schatten van het huis Gods en voor de schatten der heilige dingen;

13 En van de afdeelingen dei-priesters en der Leviten, en van alle werk der dienst van het huis des Heeren , en van alle vaten dei-dienst van het huis des Heeren.

14 Het goud yaf hij naar het


-ocr page 612-

604 1 K K O N ]

zijne afdeeliug wareu er óók vierentwintigduizend.

13 De tiende, in de tiende maand, was Maharai de Neto-fatliiet, van do Zerahiten; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

14 De elfde, in de elfde maand, wras Benaja de Pirathoniet, van de kinderen Efraïms; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

15 De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai de Netofa-thiet, van Otlmiël; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

16 Docli over de stammen Israels waren deze: over de Rube-niten was Eliëzer de zoon van Zichri voorganger; over de Si-meoniten was Sefatja de zoon van Maaeha;

17 Over de Leviten was Ha-sabja de zoon van Kemuel; over de Aaroniten was Zadok;

18 Over Juda was Elilui, uit de broeders van David; over Issascbar was Omri de zoon van Michaël;

19 Over Zebulon was Jismaja de zoon van Obadja; over Naf-tali was .Terimoth de zoon Azriëls;

20 Over de kinderen Efraïms was Hoséa de zoon van Azazja; over den lialven stam Manasse was .Toël de zoon van Pedaja;

31 Over half Manasse in Gilead was Jiddo de zoon van Zecharja; over Benjamin was Jailsiël de zoon Abners;

32 Over Dan was Azareël de zoon van Jeroliam. Deze waren de oversten der stammen Israels.

23 Maar David nam het getal dergenen die twintig jaar oud en daarbeneden waren niet op, omdat de Heek gezegd had dat hij Israel vermenigvuldigen zoude als de sterren des hemels.

24 Joab de zoon van Zeruja had

JKEN 37.

begonnen te teilen, maar hij voleindigde het niet, omdat er des-halve een groote toorn over Israel gekomen was; daarom is het getal niet opgebragt in de rekening der kronijken van den koning David.

25 En over de schatten des ko-uings was Azmaveth de zoon Adiëls; en over de schatten op het land, in de steden en in de dorpen en in de torens, was .To-nathan de zoon van Uzzïa.

26 En over degenen die het akkerwerk deden, in den landbouw, was Ezri de zoon van Kelub.

27 En over de wijngaarden was Simei' de Ramalhiet; maar over hetgeen van de wijnstokken kwam tot de schatten des wijns was Zabdi de Sifmiet.

28 En over de olijfgaarden en de wilde vijgeboomen die in de laagte waren was Baalhanan de Gederiet; maar Joas was over de schatten der olie.

29 En over de runderen die in Saron weidden was Sitrai de Sa-roniet; maar over de runderen in de laagten was Safat de zoon van Adlai.

30 En over de kemels was Obil de Ismaëliet; en over de ezelinnen was Jehdeja de Meronothiet.

31 En over het kleine vee was Jaziz de Hagareen. Deze allen waren oversten over de have die de koning David had.

33 En Jonathan, Davids oom, was raad, een verstandig man, hij was ook schrijver; Jehiël nu de zoon van Hachmoni was bij de zonen des konings.

33 En Aehithófel was raad des konings; en Husai de Arkiet was des konings vriend.

34 En na Aehithófel was Jojada de zoon van Benaja, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.


-ocr page 613-

1 K Tl O NU KEN 28.

605

HOOFDSTUK 28.

Toen vergaderde David te .)e-ruzalcm alle oversten van Israel, de oversten der stammen en de oversten der at'deelingen, die den koning dienden, en de oversten der duizenden en de oversten dei-honderden, en de oversten van alle have eu vee van den koning en zijne zonen, met de kamerlingen en de helden, ja allen kloeken held.

2 En de koning David stond op zijne voeten, cn hij zeide: Hoort mij, mijne broeders en mijn volk. Ik had in mijn hart, een huis der rust te bouwen voor de ark des verbonds des Hekken en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb mij gereedgemaakt om te bouwen.

3 Maar God heeft tot mij gezegd: Gij zult mijnen naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en gij hebt veel bloed vergoten.

4 Nu heeft de Heek de God Israels mij verkoren uit mijns vaders gansche huis, dat ik tot koning over Israel wezen zoude in eeuwigheid; want hij heeft Juda tot een voorganger verkoren, en mijns vaders huis in het huis van .luda; en onder de zonen mijns vaders heeft hij welgevallen aan mij gehad, dat hij mij tot koning maakte overgansch Israel.

5 En uit al mijne zonen (want de Heek heeft mij vele zonen gegeven) heeft hij mijnen zoon Salomo verkoren, dat hij zitten zoude óp den stoel van des Hekken koningrijk over Israel.

6 En hij heeft tot mij gezegd; Uw zoon Salomo, die zal mijn huis en mijne voorhoven bouwen; want ik heb hem mij uitverkoren tot een zoon, en ik zal hem tot een vader zijn;

7 En ik zal zijn koningrijk bevestigen tot in eeuwigheid, indien hij sterk wezen zal om mijne geboden en mijne regten te doen, gelijk te dezen dage.

8 Nu dan, voor de oogen van het gansche Israel, de gemeente des Heeken, en voor de ooren onzes Gods, houdt en zoekt al tie geboden van den Heer uwen God; opdat gijlieden dit goede land erfelijk bezit en uwen kinderen na u tot in eeuwigheid doet erven.

9 En gij mijn zoon Salomo, ken den God uws vaders, en dien hem met een volkomen hart en eene willige ziel; want de Heer doorzoekt alle harten, en hij verstaat al het gediehtsel dergedaoh-ten: indien gij hem zoekt, hij zal van u gevonden worden; maar indien gij hem verlaat, hij zal u tot in eeuwigheid verstooten.

10 Zie nu toe, want de Heer heeft u verkoren om een huis ten heiligdom te bouwen: wees sterk en doe het.

11 En David gaf zijnen zoon Salomo een voorbeeld van het voorhuis, met zijne behuizingen en zijne schatkamers en zijne opperzalen en zijne binnenkamers, en van het huis des verzoendeksels ;

12 En een voorbeeld van alles wat bij hem door den Geest was, Heimelijk van de voorhoven van het huis des Heeren, en van alle kamers rondom, voor de-schatten van het huis Gods en voor de schatten der heilige dingen;

13 En van de afdeelingen dei-priesters en der Leviten, en van alle werk der dienst van het huis des Heeren , en van alle vaten dei-dienst van het huis des Heeren.

14 Het goud yaf hij naar het


-ocr page 614-

608 2 K E O N:

troon des Heehen, als koning in zijns vaders Davids plaats; en liij was voorspoedig, en gansch Israel lioorde naar liem;

24 En al de vorsten en helden, ja ook al de zonen van den koning David, gaven de hand dat zij onder den koning Salomo zijn zouden.

25 En de Heee maakte Salomo uitermate groot voor de oogen van gansch Israel, en hij gaf aan hem eene koninklijke majesteit, hoedanige aan geen koning van Israel vóór hem geweest is.

26 Zoo heeft, dan David de zoon van Isai geregeerd over gansch Israel.

27 De dagen nu die hij geregeerd heeft over Israel zijn veer-

JKEN I.

tig jaar: te Hebron regeerde hij zeven jaren, en te Jeruzalem drieëndertig.

28 En hij stierf in goeden ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Salomo regeerde in zijne plaats.

29 De geschiedenissen nu van den koning David, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Samuel den ziener, en in de geschiedenissen van den protect Nathan, en in de geschiedenissen van Gad den ziener:

30 Met al zijn koningrijk en zijne magt, en de tijden die over hem verloopen zijn,; en oyer Israel, en over al de koningrijken dier landen.


EDE BOEK

IIET TWE

K R O N

IJ K E N.

■lt;!«a3=5sj:=b=!gt;

HOOFDSTUK 1.

En Salomo de zoon Davids werd versterkt in zijn koningrijk, want de Heer zijn God was met hem en maakte hem uitermate groot.

2 En Salomo sprak tot het gan-sche Israel, tot de oversten der duizenden en der honderden, en tot de regters, en tot alle vorsten in gansch Israel, de hoofden dei-vaderen ;

3 En zij gingen henen, Salomo en do gansche gemeente met Kem, naar de hoogte te Gibeon; want daar was de tent, der za-menkomst Gods, die Mozes de knecht des Heeben in de woestijn gemaakt had.

4 (Maar de ark Gods had David van Kirjath-Jearim opgebragt naar de plaats die David voor haar bereid had; want hij had voor haar eene tent te Jeruzalem gespannen.)

5 Ook was de koperen altaar, dien Dczaleël, de zoon van Uri den zoon van Hur, gemaakt had, aldaar vóór den tabernakel des Heeeen. Salomo nu en de gemeente bezocht denzelven;

6 En Salomo ofl'erde daar, voor het aangezigt des Heeeen, op den koperen altaar die aan de lent der zamenkomst was, en hij


-ocr page 615-

IJKEN 2.

3 KRON

609

offerde daarop duizend brandoffers.

7 In dien nacht versclieen God aan Salomo, en hij zeide tot hem: Begeer wat ik n geven zal,

8 En Salomo zeide tot God; Gij hebt aan mijnen vader üavi'l groote weldadigheid gedaan, en gij hebt mij koning gemaakt in zijne plaats:

9 Nil Heeke God, laat uw woord waar worden, aan mijnen vader David yedaan; want gij hebt mij koning gemaakt over een volk menigvuldig als het, stof der aarde:

10 Geef mij mi wijsheid en wetenschap, dat ik voor het aauge-zigt van dit volk uitga en inga; want wie zoude dit uw groot volk kmnien rigten ?

11 Toen zeide God tot Salomo; Daarom dat dit in uw hart geweest is, en gij niet begeerd hebt rijkdom , goederen , noch eer, noch de ziel uwer haters, noch ook vele dagen begeerd hebt, maar wijsheid en wetenschap voor u begeerd hebt, opdat gij mijn volk mogt rigten waarover ik u koning gemaakt heb, —

12 De wijsheid en de wetenschap is ii gegeven; daarbij zal ik u rijkdom en goederen en eer geven, zooals geen koningen die vóór ii geweest zijn gehad hebben, en na u zal geen ilergelijke zijn.

13 Alzoo kwam Salomo te .le-ruzalem, van de hoogte te Gi-beon , van voor de tent der za-menkomst; en hij regeerde over Israel.

14 En Salomo vergaderde wagens en ruiters, zoodat hij duizend en vierhonderd wagens en twaalfduizend ruiters had; en hij leide ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem.

15 En de koning deed liet zilver en het goad in Jeruzalem zijn als steenen, en de cederen deed hij zijn als de wilde vijge-boomen, die in de laagte zijn, in menigte.

16 En de aanvoer der paarden was hetgeen Salomo uit Egypte had; en aangaande het linnengaren, de kooplieden des konings namen liet linnengaren voor den prijs. ^

17 En zij bragten op, eu voerden een wagen uit van Egypte, voor zeshonderd sikkels zilver, en een paard voor honderd en vijftig; en alzóó voerden zij die door hunne hand uit voor alle koningen der Hethiten en voor de koningen van Syrië.

HOOFDSTUK 2,

Salomo nu dacht voor den naam des Heeben een huis te bouwen, en een huis voor zijn koningrijk.

2 En Salomo telde zeventigduizend lastdragende mannen, en tachtigduizend mannen die houwen zouden in het gebergte, mitsgaders drieduizend en zeshonderd opzieners over dezelve.

3 En Salomo zond tot Hiram den koning van Tyrus, zeggende: Gelijk gij met mijnen vader David gedaan hebt, en hem cederen hebt gezonden om voor hem een huis te bouwen, om daarin te wonen, doe zoo ook met mij.

4 Zie, ik zal een huis voor den naam van den Heer mijnen God bouwen, om hem te heiligen, om reukwerk der welriekende specerijen voor zijn aangezigt aan-testeken, en voor de gestadige toerigting des hroods, en voor de brandoffers des morgens en des avonds, op de sabbaten en op de nieuwemaan/ees^'» en op de gezette hoogtijden van den Heeb. onzen God, hetwelk voor eenwiif is in Israel.


36*

-ocr page 616-

IJKEN 3.

2 KEON

610

5 En liet huis dat ik zal bouwen zal groot zijn; want onze God is grooter dan alle goden.

6 Doch wie zoude de kracht hebben om voor hem een huis te bouwen, dewijl de hemelen, ja de hemel der hemelen, hem niet omvatten zouden? En wie ben ik dat ik voor hem een huis zoude bouwen, dan alleen om reukwerk voor zijn aangezigt aan-testeken ?

7 Zoo zend mij nu een wijzen man, om te werken in goud en in zilver en in koper en in ijzer en in purper en karmozijn en hemelsblaauw, en die weet graveersels te graveren, met de wijzen die bij mij zijn in Juda en te Jeruzalem, die mijn vader David beschikt heeft.

8 Zend mij ook ceder-, denneen algummimhout van den Libanon, want-ik weet dat uwe knechten het hout van den Libanon weten te houwen; en zie, mijne knechten zullen met uwe knechten zijn;

9 En dat om mij hout in menigte te bereiden, want het huis dat ik zal bouwen zal groot en wonderbaar zijn.

10 En zie, ik zal aan uwe knechten, de houwers die het hout houwen, twintigduizend kor uitgeslagen tarwe en twintigduizend kor gerst geven, daarbij twintigduizend bath wijn en twintigduizend bath olie.

11 liiram nu de koning van Tyrus antwoordde door schrift, en zond tot Salomo: Daarom dat de Heee zijn volk liefheeft, heeft hij u over hen tot koning gesteld.

12 Voorts zeide liiram: Geloofd zij de Heer de God Israels, die den hemel en de aarde gemaakt heeft, dat hij den koning David een wijzen zoon, kloek in voor-zigtigheid en verstand , gegeven heeft, die een huis voor den Heee en een huis voor zijn koningrijk bouwe.

13 Zoo zend ik nu een wijzen man, kloek van verstand, Hiram Abi,

14 Den zoon eener vrouw uit de dochters van Dan, en wiens vader een man geweest is van Tyrus, die weet te werken in goud en in zilver, in koper, in ijzer, in steenen en in hout, in purper, in hemelsblaauw en in fijn linnen en in karmozijn, en om alle graveersel te graveren, en om te bedenken allen vernuf-tigen vond die hom zal voorgesteld worden, met uwe wijzen en de wijzen van mijnen heer uwen vader David.

15 Zoo zende nu mijn heer aan zijne knechten de tarwe en de gerst, de olie en den wijn, waar-va,n hij gesproken lieeft;

16 En wij zullen hout houwen uit den Libanon, naar al uwe nooddruft, en zullen het tot u met vlotten over de zee naar Jafo brengen, en gij zult het laten ophalen naar Jeruzalem.

17 En Salomo telde al de vreemde mannen die in het land Israels waren, volgens de telling met welke zijn vader David die geteld had, en er werden gevonden honderddrieënvijftigdui-zend en zeshonderd;

18 En hij maakte uit dezelve zeventigduizend lastdragers, en tachtigduizend houwers in het gebergte, mitsgaders drieduizend en zeshonderd opzieners om het volk te doen arbeiden.

HOOFDSTUK 3.

En Salomo begon het huis des Hekken te bouwen te Jeruzalem, op den berg Moria, die zijnen vader David gewezen was,


-ocr page 617-

IJKEN 4.

3 KR ON

611

op de plaats die David toebereid had, op den dorselivloer van Oman den .lebusiet.

2 Hij begon nu te bouwen in de tweede maand op den tweedon day in het vierde jaar van zijne regering.

o En deze zijn de grondleggingen van Salomo om het huis Gods te bouwen: de lengte in ellen naar de eerste maat was zestig ellen, en de breedte twintig ellen.

4 En het voorhuis, hetwelk vooraan was, was in de lengte, naaide breedte van liet huis, twintig ellen, en de hoogte honderd en twintig; hetwelk bij van binnen overtrok met louter goud.

5 Het groote huis nu overdekte hij met dennehout; daarna over-toog hij dat mot goed goud, en hij maakte daarop palmen en ke-tenwerk.

6 Hij overtoog ook het huis met kostelijke steenen tot versiering; het goud nu was goud van Par-vaïm.

7 Daarbij overdekte hij aan het huis de balken, de posten en de wanden daarvan, en de deuren daarvan, met goud; en hij graveerde cherubs aan de wanden.

8 Voorts maakte hij het huis van het heilige der heiligen, welks lengte, naar de breedte van liet huis, was twintig ellen, en de breedte daarvan twintig ellen; en hij overtoog dat met goed goud, tot zeshonderd talenten,

9 En het gewigt der nagels was tot vijftig sikkels goud. En hij overtoog de opperzalen met goud.

10 Ook maakte hij, in het huis van het heilige der heiligen, twee cherubs van beeldhouwwerk, en hij overtoog die met goud.

11 Aangaande de vleugels der cherubs, hunne lengte was twintig ellen: des éénen vleugel was van vijf ellen, rakende aan den wand van het huis, en do andere vleugel van vijf ellen, rakende aan den vleugel des anderen cherubs;

13 Insgelijks was de vleugel des anderen cherubs van vijf ellen, rakende aan den wand van het huis, en de andere vleugel van vijf ellen, reikende tot den vleugel des anderen cherubs:

13 De vleugels dezer cherubs spreidden zich twintig ellen uit; en zij stonden op hunne voeten, en hunne aangezigten waren naar-binnen yeroend.

14 Hij maakte ook den voorhang van hemelsblaauw en purper en karmozijn en fijn linnen; en hij maakte cherubs daarop.

15 Nog maakte hij vóór het huis twee pilaren, van vijfendertig ellen in lengte; en het kapiteel, dat op derzei ver hoofd was, was van vijf ellen.

16 Ook maakte hij ketens, als in de aanspraakplaats, en hij zette zc op de hoofden der pilaren; daarbij maakte hij honderd granaatappelen, en zette ze tus-schen de ketens.

17 En hij rigtte de pilaren op vóóraan den tempel, één ter reg-terhand en één ter linkerhand; en hij noemde den naam van den regter .Taehin, en den naam van den linker Boa.z.

HOOFDSTUK 4.

Hij maakte ook een koperen altaar, van twintig . el in zijne lengte, en twintig el in zijne breedte, en tien ellen in zijne hoogte.

2 Daarbij maakte hij de gegoten zee; van tien el was zij van haren éénen rand tot haren anderen rand, rondom rond, en van vijf el in hare hoogte, en


-ocr page 618-

2 KHUN IJ KEN 4.

612

een meetsnoer van dertig cl omving ze rondom.

'i Onder dezelve nu was de afbeelding van runderen, in liet rond, die omsingelende, tien ia een el, omringende de zee rondom: twee rijen dezer runderen waren in hare gieting gegoten.

4 Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende uaar het oosten, en de zee was bovenop dezelve; en al hunne achterdeelen waren binnenwaarts.

5 Hare dikte mi was eeue hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of eener leliebloem, inhoudende vele ba,then: zij hield drieduizend.

6 En hij maakte tien wasehva-ten, en stelde vijf ter regter- en vijf ter linkerhand, om daarin te wassclien: wat ten brandoffer behoort staken zij daarin; maar de zee was opdat de priesters zicli daarin zouden wassclien.

7 Hij maakte ook tien gouden kandelaars, naar het voorsclirii't, en hij stelde ze in den tempel, vijf aan de regterhand en vijf aan de linkerhand.

8 Ook maakte hij tien tafels, en hij zette ze in den tempel, vijf aan de regterhand en vijf aan de linkerhand; en hij maakte honderd gouden sprengbekkens.

'J Voorts maakte hij het voorhof der priesters, eu het groote voorhof, mitsgaders de deuren voor het voorhof., en overtoog hunne deuren met koper.

10 De zee nu zette hij aan de regterzijde, naar het oosten, tegenover hel zuiden.

11 Daarbij maakte Hiram de potten, en de schoffels, en de sprengbekkens. Alzoo voleindigde Hi-ram het werk te maken, dat hij voor deu koning Salomo aan het huis Gods maakte:

12 De twee pilaren, en de bollen, en de twee kapiteeleu op het hoofd der pilaren, eu de twee, netten om de twee bollen der kapiteelen die op het hoofd der pilaren waren te bedekken,

13 En de vierhonderd granaatappelen voor de twee netten, namelijk twee rijen van granaatappelen voor elk net, om de twee bollen der kapiteelen die bovenop de pilaren waren te bedekken ;

14. Hij maakte ook de stellingen , en de u'ascli vaten maakte hij op de stellingen;

15 De ééne zee, en de twaalf runderen daaronder;

16 Insgelijks de potten, en de schoffels, en de kraauwels, en al hunne vaten, maakte Hiram Abi voor den koning Salomo voor het huis des Heeren, van gepolijst koper.

17 In de vlakte van den Jor-daan goot de koning ze, in digte aarde, tusschcn Sukkoth cn tus-schen Zeredatha.

18 En Salomo maakte al deze vaten in groote menigte; want het gewigt des kopers werd niet onderzocht.

19 Ook maakte Salomo alle vaten die voor het huis Gods waren , en den gouden altaar, eu de tafels waarop de toonbrooden zijn;

20 En de kandelaars met hunne lampen van gesloten goud, om die naar het voorschrift aante-steken, vóór de aanspraakplaats;

21 En de bloemen cn de lampen en de snuiters van goud: het was liet volmaaktste goud;

22 Mitsgaders de gaffels en de sprengbekkens en de rookschalen en de wierookvaten van gesloten goud; aangaande den ingang van


-ocr page 619-

3 KKONIJKEN 5.

613

liet huis, zijue biuneuste deuren, van het heilige der heiligen, en de deuren van het huis des tempels, waren van goud.

HOOFDSTUK 5.

AIzüü werd al het werk vol-bragt dat Salomo aan het huis des Heeken maakte. Daarna bragt Salomo de geheiligde dingen van zijnen vader David, en het zilver en het goud en al de vaten leide hij ouder de schatten van het huis Gods.

2 Toen vergaderde Salomo de oudsten Israels en al de hoofden der stammen, de oversten dei-vaderen onder de kinderen Israels, te Jeruzalem, om de ark des verbouds des Hekken optebren-gen uit de stad Davids, dat is Sion.

3 En alle mannen Israels verzamelden zieli tot den koning op het feest, hetwelk was in de zevende maand.

4 En al de oudsten Israels kwamen , en de Leviten namen de ark op,

5 En zij bragten de ark en tie tent der zamenkomst opwaarts, mitsgaders al de heilige vaten die in de tent waren, deze bragten de priesters en Leviten opwaarts.

6 De koning Salomo nu en de gansche vergadering Israels, die bij hem vergaderd waren vóór de ark, offerden schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld noch gerekend worden.

7 Alzoo bragten de priesters de ark des verbonds des Heeken tot hare plaats, tot de aanspraakplaats vun het huis, tot het heilige der heiligen, tot ouder de vleugels dei- cherubs.

8 Want de cherubs spreidden de beide vleugels over de plaats der ark, en de cherubs overdekten de ark en hare handboomen van boven.

9 Daarna schoven zij de handboomen verder uit, zoodat de hoofden der handboomen gezien werden uit de ark, vóóraan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij was daar tot op dezen dag.

10 Er was niets in de ark dan alleen de twee tafelen die Mozes bij Horeb daarin gedaan had, als de Heer een verLund maakte met de kinderen Israels, toen zij uit Egypte uitgetogen waren.

11 En het geschiedde als de priesters uit het heilige uitgingen, (want al de priesters die gevonden werden hadden zich geheiligd, zonder zich aan de af-deelingen te houden;

12 En de Leviten die zangers waren van hen allen, van Asaf, van Heman, van Jeduthun, en van hunne zonen en van hunne broeders, in fijn linnen gekleed, met cymbalen en met luiten en harpen, stonden tegen het oosten des altaars, en met hen i.ot honderd en twintig priesters toe, blazende op trompetten):

13 Het geschiedde dan als zij eenparig trompetteden en zongen, om eene eenparige stem te laten hooren, prijzende en lovende den Heer, en als zij de stem verhieven met trompetten en met cymbalen en andere muziekinstrumenten , en als zij den Heer prezen dat hij goed is, dat zijne weldadigheid is tol in eeuwigheid: zoo werd het huis met een wolk vervuld, namelijk het huis des Heeken ;

14 En de priesters konden vanwege die wolk niet staan om te dienen; want de heerlijkheid des Heeken had het huis Gods vervuld.


-ocr page 620-

2 KRONT.TKEN 6.

614

HOOFDSTUK 6.

Toen zeide Salomo: De Heer lieeft gezegd dat hij in de donkerheid zoude wonen;

3 En ik heb n een huis ter woonstede gebouwd, en eene vaste plaats tot uwe eeuwige woning.

3 Daarna wendde de koning zijn aangezigt om, en zegende de gansehe gemeente Israels; en de gansche gemeente Israels stond.

4 En hij zeide: Geloofd zij de Heer de Gód Israels, die met zijnen mond tot mijnen vader David gesproken heeft, en het met zijne handen vervuld heeft, zeggende:

5 Van dien dag af dat ik mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb ik geen stad verkoren uit alle stammen Israels om een huis te bouwen, opdat mijn naam daar zoude wezen, en geen man verkoren om een voorganger te zijn over mijn volk Israel;

6 Maar ik heb Jeruzalem verkoren dat mijn naam daar zoude wezen, en ik heb David verkoren dat hij over mijn volk Israel wezen zoude.

7 Het was ook in het hart van mijnen vader David, den naam van den Heee den God Israels een huis te bouwen ;

8 Maar de Heer zeide tot mijnen vader David: Dewijl dat in uw hart geweest is, mijnen naam een huis te bouwen, gij hebt wel gedaan dat het in uw hart geweest is;

9 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon die uit uwe lendenen voortkomen zal, die zal mijnen naam dat huis bouwen.

10 Zoo heeft de Heer zijn woord bevestigd dat hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijnen vader David, en ik zit op den troon Israels, gelijk de Heer gesproken heeft, en ik heb den naam van den Heer den God Israels een huis gebouwd,

11 En ik heb daar de ark gesteld, waarin het verbond (les Hek ren is hetwelk hij maakte met de kinderen Israels.

13 En hij stond vóór den altaar des Heeren, tegenover de gansehe gemeente Israels, en hij breidde zijne handen uit;

13 (Want Salomo had een koperen gestoelte gemaakt, en had het gesteld in liet midden des voorhofs, zijnde vijf ellen in zijne lengte, en vijf ellen in zijne breedte, en drie ellen in zijne hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijne knieën voor de gansche gemeente Israels, en breidde zijne handen uit naar den hemel);

14 En hij zeide: Heere God van Israel, er is geen God gelijk gij in den hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan uwe knechten die voor uw aangezigt met hun gansche hart wandelen;

15 Die uwen knecht mijnen vader David gehouden hebt wat gij tot hem gesproken hadt; want met uwen mond hebt gij gesproken en met uwe hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.

16 En nu, Heere God van Israel, houd uwen knecht mijnen vader David wat gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor mijn aangezigt afgesneden worden die zitte op den troon Israels: zoo slechts uwe zonen hunnen weg bewaren, om te wandelen in mijne wet, gelijk gij gewandeld hebt voor mijn aangezigt.

17 Nu dan o Heere God van Israel, laat uw woord waar wor-


-ocr page 621-

2 KR ON IJK EN 6.

615

den, hetwelk gij gesproken hebt tot uwen knecht, tot David.

18 Maar waarlijk, zoude God bij de menschen op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen, zouden u niet omvatten, hoeveelteminder dit huis dat ik gebouwd heb!

li) Wend u nogtans tot het gebed uws knechts en tot zijne smeeking, o Heek mijn God, om te hooren naar het geroep en naar het gebed dat uw knecht voor uw aangezigt bidt.

20 Dat uwe oogen dag en nacht open zijn over dit huis, over de plaats van welke gij gezegd hebt, uwen naam daar te zullen stellen; om te hooren naar het gebed hetwelk uw knecht bidden zal in deze plaats.

21 Hoor dan naar de smeekiii-gcn van uwen knecht en van uw volk Israel, die in deze plaats zullen bidden; en hoor gij uitdc plaats uwer woning, uit den hemel, ja hoor en vergeef.

22 Wanneer iemand tegen zijnen naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed des vlocks opgelegd zal hebben, om zich-zelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor uwen altaar in dit huis komen zal, —

23 Hoor gij dan uit den hemel, en doe, en rigt uwe knechten, vergeldende den goddeloozc, gevende zijnen weg op zijn hoofd, en regtvaardigende den regtvaardige, gevende hem naar zijne ge-regtighcid.

24 Wanneer ook uw volk Israel voor het aangezigt des vijands zal geslagen worden, omdat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en zij zich bekeeren, en uwen naam belijden, en voor uw aangezigt in dit huis bidden en smeek en zullen,—

25 Hoor gij dan uil den hemel.

en vergeef de zonde van uw volk Israel, en breng hen weder in het land dat gij hun en hunnen vaderen gegeven hebt.

26 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en uwen naam belijden en van hunne zonde zich bekeeren zullen, als gij hen geplaagd zult hebben, ■—

27 Hoor gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van uwe knechten en van uw volk Israel, als gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in welken zij wandelen zullen, en geef regen op uw land, dat gij uav volk tot eene erfenis gegeven hebt.

28 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er korenbrand of honigdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijne vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of als er eenige plaag o( eenige krankheid wezen zal;

29 Alle gebed, alle smeeking, die van eenig mensch of van al uw volk Israel geschieden zal; als zij erkennen een ieder zijne plaag en zijne smart, en een ieder zijne handen in dit huis uitbreiden zal, —

80 Hoor gij dan uit den hemel, de vaste plaats uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijne wegen, gelijk gij zijn hart kent, want gij alleen kent het hart van de kinderen der menschen;

31 Opdat zij u vreezen, om te wandelen in uwe wegen, al de dagen die zij leven zullen in het land dat gij onzen vaderen gegeven hebt.

32 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van uw volk Israel niet zal zijn, maar uit verren lande, om uw grooten naam en uwe sterke hand en uw uitgestrekten arm, komen zal; als zij komen


-ocr page 622-

616 2 KR ON

en bidden zullen in dit huis, — 33 Hoor gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot u roepen zal; opdat alle volken der aarde uwen naam kennen, zoo om u te vreezen gelijk uw volk Israel, als om te weten dat uw naam genoemd wordt over dit huis hetwelk ik gebouwd heb.

34i Wanneer uw volk in den krijg tegen zijne vijanden uittrekken zal op den weg waarop gij ze zenden zult, en zij tot u zullen bidden, gekeerd naar den weg dezer stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis hetwelk ik uwen naam gebouwd heb, —

35 Hoor dan uit den hemel hun gebed en hunne smeeking, en voer hun regt uit.

36 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen u, (want geen mensch is er die niet zondigt), en gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezigt des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben hen gevankelijk wegvoeren in een land dat ver oi' nabij is;

37 En zij in het land waarhenen zij gevankelijk weggevoerd zijn tot inkeer zullen komen, dat zij zich bekeeren, en tot u smeeken in het land hunner gevangenschap, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerd gedaan en goddeloos gehandeld;

38 En zij zich met hun gansche hart en met hunne gansche ziel tot u bekeeren in het land hunner gevangenschap waarheen zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen gekeerd naar den weg van hun land dat gij hunnen vaderen gegeven hebt, en naar deze stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis dat ik uwen naam gebouwd heb, —

;JKEN 7.

39 Hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats uwer woning, hun gebed en hunne snieekingen, en voer hun regt uit, en vergeet' uw volk wat zij tegen u gezondigd zullen hebben.

•10 Nu mijn God, laat toch uwe oogen open en uwe ooren opmerkend zijn tot het gebed dezer plaats.

41 En nu Heeku God, maak u op tot uwe rust, gij en de ark uwer kracht; laat uwe priesters, Heere God, met heil bekleed worden, en laat uwe gunstgenoottin over het goede blijde zijn.

•l;2 O Heere God, wend het aangezigt uws gezalfden niet af; gedenk de weldadigheden van David uwen knecht.

HOOFDSTUK 7.

Als nu Salomo voleindigd had te bidden, zoo daalde het vuur van den hemel, en verteerde het brandoffer en de slagtoffers; en de heerlijkheid des Heeren vervulde het huis.

2 En tie priesters kouden niet ingaan in het huis des Heeren; want de heerlijkheid des Heeren had het huis des Heeren vervuld.

3 En als al de kinderen Israels dat vuur zagen afdalen, en de heerlijkheid des Heeren over het huis, zoo bukten zij met hun aangezigt ter aarde op den vloer, en aanbaden, en looiden den Heer dat hij goed is, dat zijne weldadigheid is tot in eeuwigheid.

4 De koning nu en al het volk offerden slagtoffers voor het aangezigt des Heeren,

5 En de koning Salomo offerde slagtoffers van runderen twee-en twintigduizend, en van schapen honderdtwintigduizend : alzoo hebben de koning en het gansche volk het huis Gods ingewijd.


-ocr page 623-

2 KK ON]

6 Ook stonden de priesters in hunne ivacliten, en de Leviten met de muziekinstrumenten des Heeken, die de koning David gemaakt had om den Heek te loven, dat zijne weldadigheid is in eeuwigheid, als David door hunne dienst hem prees; en de priesters trompetteden tegenover hen, en gansoh Israel stond.

7 Eu Salomo heiligde het middelste des voorhofs hetwelk vóór het huis des Heeeen was, dewijl hij daar de brandoffers en het vet der dankoffers bereid had; want de koperen altaar dien Salomo gemaakt had kon het brandoffer en het spijsoffer en het, vet niet bevatten.

8 Salomo hield ook te dier tijd het feest zeven dagen, en ganseh Israel met hem, eene zeer groote gemeente, van den ingang van Hamath af tot de rivier van Egypte.

9 En ten achtsten dage hielden zij een verbodsdag; want zij hielden de inwijding des altaars zeven dagen, en het feest zeven dagen.

10 Doch op den drieëntwintigsten dag der zevende maand liet hij het volk gaan naar huune hutten, blijde en goedsmoeds over het goede dat de Heer aan David en Salomo en zijn volk Israel gedaan had.

11 Alzoo voltooide Salomo het huis des Heeeen en het huis des konings; en alwat in Salomo's hart gekomen was, om in het huis des Heeeen en in zijn huis te maken, rigtte hij voorspoedig uit.

12 En de Heee verscheen aan Salomo des nachts, en hij zeide tot hem: Ik heb uw gebed verhoord, en heb mij deze plaats verkoren tot een offerhuis.

13 Zoo ik den hemel toesluit

JKEN 7. 617

dat er geen regen zij, of zoo ik de sprinkhanen gebied het land te verteren, of' zoo ik pest onder mijn volk zend,

14 En mijn volk, zij over wie mijn naam genoemd wordt, zich verootmoedigen en bidden, en mijn aangezigt zoeken, en zich bekeeren van hunne booze wegen: zoo zal ik uit den hemel hooren, en hunne zonde vergeven, en hun land genezen.

15 Nu zullen mijne oogen open zijn en mijne ooren opmerkend op het gebed dezer plaats.

16 Want ik heb nu dit huis verkoren en geheiligd, opdat mijn naam daar zij tot in eeuwigheid, en mijne oogen en mijn hart zullen daar te allen dage zijn.

17 En u aangaande, zoo gij voor mijn aangezigt wandelen zult gelijk uw vader David gewandeld heeft, en doen naar alles wat ik u geboden heb, en mijne inzettingen en mijne regten houden zult:

18 Zoo zal ik den troon uws koningrijks bevestigen, gelijk ik een verhond met uwen vader David gemaakt heb, zeggende: Geen man zal u afgesneden worden die in Israel heersehe.

19 Maar zoo gijlieden u afkoeren zult, en mijne inzettingen en mijne geboden, die ik voor uw aangezigt gegeven heb, verlaten, en henengaan en andere goden dienen en u daarvoor ne-derbuigen zult;

20 Zoo zal ik ze uitrukken uit mijn land dat ik hun gegeven heb, en dit huis dat ik mijnen naam geheiligd heb zal ik van mijn aangezigt wegwerpen, en zal het tot een spreekwoord en spotrede onder alle volken maken.

21 En dit huis dal verheven zal geweest zijn, daarover zal


-ocr page 624-

IJKEN 8.

2 KEON

(518

zicli eeu ieder die voorbijgaat ontzetten, zoodat hij zal zeggen: Waarom heeft de Heek aan dit land en aan dit huis alzoó gedaan?

23 En men zal zeggen: Omdat zij den Heek hunner vaderen God verlaten hebben, die hen uit Egypteland uitgevoerd had, en zich aan andere goden gehouden en zicli voor dezelve neder-gebogen en die gediend hebben, daarom heeft hij al dit kwaad over hen gebragt.

HOOFDSTUK 8.

Het geschiedde nu ten einde van twintig jaren, in welke Salomo het huis des Heeben en zijn huis gebouwd had,

2 Dat Salomo de steden welke Hiram hem gegeven had bouwde, en de kinderen Israels aldaar deed wonen.

3 Daarna toog Salomo naar Ha-matii-Zoba, en hij overweldigde het.

4 Hij bouwde ook Tadmor in de woestijn, en al de schatsteden die hij bouwde in Hamath.

5 Ook bouwde hij opper-Belli-Horon en neder-Beth-Horon, vaste steden met muren, deuren en grendels;

6 Mitsgaders Baalath, en al de schatsteden die Salomo had, en alle wagensteden, en de steden der ruiters, en al wat de begeerte van Salomo begeerd had te bouwen in Jeruzalem, en op den Libanon, en in het gansche land zijner heerschappij.

7 Aangaande ai liet volk dat overgebleven was van de Hethi-ten en de Amoriten en de lere-ziten en de Heviten en de Jebu-siten, die niet uit Israel waren:

8 Uit hunne kinderen die na hen in het land overgebleven waren , welke de kinderen Israels niet verdelgd hadden, die stelde Salomo op slavendienst, tot op dezen dag.

9 Doch uit de kinderen Israels , die Salomo niet maakte tot slaven in zijn werk, (want zij -waren krijgslieden, en oversten zijner hoofdlieden, en oversten zijner wagens en zijner ruiters),

10 Uit deze dan waren oversten der bestelden die de koning Salomo had, tweehonderd en vijftig, die over het volk heerschappij hadden.

11 Salomo nu deed de dochter Farao's opkomen uit de stad Davids naar het huis dat hij voor haar gebouwd had, want hij zei-de: Mijne vrouw zal in het huis van David den koning Israels niet wonen, omdat de plaatsen tot welke de ark des Hebben gekomen is heilig zijn.

12 Toen offerde Salomo den Heeb brandoffers op den altaar des Heeben welken hij vóór het voorhuis gebouwd had,

13 Naar den eisch van eiken dag offerende, naar het gebod van Mozes, op de sabbaten en op de n i e u w em aan fees ten en op de gezette hoogtijden, drie malen in het jaar: op het feest van de ongezuurde broaden, en op het feest der weken, en op het feest der loofhutten.

1). Hij stelde ook, naar de instelling van zijnen vader David, de afdeelingen der priesters over hunne dienst , en der Leviten over hunne wachten, om God te prijzen en vóór de priesters te dienen, naar den eiseh van eiken dag; en de portiers in hunne afdeelingen, aan elke poort; want alzóó was het gebod van David den man Gods.

15 En men week niet van des konings gebod aan de priesters en de Leviten, aangaande allo


-ocr page 625-

3 KEONIJKEN 9.

619

zaak en aangaande de schatten.

16 Alzoo werd al het werk van Salomo bereid tot den dag der grondlegging van het imis des Heeren, en tot liet voltooijen van hetzelve, dat het huis des Heeren voltooid werd.

17 Toen toog Salomo naar Eze-on-Geber, en naar Eloth aan den oever der zee, in het land Edom.

18 En Hiram zond hem door de hand zijner knechten schepen, mitsgaders knechten, kenners van de zee; en zij gingen met Salo-mo's knechten naar Otir, en zij haalden vandaar vierhonderd en vijftig talenten gond, welke zij bragten tot den koning Salomo.

HOOFDSTUK 9.

Eu toen de koningin van Sche-ba het gerucht Salomo's hoorde, kwam zij om Salomo met raadsels te beproeven te Jeruzalem, met een zeer zwaar heir, eu kemels dragende specerijen, en goud in menigte, en kost elijk gesteente; en zij kwam tot Salomo, en sprak met hem alwat in haar hart was.

3 En Salomo verklaarde haar al hare woorden, eu geen ding was er verborgen voor Salomo, dat hij haar niet verklaarde.

3 Als nu de koningin van Sehe-ba zag de wijsheid van Salomo, en het huis dat hij gebouwd had,

4 En de spijs zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hunne kleedingen, en zijne schenkers, en hunne kleedingen, en zijnen opgang waardoor hij opging naar het huis des Heeren, zoo was in haar geen geest meer,

5 En zij zeide tot den koning: Het is een waarachtig woord geweest, dat. ik in mijn land gehoord heb van uwe zaken en van uwe wijsheid;

6 En ik heb liunne woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben en mijne oogen dat gezien hebben: en zie, de helft van de grootheid uwer wijsheid is mij niet aangezegd, gij hebt overtroffen het gerucht dat ik gehoord heb.

7 Welgelukzalig zijn uwe mannen, en welgelukzalig deze uwe knechten, die gestadig voor uw aangezigt staan en uwe wijsheid hooren.

8 Geloofd zij de Heek uw God, die behagen in u gehad heeft, om u op zijnen troon te zetten, den Heere uwen God tot een koning; omdat uw God Israel bemint, om hetzelve tot in eeuwigheid opterigten, zoo heeft hij u tot koning over hen gesteld, om regt en geregtigheid te doen.

9 En zij gaf den koning honderd en twintig talenten goud, en specerijen in groote menigte, en kostelijk gesteente; en er was gelijk deze specerij, die de koningin van Scheba den koning Salomo gaf, geene geweest.

10 Voorts bragten ook Hirams knechten en Salomo's knechten, die goud bragten uit Otir, al-gummimhout en edelgesteente;

11 En de koning maakte van dat algummimhout hooge gangen voor het huis des Heeren en voor het huis des konings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers: ook dat was tevoren in het land van Juda niet gezien geweest.

13 En de koning Salomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen wat zij begeerde, behalve hetgeen zij tot den koning gebragt had; zoo keerde zij en toog naar haar land, zij en hai;e knechten.

13 Het gewigt nu van het goud dat voor Salomo in één jaar in-


-ocr page 626-

2 KE O NUK EN 10.

620

kwam was zeshonderd zesenzestig talenten goud;

14* Behalve dat zij van de kramers eu de kooplieden inbragten; ook bragten alle koningen van Arabië, en de vorsten van dat land, goud eu zilver aan Salomo,

15 Daarenboven maakte de koning Salomo tweehonderd rondassen van geslagen goud: zeshonderd sikkels geslagen goud liet hij opwegen voor elke rondas;

16 Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud: driehonderd sikkels goud liet hij opwegen voor elk schild; en de koning leide ze in het huis van het woud van deu Libanon.

17 Nog maakte de koning een grooten elpenbeenen troon, eu hij overtoog denzelven met louter goud.

18 En de troon had zes trappen en eene voetbank van goud, aan den troon vast zijnde, en leuningen aan beide zijden tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij de leuningen.

19 En twaalf leeuwen stonden daar aan beide zijden op de zes trappen: iets dergelijks is in geen koningrijk gemaakt geweest.

30 Ook waren alle drinkvaten van den koning Salomo van goud, en alle vaten van het huis van het woud van den Libanon waren van gesloten goud: het zilver was in de dagen Salomo's voor niets geacht.

21 Want des konings schepen voeren naar ïarsis, met de knechten van Hiram: ééns in driejaren kwamen de schepen van Tarsis in, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en paauwen.

22 Alzoo werd de koning Salomo grooter dan alle koningen der aarde in rijkdom en wijsheid;

23 En alle koningen der aarde zochten Salomo's aangezigt, om zijne wijsheid te hooren die God in zijn hart gegeven had;

24 En zij bragten een ieder zijn geschenk, zilveren vaten en gouden vaten, en kleederon, wapenrusting, eti specerijen, paarden en muilezels: alles van jaar tot jaar.

25 Ook had Salomo vierduizend paardestallen, en wagens, en twaalfduizend ruiters, cn hij leide ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem.

26 En hij heerschte over alle koningen van de rivier tot aan het land der Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte.

27 Ook deed de koning het zilver in Jeruzalem zijn als stee-nen, en do cederen deed hij zijn als de wilde vijgeboomen, die in de laagte zijn, in menigte.

28 En zij bragten voor Salomo paarden uit Egypte en uit al die landen.

29 liet overige nu van de geschiedenissen Salomo's, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Nathan den profeet, en in de profetie van Ahia den Siloniet, en in de gezigten van Jedi den ziener aangaande Jerobeam den zoon van Nebat?

30 En Salomo regeerde te Jeruzalem over gansch Israel veertig jaar.

31 En Salomo ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad van zijnen vader David; en zijn zoon Kehabeam werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 10.

En Eehabeam toog naar Sichem, want het gansche Israel was te Sichem gekomen om hem koning te maken.

2 ïlet geschiedde nu als Jerobeam de zoon van Nebat dal


-ocr page 627-

2 KEONI.JKEN 10.

621

hoorde, (deze uu was in Egypte, alwaar hij van hel aangezigt van den koning Salomo gevloden was), dat Jerobeam uit Egypte wederkeerde;

3 Want zij zouden henen en lieten hem roepen. Zoo kwam Jeroboam met het gansche Israel en zij spraken tot Rehabeam, zeggende:

4 Uw vader heeft ons jak hard gemaakt: nu dan, maak gij uws vaders harde dienst en ziju zwaar juk dat hij ons opgelegd heeft ligter, en wij zullen u dienen.

5 En hij zeide tot hen: Komt over drie dagen weder tot mij. En het volk ging henen.

6 En de koning Rehabeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezigt van zijnen vader Salomo als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden dat men dit volk antwoorden zal?

7 En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij voor dit volk goedertieren eu jegens hen goedwillig wezen zult, en tot hen goede woorden spreken zult, zoo zullen zij te allen dage uwe knechten ziju.

8 Maar hij verliet den raad der oudsten dien zij hem geraden hadden, en hij hield raad met de jongelingen die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezigt stonden,

9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben , zeggende : Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft ligter?

10 En de jongelingen die met hem opgewassen waren spraken tot hem, zeggende: Alzoo zidt gij zeggen tot dat volk, die tot a gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij liet over ons ligter; alzoo zult gij tot hen spreken; Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen :

11 Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft geladen, zoo zal ik tot uw juk nog toevoegen; mijn vader heeft u met geesels gekastijd, maar ik zal n met schorpioenen kastijden.

12 Zoo kwam Jerobeam en al het volk tot Rehabeam op den derden dag, gelijk do koning gesproken had. zeggende: Xomt weder tot mij op den derden dag.

13 En de koning antwoordde hun met hardheid; want do koning Rehabeam verliet den raad der oudsten,

14 Eu hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal nog daaraan toevoegen; mijn vader heeft li met geesels gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.

15 Alzoo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van God, opdat de Heer zijn woord bevestigde, hetwelk hij door de dienst van Alua den Siloniet gesproken had tot Jerobeam den zoon van Nebat.

16 Toen nu ganseh Israel zag dat de koning naar hen niet hoorde, zoo antwoordde het volk den koning, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja geen erve hebben wij aan den zoon van Isai; een ieder naar uwe tenten, o Israel; voorzie uu uw huis, o David. Zoo ging ganseh Israel naar zijne tenten.

17 Doch aangaande de kinderen Israels die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehabeam ook.


-ocr page 628-

622

18 Toen zond tie koning Eeha-beam Hadoram, die over de schatting was; en de kinderen Israels steenigdeu hem met stee-nen dat hij stierf; maar de koning Rehabeam verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vlugtte.

19 Alzoo vielen de Israeliten van het huis Davids af, tot op dezen dag.

HOOFDSTUK 11.

Toen nu Rehabeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het huis van Juda en Benjamin, honderdtachtigduizend uit-gelezenen , geoefend ten oorlog, om tegen Israel te strijden, opdat hij het koningrijk weder ann Rehabeam bragt.

2 Doch het woord des Heehex geschiedde tot Semaja den man Gods, zeggende:

3 Zeg tot Rehabeam den zoon Salomo's, den koning van Juda, en tot het gansche Israel in Juda en Benjamin, zeggende;

4 Zóó zegt de Heeb : Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uwe broeders, een ieder kee-re weder tot zijn huis, want deze zaak is van mij geschied. En zij hoorden de woorden des Hee-ren, en zij keerden weder van tegen Jerobeam te trekken.

5 Rehabeam nu woonde te Jeruzalem; eu hij bouwde steden tot vestingen in Juda;

6 Hij bouwde namelijk Bethlehem, en Etam, en Tekóa,

7 En Beth-Zur, en Soeho, en Adullam,

8 En Gath, en Maresa, eu Zif,

9 En Adoraïm, en Lachis, en Azeka,

10 En Zora, en Ajjalon, en Hebron; welke in Juda en in Benjamin vaste steden waren.

11 En hij versterkte deze vestingen, en leide oversten daarin, en voorraad van spijs en olie en wijn,

12 En in elke stad rondassen en spiesen, en hij versterkte zo uitermate: zoo was Juda en Benjamin zijn.

13 Daarenboven stel den de priesters en de Leviten, die in het gansche Israel waren, zich bij hem uit al hunne landpalen;

14 Want de Leviten verlieten hunne voorsteden en hunne bezitting, en kwamen in Juda en in Jeruzalem; want Jerobeam en zijne zonen hadden hen verstoeten van het priesterdom den Hf,» re te mogen bedienen,

15 En hij had zich priesters gesteld voor de hoogten en voor de duivels en voor de kalveren die hij gemaakt had.

16 ïfa hen kwamen er ook uit alle stammen Israels te Jeruzalem, die hun hart gaven om den Heer den God Israels te zoeken, dat zij den Heer den God hunner vaderen offerande deden.

17 Alzoo sterkten zij het koningrijk van Juda, en bekrachtigden Rehabeam den zoon Salomo's drie jaren; want drie jaren wandelden zij in den weg van David en Salomo.

18 En Rehabeam nam zich, benevens Mahalath, de dochter van Jerimoth den zoon Davids, tot vrouw Abihaïl, de dochter van Eliab den zoon van Isai,

19 Welke hem zonen baarde, Jeils en Semarja en Zaham.

20 En na haar nam hij Maacha de dochter Absaloms; deze baarde hem Abia, en Attai, en Ziza', en Selomith.

31 En Rehabeam had Maacha, Absaloms dochter, liever dan al zijne vrouwen en zijne bijwijven; want hij had achttien vrouwen genomen en zestig bijwijven, en

2 KEONIJ KEN 11.


-ocr page 629-

3 KR O NU KEN 12.

fi23

hij ge-won achtentwintig zonen en zestig dochters.

23 En Eehabeam - stelde Abia den zoon van Maacha tot een hoofd, om een overste te zijn onder zijne broeders, want het was om hem koning tc maken.

23 En hij handelde verstandig, dat hij van al zijne zonen door alle landen van Juda en Benjamin in alle vaste steden verspreidde, welken hij spijs gaf in overvloed; en hij vroeg voor hm eene menigte van vrouwen.

HOOFDSTUK 12.

Het geschiedde nu als L'eliabe-am het koningrijk bevestigd had en hij sterk geworden was, dat hij de wet des Heeren verliet, en gansoh Israel met hem.

% Daarom geschiedde het in het vijfde jaar van den koning Eehabeam, dat Sisak de koning van Egypte tegen Jeruzalem optoog (want zij hadden overtreden tegen den Heer)

3 Met duizend en tweehonderd wagens en met zestigduizend ruiters, en het volk dat met hem kwam uit Egypte was niet te tellen, Libyers, Sukkiten en Moo-ren ;

-i En hij nam de vaste steden in die .Tuda had, en hij kwnm tot Jeruzalem toe.

5 Toen kwam Semaja de profeet tot Rehabeam en de oversten van Juda, die te Jeruzalem verzameld waren ter oorzake van Sisak, en hij zeide tot hen: Alzoo zegt de Heer: Gij hebt mij verlaten, daarom heb ik u óók verlaten in de hand van Sisak.

6 Toen verootmoedigden zich de oversten Israels en de koning, en zij zeiden: De Heer is regt-vaardig.

7 Als nu de Heer zag dat zij zich verootmoedigden, geschiedde het woord des Heeren tot Semaja, zeggende: Zij hebben zicli verootmoedigd: ik zal ze niet verderven, maar ik zal hun binnen kort ontkoming geven, dat mijne grimmigheid over Jeruzalem door de hand van Sisak niet zal uitgegoten worden;

8 Doch zij zullen hem tot knechten zijn, opdat zij onderkennen mijne dienst en de dienst van de koningrijken der landen.

9 Zoo toog Sisak de koning van Egypte op tegen Jeruzalem, en hij nam de schatten van het huis des Heeren en de schatten van het huis des konings weg, hij nam alles weg, hij nam ook al de gouden schilden weg die Salomo gemaakt had.

10 En de koning Rehabeam maakte in plaats daarvan koperen schilden, en hij vertrouwde die aan de hand van de oversten der trawanten die de deur van het huis des konings bewaarden;

11 En het geschiedde zoodik-■wijls dc koning in het huis des Heeren ging, dat de trawanten kwamen en die droegen, en die wedcrbragten in der trawanten wachtkamer.

12 En als hij zich verootmoedigde, keerde de toorn des Heeren zich van hem af, dat hij /lein niet ten xiiterste toe verdierf; ook waren er in Juda nog goede dingen.

13 Zoo versterkte zich de koning Rehabeam te Jeruzalem, en regeerde; want Rehabeam was éénenveertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaar te Jeruzalem, in de stad die de Heer uit alle stammen Israels verkoren had om zijnen naam daar te stellen; en de naam zijner moeder wt.s Naama de Ammonitisehe.

14 En hij deed dat kwaad was


-ocr page 630-

3 K EON IJ KEN 13.

624

dewijl hij zijn liart, niot rigtte om den Heer te zoeken.

15 De gescliiedenissen nu van fiehabeam, de eerste en de laatste , zijn die niet geschreven in de woorden van Semaja den profeet en Iddo den ziener, verhalende de geslachtregisters, daarbij de krijgen van Keliabeam en Je-robeam in al hunne dagen?

16 En Keliabeam ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven in de stad Davids; en zijn zoon Abia word koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK. 13.

In het achttiende jaar van den koning Jerobeam werd Abia koning over Juda:

3 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michaja, de dochter van Uriël van Gibea. En er was krijg tusschen Abia en tusschen Jerobeam,

3 En Abia bond den strijd aan met een heir van strijdbare helden , vierhonderdduizend uitgelezen mannen, en Jerobeam stelde zich tegen hem in slagorde met achthonderdduizend uitgelezen mannen, kloeke helden.

4 Eu Abia maakte zich op van boven den berg Zemaraïm, welke is in het gebergte Efraïm, en hij zeide: Hoort mij aan, Jerobeam en gansch Israel.

5 Voegt het u niet te weten, dat de Heer de God Israels de regering over Israel aan David gegeven heeft, tot in eeuwigheid, hem en zijnen zonen, met een zoutverbond ?

6 Evenwel is Jerobeam de zoon van Nebat, de knecht van Salomo den zoon Davids, opgestaan, en heeft gerebelleerd tegen zijnen heer.

7 Daarbij hebben zich ijdele mannen, kinderen Bclials, tot hem vergaderd, en hebben zich sterk gemaakt tegen Keliabeam den zoon Salomo's, als Keliabeam jong was en teeder van hart, zoodat hij zich tegen hen niet konde versterken.

8 En nu, gij . denkt u tc versterken Legen het koningrijk des Heeeen, hetwelk in de hand dei-zonen Davids is: gij zijt wel eene groote menigte, maar gij hebt gouden kalveren bij u, die Jerobeam u tot goden gemaakt heeft.

9 Hebt gij niet de priesters des Heef.en, de zonen Ailrons, en de Leviten uitgedreven, en hebt u priesters gemaakt gelijk dc volken der landen ? Een iegelijk die komt om zijne hand te vullen met een jong rund en zeven rammen, die wordt priester van wie geeu goden zijn.

10 Maar ons aangaande, de Heer is onze God, en wij hebben hem niet verlaten; en de priesters die den Heer dienen zijn de zonen Aarons, en de Leviten zijn in het werk.

11 En zij steken voor den Heeh. brandoffers aan op eiken morgen en op eiken avond, ook reukwerk van welriekende specerijen, nevens de toerigting des broods op de reine tafel, en den gouden kandelaar en zijne lampen, om die op eiken avond tc doen branden; want wij nemen de wacht van den Heer onzen God waar, maar gij hebt hem verlaten.

13 Daarom zie, God is met ons aan de spits, en zijne priesters met de trompetten des geklanks, om tegen u alarmgeklank te maken: o kinderen Israels, strijdt niet tegen den Heek den God uwer vaderen, want gij zult geen voorspoed hebben.

13 Maar Jerobeam deed eene hinderlaag omwenden om achter hen te komen: zoo waren zij vóór


-ocr page 631-

2 KR ON het aaugeaigL van Juda, en cle hinderlaag achter hen.

14 Toen nu Juda omzag, zie, zoo hadden zij den strijd van voren en van achteren; en zij riepen tot den Heer, en de priesters bliezen op de trompetten,

15 En de mannen van Juda maakten een alarmgeschrei: eu het geschiedde als de mannen van Juda een alarmgeschrei maakten, dat God Jerobeam en het gan-sche Israel sloeg vóór Alna en Juda,

16 En de kinderen Israels vloden voor het aangezigt van Juda, en God gaf ze in hunne hand.

17 Abia dan en zijn volk sloeg ze met een grooten slag, want uit Israel vielen verslagen vijfhonderdduizend uitgelezen mannen.

18 Al zoo werden de kindoren Israels vernederd te dier tijd; maar de kinderen van Juda werden magtig, dewijl zij op den Heer, hunner vaderen' God, gesteund hadden.

19 En Abia joeg Jerobeam achterna, en nam van hem de steden Heth-El met hare onderhoorige plaatsen, en Jesana met hare onderhoorige plaatsen, en Efron niet hare onderhoorige plaatsen.

20 En Jerobeam behield geen kracht meer in de dagen van Abia, maar de Heer sloeg hem dat hij stierf.

31 Zoo versterkte zich Abia; en hij nam zich veertien vrouwen, en gewon tweeëntwintig zonen en zestien dochters.

23 Het overige nu der geschiedenissen van Abia, zoo zijne wegen als zijne woorden, zijn beschreven in de historie van den profeet Iddo.

HOOFDSTUK 14.

Zoo ontsliep Abia met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en zijn zoon Asa

J KEN 14. 635

werd koning in zijne plaats. Tu zijne dagen was het land tien jaren stil.

3 En Asa deed wat goed en wat regt was in de oogen van den Heer zijnen God;

'S Want hij nam de altaren der vreemden en de hoogten weg, en brak de opgerigte beelden, en hieuw de bosschen af;

4 Eu hij zeide tot Juda dat zij den Heer den (rod hunner vaderen zoeken, en dat zij de wet en het gebod doen zouden.

5 Hij nam ook uit alle steden van Juda de hoogten en de zonnebeelden weg; en het koningrijk was voor hem stil.

6 Daarbij bouwde hij vaste ste-den in Juda; want het land was stil, en er was geen oorlog in die jaren tegen hem, dewijl de Heer hem rust gaf.

7 Want hij zeide tot Juda: Laat ons deze steden bouwen, eu er muren omheen trekken, en torens, deuren en grendels, terwijl het laud nog is voor ons aangezigt; want wij hebben den Heer onzen God gezocht, wij hebben kem gezocht, eu hij heeft ons van rondom rust gegeven. Zoo bouwden zij en hadden voorspoed.

8 Asa nu had een heir van driehonderdduizend man uit Juda, rondas en spies dragende, en tweehonderdtachtigduizend man uit Benjamin, het schild dragende en den boog spannende: deze allen waren kloeke helden.

0 En Zerah de Moor trok tegen hen uit met een heir van duizendmaal duizend, en driehonderd wagens, en hij kwam tot Maresa toe.

10 Toen toog Asa tegen hem uit, en zij stelden zich in slagorde in het dal Zefatha bij Maresa.


27

-ocr page 632-

2 KRONIJKEN 15.

626

11 En Asa riep tot den Heer zijnen God, en zeide: Heer, het is niets voor u, te helpen hetzij den magtige hetzij den krachte-looze: help ons, o Heer onze God, -want wij steunen op u, en in uwen naam zijn wij gekomen tegen deze menigte; o Heek, gij zijt onze God, laat do sterfelijke menscli tegen u niets vermogen.

13 En de Heer sloeg'de Moo-ren voor Asa en voor Juda, en de Mooren vloden.

13 Asa nu en het volk dat met hem was joeg ze na tot Gerar toe; en zuócelen vielen er van de Mooren, dat er voor hen geen hervatting was, want zij waren verbroken voor den Heer en voor zijn leger. En zij droegen zeer veel roof weg.

14 En zij sloegen al Ie steden rondom Gerar, want de verschrikking des Heeren was over hen, en zij beroofden al de steden, omdat er veel roof in dezelve was.

15 En zij sloegen ook de tenten van het vee, en voerden weg seha-pen in menigte en kemels, en kwamen weder te Jeruzalem.

HOOFDSTUK 15.

Toen kwam de Geest Gods op Azaria den zoon van Oded,

2 En hij ging uit, Asa tegemoet, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa en gansch Juda en Benjamin, de Heer is met ulieden terwijl gij met hem zijt; en zoo gij hem zoekt, hij zal van u gevonden worden, maar zoo gij hem verlaat, hij zal u verlaten.

3 Israel nu is vele dagen geweest zonder den waren God en zonder een leerenden priester en zonder de wet;

4 Maar als zij zich in hunnen nood bekeerden tot den Heer den God Israels en hem zochten, zoo werd hij van hen gevonden.

5 En in die tijden was er geen vrede voor dengcen die uitging en dengeen die inkwam, maar vele beroerten waren over al de inwoners van die landen,

6 Zoodat volk tegen volk en stad tegen stad in stukken gestooten werden; want God had ze met allen angst verschrikt.

7 Daarom weest gij sterk, en laat uwe handen niet verslappen, want er is loon naar uw werk.

8 Als nu Asa deze woorden hoorde, en de profetie van den profeet Oded, sterkte hij zich en hij deed de verfoeiselen weg uit liet gansehe land Juda en Een-jamin, en uit de steden die hij van het gebergte Efraïm genomen had, en vernieuwde den altaar des Heeren die vóór liet voorhuis des Heeren was.

9 En hij vergaderde liet gansehe Juda cn Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraïm en Manasse en uit Simeon; want uit Israel vielen zij hem in menigte toe, als zij zagen dat de Heer zijn God met hem was.

10 En zij vergaderden zich te Jeruzalem in de derde maand in het vijftiende jaar van de regering van Asa,

11 En zij offerden den Heere te dien dage van den roof dien zij gebragt hadden zevenhonderd runderen cn zevenduizend schapen.

12 En zij traden in een verbond, dat zij den Heer den God hunner vaderen zoeken zouden met hun gansehe hart en met hunne gansehe ziel,

13 En alwie den Heer den God Israels niet zoude zoeken, zoude gedood worden, van den kleine tot den groote, en van den man tot de vrouw toe.

14 En zij zwoeren den Heer met luider stem en met gejuich.


-ocr page 633-

2 Kil ON]

desgelijks met trompetten en met bazuinen.

15 En ganseh Juda was verblijd over dezen eed; want zij hadden met hun gunsche hurt gezworen, en met hunnen gansehen wil hem gezocht; eu hij werd van iicn gevonden, en de Heek gufhunrust van rondom.

16 Ook aangaande Mailcha, de moeder van den koning A.sa, liij zette haar af, dat zij geeu koningin was, omdat zij een af-grijssclijken afgod in oen bosch gemaakt had; ook roeide Asa haren afgrijsselijken afgod uit, en verbrijzelde en verbrandde hem aan de beek Kidron.

17 De hoogten werden wol niet weggenomen uit Israel, nogtans was liet hart van Asa volkomen al zijne dagen.

18 En hij bragt in het huis Gods de geheiligde dingen zijns vaders, en zijne geheiligde dingen, zilver en goud en vaten.

19 En er was geen oorlog tot in het vijfendertigste jaar der regering van Asa.

110 O ED STUK 16.

In het zesendertigste jaar dei-regering van Asa toog Baësa de koning Israels op tegen Juda eu bouwde Tlama, om niemand te laten uitgaan en inkomen tot Asa den koning van Juda.

2 Toen bragt Asa hot zilver en het goud voor uit de schatten van het huis des Hekken en van het huis des konings, en zond tot Benhadad den koning van Syrië die te Damascus woonde, zeggende:

'6 Er is een verbond tussohen mij en tusschen u, en tusschen mijnen vader en tusschen uwen vader; zie, ik zend u zilver en goud: ga henen, maak uw verbond teniet met Baësa den ko-

IKEN IC. 627

ning Israels, dat luj van tegen mij aftrekke.

4 Kn Benhatlad hoorde naar den koning Asa, en zond tic oversten der heircii die hij had tegen de steden Israels, en zij sloegen ijon, en Dan, en Abel-Maïin, en alle schal steden van Naftali.

5 En bet geschiedde als Baësa zid/:is boorde, dat hij afliet van llama te bouwen, en zijn werk stankte.

6 Toen nam de koning Asa ganseh Juda, en zij droegen weg dc steenen van Eama, en het hout daarvan, waarmede Baësa gebouwd had; eu bij bouwde daarmede Gibea en Mizpa.

7 En te dier tijd kwam de ziener Hanani tot Asa den koning van Juda, en hij zeide tot hem: Omdat gij gesteund hebt op den koning van Syrië, en niet gesteund hebt op den Heer uwen God, daarom is het heir van den koning van Syrië uit uwe hand ontkomen.

S Waren niet de Mooren en de Libyers een groot heir met zeer vele wagens en ruiters? Toen gij nogtans op den Heer steundet, heeft iiij ze in uwe bandgegeven.

'J Want aangaande den Heer , zijne oogeu doorloopen de gan-sehe aarde, om zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot hem: gij hebt hierin dwaas gedaan, want van nu af zullen er oorlogen tegen u zijn.

KJ Doch Asa werd toornig teuren

i • i •

den ziener, en zette hem m het gevangenhuis, want bij was hierover tegen hem vergramd; daarbij onderdrukte Asa eeniyen uit het volk te dier tijd.

11 En zie, de geschiedenissen van Asa, de eerste met de laatste, zie, zij zijn beschreven in het boek dei-koningen van Juda en Israel.


-ocr page 634-

638 3 KEONI

12 Asa nu werd in liet negen-endertigste jaar zijner regering krank aan zijne voeten: tot op het hoogste toe was zijne krankheid; daarbij ook zocht hij den Heer niet in zijne krankheid, maar de medicijnmeesters.

13 Alzoo ontsliep Asa met zijne vaderen, en hij stierf in liet eenenveertigste jaar zijner regering:

14 En zij begroeven hem in zijn graf dat hij voor zich gegraven had in de stad Davids, en leiden hem op het bed hetwelk hij gevuld had met specerijen, en dat van verscheiden soorten, naar zalfbereiderskunst toebereid; en zij brandden over hem eenc gansch groote branding.

HOOFDSTUK 17.

En zijn zoon Josafat werd koning in zijne plaats; en hij sterkte zich tegen Israel,

2 En hij leide krijgsvolk in allo vaste steden van .Tuda, en leide bezettingen in het land van .Tuda, en in de steden van Efraïm die zijn vader Asa ingenomen hatl.

3 En de Heer was met Josafat; want hij wandelde in de voormalige wegen van zijnen vader David, en zoeht de Baiils niet,

4 Maar hij zocht den God zijns vaders en wandelde in zijne geboden , en niet zooals Israel deed.

5 En de Heer bevestigde het koningrijk in zijne hand, en gansch Juda gaf Josafat geschenken, en hij had rijkdom eu eer in overvloed.

6 En zijn hart verhiefziehin de wegen des Heeiien, en hij nam verder de hoogten eu de bosschen uit Juda weg.

7 In het derde jaar nu zijner regering zond hij tot zijne vorsten, tot Benhaïl, en tot Obadja, en tot Zecharja, en tot Xcthaneël, en

IKEN 17.

tot Michaja, opdat men zoude lee-reu in de steden van Juda;

8 En met hen de Leviten , Se-rnaja, en Nethanja, en Zebadja, en Asaël, en Semiramoth , en Jonathan , en Adonia, enïobia,cn Tob-Adonia, de Leviten ; en met hou de priesters Elisama en Joram.

9 En zij leerden in J uda , en het wetboek des Heehen was bij hen; en zij gingen rond in alle steden van Juda, cn leerden onder het volk.

10 En eene verschrikking des Heeren kwam over alle koningrijken der landen die rondom Juda waren, dat zij niet krijgden tegen J osafat.

11 En van de Filistijnen bragt men Josafat geschenken met het opgelegde geld ; ook bragten hem de Arabieren klein vee, zevenduizend zevenhonderd rammen en zevenduizend zevenhonderd bokken.

13 Alzoo nam Josafat toe en werd uitermate groot; daarbij bouwde hij in Juda burgten en schatsteden.

13 Eu hij had veel werk in de steden van Juda, en krijgslieden, kloeke helden, in Jeruzalem.

14 Dit nu is hunne telling , naaide huizen hunner vaderen, lu Juda waren oversten der duizenden: Adna de overste, en met hem waren driehonderdduizend kloeke helden;

15 Naast hem nu was de overste Johanau, en met hem waren tweehonderdtachtigduizend;

16 En naast hem was Amasia de zoon van Zichri, die zich vrijwillig den Heere overgegeven had, en met hem waren tweehonderdduizend kloeke helden.

17 En uit Benjamin was Eljada, een kloek held, en met hem tweehonderdduizend die met boog en schild gewapend waren;

-ocr page 635-

3 KRONIJKEN 18.

629

18 En naast hem was Jozabad, en met hem waren honderdtach-tigduizend ten krijg toegerust.

19 Deze waren in de dienst des konings, behalve degenen die de koning in de vaste steden door gansch Juda gesteld luid.

HOOFDSTUK 18.

.Tosafat nu had rijkdom en eer in overvloed ; en hij verzwagerde zich aan Aehab.

2 En ten einde van eenit/e jmen toog hij af tot Achab naar Sa-marië ; en Aehab slagtte schapen en runderen in menigte voor hem en voor het volk dat met hem was, en hij spoorde hem aan om optetrekken naar Eamoth in Gi-lead.

3 Want Aehab de koning Israels zeide tot Josafat den koning van .1 Llda : Zult gij met mij gaan naar Ramoth in (iilead ? En li ij zeide tot hem: Zoo zal ik zijn gelijk gij zijt, en gelijk uw volk is zal mijn volk zijn, en wij zullen met u zijn in dezen krijg.

4 Voorts zeide Josafat tot den koning Israels: Vraag toch heden naar het woord des Heehen.

5 Toeu vergaderde de koning Israels de profeten , vierhonderd mannen, en hij zeide tot hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? Eu zij zeiden: Trek op, want fiod zal ze in de hand des konings geven.

6 Maar Josafat zeide: Is hier niet nog oen profeet des Heerbn, dat wij het van hem vragen mog-ten ?

7 Toen zeide de koning Israels tot Josafat: Er is nog één man om door lieiu den Heer te vragen, maar ik haat hem, want hij profeteert over mij niets goeds, maar altijd kwaad ; deze is Micha de zoon van Jiuila. En Josafat zeide : De koning zegge niet alzoo.

8 Toen riep de koning Israels een kamerling, en hij zeide: Haal schielijk Micha den zoon van .limla.

9 De koning Israels nu en Josafat de koning van Juda zaten elk op zijnen troon, bekleed met Inmne kleederen, en zij zaten op het plein aan de deur der poort van Samarië; cn al de profeten profeteerden in hunne tegenwoordigheid.

10 Eu Zedekia de zoon vanKe-naana had zich ijzeren horens gemaakt , en h ij zeide : Zoo zegt de H eek : Met deze zult gij de Sy-riërs stooten, totdat gij ze gansch verdelgd zult hebben.

11 En al de profeten profeteerden alzoo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, cn gij zult voorspoedig zijn, want de Heer zal ze in de hand des konings geven.

12 De bode nu die heengegaan was om Micha te roepen sprak tot hem , zeggende : Zie , de woorden der profeten zijn uit éénen mond goed tot den koning: dat nu toch uw woord zij gelijk van elk hunner , en spreek het goede.

13 Doch Micha zeide: Zoo icaar-achtuj de Heer leeft, hetgeen mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken.

1 I Als hij nu tot den koning gekomen was, zoo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En hij zeide: Trekt op , en gijlieden zult voorspoedig zijn, want zij zuilen in uwe hand gegeven worden.

15 Eu de koning zeide tot hem : Tot hoeveel malen zal ik u bezweren , dat gij tot mij niet spreekt dan de waarheid in den naam des Hekken?


-ocr page 636-

! i

2 KRONUKEN 18.

630

16 En hij zcide: Ik zag het gansche Israel verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben ; en de IllOEUzeide: Deze hebben geen lieer; een iegelijk keere weder naar zijn huis in vrede.

17 Toen zeide de koning Israels tot Josafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds maar kwaad profeteren?

18 Voorts zeide hij: Daarom hoort het woord des Heeken. Ik zag den Heer. zittende op zijnen troon, en al het liemelsche heir staande aan zijne regter- en zijne linkerhand.

19 En do Heer zeide: Wie zal Achab den koning Israels overreden, dat hij optrekke en valle te Ilamoth in Gilead? Daarna zeide hij: Deze zegt aldus en die zegt alzoó.

20 Toen kwam een geest voor en stond voor het aangezigt des Heehen, en zeide: Ik zal hem overreden. En de Heer zeide tot hem: Waarmede?

21 En hij zcide: ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijne profeten. En hij zeide: Gij zult overreden, en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzoo.

22 Nu dan, zie, de Heer heeft een leugengeest in den mond van deze uwe profeten gegeven, en de Heer heeft kwaad over u gesproken.

23 Toen trad Zedekia de zoon van Kenaaua toe en sloeg Micha op de kinnebak, en hij zuide: Door wat weg is de Geest des Heeren van mij overgegaan om u aantespreken ?

21 En Micha zeide: Zie, gij zult liet zien op dien dag als gij zult gaan van kamer in kamer om u te versteken.

35 De koning Israels nu zeide:

i

V lM •

D H {||

|:|| i iH'!

I

I'''

11

I

III

■it s

II i

I ||l

ill ill

Neemt Micha en brengt hem weder tot Anion den overste der stad, en tot Joas den zoon des konings;

26 En gijlieden zult zeggen; Zóó zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede wederkom.

27 En Micha zeide: Indien gij ooit met vrede wederkomt, zoo heeft de Heer, door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort gij volken altegader.

28 Alzoo toog de koning Israels en .losafat de koning van Juda op naar Ramoth in Gilead.

29 Eu de koning Israels zeide tot Josafat: Als ik mij verkleed heb, zal ik in den strijd komen, maar gij, trek uwe kleedcren aan. Alzoo verkleedde zich de koning Israels, eu zij kwamen in den strijd.

30 De koning van Syrië nu had geboden aan de oversten der wagens die hij had, zeggende: Gijlieden zult idet strijden tegen kleinen noch grooten, maar tegen den koning Israels alleen.

31 Het geschiedde dan als de oversten der wagens .losafat zagen, dat zij zeiden: Dat is dc koning Israels, en zij togen rondom hem om te strijden. Maar Josafat riep, en dc Heer hielp hem en God wendde ze van hem af;

32 Want het geschiedde als de oversten der wagens zagen dat het dc koning Israels niet was, dat zij zich van achter hem afkeerden.

33 Toen spande een man den boog in zijne eenvoudigheid, en schoot den koning Israels tus-schen de gespen en tusschen het pantser. Toen zeide hij tot den voerman: Keer uwe hand en voer


-ocr page 637-

2 KRONUKEN

mij uit liet leger, want ik ben verwond.

34 En de strijd nam op dien dag toe, en de koning Israels deed zieli met den wagen staande houden tegenover dc Syriërs, tot den avond toe; en hij stierf ter tijd als de zon onderging.

HOOFDSTUK 19.

En Josafat dc koning van Juda keerde met vrede weder naar zijn huis te Jeruzalem.

3 En Jelui de zoon van Ilanani, de ziener, ging uit hem tegemoet, en zeide tot den koning Josafat: Zoudt gij den godde-looze helpen, en wie den Heek haten liefhebben? Nu, daarom is over u groote toorn van het aangezigt des Heeben.

3 Evenwel goede dingen zijn bij u gevonden; want gij hebt de bosschon uit het land weggedaan, en uw hart gerigt om God te zoeken.

4 Josafat nu woonde te Jeruzalem, en hij toog wederom uit door het volk, van Ber-Séba af tot het gebergte Efraïm toe, en deed ze wederkeeren tot den Heer hunner vaderen God.

5 En hij stelde regters in het land, in allo vaste steden van Juda, van stad tot stad.

6 En hij zeide tot de regters:

Ziet wat gij doet, want gij houdt het gerigt niet voor een mensch maar voor den Heer, en hij is bij u in de zaak van het gerigt.

7 Nu dan, de verschrikking des Heeben zij op ulieden: neemt het waar en doet het; want bij den Heeb onzen God is geen on-regt noch aanneming van personen noch ontvanging van geschenken.

S Daarbij stelde Josafat ook te Jeruzalem eeniyeu van de Jjevi-ten, en van de priesters, en van

19, 30. 631

de hoofden der vaderen Israels, over het gerigt des Heeren en over regtsgeschillen, als zij weder te .1 eruzalem gekomen waren. 9 En hij gebood hun, zeggende: Doet nhóó in de vreeze des Heeben, met getrouwheid en met een volkomen hart.

lü En in alle geschil, hetwelk van uwe broeders die in hunne steden wonen tot u zal komen, tusschen bloed en bloed, tusschen wet en gebod, en inzettingen en regten, zoo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden aan den Heer, en een groote toorn over u en over uwe broeders zij: doet alzoo, en gij zult niet schuldig worden.

11 En zie, Amarja dc hoofdpriester is over u in alle zaken des Heeben; en Zebadja de zoon Ismaëls, de vorst van het huis Juda, in alle zaken des konings; ook zijn de ambtlieden, de Le-viten, voor uw aangezigt: weest sterk en doet het, en de Heer zal met den goede zijn.

HOOFDSTUK 30.

Het geschiedde nu nadezen dat de kinderen Moabs, en de kinderen Ammons, en met hen anderen, benevens de Ammoniten, tegen Josafat ten strijde kwamen. 3 Toen kwamen er die Josafat boodschapten, zeggende: Er komt ecne groote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te Hazezon-Tamar, dat is Engédi.

3 Josafat nu vreesde, en stelde zijn aangezigt om den Heeb te zoeken; en hij riep een vasten uit in gansch Juda.

4 En Juda werd vergaderd om van den Heer AiiI/i te zoeken, ook kwamen zij uit alle steden van Juda om den Heer te zoeken.

-ocr page 638-

2 KllONIJKEN 20.

632

5 Eu .1 o sa fat stoucl in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het liuis des Heeken , voor liet nieuwe voorhof;

(5 Eu hij zeide: O Heek, God onzer vaderen, zijt gij niet die God iu den hemel? Ja gij zijt de Heerscher over alle koningrijken der heidenen; en in uwe hand is kracht en sterkte, zoodat niemand zich tegen u stellen kan.

7 Hebt gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezigt van uw volk Israel verdreven , en dat den zade van Abraham uwen vriend tot in eeuwigheid gegeven?

8 Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben u daarin een heiligdom gebouwd voor uwen naam, zeggende:

9 Indien over ons eeuit/ kwaad komt, het zwaard des oordeels of pest of honger, wij zullen voor dit huis en voor uw aangezigt staan, dewijl uw naam in dit huis is: en wij zullen uit onze benaauwdheid tot u roepen, en gij zult vcrhooren en verlossen.

10 En nu, zie , dc kinderen Am-mons , en Moab , en die van het gebergte Seïr, door welke gij Israel niet toeliet te trekken als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen en verdelgden ze niet;

11 Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit uwe erve, die gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven.

12 O onze God, zult gij geen regt tegen hen oefenen ? Want in ons is geen kracht tegen deze groote menigte die tegen ons komt, en wij welen niet wat wij doen zullen, maar onze oogen zijn op u.

13 Eu gansch Juda stond voor het aangezigt des Heeren , ook hunne kinderkens, hunne vrouwen en hunne zonen.

n

Ml

iw

II

n i

■•i S ! ijl:!' i

1 I'll1 ff*!1 i

14 Toen kwam de Geest des Heeren , in liet midden der gemeente, op Jahaziël, denzoon van Zecharja, den zoon van Be-uaja, den zoon van Jeïël, den zoon van Mattanja den Leviet uil de zonen Asafs,

15 En hij zeide: Merkt op, geheel Juda, en gij inwoners van Jeruzalem, en gij koning Josafat, alzuó zegt de Heer tot ulieden: Vreest niet en wordt niet ontzet vanwege deze groote menigte, want de strijd is niet uw maar Gods.

16 Trekt morgen tot hen af: zie, zij komen op bi] den opgang van Ziz , en gij zult ze vinden aan het einde des dals, vóóraan de woestijn van Jeruel.

17 Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben: stelt u, staat en ziet de verlossing des I Lee ren' aan u, o Juda en Jeruzalem; vreest niet en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de Heer zal met u wezen.

18 Toen neigde zich Josafat met het aangezigt ter aarde, en gansch Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezigt des Heeren , aanbiddende den Heer,

19 En de Leviten uit de kinderen der Kohathiten en uit de kinderen der Korachiteu stonden op om den Heer den God Israels met luider stem ten hoogste te prijzen.

20 En zij maakten zich des morgens vroeg op cn togen uit naar de woestijn van Tekóa; en als zij uittogen, stond Josafat en zeide: Hoort mij, o Juda en gij inwoners van Jeruzalem; gelooft in den Heer uwen God, zoo zult gij bevestigd worden ; gelooft aan


-ocr page 639-

2 KE ON IJKEN 30.

633

zijne profeten, en gij zult voor spoedig zijn.

21 Hij nu beraadslaagde met hot volk, en hij stelde den Heere zangers, die de heilige Majesteit prijzen zouden, vóór de toegenisten uitgaande , en zeggende: Looft den Heek , want zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid.

22 Ter tijd nu als zij aanhieven met een vreugdegeroepen lofzang, stelde de Heer hinderlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, en die van het gebergte Seïr, die tegen .Tuda gekomen waren; en zij worden geslagen.

23 Want de kinderen Ammons en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seïr, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zij de één den ander ten verderve.

24 Als nu Juda tot den wachttoren in de woestijn gekomen was , wendden zij zich naar de menigte ; en zie, het waren doode ligchamen, liggende op de aarde, en niemand was ontkomen.

25 Josafat nu kwam met zijn volk om hunnen buit te rooven, cn zij vonden bij hen in menigte, zoowel have en doode ligchamen als kostelijk gereedschap, en namen voor zich weg, totdat zij niet meer dragen konden; en zij roofden den buit drie dagen, want die was veel.

26 En op den vierden dag vergaderden zij zich in het dal van Beracha, want daar loofden zij den Heer : daarom noemden zij den naam d ier plaats het dal van Beracha , tot op dezen dag.

27 Daarna keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem weder,, en Josafat aan hunne spits, om 1 wederom met blijdschap naar Je-' ruzalem te komen; want de Heer had hen verblijd over hunne vijanden.

28 Enquot; zij kwamen te Jeruzalem met luiten en met harpen en met trompetten, tot het huis des Hee-ren.

29 En er kwam eene verschrikking Gods over alle koningrijken dier landen, als zij hoorden dat de Heer tegen de vijanden Israels gestreden had.

30 Alzoo was het koningrijk van Josafat stil, en zijn God gaf hem rust van rondom.

31 Zoo regeerde Josafat over Juda: hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem ; en de naam zijner moeder was Azuba de dochter van Silhi.

32 En hij wandelde in den weg van zijnen vader Asa, en hij week daarvan niet af, doende watregt was in de oogen des Heeren.

33 Evenwel werden de hoogten niet weggenomen , want het volk had nog zijn hart niet gewend tot den God hunner vaderen.

34 Het overige nu der geschiedenissen van .losafat, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Jehn den zoon van Hanani, die men hom deed opteekenen in het boek der koningen Israels.

35 Doch nadezen verbond zich Josafat de koning van Juda met Ahazia den koning Israels, die handelde goddeloos in zijn doen.

36 En hij verbond zich met hem, om schepen te maken om naar Tarsis te gaan; en zij maakten de schepen te Ezeon-Géber.

37 Maar Eliëzer de zoon van Dodava, vanMaresa, profeteerde tegen Josafat, zeggende: Omdat gij u met Ahazia verbonden hebt, heeft de Heer uwe werken ver-

•27*


-ocr page 640-

3 KEONT.1 KEN 31.

634

schcurd. Alzoo werden de schepen verbroken, dat zij niet naar ïarsis konden gaan.

HOOFDSTUK 21.

Daarna ontsliep .Tosafat met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in de stad Davids; en zijn zoon .Toram werd koning in zijne plaats.

2 En liij had broeders, Josafats zonen, Azarja, en Jehiël, enZe-eharja, enAzarjahu, en Michael, en Sefatja: deze allen waren zonen van .Tosafat den koning Israels.

3 En hun vader had hun vele gaven gegeven van zilver en van goud en van kostbaarheden , met vaste steden in Juda; maar het koningrijk gaf hij Joram, omdat hij de eerstgeborene was.

4 Als Joram nu tot het koningrijk zijns vaders opgekomen was en zich versterkt had, zoo doodde hij al zijne broeders met het zwaard, mitsgaders ook eeniyen van de vorsten Israels.

5 Tweeëndertig jaar was Joram oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem.

6 En hij wandelde in den weg der koningen Israels, gelijk het huis Acliabs deed; want hij had de dochter Achabs tot vrouw; en hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren.

7 Doch de Heer wilde het huis Davids niet verderven, tenville van het verbond dat hij met David gemaakt had, cn gelijk hij gezegd had dat hij Item en zijnen zonen te allen dage cene lamp zoude geven.

8 In zijne dagen vielen de Edo-miten af van onder liet gebied van Jnda, en zij maakten over zieh een koning.

'J Daarom toog Joram voort met zijne oversten, cn al de wagens met hem; en hij maakte zieh des nachts op cn sloeg de Edomiten die rondom hem waren, en de oversten der wagens.

10 Evenwel vielen de Edomiten if van onder het gebied van Ju-da, tot O]) dezen dag. Toen terzelfder tijd viel Libna af van onder zijn gebied; want liij hadden Heer den God zijner vaderen verlaten.

11 Ook maakte hij hoogten op de bergen van Juda, cn hij deed de inwoners van Jeruzalem hoereren, ja hij dreef Juda daartoe.

12 Zoo kwam een geschrift tot hem van den profeet Elia, zeggende; Alzoó zegt de Heer, de God van uwen vader David: Om-dat gij in de wegen van uwen vader Josafat cn in de wegen van Asa den koning van Juda niet gewandeld hebt,

13 Maar gewandeld hebt inden weg der koningen Israels, en Juda en de inwoners van Jeruzalem hebt doen hoereren, overeenkomstig het hoereren van liet huis Achabs, en ook uwe broeders van uws vaders huis gedood hebt, die beter waren dan gij, —

14 Zie, de Heer zal u plagen met eene groote plaag aan uw volk en aan uwe kinderen en aan uwe vrouwen en aan al uwe have;

15 Gij zult ook in groote krankheden zijn door de krankheid uwer ingewanden, totdat uwe ingewanden uitgaan vanwege de krankheid, jaar op jaar.

16 Zoo verwekte de Heer tegen Joram den geest der Eilistij-nen en der Arabieren die aan de zijde der Mooren zijn:

17 Die togen op in Juda cn braken daarin, cn voerden alle have weg die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijne kinderen en zijne vrouwen, zoodat hem geen zoon over-


-ocr page 641-

En de inwoners van Jeruzalem maakten Ahazia zijnen jongsten zoon koning in zijne plaats; want eene bende die met de Arabieren in het leger gekomen was, luid al de ouderen gedood. Ahazia dan de zoon van Joram den koning van Juda regeerde.

3 Tweeënveertig jaar was Ahazia oud toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athalia de dochter van Omri.

3 Hij wandelde óók in de wegen van het huis Aehabs, want zijne moeder was zijne raadgeefster om goddeloos te handelen.

4 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren, gelijk het huis Aehabs; want zij waren zijne raadgevers na den dood zijns vaders, hem ten verderve.

5 Hij wandelde ook' in hunnen raad, en toog henen met .loraia den zoon Aehabs, den koning Israels, tot den strijd tegen Ha-zaël den koning van Syrië, bij 22. 635

Ramoth in Gilcad. En de Sy-riürs sloegen Joram,

6 En hij keerde weder om zich te laten genezen te Jizreël, want hij had wonden die men hem bij Kama geslagen had, als hij streed tegen Hazaël den koning van Syrië; en Azarja, de zoon van Joram den koning van Juda, kwam af om Joram den zoon Aehabs te ■1 izreël te zien, want hij was krank.

7 Tot verderf nu van Ahazia was liet van God dat hij tot Joram kwam; want als hij gekomen was, toog hij met Joram xat tot Jelui den zoon van Nimsi, welken dc Heer gezalfd had om het huis Aehabs uitteroeijen.

8 Zoo geschiedde het als Jehu het oordeel uitvoerde tegen het huis Aehabs, dat hij de vorsten van Juda cn de zonen der broeders van Ahazia, die Ahazia dienden, vond en (loodde.

9 Daarna zocht .hij Ahazia, en zij kregen hem, (want hij was verstoken in Samarië), en zij bragten hem tot Jehu, en zij (loodden hem, en begroeven hem; want zij zeiden; Hij is de zoon van Josafat, die den Heer met zijn gansche hart gezocht heeft. Zoo had het huis van Ahazia niemand die kracht behield tot dc regering.

10 Toen nu Athalia de moeder van Ahazia zag dat haar zoon dood was, zoo maakte zij zich O]) en bragt al het koninklijke zaad van het huis van Juda om.

11 Maar Josabath de dochter des konings nam Joas den zoon van Ahazia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, en zette hem en zijne voedster in eene slaapkamer; zoo verborg hem Josabath , de dochter van den koning Joram, de huisvrouw van den priester Jojada, (want zij was de

3 KRONIJKEN gelaten werd dan Joaluiz, de jongste zijner zonen.

18 En na dit alles plaagde de Heek hom in zijn ingewand met eene krankheid waar geen genezen aan was;

19 Dit geschiedde van jaar tot jaar, zoodat, toen dc tijd van liet einde der twee jaren uitging,

zijne ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van booze krankheden; en zijn volk maakte hem geen branding als de branding zijner vaderen.

20 Hij was tweeëndertig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde acht jaren te Jeruzalem;

en hij ging henen zonder gemist te worden, en zij begroeven hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen.

HOOFDSTUK 32.


-ocr page 642-

2 KR ON IJ KE N 23.

636

zuster van Ahazia), voor Athalia, dat zij liem niet doodde.

13 Én hij was bij hen verstoken in het huis Gods zes jaren; en Athalia regeerde over het land.

HOOFDSTUK 23.

Doch in het zevende jaar versterkte zich Jojada, en nam de oversten der honderden, Azarja den zoon Jerohams, en Ismaël den zoon Johanans, en Azarja den zoon Obeds, en Maiiseja den zoon van Adaja, en Elisafat den zoon van Zicliri, met zich in een verbond.

2 Die togen om in Juda, en vergaderden de Leviten uit alle steden van Juda, en de hoofden der vaderen Israels; en zij kwamen naar Jeruzalem.

3 En de gansche gemeente maakte een verbond in het huis Gods met den koning, en hij zeide tot hen: Zie, de zoon des konings zal koning zijn, gelijk de Heer van de zonen Davids gesproken heeft.

4 Dit is de zaak die gij doen zult: een derdedeel van u, die op den sabbat ingaan, van de priesters en van de Leviten, zullen tot portiers der dorpels zijn,

3 En een derdedeel zal zijn aan het huis des konings, en een derdedeel aan de Eundament-poort, en al het volk zal in de voorhoven zijn van het huis des Heeren.

6 Maar dat niemand koine in het huis des Heeren, dan de priesters en de Leviten die dienen: die zullen ingaan, want zij zijn heilig; maar al het volk zal de wacht des Heeren waarnemen.

7 De Leviten nu zullen den koning rondom omsingelen, een ieder met zijne wapenen in zijne hand, en wie tot het huis inkomt zal gedood worden; doch weest gijlieden bij den koning als hij inkomt en uitgaat.

8 En de Leviten en gansch Juda deden naar alles wat de priester Jojada geboden had, en zij namen een ieder zijne mannen die op den sabbat inkwamen met degenen die op den sabbat uitgingen, want de priester Jojada had aan de afdeelingen geen verlof gegeven;

9 Voorts gaf de priester Jojada aan de oversten der honderden de spiesen en de rondassen en de schilden die van den koning David geweest waren, die in het huis Gods waren;

10 En hij stelde al het volk, en een ieder met zijn wapen in zijne hand, van de regterzijde van liet huis tot de linkerzijde van het huis, naar den altaar en naar liet huis too, bij den koning rondom.

11 Toen bragtcn zij des konings zoon voor, en zetteden hem de kroon op, en yaven hem de getuigenis, en zij maakten hem koning; cu Jojada en zijne zonen zalfden hem, en zeiden: De koning leve.

12 Toen nu Athalia hoorde de stem van het volk dat toeliep en den koning roemde, kwam zij tot het volk in het huis des Heeren;

13 En zij zag toe, en zie, de koning stond bij zijnen pilaar aan den ingang, en de oversten en de trompetten waren bij den koning, en al het volk des lands was blijde en blies met trompetten, en de zangers waren er met muziekinstrumenten, en gaven te kennen dat men lofzingen zoude; toen verscheurde Athalia hare kleederen, en zij riep: Verraad, verraad!

I I Maar de priester Jojada bragt de oversten der honderden die


-ocr page 643-

2 KEONIJKEN

over het lieir gesteld waren uit,

en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten de rijen, cn wie haar volgt zal met het zwaard gedood worden; want de priester had gezegd: Gij zult haar in het huis des Heeren niet dooden.

15 En zij leiden de handen aan haar, en zij ging naar den ingang van de Paardenpoort naar het huis dos konings, en zij doodden haar aldaar.

1G En Jojada maakte een verbond tussclien hem cn tusschen al het volk cn tusschen den koning, dat zij den Heer tot een volk zouden zijn.

17 Daarna ging al het volk in het huis Baals, en zij braken dat af, en zijne altaren en zijne beelden verbraken zij, en Mattan den priester Baals sloegen zij dood voor de altaren.

18 Jojada nu bestelde ambten in het huis des Heeren, onder de hand der Levitische priesters, die David in het huis des Heeren afgedeeld had om dc brandoffers des Heeren te offeren, gelijk in de wet van Mozes geschreven is, met blijdschap cn met gezang, naar de instelling Davids.

19 En hij stelde de portiers aan de poorten van het huis des Heeren, opdat niemand, in eenig ding onrein zijnde, zoude inkomen.

20 En hij nam dc oversten, dei-honderden en de magtigen en die heerschappij hadden onder het volk, cn al het volk des lands, en bragt den koning van het huis des Heeren af, en zij kwamen door het midden der Hooge poort in het huis des konings, en zij zettcden den koning op den troon des koningrijks.

21 En al het volk des lands was

24. 637

blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athalia met het zwaard gedood hadden.

HOOFDSTUK 24.

Joas was zeven jaren oud toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Ber-Séba.

2 En Joas deed wat regt was in de oogen des Heeren, al de dagen van den priester Jojada.

3 En Jojada nam voor hem twee vrouwen; cn hij gewon zonen en dochters.

4 Het geschiedde nu nadezeu dat het in liet hart van Joas was liet huis des Heeren te vernieuwen.

5 Zoo vergaderde hij de priesters cn de Levi ten, en zeide tot hen: Trekt uit tot de steden van Juda, en vergadert geld van het gansche Israel, om liet huis uws Gods te herstellen van jaar tot jaar; en gijlieden, haast u tot deze zaak. Maar de Leviten haastten zicli niet.

0 En de koning riep Jojada, het hoofd, en zeide tot hem: Waarom hebt gij geen onderzoek gedaan bij de Leviten, dat zij uit Juda en uit Jeruzalem brengen zouden dc schatting van Mo zes den knecht des Heeren, en van de gemeente Israels, voor de tent (Ier getuigenis?

7 Want als Athalia goddeloos handelde, hadden hare zonen het huis Gods opengebroken, ja zelfs alle geheiligde dingen van het huis des Heeren besteed aan de Baals.

S En dc koning gebood, en zij maakten cene kist, en stelden die buiten aan de poort van het huis des Heeren;

9 En men deed uitroepen in Juda en in Jeruzalem, dat men

-ocr page 644-

2 KR ON IJK EN 24..

638

den lljiERE brcugeu zoude de schatting van Mozes, den knecht Gods, over Israel in de woestijn.

10 Toen verblijdden zich alle oversten en al het volk, en zij bragten en wierpen in de kist, totdat men voleindigd had.

11 Het geschiedde nu ten tijde als hij de kist naar des konings bevel door dc hand dor Leviten inbragt, en als zij zagen dat er veel geld in was, dat de schrijver des konings kwam, en de bestelde des hoofdpriesters, en de kist ledig maakten, en die opnamen en die wederbragten aan hare plaats: alzoo deden zij van dag tot dag, en verzamelden geld in menigte;

12 Hetwelk de koning en Jo-jada gaven aan degenen die het werk der dienst van het huis des Hebben verzorgden; en zij huurden houwers en timmerlieden om het huis des Heeren te vernieuwen, mitsgaders ook werkmeesters in ijzer en koper om het huis des Hekken te herstellen.

13 Zoo deden tie verzorgers van het werk, zoodat de herstelling des werks door hunne hand toenam; en zij herstelden het huis Gods in zijne gestaltenis, en maakten het stevig.

14 Als zij nu voleindigd hadden, bragten zij voor den koning en Jojada het overige des gelds, waarvan hij vaten maakte voor het huis des Heeken, vaten om te dienen en te otteren, en rook-schalen, en gouden en zilveren vaten; en zij otterden gestadig brandoffers in liet huis des Heeren, al de dagen van Jojada.

15 En Jojada werd oud en zat van dagen, en stierf: hij was honderd en dertig jaar oud toen hij stierf.

16 En zij begroeven hem in dc stud Davids, bij de koningen;

want iiij had goedgedaan in Israel, beide aan God en aan zijn huis.

17 Maar na den dood van Jojada kwamen de vorsten van Ju-da en bogen zich neder voor den koning; toen hoorde de koning naar hen.

18 Zoo verlieten zij het huis van den Heek den God hunner vaderen, en dienden dc bosschen en de afgoden: toen was er een groote toorn over Juda en Jeruzalem, om deze hunne schuld.

19 Doch hij zond profeten onder hen, om hen tot den Heer te doen wederkeeren; die betuigden tegen hen, maar zij neigden de o oren niet.

20 En de Geest Gods kwam over Zecharja den zoon van Jojada, den priester die boven het volk stond, en hij zeide tot hen: Zou zegt God: Waarom overtreedt gij de geboden des Heeren? Daarom zult gij niet voorspoedig zijn : dewijl gij den Heer verlaten hebt, zoo zal hij u verlaten.

21 En zij maakten eene verbind-tenis tegen hem, en steenigden hem met steencn , op het gebod des konings, in het voorhof van liet huis des Heeken.

22 Zoo gedacht de koning Joas niet aan de weldadigheid die zijn vader Jojada aan hem gedaan had, maar doodde zijnen zoon; welke als hij stierf, zeide: De Heek zal het zien en zoeken.

23 Daarom geschiedde het na verloop van een jaar dat de heir-kracht van Syrië tegen hem optoog, en zij kwamen naar Juda en Jeruzalem, en verdierven uit het volk al de vorsten des volks, en zij zonden al hunnen roof tot den koning van Damascus.

24' Hoewel dc heirkraeht van Syrië met weinige mannen kwam, evenwel gaf de Heer in hunne


-ocr page 645-

2 K KON IJK EN 35.

639

hand ccuc heirkraclit van groote menigte, dewijl zij den Heee den God hunner vaderen verlaten hadden: alzoo voerden zij de oor-deelen uit tegen Joas.

25 En toen zij van hem getogen waren, (want zij lieten hem in groote krankheden), maakten zijne knechten, om het bloed dei-zonen van don priester Jojada, eene verbindtenis tegen hem, en zij sloegen hem dood op zijn bed, en hij stierf, en zij begroeven hem in de stad Davids, maar zij begroeven hem niet in de graven der koningen.

26 Deze nu zijn het die eene verbindtenis tegen hem maakten: Zabad, de zoon van Simeath de Ammonitische, en Jozabad, de zoon van Simrith de Moabitische.

27 Aangaande nu zijne zonen, en de grootheid van den last hem (ypgelegd, en den bouw van het huis Gods, zie, ze zijn geschreven in do historie van het bock der koningen. En zijn zoon Amazia, werd koning in zijne plaats.

TI O O E D S T U K 25.

Amazia vijfentwintig jaar oud zijnde, werd koning, en regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem; en do naam zijner moeder was Joaddan van Jeruzalem.

3 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeken, doch niet met een volkomen hart.

'A Het geschiedde nu als de regering aan hem bevestigd was, dat hij zijne knechten die den koning zijnen vader verslagen hadden doodde;

4 Doch hunne kinderen doodde hij niet, maar hij deed gelijk in de wet in het boek van Mozes geschrcvcn is, waar delIeeii geboden heeft, zeggende: De vaders zullen niet sterven voor de kinderen, en de kinderen zullen niet sterven voor de vaders, maar een ieder zal om zijne zonde sterven.

5 En Amazia vergaderde Juda, en stelde ze, naar de huizen der vaderen, tot oversten van duizend en tot oversten van honderd, door gansch Juda en Benjamin; en hij monsterde ze van twintig jaar oud en daarboven, en bevond ze driehonderdduizend uit-gelezcncn, uittrekkende ten heire, houdende spies en rondas;

6 Daarbij huurde hij uit Israel honderdduizend kloeke helden voor honderd talenten zilver.

7 Maar er kwam een man Gods tot hem, zeggende: O koning, laat het heir Israels niet met u gaan; want de Heee is niet met Israel, met alle kinderen Efraïms.

8 Maar zoo gij gaat, doe het, wees sterk ten strijde : God zal u noytam doen vallen voor den vijand, want in God is kracht om te helpen en om te doen vallen.

9 En Amazia zcide tot denman Gods: Maar wat zal men doen met de honderd talenten die ik aan do benden Israels gegeven heb? En de man Gods zeide: De Heer h eeft meer dan dit om ii te geven.

10 Toen scheidde Amazia hen af, te weten de benden die uit Efraïm tot hem gekomen waren, dat zij naar hunne plaats gingen; daarom ontstak hun toorn zeer legen .luda, en zij keerden weder tot hunne plaats in hitte des toorns.

11 Amazia, nu versterkte zich, eu leidde zijn volk uit, en toog in het Zoutdal, en versloeg tienduizend van de kinderen van Soïr;

13 Daarbij namen de kinderen i van Juda tienduizend levend gevangen , en bragten ze op de hoog-


-ocr page 646-

2 KRONIJKEN 35.

640

te der steenrots, en stieten ze van cle spits der steenrots af, dat zij allen berstten.

13 Maar de mannen der benden, die Amazia had doen \ve-derkeeren, dat zij met liein in den strijd niet zouden trekken, die deden een inval in de steden van Juda, van Saimirië af tot Beth-Horon toe, en versloegen van lien drieduizend en roofden veel roof.

14 Het gescluedde nu nadat Amazia van liet verslaan der Edo-miten gekomen was, en dat li ij de goden der kindereu van Seïr medegebragt had, dat hij zich die tot goden stelde en zich voor dezelve nederboog cn hun rookte.

15 Toen ontstak dc toorn des He eb en tegen Amazia, en hij zond tot hem een profeet, die tot hem zeidc: Waarom hebt gij dc goden van dat volk gezocht, die hun volk niet gered hebben uit uwe hand?

16 En het geschiedde als hij tot hem sprak, dat hij tot hem zeidc: Heeft men u tot des ko-nings raadgever gesteld? Houd op: waarom zouden zij u slaan? Toen hield dc profeet op, en zeide: Ik merk dat God besloten heeft u tc verderven, dewijl gij dit gedaan cn naar mijnen raad niet gehoord hebt.

17 En Amazia dc koning van Juda werd te rade dat hij zond tot Joas, den zoon van .loahaz den zoon van Jehu, den koning Israels, om tc zeggen: Kom, laat ons elkanders aangezigt zien.

18 Maar Joas de koning Israels zond tot Amazia den koning van Juda, om te zeggen: De distel die op den Libanon is zond tot den ceder die op den Libanon is, om te zeggen: Geef uwe dochter aan mijnen zoon tol. vrouw; maar het gedierte des velds dat op den Libanon is ging voorbij en vertrad de distel.

II

II

II

I*: Mi

I § JN

« 'I

■lt; 'S

INf

19 Gij zegt, zie, gij hebt de Edomiten geslagen, daarom heeft uw hart zich verheven om te roemen: nu, blijf in uw huis; waarom zoudt gij u in het kwade mengen, dat gij vallen zoudt, gij en Juda met u?

20 Doch Amazia hoorde niet, want hot was van God, opdat hij ze iii hunne hand gaf, overmits zij de goden der Edomiten gezocht hadden.

21 Zoo toog Joas de koning Israels op, en hij cn Amazia de koning van Juda zagen elkanders aangezigt te Beth-Sémes in Juda;

22 En Juda werd geslagen voor liet aangezigt Israels, en zij vloden een iegelijk naar zijne tenten.

23 En Joas de koning Israels greep Amazia den koning van Juda, den zoon van Joas den zoon van Joahaz, tc Beth-Sémes, cn hij bragt hem tc Jeruzalem; en hij verbrak aan den muur van Jeruzalem, van de poort Efraïms tot aan de Hoekpoort, vierhonderd cl;

24 Daarenboven nan hij al het goud, en het zilver, en al de vaten die in het huis Gods gevonden werden bij Obed-Edom, en dc schatten van het huis des konings , mitsgaders gijzelaars; cn hij keerde weder naar Sama-rië.

25 Amazia nu dc zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na den dood van Joas den zoon van Joahaz, den koning Israels, vijftien jaar.

26 Het overige nu der gcschie-denissen van Amazia, de eerste en dc laatste, zie, zijn die niet geschreven in het boek der koningen van Juda en Israel?

27 En van den tijd af dat Amazia afgeweken was van achter


-ocr page 647-

3 K R O N den Heer , maakten zij in Jeruzalem eene verbindtenis tegen hem; doch hij vlugtte naar La-chis; toen zonden zij hem na tot Laeliis, en doodden hem aldaar;

38 En zij bragten hem op paarden, en begroeven hem bij zijne vaderen in de stad van Juda.

HOOFDSTUK 26.

ïoen nam het gansehe volk van Juda Uzzia, die nu zestien jaar oud was, en zij maakten hem koning in plaats van zijnen vader Amazia.

3 Deze bouwde li lot li, en bragt het weder aan Juda, nadat de koning met zijne vaderen ontslapen was.

3 Zestien jaar was Uzzia oud toen hij koning werd, en hij regeerde tweeënvijftig jaar te Jeruzalem; cn de naam zijner moeder was Jecholia van Jeruzalem. 4? En hij deed wat regt was in de oogen des Heeekn, naar alles wat zijn vader Amazia gedaan had;

5 Want hij begaf' zieii om (iod te zoeken, in de dagen van Za-eharia, die verstandig was in de gezigten (rods. In de dagen nu dat hij ileu Heek zocht maakte God hem voorspoedig.

6 Want hij toog uit en krijgde tegen de Filistijnen, en verbrak den muur van Gath en den muur van Jabné en den muur van As-dod, daarbij bouwde hij steden in Asdod en onder de Filistijnen.

7 En God hielp hem togen de Filistijnen, en tegen de Arabieren die te Gur-Eaal woonden, en tegen de Meüniten.

8 En de Ammoniten gaven Uzzia geschenken; en zijn naam ging uit tot deu ingang van Egypte, want liij sterkte zich ten hoogste.

9 Daarbij bouwde Uzzia torens

JKEiST 36. 641

te Jeruzalem, aan de Hoekpoort en aan de Dalpoort en aan de hoeken, en hij versterkte ze.

10 Hij bouwde ook torens in de woestijn, en hieuw vele putten uit, overmits hij veel vee had, beide in de laagten en in de etlene velden; akkerlieden en wijngaardeniers op de bergen en op de vruchtbare velden; want hij was een liefhebber van den landi6o?«o.

11 Voorts had Uzzia eene heir-kracht van geoefenden ten oorlog, uittrekkende ten heire bij benden, naar het getal hunner monstering, door de hand van Jeïiil den schrijver en Maaseja den ambtman, onder de hand van Hananja, een van de vorsten des konings.

13 Het geheele getal van de hoofden der vaderen, der strijdbare helden, was tweeduizend en zeshonderd.

13 En onder hunne hand was een krijgsheir van driehonderd-zevenduizend en vijfhonderd, die met strijdbare kracht zich ten oorlog oefenden, om den koning tegen den vijand te helpen.

11 En Uzzia bereidde voor hen, voor het gansehe heir, schilden cn spiesen en helmen cn pantsers en bogen, zelfs tot de slin-gerstecnen toe.

15 Hij maakte ook Le Jeruzalem kunstige werktuigen, bedenking van kunstige werkmeesters, dat ze op de torens en op de hoeken zijn zouden, om met pijlen en met groote steenen te scldeten: zoo ging zijn naam tot verre toe uit, want hij werd wonderbaar geholpen, totdat bij sterk werd.

16 Maar als hij sterk geworden was, verhief zich zijn hart tot. verdervens toe, en hij overtrad tegen den Heek zijnen God, want liij ging in den tempel des IIuk-


-ocr page 648-

043 3 K E O N1

ken om tc rooken op den reukaltaar.

17 Doch Azarja de priester ging liem na, en met hem des Hee-iien priesters, taclitig klocki; mannen;

18 En zij wederstonden den koning Uzzia, en zeiden tot liem : Het komt n niet toe, Uzzia, den Heeiie tc rooken, maar den priesters, Aarons zonen, die geheiligd zijn om te rooken; ga uit het heiligdom, want gij hebt overtreden, en het zal n niet tol eer zijn van den H eeiie God.

19 Toen werd Uzzia toornig; en het reukwerk was in zijne hand, om tc rooken; als hij nu toornig werd tegen de priesters, rees de melaatschheid op aanzijn voorhoofd, voor het aangezigt der priesters, in het huis des Heeren , van boven den reukal-t aar.

30 Alstoen zag de hoofdpriester Azarja op hem, en al de priesters , en zie, hij was melaatseh aan zijn voorhoofd ; en zij stieten hem metterhaast vandaar, ja hij zelf werd ook gedreven uittc-gaan, omdat de Heer hem geplaagd had.

31 Alzoo was de koning Uzzia melaatseh tot aan den dag zijns doods, en melaatseh zijnde woonde liij in een afgezonderd huis, want hij was van het huis des Heeren afgesneden; Jotham nu zijn zoon was over het huis des konings, rigtende liet volk-des lands.

33 Het overige nu der geschiedenissen van Uzzia, de eersteen de laatste, heeft de profeet .Te-saja de zoon van Amoz beschreven.

33 En Uzzia ontsliep met zijne vaderen, cn zij begroeven hem bij zijne vaderen, in liet veld der begrafenis dat van dc konin-

JKEN 37.

gen was ; want zij zeiden : Hij is melaatseh. En zijn zoon Jotham werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 37.

Jotham was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en iiij regeerde zestien jaar te Jeruzalem ; en dc naam zijner moeder was Jerusa dc dochter van Zadok.

3 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren , naar alles wat zijn vader Uzzia gedaan had, behalve dat hij m den tempel des Heeren niet ging; en het volk verdierf zich nog steeds.

3 Hij bouwde de Hoogepoort aan het huis des Heeren, hij bouwde ook veel aan den muur van O fel;

4 Daarbij bouwde hij steden op het gebergte van Juda, en in dc wouden bouwde hij burgten en torens.

5 Hij krijgde ook tegen den koning der kinderen Amnions, cn had dc overhand over hen, zoodat de kinderen Ammons in dat jaar hem gaven honderd talenten zilver , en tienduizend kor tarwe, en tienduizend kor gerst; dat bragten hem de kinderen Ammons wederom ook in het tweede cn in het derde jaar.

0 Alzoo versterkte zich Jotham; want hij rigtte zijne wegen voor het aangezigt van den Heek zijnen God.

7 Het overige nu der geschiedenissen Jothams, en al zijne krijgen cn zijne wegen, zie, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Israel cn Juda.

8 Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd , cn hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem.

9 En Jotham ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in


-ocr page 649-

3 KEONT

J KEN 38,

de stad Uavids; en zijn zoon Acliaz werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 38.

Acliaz was twintig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en luj deed niet wat regt was in de oogen des Hebben , gelijk zijn vader David,

3 Maar lüj wandelde in do wegen der koningen Israels; daarbij maakte lüj ook gegoten beelden voor de Baills.

3 Hij rookte ook in liet dal van den zoon Hiunoms, en li ij brandde zijne zonen in liet vuur, naaide gruwelen der heidenen die de Heek voor liet aangezigt dei-kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

4 Ook oll'erde lüj en rookte op de hoogten en op de heuvelen, mitsgaders onder alle groen geboomte.

5 Daarom gaf hem do Heer zijn God in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen, en van hem gevankelijk wegvoerden eeue groote menigte van gevangenen, d ie zij te Damascus bragten. En hij werd ook gegeven in de hand van den koning Israels, die hem sloeg met een grooten slag.

G Want Pekah de zoon van Ee-malia sloeg in Juda honderd twintigduizend dood op éénen dag, allen strijdbare mannen, omdat zij den Heer , lumner vaderen God, verlaten hadden.

7 En Ziehri, een geweldig man van Efraïm, sloeg Maaseja den zoon des konings dood, en Azri-kam den huisoverste, mitsgaders Elkana, den tweede na den koning.

8 En de kinderen Israels voerden van hunne broeders gevankelijk weg tweehonderdduizend.

vrouwen, zonen en dochters, en plunderden ook veel roof van hen, en zij bragten den roof te Samarië.

9 Aldaar nu was een profeet des Heeren wiens naam was Odcd, die ging uit, het heir dat naar Samarië kwam tegemoet, en zei-de tot hen: Zie, door de grimmigheid van den Heeu don God uwer vaderen over Juda heeft hij ze in uwe hand gegeven, en gij hebt ze doodgeslagen in toornigheid, die tot aan den hemel raakte.

10 Daarbij denkt gij nn de kinderen van Juda cn Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onder-werpen; • zijn dan alleenlijk bij ulieden geeu schulden tegen den Heer uwen God?

11 Nu dan , hoort mij, en brengt de gevangenen weder die gij van uwe broeders gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des Hekken toorn is over u.

13 Toen maakten zich mannen op van de hoofden der kinderen Efraïms, Azarja de zoon van .lo-hanan, Berechja de zoon van Mesillemoth, cn Jehizkiadezoon van Sallum, en Amasa de zoon van Hadlai, tegen degenen die uit het heir kwamen;

13 En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen, tot eeno schuld over ons tegen den Heer : denkt gijlieden toetevoegen tot onze zonden en tot onze schulden, hoewol wij veel schuld hebben en de hitte (les toorns over Israel is ?

14 Toen lieten de toegcrusten de gevangenen en den roof voor het aangezigt der oversten cn der gansche gemeente.

15 De mannen nu die met namen uitgedrukt zijn maakten zich op en grepen de gevangenen, en kleedden van den roof al hunne


-ocr page 650-

2 KR O NU KEN 29.

644

naakten, en zij kleedden en schoeiden ze, en spijsden cn drenkten ze, en zalfden ze, cn voerden ze op ezels, allen die zwak waren, en bragten ze te Jericho, de palmstad, bij hunne broeders; daarna keerden zij weder naar Samarië.

16 Te dier tijd zond de koning Achaz tot de koningen van Assy-rië, dat zij hem helpen zouden.

17 Daarenboven waren ook de Edomiten gekomen, en hadden Juda geslagen, en gevangenen weggevoerd.

18 Daarbij waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes, en Ajjalon, en Gederoth, en Socho en hare onderhoorige plaatsen, en Timna eu hare onderhoorige plaatsen, en Gimzo eu hare onderhoorige plaatsen; cn zij woonden aldaar.

19 Want de 11 eer vernederde Juda , ter oorzake van Achaz den koning Israels; want hij had Juda afgetrokken, dathetgausch zeer overtrad tegen den Heer.

20 En Tilgath-Pilnéser de koning van Assyrië kwam tot hem ; doch hij benaauwde hem, eu sterkte hem niet.

21 Want Achaz nam een deel van het huis des He eren, en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij den koning van Assyrië gaf; maar hij hielp hem uiet.

22 Ja ten tijde als men hem benaauwde, zoo ging hij nog voort te overtreden tegen den Heer ; dit was de koning Achaz.

23 Want hij offerde den goden viin Damascus die hem geslagen hadden , en zeide : Omdat de goden der koningen van Syrië hen helpen , zal ik hun offeren, opdat zij mij ophelpen; maarzij waren hem tot zijnen val, mitsgaders aan gausch Israel.

24 En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods, en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken, en sloot de deuren van het huis des Heeren toe ; daarbij maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem;

25 Ook maakte hij in elke stad vau Juda hoogten om anderen goden te rocken: alzoo verwekte hij den Heeb, zijner vaderen God. tot toorn.

26 Het overige nu zijner geschiedenissen en al zijne wegen, de eerste en de laatste, zie , zij zijn geschreven in het boek. der koningen van J uda cn Israel.

27 En Achaz ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad, te Jeruzalem; maar zij bragten hem uiet in de graven der koningen Israels. En zijn zoon Jehizkia werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 29.

JehizMa werd koning, vijfentwintig jaar oud zijnde, en regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was A In a de dochter van Zacharia.

2 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren, naar alles wat zijn vader David gedaan had.

3 Deze deed in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, do deinen van het huis des 11 heken open, en herstelde ze.

4 En hij bragt de priesters en de Levileu in, en hij verzamelde ze in de Ooststraat.

5 Rn hij zeide tot hen: Hoort mij, o Leviten: heiligt nu uzelve en heiligt liet linis van den Heer den God uwer vaderen, en brengt.


-ocr page 651-

de oureiulieid uit liet heiligdom.

6 Want onze vaders hebben overtreden , en gedaan dat kwaad was in de oogen van den Heer onzen God, en hebben hem verlaten, en zij hebben hun aangezigl van den tabernakel des Hekken omgewend, en hebben hern den nek toegekeerd;

7 Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten, en de lampen uitgebluseht, en hetrenk-werk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom den God Israels niet geofferd.

S Daarom is een groote toorn des Heeren over Juda en Jeruzalem geweest, en hij heeft ze overgegeven tot beroering, tot verwoesting en tot aanfluiting, gelijk gij ziet met uwe oogen.

9 Want zie, onze vaders zijn door het zwaard gevallen, daarbij onze zonen en onze dochters en onze vrouwen zijn daarom in gevangenschap geweest.

10 Nu is het in mijn hart een verbond te maken met den Heer den God Israels, oprlat de hitte zijns toorns zich van ons afkeere.

11 Mijne zonen, weest nu niet traag; want de Heer heei'tu verkoren, dat gij voor zijn aange-zigt staan zoudt om hein te dienen, en opdat gij hem dienaars en wierookers zoudt wezen.

13 Toen maakten de Leviten zich op, Mahath de zoon van Amasai, en Joel de zoon van Azarja, van de kindereu der Ko-hathiten; en van de kinderen van Merari, Kis de zoon van Abdi, en Azarja do zoon van Jehalleleël; en van de Gersoni-ten, Joah de zoon van Zimma, en Eden de zoon van Joah ;

13 En van de kinderen Eliza-fans, Simri en Jeïël; en van de kinderen Asafs, Zeeharja enMat-tanja;

645

14 En van de kinderen IIemans, Jehiël en Simei'; en van do kinderen Jeduthuns, Semaja en Uz-ziël.

15 En zij verzamelden hunne broeders, en heiligden zich, en kwamen, naar het gebod desko-nings door de woorden des Heeren, om het huis des Heeren te reinigen.

]fi Maar de priesters gingen binnen in het huis des Heeren, om dat te reinigen, en zij brag-ten in het voorhof van het huis des Heeren al de onreinheid uit, die zij in den tempel des Heeren vonden, en de .Leviten namen die op om ze naarbniten uittebrengen in de beek Kidron.

17 Zij begonnen nu te heiligen op den eerste der eerste maand, en oj) den achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis dos Heeren, en heiligden het huis des Heeren in acht dagen, en op den zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde.

18 Daarna kwamen zij binnen tol den koning HizMa, en zeiden: Wij hebben het geheele huis des Heeren gereinigd, mitsgaders den brandoffer-altaar met al zijn gereedschap, en de tafel der tperigting met al haar gereedschap ;

19 Ook allo gereedschap dat de koning Achaz tijdens zijne regering in zijne overtreding weggeworpen had, hebben wij bereid eu geheiligd: en zie, zij zijn vóór den altaar des Heeren.

30 Toen maakte de koning Je-hizkia zich vroeg op en verzamelde de oversten der stad, en hij ging op in het huis des Heeren.

31 En zij bragten zeven varren en zeven rammen en zeven lammeren en zeven geitebokken, ten zondoffer voor het koningrijk en

2 K E O N 1.1 K E N 29.


-ocr page 652-

2 KKONIJKEN 39.

616

voor hei heiligdom cu voorJuda; en hij zeidc lot de zonen Ailroiis, de priesters, dat zij die op den altaar des Heeren zouden oll'e-ren.

23 Zoo slagtten zij du mnde-ren, eu de priesters ontvingen het bloed, en sprengden liet op den altaar; zij slagtten ook de rammen, en sprengden het bloed op den altaar; insgelijks slagtten zij de lammeren, en sprengden het bloed op den altaar.

23 Daarna bragten zij dc bokken ten zondoffer, voor het aan-gezigt des konings en der gemeente, en zij leiden hunne handen op dezelve;

24 En de priesters slagtten ze, en ontzondigden met derzelver bloed op den altaar, oin verzoening te doen voor het gansche Israel; want de koning iiad dat brandoffer eu dat zondoffer voor ganscli Israel bevolen.

25 En hij stelde de Leviten in het huis des Heeren, met eym-balen, met luiten en harpen, naar het gebod van David, en van Gad den ziener des konings, en van Nathan den profeet; want dit gebod was van dc hand des Heeiien, door dc hand zijner profeten.

26 De Leviten nu stonden met de instrumenten Davids, en de priesters met de trompetten.

27 En Hizkia beval dat men het brandoffer op den altaar zoude offeren. Ten tijde nu als dat brandoffer begon, begon liet gezang des Heeren met dc trompetten en met tie instrumenten van David den koning Israels ,

28 En de gansche gemeente boog zich neder als men het gezang zong en op de trompetten blies: dit alles totdat het brandoffer voleindigd was.

39 Als men nu geëindigd had te [ofleren, bukten de koning en allen die bij hem gevonden werden , en bogen zich neder.

30 Daarna zeide de koning Jc-hizkia, en de oversten, tot dc Leviten, dat zij den 11 eer loven zouden met dc woorden van David en van Asaf den ziener ; en zij loofden tot blijdschap toe, en neigden hunne hoofden en bogen zich neder.

31 En Jehizkia antwoordde en zeidc: Nu hebt gij uwe handen den Heere gevuld, treedt toe, en brengt slagtoffcrs en lofoffers tot liet huis des Heeren. En dc gemeente bragt slagtoffcrs en lofoffers, en alle vrijwilligen van hart brandoffers.

33 En het getal der brandoffers die do gemeente bragt was zeventig runderen, honderd rammen , tweehonderd lammeren: deze alle den Heere ten brandoffer.

33 Nog waren er, als offergaven, zeshonderd runderen en drieduizend schapen.

31 Doch er waren te weinig priesters, en zij konden aan al de brandoffers de huid niet aftrekken ; daarom hielpen hen hunne broeders dc Leviten, totdat het werk geëindigd was en totdat de andere priesters zich geheiligd hadden ; want dc Leviten waren opregter van hart om zich te heiligen dan dc priesters.

35 En ook waren de brandoffers in menigte, met het vet der dankoffers , cn met tic drankoffers voor tic brandoffers: alzoo werd tic dienst van het huis des Heeren besteld.

36 Jehizkia nu eu al het volk verblijdtic zich over hetgeen God voor het volk bereid had; want deze zaak geschiedde haastig.


-ocr page 653-

3 K R O N IJ K E N 30.

64.7

HOOFDSTUK 30.

Daarna zond JehizMa tot liet gansche Israel en .luda, en schreef ook brieven naar Efraïm en Ma-nasse, dat zij zouden komen tot liet huis des Heeuen te Jeruzalem, om den Heere den God Israels pascha te houden.

3 Want de koning had raad gehouden met zijne oversten en de gansche gemeente te Jeruzalem, om liet pascha te houden in de tweede maand;

3 Want zij hadden het niet kunnen houden te dier tijd, omdat de priesters zich niet genoeg geheiligd hadden, en het volk zicli niet verzameld had te Jeruzalem.

4 En deze zaak was regt in de oogen des konings en in de oo-gen der gansche gemeente.

5 Zoo stelden zij dan, dat men eene stem door gansch Israel, van Ber-Seba tot Dan, zoude laten doorgaan, dat zij zouden komen om het pascha den Ueere den God Israels te houden te Jeruzalem; want zij hadden liet in lang niet gehouden gelijk het geschreven was.

6 De loopers dan gingen henen met de brieven van de hand des konings en zijner vorsten, door gansch Israel en Juda, en naar het gebod des konings, zeggende: Gij kinderen Israels, bekeert u tot den Heer, den God van Abraham, Isailk en Israel, zoo zal hij zich koeren tot de ontko-menen die ulieden overgebleven zijn uit de hand der koningen van Assyriö.

7 En zijt niet als uwe vaders en als uwe broeders, die tegen den Heer den God hunner vaderen overtreden hebben; waarom hij ze tot verwoesting overgegeven heeft, gelijk gij ziet.

8 Verhardt nu uw nek niet, gelijk uwe vaderen: geeft den Heek de hand, en komt tot zijn heiligdom hetwelk hij geheiligd heeft tot in eeuwigheid, en dient den Heer uwen God; zoo zal de hitte zijns toorns zich van u af-keeren.

9 Want als gij u bekeert tot den Heer, zullen uwe broeders en uwe kinderen barmhartigheid vinden voor iiet aangezigt dergenen die hen gevangen hebben, zoodat zij in (lit land zullen wederkomen ; want de Heer uw God is genadig en barmhartig, en zal het aangezigt van u niet afwenden, zoo gij u tot hem bekeert.

10 Zoo gingen de loopers dóór van stad tot stad, door het land van Efraïm en Manasse, tot Ze-bulon toe; doch zij belachten ze en bespotteden ze.

11 Evenwel verootmoedigden zich sommigen van Aser en Manasse en van Zebulon, en kwamen te Jeruzalem.

12 Ook was de hand Gods in Juda, hun éénerlei hart gevende, dat zij het gebod des konings en der vorston deden, naar het woord des Heeren.

13 En te Jeruzalem verzamelde zich veel volk om het feest der ongezuurde hroodeu te houden, in de tweede maand, oone zeer groote gemeente;

14' En zij maakten zich op, en namen de altaren weg die te Jeruzalem waren; daarbij namen zij alle rooktuig weg, hetwelk zij in do beek Kidron wierpen.

15 ïoon slagtten zij het pascha, op don veertiende der tweede maand; en de priesters en de Leviten waren beschaamd geworden en hadden zich geheiligd, en hadden brandoffers gebragt in het huis des Heeren.

1lt;gt; En zij stonden in hunnen


-ocr page 654-

2 K RON IJ KEN BI.

648

stand, naar het voorschrift, naar lt;lc wet van Mo?,os den man Gods; de priesters sprengden het bloed, dnt nemende uit de hand der Le-viten.

17 Want er waren er in die gemeente een menigte die zich niet geheiligd hadden: daarom waren de Leviten over de singling der paaschlammeren, voor ieder die niet rein was, om die den Hek-re te heiligen;

18 Want een menigte des volks, velen van Efraïm en Manasse, Issaschar en Zebiüon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha niet gelijk geschreven is. Doch .lehizlciu bad voor hen, zeggende: De Heer, die goed is, doe verzoening voor dengeen

19 J)ie zijn gansehe hart gerigt heeft om God den Heer, den God zijner vaderen, te zoeken, hoewel niet naar de reinheid des heiligdoms.

20 Én de Heer verhoorde .le-hizkfa en heelde het volk.

21 Zoo hielden de kinderen Israels die te Jeruzalem gevonden werden het feest der ongezuurde hrooden, zeven dagen, met groote blijdschap. De Leviten nu en de priesters prezen den Heer, dag op dag, met sterkluidende instrumenten des He er en.

22 En JehizMa sprak naar het hart van alle Leviten die verstandig waren in de goede kennis des 11 f, er fa'; en zij aten de offeranden des gezetten hoogtijds zeven dagen, offerende dankoffers, en lovende den Hbeu den God hunner vaderen.

23 Als nu de gansehe gemeente raad gehouden had om andermaal zeven dagen te houden, hielden zij nog zeven dagen met blijdschap.

24 Want Hizkia de koning van .Tuda gaf de gemeente duizend varren en zevenduizend schapen, en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tienduizend schapen; de priesters nu hadden zich in menigte geheiligd.

25 En de gansehe gemeente van .Tuda verblijdde zich, mitsgaders de priesters en de Leviten, en de geheele gemeente dergenen die uit Israel gekomen waren, ook de vreemdelingen die uit het land Israels gekomen waren en die in .Tuda woonden.

26 Zoo was er groote blijdschap te Jeruzalem; want van de dagen van Salomo den zoon van David, den koning Israels, was iets dergelijks in Jeruzalem niet geweest.

27 ïoen stonden de Levitische priesters op en zegenden het volk; en hunne slem werd gehoord, want hun gebed kwam tot- zijne heilige woning in den hemel.

HOOFDSTUK 31.

Als zij nu dit alles voleindigd hadden, togen alle Israeliten die er gevonden werden uit tot de steden van .1 uda, en braken de opgerigte beelden, en hieuwen de bosschen af, en wierpen de hoogten en de altaren af, uit ganseli .Tuda en Benjamin, ook in Efraïm en Manasse, totdat zij alles tenietgemaakt hadden; daarna keerden al de kinderen Israels weder, een ieder tot zijne bezitting, naar hunne steden.

2 En Jeh izkia stelde de afdee-lingen der priesters en der Leviten, naar hunne afdeelingen, een ieder naar zijne dienst, de priesters en de Leviten tot het brandoffer en tot do dankoffers, om te dienen en om te loven en om te prijzen in de poort van de legers des Heerex ;

3 Ook het deel des konings van zijne have voor de brandoffers, voor de brandoffers des morgens en des avonds, en de


-ocr page 655-

2 KEON brandoffers der sabbaten en der nieuwemaan/m^e» en der gezette hoogtijden, gelijk geschreven is in de -vvet des Heeben.

4 En hij zeide tot liet volk, tot de inwoners van Jeruzalem, dat zij het deel der priesters en Le-viten geven zouden, opdat zij versterkt mogten worden in de wel des Heeren.

5 Toen nu dat woord bekend werd, bragten de kinderen Israels vele eerstelingen van koren, most, en olie, en honig, en van al de opbrengst des velds; ook bragten zij de tienden van alles o]) met menigte.

fi En de kinderen van Israel en Juda die in de steden van Juda woonden, die bragten ook tienden der runderen en der schapen, en tienden der iieilige dingen die den Heek hunnen God geheiligd waren, en gaven bij stapels:

7 In de derde maand begonnen zij den grond van die stapels te leggen, en in de zevende maand voleindigden zij.

8 Toen nu Jehizkia en de vorsten kwamen en die stapels zagen, zegenden zij den Heer en zijn volk Israel,

9 En Jehizkia ondervraagde de priesters en de Leviten aangaande die stapels.

10 En Azarja de hoofdpriester, van het huis Zadoks, sprak tot hem en zeide: Van dat men deze hefling begonnen heeft tot het huis (les Herren te brengen, had men te eten, en werd verzadigd, ja hield ruimschoots over, want de Heer heeft zijn volk gezegend, zoodat deze overvloed is overgebleven.

11 Toen zeide Jehizkia dat men kamers aan het huis des Heeren bereiden zoude, en zij bereidden ze.

12 Daarin bragten zij die hef-:J K E N 31. 649

iing, en de tienden, en de geheiligde dingen, in getrouwheid; en overste daarover was Konan-ja de Leviet, en Simei zijn broeder de tweede;

13 Maar Jehiël en Azazja en Nahath en Asaël en Jcrimoth eu Jozabad en Eliël en Jismaehja en Maliath en Benaja waren opzieners, onder de hand van Ko-nanja en Simei' zijnen broeder, door liet bevel van den koning Jehizkia cn van Azarja den overste van het huis Gods.

14 En Koré de zoon van Jim-na de Leviet, de portier tegen het oosten, was over de vrijwillige gaven Gods, om het helbffer des Heeren en het allerheiligste nittedeelen.

15 En aan zijne hand waren Eden cn Minjamin en Jesua en Semaja, Amarja en Sechanja, in de steden der priesters, met getrouwheid, om aan hunne broeders in de afdeelingen, zoo den kleine als den groote, nittedeelen,

16 (Benevens wie gesteld waren in het geslachtregister der manspersonen, drie jaren oud en daarboven), allen die in liet huis des Heeren gingen, tot het dagclijk-sche werk op eiken dag, voor hunne dienst in hunne wachten, naar hunne afdeelingen;

17 En met wie gesteld waren in het geslachtregister der priesters, naar het huis hunner vaderen; ook de Leviten van twintig jaar oud en daarboven, in hunne wachten, naar hunne afdeelingen;

18 Ook tot de geslachtrekening met al hunne kinderkens, hunne vrouwen en hunne zonen en hunne dochters, door de gansche gemeente; want zij hadden zicli in hun ambt in heiligheid gchei-iigd.

19 Ook waren onder dc kinde-

28


-ocr page 656-

2 KEONIJKEN 32.

650

ren Ailrons, lt;le priesters, op cle velden der voorsteden hunner steden, in elke stad, mannen die met namen uitgedrukt waren, om aan alle manspersonen onder de priesters, en aan allen die in liet geslachtregister onder de Levi-ten gesteld waren, doelen te geven.

20 En alzoo deed Jehizkia in geheel Jnda; en hij deed wat goed en regt en waarachtig was voor het aangezigt van den Heee zijnen God;

21 En in alle werk dat hij begon in de dienst van het huis (rods, en in de wet en in het gebod, om zijnen God te zoeken, handelde hij met zijn gansche hart, en had voorspoed.

HOOFDSTUK 32.

Na deze verrigtingen en derzel-ver bevestiging kwam Sanherib de koning van Assyrië en toog in Juda, en legerde zich tegen de vaste steden, en dacht ze tot zich aftescheuren.

3 Toen nu Jehizkia zag dat Sanherib kwam, en dat zijn aangezigt was tot den krijg tegen Jeruzalem ,

3 Zoo hield hij raad met zijne vorsten en zijne helden , om het water der fonteinen die buiten de stad waren te stoppen, en zij hielpen hem;

Want veel volk werd vergaderd, dat al de fonteinen stopte, mitsgaders de beek die door het midden des lands henenvloeide, zeggende: Waarom zouden de koningen van Assyrië komen en veel water vinden?

5 Zoo versterkte hij zich, en bouwde den geheelen muur op die gebroken was, dien hij optrok tot aan de torens, met een anderen muur daarbuiten, en hij versterkte Millo in de stad Davids; en hij maakte schietwapens en schilden in menigte.

6 En hij stelde krijgsoversten over het volk, en hij vergaderde ze tot zich in de straat der stadspoort, en sprak naar hun hart, zeggende:

7 Zijt sterk en hebt goeden moed, vreest niet en ontzet u niet voor het aangezigt des ko-nings van Assyrië, noch voor het aangezigt der gansche menigte die met hem is; want met ons is meer dan met hem:

8 Met hem is ecu vleeschelijke arm, maar met ons is de Heek onze God, om ons te helpen en om onze krijgen te voeren. En het volk steunde op de woorden van Jehizkia den koning van Juda.

9 Nadezen zond Sanherib de koning van Assyrië zijne knechten naar Jeruzalem (doch hij zelf was vóór Lachis, en zijne gansche magt met hem) tot Jehizkia den koning van Juda, en tot het gansche Juda dat te Jeruzalem was, zeggende:

10 Zóó zegt Sanherib de koning van Assyrië: Waarop vertrouwt gij, dat gij te Jeruzalem blijft in de vesting?

11 Euit Jehizkia u niet op, dat hij u overgeve om door honger en door dorst te sterven, zeggende: ])e Heek onze God zal ons uit de hand des konings van Assyrië redden?

12 Heeft niet dezelfde Jehizkia zijne hoogten en zijne altaren weggenomen, en tot Juda cn tot Jeruzalem gesproken, zeggende: Voor dien oenen altaar zult gij u nederbuigen en daarop rooken ?