gt;;• -tV':r.' . • . - •• - v. • • i
r ■■■■.:■■ - quot; ■ ■ ■' k
ys: ■■r ■•'•■. gt;-■ ^ i ;'• ■.,
:; • gt;■ - . - ' ï
Pi
gt;4. lt;3^ pi
: ■ *
pfeSïKScWl ■?;' vy '-. quot; ' ■quot; ■
i/' ■ V .- quot; ' - ■quot; ' V ■'•'■ •■.•■,'•■. .v'v
%;
...............
^ :1 gt; . vx- ' _■■■■ /.■
fe ■: ^^■■■: ■gt;,. /'■; -
..ƒ!■ v .V.; . - : . ■■. v' ■ ■''■■,■ ■ _,
Ü
' gt;■ quot;■!
'I
Wi
s-^Ssa •:j4 . ■ .
'- . ■■ V.: ■quot; -w • ; ■•'.
OU]
■■ -V.quot;
:-y
y y
r.i i :
ÜS
ImM
X- ...^v
:^v V
r, ■■ :
-A'i
«SffiïJ
'rt'gamp;m .
fe*'-
gr üÊÊk
0iʣ Wk
\:^ms
ÜJKk f.' V
^©J ~
. • V. -O
, quot;.rï
amp;Sr
:v%- v-
■ ' ' ' 'J.;
___
■ - ' '■ ■ H ■ . , V. ■'' ' ' . - ■
--i; :v^:: ■ -
^ )K I
■,:H ■ : ■■ vV :
;v ' »k - -- ; V1 ■. •■ -
BEVATTENDE AL DE KANONIJKE BOEKEN DES
ItoE-ftiirraal hr Bfrrmighr Jötótrlnnörn,
BN VOLGENS HET BKSLU1T VAX 1»K NATIONALE SYNODE OEUOÜDE.V TE „„Rl.IlECHT IS „K JA it EN „DCXVUl ES „DCSIX, UIT DE OOBSPROKELUKE TALEN IN ÜSIE SEDEt! LASD5CH E GETROUW OVERGEZET^,
m
\elt;lcilaii(ls(li Bijbelgenootschap.
_
GKUHUKT TK UA.VBLEM,
Joh. Enschedé en Zoiicn.
Van dr boeken
HISTORISCHE BOEKEN:
Genesis........
Exodus..........7fi i inquot;
t ... ..............—140.
Levitieas................140-187.
^u™eri................. 138—253.
üeuteronomium.............. 352-306.
°zn'L.................. 306—343.
eren................. 343-379.
pUtl! ■ ■............... 380—884.
iierste boek Samuel....................gg-_^gg
Tweede boek Samuel........... ^gg_^^g'
Eerste bock der Koningen......... 4,73__gg^
Tweede boek der Koningen........ 53]^_ggg
Eerste boek der Kroiüjken.......... 566—608
Tweede boek der Kroiüjken ..........Qyg_0glt;)
5Z1ia ................... 659—674.
Netienua,................ 674—695.
er................... 693—706.
DICHTERLIJKE BOEKEN;
■^0''................. 707_745
De Psalmen .... 74t sqs'
De Spreuken ... .........'tl it '
De Prediker .......T^Ztlo
Het Hooglied ..............; 882_888;
P K O y E TIS C H E B O p: K E N ;
.lesaja.........
Jeremia.......
De Klaagliederen van Jeremia Ezechiël . •
Daniël. . •
Hoséa . . .
Joël . ■ •
Amos . . •
Obadja J ona .
Miclia. . •
Nalium } 1 ill) il k n k .
Zefanja
Haggai
Zacharia
Maleaclii
Bladz. 888—961. 961—1043. 1044—1051. 1051—1125. 1126—1149. 1149—1159. llüü—1164. 1104—1173. 1172, 1173. 1174—1176. 1177—1183. 1183—1185. 1186—1189. 1189—1193. 1193—1195. . 1195—1307. , 1208—1211.
SIS.
GENAAMD
In den beginne scliiep God den hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht: en er werd licht. 4 En God zag het licht dat het goed was; en God maakte scheiding tusschen het licht en tus-schen de duisternis; 5 Eu God noemde liet licht dag, en de duisternis noemde hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag. 6 En God zeide: Er zij een uitspansel in het midden der wateren , en dat make scheiding tusschen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel, en maakte scheiding tusschen de wateren die onder het uitspansel zijn en tusschen de wateren die boven het uitspansel zijn: en het was alzoo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in eéne plaats vergaderd worden, en dat het drooge gezien worde : en het was alzoo. |
10 En God noemde liet drooge aarde , en de vergadering der wateren noemde hij zeeën: en God zag dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaijende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijnen aard, welks zaad daarin zij op de aarde: eu het was alzoo. 13 En de aarde bragt voort grasscheutjes, kruid zaadzaaijende naar zijnen aard, en vrucht-dragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijnen aard: en God zag dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen den dag en tusschen den nacht; en dat ze zijn tot teeke-nen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren; 15 Eu dat ze zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde: en het was alzoo. 16 God dan maakte de twee groote lichten, het groote licht tot heerschappij des daags, en het kleine licht tot heerschappij des nachts, ook de sterren ; 17 En God stelde ze in het |
GENESIS 3.
uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde,
18 En om te heersehen op den dag en in den nacht, en om scheiding te maken tusschen het licht en tusschen de duisternis ; en God zag dat het, goed was.
19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vierde dag.
30 En God zeide : Dat de watoren overvloedig voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde in het uitspansel des hemels.
31 En God schiep de groote walvisschen, en alle levende wre-melende ziel, welke de wateren overvloedig voortbragten, naar haren aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijnen aard: en God zag dat het goed was.
33 En God zegende ze, zeggende : Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde.
33 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vijfde dag.
34 En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort naar haren aard, vee , en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijnen aard: en het was alzoo.
35 En God maakte het wild ge dierte der aarde naar zijnen aard, en het vee naar zijnen aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard : en God zag dat het goed was.
36 Eu God zeide ; Laat ons meu-schen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vis-schen der zee, en over liet gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde,
en over al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt.
37 En God schiep den mensch naar zijn beeld, naar het beeld Gods schiep hij hem; man en vrouw schiep hij ze.
38 En God zegende ze, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt ze, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over liet gevogelte des hemels, en over al het gedierte dat op de aarde kruipt.
39 Eu God zeide: Zie, ik heb ulieden al het zaadzaaijende kruid gegeven dat op de gansche aarde is, cn alle geboomte in hetwelk zaadzaaijende boomvrucht is: het zij u tot spijs;
30 Maar aan alle gedierte dei-aarde eu alle gevogelte des hemels en alle kruipend gedierte op de aarde, waarin eene levende ziel is, heb ik al het p-oene kruid tot spijs gegeven. En het was alzoo.
31 En God zag alwat hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was liet avond geweest eu het was morgen geweest, de zesde dag.
HOOEDSTUK 3.
Alzoo zijn volbragt de hemelen de aarde en al hun heir. 3 Als nu God op den zevenden dag volbragt had zijn werk dat hij gemaakt had, heett hij gerust op den zevenden dag van al zijn werk dat hij gemaakt had;
3 En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd, omdat hij op denzelve gerust heeft van al zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken.
4 Dit zijn de geboorten des hemels eu der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de Hee-
GENE KE God de aarde en den hemel maakte, 5 En allen struik des veids eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds eer het uitsproot; want de Heeee God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen menseh geweest om den aardbodem te bouwen, 6 Maar een damp was opgegaan uit de aarde en bevochtigde den gansehen aardbodem. 7 En de Heebe God had den menseh geformeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens: alzoo werd de menseh tot eene levende ziel. 8 Ook had de Heere God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en hij stelde aldaar den menseh dien hij geformeerd had. 9 En de Heebe God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het ge-zigt en goed tot spijs; en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads. 10 En eene rivier was voortgaande uit Eden om dezen hof te besproeijen , en werd vandaar verdeeld en werd tot vier hoofden. 11 De naam der eerste rivier is Pison: deze is het die het gan-sche land van Havila omloopt, waar het goud is; 13 En het goud van dit land is goed; daar is ook bedólah, en de steen sardonyx. 13 Eu de naam der tweede rivier is Gilion: deze is het die het gansehe land Kusch omloopt. li En de naam der derde rivier is Hiddékel: deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath. 15 Zoo nam de Heere God den menseh en zette hem in den hof |
Eden, om dien te bouwen en dien te bewaren. 16 En de Heere God gebood den menseh , zeggende : Van allen boom dezes hofs zult sii vrijelijk eten; 17 Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven. 18 Ook had de Heere God ge-sproken: Het is niet goed dat de menseh alléén zij: ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen hem over zij. 19 Want als de Heere God uit de aarde al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zoo bragt hij ze tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zoude: en zooals Adam allo levende ziel noemen zoude, dat zoude haar naam zijn. 30 Zoo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels , en van al het gedierte des velds; maar voor den menseh vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware. 31 Toen deed de Heere God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep ; en hij nam één van zijne ribben, en sloot der-zelver plaats toe met vleeseh. 33 En de Heere God bouwde de rib, die liij van Adam genomen had, tot eene vrouw, en hij bragt ze tot Adam. 33 Toen zeidc Adam: Deze is ditmaal been van mijn gebeente en vleeseh van mijn vleeseh: men zal ze Manninne heeten, omdat zij uit den man genomen is. 34 Daarom zal de man zijnen vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aankleven; en zij zullen tot één vleeseh ziju. |
4 G- JS JN x
25 En zij waren beiden naakt , Adam en zijne vrouw, en zij schaamden zich niet.
HOOFDSTUK 3.
De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds hetwelk de Heeiie God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?
2 En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der hoornen dezes hofs zullen wij eten ;
3 Maar van de vrucht des booms die in het midden des hofs is heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanroeren , opdat gij niet sterft.
4 Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven;
5 Maar God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad.
6 En de vrouw zag dat die boom goed was tot spijs, en dat hij een lust was voor de oogen, ja een boom die begeerlijk was om verstandig te maken: en zij nam van zijne vrucht en at; en zij gaf ook haren man njet haar, en hij at.
7 Toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboom-bladeren tezamen en maakten zich schorten.
8 En zij hoorden de stem van den Heeee God, wandelende in den hof, aan den wind des daags. Toen verborg zich Adam en zijne vrouw voor het aangezigt van den Heere God, in het midden van het geboomte des hofs.
9 En de Heere God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij?
SIS 3.
10 En hij zeide: Ik hoorde uwe stem in den hof, en ik vreesde, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.
11 En hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken ik u gebood dat gij daarvan niet eten zoudt?
12 Toen zeide Adam: De vrouw die gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven , en ik heb gegeten.
13 En de Heere God zeide tot de vrouw: Wat is dit dat gij gedaan hebt ? En de vrouw zeide : De slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.
14 Toen zeide de Heeee God tot de slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt boven al het vee en boven al het gedierte des velds: op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, al de dagen uws levens.
15 En ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad: dat zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verze vermorzelen.
16 Tot de vrouw zeide hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smart, namelijk uwer dragt: met smart zult gij kinderen baren; en tot uwen man zal uwe begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben.
17 En tot Adam zeide hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw en van dien boom gegeten, waarvan ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten, zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt, en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens;
18 Ook zal het u doornen en distels voortbrengen , en gij zult het kruid des velds eten:
GENESIS 4.
6
19 In het zweet ivws aansoliijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeeren. 20 Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Eva, omdat zij eene moeder van alle levenden is. 21 En de Heere God maakte voor Adam en zijne vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan. 22 Toen zeide de Heere God: Zie, dc mensch is geworden als onzer één, kennende het goed en het kwaad: nu dan, dat hij zijne hand niet uitsteke en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid. 23 Zoo zond de Heere God hem weg uit den hof Eden, om den aardbodem te bouwen waaruit hij genomen was; 24 Én hij dreef den mensch uit, en stelde cherubim tegen het oosten van den hof Eden, en een vlammend lemmer eens zwaards dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens. HOOFDSTUK 4. En Adam bekende Eva zijne huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van den Heer verkregen. 2 En zij voer voort te baren zijnen broeder Habel; en Habel werd een schaapherder, en Kain werd een landbouwer. 3 En het geschiedde ten einde van eenige dagen, dat Kain van de vrucht des lands den Heere offer bragt, 4 En Habel bragt óók, van de eerstgeborenen zijner schapen en van hun vet; en de Heer zag Habel en zijn offer aan, |
5 Maar Kain en zijn offer zag hij niet aan: toen ontstak Kain zeer en zijn aangezigt verviel. 6 En de Heer zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw aangezigt vervallen ? 7 Is er niet, indien gij wèl doet, verhooging? en zoo gij niet wèl doet, de zonde ligt aan de deur: zijne begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heer-schen. 8 En Kain sprak met zijnen broeder Habel; en het geschiedde als zij in het veld waren, dat Kain tegen zijnen broeder Habel opstond en sloeg hem dood. 9 En de Heer zeide tot Kain: Waar is Habel uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder? 10 En hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Er is eene stem van het bloed uws broeders, dat tot mij roept van den aardbodem. 11 En nu zijt gij vervloekt, van den aardbodem, die zijnen mond heeft opengedaan om uws broeders bloed van uwe hand te ontvangen : 12 Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervend en dolend zijn op aarde. 13 En Kain zeide tot den Heer : Mijne misdaad is grooter dan dat zij vergeven worde. 14 Zie, gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor uw aangezigt verborgen zijn; en ik zal zwervend en dolend zijn op de aarde, en het zal geschieden dat alwie mij vindt mij zal doodslaan. 15 Doch de Heer zeide tot hem: Daarom alwie Kain doodslaat zal zevenvoudig gewroken worden. En de Heer stelde een teeken aan Kain, opdat hem niet versloeg alwie hem vond |
6 GENE
16 En Kuin ging uit van liet aangezigt des Heeren, en hij woonde in het land Nod ten oosten van Eden.
17 En Kain bekende zijne huisvrouw, en zij werd bevrucht, en baarde Henoch; en hij bouw de eene stad, en noemde den naam dier stad, naar den naam zijns zoons, Henoch.
18 En aan Henoch werd Irad geboren, en Irad gewon Mehn-jaël, en Mehnjaël gewon Methu-saël, en Methusaël gewon La-mech.
19 En Lamech nam zich twee vrouwen: de naam van de eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla.
30 En Ada baarde Jabal: deze is geweest een vader dergenen die tenten bewoonden en vee hadden.
31 En de naam zijns broeders was Jubal: deze was de vader van allen die harpen en orgels hanteren.
33 En Zilla baarde óók, Tubal-Kain, een leermeester van allen werker in koper en ijzer; en de zuster van Tubal-Xain was Naëma.
33 En Lamech zeide tot zijne vrouwen: Ada en Zilla, hoort mijne stem, gij vrouwen Lamechs, neemt ter oore mijne rede: voorwaar ik sloeg wel een man dood om mijne wonde, en een jongeling om mijne buile;
34 Want Kain zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal.
35 En Adam bekende wederom zijne huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij noemde zijnen naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gesteld voor Habel, want Kain heeft hem doodgeslagen.
36 En aan Seth zeiven werd óók een zoon geboren, en hij noemde
IS 5.
zijnen naam Enos. Toen begon men den naam des Heeren aan-teroepen.
HOOFDSTUK 5.
Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mensch schiep, maakte hij hem naar de gelijkenis Gods;
3 Man en vrouw schiep hij ze, en zegende ze, en noemde hunnen naam mensch, ten dage als zij geschapen werden.
3 En Adam leefde honderd en dertig jaar, en gewon een zoon naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijnen naam Seth.
4 En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.
5 Zoo waren al de dagen van Adam die hij leefde negenhonderd jaar en dertig jaar; en hij stierf.
6 En Seth leefde honderd en vijf jaren, en hij gewon Enos.
7 En Seth leefde, nadat hij Enos gewonnen had, achthonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochters.
8 Zoo waren al de dagen van Seth negenhonderd en twaalf jaar; en hij stierf.
9 En Enos leefde negentig jaar, en hij gewon Kenan.
10 En Enos leefde, nadat hij Kenan gewonnen had, achthonderd en vijftien jaar; en hij gewon zonen en dochters.
11 Zoo waren al de dagen van Enos negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf.
13 En Kenan leefde zeventig jaar, en hij gewon Mahalaleël.
13 En Kenan leefde, nadat hij Mahalaleël gewonnen had, achthonderd en veertig jaar; en hij a-ewon zonen en dochters.
o
(tE NI 14 Zoo waren al de dagen van Kenan negenhonderd en tien jaren; en hij stierf'. 15 En Mahalaleël leefde vijfenzestig jaren, en hij gewon Jered. 16 En Mahalaleël leefde, nadat hij Jercd gewonnen had, achthonderd en dertig jaar; en hij gewon zonen en dochters. 17 Zoo waren al de dagen van Mahalaleël achthonderd vijfennegentig jaar; en hij stierf. 18 En Jeredleefdehonderdtwee-enzestig jaar, en hij gewon Henoch. 19 Eu Jered leefde, nadat hij Henoch gewonnen had, achthonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. 20 Zoo waren al de dagen van Jered negenhonderd tweeënzestig jaar; en hij stierf. 21 En Henoch leefde vijfenzestig jaar, en hij gewon Methusa-lah. 22 En Henoch wandelde met God, nadat hij Mcthusalah gewonnen had, driehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. 23 Zoo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijfenzestig jaar. 24 Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer, want God nam hem weg. 25 En Methusalah leefde honderd zevenentachtig jaar, en hij gewon Lamech. 26 En Methusalah leefde, nadat hij Lamech gewonnen had, zevenhonderd tweeëntachtig jaar; en hij gewon zonen en dochters. 37 Zoo waren al de dagen van Methusalah negenhonderd negenenzestig jaar; en hij stierf. 28 En Lamech leefde honderd tweeëntachtig jaar, en hij gewon een zoon; 29 En hij noemde zijnen naam Noach, zeggende: Deze zal ons |
troosten over ons werk en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk dat de Heeu vervloekt heeft. 30 En Lamech leefde, nadat hij Noach gewonnen had, vijfhonderd vijfennegentig jaar; en hij gewon zonen en dochters. 31 Zoo waren al de dagen van Lamech zevenhonderd zevenenzeventig jaar; en hij stierf. 32 En Noach was vijfhonderd jaar oud; en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth. En het geschiedde als de mensehen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden, 2 Dat Gods zonen do dochters der menschcn aanzagen dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij verkozen hadden. 3 Toen zeidc de Heer: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den menseh, dewijl hij ook vleesch is; doch zijne dagen zullen zijn honderd en twintig jaar. 4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochters der menschcn ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden: deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn mannen van naam. 5 En de Heeu zag dat de boosheid des menschcn menigvuldig was op de aarde, en al het ge-dichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. 6 Toen berouwde liet den Heer dat hij den mensch op de aarde gemaakt had, en het smartte hem aan zijn hart; 7 En de Heer zeide: Ik zal den mensch dien ik geschapen |
GENE
8
heb verdelgen van den aardbodem, van den mensch tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt mij dat ik ze gemaakt heb. 8 Maar Noach vond genade in de oogen des Heeren. 9 Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een regtvaardig, opregt man in zijne geslachten: Noach wandelde met God. 10 En Noach gewon drie zonen, Sem, Cham en Jafeth. 11 Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezigt, en de aarde was vervuld met wrevel. 12 Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vleesch had zijnen weg verdorven op de aarde. 13 Daarom zeide God tot Noach; Het einde van alle vleesch is voor mijn aangezigt gekomen, want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, ik zal ze met de aarde verderven. 14i Maak u eene ark van go-ferhout; met kamers zult gij deze ark maken; en gij zult ze bepek-ken van binnen en van buiten 'met pek. 15 En aldus is het dat gij ze maken zult,: driehonderd el zij de lengte der ark, vijftig el hare breedte, en dertig el hare hoogte. 16 Gij zult een venster aan de ark maken, en zult ze voltooijen tot een el van boven; en de deur der ark zult gij in hare zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde ver-diefingen maken. 17 Want ik, zie, ik breng een watervloed over de aarde, om alle vleesch, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven: alwat op de aarde is zal den geest geven. |
18 Maar met u zal ik mijn verbond oprigten; en gij zult in de ark gaan, gij, en uwe zonen, en uwe huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u. 19 En gij zult van alwat leeft, van alle vleesch, twee van elk in de ark doen komen, om met u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen ze zijn. 20 Van het gevogelte naar zijnen aard, en van het vee naar zijnen aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard, twee van elk zullen tot u komen om die in het leven te behouden. 21 En gij, neem voor u van alle spijs die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat ze u en hun tot spijs zij. 22 En Noach deed naar alwat God hem geboden had, zóó deed hij. Daarna zeide de Heee tot Noach : Ga gij en uw gansche huis in de ark; want u heb ik gezien regtvaardig voor mijn aangezigt in dit geslacht. 2 Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is twee, het mannetje en zijn wijfje; 3 Ook van het gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, om zaad levend te houden op de gansche aarde. 4 Want over nog zeven dagen, zal ik doen regenen op de aarde veertig dagen en veertig nachten, en ik zal van den aardbodem verdelgen alwat bestaat dat ik gemaakt heb. 5 En Noach deed naar alwat de Heee hem geboden had. 6 Noach nu was zeshonderd |
GENESIS 8.
9
jaar oud als de vloed der wateren op de aarde was. 7 Zoo ging Noaeli, en zijne zonen, en zijne huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem, in de ark , vanwege de wateren des vloeds. 8 Van het reine vee en van het vee dat niet rein was, en van het gevogelte en alwat op den aardbodem kruipt, 9 Kwamen er twee en twee tot Noach in de ark, het mannetje en het wijfje, gelijk God Noaeh geboden had. 10 En het geschiedde na die zeven dagen, dat de wateren des vloeds op de aarde waren. 11 In het zeshonderdste jaar des levens van Noach , in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen dag zijn alle fonteinen des grooten af-gronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend; 12 En een plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten. 13 Juist op dienzelfden dag ging Noach, en Sem en Cham en Ja-feth Noaehs zonen, desgelijks Noachs huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zonen met hen, in de ark: 14 Zij, en al het gedierte naar zijnen aard, en al het vee naar zijnen aard, en al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt naar zijnen aard, en al het gevogelte naar zijnen aard, alle vogel van allerlei vleugel. 15 En van alle vleesch waarin een geest des levens was kwamen er twee en twee tot Noach in de ark. 16 En die er kwamen, die kwamen mannetje en wijfje, van alle vleesch , gelijk God hem bevolen had. En de Heer sloot achter hem toe. |
17 En de vloed was veertig dagen op do aarde, en de wateren vermeerderden, en hieven de ark op, zoodat zij oprees boven de aarde. 18 En de wateren namen de overhand en vermeerderden zeer oi) de aarde ; en de ark ging op de wateren. 19 En de wateren namen zeer sterk de overhand op de aarde, zoodat alle hooge bergen die onder den ganschen hemel zijn bedekt werden; 20 Vijftien el omhoog namen de wateren de overhand, en de bergen werden bedekt. 21 En alle vleesch dat zich op de aarde roerde gaf den geest, van het gevogelte, en van het vee, en van het wild gedierte, en van al het kruipend gedierte dat op de aarde kroop, en al de mensehen; 22 Alwat een adem des geestes des levens in zijne neusgaten had, van alles wat op het drooge was, is gestorven. 23 Alzoo werd verdelgd alwat bestond dat op den aardbodem was, van den menseh af tot het vee, tot het kruipend gedierte , en tot het gevogelte des hemels, en zij werden verdelgd van de aarde; doch Noach alleen bleef oyer, en wat met hem in de ark was. 24 En de wateren hadden de overhand boven de aarde, honderd en vijftig dagen. HOOFDSTUK 8. En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in do ark was; en God deed oen wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil. 2 Ook werden de fonteinen des afgronds en de sluizen des lie-1* |
inels gesloten, en de plasregen -van den liemel werd opgehouden.
3 Daarbij keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder vloeijende; en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.
4 En de ark rustte in dezeven-de maand op den zeventienden dag der maand op de bergen van Ararat.
5 En de wateren waren gaandeweg afnemende tot de tiende maand: in de tiende maand op den eerste der maand werden de toppen der bergen gezien.
6 En het geschiedde ten einde van veertig dagen, dat Noaeh het venster der ark die hij gemaakt had opendeed,
7 En hij liet eene raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.
8 Daarna liet hij eene duif van zich uit, om te zien of de wateren geligt waren van boven den aardbodem;
9 Maar de duif vond geen rust voor de holte haars voets: zoo keerde zij weder tot hem in de ark, want de wateren waren op de gansche aarde; en hij stak zijne hand uit en nam ze, en bragt ze tot zich in do ark.
10 En hij verbeidde nog zeven andere dagen, toen liet hij de duif wederom uit de ark;
11 En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd, en zie, een afgebroken olijfblad was in haar bek: zoo merkte Noach dat de wateren van boven de aarde ge-ligt waren.
12 Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen, en hij liet de duif uit, maar zij keerde niet meer tot hem weder.
13 En het geschiedde in het
GENESIS 8.
zeshonderdëneerste jaar in de eerste maand op den eerste dier maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach liet deksel der ark af en zag toe, en zie , de aardbodem was gedroogd.
14 En in de tweede maand op den zevenentwintigsten dag dei-maan d was de aarde opgedroogd.
15 Toen sprak God tot Noach,. zeggende:
10 Ga uit do ark, gij, en uwe huisvrouw, en uwe zonen, en de vrouwen uwer zonen met u.
17 Doe al het gedierte dat met ii is, van alle vleeseh, aan gevogelte , en aan vee, en aan al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt, met u uitgaan; en dat zij overvloedig voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen op de aarde.
18 Toen ging Noach uit, en zijne zonen, en zijne huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem.
19 Al het gedierte, al het krui
pende en al liet gevogelte, alwat zich op de aarde roert, naar hunne geslachten, gingen uit de ark.
20 En Noach bouwde den Heek een altaar; en hij nam van al het reine vee en van al het rein gevogelte, en offerde brandotiers O]) dien altaar.
21 En de Heeu rook dien liefelijken reuk, en de Heek zeide in zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensehen wil, want het gedichtsel van 's men-schen hart is boos van zijne jeugd af; en ik zal voortaan niet meer al het levende slaan gelijk ik gedaan heb :
22 Voortaan alle de dagen der aarde zullen zaaijing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.
GENESIS 9.
11
HOOFDSTUK 9. En (rod zegende Noach en zijne zonen, en hij zeidc tot lien: Zijt vraehtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de darde; 2 En uwe vrees en uwe verschrikking zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, over alwat zich op den aardbodem roert en over alle visschen der zee: zij zijn in uwe hand overgegeven. 3 Alwat zich roert, dat levend is, zij u tot spijs: ik heb het u alles gegeven, gelijk het groene kruid. ■i Doch het vleeseh met zijne ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten. ■ 5 En voorwaar, ik zal uw bloed, /iet hloed uwer zielen eisehen, van de hand van alle gedierte zal ik het eisehen, ook van de hand des mensehen, van de hand van eens iegelijks broeder, zal ik de ziel des menschen eisehen: 0 Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden; want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt. 7 Maar gijlieden, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt; teelt overvloedig voort op de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve. 8 Voorts zeidc God tot Noach, en tot zijne zonen met hem, zeggende : 9 Maar ik, zie, ik rigt mijn verbond op met u, en met uwen zade na u, 10 En met alle levende ziele die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u, van allen die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe. |
11 En ik rigt mijn verbond op met u, dat niet meer alle vleeseh door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zijn zal om de aarde te verderven. 12 En God zeide: Dit is het teeken des verbonds dat ik geef tusschen mij en tusschen ulieden en tusschen alle lovende ziele die met u is, tot eeuwige geslachten : 13 Mijnen boog heb ik gegeven in de wolken; die. zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen mij en tusschen de aarde. 14 En het zal geschieden als ik wolken over de aarde breng, dat deze boog zal gezien worden in de wolken. 15 Dan zal ik gedenken aan mijn verbond, hetwelk is tusschen mij en tusschen u en tusschen alle levende ziele van alle vleeseh: en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed om alle vleeseh te verderven. 16 Als deze boog in de wolkeu zal zijn, zoo zal ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tusschen God en tusschen alle levende ziele, van alle vleeseh dat op de aarde is. 17 Zoo zeidc dan God tot Noach : Dit is het teeken des verbonds, dat ik opgerigt heb tusschen mij en tusschen alle vleeseh dat op de aarde is. 18 En de zonen Noachs , die uit de ark gingen , waren Sem, en Cham, en Jafeth; en Cham is de vader van Kanaiin. 19 Deze drie waren de zonen van Noach; en van deze is de gansche aarde overspreid. 20 En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard. 21.En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tent. |
en Mizraïm, en Put, en Kanaan.
7 En de zonen van Kusch zijn Seba, en Havila, en Sabta, en Eaëma, en Sabtecha. En de zonen van Eaëma zijn Scheba en De dan.
8 En Kusch gewon Nimrod:
deze begon geweldig te zijn op aarde.
9 Hij was een geweldig jager voor het aangezigt des Heeben ;
daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezigt des Heeren.
10 En het begin zijns rijks was Babel, en Erech, en Akkad, en Kahié in het land Sinear.
11 Uit dit land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Xineve, en Rehoboth, Ir, en Kalali,
12 En Eesen, tusschen Ninevé en tusschen Kalah: dat is die groote stad.
13 En Mizraïm gewon de Lu-diten, en de Anamiten, en de Lehabiten, en de Naftuhiten,
14 En de Pathrusiten, en de Kasluhiten, waaruit de filistijnen voortgekomen zijn, en de Kaftoriten.
15 En Kanaan gewon Sidon,
zijnen eerstgeborene , en Heth ,
16 En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,
17 En den Heviet, en den Arkiet, en den Siniet,
18 En den Arvadiet, en den Zemariet, en den Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanailniten verspreid.
19 En de landpale der Kana-aniten was van Sidon, waar gij f gaat naar Gerar tot Gaza toe;
waar gij gaat naar Sodom en Gomorra, en Adama, en Zeboïm
tot Lasa toe.
20 Dit zijn Chains zonen, naar hunne huisgezinnen, naar hunne spraken, in hunne landschappen, in hunne volken.
12 GENE
32 Eu Cham, Kanaans vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gal' het aan zijne beide broeders daarbuiten te kennen.
23 Toen namen Sem en Jafelli een kleed en leiden het op hun beider schouders, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid huns vaders: en hunne aan-gezigten waren achterwaarts gekeerd, zoodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen.
24 En Xoaeh ontwaakte van zijnen wijn, en hij merkte wat zijn jongste zoon hem gedaan had;
25 En hij zeide: Vervloekt zij Kanailn; een knecht der knechten zij hij zijnen broederen.
26 Voorts zeide hij: Gezegend zij de Heer , de God van Sem; en Kanailn zij hem een knecht:
27 God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten; en Ka-naan zij hem een knecht.
28 En Xoach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaar.
29 Zoo waren al de dagen van jSToach negenhonderd en vijftig jaar; en hij stierf.
HOOFDSTUK 10.
Dit nu zijn de geboorten van Noachs zonen, Sem, Cham en Jafeth; en hun werden zonen geboren na den vloed.
2 De zonen Jafeths zijn Gomer, eu Magog, en Madai, en Javan, eu Tubal, en Meseeh, en Tiras.
3 Eu de zonen Gomers zijn As-kenaz, en Bifath, en Togarma.
4 En de zonen Javans zijn Eli-sa, en Tarsis, de Kittiten en Dodaniten.
5 Van deze zijn verdeeld de eilanden der volken in hunne landschappen , elk naar zijne spraak, naar hunne huisgezinnen, onder hunne volleen.
ö En Chains zonen ziju Kusch,
GENE 21 Voorts zijn Sem zonen geboren ; deze is ook de vader van al de zonen van Heber, de oudste broeder van Jafeth. 33 Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arpachsad, en Lud, en Aram. 23 En Arams zonen waren Uz, en Hul, en Gether, en Mas. 34 En Arpachsad gewon Selah, en Selah gewon Heber. 23 En Heber werden twee zonen geboren: des éénen naam was Peleg, want in zijne dagen is de aarde verdeeld; en zijns broeders naam was Joktan. 26 En Joktan gewon Almodad. en Selef, en Hazarmaveth, en Jerah, 27 En Hadoram, en Uzal, en Dikla, 28 En Obal, en Abimaël, en Sctieba, 39 En Ofir, en Havila, en Jo-bab: deze allen waren Joktans zonen. 30 En Imnne woning was van Mesa af, waar gij gaat naar Se-far, het gebergte van het oosten. 31 Dit zijn Sems zonen, naar hunne huisgezinnen, naar hunne spraken, in hunne landschappen, naar hunne volken. 33 Dit zijn de huisgezinnen der zonen van Noach, naar hunne geboorten, in hunne volken; en van deze zijn de volken op de aarde verdeeld na den vloed. HOOFDSTUK 11. En de gansche aarde was van éénerlei spraak en éénerlei woorden. 2 Maar het geschiedde als zij tegen het oosten togen, dat zij eene laagte vonden in het land Sinear, en zij woonden aldaar. 3 Eu zij zeiden een ieder tot zijnen naaste : Kom aan, laat ons tigehelen sldjken en wèl door-5IS 11. 13 |
branden. En de tigchel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem. 4 En zij zeiden : Kom aan, laat ons voor ons eene stad bouwen, en een toren welks opperste in den hemel zij; en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de gansche aarde verstrooid worden. 5 Toen kwam de Heer neder om te bezien de stad en den toren die de kinderen der mensehen bouwden; 6 En de Heek zeide: Zie, zij zijn éénerlei volk en hebben allen éénerlei spraak, en dit is het wat zij beginnen te maken ; maar nu, zoude hun niet afgesneden worden alwat zij bedacht hebben te maken ? 7 Kom aan, laat ons nederva-ren en laat ons hunne spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hoore. 8 Alzoo verstrooide de Heer hen vandaar over de gansche aarde; en zij hielden bp de stad te bouwen. 9 Daarom noemde men haren naam Babel; want aldaar verwarde de Heer de spraak der gansche aarde, en vandaar verstrooide de Heer hen over de gansche aarde. 10 Dit zijn de geboorten van Sem. Sem was honderd jaar oud en gewon Arpachsad, twee jaren na den vloed. 11 En Sem leefde, nadat hij Arpachsad gewonnen had, vijfhonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. 13 En Arpachsad leefde vijfendertig jaar, en hij gewon Selah. 13 Eu Arpachsad leefde, nadat hij Selah gewonnen had, vierhonderd en driejaren; en hij gewon zonen en dochters. |
GENESIS 12.
u
14 En Selah leefde dertig jaar, en hij gewon Heber. 15 En Selah leefde, nadat hij Heber gewonnen had, vierhonderd en drie jaren, en hij gewon zonen en dochters. 16 Eu Heber leefde vierendertig jaar en gewon Peleg. 17 En Heber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, vierhonderd en dertig jaar; en hij gewon zonen en dochters. 18 En Peleg leefde dertig jaar, en hij gewon Kehu. 19 En Peleg leefde, nadat hij Kehu gewonnen had, tweehonderd en negen jaren; en hij gewon zonen en dochters. 20 En Kehu leefde tweeëndertig jaar, en hij gewon Serug. 31 Eu Kehu leefde, nadat hij Serug gewonnen had, tweehonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochters. 22 En Serug leefde dertig jaar, en gewon Nahor. 23 En Serug leefde, nadat hij Nahor gewonnen had, tweehonderd jaar: en hij gewon zonen en dochters. 24 En Nahor leefde negenentwintig jaar, en gewon Terach. 25 En Nahor leefde, nadat hij Terach gewonnen had, henderd en negentien jaar; en hij gewon zonen en dochters. 26 Eu Terach leefde zeventig jaar; en gewon Abram, Nahor, en Haran. 27 En dit zijn de geboorten van Terach: Terach gewon Abram, Nahor, en Haran; en Haran gewon Lot. 38 En Haran stierf voor het aangezigt van zijnen vader Terach , in het land zijner geboorte, in ür der Chaldeën. |
39 En Abram en Nahor namen zich vrouwen: de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, eene dochter van Haran, vader van Milka en vader van Jiska. 30 En Sarai was onvruchtbaar, zij had geen kind. 31 En Terach nam Abram zijnen zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai zijne schoondochter, de huisvrouw van zijnen zoon Abram, en zij togen met hen uit Ür der Chaldeën om te gaan nacir het land Kanaan; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar. 32 En de dagen van Terach waren tweehonderd en vijfjaren; en Terach stierf te Haran. HOOFDSTUK 12. De Heer nu had tot Abram gezegd : Ga gij uit uw land cn uit uwe maagschap en uit uws vaders huis naar het land dat ik u wijzen zal; 3 En ik zalu tot een groot volk maken, en u zegenen en uwen naam groot maken; en wees een zegen; 3 En ik zal zegenen wie u zegenen, en vervloeken wie u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. 4 Eu Abram toog henen, gelijk de Heer tot hem gesproken had, en Lot toog met hem ; en Abram was vijfenzeventig jaren oud toen hij uit Haran ging. 5 En Abram nam Sarai zijne huisvrouw , en Lot zijns broeders zoon, en al hunne have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan. 6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Si-chem, tot aan het eikebosch |
GENE Moré; en de Kanaiiniten waren toen ter tijd in dat land. 7 Zoo verscheen de Heer aan Abram, en zeide: Uwen zade zal ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den Heeke die hem verschenen was. 8 En hij brak vandaar op naar het gebergte tegen liet oosten van Beth-El, en hij sloeg zijne tent op, zijnde Beth-El tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den Heer een altaar, en riep den naam des Heeeen aan. 9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden. 10 En er was honger in dat land; zoo toog Abram af naar Egypte, om daar als vreemdeling te verkeeren, dewijl de honger zwaar was in dat land. 11 En het geschiedde als hij naderde om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai zijne huisvrouw: Zie toch, ik weet dat gij eene vrouw zijt schoon van aangezigt; 12 En het zal geschieden als de Egyptenaars u zullen zien, zoo zullen zij zeggen: Dat is zijne huisvrouw; en zij zullen mij doo-den, en u in liet leven behouden. 13 Zeg toch, gij zijt mijne zuster, opdat het mij wèl ga om u, en mijne ziel om uwentwil leve. 14 En het geschiedde als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen dat zij zeer schoon was. 15 Ook zagen haar Farao's vorsten, en prezen ze bijEarao; en die vrouw werd weggenomen naar Farao's huis. 16 En hij deed Abram goed om harentwil; zoodat hij had schapen, en runderen, en ezels, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemels. |
SIS 13. 15 17 Maar de Heer plaagde Farao met groote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai Abrams huisvrouw. 18 Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit dat gij mij gedaan hebt? Waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven dat zij uwe huisvrouw is? 19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijne zuster, zoodat ik ze mij tot vrouw zoude genomen heb-beii? En nu, ziedaar is uwe huisvrouw , neem ze en ga henen. 30 En Farao gebood zijne mannen vanwege hem, en zij geleidden hem en zijne huisvrouw en alles wat hij had. Alzoo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijne huisvrouw en alwat hij had, en Lot met hem. 3 En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud. 3 En hij ging, volgens zijne reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats waar zijne tent in den beginne geweest was, tussehen Beth-El en tus-sehen Ai; 4 Tot de plaats des altaars dien hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeft aldaar den naam des Heeren aangeroepen. 5 En Lot, die met Abram toog, had óók schapen en runderen en tenten. 6 En dat land droeg ze niet oin zamentewonen; .want hunne have was veel, zoodat zij zamen niet konden wonen; 7 En er was twist tussehen de herders van Abrams vee en tussehen de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaiiniten en Fereziten in dat land. 8 En Abram zeide tot Lot: Laat er toch geen twist zijn tussehen |
GENESIS 14.
16
mij en tusschen u, en tusschen mijne herders en tusschen uwe herders; want wij zijn mannen broeders. 9 Is niet het gansche land voor uw aangezigt ? Scheid u toch van mij: zoo gij de linkerhand kiest, zoo zal ik ter regterhand gaan; en kiest gij de regterhand, zoo zal ik ter linkerhand gaan. 10 En Lot hief zijne oogen op en hij zag de gansche vlakte van den Jordaan, dat hij die geheel bevochtigde: eer de Heer Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als de hof des Heeren , als Egypteland, als gij komt te Zoar. 11 Zoo koos Lot voor zich de gansche vlakte van den Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden de één van den ander. 12 Abram dan woonde in het land Kanaan; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe. 13 En de mannen van Sodom waren boos en groote zondaars tegen den Heeb. 14 En de Heer zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef nu uwe oogen op en zie van de plaats waar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts; 15 Want al dit land dat gij ziet zal ik u geven en uwen za-de tot in eeuwigheid. 16 En ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zoodat indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, ook uw zaad zal geteld worden. 17 Maak u op, wandel door dit land in zijne lengte en in zijne breedte; want ik zal het u geven. |
18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikebosschen van Mamré die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den Heer een altaar. HOOFDSTUK 14. En het geschiedde in de dagen van Amrafel den koning van Si-near, van Arjoch den koning van Ellasar, van Xedorlaomer den koning van Elam, en van Tideal den koning der volken, 2 Dat zij krijgvoerden met Bera den koning van Sodom, en met Birsa den koning van Gomorra, Sinab den koning van Ad-una, en Semëber den koning van Zeboïm, en den koning van Bela, dat is Zoar. 3 Deze allen voegden zich tezamen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. 4 Twaalf jaar hadden zij Xedorlaomer gediend, maar in het dertiende jaar vielen zij af. 5 Zoo kwam Kedorlaomer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen de Kefaïten in Asteroth-Karnaïm, en de Zuziten in Ham, en de Emiten in Schavé-Kir-jathaïm, G En de Horiten op hun gebergte Seïr, tot aan het eften veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. 7 Daarna keerden zij öm en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekiten, en ook den Amoriet die te Hazezon-Tamar woonde. 8 Toen toog de koning van Sodom uit, en de koning van Gomorra, en de koning van Adama, en de koning van Zeboïm, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden zich tegen hen in slagorde in het dal Siddim : 9 Tegen Kedorlaomer den koning van Elam, en Tideal den |
GENE koning der volken, en Amrafel den koning van Sinear, en Ar-joch den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf. 10 Het dal nu van Siddim was vol lijm putten; en de koning van Sodom en Gomorra vlugtten, en vielen aldaar; en de overgeblevenen vlugtten naar liet gebergte. 11 En zij namen al de have van Sodom en Gomorra, en al hunne spijs, en trokken Aveg. 12 Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijne have, en trokken weg; want hij woonde in Sodom. 13 Toen kwam er een die ontkomen was en boodschapte het aan Abram den Hebreër, die woonachtig was aan de eikebos-schen van Mamre den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, welke Abrams bond-genooten waren. 14 Als Abram nu hoorde dat zijn broeder gevangen was, zoo wapende hij zijne onderwezenen , de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij joeg ze na tot Dan toe. 15 En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijne knechten, en sloeg ze; en hij joeg ze na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damascus. 16 En hij bragt alle have weder, en ook Lot zijnen broeder en zijne have bragt hij weder, alsook de vrouwen en het volk. 17 En de koning van Sodom toog uit hem tegemoet, (nadat hij wedergekeerd was van het verslaan van Kedorlaomer en de koningen die met hem waren), tot het dal Schavé, dat is, het dal des konings. 18 En Melchizédek de koning van Salem bragt vóór brood en |
SIS 15. 17 wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods. 19 En hij zegende hem en zei-de : Gezegend zij Abram Gode den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit; 20 En gezegend zij de allerhoogste God, die uwe vijanden in uwe hand geleverd heeft. En hij gaf hem de tiende van alles. 21 En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen, maar neem de have voor u. 22 Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijne hand opgeheven tot den Heee, den allerhoogsten God, die hemel en aarde bezit: 23 Zoo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja zoo ik van alles wat het uwe is iets neem! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram riikgemaakt. 24 liet zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamré, laat die hun deel nemen. HOOFDSTUK 15. Na deze dingen geschiedde het woord des Heerex tot Abram in een gezigt, zeggende: Vrees niet, Abram; ik ben u een schild, uw loon zeer groot. 2 Toen zeide Abram: Heere Heere , wat zult gij mij geven ? daar ik zonder kinderen henen-ga, en de bezorger van mijn huis is deze Damascener Eliëzer. 3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn. 4 En zie, het woord des Hee-uen was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen |
18
zal, die zal uw erfgenaam zijn. 5 Toen leidde hij hem uit naar-buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en hij zeide tot hem: Zóó zal uw zaad zijn. 6 En hij geloofde in den Heek; en hij rekende het hem tot ge-regtigheid. 7 Voorts zeide hij tot hem: Ik ben de Heer, die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeën, om u dit land te geven om dat erfelijk te bezitten. 8 En hij zeide: Heere II kerk , waarbij zal ik weten dat ik het erfelijk bezitten zal? 9 En hij zeide tot hem: Neem mij eene driejarige vaars, en eene driejarige geit, en een driejarigen ram, en eene tortelduif, en eene jonge duif. 10 En hij bragt hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij leide elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet. 11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas, maar Abram joeg het weg. 12 En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zoo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik, en groote duisternis viel op hem. 13 Toen zeide hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat van hen niet is, en zij zullen hun dienen, en zij zullen ze ver-drukken vierhonderd jaar. 14 Doch ik zal ook het volk rigten hetwelk zij zullen dienen, en daarna zullen zij uittrekken met groote have. 15 En gij zult tot uwe vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden. |
16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeeren; want de ongeregtigheid der Amoriten is tot nogtoe niet volkomen. 17 En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd, en zie, daar was een roo-kende oven en vurige fakkel, die tusschen die stukken doorging- 18 Te dien dage maakte de Heer een verbond met Abram, zeggende: Uwen zade heb ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de groote rivier , de rivier Erath; 19 Den Keniet, en den Keni-ziet, en den Kadmoniet, 20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Eefaïten, 21 En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgasiet, en den Jebusiet. HOOFDSTUK 16. Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had eene Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar. 2 Zoo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de Heek heeft mij toegesloten, dat ik niet baar; ga toch in tot mijne dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai. 3 Zoo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, hare dienstmaagd, ten einde van tien jaren dat Abram in het land Kanaiin gewoond had, en zij gaf haar aan Abram haren man, hem tot vrouw. 4 En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag dat zij ontvangen had, zoo werd hare vrouw veracht in hare oogen. 5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijne dienstmaagd in uwen schoot gegeven; nu zij ziet dat zij out- |
(iENEÏ vangen heeft, zoo ben it veracht in hare oogen: de Heek rigte tiisschen mij en tussehen u. 6 En Abram zeide tot Sarai: Zie, uwe dienstmaagd is in uwe hand, doe haar wat goed is in uwe oogen. En Sarai vernederde, haar, en zij vlugtte van haar aangezigt. 7 En de Engel des Heehen vond haar aan eene waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sm-; 8 En hij zeide: Hagar, gij dienstmaagd van Sarai, vanwaar komt gij en waar zult gij henengaan ? En zij zeide: Ik ben vlug-tende van het aangezigt mijner vrouw Sarai. 9 Toen zeide de Engel desHEE-ken tot haar: Keer weder tot uwe vrouw, en verneder u onder hare handen. 10 Voorts zeide de Engel des Heerkn tot haar : Ik zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen, zoodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden. 11 Ook zeide des Heeren Engel tot haar : Zie, gij zijt zwanger en zult een zoon baren, en gij zult zijnen naam Ismaël noemen, omdat de Heer uwe verdrukking aangehoord heeft. 13 En hij zal een woudezel van een menseh zijn; zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezigt van al zijne broeders. 13 En zij noemde den naam des Heeren die tot haar sprak: Gij God des aanziens; want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar dengeen die mij aanziet? 14 Daarom noemde men dien put den put Laehai-Roï; zie, hij is tussehen Kades en tussehen Bered. |
1IS 17. 19 15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, dien Hagar gebaard had, Ismaël. 16 En Abram was zesentaehtig jaren oud toen Hagar Ismaël aan Abram baarde. Als nu Abram negenennegentig jaren oud was, zoo verscheen de Heer aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God de Almagtige: wandel voor mijn aangezigt en wees opregt; 3 En ik zal mijn verbond stellen tussehen mij en tussehen u, en ik zal u uitermate vermenigvuldigen. 3 Toen viel Abram op zijn aangezigt ; en God sprak met hem, zeggende: 4 Mij aangaande, zie, mijn verbond is met u, en gij zult tot een vader van menigte der volken worden; 5 En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, maar uw naam zal wezen Abraham, want ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken. 6 En ik zal u uitermate vruchtbaar maken, en ik zal u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. 7 En ik zal mijn verbond oprig-ten tussehen mij en tussehen u en tussehen uwen zade na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uwen zade na u. 8 En ik zal u, en uwen zade na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het geheele land Kanaan, tot eeuwige bezitting ; cn ik zal hun tot een God zijn. 9 Voorts zeide God tot Abraham : Gij nu zult mijn verbond houden, gij, en uw zaad nau, in hunne geslachten. |
GENE
20
10 Dit is mijn verbond dat gijlieden houden zult, tussclien mij en tussclien u en tusschen uwen zade na n ; dat al wat mannelijk is u besneden worde. 11 En gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teeken zijn van het verbond tusschen mij en tusschen u. 13 Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, alwat mannelijk is in uwe geslachten : de ingeborene des huizes , en de gekochte met geld van allen vreemde, welke niet is van uwen zade; 13 De ingeborene uws huizes en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch, tot een eeuwig verbond. 14 En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende , wiens voor-huidsvleesch niet zal besneden worden, die ziele zal uit hare volken uitgeroeid worden: hij heeft mijn verbond verbroken. 15 Nog zeide God tot Abraham : Gij zult den naam uwer huisvrouw Sarai niet Sarai noemen , maar haar naam zal zijn Sara; 16 Want ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven ; ja ik zal haar zegenen, zoodat zij tot volken worden zal: koningen der volken zullen uit haar worden. 17 Toen viel Abraham op zijn aangezigt, en hij lachte; en hij zeide in zijn hart; Zal eenen die honderd jaar oud is een kind geboren worden, en zal Sara die negentig jaar oud is baren? 18 En Abraham zeide tot God: Och dat Ismaël mogt leven voor uw aangezigt! |
19 En God zeide: Voorwaar, Sara uwe huisvrouw zal u een zoon baren, en gij zult zijnen naam noemen Isaak; en ik zal mijn verbond met hem oprigten, tot een eeuwig verbond zijnen zade na hem. 20 En aangaande Ismaël heb ik u verhoord; zie, ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem uitermate vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en ik zal hem tot een groot volk stellen. 21 Maar mijn verbond zal ik met Isaak oprigten, dien u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal. 22 Eu hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham. 23 Toen nam Abraham zijnen zoon Ismaël, en al de ingebore-nen zijns huizes, en al de gekoch-ten met zijn geld, alwat mannelijk was onder de lieden van het huis Abrahams, en hij besneed het vleesch hunner voorhuid juist op dienzelfden dag, gelijk God met hem gesproken had. 24 En Abraham was oud negenennegentig jaar, als hem het vleesch zijner voorhuid besneden werd; 25 En Ismaël zijn zoon was dertien jaar oud, als hem het vleesch zijner voorhuid besneden werd. 26 Juist op dezen zelfden dag werd Abraham besneden, en Ismaël zijn zoon. 27 En alle mannen zijns huizes, de ingeborene des huizes, en de gekochte met geld, van den vreemde af, werden met hem besneden. Daarna verscheen hem de Heer aan de eikebosschen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd. 2 En hij hief zijne oogen op en |
31
zag; en zie, daar stonden drie mannen tegenover hem; als hij ze zag, zoo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde; 3 En hij zeide: Heer, heb ik nu genade gevonden in uwe oogen, zoo ga toch niet van uwen knecht voorbij: 4gt; Dat toch een weinig water gebragt worde, en wascht uwe voeten, en leunt onder dezen boom; 5 En ik zal eene bete broods halen, dat gij uw hart sterkt; daarna zult gij voortgaan, daarom dat gij tot uwen knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zooals gij gesproken hebt. 6 En Abraham haastte zich naaide tent tot Sara, en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem, en maak koeken. 7 En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een kalf, tee-der en goed, en hij gaf het aan den knecht, die zich haastte om dat te bereiden. 8 En hij nam boter en melk, en het kalf dat hij bereid had, en hij zette het hun voor, en stond bij hen onder dien boom, cn zij aten. 9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara uwe huisvrouw? En hij zeide: Zie, in de tent. 10 En hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens, en zie, Sara uwe huisvrouw zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent welke achter hem was. 11 Abraham nu en Sara waren oud en weibedaagd: liet had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen. 12 Zoo lachte Sara bij zichzel-ve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben en mijn heer oud is? |
13 En de Heer zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelag-chen, zeggende: Zoude ik ook waarlijk baren nu ik oud geworden ben? 14 Zoude iets voor den Heeu te wonderlijk zijn? Ter gezetter tijd zal ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben. 15 En Sara loochende het, zeggende : Ik heb niet gelagchen; want zij vreesde. En hij zeide: Neen maar gij hebt gelagchen. 16 Toen stonden die mannen op vandaar, en zagen naar Sodom toe; cn Abraham ging met hen om hen te geleiden. 17 En de Heek zeide: Zal ik voor Abraham verbergen wat ik doe? 18 Daar Abraham gewis tot een groot en magtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden. 19 Want ik heb hem gekend, opdat hij zijne kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des Heeren houden, om te doen geregtigheid en ge-rigt; opdat de Heer over Abraham brenge hetgeen hij over hem gesproken heeft. 20 Voorts zeide de Heer: Dewijl het geroep aangaande Sodom en Gomorra groot is, en dewijl hunne zonde zeer zwaar is, 21 Zal ik nu afgaan en bezien, of zij naar het geroep, dat tot mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben; en zoo niet, ik zal het weten. 23 Toen keerden die mannen het aangezigt vandaar en gingen naar Sodom; maar Abraham bleef nog staande voor het aangezigt des Heeren. 23 En Abraham trad toe en zeide: Zult gij ook den regtvaar-dige met den goddelooze ombrengen ? |
GENESIS 19.
22
34 Misschien ziju er vijftig regt-vaardigen in de stad: zult gij ze ook ombrengen, en de plaats niet sparen om de vijftig regtvaardi-gen die binnen haar zijn? 25 Het zij verre van u zulk een ding te doen, te dooden den regtvaardige met den goddelooze, dat de regtvaardige zij gelijk de goddelooze: verre zij het van u: zoude de Ecgter der gansche aarde geen regt doen? 26 Toen zeide do Heer: Zoo ik te Sodom binnen de stad vijftig regtvaardigen zal vinden, zoo zal ik de gansche plaats sparen om hunnentwil. 27 En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heer, hoewel ik stof en asch ben: 28 Misschien zullen aan de vijftig regtvaardigen vijf ontbreken; zult gij dan om vijf de gansche stad verderven? En hij zeide: Ik zal ze niet verderven, zoo ik daar vijfenveertig zal vinden. 29 En lüj voer nog voort tot hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden. En hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertig wil. 30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heer niet ontstekc dat ik spreek: misschien zullen aldaar dertig gevonden worden. En hij zeide: Ik zal hot niet doen, zoo ik aldaar dertig zal vinden. 31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heer: misschien zullen daar twintig gevonden worden. En hij zeide: Ik zal ze niet verderven om der twintig wil. 32 Nog zeide hij: Dat toch de Heer niet ontstekc dat ik alleenlijk ditmaal spreek: misschien zullen daar tien gevonden worden. En hij zeide: Ik zal ze niet verderven om der tiene wil. |
33 Toen ging de Heek weg, als hij geëindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijne plaats. HOOFDSTUK 19. En die twee engelen kwamen te Sodom in den avond; en Lot zat in de poort te Sodom; en als Lot hen zag, stond hij bp hun tegemoet, en boog zich met het aangezigt ter aarde; 3 En hij zeide: Zie nu, mijne heeren, keert toch in ten huize van uwen knecht en vernacht, en wascht uwe voeten, en gij zult vroeg opstaan en gaan uws-weegs. En zij zeiden; Neen, maar wij zullen op de straat vernachten. 3 En hij hield bij hen zeer aan, zoodat zij tot hem inkeerden en in zijn huis kwamen; en hij maakte hun een maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, en zij aten. 4 Eer zij zich te slapen leiden, zoo hebben de mannen dier stad, de mannen vau Sodom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld, het gansche volk, van het uiterste einde af; 5 En zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng ze uit tot ons, opdat wij ze bekennen. 6 Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe; 7 En hij zeide: Mijne broeders, doet toch geen kwaad. 8 Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben: ik zal ze nu tot u uitbrengen, en doet haar zooals het goed is in uwe oogen; alleen doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. |
SIS 19.
GEN E
23
9 Toen zeiden zij: Kom verder aan. Voorts zeiden zij: Deze eene is gekomen om als een vreemdeling hier te wonen, en zoude hij allezins regter zijn? Nu zullen wij u meer kwaad doen dan liun. En zij drongen zeer op den man, op Lot, en zij traden toe om de deur opentebreken. 10 Doch die mannen staken hunne hand uit en deden Lot tot zicli inkomen in het huis, en sloten de deur toe. 11 En zij sloegen de mannen, die aan de deur des huizes waren, met verblindheid, van den kleinste tot aan den grootste, zoodat zij moede werden om de deur te vindon. 13 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer ? een schoonzoon , of uwe zonen, of uwe dochters, en allen die gij hebt in deze stad, breng ze uit deze plaats; 13 Want wij gaan deze plaats verderven, omdat het geroep aangaande hen groot geworden is voor het aangezigt des Heeren , en de Heer ons uitgezonden heeft om haar te verderven. 14 Toen ging Lot uit, en sprak tot zijne schoonzonen, die zijne dochters nemen zouden, en zei-de : Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de Heer gaat deze stad verderven; maar hij was in de oogen zijner schoonzonen als schertsende. 15 En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende : Maak u op, neem uwe huisvrouw, en uwe twee dochters die voorhanden zijn, opdat gij in de ongeregtigheid dezer stad niet omkomt. 16 Maar hij vertoefde : zoo grepen dan die mannen zijne hand en de hand zijner vrouw en de hand zijner twee dochters, om de verschooning des Heeren over hem, en zij bragten hem uit en stelden hem buiten de stad. |
1 7 En het geschiedde als zij hen uitgebragt hadden naarbuiten, zoo zeide hij: Eed u om uws levens wil, zie niet achter u om en sta niet op deze gansche vlakte : red u naar het gebergte henen, opdat gij niet omkomt. 18 En Lot zeide tot hen: Neen toch Heer: 19 Zie toch, uw knecht heeft genade gevonden in uwe oogen, eu gij hebt uwe weldadigheid groot gemaakt die gij aan mij gedaan hebt, om mijne ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen gered worden naar het gebergte henen, opdat mij niet misschien dat kwaad be-reike en ik sterve. 30 Zie toch, deze stad is nabij om derwaarts te vlugten, en zij is klein: laat mij toch derwaarts gered worden, (is zij niet klein?) opdat mijne ziel leve. 31 En hij zeide tot hem: Zie, ik heb uw aangezigt opgenomen ook in deze zaak, dat ik deze stad niet omkeere waarvan gij gesproken hebt; 33 Haast u, red u derwaarts, want ik zal niets kunnen doen totdat gij daarhenen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar. 33 De zon ging op boven de aarde als Lot te Zoar inkwam. 34 Toen deed de Heer zwavel en vuur over Sodom en over Go-morra regenen, van den Heer, uit den hemel; 25 En hij keerde deze steden om, en die gausche vlakte, en alle inwoners, dezer steden, ook het gewas des lands. 36 En zijne huisvrouw zag bm van achter hem; en zij werd een zoutpilaar. |
37 En Abraham maakte zich des morgens vroeg op naar de plaats waar hij voor het aange-zigt des Heeken gestaan had,
28 En hij zag naar Sodom en Gomorra heen, en naar het gan-sche land van die vlakte; en hij zag, en zie, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens.
29 En het geschiedde toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en hij leidde Lot uit het midden dezer omkeering, bij het omkee-ren dier steden in welke Lot gewoond had.
30 En Lot toog op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijne twee dochters met hem, want hij vreesde binnen Zoar te wonen ; en hij woonde in eene spelonk, hij en zijne twee dochters.
31 Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land om tot ons integaan naar de wijze der gansche aarde :
32 Kom, laat ons onzen vader wijn te drinken geven, en bij hem liggen, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.
33 En zij gaven dien nacht haren vader wijn te drinken, en de eerstgeborene kwam en lag bij haren vader; en hij werd het niet gewaar bij haar nederliggen noch bij haar opstaan.
34 En het geschiedde des anderen daags dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisteren nacht bij mijnen vader gelegen: laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.
35 En zij gaven haren vader ook
GENESIS 20.
dien nacht wijn te drinken, en
de jongste stond op, en lag bij hem; en hij werd het niet ge
waar bij haar nederliggen noch bij haar opstaan.
36 En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haren vader.
37 En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijnen naam Moab: deze is de vader der Mo-abiten, tot op dezen dag.
38 En de jongste baarde óók een zoon, en noemde zijnen naam Ben-Ammi: deze is de vader dei-kinderen Ammons, tot op dezen dag.
HOOFDSTUK 20.
En Abraham reisde vandaar naar het land van het zuiden, en woonde tusschen Kades en tus-schen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar.
2 Als nu Abraham van Sara zijne huisvrouw gezegd had: Zij is mijne zuster, zoo zond Abi-mélech de koning van Gerar en nam Sara weg.
3 Maar God kwam tot Abimé-lech in een droom des nachts, en hij zeide tot hem : Zie, gij zijt dood om de vrouw die gij weggenomen hebt, want zij is met een man getrouwd.
4 Doch Abimélech was tot haar niet genaderd; daarom zeidé hij: Heer, zult gij dan ook een regt-vaardig volk dooden?
5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijne zuster ? en ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder ; in opregtheid mijns harten en in reinheid mijner handen heb ik dit gedaan.
6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten dat gij dit in opregtheid uws harten gedaan hebt, en ik heb u ook belet tegen mij te zondigen;
GENE daarom heb ik u niet toegelaten haar aanteroeren. 7 Zoo geet dan nu dezes mans huisvrouw weder, want hij is een nrofeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zoo gij haar niet wedergeeft, weet dat gij voorzeker sterven zult, gij en alwat liet uwe is. 8 Toen stond Abimélech 's morgens vroeg op en riep al zijne knechten, en sprak al deze woorden voor hunne ooren; en die mannen vreesden zeer. 9 En Abimélech riep Abraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan, en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koningrijk eene groote zonde gebragt hebt? Gij hebt daden met mij gedaan' die niet moesten gedaan worden. 10 Voorts zeide Abimélech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt ? 11 En Abraham zoide: Want ik dacht, alleen is de vreeze Gods in deze plaats niet, zoodat 'zij mij om mijne huisvrouw zullen dooden. 12 En ook is zij waarlijk mijne zuster, zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij tot vrouw geworden. 13 En het is geschied als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zoo sprak ik tot haar: Uit zij uwe weldadigheid die gij 'Hl mij doen zult: aan alle plaats waar wij komen zullen zeg van m\i: Hij is mijn broeder. 14 loen nam Abimélech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf ze aan Abraham; eu hij gaf hem Sara zijne ;hiiisvrouw weder. 15 En Abimélech zeide; Zie, mijn land is voor uw aangezigt: |
SIS 21. 25 woon waar het goed is in uwe oogen. 16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uwen broeder (luizend zilverlingen gegeven; zie, het zij u een bedekscl der oogen, allen die met u zijn, ja bij allen, en wees geleerd. 17 En Abraham bad lot God, cn God genas Abimélech, en zijne huisvrouw, en zijne dienstmaagden, zoodat zij baarden; 18 Want de Heer had al de baarmoeders van het huis Abi-mélechs gansclielijk toegesloten, ter oorzake van Sara Abrahams huisvrouw. HOOFDSTUK 21. En de Heek bezocht Sara gelijk hij gezegd had, en tie Heer deed aan Sara gelijk hij gesproken had ; 2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijnen ouderdom, op den gezetten tijd dien God hem gezegd had. 3 En Abraham noemde den naam zijns zoons die hem geboren was, dien Sara hem gebaard had, Isaak. 4 En Abraham besneed zijnen zoon Isailk, zijnde acht dagen oud, gelijk God hem geboden had. _ 5 En Abraham was honderd jaar oud als hem Isailk zijn zoon geboren werd. 6 En Sara zeide: God heeft mij een lagchen gemaakt; alwie het hoort zal met mij lagchen. 7 Voorts zeide zij: Wie zoude Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? want ik heb een zoon gebaard in zijnen ouderdom. 8 En het kind werd groot, en werd gespeend. Toen maakte Abraham een grooten maaltijd op den dag als Isaak gespeend werd. |
GENESIS 21.
t) Eu Sara zag tien zoon vau Hagar lt;le Egyplisclic, dien zij Abraluim gebaard had, spottende ,
10 Eu zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haren zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal .met mijnen zoon, met Isaak, niet erven.
11 En dit woord was zeer kwaad iu Abrahams oogeu, ter ooraak e van zijnen zoon.
12 Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uwe oogeu over den jongen en over uwe dienstmaagd: alwat Sara tot u zal zeggen, hoor naar hare stem; want in Isaak zal u zaad genoemd worden,
13 Doch ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is.
14 Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, en nam brood cu eeue ileseh water, en gat ze aan Hagar, die leggende op haren schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-Séba.
15 Als uu het water uit «Ie flesch oj) was, zoo wierp zij het kind onder een van de struiken,
16 Eu zij ging en zette zich tegenover, afgaande zoover als wie met den boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, eu hief hare stem op eu weende.
17 En God hoorde de stem des jongens, en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet, want God heelt naar des jongens stem gehoord, ter plaatse waar hij is.
18 Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand, want ik zal hem tot eeu groot volk stellen.
26
19 Eu God opende hare oogeu dat »ij een waterput zag; eu zij ging eu vulde de flesch niet water, cu gaf dcu jongen te drinken.
30 En God was met den jongen en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en werd oen boogschutter;
21 En hij woonde in de woestijn l'aran, cu zijne moeder nam hem eeue vrouw uit Egypteland.
32 Voorts geschiedde het te dier tijd, dat Abimclech , mitsgaders Pichol zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet:
33 Zoo zweer mij nu hier bij God ; Zoo gij mij of mijnen zoon of mijnen neef liegen zhU ! Naar de weldadigheid die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij cn bij het land waarin gij als vreemdeling verkeert.
24 En Abraham zeide: Ik zal zweren.
35 Doch Abraham berispte Abi-
tJ'J t ' \J\- Xi - ^ --------X
mclech ter oorzake van een waterput dien Abimélechs knechten met geweld genomen hadden.
36 Toen zeide Abimélech: Ik heb niet geweten wie dit stuk gedaan heeft, en ook hebt gij het mij niet aangezegd, eu ik heb er ook niet van gehoord dan heden.
27 Eu Abraham nam schapen en runderen eu gaf ze aan Abi-nvclcch; en die beiden maakten een verbond.
28 Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde afzonderlijk.
29 Zoo zeide Abimélech tot Abraham : Wat zullen hier deze zeven ooilammeren die gij afzonderlijk gesteld hebt?
30 En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijne hand nemen zult, opdat het mij to
37
oen getiiigeuis zij dat ik dezen put gegraven heb. 31 Daarom noemde men die plaats Ber-Seba, omdal die bei den daar gezworen hadden. 33 Alzoo maakten zij een verbond te Hor-Séba. Daarna stond Abimeleeli op, eu Piehol zijn krijgsoverste, en /,ij keerden weder naar het land der Filistijnen. 33 En hij plantte een boseh iii Ber-Seba, en riep aldaar den naam van den Heek den eeuwigen Grod aan. 34 En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in liet land der Filistijnen. En hel geschiedde na deze dingen dat God Abraham verzocht, en hij zeide tol. hem: Abraham! En hij zeide: Zie hier beu ik. 3 En hij zeide: Neem nu uwen zoon, uwen eenige dien gij lief-hebt, Isaak, en ga henen naar het land Moria en oller hem aldaar tot een brandolïer, op een van de bergen dien Ik u zeggen zal. 3 ioeu stond Abraham 's morgens vroeg op en zadelde zijnen ezel, eu nam twee van zijne knapen met zich, en fsaiik zijnen zoon; en hij kloofde hout voor het brandofler, en maakte zich op eu ging naar de plaats die God hem gezegd had. 4 Aan den (lorden dag, toen liiet Abraham zijne oogeu op en zag die plaats van verre; 5 En Abraham zeide tot zijne knapen: Blijft gij hier met den ezel, eu ik en de jongen zullen henengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeereu. 6 En Abraham nam het hout des brandoffers en leide het op Isaak zijnen zoon; en hij nam vuur en het mes in zijne hand, en zij beiden gingen tezamen. |
7 Toen sprak Isaak tot Abraham zijnen vader en zeide: Miju vader! En hij zeide: Zie kier beu ik, mijn zoon. En hij zeide: Zie, het vuur en het hout, maar waar is het lam tot het brandoffer? 8 En Abraham zeide: God zal ziehzclven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon. Zoo gingen zij beiden tezamen ; 9 En zij kwamen tot de plaats die God hem gezegd had; en Abraham bouwde aldaar een altaar, en hij schikte het hout, eu bond zijnen zoon Isaak, en leide hem op den altaar bovenop liet hout; 10 En Abraham strekte zijne hand uit en nam het mes om zijnen zoon te slagten. 11 Maar de Engel des Heekex riep tot hem van den hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Zie hier ben ik. 13 Toen zeide hij: Strek uwe hand niet uit naar den jongen, en doe hem niets; want nu weet ik dat gij godvreezend zijt, eu uwen zoon, uwen eenige, mij niet hebt onthouden. 13 loeu hiel Abraham zijne oogen op en zag om, en zie, achter was een ram in de verwarde struiken vast met zijne hoornen; en Abraham ging en nam dien ram, en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats. 14 Eu Abraham noemde den naam van die plaats: De Heer zal 't voorzien; waarom heden ten dage gezegd wordt: Op den berg des Hebren zal 't voorzien worrtan. 15 Toen riep de Engel des Hee-ren tot Abraham ten tweeden male van den hemel, 16 En zeide: Ik zweer bij mij- GENESIS 22. het |
GENESIS 33.
en hij sprak tot dc zonen Heths, zeggende:
4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij cene erfbegrafenis bij u, opdat ik mijne doode van voor mijn aangezigt begrave.
5 En dc zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem:
(i Hoor ons, mijn heer; gij zijt ecu vorst Gods in het midden van ons: begraaf uwe doode in dc keur onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uwe doode niet zoudt begraven.
7 Toen stond Abraham op, cn boog zich neder voor hot volk des lauds, voor de zonen Heths;
8 En hij sprak met hen, zeggende: Is 't met uwen wil dat ik mijne doode begrave van voor mijn aangezigt, zoo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efrou den zoou Zohars,
9 Dat hij mij geve de spelonk van Machpela die hij heelt, die aan het einde van zijnen akker is, dat hij ze mij voor het volle geld geve, tot cene erfbegrafenis in het midden van u.
10 Efron nu zat in het midden der zonen Heths; en Efron dc Hcthict antwoordde Abraham voor de ooren der zonen Heths, voor al degenen die ter poort zijner stad ingingen, zeggende:
11 Neen mijn heer, hoor mij: den akker geef ik u, ook de spelonk die daarin is, die geef ik u; voor de oogen der zonen mijns volks geef ik u die: begraaf uwe doode.
13 Toen boog Abraham zich neder voor het aangezigt van het volk des lands,
13 En hij sprak tot Efron voorde ooren van het volk des lands, zeggende: Ik bid u, eilieve, hoor mij: ik zal het geld des akkers
28
zelveu, spreekt dc Heek ; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, eu uwen zoon, uwen eenige, niet onthouden hebt,
17 Voorzeker zal ik ugrootclijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels eu als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten;
18 Eu iu uwen zade zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij mijne stem gehoorzaam geweest zijt.
19 Toon keerde Abraham weder tot zijne knapen, eu zij maakten zich op en zij gingen zamen naar Ber-Seba; eii Abraham woonde te Ber-Séba.
20 Eu het geschiedde na deze dingen dat men Abraham boodschapte, zeggende: Zie, Milka heeft ook Nahor uwen broeder zonen gebaard:
31 Uz zijnen eerstgeborene, en Buz zijnen broeder, eu Kcrauel den vader van Aram, 23 En Kesed, en Hazo, eu Tildas, en Jidlaf, eu Bethuel;
33 (Eu Bethuel gewon Rebek-ka); deze acht baarde Milka aan Nahor deu broeder Abrahams.
34 En zijn bijwijl', wier naam was Rei'ima, die baarde ook le-bah, en Gaham, cn ïahas, en Maiicha.
HOOFDSTUK 23.
En het leven van Sara was honderd zevenentwintig jaar: dit waren dc jaren des levens van Sara. .
2 En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Ka,-naan; eu Abraham kwam om Sara te beklagen cn haar te bewee-
3 Daarna stond Abraham op van het aangezigt zijner doode,
GENE
geven, neem het van mij, zoo zal ik mijne rtoode aldaar begraven.
14 En El'ron antwoordde Alira-ham , zeggende tot hem:
15 Mijn heer, hooi' mij: een land van vierhonderd sikkelen zilver, wat is dat tussehen mij en tussehen n? Begraaf slechts uwe doode.
16 En Abraham luisterde naar Kfï'on, en Abraham woog Efron het geld waarvan hij gesproken had voor de ooren der zonen Metlis, vierhonderd sikkelen zilver, onder den koopman gangbaar.
17 AIzoo werd EfVons akker, die in Machpela was, dat tegenover Mamré lay, de akker, en de spelonk die daarin was, en al het geboomte dat op den akker stond, dat rondom in zijne gansche landpale was, bevestigd
18 Aan Abraham tot eene bezitting voor de oogen der zonen Hetlis, bij allen die tot zijne stadspoort ingingen.
19 En daarna begroef Abraham zijne huisvrouw Sar», in de spelonk des akkers van Machpela, tegenover Mamré hetwelk is He-bron, in het land .Kami,an.
3Ü Alzoo werd. die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham bevestigd tot eene er ('begrafenis, van de zonen Heths.
HOOFDSTUK 31..
Abraham nu was oud en wel-bedaagd, en de Heer had Abraham in alles gezegend.
2 Zoo sprak Abraham tot zijnen knecht, den oudsten zijns huizes, regerende over alles wat hij had; Leg toch uwe hand onder mijne heup,
3 Opdat, ik ii doe zweren bij den Heek , den God des hemels en den God der aarde, dat gij
SIS 24. 29
voor mijnen zoon geen vrouw nemen zult van de dochters der Kanaaniten in het midden van welke ik woon,
4 Maar dat gij naar mijn land en naar mijne maagschap trekken , en voor mijnen zoon Isaiik eene vrouw nemen zult.
:» Kn de knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land: zal ik dan uwen zoon moeten weder-brengen in het land waar gij uitgetogen zijt?
ü En Abraham zeide tot hem: Wacht u dat gij mijnen zoon niet weder daarhenen brengt.
7 De Heer de God des hemels, die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en die tot mij gesproken heeft, en die mij gezworen heeft, zeggende: Üwen zade zal ik dit land geven: tlie zal zijnen engel voor uw aange-zigt zenden, dat gij voor mijnen zoon vandaar eene vrouw neemt.
8 Maar indien de vrouw unlet volgen wil, zoo zult gij rein zijn van dezen mijnen eed; alleenlijk breng mijnen zoon daar niet weder henen.
9 1 oen leide de knecht zijne hand onder de heup van Abraham zijnen heer, en hij zwoer hem over deze zaak.
10 En de knecht nam tien kemels van zijns heeren kemels, en toog henen ; en al het goed zijns heeren was in zijne hand; en hij maakte zich op en toog henen naar Mesopotamic, naar de stad van Nahor.
11 En hij deed de kemels ne-derknielen bniten de stad bij een waterput, op den avondtijd, den tijd als de putster» uitkwamen ;
12 En hij zeide: Heer, God mijns heeren Abrahams, doe ze
;is 24.
haar, stilzwijgende, om te merken of de Heek zijnen weg voorspoedig gemaakt had of niet.
22 En het geschiedde als de kemels voleindigd hadden te drinken, dat de man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks ge-wigt was een halve sikkel, en twee armringen aan hare handen, welker gewigt was tien sikkelen goud.
23 Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij ? geef het mij toch te kennen: is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons om te vernachten?
24 En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, den zoon van Milka, dien zij Na-hor gebaard heeft.
25 Voorts had zij lot hem gezegd: Ook is er stroo en veel voeder bij ons, ook plaats om te vernachten.
20 Toen neigde de man zijn hoofd en aanbad den Heeii ,
27 En hij zeide: Geloofd zij de 1 Ieeb , de God mijns heeren Abrahams, die zijne weldadigheid en waarheid niet onttrokken heeft aan mijnen heer ; mij aangaande, de Heer heeft mij op dezen weggeleid naar het huis van mijns heeren broeders.
28 En de jonge dochter liep en gaf ten huize harer moeder te kennen gelijk deze zaken waren.
29 En Rebekka had een broeder wiens naam was Laban; en Laban liep tot den man naarbui-ten tot de fontein.
30 En het geschiedde als hij dat voorhoofdsiersel gezien had en de armringen aan de handen zijner zuster, en als hij gehoord had. de woorden zijner zuster Uebek-ka, zeggende: Alzoo heeft die man tot mij gesproken: zoo kwam hij tot den man, en zie, hij
30 GENE!
mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham mijnen heer.
13 Zie, ik sta bij de waterfontein , en de dochters der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten:
14 Zoo geschiede het dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uwe kruik dat ik drinke, en die zal zeggen: Drink, en ik zal ook uwe kemels drenken, degene zij die gij uwen knecht Tsaak toegewezen hebt, en dat ik daaraan erkenne dat gij weldadigheid bij mijnen heer gedaan hebt.
15 En hei geschiedde eer hij geëindigd had te spreken, zie, zoo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuel geboren was, den zoon van Milka, huisvrouw van Nahor den broeder Abrahams; en zij had hare kruik op haren schouder.
16 En die jonge dochter was zeer schoon van aangezigt, eene maagd, en geen man had, haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde hare kruik, en ging op.
17 Toen liep de knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig water uit uwe kruik drinken.
IS Eu zij zeide: Drink, mijn heer; en zij haastte zich en liet hare kruik neder op lui,re hand , en gaf hem te drinken.
19 Als zij nu voleindigd had hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uwe kemels putten, totdat zij voleindigd li ebben te drinken.
30 En zij haastte zich en goot hare kruik uit in den drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij [jiille voor al zijne kemels.
21 En de man ontzette zich over
v-
GENE stoucl bij cle Kemels bij cle fontein ; 31 En hij zeide: Kom in, gij gezegende des Heeben ; waarom zoudt gij buiten staan ? Want ik heb het huis bereid, en do plaats voor de kemels. 32 Toen kwam de man naar het huis toe, en men ontgordde de kemels, en men gaf den kemels stroo en voeder, en water om zijne voeten te wasschen en de voeten der mannen die bij hem ■waren. 33 Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten totdat ik mijne woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek. 34 Toen zeide hij: Ik ben Abrahams knecht; 35 En de Heer heeft mijnen heer zeer gezegend, zoodat hij groot geworden is; en hij heelt hem gegeven schapen en rundéren, en zilver en goud, en knechten en maagden, en kemels en ezels. 36 En Sara, mijns heeren huisvrouw , heeft mijnen heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles wat hij heeft. 37 En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijnen zoon geen vrouw nemen van de dochters der Kanailniten in welker land ik woon; 38 Maar gij zult trekken naar mijns vaders huis en naar mijn geslacht, en zult voor mijnen zoon eene vrouw nemen. 39 Toen zeide ik tot mijnen heer: Misschien zal die vrouw mij niet volgen. 40 En hij zeide tot mij: De Heek, voor wiens aangezigl ik gewandeld hel), zal zijnen Èngel met u zenden en hij zal uwen weg' voorspoedig maken, dat gij voor |
SIS 34. mijnen zoon eene vrouw neemt uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis. 41 Dan zult gij van mijnen eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij ze u niet geven, zoo zult gij rein zijn van mijnen eed. 43 En ik kwam heden aan de fontein, en ik zeide: O Heek, God mijns heeren Abrahams, zoo gij nu mijnen weg voorspoedig maken zult op welken ik ga: 43 Zie, ik sta bij de waterfou-tein: zoo geschiede het dat de maagd die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeggen zal: (Jccf mij toch een weinig water tu drinken uit uwe kruik, 44 En die tot mij zal zeggen. Drink gij óók, en ik zal ook voor uwe kemels putten, dat deze de vrouw zij die de Heer aan mijns heeren zoon heeft toegewezen. 45 Eer ik geëindigd had te spreken ut mijn hart, zie, zoo kwam Rebekka uit, en had hare kruik op haren schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte ; en ik zeide tot haar: ©eet' mij toch te drinken. 46 Zoo haastte zij zich en liet hare kruik van zich neder, en zeide; Drink gij, en ik zal ook uwe kemels drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemels. 47 To en vraagde ikquot; haar en zeide : Wiens dochter zijt gij ? En zij zeide: De dochter vanTBethuel deu zoou Nahors, welken Milka hem gebaard, heeft. Zoo leide ik het voorhoofdsiersel op haar aan-gezigt, en de armringen aan hare handen; 48 En ik neigde mijn hoofd ea aanbad den Heer, en ik loofde den Heur, den God mijns heeren Abrahams, die mij op den regten weg geleid had, om de 31 |
59 Toen lieten zij Rebekka hunne zuster, en hare voedster, trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijne mannen;
60 En zij zegenden Rebekka eu zeiden tot haar: O onze zuster, word gij tot duizende tienduizendtallen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters.
61 En Rebekka maakte zich op met hare jonge dochters, en zij reden op kemels, eu volgden den man ; en de knecht nam Rebekka. en toog henen.
62 Isaak nu kwam van waar mén komt tot den put Lachai-Roï; en hij woonde in het zui-derland.
63 En Isaak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen liet naken van den avond; en hij hiet zijne oogen op en zag toe, en zie, de kemels kwamen.
6-i Rebekka. hief ook hare oogen op en zij zag Isaak, en zij sprong van den kemel af;
65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man die ons in het veld tegemoet, wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer. Toen nam zij den sluijer en bedekte zich.
66 En de knecht vertelde Isailk al de zaken die hij gedaan had.
67 En Isailk bragt haar in de tent zijner moeder Sara; en hij nam Rebekka en zij werd hem tot vrouw, en hij had haar liet. Alzoo werd Isailk getroost na zijn moeders dood.
HOOFDSTUK 25.
En Abraham voer voort, en nam eene vrouw wier naam was Ke-tura.
2 En zij baarde hem Zimran, eu Joksan, en Medan, en Midian, en Jisbak, en Suah.
3 En Joksan gewon Scheba eu Dedan; en de zonen Dedans wa-
33 GENE
dochter van mijns heeren broeder voor zijnen zoon te nemen.
49 Nu dan, /.00 gijlieden weldadigheid en trouw aan mijnen heer doen zult, geeft het mij te kennen, en zoo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter regtcr- of ter linkerhand wende.
50 Toen antwoordden Laban en Bethuel en zeiden: Van den Hker is deze zaak voortgekomen, wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken:
51 Zie, Rebekka is voor uw aangezigt, neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van uws heereu zoon, gelijk de Heek gesproken heeft.
53 En het geschiedde als Abrahams knecht hunne woorden hoorde, zoo boog hij zich ter aarde voor den Heer.
53 En de knecht bragt zilveren kleinoodiën en gouden kleinoo-diën cn kleederen tevoorschijn, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook haren broeder en hare moeder kostbaarheden.
54 Toen aten en dronken zij, hij eu de mannen die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijnen heer.
55 Toen zeide haar broeder, en hare moeder: Laat de jonge dochter een dag of tien bij ons blijven; daarna zult gij gaan.
56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de Heer mijnen weg voorspoedig gemaakt heeft; laat mij trekken, dat ik tot mijnen heer ga.
57 Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haren mond vragen.
58 En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met dezen man trekken? En zij antwoordde; Ik zal trekken.
ren de Assuriteu, en Letnsiten, en Leümmiten. 4 En de zonen Midians ■waren Efa, en Efer, en Henoeli, en Abida, en Eldait: deze allen waren zonen van Ketura. 5 Dooli Abraham gaf Isailk al-wat hij had; 6 Maar aan de zonen der bijwijven die Abraham had gaf Abraham geschenken, en zond ze weg van zijnen zoon Isailk, terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar liet land van hot oosten. 7 Dit nn zijn de dagen der jaren des levens van Abraham, welke hij geleefd heeft, honderd vijfenzeventig jaren; 8 En Abraham gaf den geest, en stierf in goeden ouderdom, oud en t/es leven.t zat, en hij werd tot zijne volken verzameld. 9 En Isailk en Ismaël zijne zonen begroeven hem in de spelonk van Maehpela, in den akker van Efron den zoon van Zohar, den Hethiet, welke tegenover Mamre is: 10 In den akker dien Abraham van de zonen Heths gekocht had; daar is Abraham begraven, en Sara zijne huisvrouw. 11 En het geschiedde na Abrahams dood , dat God Isailk zijnen zoon zegende; en Isaük woonde bij den put Lachai-Roï. 12 Dit nu zijn de geboorten van Ismaël den zoon Abrahams, dien Hagar, Sara's Egyptische dienstmaagd. Abraham gebaard heeft; 13 En dit zijn de namen dei-zonen Ismaëls, met hunne namen naar hunne geboorten. De eerstgeborene Ismaëls, Nebajoth; daarna Kedar, en Adbèël, en Mib-sam, 14 En Misma, en Duma, en Massa,, |
SIS 23. 33 15 Hadar, en Tema, .Tetur, Na-fis, en Kedma. 10 Dit zijn de zonen Ismaëls, en dit zijn hunne namen, in hunne dorpen en paleizen, twaalf vorsten naar hunne volken. 17 En dit zijn de jaren des levens van Ismaël, honderd zevenendertig jaren; en hij gaf den geest en stierf, en hij werd verzameld tot zijne volken. 18 En zij woonden van Havila tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, waar gij gaat naar Assnr; hij heeft zich nedergesla-gen voor het aangezigt van al zijne broeders. 19 Dit nu zijn de geboorten van Isailk den zoon Abrahams: Abraham gewon Isailk. 20 En Isailk was veertig jaar oud, als hij Rebekka, de dochter van Betliuel den Syriër uit Paddan-Aram, de zuster van La-ban den Syriër, zich tot vrouw nam. 21 En Isailk bad den Heer zeer in de tegenwoordigheid van zijne huisvrouw, want zij was onvruchtbaar; en de Heer liet zicli van hem verbidden, zoodat Rebekka zijne huisvrouw zwanger werd. 22 En de kinderen stieten zich tezamen in haren schoot. Toen zeide zij: Is het zoo? waarom ben ik dus? en zij ging om den Heek te vragen. 23 En de Keer zcule tot haar: Twee volken zijn in uwen schoot, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand vanéénscheiden; en het éene volk zal sterker zijn dan het andere volk, en de meerdere zal den mindere dienen. 24 Als nu hare dagen vervuld waren om te baren, zie, zoo waren tweelingen in haren schoof. 25 En de eerste kwam uit, ros; 2* |
te: woon iu het land dat ik u aanzeggen zal;
3 Woon als vreemdeling in dit land, eu ik zal met u zijn en zal u zegenen; want u en uwen za-de zal ik al deze landen geven, eu zal den eed bevestigen dien ik Abraham uwen vader gezworen heb;
4 En ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, eu zal uwen zade al deze landen geven ; en iu uwen zade zullen gezegend worden alle volken der aarde;
5 Daarom dat Abraham mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft, onderhouden mijn bevel, mijne geboden, mijne inzettingen, eu mijne wetten.
6. Alzoo woonde Isailk te Gerar;
7 En als de mannen van die plaats hem vraagden van zijne huisvrouw, zeide hij: Zij is mijne zuster; want hij vreesde te zeggen , mijne huisvrouw: opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats niet dooden om Rebekka; want zij was schoon van aangezigt.
8 En het geschiedde als hij een langen tijd daar geweest was, dat Abimélech de koning der Filistijnen uit het venster keek, en hij zag, dat, zie, Isailk was schertsende met Rebekka zijne huisvrouw.
9 Toen riep Abimélech Isailk en zeide: Voorwaar, zie, zij is uwe huisvrouw: hoe hebt gij dan gezegd: Zij is mijne zuster? En Isaak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik niet misschien om harentwil sterve.
10 Eu Abimélech zeide: Wat is dit dat gij ons gedaan hebt? Ligtelijk had een van dit volk bij uwe huisvrouw gelegen, zoodat gij eene schuld over ons zoudt gebragt hebben.
34- G ENE
hij was gekeel als een haren kleed; daarom noemden zij zijnen naam Esau.
36 En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand Esaus verze hield: daarom noemde men zijnen naam Jakob. En Isaak was zestig jaar oud als hij ze gewon.
37 Als nu deze knapen groot werden, werd Esau een man verstandig op de jagt, een veldman; maar Jakob werd een eenvoudig man, wonende in tenten.
38 En Tsaii.k had Esau liet, want het wildbraad was naar zijnen mond ; maar Rebekka had Jakob lief.
39 En Jakob had een kooksel gekookt; en Esau kwam uit het veld, en was moede.
'3ü Eu Esau zeide tol- Jakob; Laat mij toch slorpen van dat. roode, dat roode daar, want ik beu moede: daarom heeft men zijnen naam genoemd Edom.
idl Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag uwe eerstgeboorte.
33 En Esau zeide: Zie, ik ga sterven; en waartoe mij dan de eerstgeboorte ?
33 Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen dag, en hij zwoer hem, en hij verkocht aan Jakob zijne eerstgeboorte.
34 En Jakob gaf Esau brood eu het lin/.ekooksel; en hij at en dronk, en hij stond op en ging henen: alzoo verachtte Esau de eerstgeboorte.
HOOFDSTUK 30.
En er was honger ai dat land, behalve de eerste honger die in de dagen Abrahams geweest was: daarom toog Isaak tot Abiméleoh den koning der Filistijnen, naar Gerar;
3 Eu de Hehr verscheen hem en zeide: Trek niet. af naar Egj'p-
G E X E
35
11 En Abimclech gebood het gansehe volk, zeggende: Zoo wie dezen man of zijne huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden. 13 En Lsaiik zaaide in dat land, en hij vond in dat jaar honderd maten, want de Heer zegende hem. 13 En die man werd groot, ja hij werd gaandeweg grooter, totdat hij zeer groot geworden was; 1-i En hij had bezitting van schapen eu bezitting van runderen en een groot gezin, zoodat de Filistijnen hem benijdden. 15 En al de putten die zijns vaders knechten in de dagen van zijnen vader Abraham gegraven hadden, die stopten de Filistijnen eu vulden ze met aarde. IC Ook zeide Abimélech tot Isailk: Trek van ons, want gij zijt veel magtiger geworden dan wij. 17 Toen toog Isailk vandaar en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde aldaar. 18 Als nu Isailk wedergekeerd was, groet' hij die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham zijnen vader gegraven, eu die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden; en hij noemde derzelver namen naar de uamen waarmede zijn vader die genoemd had. 19 He knechten Isailks dan groeven in dat dal, eu zij vonden aldaar een put van levend water; 20 En de herders van Gerar twistten met Isailks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe: daarom noemde iiij den naam van dien put Esek, omdat zij met hem getwist hadden. 21 Toen groeven zij een anderen put, en daar twistten zij óók over: daarom noemde hij deszelfs naam Sitna. |
23 En hij brak vandaar op, eu groef een anderen put, en zij twistten over dien niet: daarom noemde hij deszelfs naam Reho-both, en zeide: Want nu heeft ons de Heer ruimte gemaakt, eu wij zijn gewassen in dit land. 23 Daarna toog hij vandaar op naar Ber-Séba. 3-1! Eu de Heer verscheen hem in dien nacht, en zeide: Ik beu de God van Abraham uwen vader: vrees niet, want ik ben met u, en ik zal u zegenen en uw zaad vermenignddigen, ter-wille van Abraham mijnen knecht. 25 Toen bouwde hij daar een altaar, en riep den naam des Herren aan; en hij sloeg aldaar zijne tent op, en Isailks knechten groeven daar een put. 30 En Abimélech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzath zijnen vriend en Pichol zijnen krijgsoverste. 27 Eli Isailk zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij .mij haat eu mij van u hebt weggezonden ? 38 En zij zeiden: Wij hebben duidelijk gezien dat de Heer met u is; daarom hebben wij gezegd : Laat er tocli een eed tus-schen ons zijn, tusschen ons eu tusscheu u, en laat ons een verbond met u maken: 39 Zoo gij bij ons kwaaddoet, gelijk wij ii niet aangeroerd hebben en gelijk wij bij u alleen goedgedaau hebben, eu hebben u in vrede laten vertrekken! Gij zijt nu de gezegende des Heehen. 30 Toen maakte hij hun een maaltijd, eu zij aten eu dronken. 31 fchi zij stonde,]) des morgens vroeg op, en zwoeren de één den ander; daarna liet Isailk hen gaan, en zij togen van hem in vrede. 33 Ku het geschiedde te dien |
36 GENE dage, dat Isailks knechten kwamen en boodschapten hem van de zaak des puts dien zij gegraven hadden, en zij zeiden tot hem: Wij hebben water gevonden. 33 En hij noemde denzelven Se-ba: daarom is de naam dier stad Ber-Séba, tot op dezen dag. 34 Als nu Esau veertig jaar oud was, nam hij tot vrouw Judith de dochter van Beëri den Hethiet, en Basmath de dochter van Elon den Hethiet. 35 En deze waren Isaiik en Ee-bekka eene bitterheid des geestes. HOOFDSTUK 27. En het geschiedde als Isaiik oud geworden was, en zijne oogen donker geworden waren, dat hij niet zien kon, toen riep hij Esau zijnen oudsten zoon, en zei de tot hem : Mijn zoon ! En hij zei-de tot hem: Zie hier ben ik. 2 Eu hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet tien dag mijns doods niet: 3 Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad ; 4 En maak mij smakelijke spijzen, zooals ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete ; opdat mijne ziel u zegene eer ik sterf. 5 Kebekka nu hoorde toe als Isaiik tot zijnen zoon Esau sprak ; en Esau giiig in bet veld om een wildbraad te jagen, dat hij het inbragt. 6 Toen sprak Kebekka tot Jakob haren zoon , zeggende : Zie , ik heb uwen vader tot Esau uwen broeder hooren spreken, zeggende : 7 Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen, dat ik ete; en ik zal u zegenen voor |
het aangezigt des Heeren , vóór mijnen dood. 8 Nu dan mijn zoon, hoor mijne stem in hetgeen ik u gebied; 9 Ga nu henen tot de kudde, en haal mij vandaar twee goede geitebokjes; en ik zal die voor uwen vader makeu tot smakelijke spijzen, gelijk hij gaarne heeft; 10 En gij zult ze uwen vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene vóór zijnen dood. 11 Toen zeide Jakob tot Kebekka zijne moeder ; Zie , mijn broeder Esau is een harig man, en ik ben een glad man: 12 Misschien zal mijn vader mij betasten , en ik zal in zijne oogen zijn als een bedrieger: zoo zoude ik een vloek over mij halen, en niet een zegen. 13 En zijne moeder zeide tot-hem : Uw vloek zij op mij, mijn zoon: hoor alleen naar mijne stem , en ga, haal ze mij. 14 Toen ging hij, en hij haalde ze en bragt ze aan zijne moeder, en zijne moeder maakte smakelijke spijzen, gelijk zijn vader gaarne luid. 15 Daarna nam Kebekka de kostelijke klecderen van Esau haren oudsten zoon , die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob haren jongsten zoon aan ; 16 En de vellen van de geite-bokjes trok zij over zijne handen en over de gladheid van zijnen hals; 17 En zij gaf de smakelijke spijzen en het brood , welke zij bereid had, in de hand van Jakob haren zoon. 18 En hij kwam tot zijnen vader en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon? 19 En Jakob zeide tot zijnen |
31S 37. 37
zullen zich voor u nederbuigen; vervloekt moet hij zijn zoowie u vervloekt, en zoo wie u zegent zij gezegend.
30 En het geschiedde als Isailk voleindigd had Jakob te zegenen , zoo geschiedde liet toen Jakob maar even van zijns vaders Isaiiks aangezigt uitgegaan was, dat Esau zijn broeder van zijne jagt kwam.
31 Hij nu óók maakte smakelijke spijzen, en bragt die tot zijnen vader ; en hij zeide tot zijnen vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uwe zie] mij zegene.
33 En Isailk zijn vader zeide tot hem: Wie zijt gij? Eu hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Esau.
33 Toen verschrikte Isaak met groote verschrikking zeer hevig, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mijge-bragt heeft ? En ik heb van alles gegeten eer gij kwaamt, en heb hem gezegend : ook zal hij gezegend wezen.
34 Als Esau de woorden zijns vaders hoorde, zoo jammerde hij met een groot en bitter gejammer zeer hevig, en hij zeide tot zijnen vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
35 En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uwen zegen weggenomen.
36 Toen zeide hij: Is 't niet omdat men zijnen naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee malen heeft bedrogen? Mijne eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijnen zegen genomen. Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uit-behouden ?
37 Toen antwoordde Isaak en zeide tot Esau : Zie, ik heb hem tot een heer over n gezet, en al
GENE
vader: Ik ben Esau uw eerstgeborene ; ik heb gedaan gelijk gij tot mij gesproken hadt; sta tocli op, zit, eri eet van mijn wildbraad, opdat uwe ziel mij zegene.
20 ïoen zeide Isaii.k tot zijnen zoon: Hoe is dit, dat gij het zoo haastig gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de Heek uw (red het heeft doen ontmoeten voor mijn aangezigt.
21 En Isaii.k zeide tot Jakob: Nader toch , dat ik u betaste , mijn zoon, of gij mijn zoon Esau zelf zijt of niet.
22 Toen naderde Jakob tot zijnen vader Isailk, die hem betastte; en hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Esaus handen.
23 Doch hij kende hem niet, omdat zijne handen harig waren gelijk zijns broeders Esaus handen ; en hij zegende hem.
24 En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Esau zelf? En hij zeide: Ik ben 't.
25 Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, opdat mijne ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bragt hem ook wijn, en hij dronk.
26 En zijn vader Isaak zeide tot hem: Nader toch en kus mij, mijn zoon.
27 En hij naderde en hij kuste hem ; toen rook hij den reuk zijner kleederen, en zegende hem, en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des veids hetwelk de Heer gezegend heeft.
28 Zoo geve u dan Qod van den dauw des hemels en de vettigheden der aarde, en menigte van tarwe en most.
29 Volken zullen u dienen en natiën zullen ziclt voor u neder-buigen; wees heer over uwe broeders, en de zonen uwer moeder
GENESIS 38.
38
zijiie broeders heb ik hem tot knechten gegeven, en ik heb hem met koren en most ondersteund: wat zul ik u dan nu doen, mijn zoon? 38 En Esau zeide tol, zijnen vader: Hebt gij maar dezen éenen zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Esau hief zijne stem op en weende. 39 Toen antwoordde zijn vader Isaiik en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uwe woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven af zuil (jij gezegend zijn. 40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uwen broeder dienen; doch het zal geschieden als gij lieerschen zult, dan zult gij zijn juk van uwen hals afrukken. 41 En Esau haatte .lakob om dien zegen waarmede zijn vader hem gezegend had, en Esau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijnen broeder Jakob dooden. 43 ïoen aan Rebekka deze woorden van Esau haren oudsten zoon geboodschapt werden, zoo zond zij henen en ontbood Jakob haren jongsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Esau troost zich over u, dat hij u dooden zal. 43 Nu dan mijn zoon, hoor naar mijne stem en maak u op, vlied gij naar Haran, tot _ La,ban mijnen broeder, 44 En blijf bij hem ecnige dagen, totdat de gramschap uws broeders keerc, 45 Totdat de toorn uws broeders van u afkeere, en hij vergeten hebbe hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden en u vandaar nemen: waarom zonde ik ook van u beiden beroofd worden op éénen dag? |
46 Eu Rebekka zeide tot Isaiik: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochteren Heths: indien Jakob ccne vrouw neemt van ile dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochters dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn? HOOFDSTUK 38. En Isaiik riep Jakob en zegende hem, en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw van de dochteren Kanailns: 3 Maak u op, ga naar Paddan-Aram, ten huize van Bethuel, uw moeders vader, en neem u vandaar ecne vrouw van de dochters van Laban uw moeders broeder. 3 En God almagtig zegene u, en make u vruchtbaar en verme-nigvuldige u, dat gij tot een menigte van volken wordt; 4 En hij geve u den zegen Abrahams, u en uwen zade met u, opdat gij erfelijk bezit liet land uwer vreemdelingschappen, 't welk God Abraham gegeven heeft. 5 Alzoo zond Isaiik Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, Bethuels zoon, den Syriër, den broeder van Rebekka, Jakobs en Esaus moeder. 6 Als nu Esau zag dat Isaiik Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aram weggezonden had om zich vandaar eene vrouw te nemen; en dat hij als hij hem zegende hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren Kanaans; 7 Eu dat Jakob zijnen vader en zijne moeder gehoorzaam geweest en naar Paddan-Aram getrokken was; 8 En dat Esau zag dat de dochteren Kanaans kwaad waren in de oogen van Isaiik zijnen vader: 9 Zoo ging Esau tot Ismaël, eu |
GE N ï nam zicli tot vrouw, nevens zijne wouwen, Mahalath, de docli-ter van Ismaël den zoon Abrahams, de zuster van Nebajotli. 10 Jakob dan toog uit van Ber-Séba en ging naar Haran. 11 En hij geraakte op eene plaats waar hij vernachtte, want do zon was ondergegaan; en hij nam van de steenen dier plaats, en maakte zijne hoofdpeluw, en leide zich te slapen te dier plaatse. 13 En hij droomde; en zie, eene ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel reikte; en zie, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. 13 Kn zie, de Heer stond op dezelve, en zeido: Ik ben de Heer, de (ioil nws vaders Abrahams eu de (ïod Isaiiks: dit laud, waarop gij ligt te slapen, zal ik u geven en uwen zade. 14 En nw zaad zal wezen als het stol' der aarde, en gij znlt uitbreken in, menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u en in uwen zade zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. 15 En zie, ik ben met u, en ik zal n behoeden overal waar gij henentrekken zult, en ik zal ii wederbrengen in dit land; want ik zal u niet verlaten, totdat ik zal gedaan hebben hetgeen ik tot u gesproken heb. 10 Toen nu Jakob van zijnen slaap ontwaakte, zeide hij: Ge-wisselijk is de Heek aan deze plaats, en ik heb't niet geweten. 17 Eu hij vreesde, en zeide: Hoe vreesselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels. 18 Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam den steen dien hij tot zijne hoofd- |
SIS 39. 39 peluw gelegd had, en zette hem tot een opgerigt teeken, eu goot er olie bovenop; 19 En hij noemde den naam dier plaats Beth-El, daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. 20 En Jakob beloofde eene ge-lotte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg dien ik reis, en mij gegeven zal hebben brood om te eten en kleederen om aantetrekken, 31 En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn: zoo zal de Heer mij tot een God zijn, 33 Kn deze steeu, dien ik tot een opgerigt teeken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en alles wat gij mij geven zult, daarvan zal ik u voorzeker de tienden geven. HOOFDSTUK 29. Toen hief Jakob zijne voeten op eu ging naar het' land dei-kinderen van het oosten. 2 En hij zag toe, en zie, er was een put in het veld; en zie, er waren drie kudden schapen daarnevens nederliggende, want uit dien put drenkten zij de kudden; en er was een groote steen op den mond van dien put; 3 En derwaarts werden al de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van den mond des puts, en drenkten de schapen, en leiden den steen weder op den mond van dien put, op zijne plaats. t Toen zeide Jakob tot hen: Mijne broedej's, vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. 5 En hij zeide tot hen: Kent, gij Laban den zoon Nahors? En zij'zeiden: Wij kennen hem. fi Voorts zeide hij tot hen: Is |
dienen? Verklaar mij, wat zal uw loon zijn?
16 En Laban had twee dochters : de naam der oudste was Lea, en de naam der jongste was Rachel.
17 Doch Lea had teedere oogen, maar Rachel was schoon van gedaante en schoon van aangezigt.
18 En Jakob had Rachel lief; en hij zeide : Ik zal u zeven jaren dienen om Rachel uwe jongste dochter.
19 Toen zeide Laban: Het is beter dat ik ze u geve, dan dat ik ze aan een ander man geve: blijf bij mij.
20 Alzoo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en die waren in zijne oogen als eenige dagen, omdat hij haar liefhad.
21 Toen zeide Jakob tot Laban: Geef mijne huisvrouw, want mijne dagen zijn vervuld, dat ik tot haar inga.
33 Zoo verzamelde Laban al de mannen dier plaats, en maakte een maaltijd.
23 En het geschiedde des avonds dat hij zijne dochter Lea nam cn bragt haar tot hem ; en hij ging tot haar in.
21 En Laban gaf haar Zilpa zijne dienstmaagd, aan Lea zijne dochter tot eene dienstmaagd.
35 En het geschiedde des morgens en zie, liet was Lea. Daarom zeide hij tot Laban; Wat is dit dat gij mij gedaan hebt? Heb ik niet bij u gediend om Rachel ? Waarom hebt gij mij dan bedrogen ?
36 En Laban zeide: Men doet alzoo niet, in deze onze plaats, dat men de jongste ten luncelijk geve vóór de eerstgeborene.
37 Vervul de week van deze; dan zullen wij u ook die geven, voor de dienst die gij nog zeven andere jaren bij mij dienen zult.
40 GENE
't wel met hem? En zij zeiden: 't Is wel; en zie, Rachel zijne dochter komt met de schapen.
7 En hij zeide: Zie, het is nog hoog dag, liet is geen tijd dat liet vee verzameld worde: drenkt
de schapen, en gaat henen, weidt ze-
8 Toen zeiden zij: Wij knnnen niet, totdat al de kudden tezamen zullen verzameld zijn, en men den steen van den mond des puts afwentele, opdat wij de schapen drenken.
9 Als hij nog met hen sprak, zoo kwam Rachel met tie schapen die haren vader toebelioor-den; want zij was eene herderin.
10 En het geschiedde als Jakob Rachel zag, de dochter van La.-ban, zijn moeders broeder, en de schapen van Laban , zijn moeders broeder, dat Jakob toetrad en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte de schapen van Laban , zijn moeders broeder.
11 En Jakob kuste Rachel, en hij hief zijne stem op en weende;
12 En Jakob gaf Rachel te kennen , dat hij haars vaders broeder en dat hij de zoon van Re-bekka was. Toen liep zij henen en gaf het haren vader te kennen.
13 En het geschiedde als Laban die tijding hoorde van Jakob, zijn zusters zoon, zoo liep hij hem tegemoet, en omhelsde hem cn kuste hem , en bragt hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen.
1-i Toen zeide Laban tot hem : Voorwaar gij zijt mijn gebeente en mijn vleesch ; en hij bleet bij hem een volle maand.
15 Daarna, zeide Laban tot Ja.-kob : Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij derhalve omniet
38 En Jakob deed alzoo, en hij vervulde de weck van deze. Toen gaf liij hem Kachel zijne dochter , hem tot vrouw. 39 Eu Liibau gai'aan zi jne dochter Rachel zijne dienstmaagd Bil-ha, haar tot eene dienstmaagd. 30 En hij ging ook in lot Kachel , en had ook Kachel liever dan Lea; en hij diende bij hem nog zeven andere jaren. 31 Toen nu de Heer zag dat Lea gehaat was, opende hij hare baarmoeder; maar Kachel was onvruchtbaar. 32 En Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijnen naam Kuben; want zij zei-de : Omdat de Heek mijne verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben. 33 En zij werd weder bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Dewijl de Heek gehoord heeft dat ik gehaat was, zoo heeft hij mij ook dezen gegeven; en zij noemde zijnen naam Simeon. 34 En zij werd weder bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal mijn man bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde hij zijnen naam Levi. 35 En zij werd weder bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den Heer loven; daarom noemde zij zijnen naam Juda. En zij hield op te baren. H O O F D S T U K 30. Als nu Kachel zag «lat zij Jakob niet baarde, zoo benijdde Kachel hare zuster; cn zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen; ol indien niet, zoo ben ik dood. 3 Toen ontstak Jakobs toorn tegen Kachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats van God, die |
41 de vrucht des schoots van u geweerd heeft? 3 En zij zeide: Ziedaar is mijne dienstmaagd Bilha, ga tot haar in, dat zij op mijne knieën bare en ik ook uit haar gebouwd worde. 4 Zoo gaf zij hem hare dienstmaagd Bilha tol, vrouw, en Jakob ging tot haar in. 5 En Bilha werd zwanger, en baarde Jakob een zoon : tl Toen zeide Kachel: God heeft mij gerigt en ook mijne stem verhoord, en heeft mij een zoon gegeven; daarom noemde zij zijnen naam Dan. 7 En Bilha Kachels dienstmaagd werd weder bevrucht, en baarde Jakob den tweeden zoon: 8 Toen zeide Kachel: Ik heb worstelingen Gods met mijne zuster geworsteld, ook heb ik de overhand gehad; en zij noemde zijnen naam Naftali. 9 Toen nu Lea zag dat zij ophield te baren, nam zij ook hare dienstmaagd Zilpa en gaf die Jakob tot vrouw. 10 En Zilpa Lea's dienstmaagd baarde Jakob een zoon: 11 Toen zeide Lea: Tot heil; en zij noemde zijnen naam Gad. j2 Daarna baarde Zilpa Lea's dienstmaagd Jakob den tweeden zoon: 13 Toen zeide Lea: Tot mijn geluk, want de dochters zullen mij gelukkig achten; en zij noemde zijnen naam Aser. 14 En Kuben ging in de dagen des tarwenoogstes, en hij vond dudaïm in het veld, en hij bragt die tot zijne moeder Lea. Toen zeide Kachel tot Lea: Geef mij toch van uws zoons dudaïm. 15 En zij zeide tot haar: Is liet weinig dat gij mijnen man genomen hebt, dat gij ook mijns zoons dudaïm nemen zult? Toen GENESIS 30. |
42
zeide Kachel: Daarom zal hij dezen nacht voor envs zoons dudaïm bij ii liggen. 16 Als nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit hem tegemoet en zeide: Gij zult tot mij inkomen, want ik heb u om loon zekerlijk gehuurd voor mijns zoons dudaïm; en hij lag dien nacht bij haar. 17 En God verhoorde Lea, en zij werd bevrucht, en baarde Jakob den vijfden zoon: 18 Toen zeide Lea: God heeft mij mijn loon gegeven, nadat ik mijne dienstmaagd aan mijnen man gegeven heb; en zij noemde zijnen naam Issasehar. 19 En Lea werd wederom bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden zoon; 20 En Lea zeide: God heeft, mij, mij begiftigd met eene goede gift; ditmaal zal mijn man bij mij wonen, want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijnen naam Zebulou. 21 En zij baarde daarna eeuc dochter; en zij noemde haren naam Dina. 22 God dacht ook aan Rachel, en God verhoorde haar en opende hare baarmoeder; 23 En zij werd bevrucht, en baarde eeu zoon: en zij zeide: God heeft mijne smaadheid weggenomen. 24 En zij noemde zijnen naam Jozef, zeggende: De Heeu voege mij een anderen zoon daarbij. 25 En het geschiedde als Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijne plaats en naar mijn land. 26 Geef mijne vrouwen en mijne kinderen, om welke ik n gediend heb, dat ik verlrekke; want gij weet mijne dienst die ik ii üediend heb. |
27 Toen zeide Laban tot hem: Mogt ik nu genade gevonden hebben in uwe oogen: ik heb waargenomen dat de Heer mij om uwentwil gezegend heeft. 28 Hij zeide dan: Noem mij uitdrukkelijk uw loon dat ik geven zal. 29 Toen zeide hij tot hem : Gij weet hoe ik u gediend heb, en hoe uw vee bij mij geweest is; 30 Want het weinige dat gij vóór mij gehad hebt, dat is tot eene menigte uitgebroken, en de Heer heeft u gezegend bij mijnen voet: nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis? 31 En hij zeide; Wat zal ik u geven? Toen zeide Jakob: Gij zult mij iiietmetal geven, indien gij mij deze zaak doen znlt; ik zal wederom uwe kudde weiden en bewaren; 32 Ik zal heden door uwe gan-sclie kudde gaan, daarvan afzonderende al het gespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en het geplekte en gespikkelde onder de geiten; en dat zal mijn loon zijn. 33 Zoo zal mijne geregtigheid op den dag van morgen met mij betuigen, als gij komen zult over mijn loon, voor uw aangezigt: alwat niet gespikkeld en geplekt is onder de geiten, en bruin onder de lammeren, dat zi j bij mij gestolen. 34 Toen zeide Laban: Zie, och ja het zij naar uw woord. 35 En hij zonderde af te dien dage de gesprenkelde en geplekte bokken, en al de gespikkelde en geplekte geiten, alles waar wit aan was, en al liet bruine onder de lammeren; en hij gal' ze in de hand zijner zonen. 36 En lu'j stelde een weg van |
drie dagen tusscheu zich eu tus-sclien Jakob; en Jakob weidde de overige kudde van Laban. 37 ïoen nam zich Jakob roeden van groen populiereliout en van hazelaar en van kastanje., en hij schilde daarin witte strepen, ont-blootende het wit hetwelk aan die roeden was; 38 En hij leide deze roeden, die liij geschild had , in de goten en in (Ie drinkbakken van het water, waar de kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werden verhit als zij kwamen om te drinken. 39 Als dan de kudde verhit werd bij de roeden, zoo lammerde de kudde gesprenkelde, gespikkelde, en geplekte. 40 Toen scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde het gezigt der kudde op het gesprenkelde en al liet bruine onder Labans kudde; en hij stelde zijne kudden alléén, en liij zette ze niet bij Labans kudde. ■i'1 En het geschiedde telkens als de kudde der vroegelingen verhit werd, zoo stelde Jakob de roeden voor de oogen der kudde in de goten, opdat zij liittig werden bij de roeden; 42 Maar als de kudde spade hittig werd, zoo stelde hij ze niet; zoodat de spadelingen La-ban en de vroegelingen Jakob toekwamen. 43 En die man brak zeer sterk uit in menigte, en hij had vele kudden, en dienstmaagden en dienstknechten, en kemels en ezels. Toen hoorde hij de woorden der zonen Labans, zeggende.: Jakob lieeiï, genomen alles wat van onzen vader was, mi van hetgeen van onzen vader was heel't 51 S 31. 43 |
hij al deze heerlijkheid gemaakt. 2 Jakob zag ook het aangezigt Labans aan, en zie, dat was jegens hem niet als gisteren en eergisteren. 3 Kn de Heek zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen en tot uwe maagschap, eu ik zal met u zijn. 4 Toen zond Jakob henen en riep Kachel en Lea op het veld tot zijne kudde, 5 En hij zeide tot haar: Ik zie uws vaders aangezigt dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch do God mijns vaders is bij mij geweest. Ö En gijlieden weet dat ik met al mijne magt uwen vader gediend heb; 7 Maar uw vader heeft bedxie-gelijk met mij gehandeld, en heel't mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten om mij kwaadte-doen. 8 Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zoo lammerden al de kudden gespikkelde; en wanneer hij alzoo zeide: De gesprenkelde zullen uw loon zijn, zoo lammerden al de kudden gesprenkelde. 9 Alzoo heeft God uwen vader het vee ontrukt en aan mij gegeven. 1.0 En het geschiedde ten tijde als de kudde hittig werd, dat ik mijne oogen ophief en ik zag in den droom, en zie, de bokken die de kudde beklommen waren gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlekkig. 11 En de Engel (rods zeide tot mij in den droom: Jakob! En ik zeide: Zie hier ben ik. 12 En hij zeide: Hef toch uwe oogen op en zie, alle bokken die de kudde beklimmen zijn gesprenkeld, gespikkeld, en hagel- |
51S 31.
een weg van zeven dagen, eu hij kreeg hem op het gebergte Gilead.
24 Doch God. kwam tot Laban den Syriër in een droom des nachts, en hij zeide tot hem: Wacht ii dat gij niet Jakob niet spreekt, noch goed noch kwaad.
25 En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijne tent geslagen op het gebergte; ook sloeg Laban met zijne broeders de zijne op het gebergte Gilead.
26 Toen zeide Laban tot Jakob : Wat hebt gij gedaan, dat gij n aan mijn hart ontstolen hebt, en mijne dochters ontvoerd hebt als gevangenen met het zwaard ?
27 Waarom zijt gij heimelijk gevloden, en hebt n aan mij ontstolen, en hebt het mij niet aangezegd , dat ik ii geleid luidde met vreugde en met. gezangen, met trommel eu met harp?
28 Ook hebt gij mij niet toegelaten mijne zonen en mijne dochters te kussen; nu, gij hebt dwaas gedaan zoo doende.
29 Het ware in de magt mijner hand nlieden kwaadtedoen; maar de God van uliedcr vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht, u met Jakob te spreken of goed of kwaad.
30 En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zoozeer begeerig waart naar uws vaders huis: waarom hebt gij mijne goden gestolen?
31 Toen antwoordde Jakob en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide; Opdat gij niet misschien uwe dochters mij ont-weldigdet.
32 Bij wien gij uwe goden vinden zult, laat hem niet leven; onderzoek gij voor onze broeders wat bij mij is, eu neem het tot u. Want Jakob wist niet dat Ba-chel ze gestolen had.
44 Gr E E
vlekkig; want ik heb gezien alles wat Laban u doet.
13 Ik ben de God van Betli-El, alwaar gij liet opgerigte, teeken gezalfd hebt, waar gij mij eene gelofte belootd hebt: nu, maak u op, vertrek uit dit land, cu keer weder in het land uwer maagschap.
14 Toen antwoordden Rachel eu Lea en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een deel of erfenis in onzes vaders huis?
15 Zijn wij niet als vreemden van hem geacht ? Want hij heeft ons verkocht, en hij heeft ook steeds ons geld verteerd.
16 Want al de rijkdom dien God onzen vader heeft ontrukt, die is onze en onzer zonen; nu dan, doe alles wat God tot u gezegd heeft.
17 Toen maakte zich Jakob op eu laadde zijne zonen en zijne vrouwen op kemels,
IS En hij voerde al zijn vee weg, en al zijne have die hij verworven had, het vee dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram verworven had, om te komen tot Isaiik zijnen vader , naar het land Kanailn.
19 Laban nu, was gegaan om zijne schapen te scheren; zoo stal Rachel de teratim die haar vader had.
20 En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban den Syriër, overmits hij hem niet te kennen gaf dat hij vlood.
31 Eu hij vlood , en alwat het zijne Was, en hij maakte zich op en voer over de rivier, en hij zette zijn aangezigt naar het gebergte Gilead.
32 En ten derden dage werd aan Laban geboodschapt dat Jakob gevloden was.
33 Toen nam hij zijne broeders met zich , en joeg hem achterna.
GENE 38 Toen ging Laban in Jakobs tent, en in Lea's tent, en in de tent der beide (lienstmaagden, en bij vond niets; en als hij uit Lea's tent gegaan was, kwam hij in Kachels tent. 34 Kachel nu had de teratim genomen en zij had die in een kemels-zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve: en Laban betastte die gansche tent en hij vond niets; 35 En zij zeide tot haren vader: Dat de toorn niet ontstoke in mijns hoeren oogen, omdat ik voor uw aangezigt niet kan opstaan, want het gaat mij naar dc wijze der vrouwen; en hij doorzocht, maar hij vond de terafim niet. 36 Toen ontstak .lakob en twistte met Laban, en Jakob antwoordde en zeide tot Laban : Wat is mijne overtreding, wat is mijne zonde, dat gij mij zoo driftig hebt nagejaagd ? 37 Als gij al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uws huizes ? Leg het hier voor mijne broeders en uwe broeders, en laat ze rig-teu tusschen ons beiden. 38 Deze twintig jaar ben ik bij u geweest: uwe ooijen en uwe geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten. 39 Het verscheurde heb ik tot ii niet gebragt, ik heb het geboet; gij hebt het van mijne hand geëiseht, het ware des daags gestolen ol' des nachts gestolen. '10 Tk ben geweest dat mij bij dag de hitte verteerde en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijne oogen week. 41 Ik ben nu twintig jaar in uw huis geweest: ik heb u veertien jaar gediend om uwe beide dochters, en zes jaar om uwe |
kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd. 43 Zoo niet de God mijns vaders, de God Abrahams en de vreeze Isaiiks, bij mij geweest was, zeker gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijne ellende en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft ii gisteren nacht bestraft. 43 Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijne dochters, en deze zonen zijn mijne zonen, en deze kudde is mijne kudde, ja alwat gij ziet, dat is mijn: en wat zoude ik aan deze mijne dochters heden doen, of aan hare zonen die zij gebaard hebben? 44 Nu dan, kom, laat ons een verbond maken, ik en gij, dat liet tot een getuigenis zij tusschen mij en tusschen u. 45 Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde dien tot een opgerigt teeken; 46 En Jakob zeide tot zijne broeders: Vergadert steenen; eu zij namen steenen en maakten een hoop, en zij aten aldaar op dien hoop. 47 En Laban noemde hem Je-gar-Sahadutha, maar Jakob noemde denzelven Gal-Ed. 48 Toen zeide Laban: Deze hoop zij lieden een getuige tusschen mij en tusschen u. Daarom noemde men zijnen naam Gal-Ed ; 4!) En Mizpa, omdat hij zeide: Dat de Heer toezigt honde tusschen mij en tusschen u, wanneer wij de een voor den ander zullen verborgen zijn. 50 Zoo gij mijne dochters bc-leedigt, en zoo gij vrouwen neemt nevens mijne dochters, niemand is bij ons: zie toe, God zal getuige zijn tusschen mij en tusschen u. 51 Laban zeide voorts tot Ja- |
4fi GENESIS 33.
kob- Ziedaar is deze hoop, en Hot Jakob zeggende: Wij zijn
virdiru- is dii opgcrigte leekeu, gekomen lol uwen bioodei, tot
iet komen zlï en dat gij tot deelde liet volk dat met hem was, mTi voorbij .lezen hoop en dit en de schapen en de runderen en
tww. quot;»bquot;,,iel *—• quot;'Tl wSiij'Ur ÏS to.
» ])quot; Gocl Abml.nBis én lt;lej tegen l.el é«™ J»' k»«' God Nahors, de God huns va- slaat het, zoo zal liet o\eiDc
dors, rigtc tussehen ons. En 0 God
kob zwoer by de vreeze zijns - M ^^tbrahams en God
Séfc slagtte -lakob eeue mijns vaders I^s o HEm slagting op dat gebergte, en '''j tand en tot uwe
rffi en ik zal wèl bij u
doen; , , i
10 Ik bon geringer dan al deze
53 En Labau stonuaesinoiguiw amp; , , ,
vernachtten o]i dat gebergte. 53 En Labau stond des morgens
til ------------J «' ze; eu Labau trok henen en keerde weder tot zijne plaats. HOOFDSTUK 32. Jakob toog óók zijusweegs; en de engelen Gods ontmoetten hem 11 Wil». , » — « 0J .ni |
gedaan hebt; want ik ben met mijnen stat over dezen Jordaan gegaan, eu nu ben ik tot twee heiren geworden. 11 Ruk mij toeh uit mijns broeders hand , uit Rsaus hand*, want engelen (jods oulmoeueu m m. gt; .. . • Tu J-ikob zeide, toen iiij ze ik vrees hem, dat lij met mis zaquot;-- Dit is oen heirleger Gods; schieu kome eu mij sla, de moe- f SmX:u1,1CU quot; hebUmraers geüegd: Ik P3 En Jakob zond boden uit zal gewis bij quot; |
de landstreek van Edom; 4 En hij gebood hun, zeggende;
te niet geteld kan worden, lo En l'ij vernachtte aldaar
►ooci iiun, zey.i'uiiu.c. -d , ,
uw knecht: Ik'lieb als vreemde-1 een geschenk voor Esau zijnen ling gewoond bij Labau, eu heb j 1 '
er tot nu toe vertoefd;
3 En ik heb osseu eu schapen, en knechten eu maagden ; en ik heb gezonden om mij-
I U Tweehonderd geiten en twin-ezels, tig bokken, tweehonderd ooi]en eu twintig rammen,
15 Dertig zogende kemelinnen
n(; En de boden kwamen weder eu tien jonge ez . ,
GENE 16 En hij gal' die in de hand zijner kneclitcn, elke kudde afzonderlijk; en liij zeide lot zijne knechten: Gaat gijlieden dóór voor mijn aangezigt, en stelt ruimte tusschen kudde en tus-sehen kudde. 17 En hij gebood den eerste, zeggende: Wanneer Esau mijn broeder u ontmoeten zal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij, en waarhenen gaat gij, eu wiens zijn deze voor uw aangezigt? 18 Zoo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uwen knecht Jakob, gezonden tot mijnen heer, tot Esau; eu zie, hij zeil' is óók achter ons. 19 En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen die do kudden nagingen, zeagren- 1 quot;VT 1' l»! de: .Naar ditzelfde woord zult gij spreken tot Esau, als gij hem vinden zult; 20 En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht .lakob is achter ons. Want hij zeide: Ik zal zijn aangezigt verzoenen met dit geschenk dat voor mijn aangezigt gaat, en daarna zal ik zijn aangezigt zien; misschien zal hij mijn aangezigt aannemen. 31 Alzoo ging dat geschenk henen voor zijn aangezigt; doch hij zeil vernachtte dien nacht in het leger. 23 En hij stond op in dien nacht, en hij nam zijne twee vrouwen en zijne twee dienstmaagden eu zijne elf kinderen , en hij toog over het veer van de Jabbok; 33 En hij nam ze cn deed ze over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen hij had. 34 Doch Jakob bleef alléén over; en een man worstelde met hem totdat de dageraad opging; 25 En toen hij zag dat hij hem niet overmogt, roerde hij het fTS 33. 47 |
gewricht zijner heup aan, zoodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd als hij met hem worstelde; 26 Eu hij zeide: Laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal u niet laten gaan tenzij dat gij mij ze-gent. 27 En hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. 38 Toen zeide hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heeten, maar Israel; want gij hebt u vorstelijk gedragen niet God en met de inensehen, en hebt overmoogd. 39 I1'11 Jakob vraagde en zeide: Geel' toch uwen naam te kennen. En hij zeide: Waarom is 't dat gij naar mijnen naam vraagt? Eu hij zegende hem aldaar. 30 Eu .lakob noemde den naam dier plaats Pniël; Want, zeide hij, ik lieb God gezien van aangezigt lot aangezigt, en mijne ziel is gered geworden. 31 En de zou rees hem op als hij door l'miel gegaan was; en hij was hinkende aan zijne heup. 33 Daarom eten de kinderen Israels dc verwrongen zenuw niet, die op het gewricht der heup is, tol op dezen dag, omdat hij het gewricht van Jakobs heup aangeroerd had aan de verwrongen zenuw. HOOF L) STUK 33. En Jakob hief zijne oogeu op cn zag; en ie, Esau kwam, eu vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea en onder Rachel en onder de twee dienstmaagden, 3 Eu lüj stelde de dienstmaagden en hare kinderen vooraan, eu Lea en hare kinderen meer achterwaarts, maar Rachel en Jozef achteraan. 3 En hij ging voorbij hun aan- |
48 GENESIS 34
gezigt henen, eu hij boog zich 1 drijft, zoo zal de geheele kudde zeven malen ter aarde, totdat 1 sterven.
hij bij zijnen broeder kwam. 1 Mijnheer tie e.. quot;CVJ®0.1.
■i Toen liep Esau hem tegemoet, voor het aangezigt zijns kneel , en nam hem in den arm, en viel en ik zal mij op mijn gemak als hem om den hals , en kuste hem; leidsman voegen naar den gan^ eu zij weenden. vau het werk e w j
5 Daarna hief hij zijne oogen aangezigt is, en naai ^ p op en zag die vrouwen eu die dezer kinderen, totdat ik bij mij kinderen, en zeide: Wie zijn de- nen heer te Seir kom.
ze bij u? En hij zeide: De kin- 15 Eu Esau zeidc: Laat mj deren cUe God uwen knecht ge- toch van dityolkdat met mij nadi- verleend heeft. u bijzetten. En hij zeide: ^Vaar-
6 Toen traden de dieustmaag- toe dat? Laat mij genade vinden den toe, zij en hare kinderen, in mijns heeren oogen.
in iiiLjuo —n--------.
16 Alzoo keerde Esau dien dag
en zij bogen zich neder; i -—---------„ ,
7 En Lea trad óók toe met ha- weder zijnsweegs naar Sen toe.
re kinderen, eu zij bogen ^h 17 Maar Jakob reisde naar buk-neder; en daarna trad Jozef toe koth, en bouwde ceiihuisvooi
En hij zeide: Om genade te viu-l^ de stad Sichem, ^velke isin den in de oogen mijns heeren. het land Kanaan, al ■
9 Maar Esau zeide: Ik heb veel, van Paddan-Aram; en luj le mijn broeder: het zij het uwe de zich in het gezigt dei sta .
wat o-ii hebt 19 En hlJ kocht eerl !
10 Toen zeide Jakob: Och neen, velds waarop hij zyne ten ge-indien ik nu genade in uwe oogen spannen had van de hana
gevonden heb, zoo neem mijn ge- zonen van Hemo1'
schenk van mijne hand; daarom van Sichem, voor hondeid st dat ik uw aangezigt gezien heb ken geld; .
als had ik Gods aangezigt gezien, 30 Eu hij rl^teJff11 pe en gij welgevallen aan mij geno- taar op, en noemde hem. men hebt God Israels w God.
11 Neem toch mijnen zegen die HOOFDSTUK 34.
dewijl ik alles heb. Eu hij hield die zij Jakob gjaaid had g ng
bii hem aan, zoodat hij het uit om de dochters van dat unc
| zien»
quot;is En hij zeide: Laat ons rei- 3 Sichem nu, de zoon van Hezen en voorttrekken; en ik zal mor den Kev^t, dequot;
vóór n trekken. I zag haar, en hij nam ze en lag
13 Maar hij zeide tot hem: Mijn bij haar, en Ye[k''acVite ^
heer weet dit deze kinderen tee- 3 En zijne ziel kleefde aanjnm der zijn, en dat ik zogende scha- Jakobs dochtei, en J pen en koeijen bij mij heb; m-1 jonge dochter hef, eu spraknaai dien men ze maar éénen dag af-j het hart van de jong
■t Sichein sprak ook tot zijucii vitder Hemor, zeggende: Neem mij deze dochter tot vrouw. 5 Toen Jakob nu hoorde dat hij zijne dochter 1)1 na verontreinigd had, zoo waren zijne zonen met het vee in het veld; en Jakob zweeg totdat zij kwamen. 6 En Hemor Sichems vader ging uit tot Jakob om met hem te spreken. 7 En do zonen Jakobs kwamen van het veld als zij dit hoorden; en het smartte deze mannen, en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israel gedaan had, Jakobs dochter outeerende, hetwelk alzoo niet mogt gedaan worden. 8 Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems ziel is verliefd op ulieder dochter: geeft ze hem toch tot vrouw; 9 En verzwagert u met ons; geeft ons uwe dochters, en neemt voor u onze dochters; 10 En woont met ons; en liet land zal voor uw aaugezigt zijn: woont en handelt daarin, en stelt u tot bezitters daarin. 11 En Sichem zeide tot haren vader eu tot hare broeders: Laat mij genade vinden in uwe oogen, cn wat gij tot mij zeggen zult zal ik geven; 12 Vergroot zeer over mij den bruidschat en het geschenk, en ik zal geven gelijk gij tot mij zult zeggen: geeft mij slechts de jonge dochter tot vrouw. 13 Toen antwoordden Jakobs zonen aan Sichem en Hemor zijnen vader bedriegelijk, cu spraken, (omdat hij l)ina hunne zuster verontreinigd had), 14 En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man geven zouden die de |
SIS 34. 49 voorhuid heeft; want dat ware ons eene schande. 15 Doch hierin zullen wij u te wille zijn : zoo gij wordt gelijk wij, dat onder u besneden worde al wat mannelijk is, 16 Dan zullen wij u onze dochters geven, en uwe dochters zullen wij ons nemen, eu wij zullen met u wonen, cn wij zullen tot één volk zijn. 17 Maar zoo' gij naar ons niet zult hooren om besneden te worden, zoo zullen wij onze dochter nemen en wegtrekken. 18 Eu hunne woorden waren goed in do oogen van Hemor en in de oogen van Sichem He-mors zoon; 1'J Eu dc jongeling vertoefde niet deze zaak te doen; want hij had welgevallen in Jakobs dochter, en hij was geëerd boven al zijns vaders huis. 20 Zoo kwam Hemor en Sichem zijn zoon tot hunne stadspoort, cn zij spraken tot dc mannen hunner stad, zeggende: 21 Deze mannen zijn vreedzaam met ons: daarom laat ze in dit land wonen, cn daarin handelen, en het land (zie, het is wijd van omvang) voor hun aaugezigt zijn; wij zullen ons hunne dochters tot vrouwen nemen, en wij zullen onze dochters hun geven. 32 Doch hierin zullen deze mannen ons te wille zijn dat zij met ons wonen, om tot écu volk te zijn, flls al wat mannelijk is onder ons besneden wordt gelijk zij besneden zijn. 33 Hun vee cn hunne bezitting eu al hunne beesten, zullen die niet onze zijn? Alleen laat ons hun te wille zijn, en zij zullen met ons wonen. 24 En zij hoorden naar Hemor cn naar Sichem zijnen zoon, allen die te zijner stadspoort nit-3 |
50
giugcn, eu /■Ü werden quot;leu, ulwal mannelijk
besnc-iillcn
was
tUc te zijner stadspoort uitgingen,
25 den
men J)ina uit Siehems iiuis, en gingen vandaar.
27 Do zonen .lakobs kwamen over de verslagenen, en plunderden de stad, omdat zij hunne zuster verontreinigd hadden.
veld was, namen zij ;
29 En al hun vermogen en al hunne kleine kinderen en hunne vrouwen voerden zij gevankelijk weg, en plunderden ze, en al-wat binnenshuis was.
30 Toon zeidc Jakob tot Simeon en tot Ijcvi: (iij hebt mij
zoo zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgd worden, ik cn inijn huis.
31 En zij zeiden: Zoude hij dan met onze zuster als met eenc hoer doen ?
HOOEDSTUK 35.
Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Betli-El en woon aldaar; en maak daar een altaar dien God, die u ver-
En liet geschiedde ten der
ibin-o toen zii in de smarti winc.u. --o . . . - ,,
waren, zoo namende twee zonen den die in ml'ljC^er^ulel.t
.lakobs, Simeon en Levi, broe-jzijn, en rcinin , ................
26 Zij sloegen ook Hemor en Ood, die mij antwoordt ten dage ziinen zoon Sichcm dood met de mijner benaauwdheul, en met scherpte des zwiiards; en zij na-1 mij geweest .is op den weggen
=l«USia n:rstiu\ltr en noenule .U^ds El kende te maken onder de inwo- I eth-El; want ^lt;l Tf,
ners dezes lauds, onder de Ka- d.,ar po^nbm« l quot;J ^ooi
nailniten en onder de Fereziten; zijns broedeis aangezet vlug
kquot; ,i0 vquot;'iquot;c' quot;n
Ivcbekka, stierf, en zij werd be graven onderaan Beth-El, onder dien eik , welks naam hij noemde Allon-Bacluith.
quot;.) En God verscheen Jakob wederom, ais hij van Paddan-Aram gekomen was, en hij zegende
hem; , T
10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob: uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden , maar Israel zal uw naam
GENESIS 35.
selieen toen gij vlugttet voor Uet jiangezigt van uwen broeder Esau.
2 Toen /.eide .lalcob tot zijn luiisoquot;cziii en tot allen die bijliem waren: Doet weg do vreemde go-
'AlUUII. . , lt;?. 0,
28 Hunne schapen en hunne boom die bij K iehem is.
™lt;k™ en Imirnc ckol- 3
ge.,, in ,1e .ta.l » l.e.gecn in l.el quot;'«S
die rondom hen waren, zoodat zij de zonen .lakobs niet achter-
najoegen. .
(i Alzoo kwam Jakob te Iaiz m het land Kanailn, (dat is Betn-El), hij en al liet volk dat bij
hem was;
7 En hij bouwde aldaar een
ik gewandeld heb.
4 Toen gaven zij .Takob al de vreemde goden die in hunne hand waren, en de oorsiersels die aan hunne ooren waren, en Jakob verborg ze onder den cike-
/.ijn ; un hij noumde zijueu naam Israel. I I Voorts zeido God tot Iicui : Ik ben God do Almagtige: wees vruclitbaar en vermenigvuldig; ecu volk, ja een menigte van volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uwe lendenen voortkomen. 13 En dit land dat ik Abraham en Isnak gegeven lieb , dat zal ik u geven ; en uwen zadc na u zal ik dit land geven. 13 Toen voer God van hem op ter plaatse waar liij niet liem gesproken had. 14 Eu Jakob stelde, een opgerigt teeken op ter plaatse waar Inj met hem gesproken had, een opgerigt teeken van steen, en hij stortte daarop drankoffer en goot olie daarover; 15 En .lakob noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Reth-El. 16 Eu zij reisden van Beth-El, eii er was nog eene kleinestreek lands om tot Efratha te komen; en Kachel baarde, en zij had het hard in haar baren. 17 En het geschiedde als zij het hard had in haar baren, zoo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, want dezen zoou zult gij óók hebben. 18 En het geschiedde als hare ziel uitging, (want zij stierf), dat zij zijnen naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Eenjamin. 19 Alzoo stierf Kachel; cu zij werd begraven aan den weg naar Efratha, dat is Bethlehem. 30 En .lakob rigtte eengedenk-teeken op boven haar graf: dit is het gedenkteekeu van Kachels graf tot op dezen dag. 31 'loen verreisde Israel, en hij spande zijne tent op geue zijde van Migdal-Eder. |
SI 8 80. si 33 En het geschiedde als Israel in dat land woonde, dat Iluben henenging en lag bij Bilha zijns vaders bijwijf; eu Israel hoorde het. En de zonen .lakobs waren twaali'. 3o De zonen van Lea waren: liuben, .lakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Ju-da, cu Issaschar, eu Zebulon. 21 De zonen van Rachel: Jozef eu Renjamin. 35 En de zonen van Bilha, Kachels dienstmaagd: Dan cn Naf-tali. 3(i Eu de zonen van Zilpa. Lea's dienstmaagd: Gad eu Aser. Bit zijn .lakobs zonen die hem ge-boren zijn in Paddan-Aram. 27 Kn Jakob k wam tot Isailk zijnen vader in MamrétcKirjath-Arba, dat is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Isailk. 28 Eu de dagen Isailks waren honderd jaar cn tachtig jaar. 3'J En Isailk gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijne volken, oud en zat van dagen; en zijne zonen Esau en Jakob begroeven hem. HOOEDSTUK 36. Bit nu zijn de geboorten van Esau, dat is Edom. 2 Esau nam zijne vrouwen uit de dochters van Kanaiin : Ada de dochter van Elon tien Hethiet, en Aholibama de dochter van Ana, dc dochter van Zibeon den Heviet; 3 En Rasmath de dochter van Ismaël, de zuster van Nebajoth. 4 Ada nu baarde aan Esau Eli-laz, en Basmath baarde Kehuel, 5 En Aholibama baarde Jehus en Jaëlam en Koraeh. Bit zijn Esaus zonen die hem geboren zijn in hel land Kanaiin. |
52 GENEf
6 Esau nu luid genomen zijne vrouwen , eu zijne zonen, en /.ij-ne dochters, en al de zielen zijns huizes, cn zijn vee, en al zijne beesten, cn al zijne bezitting die hij in het land Kanailn verworven had, en was vertrokken naar een ander land, zich verwijderende van het aangezigt van zijnen broeder Jakob;
7 Want hunne havo was teveel om zamentcwouen, en het land hunner vreemdelingschappen kon ze niet dragen vanwege hun vee.
8 Derhalve -woonde Esau op het gebergte Seïr ; Esau is Edom.
9 Dit nu zijn de geboorten van Esau, den vader der Edomiteu, op het gebergte Seïr.
10 Dit zijn de namen der zonen van Esau: Elifaz, de zoon van Ada Esaus huisvrouw; Uchucl, de zoon van Basmath Esaus huisvrouw.
11 En de zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Zefo, eu Gaë-tam, cn Keuaz;
12 En Timua was een bijwijf van Elifaz den zoon van Esau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; dit zijn de zonen van Ada Esaus huisvrouw.
13 En dit zijn dc zonen Ee-huels: Nahath eu Zerah, Samma en Mizza: dat zijn geweest dc zonen van Basmath Esaus huisvrouw.
1-1. En dit zijn geweest do zonen van Aholibama, dochter van Ana, dochter van Zibeon, Esaus huisvrouw; en zij baarde aan Esau Jehus, cn Jaclam, en Ko-raeh.
15 Dit zijn de vorsten der zonen Esaus: de zonen van Elifaz, den eerstgeborene Esaus, -waren: de vorst Teman, de vorst Omar, de vorst Zefo, dc vorst Kenaz,
1(1 Dc vorst Korach, de vorst Gaëtam, de vorst Amalek: dat
;TS 36.
zijn de vorsten van Elifaz in het land Kidom; dat zijn de zonen van Ada.
17 En dit zijn de zonen van Ec-hucl den zoon Esaus: de vorst Nahath, dc vorst Zerah, dc vorst Samma, de vorst Mizza : dat zijn do vorsten Echuels iu het land Edom; dat zijn de zonen van Basmath de huisvrouw Esaus.
18 En dit zijn dc zonen van Aholibama de huisvrouw Esaus: de vorst Jehus, de vorst Jaëlam, de vorst Korach: dat zijn dc vorsten van Aholibama de dochter van Ana, de huisvrouw Esaus.
li) Dat zijn dc zonen Esaus, en dat zijn hunlicder vorsten: dat is Edom.
20 Dit zijn dc zonen van Seïr den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana,
21 En Dison, cn Ezer, cn Di-san: dat zijn de vorsten der Ho-ritcn, zonen van Seïr in het land Edom.
22 Eu dc zonen van Lotan waren Hori eu Hernam; en Lotans zuster was Timna.
23 En dit zijn dc zonen van Sobal: Alvan, cn Manahath, cn Ebal, Scib, cn Onam.
24! Eu dit zijn dc zonen van Zibeon: Ajja cn Ana; dat is die Ana die de muildieren in de woestijn gevonden heeft, toen hij de ezels van zijnen vader Zibeon weidde.
25 En dit zijn de zonen van Ana: Dison; en Aholibama was de dochter van Ana.
26 Eu dit zijn de zonen van Dison : Hcmdan, en Esban, en Jithran, eu Keran.
27 Dit zijn de zonen van Ezer: Bilhan, cn Zaiivan, en Akan.
28 Dit zijn de zonen van Disan: üz eu Aran.
GENE ay l)it zijn de vorsten der Ho-riten: de vorst Lotan, de vorst Sobal, de vorst Zibcon, de vorst Ana, 30 De vorst Dison, de vorst Ezer, do vorst Disan: dit zijn de vorsten der Horiten, naar lumne vorsten in het land Seïr. 31 En dit zijn de koningen die geregeerd hebben in liet land Edom, eer een koning regeerde over de kinderen Israels. 32 Bela dan de zoon Beors regeerde in Edom, en de naam zijner stad was Dinhaba. 33 En Bela stierf', en Jobab de zoon van Zerah, van Bozra, regeerde in zijne plaats. 34 En .lobab stierf, en Husam uit der Temaniten land regeerde in zijne plaats. 35 En Husam stierf, en in zijne plaats regeerde Hadad de zoon Bedads, die Midian versloeg in liet veld Moabs; en de naam zijner stad -vvas Avith. 36 En Hadad stierf, en Samla van Masreka regeerde In zijne plaats. 37 En Samla stierf, en Saul van Eehoboth aan de rivier regeerde in zijne plaats. 38 En Saul stierf, en Baiilha-nan de zoon Aehbors regeerde in zijne plaats. 3!) En Baiilhanan de zoon Aehbors stierf, en Hadar regeerde in zijne plaats; en de naam zijner stad was Paii; en de naam zijner huisvrouw was Mehetabcël, cene dochter van Matred, de dochter van Mezahab. 40 En dit zijn de namen der vorsten Esaus, naar hunne geslachten , naar hunne plaatsen, met hunne namen: de vorst Tim-na, de vorst Al va, de vorst •Tetheth , 41 De vorst Aholibania, de vorst Ela, de vorst l'iuon, |
SIS 37. 53 42 De vorst Kenaz, de vorst ïeman, de vorst Mibzar, 43 De vorst Magdiël, de vorst Irani: dit zijn de vorsten Edoms, naar hunne woningen, in het land hunner bezitting. Dit is Esau, de vader Edoms. HOOFDSTUK 37. En Jakob woonde in het land der vreemdelingsehappen zijns vaders, in het land Kanailn. 2 Dit zijn Jakobs geschiedenissen. Jozel zijnde een zoon van zeventien jaar, weidde de kudde met zijne broeders, (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha en de zonen van Zil-pa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bragt hun kwaad gerucht tot hunnen vader. 3 En Israel had Jozef lief boven al zijne zonen, want hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte hem een veelverwiaren rok. 4 Als nu zijne broeders zagen dat hun vader hem boven al zijne broeders liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet vrien-lelijk toespreken. 5 Ook droomde Jozef een droom, dien hij aan zijne broeders vertelde; daarom haatten zij hem nog temeer; (1 Eu hij zeide tot hen : Hoort toch dezen droom dien ik gedroomd heb: 7 Eu zie, wij waren schoven bindende in liet midden des velds; en zie, mijne schoof stond op, cn bleef ook staan; en zie, uwe schoven kwamen rondom, en bogen zich neder voor mijne schoof. 8 Toen zeiden zijne broeders tot hem: Zult gij dan waarlijk over ons regeren? Zult gij daii waarlijk over ons heerscheu? Zoo haatten zij hem nog temeer om |
GENESIS 37.
51
maakten zij tegen hem een listig plan om hem te dooden,
19 En zij zeiden do één tot den ander: Zie, daar komt die meester-droomer aan:
20 Nu komt dan en laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: Men boos dier heeit hem opgegeten; zoo zullen wij zien wat van zijne droomen worden zal.
21 Ruben nu hoorde dat, en verloste hem uit hunne hand, en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan.
22 Ook zeide Euben tot hen: Vergiet geen bloed: werpt hem in dezen kuil die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hunne hand verloste, om hom tot zijnen vader wedertebrengen.'
23 En het geschiedde als Jozef tot zijne broeders kwam, zoo togen zij Jozef zijnen rok uit, den veelverwigen rok dien hij aanhad ,
21lt; En zij namen hem en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig, er was geen water in.
25 Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hunne oogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëliten kwam uit Grilead, eu hunne kemels droegen specerijen en balsem cn mirre, reizende om dat aftebrongen naar Egypte.
21) Toon zeide Juda tot zijne broeders: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn bloed verborgen?
27 Komt cn laat ons hem aan deze Ismaëliten verkoopen, en onze hand zij uiet aan hem; want hij is onze broeder, ons vleesch. En zijne broeders hoorden hetn.
28 Als nu de .Midianitischckoop-
zijne droomen cn om zijne ■woorden.
9 Eu liij droomde nog oen an-deren droom, en verhaalde dien aan zijne broeders, en liij zoide: Zie, ik lieb nog een droom gedroomd, en zie, de zon en de maan en elf' sterren bogen zieli voor mij neder.
10 En als hij het aan zijnen vader en aan zijne broeders verhaalde, bestrafte hem zijn vader, en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom dien gij gedroomd hebt? Zullen wij dan waarlijk komen, ik en uwe moeder en uwe broeders, om ons voor n ter aarde te buigen?
11 Zijne broeders dan benijdden hem; doch zijn vader bewaarde dc/.e zaak.
12 En zijne broeders gingen henen om de kudde van hunnen vader te weiden bij Siehem.
13 Zoo zeide Israel tot Jozef: Weiden uwe broeders niet bij Siehem? Kom, dat ik u tot hen zende. En hij zeide tot liem: Zie hier ben ik.
l-t En hij zeide tot hem: fin. toch henen, zie naar den welstand van uwe broeders en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zoo zond hij liem uit liet dal Hebron; en hij kwam te Siehem,
15 En een man vond hem; (want zie, hij was dwalende in liet veld); zoo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij?
16 En hij zeide: Ik zoek mijne broeders; geef mij toch te kennen waar zij weiden.
17 Zoo zeide die man: Zij zijn vanhier gereisd, want ik hoorde ze zeggen: Laat ons naar Dothau gaan. Jozef (hui ging zijne broeders na, en vond ze te Dothim.
18 l'n zij zagen hem van verre; cn eer liij tot hen naderde.
SIS 38.
G E N E
55
,■ lieden voorbijtogen, zoo trokken eu liieven zij Jozef op uit den t kuil, en verkochten Jozef aan e deze Isinaëliten voor twintig zil verlingen; die bragten Jozef naar s Egypte. n 29 Als nu Eubcn tot den kuil [. wederkeerde, zie, zoo was Jozef ('t niet in den kuil; toen scheurde ij hij zijne kleederen, •- 30 Eu hij keerde weder tot zij ne broeders eu zcide: Dc jonge-n ling is er niet; en ik, waar zal m ik henengaan? n 31 Toen namen zij Jozefs rok, eu zij slagtten een geitebok, en i: zij doopten den rok in het bloed; m 32 En zij zonden den veelver- jn wigen rok en deden hem tot in hunnen vader brengen, en zei- [ie den: Dezen liebben wij gevon- sn den; herken toch, of (loze uws zoons rok is of niet. ',ef 33 En hij herkende hem, en ,o- zeide: 't Is mijns zoons rok, ecu eu boos dier heeft hem opgegeten, iii- voorzeker is Jozct' verscheurd. 34 Toen scheurde Jakob zijne bv- kleedereu, en leide een zak om de zijne lendenen, en hij bedreef fa,. rouw over zijnen zoon vele dagen; 35 En al zijne zonen en al zij-3ui no dochters maakten zich op om ln. hem te troosten, maar hij wei-ie, gerde zich te laten troosten, en ten zeide: Want ik zal rouwbedrij-ke- vende tot mijnen zoon in het lal- graf nederdalen. Alzoo beweende dat hem zijn vader. 3G En de Midianiten verkoch-jne ton hem in Egypte aan Potifar, ,ijn, Earao's hoveling, overste der tra-iaii wanten. H O O V D S T U K 38. aan en I'-'11 bet geschiedde te dien tijde ant ('at Juda van zijne broeders af-s(th. ',00Sgt; t!l1 bij keerde in tot een ■ui. 111,111 vquot;'u Adullam wiens mui.m was Ilira; |
2 Eu Jnda zag aldaar de dochter van een Kauailnitisch man wiens naam was Sua, en hij nam ze en ging tot haar in; 3 Eu zij werd bevracht, en baarde ecu zoon, en hij noemde zijnen naam Er. 4 Diiurna werd zij weder bevrucht, cu baarde een zoon, eu zij noemde zijnen naam Onan. 5 Eu zij voer nog voort en baarde eeu zoon, en noemde zijnen naam Sela; doch hij was te Kezib toen zij hem baarde. O Juda nu nam eene vrouw voor Er zijnen eerstgeborene, en haar naam was Tamar. 7 Maar Er de eerstgeborene van Juda was kwaad in des Heeren oogen; daarom doodde hem de Heek. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga iu tot uws broeders huisvrouw, en trouw haar iu uws broeders naam, en verwek uwen broeder zaad. 9 Doch Onan wetende dat dit zaad voor hem niet zoude zijn, zoo geschiedde het als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat bij liet verdierf tegen de aarde, om zijnen broeder geeu zaad te geven. 10 Eu het was kwaad in des IIeeken oogen wat hij deed; daarom doodde hij hein ook. 11 Toen zeide Juda tot Tamar zijne sehooudochter: Blijf weduw in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot worde; want hij zeide: Dat niet misschien deze ook sterve gelijk zijne broeders. Zoo ging Tamar benen en bleef in baars vaders huis. 13 Als nu vele dagen verloo-pen waren, stierf de dochter van Sua, de huisvrouw van Juda,; daarna troostte zich Juda, en ging O)} tot zijne schaapscheerders naar Timua toe, hij eu Ui- |
56 GENE ra zijn vriend, de Adullamiet. 13 En men gaf Tamar te Icen-nen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna om zijne schapen te scheren. 14 Toen leide zij dc kleederen harcr weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een slui-jer en omwond zich, eu zette zich aan den ingang der twee fonteinen die op den weg naar Timna is; want zij zag dat Sela groot geworden was en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Als nu Juda haar zag, zoo hield hij ze voor eene hoer, overmits zij haar aangezigt bedekt had; 16 En hij week tot haar af naaiden weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet dat zij zijne schoondochter was. Eu zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebok van de kudde zenden. En zij zeide: Zoo gij pand zult geveu totdat gij 't zendt. 18 Toen zeide hij: Wat pand is 't dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring, en uw snoer, en uw staf die in uwe hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in, en zij ontving bij hem. 19 En zij maakte zich op en ging henen, en leide haren slui-jer van zich af, en zij trok de kleederen van hare weduwschap aan. 20 En Juda zond den geitebok door dc hand van zijnen vriend den Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet. 21 En hij vraagde de lieden van hare plaats, zeggende: Waar is de hoer die bij deze twee fonteinen aan den weg was ? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest. |
31S 38. 22 En hij keerde weder tot Juda en zeide: Ik heb haar niet gevonden, en ook zeiden de lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest. 23 Toen zeide Juda: Zij houde het voor zich, opdat wij niet misschien tot verachting worden; zie, ik heb dezen bok gezonden, maar gij hebt haar niet gevonden. 24 En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Tamar uwe schoondochter heeft gehoereerd, en ook quot;,ie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Brengt ze voor, dat zij verbrand worde. 25 Als zij voorgebragt werd, zond zij tot haren schoonvader, om te zeggen: Bij den man wiens deze dingen zijn ben ik zwanger, eu zij zeide: Herken toch, wiens deze zegelring en deze snoeren eu de/.e staf zijn. 26 En Juda herkende zc, en zeide: Zij is regtvaardiger dan ik, daarom dat ik haar aan mijnen zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer. 27 En liet geschiedde ten tijde als zij baren zoude, zie, zoo waren tweelingen in haren schoot. 28 En het geschiedde als zij baarde, dat een de hand uitstak; en de vroedvrouw nam ze, en zij bond een scharlaken draad om zijne hand, zeggende: Deze komt liet eerst uit. 29 Maar het geschiedde als hij zijne hand weder introk, zie, zoo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken ? Op u is de breuke. En men noemde zijnen naam Perez. 30 En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand (le scharlaken draad was; en men noemde zijnen naam Zerah. |
GENESIS 39.
57
H O O ED ST UK 39. Jozef nu werd nuur Egypte afgevoerd; en Potifar, Farao's lio-veling, een overste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem uit de hand der Ismaëliten die hem derwaarts afgevoerd hadden. 2 En dc Heek was met Jozef, zoodat hij een voorspoedig man was; en hij was in liet huis van zijnen heer den Egyptenaar. 3 Als nu zijn lieer zag dat de Heeii met hem was, en dat de Heer alwat hij deed door zijne hand voorspoedig maakte, t Zoo vond Jozef genade in zijne oogen , cn diende hem; en hij stelde hem over zijn huis, en alwat hij had gaf hij in zijne hand. 5 En het geschiedde van toen af dat hij hem over zijn huis en over alwat het zijne was gesteld had, dat de Hueu des Egypte-naars huis zegende om Jozefs wil, ja de zegen (IcsHeehexwas in alles wat hij had, in het huis en in het veld. 6 En hij liet alles wat hij had in Jozefs hand, zoodat hij met hem van niets kennis had, behalve van het brood dat hij at. Eu Jozef was schoon van gedaante cn schoon van aangezigt. 7 En het geschiedde na deze dingen dat zijns heeren huisvrouw hare oogen op Jozef wierp; cn zij zcide: Lig bij mij. S Maar hij weigerde het cn zei-de tot zijns heeren huisvrouw: Zie, mijn heer heeft geen kennis met mij wat er in het huis is; en alwat hij heeft, dat heeft hij in mijne hand gegeven; 9 Niemand is grooter in dit huis dan ik, en hij heeft mij niets onthouden dan u, daarin dat gij zijne huisvrouw zijt: hoe zoude ik dan een zóogrootkwaad doen, en zondigen tegen God ? |
10 Eu het geschiedde als zij Jozef dag op dag aansprak, en iiij naar haar niet hoorde, om bij haar tc liggen en bij haar te zijn^ 11 Zoo gebeurde liet op zekeren dag dat hij iu het huis kwam om zijn werk te doen, en nie-mand van de lieden des huizes was daar binnenshuis; 13 En zij greep hem bij zijn kleed, zeggende : Lig bij mij ; cu hij liet zijn kleed in hare hand, en vlugtte cn ging uit naarbui-ten. 13 En het geschiedde als zij zag dat hij zijn kleed in hare hand gelaten had en naarbuitcn ge-vlugt was, 11 Zoo riep zij dc lieden van haar huis, en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft ons den llebrceuwsehen man ingebragt om met ons te spotten ; hij is tot mij gekomen om bij mij te liggen , eu ik heb geroepen met luider stem: 15 En het geschiedde als hij hoorde dat ik mijne stem verhief en riep, zoo liet hij zijn kleed bij iiiij, en vlugtte cn ging uit naarbuitcn. 10 En zij leide zijn kleed bij zich , totdat zijn heer in zijn huis kwam. 17 Toen sprak zij tot hem naar diezelfde woorden, zeggende : De Hebrccuwsche knecht dien gij ons hebt ingebragt is tot mij gekomen om met mij te spotten; IS En het is geschied als ik mijne stem verhief en riep, dat hij zijn kleed bij mij liet en naar-buiten vlugtte. 19 En het geschiedde als zijn heer dc woorden zijner huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende: Naar deze woorden 3* |
heeft mij uw kiieclit gcdiuin, zoo ontstak zijn toovn ; 30 Eu Jozefs lieer mun liem en leverde hem in liet gevangen-huis, ter plaatse waar des ko-nings gevangenen waren; alzoo was hij daar in het gevangenhuis. 21 Doch de Heek was met Jozef en wendde zijne goedertic-renheid tot hem, en gaf hem genade in de oogen van den overste van het gevangenhuis: 23 En de overste van het ge-vangenhuis gaf al de gevangenen die in het gevangenhuis waren in Jozefs hand, en al wat zij daar deden deed hij; 23 De overste van liet gevan-genhuis zag in 't geheel naar niets wat in zijne hand was, overmits de Heer met hem was; en wat hij deed, dat deed de Heer wèl gedijen. HOOFDSTUK 40. En het geschiedde na deze dingen dat de schenker des konings van Egypte en de bakker zondigden tegen hnnnen heer, tegen den koning van Egypte, 3 Zoodat Farao zeer toornig werd op zijne twee hovelingen, op den overste der schenkers en op den overste der bakkers; 3 En hij leverde ze in bewaring ten iudze van den overste der trawanten, in het gevangen-huis, ter plaatse waar Jozef gevangen was. 4 En de overste der trawanten bestelde Jozef bij hen, dat hij ze diende; en zij waren eenif/e dagen in bewaring. 5 Zij droomden nu beiden een droom, elk zijnen droom, in éénen nacht, elk naar de uitlegging zijns drooms, de schenker en de bakker van den koning van Egypte, die gevangen waven in het gevangenluiis. 58 |
IS 40. 6 En Jozef kwam des morgens tot hen, eu hij zag ze aan, en zie, zij waren ontsteld. 7 Toen vraagde hij de hovelingen van Farao, die bij hem in hechtenis waren in het huis zijns heeren, zeggende ; Waarom zijn uwe aangezigten heden kwalijk gesteld ? 8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, en er is niemand die hem uitlegge. En Jozef zeide tot hen; Zijn de uitleggingen niet Godes? Vertelt ze mij toch. 9 Toen vertelde de overste der schenkers Jozef zijnen droom, en zeide tot hem: In mijnen droom, zie, zoo was een wijnstok voor mijn aangezigt; 10 En aan den wijnstok waren drie ranken; en hij was als bottende, zijn bloeisel ging op, zijne trossen bragten rijpe druiven voort; 11 Eu Farao's beker was in mijne hand; en ik nam die druiven en drukte ze uit in Farao's beker , en ik gaf den beker in Farao's hand. 12 Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijne uitlegging: de drie ranken zijn drie dagen ; 13 Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verhellen en zal ii in uwen staat herstellen, en gij zult Farao's beker in zijne hand geven, naar de vorige wijze toen gij zijn schenker waart. 14 Doch gedenk mijner bij u-zelven wanneer het u wel gaan zal, en doe toch weldadigheid aan mij, en vermeld mij bij Farao, en maak dat ik uit dit huis kom: 15 Want ik ben ontstolen uit der Hebreen land ; en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben. IG Toen nu de overste der bak- |
GENESIS 41.
59
kers mg dat hij eene goede uitlegging gedaan had, zoo zeide hij tot Jozef: Ik was óók in mijnen droom, en zie, drie getraliede korven waren op mijn hoofd; 17 En in den oppersten kort' was van alle spijs van Farao, die bakkcrswerk is; en het gevogelte at dezelve uit den korf' van boven mijn hoofd. 18 Toen antwoordde Jozef en zeide; Uit is zijne uitlegging; de drie korven zijn drie dagen; 19 Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen van boven u, en hij zal u aan een hout hangen, en het gevogelte zal uw vleeseh van boven u eten. 30 En het geschiedde op den derden dag, den dag van Farao's geboorte, dat hij voor al zijne knechten een maaltijd maakte; en hij verhief liet hoofd van den overste der schenkers en liet hoofd van den overste der bakkers in het midden zijner knechten : 31 En hij deed den overste der schenkers wederkeeren tot zijn schenk-ambt, zoodat hij den beker in Farao's hand gaf, 33 Maar den overste der bakkers hing hij op, gelijk Jozef hun uitgelegd had. 33 Doch de overste der schenkers gedacht aan Jozef niet, maar vergat hem. HOOFDSTUK 41. En het geschiedde ten einde van twee volle jaren (hit Farao droomde, en zie, hij stond aan de rivier; 3 En zie, uit de rivier kwamen op zeven koeijen, schoon van aanzien en vet van vleeseh, en zij weidden in het gras; 3 En zie, zeven andere koeijen kwamen na deze op uit de rivier, Icelijk van aanzien en dun van vleeseh, en zij stonden bjj de andere koeijen aan den oever der rivier; |
4 En de koeijen, Icelijk van aanzien en dun van vleeseh, aten op de zeven koeijen, schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Farao. 5 Daarna sliep hij en droomde andermaal, en zie, zeven aren rezen op in éénen halm, vet en goed; 6 En zie, zeven dunne en van den oostewind verzengde aren schoten na dezelve uit: 7 En de dunne aren verslonden de zeven vette en volle aren. Toen ontwaakte Farao, en zie, het was een droom. 8 En het geschiedde in den morgenstond dat zijn geest verslagen was, en hij zond henen en riep al de toovenaars van Egypte en al de wijzen die daar waren, en Farao vertelde hun zijnen droom; maar er was nie-mand die ze Farao nitleide. 9 Toen sprak de overste der schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden aan mijne zonden. 10 Farao was zeer vertoornd op zijne dienaars, en leverde mij in bewaring ten huize van den overste der trawanten, mij en den overste der bakkers. 11 En in éénen nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij droomden, elk naar de uitlegging zijns cLrooms. 13 En aldaar was bij ons een He-breeuwsch jongeling, een knecht van den overste der trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij leide ons onze droomen uit, aan ieder leide hij ze uit naar zijnen droom ; 13 En gelijk hij ons nitleide, al zóó is het geschied; mij heeft hij hersteld in mijnen staat, en Item gehangen. |
God doet heeft hij Farao te kennen gegeven.
26 i)e zeven schoone koeijen zijn zeven jaren, de zeven schoone aren zijn óók zeven jaren: de droom is één.
27 Eu de zeven ranke en lee-lijke koeijen, die na gene opkwamen, zijn zeven jaren; en de zeven ranke van den oostewind verzengde aren zullen zeven jaren des hongers wezen.
2S Dit is het woord hetwelk ik tot Farao gesproken heb: hetgeen God doet heeft hij Farao vertoond.
39 Zie, de zeven aankomende jaren zal er groote overvloed in liet gansche land van Egypte zijn.
30 Maar na dezelve zullen opkomen zeven jaren des hongers; dan zal in het land van Egypte al die overvloed vergeten worden, en de honger zal liet land verteren.
31 Ook zal de overvloed in liet land niet gemerkt worden, vanwege dien honger die daarna wezen zal; want hij zal zeer zwaar zijn.
32 Eu wat aangaat dat die droom aan Farao ten tweeden male is herhaald, dit is omdat de zaak van God vast besloten is, en dat God zich haast om dezelve te doen.
33 Zoo zie nu Farao, naar een verstandigen en wijzen man, en zette hem over het land van Egypte.
34 Farao doe zuu, en bestelle opzieners over het land, en neme het vijfdedeel des lands van Egypte in de zeven jaren des over-vloeds;
35 En dat zij alle spijs van deze aankomende goede jaren verzamelen, en koren opleggen onder de hand van Farao tot spijs in de steden, en bewaren het:
60 GENE
14 Toen zond Farao en riep Jozef, en zij deden licm haastig uit den kuil komen; en men sotioor hem, en men veranderde zijne kleederen, en hij kwam tot Farao.
13 En Farao sprak tot Jozef: Ik heb een droom gedroomd, en er is niemand die hem nitlegge; maar ik heb van n hooi en zeggen, als gij een droom hoort, dat gij hem uitlegt.
1 Ci En Jozef antwoordde Farao, zeggende: Het is buiten mij: God zul Farao's welstand aanzeggen.
17 Toen sprak Farao tot Jozel; Zie, in mijnen droom stond ik aan den oever der rivier;
18 En zie, uit de rivier kwamen op zeven koeijen, vet van vleesch en sehoon van gedaante, en zij weidden in het gras;
19 En zie, zeven andere koeijen kwamen op na deze, mager en zeer leelijk van gedaante en rank van vleesch, ik heb haarsge-lijke van leelijkheid niet gezien in het gansche Egypteland:
30 Eu de ranke on leclijke koeijen aten de eerste zeven vette koeijen op;
21 Welke in haren bnik inkwamen, maar men merkte niet dat ze in haren buik ingekomen waren, want haar aanzien was leelijk gelijk in den beginne. Toen ontwaakte ik.
23 Daarna zag ik in mijnen droom, en zie, zeven aren rezen op in ecuen halm, vol en goed ;
23 Eu zie, zeven dorre, dunne en van den oostewind verzengde aren schoten na dezelve uit;
31 En de zeven dunne aren verslonden de zeven goede aren. En ik heb het den toovenaars gezegd, maar er was niemand (lie het mij verklaarde.
35 Toen zeide Jozef tot Farao: Farao's droom is één: hetgeen
GENESIS 41.
61
36 Zoo zal de spijs zijn tot voorraad voor liet laud, voor zeven jaren des hongers die in Egypte-land wezen zullen, opdat het land van honger niet verga. 37 En dit woord was goed in de oogen van Farao en in de oogen van al zijne knechten. 3S Zoo zeide Farao tot zijne knechten: Zouden wij wel een man vinden als dezen, in welken Gods Geest is ? 3y Daarna zeide Farao tot Jozef: Naardien God u dit alles heeft bekendgemaakt, zoo is er niemand zoo verstandig eu wijs als gij: 40 Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk zich de hand kussen; alleen de zen troon zal ik grooter zijn dan 11 Voorts sprak Farao tot Jozef: Zie, ik heb u over gansch Egypteland gesteld. 43 En Farao nam zijnen ring van zijne hand af, en deed dien aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen kleederen aantrekken, en leide een gouden keten om zijnen hals; 43 En hij deed hem rijden op den tweeden wagen dien hij had, en zij riepen voor zijn aangezigt: Knielt 1 Alzoo stelde hij hem over gansch Egypteland. 44 En Farao zeide tot Jozef: Ik beu Farao; doch zonder u zal niemand zijne hand of zijnen voet opheffeu in gansch Egypteland. 43 En Farao noemde Jozefs naam Zafnath-Paanéah, en gaf hem Asnath , de dochter van Po-tiféra den overste van On, tot vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte. 46 Jozef nu was dertig jaar oud als hij stond voor het aangezigt van Farao den koning van |
Egypte; en Jozef ging uit van Farao's aangezigt en hij toog door gansch Egypteland. 47 En het land bragt voort, in de zeven jaren des overvloeds, ruimschoots. 4S En hij vergaderde alle spijs der zeven jaren die in Egypteland was, en bragt de spijs in de steden : de spijs van het veld van elke stad, hetwelk rondom haar was, bragt hij daarbinnen. 4(J Alzoo verzamelde Jozef zeer veel koren, als het zand der zee, totdat men ophield te tellen, want daarvan was geen getal. 30 En eer een jaar des hongers aankwam, werden Jozef twee zonen geboren , die Asnath , de dochter van Potiféra den overste van On, hem baarde. 51 En Jozef noemde den naam des eerstgeborenen Manassc: Want, zeide hij, God heeft mij doen vergeten al mijne moeite, cu het gansche huis mijns vaders. 53 En den naam des tweeden noemde hij Efraïrn: Want, zeide hij, God heeft mij doen wassen in het land mijner verdrukking. 53 Toen eindigden de zeven jaren des overvloeds die in Egypte geweest was, 54 En de zeven jaren des hongers begonnen aantekomen, gelijk J ozef gezegd had ; en er was honger in al de landen, maar in gansch Egypteland was brood. 55 Als nu gansch Egypteland hongerde, riep het volk tot Farao om brood; en Farao zeide tot alle Egyptenaars: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt. 36 Als dan de honger over het gansche land was, zoo opende Jozef alles waarin iets was, en verkocht aan de Egyptenaars, want de honger werd sterk in Egypteland; 37 En alle landen kwamen in |
SIS 43.
II Wij allen zijn ééns mans zonen ; wij zijn vroom : uwe knechten zijn geen verspieders.
13 Én hij zeide tot hen: Neen maar gij zijt gekomen om te bezigtigen waar het land bloot is.
13 En zij zeiden: Wij uwe knechten waren twaalf broeders, ééns mans zonen in het land Kanailn; en zie, de jongste is heden bij onzen vader; doch de ééne is niet meer.
14 Toen zeide .1 ozef tot hen: Dat is liet wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders.
15 Hierin zult gij beproefd worden : zoo waarlijk als Farao leeft, indien gij vanhier zult uitgaan, tenzij dan wanneer uw jongste broeder herwaarts zal gekomen zijn.
IC Zendt één uit u, die uwen broeder hale, maar weest gijlieden gevangen : en uwe woorden zullen beproefd worden of de waarheid bij n is; en indien niet, zoo waarlijk als Farao leeft, zoo zijt gij verspieders.
17 En hij zette ze tezamen drie dagen in bewaring;
18 En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zoo zult gij leven: ik vrees God.
iü Zoo gij vroom zijt, zoo zij één uwer broeders gebonden in het huis uwer bewaring; en gaat gij henen, brengt het koren voor den honger uwer huizen;
30 En brengt uwen jongstcn broeder tot mij: zoo zulleu uwe woorden waar gemaakt worden, en gij zult niet sterven. En zij deden alzoo.
31 Toen zeiden zij de één tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benaauwdlieid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom
63 GENE
Egypte tot Jozef oiu te koopen, ■vva'ut de honger was stuik in alle landen.
HOOFDSTUK 43.
Toen nu Jakob zag dat er koren in Egypte was , zoo zeide Jakob tot zijne zonen; Waarom ziet gij op elkander ?
3 Voorts zeide liij : Zie, ik heb gehoord dat er koren in Egypte is; trekt daarhenen af, en koopt ons horen vandaar, opdat wij leven en niet sterven.
3 Toen togen Jozefs tien broeders af om koren uit Egypte te koopen;
4 Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijne broeders; want hij zeide : Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete.
5 Alzoo kwamen Israels zonen om te koopen, onder degenen die daar kwamen; want de honger was in het land Kanaan.
6 Jozef nu was regent over dat land: hij verkocht aan al liet volk des lands; en Jozefs broeders kwamen en bogen zich voor hem met de aangezigten ter aarde.
7 Als nu Jozef zijne broeders zag, zoo kende liij ze; maar hij hield zich vreemd jegens hen en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Vanwaar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaan, om spijs te koopen.
8 Jozef dan kende zijne broeders , maar zij kenden hem niet.
9 Toon gedacht Jozef aan do droomen die hij van hen gedroomd had, en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt o-ekomen om te bezigtigen waar ^et land bloot is.
10 En zij zeiden tot hem : Neen mj;n heer, maar uwe knechten zijn gekomen oin spijs te koopen;
SIS 43.
GENE
63
komt deze benaauwdheicl over ons. 23 En Eubeu antwoordde liun, zeggende: Heb ik liet tot u niet '» gezegd, toen ik zeidc: Zondigt niet aan dezen jongeling; maar gij lioordct niet; en ook zijn bloed, zie, liet wordt gezoelit. 23 En zij wisten niet dat Jozef ■f het hoorde; want er was een tolk tusschen hen. 24: Toen wendde hij zich van hen af, en weende; daarna keerde hij zieh weder tot hen, en sprak tot hen, en nam Simeon van hen, en bond hem voor hunne oogen. 25 En .lozef gebood dat men hunne zakken met koren vullen zoude, en dat men hun geld te-rugbragt een' iegelijk in zijnen zak, en dat men hun teerkost gaf voor den weg; en men deed hun alzoo. 2ö En zij laadden hun koren op hunne ezels en togen vandaar. 27 Toen nu één zijnen zak opendeed om zijnen ezel voeder te geven in de herberg, zoo zag hij zijn geld; want zie, liet was in den mond van zijnen zak ; 28 En hij zeide tot zijne broeders: Mijn geld is terug, en ook zie, het is in mijnen /.ak. Toen ontging lain liet hart en zij verschrikten, de één tot den ander zeggende: Wat is dit dat God ons gedaan heeft? 29 En zij kwamen in het land Kanailn tot Jakob hunnen vader, en zij gaven hein te kennen al hun wedervaren, zeggende: i 3U Die man, de lieer van dat land, heeft hard met ons gespro-t ken, en hij lieel't ons gehou- i den voor verspieders des lands; 5 31 Ma,ar wij zeiden tot hem: , Wij zijn vroom, wij zijn geen , verspieders: i 32 Wij waret twaalf broeders, |
onzes vaders zonen; de ééne is niet meer, en de jongste is heden bij onzen vader in het land Kanailn. 33 En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik erkennen dat gijlieden vroom zijt: laat één uwer broeders bij mij, en neemt voor den honger uwer huizen en trekt henen; 34 En brengt uwen jongsten broeder tot mij: zoo zal ik weten dat gij geen verspieders zijt maar dat gij vroom zijt, uwen broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit land handelen. 35 En het geschiedde als zij hunne zakken ledigden, zie, zoo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijnen zak, en zij zagen (le bundels huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd. 30 Toen zeide .Takob hun vader tot hen: Gij berooft mij van kinderen, Jozef is er niet, en Simeon is er niet, nu zult gij Benjamin wegnemen: al deze dingen zijn tegen mij. 37 Toen sprak Ruben tot zijnen vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zoo ik hem tot u niet wederbreng; geef hem in mijne hand, en ik zal hem weder tot u brengen. 38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood, en hij is alléén overgebleven: zoo hem een verderf ontmoette op den weg dien gij zult gaan, zoo zoudt gij mijne graauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen. 110 0 E D STUK 43. l)e honger nu werd zwaar in dat land. 2 Zoo geschiedde liet als zij den |
Iccl'logt, dien zij uit Egypte ge-bmgt hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hou zcidc: Keert weder, koopt ons een weinig spijs. 3 Toen sprak Jiula tot hein, zeggende: J)ie man heelt ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezigt niet zien tenzij dat uw broeder met u is. 1 Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken en u spijs koopen; 5 Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man hoeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezigt niet zien tenzij dat uw broeder met u is. G En Israel zeide: Waarom hebt gij zoo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te kennen gaaft of gij nog een broeder hadt? 7 En zij zeiden: Die man vraagde zeer naauwkeurig naar ons en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder ? Zoo gaven wij het hem te kennen, volgens diezelfde woorden: hebben wij juist geweten dat hij zeggen zoude: Brengt uwen broeder af? 8 Toen zeide Juda tot Israel zijnen vader: Zend den jongeling met mij, zoo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij noch gij noch onze kinderkens. 9 Ik zal borg voor hem zijn, van mijne hand zult gij hem eischen: indien ik hem niet tot ii breng en hem voor uw aangezigt stel, zoo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben ; lü Want hadden wij niet ge-zuimd, voorwaar wij waren aireede tweemaal wedergekomen. 11 Toen zeide Israel hun vader tot hen: Is het nu alzoó, zoo doet dit: neemt van het kostelijkste dezes lands in uwe vaten. |
en brengt een geschenk henen naar dien man: een weinig balsem en een weinig honig, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen. 12 En neemt dubbel geld in uwe hand; en brengt het geld, hetwelk in den mond uwer zakken teruggebragt is', weder in uwe hand; misschien is het eene dwaling. 13 Neemt ook uwen broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man. 14 En God de Almagtige geve u barmhartigheid voor het aangezigt diens mans, dat hij uwen anderen broeder en Benjamin met u late gaan. En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zoo ben ik berooid. 15 En die mannen namen dat geschenk, en namen dubbel geld in hunne hand, en Benjamin; en zij maakten zich op en togen af naar Egypte, en zij stonden voor Jozefs aangezigt. 16 Als nu Jozef Benjamin met hen zag, zoo zeide hij tot den-geen die over zijn huis was: Breng deze mannen naar het huis toe, en slagt slugtvee, en maak liet gereed; want deze mannen zullen van middag met mij eten. 17 De man nu deed gelijk Jozei gezegd had; en de man bragt deze mannen in het huis van .1 ozef. 18 Toen vreesden deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebragt werden, en zij zeiden: Ter oorzake van het geld, (lat in het begin in onze zakken teruggebragt is,quot; worden wij hier ingebragt, opdat hij ons over-rompele en ons overvalle, en ons tot slaven neme, met onze ezels. 1'.) Daarom naderden zij tot dien |
GENE man die over Jozefs huis was, en zij spraken tot hom aan dc deur van het huis, 20 En zij zeiden: Och mijn heer, wij waren in het begin gewis ai-gekomen om spijs te koopen; 21 Het is nu geschied als wij in de herberg gekomen waren, en wij onze zakken opendeden, zie, zoo was ieders geld in den mond van zijnen zak, ons geld in zijn gewigt, en wij hebben hetzelve wedergebragt in onze hand ; 22 Wij hebben ook ander geld in onze hand afgebragt, om spijs te koopeu: wij weten niet wie ons geld in onze zakken gelegd heeft. 23 En hij zeide: Vrede zij ulie-den, vreest niet: uw God en uws vaders God heeft n een schat iu uwe zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij bragt Simeon tot hen uit. SI Daarna bragt de man deze mannen in Jozefs huis, en hij gaf water, en zij wiesehen hunne voeten; hij gaf ook aan hunne ezels voeder. 25 En zij bereidden het geschenk, totdat Jozef kwam op den middag; want zij hadden gehoord dat zij aldaar brood eten zouden. 26 Als nu Jozef tehuis gekomen was, zoo bragten zij hem het geschenk hetwelk in hunne hand was, in het huis; en zij bogen zich voor hem ter aarde. 27 En hij waagde ze naar Imn-nen welstand, eu zeide: Is het wel met uwen vader, den grijsaard, waarvan gij spraalct? Leeft h ij nog ? 28 En zij zeiden: Het is wèl met uwen knecht onzen vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen zich ueder. 29 En hij hief zijne oogen op 5 I S 41. 65 |
en zag Benjamin zijnen broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw jongste broeder waarvan gij mij spraakt? Daarna zeide hij: Mijn zoon. God zij n genadig. 30 Eu Jozef haastte zich, want zijn ingewand ontstak jegens zijnen broeder,, en hij zocht te weenen; eu hij ging iu eene kamer eu weende aldaar. 31 Daarna wiescli hij zijn aan-gezigt en kwam uit, en hij bedwong zich, eu zeide: Zet brood op. 32 En zij rigtten voor hem aan iu 't bijzonder, eu voor hen iu 't bijzonder, eu voor dc Egypte-naars die met hem aten in 't bijzonder; want de Egyptcnaars mogen geeu brood eten met de 1 [ebreen, dewijl zulks den Egyp-tenaren eeu gruwel is. 33 En /.ij zaten voor zijn aange-zigt, de eerstgeborene naar zijne eerstgeboorte, en de jongere naar zijne jonkheid; dies verwonderden zich de mannen onder elkander. 34 En hij reikte hun van de geregten die vóór hem waren; maar Deujamins geregt was vijfmaal grooter dan de geregten van hen allen. En zij dronken, en zij werden dronken met hem. HOOFDSTUK 44. En hij gebood dengceu die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijs, naardat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders geld iu den mond van zijnen zak; 2 En mijnen beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van des jongsten zak, met het geld van ziju koren. Eu hij deed naar Jozefs woord hetwelk hij gesproken had. |
GENESIS 4-k
66
nen ezel, en zij keerden weder naar de stad.
14 En Juda kwam met zijne broeders in Jozefs huis, want hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezigt neder ter aarde.
15 En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit die gij gedaan hebt? Weet gij niet dat zulk een man als ik daf, zekerlijk waarnemen zoude ?
1(1 Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijnen heer zeggen? Wat zullen wij spreken en wat zullen wij ons regtvaardigen? God heeft de ongeregtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heeren slaven, zoo wij als hij in wiens hand de beker gevonden is.
17 Maar hij zeide: Hetzij verre van mij zulks te doen: do man in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch tvckt gijlieden op in vrede tot uwen vader.
18 Toen naderde Juda tot hem en zeide: Och mijn heer, laat toch uw knecht een woord spreken voor mijns heeren ooren, en laat uw toorn tegen uwen knecht niet ontsteken; want gij zijt even-gelijk aan Farao.
19 Mijn heer vraagde zijne knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader of broeder ?
2U Zoo zeiden wij tot mijnen heer: Wij hebben een ouden vader, en een jongeling des ouder-doms, den jongste, wiens broeder dood is, en liij is alléén van zijne moeder overgebleven, en zijn vader heelt hem lief.
31 Toen zeidet gij tot uwe knechten : Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem sla..
32 En wij zeiden tot mijnen heer: Die jongeling zal zijnen vader niet kmnieii verlaten; in-
3 Pes morgens nis het licht werd, zoo liet men deze mannen trekken, lien en hunne ezels.
4 Zij waren ter stad uitgegaan, zij waren iioy niet ver gekomen, als Jozef tot dengeen die over zijn huis was zeide: Maak n op en jaag die mannen achterna, en als gij ze zult achterhaald hebben, zoo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden?
5 Is dit niet de helccr waar mijn heer uit drinkt, en waarbij hij iets zekerlijk waarneemt? Gij hebt kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt.
6 En hij achterhaalde ze en sprak tot hen die woorden.
7 En zij zeiden tot hem; Waarom spreekt mijn heer zidke woorden? Het zij verre van uwe knechten dat' zij zoodanig een ding doen zouden.
S Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Ka-nailn wedergebragt; hoe zouden wij dan uit uws heeren huis zilver of goud stelen ?
9 Bij wien van uwe knechten hij gevonden zal worden, dat liij sterve; en ook zullen wij mijnen heer tot slaven zijn.
10 En hij zeide: Dit zij nu ook alzóo naar uwe woorden: bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn.
11 En zij haastten zich en een iegelijk zette zijnen zak neder op de aarde, en een iegelijk opende zijnen zak.
13 En hij doorzocht, beginnende met den oudste en voleindigende met den jongste; en de beker werd gevonden in Ecnja-mins zak.
ia Toen scheurden zij hunne kleederen; en ieder belaadde zij
(i E N E dien hij zijnen vader verlaat, zoo zal hij sterven. 23 Toen zeidet gij tot uwe kneeli-teu: Indien uw jongste broeder met ii niet afkomt, zoo zult gij mijn aangezigt niet meer zien. 24 En liet is geschied als wij tot uwen kneeht mijnen vader opgetrokken zijn, en wij hem mijns heeren woorden verhaald hebben, 25 En onze vader gezegd heeft: Keert weder, koopt ons een weinig spijs: 26 Zoo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen d.ftrekken; indien onze jongste broeder bij ons is, zoo zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezigt van dieu man niet mogen zien, zoo deze onze jongste broeder niet bij ons is. 27 Toen zeide uw kneeht mijn vader tot ons: Gijlieden weet dat mijne huisvrouw mij twee souev gebaard heeft; 28 En de ééne is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is gewis verscheurd geworden ; en ik lieb hem niet gezien tot nu toe: 29 Indien gij nu dezen óók van mijn aangezigt wegneemt, en hem ecu verderf ontmoette, zoo zoiult gij mijne graauwe haren met jammer ten grave doen nederdalen. 30 Nu dan, als ik tot uwen knecht mijnen vader kom, en de jongeling niet bij ons is, (alzoo zijne ziel aan diens ziel geheeht is), f 31 Zoo zal het geschieden ais hij ziet dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uwe knechten zullen de graauwe haren van uwen kneeht onzen vader mei droefenis ten grave doen nederdalen. 32 Want uw kneeht is voor de- |
S I S 4*5. 67 zen jongeling borg bij mijnen vaquot; der, zeggende: Zoo ik hem tot u niet wederbreng, zoo zal ik tegen mijnen vader alle dagen gezondigd hebben. 33 Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling mijns heeren slaat blijven, en laat de jongeling met zijne broeders optrekken ; 34 Want hoe zoude ik optrekken tot mijnen vader, indien de jongeling niet met mij was? Opdat ik den jammer niet zie welke mijnen vader overkomen zoude. II O O EI) STUK 45. Toen konde Jozef zich niet bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep; Doet alleman van mij uitgaan. Eu er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijne broeders bekendmaakte. 2 En hij verhief zijne stem met weenun, zoodat de Egypteuaars het hoorden en dat Farao's huis het hoorde. 3 En .lo/.ef zeide tot zijne broeders: Ik ben Jozef: leeft mijn vader nog? En zijne broeders konden hem niet antwoorden, want zij waren verschrikt voor zijn aangezigt.' 4 En Jozef zeide tot zijne broeders : Nadert toch tot mij; en zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt. 3 Maar nu, weest niet bekommerd , en de loom ontsteke niet in uwe oogen, omdat gij mij hierhenen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezigt gezonden tot behoudenis des levens. li Want het zijn nu twee jaren des hungers in het midden des lauds, en er zijn nog vijfjaren |
SIS 45.
Farao's gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen, was het goed in de oogen Farao's en in de oogen zijner knechten ;
17 Eu Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uwe broeders: Doet dit, laadt uwe beesten en trekt henen, gaat naar het land Kanuiln;
IS En neemt uwen vader en uwe huisgezinnen en komt tot mij, en ik zal u het beste van Egypteland geven, en gij zult het vette dezes lands eten:
19 Gij zijl, toch gelast; doet dit, neemt u uit Egypteland wagens voor uwe kinderkens en voor uwe vrouwen, en vervoert uwen vader en komt.
20 En uw oog verschoone uw huisraad niet; want het beste van gansch Egypteland, dat zal het uwe zijn.
21 En de zonen Israels deden alzoo. Zoo gaf Jozef hun wagens, naar Farao's bevel; ook gat hij hun teerkost op den weg'.^
23 Hij gaf hun allen, écu voor één, wisselkleederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd zilverlingen en vijf wisselkleederen.
23 En zijnen vader desgelijks zond hij tien ezels dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen dragende koren en brood, en spijs voor zijnen vader O]) den weg.
24! En hij zond zijne broeders henen, en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Krijgt geen twist op den weg.
25 Eu zij trokken op uit Egypte, eu zij kwamen in het land Kanaiin tot hunnen vader Jakob.
20 Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leelt. nog, ja ook is hij regeerder iu gansch Egypteland: toen bezweek zijn hart, want hij geloofde ze niet. 27 Maar als zij tot hem gespro-
es GENE
iu welke geen ploeging noeli oogst zijn zal;
7 Doch God heeft mij voor ulie-der iiangezigt heuengezoudeu, om ii een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij liet leven te behouden door eene groote verlossing.
8 Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar fïod zelf, die mij lot Farao's vader gesteld lieeft, en tot een heer over zijn gansche huis eu een regeerder in liet gansche land van Egypte.
9 Haast u en trekt op tot mijnen vader, en zegt lot hem: Al-zoo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een heer over gansch Egypteland gesteld: kom af tot mij eu vertoef niet;
10 Eu gij zidt in het land Go-seu wonen, en nabij mij wezen, gij en uwe zonen en de zonen uwer zonen, en uwe schapen en uwe runderen en alwat gij hebt,
11 En ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn: opdat gij niet verarmt, gij en uw huis en alles wat gij hebt.
12 En zie, uwe oogen zien het, en de oogen mijns broeders Benjamins, dat mijn mond lot u spreekt.
13 En boodschapt mijnen vader al mijne heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast u en brengt mijnen vader herwaarts af.
l-i Eu hij viel om Benjamins zijns broeders■ hals, en weende; eii Benjamin weende aau zijnen hals.
15 En hij kuste al zijne broeders, en weende over hen; en daarna spraken zijne broeders met hem.
ICi Als nu dit gerucht inhei huis
SIS 46.
G E X E
60
ken hiiddcu iil de woorden van Jozef die liij tot lieu gesproken had, en hij de wagens /,ag die Jozciquot; gezonden had om hem te vervoeren, zoo werd de geest van Jakob hunnen vader levendig, 38 En Israel zei de: 't Is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog, ik zal gaan, en hem zien eer ik sterf. H O O FI) STUK 46. En Israel verreisde met alwat hij had, en hij kwam te ]5cr-Séba, en hij offerde offeranden aan den God van zijnen vader Isaiik. 3 En God sprak tot Israel in gezigten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hij zeide: Zie hier ben ik. 3 En hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet afte-trekken naar Egypte, want ik zal u aldaar tot een groot volk stellen. 4 Ik zal met u aftrekken naar Egypte, en ik zal u weder doen optrekken, medeoptrekkende; en Jozef zal zijne hand op uwe oogen leggen. 5 Toen maakte Jakob zieii op van Ber-Séba; en de zonen Israels vervoerden Jakob hunnen vader, en hunne kinderkens, en hunne vrouwen, op de wagens die Farao gezonden had om hem te vervoeren. 6 En zij namen hun vee en hunne have die zij in het land Kanaan verworven hadden, ca zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn zaad met hem; 7 Zijne zonen en de zonen zijner zonen met hem, zijne dochters en zijner zonen dochters, en al ziin zaad bragt hij met zich in Egypte. |
8 En dit zijn de namen der zonen Israels die in Egypte kwamen, Jakob en zijne zonen. De eerstgeborene Jakobs, lluben. 0 En llubens zonen: Henoch, cu I'allu, en Hezron, en Karmi. 10 En Simeons zonen: Jemuel, en Jamin, en Ohad, cn Jachin, en Zohar, en Saul, dc zoon eener Kanaiinitische vrouw. 11 Eu dc zonen van Levi: Ger-son, Kohath, cn Merari. 13 En de zonen van Juda: Er, cn Onan, en Sela, cn Perez, en Zerah; doch Er en Onan waren gestorven in het land Kanaan. En dc zonen van Perez waren Hezron cu Hamul. 13 En Issaschars zonen: Tola, cu Pua, en Job, cn Simron. 14 Eu Zebulons zonen: Sered, cn Elon, cn Jahleël. 15 Dit zijn Lea's zonen, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Diua zijne dochter: al dc zielen zijner zonen cn zijner dochters waren drieëndertig. 16 En Gads zonen: Ziijon, en Haggi, Suni, en Ezbon, Eri, en Arodi, cn Areli. 17 En Asers zonen: Jimna, en Jisva, en Jisvi, cn Bcna, en Scrah hunne zuster; en de zonen van Berïa: llcber en Malkiel. 18 Dit zijn de zonen van Zilpa, die Laban aan zijne dochter Lea gegeven had; en zij baarde Jakob deze zestien zielen. 10 Dc zonen van Rachel Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin. 30 En aan Jozef werden geboren in Egypteland Manassc en Efraïm, die Asnath, de dochter vau Potifcra den overste te On, hem baarde. 31 En Benjamins zonen: Bela, Becher, en Asbel, Gera, en Naiiman, Ehi, en Ros, Muppim, cn Huppim, en Ard. 33 Dit zijn Rachels zonen, die |
iiiiu Jakob geboren zijn, ultessa-iiien veertien zielen.
33 En Dans zonen: Husira.
34 En Nai'tal I's zonen : .laiizeël, en Gnni, en .Tczor, en Sillcm.
25 Dit zijn de zonen van Billia, die Labiiu aan zijne tlociiter lla-ehel gegeven liad; en zij baarde dezelve aan .laltob, zij waren allen zeven zielen.
36 Al de zielen die niet Jakob in Egypte kwamen, nit zijne benpe gesproten, uitgenomen de vrouwen der zonen Jakobs, waren allen zesenzestig zielen.
27 En Jozefs zonen, die liem in Egypte geboren zijn, waven twee zielen. Al de zielen van liet huis Jakobs die in Egypte kwamen waren zeventig.
38 En liij zond Juda voor zijn aangezigt henen tot Jozef, om voor zijn aangezigt aanwijzing te doen naar Gosen; en zij kwamen in het land Gosen.
39 Toen spande Jozef zijnen wagen aan, en toog op, zijnen vader Israel tegemoet naar Gosen ; en als l\ij zich aan liem vertoonde, zoo viel hij hem aan zijnen hals, en weende lang aan zijnen hals.
30 Eu Israel zeide tot .lozel : Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezigt gezien heb, dat gij nog leeft.
31 Daarna zeide Jozef tol zijne broeders en tot zijns vaders huis: Ik zal optrekken en Farao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijne broeders en mijns vaders huis, die in het land Kanaiin waren, zijn tot mij gekomen;
33 En die mannen zijn schaapherders, want het zijn mannen die met vee omgaan; en zij hebben hunne schapen en hunne runderen, en alwat zij hebben, medegebragt.
33 Wanneer het nu geschieden
70
zal dat Earao ulieden zal roepen, en zeggen: Wat is uwe hantering ?
34 Zoo zult gij zeggen: Uwe knechten zijn mannen die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zoo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; want alle schaapherder is den Egypte-naren een gruwel.
HO OEDSTUK 47.
Toen kwam Jozef en boodschapte Earao, en zeide; Mijn vader en mijne broeders, en hunne schaliën en hunne runderen, met alles wat zij hebben , zijn gekomen uit het land Kanaan; en zie, zij zijn in het land Gosen.
3 Eu hij nam ecu deel zijner broeders, (quot; welen vijf mannen, en hij stelde ze voor Farao's aangezigt.
3 Toen zeide Farao tot zijne broeders: Wat is uwe hantering? En zij zeiden tot Farao: Uwe knechten zijn schaapherders, zoo wij als onze vaders.
4 Voorts zeiden zij tot Earao: Wij zijn gekomen om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen die uwe knechten hebben, dewijl de honger zwaar is in het land Kanaan; en nu, laat toch uwe knechten in het land Gosen wonen.
5 Toen sprak Earao tot Jozef, zeggende: Uw vader en uwe broeders zijn tot u gekomen;
(I Egypteland is voor uw aangezigt, doe uwen vader en uwe broeders in het beste van het land wonen; laat ze in het land Gosen wonen, en zoo gij weet dat er onder hen kloeke mannen zijn, zoo stel ze tot veemeesters over hetgeen ik heb.
7 En Jozef bragt zijnen vader
RTS 47.
G E X E
71
•lalcüb mede, en stelde Iiem voor Farao's aangezigt; eu .lakob zegende Farao. 8 En Farao zeide tot Jakob: Hoevele zijn de dagen der jaren mvs levens? 9 En .lakob zeide tol Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaar; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren jnijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen. 10 En Jakob zegende Farao, en ging nit van Farao's aangezigt. ^ 11 En Jozef bestelde voor .lakob en zijne broeders woningen , en hij gatquot; hnn eene bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land llameses, gelijk Farao geboden had. 13 En .lozel' onderhield zijnen vader en zijne broeders cn het gansche huis zijns vaders met brood, tot den mond der kin-derkens toe. 13 En er was geen brood in het gansche land, want de honger was zeer zwaar; zoodat het land van Egypte cn het land Kanaiin raasde vanwege den hon-ger. ^ _ 11 Toen verzamelde Jozef al het geld dat in Egypteland en in liet land Kanaiin gevonden werd, voor het koren dat zij kochten; en Jozef bragt dat geld in Farao's luiis. 15 Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaiin verteerd was, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood, want waarom zouden wij in uwe tegenwoordigheid sterven? want het geld ontbreekt. |
1G En Jozef zeide: Geeft uw' vee, zoo zal ik het u geven voor uw vee, indien hut geld ontbreekt. 17 Toen bragten zij hun vee tot Jozef, en Jozef gaf hun brood, voor paarden cn voor het vee van schapen en voor het vee van runderen eu voor ezels; en hij voedde ze met brood dat jaar, voor al hun vee. 18 Toen nu dat jaar voleindigd was, zoo kwamen zij tot hem in het tweede jaar, eu zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijnen heer niet verbergen, al-zoo het geld verteerd en de bezitting der beesten aan mijnen heer gekomen is, zoo is er niet anders overgebleven voor het aangezigt mijns heeren, dan ons lig-ehaam cn ons laud. 19 Waarom zullen wij voor uwe oogen sterven, zoo wij als ons land? Koop ons en ons land voor brood, zoo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde. 30. Alzoo kocht Jozef het ge-heelc land van Egypte voor Farao; want de Egyptenaars verkochten ieder zijnen akker, dewijl de honger sterk over hen geworden was; zoo werd het land Farao's eigendom. 31 En aangaande liet volk, dat bragt hij over in de steden, van het écne tot liet andere uiterste der landpale van Egypte. 33 Alleen het land der priesters kocht hij niet; want de priesters hadden een bescheiden deel van Farao, cn zij aten hun bescheiden deel, hetwelk Farao hun gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet. 33 Toen zeide Jozef tot het volk: Zie, ik heb heden u cn uw land gekocht voor Farao: zie- |
gt; I S 4S.
HOOFDSTUK 18.
liet geschiedde nu na deze dingen dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank. Toen nam hij zijne twee zonen met zich, Manasse en Efraïm.
3 En men boodschapte Jakob en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u. Zoo versterkte zich Israel, en zat op liet bed.
3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almagtige is mij verschenen te Luz in het land Ka-naiin, cn hij heeft mij gezegend;
4 En hij heeft tot mij gezegd: Zie, ik zal u vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen, en u tot een menigte van volken stellen ; en ik zal uwen zade na u dit land tot eene eeuwige bezitting geven.
5 Nu dan, uwe twee zonen, die u in Egypteland geboren waren eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne: Efraïm cn Manasse zullen mijne zijn, als Ku-ben en Simeon.
6 Maar uw geslacht dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe zijn: zij zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel.
7 Toen ik nu van Paddan kwam, zoo is Kachel bij mij gestorven in het land kanailn op den weg, als hot nog een kleine streek lands was om tot Efratha te komen; en ik begroet haar aldaar aan den weg van Efratha, dat is Bethlehem.
8 Eu Israel zag de zonen Jozefs, en zeide: Wiens zijn deze?
9 En Jozef zeide tot zijnen vader: Zij zijn mijne zonen, die God mij hier gegeven heeft. En hij zeide: Breng ze toch tot mij, dat ik ze zegene.
10 Doch Israels oogen waren zwaar van ouderdom , hij konde
73 GENE!
duur is Ziiucl voor u, opdat gij het land bezauit.
2 t Doch met de opbrengsten zal het geschieden, dat gij Farao het vijfdedeel zult geven , en de vier deelen zullen voor u zijn, tot zaad des velds, en tot uwe spijs en dergenen die in uwe huizen zijn, en om te eten voor uwe kinderkens.
35 En zij zeiden: Gij hebt ons leven behouden; laat ons genade vinden in mijns heeren oogen, en wij zullen Farao's knechten zijn.
36 Jozef dan stolde dit in tot eene wet, tot op dezen dag, over het land van Egypte, dat Farao hot vijfdedeel zoude hebben ; behalve dat alleen het land der priesters Farao niet gewerd.
37 Zoo woonde Israel in het land van Egypte, in het land Gosen, en zij stelden zich tot bezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer.
38 En Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zoodat dequot; dagen Jakobs, de jaren zijns levens, geweest zijn honderd zevenenveertig jaar.
39 Als nu de dagen Israels naderden, dat hij sterven zoude, zoo riep hij zijnen zoon Jozef en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, zoo leg toch uwe hand onder mijne heup, cn doe weldadigheid en trouw aan mij, cn begraaf mij toch niet in Egypte;
30 Maar dat ik bij mijne vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun graf begraven; en hij zeide: Ik zal doen naar uw woord.
31. En hij zeide: Zweer mij ; en hij zwoer hem. En Israel boog zich .aan het hoold van het bed.
niet zieu. Eu hij deed ze tot hem nadelen ; toen kuste hij zc en omhelsde ze.
11 Eu Israel zeide tot Jozei'; Ik had uiet gemeend uw aauge-zig't te zieu, maar zie, Godheei't mij ook uw zaad doen zieu.
13 Toen deed Jozei' hen uitgaan vau zijne knieën, en hij boog zieh voor ziju aaugezigt neder ter aarde ;
13 En Jozef nam die beiden, EtVaïiu met zijne regterhaud, tegenover Israels linkerhand, eu Mauasse met zijue linkerhand, tegenover Israels regterhaud, eu hij deed ze tot iieiu naderen.
11 Maar Israel strekte zijue regterhaud uit en leide die op El'raïms hoofd, hoewel hij de jongste was, eu zijne linkerhand op Manasses hoofd ; hij bestuurde zijue handen verstandig, want Mauasse was de eerstgeborene.
15 Eu hij zegende Jozef eu zei-de: De God voor wiens aaugezigt mijne vaderen Abraham eu Isaak gewandeld hebben, die God die mij gevoed heeft vau dat ik was tot op dezen dag,
lü Die Engel die mij verlost heeft van alle kwaad, zegeue deze jongelingen, en dat in hen mijn naam genoemd worde, eu de naam mijner vaderen Abraham en Isaak, en dat zij vermenigvuldigen als visscheu in menigte, in het midden des lauds.
17 Toen nu Jozef zag dat ziju vader zijne regterhaud op Efraïms hoofd leide, zoo was het kwaad in zijne oogen, eu hij vatte zijns vaders hand, om die van Efraïms hoofd op Manasses hoofd afte-brengen;
18 Eu Jozef zeide tot zijnen vader: Niet alzoó, mijn vader; want deze is de eerstgeborene: leg uwe regterhaud op ziju hoofd.
19 Maar ziju vader weigerde het
SIS 19. 73
eu zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; hij zal óók tot een volk -worden, eu hij zal óók groot worden; maar nogtans zal zijn jongste broeder grooter worden dan hij, eu ziju zaad zal eene volle menigte van volken worden.
20 Alzoo zegende hij ze te dien dage, zeggende: In u zal Israel zegenen, zeggende: God stelle u nis Efraïui eu als Manasse. Eu hij stelde Efraïm vóór Mauasse.
31 Daarna zeide Israel tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen, eu hij zal u wederbrengeu in het land uwer vaderen.
22 Eu ik heb u een stuk land gegeven boven uwe broeders, hetwelk ik met mijn zwaard en met mijnen boog uit der Amoriten hand genomen heb.
HOOFDSTUK 49.
Daarna riep Jakob zijne zonen, eu hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal.
2 Komt tezamen en hoort gij zonen Jakobs, eu hoort naar Israel uwen vader.
3 Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, mijne kracht en het begin mijner magt, de voortreil'e-iijkste in hoogheid eu de voor-trelfelijkste in sterkte.
4 Snelle adoop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn; want gij hebt uws vaders leger beklommen; toeu hebt gij het gesehoiideu; hij heeft mijn bed beklommen.
5 Simeon en Levi zijn gebroeders: hunne handelingen zijn werktuigen van geweld.
6 Mijne ziel kome niet in hunnen verborgen raad, mijne eer worde niet vereenigd met hunne
4
den weg, een adderslang nevens het pad, bijtende de verzenen des paards, dat zijn rijder aeh-terover valle.
18 Op uwe zaligheid wacht ik,
19 Aangaande (gt;ad, cenc bende zal hem aanvallen; maar hij zal
:e aanvallen in het einde. ^
30 Van Aser, zijn brood zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.
31 Naftali is een losgelaten hinde; hij geeft schoonc woorden.
33 Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan cenc lon-tein; elk der takken loopt over den muur.
33 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, cn hem beschoten en gehaat;
34 Maar zijn boog is in stevigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden door de handen van den Magtige Jakobs; vandaar is hij een herder, een steen Israels:
35 Van uws vaders God die u zal helpen, en van den Almagti-ge die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder.
36 De zegeningen uws vaders gaan leboven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoold Jozefs, en op den hooldschcdel van den afgezonderde zijner broeders.
37 Benjamin zal nis een woll verscheuren; .des morgens zal hij rooi' eten eu des avonds zal hij buit uitdeden.
38 Al deze stammen Israels zijn twaalf; eu dit is hetgeen hnn vader tot hen sprak, als hij ze zegende: hij zegende ze iedei naar zijnen bijzonderen zegeu.
GENESIS 49. waul in liuiiucii
loom hebben zij de iiuiiuieii doodgeslagen, en in hunnen moedwil hebben »ij de ossen weg-n-crukl.
7 Vervloekt zij hun toorn, want
u
vergadering,
hij is heftig, en hunne verbolgenheid, want /.ij is hard: ik zal ze verdeelen onder Jakob en zal ze verstrooijen onder Israel.
8 Juda, gij zijt het, u zullen uwe broeders loven; uwe hand zal zijn o)) den nek uwer vijanden; Voor ii zullen 'zich uws va ders zonen nederbuigen.
9 Juda is een leeuwewelj), gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon; hij kromt zich, hij legt zieh neder als een leeuw , en als een oude leeuw: wie zal hem doen opstaan?
10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussehen zijne voeten, totdat ^ilo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn.
11 Hij bindt zijnen jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan den edelsten wijnstok; hij wascht zijn kleed in den wijn, en zijnen mantel in wijndruiveblocd;
13 Hij is roodachtig van oogen door den wijn, en wit van tan den door de melk.
13 Zebulon zal aan do haven der zeeën wonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen; en zijne zijde zal zijn naar Sidon.
14 Issasehar is een sterkgebeen-de ezel, nedcrliggende tussehen twTee pakken.
15 Toen hij de rust zag dat /.ij goed was, en het land dat het liefelijk was, zoo boog hij zijnen schouder oin te dragen, en was dienende onder sehaUing.
lö Dan zal zijn volk rigten, als een der stammen Israels. 17 Dan zal een slang zijn aan
70
29 Diinrna gebood liij Imii en zcidc tot hen: Ik won! vernameld tot mijn volk, begraaft mij bij mijne vaderen, in de spelonk die-in den akker van Efron den Ifetliiot is, 30 In de spelonk welke is in den akker van iMaelipela, die tegenover iVlamre is in liet land Kanaiin, die Abralmm met dien akker gekocht heeft van Kl'ron den Hethiet, tot fenis. 31 Aldaar hebben zij Abraham begraven en Sm,ra zijne huisvrouw, daar hebben zij Isaak begraven en Rebekka. zijne hnisvroiuv, en daar heb ik Lea begraven. 33 He akker, en de spelonk die daarin is, is gekocht van de zonen lleths. 33 Als Jakob nu voleindigd had aan zijne zonen bevelen te geven, zoo leide hij zijne voeten tezamen op liet bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijne volken. ? D S T U K 5(1. Toen viel Jozef op zijns vaders iiangezigt, en hij weende over hem, en kuste hem. 3 En Jozef gebood zijne knechten de medicijnmeesters dat zij zijnen vader balsemen zouden, en de medicijnmeesters balsemden Israel. 3 Eu veertig dagen werden aan hem vervuld ; want alzoó werden vervuld de dagen dergenen die gebalsemd werden; en de Egyp-tcnaars beweenden hem zeventig dagen. 4 Als nu do dagen zijns bewce-nens over waren, zoo sprak Jozef tot het huis Farao's, zeggende: Indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, spreekt toch voor de ooren Farao's, zeggende: |
5 Mijn vader heeft mij doen zweren, zeggende: /,1c, ik sterf: in mijn graf dat ik mij in het land Kauaan gegraven heb, daar zult gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch optrekken dat ik mijnen eotic crfbegra- vader begravc, derkomen. (i En Farao zeide: begraaf uwen vader, heeft doen zweren. 7 En Jozef toog op om zijnen vader te begraven; en met hem togen op al Farao's knechten, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van hel land van Egjpte; S baarbij het gansche huis Jo-zels, en zijne broeders, en het huis zijns vaders; alleen hunne kleine kinderen en hunne schapen en hunne runderen lieten zij in het land Gosen. 9 tn met hem togen op zoo wagens als ruiters; en het was een zeer zwaar heir. 10 Toen zij nu aan het plein van het doornboscli kwamen, dat aan gene zijde van den Jordaan is, hielden zij daar cene groote en zeer zware ronwklagt, en hij maakte zijnen vader een rouw van zeven dagen. LI Als nu de inwoners des lands, de Kanaaniten, dien rouw zagen op het plein van het doornboseh, zoo zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom noemde men deszei I's naam Abel-Mizraïm, dat aan het veer van den Jordaan is. 13 En zijue zonen doden hem gelijk hij hun geboden had; 13 VVant zijne zonen vervoerden hem in het land Kanaiin, en begroeven hem in de spelonk des akkers van Machpela, welke Abraham met den akker gekocht had, tot cene erf begrafenis, van Efron den Hethiet, tegenover Mamre. w e- rek op en clijk hij u 14 Daarna keerde Jozef weder '.al ik |
76 E X O li iu Egypte, li ij en zijne broeders, en uilen die met hem opgetogen waren om zijnen vader te begraven, nadat liij zijnen vader begraven had. 15 Toen mi .lozels broeders zagen dat hun vader dood was, zoo zeiden zij; Missehien zal .lozel' ons haten, en hij zal ons gewis vergelden al het kwaad dat wij hem aangedaan hebben. 16 Daarom lieten zij aan .lozei zeggen: Uw vader iiee.t bevolen vóór zijnen docd , zeggende : 17 Zoo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toeh de overtreding uwer broeders en liunne zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan, maar nu, vergeef loeli de overtreding der dienaren van den God uws vaders. En .lozel weende als zij tot hem spraken. 18 Daarna kwamen ook zijne broeders en vielen voor hem neder, en zeiden: Zie, wij zijn u tot knechten. 1!) Eu .lozef zeide tot hen: Vreest niet, want ben ik in de plaats van God? 20 Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heelt |
US 1. dat ten goede gedacht, opdat hij deed gelijk het te dezen dage is, ora een groot volk in het leven te behouden. 31 Nu dan, vreest niet: ik zal u en uwe kleine kinderen onderhouden. Zoo troostte hij hen en sprak naar hun hart. 23 Jozef dan woonde in Egypte, hij en zijns vaders huis; en Jozef leefde honderd en tien jaren ; 23 En Jozef zag van Efraïm kinderen des derden gelids, ook werden dc zonen van Machir den zoon van Ma misse op Jozefs knieën geboren. 24 En Jozef zeide tot zijne broeders: Ik sterf; maar God zal u gewis bezoeken, en hij zal n doen optrekken uit dit land, in het land hetwelk hij Abraham, Isaiik en Jakob gezworen heeft. 25 En Jozef deed de zonen Israels zweren, zeggende: trod zal u gewis bezoeken , zoo zult gij mijne beenderen vanhier opvoeren. 26 En Jozef stierf, honderd en tieu jaren oud zijnde; en zij balsemden hem, en men leide hem in eene kist in Egypte. |
GENAAMD
---
HOOFDSTUK 1. Dit nu zijn de namen der zonen Israels, die in Egypte gekomen zijn met Jakob; zij kwamen er, elk met zijn huis. 3 Ruben, Simeon, Levi, en Juda; |
o Issaschar, Zebulon, en Benjamin ; 4 Dan, en Naftali, Gad, en Aser. 5 Al dc zielen nu die uit Ja-kobs heupe voortgekomen zijn, waren zeventig zielen; doch Jozef was in Egypte. |
EX 01 6 Toen uu Jozef gestorven was, en al zijne broeders, cn al dat gcslaclit, 7 Zoo werden do kinderen Israels vruchtbaar en wiessen overvloedig, en zij vermeerderden en werden uitermate magtig, zoodat het land met hen vervuld werd. 8 Daarna stond een nieuwe koning 0]) over Egypte, die Jozef niet gekend had; 9 Die zeide tot zijn volk: Zie, het volk der kinderen Israels is veel, ja reagtiger dan wij: 10 Komaan, laat ons wijsseiijk jegens hetzelve handelen,'opdat hot niet vermenigvuldige, en het gesehiede ais er eenige krijg voorvalt, dat het zieh óók voege bij onze vijanden, en tegen ons strijde, en uil het land optrekke. 11 En zij stelden oversten der schattingen over hetzelve, om het te verdrukken met hunne lasten; want men bouwde voor Farao schatsteden, Pithom en Railmses. 13 Maar hoemeer zij het verdrukten, hoemeer het vermeerderde en hoemeer het Mies; zoodat zij bekommerd waren vanwege de kinderen Israels. 13 Kn de Egyptenaars deden de kinderen Israels dienen met hardheid , 14 Zoodat zij hun het leven bit-tin- maakten met harde dienst, in leem en in tigchelsteenen, en met alle dienst op het veld, met al hunne dienst die zij hen «leden dienen met hardheid. 15 Daarenboven sprak de koning van Egyi )tc tot de vroedvrouwen der Hebieïnnen, waarvan de ééne genaamd was SilVa, en de andere Pua, ll) Eu zeide: Wanneer gij de llebreïnnen in het baren helpt, cn ziet ze op de stoelen, is het ecu zoon zoo doodt hem, maar is het een dochter zoo laat haar leven. |
US 2. 77 17 Doch de vroedvrouwen vreesden fiod, cn deden niet gelijk de koning van Egypte tot haar esproken had, maar zij bohiel-en de jongskens in 't leven. 18 Toen riep de koning van Egypte de vroedvrouwen) en zeide tot haar: Waarom hebt gijlieden deze zaak gedaan, dat gij de jongskens in 't leven behouden hebt? l!l En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: Omdat de llebreïnnen niet zijn gelijk de Egyptische vrouwen, want zij zijn sterk: eer de vroedvrouw tot haar komt, zoo hebben zij gebaard. 20 Daarom deed God de vroedvrouwen goed ; en hot volk vermeerderde en het werd zeer mas-tig. 21 En het geschiedde dewijl de vroedvrouwen (iod vreesden, zoo bouwde hij haar huizen. 22 Toen gebood Farao aan al zijn volk, zeggende: Alle zonen die geboren worden zult gij in de rivier werpen, maar alle dochters in t leven behouden. HOOFDSTUK 2. Kn een man van liet huis Levi ing cn nam eene dochter van .evi; 3 Kn de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon. Toen zij hem nu zag dat. hij schoon was, zoo verborg zij hem drie maanden ; 3 Doch als zij hem niet langer verbergen konde, zoo nam zij voor hem een kistje ran biezen, en belijmde het met lijm en met pek; en zij leide liet jongsken daarin, en leide het in de biezen aan den oever der rivier, -t En zijne zuster stelde zieh van verre, om te weten wat hem gedaan zonde worden. 3 En Farao's dochter ging af' |
EXODUS 3.
78
om zich tc wassclicii in lt;le rivier; en hare jonkvrouwen wandelden aan den leant dor rivier. Toen 7.ij nu liet kistje in het midden van de biezen wig, zoo zond zij hare dienslmaagd henen cn liet liet halen.
6 Toen zij het nu opendeed, zag zij het jongsken, en zie, het
i * . ...... .v.. ■«rj-v-itsi ifwhi
den; doch Mozes vlood voor Farao's aangezigt, en woonde in het land Midian, en hij zat bij een waterput.
16 En de priester in Midian had zeven dochters, die kwamen om te putten, en vulden de drink-nikk en, om de kudde haars va-Iers te (Menken.
17 Toen kwamen de herders en dreven ze vandaar; doch Mozes stond op en verloste ze, en drenkte hare kudde.
18 En toen zij tot haren vader llehuel kwamen, zoo sprak hij: Waarom zijt gij heden zoo haastig wedergekomen?
li) Toen zeiden zij; Een Egyptisch man heeft ons verlost uit do hand der herders; en hij hoeft ook overvloedig voor ons geput, en de kudde gedrenkt.
20 En hij zeide tot zijne dochters: Wii,ar is hij toch? Waarom liet gij den man nu gaan? Jloept hem dat hij brood ete.
21 Fin Mozes bewilligde bij den man te wonen, en hij gaf Mozes zijne dochter Zippora.
22 Die baarde een zoon, en iiij noemde zijnon naam Gersom; want hij zeide: Ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land.
23 En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Kgypte gestorven was, dat de kinderen Israels zuchtten en kermden over de dienst, en hno ge-
knaapje weende; en zij werd met barmhartigheid bewogen over hetzelve, en zij zeide: Pit is een van de jongskens der Hebreen.
7 Toen zeide zijne zuster tot Parao's dochter; Zal ik henen-gaan en u eene voedstervrouw uit de Hebreïnneu roepen, die n dat jongsleen zoge ?
8 Eu de dochter Farao's zeide tot haar; Ga henen. En de jonge maagd ging en riep des jongskens moeder.
9 Toen zeide Farao's dochter tot haar: Neem dit jongsken mede en zoog hot mij, ik zal u uw loon geven. En de vrouw nam het jongsken en zoogde het.
10 En toen het jongsken groot geworden was, zoo bragt zij het tot Parao's dochter, en het word haar tot een zoon; en zij noemde zijnen naam Mozes, en zeide; Want ik heb hom uit het water getogen.
11 En het geschiedde in die dagen, toen Mozes groot, geworden was, dat, hij uitging tot zijne broeders, en hunne lasten bezag; en hij zag dat een Egyptisch man een Hebreeuwschcn man uit zijne broeders sloeg;
12 En hij zag herwaarts en derwaarts, en toen iiij zag dat, er niemand was, zoo versloeg liij den Egyptenaar, en verborg hem iu het zand.
13 Des anderen daags ging li ij wederom uit, eu zie, twee 11e-breenwsche mannen twistten; en hij zeide Int dengeen die onregt
had; Waarom slaat gij uwen naaste ?
14 Hij dan zeide; Wie heeft u tot een overste en rogter over ons gesteld ? Zegt gij dit om mij te dooden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes en zeide; Voorwaar deze zaak is bekend geworden.
15 Als nu Parao deze zaak hoorde, zoo zocht hij Mozes te doo
K X O I) U S
V-)
krijt over huiuie dienst kwam op tot God; 24! En God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan zijn verbond met Abraham, met [saak, en met Jakob; 35 Eu (Jod zag de kinderen Israels aan, en fiod kende //en. ' Eu Mozes hoedde de kudde van zijnen schoonvader Jel hro, ' den priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn, en hij kwam aan den berg fiods, aan Horeb; 2 En de Engel dos Hheken verscheen hem in ecne vuurvlam uit het midden van een braambosch; en hij zag, en zie, liet braam-bosch brandde in liet vuur en het braambosch werd niet verteerd. 3 En Mozes zeide: Ik zal mij nu daarhenen wenden, en zien dat groot gezigt, waarom het braambosch niet verbrandt ? t Toen nu de Heer, zag dat hij zich daarhenen wendde ora te zien, zoo riep God tot hem uit het midden van het braambosch en zeide: Mozes, Mozes! Eu hij zeide: Zie hier ben ik. 5 Eu lilj zeide: Nader niet herwaarts; trek uwe schoenen uit. van uwe voeten, want de plaats waarop gij staat is heilig laud. 6 Hij zeide voorts: ik ben de God uws vaders, de God \bra-liams, de God Fsaaks, en dc God Jakobs. ICn Mozes verborg zijn aangezigt, want hij vreesde God aantozien. 7 En de Heek zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking mijns volks hetwelk in Kgypte is, en heb hun geschrei gehoord vanwege Inmne drijvers; want Ik ben met limine smarten bekend. S Daarom ben i k nedergekomen. |
dat ik het verlosse uit de hand der Bgyptenaren, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloei-jende van melk en honig, tot de plaats der Kanailniten en der Hetliiten en der Amoriten en der Ferezitcn en der Heviten en der .Tebusiten. 1) Kn nu, zie, het geschrei der kinderen Israels is tot mij gekomen, en ook heb ik gezien de verdrukking waarmede de Egvp-tenaars hen verdrukken: 1(1 Zoo kom nu, en ik zal u tot Farao zenden, opdat gij mijn volk, de kinderen Israels, uit Hgypt e voert. 11 Toen zeide Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zoude gaan, en dat ik de kinderen Israels uit Egypte zoude voeren ? 13 Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met u zijn, en dit zal u een leeken zijn dat ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God dienen op dezen berg. 13 Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik tot de kinderen Israels kom en tot hen zeg: üc God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden, en zij mij zeggen: Hoe is zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen? I t l'iii God zeide tot iMozes Ik zai, zijn die tk zijn zal. Ook zeide hij: Alzoo zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Ik zal zijn heeft mij tot ulieden gezonden. 15 Toen zeide (iod verder lot Mozes: Aldus zult gij lot de kinderen Israels zeggen: De Heek uwer vaderen (iod, de God Abrahams, de God Isarfks, t;ii de God •lakobs, heeft, niij tot. ulieden gezonden; dat is mijn naam ecuwig- |
lijk, en dat is mijne gedachtenis van geskclit tot geslacJit.
1G Ga henen en verzamel de oudsten vim Israel, en zeg tot hen; Po Heeb uwer vaderen (rod is mij verschenen, de God Abrahams, Isa,aks en .lakobs, zeggende; Ik heb nlieden en hetgeen ulieden in Egypte is aangedaan getrouwelijk bezoeht;
quot;17 Daarom heb ik gezegd; Ik zal ulieden uit de verdrukking van Egypte opvoeren tot het land der Kanailniten en der Hethiten en der Amoriten en der Ferezi-ten en der Heviten en der Jebn-siten, tot een land vloeijende van melk en honig.
18 En zij zullen uwe stem hoo-ren; en o-ij zult gaan, gij en de oudsten van Israel, tot den koning van Egypte, en gijlieden zultD tot hemquot; zeggen; De Heer de God der Hebreen is ons ontmoet; zoo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij den Heebe onzenquot; God offeren. ,
19 Doch ik weet dat de koning van Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet door een sterke hand.
20 Want ik zal mijne hand uitstrekken en Egypte slaan met al mijne wonderen, die ik in het midden van hetzelve doen zal; daarna zal hij nlieden laten vertrekken.
21 En ik zal dit volk genade o-even in de oogen der Egypte-naren; en het zal geschieden wanneer gijlieden uitgaan zult, zoo zult gij'niet ledig uitgaan;
22 Maar elke vrouw zal van hare geburin en van de waardin haars huizes eischen zilveren vaten en gouden vaten en kleederen, die znlt gijlieden op uwe zonen en op uwe dochters leggen, en znlt Esvpte berooven.
iHS 4.
HOOFDSTUK 4.
Toen antwoordde Mozes en zei-de; Maar zie, zij zullen mij niet gelooven noch mijne stem hooren; want zij zullen zeggen: De Heer is u niet verschenen.
2 En de Heer zeidc tot hem ; Wat is er in uwe hand? En hij zeide; Een staf.
3 En hij zeide; Werp hem ter aarde. En hij wierp hem ter aarde; toen werd hij tot eene slang; en Mozes vlood van haar.
4 Toen zeide de Heer tot Mozes; Strek uwe hand uit en grijp ze bij haren staart. Toen strekte hij zijne hand uit cn vatte ze, eu zij werd tot een staf in zijne hand.
5 Opdat zij gelooven dat u verschenen is de Heer de God hunner vaderen, de (ïod Abrahams, de God Isailks, en de fiod .1a.-kobs.
fi En de Heer zeide verder tot hem; Steek nu uwe hand in uw boezem. En hij stak zijne hand in zijn boezem; daarna, trok hij ze uit, en zie, zijne hand was melaatseh, wil als sneeuw.
7 En hij zeide; Steek uwe hand wederom in uw boezem. En hij stak zijne hand wederom in zijn boezem; daarna, trok hij ze uit zijn boezem, en zie, zij was weder als zijn ander vleesch.
8 En het zal geschieden zoo zij u niet. gelooven, noch naar de stem van het eerste teeken hooren, zoo zullen zij de stem van het laatste teeken gelooven;
9 En het. zal geschieden zoo zij ook deze twee'teekenen niet, gelooven, noch naar uwe stem hooren, zoo neem van de wateien der rivier en giet ze op het droo-ge, zoo zullen de wateren die o-ij' uit de rivier zult nemen tot bloed worden op het drooge.
10 Toen zeide Mo/.cs tot den Heer: Och Heer, ik ben geen man wel ter taal, nooli van gisteren noeli van eergisteren, nocli van toen af toen gij tot uwen kneeht gesproken hebt; want ik ben /.waar van mond en zwaar van tong. 11 En de Heer zeide tot hem: Wie heeft den menseh den mond gemaakt, of wie heeft den stomme of doove of ziende of blinde gemaakt? Ben ik hel niet, de Heer ? 12 En nu ga henen, en ik zal met uwen mond zijn, en zal u leeren wat gij spreken zult. 13 Doch hij zeide: Och Heer, zend toch door de hand van wien gij zoudt zenden. 14 Toen ontstak de toorn des Heeren over Aiozes, en hij zeide: [s niet Ailron de Leviet uw broeder? Ik weet dat hij zeer wel spreken zal, en ook, zie, hij zal uitgaan u tegemoet; wanneer hij u ziet zoo zul li ij in zijn hart verblijd zijn. 15 Gij dan zult lot hem spreken , cu de woorden in zijnen mond leggen; en ik zal met uwen mond en met zijnen mond zijn, en ik zal ulieden leeren wat gij doen zult. 16 En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschic-den dat hij n tot een mond zal zijn, en gij zult hem tot een God zijn. 17 Neem dan dezen staf in uwe hand, waarmede gij die teekenen doen zult. 18 Toen ging Mozes henen, en keerde weder tot Jethro zijnen schoonvader, en zeide tot hem: Laat mij toch gaan, dat ik we-derkeere tot mijne broeder* die in Egypte zijn, en zie of zij no*-leven. Jethro dan zeide lot Mozes: Ga in vrede. |
19 Ook zeide de Heer tot Mozes in Midian: Ga henen, keer weder in Egypte, want al de mannen zijn dood die uwe ziel zochten. 2() Mozes dan nam zijne vrouw en zijne zonen, en voerde ze op een ezel, en keerde weder in Kgy pteland; en Mozes nam den staf Gods in zijne hand. 21 l'In de Heek. zeide tot Mozes: Terwijl gij liencntrekt om in Egypte wedertekeeren, zie toe dat gij al de wonderen doet voor Farao die ik in uwe liand gesteld heb; doch ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan. 22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzoo zegt de Heer: Mijn zoon, mijn eerstgeborene, is Israel : 23 En ik heb tot u gezegd: Laat niijucn zoon trekken, dat liij mij diene; maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken: zie, ik zal uwen zoon, uwen eerstgeborene, dooden. 24 En het geschiedde op den weg in de herberg, dat dc Heer hem tegenkwam eu hem zocht te dooden. 25 Toen nam Zippora een stee-nen me ft en besneed de voorhuid haars zoons, en wierp die voor zijne voeten, en zeide: Voorwaar gij zijl. mij een bloedbruidegom. 26 En hij liet van hem af. Toen zeide zij: Bloedbruidegom, vanwege de besnijdenis. 27 De Heer zeide ook tot Aaron: Ga Mozes tegemoet in dc woestijn. En liij ging, en ontmoette hem aan den berg liods, cn hij kuste hem. 28 I'ln Mozes gaf Aro.n Ir kennen al de woorden des llruitnv die hem gezonden had, en al dc teekenen die hij hem bevolen had, EXODUS 4. |
4*
gt; IJ S S.
nen, als gisteren en eergisteren; laat ze zelve henengaan en stroo voor zichzelve verzamelen.
8 En het getal der tigchelstee-nen die zij gisteren en eergisteren gemaakt hebben, zult gij hun opleggen, gij zult daarvan niet verminderen; want zij gaan ledig, daarom roepen zij, zeggende; Laat ons gaan, laat ons onzen God offeren.
V) Men verzwB.ro de dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebben, en zich niet vergapen aan leugenachtige woorden.
10 Toen gingen de aandrijvers des volks en deszelfs ambtlieden uit en spraken tot het volk, zeggende : Zóó zegt Earao: Ik zal ulieden geen stroo geven.
11 Gaat. gij zelve henen, haalt ii stroo waar gij het vindt; doch van uwe dienst zal niets verminderd worden.
12 Toen verstrooide zich het volk in het gansche land van Egypte, dat het. stoppels verzamelde voor stroo.
13 En de aandrijvers (Longen aan, zeggende: Voleindigt uwe werken, elk dagwerk op zijnen dag, gelijk toen er stroo was.
li En de ambtlieden der kinderen Israels, die Farao's aandrijvers over hen gesteld hadden, werden geslagen, en men zeide: Waarom hebt gijlieden uwe taak niet voleindigd in het maken der tigchelsteenen , gelijk tevoren alzoo ook gisteren en heden?
15 Derhalve gingen do ambtlieden der kinderen Israels en riepen tot Farao, zeggende: Waarom doet gij uwen knechten al-
zóó ?
16 Aan uwe knechten wordt geen stroo gegeven, en zij zeggen tot ons; Maakt de tigchelsteenen; en zie, uwe knechten
29 Toen ging Mozes en Aaron, en zij verzamelden al de oudsten der kinderen Israels;
30 En Aaron sprak al de woorden die de Heeu tot Mozes gesproken had, en hij deed do teekencn voor deoogen des volks;
31 En het volk geloofde, en zij hoorden dat de Heed de kinderen Israels bezocht en dat liij hunne verdrukking zag, en zij neigden hunne hoofden en aanbaden.
HOOPT) STUK 5.
Eu daarna gingen Mozes en Ailron henen en zeiden tot farao ; Alzoo zegt de Heek de God Israels: Laat mijn volk trekken, dat het mij oen feest viere in de woestijn.
2 Maar Farao zeide; Wie is de Heeu, wiens stom ik gehoorzamen zoude, om Israel te laten trekken? Ik ken deu Heeu niet, en zal ook Israel niet laten trokken.
3 Zij dan zeiden: De God der Hebreën is ons ontmoet: zoo laat ons toch henentrekken den weg van drie dagen in de woestijn, on den Heeue onzon Rod offeren, dat hij ons niet overvalle met pest. of met het zwaard.
4 Toen zeide de koning van Egypte tot hen: Gij Mozes en Aü'ron, waarom trekt gij het volk af van hunne werken ? Gaat honen tot uwe lasten.
5 Voorts zeide Earao: Zio, het volk des lands is aireede teveel, on zoudt gijlieden hen doen rusten van hunne lasten?
0 Daarom beval Farao tenzelt-den dage de aandrijvers onder het volk, en deszelfs ambtlieden, zeggende :
7 Gij zult voortaan aan deze lieden geeu stroo meer geven lot het maken der tigchelstee-
E X O T worden geslagen, doch de scluüd is mvs volks. 17 Hij dan zeide: Gijlieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: Laat ons gaan, laai ons den 11 ruik otteren. 18 Zoo gaat nn henen, arbeidt.; dooli stroo zal u niet gegeven worden: evenwel zult gij het getal der tigeholsteenen leveren. 19 Toen zagen de ambtlieden der kinderen Israels dat het kwalijk met hen stond, dewijl men zpide: Gij zult: niet minderen van uwe tigeholsteenen, van het dagwerk op zijnen dag. 20 En zij ontmoetten Mozes en Aaron, die tegen hen over stonden, toen zij van Farao uitgin-gen, 31 En zeiden tot hen: De Hhbii zie oj) u en rigte, dewijl gij onzen reuk hebt stinkende gemaakt voor Farao en voor zijne knechten, gevende een zwaard in hunne handen om ons te dooden. 22 Toen wendde Mozes zich weder tot den Heer, en zei de: Heer, waarom hebt gij dit volk kwaadgedaan? Waarom hebt gij mij nu gezonden ? 33 Want van toen af dat ik tot Farao ben ingegaan om in uwen naam te spreken, heeft hij dit volk kwaadgedaan, en gij hebt uw volk geenszins verlost. 34 Toen zeide de Heer tot Mozes: Nu zult gij zien wat, ik aan Farao doen zal; want door een magtige hand zal hij ze laten trekken, ja door een magtige hand zal hij ze uit zijn Innd drijven. Voorts sprak God tot Mozes en zeide tot. hem: Ik ben de Herb. 2 En ik b^i Abraham, Isaa.k en Jakob verschenen als God de Jilmagtige; doch met. mijnen |
US 6. 83 naam Heek ben ik hun niet bekend geweest. 3 En ook heb ik mijn verbond met hen opgerigt, dat ik hun geven zoude het land Kanailn, het land hunner vreemdelingschappen , waarin zij vreemdelingen geweest zijn. 4 Kn ook heb ik gehoord het gekerm der kinderen Israels, die de Egyptenaars in dienstbaarheid houden, en heb aan mijn verbond gedacht.. 5 Derhalve zeg tot de kinderen Israels: Ik ben de Heer; en ik zal nlieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaren, en ik zal ii redden uit hunne dienstbaarheid, en zal u verlossen door een uitgestrektcn arm en door groot e gerigten, fi En zal nlieden tot mijn volk aannemen; en ik zal u tot een God zijn, en gijlieden zult erkennen dat ik de Heer uw God ben, die u uitleid van onder de lasten der Egyptenaren. 7 Fiii ik zal nlieden brengen in dat land, waarover ik mijne hand opgeheven heb dat ik het Abraham, Isaiik en Jakob geven zoude; en ik zal het nlieden geven tot een erfdeel, ik de Heer. 8 En Mozes sprak alzoo tot de kinderen Israels; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benaauwdheid des geestes en vanwege de harde dienstbaarheid. 9 Voorts sprak de Heek tot Mozes, zeggende: 10 Ga henen, spreek tot Farao den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels uit zijn land late trekken. 11 Doch Mozes sprak voor den Heer, zeggende: Zie, de kinderen Israels hebben naar mij niet gehoord, hoe zoude dan Farno mij hoorenV Daarbij ben ik onbesneden van lippen. |
84 E^01
12 Evenwel sprak de Heer tot Mozes en tot Aiiron, en gaf hun bevel aan de kinderen Israels, en aan Tarao den koning van Egypte, om de kinderen Israels uit Egypteland te leiden.
13 Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen. De zonen van llnbeu den eerstgeborene Israels zijn Henoch en Pallu, Hez-ron en Karnü; dat zijn de huisgezinnen van Ruben.
14 En de zonen van Simeon; Jemuel, en .lamin, en Ohad, en .Tachin, en Zohar, en Saul, de zoon cener Kanaanitische; dat zijn Simeons huisgezinnen.
15 Dit nu zijn de namen der zonen van Levi, naar hunne geboorten: G-erson, en Kohath, en Merari. En de jaren des levens van Levi waren honderd zevenendertig jaar. _ ,
1G De zonen van fierson: Libm en Simei', naar hnmie huisgezin-ncn.
17 En do zonen van Kohath: Amram, en .Tizhar, en Hebron, en Uzziël; en de jaren des levens van Kohath waren honderd drieendertig jaar.
18 En de zonen van Merari: Maldi en Musi; dit zijn do huisgezinnen van Levi, naar hunne geboorten.
19 En Amram nam .Toeliébed zijne moei zieh tot huisvrouw, en zij baarde hem Aaron en Mo-zes; on de jaren des levens van Amram waren honderd zevenendertig jaar.
30 En de zonen van .lizhar: Korach, en Nefeg, en Zichri.
31 En ile zonen van Uzziël: Misaël, on Elzafan, en Sithri.
33 En Aiiron nam zieh tot vrouw Eliséba, Amminadabs dochter, Nahessons zuster; en zij baarde hem Nadab on Abihn, Eleazar en Ithamar.
US 7.
33 En de zonen van Korach waren Assir, en Elkana, en Abiasaf; dat zijn de huisgezinnen der Koracliiten.
34 En Eleazar Aiirons zoon nam voor zich een van de dochters van Putiël tot vrouw, en zij baarde hem Pinehas. Dat zijn do hoofden der vaderen der Levi-ten, naar hunne huisgezinnen.
35 Dit is Aiiron en Mozes, tot wie de Heek zeide: Leidt de kinderen Israels uit Egypteland, naar hunne hoiren.
3G Deze zijn het die tot Earao den koning van Egypte spraken, opdat zij de kinderen Israels uit Egypte 'leidden; dit is Mozes en Aiiron.
37 En het geschiedde to dien dage als de Heer tot Mozes sprak in Egypteland,
38 Zoo sprak de II keu tot Mozes, zeggende; Ik ben do Heek; spreek tot Earao den koning van Egypte alles wat ik tot u spreek.
39 Toen zeide Mozes voor het aangezigt des Heeken; Zie, ik ben onbesneden van lippen, hoe zal dan Tarao naar mij hooren?
H 0 0 F D STUK 7.
Toen zeide de Heek tot Mozes: Zie, ik heb u lol, een God gesteld over Farao, en Aiiron uw broeder zal uw profeet zijn.
3 fxij zult spreken alles wat ik u gebieden zal; en Aiiron uw broeder zal tot Farao spreken , dat hij de kinderen Israels uit zijn land late trekken.
3 Doch ik zal Farao's hart verharden, en ik zal mijne teeke-iien en wonderen in Egypteland vennenigviildigen.
4 Farao nn zal naar ulieden nie hooren, en ik za}, mijne hand aan Egypte leggen, on voeren mijne hoiren, mijn volk, de kin-
EXODUS 7.
85
doren Israels, uit Egypteland door groote gerigten. 5 Dan zullen de Egyptenaars weten dat ik de Heer ben, wanneer ik mijne li and over Egypte uitstrek en de kinderen Israels uit liet midden van hen uitleid. Ci Toen deed Mozes en Ailron gelijk de Heek hun geboden had, alzóó deden zij. 7 Eu Mozes was taolitig jaar oud en Aaron was drieëntachtig jaar oud toen zij tot Farao spraken. 8 En de Heer sprak tot Mozes en tot Ailron, zeggende: 9 Wanneer Farao tot ulieden spreken zal, zeggende: Doet een wonderteeken voor ulieden, zoo zult gij tot Ailron zeggen: Neem uwen staf en werp hem voor Farao's aangezigt neder: hij zal tot een draak worden. 10 Toen ging Mozes en Ailron tot Farao henen, en zij deden alzóó gelijk do Heer geboden had; en Ailron wierp zijnen staf neder voor Farao's aangezigt en voor hel aangezigt zijner knecli-ten, en hij werd tot een draak. 11 Farao nu riep ook tie wijzen en do wigchelaars, en de Egyptische toovenaars deden óók alzoo mot hunne bezweringen; 12 Want oen iegelijk wierp zijnen staf neder, en zij werden tot draken ; maar Ailrons staf verslond hunne staven. 13 Doch Farao's hart verstokte, zoodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de Heek gesproken bad. 14 Toen zoide de Heer tot Mozes: Farao's hart is zwaar: hij weigert hot volk te laten trekken. 15 Ga honen tot Farao in den morgenstond; zie, hij zal uitgaan naar het water toe ; zoo stel u tegen hem over aan den oever der rivier, en den staf die in eeno slang is veranderd geweest zult gij in uwe hand nemen ; |
1C. En gij zult tot hem zeggen: Do Heer, der Hebreen God, heeft mij tot u gezonden, zeg-gonde: Laat mijn volk trokken, dat hot mij dieno in de woestijn; doch zie, gij hebt tot nu toe niet gehoord. )7 Zóó zegt do Heer: Daaraan zult gij weten dat ik de Heer bon: zie, ik zal mot dezen staf die in mijne hand is op hot water dat in deze rivier is slaan, en bet zal in bloed veranderd worden; 18 En de viseh in de rivier zal sterven, zoodat de rivier zal stinken ; en do Egyptenaars zullen zich vermooijen om hot water uit de rivier te kunnen drinken. 19 Voorts zeido de Heer tot Mozes: Zeg tot Ailron: Neem uwen staf en steek uwe hand uit over do wateren der Egyp-tenaren, over hunne stroomen , over hunne rivieren en over hunne poolen en over alle vergadering hunner wateren, dat zij bloed worden ; en or zij bloed in het gansche Egypteland, beide in houten en in steonen raten. 30 Mozes nu on Ailron doden alzóó gelijk de Heer geboden had ; en hij hief den staf op en sloeg het water dat, in de rivier was, voor de oogen Farao's en voor do oogen zijner knechten: en al het. water in do rivier werd in bloed veranderd, 21 En de viseh die in de rivier was stierf, ou de rivier stonk, zoodat de Kgyptonaars het. water uit do rivier niet drinken konden ; en er was bloed in hot. gansche Egypteland. 22 Doeh de Egyptische toovenaars deden óók alzoo mot hunne bezweringen; zoodat Farao's hart 'verstokte, en liij hoorde naar |
mij en van mijn volk wegneme; zoo zal ik het volk laten trekken , dat zij den Heeke offeren.
9 Doch Mozes zeide tot Earao; 11 eb de eer boven mij: tegen wanneer zal ik voor u en voor uwe knechten en voor uw volk vurig bidden, om deze vorschen van n en van uwe huizen te verdelgen, dat ze alleen in de rivier overblijven?
10 Hij dan zeide: Tegen morgen. En hij zeide: Het. zij naar uw woord: opdat gij weet dat er niemand is gelijk de Heer onze God,
11 Zoo zullen de vorschen van u en van uwe huizen en van uwe knechten en van uw volk wijken, zij zullen alleen in de rivier overblijven.
13 Toen ging Mozes cu Aaron uit van Earao, en Mozes riep tot den Heer ter oovzake der vorschen die hij Earao had opgelegd:
13 En de Heer deed naar het woord van Mozes, en de vorschen stierven, uit do huizen, uit de voorzalen, en uit de velden;
14 En zij vergaderden ze tezamen bij hoopen, en het land stonk.
15 Toen nu Farao zag dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk dé Heek gesproken had.
Ifi Voorts zeide de Heek tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uwen staf nit en sla hot stof der aarde, dat het tot luizen worde in het gansche Egypteland.
17 En zij deden alzoo; want Aiivon strekte zijne hand met zijnen staf uit en sloeg' het stoi der aarde, en er werden vele luizen op de menschen en op het vee, al het. stof der aarde werd luizen in het gansche Egypteland.
36 EXOP
lieu niel, gulijk de Heer gesproken liatl,
23 En 'Farao keerde zich om en ging naar zijn huis, en hij zette zijn hart daar óók niet o]gt;.
24 Doch allo Egyptenaars groeven rondom de rivier om water te drinken, want zij kouden van het water der rivier niet drinken.
25 Alzoo werden zeven dagen vervuld nadat de Htskb do rivier geslagen had.
110OEI)STUK 8.
Daarna zeide de Heek tot Mo-zes: Ga in tot Farao en zeg tot hem: Zóó zegt de Heeu; Laai mijn volk trekken, dat zij mij dienen.
2 Eu indien gij weigert hel, te laten trekken, zie, zoo zal ik uwe gansche landpalc ra et vor-schen slaa.n,
3 Dat de rivier van vorsnheu zal krielen; die zullen opkomen en in uw huis komen, en in uwe slaapkamer, ja op uw bed, ook in de huizen uwer knechten, en op uw volk, en in uwe bakovens en baktroggen;
4 En de vorschen zullen op u en op uw volk en op al uwe knechten komen.
5 Voorts zeide de Heek tot Mo-zes: Zeg tot Aaron; Strek uwe hand met uwen staf uit over de stroomen en over de rivieren en over de poelen, en doe vorschen opkomen over Egypteland.
6 En Aaron strekte zijne hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorschen op en bedekten Egypteland.
7 Toen deden de toovenaars óók alzoo met hunne bezweringen , en zij deden vorschen over Egypteland opkomen.
8quot;En Earao riep Mozes en Aaron, en zeide; Bidt vurig tot den Heek, dat. hij de vorschen van
18 De toovciiaars deden óók alzoo met hunne bezweringen,
opdat zij luizen voortbragten,
doch zij konden niet; zoo waren de luizen op de menschen en op het vee.
19 Toen zeiden de (oovenaa.rs tot Farao; Dit is (rods vinger.
Doch Farao's hart verstokte,
zoodat hij naar hen niet hoorde,
gelijk de Heer gesproken had.
20 Voorts zeide de Heek tot Mozes: Maak u morgen vroeg op en stel n voor Farao's aan-gezigt; zie, hij zal aan het water uitgaan; en zeg tot hem:
Zóó zegt do Heer: Laat mijn volk trekken, dat ze mij dienen;
21 Want zoo gij mijn volk niet laat trekken, zie, zoo zal ik een vermenging van ongedierte zenden op u en oj) uwe knechten en op uw volk en in uwe huizen, alzoo dat de huizen der Egyptenaren met deze vermenging zullen vervuld worden, en ook het aardrijk waarop zij zijn;
22 Fjii ik zal te dien dage het land Gosen, waarin mijn volk woont, afzonderen, dat daar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet dat ik, de Heer, in het midden dezes lands ben ;
23 En ik zal eene verlossing stellen tusschen mijn volk en tusschen uw volk; tegen morgen zal dit teeken geschieden.
24 En de Heer d eed al zoo, en er kwam een zware vermenging van ongedierte in Farao's huis en in de huizen zijner knechten en over het gansche Egypteland,
het land werd verdorven van deze vermenging.
25 Toen riep Farao Mozes en Aaron, en zeide: Gawt henen en offert uwen God in dit land.
26 Mozes dan zeide: Het. is niet. regt dat men alzóó doe;
S7
want wij zouden der Kgyptena-ren gruwel den Heere onzen God offeren: zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hunne oogen offerden, zouden zij ons niet steenigen V
27 Laat ons den weg van drie dagen in de woestijn gaan, dat wij den Heere onzen God offeren, gelijk hij tot ons zeggen zal.
28 Toen zeide Farao: Ik zal u laten trekken, dat gijlieden den Heere uwen God offert in de woestijn: alleen dat gijlieden in het gaan geenszins te ver trekt; bidt vurig voor mij.
29 Mozes nu zeide: Zie, ik ga van u, en zal tot den Heer vurig bidden, dat deze vermenging van ongedierte van Farao, vitn zijne knechten, en van zijn volk morgen wegwijke: alleen dat Farao niet meer bedriegelijk handele, dit volk niet latende gaan om den Heere te offeren.
30 Toen ging Mozes uit van Farao, en bad vurig tot den Heer :
31 En de Heer deed naar het woord van Mozes, en de vermenging van ongedierte week van Farao, van zijne knechten, en van zijn volk: er bleef niet één over.
32 Doch Farao verzwaarde zijn hart ook ditmaal, en hij liet het volk niet trekken.
HOOFDSTUK 9.
Daarna zeide de Heer tot Mozes: Ga in tot Farao en spreek tot hem: Alzóó zegt. de Heer. de God der Hebreen: Laat mijn volk trekken, dat het mij diene;
2 Want zoo gij weigert ze te laten trekken, en gij hen nog met geweld ophoudt,
3 Zie, de hand des Heeren zal zijn over uw vee dat in het
88 EX or veld is, over de paaiden, over de ezels, over de kemels, over de runderen, en over het klein vee , door eene zeer zware pest. 4 En de Heer zal eeue afzondering maken tnssehen het vee der Israeliten en tnssolien het vee der Egyptenaren, dat er niets sterve van alwat van de kinderen Israels is. 5 En de Heer bestemde een zekeren tijd, zeggende: Morgen zal de Heek deze zaak in dit land doen. 6 En de Heer deed deze zaak des anderen daags; en al het vee der Egyptenaren stierf, maar van het vee der kinderen Israels stierf niet één. 7 En Farao zond er henen, en zie, van het vee van Israel was niet tot één toe gestorven. Doch het hart Earao's werd verzwaard en hij liet het volk niet trekken. 8 ïoen zeide de Heer tot Mo-zes en tot Aiiron: Neemt gijlieden uwe vuisten vol asch uit den oven, en Mozes strooije die naaiden hemel voor Earao's oogeu, 9 En zij zal tot klein stof worden over het gansehe Egypt eland, en zij zal aan de mensehen en aan het vee worden tot zweren , uitbrekende met blaren, in het gansehe Egypt eland. 10 En zij namen asch uit den oven, en stonden voor Farao's aangezigt, en Mozes strooide ze naar den hemel: toen werden et-zweren , uitbrekende met blaren, aan de mensehen en aan het vee; 11 Alzoo dat de t oovenaars voor Mozes niet staan konden vanwege dc_ zweren ; want aan de toovenaars waren zweren, en aan al de Egyptenaars. 12 Doch de Heer verstokte Farao's hart , dat hij naar hen niet hoorde, gelijk de Heer tot Mozes gesproken had. |
US 9. 13 Toen zeide de Heer tot Mozes: Maak u morgen vroeg op en stel u voor Farao's aangezigt, en zeg tot hem: Zóó zegt de Heer der Hebreën (toc! : Laat mijn volk trekken , dat ze mij dienen. 14) Want ditmaal zal ik al mijne plagen in uw hart zenden en over uwe knechten eu over uw volk, opdat gij weet dat er nie-uiand is gelijk ik op de gansehe aarde; 15 Want nu heb ik mijne hand uitgestrekt, opdat ik u en uw volk met de pest zoude slaan, en dat gij van de aarde zoudt verdelgd worden. 1 (1 Maar waarlijk daarom heb ik u verwekt, opdat ik mijne kracht «ff» u betoonde, eu opdat men mijnen naam vertelle op de gansehe aarde. 17 Verheft gij u nog tegen mijn volk, dat gij het niet wilt laten trekken, 18 Zie, ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer zwaren hagel doen regenen, gelijk cr in Egypte uiet geweest is van dien dag af dat het, gegrond is tot nu toe. 19 En nu, zend henen, vergader uw vee en alles wat gij op het veld hebt: alle mensen en gedierte dat op het veld gevonden zal worden en uiet in huis verzameld zal zijn, als deze ha- , gel op hen vallen zal, zoo zullen-1 zij sterven. 21) Wie onder Farao's knechten des Heeren woord vreesde, die deed zijne knechten en zijn vee in de huizen vlieden; 21 Doch wie ziju hart niet zette op des Heeren woord, die liet zijne knechten en zijn vee op het veld. 22 Toen zeide de Heee tot Mozes: Strek nwe hand uit naaiden hemel, en er za.1 hagel zijn in het gansehe Egypteland, over |
E X 01 de menschen en over liet vee en over al liet. kruid des voids in Egypteland. 33 Toen strekte Mozes zijnen staf naar den lieniel, en dc Heer gaf donder en liagel, cm liet vuur schoot naiiv do aarde, i'ii de Heek liet hagel regenen over Egvpteland. 21. En er was liagel, en vuur in het midden des liagels gemengd; li ij was zeer zwaar, gelijk er in het gansohe Egypteland nooit is geweest siuts dat hot tot een volk geworden is. 25 En de hagel sloeg in het gansohe Egypteland alles wat op het veld was, van de menschen af t ot de beesten toe, ook sloeg do hagel al het kruid des velds en verbrak al hot geboomte des voids. 20 Alleen in het land Goscn , waar de kinderen Israels waren, was geen hagel. 27 Toon zond Farao henen en riep Mozes en Aiiron, en hij zeidc tot hen: Ik heb mij ditmaal bezondigd; de Heer is regtvaardig, ik daarentegen en mijn volk zijn goddeloos. 28 Bidt vurig tot den Heek, (want het is genoeg), dat er geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik uliedou laten trekken, on gij zult niet langer blijven. 29 Toen zeide Mozes lot hom: Wanneer ik Ier stad uitgegaan zal zijn, zoo zal ik mijne handen uitbreiden voor den Heer : de donder zal ophouden en do hagel zal niet moor zijn, opdat gij weet dat do aarde des Heeken is. 80 Nogtans wat aangaat u en uwe knechten, weet ik dat gijlieden voor het aangezigt van den Heere G-od nog niet vreezen zult. 31 Hel vlas nn en de gerst werd geslagen, want de gerst was in |
de aar en het vlas was in den lialm; 32 Maar do tarwe en spelt werden niet geslagen, want zij waren bedekt. 33 Zoo ging Mozes van Farao ter stad uit, en breidde zijne handen uit tot den Heer: en de donder en de hagel hielden op, en do regen word niet meer uitgegoten op de aarde. 3*1' Toen nu Farao zag dat de regen on de hagel en de donder ophielden, zoo bezondigde hij zich weder en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijne knechten; 35 Alzoo werd Farao's hart verstokt, dut hij do kinderen Israels niet trokken liet, gelijk de Heek gesproken had door Mozes. Daarna zeide de Heek tot Mozes: Ga in tot Farao, want ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat ik deze mijne tookenen in het midden van hein zette, 2 En opdat gij voor de ooren uwer kinderen en uwer kindskinderen in oogt vertellen wat ik in Egypte uitgerigt heb, en mijne teekenen die ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet dat ik de Heek ben. 3 Zoo ging Mozes en Aiiron tot Farao, en zij zeiden tot hem: Zóu zegt de Heer der Hebreen God ; Hoelang weigert gijn voor mijn aangezigt te verootmoedigen? Laat mijn volk trekken, dat zij mij dienen. 4 Want indien gij weigert mijn volk te lat,en trekken, zie, zoo zal ik morgen sprinkhanen in uwe landpalo brengen; 5 En zij zullen het gozigt dos lands bedekken , alzoo dat men de aarde niet zal kunnen zien; en zij zullen iifeten het overige |
90 E X O 1 van hclg'ccn ontkomen is, hetgeen ulieden overgebleven was van den hagel; zij zullen ook al het geboomte afeten, dat ulieden uit het veld voortkomt; 6 En zij zullen vervullen uwe huizen, en de huizen van al uwe knechten, en de huizen van alle Egyptenaars; welke uwe vaders noch uwer vaderen vaders gezien hebben, van dien dag af dat zij op den aardbodem geweest zijn, tot op dezen dag. En hij keerde zich om en ging uit van Farao. 7 En de knechten Farao's zeiden tot hem: Hoelang zal ons deze tot een strik zijn ? Laat de mannen trekken, dat zij den Heer hunnen God dienen : weet gij nog niet dat Egypte verdorven wordt ? 8 Toen werden Mozes en Aiirou weder tot Farao gebragt, en hij zeide tot hen : Gaat henen, dient den Heer uwen God : wie en wie zijn ze die gaan zullen ? 9 En Mozes zeide; Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden, met onze zonen en met onze dochters, met onze schapen en met onze runderen zullen wij gaan; want wij hebben een feest des Heeren. 10 Toen zeide hij tot hen: De Heer zij alzoo met ulieden, gelijk ik u en uwe kleine kinderen zal laten trekken: ziet toe, want er is kwaad voor ulieder aangezigt. 11 Niet alzoo gij mannen, gaat nu henen en dient den Heek, want dat hebt gijlieden verzocht. En men dreef ze uit van Farao's aangezigt. 12 Toen zeide de Heek lot. Mozes; Strek uwe hand uit over Bgypteland, om de sprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland, i-n iil liet, kruid des lands op- |
eten, alwat de hagel heeft overgelaten. 1'! Toen strekte Mozes zijnen staf uit over Egypteland, en de Heer bragt. een oostewind in dat land, dien geheelen dag en dien gan-sehen nacht: het geschiedde des morgens dat de oostewind de spr i ukh an en opbragt, I t Rn de sprinkhanen kwamen op over het gansehe Egypteland, en lieten zich neder aan al de palen der Kgyptenaren, zeer zwaar; voordezen zijn dergelijke sprinkhanen als deze nooit geweest, en nadezen zullen er zulke niet wezen; 15 Want zij bedekten hetgezigt des ganschen hands, alzoo dat het land verduisterd werd, en zij aten al het kruid des lands op, en al de vruchten der boomen die de hagel had overgelaten , en er bleef niets groens aan de boomen noch aan de kruiden des velds, in het gansehe Egypteland. 16 Toen haastte zich Farao om Mozes en Ailron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd tegen den Heek uwen God en tegen ulieden : 17 En nu vergeeft mij toch mijne zonde alleen ditmaal, en bidt vurig tot den Heer uwen God, dat hij slechts dezen dood van mij wegneme. ligt; Kn hij ging uit van Farao, en bad vurig tot den Meer: 19 Toen keerde de Heer een zeer sterken westewind , die hief de sprinkhanen op en wierp ze in ile Schelfzee; er bleef niet één sprinkhaan over in al de landpalen van Egypte. 20 Doch de Heek verstokte Farao's hart, dat hij de kinderen Israels niet liet trekken. 21 Toen zeide de Hf.Rit tot Mozes; St rek uwe hand uit naar den hemel , en er zal duisternis ko- |
E X 01
men over Egyptelaud, dat men de duisternis tasten zal.
22 Als nu Mozcs zijne liand uil-strekte naar den liemel, werd er een dikke duisternis in het gansdie Egypteland, drie dagen:
2:5 Zij zagen de één den ander niet, er stond ook nieni.-ind op van zijne plaats, in drie dagen; maar bij al de kinderen Israels was liet lielit in liunne woningen. 21i Toen rie)) h'arao Mozes, en zeide: Gaat henen, dient den IIekr: alleen uwe schapen en uwe runderen zullen vast blijven; ook zullen uwe kinderkens met u gaan.
555 Doeh Mozes zeide: Ook zult gij slagtoffers en braudofters in onze handen geven, die wij den Heer onzen (Jod doen mogen; 2C En ons vee zal óók met ons gaan, er zal geen klaauw achterblijven, want van hetzelve zullen wij nemen om den Heer onzen God te dienen; want wij weten niet waarmede wij den Heeii onzen G od dienen zullen totdat wij daar komen.
27 Doch de Heer verhardde 1' arao's hart, en liij wilde ze niet laten trekken,
28 Maar Farao zeide tot hem : Ga van mij, wacht u dat gij niet meer mijn aangezigt ziet; want op welken dag gij mijn aangezigt zult zien , zult gij sterven.
29 Mozes nu zeide; (Jij hebt regt gesproken, ik zal niet meer uw aangezigt zien.
Waut de IIkeu had tot Mozes gesproken : I k zal nog ééne plaag over Farao en over Egypte brengen, daarna zal hij ulieden vanhier laten trekken; als hij n geheel zal laten trekken, zoo zal hij u haastig vanhier uitdrijven: 2 Spreek nu voor de noren des
' U S 11. 9 [
volks, dat iedere man van zijnen naaste en iedere vrouw van hare naaste zilveren vaten en gouden vaten eisehe.
■i Eu de Heeii gaf liet volk genade in de oogen der Egyptena-ren : ook was de man Mozes zeer groot in Egypteland voor do oogen van Farao's knechten en voor de oogen des volks.
4 Voorts zeide Mozes: Zóó heeft de Heer gezegd; Omtrent middernacht zal ik uitgaan door het midden van Rgypte;
5 Eu alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Parao's eerstgeborene af (lie op zijnen troon zitten zoude , tot den eerstgeborene der dienstmaagd die achter den molen is, en alle eerstgeborene van het vee;
li Fiii er zal een groot geschrei ziju in het gansche Egypteland, gelijk er nooit geweest'is en gelijk er niet meer wezen zal.
7 Maar bij alle kinderen Israels zal geen hond zijn tong verroeren , van de menschen af tot de beesten toe ; opdat gijlieden weet dat de Heer tusschen de Egyp-tenaars en tusschen de Tsraeliten eene afzondering maakt.
8 Dan zullen al deze uwe knechten tot mij afkomen en zich voor mij neigen , zeggende : Trek uit, gij en al het volk dat uwe voetstappen volgt; evi daarna zal ik uitgaan. En hij ging uit van Farao iu hitte des toorns.
9 De Heer dan had tot Mozes gesproken ; Farao zal naar ulieden niet hooren, opdat mijne wonderen iu Egypteland vermenigvuldigd worden.
10 F.n Mozes en Ailron hebben al deze wonderen gedaan voor Farao's aangezigt.; doch de Heer verhardde Farao's hart, dat hij iie kinderen Tsraels uit;! int zijn land Hel trekken.
113 E X O r
1-1 O O F1) S ï U K 13.
])c Heku nu liiid tot, Mozcs en tot Ailron igt;i Egypteland gesproken , zeggende:
3 l)ezc mail,lid /ui uliedcti liet, lioofd der niiiiindeu zijn, zij zal u de eerste van do maanden des jaars zijn.
3 Spreekt tot de ganselie vergadering Israels, zeggende: Op den tiende dezer maand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaderen, een lam voor een huis;
4 Maar indien een huis te klein is voor een lam, zoo neme hij het en zijn nabuur, de naaste aan zijn huis, naar het getal dei-zielen, ieder naardat, hij eten kan; gij zult rekening maken naar het lam.
5 Gij zult, een volkomen lam hebben, een mannetje, van een jaar oud; van de schapen ol van de geitebokkeu zult, gij hel nemen;
0 Eu gij zult het iu bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganselie gemeente der vergadering Israels zal het slagten in den sehemer-avond.
7 En zij zullen van het bloed nemen eii strijken het, aan de beide zijposten en aan den bovendorpel, aan de huizen in welke zij het eten zullen.
8 Eu zij zullen het vleesch eten in denzelfden imeht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde brood en; zij zullen het met bittere saus eten.
11 Gij zult. daarvan niet, raauw eten, ook geenszins in water gezoden, maar aan het, vuur gebraden, zijn hoofd met, zijne sflienkels én met zijn ingewand.
10 (rij zult daarvan ook niet laten overblijven tot den morgen,
US 12.
maar hetgeen daarvan overblijft tot den morgen zult gij met vuur verbranden.
11 Aldus nu zult gij het eten: uwe lendenen zullen opgeschort zijn, uwe schoenen aan uwe voeten, en uw staf in uwe hand; en gij zult het met haast eten; het is des Hkhrkn pascha.
13 Want ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan en alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, van do menschen af tot de beesten toe, en ik zal gcrig-ten oefenen aan al do goden der Egyptenaren, ik do Heer.
13 Euquot; dat bloed zal ulieden tot oen teek en zijn aan do huizen waarin gij zijl : wanneer ik liet bloed zie, zal ik ulieden voorbijgaan, en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer ik Egypteland slaan zal.
14 En deze quot;dag zal ulieden wezen lor godachtenis, en gij zult hem don Ui,Eli tot een feest vieren; gij zult hom vieren onder uwe geslacht en tot eeue eeuwige inzetting.
15 Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde brooden eten, maar oj) den oersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uwe liui-zon; want wie hot gedeesomdo eet van den eersten dag af tot op don zevenden dag, die ziele zal uitgeroeid worden uit Israel.
lö En op den eersten dag zal or eene heilige verzameling zijn, ook zult, gijquot; oono heilige vorza-mcling hebben op den zevenden dag: or zal geeii work opdonzolvo gedaan worden; maar wat, door iedere ziele gegeten zal worden, dat alleen mag door ulieden bereid worden.
17 Zoo onderhoudt dan do zettiixj der ongezuurde brooden, dewijl ik juist op dien dag u-liedor heiren nil Egypteland go-
E \r O I leid zal hebben; daafoui zult gij dezen dag houden ouder uwe geslachten tot eene eeuwige inzetting. 18 In tie eerste maand op den veertienden dag der ui aan d, in den avond, zult gij ongezuurde broodeu eten, tot deu éénentwintigsten dag der maand in den avond. li) Dat er zeven dagen lang geen zuurdeesem in uwe huizen gevonden worde; want ahvie het gedeesemde eten zal, die ziele zal uit de vergadering Israels uitgeroeid worden, hij zij een vreemdeling oi' een ingebo--rene des lands. 20 Gij zult niets eten dat ge-deesemd is, in al uwe woningen zult gij ongezuurde brood en eten. 21 Mozes dan riep al de oudsten van Israel en zeide tot hen: Leest uit en neemt n lammeren voor uwe huisgezinnen, en slagt het paseha. 22 Neemt dan een bundeltje hysop, en doopt het in 't bloed dat in een bekken zal wezen, en strijkt aan den bovendorpel en aan de beide zijposten van dat bloed 't welk iu het bekken zijn zal; doeh u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur zijns huizes tot aan den morgen; 23 Want de Heer zal dóórgaan om de Egypteuaars te slaan; doeh wanneer hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zoo zal de Heer de deur voorbijgaan, en den verderver niet toelaten in uwe huizen te komen om te slaan. 24 Onderhoudt dan deze zaak, tot eene inzetting voor u en voor uwe kinderen tot in eeuwigheid. 23 En het zal geschieden als gij in dat laud komt dat de Heer u geven zal, gelijk hij gesproken |
US 12. 93 heelt , zoo zult gij deze dienst onderhouden. 26 En het zal geschieden wanneer uwe kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daar voor eene dienst? 27 Zoo zult gij zeggen: Dit is een paascholïer den Heere, die voor de huizen der kinderen Israels voorbijging in Egypte, toen hij de Egyptenaar» sloeg en onze huizen bevrijdde, 'ioen boog zich het volk en neigde zich. 28 En de kinderen Israels gingen en deden het; gelijk de Heer Mozes en Aiirou geboden had, alzoó deden zij. 29 En het geschiedde te middernacht dat de Heer al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene Farao's al' die op zijnen troon zitten zoude, tot op den eerstgeborene van den gevangene die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborene der beesten. 30 En i'arao stond op bij nacht, hij en al zijne knechten, en al de Egypteuaars; en er was een groot geschrei in Egypte, want er was geen huis waarin niet een doode was. 31 Toen riep hij Mozes en Aiirou iu den nacht, eu zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zoo gij als de kinderen van Israel; en gaat henen, dient den Heer, gelijk gij gesproken hebt. 32 Neemt ook met u uwe schapen en uwe runderen, zooals gij gesproken hebt, en gaat henen, eu zegent mij ook. 33 En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, zich haastende om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood. 34 En het volk nam zijn deeg op eer het gedeesemd was, hunne |
94 E X 01
rteegldompcu, gebonden in liuii-nu kleedcrcu, o|i luimie sclioiulers. oo ])c tiiidereu Israels nu liad-dou gediiitu ufiiir het woord vau Mozes, en hadden van de Kgyp-tenaars geëiselU zilveren vaten en gouden vaten en kleederen.
of» Daarbij had de Hf.kh heivolk genade gegeven in de oogen der Egyptenaren, dat zij lum hunne begeerte deden; en zij beroofden de Egyplena,ars.
37 Alzoo reisden de kinderen Israels uit van llaineses naarSuk-kotli, omtrent zeshonderddui/end te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens;
IlS En veel vermengd volk trok ook met hen op, en sehapen en runderen, zeer veel vee.
3ü Eu zij bakten van het deeg dat zij uit Egypte gebragt hadden ongezuurde koeken, want het was niet geAeesemd ; overmits zij uit Egypte uitgedreven werden, zoodat zij niet vertoeven konden noch ook teerkost voor zieh bereiden.
40 Dc lijd nu der inwoning die dc kinderen Israels in Egypte gewoond hebben is vierhonderd jaar en dertig jaar.
41 En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaar, zoo is het juist op dien daggeschied dat al dc heireu des Hee-ken uit Egyptelaiul. gegaan zijn.
43 Dezen nacht zal men den Heehe o]) het vlijtigst houden, omdat hij ze uil Egyptelaud geleid heeft; dit is de nacht des Heeuen, die op het vlijtigst moet gehouden worden van al de kinderen Israels , onder hunne geslachten.
43 Voorts zeide de Heer. tot Mozes en Ailron : Uit is de inzetting van het pascha: geen zoon eens vreemdelings zal daarvan eten;
44 Doch elke knecht, ieder die
US 13.
voor geld gekocht is, nadat gij hem zult besneden hebben , dan zal hij daarvan eten :
45 Geen uitlander noch huurling zal daarvan eten.
4(1 In één huis zal het gegeten worden ; gij zult van het vlceseh niet uit het huis naarbuiten dragen , en zult geen been daaraan breken.
47 De gansehe vergadering Israels zal het doen.
48 Als nu een vreemdeling bij u verkeert, en den Uekue het pascha honden zal, dat alles wat mannelijk is bij hem besneden worde, en dan komc hij toe om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedenc zal daarvan eten.
f.' Eénerlei wet zij voor den ingeborene en den vreemdeling die als vrccindeling in het midden van u verkeert.
50 En alle kinderen Israels deden het; gelijk dc Heer Mozes en Aaron geboden had, alzoo deden zij.
51 En het geschiedde juist op dien dag , dat de lliiKR de kinderen Israels uit Egypteland leidde , naar hunne heiren.
HOOFDSTUK 13.
Toen sprak dc Heer tot Mozes, zeggende:
3 Heilig mij alle eerstgeborenen , wat ccuigc baarmoeder opent, onder dc kinderen Israels, van menschen en van beesten: dat is mijn.
3 Voorts zeide Mozes tot het volk: Gedenkt aan dezen dag, oji welken gijlieden uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want dc Heek heeft u door een sterke hand vanhier uitgevoerd; daarom zal het gedeesemde niet gegeten worden.
E X 01
■1' lieden gaal gijlieden uit,, in de maand Abib ;
3 En het zal geschieden als de Hkkr ii zal gebragl hebben inhei land dor Kanaaiiitcu en der llcthi-ten en der Amoriten en der Jle-viten en der Jebusiten, hetwelk hij uwen vaderen gezworen heelt u te geven, ecu land vloeijende van melk en honig, zoo zult gij deze dienst houden in deze maand.
6 Zeven dagen zult gij ongezuurde broeden eten, en op den zevenden dag zal den Heeke een leest zijn.
7 Zeven dagen zullen ongezuurde hroudeu gegeten worden, en het gedeesemde zal bij u niet gezien w orden , ja er zal geen zuurdeeg bij u gezien worden, in al uwe palen.
8 En gij zult uwen zoon te kennen geven te dien dage , zeggende; Dd in om hetgeen do IIkuk mij gedaan heeft toen ik uil Egypte uittoog.
En het zal u zijn tot een tee-ken op uwe hand en tot eenege-daehtenis tusseheu uwe oogen, opdat de wTet des Hekken in uwen mond zij, omdat de Heek u door een sterke hand uit Egypte uil-gevoerd heeft.
10 Daarom onderhoud deze inzetting ter bestemder tijd , van jaar tot jaar.
11 Het zal ook geselueden wanneer de Heek. u in het land der Kanaaniten zal gebragt hebben, gelijk hij u en uwen vaderen gezworen heeft, en hij het uzal gegeven hebben;
13 Zoo zult gij tot den Heer doen overgaan alles wat de baarmoeder opent, ook alles wat de baarmoeder opent van de vrucht der beesten die gij hebben zult: de mannetjes zullen des Heeiien zijn.
13 Doch ahvat de baarmoeder
U S 13. 95
der ezelin opent zult gij lossen met een hun; wanneergij het nu niet lost, zoo zult gij het afmaken; maar alle eerstgeborenen des inensehen onder uwe zonen zult gij lossen.
14 Wanneer het nu gesehieden zal dat uw zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat is dat ? zoo yjilt gij tot hem zeggen: De IIheii heeft ons door een sterke hand uit Egypte, uit het diensthuis, uitgevoerd ;
15 Want het geschiedde toen Farao hardnekkig weigerde ons te laten trekken, zoo doodde de Heek alle eerstgeborenen in Egypteland , van des menschen eerstgeborene af tot den eerstgeborene der beesten : daarom olfer ik den IIeere de mannetjes van alles wat de baarmoeder opent; doch alle eerstgeborenen mijner zonen los ik.
1(gt; En het zal tot een teeken zijn op uwe hand, en tot voor-hoold-bindsels tussehon uwe oogen; want de Heek heeft door een sterke hand ons uit Egvpte uitgevoerd.
17 En het is geschied toen Farao het volk ha' I laten trekken, zoo leidde I tod ze niet op den weg van der Filistijnen land, hoewel die nader was; want God zeide ; Dat niet het volk berouw hebbe als zij den strijd zien zouden, en wederkeerenaar Egypte;
18 Maar God leidde het volk om langs den weg van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israels nu togen bij vijven uit Egypteland.
lit En Mozes nam Jozefs beenderen met zich ; want hij had met een zwaren eed de kinderen Israels bezworen, zeggende : God zal ulieden voorzeker bezoeken; voert dan mijne beenderen met ulieden op vanhier.
E VO dus 14.
8 Want de Heer verstokte het hart van Farao den koning van Egypte, dal hij de kindereu Israels najoeg; doch de kindereu Israels waren door een hooge hand uitgegaan.
'J Eu de Egypteuaars joegen ze na, en achterhaalden ze daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al Farao's paarden en wagens, en zijne ruiters en zijn heir ; nevens Pi-Hahiroth, vóór Baiil-Zefon.
10 Als nu Farao nabijgekomen was, zoo hieven de kinderen Israels hunne oogeu op, euzie, de Egypteuaars togen achter heu; en zij vreesden zeer; toen riepen do kinderen Israels tot den Heer ,
11 En zij zeiden lot Mozes: Hebt gij o us daarom, dat er in Egypte gausch geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden ? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dal gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt?
13 Ls dit niet het woord dat wij in Egypte lot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en iaat ons de Egypteuaars dieucn ? Waut het ware ous beter geweest de Egypteuaars te dienen dan in deze woestijn te sterven.
13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, eu ziet hel heil des Heeren dat hij heden aau u doen zal; want de Egypteuaars die gij heden gezien hebt zult gij niet weder zien iu eeuwigheid.
14 De Heer zal voor u strijden, eu gij zult stil zijn.
15 Toen zeide de Heer lot Mozes : Wat roept gij tot mij ? Zeg dcu kindereu Israels dat zij voorttrekken.
16 Eu gij, hef uwen staf op, eu strek uwe hand uit over de zee
ye
20 -Vlioo reisden zij uit Suk-koth, eu zij legerden zieli iu Ethalii :i!iu hel einde der woes-tijn.
31 En de Heer toog voor luiii auugezigt, des daags in eeue wolkkolom dat liij ze op den wegleidde, en des nachts in eeue vuurkolom dat hij ze lichtte, om voorttegaan dag en nacht:
32 llij nam de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts niet weg van het aaugezigt des volks.
H O O F l) S T ü K 14..
Toen sprak de Heer Lot Mozes, zeggende;
3 Spreek tot de kinderen Israels, dat zij wcderkeeren en zich legeren vóór l'i-Hahiroth, tusschen Migdol en tusschen de zee : vóór Baal-Zelbii, daar tegenover zult gij u legeren aan de zee.
o Farao dan zal zeggen van de kinderen Israels: Zij zijn verdwaald in het land, de woestijn heeft ze besloten.
•i En ik zal Farao's hart verstokken, dat hij heu najagc; en ik zal aan Farao eu aan al zijn heir verheerlijkt worden, al-zoo dat de Egypteuaars zullen weten dat ik de Heer ben. En zij deden alzoo.
5 Toen uu den koning van Egypte werd geboodschapt dat het volk vlugtte, zoo is het hart van Farao eu van zijne knechten veranderd jegens het volk, en zij zeiden : Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israel li ebben laten trekken, dat zij ons niet dienden ?
6 Eu hij spande zijnen wagen aan, en nam zijn volk met zich,
7 En nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja al de wagens van Egypte, eu de hoofdlieden over die alle.
E X ü J
bh Jdiol' m, dat de kinderen Israels door hel midden der zee gaan o[) liet droogc.
17 En ik, zie, ik zal het hart der Egyptenaren verstokken, dat zij na hen er ingaan; en ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijne wagens en aan zijne ruiters.
18 En de Egyptenaars zullen weten dat ik de llumt ben, wanneer ik verheerlijkt zal worden aan Farao, aan zijne wagens en aan zijne ruiters.
lit En de Engel Gods, die vóór het heir Israels ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok óók van hun aangezigt en stond achter hen,
20 Eu zij kwam iusscheu het leger der Egyptenaren en tns-sclien het leger Israels, eu de wolk was tegelijk duisternis en verlichtte den nacht; zoodat de één tot deu ander niet naderde den gauschcn nacht.
21 Toen nu Mozes zijne hand uitstrekte over de zee, zoo deed tie Heek. de zee weggaan door een sterken oostewind, dien gau-scheii nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gek liei'd.
22 En de kinderen Israels zijn ingegaan in 't midden van de zee, op het drooge, en de wateren waren hun een muur aan hunne regter- en aan hunne linkerhand. ; 23 En de Egyptenaars vervolgden ze en gingen er in achter hen, al Farao's paarden, zijue wagens en zijne ruiters, in 't midden van de zee.
24 En het geschiedde in de morgen wake dat de Heer in de kolom des vuurs eu der wolk i zag op het leger der Egyptenaren, i en hij verschrikte het leger der Egyptenaren.
23 En hij stiet de raderen
US 15 ij 7
hunner wagens weg, en deed ze bezwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden voor het aangezigt Israels, want de lluuu strijdt voor hen tegen de Egyptenaars.
20 Eu de Heer zeide tot .Mozes: Strek uwe hand uit over de zee, dat de wateren wederkeeren over de Egyptenaars, over hunne wagens en over hunne ruiters. 27 Toen strekte Mozes zijne hand uit over de zee, eu de zee kwam tegen het naken van den morgenstond weder tot hare kracht, en tic Egyptenaars vlugt-ten die tegemoet, eu de Heer stortte de Egyptenaars in 't midden der zee;
38 Want als de wateren wederkeerden, zoo bedekten zij de wagens eu de ruiters van het gansehe heir van Farao dat hen nagevolgd was in de zee: cr bleel' niet één van lieu over.
21) Maar de kinderen Israels gingen op het drooge, in 'tmidden der zee, en de wateren ■waren hun een muur aan hunne regter- en aan huiiue linkerhand.
30 Alzoo verloste de Heer Israel op dien dag uit de hand der Egyptenaren; en Israel zag de Egyptenaars dood aan den oever der zee.
31 üok zag Israel de groote haud die de Heer aan de Egyptenaars betoond had; en het volk vreesde den Heer, en geloofde in den Heer, en aan Mozes zijnen knecht.
HOOFDSTUK 15.
Toen zong Mozes en de kinderen Israels den Heer dit lied, eu zij spraken, zeggende: Ik zal den 11 ee re zingen, want hij is hoogverheven: he.t paard en zijnen ruiter heeft hij in de zee geworpen.
5
95 E X o r
3 De li eek is mijn knidil un lied, on liij is mij lol licil geweest; deze is mijn God, daarom zal ik liera eene liefelijke woning maken; liij is mijns vaders God, dies zal ik hom verlieft'cn.
3 De Heer. is een krijgslield; Heeh is zijn naam.
4 Hij lieeft Farao's wagens en zijn heir in de zee geworpen, cn de keur zijner lioofdlieden zijn verdronken in dc Schellzee:
5 l)e afgronden hebben ze bedekt, zij zijn in de diepten gezonken als oen steen.
G Ü Heer, uwe regteriiand is verheerlijkt geworden in magt, nwe regterhand o Heek heetl den vijand verbroken;
7 En door uwe grooto hoogheid hebt gij wie tegen u opstonden omgeworpen; gij liebt uwen brandenden toorn uitgezonden, die ze verteerd heelt als een stoppel;
8 En door het geblaas van uwen neus zijn de wateren opgehoopt geworden, do stroomen hebben overeind gestaan als eeu hoop, de afgronden zijn stijf geworden in het hart der zee.
0 l)e vijand zeide: ik zal vervolgen, ik zal aehterhalen, ik zal den buit deeleu, mijne ziel zal van hen vervuld worden,'ik zal mijn zwaard uittrekken, mijne hand zal ze uitroeijen:
10 Gij hebt met uwen wind geblazen, de zee heeft ze bedekt, zij zonken onder als lood, in geweldige wateren.
11 O Heer, wie is als gij onder de goden? Wie is als gij, verheerlijkt in heiligheid, vreesselijk in lofzangen, wonderdadig?
12 Gij hebt uwe regterhand uil-gestrekt, de aarde heelt ze verslonden.
13 Gij leidt door uwe weldadigheid dit volk dat gij verlost hebt, gij voert ze zachtkens door
US 15.
uwe sterkte tol de lielelijke woning uwer heiligheid.
14 De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen; weedom lieei't de ingezetenen van l'alestina bevangen.
15 Dan zullen de vorsten Edoms verbaasd wezen, beving zal dc magtigen der Moabiten bevangen, al de ingezetenen van Ka-nailn zullen versmelten.
IC Verschrikking en vrees zal op hen vallen, door de grootheid van uwen arm zullen zij verstommen als een steen, totdal uw volk. Heer, doorlrekkc, totdat dit volk doorlrekkc dat gij verworven hebt.
17 (iij zult hen inbrengen, en planten ze op den berg uwer er-lenis, dc plaats welke gij o Heer gemaakt hebt tol uwe woning, liet heiligdom hetwelk uwe handen geslicht hebben o Heer.
18 De Heer zal in eeuwigheid cn gestadig regeren;
l'.l AYaul Farao's paard, mei zijnen wagen, met zijne ruiters, zijn in de zee gekomen, en de Heek, heeft dc wateren der zee over hen doen wederkeeren; maar dc kinderen Israels zijn op het drooge in het midden van dc zee gegaan.
20 Eu Mirjam de profetes, Aiirons zuster, nam eene trommel in hare hand; cn al de vrouwen gingen uit, haar na, met trommels en met rcijeu.
21 Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt den Heere, want hij is hoogverheven: hij heeft hei paard met zijnen ruiter in de zee gestort.
32 Hierna deed Mozes dc Isra-elilcn voortreizen van dc Schellzee af, eu zij trokken uit tol in de woestijn Sur, en zij gingen drie dagen in de woestijn, en vonden geen water.
doch zij konduii het water van Mara niut drinken, want liet was bitter: daarom werd duszell's naam genoemd Mara. 34i Toen murmureerde liet volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken ? 35 Itij dan riep tot den Heer , en de Heer wees hem een hout, dat wierp hij in dat water : toen werd het water zoet. Aldaar stelde hij het volk een inzetting cn regt, en aldaar verzocht hij hetzelve, 36 En zeide: Is liet dat gij met ernst naar de stem van den Heer uwen God hooren zidt, en doen wat regt is in zijne oogen, en uwe ooren neigt tot zijne geboden , en al zijne inzettingen houdt: zoo zal ik gecne der krankheden op u leggen die ik op Egypteland gelegd heb ; want ik de Heer ben uw heelmeester. 37 Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaail' wateribu-teineu en zeventig palinboomeu ; en zij legerden zich aldaar aan de wateren. loen zij nu van Elim gereisd waren, zoo kwam de ganselie vergadering der kinderen Israels in de woestijn Sin, welke is tus-sehen Elim en tussehen Sinaï, op den vijftienden dag der tweede maand nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren. 3 En de gausche vergadering der kinderen Israels inurmureeiv de tegen Mozes cn tegen Ailron in de woestijn, 3 Eu de kinderen Israels zeiden tot hen: Och dat wij in Egypteland gestorven waren dooi- de hand des Heeren , toen wij bij de vleeschpotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten ! Want |
0'j gijlieden hebt ons uitgeleid m deze woestijn, om deze ganselie gemeente door den honger te dooden. 4 Toen zeide de Heer tol Mozes : Zie, ik zal voor ulieden brood uit den hemel regenen; cn het volk zal uitgaan en verzamelen elke dagmaat op haren dag, opdat ik het verzoeke ol' het in mijne wet gaat of niet. 5 En het zal geschieden op den zesden dag, dat zij bereiden zullen hetgeen zij ingebragt zullen lieubcn : dat zal dubbel zijn boven hetgeen zij dagelijks zullen verzamelen. 6 locu zeide Aiozes en Aaron tot al de kinderen Israels: Van avond, dan zult gij weten dat de Humt u uit Egypteland uitgeleid heeft; 7 En morgen, dan zult gij des Hkhiien heerlijkheid zien, dewijl hij uwe niuriuurcringen tegen den Heek, gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert ? 8 \ oorts zeide Mozes: Als do He kr ulieden aan den avond vleesch te eten zal geven, en aan den morgen brood tot verzadiging, het zal zijn omdat de Heer uwe munuureringen gehoord heeft die gij tegen hem murmureert; w ant wat zijn wij ? Uwe murmu-reringen zijn niet tegen ons maar tegen den Heer. I )aarna zeide Mozes tot Aaron: Zeg tot de ganselie vergadering der kinderen Israels: Nadert voor het aangezigt des Heeren, want hij heeft uwe murmureringen gehoord. 10 En het geschiedde als Aaron tot de ganselie vergadering der kinderen Israels sprak, en zij zich naar de woestijn keerden, zoo zie, de heerlijkheid des Heere.n verscheen in de wolk, EXODUS 16. 33 ïocn kwauiuii zij lc Mara; |
1UÜ E X U IJ 11 (Jok heel't du iijiliii tot Moms .quot;'esproken, zeggende: i-2 ik lieb de iDurmitreiiugeii der kiudereu Israels gehoord: spreek tot hen, zeggende: lu den schemeravond zult gij vleeseh eten, en aan den morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten dat ikdelluKK uw God ben. 13 En het geschiedde aan den avond, dat er kwakkels opkwamen en het leger bedekten; en aan den morgen lag clc dauw rondom het leger: l-i Als nu de liggende dauw opgetrokken was, zoo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm, op de aarde. 15 ïoen uu de kinderen Israels het zagen , zoo zeiden zij do één tot den ander: Het is manna; want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: l)it is het brood 'twelk de Heer ulie-den te eten gegeven heelt. 16 Uit is het woord dat de Heer geboden heelt: V erzamelt daarvan een ieder naardat hij eet, ecu gomer voor een hoofd , naar het getal van uwe zielen: ieder zal nemen voor degenen die in zijne tent zijn. 17 En de kinderen Israels deden alzoo , en verzamelden, de één veel en de ander weinig. 18 Doch als zij het met den gomer maten, zoo had degeen die veel verzameld had niet over, en dengeen die weinig verzameld had ontbrak niet; zij verzamelden, een iegelijk naardat hij at. 19 En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan over tot den morgen. 20 Doch zij hoorden niet naar Mozes, maar sommige mannen lieten daaivau over tot den morgen: toen wiesaen er wormen |
US 10. in en het werd stinkend; dies werd Mozes zeer toornig op hen. 21 Zij nu verzamelden dat el-keu morgen, een iegelijk naardat hij at; want als de zou heet werd , zoo versmolt het. 33 En het geschiedde op deu zesden dag dat zij dubbel brood verzamelden, twee gomers voor één; en al de oversten der vergadering kwamen en verkondigden het Mozes. 33 Hij dan zeide tot hen: Dit is wat de IIeeii gesproken lieel't: morgen is de rust, de heilige sabbat des Heeken : wat gij bakken wilt, bakt dat, en ziedt wat gij zieden wilt; en al wat overblijft, legt het op voor u in bewaring tot den morgen. 31 En zij leiden het op tot den morgen, gelijk Mozes geboden had; en het stonk niet en er was geen worm in. 35 Toen zeide Mozes: Eet dat heden, want het is lieden dc sabbat des Heer en; gij zult het heden op het veld niet vinden. 36 Zes dagen zult gij het verzamelen ; doch op den zevenden dag is het sabbat, op denzelve zal het niet zijn. 37 En het geschiedde op den zevenden dag dat sommigen van het volk uitgingen om te verzamelen , docii zij vonden niets. 38 Toen zeide dc Heer tot Mozes : Hoelang weigert gijlieden mijne geboden en mijne wetten te houden? 3'.) Ziet, omdat de Heer ulie-den den sabbat gegeven heeft, daarom geeft hij u op den zesden dag voor twee dagen brood; een ieder blijve in zijne plaats: dat niemand uit zijne plaats ga op den zevenden dag 30 Alzoo rustte het volk op den zevenden dag. 31 En het huis Israels noemde |
(leszelfs imiim manna; en liet was als korianderzaad, wit, on de smaak daarvan was als liojiig-koeken.
32 Voorts zcide Mozes: Dit is liet woord hetwelk de Hekr bevolen lieeft: Vul een gom er daarvan tot bewaring voor uwe geslachten , opdat zij zien het brood dat ik ulicdcn heb te eten gegeven in deze woestijn, toen ik u uit Egypteland. uitleidde.
33 Ook zeidc Mozes tot Aiiron: Neem eene kruik en doe een gomer vol manna daarin, en zet die voor hot aangezigt dos Hek-hen, tot bewar'ng voor uwe geslachten.
34 Gelijk de TI eer aan Mozes geboden had, alzoo zette Aiiron zo vóór de getuigenis tot bewaring.
35 En de kinderen Israels aten manna veertig jaar, totdat zijiu een bewoond land kwamen; zij aten manna totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanailn.
3G Een gomer nu is bet tiende-deel van een efa.
H O O F D S T U K 17.
Daarna toog de gansche vergadering der kinderen Israels , naar hunne dagreizen, uit de woestijn Sin, op het bevel des ileeren, cn zij legerden zich te Rafidim. Daar nu was geen water voor liet volk om te drinken.
3 Toen twistte het volk met Mozes, en zij zeiden: Geeft gijlieden ons water dat wij drinken. Mozes dan zeide tot ben: Wat twist gij met mij ? Waarom verzoekt gij den 11 eer ?
3 Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, zoo murmureerde het volk tegen Mozes, en hei zeide: Waartoe hebt gij ons nu uit. Egypte doen optrekken, opdat gij mij en mijne kinderen
US 17. 101
en mijn vee van dorst deodt sterven ?
I' Zoo riep Mozes tot den Heer, zeggende: Wat zal ik dit volk doen? Er ontbreekt niet veel aan of zij zullen mij steenigen.
5 Toen zeidc de Heek tot Mozes: Ga henen voor liet aangezigt des volks, en neem met u uit de oudsten van Israel , en neem uwen staf' in uwe hand, waarmede gij de riviersloegt, en ga henen :
fi Zie, ik zal aldaar voor uw aangezigt op den rotssteen in TToreb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zoo zal er water uitgaan, dat hot volk drinke Mozes nu deed alzop voor de oogen der oudsten van Israel;
7 En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba, om den twist der kinderen Israels, en omdat zij den Heer verzocht hadden , zeggende : fs de Heer in het midden van ons of niet?
8 Toen kwam Amalek en streed tegen Israel in quot;Rafidim.
Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf fiods zal in mijne hand zijn.
10 Jozua. nn deed gelijk Mozes hem gezegd had . strijdende tegen Amalek; doch Mozes, Aiiron en Uur klommen op de hoogte des heuvels.
11 En het geschiedde terwijl Mozes zijne hand ophief, zoo was Israel de sterkste; maar terwijl hij zijne hand ncderliet, zoo was Amalek de sterkste.
12 Doch Mozes handen werden zwaar; daarom namen zij een steen en leiden dien onder hem, dat hij daarop zat, en Aiiron en Uur ondersteunden zijne handen, de één aan deze, de ander
aan de andere zijde: alzoo waren zijne handen vast, totdat de zon onderging.
13 Alzoo krenkte Jozna Ama-lek en zijn volk door dc scherpte des zwaaim
14 Toen zeide de HEEUtotMo-zes: Sehrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de ooren van Jozua: dat ik dc gedachtenis van Amalck geheel uitdelgen zal van onder den hemel.
15 En Mozes bouwde een altaar , en hij noemde dcszell's naam: De Heek is mijn banier.
16 En hij zcide: Dewijl zijne hand tegen den troon des Hebben is, zoo zal de oorlog dos Heeren tegen Amalck zijn, van geslacht tot geslacht.
Toen nu Jcthro, priester van Midian, Mozes schoonvader, hoorde alwat God aan Mozes en aan Israel zijn volk gedaan had, dat de Heek Israel uit Egypte uitgevoerd had,
3 Zoo nam Jcthro, Jlozcs schoonvader, Zippora Mozes h uis-vrouw (nadat hij ze wedergezon-den had),
3 Met hare twee zonen, waarvan de één genaamd was Gersom, (want hij zcide: Ik ben ecu vreemdeling geweest in oen vreemd land),
4 Eu de naam des anderen was Eliëzer: Want, zeide lij, de God mijns vaders is tot mijne hulp geweest, en heei't mij verlost van Farao's zwaard.
5 Toen nu Jcthro, Mozes schoonvader, met zijne zonen cn zijne huisvrouw tot Mozes kwam in de woestijn aan den berg Gods, waar hij zich gelegerd had,
fi Zoo zeide hij tot Mozes: Ik uw schoonvader Jcthro kom tot
LTS 18.
ii met uwe huisvrouw, en hare beide zonen met haar.
7 Toen ging Mozes uit, zijnen schoonvader tegemoet, en hij boog zich en kuste hem, en zij vraagden de één den ander naar zijnen welstand, cu zij gingen naar do tent.
8 En Mozes vertelde zijnen schoonvader alles wat dc Heek aan Farao cn aan dc Egypte-naars gedaan had om Israels wil, al dc moeite die hun op dien weg ontmoet was, cn dat de Heer hen verlost had.
!) Jcthro nu verheugde zich over al het goede 't welk de Heer Israel gedaan had, dat hij't verlost had uit der Egyptcnaren hand;
II) En Jcthro zcide: Gezegend zij de Heer, die uliedeu verlost heeft uit dc hand der Egyptcnaren cu uit Farao's hand, die dit volk van onder de hand der Egyptcnaren verlost heeft:
Ü Nu weet ik dat dc Heer grooter is dan alle goden, want in de zaak waarin zij trotschelijk gehandeld hebben was hij boven hen.
13 Toen nam Jethro, Mozes schoonvader, Godc brandollcr cu slagtofl'crs; en Aiirou kwam, en al de oversten van Israel, om brood te eten met Mozes schoonvader voor het aangezigt Gods.
13 Doch het geschiedde des anderen daags, zoo zat Mozes om het volk te rigtcn, en het volk stond vóór Mozes van den morgen tot den avond.
14 Als uu Mozes schoonvader zag alwat hij den volke deed, zoo zeide liij: Wat ding is dit dat gij den volke doet? Waarom zit gij zelf alleen, en al het volk staat vóór n van den morgen tot dcu avond?
15 Toen zcide Mozes tot zijnen
E X 0 I
sclioonvader: Omdiit dit volk tot, mij komt om Gort mud te wagen:
16 Wanneer zij eene zaak lieb-ben, zoo komt liet tot mij, dat ik rigte tussclien den man en tnsselieu zijnen naaste, en dat ik hun bekenrtmakc Gods instellingen en zijne wetten.
17 Docli Mozes sclioonvaderzeide tot liem: Do za;i,k is niet goed die gij doet:
18 Gij zult gelieel vervallen, zoo gij als dit volk 't welk bij u is; want deze zaak is te zwaar voor ti, gij alléén kunt ze niet doen.
19 Hoor nu mijne stem, ik zal u raden, en God zal met u zijn: wees gij voor het volk 'bij Gort, en breng gij do zaken voor God;
20 En verklaar linn de instellingen en de wetten, en maak bun bekeurt rten weg waarin zij wandelen zullen en liet werk dat zij doen zullen.
21 Doch zie gij om, onder al liet volk, naar kloeke mannen, godvreezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende; stel ze over hen, oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig, oversten van tien:
22 Dat zij dit volk te allen tijde rigten; doch liet geschiede dat zij alle groote zaken aan u brengen, maar dat zij alle kleine zaken rigten; verligt alzoo uzcl-ven, en laat hen met u dragen.
23 Indien gij deze zaak doet, en God het u gebiedt, zoo zult gij kunnen bestaan; zoo zal ook al dit volk in vrede aan zijne plaats komen.
24 Mozes nu hoorde naar de stem zijns schoonvaders, en hij deed alles wat hij gezegd had;
25 En .Mozes verkoos kloeke
'US 19. iu:i
mannen uit gansch Israel, en maakte ze iot hooiden over het volk: oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig, en oversten van tien;
20 Dat zij het volk te allen tijde rigtten, de moeijelijke zaak tot Mozes bragten, maar zij alle kleine zaak rigtten.
27 Toen liet Mozes zijnen schoonvader trekken; en hij ging naar zijn land.
HOOFDSTUK 19.
In de derde maand na het uit-trekken der kinderen Israels uit Egypteland, op denzelfden dag, kwamen zij in de woestijn Sinaï.
2 Want zij togen uit ïlaiidim, en kwamen in de woestijn Sinaï, en zij legerden zich in de woestijn; Israel nu legerde zich aldaar tegenover dien berg.
3 En Mozes klom op tot God, en de Heer riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot liet huis Jakobs spreken en den kinderen Israels verkondigen :
li Gijlieden hebt gezien wat ik den Egyptenaren gedaan heb, hoe ik ii op vleugelen der arenden gedragen en u tot mij gebragt
5 Nu dan, indien gij naarstig mijne stem gehoorzamen en mijn verbond houden zult, zoo zult gij mijn eigendom zijn uit alle volken, want de gansche aarde is mijn;
C En gij zult mij een priesterlijk koningrijk en een heilig volk zijn. Dit zijn dc woorden die gij tot dc kinderen Israels spreken zult.
7 En Mozes kwam en riep dc oudsten des volks, en stelde voor hun aangezigt al deze woorden die dc IIreh hem geboden had.
8 Toen antwoordde al het volk tezamen en zeide: Ahvat de IIeeb gesproken lieeft zullen wij doen. En Mozes bragt de woorden des volks weder tot den Heer. 9 En de Heer zeide tot Mozes: Zie, ik zal tot u komen in een dikke wolk, opdat liet volk lioore als ik met u spreek, en dat zij ook eeuwig aan u gelooven. Want Mozes hud den Heer de woorden des volks verkondigd. 10 Ook zeide de Heer tot Mozes; Ga tot liet volk, en lieilig ze heden en morgen, en dat zij hunne kleederen wasschen , 11 En bereid zijn tegen den derden dag; want op den derden dag zal de Heer voor de oogen van al het volk afkomen op den berg Sinaï. 13 En sluit het volk rondom af, zeggende: Wacht u op den berg te klimmen, en deszelfs einde aanteroeren: alwie den berg aanroert zal zekerlijk gedood worden; 13 Geen hand zal hem aanroeren, maar hij zal zekerlijk ge-steenigd of zekerlijk doorschoten •worden; hetzij een beest, hetzij een man, hij zal jiiet leven. Als de ramshoorn langzaam gaat, zullen zij op den berg klimmen. 14 Toen ging Mozes van den berg af tot het volk, en hij heiligde het volk; en zij wieschen hunne kleederen. 15 En hij zeide tot het volk: Weest gereed tegen den derden dag, en nadert niet tot de, vrouw. 16 En het geschiedde op den derden dag, toen het morgen ■was, dat er op den berg donderslagen en bliksemstralen waren , en een zware wolk, en het geluid eener zeer sterke bazuin, zoodat al het volk verschrikte dat in het leger was. |
17 En Mozes leidde het volk uit het leger, Gode tegemoet; en zij stonden aan het onderste des bergs. 18 En de gansche berg Sinaï rookte, omdat de Heer op den-zelve nederkwam in vuur; en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de gansche berg beefde zeer. 19 Toen nn het geluid der bazuin gaandeweg zeer sterk werd, sprak Mozes, en God antwoordde hem met een stem. 20 Als nu de Heek nedergeko-men was op den berg Sinaï, op de spits des bergs, zoo riep de 1 Teer Mozes op de spits des bergs; en Mozes klom op. 21 En de Heer zeide tot Mozes: Ga af, betuig dit volk, dat zij niet doorbreken tot den Heer om te zien, en velen van hen vallen. 22 Paarbij zullen ook de priesters die tot den Heer naderen zich heiligen, opdat de Heer niet tegen hen uitbreke. 23 Toen zeide Mozes tot den Heer: Het volk zal op den berg Sinaï niet kunnen klimmen; want gij hebt ons betuigd, zeggende: Sluit den berg af, en heilig hem. 21 He Heer dan zeide tot hem: Ga henen, klim af; daarna zult gij, en Ailron met u, opklimmen; doch dat do priesters en het volk niet doorbreken om opteklimmen tot den Heer, opdat hij tegen hen niet uitbreke. 35 Toen klom Mozes af tot het volk , en zeide het hun aan. HOOFDSTUK 30. Toen sprak God al deze woorden, zeggende: 3 Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. 3 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezigt hebben. |
EXODUS 30.
105
4 Gij zult ii gefsn gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken van hetgeen boven in den hemel is, noeli van hetyeèn onder op do aarde is, noch van hetgeen in do wateren onder de aarde is. 5 Gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen; want ik de IIehr uw God beu ecu ijverig fiod, die do misdaad der vaderen bezoek aan de kindeken, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die mij haten; 6 Eu doe barmhartigheid aan duizenden, dengenen die mij liefhebben en mijne geboden onderhonden. 7 Gij zult den naam van den Heek uwen God niet ijdellijk gebruiken, want de IIhee zal niet onschuldig houden wie zijnen naam ijdellijk gebruikt. 8 Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt. 9 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; 10 Maar de zevende dag is de sabbat van den Heer uwen God: dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon noch uwe dochter, noch uw dienstknecht noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling die in uwe poorten is; 11 Want in zes dagen heeft de Heek den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alwat daarin is, en hij rustte ten zevenden dage: daarom zegende de Heer den sabbatdag, en heiligde denzei ven. 13 Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land dat de Heer uw God u geeft. 13 (jij zult niet doodslaan. 1*1 Gij zult niet echtbreken. 15 Gij zult niet stelen. |
16 Gij zult geen valsehe getuigenis spreken tegen uwen naaste. 17 Gij zult niet begecreu uws naasten huis, gij zult niet begecreu uws naasten vrouw, noch zijnen dienstknecht noch zijne dicnsl maagd, noch zijnen os noch zijnen ezel, noch iets dat uws naasten is. 18 ('.n al het volk zag de donderslagen en de bliksemstralen, en het ge luid der bazuin, en den rookenden berg; toen nu het volk dat zag, weken zij af' en stonden van verre, 19 En zij zeiden lot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen hooren; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven. 30 En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen opdat hij u verzocht, en opdat zijne vreeze voor uw aan-gezig't zoude zijn, dat gij niet zondigdet. 21 En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid alwaar God was. 33 Toen zeide de Heer tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Gij hebt gezien dat ik met ulieden van den hemel gesproken heb. 23 Gij zult nevens mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u niet maken. 34 Maak mij een altaar van aarde, en offer daarop uwe brandoffers cn uwe dankoffers, uwe schapen en uwe runderen; aan alle plaats waar ik mijns naams gedachtenis stichten zal, zal ik tot u Icoinen en zal u zegenen. 35 Maar indien gij mij eenstcc-nen altaar zult maken, zoo zult gij dien niet bouwen van gehouwen steen; zoo gij uw houwijzcr daarover verheft, zult gij hem ontheiligen. |
5*
EXODUS 21.
106
36 (lij zult ook uiot met trappen tot mijnen altaar opklimmen, opdat uwe schaamte daarop niet ontdekt worde. HOOFDSTUK 31. Dit nu zijn de regtcn die gij hun zult voorstellen. 3 Als gij een llebreeuwschen knecht koopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in liet zevende zal hij voor vrij uitgaan, omniet. 3 Indien hij met zijn lijf ingekomen zal zijn, zoo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hij een getrouwd man was, zoo zal zijne vrouw met hem uitgaan. 4 Indien zijn heer hem eene vrouw gegeven, en zij hem zonen of dochters gebaard zal hebben, zoo zal de vrouw en hare kinderen haars heeren zijn, en hij zal met zijn lijf uitgaan. 5 Maar indien de knecht ronduit zeggen zal; Ik heb mijnen heer, mijne vrouw en mijne kinderen lief, ik wil niet vrij uitgaan : 6 Zoo zal zijn heer hem tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur of aan den post brengen, en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwig dienen. 7 Wanneer nu iemand zijne dochter zal verkocht hebben tot eene dienstmaagd, zoo zal zij niet uitgaan gelijk de knechten uitgaan. 8 Indien zij kwalijk bevalt in de oogen haars heeren, dat hij ze niet ondertrouwd heeft, zoo zal hij ze doen lossen; aan een vreemd volk haar te verkoopen zal hij niet, vermogen, dewijl hij trouweloos met haar gehandeld heeft. |
1) Maar indien hij ze aan zijnen zoon ondertrouwt, zoo zal hij met haar doen naar het regt der dochters. 10 Indien hij voor zich eene andere neemt, zoo zal hij nan de eerste hare spijs, haar bedeksel, en haren huwelijkspligt niet onttrekken; 11 En indien hij haar deze drie dingen niet doet, zoo zal zij omniet uitgaan, zonder geld. 13 Wie iemand slaat dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden. 13 Doch indien hij Jiem niet heeft belaagd, maar God hem zijne hand heeft doen ontmoeten, zoo zal ik u eene plaats bestellen waar hij henenvliede. 14 Maar indien iemand tegen zijnen naaste moedwillig gehandeld heeft , om hem met list te dooden, zoo zult gij dien van voor mijnen altaar nemen, dat hij storve. 15 Zoowie zijnen vader of zijne moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden. 16 Voorts zoowie een mensch steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft of dat hij in zijne hand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden. 17 Wie ook zijnen vader of zijne moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden. 18 En wanneer mannen twisten, en de één slaat den ander met een steen of met de vuist, en hij sterft niet maar valt te bed: 19 Indien hij weder opstaat , en op straat gaat leunende op zijnen stok, zoo zal hij die hem sloeg onschuldig zijn: alleen zal hij geven hetgeen hij verzuimd heeft, en hij zal hom volkomen laten heeleu. 30 Wanneer ook iemand zijnen dienstknecht of zijne dienstmaagd met een stok slaat, dat hij on- |
E X O ] der zijne huud sterft, die zal zekerlijk gestraft worden. 31 Zoo hij nogtans een dag of twee dagen overeind blijft, zoo zal liij niet gestraft worden; want liij is zijn geld. 22 Wanneer nu mannen vecliten, en slaan eene zwangere vrouw, dat haar de vrucht afgaat, doch het geen doodelijk verderf is, zoo zal liij zekerlijk gestraft worden, gelijk de man der vrouw hem oplegt, en hij zal het geven door de regters; 23 Maar indien het een doodelijk verderf zal zijn, zoo zult gij geven ziel voor ziel, 24 Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, 25 Brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil. 20 Wanneer ook iemand het oog zijns dienstknechts of het oog zijner dienstmaagd slaat en het verderft, hij zal hem vrij laten gaan voor zijn oog. 27 En indien hij een tand zijns dienstknechts of een tand zijner dienstmaagd uitslaat, zoo zal hij hem vrijlaten voor zijnen tand. 28 Eu wanneer een os een man of vrouw stoot dat hij sterft, zoo zal de os zekerlijk gesteenigd worden, en zijn vleesch zal niet gegeten worden; maar de heer van den os zal onschuldig zijn. 29 Maar indien de os tevoren stootig geweest is, en zijn heer daarvan overtuigd is geweest, en hij hem niet bewaard heeft, en hij doodt een man of vrouw, zoo zal die os gesteenigd worden, en zijn heer zal (jók gedood worden. 30 Indien hem losgeld opgelegd wordt, zoo zal hij tot lossing zijner ziel geven naar alwat hem zal opgelegd worden; 31 Hetzij hij een zoon gestooten |
heeft, of eene dochter gestooten heeft, naar dat regt zal hem gedaan worden. 32 Indien de os een knecht of dienstmaagd stoot, hij zal zijnen heer dertig zilverlingen geven, en de os zal gesteenigd worden. 33 En wanneer iemand een kuil opent, of wanneer iemand een kuil graaft, en hij dekt hem niet toe, en een os of ezel valt daarin, 31. Pe heer des kuils zal het vergoeden, hij zal deszelfs heer het geld uitkeeren, doch liet doode flier zal voor hem wezen. 35 Wanneer nu iemands os zijns naasten os kwetst dat hij sterft, zoo zal men den levenden os verkoopen, en het geld daarvan half en half deelen , en den doo-den zal men óók half en half deelen. 36 Of is het bekend geweest dat die os van tevoren stootig was, en heefl zijn heer hem niet be waard, zoo zal bij voorzeker os voor os vergelden; doch de doode zal voor hem wezen. HOOFDSTUK 22. Wanneer iemand een os of een ■sink klein vee steelt, en slagt het of verkoopt het, die zal vijf runderen voor een os wedergeven, en vier schapen voor een stuk klein vee. 2 Indien een dief gevonden wordt in het doorgraven, en hij wordt geslagen dat hij sterft, het zal hem geen bloedschuld zijn. 3 Indien de zon over hein opgegaan is, zoo zal het hem eene bloedschuld zijn; liij zal het volkomen wedergeven : heeft hij niet, zoo zal li ij verkocht worden voor zijne dieverij. 1' Indien het gestoleue levend iu zijne hand voorzeker gevon- |
den wordt, hetzij os of ezel of Mciii vee, hij zal het dubbel wedergeven. 5 Walmeer iemand een veld of een wijngaard laat afweiden, en hij zijn beest daarin drijft, dat Tiet in eens anders veld weide, die zal het van het beste zijns velds en van het beste zijns wijn-gaards wedergeven. 6 Wanneer een vuur zich verspreidt en vat de doornen, zoodat de korenhoo]) verteerd wordt, of het staande koren , of het veld, hij die den brand heeft aangestoken zal het volkomen wedergeven. 7 Wanneer iemand zijnen naaste geld of vaten te bewaren geeft, en het wordt uit diens mans huis gestolen: indien de dief gevonden wordt, hij zal het dubbel wedergeven ; 8 Indien de dief niet gevonden wordt, zoo zal de heer des huizes tot de goden gebragt worden, of hij niet zijne hand aan zijns naasten have gelegd heeft. 0 Over alle zaak van onregt, over een os, over een ezel, over klein vee, over kloeding, over al het verlorene hetwelk iemand zegt dat het zijne is, beider zaak zal voor de goden komen: wien de goden verwijzen, die zal het zijnen naaste dubbel wedergeven. 10 Wanneer iemand aan zijnen naaste een ezel of os of klein vee of eenig beest te bewaren geeft, en het sterft, of het wordt bezeerd , of weggedreven zonder dat iemand het ziet, 11 Zoo zal des IIeeken eed tussehen hen beiden zijn, of hij niet zijne Inr : ! aan zijns naasten have geslagen heeft; en de lieer derzelve zal dien aannemen, en hij zal het niet wedergeven. 12 Maar indien liet van hem |
zekerlijk gestolen is, hij zal het zijnen heer wedergeven. 13 Is het gewisselijk verscheurd, dat hij het brenge tot getuige: zoo zal hij het verscheurde niet wedergeven. I I. Eu wanneer iemand van zijnen naaste wat begeert, en het wordt beschadigd of het sterft, zijn heer er niet bij zijnde, zal hij het volkomen wedergeven; iö Indien zijn heer er bij geweest is, zal hij het niet wedergeven; indien het gehuurd is, zoo is liet voor zijne huur gekomen. 10 Wanneer nu iemand eene maagd verlokt die niet onder-trouwd is, en hij ligt bij haar, die zal haar zonder uitstel een bruidschat geven, dat zij hem tot vrouw zij. 17 Indien haar vader gansche-lijk weigert Sar aan hem te geven, zoo zal hij geld geven, naar den bruidschat der maagden. 18 l)e tooveres zult gij niet laten leven. 1!) Alwie bij een beest ligt, die zal zekerlijk gedood worden. 20 Wie den goden offert, behalve den IIekiie alleen, die zal verbannen worden. 21 (iij zult ook den vreemdeling geen overlast doen noch hem onderdrukken, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egyp-teland. 22 Gij zult geen weduw noch wees beleedigen. 23 Indien gij ze eenigzins be-leedigt, en indien zij eenigzins tot mij roepen, ik zal hun geroep zekerlijk verhooren; 21 En mijn toorn zal ontsteken, en ik zal ulieden met het zwaard dooden, en uwe vrouwen zullen weduwen en uwe kinderen weezen worden. |
25 Indien gij mijn volk, dat bij ii arm is, geld leent, zoo zult gij tegen hetzelve niet zijn als een woekeraar: gij zult op hetzelve geen wooker leggen. 2G Indien gij ecnigzins uws naasten kleed te pand neemt, zoo zult gij het hem wedergeven eer de zon ondergaat; 27 Want dat alleen is zijn be-deksel, het is zijn kleed over zijne huid: waarin zoude hij liggen? Het zal dan gescbiedeu wanneer hij tot mij roept, dat ik het zal hooren; want ik ben genadig. 28 De goden zult gij niet vloeken, en den overste in uw volk zult gij niet lasteren. 2'.) Uwe volheid en uwe tranen zult gij niet uitstellen: den eerstgeborene uwer zonen zuil gij mij geven. 3U Desgelijks zult gij doen met uwe ossen en met uwe schapen; zeven dagen zullen zij bij hunne moeder zijn, op den achtsten dag zult gij ze mij geven. 31 Gij nu zult mij heilige lieden zijn: daarom zult gij geen vleesch eten dat op het veld verscheurd is; gij zult het den hond voorwerpen. HOOFDSTUK 23. Gij zult geen valsch gerucht opnemen; en stel uwe hand niet bij den goddelooze, om een getuige tot geweld te zijn. 2 Gij zult de menigte tot booze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in eene twistzaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het regt te buigen. 3 Ook zult gij den geringe niet voortrekken in zijne twistzaak. 4 Wanneer gij uws vijands os of zijnen ezel dwalende ontmoet, gij zult hem denzelven zekerlijk wederbrengen. |
U S 23. 109 5 Wanneer gij uws haters ezel onder zijnen last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn om dien voor hem te ontladen? Gij zult dien voorzeker met hem ontladen, fi (iij zult het regt uws armen niet buigen in zijne twistzaak. 7 Wees verre van valsche zaken ; en den onschuldige en den regt hebbende zult gij niet doo-den; want ik zal den goddelooze niet regtvaardigen. S Ook zult gij geen geschenk nemen; want liet geschenk verblindt de zienden, en het verkeert de zaak der regtvaardigen. i) (Jij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gijlieden kent het gemoed des vreem-delings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland. 10 Gij zult ook zes jaar uw land bezaaijen, en deszelfs opbrengst verzamelen; 11 Maar in het zevende zult gij het In,ten rusten en stil liggen, dat de armen uws volks mogen eten, en de beesten des velds het overige daarvan mogen eten. Alzoo zult gij ook doen met uwen wijngaard en mei, uwe olijt'boo-men. 12 Zes dagen zult gij uw werk doen, maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe. 13 In alles wat ik tot ulieden gezegd heb zult gij op uwe hoede zijn; eu den naam van andere goden zult gij niet gedenken, uit uwen mond zal hij niet geboord worden. 14 Drie keeren in het jaar zult gij mij feest houden. 15 Het feest van de ongezuurde hrooden zult gij houden: zeven dagen zult gij ongezuurde hrooden eten, (gelijk ik u geboden |
EXODUS 33.
110
heb), ter bestemder tijd in de maand A bib, want in dc/,e zijt gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledig voor mijn aangezigt verschijnen. 16 En het feest des pogstes, der eerste vniehten van uwen arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En het feest der inzameling, bij den uitgang des jaars, wanneer gij uwen arbeid van het veld zult ingezameld hebben. 17 Driemaal 's jaars zullen al uwe mannen voor het aangezigt des Heeren Heeren verschijnen. 18 Gij zult het bloed mijns offers met geen gedecsemde hroo-den offeren; ook zal liet vet mijns fcestes tot op den morgen niet vernachten. 19 De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis van den Heer uwen God brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder. 30 Zie, ik zend een Engel voor uw aangezigt, om u te behoeden op tlezen weg, en om u te brengen tot de plaats die ik bereid heb: 31 Hoed u voor zijn aangezigt, en wees zijne stem gehoorzaam, en verbitter hem niet; want hij zal ulieder overtredingen niet vergeven, want mijn Naam is in het binnenste van hem. 33 Maar zoo gij zijue stem naarstig gehoorzaamt en doet alwat ik spreken zal, zoo zal ik uwer vijanden vijand en uwer wederpartij ders wederpartij zijn; 33 Want mijn Engel zal voor uw aangezigt gaan, en hij zal u inbrengen tot de Amoriten en Hethiten en Eereziten en Kanaii-niten, Heviten en .Tebusiten, en ik zal ze verdelgen. |
31. Gij zult u voor hunne goden niet buigen noch hen dienen, ook zult gij naar hunne werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hunne opgerigte beelden gansch vermorzelen , 35 En gij zult den Heer uwen God dienen: zoo zal hij uw brood en uw water zegenen, en ik zal de krankheden uit het midden van u weren; 30 Er zal geen misdragtige noch onvruchtbare in uw laud zijn; ik zal het getal uwer dagen vervullen ; 37 Ik zal mijnen schrik voor uw aangezigt zenden, en alle volken tot welke gij komt versaagd maken , en ik zal maken dat al uwe vijanden u den nek toekce-ren. 38 Ik zal ook horzels voor uw aangezigt zenden; die zullen van voor uw aangezigt uitstooten de Heviten, de Kanaiiniten en de Hethiten. 3J Ik zal ze niet in één jaar van uw aangezigt uitstooten, opdat het land niet woest worde, en het wild gedierte tegen u niet vermenigvuldigd worde ; 30 Ik zal ze allengskcns van uw aangezigt uitstooten, totdat gij gewassen zijt en het land erft. 31 Eu ik zal uwe landpale zetten van de zee Suf lot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want ik zal de inwoners van dat land in ulieder hand geven, dat gij ze voor uw aangezigt uitstoot. 33 Gij zult met hen en met hunne goden geen verbond maken. 33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen mij niet doen zondigen; indien gij hunne goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn. |
EXODUS 34, 25.
Ill
Daarna z.cide hij tot Mozes: Klim op tot den JIeee, gij en Aaron, Nadab on Abihu, en /,e-ventig van de oudsten Israels: en buigt u neder van verre. 2 En dat Mozes alleen nadere tot den Heer, maar dat zij niet naderen; e7i liet volk klinime óók niet op met hem. 3 Als Mozes nu kwam en aan het volk al de woorden tics Heeren en al de regten verhaalde, toen antwoordde al het volk met ééne stem en zij zeiden: Al deze woorden die de Heer gesproken heeft zullen wij doen. 4 Mozes nu beschreef al de woorden des Heeren, en hij maakte zich des morgens vroeg op, en hij bouwde een altaar onderaan den berg, en twaalf kolommen, naar de twaalf stammen Israels. 5 En hij zond de jongelingen der kinderen Israels, die brandoffers offerden en den Heeke dankoffers offerden van jonge ossen. 6 En Mozes nam de helft van het bloed en zette het in bekkens, en de helft van het bloed sprengde hij op den altaar. 7 En hij nam het boek des ver-bonds, en hij las het voor de ooren des volks; en zij zeiden: Al wat de Heek gesproken heeft zullen wij doen, en gehoorzamen. 8 Toen nam Mozes dat bloed en sprengde het op 't volk, en hij zeide: Zie, dit is het bloed van het verbond 'twelk de Heer met nliedon gemaakt heeft over ;il die woorden. 9 Mozes nu en Ailron klommen opwaarts, ook Nadab e» Abihu, en zeventig van de oudsten Israels. |
10 En zij zagen den God Israels, en onder zijne voeten als een werk van sattiersteenen, en als de gestaltenis des hemels in klaarheid. 11 Doch hij strekte zijne hand niet uit naar de uitgelezenen van de kinderen Israels, maar zij aten en dronken nadat zij God gezien hadden. 12 Toen zeide de Heer tot Mozes: Kom tot mij op den berg, en wees aldaar; en ik zal u stee-nen tafelen geven, en de wet eu de geboden die ik geschreven heb om hen te onderwijzen. 13 Toen maakte Mozes zich op met Jozua zijnen dienaar, en Mozes klom op den berg Gods, 14 En hij zeide tot de oudsten: Blijft gij hier totdat wij weder tot n komen; en zie, Ailron en Hur zijn bij ii: wie eenigc zaken heeft zal tot hen komen. 15 Toen Mozes nu op don berg geklommen was, zoo bedekte eene wolk den berg; 16 En de heerlijkheid des Hee-kun woonde op den berg Sinaï, en de wolk bedekte hem zes dagen; en op den zevenden dag riep hij Mozes uit liet midden der wolk. 17 En liet aanzien der heerlijkheid des Heeren was als een verterend vuur, op het opperste van dien berg, in de oogen der kinderen Israels. 18 En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en Mozes was op dien berg veertig dagen en veertig nachten. H O O F D S T U K 25. Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende: 3 Spreek tot de kinderen Israels, dat zij voor mij een hefoffer nemen: van alleman wiens hart |
EXODUS 25.
112
zich vrijwillig bewegen zal, 7Ailt gijlieden mijn hefoffer nemen. 3 Dit nu is liet liefoH'er lict-■welk gij van hen nemen zult: goud, en zilver, en koper; ■i Alsook liemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geite^.ftftr; 5 En roodgevcrwde rarasvcllen, en dassevellen, en sittimhont; 6 Olie v.oor den luchter, specerijen tot zalfolie, en tot reukwerk welriekende specerijen; 7 Sardónyxstcencn en ingevatte steeneu voor den efod en voor den borstlap. 8 En zij zullen mij ecu heiligdom maken, dat ik in het midden van hen wone. . 9 Naar alwat ik u tot een voorbeeld van dezen tabernakel en een voorbeeld van al deszelfs gereedschap wijzen zal, alzoo zult gijlieden quot;t maken. 10 Zoo zullen zij eene ark van sittimhont maken: twee en een halve cl zal hare lengte zijn, en anderhalve el hare breedte, en anderhalve el hare hoogte. 11 En gij zult ze met louter goud overtrekken, van binnen en van buiten zult gij ze overtrekken; en gij zult rondom op dezelve een gouden krans maken. 12 En giet voor haar vier gouden ringen, en zet die aan hare vier hoeken, alzoo dat twee ringen zijn aan hare écne zijde, en twee ringen aan hare andere zijde. 13 En maak handboomen van sittimhont, en overtrek ze met goud; 1-i En steek de handboomen in de ringen die aan de zijden dei-ark zijn, dat men dc ark daarmede drage: 15 De draagboomen zullen in de ringen der ark zijn, zij zullen er niet uitgetrokken worden. 1G Daarna, zult gij in de ark |
de getuigenis die ik u geven zal. 17 Gij zult ook een verzoendeksel maken van louter goud: twee en een halve el zal zijne lengte zijn , en anderhalve el zijne breedte. IS Gij zult ook Iwee cherubs van goud maken, van digt r/oud zult gij ze maken, aan de beide einden des verzoendeksels. 19 En maak u éénen cherub aan het écne einde aan deze zijde, en den anderen cherub aan het avdere einde aan gene zijde; aan het verzoendeksel zult gijlieden de cherubs maken, aan de beide einden van hetzelve. 20 En de cherubs zullen hunne beide vleugels omhoog uitbreiden , bedekkende met hunne vleugels het verzoendeksel; en hunne aangezigten zullen tegenover elkander zijn, de aangezigten der cherubs zullen naar het verzoendeksel zijn. 21 En gij zult het verzoendeksel bovenop de ark zetten, nadat gij in de ark de getuigenis die ik u geven zal zult gelegd hebben. 22 En aldaar zal ik bij u komen, en ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tnsschen de twee cherubs die op de ark der getuigenis zijn zullen, alles wat ik u gebieden zal aan de kinderen Israels. 23 Gij zult ook eene tafel maken van sittimhont: twee ellen zal hare lengte zijn, en een el hare breedte, en anderhalve el zal hare hoogte zijn. 24 En gij zult ze met louter goud overtrekken; gij zult ook een gouden krans rondom daaraan maken. 25 Gij zult ook eene lijst rondom daaraan maken, een hand breed; en gij zult een gouden leggen |
krans rondom clo lijst derzelve maken. 26 Ook zult gij vier gouden ringen daaraan maken, en gij zult de ringen zetten aan de vier hoeken die aan do vier voeten derzelve zijn zullen. 27 Tegenover de lijst zullen de ringen zijn , tot plaatsen voor de handboomen om de tafel te dragen. 28 ])eze handboomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult ze met goud overtrekken en de tafel zal daaraan gedragen worden. 29 Gij zult ook maken hare schotels, en hare rookschalen, en hare plateelen, en hare kroezen, (met welke zij bedekt zal worden); van louter goud zult gij ze maken. 30 En gij zult op deze tafel altijd het toonbrood voor mijn aan-gezigt leggen. 31 Gij zult ook een kandelaar van louter goud maken: van digt werk za.1 deze kandelaar gemaakt worden, zijne schacht en zijne rieten; zijne schaaltjes, zijne knoppen en zijne bloemen zullen uit hem zijn. 32 En zes rieten zullen uit zijne zijden uitgaan: drie rieten des kandelaars uit zijne ééne zijde, en drie rieten des kandelaars uit zijne andere zijde. 33 In het ééne riet zullen drie schaaltjes zijn gelijk amandelno-ten, een knop en een bloem; en drie schaaltjes gelijk amandelno-ten in een ander riet, een knop en een bloem: alzóó zullen die zes rieten zijn die uit den kandelaar gaan. 34 Maar aan den kandelaar zei-ven zullen vier schaaltjes zijn gelijk amandelnoten, met zijne knoppen en met zijne bloemen. 35 En er zal een knop zijn on- |
der twee rieten, uit denzelve uitgaande; ook een knop onder twee rieten, uit denzelve uitgaande; nog een knop onder twee rieten, uit denzelve uitgaande: alzóó zal het zijn met de zes rieten die uit den kandelaar uitgaan. 36 Hunne knoppen en hunne rieten zullen uit hem zijn: het zal altemaal een éénig digt werk van louter goud zijn. 37 Gij zult hem ook zeven lampen maken, en men zal zijne lampen aansteken en doen lichten aan zijne zijden. 38 Zijne snuiters en zijne blusch-vaten zullen louter goud zijn. 39 Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap. 40 Zie dan toe da t gij het maakt naar hun voorbeeld hetwelk u op den berg getoond is. HOOFDSTUK 26. lgt;cn tabernakel nu zult gij maken van tien gordijnen, van fijn getweernd linnen, en hemels-blaauw, en purper, en scharlaken, met cherubs, van het aller-kunstigste werk zult gij ze maken. 2 l'e lengte van ééne gordijn zal van achtentwintig el zijn, en de breedte ééner gordijn van vier el; al deze gordijnen zullen ééne maat hebben. 3 Er zullen vijf gordijnen za-mengevoegd zijn de ééne aan de andere, wederom zullen er vijf gordijnen zamengevoegd zijn de ééne aan de andere. ' En. gij zult hemelsblaauwc striklisjes maken aan den kant van de ééne gordijn, aan het uiterste in de zamenvoeging; al -■/.66 zult gij ook doen aan den uitersten kant der gordijn aan de tweede zamenvoeging. |
114. EX 01) 5 Vijftig striklisjes zult gij aan de céne gordijn maken, en vijftig stviklisjes zult gij ma,ken aa,n liet uiterste der gordijn dat aan de tweede zamenvoeging is; deze striklisjes zullen liet ééne aan liet andere zamenva,tten. 6 Gij zult ook vijftig gouden haakjes maken, en zult de gordijnen zamenvocgen, de ('éne aan de andere, met deze liaakjes, opdat liet een tabernakel zij. 7 Ook zult gij gordijnen uil geite/^ffffr maken tot eenr, tcnl over den tabernakel: van elf gordijnen zult gij die maken. 8 De lengte eener gordijn zal dertig el zijn, en de breedte ééner gordijn vier el: deze elf gordijnen zullen éi'ne maat beb-ben. 9 En gij zult vijf dezer gordijnen afzonderlijk aan elkander voegen, lt;;n zes dezer gordijnen afzonderlijk; en de zesde (lezer gordijnen zult gij dubbel maken, regt vóóraan de tent. 10 Eu gij zult vijftig striklisjes maken aan den kant van de ('rite gordijn, liet uiterste in de zamenvoeging, en vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn die de tweede zamenvoeging is. 11 Gij zult ook vijftig koperen haakjes maken, en gij zult de haakjes iu de striklisjes doen, en gij zult de tent zamenvoegen dat ze één zij. 13 Het overige nu dat over-chiet aan de gordijnen der tent, de helft der gordijn die overschiet, zal overhangen aan de achterste deden des tabernakels; 13 Eu één el van deze, en één el van gene zijde van hetgeen overig zijn zal aan de lengte van de gordijnen der tent, zal overhangen aan de zijden des tabernakels, aan deze en aan gene zijtic, om dien te bedekken. |
US 26. 14 Gij zult ook voor de tent een bedeksel maken van roodge-verwde ramsvelleu, cn daarover een bedeksel van dassevcllen. 15 Gij zult ook voor den tabernakel staande stijlen maken van sittimhout: Ifi De lengte van een stijl zal lien ellen zijn, en ecu el en een halve el zal de breedte van eiken stijl zijn. 17 Twee houvasten zal één stijl hebben, als sporten in ecne ladder gezet, hot ééne nevens het andere; alzóó zult gij het met al do stijlen des tabernakels maken. 18 En de stijlen voor den tabernakel zult gij aldnn maken: twintig stijlen naar de zuidzijde zuidwaarts. 19 Gij zult ook veertig zilveren voeten maken onder de twintig stijlen: twee voeten onder éénen stijl, aan zijne twee houvasten, en twee voeten onder een andereu stijl, aan zijne tweo houvasten. 21) Er zullen ook twintig stijlen zijn aau de andere zijde des tabernakels, aan do noordzijde; 21 Met hunne veertig zilveren voeten: twee voeten onder éénen stijl, cn twee voeten onder een anderen stijl. 22 Doch aan de zijde des tabernakels tegen het westen zult gij zes stijlen maken. 23 Ook zult gij twee stijlen maken tot hoekstijlen des tabernakels aan de beide zijden; 21. En zij zullen van beneden a/s tweelingen zamengevoegd zijn, zij zullen ook a/s tweelingen aan deszelfs oppereinde zamengevoegd zijn, niet éénen ring: alzóó zal het met de twee shjïeii zijn, tot twee hoekstijlen zullen zij zijn. 25 Alzoo zullen dc acht stijlen zijn met hunne zilveren voeten, zijnde zestien voeten: twee voe- |
E X 01 ten onder éénen stijl, wederom twee voeten onder éénen stijl. 36 Gij zult ook rigeliels maken van sittimliout: vijl' aan de stijlen van de ééne zijde des tabernakels, 27 En vijl' rigeliels aan de stijlen van de andere zijde des tabernakels; alsook vijf rigeliels aan de stijlen van de zijde des tabernakels, aan de beide zijden westwaarts. 28 En de middelste rigeliel zal midden aan do stijlen zijn, door-sehietende van liet ééne einde tot liet andere einde. 39 En gij zult. de stijlen met goud overtrekken, en linnne ringen (do plaatsen voor de rigeliels) zult gij van goud maken; de rigeliels zult gij ook met goud overtrekken. 30 Dan zult gij den tabernakel oprigten naar zijne wijze die n op den berg getoond is. 31 Daarna zult gij een voorhang maken van liemelsblaauw, en purper, en seliarlakcn, en fij n getweernd linnen; van liet aller-kunstigste werk zal mtn dien maken, met cherubs. 33 En gij zult hem hangen aan vier pilaren van sittira^cw/, met goud overtogen; hunne haken zullen van goud zijn, staande op vier zilveren voeten. 33 En gij zult don voorhang onder de haakjes hangen, en gij zult de ark der getuigenis aldaar binnen den voorhang brengen ; en deze voorhang zal ulie-den eene scheiding maken tus-schen het heilige en tusschen het heilige der heiligen. 34 En gij zult het verzoendeksel zetten op de ark der getuigenis, in hel, heilige der lieili-gen. 35 De tafel nu zult gij zetten buiten den voorhang, en den |
US 37. 115 kandelaar tegen de tafel over aan de ééne zijde des tabernakels, zuidwaarts; maar de tafel zult gij zetten aan de noordzijde. 30 G ij zult ook aan de (leur der tent een bedeksel maken, van liemelsblaauw, en purper, en scha.rla.ken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk. 37 En gij zult aan dit bedeksel vijl'pilaren van sittim//o«i maken, en die met goud overtrekken, hunne luiken zullen van goud zijn, en gij zult lnin vijf koperen voeten gieten. HOOFDSTUK 27. (Jij zult ook een altaar maken van sittimliout: vijf ellen zal de lengte zijn en vijf ellen de breedte, (vierkant zal deze altaar zijn), en drie ellen zijne hoogte. 2 En gij zult zijne hoornen maken op zijne vier hoeken, uit hem zullen zijne hoornen zijn; en gij zult hem met koper overtrekken. 3 Gij zult. hem ook potten maken om zijne aseh te ontvangen, ook zijne sohotfcls, en zijne be-sprengbekkens, en zijne kraau-wels, en zijne koolpannen: al zijn gereedschap zult gij van koper maken. '1 Gij zult hem een rooster maken van koperen netwerk, en gij zult aan dat uct vier koperen ringen maken aan zijne vier einden ; 5 En gij zult het onder den omloop des altaars van beneden opleggen, alzoo dat het net tot het midden des altaars zij. (i Gij zult ook handboomen maken voor den altaar, handboomen va,ii sittimliout, en gij zult, ze met koper overtrekken. 7 Km ile handboomen zullen in de ringen gedaan worden, alzoo dat de liandboomeil aan beide |
EX OP
116
zijden des altaars zijn als men hem draagt. 8 Gij zult liem liol van planten imiken; gelijk liij u op den berg gewezen lieeft, alzóó zullen zij doen. 9 Gij zult ook den voorliof des tabernakels maken: aan den zuidhoek zuidwaarts zullen aan den voorhof behangsels zijn van fijn getweernd linnen; de lengte ééner zijde zal honderd el zijn. 10 Ook zullen zijne twintig pilaren en derzelver twintig voeten van koper zijn; de haken dezer pilaren en hunne banden zullen zilver zijn. 11 Alzóó zullen ook aan den noorderlioek, in de lengte, de behangsels honderd el lang zijn; en zijne twintig pilaren, en derzelver twintig voeten, van koper; de haken der pilaren en derzelver banden zullen zilver zijn. 12 En in do breedte dos voor-hofs, aan den westerhoek, zullen behangsels zijn van vijftig el: hunne pilaren tien, en derzelver voeten tien. 13 Desgelijks zal de breedte des voorhofs aan den oosterhoek oostwaarts van vijftig el zijn: 14 Alzoo dat er vijftien el do-behangsels oj) de ééne zijde zijn, hunne pilaren drie en hunne voeten drie; 15 En vijftien el der behangsels aan de andere zijde, hunne pilaren drie en hunne voeten drie. 16 In de poort nu des voorhofs zal een bedeksel zijn van twintig el, hemelsblaauw, en purper, en seharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk: limine pilaren vier, en hunne voeten vier. 17 Al de pilaren des voorhofs zullen rondom met zilveren banden bezet zijn; hunne haken zullen van zilver zijn, maar hunne voeten zullen van koper zijn. |
18 De lengte des voorhofs zal honderd cl zijn, en de breedte telkens vijftig, en de hoogte vijf ellen, van fijn getweernd linnen; maar hunne voeten zullen van koper zijn. 1!) Aangaande al het gereed-sehap des tabernakels, in al des-zelfs dienst, ja al zijne pennen en al do pennen dos voorhofs zullen van koper zijn. 20 Gij nu zult de kinderen Israels gebieden dat zij tot u brengen reine olie van olijven, ge-stooten voor den luchter, dat men gestadig de lampen aansteke. 21 In do tent dor zamenkomst, van buiten den voorhang die vóór de getuigenis is, zal Ailron en zijne zonen ze toerigten, van den avond tot den morgen, voor het aangezigt des Heeren; dit zal eene eeuwige inzetting zijn voor hunne geslachten, vanwege de kinderen Israels. HOOFDSTUK 28. Daarna zult gij uwen broeder Ailron, en zijne zonen met hem, tot u doen naderen uit het midden der kinderen Israels, om mij het priesterambt te bedienen: namelijk Aaron, Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar, de zonen Aiirons. 2 En gij zult uwen broeder Ailron heilige kleederen maken , tot heerlijkheid en tot sieraad. 3 Gij zult ook spreken tot allen die wijs van hart zijn, die ik met den geest der wijsheid vervuld heb, dat zij Ailron kleedc-ren maken, om hem te heiligen, dat hij mij het priesterambt be-diene. 4 Dit nu zijn do kleederen die zij maken zullen: een borstlap, en een efod, en een mantel, en een rok vol oogjes, een hoed, en |
E X ü 1) ctiii gordel; zij nullen ilitn voor uwen broeder Aürou heilige klee-dereii maken, en voor zijne zonen, om mij liet priesterambt te bedienen. 5 Zij zullen ook liet goud en hemelsblaauw en purper en seliar-laken en iijn linnen nemen, 6 En zullen den etbd maken van goud, liemelsblaauw en pm-))er, scharlaken en lijn getweernd linnen, van liet allerkunstigste werk. 7 llij zal twee zamenvoegende seliouderbanden hebben aan zijne beide einden, waarmede hij za-mengevoegd zal worden. 8 Eu de kunstige riem zijns el'ods die op hem is zal zijn gelijk zijn werk, van hetzelfde, van goud, hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, cu fijn getweernd linnen. 9 En gij zult twee sardonyx-steeneu nemen, en de namen der zonen Israels daarop graveren : 10 Zes van liunne namen op écneu steen, en de zes overige namen op den anderen steen, naar hunne geboorten; 11 Naar steensnijderswerk, gelijk men de zegels graveert, zult gij deze twee steeuen graveren met de namen der zonen Israels; gij zult ze maken dat zij omvat zijn in gouden kassen. 12 En gij zult de twee steenen aan de schouderbanden des cf'ods zetten, zijnde steenen ter go-dachtenis voor de kinderen Israels ; en Ailron zal hunne namen op zijne beide schouders dragen, ter gedachtenis voor het aangezigt des H heken. 13 Gij zult ook gouden kassen maken, Ié En twee ketentjes van louter goud: gelijk-eindigende zult gij die maken, gedraaid werk; en |
US 38. 117 ilc gedraaide ketentjes zult gij aan de kassen hechten. 15 (iij zult ook een borstlap des gerigts maken, van het allerkunstigste werk, gelijk het werk des clods, zult gij hem maken: van goud, hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en van lijn getweernd linnen zult gij hem maken. 16 Vierkant zal hij zijn, eu verdubbeld: een span zal zijne lengte zijn, en een span zijne breedte. 17 En gij zult ingevattc steenen daarin vullen, vier rijen steenen: eene rij van een sardis, een topaas en een karbonkel: dit is de eerste rij; 18 En de tweede rij van een smaragd, een saffier en een diamant; l'J En de derde rij, een hyacinth, agaat en amethyst; 30 En de vierde rij van een turkoois, en een sardonyx, en een jaspis; zij zullen met goud ingevat zijn in hunne vullingen. 31 En deze steenen zullen zijn met de twaalf namen der zonen Israels, met hunne namen; zij zullen als zegels gegraveerd worden, elk met zijnen naam: voor de twaalf stammen zullen zij zijn. 33 Gij zult ook aan den borst-lap gelijk-eindigende ketentjes van gedraaid werk uit louter goud maken. 33 Gij zult ook aan den borstlap twee gouden ringen maken, en gij zult dc twee ringen aan de twee einden van den borstlap zetten. 34 Dan zult gij dc twee gedraaide gouden ketentjes in de twee ringen doen, aan dc einden van den borstlap; 35 Maar dc twee andere einden der twee gedraaide ketentjes zult gij aan die twee kassen doen, en gij zult ze zetten aan de schou- |
US 38.
lis
clerbaiulwi cles clods, regL op diens voorslo zijde. 30 Gij zult nog twee gouden ringen maken, en zult ze aan de twee andere einden des borst-laps netten, inwendig aan zijnen rand die aan de zijde des et'ods zijn zal. 37 Nog zult gij twee gouden ringen maken, die gij zetten zult aan de twee schouderbanden des ci'ods, beneden aan dc voorste zijde, tegenover zijne za-menvoegiug, boven den kunsti-gen riem des clods. 38 Eu zij zullen den borstlap met zijne ringen aan de ringen des efods opwaarts binden niet een hemelsblaauw snoer, dat liij op den kunstigen riem dos efods zij; en de borstlap zal van deu cl'od niet afgescheiden worden. 3!) AIüoo zal Aiirou de namen der zonen Israels dragen in deu borsthip des gcrigts, opzijn hart, als hij in het heilige zal gaan, ter gedachtenis voor het aangc-zigt des 111; nu en gestadig. 30 Gij zult ook in den borstlap des gerigts do urim en de tum-mim zetten, dat zij op het harte Aarons zijn, als hij voor het aangezigt des lljiliKEN ingaan zal; alzoo zal Ailron liet gcrigt der kinderen Israels gestadig op zijn hart dragen, voor liet aangezigt des Hekken. 31 Gij zult ook den mantel des efods geheel van hemelsblaauw maken. 33 En deszelfs hoofdgat zal in het midden daarvan zijn; dit gat zal ecu boord rondom hebben van geweven werk: als het gat eens pantsers zal het daaraan zijn, dat het niet gescheurd worde. 33 En aan deszelts zoomen zult gij granaatappelen maken vau hemelsblaauw eu vau purper en vau scharlaken, aan zijne zoomen rondom, en gouden schelletjes rondom tussehcii dezelve; |
3 t Dat er een gouden schelletje, daarna ecu granaatappel zij, wede ruuL een gouden schelletje en ecu granaatappel, aau de zoomen des mantels rondom. 35 En Aiirou zal denzclven aanhebben om te dienen, opdat zijn geluid gehoord worde als hij in het liciligc voor het aangezigt des IIeeuen ingaat en als hij uitgaat, opdat hij niet sterve. 36 Voorts zult gij eene plaat maken van louter goud, en gij zult daarop graveren, gelijk men de zegels graveert: l)e iieilig-HEtü des IIeeuen. 37 En gij zult dezelve aanhechten met een hemelsblaauw snoer, alzoo dat zij aan den hoed zij: aan dc voorste zijde des liocds zal zij zijn. 38 En zij zal op het voorhoofd Aiirons zijn, opdat Ailron dragc de ongeregtigheid der heilige dingen welke de kinderen Israels zullen geheiligd hebben, in alle gaven li miner geheiligde din-geii; en zij zal gestadig aau ziju voorhoofd zijn, om henlieden voor liet aangezigt des Heeren aangenaam te maken. 39 Gij zult ook een rok vol oogjes maken, van lijn linnen; gij zult ook den hoed van lijn linnen maken; maar den gordel zult gij vau geborduurd werk maken. 40 Den zonen Aiirons zult gij ook rokken maken, en gij zult hun gordels maken; ook zult gij hun mutsen maken, tot heerlijkheid eu sieraad. 41 En gij zult die uwen broeder Aiirou en ook zijnen zonen aantrekken; eu gij zult hen zalven eu hunne hand vullen eu hen heiligen, dat zij mij het priesterambt bedienen. |
4-2 Maak luiii ook lüuicii on-(lorbrockcu, om liet vlceseli lt;lcr schaamte te bedekken; zij zullen zijn van de lendenen tot (ie dijen. 43 Aiiron nu en /.ijne zonen zullen die aanhebben als zij in de tent der zamenkomst gaan, of als zij tot den altaar treden zullen, om in het heilige te dienen ; opdat zij geen ongeregtig-heid dragen en sterven. DU zal eene eeuwige inzetting zijn, licm en zijnen zade na hem. HOOFDSTUK 21). J)it nu is de zaak die gij hun doen zult om lieu te heiligen, dat zij mij liet priesterambt bedienen. .Neem éenen var, het jong eens runds, en twee volkomen rammen; 3 En ongezuurd brood, en ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken: van tarwe-nieelbloeni zult gij dezelve maken. o En gij zult ze in eénen korf leggen, en zult ze in den kori' toebrengen, met den var en de twee rammen. 4 Alsdan zult gij Aiiron en zijne zonen doen naderen aan de deur van de tent der zamenkomst; en gij zult hen met water wasschen. 5 Daarna zult gij de kleederen nemen, en Aaron 'den rok en den mantel des et'ods en den elod en den borstlap aandoen, en gij zult hem omgorden met den kunstigen riem (les efods, 6 En gij zult den hoed op zijn hootd zetten: de kroon der heiligheid zuil gij aan den lioed zetten. 7 En gij zult de zalfolie nemen en op zijn hoofd gieten: alzoo zult gij hem zalven. 8 Daarna zult gij zijne zonen doen naderen, en zuit hen de rokken doen aantrekken. |
US 29. 119 9 En gij zult hen met den gordel omgorden, namelijk Aiiron eu zijne zonen; eu gij zult hun de mutsen opbinden, opdat zij liet priesterambt hebben tot eene eeuwige inzetting. Voorts zult gij Ailrons hand vullen en de hand zijner zonen. 10 En gij zult den var nabij brengen vóór de tent der zamenkomst; en Aiiron en zijne zonen zullen hunne handen op het hoofd vau den var leggen. 11 Ku gij zult den var slagten voor liet aangezigt des IIeekex, voor de deur van de tent der zamenkomst. 12 Daarna zult gij van het bloed des vars nemen en met uwen vinger op de hoornen des altaars doen; en al liet bloed zult gij uitgieten aan den bodem des al-laars. 13 (iij zult ook al liet vet ne-liien hetwelk het ingewand bedekt, en liet net over de lever, en beide nieren eu het vet dat aan dezelve is, eu gij zult ze aansteken op den altaar. 14 Maar liet vleeseh des vars en zijn vel en zijnen drek zult gij met vuur verbranden buiten liet leger: het is een zondoffer. 15 Daarna zult gij den éénen ram ueiiien, en Aiiron en zijne zonen zullen hunne handen op liet hoofd des rams leggen; Ki En gij zult den ram slagten, en gij zult zijn bloed nemen en rondom op den altaar sprengen. 17 En den ram zult gij in zijne deelen deelen; en gij zult zijn ingewand en zijne seheukels was-selien en op zijne deelen en op zijn hoofd leggen. 18 Alzoo zult gij tien geheelen ram aansteken op den altaar: het is een brandoiier den Heere tot een liefelijken reuk, het is een vuuroffer den Heeke. |
US 3'J.
E X U 1)
130
l'J Daarna zuil gij tlcu anderen ram nemen, en Aiiron en zijne zonen zullen hunne handen op het hoofd des rams leggen; 30 En gij zult den ram slagten, en van zijn bloed nemen, en doen het op den reyteronxh,]) van Aiiron en op den regteroor-lap van zijne zonen, desgelijks op den duim hunner regterhaud en op den grooten teen huns regtervoets; eu dat bloed zult gij rondom op den altaar sprengen. 31 Dan zult gij nemen van het bloed dat op den altaar is, en van de zalfolie, en gij zult op Aaron en op zijne kleederen sprengen, en op zijne zonen, en op de kleederen zijner zonen met hem; opdat hij geheiligd zij, en zijne kleederen, ook zijne zonen, en de kleederen zijner zonen met hem. 23 Daarna zult gij van den ram nemen het vet mitsgaders den staart, ook het vet dat het ingewand bedekt, en het net dei-lever, eu de beide nieren met het vet dat aan dezelve is, en den regtersehouder; want hel is een ram der vulolïeren; 33 En één bol brood, en één koek geolied brood, en ecne vlade, uit den korf der ongezuurde hrooden die voor het aangezigt des Hebben zijn zal; 34 En leg ze alle op de handen Aürons en op de handen zijner zonen, en beweeg ze ten beweeg-offer voor het aangezigt des Hebben. 35 Neem ze daarna van hunne hand, en steek ze aan op den altaar, op het brandoffer, tot een liefelijken reuk voor het aangezigt des Heeben: het is een vuuroffer den Hbbbe. 36 En neem de borst van den ram der vulofferen. die van |
Aiiron is, en beweeg hem ten beweegoifer voor het aangezigt des Hebben: en het zal u ten deel zijn. 37 En gij zult de borst des be-weegolfers heiligen, eu den schouder des hefoffers, die bewogen en die opgeheven zal zijn, van den ram des vulolfers, van hetgeen Ailrons en van hetgeen zijner zonen is. 3S En het zal Ailrons en zijner zonen zijn, tot ecne eeuwige inzetting vanwege de kinderen Israels, want het is een hefoffer; en het hefoffer vanwege de kinderen Israels zal zijn van hunne dankoffers; hun hefoffer zal voor den IIkbb zijn. 3i) De heilige kleederen nu die van Aiiron zullen geweest zijn, zullen van zijne zonen na hem zijn, opdat men hen in dezelve zalve, en dat men hunne hand in dezelve vuile. 30 Zeven dagen zal hij ze aantrekken die uit zijne zonen in zijne plaats priester zal worden, die in de tent dei zamenkomst gaan zal om in het heilige te dienen. 31 Gij zult den ram der vullingen nemen, en gij zult zijn vleesch in de heilige plaats zieden. 33 Aiiron nu en zijne zonen zullen het vleesch van dezen ram eten, en het brood dat in den korf zal zijn, bij de deur van de tent der zamenkomst. 33 En zij zullen die dingen eten met welke de verzoening zal gedaan zijn, om hunne hand te vullen, cn om hen te heiligen; maar een vreemde zal ze niet eten, want zij zijn heilig. 34 En indien er imit overblijven zal van het vleesch der vidoffers, of van dit brood, tot aan den morgen, zoo zult gij het over-seblevene met vuur verbranden; |
hut zal nicl gegeten worden, want liet is heilig. 35 Gij znlt dan Ailron en zijnen zonen alzoo doen, naar alles wat ik u geboden heb; zeven dagen zult gij hunne hand vullen. 36 Gij zult ook des daags een var des zondoffers bereiden voor de verzoeningen, en gij zult den altaar ontzondigen, de verzoening over hem doende; en gij zult hem zalven, om hem te heiligen. 37 Zeven dagen zult gij verzoening doen voor den altaar, en zult hem heiligen: alsdan zal die altaar een heiligheid der heiligheden zijn; alwat den altaar aanroert zal heilig zijn. 38 Dit nu is het mit gij oj) den altaar bereiden zult: twee lammeren van een jaar oud 's daags, gestadig. 39 Het éene lam zult gij des morgens bereiden, maar het andere lam zult gij bereiden in den sehemeravond; 40 Met een tiendedeel meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin gestooten olie; en tot drankolïer een vierdedeel van een hin wijn, voor het eone lam. 41 Het andere lam nu zult gij bereiden in den sehemeravond; gij zult daarmede doen gelijk met het morgen-spijsolïer en gelijk met deszeli's dvankoiler, tot een liefelijken reuk: het is een vuuroiler den Heere. 43 Het zal een gestadig brandoffer zijn bij uwe geslachten, aan de deur van de teut der zamen-komst, voor het aaugezigt des Heeren ; aldaar zal ik met ulie-deu komen, dat ik aldaar met u spreke; 43 En daar zal ik komen tot de kinderen Israels, opdat zij geheiligd worden door mijne heerlijkheid. |
US 30. 121 44 En ik zal de tent der zamen-konist heiligen, mitsgaders den altaar; ik zal ook Aaron en zijne zonen heiligen, opdat zij mij het priesterambt bedienen. 45 Eu ik zal in het midden der kinderen Israels wonen, en ik zal hun tot een God zijn. 46 En zij zullen weten dat ik de Meer hun God ben, die hen uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat ik in het midden van hen wonen zoude; ik ben (Ie Heer hun God. HOOFDSTUK 30. (jij zult ook een reukaltaar des reukwerks maken: van sittimhout zult gij hem maken. 2 Een el zal zijne lengte zijn, en een el zijne breedte, vierkant zal hij zijn, maar twee ellen zijne hoogte; uit hem zullen zijne hoornen zijn. 3 En gij zult hem met louter goud overtrekken, zijn dak en zijne wanden rondom, alsook zijne hoornen; en gij zult hem een gouden krans rondom maken. 4 Gij zult ook twee gouden ringen daaraan maken onder zijnen krans, aan zijne twee zijden zult gij dezelve makeu, aan zijne beide zijden; en zij zullen zijn tot plaatsen voor de handboomen, dat men hem daarmede drage. 5 De draagboomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult die met goud overtrekken. 6 En gij zult hem zetten voor den voorhang die vóór de ark der getuigenis zijn zal, vóór het verzoendeksel, hetwelk zijn zal boven de getuigenis waarheen ik met u zamenkomen zal. 7 En Aaron zal daarop aansteken welriekende specerijen; eiken morgen, als hij de lampen wel zal toegerigt hebben, zal hij dezelve aansteken; |
S Eli ills Ailrou (Ie laiupeii Han-steken zal, in deu suhemeravoud, zal hij dat aansteken: liet zal een gestadig reukwerk zijn voor liet aangezigt des Heewen , bij uwe geslachten. 9 Gij zult geen vreemd reukwerk op denzelve aansteken, noch brandoffer, noch spijsoffer; gij zult ook geen drank offer daarop gieten. 10 En Aaron zal ééns in het jaar over deszelfs hoornen verzoening doen met het bloed van het zondoffer der verzoeningen, ééns in het jaar zal tiij verzoening daarop doen bij uwe geslachten: het is heiligheid der heiligheden deu Heere. 11 Voorts sprak de Meek, tot Mozes, zeggende: 13 Als gij de som der kinderen Israels opnemen zult, naar de getelden onder hen, zoo zullen zij een iegelijk de verzoening zijner ziel den Heere geven, als gij ze tellen zult; opdat onder hen geen plaag zij als gij ze tellen zult. 13 Dit zullen zij geven, ahvie tot de getelden overgaat de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms, (deze sikkel is twintig gera), de helft eens sikkels is een hefoffer den Heere. 14 Al wie overgaat tot de getelden, van twintig jaar oud eu daarboven, zal het hefoffer des Heeren geven. 15 De rijke zal het niet vermeerderen, en de arme zal niet vermindereu van de helft des sikkels, als gij het hefoffer des Heeren geeft om voor uwe zielen verzoening te doen. 16 Gij dan zult het geld der verzoeningen van de kinderen Israels nemen, en zult het leggen tot de dienst van de tent der za-menkomst; en het zal den kinde- |
reu Israels ter gedachtenis zijn voor het aangezigt des Heeren , om voor uwe zielen verzoening te doen. 17 Eu de Hber sprak tot Mozes, zeggende: 18 Gij zult ook een koperen waschvat maken, met zijnen koperen voet, om te wasschen; en gij zult het zetten tusschen de tent der zant enkomst en tusschen den altaar, en gij zult water daarin doen, 19 Dat Aaron en zijne zonen zich daaruit wasschen, hunne handen eu voeten. 30 Wanneer zij in de tent der zameukomst zullen gaan, zoo zullen zij zich met water wasschen, opdat zij niet sterven; of wanneer zij tot den altaar naderen om te dienen, dat zij het vuur-offer den Heere aansteken, 31 Zij zullen dan hunne handen eu voeten wasschen, opdat zij niet sterven; cu dit zal hun eene eeuwige inzetting zijn, hem en zijn zaad, bij hunne geslachten. 33 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende: 33 Gij nu, neem u de voornaamste specerijen, de zuiverste mirre vijfhonderd sikkels, en specerij-kaneel half zooveel, namely k tweehonderd en vijftig sikkels, ook specerij-kalmus tweehonderd en vijftig sikkels; 34 Ook kassia vijfhonderd, naaiden sikkel des heiligdoms, en olie van olijfboomen een hin; 35 En maak daarvan eene olie der heilige zalving, eene zalf heel kunstig gemaakt, naar reukwerk-bereiders-kunst: het zal eene olie der heilige zalving zijn. 36 En met dezelve zult gij zalven de tent der zamenkomst, en de ark der getuigenis, 37 En de tafel met al haar gereedschap, en den kandelaar met |
F.von
zijn g'erccdscluij), en don reuk»!-taar ^
28 En den altaar des brandoffers met al zijn gereedschap, en het waschvat met zijnen voet:
29 Gij zult ze alzoo heiligen, dat zij heiligheid der heiligheden zijn; alwat ze aanroert zal heilig zijn.
30 Gij zult ook Aaron en zijne zonen zalven, en gij zult hen heiligen, om mij liet priesterambt te bedienen.
31 En gij zult tot de kinderen Israels spreken, zeggende: Dit zal mij eene olie der heilige zalving zijn bij uwe geslachten.
32 Op geens menschen vleosch zal men ze gieten, gij zult ook naar haar maaksel geen dergelijke maken; het is heiligheid, zij zal ulieden heiligheid zijn.
33 ])c man die zulk eene zalf maken zal als deze, ol die daarvan oj) wat vreemds doet, die za.1 uitgeroeid worden uit zijne volken.
34 Voorts zeifle de Heer tot Mozes: Neem u welriekende spe-ccrijen, mirre-sap, en onyclie, en galban, deze welriekende specerijen en zuiveren wierook; dat elk afzonderlijk zij:
35 En gij zult een reukwerk eener zalt daaruit maken, naar reukwerk-bereiders-kunst, gemengd, rein, heilig.
36 En gij zult van hetzelve heel klein pulver stooten, en gij zult daarvan leggen vóór de getuigenis in de tent der zamenkomst waarhenen ik tot u komen zal; het zal ulieden heiligheid der heiligheden zijn.
37 Doch naar het maaksel dezes reukwerks hetwelk gij gemaakt zult hebben, zult gijlieden voor uzelve geen maken; het zal u heiligheid zijn voor den Heer.
38 De man die dergelijk reuk-
U C5 ó i . * ^ „
l üo
werk maken zal om daaraan te ruiken, die zal uitgeroeid worden uit zijne volken.
HOOFDSTUK 31.
Daarna sprak do Heer tot Mozes, zeggende:
2 /ie, ik heb met name geroe-pen Bezaleël, den zoon van Uri den zoon van Hur, van den stam van Juda;
3 En ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid en met verstand en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;
4 Om te bedenken vernuftigen arbeid, te werken in goud en in zilver en in koper,
■' Km in kunstige steensnijding om mtezetten, en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle handwerk ;
6 En ik, zie, ik heb hem bijgevoegd Aholiab den zoon van A hisamaeh, van den stam van Dan; en in het hart van een iegelijk die wijs van hart is heb ik wijsheid gegeven; en zij zullen maken alwat ik u geboden heb:
7 Namelijk de tent der zamenkomst, en de ark der getuigenis, en het verzoendeksel dat daarop zal zijn, en al het gereedschap der tent;
8 En de tafel met haar gereedschap; en den louteren kandelaar met al zijn gereedschap; en den reukaltaar;
Ook den brandoffer-altaar met al zijn gereedschap; en het waschvat met zijnen voet;
10 En de ambtskleoderen, en de heilige kleederen van den priester Aaron, en de kleederen zijner zonen, om het priesterambt te bedienen;
11 Ook de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen voor het heiligdom: naar alles
»US 32.
want deze Mozes, die man die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied is.
2 Ailron nu zeide tot hen:Eukt de gouden oorsiersels af (lie in de ooren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer dochters zijn, en brengt ze tot mij.
3 Toen rukte hot gansehe volk de gouden oorsiersels af die in hunne ooren waren, en zij brag-ten ze tot Ailron;
4 Eu hij nam zo uit hunne hand, cn hij ontwierp het met een griffel, en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toon zeiden zij: Dit zijn uwe goden, Israel, die u uit Egypteland opgevoerd hebben.
5 Als Ailron dat zag, zoo bouwde hij een altaar voor hetzelve, en Ailron riep uit en zeide; Morgen zal den Heere een feest zijn.
(i En zij stonden des anderen daags vroeg op en offerden brandoffer, cn bragten dankoffer daarbij; en het volk zat neder om te eten cn te drinken, daarna stonden zij oj) om te spelen.
7 Toen sprak dc Heer tot Mozes: Ga henen, klim af; want uw volk dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt lieeft het verdolven :
8 Zij zijn haast afgeweken van den weg dien ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, cn zij hebben zich voor hetzelve gebogen, cn hebben het offerande gedaan, en gezegd: Dit zijn uwe goden, Israel, die u uit Egypteland opgevoerd licbben.
9 Voorts zeide de Heer tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk;
lü En nu, laat mij toe dat mijn toorn tegen hen ontsteke en
124 EX 01
■wat ik u gcboduii liub zullen zij liet maken.
12 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:
13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Gij zult evenwel mijne sabbaten onderhouden; want dit is ecu teeken tusselien mij eu tussclien ulieden, bij uwe geslaeliten; opdat men wete dat ik de Heer beu die u heilig.
14 Onderhoudt dan den sabbat, dewijl hij ulieden heilig is; wie hem ontheiligt zal zekerlijk gedood worden; want een ieder die op denzelve ccnUj werk doet, die ziele zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken.
15 Zes dagen zal men werk doen, doch op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heiligheid des Heeren: wie op den sabbatdag arbeid doet zal zekerlijk gedood worden.
16 Dat dan de kinderen Israels den sabbat houden, den sabbat onderhoudende in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond:
17 Hij zal tusselien mij en tus-scheu de kinderen Israels een teekeu in eeuwigheid zijn, dewijl do Heer in zes dagen den hemel en de aarde gemaakt, en op don zevenden dag gerust eu zich verkwikt heeft.
18 Eu hij gaf aan Mozes, als hij geëindigd had met hem op den berg Sinaï te spreken, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods.
HOOFDSTUK 33.
Toen nu het volk zag dat Mozes vertoefde van den berg aite-komen, zoo verzamelde zich het volk tot Ailron, en zij zeidcutot hem: Sta op, maak ons goden die voor ons aangezigt gaan;
T E X O ] hen vertere; zoo zal ik u tot een groot volk maken. 11 Docli Mozes aanbad liet aan-gezigt van den Heer zijnen God eu liij zeidc : 0 Hheb, waarom zoude uw toorn ontsteken tegen uw volk, li et welk gij met groote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt? ' 12 Waarom zouden de Egypte-naars spreken, zeggende:quot; In kwaadheid heeft hij ze uitgevoerd, opdat hij ze doodde op de bergen en opdat hij ze vernielde van den aardbodem? Keer af van de hitte uws toorns, en laat het u over het kwaad uws volks berouwen. 13 Gedenk aan Abraham, aan Isailk en aan Israel, uwe knechten, aan welke gij bij uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal nlieder zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gcheele land, waarvan ik gezegdquot; heb, zal ik aan nlieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid. 14 Toen berouwde het den M eer over het kwaad hetwelk hij gesproken had zijn volk te zullen doen. 15 Eu Mozes wendde zich om en klom van den berg af, met de twee tafelen der getuigenis in zijne hand; de/.e tafelen waren op hare beide zijden beschreven, zij waren op de éè'ne en op de andere zijde beschreven; gt; 16 En die tafelen waren Gods werk, het geschrift was ook Gods geschrift zelf, op de tafelen gegraveerd. 17 'I oen nu Jozua des volks ^ stem hoorde als het juichte, zoo zeide hij lot Mozes: Er is een krijgsgeschrei in het leger. 18 Maar hij zeide: Het is geen stem des gcroeps van overwin- |
ning, het is ook geen stem des geroeps van nederlaag: ik hoor cene stem van zingen bij beurte. l'J En het geschiedde als hij tot liet leger naderde en het kalf en de reljen zag, dat de toorn van ÏMozes ontstak, eu dat liij de tafelen uit zijne handen wierp en dezelve beueden aan den berg verbrak. 20 Kn hij nam dat kalf dat zij emaakt hadden en verbrandde et in 't vuur, en vermaalde 't totdat het klein werd, en strooi-(1(! liet op 't water, eu deed het de kinderen Israels drinken. 21 En Mozes zeidc tot Aaron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zu//: ecne groote zonde over hetzelve gebragt hebt? 22 Toen zeidc Aaron: Mijns heeren toorn ontsteke niet: gij kent -dit volk dat het in het booze 23 Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden die voor ons aangezigt gaan; want deze Mozes, die man die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied is. 24 Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af en geve het mij; en ik wierp het in 't vuur, en dit kalf is er uitgekomen. 23 Als Mozes nu zag dat het volk ontbloot was, (want Aaron had het ontbloot, tot verkleining onder degenen die tegen hen hadden mogen opstaan), 26 Zoo bleef Mozes staan in de poort des legers, en zeide: Wie deu 11 EEii toebehoort iïme tot mij. Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi; 27 En hij zeide tot hen: Alzóó zegt de Heee do (iod Israels: Een ieder doe zijn zwaard aan zijne heup; gaat. dóór en keert weder van pooii tot. poort in het |
126
leger, eu eeu iegelijk doode zijnen broeder, en elk zijnen vriend, en elk zijnen naaste. 28 Eu de zonen van Levi deden naar liet woord van Mozes, en er vielen van het volk op dien dag omtrent drieduizend man. 29 Want Mozes had gezegd: Vult heden uwe handen den Heeke , want elk zal zijn tegen zijnen zoon en tegen zijnen broeder; en dit, opdat hij heden een zegen over ulieden geve. 30 En het geschiedde des anderen daags dat Mozes tot liet volk zeide: Gijlieden hebt eene groote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den Heer opklimmen, misschien zal ik verzoening doen voor uwe zonde. 31 Zeo keerde Mozes weder tot den Heer, en zeide: Och dit. volk heeft eene groote zonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben: 32 Nu dan, indien gij hunne zonde vergeven zult', doch zoo niet, zoo delg mij nu uit uw boek hetwelk gij geschreven hebt. 33 Toen zeide de Heer tot Mozes: Dien zal ik uit mijn boek delgen, die tegen mij zondigt. 34 Doch ga nu henen, leid dit volk waarhenen ik u gezegd heb: zie, mijn Engel zal voor uw aan-gezigt gaan; doch ten dage mijns bezoekens, zoo zal ik hunne zonde over hen bezoeken. 35 Aldus strafte de Heer dit volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelk Aaron gemaakt had. HOOFDSTUK 33. Voorts sprak de Heer tot Mozes: Ga henen, trek op vanhier, gij en het volk dat gij uit Egyp-teland opgevoerd hebt, naar het land dat ik Abraham, Isaiik en Jakob gezworen heb, zeggende: |
Uwen zade zal ik het geven; 2 En ik zal een Engel voor uw aangezigt zenden, (en ik zal uitdrijven de Kanaiiniten, de Amo-riten en de Hethiten en de Fe-reziten, de lieviten en de Je-busiten), 3 Naar liet land dat van melk en honig is vloeijende; want ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk: dat ik u op dezen weg niet vertere. 4 Toen nu het volk dit kwade woord hoorde, zoo droegen zij leed, en niemand van hen deed zijne versierselen aan. i» Eu de Heer had tot Mozes gezegd: Zeg tot de kinderen Israels: Gij zijt een hardnekkig volk, in één oogenblik zoude ik in het midden van ulieden optrekken, en zoude u vernielen; doch nu, leg uwe sieraden van u af, en ik zal weten wat ik u doen zal. ü De kinderen Israels dan ontdeden zich van hunne versierselen, ver van den berg Horeb. 7 En Mozes nam de tent en spande ze zich buiten het leger, ver van het leger afwijkende; en hij noemde ze de tent der zamenkomst. En het geschiedde dat alwie den Heer zocht, uitging tot de tent der zamenkomst die buiten het leger was. 8 Eu het geschiedde wanneer Mozes uitging naar de tent, stond al het volk op, en een ieder stelde zich iu de deur zijner tent; en zij zagen Mozes na, totdat hij de teut ingegaan was. 9 Eu het geschiedde als Mozes de tent ingegaan was, zoo kwam de wolkkolom nederwaarts en stond in de deur der tent; en hij sprak met Mozes. 10 Als nu al het volk de wolk- |
kolom zag sliian in de deur der tent, zoo stond al het volk op, en zij, bogen zich een ieder in de deur zijner tent. 11 En de Heek sprak tot Mo-zes aangezigt tot aangezigt, gelijk een inau met zijnen vriend spreekt; duanui keerde hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit hel, midden der tent. 12 Eu Mozes zeide tot den Heek: Zie, gij zegt tot mij: Voer dit volk op; maar gij laat mij niet weten wien gij met mij zult zenden; daar gij gezegd hebt: Tk ken u bij name, en ook; Gij hebt genade gevonden in mijne oogen. 13 Nu dan, ik bid, indien ik genade gevonden heb in uwe oogen, zoo laat, mij nu uwen weg weten, en ik zal u kennen, opdat ik genade vinde in uwe oogen; en zie aan, dat deze natie uw volk is. 14 Hij dan zeide: Zoude mijn aangezigt moeten medegaan om n gerusttestellen ? 15 Toen zeide hij tot hem: Indien uw aangezigt niet mede-gaan zal, doe ons vanhier niet optrekken; 16 Want waarbij zoude nu bekend worden dat ik genade gevonden heb iu uwe oogen, ik en uw volk? Ts het niet daarbij dat gij met ons gaat? Alzoo zullen wij afgezonderd worden, ik en uw volk, van alle volken die op den aardbodem zijn. 17 ïoen zeide de 11 eer tot Mozes: Ook déze zaak die gij gesproken hebt zal ik doen, dewijl gij genade gevonden iiebt iu mijne oogen en ik u bij name ken. 18 Toen zeide hij: Toon mij nu uwe heerlijkheid. |
US 34. 127 li) Doch hij zeide: ik zal al mijne goedheid voorbij uw aangezigt laten gaan, en zal den naam des Heeeen uitroepen voor uw aangezigt; maar ik zal genadig zijn wien ik zal genadig zijn, en ik zal mij ontfermen over wien ik mij ontfermen zal. 20 Hij zeide voorts: Gij zoudt mijn aangezigt niet kunnen zien, want mij zal geen mensch zien en leven. 21 De Heek zeide voorts: Zie, er is eene plaals bij mij: daar zuil gij u op de steenrots stellen; 22 En het zal geschieden wanneer mijne heerlijkheid voorbij zal gaan, zoo zal ik u in eene kloof der steenrots zetten, en ik zal u met mijne hand overdekken, totdat ik zal voorbijgegaan zijn; 23 En wanneer ik mijne hand zal weggenomen hebben, zoo zult gij mij van achteren zien; maar mijn aangezigt zal niet gezien worden. Toen zeide de Heer tot Mozes: Houw u twee stcenen tafelen gelijk de eerste waren, zoo zal ik op de tafelen schrijven dezelfde woorden die op de eerste tafelen geweest zijn, die gij gebroken hebt. 2 En wees bereid tegen tien morgenstond, dat gij in den morgenstond op den berg Sinaï klimt, en stel u aldaar voor mij op den top des bergs. 3 En niemand zal met u opklimmen ; dat er ook niemand gezien worde op den ganscheu berg; ook het klein vee en de runderen zullen tegenover dezen berg niet weiden. 4 Toen hieuw hij twee steeuen tafelen gelijk de eerste; en Mo- |
US 84.
EXOD
128
zes stond des morgens vroeg op en klom op den berg Sinaï, gelijk de Heeii liem geboden had; en lüj nam de twee steenen tafelen in zijne hand. 5 De Heer nu kwam nederwaarts in eene wolk, en stelde zich aldaar bij hem; en hij riep den naam des Heeken uit. 6 Als nu de Heer voor zijn aangezigt voorbijging, zoo riep hij; Heeue , Heere God , barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid; 7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, die de on-geregtigheid en overtreding en zonde vergeeft; die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongeregtigheid dei-vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. 8 Mozcs nu haastte zich en neigde het hoofd ter aarde, en hij boog zich, 9 En hij zeidc: Heer, indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, zoo ga nu de lieer in het midden van ons; want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongeregtigheid en onze zonde, cn neem ons aan tot een erfdeel. 10 Toen zeidc hij: Zie, ik maak een verbond: voor uw gansche volk zal ik wonderen doen, die niet geschapen zijn op do gansche aarde noch onder eenige volken, alzoo dat dit gansche volk in welks midden gij zijt des Heeren werk zien zal, dat het vreesselijk is hetwelk ik met u doe. 11 Onderhoud gij hetgeen ik u heden gebied: zie, ik zal voor uw aangezigt uitdrijven de Amoritcn en de KanaiUiiten en de Hethiten cn de quot;Fercziteu en de Heviten en de Jebusiten. |
13 Wacht u dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult, dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. 13 Maar hunne altaren zult gijlieden omwerpen, en hunne op-gerigte beelden zult gij verbreken, en hunne bosschcn zult gij afhouwen; 14 (Want gij zult u niet buigen voor een anderen god; want des Heeren naam is ijveraar, een ijverig God is hij); 15 Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van dat land, en zij hunne goden niet nahoereren noch hunnen goden offerande doen, en hij u noodigende, gij van zijne offerande eet, 16 En gij voor uwe zonen vrou-n-.en neemt van hunne dochters, en hunne dochters, hare goden nahoererende, maken dat ook uwe zonen hare goden nahoereren. 17 (jij zult u geen gegoten goden maken. 18 Het feest der ongezuurde hrooden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde hrooden eten, gelijk ik u geboden heb, ter gezetter tijd der maand A bib; want in dc maand Abib zijt gij uit Egypte uitgegaan. li) Al wat de baai-moeder opent is mijn, ja al uw vee dat mannelijk zal geboren worden, openende de baarmoeder van het groot en klein vee. 30 Doch den ezel die de baarmoeder opent zult gij met een stuk klein vee lossen; maar indien gij hem niet zult lossen, zoo zult gij hem afmaken. Al de eerstgeborenen uwer zonen zult gij lossen, en men zal voor mijn aangezigt niet ledig verschijnen. |
21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult gij rusten: in den ploegtijd en in den oogst zult gij rusten. 33 Het feest der weken zult gij óók houden, zijnde liet feest der eerstelingen des tarwnnoogstes, en het feest der inzameling, als het jaar om is. 33 Alwat mannelijk is onder u zal driemaal in het jaar voor liet aangezigt van den ITeere Henun den God Israels verschijnen. 34 Wanneer ik de volken voor uw aangezigt uit de bezitting zal verdrijven en uwe huid pale verwijden, dan zal niemand uw land begeeren terwijl gij opgaan zult om te verselüjnen voor hot aangezigt van den Heer uwen Clod, driemaal in liet jaar. 33 (rij zult het bloed van mijn slagtoffer niet offeren met gedee-semd hrood; het slagtoffer van het paasrhfeest zal ook niet; vernachten tot den morgen. 36 Do eerstelingen der eerste vruehten uws lands zult gij in het huis van den Heer uwen God brengen. Gij zult hot bokje in de melk zijnor moeder niet koken. 37 Voorts zeide de Heeh tot Mozes: Schrijf u deze woorden ; want naar luid dezer woorden heb ik een verbond met u en met Israel gemaakt. 28 En hij was aldaar met den Heer veertig dagen en veertig nachten, hij at geen brood en hij dronk geen water, en hij schreef op do tafelen do woorden des verbonds, de tien woorden. 29 En het geschiedde toen Mozes van den berg Sinaï afging, (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes als hij van den berg afging), zoo wist Mozes niet dat, het vel 1 U S 35. 129 |
zijns aangezigts glinsterde toen hij met hem sprak. 30 Als nu Ailron en al de kindoren Israels Mozes aanzagen, zie, zoo glinsterde het vel zijns aangezigts: daarom vreesden zij tot hem toetetroden. 31 Toen riep hou Mozes; en Aiiron en al de oversten in de vergadering keerden weder tot hem, en .Mozes sprak tot hen; 32 En daarna traden al de kinderen Israels toe, en hij gebood hun alwat de iljiiijt met hem gesproken had op don berg Sinaï. 33 Alzoo eindigde Mozes met hen te spreken, en hij had een bedeksel op zijn aangezigt gelegd. 34 Doch als Mozes voor het aangezigt des Heeren kwam om mot hem te spreken, zoo nam hij .het bedeksel af totdat hij uitging; en nadat hij uitgegaan was, zoo sprak hij tot de kinderen Israels wnt hem geboden was. 35 Zoo zagen dan do kinderen Israels het aangezigt van Mozes, dat het vel van Mozes aangezigt glinsterde; derhalve deed Mozes het bedeksel weder op zijn aangezigt, totdat hij inging om met hem te spreken. |