DISQÜISITIO HISTORICO-CRITICA
Ot
XXIV METALLORÜM PONDEEE CHEMICO,
«»»■i,
annuente summo numine
ex auctoritate rectoris magnifici
»UH. Iis.. PHIL m. II «». BOCI. n oa„. ^^^^^
RKC HÖH
AiPiissiMi SEWTLS ACADEMICI CONSESSU
RT
.^OBiiissiiAE FACULTATIS MATIIESEOS ET PHILOSOPHIAE KATURALIS decreto,
ivmauquk j«
MATIIESIET PHILOSOPIIIA NATÜRALI HONORIBUS AC PRIVILEGIIS,
IN ACADEMIA RHENO-TKAJECTIHA
bite ao leoitimb consequendis,
ERUDITOEUM EXAMINI SUBMITTIT
ItoterodanicniiU.
ad diem vril m. sei'tembris, a. mdccclui, hora ii.
TR4JECTI All nilENUin,
W. G. J. BOLLAAN.
muccclill.
es-
I.-: ' '
U
V: : i — rr/ ^^
■N- ;
.1
HISTORISCH-KRITISCH
OVERZIGT
'ik
VAN DE
JiEPALINGEN DER AEQUIVALENT-GEWIGTEN
VAK
-ocr page 4-. r * i ] ïf
.nbsp;«MiKfé^U .«310Ï ,omu »UIHQ'
.. ;nbsp;N! II. iUTOfl .V.UIMBn WlliTOUiI.M^JICJVjaé
W. .Ifcf quot; ittUJgoiiR .Mumain.r, ,«onolt;T»
rHjr v 'iy : • vo'WOHH' tfm(I»Wlt;gt;#
/ i .!'!lt;' /. lt;■ ;; ,t '•! 7
■ ■ ^ ■ ; •
-ocr page 5-historisch-kritisch
O V E 11 z I G T
VAN DE
IJEPALINGEN DER AEQUIVALENÏ-GEWIGTEN
VAN
ICADMIDM, LOOD, KOPEB, DRANIOM, BISMDTH, iwiK GOnn
PALLAD,nH,BHODIOM, OSMIUM, KDTHEmUM! TS„ tL
P..OP.M.nbsp;WOLPKiMj;™
«0«. VANADinM. CHROMIÜM. ANTIMONIDM EK TIK,.
V E lUI A N 1) £ L T N G
ter verkkijging
VAN DEN GRAAD VAN
Jgt;ÜCTOn IN DE WIS- EN NATülJKKUNDE,
AAN DE
UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL.
KOOR
UTHRCIIT,
w. c. J. bollaan.
1 8 5 3.
-ocr page 6-/
J «r.
* - v^. ..AÄIti ii»ai
' gt; . • .ft «»fc* Jul
■ Ml i..mi '.
%Wgt; MV
fn\ WKUi .
.IMttnbsp;AU •
itfjM «s^l -liKv»
» )l»l4JI«im gt;ol i.' . 'l!,«
lt;rt M(hSgt; n-,- Ulm
'nbsp;-nili-.f u« f ;,onbsp;•
...1.1- , ^H^Ulo.ili ' l'J,fl OM.
) ^ -lyri^ /».i uah ,ei4»Milt;i ^
. ■■■ ■ H,'-!^» . ■ ro.gt;i 1 ; I Lrt
»»»v.-tiästquot;; ,.
(;-!■; : .
.nbsp;■ il i.t '««^tVVtf
■ - ! . ,gt; 1«, J
.nbsp;»ya .ist '
. X^n» 1 '.I. n
i%l(Kin«o ...l A'ulteiitl»^ .
, ♦lij-^i'-^
ir.V gt;ntnbsp;,
iiv.a.i »w* i/vpj ,
■■ | |||
V | |||
Ii | |||
,1 |
.V |
• | |
ü |
^ | ||
.1) |
f | ||
J / |
. .1 .i. | ||
gt; ; |
- .1 u„ .
■'1 1 Ml .
U- -, .1
•i
» VI 1 i/J I.
■1 gt; . .1 ,
^ 1 tXi
I
«(KKIIIT RU W. C. J. BOLLAAN.
(I'nnia vtn d» huiiiiil Jt comr.)
h
-cc^ïjxevao-
•lt;«alt; leker tli lm leker niet tli.
« 132,92 Ua 136,92.
. evenwel duidelijk lm daldelijk.
•nbsp;opteloit en gedroosd lm opjteloit in »«Ipetenuur en gegloeid.
» 36°/o Un aoo(o.
» n» Ita uur.
t inderdaad lea deze inderdaad.
gt; het lt;wt het oxyde.
. 108,3 lea 108,4.
H van teet roor.
. 04,617 len 64,017.
*nbsp;na Uei naar.
« deels den ttet deels naar des.
n welke Ua welk »erlies.
f 0,88 Ua 60.88.
. Zij werden enz. Door fautitv« opgaven in de verkaiuUling ra» aaMMiLiBiEo njn
kier fouten ingettopen; men lete aU volgt l ZU werden nu boten eene lamp met
dubbele luchttrekking loo sterk mogelijk gegloeid , en spoedig afgekoeld, waarbij
men een lerlies in gewigt nu 0,007gr. Twrkrepg. lUe noot, die kierU, etaat rerrall.)
Toen het praeparaat daarop op nieuw in eenen windofen sterk gegloeid en het Tat
nog gloeijend er uitgenomen en snel afgekoeld werd, was het gewigt in het gi'hcel
niet veranderd. Nu maken de genoemde 0,007 gr. iHAHKEuaiaa geeft verkeerdelijk
0,07 gr. op( een verlies van 0,00«/o uit, terwijl het volgens r«i,iaor !•/, d. 1. meer
dan het lOvoudige, meer dan 0,07 gr. had moeten bedragen.
•nbsp;plaatsen, dan leet plaatsen (wij hebben de cijfkrs, die «AMtiauaua hier opgeeft,
niet in FéLiaoT*a Verhandelingen gevonden), dan.
*nbsp;hjrdaat leet hydraat.
. 738,2 leei 767,(1
, 747,8 lea 767A
» 7423 leee 742.9.
. 727,86 len 726,96.
BI. 43 r.
•nbsp;58 r.
.nbsp;»2t.
.nbsp;71 r.
.nbsp;72 r.
•nbsp;as r.
.nbsp;W r.
.nbsp;86 r.
»nbsp;86 r.
.nbsp;88 r.
•nbsp;90 r.
1« T. b.
14». O.
» T. b.
M T. O.
8nbsp;». O.
W T. b.
14 T. O.
9nbsp;T. b.
s T. a
13 1. b.
3 T. b.
7 T. O.
6 V. O.
3 T. O.
17 ». O.
11 T. O.
t »2 r. 8 ». O.
•nbsp;Wr. 8*. b.
•nbsp;M r. 18 T. O.
■ «3 r. U ». O.
gt;nbsp;»6 r. 6 T. b.
«nbsp;«Sr. 7 T. O.
gt;nbsp;«6 r. 8 T. b.
•nbsp;9«r.7en8T.b.
»nbsp;86 r. IS T. O.
. 104 r. 1 y. b.
•nbsp;110 r. 16 T. O.
gt;nbsp;113 r.3en4t.b.
quot; 135 t. 19 b.
» 172 r. 6 ». O.
« 177 r* 9 T. O.
Of amice plutMn
. neutraal lauUuur Uet neutraal touUunr(r).
■ proef 6 en proef 7 leee proef 7 en proef ê.
, 32,53»7 leee 32,6397 aiijnsuur.
« uranii leet nranil verkregen.
lt; crankalium leee cyankallum lijiercjraukaliuml.
w salpetarauur leet salpetenuur (en xwavelsnur r).
, 7,28 Uee 7,82.
n lbvai. leet livol.
t 28,13 leet 48,23.
O. C. C. B. L.
-ocr page 8-inleiding........................bl.nbsp;1.
I.nbsp;CADMIUM......................... »nbsp;IG.
II.nbsp;LOOD.......................... »nbsp;ly.
III.nbsp;KOrEU.......................... »nbsp;50.
IV.nbsp;URANIUM. . . . ............................................01.
V. bismuth ......................... »nbsp;108.
I VI. KWIK.................... ......,nbsp;131.
VII.nbsp;ZILVER..........................3nbsp;155.
VIII.nbsp;goud.......................... »nbsp;155.
IX. PLATINUM........................ wnbsp;17G.
X. IIUDIUM.......................... »nbsp;185.
XI.nbsp;PALLADIUM........................»nbsp;188.
XII.nbsp;lUlODIUM......................... »nbsp;,194..
Xin. OSMIUM......................... »nbsp;202.
XIV. RUTHENIUM........................ »nbsp;205.
' XV. TITANIUM......................... »nbsp;»^lO.
XVI.nbsp;TANTALUM (COLUMBIUM)................. . »nbsp;232.
xvii.nbsp;pelopium........................ »nbsp;238.
XVIII.nbsp;ILMENIUM......................, , »nbsp;238.
XIX NIOBIUM.......................... »nbsp;241.
XX.nbsp;woLFRAMiuM (TURGSTENUM) . . ^ ............nbsp;243.
XXI.nbsp;MOLYBDAENUM....................., is . . . , »nbsp;2G7.
XXII.nbsp;VANADIUM........«nbsp;279.
XXIII.nbsp;chromium............................ .. »nbsp;290.
XXIV antimonium................... v .. ». j»-nbsp;321.
XXV. tin ........................................332.
besluit..........,nbsp;^nbsp;,8a5.
■■ - Ml; gt;biit ; ■ iwusH'ilb ijiui
-ocr page 9-I e ,s onloochenkar, dat de juiste kennis van de aequivalent-
gew.g en dc. enkelvoudige ligchamon van zeer groot V at L
voor de scheikunde. 0,n de waarde dier thant gebruik tke
Hnbsp;'nbsp;eenjuirtenvo^
oveizigt te hebben van de verschillende wijzen, door middcd
^vaarvan men tot hunne bepaling is opgeklommen.
Ihe wijzen zijn nergens bijeenverzameld. Wel vindt men
somtyds, en vooral in verhandelingen van latere tijden, histo-
nsche overz,gten van hetgeen er ten opzigte van het een of an-
der aequivalent-gewigt door scheikundigen vódr dien tijd verx-iat
is. maar er bestaat geen zooveel mogelijk volledig geheel, waarh.
aide onderzoekmgen, met de analytische resultaten daarnevens
zyn zamengevat.nbsp;'
Daar het hooge gewigt van zulk een geheel onmogelijk kan
ontkend worden, kwam er op aansporen van mijnen beminden
Vader, Prof. g. j. mulder, een plan tot stand, waaraan het
volgende zijn ontstaan te danken heeft.
Al wat tot de methoden omtrent het vinden van de aequivalent-
getallen der elementen behoorde, zou door de HII. w a j v vn
GEUN8. .1. W. GUNNING, N. MOUTIIAAN, E. MUI.deu, A. C.' Oü-
DEMAN8 jr, N. w. P. RAUWENIIOFF en mij Verzameld worden.
In eeno wekelijksche bijeenkomst werd onder leiding van mij-
nen beminden Vader het verzamelde voorgedragen en daarna on-
derhng dienaangaande van gedachten gewisseld.
Toen de reeks der voornaamste elementen was afgehandeld,
^•erd het plan opgevat, om het verzamelde en wat daarover
mondeling medegedeeld was, schriftelijk bij een te brengen en
bleek het alras, dat gevoegelijk naar aanleiding daarvan een ot
meerdere academische proefschriften over dit onderwerp zouden
kunnen geschreven worden.
Zoo namen dan de IUI. van gtluns. e. mulder, oude-
mans en ik elk een gedeelte daarvan op zich, en wel de Hr.
van geuns het algemeene geschiedkundige overzigt van de aequi-
valent bepalingen van vroegeren en laterentijd, de bepalingen van
de socyrielijke gewigten der elementen in gas- en dampvorm, bene-
vens de aequivalent-gewigten van zuurstof, xoaterstof, kooUtof en
stikstof; de Hr. e. mulder de overige metalloïden, met het ar-
senicum en het tellurium, benevens het kalium en zilver, d^o heide
bii de bepaling van het aequivalent-gewigt van chloor hehoor^,
terwiil de metalen door den heer oudemans en mij onderlmg
werden verdeeld. De Hr. oudemans zal een overzigt leveren
van hetgeen verrigt Is omtrent de aequivalent-gewigten van na-
trium, lithium, haryum, »trontium, calcium, magnesium, alumi-
nium beryllium, zirconium, norium, thorium, yttrium, erbium,
terbiL, cerium, lanthamum, didrjmvum, manganesium, ijzer,
nikkel cobalt en zink; terwijl ik in het volgende behandelen
al wat verrigt is ten opzigte van de aequivalent-gewigten
van cadmium, lood, koper, uranium, bismuth, kwik, goud, pla-
tinum iridiMm, palladium, rhodium, oirminm, ruthenium, tita-
nium\antalum [columbium), pelopium, ilmenium, niobium, wol-
framium mohjbdaenum, vanadium, chromium, antimonium en
tin; de Hr. oudemaks dus 22, ik 24 metalen.
Ileb-een in het volgende geleverd is, vormt derhalve een
vierde''lt;Tedeelte van een historisch-kritisch overzigt van de ver-
schillende methoden ter bepaling van de aequivalent-gewigten
van alle tot nu bekende elementen, door verschillendo scheikun-
digen in het werk gesteld. De drie overige stukken van de
IIH. van GEUNS, ouDEaiANS cn van mijnen broeder volgen
^^Een eerste vereischte van een historisch-kritisch overzigt van
eenige zaak is zonder twijfel, dat het zooveel mogelijk volledig
^ij en aat hij, die zulk een geheel levert, gcene moeite spare,
om naar zijn vermogen alles te verzamelen, wat slechts eeniger-
mate tot zijn ondervperp behoort.
Ten bewijze van de zorg aan het bijeenbrengen der literatuur
besteed, moge hier een overzigt volgen van al de geraadpleegde
tijdschriften Aan een streven naar volledigheid heeft het ons
niet ontbroken.
TIJDSCHBIFTEN.
iioooDijiTscnE.
J. Journal der Physik von oken, (1790-1794), B. (1-8)
Ncucb Journal der Pliy.ik von oben, (1794-1797), B (1-4)
ri. Annalen der Physik. Angefangen von Dr. a. c. gken, fortgesetzt von
I., w. oili.ert, B. (1- 30), (1799-1808).
Dito, dito, Neue Folge, B. (1-30). Der ganzen Folge (31-60), (1808-1818)
(1818-18ÏÏ)?nbsp;B. (61-76),
Hierop il een: Vollständiges und systematisch geordnetes Sach- undNamcn-
zu den 76 Bänden der vom Dr. gili.ert von 1799-1824 herauscc-
gcbencn Annalen der Physik und der Physikalischen Chemie. Angefertigt von
henrich mülleb. Leipzig, 1826.
III.nbsp;Annalen der Physik und Chemie von j. c. roooENDOBFF, B. (1-88)
(1824—1853 Junij).nbsp;quot;
Hierop is een : Namen- und Sach-Register zu den Bänden (1-60). Bcar-
neitet von w. bakentin, Leipzig, 184.5.
IV.nbsp;Journal für Chemie und Physik, von J. s. o. schweiooeb, B. (I-30)
lt;1811—1820). ' ^ ''
Dito, dito, von j. s. c. sciiweiogeu und j. l. o. meinecke, B. (1—30)
lt;ler ganzen Folge (31—60), (1821—1830).
Jahrbuch der Chemie und Physik, von p. w. schweigger-seidel, B (1—9)
der ganzen Folge B. (61—69), (1831—1833).
Hierop is een : Auetoren- und ßaclw-Register zu sämmtlichen neun und
sechzig Bänden des Schweigger'schen Journals für Chemie und Pliysik Jalir-
gänge (1811-1833). Berarbeitet von Dr. o. c. wittstein. München,' 1848
V.nbsp;Journal für praktische Chemie von Dr. o. l. ebdmann und p w
schweigoer-seiijel, b. (1—9), (1834—1836).
Dito, dito, von Dr. o. l. ebdmann, B. (10—12), 1837.
(1838-1S50)'nbsp;quot;quot;nbsp;B. (13-50),
Dito, dito, von Dr. o. l. erdmann, B. (51-57), (1851-1852).
iJito.üito.vonDr. o. l. erdmann und oustav wertiieb, Ii. 58, (1853 Junij).
i^r^'ilrquot; =nbsp;Namen-Register zu Band (1-30). Leipzig 1844.
VI.nbsp;Magazm flir Phamiacie von näNi.E, (1823-1824), B. (1-8).
. Magazm fur Pharmacie von oeioek, (Isa.-.-lSSl), B. (9-36).
J*
-ocr page 12-VIT Annalen der Pharmacie von brakdes, geiger und uebio, 1832, 1833;
von oeioek un.1 liemo, 1834; von trommsdorfp, libbio und merck, 1835,
1836, 1837; von ueuig, 1838; von wouleu und liebig, 1839.
Annalen der Chemie und rharmacie von wöule» und mebig, 1840—isquot;»!.
Dito, dito, vonwönLKU, limbic und kopp, 1852—1853 Junij, Ncue Rcihe.
Van dit journaal zijn te zamtn 84 deekn.
Hierop bestaat een: RcRister zu Band (1—40). Heidelberg, 1843.
VIII. Pharmaeeutisehes Centralblatt, 1830—1849. Chemisch-rharm. Cen«
tralblatt (1850—1853 Junij). Lcijwig. B. (1—2-2).
b. FRANSCHE.
I. Annales de chimie, ou rccenil de memoires concernant la chimie et les
arts, qui en dépendent. PariB T. (1-96), 1789-1815) (!• Sene).
Annules de chin.ie et do pliysique, par MM. gay-lussac et akago. (1-75),
(1816—1840) (2' Scrie).nbsp;t. - ^
Dito dito 0av-w)8»ac, auago ctc. (1-38), (1841-1853 Junij). (3' bene).
Hierop bcstuan :
1.nbsp;Table génénvle nvisonnce des matières contenues dans les 30 prenuers
volumes dCB Ann. de chim. ctc. Paris, 1801.
2.nbsp;Dito dito, contenues dans les vol. (31—60) des Ann. de chim. 1807.
3.nbsp;Dito dito, conteniics dans les 36 derniers volumes de» Ann. de chimie.
Paris, 1821.
4.nbsp;Dito dito, contenues duns les 30 premiers volumes des Ann. de chim.
et dc phys. Paris, 1831.
.5. Dito dito, contenues dans les vol. (31—60) des Ann. de chim. et dc
phvs. Paris, 1840.
6. Dito dito, contenues dans les vol. (61-75) des Ann. Je chim. et de
Mhys. Paris, 1841.
II. Memoires de physique et dc chimie, de la Société d Arcucil. T. 1,
2 3 Paris, 1807 , 1809, 1817.
'm. Journal dc chimie et dc pharmacie etc. 1843-1853 Junij, 3« Serie.
Paris. Vol. (1-23).
IV. Bibliothèque universelle de Geneve.
NouYcllc Scric. T. 49-60. 1844, 1845.
Dito dito, 4« Scric (184G-1849). Supplement (1-12).
V Comptes rendus hcklomadaiics des seances de l'Acudemie des Sciences ,
„ublicspar MM.Ich secretaires periictuclB. Paris, 1835-1853 Junij.Vol. (1-36).
vr. Comptes rendus des travaux de chimie, par MM. adg. laubent et
CH. OEUIIARUT. Paris, 1849, 1850.
(Verscliiincn ook in de Revue Scientifique et industrielle, par le docteur
qvesnktiule te Parijs, wclkc ous nict in handen gekomen is).
c. EK0EI.8CHE.
I. Annula of Philosophy j or, magazine of chemistry, mineialogy, mechanics,
-ocr page 13-natural history, agriculture und the arts. By thomas tiiomsos. Vol. (1—16)
(1813—1820).
The annals of Philosophy. New series, vol. (1—12), (1821—1826).
II.nbsp;The Edinburgh Philosophical Journal. Conducted by Dr. bbewster
and Professor JAMESON. Vol. (1—11), 1819—1824).
Dito dito, conducted by Professor jamesov (12—14) (1824—1826).
III.nbsp;The Edinburgh new Philosophical Journal etc. Conducted by bobert
JAMESON. Vol. (1 — 6), (1826—1829).
Dito dito. Vol. (7—23) (1829—1837). *
IV.nbsp;The Edinburgh Journal of Science. Conducted by davio brewsteb.
Vol. (1—10), (1824—1828).
Dito dito. New Scries. Vol. (1—6), (1829—1832).
v. The Philosophical magazine, or Annals of chcmistry, mat. astr., nat
hist, and gen. science. By b. taylor and r. phillii-s. New and united
series of the phil. mag. and annals of philosophy. Vol. (1—11), (1827-1832).
VI.nbsp;The Lond. and Edinb. phil. mag. and Journ. of Sc. Conducted by
Sir D. BREWSTER, B. TAYLOR, B. puiLLiM. New and united (third) scries of
the phil. mag. and Journ. of Scicnce. Vol. (1—36), (1832—1850).
Dito dito. Fourth Scries (1—4) (1851—18.53 n». 3).
VII.nbsp;A Journal of natural philosophy, chcmistry and the arts by wil-
UAM NICHOLSON. Vol. (1 —11), (1802—180.%).
VIII.nbsp;PhUosopliicttl transactions of the lloyal Society of London. Geraad-
pleegd Vol. (90—135), (1800—1845),
d, hollandschb.
Schciknndigc onderzoekingen, gedaan in het Laboratorium der Utrechtsche
iloogeschooL Uitgegeven door o. j. muloer, D. (1—6, 1« ufl.) (1842—1851).
JAARLIJKSCIIE BERIGTEN.
ft. düitsche.
I- Jahresbericht über die Fortschritte der physischen Wisgenschaften von
JAcoa BEBzELius. Aus dem Schwedischen übersetzt von c. o. omklin und
woiiLEB, (1822—1841), B. (1—20). Tübingen.
Jtthrc8l)«richt über die Fortschritte der Chemie und Mineralogie von jacob
bebzbuüs, B. (21-27), (1842-1848).
Hierop is een
Tübrngenquot;*^'^quot;'nbsp;Namcn-Rcgistcr etc. B. (1—25) Jahrgang. 1847.
Jahrcslicricht über die Fortschritte der Chemie nnd MiiK'raloglc; nach
berzbut/s Tode fortgesetzt van l. svanuero. (1844—1852). B. (28—30).
II. Jahresbericht über die Fortschritte der reinen, pharmaccutischeu uud tcch-
G
nischen Chemie, Physik, Mineralogie und Geologie. Unter Mitwirking von
ii. blifp, e. diepfenhacii , c. ettling, f. knapp, ii. will, p. zamm1nïr,
herausgegeben von Justus liebio und hekmann kopp. Glessen, (1847—1851).
b. franschk.
Annuaire de ehlmie, comprenant les applications de cette science U la mé-
decine et îi la pharmacie, ou repertoire etc., par e. millon, j. keiset et
nickles. Vol. 1—7 (1845—1851).
Behalve de vermelde tijdschriften, zijn ook nog eenige af-
zonderlijke geschriften geraadpleegd. Wij laten hunne titels
hier volgen, terwijl daarbij tevens wordt opgegeven, welke
aequivalent-getallen daarin vermeld zijn, om het historisch over-
zigt der door ons te behandelen metalen zoo volledig mogelijk te
maken.
Gaan wij sommigen der volgende getallen later met stilzwijgen
voorbij — het is alleen, omdat zij geene andere dan historische
waarde bezitten. Zijn zij werkelijk van wetenschappelijk belang,
dan zal men de uitvoerige analytische data in het volgende
breeder opgegeven vinden.
I. j. j. berzeliu8, Lchrbucb der Chemie, lloogduitsche tditiën van 1823—
1831, 1833—1840 (3quot; Aufl.) en 1843—47 (5quot; Aufl.).
Fransche editiën: van 1829—1833; Iraduü par Esslinger sur des manuscrits
inédits de Fauteur, et sur la dernière édition allemande, en van 1838—1846, nouvelle
édition, entièrement refondue d'après la 4' édition allemande, publié par vale-
Eiua.
Uollandsche uitgaaf, naar den 3quot;» lioogd. druk, 1834—1841.
In het volgende zullen wij een overzigt geven van eenige aeq.-gewigtcn, die
in de verschillende uitgaven van het Leerboek van berzklius voorkomen, ter-
wijl wij de opgaven daar naast vermelden van zijn :
Essai sur la théorie des proportions chimiques et sxtr finßuence chimique de
r électricité. Traduit du suédois sous les yeux de P auteur et publié par lui-même.
Paris 1819. Er bestaat hiervan een 2' verbeterde druk van 1835. — In bet
Hoogduitsch is dit werk uitgegeven onder den titel van :
j. j. bekzeliu8, Versuch über die cliemiKchen Proportionen u. s. w. ; nach
den Bchwedischen und französischen Originalausgaben bearbeitet von blüde.
Dresden 1820.
TABELLAIUSGH OVERZIGT vau de aeq.-gcwigten, voorkomende in
ile vijf verschillende uitgaven van het Lehrbuch van beezelius.
Eaul gt;ur la thé- |
4e Druk. | |||||
Teeken. |
orie de« propor- |
ïe Druk. |
3e Druk. |
FrRusche, |
Se Druk. | |
tiau chimiiiu« |
IloogdaitBch. |
HoogduiucU. |
uaarde |
Iloogdttitscb. | ||
1819. |
4e noofduiUclie. | |||||
Cadmium. |
Cd. |
1393,54 |
696,767 |
696,77 |
696,767 |
696,767 |
Lood. |
Pb. |
2589,0U |
1294,498 |
1294,50 |
1294,498 |
1294,645 |
Koper. |
Cu. |
791,39 |
395,695 |
395,70 |
395,695 |
395,6 |
Uranium. |
u. |
3146,86 |
2711,360 |
2711,36 |
2711,358 |
742,875 |
Bismuth. |
Bi. |
1773,8 |
1330,376 |
886,92 |
886,92 |
1330,377 |
Kwik. |
Hg- |
2531,60 |
1265,822 |
1265,82 |
1265,823 |
1251,293 |
Goud. |
Au. |
2486,0 |
1243,013 |
1243,01 |
1243,013 |
1229,165 |
Platina. |
Pt. |
1215,226 |
1215,220 |
1233,50 |
1233,449 |
1232,08 |
Iridium. |
Ir. |
— |
— |
1233,50 |
1233,499 |
1232,08 |
Palladium. |
Pd. |
1407,5 |
714,618 |
665,90 |
665,899 |
665,477 |
Rhodium. |
R. |
1500,1 |
750,680 |
651,39 |
651,387 |
651,962 |
Osmium. |
Os. |
— |
— |
1244,49 |
1244,487 |
1242,624 |
Titanium. |
Ti. |
— |
389,092 |
303,66 |
303,662 |
301,55 |
Tantalum. |
Ta. |
1823,15 |
1153,715 |
1153,72 |
1153,715 |
1148,365 |
Wolframium. |
W. |
1207,689 |
1183,200 |
1183,00 |
1183,00 |
1188,36 |
Molybdaenum. |
Mo. |
596,8 |
598,525 |
598,52 |
598,520 |
590,10 |
Vanadium. |
Va. |
— |
— |
855,84 |
855,84 |
855,84 |
Chromium. |
Cr. |
703,638 |
351,819 |
351,82 |
351,815 |
328,87 |
Antimonium. |
Sb. |
1612,9 |
806,452 |
806,45 |
806,452 |
806,452 |
ïiu. |
Sn. |
1470,58 |
735,294 |
735,29 |
735,296 |
735,294 |
2« druk. De |
hier overgenomen |
cijfers zijn |
de uit aan |
het einde van bl. 515 |
neqq.van dcel3,afd. 1 meegedeelde verbeterde tabel, daarin de opgaven in den
tekst volgens 't geen berzeuus zelf vermeldt, rekenfouten waren ingeslopen.
3« druk. De hier mcêgedeelde cijfers zijn die van de door önguen, ouder
ojwigtvan behzeliüs, berekende tabellen, welke achter het 5« deel voorkomen.
We liebben ze met de ojigavcn In den tekst vergeleken en daarbij gevonden :
dat S. 428 het aeq.-gew. van het vanadium in de tabel staat = 856,8'J. Dit
cijfer is fautief. Want uekzelius geeft in den tekst (S. 114) op 855,84 en
daarbij = 68,58 X 12,47, wat 855,84 oplevert en niet 856,89.
5* druk. In de tabulae van Deel III staat S. 8 het acq. van vanadium ver-
keerd = 856,892, cn in den tekst (S. 1208 B. 3.) = 855,84, wat goed is.
Omtrent de aeq.-gewigten van ruthetüuin, pelopium, ilmenium cn niobium
komt in den 5'*« druk niets voor.
II. nuMPHBT DAVT, Elements of chemical philosophy. London 1812.
Wij nemen uit hetgeen hij in het eerste gedeelte van het eerste deel (pag.
319—462) omtrent de verbindingen ecniger elementen mededeelt, het volgende
over, waaruit wjj do aeq.-gew. berekend hebben.
fin PbO* (PbO) 7/
PbO»
PbO*
Koper..... In CuO« (CuO)
Uranium. . . In UO'
Bismuth. . . In BiO
Kwik..... In HgO» (HgO)
f,quot;
Lood.
Goud
Goud.....1
PhUina. • • • ( niet bepaald.
Iridium.. . .
im. . I
In PdS
Iridium..
PHlladium.
Rhodium.
Osmium. . . ,
Titanium.. .
Tantalum.. . J
Wolframium. In WO*
Molybdaenum. In MoO' (MoO')
Ciiromiuni. , niet bepaald.
Antimonium. In SbO» (SbO»)
rin SnO (SnO)
Tin.
In SnO»
aeq.-gew. voor
zuurstof = 100
zwavel = 200
n verbonden 398 Pb met 30 O — 1326,6.
n |
398 Pb |
« |
45 0 — | |
H |
398 Pb |
51 |
60 0 — | |
5) |
120 Cu |
« |
30 0 — |
400,0. |
n |
80 U |
n |
20 0 — |
1200,0. |
« |
90 Bi |
« |
10 0 — |
900,0. |
H |
380 Hg |
» |
30 0 — |
1266,6. |
« |
67 Pd |
« |
15 S — |
693,3. |
« |
125 W |
11 |
30 0 - |
1166,6. |
11 |
100 Mo |
11 |
50 0 — |
600,0. |
11 |
170 Sb |
11 |
30 0 — |
1700,0. |
11 |
110 Sn |
11 |
15 0 — |
733,3. |
11 |
110 Sn |
11 |
30 0 — |
I)c tusschen twee ( ) geplaatste forniulcn zijn de tegenwoordig aangenomenc.
Dc andere zijn die van davt.
III. Ofschoon daaraan geen afzondevlijk werk gewijd is, mogen wij hier
dc door i'rout (Ann. of Phil. 1815 nov. VI. 321; 1816. Feb. VII. 111,
zie ook meissner's Oiiem. Aeq. Lehre 1. S. 109—110) opgegeven getallen
niet voorbij gaan. Die cijfers latende voor hetgeen zij zijn, mogen hier vol-
gen, voor zou ver zij behooren lot de iu Let volgende behandelde nietalun.
abs. gew. van 1 at.
2 vol. hydrog. = 1.,
Lood. ......................löquot;
Koper.....; • ■ r.............. ^^
Uranium.....................
Bismuth....... .............. 72
Kwik..........................
Goud..........................
Platina...................... 96
Rhodium.....................120
Titanium........................
Wolframium................... 96
Molybdaenum................... 4H
Chromiuni.................... 18 ,iita.
Antimonium.....................
Tin..........................
l ^ - .
IV.nbsp;MEINECKE Chcm. Mcsskuust 1815. Ualü und Leipzig (zic meissner's
Chem. Acq. Lehre I. S. 117).
Wij vonden hierin eene tobcl, waarvan hier hct volgende moge medegedeeld
ZDORSTOF. WATERSTOF.
............... 13,000nbsp;104
.............. 8,000 64
Uranium............. 16,000nbsp;120
..........................9,000nbsp;72
............... 25,000nbsp;200
............... 25,000nbsp;200
............................12,000nbsp;96
..........................6,000nbsp;48
........................7,000nbsp;56
..........................15,000nbsp;112
Titanium..........................9^000nbsp;72
tantalum.....................120
Wolframium...........12,ooonbsp;ge
Moljbducnum....................6,000nbsp;43
Chromium............3,50onbsp;28
Antimonium......................6,000nbsp;43
„ ^nbsp;...............7,375nbsp;69
V.nbsp;UT. C. o. BISCHOF, Lehrbuch der Stüchiometrie 1819. Erlangen fZie
meissnkh's Chem. Aeq. Lehre, I. S. 129).
Men vindt hierin een volledig overzigt van al de bepalingen, die vlt;5dr 1819
vcrngt zijn. Wij willen om der volledigheidswillc de aeq.-gcw. der door ons
te behandelen metalen hier overnemen, met de namen der scheikundisrcn
van wie de bepalingen afkomstig zijn.nbsp;'
STÖCniOlIETBISCH
GBTAL. ZUURSTOFnbsp;1.
.......... 6,9677nbsp;STROMKTER.
............ 25,8900nbsp;BKRZELIU8.
'^quot;pcr- -.......... 8,0000
^'■''nium.......... 31,3873 scHÜrBERO.
..........''IZnbsp;DAvr, xhomson.
, ............ 25,0627 SEFSTRÜM.
............ 24,8385 BEKZELIUS.
........... 12,0671
KUodiu« ..........
.::;:::;
Wolframium ............cn eooektz.
ml,,nbsp;........12,121anbsp;behzelius.
........ 5,9856
Chromium............2 ^^^^nbsp;quot;
.....! 16!l290
............. 14,7059nbsp;quot;
-ocr page 18-VI. thomas thomson, All aUcmpt to establish the first principles of che-
mistry by experiment. Lomlon 1825. In two volumes.
In hot Fransch versehenen onder den titel : Principea de la chimie, etablis
par les experiences, ou essai sur les proportions définies par la composition
des coq)s par tu. Thomson. Traduction de I'anglais, publie'c avec I'assenti-
ment de 1'auteur. Paris 1825. 2 Tom.
iiekzklius zegt in zijn Jahresbericht B. 6. 1827. S. 77. van dit bock bet
volgende : „Die Lehre von den cliemischcu Proportionen betrettend, hat Thom-
son eine ArbeU herausgegeben, unter dem Titel : An attempt etc., worin er
das Atomgewicht eines jeden einfachen Körpers bcsümmt und alles vor ihm
Geschehene corrigirt. Dieser Arbeit liegt indessen nur eine Idee zum Grunde,
dass nämlich die Atomgewichte aller Körper gerade Mulüpeln von dem des
Wasserstoffs seien. Er reducirt daher alle von seinen Vorgängern gefundene
Zahlen auf das, dem Atomgewichte des Wasserstoffc sich am meisten nähern-
den Multiplum, berechnet darnach die Atomgewichte ihrer Verbindungen, und
schlägt diese dann nach al^ewogeneu, corrigirten Atomgewichte nieder, wo-
bei sie sich einander genau zerlegen. Diese Arbeit gehört zu den wenigen,
wovon die Wisscnsclma auch gar keinen Gewinn hat; mchreres in dem expc-
rimentalen Theilc darin, ja sogar mchreres von dem Grundversuclien selbst,
scheint nur am Schreibtische ausgearbeitet worden zu sein, und die grösste
Höflichkeit, welche die Mitwelt dem Verfasser erweisen kann, ist, diese Arbeit
als nie herausgekommen zu betrachten.quot;
Dit oordeel is zonder twijfel krachtig. Wy mogen hier een tafeltje laten
volgen, waarin de door tuomson aangenomen aeq.-gewigten opgenomen zijn cn
waaruit genoeg blijkt, dat zijne cijfers de waarheid niet kunnen uitdrukken.
Wij hebben daarom in het volgende niet telkens tuomsons ondcraockingen
aangehaald en geven zijne eindcijfers hier eens voor al ter bekorting.
TABEL der aeq.-gewigten volgens Thomson. 1825.
oewiot van een atome.
Zuurstof = 1. Waterstof = 1.
Wolframium........IS'^önbsp;126
-ocr page 19-n
thomson kwam tegen het door berzelius uitgesproken oordeel eenigen tijd
later op, (zie London and Edinb. 1'hil. Magazine 11 Series. Vol. IV. 450.
V. 217), maar verdedigde zijne cijfers niet, daar hij meende, dat berzelius
alleen zijn persoon Jiad aangetast. Eene vergadering van Engelsche scheikun-
digen droeg daarop aan turner op om te onderzoeken, welke cijfers wel dc
goede waren.
turner (1) heeft hierop een uitvoerig werk ondernomen, om te beslissen of dc
door de Engclschen gebruikelijke aeq.-gcwigten, dan wel die van berzelius de
ware zijn. Hij vond de cijfers van berzeuus bevestigd. Stelt men de zuur-
stof 8 dan heeft men (behalve voor het zilver, chloor, baryum, de stikstof
en de zwavel, die turner ook heeft onderzocht) de volgende getallen •
BERZELIUS.nbsp;TURNER.
, 103,5598 .... 103,6
. 202,5315 (Sefstr.)202
thomson.
. . 104 . ,
. . 200 . .
Lood
Kwik
Het verschil tusschen de cijfers vnn berzelius cn turner ligt in de wijze
van berekening. - bkrzeliüs neemt het gemiddelde uit al zijne resultaten
tot een getal van decimalen, die in het algemeen dc door dc proef geregt-
vaardigde benadering verre overschrijdt, tubneb neemt daarentegen het ge-
middelde uit de grenswaarden der resultaten, en veronachtzaamt daarbij alle
decimalen, welke op het eerste twijfelachtige cijfer volgen.
i'bideaux liccft later (2) getracht dc proeven van Thomson te verdedigen.
Het is evenwel niet noodig die uitvoerig te vermelden, om dezelfde redenen,
die wij zoo even bij Thomson opgaven.
Wij mogten dit hier ter verantwoording invlechten, daar wij Thomson's
onderzoekingen in het volgende niet hebben opgenomen, dan alleen daar,
waar hij op andere wijzen getracht heeft de door liem gevonden cijfers te ver'
dedigen.
Evenzoo mogen wij hier ter loops melding maken van eene latere poging
door pniuEAUx (3) in het werk gesteld om het verschil tusschen de aeq.-ge-
tallen door berzelius en door Thomson opgegeven, te vereffenen. Hij be-
rekende er de gemiddelden uit. Voorwaar een zeer onwetcnschappciyke arbeid,
van welken berzelius te regt in zijn Jahresbericht B. 11 S. 43, 1832 zegt :
«prioeaux hat einen Versuch zur Bestimmung von Atomgewicliten gemacht,'
der gewiss zu den unzuverlässigten gehürt, die jemals ausgedacht werden konn'
ten.quot; Wij nemen dan ook die tabel hier niet over.
Handbuch der theoreüschen Chemie, 1821, (2quot; Aufl )
(3 • Aufl. uit meissner's Chcm. Aeq. Lehre. I. S. 282—283).
Iquot; gmelih, Handbuch der Chemie, (4«« Aufl.) 1840. S. 5oquot;.
verTpieilfrnbsp;acq.-gewigten zanien batten, die in het veel
verspreide en uitvoerige boek van gmelin aangenomen zijn.
rich! b'quot;quot;».'^«quot;quot;quot;'!™^nbsp;quot; quot;»k 1» 'ooo. Ann. B. IS. S. 637, verkurt ■»•■lioi Jiüirt.h.-
(21 The pbilüwph. n,.|t„. Vol. VII is.-» n 2J«.
(31 London and Edinb. phil «J v,„ '
«corJin* to TUOiKoii and b,.i.?,„ u Pnmaiox, Tabic of the atomic vei(hti of .imple bodie.
«»«HU. , «iih a mean weight deduced for etch .ubitance IMa
-ocr page 20-2'« Aufl.nbsp;3quot; Aufl.nbsp;4quot; Aufl.
Waterstof. Zuurstof. Waterstof. Waterstof. Zuurstof.
Cadmium.nbsp;55,8nbsp;697nbsp;56nbsp;55,8nbsp;697,5
Lood.nbsp;103,5nbsp;1294nbsp;104nbsp;103,8nbsp;1297,5
Koper. 81,6nbsp;395nbsp;32nbsp;31,8nbsp;397,5
Uranium.nbsp;125,nbsp;81573nbsp;2V7nbsp;217nbsp;2712,5
Bismuth.nbsp;71nbsp;887nbsp;71nbsp;106,4nbsp;1330
Kwik.nbsp;101nbsp;1255nbsp;101nbsp;101,4nbsp;1267,5
Goud. 66,3nbsp;829nbsp;66nbsp;199nbsp;2487,5
Platina. 48,5nbsp;607nbsp;48nbsp;98,7nbsp;1233,75
Iridium. ?nbsp;?nbsp;—nbsp;98,7nbsp;1233,75
PaUadium. 56,2nbsp;703nbsp;56nbsp;53,4nbsp;667,5
Rhodium.nbsp;120nbsp;1500?nbsp;120nbsp;52,1nbsp;651,25
Osmium. ?nbsp;?nbsp;—nbsp;99,6nbsp;1245
Titanium. ?nbsp;?nbsp;31nbsp;-24,6nbsp;306,25
Tantalum.nbsp;146nbsp;1823nbsp;184nbsp;185nbsp;8312,5
Wolframium. 48,3nbsp;604nbsp;06,12nbsp;95nbsp;1187,5
MoJybdaenum. 48nbsp;600nbsp;48nbsp;48nbsp;600
Vanadium.nbsp;—nbsp;—nbsp;68,6nbsp;857,5
Chromium.nbsp;28?nbsp;351?nbsp;S8nbsp;28,1nbsp;351,25
Antimonium. 64,5?nbsp;806?nbsp;64,5nbsp;129nbsp;1612,5
Tin. 29,4nbsp;367,5nbsp;59nbsp;59nbsp;737,5
VIII.nbsp;p. t. MEissNEu's chem. Aequivalenten — oder Atomenlehrc etc. 2
Bände. Neue Aufl. Wien, 1838.
Behalve eene hiatorische inleiding, vindt men hierin al de tot dien t\jd door
EEKOMANN, DALTON, BEUTHOLLET, GAY-LU8HAC, 1gt;avv , WOI.I.ASTON, l'ROUBT,
l-ROUT, THOMSON, GMELIN, 1U8CUOF , UOEWKREtNER , MEINBOKK, BER7.ELIUS,
MEISSNER en anderen verrigte proeven aangaande aoq.-gcwigten uitvoerig
opgegeven, terwijl in het tweede deel eene uitvoerige lijst van geanalyseerde
verbindingen der uietHlon met opgave door wien zy onderzoiht zijn, voor-
komt.
Daar wij hg elk metaal de ons dienstige verbindingen zullen opgeven, be-
hoeven wij die lange lijst hier niet te herhalen.
IX.nbsp;c. f. iiammelsbero, Lehrbuch der Stöchiometrie und der allgcmoinen
theoretischen Chemie, Berlin 1842.
Men vindt hierin (S. 379) de volgende acq.-gewigien cn (S. 383) eene uit-
voerige lijst van de literatuur daarvan :
Cadmium........ 696,77
lx)0d.......... 1294,5
Koper.......... 395,69
Uranium........ 750,0 (rBUOOx. rammelsbeug 788.)
Bismuth......... 886,92
Kwik..........1265,82
Goud.......... 1243,01 — 2486,02
Platina......... 1333,5
-ocr page 21-Iridium......... 1233,5
Palladium........ 665,9
Khodium........651,39
Osmium........ 1244,49
Titanium........ 303,68
Tantalum........1153,71
Wolframium......1183,00
Molybdaenum...... 598,52
Vanadium....... 855,84
Chromium....... 351,82 — 703,64
Antimonium...... 806,45 — 1612,9
Tin........... 735,29
X.nbsp;8. stuatinoh ez., Beknopt ovcrzigt over de Iccr der Stochiomctrie dienst
Wij vermelden dit boek alleen daarom, omdat daarin eene uitvoerige on-
gave der literatuur voorkomt en buitendien eene tabel, waarin de aeo.-wwiL
ten der toenmaals bekende enkelvoudige ligehamen voor het aeq.-gcw van
de waterstof == 1 opgenomen zijn va.i tiienabd (Traité de Chimie II Ed
'ans 1817-1818), n. van „ons fElcm. de Chim. Ph. Bruxelles 1818),
J. l. g. MiäiNECKK (Dissert, de Stöchiom. in tbommsdorpf n. J. 1819 B m
b. 2. S. 475), w. t. «rande (Manuel de Chimie, Paris 1820), ra'ton
orothüss (Aeq. tafel. Nürnberg 1821), i,. gmelin (Handb. d. Th. Chem
i rankf. am Main 1821), o. c. t. p. ooEnEL (Grundlin. der Pharm, und Stö^
ch.om. Jena 1821), fr. wolf (Lehrb. d. Chem. Berlin 1820-1822) d j
w. doebereiner (Darstcll. der Zeichen etc. II Aufl. Jena 182.3), r. phillip^
(in Dr. scHWEiGOER's Jahrb. der Chem. und Phys. B. X. S 358 1S24)
u j. thenard (Traité de Chim. IV ed. Paris 1824), h. scholtz (Lehrb. der
Chcm. Wien 1824), p. l. oeiger (Handb. d. Pharm. Heydelberg. 1824)
j. l. falckner (Bcyträgc zur Stöchiom. Bazel 1824), a. p. j dtj menid
(Gesch. liarst. der Stöchiom. Hannover 1824), j. b. van mons (Conspect
exhib. praecp. m.xtioncs Chemie. Lovanii 1826), behalve van tiiobson en
«ehzemus. Die tabel behoeven wij echter hier nict af te schrijven.
XI.nbsp;Handbuch der Chemie etc. von oeioer, 5«' Anfi. bearbeitet von Dr
JUSTUS likbig, 1843.
^^ xn. Cours générale de chimie par peloüze et fremt. 3 T. 1848—1850
Kdüquot;^'nbsp;«''«mentaire de chimie, par hegnaült, 1852. Paris 4 T.—2«
iftÏTquot;,.^quot;'quot;''quot;'®''nbsp;gbaham-otto. 1« Aufl. (1840), 2'. Aufl
1844), 3'. Aufl. (1852). Braunschweig.nbsp;''
PRESEN,uf Ifnbsp;chemischen Analyse von Dr. c. Remigius
FRESENIUS^ Braunschweig, l- Aufl. (1845), 2'. Aufl. (1847).
ci/and; Lei;:;;:';nbsp;-
budl d«nbsp;Nachtrag zu dem Hand-
bucht der anal. Clicnne vou ii. rose. Braunschweig, 1852.
-ocr page 22-Wij liebben de in (XI—XVII) voorkomende tabellen van aeq.-
gewigten in het volgende overzigt vereenigd en voor de bezitters
der verschillende uitgaven ook de aeq.-gewigten, welke daarin
aangetroffen worden, opgenomen.
^ gt;- m w m 0lt; 5gt;nbsp;^
quot;lu M Ig V w O 00 O M y quot;b' ^
oïSooo^toKimOo'^
^ 00 W Go Ol gt;—'
Co O Cii CO 00
f lt;31 H- Ol 00 M
co Onbsp;W Wnbsp;00
ogt; ogt;nbsp;00nbsp;^ i»nbsp;®
quot;io 4..nbsp;quot;o,nbsp;quot;óonbsp;'w
« Olnbsp;Onbsp;Ifgt;- ®nbsp;O»
® 3
M 05 K!
Oi O O ^
O Ol 4.. O)
lOOiOSIOIOK)»««
gt;(gt;. UI ogt; co co hs olt; u
hs Ol UI j« ^ O O
O O O quot;o quot;
loos-^oooooiooo
^ 00nbsp;conbsp;oonbsp;52nbsp;^
co Onbsp;lOnbsp;O.nbsp;Onbsp;oo
O.nbsp;5nbsp;00nbsp;J^lnbsp;co
co Olnbsp;quot;bnbsp;00nbsp;Olnbsp;4..
lü.nbsp;(5»nbsp;!»lt;■nbsp;kS _
V,nbsp;quot;b gt;0 ïf
H '
^ p p p
~0 O O O Ol 00
os —nbsp;Olnbsp;Olnbsp;Onbsp;00
Ol lOnbsp;gt;-•nbsp;Olnbsp;c»nbsp;w
quot;lo Onbsp;00nbsp;00nbsp;O.nbsp;quot;b
os
s
b» o ol
u« w«nbsp;zznbsp;tw
0,lt;Jgt;COCOlt;»02quot;lt;®lt;3 —
quot; p ^ p p ^ ^
MOoquot;igt;.'^quot;boo «scoquot;ogt;V^ o3
OOOOOhStO — OiOoOl.t
I -Vl O to O Cl lo 00 co Ol 00nbsp;^
— 1« —
gt;- ks „ tonbsp;^nbsp;to
§ 1
ogt; os 00 ^
» S SS
co 00nbsp;co
I 112
OlQlOSOSoiOlCliKlOtSOOOn
U)_OikBkSQOOOOSOli»»0»*--l
Ol
Ol
09nbsp;Olnbsp;Kgt;nbsp;O»nbsp;Olnbsp;ICnbsp;lO
Inbsp;Olnbsp;I»-nbsp;Olnbsp;Olnbsp;conbsp;os
Inbsp;binbsp;Ngt;nbsp;l-Snbsp;Olnbsp;lOnbsp;M
quot;Óonbsp;Ol Olnbsp;Ol
lOnbsp;os I
2 g ü s 2
ut ^
1 - I
ksoi^osiooi^»
~ Ol ot 2 » M
ogt; quot;oi 00 »O c
• x-
^ U)
co lo ogt;
CD tO O
s g quot;se
O O
g; « 2
Ol
t«
p
O -gt;
O ot
3333333333
^ to — K
lo 4gt;. kgt; 2
to
os hS Ol
0nbsp;O O
01nbsp;lU. Ol
^ Ol 05
co ^ lo ^
Ol (O -
§
^ c
s ë
Olnbsp;05nbsp;00nbsp;Olnbsp;H-
co —nbsp;tonbsp;Olnbsp;Onbsp;00
Ol «Onbsp;00nbsp;mnbsp;wnbsp;po
os 00nbsp;quot;lOnbsp;Onbsp;quot;nbsp;V
_nbsp;H-nbsp;bSnbsp;lt;0
Ï.01010JOS01010101
quot;i. Ol Ol O ■© © V O 00 quot;o
-a K
00 r c
Ol 4gt; Ol
I.S K tc Ol CS 1«
4.00COIO COOOOIOI*-1
oo os O Ot - ■ -
O O O O Ol
IC
Ol lt;o Ol
tjt Oi to O
O S 4«. «gt;5
gs4.0i0gt;0s0s0i0t«gt;4..00lt;0
' ' ' quot;ri quot;Jb quot;ta V b b quot;co Ta 'lo CD Ol Ol quot;^i
Sit.. Ol
O'
^ 4
5 g
w
»
Vóórdat ik tot mijn onderwerp overga, moge hier nog het
volgende worden medegedeeld.
De Hr. van geuns zal de historische inleiding leveren en de
Ilr. oudemans, mijn broeder en ik konden dus gevoegelijk in
den regel met de door davy of beuzelius verrigte onderzoe-
kingen beginnen. Van dien tijd af zullen dan ook in historische
volgorde de verschillende methoden en onderzoekingen elkaar
opvolgen, terwijl, zoo dit niet reeds geschied is, aan het einde
van elk artikel, handelende over een metaal, een bepaald besluit
zal getrokken worden, welke methode de beste, welk gevonden
aequivalent-gewigt het ware schijnt te zijn. Ten slotte zullen
in een overzigt de opgegeven aequivalent-gewigten tabellarisch
worden opgenoemd.
-j
Het cadmium (vroeger ook klaprolhium cn »ie/tn«»i genoemd)
werd in 1818, zooais het schijnt, gelijktijdig door stkomeykk
en UKUMANN ontdekt en door den eersten naauwkeuriger on-
derzocht.
ÖTIIOMEYEU (1) heeft toen tevens bejmld, hoeveel zuurstof in
het oxyde voorkomt en na hem heeft geen scheikundige, bclialve
JOHN (2), wiens onderzoekingen echter hier niet natler uitoengezet
behoeven te worden (hij vond het cadmiumoxyde winieugesteld
uit 90—91 cadmium en 10—9 zuurstof), een dergelijk onderzoek
ondernomen.
Met nagenoeg de volgende woorden wordt de beschrijving van
het onderzoek door sïuomeyeu gegeven.
Met de zuurstof vereenigt zich het cadmium slechts in eene
enkele verhouding, namelijk tot Cd-}-O, en de hoeveelheid zuur-
stof, welke het bij verbranding opneemt, bedraagt 14,352 voor
(\) Untersuchungen ueber das Cadmium (Aus einem Briefe an den Heraus-
geber). schweigoeu'b Journal für Chemie und Physik. 1818. B. 22. S. 362.
Götün«. Gel. Auz. S. 158. 154. (24 Sept. 1818). Verslag cener in het:
Köuigl. Gesellschaft der WisBcnschaften zu GöUingen gehouden verhundeling.
THOMSON, Anuulä vul. 12. p. 269.
(2) john in 7,ün Iluudwörterbuch der Chemie B. 3. S. 299 j ook in Borl.
Jahrb. 1819.. S. 245. Verder Berl. Jalirb. 1820. S. 365. OMEiaa, Handbuch
der Chemie. 4» Aufl. B. 3. S. 49. 1848—1844.
100 d. metaal. Hieruit werd liet aeq.-gewigt van cadmium
voor het eerst door bekzet.ius (in 1826) = G9(gt;,77 berekend
uit de evenredigheid : 14,352 : 100 = 100 ; x.
Te vergeefs zoekt men in de schriften, waarin de onder-
zoekuigen van stkomeyeu medegedeeld zijn, naar uitvoeri.re
opgaven van de wijzen, waarop hij zuiver cadmium bekomen
heeft en waarop hij het cadmium heeft geoxydeerd (1). Omtrent
de bereiding van het door liem gebezigde cadmium vinden wif
m de Gött. gel. Anz. (waarin de uitvoerigste opgave zijner proe-
ven, maar toch nog slechts als verslag eener in de Königl Sec
der Wissenschaften gehouden verhandeling voorkomt), het vol^
gende. liet cadmiumhoudend mineraal werd in zwavelzuur op-
gelost, en door het vocht, dat toereikend zuur was, een stroom
van zwavelwaterstofgas gevoerd, totdat al het cadmium gepraecl-
piteerd was. Dit neérslag werd daarna in geconcentreerd zout-
zuur opgelost en de verkregen vloeistoffen, nadat de grooto
overvloed van zuur door verdamping was verwijderd, door middel
van carbonas ammoniae gepraeclplteerd; dit laatste reagens werd
m overvloed toegevoegd, om de door de zwavelwaterstof wellilt;rt
mede neêrgeslagen hoeveelheden koper en zink, weder op te lot-
sen en daardoor van het cadmium te schelden. Het vcrkrelt;ren
koolzure cadmiumoxyde werd daarop door gloeijen fn oxyde ver-
anderd, en dan met behulp van rookzwart uit glazen of aarden
retorten bij eene matige roode gloeihitte gereduceerd.
Over de oxydatle van het cadmium vinden wij niets vermeld, dan
alleen, dat het bij verbranding met de zuurstof verbonden werd.
Er Is geeno melding gemaakt van daarbij genomen voorzorgen j
welke ontwijfelbaar noodig zijn, daar het cadmium zeer gemak-
kelijk vloeibaar wonlt (nog voordat het gloeit) en daarby zeer
vlugtig is, tenvijl het reeds bij eene temperatuur, welke die
kwik vervlugtlgt, niet overtreft, in dampen overgaat
IS waar kunnen deze dampen gemakkelijk verdigt worden
maar stromeyer heeft niet beschreven, hoe hij ter verdigting dier
dampen z.jn« toestellen heeft ingerigt en wij beichten hier geene
dernbsp;«i-ho.mever's Unters, über die Mischung
See^ne onl^' rnbsp;-tßaf, en waarin h.J
echter .et m de gelegen.
-ocr page 26-oxyclatie- en reductie-proeven, maar slechts onvolledig bekende
oxydatie-proeven, terwijl beide èn oxydatie èn reductie te zamen,
van groot belang zijn ter onderlhige controle. Wij zijn dus
zeker geregtigd tot het besluit, dat het aeq.-gewigt van het
cadmium niet met zekerheid bekend is. Had stromeyer al de
analytische uitkomsten zijner proeven meegedeeld, dan zou men
zeker beter dan nu over zijne wijze van onderzoeken kunnen
oordeelen, maar er is slechts één enkel cijfer opgegeven van de
hoeveelheid zuurstof, die zich met 100 deelen metaal verbindt-
berzeliu3 schljnt aan dit onderzoek veel waarde to^ekend
te hebben. Hij vermeldt het telkens, waar hijoverzigtenomtrent
da aeq.-gewigten geeft (1).
liet verdient echter opmerking, dat men aan het einde van het
berigt der korte verhandeling van stuomeyer het volgende
leest (2) :
»De gezamentlijke in deze verhandeling meegedeelde mengings-
bepalingen zijn op directe proeven gegrond, en niet op bereke-
ningen, en zijn bijna alle de arithmetische gemiddelden uit ver-
scheidene slechts weinig van elkaar afwijkende proeven.quot;
Uit het vermelde volgt klaarblijkelijk, dat het aeq.-gewigt
van het cadmium herziening vereischt, om met die naauwkeu-
righeid bekend te worden, die de tegenwoordige middelen der
analytische scheikunde mogelijk maken.
Ten slotte mogen wij hier nog bijvoegen, dat makchand (3)
een tweede oxyde van cadmium heeft leeren kennen, een sub-
oxyde, waarvan 2,6825 gr., in salpeterzuur opgelost, door car-
bonas potassae gepraecipiteerd, na uitwasschen van het neêrslag,
gloeijen en wegen 2,847 gr. gewoon oxyde gaven. Neemt men
(1)nbsp;roGO. Ann. B. 8. S. 1. 177. 1826. Uebcr die Bestimmung der relativen
Anzahl von einfachen Atomen in chemischen Verbindungen, von bkrzeiaus.
Lehrbuch der Chemie von «erzelius. Behalve in de vroegere drukken ook in
5quot; Aufl. Band 3. S. 1219, waar hct aeq. van cadmium = 696,767 wordt
opgcgOTcn.
(2)nbsp;Uebcr das Cadmium von dem Hofrath stromeyer, Prof. d. Chem. «u
Göttingen, oilbeut's Ann. der Physik. B. 60 (Neue Folge B. 30) 1819. S.
193. sciiweigoer's Journ. ctc. 1. c. Hetzelfde vindt men ook in de GöU.
gclchr. Anz. 1. c.
(3)nbsp;pogo. Ann. B. 38. S. 143. Ucbci' das oxalsaure Ziukoxyd und Kadmium-
oxyd. 1836. Ook in : berzeliüs Juhresljoricht. B. 17. Ö. 133. 1838.
nu voor het oxyde de formule CdO aan, dan volgt daaruit, dat
het suboxyde bestaat uit :nbsp;«
93,3 cadmium
en 6,7 zuurstof,
of dat 100 d. metaal daarin met 7,18 zuurstof verbonden zijn,
terwijl men hieruit voor aeq. getal van het-cadmium het cijfer
696,268 verkrijgt, hetwelk met dat van stromeyer tamelijk
wel overeenkomt, en waardoor zijne proeven dus eenigzins wor-
den gecontroleerd. Maar ons vroeger oordeel behoudt toch
nog zijne kracht, omdat marchand slechts ééne proef heeft
medegedeeld en die dus hier niet veel meer bewijzen kan, dan
alleen benaderender wijze. Buitendien is het door hem onder-
zochte oxyde een suboxyde; waarvan de zamenstelling wellio-t
niet altijd constant is.nbsp;®
Men kent dus geen ander aeq.-gewigt van het cadmium dan
696,77, hetwelk in 1818 is bepaald. 'nbsp;.
■ , -jo n|i\ ______I ...
-Ü-.^.V u - Ti^a .nbsp;,JInbsp;s-jijsi ituniubto i-id nu»
quot;nbsp;ojlol^, n'iT
-nbsp;fjJjaov/j nv.
f;quot;;::;;-: lood.nbsp;«.»it«
quot;^ui Jmeoi/!nbsp;.nbsp;.nbsp;^
«f'ilübT ■önuinmh'. )fr -if^nbsp;^ .JJ ,r,r \ ..r it / n
quot;'quot;•'■^süaa ,„.y jitó-j ibfirrtrfirnbsp;,nbsp;quot; ,
^y aangaande het cadmium slechts ééiie bepaling ver-
..ontmoeten wij er verscheidene,
erwijl wij de proeven van bucholz, wiens resultaten berze-nbsp;^
Liüs met bevestigd vond (1), stilzwijgend voorbijgaan, mogen wij
JJ. Mllfli./! Iillinbsp;Onbsp;J
(l) oiLBERT's.Anr,., B.. 7. S. 256.
H.
tvtah--
-uüfc fl' ?)
ter loops opteekenen, dat avknzel (1) zwavellood analyseerde
en in 100 d. daarvan vond :
86,8 lood en
13,2 zwavel.
Berekent men hieruit het aeq.-gew. van het lood, voor dat der
zwavel 200 stellende, dan verkrijgt men het cijfer 1315,15, wat
te zeer verschilt van alle andere bepalingen, die in het volgende
zullen opgegeven worden, dan dat het noodig is, er hier langer
bij stil te staan.
Zoo vinden wij ook proeven van bekthier vermeld.
Hij vond (2), dat 100 d. lood zich met 7,29 d. zuurstof ver-
bonden, waaruit men voor aeq.-gewigt van het lood berekent
1371,74. Ook dit cijfer mogen wij voorbijgaan, daar het te zeer
verschilt van de latere bepalingen.
Van eenig grooter belang zijn de onderzoekingen van vau-
quei.in, die als men den tijd, waarop zij geschiedden, in aan-
merking neemt, werkelijk der vermelding waardig zijn.
VAUQUELIN (3) heeft onderzoekingen omtrent eenige sulphure-
ten (die van lood, koper, bismuth, antimoon, tin) verrigt. Wij
zullen hier ook voor de overigen de wijze beschrijven, welke hij
daarbij gevolgd heeft, terwijl wij daarop dan later zullen verwijzen.
Vooreerst moet vermeld worden, dat hij elke verbinding van
het metaal met zwavel 3 of 4 malen bereid, en alleen die ver-
bindingen gebruikt heeft, om er gemiddelden uit te berekenen,
welke met elkaar overeenkwamen. De door hem gebruikte ver-
schilden ODderliug niet meer dan 2 honderdste deelen.
Hij verdeelde de metalen zoo fijn mogelijk en mengde ze
met eenen grooten overvloed van bloem van zwavel. Sommige
sulphureten smolt hij drie malen en deed er telkens nieuwe
hoeveelheden zwavel bij. Ook vermeed hij de aanraking met
lucht en werkte in retorten en somtijds in kroezen, als zulks
noodig was.
(lgt; Lehre von der Verwandscbaft 1777. Geciteerd door heuzkliüb , gh.bkrt'8
Ann., B, 7. S. 200.
(2)nbsp;Geciteerd door 0AY-ui88AC, in oilbekx, B. 8. 1811. S. 289.
(3)nbsp;Expériencea pour deiermincr hv qiiantitc' dc Boufrc (luc quolqucs nieiaux
peuTcnt absorbcr par la voie suclic. Ann. dc chim. T. 80y 1811, p. 259,
Exirait des Annalcs du Muse'um, 9' ann.
Verder werden de sulphureten van ingemengd metaal on
van zwavel gereinigd. Hij vond het sulphuretum plumbi za-
mengesteld uit :
lood 86,23
zwavel 13,77
TöüTïö.
Voor S 200 stellende, vinden wij voor het aeq.-ffow;lt;Tt van het
lood, het cijfer 1252,44.nbsp;°
Ten slotte citeert vauquelin dat prou.st gevonden had :
lood 86
zwavel 14
~ÏÖÖ
waaruit (insgelijks van S = 200) voor het aeq.-gew. van lood
volgt hot getal 1228,57.
Wij behoeven over deze onderzoekingen hier niet uit te wijden,
wij geven ze slechts op als behoorende tot de geschiedenis.
De onderzoekingen, welke wij hier uitvoerig mogen laten vol-
gen, zijn die van ijerzet.ius (1), waaruit hij een aanzienlijk
deel der aequivalent-gotallen heeft afgeleid en die hij met be-
wonderenswaardige naauwkeurigheid heeft verrigt.
Hij oxydeerde, om het zuurstofgehalte der oxyden te bepalen,
lood met salpeterzuur tot nitras plumbi, dien hij door herhaalde
kristallisatie van koper en zilver zuiverde.
A. Geel hodoxijde.
1). 10 gr. lood werden in zuiver salpeterzuur en om het
spatten te vermijden, in eene schuins gehouden kolf opgelost.
De oplossing werd in eenen gewogen platina kroes gegoten, voor-
zigtig uitgedampt en gegloeid. Zij gaven 10,77 gr. loodoxyde.
-)■ De proef werd nogmaals herhaald, maar nu werd in de
kolf zelve uitgedampt en gegloeid. Het resultaat was 10,775
gi'. loodoxyde.
(1) Verguch die bcstimintcn und einfachen Verhältnisse aufzufinden, nach
wc c en die Bcstandthcilc der unorganischen Natur mit einander verbunden sind ,
von uerzeliüs. giluekt, u. 7. 1811. S. 249. Ondcr opzigt van nbKZELiuB,
door Ur. lufflkk uit de Afbandl. i. Fysik, Kcmi och Mincralogi, af m-
smoER och BERztHüs, Stockholm, 1810, B. 3, vertaald en door oilbki.t
mt/s tnbsp;p-
113, 233. 1. 80, p. 225.
-ocr page 30-3).nbsp;De proef werd ten derden male en wel in eene glazen
kolf met langen hals herhaald. Als het zout begon ontleed te
worden, zette zich oogenblikkelijk aan den hals een weinig op
meel gelijkend sublimaat af, en de dampen bezaten niet den
reuk van zuiver salpeterzuur. Nadat de kolf in hare geheele
lengte gegloeid was, bedroeg het gewigt van het geox}'deerde
lood 10,78 gr., en derhalve iets meer dan in de vorige proeven;
tevens was hierdoor het bewijs geleverd, dat een klein gedeelte
van het loodoxyde door de dampen van het verdampende zuur
medegevoerd werd.
4).nbsp;10 gr. lood werden in salpeterzuur opgelost, daarop met
carbonas ammoniae gepraecipiteerd en het nederslag op een ge-
wogen filtrum gebragt en goed uitgespoeld. Men verkreeg
12,9025 gr. carbonas plumbi. 12,77 Gr. werden daarvan in eenen
gewogen platina kroes gegloeid; de rest was 10,64 gr. geel lood-
oxyde, wat voor de geheele massa 10,75 gr. geeft; of 100 d.
lood hadden 7,5 d. zuurstof opgenomen, berzelius vatte het
vermoeden op, dat de koolzure ammoniak het lood niet geheel
kon gepraecipiteerd hebben, weshalve hij zwavelwaterstofgas door
de vloeistof van het praecipitaat en door het spoelwater liet strij-
ken, maar zij werden hoegenaamd niet troebel.
5). De proef werd met 8 gr. lood op nieuw herhaald, en gaf
10,32 gr. carbonas plumbi, en daaruit 8,6 gr. geel loodoxj'de;
wederom hadden dus 100 d. lood 7,5 zuurstof opgenomen.
berzelius meende, dat de door bucholz verrigte proeven
geen juist resultaat gegeven hadden. 10 Gr. zuiver en in sterke
hitte gedroogde carbonas plumbi gaven aan berzelius in drie
verschillende proeven 8,35 gr. geel oxyde, waaruit hij besluit, dat
het lood in buciiolz's proeven hoogstens 7,9 7o zuurstof opge-
nomen kan hebben.
Uit zijne proeven meent berzelius met grond het besluit te
kunnen trekken, dat het zuurstofgehalte van het loodoxyde is
7,75—7,8 en dat het gele oxyde dus zamengesteld is in 100
d. uit:
Lood 92,764 100,0
Zuurstof 7,236nbsp;7,8
100,000 107^
bekzisi.ius geeft in een vervolg op zijne boven geciteerde
verhandeling nog het volgende op, hetwelk daar achter gevoegd
is door GILBERT.nbsp;j
Hij analyseerde het gele oxyde nogmaals.
Om een volkomen rein lood te verkrijgen, liet hij nitrasplumbi
zoo dikwijls oplossen en kristalliseren, totdat de na het laatste
aanschieten overblijvende moederloog, langzaam ingedroogd,- vol-
komen wit bleef', en met carbonas ammoniae gedigereerd, bij
doorvoeren van zwavel waterstofgas geen koper aantoonde. Zeer
dikwijls bevatte drie maal omgekristalliseerde nitras plumbi nog
een niet onduidelijk spoor van koper. Het zuivere loodzout
werd, mot koolpoeder gemengd, in eenen hessischen kroes ver-
brand, en het verkregen lood, om het geheel vrij van aanhaiir
gende kool te verkrijgen, in eenen zuiveren kroes gedurende
eenigen tijd gloeijend-vloeibaar - gehouden. Het zoo verkregen
Jood gaf na o])Iossing in salpeterzuur geen spoor van eenig vreemd
metaal te kennen. . ,
•nbsp;. .nbsp;'nbsp;quot;quot;-O
Van dit zuivere lood werdeq 25 gr. in een? gewogen glazen
jkolf in zuiver salpeterzuur. opgelost j de oplossing werd. in de
kolf ingedrpogd en daarna gegloeid, totdat de lucht, welke 4ocff
.eene lange glazen buis uit de gloeijende kolf met den^mond op-
zogen werd, geene salpeterzure dampen meer bevatte. De ,kpjf
had nu 26,925 gr. in gewigt toegenomen. Deze proef ibeyestigt
dérhalvei de vorige en toont, dat het oxyde bestaat uit ^^ óg
Lood 92,85 100Am r^X.
invo(rfr{ .V Zuurstof 7,15 ;nbsp;ju^saan
, ■ , , WOO 107.7.nbsp;......
Hot aeq. van lood wordt hieruit = 1298,7 berekend. J.
j VY^^l]vond het loodoxyde zamongesteld uit 92,85 lood en 7,15
.^zuurstof, en verkreeg dus de procentische zamensteilmg van
loodoxyde en al zoo het hieruit afgeleide aeq.-gewigt van Iq^
gelijk aan dat van beiizeliüs.
Wij lezen op het eind vun het stuk van berzelius nog^de
opmerking, dat hij doorberekening meent te vinden, dat wanneer
deze getallen welligt het zuurstofgehalte te hoog aangeven, het
toch niet lager dan 7,633 d. op 100 d. lood ziju kan. Verder
zegt hij : »Es ißt ein Uebel, dass die Körper, welche sich am
(1) Zie MEiasNsai'u Chciu. Aeq. oder At. lehre ^^^ etc. ii. S. Ijäp.
-ocr page 32-meisten zu Grundclata für die Berechnungen schicken, gerade
die geringste Menge Sauerstoff iu sich aufnehmen, wodurch bei
ihnen ein nicht zu vermeinender Irrthum verhiiltuissmässig be-
deutender werden muss.quot;
B. Rood loodoxyde (menie).
De menie, zooals die in den handel voorkomt, is door sul-
phas plumbi, basisch chloorlood, koperoxyde en kiezelzuur door
bf.rzel.ius verontreinigd gevonden. Daarenboven komt er veel
geelloodoxyde in voor.
Om het gele oxyde te verwijderen, digereerde hij fijngewreven
menie met slappen gedestilleerden azijn, bij eene temperatuur
van 20quot;, zoo lang de azijn zich er nog mede verbond. Daardoor
werd het gele oxyde opgelost, zonder dat het zwakke'zuur op
het roode oxyde inwerkte, dat helder rood werd. Na wasschen
en droogen bij sterke hitte werden 10 gr. van deze menie in
eenen gewogen platina kroes gegloeid; zij verloren 0,29 gr. aan
gewigt. Het overblijvende gele oxyde werd in azijn opgelost;
zwavelzuur lood en kiezelzuur, die onopgelost terugbleven, wo-
gen na gloeijing 0,135 gr. Tot de azijnzure oplossing werd
nitras argenti gevoegd, en er werd daardoor 0,01 gr. chloor-
zilver neergeslagen; dit geeft een gehalte van 0,03 gr. basisch
chloorlood; te zamen gerekend derhalve 0,165 gr., die geen
rood loodoxyde waren. Alzoo hadden 9,835 gr. menie, 0,29
gr. zuurstof en 9,545 geel oxyde gegeven, of 8,a55 gr. lood
bevat. Deze laatste waren in de menie met 0,98 zuurstof ver-
bonden geweest. Nu is:
8,855:0,98 = 100:11,07.
Derhalve nemen 100 d. lood, om in menie te veranderen, 11,07
d. zuurstof op, en de menie bestaat, volgens beuzemus in 1811,
dus in 100 d. uit 90 lood en 10 d. zuurstof.
Dat echter dit oxyde niet geschikt is ter berekening van een
aeq.-gewigt behoeft geen betoog. Wij hebben het hier alleen
daarom opgenomen, omdat het in naauwen zamenhang staat
tot het goheele onderzoek van BEitZEHUa omtrent de oxydon
van lootl.
C. Bruin loodoxyde.
De met salpeterzuur gedigereerde menie geeft, zooals bekend is
een bruin loodoxyde. Terwijl het salpeterzuur het gele oxyde oplost,
en een deel van het roode in geel oxyde verandert, laat het behalve
het bruine oxyde eene betrekkelijk groote hoeveelheid vreemde
stoffen, vooral sulphas plumbi en kiezelaarde, onopgelost,
5 Gr. bruin oxyde, door uitwasschen van allen aanhangenden
nitras plumbi bevrijd en op eene zandkapel, die tin smelten kon,I
gedroogd, werden in eenen gewogen platina kroes gegloeid fen
verloren daardoor 0,325 gr. zuurstof. De overblijvende 4,675
gr. geel oxyde, in azijn opgelost, lieten sulphas plumbi en kie-
zelaarde achter, die gegloeid 0,13 gr. wogen. De overige 4,545
gr. geel oxyde bevatteden 0,33 gr. zuurstof, of tot op 0,005 gr.
dezelfde hoeveelheid, als het bruine oxyde door gloeijen verloren
had. Alzoo nemen 100 d. lood, om in bruin oxyde veranderd
te worden, dubbel zoo veel zuurstof op, als er in geel oxyde
voorkomt en het bruine loodoxyde bestaat dus uit:
Lood. . . . 86,51 100,0
Zuurstof. . 13,49nbsp;15,6
Derhalve bezitten de 3 oxyden van lood hoeveelheden zuur-
stof, die tot elkaär staan als 1:1'/,: 2.
Wij mogen hier nog invlechten eene verbinding van lood
met zicavel, dio tegelijker tijd met de oxyden door berzrlius is
onderzocht. Hij vond in 3 proeven het zwavellood zameugesteld
uit (wij zullen hier de uitvoerige beschrijving zijner tfaethode
achterwege laten) :
Lood. . . . 86,51 100,0
Zwavel. .^^49
100,00 1Ï5,Ü
en bij eene andere proef.
Lood. . . . 86,44 100,00
Zwavel. . . 13,56 15,42
100,00 115742.
Neraon wij hieruit als gemiddelde voor de hoeveelheid zwavel,
die zich met 100 d. lood verbindt, 15,5 d., en stellen wij het
aeq.-gew. van S = 200, dan verkrijgt men een aeq. jrewiirt voor
lood = 1290,32.nbsp;1 fe O
berzelius vond (1) in zijne genoemde proeven, dat 100 d.
metaal zich in zyne drie bekende oxyden verbonden met 7,7 —
11,07 en 15,6 zuurstof (2). Deze getallen staan tot elkaar als
2, 3, 4 of als 1 : l'/g : 2. Verder heeft berzelius aangetoond,
dat de donkere en zwartachtige oppervlakte, die het lood ver-
krijgt, als het aan vochtige lucht wordt blootgesteld, een prot-
oxyde van dit metaal is. Het gele oxyde moet derhalve volgens
hem Pb -f- 20 zijn en een maatdeel lood moet dus 2597,4
wegen. Neemt men evenwel daarvoor de zamenstelling PbO en
voor het laatste der beide andere oxyden de formule PbO', dan
wordt het aeq.-gew. van lood in het eerste geval = 1298,70
en voor het andere oxyde — 1282,05.
Ofschoon het onloochenbaar is, dat men bij vergelijking met
later door hem gevonden cijfers, de naauwkeurigheid der bepa-
lingen van beuzehus van het gele oxyde in 1811 moet bewon-
deren, is het echter uit latere herbaalde onderzoekingen gebleken,
dat hij het zuurstof-gehalte van loodoxyde eenigzins te hoog ge-
vonden had, wat wij zoo even breedvoeriger zullen ontvouwen.
Voordat wij echter daartoe overgaan, moeteu nog eenige proe-
ven van doebereiner vermeld worden, welke, zooals straks
nader blijken zal, verre vau de waarheid verwijderd, echter
geschiedkundig belang bezitten, daar zij tot eene geheele reeks
van onderzoekingen aangaande eenige aeq.-gewigten behooren.
doebereiner (3) heeft voor zijne stöchiometiische tabellen :
Darstellung der Verhällnisszahlen der irdischen Elemente etc.,
onder meer andere ook de volgende proeven met lood verrigt,
welke wij kort vermelden zullen.
A. 1000 grein scheikundig zuiver lood werden in salpeterzuur
opgelost. De vloeibare verbinding werd door langzaam uitdam-
pen van water bevrijd, en, nadat zy geheel in vasten toestand
' (1) H'ü deelt deze ook mede in: schweioqeii's Journal, 1818, B. 22. S.
330. BEnzELius, Gewicht der elemcntaircn Maasstlieile, u. s. w. Aus dem Engl,
übersetzt, mit Anm. von Dr. bischop.
(2)nbsp;In 1818 geeft bkuzelius liiervoor de cijfer 7,7—11,.55 en 15,4 op, ter-
wijl hij hiermede bedoelt de analysen, die wy zoo even uitvoerig hebben ver-
meld. Van waar dat veischil is niet duidelijk, te meer daar er in zijne vroe-
gere berekeningen geene fouten schuilen.
(3)nbsp;schweigwïbb's Journ., B. 17, 1816. S. 241. Stóchiomctriso.ho Unter-
suchungen.nbsp;9J
was gebragt, 3 uren lang aan eene temperatuur van 100quot;—120»
R. blootgesteld. Er waren 1590 grein watervrij salpeterzuur
loodoxyde gevormd. Dit getal door 10 gedeeld geeft 159, waarin
100 lood -f 59 zuurstof en salpeterzuur bevat moeten zijn.
B.nbsp;318 (2 X 159) grein van het watervrije salpeterzuur lood-
oxyde werden in een buisvormig kolQe, van moeijelijk smeltbaar
glas, langzamerhand tot gloeijens verhit. Het zout werd bij
deze temperatuur ontleed, onder ontwikkeling van salpeterigzuur
en zuurstof, zonder spatten of verknappen, daar het watervrije
poedervormig geweest was en liet geel loodoxyde achter, hetwelk
gedeeltelijk schilferig geworden was en juist 215 grein woocr.
C.nbsp;100 grein fijn verdeeld loodmetaal werden met 30 grein
poedcrvormige zwavel gemengd en in eene glazen buis tot gloeijens
verhit. Een gedeelte van de zwavel verbond zich onder lichtont-
wikkeling met het lood; een ander gedeelte vervlugtigde. Het
ontstane zwavellood woog 115 grein. Het werd fijngewreven en
nogmaals met eene nieuwe hoeveelheid zwavel gegloeid; zijn ge-
wigt was na geeindigd gloeijen en na bekoeling niet vermeerderd
en het was dus met zwavel verzadigd.
Uit de proeven B en C volgt:
1)nbsp;dat 100 lood 7,5 zuurstof opnemen, om basisch, d. i. in
zuren volkomen oplosbaar oxyde te vormen.
2)nbsp;dat in 159 nitras plumbi 107,5 oxyde en 51,5 (watervrij)
salpetei-zuur bevat zijn.
3)nbsp;dat 100 lood op pyro-chemischen weg 15 zwavel tot zich
nemen en
4)nbsp;dat derhalve het getal, dat het lood aanduidt, 100 zijn zal,
wanneer men de zuurstof door 7,5 en de zwavel door 15 uitdrukt.
Verder onderzocht doebekeiner nog verbindingen van lood en
iwavel en vond er eene bestaande uit 100 lood en 30 zwavel, welke
met het rood-bruine oxyde van lood volgens hem overeenkomt.
Verder toonde doebereiner aan, dat ergeene verbinding be-
staat van zwavel met loodoxyde en onderzocht hij ook chloorlood,
dat hij zamengesteld vond uit 100 lood en 32 chloor. De ver-
dere onderzoekingen van doebereiner laten wij hier achterwege,
omdat zij voor ons doel van geen belang zijn.
Berekenen wy de door hem gevonden cijfers van het loodoxyde
voor de zuurstof = 100, dan vinden wij voor aeq.-gew. van het
lüotl het getal 1346,66. Wanneer wij de chloorverbindingen be-
rekenen en voor chloor het aeq.-gew. 443,2 (Marignac) stellen,
dan verkrijgt men het getal 13blt;5,00 voor aeq.-gewigt van
lood. — Vooreerst wijken beide getallen zoo ver van elkaar af
en buitendien verschillen zij zóó van al de door andere schei-
knndigen gevonden getallen, dat wij de methode hier niet verder
behoeven te onderzoeken en de cijfers van doebereiner verder
buiten rekening kunnen laten.
bf.RZEEius (1) heeft in 1818 nogmaals de zamenstelling van lood-
oxyde onderzocht. Hij heeft dat toen op de volgende wijzen verrigt.
1. Regtstreeksche analyse. BERZEEius bragt zuiver, kort
tevoren gegloeid loodoxyde in eene kleine, glazen ballon, welke
voor de lamp uit eene barometerbuis geblazen was; de bol werd
in de vlam eener alcohollamp verhit, terwijl een stroom van zui-
vere wateistof, uit gedestilleerd zink met verdund zwavelzuur of
zoutzuur ontwikkeld, daardoor werd gevoerd. Het oxyde werd door
de waterstof geheöl zwart gekleurd, en verkreeg eene loodgrijze
kleur; het vormde langzamerhand kleine kogeltjes op het glas en
smolt, na verloop van een paar uren, tot eenen vloeibaren,
volkomen gereduceerden regulus zamen. Gedurende de bewer-
king ontweek er water, gevormd door de waterstof en de zuur-
stof van het oxyde. Het valt in het oog, zegt bi-.uzelius, dat
de eenige mogelijke fout, welke de proefnemer hierbij begaan kan,
slechts in meer of minder naauwkeurig wegen kan bestaan.
BERjEEius deed op de beschreven wijze drie proeven :
1).nbsp;21,9425 gr. loodoxyde gaven 20,3695 gr. loodmetaal, of
100 d. lood waren met 7,7223 d. zuurstof verbonden.
2).nbsp;10,8645 gr. loodoxyde gaven 10,084 gr. loodmetaal, of
100 d. lood waren met 7,74 d. zuurstof vereenigd.
3).nbsp;11,159 gi'. loodoxyde gaven 10,359 gr. lood, of 100 d.
lood waren met 7,7228 d. zuurstof verbonden.
Van deze proeven komen de 1« en 3® tot in het 4« cijfer
(1) VerMichc ilic ZusummenscUung verschiedener unorganischer Körper näher
zu bcBtimincn, zur genauem Entwickelung der Lehre von den chcmischen l'ro-
portionen. scirwEiooEu's Journal, 1818, B. 23. S. 98. Uit de At'haudl. i
Fysik, Kemi och Miucralogi, 4. onder opeigt van ntRzKuu», vertaald door
carl palmsteut in Stockhohu. Ook in : Ann. de Chimic ct de Physiquc,
T. 11. p. 67. Later heeft berzeliüs dcïc proeven nogmaals verkort opgcgu
ven in roco. Ann. 15. 8. S. 184, 1826.
overeen. Do andere wijkt reeds in het cijfer af; evenwel zegt
HEKZEI.IUS, dat hij bij deze proef het zorgvuldigst te werk ging
en alles op twee verschillende balansen woog.
2.nbsp;Onderzoek van nitras plumbi. 100 d. drooge nitras plumbi
gaven na gloeijen 67,31 d. loodoxyde. Neemt men nu in het
salpeterzuur 2 vol. stikstof en 2'/, vol. zuurstof aan en 5 maal
meer zuurstof dau in de basis, dan moeten 100 d. lood met
7,7448 d. zuurstof in het loodoxyde vereenigd zijn.
3.nbsp;Onderzoek van cMoorlood. Gesmolten chloorlóod werd tS
een fijn poeder gewreven, gewogen enin kokend water opgelost
waarbij een basisch zout terugbleef, dat op een fiitrum verzameld'
gewasschen, gewogen en van htjt gebezigde loodzout afgetrokken
werd. Van 100 d. opgelost chloorlood werden 103,35 d. chloor-
zilver verkregen; dit zout bestaat alzoo uit 10,74 ciilooren 80,26
lood en in dit geval bestaat het loodoxyde uit 100 d. lood en
7,7316 d. zuurstof.
4.nbsp;Onderzoek van koolzuur loodoxyde. ïe dien einde bereidde
BERZEHus nitras plumbi, welke in water opgelost werd,en waar-
toe carbonas sodae (door verbranding van tartras sodae verkregen)
of carbonas ammoniae, beide in overvloed, gevoegd werd, waar-
door een praecipitaat ontstond, dat met zuiver water uitgewas-
schen werd. Het koolzure loodoxyde werd bij eene temp. van
iets meer dan 100quot; sterk gedroogd, in eene gewogen glazen retort
door gloeijen ontleed, en het gas door eene gebogen, met chloor-
calcium gevulde glazen buis geleid. Het ontwikkelde gas h^id in
beide gevallen eenen empyreumatischen reuk, welke het sterkst
was bij het gebruik van carbonas ammoniae en die duidelijk aan
hertshoornolie deed denken. Daarom sublimeerde hij op nieuw
eene hoeveelheid salmiak en bereidde daarvan carbonas ammoniae,
tloor carbonas potassae; msiar hij behield den beschreven reuk, of-
schoon die van geenen invlopd bij de weging schijnt geweest te zijn.
Hij verkreeg iia het gebruik van het praecipitaat met n,.
Carbonas sodae. ^ Carbonas ammoniae.
Koolzuur...... 16,442nbsp;16,447 quot;
Loodoxyde..... 83,333nbsp;83.333
Vochtigheid in de buis 0,225nbsp;0,220 (1)
SSnbsp;B- 21. S. 324. Ifet hier opgcgcrcn water moet hydraat-
water zijn, en derhalre in d« rskening opRenomen worden.
• I
-ocr page 38-De resultaten dezer proeven verschillen eerst in het cijfer,
en komen derhalve v?aarschijnlijk zeer nabij de waarheid. 100
d, koolzuur werden dus door 500,823 d. loodoxyde verzadigd;
wanneer derhalve het koolzuur 2 maal meer zuurstof bevat,
dan het loodoxyde, en volgens de wegingen van niOT van zuur-
stof en koolzuur, 72,62o7o zuurstof bevat, dan volgt uit de ana-
lyse van carbonas plumbi, dat 100 d. lood 7,7218 d. zuurstof
opnemen.
Intusschen is het uit onderzoekingen van mijnen Vader ge-
bleken (1), dat op do wijze van BEnZELiDs^^geen onzijdige car-
bonas plumbi kan verkregen worden en deze dus geene juiste
uitkomsten geven kan. Bovendien ia de hier aangenomen za-
menstelling van CO' onjuist.nbsp;♦ ••
Uit de proeven van berzelius volgt dus,^dat zich verbinden
met 100 d. lood :
7,7218 zuurstof (uit de proef met carbonas plumbi).
7,7223 » (reductie met waterstof).
7,7228« » ( » » » ).
7,7316 » (uit de proef met chloorlood). ^
7,7400 » (reductie met waterstof). i-
7,7448 » (uit de proef met nitras plumbi).
Deze getallen toonen, dat 100 d. lood niet volkomen 7,75 d.,
niaar meer dan 7,72 d. zuurstof opnemen. 3 Proeven verschil-
len eerst in het vierde cijfer en 2 in het vijfde. berzei.iU8 neemt
dus als middelgetal uit zijne proeven, dat 100 d. lood zich met
7,725 d. zuurstof tot oxyde verbinden en dan is het loodoJcyde
zamengesteld uit:
Lood. . . . 92,829 100
' ;nbsp;Zuurstof . 7,171nbsp;7,725
en is het aeq.-gew. van lood, wanneer wij dat daaruit bereke-
nen = 1294,489.
Dit getal is door latere zeer naauwkeurige proeven van ber-
zelius in allen deele bevestigd en waarlijk blijkt het ook uit de
groote overeenstemming der door hem uit verschillende verbin-
(1) Bulletin des sciences physiques et naturelles en Nc'crlande, par ï. a. w.
miqukl, o. J. muldeu et w, wenckebach. 1839, p. 302. Sur le carboutUe et
l'hydrate de plomb, par o. j. muldkr.
dingen afgeleide hoeveelheid zuurstof, die zich met 100 d. lood
verbindt, dat hij juiste resultaten moet gevonden hebben.
In tijdsorde volgen op de onderzoekingen van bekzehus eenige
bepalingen van longchamp (1). Hij heeft menie onderzochten
geeft op, dat die zamengesteld zou zijn uit twee oxyden PbO
(lithargyrium) en PbO' (bruin oxyde); terwijl hij vergebt, zooals
wij te regt in eene noot van de redactie van het opgegeven fran-
sche tijdschrift aan het einde van zijn stuk lezen, dat gewone
menie een mengsel is en geene constante.zamenstelling heeft (2).
Hij geeft voor de zamenstelling der oxyden op :
Loodnbsp;Zuurstof.
PbO..,^ . K 92,989 (3)nbsp;7,171
PbO'.... 86,620nbsp;13.380
en berekent hieruit voor aeq.-gew. van het lood het getal 1394,5,
hetwelk wij er onmogelijk uit hebben kunnen bekomen.
Het eerste oxyde, dat echter in geenen deele de door long-
champ gegeven zamenstelling kan hebben, geeft 1296,75 en het
tweede 1295,51. Neemt men 92,829 voor 92,989, dan, verkrijgt
men 1294,5, ^ ongeveer het aeq. van berzelius.
De onderzoekingen van longchamp zijn klaarblijkelijk fau-
tief; de door hem opgegeven analytische data zijn in het oogval-
lend onjuist en het is dus ook niet te verwonderen, dat men zijn
aeq.-gewigt in niet een enkel leerboek der Bcheikunde eniin niet
een «nkelj tijdschrift vindt overgenomen,nbsp;j' f
, De beste bepalingen, die nader omtrent het aeq.-gewigt van
lood verrigt zijn, en die eene groote naauwkeurigheid bezitten,
zijn al wederom van berzelius (4). Hij heefit bij gelegenheid
(1)nbsp;Ann. de Chimie et de Phys. 1827. T. 34. p. 105. Sur Ie nombre des
oxides de plomb j diftermination du poids de l'atome de plomb. Zie bekzk-
Jahrcsber., B. 8. S. 115. 1829. d
(2)nbsp;Schelk. Onderz. Deel. V. bl. 410. Over de zamenstelling van menie
quot;ïoor, g. j. wuldeb.
lt;gt;2,989 en nict 92,829 lood, zooals beezeliüS, opgeeft,
•worat door hem niet vermeld. Buitendien is 92,989 7,171 = 100 160 en
ni«t ai 100,000.
(4) pogo. Ann. B. 19. S. 310. 1880. Ueber die Zusammensetzung der
Weinsäure und Traubensäure, (joun's Säure ans den Vogesen), über das
Atomcngewlcht des Bleioxyds, nebst allgemeinen Bemerkungen über solche
'Korper, die gleiche Zusammensetzung, aber ungleiche Eigenschaften besitzen.
Ook in: Ann. de Chim. et de Phys. T. 26. p. 113. Composition de l'acide
van een onderzoek omtrent de zamenstelling van wijnsteenzuur
en druivenzuur, meegedeeld, zooals hij zelf in zijn stuk zegt:
abermalige Versuchen über das Atomengewicht des Bleies und
seines Oxyds. Dit was voor de derde maal, dat iiekzelius proe-
ven omtrent het aeq.-gewigt van lood nam. Ilij heeft dat on-
derzoek in allo naauwkeurigheid uitvoerig beschreven en voor
wij den hoofdinhoud daarvan opgeven, wenschen wij een ge-
deelte uit de inleiding aan onze lezers mee te deelen, dat wel
meer in het oog gehouden worden mögt. Hetgeen wij bedoelen
luidt: »Man hat in neuerer Zeit stark angefangen, diesen (d. i.
het meêdeelen der regtstreeksche wegingen) für die Beschrei-
bung einer jeder Untersuchung so höchst wichtigen Punkt zu
vernachlässigen, und, mit kurzer Andeutung der Methode, nur
das wissenschaftliche Resultat anzugeben. Dies kürzt zwar die
Aufsätze bedeutend ab, und erleichtert den Zugang zu den Kesul-
taten für jeden Leser, der sie nicht näher zu prüfen beabsichtigt.
Allein Derjenige, welche seine etwaigen Zweifel zu heben wünscht,
sieht sich dazu aller Mittel beraubt, und es bleibt ihm nur übrig,
die Versuche zu wiederholen, wozu es aber oft an Zeit und Ge-
legenheit fehlt. Eine detaillirte Beschreibung der Vorrichtungen,
der befolgten Vorsichtsmaszreglen und der unmittelbar erhaltenen
Resultate, hat den Zweck, den Leser so nahe wie möglich in
die Lage zu versetzen, als wäre er bei den Versuchen zugegen
und könnte selbst über sie sein Urtheil ab'feben.quot;
O
berzet.rüs gaat voort met het weêrleggen der meeulng, dat bij
de reductie van een metaaloxyde door waterstofgas zulke naaiiw-
keurige resultaten zouden verkregen worden, dat men daardoor
de vraag zou kunnen beantwoorden, of het aeq.-gewigt van het
onderzochte metaal een veelvoud van dat der waterstof is of niet.
Alleen de omstandigheid, dat er zoo weinig te onderzoeken stof-
fen bestaan, die geene inmengselen bevatten of gedeelten van de
stoffen, waaruit zij afgescheiden werden, is dikwijls van groot
belang.
Hij was van meening geweest, dat gekristalliseerde nitras
plumbi, welke in eenen platina kroes tot aan de volkomen ont-
tartriquc, etc. Zie ook: Jahusbemlit, etc. 1832. s.nbsp;u. \1. - riiwiii.
Central Blatt 1831. S. (U. Oorspronkelijk in : Kongl. Vetensk. Acad. lliiiiill. IH.'MJ.
-ocr page 41-edmg van hot salpeterzuur gegloeid was, oen volkomen zuiver
loodox^yle zou geven; maar als dit oxyde met waterstof-^as crere-
duceerd en het lood in salpeterzuur opgelost werd, bleven er
sdulfertjes achter, die platiua-metaal bleken te zijn. Wel was
hoeveelheKl daarvan uiterst gering, maar wannetr men tot o^ de
jaatste cjfers wenscht te vertrouwen, ,noet ook de ..erin^sl
mmcngmg vei-meden worden. Ook gouden en ziIveren\rocïc^
werden geoxydeerd en met het loodoxyde verbonden, zelfs ^
neer men het zout b.j kleine hoeveelheden in deu voo af gloeije'd
gemnakten kroes bragt; ook is het zoo verkregen lo^doljde
sterker met het vreemde metaal verontreinigd, dat wan^r ht
gloeyen m eenen platina kroes geschiedt, bkuzelius werd er
daardoor toe ge e.d, om carbonas plumbi te gebruiken, deels uit
acotas, deels u.t nitras plumbi gepraecipiteerd en wel, om elk
.nmongsel yan de hierbj; gebruikte koolzure soda te verhoeden,
met to volkomen ontleding van het zout; maar niettegenstaande'
het volkomen u.twasschen van het praecipitaat, lag het verkrer^en
aeq.-gew,gt tusschen 1303,5 en 1306, en als het lood met zuiver
water overgoten xverd, werd daarin koolzure soda gevondeu
Koohure ammonia, om te praecipiteren gebruikt, zou dit bezwaar
met opgeleverd hebben. Maar deels is het moeijelyk, ten^y n.en
byzondere zorg bezigt, het genoemde zout vrij van alle sporen
van chloor-ammonium en sulphas ammoniae te bekomen, deels kan
ook by het u,tgloeijen van het oxyde, de waterstof der ammonia
een wem.g suboxyde doen ontstaan, hetwelk, ofschoon niet zigt-
uaar, het resultaat merkelijk verandert.
Op de volgende wijze is het beuzkmus gelukt, een volkomen
zuiver loodoxyde te verkrijgen. Salpeterzuur loodoxyde werd in
^onen platina kroes gegloeid, totdat er alleen loodoxyde aanwezig
as. clan tot poeder gewr^en en eenige uren lang met het dubt
J-JTf Tnbsp;««Ipeterzuur loodoxyde en met water
wt WerTn
l.ooV .efiltreoVquot; k^^^end water opgelost, de oplossing kokend
^ kristallen aanschoot. Deze werden verzameld, .owasschen
tot eene zamenbaugende massa zamongedrukt en ge^d^.! De
-codorloog van cloze kristallen bevatte een nog^.4i.ch 'zoiu!
hetwelk bij vermengen met eene oplossing van het neutrale zout
neerviel, waartoe voor deze proef de in den aanvang dezer be-
werking afgegoten vloeistof gebruikt werd. Het nieuwe praeci-
pitaat, dat poedervormig was, werd op een filtrum gebragt en,
nadat het uitgedropen was, nog vochtig een platina kroes eene
halve streep dik inwendig daarmede bestreken. Dit bedeksel was,
uadat het was gedroogd, zeer vast aan den kroes gehecht. Daar
dit basische zout bij de temperïituur, die tot zijne geheele ontle-
ding noodzakelijk is, niet smelt, zoo vormt er zich op deae wijze
een kroes van loodoxyde, welke wel aan de plaatsen van aanraking
met het platina, platina bevat, maar dit platina-gehalte niet aan
het inwendige meedeelt. In den alzoo ingerigten kroes werd het
basische zout gebragt, in enkele stukken, opdat het na het einde
der gloeijing, zonder met het oxyde van het inwendige bedeksel
vermengd te zijn, uit den kroes genomen zou kunnen worden. Bij
het branden werd de kroes in eenen nog grooteren, bedekten
kroes geplaatst, en de laatste tusschen kolen tot aan de roode
gloei-hitte verwai-md, bij welke temperatuur het loodoxyde niet
smelt. Men ontwaart zeer gemakkelijk, wanneer het loodzout
volkomen ontleed is, want het verandert eerst in menie, dat in
de o-loei-hitte bijna zwart schijnt, en waarvan men ook het laatste
spoor duidelijk herkennen kan. Nadat dit verdwenen was, werd
de hitte nog ruim een half uur lang onderhouden, en dan de
kroes er uitgenomen. Het verkregen oxyde was schoon citroen-
geel eu niet in het minst met het bedeksel zamengehecht. Hek
bezat nog de gedaante der ontlede kristalschubben. Het lostte
in verdund azijnzuur op, zonder in het minst zijne kleur te
veranderen of eenige rest achter te laten, ten bewijze, dat het
geene menie bevatte. Do oplossing werd ook niet door nitras
argenti troebel.
Als het oxyde in salpeterzuur opgelost en met zwavekuur
gepraecipiteerd, de gefiltreerde zure vloeistof afgedempt en op
die wijze het zuur verjaagd word, bleef er sulphas plumbi
terug, waaruit water geen spoor van een ko^Kirzout uittrok, en
het water werd door bijtende ammoniak noch gekleurd noch ge-
praecipiteerd. Het uit het oxyde met waterstof gereduceerde
lood loBtte zonder overschot in salpeterzuur op. Het oxydawas
derhalve zuiver.
Het oxyde werd in stukken, niet in poeder, in eenen, uit eené
barometerbuis geblazen glazen bol gebragt en hierin gewogen.
Om alle vochtigheid te verdrijven, werd de bol boven eene spi-
ntuslamp verhit, totdat het oxyde eene donker oranje-roode
kleur aangenomen had, dan een stroom watervrije lucht daar-
door gevoerd en hiermede tot op bekoelen voortgegaan, waarop
de lamp verwyderd werd. Het oxyde had nu zijne vroegere
ctroen-gele kleur weder aangenomen, ten bewijze, dat er lt;reone
menie was gevormd, waartoe ook bovendien de temperatuu? niet
hoog genoeg was. Het op deze wijze bereide oxyde is ongemeen
wemig hygroscopisch,daa.r 13-U gr. hoogstens IV-2 millirrr
vochtigheid bevatteden.nbsp;njnbsp;■ ^ ° ;
Het waterstofgas werd door middel van gedestilleerd zink en
zwavelzuur ontwikkeld, eerst door eene oplossing van loodoxyde
in bijtende potasch gevoerd en daarna in eene buis, welke orof
korrelige potasch-hydaat bevatte. Bij den aanvang der bewerking
en totdat ongeveer V, gereduceerd was, werd de temperatuur
met zoo verhoogd i dat de bodem van den bol gloeide. Wanneer
deze voorzigtigheidsmaatregel niet genomen wordt,' dari^-ereenigt
zich eene zekere hoeveelheid loodoxyde met het glas em.'wordt
naderhand niet gereduceerd. Om deze reden werd dan ook hot
oxj^e m stukken in den bol gebragt, welke het glas slechts op
enkele plaatsen aanraken, terwijl het waterstofgas er vrij om heen
stnjkén kon. De eerste inwerking van het waterstofgas bestaat
^in, dat het oxyde in suboxyde verandert, waarbg de stokken
^nkep-grijs worden, overigens hunnen vorm en hunne grootte
behouden, niettegenstaande de temperatuur hooger is,' dan' tot
smelten daarvan noodig zou zijn, wanneer deze grijze stukken
bod-metaal bestonden. In den beginne, als het glas aan
en bodem begint te gloeijen, ziet men kleine looddroppeltjes
tenn^'!:nbsp;langzamerhand in eenzinken en
n Slotte m vloeibaar lood veranderen. Van de onder aan-
^ ome geanalyseerde hoeveelheden loodoxyde waren alleen
Zrnbsp;^'^«rigen was
oxTLnbsp;'nbsp;bereiding van het
Z^ oene constante fout in alle analvsen ton gevolge zoh heb-
schillende analysen eene terzelfder tijd bereide stof bezigt, h-
'Wi
n»
lood.nbsp;in procenten.
1nbsp;6,6155nbsp;6,1410nbsp;0,4745nbsp;1294,202nbsp;92,8275nbsp;7,1725
2nbsp;8,0450nbsp;7,4675nbsp;0,5775nbsp;1293,174nbsp;92,8222nbsp;7,1778
3nbsp;13,1465nbsp;12,2045nbsp;0,9420nbsp;1295,695nbsp;92,8346nbsp;7,1654
4nbsp;14,1830nbsp;13,1650nbsp;1,0180nbsp;1293,222nbsp;92,8224nbsp;7,1776
5nbsp;14,4870nbsp;13,4480nbsp;1,0890nbsp;1294,315nbsp;92,8201nbsp;7,1779
6nbsp;14,6260nbsp;10,5775nbsp;1,0485nbsp;1294,946nbsp;92,8314nbsp;7,1686
Gemiddeldnbsp;1294,259nbsp;92,8277nbsp;7,1723
Deze resultaten, welke tusschen ongeveer 1293 cn 1296 lig-
gen, schijnen te bewijzen, dnt het aeq.-gewigt tusschen deze
beide cijfers ligt. Het gemiddelde uit deze nieuwe proewn
wijkt zoo weinig af van het cijfer, dat herzelius vroeger ver-
kreeg, namelijk 1294,489, dat hij het voor niet noodig hield,
om het te veranderen.
Wanneer het aeq. van waterstof 12,5 is, dan zou het aeq.-
o-ewigt van lood, als het een veelvoud hiervan was, of 1287,5 of
1300 moeten zijn. En wanneer een dezer getallen het juiste
was, dan hadden volgens beuzelius zijne resultaten om die ge-
tallen moeten oscilleren, in plaats van zulks te doen om een
getal, dat tusschen de beide genoemden ligt.
Neemt men het aeq.-gew. = 1300 aan, zooals het gewoonlijk
door hen geschiedt, welke alle aeq.-gewigten als veelvouden van
dat der waterstof aannemen, dan zou, bij een aeq.-gew. van
koolstof =75 (hetgeen sommigen in 1831 reeds aannamen) het
aeq.-gew. van wijnsteenzuur loodoxyde 2225 zijn (wijnsteenzuur
= 825). berzel1us vond daarvoor 2225,207. De analyse van
tartras plumbi moest dus volgens keuzkhus uitmaken, welke
wijze van beschouwen der waarheid het meest nabij komt, want
tartras plumbi bevat :
Volg. de aeq.-gew.
Volg. het aeq.-gew.nbsp;veelv. van dat der
van BERZEUUS.nbsp;waterstof.
Loodoxyde...... 62,668nbsp;62,913
Wijnsteenzuur .... 37,338nbsp;37,087
(Het aeq.-gewigt van wijnsteenzuur is, volgens berzelius.
liekzei.ros vond de volgende cijfers :
Loodoxydenbsp;Aeq.-gew. Lood Zuurstof
innbsp;Lood. Zuurstof. van het
gnunmen.
=■ 830,709) (1). Het gemidJelclu resultaat der analysen wijkt
in do hoeveelheid van het loodoxyde van beide af, alleen van
het eerste slechts om 0,00075, daarentegen van het laatste om
0,0017, zoodat de afwijking reeds op een cijfer valt, hetwelk in
(1) BEUZEUU» analyseerde tartras plumbi , door het zout bij lOOquot; C. in eencu
luchtstroom te droegen, die door eene lange, met gesmolten en grofgelvon-eld
chloorcalcium gevulde buis gii,g, daarop onder voortdurend overvoeren vau
dien luchtstroom tot de gewone tomporatnpr te laten bekoelen, en dan op een
gewogen iiorologi^las tc wegcu. Dit word door ccue spirituslan.p verhit en
wel zoo, dat iiet loodzout iu een punt aan den rand begon te gloeijen, waarna
dc hitte dan verminderd werd, terwijl de verbranding van dc aangestoken
plaats daurna langzaam voortging. Na geëindigde verbranding werd de massa
oi«lat er geene onverbrande kool zon terugblijven, tot beginnende gloeöing
verhit, daarop bekoeld en gewogen. De gebrande rest was een mengsel van
lood of suhoxyde hiervau met loodoxyde. Wanneer men dc massa met verdund
azijnzuur overgoot, loste het loodoxyde liet eerst op en dan, wanneer er meer
azijnzuur toegevoegd werd, bakte het van tc voren poedcrvormigc snboxyJe
tot eene zamcnhai.gcnde massa van gereduceerd lood zanien; doze werd goed
met water uitgewassclieii, in een waterbad gedroogd eu gewogen. Voor 100
d. gereduceerd lood werden 7,725 d. als weggegane zuurstof bji hel ovci-blij-
vende opgeteld.nbsp;' '
Het volgende tabellarische ovcrzigt geeft de resultatennbsp;van 4 analysen. De
laatste regel bevat het gemiddelde.
Verbrande Lood-me- Toegevoegde Gczament- Proccntische zamcu-
boeveel- Kest. taal. zuurstof. lijkercst.nbsp;stelling.
tioodox. Acad.tart.
2 Gr. 1,2120 0,5500 0,042488 1,25449nbsp;62,7245 37lt;S755
quot; '.2025 0,6710 0,051835 1,25434nbsp;62,7170 37,2^30
2 „ 1,1945 0,7860 0,0G0720 1,25522nbsp;62,7610 37,2390
, y.^f;^quot; 0,073120 1,81212nbsp;62,7618 37,2382
5,57617 62774^ 37^6quot;9
Daur hei aeq.-gewigt van loodoxyde 1394,5 is, vervolgt bkuzeliub, zoo
^'■'^rijgt men dau van acad. tartarlcum uit de evenredigheid :
6a,74;)l : 37,2569 1394,5 : x
828,05.
it de analyse van acad. tartaricum, waaruit bleek, dat het zuur bevatte:
Waterstof 3,0045
Koolstof 3ü,80G0
lt;nbsp;Zuurstof 60,1895
volgde ceunbsp;^
cii 830,709, bepaalde
UL1./.1.L1Ü8 liw acq.-gcwiyt van lood ap ,li«uw; wat wij hierboven r/eds op-
é^VCU*
-ocr page 46-de resultaten van eene eenigzins goede analyse constant zijn moet,
namelijk op die, welke het duizendste deel der geanalpeerde hoe-
veelheid uitdrukt. Het moest alzoo voor hoogstwaarschijnlijk, zoo
niet voor volkomen bewezen gehouden worden, dat het aeq.-ge-
wigt van loodoxyde kleiner dan 1400, en dat van het acid. tarta-
ricum grooter dau 825 was. Van waar deze afwijking met de
berekende zamenstelling van tartras plumbi, is niet gemakkelijk
te beslissen. Beproeft men volgens de analyse van tartras plumbi
uit het aeq.-gewigt van acid. tartaricum dat van het lood (1)
te berekenen, dan vindt men het -- 1298,97.
BEUZEi.ius kwam op het denkbeeld, of er ook lucht in het
loodoxyde zou gecondeneeerd zijn, terwijl deze slechts het dub-
bele volumen van het oxyde behoefde te bedragen, om zulk eene
verandering in het resultaat voort te brengen.
Hij drukte daarom 5 gr. van dit oxj de op den bodem van eene
gegradueerde buis, vulde deze met kwik en keerde haar boven
eenen kwikbak om. Daarop bragt hij er 4 cub. centlm. Avater
in; het oxyde, wat daarin neêrzonk, vermeerderde het volumen
van het water niet geheel om 4,6 cub. c. De door het loodoxyde
vai: te voren ingenomen ruimte werd om 0,6 cub. centim. ver-
minderd. De rest was de tusschen het oxyde bevatte lucht. Als
tot de oplossing van het loodoxyde eenig verdund azijnzuur ge-
bragt werd, ontstond eene zeer zwakke, maar voortdurende ont-
wikkeling van uiterst kleine luchtblazen, welke langzaam opste-
gen en eindelijk verzameld, 1,1 cub. c., of ongeveer het dubbele
volumen van het oxyde bedroegen. Daar evenwel de luchtcapa-
citeit der hierbij gebezigde vloeistoffen door de daarin gevormde
en opgeloste loodsuiker aanzienlijk kon veranderd zijn, zoo kon
aan dit resultaat geene groote waarde worden toegekend, vooral
daar de lucht voor het grootste gedeelte uit het water en het ge-
bezigde zuur kon afstammen.
Om dit resultaat te controleren, gaf herzelius aan een* toestel,
zooals die gewoonlijk ter reductie van loodoxyde door middel van
waterstofgas gebruikt wordt, de inrigting, dat hij luchtledig ge-
maakt worden kon en het loodoxyde daarin zoowel, wanneer de toe-
(1) In het oorspronkelijke stuk van ukkzeliu» staat loodoxydf, klaarblijkelijk
in plaats van lood.
stel open, als wanneer de lucht er uitgepoiupt en de toestel dus ge-
sloten was, gewogen worden kon. Het apparaat .verloor, als het
luchtledig gemaakt werd, 0,043 gr., welke het bij vulling met lucht
weder aanwon; nadat 20,46 gr. loodoxyde daaiin gewogen waren
en het nogmaals luchtledig gemaakt was, verloor het 0,040, De
drie milligy., welke de toestel nu meer woog, komen juist ovei'-
eeu met de grootheid, om welke deze hoeveelheid loodoxj-de in
vacuo meer dan in de lucht wegen moet,, wanneer wij het spec.
gewigt van loodoxyde als 9,28 aannemen. Het is derhalve duide-
lijk, dat bij deze proef geene bepaalde hoeveelheid lucht in de po-
riën vau het loodoxyde gecondenseerd gevonden werd, daarde bol
nogmaals 0,043 aan gewigt^zou verloren hebben, wanneer het
loodoxyde een aan zich zelf gelijk volumen lucht bevat en
0,046, wajuieer die hoeveelhekl het dubbel bedragen had.
Tot verder bewijs werd eene hoeveelheid van het aldus onder-
zochte oxyde in eenen platina kroes gesmolten en de gesmolten
massa ter reductie met waterstofgas ge beziging Het x^^ultaat.van
dezej,proe)E is in de boven medegedeelde tabel onder 5, (bl.
36)yvermeld. Het gereduceerde lood bleek echter platina,jt^,
vatten^j wan^ihet liet, bij oplossing in zeer verdund salpeterzuur
0,0045 gr. platina-metaal terug. Als de zure oplossing metlopd
verzadigd,, werd ^ werd er geen platina meer neïa-geslagen,
bewyze,., dftt,het salpeterzuur daarvan niets had opgelost, jWajj-
uej^}.-, het pUtina ais oxydule in het loodoxyde voorhandlt;in' ge-
weest, was,, dan bleef het in de tabel aangegeven result^t gwheel
onvoraaderd; was het echter als oxyde aanwezig, dan wejq^^j'^t
ttcil.-gewigt =?= 1294,79 en derhalve slecht» weinig grooter,,. De
,oorzaak van deze afwijking schijnt derhalve niet in het aeq.-ge-
. .wigt van het loodoxyde te liggen.nbsp;x Ji n.
^'eeuit mSi het aeq.-gewigt van het loodoxyde aan 13;87lt;5,
wat de proef toch bepaald schijnt te weèi'spreken, en dat van het
,iacid. t^tai'icum r=. 825, dan wordt de zamenstelling vau tartras
I plumbi f,
Iftji;;nbsp;62,712 loodoxyde ennbsp;... ^
• 1)1 nrjF - 37,288 acid. taitaricum, :-ó-/^ iJftam
wat alzoo nader met het resultaat der analyse overeenstemt.
Het aeq.-gewigt van acid. tartaricum schijnt dus grooter dan
^825 te moeten zijn.nbsp;' '
Uit het bovenstaande blijkt hoe verbazend voel moeite heuze-
Lius zich gegeven heeft, om aan te toonen, dat het aeq.-gewigt
van lood geen veelvoud is van dat der waterstof. Hij sluit zijne
proeven met het volgende :
»Nach den bis jetzt angeführten Versuchen, die Hypothese
über die Wasserstoft'multipla für wederlegt zu halten, würde
eine unzulängliche Bekanntschaft mit der Schwierigkeit der An-
stellung einer ganz genauen Analyse verrathen; allein da sich
kein natürlicher Grund für diese Ilypothese einsehen lässt, und
da sie ihre Stütze hauptsächlich darin hat, daas zur Zeit ihrer
Entstehung, eine grosse Menge von Analysen keine solche Ge-
nauigkeit besasz, als dass die Vergrösserung oder Verminderung
der gefundenen Zalil auf ein gerades Multiplum vom Atomge-
wicht des Wasserstoffs ausserhalb der Gränzen der gewöhnlichen
Beobachtungsfohler gutiillen wäre; so sind wir zu dem Schluss
berechtigt, dass diese Hypothese bis jetzt nicht oder wenigstens
nicbt hinlänglich von Thatsachen unterstützt wird, als dass man
sie für richtig halten sollte, wie er sehr viele Chemiker, beson-
ders in England, bisher gethan haben.'^
eüüaui) tuunkk (l) hield het verschil tusschen do door beu-
ZEiilus bekend gemaakte cijfers (zuurstof = 8, lood = 103,42 eu
103,64) voor te aanzienlijk, om de proef niet te herhalen, ber-
zelius had zijne resultaten op directe wijze door reductie van
loodoxyde door middel van waterstofgas verkregen. Hier kunnen
volgens tuuneh gemakkelijk dwalingen ontstaan, eensdeels door
de neiging van het loodoxyde, om zich met het kiezelzuur van
de gebezigde glazen buis te vereenigen eu zoo aan de reductie
te ontsnappen, anderdeels ook door de gemakkelijkheid, waar-
mede eene vervlugtiging plaats heeft, als eene gassoort over de
oppervlakte van eene warme vloeistof strijkt; op gelijke wijze
kunnen door het waterstofgiis looddeeltjes medegevoerd en daardoor
schijnbaar te veel zuurstof verkregen woi-den. Om deze omstan-
digheden sloeg tuknek eenen anderen weg in, terwijl hij onder-
(l) LiEiuo'a Auu. B. 13. 1835. S. 14. Expcrimcutal-Untorsuchungcn über
einige Atonigewichte, (von dem Verfasser für die Annalen mitgetheilt). Phil.
Transact., 1833. roüo, Auu. b. 31. S. g37. Journ. f. prakt. Chcm. B. 2.
S. 278. 1884. Pharm. CcntralblaU 1835. S. 474. Vroeger tvcds in Phil. Mag.
1832. Aug. p. 109-112 cu Pharm. Ccutralblatt 1832. S. tttgt;6.
zocht, hooveel sulphas plumbi verkregen werd bij gegeven dioe-
veelhedeu van loodrmelaal tni protoxijdum plumbi. 'I - '»'T
Verandering van lood-metaal in sulphaat. ' Yolkomen gerei-
nigd metaal werd in eene toereikende hoeveelheid van een meng-
sel van salpeterzuur en zwavelzuur, met 1 volumen water'Ver-
dund, gebragt, de overvloed aan zuur in eene platina schaal
verdampt, en de sulphas plumbi daarna in dezelfde schaal tot
droog uitgedampt en boven eene spiritusvlam gegloeid.» Het^atr.
word eerst met zijnen inhoud en daarna zonder dieu naauwkeurig
gewogen.-'Er werd zorgvuldig op gelet, dat er niets door spatten
verloren ging en om de door do zuren en het water welligt aaTH
gebragte onreinheden te bepalen, eene gelijke hoeveelheid van! het
boven opgegeven mengsel verdampt, en het bij^'drooging vor-
kregene (eenige sulphas calcis en potasch) = 0,03 van een grein
van het gewigt van den sulphas plumbi afgetrokken. Daar de-
zelfde stof vervolgens eenmaal als lood en daaniafals sulphas
plumbi gewogen moest worden, alzoo in verschillende digtheidy
van 11,350 in hot eene en van 6,298 in het andere I geval, zoo
moet men zich van het absolute gewigt in plaats van' 't schijnbare
bedienen, door tot het gewigt van elk der genoemde stoffen in
de lucht het gewigt van de hoeveelheid lucht to voegen''diedoor
baar verdrongen word. Maar dit is alleen dau noodig^ wanueor
höt verscliil zich tot in de tweede decimaal uitstrekt. ;u
TUKNKU vond als gemiddelde uit vele proeven aan sulphas
plumbi uit een gegeven gewigt van lood metaal r i.i/.sr jx ty.
Lood.nbsp;Suiphas plumbi.'b
'jiiojiiiEUZELius........ 100nbsp;146,401
ïua.\Hn.......... 100nbsp;146,419
oL Aangenomen gemiddelde 100nbsp;146,41.
Verandering van loodoxyde in sulphaal. Bij de ontleding van
neutralen mitras plumbi door hitte in eenen platina kroes wenl
J«5e aangetast en het protoxyde bevatte platina. Daarom werd
et aubaitraat gebezigd. Tot eene koude oplossing van het neu-
trale nitraat werd ammoniak in geringen overvloed gevoegd, het
witte subnitraat gedroogd en in eenen platina kroes een uur lang
rood gloeijend gehouden. Het verkregen oxyde was poedervor-
mig, vrij van platina en schoon citroen-geel. Een bepaald ge
wigt hiervan word in salpeterzuur opgelost, met zwavelzuur in
overvloed neörgeslageu, ea dau als boven behandeld. 164,766
grein loodoxyde gaven 223,448 sulphaat; alüoo bestond hier eene
verhouding van 100:135,92. De sulphas plumbi was dus za-
mengesteld uit :
Protoxyd. plumbi. 164,766 grein 100 — 73,575
Zwavelzuurnbsp;59,177 »nbsp;35,92— 26,425
223;9quot;43nbsp;135,92—100,000:
Brengt men deze proef nu met de vorige in verband, waaruit
volgde, dat 100 lood 146,41 sulphaat gaveu, of dat 100 sulphaat
68,301 lood-metaal bevatteden; dau volgt daaruit, dat het oxyde
bestaat uit:
Lood...... 68,301nbsp;103,6
Zuurstofnbsp;5,274_nbsp;____8
73,575nbsp;111,6.
Voor aeq.-gew. van het lootl volgt hieruit het getal 1295,05.
Volgens deze uitkomsten kun het aequivalent van het lood
volgens ïURNEB zeker als 103 worden aangenomen; het kan
volgens hem niet zoo hoog zijn, als eenige Engelsche schei-
kundigen het aannemen, daar volgens de bij deze gebruikelijke
getallen 100 lood-metaal toereikend zouden zijn, om 146,16
sulphaat te vormen, in plaats van 146,41, zooals de proef leert;
volgens de cijfei-s der genoemde scheikundigen, zouden 100
loodoxvde 135,72 geven in plaats van de gevonden hoeveelheid
132,92 sulphaat.
Ofschoon wij gaarne toestemmen, dat de Engelsche scheikun-
digen een te hoog aeq.-gewigt aannemen, moeteu wij toch beken-
nen, dat in onze oogen de proeven van tuuneu weinig meer
bewijzen, dan dat bkkzblius de waarheid vau zeer nabij schijnt
genaderd te zijn. Ook is het verschil tusschen de cijfers van
BEUZEnus (welke langs zoo vele verschillende wegen verkregen
zijn) cn die van tuuneu te gering, dan dat wij bij de door tuk-
ner gevolgde methode, de cijfers van berzelius voor onwaai'
zouden nio^en verklaren.
Maar bovenal zijn wij het volkomen eens met de nieenLug,
welke berzelius (1) over de proeven van tuknmi heeft uitge-
sproken. Hij is namelijk van oordeel, dat de reductie van lood-
(1) Jahvesbcricht B. 13. S. 64. 1834.
-ocr page 51-oxyde geene bezwaren in de uitvoering bezit en er daarbij slechts
eene waarnemingsfout ontstaan kan; dat er buitendien eene fout
kan schuilen in het aeq.-gewigt van zwavelzuur en dat deze, hoe
goed men de proef ook bewerkstelHge, op het aeq.-gewigt van
het lood invloed uitoefent. Daarenboven is het nioeijelijk volko-
men zuiver zwavelzuur te bekomen en is het aeq.-gewigt van
zwavelzuur op deze wijze door berzelius bepaald, dat hij eene
bepaalde hoeveelheid lood in sulphas plumbi veranderde; het is
evenwel duidelijk, dat dan het aeq.-gewigt van lood langs eenen
andei^en weg moet bekend geworden zijn.nbsp;lOC.g;'
Behalve de zoo even vermelde proeven heeft eduaud tuuneu (1)
ter bepaling van het aeq.-gew. van c\\\oot chloorlood onderzocht.
Hijlosttehet op, voegde er carbonas sodae bij, maakte de heldere
oplossing met salpeterzuur zuur, en sloeg met nitras argenti neer.
Het goed uitgewasschen koolzure loodoxyde werd in azijnzuur
opgelost en op chloor onderzocht. De hoeveelheid chloor werd
bepaald uit de hoeveelheid chloorzilver, en die van het lood uit
die van het chloor.4' Twee der best gelukte proeven gaven hem
het volgende :nbsp;iwncr. :n naj^ibnuil
^ • «nbsp;I.nbsp;hmi-boo..II.)()f nallfilovj
' Lood.^U . . . 19,582—103,6 '23,099—103,6 ^dqlu«
Chloor. . . . 6,708— 35,48 7,901-^ 35,43.
turner meent hieruit te mogen opmaken, dat. 104 te hoog is
voor het aeq.-getal van lood, daar in dit geval 100 dj chlbórlood
104,28 d. chloorzilver zouden moeten geven, in- plaats van de
door de proef gevonden 103,24.nbsp;»1 n-jvnbsp;.
Nemen wij het gemiddelde uit deze proeven, dan vinden wijnbsp;'
dat in I 100 d. lood met 34,25 chloor verbonden-waren en in
H 100 d. lood met 34,204 chloor, waaruit men voor gemiddelde
34,22 chloor verkrijgt, en waaruit men, wanneer men voor'het
aeq. van chloor het cijfer 443,2 (maijignac) stelt, een aeq.-ge-
W'gt van lood = 1295,15 berekent.
Ook dit cijfer komt zeer nabij dat van berzelius, en doet in
onze oogen hetzelfde als het vorige door tuIïNer gevondene,
namelijk het aeq..gew. 1294,259 bevestigen.
Op de proeven van berzelius zijn door clarke en paul
(1) l.l.
-ocr page 52-EiNüUODT eenige aanmerkingen gemaakt van algemecnen aard,
en wel inzonderheid, wat de wijze van berekening aangaat.
Wij willen die hier laten volgen,
CLAiiKE (1) heeft de omstandigheden trachten te bepalen, die
op het gewogen resultaat invloed kunnen uitoefenen. Daartoe
behoort b. v. de ongelijke invloed, welke de lucht bij de wegingen
uitoefent, b. v. de vermindering in het absolute gewigt, die,
walmeer ligehamen van ongelijk spec, gewigt in de lucht ge-
wogen worden, daardoor ontslaat, dat het ligtere meer door de
lucht wordt opgeheven, dan het zwaardere; maar deze fout, die
door berekening buiten invloed kan gesteld worden, valt op zulke
verwijderde getallen, dat zij voor zwaardere ligehamen, b. v. voor
lood eu loodoxyde zonder nadeel veronachtzaamd worden kan,
daar het cijfer, waarop zij drukt, toch door de proef niet naauw-
keurig kan bepaald worden.
cr.AUKE heeft bovendien het gemiddelde getal uit verscliil-
lende methoden van proefneming nagegaan. Zoo heeft hij
b. v. het aeq.-gewigt van het lood, uit meestal door andereu iu
het werk gestelde proeven over de zamenstelling van loodoxyde,
van sulphas ])lumbi en van nitras plumbi berekend, en daaruit
behalve de aeq.-gewigten van zwavel en stikstof ook dat van
hot lood afgeleid, en uit do proeven van BEitZFXiüS met wijn-
steenzuur en druiveuzuur loodoxyde heeft hij het aeq.-gewigt
der koolstof berekend. Hij vond de volgende getallen, (die van
het lood zullen wij alleen opgeven en er het gewone cijfer naast
plaatsen) :
Maximum. Medium. Minimum. Gewoon cijfer.
Lood . 1293,89 1293,1292,25 1294,489.
quot;Wij noemden zoo even in do tweede plaats de aanmerkingen
van i'aul einhiiodt (2). Hij heeft iu eene verhandeling over du
atomen-theorie, bij gelegenheid van het vermelden der proeven,
(1)nbsp;The Athenaeum, 1839, pag. 675. Ook in berzelius, Jahresbericht,
1841. B. 20. S. 36.
(2)nbsp;lieuig's Ann. B. 70. S. 281, 1849. Beiträge zur AtomcnUicorie. —
II. Berechnung des mittleren Atomgewichts nach mehreren Versuchen : Anwen-
dung auf das Atomgewicht des lllcies. Oorspronkelijk in : Bulletin d. nulur-
forscli. ürcsellsch. in Moscau. B. 19. Door den sihrijvcr daiiruit in liedid's
Ann. mefgedecld.
welke tor bepaling van liet aeq.-getal der stikstof in het werk
gesteld zijn, de door beuzemus gegeven analytische resultaten
van de reductie van loodoxyde, aan eene naauwkeurige bereke-
ning onderworpen. Wij zullen hem bijna woordelijk op den voet
volgen, daar het den lezer tevens duidelijk blijken zal, hoe ver-
keerd men handelt, als men uit eene reeks van analysen ih het
algemeen een gemiddelde berekent.nbsp;nu
In 1880 maakte bf^izelius (1) zijne zorgvuldig verri^e
ductie-proeven met loodoxyde bekend. Zijne resultaten ziin^bevat'
in^de volgende tabel, die wij hier nogmaals laten volgen id-wl
Procenten van ^ 'i-'
3
5
Loodoxyd.
6,6155
8,0450
13,1465
14,1830
Zuurstof.
1
2
3
4
5nbsp;14,4870'- 13,4480
Gow^igt in grommen.
Lood. Zuurét'of.'=^quot;quot;quot;' L^.-'* '
6,1410 0;4745 1294,20292,8275
7,1725
7,1778
7,1654
f,1776
7;'4675- 0,5775
12,2045 0,9420
13,1650^^ 1,0180
1,0390
6 14,6200 ^quot;13,5775 1,0485
''' Gemiddeld
1293,174 ^92,8222
1295,695 92,83'46
l293,222'-quot;92,8-224
1294,315 '9è,S^ÓI(2iy7',i779
1294,946 92,8Sli4'^ ' li(!86
1294,259 92,Sm
tlRV
In de opgaven van het gebruikte gewigt (de 2^ en 3«'i-oloinf
kunnen geene drukfouten voorondersteld worden; buitendien ci-
teert BERZELlüS dezelfde cijfers in de nieuwste (5'gt;er editie'ian^
zijnLeKrbuch (III. S. 1218). Eene naauwkeurlgere^-^''^'
geeft voor de 5° en 6e kolom de volgende cijfers :
^ i V a'jllü\ Ltgt;o!
Aeq.-gewigtnbsp;x^rocentcn van
van Lood.nbsp;7quot;quot;«««^------— m ' ' '--l^f
Lood.nbsp;--
1
2
3
4
5
6
..f 1294,204
^1293,074
quot;.■quot;'1295,594
1293,222
1294,321
1294,945
92,82745
92,82163
92,83459
92,82232
92,82805
92,83126
Proef.
Zuurstof.
. booj
' «hmoo:: (jW
= ' ^ 'UA'T IISV
'li;. Aeq.-gew.
van
■■'•iii-no!aoïfl
Gemiddeld.'1294,226 92,82755
(1) Hier boven geciteerd.
7,im5 (2):'
in rim'aWnbsp;analytische resultaten van BERZEtitrs,
-ocr page 54-Daar de reductie-proeven van berzei.ius het cijfer 1294,259
craven, hetwelk slechts weinig verschilt van het vroeger gebezigde
aeq.-gewigt 1294,489 (juister zegt einbrodt : 1294,4985), zoo
hield beuzet.ius het toenmaals voor niet noodzakelijk, om dat
cijfer eene correctie te doen ondergaan. Maar thans is eenegroo-
tere naauwkeurigheid onmisbaar. Het juistere gemiddelde aeq.-
gewigt, uit het gemiddelde procentische gehalte berekend, is
= 1294,2237.
Kiet lang voor zijnen dood maakte berzelius (1) nog drie
andere proeven bekend. Hij vermeldt niet of die proeven in
1830 dan wel later verrigt zijn en beschrijft de gevolgde methode
niet nader. Wij willen ze IS'». 7, 8 en 9 noemen :
Proef.nbsp;Loodoxyde. Lood.nbsp;Aeq.-gewigt van lood.
7nbsp;10,8645 (2) 10,0840 1292
8nbsp;21,9425 20,3095 1294,946
9nbsp;11,159 10,359 1294,816, moet zijn
1294,875.
Bij zijne nieuwe berekening gebruikte beuzelius alleen de
proeven Nquot;. 1, 5, 6, 8 en 9, die eerst iu het 5e cijfer verschil-
len en verwerpt de proeven Nquot;. 2, 3, 4 en 7, wier uitkomsten
naar zijne meening te groote afwijkingen aaubieden. Deze wijze
van handelen kan niet gebillijkt worden. Dat men, wanneer de
waarde der gebezigde methode van onderzoek aangetoond is, do
grootste afwijkingen kan en moet buitensluiten , dit kan aan geen
twijfel ónderhevig zijn; maar geheel anders is het gelegen met de
kleinere afwijkingen. Deze kunnen noodzakelijk zijn ter bereke-
ning van een bruikbaar gemiddelde. Of het verkregen resultaat
definitief als de uitdrukking van de waarheid moet beschouwd
worden, is eene andere vraag, die van de berekening van een
gemiddelde onafhankelijk is.
Als criterium van juister resultaten aan te nemen , dat de ver-
kregen cijfers eerst in het 5« cijfer vei-schillen, is reeds uit arit-
metische gronden, onvoldoende. Aangenomen, dat het ware aeq.-
gewigt 1294,1 zij en dat in eene reeks van proeven het minimum
(1)nbsp;Lelurbiicb, IIT. 5'quot; Aufl. 1845. S. 1187, 1218.
(2)nbsp;Dit cijfer is niet 18,8645 zooals in de verhandeling van eixbkodt staat
opgegeven.
1293,y ware, dat alle overige resultaten boven 1294 lagen en het
maximum 1294,9 ware, dan zou de afwijking van het ware aeq.-
gewigt in het minimum 4 maal kleiner zijn dan in het maximum,
en desniettegenstaande zou volgens de handelwijze van bkbzelius
het minimum verworpen en het maximum behouden moeten wor-
den. Ook lean de methode, om alle resultaten te verwerpen,
die onder een zeker willekeurig aangenomen getal vallen, uit
waarschijnlijkheidsgronden, niet gebillijkt worden; daarvan zou
als gevolgf kunnen ontstaan, dat]men de fouten in éénen zin
der berekening betrok.
Met gebruikmaking der straks meêgedeelde latere proeven van
berzelius verkrijgt^ men het^ volgende, waarbij de uitkomsten
van proef n®. 2 en 4 gevoegd zijn :
Acq..gew. volg. de vroegerenbsp;Volg. de juiste wijze van
Proeven. bereken, methode.nbsp;r, bereken, in 100 PbO.
2nbsp;1293,074nbsp;92,82163
4nbsp;1293,222nbsp;92,82232
1 - 1294,204nbsp;92,82745,nifv ;:.'T
5nbsp;1294,321nbsp;92,82805
9nbsp;1294,875nbsp;92,83089 .-.V n rv.l
, «nbsp;1294,945nbsp;i)2.83126
^^ 8nbsp;1294,946nbsp;92,83126 ■
......................' - -- gemiddeld
u,.. 9059,587nbsp;, r 192,827551 Pb en
— - ' ' '—-.waaruit het on ware 7,172449 0, Derh.
= fi i; ,i7 gem, t= 1294,2267. Pb x= 1294,2239. ..
Hier zijn nu de sterk afwijkende resultaten :nbsp;.
Proef 7 minimum = 1291,992 h - Kir '^ f,
» 3 maximum = 1295,594nbsp;f. jw
verworpen, berzelius verwierp buitendien de proeven nquot;. 2 en
De door hem aangebragte correctie verhoogde het aeq.- ,
gewigt van het lood op 1294,645, een getal, dat nog om 0,0118
hooger moest uitvallen, wanneer de gewigtsopgaven in proef 9
geene drukfout bevatten.
Volgens de berekening van einbrodt hebben de later meêge-
deelde proeven zoo goed als geenen invloed op het resultaat van
de in het jaar 1830 bekend gemaakte proeven. einbrodt
bezigJc bij de bepaling van het aeq.-gewigt dor stikstof voor dat
van liet lood het cijfer 121)4,224.
Het gemiddelde uit de naar elke proef afzonderlijk berekende
aoq.-gew. is om eene zeer kleine breuk geringer, dan het juistere
gemiddelde aeq.-gewigt. Dit moest het geval zijn, wanneer de
sommen der tegengestelde fouten in het metiialgehalte van hot
loodoxyde volkomen of ongeveer aan elkaar geiijk waren. Deze
omstandigheid geeft, bij de eenvoudigheid der methoden van
onderzoek, welke de mogelijkheid van eene constante fout schijnt
buiten te sluiten, eene groote wjiarschijnlijkheid voor do juistheid
van het eindresultaat.
svanberg (1) heeft op het stuk van einbuout geheel to
regt eenige aanmerkingen gemaakt.
Hij zegt, dat men in eene verhandeling, die geschreven is
met het doel om de aeq.-gewigten der ligcliamen beter to be-
rekenen, mag verwachten, dat alle daarmee verbonilen en bekende
omstandigheden in het oog gehouden worden. ]Maar einbuodt
spreekt niet van correcties met betrekking tot het wegen in het
luchtledige. Buitendien zijn de door hem aangebragte correcties
gering en heeft hij geene aanmerkingen op den gevolgden weg
van onderzoek gemaakt. Dit nwmt evenwel niet weg, dat hij
regt schijnt te hebben, dat het aeq.-gewigt van lood 1294,224
sclüjut te zijn, welk cijfer buitendien van het door beuzelius
in 1830 =1294,259 gevondene, eerst inde tweede decimaal ver-
schilt.
Wanneer wy nu ten slotte een tabellarisch overzigt geven van
de aeq.-gewigten van lood, die wij in het voorgaande uitvoeriger
hebben behandeld, zal het van zelf blijken, welk aeq.-gewigt het
meeste vertrouwen schijnt te verdienen.
wenzel,..........1315,15
..................1371,74
VAUQUELIN 1811...... 1252,44
»nbsp;....... 1228,57
davy . . . .........1298.7
liEKZELius 1811 ...... 1298,70
(1) Jiihrcsboviclil o'.c. 15. 30. IPjl. S. 2.
-ocr page 57-bkrzelius 1811...... 1282,05
» » ...... 1290,32
üoebereiner 1816 .... 1346,06
quot;nbsp;» ..... 1385,00
brrzfxiüs 1818 ...... 1294,489
r.ONGCHAMP 1827 ..... 1296,75
quot;nbsp;» ..... 1295 51
beuzelius 1830 ..... 1294 259
turner 1835........ 1295',05quot;
quot; » ........ 1295,15
paul einbrodt 1849 . . , 1294,224 (1).
uJ^nnbsp;^yf«^ hlyven na het straks be.
llritnbsp;quot;quot; 1294,489, 1294.259 en
l'iJ4,224. Wy zyn geneigd aan te nemen, dat 1294,25 wel
n.et ver van de waarheid zijn zal, wat de naanwkenrigeproeven
van berzelius in 1830 dnidelyk genoeg bewijzen. Dit wordt
ook nog eenigzins toegelicht door de proeven van marignac (2)
over het chloor waarvan door hem het aeq.-gewigt zoo naanw-
keur.g „.ogelyk .3 bepaald. Wel neemt hij als aeq. van lood
het cyfer 1294,5 aan (afgeleid uit de oudere proeven van bpr-
zktlus welke 1294,489 hadden opgeleverd), dat eenigzins
1294,25 verschdt; maar het is duidelijk, dat op zulk een hoog
aeq -gewigt het verschil vannbsp;geene waarde bezit.
Als emd-resultaat trekken wij dus het besluit, dat het aeo-
g^'gt van lood 1294,25, slechts zeer weinig van het ware cij'^
Kan verschillen.nbsp;''
vorige vellen reeds afgedrukt waren, vonden wij „ogbepalin-
-IsLf atr™quot;'''quot;'quot;^nbsp;TKOM3.SOOR.P (lood 91.01 c„
- .uurstofll,5,, waaruitvoo aequot;
»■wemur, Jahresber. S, 18. B. 27. 1848.
-ocr page 58-UL
Omtrent het aeq, van het koper zijn niet zoovele onderzoe-
kingen in het werk gesteld als omtrent dat van het lood.
Behalve eenige proeven van weinig belang zijn het inzonder-
heid bepalingen van beuzblius benevens van erdmann eu mau-
chanp, die het aeq.-gewigt van koper vrij zeker hebben leoren
Ivennen.nbsp;;«(■ I
Vóórdat wij die evenwel beschrijven, mogen hier eenige der
oudere onderzoekingen kort worden opgegeven.
Wij noemen daarvan in de eerste plaats de proeven van Gay-
lussac (1). Hij vond het koperoxyde zamengesteld uit 100 d.
koper en 24,57 d. zuurstof, waaruit voor aeq.-gewigt volgt het
getal 407,00.
Behalve gay-luSSAC heeft ook puoust bepalingen gedaan,
die evenwel evenals die van gay-lussac een te hoog aeq.-ge-
wigt geven.
TROUST (2) vond namelijk, dat 100 d, koper, opgelost en
gedroogd in eene retort, 125 d. oxyde achterlieten, waaruit di^s
zou volgen, dat het oxyde 257„ zuurstof zou bevatten, en dat
het aeq. getal van koper dus 400 zijn zou.
Maar behalve de beide genoemde bepalingen van koperoxyde,
zijn er ook zwavelverblndingen onderzocht. Zoo heeft onder an-
(1)nbsp;Mém. lt;lc la Soc. d'Arcueil T. 2. 1809.nbsp;Dok in GiLnERTS Ann. B. 8.
S. 289. 1811.
(2)nbsp;Annales de chimie T. 32. p. 26. 1800nbsp;cn Ann. de eliimle et de phys.
3« ser. T. 25. 1849. p. 257. Hierin geciteerd door vkuboz. (Zie verder).
deren, behalve doebereinkr (1). ook vaüQüelin (2) sulphuretu.n
bi^'w' ornbsp;bijsuIphuretL plum-
Ily heelt dît gereinigd van ingemengde» sulphas cupri en
van koper-metaal door koken met water ^n slap salpeter uu
Hy vond de zamenstelling aldus :
Koper. . . 78,6y
i^wavel. . . 21,31
100,00.
proust had haar gevonden gelijk aan
Koper. . . 78
Zwavel.. . 22
ÏÖÖ.
Voor S = 200 volgt uit de bepaling van vaüqüelin een aeq -
gewigten = 738,52, uit die van proust = 709,99
Drukken deze gefallen dubbele aeq. uit, dàn zouden de aea -
gewigten gelijk zijn aan 369,2(5 en 354,99.
Eveneens heeft ook berzelius (3) zwavelkoper onderzocht
De wijze waarop hij dat bereidde, moge hier achterwege bin ven
Hy vond in 2 proeven dat 10 gr. koper 2,56 en 2,6 gr. in jre-
wigt toenamen.nbsp;^ ^
berzelius zegt aan het einde dezer proeven, dat, wanneer
koper tot de zwavel in dezelfde verhouding staat, als het lood
het dan eveneens in zijnen laagsten oxydatietrap half zoo veel
zuurstof moet bevatten, als het zwavel tot zich neemt, en der-
halve 12,8-137„ zuurstof.nbsp;. en aer
Ook j. DAvy (4) heeft de zamenstelling van koperoxydule be-
paald en gevonden, dat 60 d. koper zich met 15,00 d. zuur-
nennbsp;e^n aeq.-gewigt = 400,00 bereke-
Om echter beter de hoeveelheid zuurstof te leeren kennen, on-
quantité dé soufrp™,.259. Expériences pour déterminer la
Extrait de. Annnbsp;P'^''nbsp;«i^l.e.
/Q^nbsp;quot; muséum , 9« année.
3 a . ert, B. 7. s. 249. 1811.
(4) Fhil. Ironsaot. Cil ihi.gt; r» u •
1814. Ueber die Verbi„L, l f j!nbsp;Jo^^n. B. i«. s. 311.
«rnindun« Terscliicdoiier Metalle mit lUlogen.
-ocr page 60-derzocht BERZKT.ius (1) insgelijks de verbindingen van het koper
niet de zuurstof tot oxyde en oxydule.
Koperoxyde.
1).nbsp;10 (h-amm. van een zoo dun mogelijk uitgewalsd koper
werden onder den moffel in eenen proefoven op eene gewogen
platina plaat verbrand. Het metaal veranderde in zwart oxyde.
De massa was 1,05 gr. in gewigt toegenomen.
2).nbsp;5 Gr. koper werden in salpeterzuur in eene gewogen
glazen kolf opgelost, tot droogwordens toe uitgedampt en ge-
gloeid. Er werden 6,12 gr. zwart geoxydeerd koper bekomen.
3).nbsp;De proef werd nog eenmaal op dezelfde wijze in het werk
gesteld en gaf 6,145 gr. oxydo.
4).nbsp;10 Gr. koper werden in salpeterzuur opgelost en met
neutrale koolzure potasch (die iu een platina vat uit gezuiverden
wijnsteen bereid was) neÖrgeslagen. Het uitgewasschen neerslag
woog gegloeid 12,33 gr. Uit de met het alcali vermengde vloei-
stof wei-d door zwavel-waterstofgas nog meer kopar afgezonderd,
hetwelk tot zwart oxyde verbrand, 0,08 gr. woog; met het vorige
te zatuen derhalve 12,41 gr.
5).nbsp;10 Gr. koper werden in salpeterzuur in eene glazen retort
opgelost, het zuur zorgvuldig afgedestilleerd, en de massa inde
retort gegloeid, welke daardoor 12,38 gr. in gewigt toegenomen
was. Het overgegane zuur werd nogmaals gedestilleerd en de ten
slotte overig blijvende groene vloeistof vooreerst mot een alcali en
daarna met'^zwavel-waterstofgas neêrgeslagen. Zij gaf nog 0,07 gr.
zwartoxj'de; hetwelk met het vorige tezamen 12,45gr.uitmaakt.
Men ziet uit deze proeven, hoe moeijelijk het is, een goed
resultaat te verkrijgen, terwijl het koper bij vorbranden gedeel-
telijk vervlugtigt en bij oxyderen door salpeterzuur door de dam-
pen van het ontlede zuur gedeeltelijk mede weggevoerd wordt.
Proef 4 en 5 naderen naar alle waarschijnlijkheid het meest tot
de waarheid. Maar zij behoeven eene correctie. Koper bevat
(\) BKRZEi.iu», Versuch die bestimmten und einfachen Verhältnisse aufzu-
finden . nach wclcben die. Bcstandtheile der anorganischen Natur mit einander
■vcTbundon sind, oh-bekt, B. 7.S 249. 1811. Onder nr.KZEi.ios' oiwigt nit de
Anmndl.i Fysik, Kcmi och Mincrulogi af msisGKRoch HERZ-ixum, Stockholm,
1b10. B. 3 vertaald, en door oii.uert nogmaals omgeviforkt. Zie ook Annal.
de chimic. T. 78. p. 103.
namelijk kool en een weinig zwavel, bekzelius neemt aau, dut
dit 7,7, van het gewigt van 't koper bedraagt, en dan is de
massa zuurstof, welke de proef geeft, even zooveel te wemig
en moet op 10 gr. koper dus met 0,05 gr. vermeerderd worden,
omdat de hoeveelheid koper bij oxyderen even zooveel vermin-
dert. Daar nu 100 d. koper in proef 5, 24,5 d. aan gewigt
toenemen, zoo kunnen wij met tamelijke zekerheid aannemen, dat
100 d. zuiver koper ongeveer 25 d. zuurstof opnemen en dat het
koperoxyde in ronde getallen derhalve is zamengesteld uit ;
Koper .... 80nbsp;100
Zuurstof ... 20nbsp;25
100^nbsp;T^
Koperoxmlule. 10 Gr. koperoxyde werden met 10 gr. koper-
asch (gaarkoper) (1) gemengd, en in eene luchtdigt gesloten
Hesch met 75 gr. geconcentreerd zoutzuur overgoten. Het meng-
sel bleef 3 dagen lang in eenen warmen oven staan en werd van
tijd tot tijd eens geschud. Het onopgeloste koper wei-d op een
gewogen filtrum gebragt, goed uitgevvasschen en daarna over het
filtrum uitgespreid, en op eene gegoten ijzeren plaat zoo spoedig
moplijk gedroogd; het woog 1,97 gr. Ten koste van de zuur-
stof van het oxyde hadden zich dus 8,03 gr. koper opgelost. Nu
echter M-aren ook in het oxyde 8 gr. metaal aanwezig; het nieuw
gevormde oxydule, hetwelk in het zuur opgelost was, bevatte
dus de dubhela hoeveelheid metaal van het oxyde. Het.yerscliil
van 0,03 gr. bij deze proef ontstond waarschijulijk door de in-
werking van het geconcentreerde zuur op het koper,; waardoor
ook een weinig waterstof vrij werd, die zich bij openen van het
vat met kracht verwijderde. 100 D. koper nomen derlialve om
m oxydule te veranderen, volgens de proef 12,5 gr. zuurstof op,
en het koperoxydule bestaat derhalve uit :
Koper..... 88,89nbsp;100,0
Zuurstof .... 11,11nbsp;12,5.
erhutfquot;nbsp;metallisch kopermeel, dat men in de ko-
rcltiMT li'*quot;'nbsp;•'^oper verkrijgt. Het bestaat uit klciuc kor-
alakkcn'wünbsp;«'quot;quot;'^'quot;''■'l' ^vauneur de koleuasch eu de
6—8 duimquot;]^*quot;^quot;'™^ worden, gedurende het bekoelen van het koper somwijlen
neêrvallcn wquot;'' •nbsp;quot;quot; lueestal in de haard als t en fijne regen weder
t ) wanneer men x«nbsp;niet op eene schop opvanart, die men gewoonlijli
heen en wcCr hcwcectnbsp;i i e. » ts
quot; ■nbsp;(her/elil's cn oii-niiur).
-ocr page 62-ciiENEVix (1) bepaalde het zuurstof-gehalte van koperoxydule
op eene wijze, welke met die van BERZELros overeenstemt. Hij vond
het een weinig grooter, namelijk 11,5 in 100 d. oxydule, of 100 d.
koper hadden volgens hem 13 d. zuurstof opgenomen. — Wij mogen
evenwel aan de proeven van berzelius de voorkeur schenken.
Berekent men uit deze het zuurstofgehalte van koperoxydule ook
uit de zamenstelling van zwavel-koper, volgens denzelfden regel,
welken wij bij het lood (bl. 25) gevonden hebben (100 d. lood
nemen 15,6 d. zwavel en 7,8 d. zuurstof op; 100 d. koper nemen
echter ?.5,6 d. zwavel tot zich, en 15,6 : 7,8 = 25,6 :12,8), dan
vinden wij een cijfer 12,8, dat weinig van het door de andere
proef van berzelius gevondene verschilt.
BERZELIUS (2) vond uit de genoemde proeven, dat 100 d.
koper zich met 24,8 of met 25 d. zuux-stof verbonden tot het vor-
men van een zwart oxyde en met half zooveel ter vorming
van protoxyde. Wanneer dit laatste Cu-f-O is, dan moet een
maatdeel koper 806,48 wegen, of minstens 800.
Aldus lezen wij in 1818. Het bedoelde koperoxyde is even-
wel aangenomen gelijk CuO te zijn en het aeq.-gew. van koper
is dus uit do meegedeelde proeven berekend = 403,24 of 400.
Dit zijn de eerste proeven van berzelius aangaande het aeq.-
gewigt van het koper. Hij heeft evenwel in 1820 nieuwe be-
palingen omtrent het aeq.-gewigt van koper meêgedeeld (3).
Het aeq.-gew. van dit metaal behoort tot degenen, die het
gemakkelijkst en het naauwkeurigst bepaald kunnen worden,
daar men, volgens berzelius, ter bepaling alleen eene gewogen
hoeveelheid zuiver koperoxyde in eenen kleinen gewogen glazen
toestel door waterstofgas behoeft te reduceren.
Zie hier de proeven van berzelius. Het tot de volgende
proeven gebezigde koperoxyde was vooraf in ammoniak opgelost,
(1)nbsp;Door berzeliüs geciteerd, oilbert, B. 7. S. 284, 1811.
(2)nbsp;Ook voorkomende in : schweiooer's Journ. etc. B. 22, S. 828. 1818.
bebzehüs, Gewiclite der elementaren Maassthcile u. s. w. Aua dem Engl,
übersetzt mit Anm. vom Dr. bischof.
(3)nbsp;i'ooo. Ann. B. 8. S. 182, 1826. Uebcr die Bestimmung der relativen
Anzahl von einfachen Atomen in chemischen Verbindungen, schwkiqger's
Journal B. 30. S. 282. 1820. Untersuchung der Zusammensetzung des Kup-
feroxyds, zur genauen stöchiomctrischcn Bestimmung des Kupfers. Hierin
overgenomen uit : Afhandlingar i Fysik, Kcmi och Mineralogie. VI. 1.
om het vau vreeniOo bijiueugselen te bevrijden, waarop het we-
derom in salpeterzuur opgelost, met carbonas alcaliuusgepraeci-
piteerd, gedroogd en gegloeid werd.
a).nbsp;7,(58075 Gr. koperoxyde, ter bevrijding van vochtigheid
vóór het wegen iu het glazen vat onder doorvoeren van drooge
lucht gegloeid, verloren bij reductie met waterstofgas 1,55 gr.
aan weggegane zuurstof.
b).nbsp;y,(JU5 Gr. koperoxyde verloren bij gelijke behandeling
l,ü3y zuui-stof.
100 D. koper geven volgens de eerste cijfers 125,27-2 d onna
de laatste getallen 125,2824 d. koperoxyde. Deze proeven ver-
schillen alzoo eerst in het vijfde cijfer van het gewigt vau het
koperoxyde en dan nog wel slechts ééne eenheid. Ue eerste proef
is bij de berekeuiug tot grondslag gelegd, terwijl wij zoowel uit
de isomorphie vau het koperoxyde met het ijzeroxydule, alsook
uit de spec. warmte daarvan met tamelijke zekerheid besluiten
kunnen, dat het uit Cu-|-Ü bestaat. Dan weegt een aeq. koper
3Ü5,t)95 volgens de eerste en 395,507 volgens de tweede proef.
BEKZELIÜS maakt nog de opmerking, dat het gegloeide koper-
oxyde eene bijzondere neiging heeft om vochtigheid aan te trekken.
Hij gloeide het oxydo daarom eenen tijd lang iu het vat, waarin het
ontleed zou worden en voerde daarover eenen stroom dxooge lucht.
De beide proeven door beuzeuus in het werk gesteld, komen
zeer veel overeen. Wij zullen echter, voor wij onze aanmerkin-
gen er op meêdeelen, do bepalingen van lu;t aeq.-gew. vau koper
vau euümannen makciianü (l) laten volgen, waarbij wij tevens
de aanmerkingen zullen opnemen, welke zij op de proeven van
berzeeius gemaakt hebben.
beuzelius heeft in het berigt zijner proeven niet medegedeeld,
of hij het in den toestel na reductie bevatte waterstofgas, name-
lijk hetgeen in het poreuse ligchaam gecondenseerd was, verwij-
erd of In rekening gebragt heeft, ekdmann en aiaucuand
deden daarom nieuwe proeven.
Het koper, dat tot de proef werd aangewend, werd uit meer-
(1) Journ. f.nbsp;cijyy^jg Qnbsp;^^^^^nbsp;die Atomgowiclite
To s 2u' 'nbsp;Sehwefcls. Zie ook : libbio's Auu. B.
or„nbsp;■^quot;quot;quot;»''•c de chiir.ie etc. 1845. p. 141. Pharm. Centralblivtï•
353. 1^44.
-ocr page 64-5G
malen, in den beginne met verdund salpeterzuur, daarna met
zuiver water omgekristalliseerd kopervitriool, van elk door rea-
gentiën waar te nemen spoor van verontreiniging bevrijd, galva-
noplastisch neergeslagen, in zuiver salpeterzuur opgelost en het
verkregen salpeterzure koperoxyde in eenen platina kroes door
sterk gloeijen boven eene spirituslamp ontleed, ekdmann en
mauclland hechtten aau dit latitste bijzondere waarde, omdat zij
opgemerkt hadden, dat een gedeelte van het oxyde, hetwelk in
eenen porceleinen kroes, in eenen hessischen geplaatst, tusschen
kolen gegloeid was, gedeeltelijk in oxydule was omgezet, hetwelk
bij behandeling met salpeterzuur gemakkelijk door vrijkomende
gele dampen blijkbaar werd. Dit oxyde leverde bij reductie bijna
juist 807o koper; daar het oxydule inhield, Jïwes« het aeq.-gewigt
van het koper onder 400 gelogen zijn.
Het zuivere koperoxyde werd bij de eerste proeven ni eene aan
beide zijden uitgetrokken glazen buis boven eene lamp van iiEss
uitgegloeid, terwijl er een stroom drooge lucht over werd ge-
voerd, totdat alles volkomen bekoeld was. Het gegloeide en ge-
wogen oxyde werd dan, eveneens boven de lamp van iiess, met
waterstofgas (dat vooraf door eene oplossing van loodoxyde in
potasch, daarna door zwavelzuur en eindelijk door eene wijde en
lange buis met stukjes potasch gevoerd was), langzaam herleid.
Het bekomen water werd zorgvuldig op salpeterzuur onderzocht,
en het bleek, dat het daarvan geheel en al vrij was. Over het
in den stroom van waterstof bekoelde koper werd een voortdu-
rende stroom van drooge dampkringslucht gedreven en eindelijk
de buis met het koper gewogen en het gewigt tot het luchtledige
herleid. Hierbij werd het soort. gew. van het koperoxyde = 6,4,
dat van koper = 8,9 aangenomen. Eene herleiding van de ge-
wigten tot het luchtledige achtten e. en m. daarom onnoodig,
omdat zij alle van platina waren. De herleiding zou bij de regt-
streeksche wegingen de tiende deelen van milligrammen slechts
eenige weinige eenheden verauderen. Bij twee proeven (iu het
volgende met: »in het luchtledige gewogenquot; aangeduid) geschiedde
de wegingen in het luchtledige, terwijl do reductie-buis vooraan
in eene punt uitgetrokken en van achteren met eene kleine ki-aan
voorzien was. Na het gloeijen werd de punt afgesmolten, de
buis luchtledig gemaakt en na het sluiten der kraan gewogen.
1).nbsp;63,8841 gr. koperoxyde gaven 51,032 gr. koper'met lucht
gewogen.nbsp;; :
Gereduceerd tot het luchtledige:nbsp;'nbsp;' ' -é
63,8962 : 51,039l'= 79,878 pi-oc. koper.
II , ... ,nbsp;Aeq.-gew. = 396,0.
Het bij deze proef bekomen koper gaf na verbranding in
eenen stroom zuurstof. 16 milligrammen water; het bevatte dér-
halve 1,8 m.11. waterstof gecondenseerd, oene hoeveelheid, dieo^'
het resultaat geenen invloed kon hebben.nbsp;'Ci
2).nbsp;65,1466 gr. koperoxyde gaven 52,0290 gr. koper met lucht
gewogen.nbsp;^nbsp;j
Gereduceerd tot het luchtledige :
65,159:.V2,0363 = 79,860 proc. koper.
Aeq.-gew. = 396,5.
3).nbsp;60,2878 gr. koperoxyde in het luchtledige gewogen, gaVen
48,1540 gr. koper = 79,873 proc. Aeq.-gew. = 396,8.nbsp;^
4).nbsp;46,2700 gr. koperoxyde (1), in het luchtledige gewogen'/
gaven 36,9449 gr. koper = 79,845 proc. Aeq.-gew. - 396,2;
Het gemiddelde uit alle proeven geeft tot zamenstelling van
koperoxyde :
Koper..... 79,86nbsp;i
Zuurstof. ... 20,14,
welke slechts in de tweede decimaal van de bepaling van uerztó-'
Lrus afwijken. Het uit deze gemiddelde zamenstelling afgtdéide
aeq.-gewigt van koper is 396,6 en alzoo slechts éenö eenheid
grooter dan het cijfer van ijukzklius.nbsp;''
liiWMAstr en makciiand zeggen aan het einde van hun stuk,'
dat het aeq. van koper volgens hunne proeven, evenals volgeni
diü van heuzkliijs zeer veel van een veelvoud van waterstof ver-
wijderd is, daar het hiertoe staat als 1 :31,7.
quot;ekzeliu8 heeft de proeven van eudmann en maucitand aan
^ene kritiek in zijn Jahresbericht onderworpen. Wij willen dié
ntiek tc gelijk met het door eiedmann en makchand (2) ge-
everde antwoord laten volgen. In zijn Jahresbericht (3) zegt
Jouranbsp;verhandeling staat koper voor kopeto:tyde.
Ato/ngewichLbrni^''''nbsp;««'^'quot;^«quot;'«quot;quot;g «i»««'
Atorngewichtsbestimmungcu. Pharm. C^ntralblatt 1846. S. .520,
(.3) Jahresbericht, B. 25. S. 40, 4i;
-ocr page 66-bekzklius : »Diesen Bestimmungen mangelt die Genauigkeit,
welche sie erreichen können, weil einer in der dritten, und alle
in der vierten Zahl abweichen;' In het Lehrbuch (1) zegt hij :
»Ihre (eudmann's en maucuand's) Versuche weichen unter sich
viel mehr ab als die meinigenquot; etc. Wij herinneren hierbij, dat
bekzelius de cijfers :
395,695
895,507
verkreeg, en dat euüm.vnn en makguanu vonden:
396,9
396,5
396,8
396,2.
BEKZEiaus berekent (2) uit de door E. en M. gegeven data,
volgens den grondregel, om de correctie voor de verplaatste lucht
te veronachtzamen, welke in het onderhavige geval, waar het
om hoeveelheden van 60—63 gr. te doen is, die deels in het
luchtiedilt;je, deels in de lucht gewogen werden, de resultaten zeer
verandert, de volgende cijfers:
397,071
396,635
396,758
396,185.
Men ziet daaruit, dat ten gevolge van de door berzelius ver-
rekende opgegeven cijfers inderdaad reeds in do 3^ plaats van
elkander afwijken, hetgeen echter het geval niet is met die,
welke regtsti-eeks uit de proeven volgden.
Welke wijze van berekening den voorrang verdient, laten e.
en m. aan het algemeene oordeel over eu eveneens ook de vraag :
of niet de door hen zorgvuldig bewerkte verdrijving van het iu
den toestel aanwezige waterstofgas, waarvan bij de beschrijving
der proeven van berzelius niet gewaagd wordt, niet oorzaak
(1)nbsp;Lehrbuch, 5quot; Aufl. IL HL S. 1217.
(2)nbsp;Juhrcsbcriclit, b. 25, Ö. 40. Men is geneigd in hetgeen bbuzei.ujs liier
opgeeft, de oorspronkelüke c'üfors van e. en M. te vinden, n»aar treft getallen
uttu, die UBRZKUU» uit de analytische daU berekend heeft, liet mag met regt
betwijfeld worden, of behzeuus daartoe regt had, nudat hij acide : „Sic (e.
u. M.) haben folgende Resultate erhalten.quot;
wezen kan dat zij het aeq.-gewigt van het koper eene eenheid
hooger vmden. berzelius heeft hierop, niettegenstaande k. en
M. er hem op wezen, niet gelet, en schijnt dit dns niet van ge-
wigt te achten. Hij is van meening, dat hij het verschil tns-
schen zijne proeven en die van e. en m. daardoor kan verklaren,
door aan te voeren, dat het door te sterk gloeijen van het oxyde
voor de proe kan veroorzaakt zijn, terwijl volgens de proeven
van favre (1) en Mau.mené het koperoxyde bij sterk Leiien
zunrsto verliest (2). Maar e. en m. wijzen op Imnne vt Jr^
verhandeling (3), welke wij hier boven meêdeelden, terult;. Zii
ont eedden namelijk nitras cnpri door gloeijen öoven eenTspiri-
tnslamp, daar zy gevonden hadden, dat sterk in eenen porcelei-
nen kroes tusschen kolen gegloeid oxyde gedeeltelijk in oxydule
gereduceerd wordt, wat in eenen platina kroes bij de hitte Ler
spirituslamp niet kan geschieden.
Dat de twee proeven van berzelius beter met elkaär overeen
komen dan de vijf proeven van erdmann en marchand is vol-
komen juist, en zij stemmen dan ook toe, dat eene meer geoefende
hand het verschil van 0,Ü37„ in het zuurstofgehalte, dat tusschen
üe uiterste grenzen van hunne proeven bestaat, zou vermeden
liebben; maar het kan niet ontkend worden, dat het gewoonlijk
pmakkelyker is, eene zeer naauwe overeenstemming tusschen
twee dan tusschen vijf proeven te verkrijgen.
Als eindbesluit meenen wij uit het medegedeelde te mogen aflei-
den,dat het aeq. van koper = 396,6 schijnt te zijn, daar de proeven
van erdmann en marchand (5 in getal) zeer wol overeenkomen
en met groote zorg schijnen verrigt te zijn, zooals hunne uitkom-
sten bewijzen. De daarop door berzelius gemaakte aanmer-
kingen mogen voorwaar van weinig belang geacht worden, om-
«•it zy eigenlijk niets bemjzen. Wij nemen dus als aeq.-gewigt
van koper het cijfer 396,6 aan en laten een overzigt volgen vaquot;i
(1) L'institut n». 537, p. 123.
und MirM™abefnbsp;T Tnbsp;, B. 25. S. 184 : „.xvke
ans8em, welche ^! fr'®'quot; «upferoxyd, wenn man es einer Glühhitze
in einem glcichSf^'^Vquot;quot;'nbsp;quot;quot;quot;nbsp;Sauerstoffgus
daas er sieh ITZTT fnbsp;oLo
diese Wei.e verlor s ZÏ !'vnbsp;Iii««'. Auf
W Journ. f. p a^t J ^Tnbsp;S'^^o-stof.quot;
V /nbsp;1'raKt. Chemie, B. 31, S. 390.
-ocr page 68-de aeq.-gewigten, wier onderzoekers wij in het bovenstaande
hebben opgegeven.
gay-lussac. 1809........ 407,00
vauquei.1n 1811......... 369,26
BiiuzELius 1811......... 403,24(400)
erdmann en marchand 1844. 396,6.
Ten slotte mogen wij nog kort vermelden, ofschoon het eigen-
lijk niet tot ons onderwerp behoort, dat versoz (1) getracht
heeft aan te toonen, dat de formule van CuO zou zijn CuO-fü,
waaruit dan zou volgen, dat het aeq.-getal verdubbeld zou moe-
ten worden. Daar deze zaak echter geheel buiten het doel van
dit stak ligt, zullen wij ons alleen vergenoegen met de verhan-
deling van ïlERsoz te vermelden en tevens daarbij öp te geVen,
dat gerhardt (quot;£) er van zegt :
»Je me suis donné beaucoup de igt;eine pour compvendrè le but
de cet ^critî je n'y ai trouvé aucun fait propre à l'auteur, sauf
peut-être quelques analyses d'eaux de lavage, d'eaux-rtièi-es, etc.
dont je ne saisis par trop la porte'e.quot;
Wij bekennen overigens gaarne, dat wij de veihandöliiïg van
tersoz eyenmin als Gerhardt hebben begrepen.
Dr. o. b. kühn (3) heeft de gronden van feiïsoz getoetst »en
onhoudbaar bevonden. Wij zullen ons hier niet verder in deze
zaak begeven en verwijzen den belangstellenden lezer naar de
aangehaalde plaatson. De meening van terhoz liseft geenen in-
gang gevonden en is op geheel verkeerde grondslagtu gevestigd,
zooals kühn uitvoerig bewezen heeft.
(1)nbsp;Journ. f. prakt. Chemie, 1849. B. 47. S. 75—104. Annales de chimie
et de physique, 3« Serie. XXV, p. 257—291. 1849. Conside'i-ations 9ur Ic
poids atomique du cuivre et sur quelques composes de ce métal, par M. j.
rER80z. LiEBio's und koi'p'8 Jahresbericht. 1849. Liunio's Ann. B. 70. H.
331. 1849.
(2)nbsp;Compte» rendu« des travaux de chimic par MM. aog. i.acrent et en.
OEKHAKUT. Nonvellfi Serie n°. 4. Avril 1849. p. 138.
lt;«i tiKBio's Ann. B. 73. 8. 80. l8^0. Uebcv das Aci^nivalciit dts KupftTi
tind einige Öalic desselben.
61
IV.
(UUi
- -'i '^o .n-jbl'.nr-
Het uramuni .werd'in 1789 door KLaproth (1) in de Wt-
blende ontdekt
Wij gaan alle eerste onderzoekingen, zooals die van kich-
TKE (-2), BUCHOLZ (3) enz. omtrent de verbindingen van uranium
en het daaruit af te leiden aeq.-gewigt voorhij. omdat zij voor
ons doel geen belang bezitten, daar zij met onzuivere stoffen ge-
sehiedden, eu vinden eerst in 1813 een tamelijk juist onderzoek
van SCHÜNBERO (4), waaruit evenwel geen waar aeq.-gew. kan
berekend worden, omdat wat sciiönberg voor een metaal hield,
geen metaal, maar een oxyde was. Zijne onderzoekingen zullen'
^vy juist zoo vermelden, als wij ze op de aangehaalde plaatsge-
vonden hebben.nbsp;_ . .nbsp;^ ^
liy vond namelyk, dat 100 d. zoutzuur uraniumoxydule (chloor-
uranmm), waarvan hij de bereiding niet nader opgeeft, beston-
den uit:nbsp;re »
'vd
Zoutzuur. . . . 16,77nbsp;180,0 1
Oxydule .... 93,03nbsp;489,3. ff
Daaruit volgt, dat dit oxydulo bestaat uit : /
0) Ki-APaoxH, Beitr. 2. X97. chell's, Ann. 2. 387. 1789.
3nbsp;Bcitr fquot;'quot;'nbsp;ȧ-nbsp;Journ. 4. 402.
4nbsp;Dissertnbsp;«nd 134.
1813. Uiftruitnbsp;rationibns. Upsala d. 16 Oct.
1815. S. 284 in Tnbsp;overgenomen in schwkiooeh'« .Journal B. 15.
Theorie und d«r i quot; !nbsp;^quot;^«quot;^ung der oleUro-cl^emischen
Syseem der Mineral^j::':
Uranium (1) . . 94nbsp;100,000
Zuurstof .... tgt;nbsp;6,373.
Verder vond hij, dat 100 d. geel oxyde door gloeijen verloren
2,7—2,97, aan gewigt, en dat er oxydule (2) achterbleef; daar-
uit volgt, dat het metaal daarin juist ly^maal zooveel zuurstof
bevat, dan het oxydule, en dat het bestaat uit :
Uranium. ... 91,2nbsp;100,00
Zuurstof .... 8,73nbsp;9,56,
en dat het derhalve 3 aeq. zuurstof bevat. Berekent men hieruit
het aeq.-gewigt, in de vooronderstelling, dat het oxydule is U0%
dan verkrijgt men het cijfer 3138,07, waarover wij hier niet
nader behoeven uit te wijden, daar het (zooals trouwens uit
hetgeen wij boven vermeldden, regtstreeks volgt), van alle la-
tere bepalingen te zeer verschilt.
Het bevreemde ons, dat berzelius (3) in 1818 bij gelegen-
heid van het geven van een ovei-zigt der aeq.-gewigten, bij het
uranium gezegd heeft, dat het aeq.-gewigt daarvan onbekend
■was, vooral, daar hij zelf in 1815 in het boven aangehaalde
stuk van de proeven van schonberg zegt : »Da ich Gelegenheit
hatte, mich zu überzeugen von der Genauigkeit, womit Hrn.
SCIIÖNBERO's Versuch angestellt ;ist, so sehe ich ihn als ganz zu-
verlässig an.quot; Te regt verwijst dan ook bischof (zie noot 3, bl. 62)
in 1818 op dit door berzelius in 1815 neergeschreven oordeel.
Daarenboven verdient het vermelding, dat berzelius in 1819
in zijn Essai sur la théorie des prop. chim. de proeven van sciiön-
berg, in het laboratorium van berzelius verrigt, vermeldten
wel dat 100 d. uranium 6,3555 zuurstof opnemen om in oxydule
te veranderen, waaruit hij een aeq.-gew. = 3146,86 afleidt.
Het is evenwel waar, dat de onderzoekingen van schönberg
creen juist resultaat geven, en dat de methode, die hij bezigde,
hem een te hoog zuurstof-gehalte moest doen vinden.
De eerste bepalingen, die dan ook eenig wetenschappelijk be-
(1)nbsp;Dc hier opgegeven zamenstelling komt melde berekening volgens bet aeq.
750 niet overeen, Lidat schosdeko een onzuiver chlorurc heeft gcanalyuccnl.
(2)nbsp;Dit is onjuist, daar uit latere oudcrzoekingen is gebleken, dat bij gloei-
jing van geel oxyde (U*0quot;), groen oxyduloxyde (UO,U»ü') tcrngblüft.
(3)nbsp;schweiqoer's Journal, B. 22. 1818. S. 336. uerzei.ius, Gewicht der
elementaren Maasstlieile. Aus ilem Engl, mit Anm. von Dr. niscuoir.
lang bezitten, zijn in 182!2 verrigt door aufvedson (1). Hij
nam Pechblende (Uranpecherz), loste het op in kokend ko-
ningswater, en voerde dan hydrogenium sulphuratum door om
arsenicum, lood en koper te praecipiteren. Het filtraat werd
gedigereerd met salpeterzuur, om het uranoxydule in uranoxyde
te veranderen, en er daarna carbonas ammoniae bij gevoegd,
gekookt, het praecipitaat gegloeid, dan met verdund zoutzuur
uitgetrokken; er bleef toen uranoxydule onopgelost.
Hieruit kreeg men door reductie met kool, het uran (2). arp-
vedson nam gegloeid uranoxydule, gloeide nog eenmaal en
voerde dan eenen stroom hydrogenium er over. Er had hevige
reductie plaats, waarbij het groene oxydule in een leverkleurig
poeder werd veranderd.
Uit 2 proeven vond hij, dat 100 d. oxydule aan gewigt ver-
loren 3,53 en 3,54 (A).
Dit bruine poeder verandert aan de lucht niet, maar bij het
roodgloeijen zwelt het hevig op en wordt groen oxydule. In
zuren is het onoplosbaar, behalve in salpeterzuur, waarin het
uitreuse dampen ontwikkelt.
Omgekeerd verbrandde hij het kristallijne poeder, dat hij voor
het metaal hield in eenen platina kroes en vond, dat 100 d. ora
tot het groene oxydule te verbranden, opnamen 3,095 en 3,73
li. zuurstof, d. i. in 100 d. oxydule 3,56 en 3,59 d. zuurstof (13).
Gemiddeld alzoo bestaat uranoxydule uit:
Uran..... 96,443nbsp;100
Zuurstof. . . 3,557nbsp;_3,688
100nbsp;103,lm
(1) scnwEiGOEu's Jahrb. 1825. B. 44. p. 8-47. Ann. de chimic ct de
Wque T. 29. 1825. p. 148. Ooli in pogo. Ann. 1824. B. 1. S. 245. Ann.
1'hil. 1824. VJI. bebz. Jahrester, B. 3. 1824. S. 120. Beitrag zur ge-
naueren Kcnntnias dos Urans. Uit de : Vetensli:. Acad. llandl. f. 1822 S 404
quot;oor ur. meissner.
niumnbsp;onderzoekingen omtrent het ura-
ondTrsIh diquot;*^ verbindingen, een oxyde voor een meUal geliouden werd. Ter
oxydulequot;'llf)fnbsp;schrijven uran (kter uranium-
Matpr „r« ^anoxydule (later uraniumoxydul-oxyde UO.UfO'), uranoxyde
uoTt Tn iTr''!'nbsp;onderzoekingen van vÉ-
Dlaats daarvan Inbsp;'l^vali«g, waarin men verkeerd had, aantoonde, in
«chwjvenzuHenu—,
' 'quot;^quot;quot;'«moxvrfu^oryf/fi en uraninmuxyde, euz.
Uit het gele uranoxyde, dat nu eens de rol van een zuur, dan
dio van eene basis speelt, bepaalde hij de hoeveelheid zuurstof,
die noodig was, om uran in uranoxyde te veranderen; daartoe
gebruikte hij echter het uranoxyde in verbinding met baryt (ura-
nas barytae). Hij praecipiteerde de baryt met zwavelzuur, ver-
dampte de oplossing, gloeide en woog het uranoxydule.
Uit twee proeven vond hij, dat uran gemiddeld opnam, om
uranoxyde te worden 6,34 zuurstof.
Bovendien reduceerde hij uranas plumbi door middel van wa-
terstof, bepaalde de hoeveelheid loodoxyde en vond in twee proe-
ven, dat 100 d. uran bij verandering in oxyde 5,559 zuurstof
opnamen. Eindelijk ontleedde hij zwavelzuur uranoxyde-potasch,
bepaalde daarvan het zwavelzuur en de potasch en vond de hoe-
veelheid uranoxyde door aftrekking van de gebezigde hoeveelheid
oorspronkelijk zout. Eene proef gaf hem het resultaat, dat 100
d. uran 6,37 d. zuurstof opnamen om oxyde te worden.
Hij trekt hieruit het besluit, dat 100 d. uran, tot het verande-
ren in oxyde, opnamen 5,532 zuurstof. Aannemende, dat de
hoeveelheid zuurstof, die het uran (eigenlijk uraniumoxydule)
moet opnemen, om uranoxydule (eigenlijk uraniumoxyduloxyde)
te worden, berekent aiifvedson hieruit voor aeq. van Ur. het
cijfer 5422,99. Berekent men volgens de proeven (A) en (B)
bl. 63 en onze tegenwoordige kennis aangaande de zamenstelling
der oxyden van het uranium, het aeq.-gew. van dit metaal, zoo
vindt men de cijfers 809,6 en 798,1, die tamelijk digt tot hetgeen
nu aangenomen wordt, naderen.
Het is niet noodig, de proeven van aufved30N hier nader na
te gaan, om de eenvoudige reden, dat in 1842 door téligot,
op wiens onderzoekingen wij zoo straks ter ' komen, werd be-
wezen, dat het zoogenaamde uran nog zuur, bevatte en dus een
oxyde was, terwijl men het voor een metaal gehouden had.
Maar wij moeten, voordat wij de onderzoekingen van péli-
got veimelden, eerst nog andere onderzoekingen opteekeren,
en vooreerst dat in 1822, waarschijnlijk door iuiande (1) ins-
gelijks getracht werd hot aeq.-gewigt van uranium te bepalen.
(l) Journ. of Science B. 14. S. 8C—fl. 1822. Ook in sciiweigoer's Journ.
B. 44. S. 1. 1825
Lch kobal/ Uch^^^^^nbsp;by Pechblende
TEDSON e wel 1 Snbsp;welke ARr-
VEDSON er wel degehjk ,n gevonden had. en dat het oxvde door
gloeijen geene zuurstof verloor T7,gt;nbsp;t i'
zuurstof in het uranoxydule en uranoxyde hier is als ter
wijl in de neutrale dubbelzouten van uran, de hoeveelheid'oxy'
genium in beide bases dezelfde is.nbsp;^
Plij reduceerde uranoxyde door middel van waterstof en vond
op 100 d. uran 3.685 d. zuurstof, waaruiteen aeq.-gewigt =
2713.70 volgt voor uran. Van zijne verdere proeven. bestaande
in analysen van dubbelzouten, behoeven wij hier nietuitvoenVer
te spreken, omdat hij evenals arfvedson, geen metaal maar
een oxyde onderzocht (3).
Dit vermeende metaal (dat wij tot nog toe uran noemden)
scheen echter eene geheel vreemde plaats in de rij der metalen
m te nemen; het kwam voor in doorschijnende bruin-roode kris-
tal en, die een donkerrood poeder gaven; zijn aeq.-gewigt was
het hoogste van alle bekende; en daarbij leverde de verhoudinlt;.
t^chen de spec. warmte en het aeq-gewigt van deze stof, een?
^eer vreemde anomalie op, in vergelijking met de verhouding
van deze gegevens bij de andere metalen, regnaült (4) vond
»•»mehjk de spec. warmte van uran = 0,06190, waaruit hij een
(1) Jahresbericht, B. 3. S. 124 1824
1824. S T.1nbsp;'quot;^quot;SNEB. Zie ook poao. Ann. B. i.
Annal. quot;of plquot;:, Ve^uche mit dem Uranoxyd und dessen Verbindungen.
Anil. New Series IX. p. 266.nbsp;®
eens iTTZ'nbsp;onderzoekingen van arpvedso. en dc zijne even-
voegt er bij L r/nbsp;die I^estimmung etc. en
en op dezelfde wi.nbsp;uranium met evenveel naauwkeurigheid
eenen stroom vannbsp;uranoxydule in
k'zwaren, om hetnbsp;verwarmen. Hij had evenwel toen alle
(4) Comptes rendusnbsp;Jslo ' quot;iet inge.ien.
1842. Journ. de chim I, , l'nbsp;25- 129.
et de phys. T. 73. p. 41.
-ocr page 74-aeq.-gewigt = 677,84 afleidt eu dus ongeveer = van liet vroe-
ger aangenomene of = 2711,36.
berzelius heeft (1) op de door reonault geuite meening
aangemerkt, dat zoo hij regt had, het uranoxydule = Q^O en het
gele oxyde = U'0' zijn zou; welke formulen beide onmogelijk
juist kunnen zijn en op grond waarvan hij dan ook besluit, dat
het door regnault opgegeven aeq.-gewigt niet kan aangenomen
worden.
Ook plantamour heeft, zooals berzelius vermeldt (2), naar
aanleiding van regnault's speculatiën, gelijk in het aange-
haalde stuk staat, het uran onderzocht, om te vinden of het door
waterstof bereide uran niet een lagere oxydatietrap, zooals b. v.
bij het Vanadium zijn kon. Zijne onderzoekingen bewezen ech-
ter, dat potassium het niet veranderde; het kon daarvan worden
afcredestilleerd, terwijl slechts weinig van het uran gebonden m
dequot; gloeihitte terugbleef, hetwelk zich later met waterstof-ontle-
ding door water er aan liet onttrekken, terwijl het fijn verdeelde
uran als geel-bruin poeder afgescheiden werd. De soortelijke
warmte van uran maakte derhalve volgens berzelius eene uit-
zondering op den regel, evenzoo als koolstof en diamant, maar
in tegenovergestelde rigting. Welligt zouden ook borium en sili-
cium, eveneens volgens berzelius, hetzelfde doen.
Vóórdat wij er toe kunnen overgaan om aan te toonen, dat
berzelius hier in eene dwaling verkeerde, omdat hij nog steeds
üran (een oxyde) voor uranium (het metaal) hield, moeten wij
nog eerst melding maken van eene poging van igt;éi.igot, om
oi^trent het aeq.-gewigt van uranium meer in het zekere te ge-
raken en waartegen berzelius ten onregte opgekomen is.
rÉLiGOT (3) heeft namelijk uran onderzocht, en hij zegt, dat
het aeq.-gewigt = 2711.3 gesteld is, zonder dat de analysen,
welke men tot nog toe had verrigt, daartoe het regt gaven, waarop
(1)nbsp;Jahresbericht, B. 21. S. 13. 1842.
(2)nbsp;Journ. f. prakt. Cliemie, B. 23. S. 230. 1841. lieber vcricheidene
Gccenstände der neueren Chemie. (Aus einem Schreiben des Freih. v. berze-
uus an erdmann, vau 8 April 1841). Pharm. Centralblatt, 1841. S. 592.
(3)nbsp;Compt. rend. XII. Avril 1841. p. 735. Journ, f. prakt. Chemie, B. 23.
S 494. 1841. lieber das Atomgewiclit des Urans. Pliarm. Ceutralblatt, S.
687. 1841.
-ocr page 75-BEKZELiüs(l) antwoordt, dat péligot zich de moeite niet schijnt
gegeven te hebben, om de daarover verrigtte proeven te leeren
kennen Evenwel moeten wij nu erkennen, Zt péligot'soor-
deel omtrent deze zaak zoo geheel en al ongegrond niet was
fer^lr'nbsp;^^^^^ uraiii vond uit dtcij.
Eerste analyse. Tweede analyse.
Acetas uranu. . 2,000nbsp;^ 4j3
^gglgHg^- • • gt; ^gt;827nbsp;0,586
Acetas uranii. . 0.854
Geel oxyde. . . 0,575
de volgende zamenstelling:nbsp;Proef.
I. ^^ ïT
Koolstof. . . . 11,27nbsp;11,30
Water..... 21,60nbsp;21.'l6
Uranoxyde.. . 67,30.
Met behulp van de methode van dümas en stass werd de
koo stof en het water bepaald. Neemt men nu ^an, dat het --
^alyseerde zout 1 aeq. azijnzuur en 2 aeq. water bevat, en gaat
men van het aeq.-gewigt van koolstof van dümas en stass uit
dan vindt men het aeq.-gewigt van uranoxyde. als men met Pjfl
eigot onderstelt, dat het oxyde is UO en het oxydule U^O, = 1800
zooals het volgende aantoont:nbsp;'
H»......... 602 5 j
.. O'......... 500.0 jnbsp;21.09
Uranoxyde. . . . = 1800.0nbsp;67.65
2662,5nbsp;IOO.ÖÖ:
liet aeq. van uran wordt dan = 1700.
PÉUGOT geeft voor de onderzochte verbinding de formule op •
, ...nbsp;C»H'0',U0.2H0,
lerwijl berzelius er voor aangeeft:
3(C*H'0',2H0)U'0»,
«elke tormule veronderstelt, dat 100 d. zout bevatten
(1) Jahresbericht, ,842. B. 22. s. 113.
-ocr page 76-10,8 koolstof
en 21,4 water.
Nitras uranii vond féligot zamengesteld uit N0',Ü0,6I10.
aufvedson vond in het vermeende oxydule (dat i'Éligot =
U'C) schrijft) 100 d. uran met 3,55'd. zuurstof verbonden, ter-
wijl het volgens de analyse van péligot op 100 d. uran 2,90
d. zuurstof bevatten moet.
akfved80n merkt echter zelf op, dat zijne proeven veel te
wenschen overig laten. En toch zegt péi.igot, stemmen zamen-
stelling en het door hem voorgeslagen nieuwe aeq.-gewigt zeer
croed overeen. Volgens het oude aeq.-gewigt moeten met 100
d. uran 5,53 d. zuurstof in het oxyde verbonden zijn, volgens
het nieuwe aeq.-gewigt (= 1700) verbinden zich 100 d. uran
met 5,80 zuurstof.
berzelius verwerpt het aeq.-gewigt van péligot geheel,
1». omdat het verschilt van dat van arfvedson en 2quot;. omdat
het niet is overeen te brengen met de wet der spec. warmte.
Dat r. niets bewijst, blijkt duidelijk, omdat, zooals nu met
zekerheid bekend is, niet bewezen was, dat arfvedson niets
anders dan metaal had onderzocht, en evenzoo vervalt ook om
dezelfde reden, dat namelijk aufvedson een oxyde voor een
metaal gehouden had, de tweede grond, waarop berzelius (Jen
arbeid van péligot veroordeelt.
MARCnAND (1) voegde aan het eind van het door hem in zijn
tijdschrift overgenomen stuk van péligot een 7iaschrift,waav\a.n
wij den hoofdinhoud hier zullen laten volgen, vooral daar hij
zelf ook eenige proeven in het werk gesteld heeft.
Sedert de ontdekking van het vanadium werd het waarschijnlijk,
dat het aeq.-gewigt van uranium een ander was dan de proeven
van arfvedson en berzelius aangewezen hadden. De onder-
zoekingen van regnault aangaande de spec. warmte der metalen
toonden, zooals wij opgaven, eene afwijking van den regel, welke
op dezelfde oorzaak scheen te wijzen. Op aansporing van ber-
zelius had plantamouu in dat opzigt proeven in het werk
gesteld, welke tot geheel dezelfde resultaten geleid hebben, als
(1) Journ. f. prak. Chcm. B. 23. S. 497. 1841. Uelwr das Atonigcwiclit
des Urans. bekzelius, Jahrcsbcr. B. 22. S. 118. 1842.
ia inbsp;krcg^,
Maar marchand heeft zijne onderzoe-
kingen over liet uran desniettegenstaande in eene andere rigting
vervolgd en heeft daadzaken gevonden, welke hij in 1841 belooft,
spoedig te zullen meêdeelen, maar waarnaar men in de volgende
deelen van zijn tijdschrift te vergeefs zoekt. Het eenige, wat wij
in het onderhavige naschrift vinden, is dit, dat hij opgeeft, dat
de proeven van arpvedson naauwkeurig zijn. Deze vond in
100 d. oxydule 3,557 d. zuurstof. Dezelfde hoeveelheid werd
door 96,440 d. uran bij verbranding opgenomen.
marchand vond, dat 1,4815 gr. uranoxydule bij reductie door
waterstofgas 1,4285 gr. uran achterlieten, en derhalve 3,57»/
zuurstof bevatteden; verder, dat 1,4428 gr. urano.xydule M905
gr. uran nalieten, en derhalve 3,624quot;/, zuurstof bevat hadden.
Jiij verbranding werden daaruit wederom 1,4415 gr. uranoxy-
dule verkregen; alzoo waren 3.6077, zuurstof opgenomen ge-
worden. Het gemiddelde zuurstofgehalte van 3,57—3,624 en
3,607 is =3,600 en liet aeq.-gew. van uran, dat hieruit volgt
= 2777,77. Dat deze reductiën door inmenging van eenen
hoogeren oxydatietrap valsche resultaten zouden gegeven hebben,
is niet juist; maar er bestaat, volgens mauciiand, eene andere
oorzaak, die haar ligt eenigzins fautief kan maken, namelijk eene
zekere hoeveelheid van gecondenseerd waterstofgas, welke in het
gereduceerde uran-poeder terugblijft en die men zeer gemakkelijk*
ontdekt, wanneer men het gereduceerde oxydule door zuurstof
verbrandt. Uit de hoeveelheid van het gevormde water kan men
geene correctie afleiden, daar men niet weet, in welken vorm de
waterstof in het uran-poeder bevat is. Deze omstandigheid, welke
hij allo herleidingen van metaaloxyden, waarvan het metaal niet
smelt, voorkomt, is bij de bepaling der aeq.-gewigten op deze
^jze niet zonder invloed; of zij zoo groot is, dat het getal 5422,72
= volgens het oude aeq.-gewigt, in 5100,00 = 3U, volgens
et nieuwe aeq.-gewigt, moet veranderd worden, zou volgens
marchand een volledig onderzoek van de zouten van dit me-
taal spoedig aanwijzen.
i^iehier den korten inhoud van de onderzoekingen tot 1842
over uranium.
In dit jaar bragt echter péligot (1) eene geheele omkeering
(1) Eerst in .Tonrnal ,1e Pharm. T. j27. p. 525. Later uitvoerig in : Auu.
in de voorstellingen, die men zich van het uranium en zijne zou-
ten gevormd had. Hij bewees, dat het ligchaam, dat men voor
het uranium had gehouden, nog oxygenium bevatte, dat het dus
een lagere oxydatietrap van het metaal was. En het gelukte hem
uranium uit het chlorure af te scheiden.
Men had het uran voor het metaal gehouden, omdat het met
kool of in eenen stroom van waterstof gegloeid, geene zuurstof
afgaf. Bovendien had arfvedson het dubbel-chlorure van uranium
en potassium in waterstofgas gegloeid. De massa met water uit-
geloogd, liet het bruine poeder na, dat hij voor het metaal hield.
péligot verhitte het uran, gemengd met kool in eenen stroom
van droog chloor-gas. Hij droogde het mengsel eerst in de re-
ductiebuis , door er bij zachte warmte eenen stroom drooge lucht of
chloor over te voeren. Daarna verhitte hij sterker, en nu ver-
scheen het UCl in roode dampen en verdigtte zich in het andere
deel der buis in octaëders. Te gelijker tijd ontwikkelde er kool-
zuur en kooloxyde. Dit laatste was een bewijs, dat er zuurstof
in het zoogenaamde metaal was geweest.
Het product analyseerde hij. Het UCl neemt gretig water op
en wordt daardoor bij verhitting ontleed; daarom woog hij het
chlorure in de buis zelve, waarin het gemaakt was. Daarna loste
hij het in water op, praecipiteerde het chloor met nitras argenti,
na het vocht met salpeterzuur goed zuur gemaakt te hebben, en
bepaalde het uraniumoxyde met ammonia. Er moest snel worden
door gespoeld, omdat de carbonas ammoniae het oxyde weder op-
loste. Op deze wijze kreeg hij in 8 proeven uit 100 d. chlorure :
Chloor, üraniumox.
I.nbsp;39,l-f-71,lnbsp;=110,2
H.nbsp;38,6-1-72,7nbsp;=111,3
HLnbsp;37,6 71,0nbsp;=109,8
IV.nbsp;37,6
V.nbsp;37,5-f71,8nbsp;=109,3
VLnbsp;37,3
VILnbsp;37,2 71,2nbsp;=108,4
VUL 70,2.
de Chimie et de Physiquc, 3' Serie V. p. 5—47. 1842. Recherches sur l'ura-
ninm. Ook in : Journ. f. prak. Chemie. B. 23. S. 494. 1841 en B. 24. S.
442. bbbzei.ms, Jahresber. B. 22. S. 113. 1842. Ook B. 23. S. 135. 1844.
hedig'8 Ann. B. 42. S. 141. 1842. Pharm. CentralblattS. 321 en 847. 1842.
Coniptes rendus 1841. deux. se'm. n». 8,
De oorspronkelijke cijfers, zijner proeven zijn de volgende :
I. Stof.
Chloorzilver................. 377
(^xyd. uranii...............O 587
•nbsp;•..............! l',498
Chloorzilver . , . ..............2 348
Oxyd. uranii, door waterstof herleid 1 090
•nbsp;• .................: U12
Cnloorzdver . . . . •....... ^ Qgy
Chloorzilver...............4*088
Oxyd. uranii, door waterstof herleid , . 1,28
Stof....................1I504
Chloorzilver............... 2 290
Zwart oxyd. uranii............1504
VI- Stof....................Q|84g
Chloorzilver....................] 286
VII. Stof...............;:::: i;755
Chloorzilver...............2,654
Zwart oxyde...............1,289
VIII. Stof....................2,085
Zwart oxyde . .............. 1,500.
Hij berekent nu het aeq.-gewigt van uranium = 750, en zegt
dat het chloor-uranium dan bestaat uit ;
Chloor . . . 442,6 37,1
Uranium .. 750,0 62,9.
Het prot. uranii (het vroegere uran) bevat :
Zuurstof ... 100 11,7
Uranium . . . 750 88,3
lÖÖA
Hij berekent nu voor de betrekkelijke hoeveelheden van chloor
en uran (uranoxydule), door analyse vau het bovengemelde groene
chlorure, verkregen, het volgende:
37,1 Cl
71,3 UO
108,3.
Dit resultaat is dus ook een bewijs, dat er zuurstof in het zoo-
genaamde uran aanwezig is geweest.
Ü,835
Het is noodig, hier meteen woord te spreken van de oxydatie-
trappen van het uranium, omdat er anders ligt verwarring zou
kunnen ontstaan.
Vóór péligot's onderzoekingen kende men behalve het uran,
dat men voor het metaal hield, nog uranoxydule (ÜO), dat
groen was en uranoxyde (ü*0®), dat geel was gekleurd. Thans
bleek het, dat het vroegere uran was üO; het vroegere uran-
oxydule werd uranoxyduloxyde U'0' (U0-|-U'0'), overeen-
komende met het ijzeroxyduloxyde. Bij de verandering van het
oxydule UO (het vroegere uran) in dit groene oxyduloxyde door
verhitting aan de lucht, neemt het nog Vs meer zuurstof op dan
het reeds bezit; van 3 aeq. 1 aeq. (3U0-|r0 = U'0*). Daar men
nu vroeger meende, dat bij de verandering van uran in oxydule
(d. i. van oxydule in oxyduloxyde) 1 aeq. metaal 1 aeq. zuurstof
opnam, zoo blijkt, dat in de gewigtshoeveelheid van het vroegere
uran, dat zijn aeq.-gewigt voorstelt, bevat zijn 3 aeq. zuurstof
en 3 aeq. metaal. Dus is het aequivalent van het vroegere uran
= 3 aeq. 0-|--3 aeq. uranium. Hieruit kan men het aequivalent-
gewigt naar de vroegere onderzoekingen berekenen. Namelijk :
2711,358—300
-----— =803,786.
3
berzelius (1) heeft de proeven van péligot uitvoerig nage-
gaan en zelf eenige bepalingen herhaald. Wij houden het voor
niet ongepast, de kritiek van berzelius in te vlechten tusschen
het verdere verslag van de proeven van péligot, dat wij den
lezer nog schuldig zijn.
Wij vermeldden reeds, hoe péligot zichuranium-chlorure ver-
schafte , dat vrij van water was. Hij nam van dit uranium-chlorure
en ontleedde het in eenen platina kroes met kalium. Bij de -witte
gloeihitte had de ontleding plaats en als de bekoelde massa in
■water gelegd werd, kwam er waterstof vrij. Het metaal werd
als poeder afgezet. Maar berzelius maakt hierop te regt de
aanmerking, dat het verontreinigd moet geweest zijn met platina,
wat PÉr.igot zelf in zijne uitvoerigere verhandeling heeft meê-
gedeeld. Zoo had dan péligot uranium afgezonderd, van welk
(1) Jahresbericht, B. 22. S. 113 Seqq. 1842.
-ocr page 81-motaal hij 5 verschillende oxyden leerde kennen, berzelius
isoleerde het metaal eveneens (1).
Volgens de proeven van péligot heeft het uranium eenaeq.i
gewigt = 750 (ongeveer de helft van 1700, zooals hij vroeger
meende gevonden te hebben, zie bl. 67), en heeft het oxydule uit
het chlorure door ammoniak gepraecipiteerd de zamenstelling UO.
Het bestaat dan in 100 d. uit 88,222 uraniumen 11,778 zuurstof.
Het IS duidelijk, dat, wanneer deze getallen juist waren, dezuur-
stof, welke bij wederverbranding van 100 d. van het door water-
stof gereduceerde uraniumoxyde tot groen uraniumoxyde opcre-
nomen wordt, een veelvoud om een geheel getal ziin zou va^de
m het verbrande ligchaam vroeger bevatte zuurstof. Wij bezit
ten hierover oudere proeven, namelijk van akfvedson, berze-
lius en marchand, Welke wij (bl. 63, 64 en 69) reeds vermeld
hebben. Voor de duidelijkheid willen wij ze hier nogmaals her-
halen. Twee proeven van arfvedson toonden, dat 100 d. van
het door waterstof gereduceerde uraniumoxyde 3,695 en 3,73 aan
gewigt toenamen, wanneer zij tot groen oxyde verbrand werden.
berzelius vond 3,685 en marchand 3,668. Neemt men hier-
uit een gemiddelde, dan verkrijgt men 3,694, of juist hetzelfde
getal van de eene proef van arfvedson. Maar volgens péli-
got zou die opname van zuurstof bedragen
11,788
- = 3,188.
3,694
Daaruit volgt, dat het getal van péligot een weinig te groot
18 en dat zijn nieuw oxyde bij verbranding meer zuurstof
opneemt, dan het reeds bevat, evenals zulks ook het geval is
quot;let ijzeroxydule en mangaanoxydule, wanneer zij in oxydul-
oxyde veranderd worden, berzelius houdt het er voor, datver-
brandingsproeven zekerder resultaten geven, dan door eeneana-
yse van chlorure op den natten weg verkregen kunnen worden,
uitend,en volgt uit de begeerigheid, waarmede uranium-chlorure
w ter opneemt, volgens graham-otto's Lehrbuch (H. 680, 2e
u .) teregt, dat PÉLIGOT door het bepalen der hoeveelheid
cnioor slechts benaderende resultaten verkregen heeft. Houdt
(1) Zie Jahresber. B. 22. s. 116. 1842.
-ocr page 82-men nu het gemiddelde resultaat uit de proeven van arfvedson,
berzelius en marcuand, namelijk 3,694 voor waar, dan wordt
het aeq.-gewigt van uranium = 802,49; nemen wij het hoogste
getal van arfvedson, dan wordt het = 800,9. Het door pé-
ligot ontdekte oxyde, dat wij met alle regt uraniumoxydule
noemen kunnen, bestaat dan in 100 d. uit 88,92 d. uranium en
11,08 zuurstof. Het is = UO.
péligot heeft later, nadat de meêgedeelde opmerkingen door
berzelius gemaakt waren, bij zijn opgegeven aeq.-gewigt =
750,0 volhard en berzelius heeft (1) hierop zeer juist aange-
merkt, dat hij dit schijnt gedaan te hebben in de vaste overtui-
ging van de onfeilbaarheid der waterstof-veelvouden uit getallen,
die tamelijk verschilden van die zijner analysen.
Buitendien volgt uit zijne bovenaangehaalde proeven, dat hij
hoeveelheden chloor vond, liggende tusschen 37,2 en 39,l^/^.
Uit het eerste cijfer verkrijgt men een aeq.-gewigt = 744 voor
uranium, voor het tweede 689,4 en uit het gemiddelde zijner proe-
ven (37,867, chloor) 726,5 welke 3 getallen tamelijk van 750
verwijderd zijn, zooals uammelsberg teregt heeft opgemerkt.
rammelsberg (2) rekende ook de door péligox meegedeelde
cijfers, welke hij in een later stuk omtrent de zamenstelling van
acetas uranii opgaf, na en vond dat het door hem daaruit afge-
leide aeq.-gewigt er nog niet zoo geheel en al uit volgde. Of-
schoon de kritiek van rammelsberg eerst in 1843 geleverd
is, nadat er verscheidene andere onderzoekingen omtrent het ura-
nium openbaar waren gemaakt, mogen wij die hier ter plaatse
opnemen, péligot geeft namelijk op, dat hij in acetas oxydi
uranii vond:
Koolstof.......11,27nbsp;11,30
Uraniumoxyde.. . . 67,30
100,17
en hij neemt aan, dat het zout 1 aeq. azijnzuur en 2 aeq. water
(1)nbsp;Jahrcsber. B. 23. S. 136. 1844.
(2)nbsp;pogo. Ann. B. 59. S. 1—37. 1843. (Zie later bij de proeven von
rammelsberg).
bevat en wórdt voorgesteld door de formule U'0',C»H '0»4-2H0
Hij vindt voor C = 75 het aeq.-gewigt van uraniumolyde =
1800, en dat van het uranium dus = 750.
Maar rekent men met hetzelfde getal 'van de koolstof zijne
proeyen na en neemt men in beide proeven het ontbrekende als
uranmmoxyde aan, wat bij de eerste 67,13 en bij de tweede 67,54
■ uitmaakt, dan _verkrijgt men, naar gelang men van de koolstof
of iiet water uitgaat:
Uit proef 1:
11,27:300 = 67,13: x. x = U^O^ = 1787,0
U = 743,5
21,6 : 562,4 = 67,13 : x. x=U'0' = 1747,8
U = 723,'9.
Uit proef 2:
11,3 : 300 = 67,54 : x. x = U^O' = 1793,1
U= 746,5
21,16 :562,4 = 67,54:x. x = U'0' = 1795,1
'nbsp;U= 747,5.
De verschillen in de waardijen van het aeq.-gewigt zijn derhalve
met onaanzienlijk, en het klimt zelfs nooit tot op 750.
Maar behalve acetas uranii onderzocht péligot ook oxalas
uranu, wat wij hier boven niet opgaven. Hij vond daarin:
Koolstof........ 5^9
Water.........
Uraniumoxyde. . . . 69,9.
Zonder twijfel bevat het zout 3 aeq. water', U'0',C'0'-|-3H0
Neemt men dit aan en berekent men uit de koolstof de noodigê
üoevee heid zuurstof, terwijl men het overblijvende voor uranium-
oxyde houdt, dan verkrijgt men :
Koolstof...... 5,9 2 aeq.
Zuurstof......11,6 3 »
Water.......13j 3 „
Uraniumoxyde. . 68,8 1 » '
IÖ().~
^rZitlL't T'nbsp;^^ koolstof èn van het wa-
nium de vólgende gItaTlenfquot;'®' uraniumoxyde en vanura-
-ocr page 84-5,9 :150 = 68,8 :x.nbsp;= 1749,1
U= 724,5
13,7: 337,44 = 68,8 :x. x-U^O' = 1694,6
= 697,3.
De proeven van péligot geven derhalve voor het aeq.-gewigt
van uranium getallen, die liggen tusschen 697,3 en 747,5 en niet
een enkele leidt tot het cijfer 750.
kühn (1) stelde geene onderzoekingen over het aeq.-gewigt
van uranium in het werk, maar gaf alleen beschouwingen over
de zamenstelling der oxyden en der zouten van uranium, naar
aanleiding van de onderzoekingen van péligot. Hij nam de
zamenstelling van het oude oxyde UO aan als een oxyduloxyde
=UO-}-U^O' (U^O') en de betrekkelijke hoeveelheid zuurstof in
de O oxyden =4:5:6 evenals péligot. Kühn neemt voorloo-
pig als aeq.-gewigt van uranium aan het midden van 803,8 en
750 of 776. Hij vond de zamenstelling van j^GlillStslllSGGl
nitras uranii:
U^O'....... 57,20 56,94 1 57,77
NO® . . 21,36 21,40 1 21,12
Aq..quot;.'.'.................6
Derhalve verkreeg hij resultaten, die met de door péligot ge-
vondene overeenstemden. Als zoodanig vermelden wij ze dan
ook alleen hier.
Wij mogen dus uit het meegedeelde het besluit trekken, dat
PÉLIGOT geheel en al onregt had, het aeq.-gew. van uranium
= 750 te stellen.
Nagenoeg ,te gelijker tijd met péligot deed ebelmen (2) on-
derzoekingen over het uran, terwijl hij nog in de meening ver-
keerde, dat dit metaal was. Hij las daarna het stuk van péligot
en zette toen dat onderzoek niet voort, maar deelde slechts zijne
eerste proeven mede, waaruit hij een aeq.-gew. van wanium door
(1)nbsp;LIEBIG undwÖHLEE.Ann. B. 41. S. 337-345. 1842. Piiarm. Centralbl.
1842. S. 321.
(2)nbsp;Ann. de Chimie et de Physique, 3quot; Serie T. .quot;i. p. 189-223. 1842. Journ.
f. prakt. Chem. B. 27. S. 385. 1842. liebig's Ann. B. 42. S. 286. 1842.
bBKZELIüS, Jahreaber. B. 23. S. 136. 1844. Pharm, Ccntralblatt, 1842.
S. 863.
berekening heeft afgeleid. Hij berekende het aeq.-gewigt van
uranium uit oxalas uranicus. Dit bereidde hij uit praeeipitatie van
nitras uranii met warm en geconcentreerd zuringzuur. Hij
waschte met warm water uit en verkreeg het zout in den vorm
van een geel poeder; bij 100® gedroogd, verliest het eenig water,
dat het door aan de lucht te liggen weder opneemt.
Hij droogde bij 100quot;, woog in eene gesloten buis en behandelde
het zout met koperoxyde op de gewone wijze der elementair-
analysen. Hij vond :
Zuringzuur.
Geel oxyde.
I. |
II. |
Gemidd. |
. 18,49 |
18,97 |
18,73 |
. 76,57 |
76,00 |
76,29 |
. 4,94 |
5,03 |
4,98 |
100 |
100 |
100. |
Het oxyde bepaalde hij uit het verschil.
Aannemende, dat de basis van het zout bestaat uit 1 aeq. uran en
laeq. zuurstof, zou men komen tot het aeq.-gewigt ÜO = 1809,9,
Doch dit is slechts eene eerste toenadering, Ora het naauwkeu-
riger te bepalen, heeft ebelmen eene omgekeerde reeks van
proeven genomen en op deze wijze de hoeveelheid UO in zuring-
zuur uraniumoxyde voorkomende bepaald.
Hij ontleedde zuringzuur uraniumoxyde, uit salpeterzuur ura-
niumoxyde gepraecipiteerd door hitte. Het donkerroode poeder
werd met zoutzuur behandeld, met water uitgewasschen, terwijl
er daarna weder salpeterzuur werd bijgevoegd. Daarna liet hij
het zout kristalliseren en voegde hij er weder zuringzuur bij. Dit
praecipitaat was na uitwasschen zuiver. Hij vond er geen ander
ligchaam in. In 5,50 gr. zout vond hij ook slechts 0,04 CC
stikstof, op de wijze van DüMAS.
Gedroogd werd het zout gebragt in eene gewogen platina
ballon van 60—70 CC inhoud.
Aan den hals was eene stop met 2 buizen ora drooge lucht in
de ballon te voeren. Nadat deze drie uren in eene kokende
zoutoplossing; verhit en daarna bekoeld was, woog hij ze her-
haaldelijk, totdat hij geen milligram verschil vond. Hij gloeide
boven eene spirituslamp en voerde eenen stroom drooge waterstof
door. Dan woog hij het uran (UO), nadat alles onderden stroom
waterstof bekoeld was, omdat het uran zich wederom zeer ge-
makkelijk oxydeert.
Was dit gewigt bekend, dan gloeide hij weder in eenen stroom
zuurstof, totdat het gewigt constant bleef.
Als verificatie werd nog eens door waterstof gereduceerd. De
verschillen bedroegen geene 3 milligrammen.
Deze proeven gaven voor aeq.-gewigt van het uran (uranium-
oxydule van péligot, UO) uit zuringzuur uraniumoxyde de
volgende cijfers, terwijl daarbij voor carbonium 75 en voor
hydrogenium 12,5 is aangenomen, ebelmen hield bij elke proef
de hoeveelheid verplaatste lucht door den oxalas uranii, het
uraniumoxydule en het groene oxyde in het oog. Hij vond voor
de soort. gew. dezer drie ligchamen het volgende :
Soort. gew. van uraniumoxydule............10,15
Groen oxyde (oxalaat in aanraking met lucht ontleed) 7,31
Oxalas uranii...................... 2,98.
Ziehier de oorspronkelijke cijfers van het onderzoek :
Gewigt.
10,160 gr. 10,1644
7,2939
12,9985
9,3312
9,6997
0,3685
11,8007
8,4690
8,7966
0,3275
9,9923
7,1731
7,4543
0,2812
11,0887
7,961
8,2715
0,3105
10,083
7,293 »
12,993 ))
9,330 »
9,698 »
11,7955»
8,468 »
8,795 »
en
9,988 »
7,172 »
7,453 »
11,084 »
7,960 gr.
8,270 »
10,079 »
Tot het IncUl.
herleid ïew.
I. Oxalaat bij 100quot; gedroogd . .
Uraniumoxydule........
II. Oxalaat (dezelfde bereiding van
' Uraniumoxydule .......
In een' stroom zuurstof verhit
Opgenomen zuurstof......
III.nbsp;Oxalaat (dezelfde bereiding). .
Uraniumoxydule........
Geoxydeerd door zuurstof. . .
Zuurstof............
IV.nbsp;Oxalaat opgelost in kokend water
door bekoeling neergeslagen .
Uraniumoxydule......
Verhit in zuurstof......
Zuurstof...........
V. Oxalaat (andere bereiding) .
Uraniumoxydule.......
• Groen oxyde.........
Zuurstof...........
VI. Oxalaat (dezelfde bereiding)
-ocr page 87-Tothetluditl.
Gewigt.nbsp;herleid gew.
Uraniumoxydule........... 7,238 »nbsp;7,2389
VII. Oxalaat (dezelfde bereiding)..... 6,791 »nbsp;6,794
Uraniumoxydule........... 4,876 »nbsp;4,8766
VIII. Oxalaat (nieuwe bereiding)..... 16,0525»nbsp;15,0594
Uraniumoxydule.......... . 11,5275»nbsp;11,5290
Groen oxyde............. 11,9800»nbsp;11,9821
Uit deze onderzoekingen volgen de volgende aeq.-gewigten
van het uraniumoxydule (U^O'):
I.nbsp;1683,4
II.nbsp;1685,7
III.nbsp;1684,0
IV.nbsp;1685,6
V.nbsp;1686,2
VI.nbsp;1686,2
VII. 1684,9
VIII. 1685,9.
ebelmen sluit I en III uit en berekent uit de 6 overige het
aeq.-gew. van uraniumoxydule = 1685,75 en dus voor het ura-
nium == 742,875, een cijfer, dat vrij nabij 750 ligt, en voor het
gele uraniumoxyde ^ 1785,75. Hij heeft ten slotte het aeq.-ge-
wigt van uraniumoxydule, afgeleid uit de verhitting in waterstof
van een oxalaat met 3 aeq. water, vergeleken met hetgeen hij
bepaald had. Ziehier de gegevens zijner analyse.
13,875 Gr. oxalaat, aan de lucht blootgesteld, totdat zij niet
meer veranderden, hebben bij verhitting in waterstof achtergela-
ten : uraniumoxydule 9,083 gr. Herleid men beide gewigten
tot het luchtledige, dan vindt men, dat het aeq.-gewigt, afgeleid
uit de formulenbsp;zou zijn 1680,7, hetwelk zeer
weinig van het boven opgegevene verschilt, een gevolg, waar-
schijnlijk, van hygroscopisch opgenomen water boven de 3 aeq.
kristalwater.
De proeven van ebelmen zijn ontwijfelbaar met veel zorg ver-
rigt, zooals ook berzelius (1) getuigt, rammelsberg (2) deelde
later meê, dat hij gevonden had, dat het uit 't oxaalzure zout
(1)nbsp;Jahresber. 1844. B. 23. S. 136.
(2)nbsp;VOGO. Ann. B. 59. S. 1—37. 1843.
-ocr page 88-in waterstof gereduceerde oxydule steeds met eenige kool gemengd
was, waaruit dus zou volgen, dat het aeq.-gew., door ebelmen
opgegeven, te groot moet uitgevallen zijn. Verder merkt nog
berzelius (1) op zijne proeven aan, dat het groene oxyde geene
onveranderlijke zamenstelling bezit en dat het ook in eene hoo-
gere temperatuur zuurstof verliezen kan. Derhalve kunnen de
resultaten van ebelmen omtrent het zuurstof-gehalte te laag uit-
gevallen zijn, daar het oxyde welligt te sterk gegloeid is. Maar
buitendien heeft men ook gevonden, dat het groene oxyde bij
bekoeling meer zuurstof kan opnemen en ziedaar eene tweede bron
van fout, die vooral waarde heeft, daar zeer kleine hoeveelheden
zuurstof van grooten invloed zijn op het aeq.-gewigt. Ook heeft
Dr. a. weinlig in het Pharm. Centralblatt te regt aangemerkt,
dat het volgens péligot onmogelijk is, het uraniumoxydule
door directe oxydatie zonder bijzijn van alcaliën in oxyde van
eene vaste zamenstelling te veranderen. Daar nu bij het groene
oxyde, om de bekende eigenschap daarvan, de hoeveelheid der
geabsorbeerde zuurstof eenigzins bezijden de waarheid bleef, zoo
is ook waarschijnlijk het cijfer van de zuurstof van het oxyde te
klein, en derhalve het daaruit afgeleide aeq.-gew. van uranium
onjuist. En eindelijk bestaat er (volgens berzelius) mogelijk-
heid, dat ebelmen vauadium mede geanalyseerd heeft. Maar
berzelius vermeldt ook, dat het door ebelmen onderzochte zout
juist dezelfde formule bezit, als een dergelijk door hem zelf
onderzocht, en dat hij dit voor een bewijs van de juistheid van
EBELMEN's aeq.-gewigt houdt — naar onze meening een zeer
zwak bewijs, dat de vroegere bezwaren lang niet uit den weg
ruimt.
Bijna te gelijker tijd werd een onderzoek van carl rammels-
berg (2) over het uranium bekend. Hij herhaalde de proeven
van péligot en verkreeg eenigzins daarvan verschillende uit-
komsten. Hij deelde daarvan nu slechts een gedeelte mede en
behield zich voor, daarop later terug te komen.
rammelsberg vond péligot's opgaven omtrent het groene
(1)nbsp;Jahresber. 1844. B. 23. S. 138 u. 208.
(2)nbsp;FOGG. Ann. B. 55. S. 318—327 1842. üeber das Atomgewicht des
Urans und die Zusammensetzung seiner Oxyde uiid Salze. berzeuos, Jahresber.
1844. B. 23. S. 136. Pharm. Centralblatt, 1842. S. 324.
uranium-chlorure bevestigd, maar hij hield het voor overeenkom-
stig met het oxydule en niet met het suboxyde van uranium
(U^Oquot;). 2,02 Gr. van uraniumoxydule-hydraat (bereid door am-
moniak uit het groene chlorure, door spoedig uitwasschen en
droogen in het luchtledige boven zwavelzuur) verloren in eene
kleine retort gegloeid, 0,221 gr. water = 10,94%, zonder van
kleur te veranderen. De rest werd in een' stroom waterstof
gegloeid; zij verloor onder vorming van water 3,77,, derhalve
juist zooveel, als uranoxydule (uraniumoxyduloxyde) volgens de
proeven van arfvedson hierbij van zich geeft, als het in sub-
oxyde (of zoogenaamd uran) veranderd wordt. Volgens de zoo
straks op te geven zamenstelling vau het uraniumoxydule bevat-
ten dit en het water in het hydraat evenveel zuurstof.
. rammelsberg heeft de chloorbepaling van het chlorure meer-
malen herhaald, en steeds daarvoor een lager gehalte gevonden,
dan péligot aangeeft (37,1%). Zie hier de uitvoerige opgaven
van de proeven van rammelsberg.
1).nbsp;1,624 Gr., in water opgelost, met salpeterzuur zilver-
oxydegepraecipiteerd, gaven 2,602 gr, chloorzilver, waarin, zoowel
door reductie in waterstofgas, als ook bij gloeijing met carbonas
alcalinus 0,58623 gr. chloor gevonden werden. Nadat de overvloe-
dige hoeveelheid zilver gepraecipiteerd was en na de oxydatie van
de vloeistof door verhitting, werd er door ammoniak geel uranium-
oxyde-ammoniak neêrgeslagen, welke = 1,2 gegloeid oxydule was.
2).nbsp;1,21 Gr. gaven op gelijke wijze 1,754 gr. chloorzilver,
waarin door bepaling van het zilver 0,4337 gr. chloor gevonden
werden. Het uraniumoxydule bedroeg 0,901.
3).nbsp;1,633 Gr. leverden 2,389 gr. chloorzilver, waarin 0,58806
gr. chloor bleken te zijn; de hoeveelheid uraniumoxydule was
= 1,22.
Het onderzoek van het chloorzilver op zijn gehalte aan zilver
was noodzakelijk, wijl het, vooral wanneer er niet tamelijk veel
vrij salpeterzuur aanwezig was, metallisch zilver bevatte, daar
de uraniumoxydule-zouten de zilverzouten reduceren.
100 D. chlorure gaven :
I.nbsp;H.nbsp;in. Gemiddeld.
Chloor...... 36,10 35,84 36,011 35,983
Uraniumoxydule. 73,89 74,46 74,71nbsp;74,85.
6
-ocr page 90-Het chlorure bestaat derhalve uit:
Chloor...... 35,983
Uranium.....64,617
en het uraniumoxydule uit:
787,5 uran en 100 zuurstof,
wanneer men voor het aeq.-gewigt van chloor het getal 442,65
met rammelsberg aanneemt. Neemt men met marignaC daar-
voor evenwel 443,2, dan wordt het aeq.-gewigt van uranium = 778,4.
rammelsberg heeft nu uit zijne proeven en die van arf-
vedson en berzelius de zamenstelling van de verschillende
oxyden van uranium berekend en geeft daarvoor op:
Uraniumsuboxyde.. =787,5-|- 68,4
Uraniumoxydule. . =787,5 100,0
Uraniumoxyde. . . =787,5 115,7.
Of
Suboxyde......=11814-102,6
Oxydule......=ll81-fl50,0
Oxyde........=1181- -! 73,6.
Bij de grootte der getallen is de afwijking tusschen de boven-
staande hoeveelheden zuurstof en de getallen 100 : 150 : 175 zoo
gering, dat men wel besluiten mag, dat de zuurstof in de ver-
5:hillende oxyden van uranium is = 1: l'/^:nbsp;2 : 3 : S'/^
= 4:6:7. péligot neemt aan 4:5:6, dat klaarblijkelijk
(volgens rammelsberg) fout is, daar het uraniumoxyde meer
dan 1V„ maal zooveel zuurstof dan het suboxyde bevat. Men
vindt nu voor de oxyden de formulen :
Uraniumsuboxyde. . =U-f-0^
Uraniumoxydule. . . =U-f-0®
Uraniumoxyde. . . . =U^4'0''.
Ofschoon dit vreemd schijnt, zegt rammelsberg, zoo volgt
het echter uit gevonden cijfers.
Derhalve is het aeq.-gewigt van uranium =3X787,5 = 2362,5,
In het volgende deel van pogg. Ann. komt rammelsberg (1)
weder op het uranium terug en deelt mede, dat het ongewone
(1) pogg. Ann. B. .^,6. S. 125-135. 1842. Berichtigung meines Aufsatzes
über das Atomgewicht des Urans und die Zusammensetzung seiner Oxyde und
Salze, Pharm. Centralblatt, 1842. S. 587. bebzeliuS. Jahresber. B. 23. S.
135. 1844.
der door hem aangenomen oxydatie-trappen van het uranium
hem genoopt heeft, om zijn onderzoek te hervatten. Hij vindt
nu, dat hij zich vergist heeft.
Hij meende, dat het chlorure overeen kwam met het groene
oxyduloxyde (uit de zamenstelling van het praecipitaat met NH^),
maar hij zag nu, dat het bij het uitwasschen zich reeds hooger
oxydeerde. Het komt dus overeen met het eigenlijke oxydule (het
uran), terwijl het vroeger zoogenoemde oxydule een oxyduloxyde
was, zooals wij bij ijzer, mangaan en kobalt vinden. Ook wöH-
LER beschouwt dit oxyde aldus (1). De dwaling was hier zeer
ligt mogelijk, daar het oxydule bij verandering in oxyduloxyde
zeer weinig zuurstof opneemt (100 d. nemen S'/s d. op).
Uit zijn vroeger onderzoek blijkt, dat het met 't chlorure cor-
responderende oxydule (uran) bestaat uit 787,5 uranium en 100
oxygenium. Hieruit nu weder de gewigtstoename bij oxydatie
in het groene en gele oxyde berekenende,vindt hij de verhouding
der zuurstof als
100:132,8:149,2
of 3: 4: 47,
dat is
Uraniumoxydule. . . . =U0
Uraniumoxyduloxyde. . =U0-|-U'0'
Uraniumoxyde.....=U^0®,
want 96,44 d. van het uraniumoxydule (metaal van arfvedson)
vormen 100 d. oxyduloxyde (tot nog toe uranoxydule) volgens de
proeven van arfvedson en berzelius, en zij nemen dus 3,36 d.
zuurstof op. Derhalve nemen 887,5 d. daarvan 32,8 d. zuurstof
op of 787,5 d. uran zijn hier met 132,8 d. zuurstof verbonden.
In het gele uraniumoxyde is volgens het onderzoek 1'/^ maal
zooveel zuurstof bevat, als de hoeveelheid zuurstof bedraagt, die
het verschil uitmaakt tusschen de zuurstof in het oxyduloxyde en
het oxydule, d. i. 787,5 d. uranium zijn met 149,2 d. zuurstof
verbonden.
Derhalve gedraagt het uranium zich hier evenals het ijzer,
het mangaan en het kobalt.
Bij deze onderstellingen moeten 100 d. van het groene chlorure
(1) Grundriss der Chemie, 7quot; Aufl. s. U9
-ocr page 92-74,81 d, oxyduloxyde opleveren en werkelijk vond kammels-
beeg als gemiddelde van verscheidene proeven 74,35,
kammelsberg meent evenwel, dat het aeq.-gewigt van ura-
nium, wat volgens péligot = 750 en volgens hem = 787,5
is, nog naauwkeuriger kan bepaald worden (nadat de zamenstel-
ling der oxyden bekend is), uit het verlies aan gewigt, hetwelk
het oxyduloxyde bij reductie tot oxydule in waterstof ondergaat,
daar deze proef zoo eenvoudig mogelijk is. Ook stemmen de
daarvoor verkregen getallen zeer nabij met elkaar overeen.
arfvedson vond namelijk 3,53 en 3,547,, berzelius 3,687,,
marchand = 3,57 en 3,607o zooals hier boven (bl. 63, 65 en
69) reeds opgegeven is.
Gaat men van het door berzelius gevonden getal uit, dan
zijn 2711,358 d. uraniumoxydule (tot nog toe aeq.-gew. van uran)
met 100 d. zuurstof tot oxyduloxyde verbonden. Zij vormen dus
3U4-30 en daar 2711,358—300 = 2411,358
2411,358
en-=803,786
3
is, drukt dat cijfer de waarde uit van 1 aeq, uranium.
Het uranium-chlorure moet dan zamengesteld zijn uit 64,49
uranium en 35,51 chloor en rammelsberg vond, zooals wij boven
bl. 82 opgaven, in 3 proeven als gemiddelde 35,98 chloor.
In het volgende jaar werd een onderzoek van wertheim (1)
bekend, die in het laboratorium van mitscherlich het aeq.-
gewigt van uranium op eene andere wijze bepaalde.
Hij bezigde daartoe acetas uranii en dubbelzouten van dit
zont met andere acetaten.
Acetas uranii bereidde hij op de volgende wijze. Pechblende
werd fijn gemaakt, met verdund salpeterzuur verwarmd, waar-
door de daarin voorkomende kiezelzure verbindingen en zwavel
onopgelost bleven. In de afgefiltreerde oplossing van uranium-
oxyde, waarin nog ijzeroxyde, kobaltoxyde, mangaanoxyde, lood-
oxyde, koperoxyde en acid, arsenicosum bevat waren, werd zwa-
(1) Journ, f. prakt. Chcm. B. 29. S. 209—231. 1843. Ueljcr das Uran imd
einige seiner essigsauren Doppelsalze. Ann. de Chim. et de Phys. T. 11.
p. 49. 1844. POGG. Ann. B. 57. S. 482. EERZ. Jahresber. ß. 23. S. 13G.
1844. Pharm. Centralblatt, 1843. S. 585.
vel waterstofgas gevoerd, waardoor zwavellood, zwavelkoper en
zwavelarsenicum gepraecipiteerd werden. De afgefiltreerde op-
lossing werd daarop tot droog uitgedampt en de di-ooge massa in
water opgelost, waarbij de oxyden vau ijzer, kobalt en mangaan
onopgelost bleven. Het verkregen salpeterzure uraniumoxyde
werd door dikwijls omkristalliseren van niet volkomen afgezon-
derd salpeterzuur koperoxyde gereinigd en de zuivere kristallen
werden zoo lang verhit, totdat een klein gedeelte van het ura-
niumoxyde gereduceerd werd. De geel-roode massa gaf, met
azijnzuur verwarmd, bij bekoeling zeer schoone kristallen van
acetas uranii, die veel moeijelijker konden opgelost worden dau
het salpeterzure uraniumoxyde, hetgeen nog in de oplossing be-
vat was.
Ter bereiding van de azijnzure dubbelzouten werd de oplossing
van acetas uranii onder digestie zoo lang met de koolzure zouten
van eenig metaaloxyde behandeld, totdat er eene uraniumoxyde-
verbinding afgescheiden werd, welke door toevoeging van een
weinig azijnzuur weder werd opgelost. Bij bekoeling der v;arme
oplossing verkrijgt men de meeste der dubbelzouten in goed ge-
vormde kristallen. Eene kleine overmaat van de andere azijnzure
basis is bij de kristallisatie eer voordeellg dan schadelijk, evenals
ook een overvloed van azijnzuur. Buitendien verkrijgt men deze
dubbelzouten gemakkelijk, als eene oplossing van salpeterzuur
uraniumoxyde zoo lang met een koolzuur zout van eenig metaal-
oxyde wordt gekookt, totdat al het uraniumoxyde gepraecipiteerd
is, waarbij men, als het praecipitaat later in azijnzuur wordt op-
gelost, de goede atomistische verhouding voor het te bereiden
dubbelzout reeds van zelf verkrijgt, daar het uraniumoxyde steeds
als eene bepaalde verbinding met de zelfstandigheid, waarmede
men praecipiteert, afgescheiden wordt.
Bij het onderzoek aangaande de zamenstelling dezer dubbelzou-
ten, werd het watergehalte daarvan door verhitten tot 275quot;C in
een zandbad bepaald, bij welke temperatuur het azijnzuur nog
niet ontleed wordt. Buitendien werd het overblijvende van het
zout bij verjaging van het azijnzuur door gloeijen bepaald. De
analyse der dubbelzouten werd bij meestal allen op de gewone
wijze met baryt verrigt, terwijl in de oplossing het azijnzuur aan
baryt gebonden en dan koolzuur dooi' het vocht gevoerd werii.
Uit de door afdampen en gloeijen van de azijnzure baryt en de
andere azijnzure basis verkregen koolzure zouten, werd het azijn-
zuur en de andere in het dubbelzout voorkomende basis gevonden.
Het neêrslag, in de oplossing van het zout door baryt verkregen,
van uraniumoxyde-baryt en koolzure baryt werd in zoutzuur
opgelost, de baryt door zwavelzuur verwijderd, dan het uranium-
oxyde door digestie met ammoniak gepraecipiteerd en uit het
door gloeijen van het praecipitaat verkregen groene ligchaam
(uraniumoxyduloxyde) het uraniumoxyde berekend. Ook wert-
heim vond het zwarte uraniumoxydule zeer pyrophorisch en vond
bovendien bevestigd, dat het groene ligchaam, dat vroeger als
oxydule van uranium beschouwd werd, eene verbinding is van
uraniumoxyde en uraniumoxydule.
Tot de zooeven genoemde berekening bezigde wertheim heruit
de analyse van acetas uranii et acetas sodae (Na0,A-j-2[U'0',A])
afgeleide aeq.-gewigt (1). Dit zout werd bij 200» in een zandbad
gedroogd en gaf door gloeijen in dne proeven de volgende hoe-
veelheden zuivere uraniumoxyde-soda :
I. 1,69925 gr. lieten achter 1,14725 gr. =67,51508V„
n. 1,7825 » » » 1,204 » =67,54558 »
ni. 0,5380 » » » 0,3632 » =67,50927 »
Gemiddeld 67,52331^»quot;
De hoeveelheid azijnzuur, in 100 d. van het zout aanwezig, is
dus 32,47669.
Nu hebben wij de volgende evenredigheid :
32,47669:1912,50 = 67,52331: x
3 aeq. azijnzuur,
waaruit x = 3976,34.
Dit getal stelt voor twee aequivalenten U^O® en één aeq. NaO;
(1) Uit eene zeer zure oplossing verkrijgt men acetas uranii in goedgevormde
kristallen. De analysen geschiedden met bijtende baryt en het azijnzuur werd
uit de verkregen oplossing van de azijnzure baryt deels na den door gloeijen
verkregen carbonas, deels den door zwavelzuur gepraecipiteerden sulphas ba-
rytae berekend. Het kristalwater werd door verhitting in een zandbad bij
275»C, waarbij de gele kleur in geel-rood overgaat, en buitendien nog het
verlies aan azijnzuur en water door gloeijen bepaald, welke echter door de
hoeveelheid zuurstof vergroot werd, welke bij het ontstaan van oxyduloxyde
uit uraniumoxyde vrij wordt.
trekt men nu van dat cijfer 390,9 voor laeq. NaOaf, zoo houdt
men over voor 2 aeq. U^O', 3585,4; dus is U^O^ = 1792,7 en
aeq. Ur, = 746,35.
WERTHEiM nam nu de volgende oxydatietrappen van uranium
aan, en berekende zijne analysen in de aanname, dat 100 d.
uraniumoxyduloxyde gaven 101,89 d. uraniumoxyde :
1nbsp;aeq. uranium met 1 aeq. zuurstof (oxydule) UO
2nbsp;» » » 3 » » (oxyde) U^O^
3nbsp;» » » 4 » » (oxyduloxyde)
en derhalve bevatten :
100 )) ÜO ll,8i7o zuurstof.
» » U^O' 16,73 » »
» » UO,U^O' 15,15 » »
Hij nam verder voor het dubbelzout van azijnzuur juranium-
oxyde en azijnzure soda de formule NaO,A,-l-2 (U=0\A) aan, en
wel op grond, dat 1 aeq. uraniumoxyde bevatte 16,737o zuurstof
bij berekening. (1)
Nu vond hij door de proef, dat
I. 1,217 Gr. acetas uranii et sodae gaven 0,725 gr. uranium-
oxyduloxyde, 0,528 gr. carbonas barytae en 0,1315 gr. carbo-
nas sodae.
H. 0,936 Gr. gaven 0,554 gr. uraniumoxyduloxyde, 0,386
gr. carbonas barytae en 0,0998 gr. carbonas sodae.
Hij verkreeg door berekening uit zijne analytische cijfers, in 4 proeven :
I. 67,35quot;/o uraniumoxyde, 24,40 azijnzuur, 8,32 water.
II. 67,45 „ „ „ — —
III.nbsp;66,93 „ „ „ 23,93 „
IV.nbsp;67,25 „ „ „ 23,52
Waarait als betrekking der zuurstof volgde :
11,26 : 11,45 : 7,38
11,19 : 11,25 ?- 3 . 3 •
11,25 : 11,07 _ J
Het zout had dus de formule Ü203,A 2H0 en zijne zamenstelling in 100
d. was :
1 aeq. uraniumoxyde . = 1792,72 = 67,520/o
1nbsp;„ azijnzuur . . . . = 637,50 = 24,01 „
2nbsp;„ water......225,00 —^ 8,47 „
2655,22 100,00
(1) Voor de koolstof is het aeq.-gew. = 75 en voor de waterstof= 12,5 aan-
genomen.
III.nbsp;0,904 Gr. gaven 0,535 gr. uraniumoxyduloxyde, 0,873
gr. carbonas barytae en 0,101 gr. carbonas sodae.
IV.nbsp;1,139 Gr. gaven 0,677 gr. uraniumoxyduloxyde en 0,126
gr. carbonas sodae.
Er werden dus verkregen:
Natron.nbsp;TJraniumoiyde.nbsp;Azijnzuur.
I.nbsp;6,327»nbsp;60,68nbsp;32,70
II.nbsp;6,25nbsp;60,30nbsp;31,57
III.nbsp;6,52nbsp;60,29nbsp;32,19
IV.nbsp;6,49nbsp;60,49.
Derhalve is de betrekking van de zuurstof der bestanddeelen in
acetas uranii et sodae in deze analysen :
Natron; Uranium- Azijnzaar.
oxyde.
I. 1,61 : 10,15 : 15,38
II. 1,59 : 10,08 : 14,85
III.nbsp;1,65 : 10,08 : 15,15
IV.nbsp;1,64 : 10,13.
ea derhalve als 1:6:9.
Het zout heeft dus tot formule NaP,A-{-2U®0®,A en zijne ato-
mistische zamenstelling is dus:
1nbsp;aeq. Natron . . . . = 390,90 = 6,637„
2nbsp;» Uraniumoxyde =3585,446= 0,88»
3nbsp;» Azijnzuur . . . =1912,50 =32,49»
5888,84 100,00,
welke zeer wel met de opgegeven analysen overeenkomt.
De analysen van wertheim schijnen zeer naauwkeurig verrigt
te zijn en te regt zegt werthek (1), dat de azijnzure dubbelzou-
ten, welke wertheim bezigde, vooral eene scherpe bepaling toe-
laten, daar zij zeer gemakkelijk volkomen zuiver verkregen,
gemakkelijk ontleed en gedroogd kunnen worden en slechts 2
wegingen vereischen. Wij zullen straks bij de latere proeven
van péligot zien, dat het door wertheim verkregen cijfer zeer
nabij het waarschijnlijke ligt.
In hetzelfde jaar, waarin wertheim het door hem gevonden
aeq.-gewigt van uranium meedeelde, herhaalde rammelsberg (2)
ten derden male zijne onderzoekingen.
(1)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. B. 43. S. 323. 1848. noot.
(2)nbsp;POGG. Ann. B, 59. S. 1—37. 1843. Ucher die Uranoxydulsalze, nebst
-ocr page 97-Hij heaft toen tevens de door péligot in 1841 opgegeven
en in 1842 nogmaals meegedeelde cijfers der analysen berekend,
zooals wij (bl. 74) reeds vermeld hebben, en gevonden, dat
het aeq.-getal 1800 voor en dus voor U = 750 er nog niet
zoo onmiddellijk uit volgde, maar dat hij getallen gevonden had
liggende tusschen 689,4 en 747,5. Verder citeert hij behalve zijne
vroegere aeq.-gewigten 792,4 en 783,5 of gemiddeld 787,5 ook
nog die van avertheim = 746,36(1) en van ebelmen (welke hij
evenwel niet voor juist houdt, zooals wij (bl. 79) reeds opgaven
= 742,875.
Eeeds had hij er vroeger op gewezen, dat de eenvoudigste
wijze, om het aeq.-gewigt van uranium te bepalen zonder twijfel
bestond in de reductie van het oxyduloxyde door waterstof. Hij
vond toen het cijfer 803,786, welk getal uit vroegere proeven van
berzelius e. a. afgeleid, het meest tot de door hem uit het chlo-
rure afgeleide getallen naderde.^
péligot heeft reeds opgemerkt, dat het uraniumoxydule zeer
pyrophorisch is en rammelsberg vond dit geheel en al bewaar-
heid. Het door hem onderzochte oxydule nam bij weging in
eene naauwe reductiebuis 4—10 mill. in gewigt toe bij eene hoe-
veelheid van 1—5 gr. in eenige weinige minuten.
Buitendien vond rammelsberg, dat de temperatuur bij de re-
ductie zoo hoog mogelijk zijn moet en dat de reductiebuis moet
gedraaid worden, opdat de onderste deelen van het oxydule met
de waterstof in aanraking komen. Er werd soms geen water ge-
vormd, terwijl er toch geene volkomene reductie had plaats ge-
grepen.
De toestel kan na reductie niet toegesmolten worden, omdat
men dan eene niet naauwkeurig te bepalen hoeveelheid waterstof
mee wegen zou en ten slotte bestaat er nog een bezwaar.
PÉLIGOT geeft op, dat het uraniumoxydule en het uranium-
oxyde iu twee verhoudingen met elkaar verbindingen aangaan.
Bemerkungen über das Atomgewicht des Urans. beezelius, Jahresber. 1845.
B. 24. S. 117. Verkort in : Journal f. prakt. Chem.' B. 29. S. 234. 1843.
liebiö's Ann. B. 48. S. 234. Pharm. Centralblatt 1843. S. 577.
(1) kammelsberg geeft S. 4. op 740,512. Zoo ook berzelius, Jahresbe-
richtB. 23. S. 137 en B. 24. S. 1844, 1845, alsmede péligot, waarvan ons
de oorzaak onbekend is.
2 Aeq. oxydule en 1 aeq. oxyde, welke hij deuloxyde of zwart
uraniumoxyde noemt, vormen, volgens hem, de verbinding, welke
langen tijd als uraniumoxydule bekend geweest is. Zij ontstaat,
wanneer salpeterzuur uraniumoxyde of uraniumoxydule aan de
lucht sterk gegloeid wordt, en wordt bij hooge temperatuur niet
veranderd. Volgens zijne proeven verliest deze verbinding bij
reductie in waterstofgas 2,7—37, aan gewigt. Hij geeft op, dat
zij in de donkere gloeihitte bij toetreding van lucht nog zuurstof
opneemt, welker hoeveelheid evenwel niet meer dan Vj^ uit-
maakt , en alsdan overgaat in eene verbinding, welke hij trit-
oxyde of olijfkleurig uraniumoxyde noemt, dat de zuurstof bij
sterker gloeijen weder afgeeft. Derhalve moet men, als het ura-
nium in den vorm van zwart oxyde zal bepaald worden, de hoo-
gere oxydatie daarvan zooveel mogelijk vermijden en te dien einde
het vat met de stof zeer spoedig afkoelen. Van deze verbinding
moeten 100 d. in waterstof gereduceerd, volgens zijne berekening
3,77o verliezen, terwijl hij 3,7—3,97» vond.
rammelsberg bereidde uraniumoxyduloxyde uit gekristalli-
seerden nitras uranii door een half uur te gloeijen in eenen goed
trekkenden windoven, en hij stelde 5,134 gr. vau het verkregen
product bij eene zwakke gloeihitte bloot aan de inwerking van
eenen stroom zuurstof. Maar het gewigt werd slechts met 0,002
gr. vermeerderd.
Van een op dezelfde wijze bereid uraniumoxyduloxyde wer-
den 7,435 gr. in zuurstof zacht gegloeid en zeer langzaam be-
koeld. Maar er ontstond noch verandering in uiterlijk voorkomen
noch in gewigt. Zij werden nu boven eene lamp met dubbele
luchttrekking zoo sterk mogelijk gegloeid, en spoedig afgekoeld,
waarbij men een verlies in gewigt van 0,07 gr. verkreeg (1). Toen
het praeparaat daarop op nieuw in eenen windoven sterk gegloeid
en het vat nog gloeijend er uitgenomen en snel afgekoeld werd,
was het gewigt in het geheel niet veranderd. Nu maken de
genoemde 0,07 gr. een verlies van 0,097o uit, terwijl het vol-
gens péligot 17o i*nbsp;voudige, meer dan
0,07 gr. had moeten bedragen.
Ook het door gloeijen van oxalas uranii bij toetreding van
(1) In pogg. Aim. B. 59. p. 6 geeft kammelsbekg verkeerdelijk 0,007 gr. op.
-ocr page 99-lucht verkregen oxyduloxyde, waarvan 2,654 gr. in eenen stroom
zuurstof zacht gegloeid en langzaam bekoeld, slechts 0,002 gr.
opnamen, gaf hetzelfde resultaat.
kammelsberg zegt, dat hij niet weet, hoe het komt, dat hij
resultaten verkrijgt, die zoodanig van die van péligot afwijken.
Wij willen na deze kritiek van de proeven van péligot,
door rammelsberg vermeld, de proeven van den laatsten op-
geven, waardoor hij het aeq.-gew. van uranium trachtte te leeren
keimen.
De voor de volgende proeven gebruikte stof, waarin geen
vreemd ligchaam aangetroffen werd, werd voor de reductie in
de uitgeblazen buis zelfs door verhitten, soms tot gloeijens, ge-
droogd, en onmiddellijk gewogen, waarbij zij nooit merkbaar
hygroscopisch bleek te zijn, terwijl, nadat de reductie geëindigd
was, (welke steeds bij eene zoo hoog mogelijke temperatuur, voor
zoo ver het glas haar verdragen kon, plaats had) en na bekoeling
in eenen stroom gas, de buis met eene kurk werd gesloten, en
bij de weging geopend werd.
1).nbsp;4,997 Gr., door gloeijen van nitras uranii verkregen,
verloren 0,1915 = 3,SSV^,. Nadat het oxydule in eenen stroom
zuiver zuurstofgas verbrand was, woog het oxydule slechts 0,006
gr, meer dan in den beginne. Wederom in waterstof geredu-
ceerd, bedroeg het verlies 0,193 gr. =o,867o.
2).nbsp;Van een op gelijke wijze bereid praeparaat verloren 3,768
gr. in waterstof 0,156 gr. = 4,147o, en gaven na oxydatie in
zuurstof juist de oorspronkelijke hoeveelheid weder.
3).nbsp;Van het tot de vorige proeven gebezigde oxyduloxyde
werd een gedeelte met verdund zoutzuur gedigereerd, uitgewas-
schen, gedroogd en gegloeid. 3,203 Gr. gaven bij reductie 0,124
gr. verlies = 3,877„. In hetzelfde vat wederom geoxydeerd,
was het gewigt slechts 0,001 gr. veranderd.
4).nbsp;Uit hetzelfde praeparaat werd op nieuw gekristalliseerd
salpeterzuur uraniumoxyde bereid, en dat door gloeijen in oxy-
duloxyde veranderd. 5,136 Gr. hiervan verloren bij reductie
0,206 gr. = 4,011quot;/^, en namen na verbranding in zuurstof hun
vroeger gewigt weder aan.
5).nbsp;Van de tot de beide eerste proeven gebezigde stof, werd
een gedeelte in koningswater opgelost, door ammoniak geprae-
cipiteerd en liet neêrslag daarna gegloeid. Van het zóó verkregen
oxyduloxyde verloren 2,27 gr. bij reductie 0,088 gr. =3,8337,.
6).nbsp;Oxaalzure uraniuraoxyde-ammoniak werd bij toetreding
van lucht gegloeid, de rest met verdund zoutzuur gedigereerd,
uitgewasschen, gedroogd en gegloeid. 2,038 Gr. verloren bij
reductie 0,08 gr. = 3,9257,.
7).nbsp;Oxalas uranii, door praecipiteren van nitras uranii door
zuringzuur verkregen, werd aan de lucht gegloeid. Van het aldus
bereide oxyduloxyde verloren 1,2325 gr. in waterstofgas 0,0545 gr.
= 4,427,. N® verbranding in zuurstof woog de zelfstandigheid
1,234 gr., derhalve slechts 0,0015 gr. meer dan vroeger.
8).nbsp;Van hetzelfde praeparaat gaven 2,4665 gr. een verlies van
0,109 gr. = 4,427o- oxyde loste in koningswater tot eene hel-
dere vloeistof op, en deze gaf, na afscheiding van het uranium-
oxyde door ammoniak, bij uitdamping en gloeijen geene rest.
9).nbsp;Van het op gelijke wijze, maar uit een later bereid oxaal-
zuur uraniumoxyde verkregen praeparaat, verloren 2,656 gr. bij
reductie 0,118 gr. = 4,447,.
10).nbsp;Gekristalliseerd groen uranium-chlorure werd opgelost en
door ammoniak gepraecipiteerd. Het neêrslag werd na uitwas-
schen en droogen onder toetreding van lucht aanhoudend gegloeid.
4,792 Gr. gaven bij reductie 0,189 gr. verlies = 3,9447o'
11).nbsp;Oxalas uranii, uit uranium-chlorure door zuringzuur
gepraecipiteerd, gaf, aan de lucht gegloeid, een oxyduloxyde,
waarvan 1,221 in waterstofgas 0,057 = 4,677, verloren. Door
verbranden in zuurstof verkreeg men wederom het vorige gewigt.
Wanneer wij de resultaten van deze 11 proeven hier in een
tabelletje vereenigen, en daaruit het aeq.-gewigt van uranium
berekenen, in de onderstelling, dat UO.U^O' in 3U0 veranderd
is, en wij daarbij met rammelsbekg de reeds vroeger verkregen
getallen van péligot plaatsen, dan verkrijgen wij dit overzigt:
Verlies bij Aeq.-gew.
Oxyduloxyde uit :nbsp;reductie. van uranium.
1).nbsp;Nitras uranii a)....... 3,837, 736,2
» )) h).......3,86 »nbsp;730,2
2).nbsp;Dito . . :..........4,14 »nbsp;671,8
3).nbsp;Dito .............3,87 »nbsp;728,0
4).nbsp;Dito............4,01 »nbsp;697,7
-ocr page 101-
Oxyduloxyde uit : |
Verlies bij |
Aeq.-gew. | |
reductie. |
van uranium. | ||
5). |
Uraniumoxyde-ammoniak . |
3,83% |
736,2 |
6). |
Oxalas uranico-ammonicus . |
3,925» |
715,9 |
7). |
Oxalas uranii........ |
4,43 )) |
620,8 |
8). |
Dito............. |
4,42 » |
620,8(1) |
9). |
Dito............. |
4,44 )) |
617,4 |
10). |
Uraniuraoxydule-hydaat . . |
3,94 » |
711,8 |
11). |
Oxaalzuur uraniumoxydule |
4,67 » |
580,4 |
Volgens péligot proef I . |
3,7 » |
767,6 | |
)) » » II . |
3,9 » |
721,4. |
Hierbij mogen de proeven van ebelmen nog herinnerd wor-
den , die oxalas uranii in waterstof reduceerde en het oxydule in
zuurstof verbrandde, waarbij hij op 100 d. daarvan 3,75—3,8
verlies bekwam, en 742,875 als aeq.-gewigt van uranium aan-
neemt (zie bl. 79). Maar kammelsberg vermeldt, dat volgens
zijne proeven het uit een oxaalzuur-zout door waterstof geredu-
ceerde oxydule steeds eenige kool ingemengd bevat.
Wat mogen wij nu uit de meêgedeelde cijfers besluiten, die
tusschen 580,4 en 736,2 liggen? Buitendien herhalen wij hier,
dat péligot's proeven cijfers gaven, gelegen tusschen 689 en
747,5, dat wertheim (zie bl. 86) het aeq.-gew. door analyse
van azijnzuur uraniumoxyde-natron = 746,36 en ebelmen, zooals
wij boven zagen, het aeq.-gewigt van uranium = 742,875 opgeeft.
Nemen wij dus alle gevonden aeq.-gewigten bijeen, dan liggen
zij tusschen de getallen 580,4 en 747,5. Voorwaar een zeer
ontmoedigend resultaat, naar aanleiding waarvan dan ook ram-
melsberg teregt besluit, dat alle proeven, om het juiste getal
te vinden, niet toereikend naauwkeurig zijn, en dat het moeije-
lijk zijn zal, om eene andere methode te vinden.
Ter loops mogen wij hier nog bijvoegen, dat rammelsberg
nog op eene andere wijze het aeq.-gew. van uranium trachtte te
bepalen. Hij heeft een uraniumoxyde-zilveroxyde willen berei-
den, door tot een mengsel van nitras argenti en uraniumoxyde,
waarm veel nitras argenti was, zooveel ammoniak te voegen, dat
daarvan geene overmaat voorhanden was. Hij verkreeg een
(1) In de oorsponkelijke verhandeling bl. 9 staat 6,208 voor 620,8.
-ocr page 102-oranje-rood praecipitaat, dat na drooging in het luchtledige boven
zwavelzuur tot 180® kon verhit worden, zonder te veranderen,
waarbij het eene zeer geringe hoeveelheid vochtigheid verloor.
Maar het gehalte aan zilveroxyde werd door hem bij twee proe-
ven = 24,65 en = 27,897o gevonden, waaruit dus volgt, dat het
6f een basisch salpeterzuur uraniumoxyde of uraniumoxyde-am-
moniak ingemengd bevatte.
Nadat het nu rammelsbekg onmogelijk geweest is, om het
aeq.-gew. van uranium te vinden, neemt hij bij zijne berekenin-
gen het getal 750 daarvoor aan, iets, wat wij volstrekt niet kunnen
goedkeuren, omdat er, zooals in 1843 scheen, hoegenaamd geen
grond voor bestond, berzelius verwondert zich hierover ook
zeer (1) en zegt teregt, dat rammelsberg's keuze hem om 2 re-
denen verkeerd toeschijnt, 1® daar geene van rammelsberg's
uitkomsten tot 750 nadert en 2® omdat péligot 750 schijnt aan-
genomen te hebben, om weder een getal te verkrijgen, wat een
veelvoud van 12,5 is.
berzelius voert naar aanleiding van rammelberg's vergeef-
sche pogingen aan, dat de zwarigheden van het onderzoek naar
zijne meening daarin gelegen zijn, dat men tot bases der proeven
of het oxydule of het oxyduloxyde gekozen heeft, die zoo moeije-
lijk van een standvastig zuurstofgehalte kunnen bekomen worden,
daar beide bij bekoeling meer zuurstof opnemen, of ook zouten,
waarin uraniumoxyde de basis is, en welke door gloeijen niet
watervrij kunnen gemaakt worden. Naar het oordeel van ber-
zelius zouden de uraniumzure zouten, die 2, 3 en welligt 6
aeq. uraniumzuur bevatten en zonder ontleding kunnen gegloeid
worden, veel beter daartoe geschikt zijn, vooral de zouten van
bases, welke bij reductie van het zuur door waterstofgas tot oxy-
dule geen water binden, b. v. uranas magnesiae. Evenwel zijn
deze proeven nog niet in het werk gesteld. In elk geval ware het
der wetenschap voordeelig, als men op deze wijze eens pogingen
in het werk stelde om het aeq.-gew. van uranium te leeren kennen.
péligot (2) heeft naar aanleiding van de kritiek, die berzelius
(1)nbsp;Jahresbericht 1845. B. 24. St. 117.
(2)nbsp;Annales de chimie et de physique. 3= Serie. T. 12. p. 549. 1844. Ee-
cherches sur l'uranium. Deuxième me'moire. Journ. f. prakt. Chem. 1845. B.
in zijn Jahresbericht van 1842 over zijne vroegere verhandeling
gegeven heeft, zijne onderzoekingen herhaald en uitgebreid. Hij
wijdt daarbij eenige woorden aan het aeq.-gew. en behoudt zich
voor, daarop terug te komen, berzelius vond door reductie van
uran (protoxydum uranii) ongeveer 800 (uit zyne analysen, bl. 65
berekend), maar ebelmen vond 742,8, rammelsberg nam
750 aan en avertheim 746,36, zoodat het ware aeq.-getal tus-
schen 740 en 750 schijnt te liggen. Voor het overige vonden
wij in zijne verhandeling niets, dat in ons plan past.
Maar tot onze verhandeling behooren regtstreeks de proeven
van rammelsberg (1), die twee jaren later (1845) den uitslag
zijner verdere proeven mededeelt.
Op raad van berzelius sloeg hij twee andere wegen in :
1quot;. eene gewogen hoeveelheid uraniumoxydule met salpeterzuur
en zwavelzuur behandelen en het gewigtnbsp;bepalen;
2®. het gewogen UO, met eene gewogen hoeveelheid MgO in
salpeterzuur oxyderen en door gloeijen in U'O^MgO veranderen.
De eerste wijze heeft bezwaren, namelijk dat 1quot; het UO niet
goed kan gewogen worden, daar het vochtigheid aantrekt, 2\
dat de oxydatie met salpeterzuur zoo heftig is, dat er gemakkelijk
iets verloren gaat; 3quot;. dat het stooten bij indampen van S0^U'0*
hinderlijk is, omdat het zout in de zure vloeistof onoplosbaar is
en zich op den bodem afzet.
In 6 proeven, waarbij geen zigtbaar verlies plaats had gevon-
den , vond hij volgende cijfers voor sulphas uranii en het aeq. van
uranium.
1.nbsp;135,76 =740,545
2.nbsp;136,094=732,77
3.nbsp;139,45 =661,92
4.nbsp;136,23 =729,644
5.nbsp;136,304=727,95
6.nbsp;136,39 =727,95.
35. S. 146. BERZELius, Jahresber. 1846. B. 25. S. 162. Comptes rendus,
T. 18. p. 682. mebig's, Ann. 1845. B. 56. S. 230 und 255.
(1) POGG. Ann. 1845. B. 66. S. 91—95. Versuche, das Atomgewicht des
Urans zu bestimmen, berzeliüs, Jahresber. 1847. B. 26. S. 178. Journ.de
cbim. et de pharm. 3« Ser. T. 8. p. 479. Annuaire de Millon, 1846. p. 9.
Pharm. Centralblatt, 1845. S. 844.
Dezelfde proef, met oxyduloxyde = UO-j-U-ü' in liet werk
gesteld, gaf hem :
7.nbsp;131,79 =707,33
8.nbsp;180,174 = 752,35.
Het oxyduloxyde was deels door gloeijen van het uranium-
chlorure door ammoniak verkregen oxydule-hydraat aan de lucht
(proef 6), deels uit salpeterzuur uraniumoxyde door verhitting,
uitwasschen met neutraal zoutzuur enz. (proef 7) bekomen.
Beiden werden in drooge zuurstof verhit, maar veranderden niet
merkbaar in gewigt.
Het gebruik van magnesia kwam rammelsberg daarom min-
der geschikt voor, omdat de uraniumoxyde-magnesia bij gloeijen,
zelfs als zij overvloedige magnesia bevat, steeds iets in geveigt
vermindert, wat een gevolg moet zijn van eene beginnende re-
ductie van het oxyduloxyde. Bij de beide volgende proeven is
het gewigt genomen, nadat de kroes op eene lamp met dubbele
luchttrekking sterk gegloeid was.
9. 4,713UO en 0,75MgOgaven 5,739. U = 753,757
10. 3,143UO )) 1,192.» » 4,541. U = 662,9.
Buitendien heeft hij de proeven van wertheim met azijnzure
dubbelzouten van soda en baryt herhaald. Hij vond, dat bij
verhitten steeds sporen van dit zout als fijn stof ontweken, wan-
neer de gasontwikkeling begint, en dat men zelfs dit verlies door
twee in elkaar geplaatste kroezeu niet geheel en al kan ontgaan.
11. 3,78 acetas uranii et sodae, bij 220quot; gedroogd, gaven
2,55 rest bij gloeijing, d. i. in 100 d. = 32,5397. Daaruit volgt
U = 743,509, d. i. om 2,85 van wertheim's cn slechts om
0,634 van ebelmen's getal verschillend.
Gekristalliseerde azijnzure uraniumoxyde-baryt. Volgens wert-
heim bevat dit zout in gekristalliseerden toestand 6 aeq. water
= 9,467o, welke het bij 275° geheel verliest, rammelsberg
vond er, boven zwavelzuur gedroogd, tot 200° l,987o en bij
2 andere proeven tusschen 150 en 200® 0,48 en 0,627, water.
Het zout was nu watervrij en leverde bij de analyse 14,787«
ryt, en bevat alzoo 2 aeq. BaO tegen
100 D, van dit dubbelzout lieten bij gloeijen de volgende
hoeveelheden 2Ba0,U'0' achter, waaruit het er bij geplaatste
aeq.-gewigt voor uranium zou volgen :
12.nbsp;68,38 U-644,75
13.nbsp;68,757 » =662,997
14.nbsp;68,136 » =633,17.
RAMMELSBERG zegt aan het einde zijner mededeeling, dat het
resultaat zijner proeven niet zeer bevredigend is en dat hij er zeer
verre van verwijderd is, te gelooven, dat hij het aeq.-gewigt van
uranium zoo naauwkeurig mogelijk heeft bepaald. Hij houdt de
methode met dubbelzouten van azijnzure soda en die met UO of
U0,U®0', salpeterzuur en zwavelzuur in elk geval voor de beste,
ofschoon de laatste daardoor onnaauwkeurig wordt, dat het zwa-
velzure uraniumoxyde bij herhaald verhitten (hoogstens totdat de
kroes naauwelijks zigtbaar gloeit), nooit absoluut hetzelfde ge-
vFjgt geeft, en gemakkelijk een weinig zwavelzuur verliest, zoo-
dat het dan niet meer geheel en al oplosbaar is.
Eene geheele reeks der best gelukte proeven leverde getallen
op, welke tusschen 725 en 750 liggen, zoodat het volgens ram-
melsberg waarschijnlijk is, dat de bepalingen van wertheim,
die met 1 en 9 eenigzins overeenkomen, voor denaauwkeurigste
moeten gehouden worden.
Behalve de vele onderzoekingen, welke wij omtrent het ura-
nium reeds vermeld hebben, ontmoeten wij ook nog eene uitvoe-
rige reeks van proeven van péligot (1). Dit is de reeks,
welke van het jaar 1842 (waarin het péligot gelukte aan te
toonen, dat men vódr dien tijd ten onregte gemeend had, het
aeq.-gewigt van een metaal gevonden te hebben) tot aan 1847,
derhalve in 5 jaren, door verschillende scheikundigen verrigt zijn.
Wij behoeven hier niet te herhalen, wat péligot reeds vroe-
ger omtrent het aeq.-gewigt van uranium meêgedeeld heeft. Wij
gaven het bl. 66 en 69 reeds op. Evenzoo ook met de onder-
zoekingen van ebelmen (bl. 76) en wertheim (bl. 84). pé-
(1) Comptes rendus, T. 22, p. 487. Hieruit overgenomen in : Journ, f,
prakt. Chemie, 1846. B. 38. S. 152. liebiö's Ann. 1846. B. 60. S. 183.
bekzei-iu8, Jahresber. 1848. B. 27. S. 89. Later nog eenmaal uitvoerig meê-
gedeeld in : Ann. de chim. et de phys. 3« Ser. T. 20. p. 329—344. 1847.
Sur Ie poids atomique de l'uranium. Ook in : Journ. f. prakt. Chem. 1847.
B. 41 S. 398. svanberg, Jahresber. 1849. B. 28. S. 94. liebig's u. kopp's
.Tahresb. 1847—1848. S. 418. Annuaire de Millon etc. 1847. p. 4. Journ.
de chim. et de pharm. 3«-Ser. T. 10. p. 80.
ligot besluit uit deze proeven, dat het aeq.-gewigt van uranium
liggen moet tusschen 740 en 750 en het is daarbij der vermel-
ding allezins waardig, dat hij den naam van rammelsberg
niet éénmaal in deze Mémoire aanhaalt. Zonder twijfel heeft hij
van de door dien scheikundige gevonden negatieve resultaten
voordeel getrokken, en het is dus vreemd, dat hij handelt, alsof
hij ze niet kent.
Wij zullen in het volgende in een zoo kort mogelijk overzigt een
volledig verslag trachten te geven van péligot's onderzoekingen.
Hij bezigde ter bepaling van het aeq.-gew. van uranium oxalas
en acetas uranii, welk laatste zout hij voor 4 jaren ook reeds daar-
toe gebezigd had. Beide zouten verdienen boven andere verbin-
dingen van uranium de voorkeur, omdat men ze zoogemakke-
Onbsp;a
lijk in kristallen verkrijgen kan, die slechts voor eene germge
hoeveelheid in water oplosbaar zijn.
Men bereidt het acetaat door het gele uraniumoxyde (verkre-
gen door zachte verhitting van het nitraat) met verdund azijnzuur
in aanraking te brengen. Wanneer het oxyde opgelost is, fil-
treert men de oplossing, die bij bekoeling schoon-gele kristallen
van acetas uranii oplevert.
Men weet, dat het oxalaat zoo weinig oplosbaar is in water, dat
het door dubbele ontleding kan worden verkregen; 100 d. water
lossen volgens ebelmen bij 14° 0,8 en bij 100® 3,4 d. van dit
zout op. Door de oplossingen van acid. oxalicum en nitras of chlo-
ruretum uranii bijeen te voegen, verkrijgt men onmiddellijk over-
vloedige kristallen van dit oxalaat. Wanneer de oplossingen warm
en geconcentreerd zijn, wordt het zout in den beginne in gomach-
tigen toestand gepraecipiteerd, terwijl het na eenigentijd endoor
schudden van het vocht in eene kristallijne massa verandert.
Wanneer zij verdund en koud zijn, verkrijgt men onmiddellijk
een digt en kristallijn poeder, dat gemakkelijk kan gewasschen
worden.
PÉLIGOT heeft nu de betrekking nagegaan, die er bestaat tus-
schen het gewigt van het carbonium van het oxalaat of het acetaat,
terwijl hij het als koolzuur woog, en het metaal, als groen ura-
niumoxyde gewogen. Hij werd door een groot aantal voorloo-
pige proeven er toe gebragt, deze methode voor de be.ste te houden.
Hij bezigde voor zijne proeven den volgenden toestel, die op
-ocr page 107-hetzelfde beginsel berust, als die, welke pkout en brunner bij
de analyse van organische stoffen gebruikten en die veel overeen-
komst bezit met die, welke pavre ter bepaling van het aeq.-ge-
wigt van zink gebruikte (1).
De toestel bestond uit eene verbrandingsbuis A van moeijelijk
smeltbaar wit glas, welke aan beide einden was uitgetrokken en
het te verbranden zout bevatte.
Door middel van caoutchouc-buisjes was deze buis in verband
aan de eene zijde met een reservoir, met lucht of zuurstof gevuld,
welke beide van koolzuur en vochtigheid bevrijd waren, voordat
zij in de verbrandingsbuis kwamen; en aan de andere zijde met
eene tweede verbrandingsbuis, welke wij B zullen noemen, met
koperoxyde gevuld, om de producten van het te onderzoeken zout
in koolzuur te veranderen, péliöot vond, dat er niet alleen kool-
zuur , maar ook kooloxyde bij verbranding ontstond en gebruikte
daarom de beschreven buis B. Men verkrijgt dan niet, zooals
men vroeger meende, op deze wijze protoxydum uranii, maar een
oxyde van zwarte kleur, welks zamenstelling zeer nadert tot die
van peGliblende. Deze zamenstelling kan overigens naar omstan-
digheden gewijzigd zijn, daar de oxyden van uranium door kool-
oxyde in protoxydum uranii (het vroegere uran) veranderd worden.
De lucht of de zuurstof werden eerst gevoerd door % met pot-
asch gevulde buizen, om ze van koolzuur en door een bolappa-
raat met zwavelzuur gevuld, om ze van vochtigheid te ontdoen.
Aan het andere einde van de met koperoxyde gevulde buis waren
verbonden: 1quot;, eene Uvormige buis, met chloorcalcium aan de
eene zijde en met door geconcentreerd zwavelzuur doortrokken
puimsteen aau de andere zijde gevuld, om het water op te van-
gen; eene tweede Uvormige buis, eveneens met door zwa-
velzuur bevochtigden puimsteen gevuld, die als proef huis diende,
gedurende de bewerking niet in gewigt mögt toenemen, en moest
aanwijzen of de gassen, die er door heengingen, goed waren ge-
droogd; 3°. een liebig's-bol-toestel, met geconcentreerde pot-
asch-oplossing gevuld, om het koolzuur op te nemen; 4quot;. eene
Uvormige buis, aan de eene zijde gevuld met door potasch-oplos-
(l) De door péligot gebezigde toestel moest eveneens als die van fa vre aan
vele vereischten voldoen, waarover bij het zink in de verhandeling van den Hr.
OüDEMANS zal gehandeld worden.
sino- bevochtigden puimsteen, aan de andere met stukjes potasch;
deze buis moet het water en het koolzuur terug houden, dat de
gassen nog konden bevatten. Bij eene goede bewerking behoeft
het gewigt dezer buis slechts eenige milligrammen toe te nemen.
Hij ging nu verder op de volgende wijze te werk:
De verbrandingsbuis A werd gewogen en daarna werd er eenige
oxalas uranii in gebragt, waarvan het gewigt niet behoefde bepaald
te worden; ook doet het er weinig toe, of dit zout bij de gewone
temperatuur dan wel bij 100quot; is gedroogd, waarbij het van
zijn kristalwater verliest, péligot werkte met 4—12 grammen.
Eveneens woog hij de beide toestellen, die het koolzuur moeten
terughouden en ook de proef buis, waarvan wij boven spraken.
De buis, die oxalas uranii bevatte, was aan een harer uiteinden
uitgetrokken en drong dus zoo in de met koperoxyde gevulde
buis, welke eveneens aan een harer uiteinden uitgetrokken was;
deze beide buizen waren met een caoutchouc-buisje verbonden.
Ook moest de met koperoxyde gevulde buis eenig amianth bevat-
ten, opdat het water niet eensklaps eene sterk verhitte buis
bereike, waardoor deze onmiddellijk springen zou.
De verbinding tusschen de verbrandingsbuis A en het vat,
waarinde lucht aanwezig was, werd door eene kraan verbroken.
Deze was aangebragt tusschen den met potasch gevulden toestel
om de lucht of de zuurstof van koolzuur te bevrijden en den
bol-toestel, welke zwavelzuur bevatte, om de doorgevoerde gas-
sen te droogen. De buis B werd sterk verhit, daarop werd het
uranium-zout zacht verwarmd om het langzamerhand van zijn
kristalwater te ontdoen; ten slotte werd het ontleed, terwijl pé-
ligot den stroom gas langzaam liet ontwijken. De ontleding
had bij eene temperatuur plaats, waarbij de buis niet wit gloei-
jend was. Langzamerhand werd het gele oxalaat in een zwart
oxyde veranderd, hetwelk zooveel mogelijk poreus gehouden
werd, terwijl men vermeed, het tot de roode gloeihitte te ver-
warmen, waarbij alle organische stof geheel zou ontleed wor-
den. _ Door deze voorzorg bereikte men op eene meer zekere
en juiste wijze zijne goede oxydatie.
Deze oxydatie had onmiddellijk plaats, wanneer de kraan ge-
opend werd en er lucht in de verbrandingsbuis kwam. De stroom
der lucht werd door eene kraan geregeld. Eene buis van makiotte:
wees aan, hoeveel water er in het lucht-of zuurstofbevattende vat
gevloeid was.
PÉLIGOT heeft door vele proeven gevonden, dat het om 't
even was of de oxydatie door lucht of door zuurstof geschiedde,
en dat het oxyde niet in gewigt veranderde, wanneer er eerst
lucht en daarna zuurstof onder verwarming over gevoerd werd.
In elk geval moest de buis op het oogenblik der oxydatie levendig
rood gloeijend gehouden worden.
Na geëindigde ontleding liet hij de toestellen bekoelen en voerde
steeds lucht door; vervolgens woog hij al de buizen, die hij vóór
de proef gewogen had en verkreeg op die wijze het gewigt van
het groene uraniumoxyde, waarvan de zamenstellmg bekend is
en van het koolzuur; ^vaaruit dus het aeq.-gew. van het oxyde
en derhalve dat van het uranium bekend werd.
péligot meent, dat de door hem gebezigde methode zeer ge-
schikt is ter aeq.-gew. bepaling. Hij kon metgroote hoeveelheden
werken en daardoor fouten van weging ontgaan, en daarenboven
behoefde bij slechts e'én ligchaam (de koolstof) in de berekeningen
op te nemen, waarvan het aeq.-gew. zeker genoeg bekend is. Daar-
enboven was het niet noodig rekening te houden van de hoeveelheid
water, die het zout bevatte. Eindelijk verkreeg hij het uranium-
oxyde in eene middenstof (lucht), waarin het geene verandering
kon ondergaan. Weegt men het in waterstof, dan is er eene
lastige correctie noodig, of wel heeft men eene gedeeltelijke re-
oxydatie te vreezen, als men waterstof door lucht vervangt.
Ook vond hij door middel zijner methode, zooals hij opgeeft,
verschillen in zamenstelling, die men op de gewone wijze der
elementair-analysen niet zou gekend hebben. Hij meent einde-
lijk, dat zijne wijze voor alle metaal-oxalaten en acetaten en
waarschijnlijk voor de meeste organische zouten van toepassing is.
Hij vond, dat de bereiding van zuiveren oxalas uranu groote
bezwaren oplevert, zooals wij straks uit zijne cijfers gullen zien.
Verder bezigde hij een uranium-zout, dat vrij was van èenig vreemd
metaal. Hij nam oplossingen, bij de gewone temperatuur ver-
kregen en niet verzadigd, van nitras en chloruretum uranii en
van oxaalzuur, welke hij warm vermengde. De oxalas uranu,
die bij bekoeling werd afgezet, werd gewasschen, eerst door af-
schenken en daarna met laauw water; daarop werd het zout op
een filtrum gebragt, dat met salpeterzuur was uitgewasschen en
eindelijk bij de gewone temperatuur gedroogd. Hij nam voor
het oxalaat de zamenstelling, COSU^OS 3H0 aan, dat bij
120quot; 2 aeq. water verliest.
Maar op de genoemde wijze bereid, was het zout evenwel niet
zuiver, zooals de volgende vier proeven aan toonen, die op de
boven beschreven wijze verrigt' werden :
I. ^ IL HL IV.
Koolzuur....... 1,879 1,090 0,922 1,272 gr.
Groen uraniumoxyde . 5,900 3,432 2,914 3,996 »
Uit deze proeven leidt men het aeq.-gew. van het groene oxyde
van uranium af door de evenredigheid :
N:550 = N' :x,
waarin N het gew. van het door de proef bekende koolzuur, N'
dat van het groene oxydum uranii, x dat van het aeq. van dit
oxyde en 550 het aeq.-gew. van koolzuur aanduidt,
(0^0^=1504-400),
voortgebragt door de verbranding van 1 aeq. zuringzuur C'0^
Is het aeq.-gew. van het groene oxyde gegeven, dan leidt men
er dat van het uranium uit af, door 266,6 (of 273 aeq. zuurstof)
van dit aeq.-getal af te trekken en door de helft te nemen van het
overblijvende getal, dat dan 2 aeq. uranium zal aanduiden. Het
peroxydum uranii (dat der gele zouten) isnbsp;het groene
oxyde, door oxydatie van lucht of van zuurstof van het protoxyde
isnbsp;of U^O'^/s volgens de proeven van ebelmen en péli-
got, die door nieuwe proeven, welke hij niet opgeeft, deze za-
menstelling bevestigd vond.
Uit de boven opgegeven getallen berekent péligot op de zoo
even vermelde wijze de volgende cijfers :
Proef.nbsp;Groen oxyde. Uranium U.
Hij begreep, dat het gebezigde zout niet zuiver geweest was
en dat de proef hem te veel koolzuur had doen vinden. Hij her-
haalde daarom de proef met eene nieuwe hoeveelheid oxalaat,
niet meer door middel van nitras uranii, maar door chloruretum
uranii en zuringzuur bereid. Na vele wasschingen vond hij geen
spoor van chloor en vond het zamengesteld uit :
V.
Koolzuur........1,061 gr.
Groen uraniumoxyde . . 3,276 »
waaruit voor aeq.-gew. van het uranium volgt 715.
Dit zout bevatte noodzakelijk eenen overvloed van zuringzuur,
overeenkomende in de vorige analyse met 30-40 milligr. kool-
zuur. In kokend water opgelost en door eene nieuwe kristallisatie
gezuiverd, gaf het in 2 proeven : ^^nbsp;^^^
Koolzuur..........1,476nbsp;1,^23 gr.
Groen uraniumoxyde . . . 4,673 3,859 »
of wel 1741 en 1735 voor aeq. van dit oxyde en 737 en 734
voor dat van het uranium.
De zamenstelling van dit zout was dus dezelfde als het oxalaat
der vorige 4 proeven.
Het onderzoek werd voortgezet met het laatste zout; péligot
loste het in kokend water op en analyseerde wat er den volgen-
den dag was afgezet. Hij verkreeg :
Koolzuur.......... 1,456 gr.
Groen uraniumoxyde . . . 4,649 »
of 1756 voor het aeq.-gew. van dit oxyde en 745 voordat van uranium.
Eene hoeveelheid van dit zout werd voor de 3e keer in kokend
water opgelost en gaf de volgende cijfers :
I^.
Koolzuur..........1,369 gr.
Groengt; uraniumoxyde . . . 4,412 »
of 1772 voor het aeq.-gew. van het groene oxyde en 752 voor
dat van het metaal.
Dat zout voor de 4^ maal in kokend water opgelost en daaruit
gekristalliseerd, gaf:
X.
Koolzuur..........2,209 gr.
Groen uraniumoxyde . . . 7,084 »
of 1764 voor het aeq.-gew. van het oxyde en 749 voor dat van
uranium.
Maar péligot liet ten overvloede het oxalaat door acid. oxa-
licum en chloruretum uranii, v^^at in proef VI en VII de getallen
737 en 734 gegeven had, 3 malen kristalliseren en vond het
in 2 proeven zamengesteld uit :
XL . XII.
Koolzuur......... 1,019 1,069 gr.
Groen uraniumoxyde . . . 3,279 3,447 »
of 1769 en 1773 voor het aeq. van het oxyde en 751 en 753
voor dat van het metaal.
Ten slotte ging péligot na, of de zamenstelling van het zout
door zóó dikwijls oplossen en kristalliseren ook veranderd en
of het ook basisch geworden was. Te dien einde liet hij hetgeen
van proef XI en XII nog was overgebleven 2 malen kristalli-
seren; na 6 malen (d. i. dus te zamen 8 maal) gekristalliseerd
te zijn, vond hij :
XIII.
Koolzuur........1,052 gr.
Groen uraniumoxyde. . 3,389 »
of 1770 voor het aeq.-gewigt van het oxyde en 751 voordat van
het uranium.
Als wij zamenvatten, welke aeq.-gewigten hij vond, hebben
wij in ronde cijfers, die ook péligot opgeeft:
Voor het aeq.-gewigt van
Het groene ura- | |||
niumoxyde. |
Het uranium. | ||
In proef |
I |
1726 |
730 |
» » |
II |
1731 |
732 |
» )) |
III |
1738 |
735 |
» » |
IV |
1728 |
730 |
» » |
V |
715 | |
» » |
VI |
1741 |
737 |
» » |
VII |
1735 |
734 |
» )) |
vni |
1756 |
745 |
» » |
IX |
1772 |
752 |
» » |
X |
1764 |
749 |
» » |
XI |
1769 |
751 |
» » |
XII |
1773 |
753 |
» » |
XIII |
1770 |
751. |
PÉLIGOT neemt nu een gemiddelde uit de 6 laatste proeven
= 750, en zegt, dat, als men het cijfer 745 buiten rekemng
laat, men uit de vijf overigen 751 verkrijgt.
Maar hij heeft nog eenige analysen van acetas uranii verrigt,
door het uranium als groen oxyde te wegen; in zijne vroegere proe-
ven was dit niet geschied, want het oxyde had hij ter berekemng
van het aeq.-gewigt, alleen bij verschil bepaald.
Hij woog nu het uranium evenals bij de ontledingen van het
oxalaat, als groen oxyde, door het acetaat in eene glazen buis
in eenen stroom lucht of zuurstof te verhitten.
Hij verkreeg de volgende cijfers :
Acetas uranii.nbsp;Groen oxyde.
Inbsp;5,061nbsp;3,354
IIInbsp;1,869nbsp;1,238
VInbsp;4,393nbsp;2,920
Vn 2,868 1,897.
Deze cijfers geven voor het gele oxyde \J'0\ in het acetaat
l^evat:nbsp;^^^
I II. ni. IV. V. VL vn.
67,54 67,68 67,51 67,84 67,63 67,74 67,44.
Het gemiddelde uit deze proeven is 67,65.
péligot vond aan koolstof en water
Koolstof . . 11,27 11,30 11,30 11,1
Water ... 21,60 21,16 21,10 21,2(1).
(1) BEBZELIÜS heeft (Jahresbericht 1848. B. 27. S. 89 etc.) de cijfers van
PÉLIGOT nagerekend.nbsp;„
Hij zegt, dat wanneer men de proef, welke 11,27010 koolstof en2I,60fo wa-
ter gaf, berekent volgens G = 75 en H=12,5, (terwijl men aan het zont de
zamenstelling : U203,C^H®0'-i-2H0 toekent) men vindt, dat ll,270|o koolstof
met 23,94875®/(, azijnzuur overeenkomen en dat het zout bij verbranding 21,180/o
water had moeten geven, waaruit dan volgt, dat het, daar 't 21,60/o water
gaf, nog 0,46875o/o hygrocopisch water moet bevat hebben. Het gehalte aan
kristalwater = 2 aeq. bedraagt volgens bereking 8,45250/o; hieruit volgt voor
het zout de volgende zamenstelling :
Weshalve men voor aeq.-gewigt van het gele oxyde 1800 ne-
mende (7504-750-}-300), voor het zout de volgende zamenstel-
ling verkrijgt :
C*nbsp;300,0nbsp;11,26
H'nbsp;62,5 1
O^nbsp;500,0 j
U^O' 1800,0nbsp;67,65.
2662,5
Neemt men nu 11,27 dan verkrijgt men 750, neemt men 11,30,
dan verkrijgt men 747,7 voor het aeq.-gewigt van uranium.
Wanneer men het gemiddelde neemt van het gewogen oxyde,
terwijl het azijnzuur bij verschil bepaald is, dan verkrijgt men
juist 750, wat péligot aanneemt.
Aan het einde zijner verhandeling merkt hij op, dat het door
hem gevonden aeq.-gewigt tamelijk goed overeenstemt met dat van
wertheim -■= 746,36 en dat het eenigzins hooger is dan dat van
ebelmen = 742,875, terwijl hij verder zegt, dat ebelmen zeker
met een onzuiver zout gewerkt heeft. In diens verhandeling lezen
wij: ))on faisait cristalliser le nitrate, et Pon décomposait de nou-
veau les cristaux par Facide oxalique bouillant; le précipité, lavé
successivement par décantation et sur un filtre, peut être considéré
comme absolument pur, et les essais les plus minutieux ne m'ont
donné aucune trace de substances étrangères.quot; De eerste proeven
van péligot komen ook zeer wel overeen met die van ebelmen en
péligot bewees, dat de zouten, die hij tot zijne eigene eerste
Azijnzuur......... 23,94875
Kristalwater........ 8,45250
Hygroscopisch water . . . 0,46875
Uraniumoxyde als verlies. 67,13000
100,00000
maar 23,94875 : 67,1300 — C^H^G» : 1786,96, hetwelk = is aan het gewigt van
1 aeq. uraniumoxyde. Trekt men daarvan 3 aeq. zuurstof af, dan blijft er
voor 2 aeq. uranium 1486,96 over, en dat geeft 743,48 voor het aeq.-gewigt
van uranium en niet 750, zooals péligot berekent.
Buitendien merkt beezelicts aan, dat het oxyduloxyde, zooals alle vroe-
gere proeven bewezen hebben, in geenen vast bepaalden graad van verbin-
ding verkregen, en dat er dus niets daaruit kan afgeleid worden, beezelius
houdt het aeq.-gewigt van uranium dan ook niet voor zeker vastgesteld. Het
bevreemde ons te bespeuren, dat svanberg (Jahresber. 1849. B. 28. S. 94.)
deselfde proeven van péligot een jaar later zonder eenige aanmerking vermeldt.
proeven bezigde, niet zuiver waren, daar er nog zuringzuur in
aanwezig was.
En wat moeten wij nu ten slotte uit de zoo uitvoerige proe-
ven van péligot besluiten? Wij zagen, dat hij cijfers vond, lig-
gende tusschen 715 en 753, terwijl zijne met waarschijnlijk zui-
vere zouten verrigte proeven als resultaten gaven getallen, lig-
gende tusschen 745 en 753. Ofschoon wij zonder twijfel regt
hebben tot het besluit, dat het aeq.-gewigt van uranium ook door
péligot's proeven nog lang niet zeker bekendis, volgt er even-
wel uit, dat het schijnt te liggen tusschen 745 en 750.
En wanneer wij nu aan het eind van dit verslag van de vele
proeven omtrent het aeq.-gewigt van uranium, door verschillende
scheikundigen in.het werk gesteld, de door hen verkregen cijfers
in een tabelletje vereenigen, zal het blijken, hoe groot het ver-
schil der vermelde getallen is:
SCHÖNBEKG vond in 1813 een aeq.-gew.3l38,07(3146,86)
)gt; 1822 » » 5422,99(803,8)
,) 1825 » » 2713,70(800 ongev.)
)) 1840 )) » 677,84
» 1841 » » 1700
» 1841 » » 2777,77
» 1842 » » 750
» 1842nbsp;» » meer dan 800
» 1842 » » 742,875
» 1842 » » 2362,5
)) 1842 » » 803,786
» 1843 » » 746,35
,) 1843 » » 580,4-736,2
» 1844 » » 740 — 750
)) 1845 » » 725 — 750
_______ .. » 1846(1847) » » 750.
En wij vragen nu weder, welk is waarschijnlijk het meest tot
de waarheid naderende cijfer? Wij aarzelen naar aanleiding
van de tamelijk goede overeenstemming der analysen van péli-
got (vooral van de 6 laatste, die met zuivere zouten in het werk
gesteld zijn) geen oogenblik uit te spreken, dat 750, zoo het al
niet volkomen het aeq.-gewigt van uranium uitdrukt, althans zeer
tot de waarheid schijnt te naderen, weshalve wij voorstellen, om
arfvedson
berzelius
eegnault
péligot
marchand
péligot
berzelius
ebelmen
rammelsberg
))
wertheim
rammelsberg
péligot
rammelsberg
péligot
750 aan te nemen, zoolang als er geene betere bepalingen verrigt
zijn. Wij geven aan 750 verre de voorkeur boven 742,878, dat
in de tabellen van web er (zie bl. 14), vreemd genoeg, met ebel-
men voor het aeq.-gewigt is aangenomen, en meenen, dat de uit-
voerige analysen van péligot, in verband tot die van wertheim
(bl, 84} onze aanname voldoende billijken. Maar — wij herhalen
het — de wetenschap mag met regt een nieuw onderzoek omtrent
het aeq.-gewigt van uranium verwachten, waartoe men volgens
berzelius (1) waarschijnlijk met het beste gevolg op deze wijze te
werk zal moeten gaan, dat men het dubbelzout van chloorkalium
en uranium-acichloride, hetwelk èn goed gekristalliseerd èn wa-
tervrij kan bekomen worden, praecipitere met eene goed geti-
treerde oplossing van nitras argenti.
V.
Het bismuth (ook wismuth genoemd) is reeds van ouds be-
kend, ofschoon het dikwijls met tin en lood verwisseld werd.
stahl en dupay bewezen voor het eerst, dat het een eigenaar-
dig, van alle andere grondstoffen bepaald verschillend metaal was.
Behalve de onderzoekingen van guyton-morveau (die in 100
d. bismuthoxyde vond 80 d. bismuth en 20 d. zuurstof), van
proust, (welke 88 d. bismuth met 12 d. zuurstof verbonden vond)
van klaproth en bucholz (die 89,28 d. bismuth en 10,72 d.
(1) Jahresber. 1848. B. 27. S. 92.
-ocr page 117-zuurstof tot bismuthoxyde vereenigd vonden), van thomson, (die
daarin 90 d. bismuth en 10 d. zuurstof aantrof), ontmoeten wij
geene analysen, welke ter berekening van een aeq.-gew. kunnen
gebruikt worden. Berekent men dat uit de genoemde cijfers, dan
verkrijgt men volgens :
guyton-moeveau een aeq.-gew. . — 600,00
PROUST.......................
KLAPROTH en BUCHOLZ......-1249,25
thomson..............................(1)
als wij voor het bismuthoxyde de formule BiO^ aannemen.
Buitendien vond john davy (2) het bismuthoxyde zamenge-
steld uit : 67,5 bismuth en
7,5 zuurstof, waaruit voor aeq.-gew. van het bismuth,
voor de formule BiOS volgt het getal 2700.
Behalve de uitvoerige onderzoekingen, welke wij weldra zullen
opgeven, ontmoeten wij nog eenige bepalingen, waaruit men een
aeq.-gew, zou kunnen afleiden, maar die wij toch slechts zeer
kort behoeven aan te stippen.
VAUQUELIN (3) namelijk, heeft sulphuretum bismuthi onder-
zocht. (Zie over de bereiding bij sulphuretum plumbi (bl. 20)).
Hij vond het zamengesteld uit :
Bismuth . . 68,25
Zwavel . . 31,75
100,00,
waaruit men voor S = 200 en voor de formule BiS een aeq.-gew.
voor bismuth berekent = 429,92.
Verder geeft hij op, dat wenzel de zamenstelling had gevon-
den, gelijk :
Bismuth. ... 85
Zwavel .... 15
en sage gelijk aan:
(1)nbsp;De opgaven, waaruit deze aeq.-gew. berekend zijn, zijn ontleend aan
gmeun's Handbuch 4' Aufl. B. 2. S. 848.
(2)nbsp;SCHWEIGGER, 1814. B. 10. S. 311. Phil. Transact. 1812.
(3)nbsp;Ann. de chim. 1811. T. 80. p. 259. Experiences pour determiner la
quantité' de soufre que quelques me'taux peuvent absorber par la voie sèche.
Extrait des Ann. du Muse'nm, 9« année.
Bismuth. ... 60
Zwavel .... 40
quot;löö,
terwijl men uit de eerste analyse een aeq.-gew. = 1133,33 en uit
de tweede een aeq.-gew. = 300,00 afleidt.
Wij behoeven over deze cijfers niet uitvoeriger te handelen.
Zij behooren evenals de 4 straks genoemde aeq.-gew. tot de ge-
schiedenis en bezitten ook alleen als zoodanig waarde.
Onder de proeven, waarover wij eveneens niet uitvoerig be-
hoeven te spreken, daar de daartoe gebezigde methode niet opge-
geven is, rangschikken wij ook die van gmelin (1), welke in
100 d. bismuthoxyde (Bi^OS zooals hij aanneemt) 89,67 d. bis-
muth en 10,33 d. zuurstof vond, waaruit een aeq.-gew. voor
bismuth = 1301,59 volgt.
Van grooter belang zijn echter de onderzoekingen van lager-
hjeem, waaraan berzelius, en de geheele scheikundige wereld
met hem, tot aan 1852, waarin Schneider het aeq.-gew. opnieuw
bepaalde, een onbepaald vertrouwen schonk.
lagerhjelm (2) heeft de zamenstelling van zwavelbismuth,
van bismuthoxyde en van zwavelzuur bismuthoxyde nagegaan.
Hij ging op de volgende wijze te werk :
I. Bismuth-metaal uit den handel werd in koningswater tot
kokens verhit. De oplossing, met ammoniak verzadigd, gaf met
cyankalium een blaauw neêrslag; dat het aanwezen van ijzer aan-
wees. Om het metaal zuiver te verkrijgen, werd de oplossing
door water gepraecipiteerd, en het neêrslag uitgeperst en ge-
droogd. Zeven d. van deze gedroogde massa, met 1 d. koolpoe-
der en 5 d. zwarten vloed vermengd en in eenen smeltkroes ge-
durende een kwartieruurs rood gloeijend gehouden, gaven Yj^
zuiver metaal.
(1)nbsp;GMELIN, Handbucli 1844. 4. Aufl. B. 2. S. 848.
(2)nbsp;schweiggek's Journ. 1816. B. 17. S. 416. Hierin overgenomen door
Prof. meinecke uit : Annals of Philosophy 1814. Nov. onder den titel van :
Versuche, den Gehalt des Schwefelwismuths, des Wismuthoxyds und des
schwefelsauren Wismuthoxyds zu bestimmen. Ook meêgedeeld in : schweig-
gek's Journ. etc. 1818. B. 22. S. 330 door beezeliüs in zijn : Gewicht der
element. Maassth. u. s. w. pogg. Ann. 1826. B. 8. S. 183 door beezelius
in : Ueber dio Bestimm, der relat. Anzahl von einf. Atom, in chem. Verb.
Ann, de chimie 1815. T. 94. p. 161.
De zwavel, die tot de proef werd aangewend, was deels door
destillatie gereinigde pijpzwavel, deels natuurlijke zwavel. Voor
elke proef werd zij tot smeltens verhit of ook geheel gesmolten
om de aanraking met het metaal te begunstigen.
Om bij de verbinding van het bismuth met de zwavel de oxy-
datie van het metaal te verhinderen, werden glazen kolven of
retorten met lange, enge halzen aangewend.
10nbsp;Gr. metaal in poeder werden met eenen overvloed van zwa-
vel gemengd en boven eene alcohollamp zoolang verhit, totdat
de massa detoneerde; daarbij werd de hitte eensklaps zoo sterk,
dat het mengsel gloeide. Nadat het vat gedurende een,gen tijd
rood gloeijend gehouden was, om den overvloed van zwavel ge-
heel en al te verwijderen, woog de massa na bekoelmg 15,2476
sr 100 D. bismuth hadden zich alzoo met 22,476 d. zwavel
verbonden. Bij vier volgende proeven vond lagerhjelm de
cijfers 22,520 - 22,065 - 22,230 - 22,465 zwavel.
11nbsp;In een glazen vat werden 8,5045 d. bismuth met salpe-
terzuur tot volkomene oxydatie gekookt, tot droog uitgedampt
en tot de roode gloeihitte verwarmd. De massa woog nu 9,6725.
Er hadden zich derhalve 100 d. bismuth met 11,382 d. zuurstof
verbonden. Het oxyde was geel, evenals guttegom, met eenige
roodachtige strepen, welke in eene eigenaardige stelling bezien, met
ijzerroest overeenkwamen. Dit kon het gevolg zijn van een klein
ijzergehalte van het zuur, hetwelk bij de groote hoeveelheid daar-
van zigtbaar geworden was. De proef werd met volkomen zuiver
zuur herhaald: 100 d. metaal namen 11,275 d. zuurstof op. Het
oxyde had na sterke gloeijing eene steenroode kleur.
III 100 D. metallisch bismuth werden met zwavelzuur m
een glazen vat zoolang verhit, totdat de massa graauw gekleurd
was geworden. Om de massa volkomen in zwavelzuur bismuth-
oxyde te veranderen, werd zij zoolang met zwavelzuur bevoch-
tigd, totdat zij geheel wit geworden was. Daarop stelde l.
haar aan eene sterke hitte bloot, om den overvloed van zuur te
verwijderen. Na bekoeling had het zout eene graauwe kleur,
en het bleek, dat 100 d. metaal 64.55 in gewigt hadden toege-
nomen. Deze toename moest uit 11,275 zuurstof en uit 53,27
zwavelzuur bestaan, ende massa zwavelzuur bevatte 31,946 zuur-
stof. Nu is echter dit getal geen veelvoud van de zuurstof van
't oxyde om een geheel getal. Deze omstandigheid, verbonden
met de kleur van 't zout, deed vermoeden, dat het metaal niet
volkomen geoxydeerd was geweest. Er werd derhalve salpeter-
zuur toegevoegd, waarbij roode dampen ontwikkeld werden. De
massa werd eenigen tijd verhit, tot droog uitgedampt en daarop
aan eene zwakke, roode gloeihitte blootgesteld. Zij had nu eene
sneeuwwitte kleur aangenomen, met uitzondering van een of twee
geelachtige vlekken, welke rood oxyde bleken te zijn, dat misschien
bij de roode gloeihitte vrij geworden was. De vermeerdering in
gewigt bedroeg thans 67,82 d., die volgens l. bestaan uit :
Zuurstof van 't oxyde 11,28
Zwavelzuur.....56,54.
Deze hoeveelheid zuur bevat 33,907 zuurstof, waarvan het
derde gedeelte 11,302 bedraagt. Dit getal verschilt van dat, wat
het zuurstof-gehalte van het oxyde uitdrukt, slechts om 0,002. Dit
zout was zeker zuivere sulphas bismuthi, want het was sneeuwwit,
en volkomen gelijkvormig in kleur en uiterlijke gedaante. Bij
sterkere roode gloeihitte werd er zwavelzuur verjaagd; alleen is
het onderscheid tusschen de temperatuur, welke ter afzondering
van den overvloed van zuur noodig is, en tusschen die, welke
het zout ontleedt, te groot, dan dat deze proef niet met naauw-
keurigheid in het werk had kunnen gesteld worden.
lagerhjei.m besluit zijue proeven met de opmerking, dat de
wetten, naar welke de ligehamen zich verbinden en ontleed wor-
den , bepaald en onveranderlijk zijn; maar dat men niet ver-
wachten kan, dat de resultaten der proeven volkomen met elkaar
overeenstemmen; zelfs is de waarneming aan fouten onderwor-
pen. — De proef, die het meest tot de waarheid schijnt te na-
deren, is de verzadiging van het metaal met zuurstof. Er kan
alzoo worden aangenomen, dat 100 d. metaal 167,71 d. sulphas
bismuthi geven en alzoo is de zamenstelling van dit zout:
66,353
[ Bismuth . . 59,627
Oxyde ^ Zuurstof. . 6,726
f Zwavel . . 13,469
' I Zuurstof. . 20,178
In dit zout zijn 100 d. metaal tegen 22,59 d. zwavel aanwezig,
en in de boven vermelde proeven was de grootste hoeveelheid
zwavel, welke door 100 d. metaal opgenomen werd, 22,520 d.
Dit schijnt het meest tot de waarheid te naderen. De resultaten
dezer proeven zijn derhalve :
fBismuth 89,663(1) 100,00
Bismuthoxyde.......| Zuurstof 10,137nbsp;11,28
fBismuth 81,619nbsp;100,00
Zwavelbismuth.....' |Zwavel. 18,381nbsp;22,52
fOxyde . 66,353nbsp;100,00
Zwavelzuur bismuthoxyde j . , 33,647nbsp;50,71
BERZELIUS berekende uit deze proeven in zijn Essai enz. bl.
143, naar de formule BiO% een aeq.-gewigt = 1773,8. Neemt
men evenwel de door Schneider verbeterde hoeveelheid bismuth
in 100 d. bismuthoxyde aan, dan verkrijgt men 1773,94 en naar
de formule Bi'Oquot; uit dezelfde cijfers een aeq.-gewigt = 1330,45.
Wij zullen in het volgende gelegenheid hebben om aan te toonen,
dat lagerhjelm geene zuivere verbinding schijnt onderzocht te
hebben en behoeven over de door hem gevolgde methode van
onderzoek, welke Schneider later verbeterde, insgelijks nog
niet hier te spreken.
Omtrent het aeq.-gewigt van bismuth vinden wij verder,
datBERZELius (2) in 1818 de proeven van lagerhjelm over het
bismuthoxyde vermeldt. Hij voegt er bij, dat het metaal, aan
de lucht blootgesteld, een purperkleurig protoxyde vormt. Wij
vinden reeds vroeger door berzelius hiervan gewag gemaakt.
Het is volgens hem (3) bekend, dat bismuth, wanneer het bij
eene zachte warmte gesmolten wordt, eene donker purperbruine
kleur aanneemt. Hetzelfde gebeurt, wanneer fijn bismuth aan
den invloed van de lucht in het donker wordt blootgesteld. Eene
I
(1)nbsp;schneider heeft (pogg. Anü. 1851. B. 82. S. 305) te regt opgemerkt,
dat dit cijfer fautief berekend is en in 89,868 moet veranderd worden, waar-
door de hoeveelheid znnrstof dan in 10,132 gewijzigd moet worden.
(2)nbsp;schweigger's Journ. etc. 1818. B. 22. S. 330. beezelitjs : Gewicht
der element. Maasstheile u. s. w.
(3)nbsp;schweigger's Journ. 1813. B. 7. S. 70. Versuch die chemischen An-
sichten, welche die systematische Aufstellung der Körper, in memem Versuch
einer Verbesserung der Chemischen Nomenclatur , begründen, zu rechtfertigen.
8
-ocr page 122-zekere hoeveelheid bismuth, vv'elke gedurende de zomermaanden
in eene met papier los bedekte flesch gestaan had, was aan het
bovenste gedeelte in een los donkerbruin poeder veranderd, en
de grenzen tusschen het nog metallische deel en het suboxyde
waren tamelijk scherp. Wanneer hij het bruine poeder in zout-
zuur wierp, werd het daarbij in metaal veranderd, en het zout-
zuur nam bismuthoxyde op. Dit suboxyde bezit alzoo de alge-
meene karakters der suboxyden, om zich door zuren in oxyden
en metaal te doen veranderen. Het bekende oxyde moet alzoo,
volgens beezelius in 1818, minstens Bi-f^O zijn, in welk ge-
val e'e'n maatdeel (aeq.) bismuth 1774 wegen zal.
De overeenkomst tusschen antimonium en bismuth, zegt ber-
zelius, liet vermoeden, dat het metaal zich bij verhitting met
nitras potassae in een zuur zou veranderen. Maar berzelius
verkreeg alleen het gewone oxyde, hetwelk zelfs in gesmolten
toestand niet door gesmolten salpeter hooger wordt geoxydeerd.
Wij zullen straks zien, dat de door berzelius aangenomen
formule voor bismuthoxyde onjuist is. En in 1826 kwam hij
ook werkelijk reeds op zijne vroeger geuite meening terug.
Hij deelde toen meê (1), dat bismuth twee oxyden heeft, van
welke alleen het eene in zamenstelling bekend is. Het zwavel-
bismuth bevat een gelijk aantal aeq. als het bismuthoxyde. Het
eenigste, wat ons omtrent het aantal aequivalenten der bestand-
deelen van het bismuthoxyde eenig uitsluitsel kan geven, bestaat
in de proeven van dulong en petit over de spec. warmte der
metalen; men vindt daaruit, dat, wanneer bismuthoxyde is
=Bi-|-0 (uit welke formule naar de proeven van lagerhjelm een
aeq.-gewigt =886,918 volgt), het product van de spec. warmte met
het aeq.-gewigt Yg uitmaakt van — en wanneer het eerste 2Bi-|-30
is, het product gelijk wordt aan die van de aeq.-gew. van 9 andere
enkelvoudige ligchamen en de spec. warmte daarvan. In dit geval is
het bismuthoxyde zamengesteld uit hetzelfde aantal aeq. als het anti-
moniumoxyde, waarmee het, zooals bekend is, in vele opzigten zoo
veel analogie bezit. Uit de proeven van lagerhjelm (het bismuth-
oxyde) berekent berzelius het aeq.-gewigt van bismuth = 1330,4.
(1) pogg. Ann. 1826. B. 8. S. 183. Ueber die Bestimm, der relat. Anzahl
von einf. Atom, in chem. Verb.
Maar er werd door aüGüst stromeyer (1) bismuthsuperoxyde
gemaakt en onderzocht, buchoez en brandes (2) hadden dit
reeds vroeger bereid, maar stromeyer vond, dat dit onzuiver
M-as en dat hunne onderzoekingen fout waren. Zij vonden, dat
het superoxyde bij gloeijen, waardoor het tot oxyde gereduceerd
werd, 337, zuurstof verloor. Daar nu het oxyde ongeveer IO7,
zuurstof bevat, zoo zijn in 67 d. daarvan nog 6,7 d.bevat, wat te
zamen derhalve een zuurstofgehalte = 39,77, uitmaakt.
stromeyer behandelde bismuthoxyde met onderchlorigzure
alcaliën en wel door zuiver, door gloeijen van basisch salpeterzuur
zout bereid oxyde met eene oplossing van onderchlorigzure soda of
potasch (doorontleding van onderchlorigzurenkalk met basisch kool-
zure alcaliën bereid) te verhitten. Het mengsel moest lang verhit
worden. Nadat het zwart-bruin geworden was, waschte hij het uit
en behandelde het, om eenig onveranderd oxyde er uit te verwij-
deren, in de koude met van salpeterigzuur vrij, niet te zeer ver-
dund salpeterzuur, terwijl het 't eerst met verdund zuur en daarna
met water afgewasschen en bij zachte warmte gedroogd werd.
Wanneer men het basisch salpeterzure zout vooraf door een bijtend
alcali ontleedt en dan het verkregen bismuthoxyde-hydraat be-
zigt, verkrijgt men eveneens zuiver superoxyde. stromeyer
overtuigde er zich van, dat het door hem gebezigde superoxyde
bij verhitting niets dan zuurstof vrij gaf. De verdere eigenschap-
pen , die hij er van opgeeft, gaan wij hier voorbij en geven alleen
de zamenstelling op van het oxyde, die stromeyer door verhit-
ting bepaalde.
13,14 Grein daarvan verloren 0,59. Derhalve bestaan 100 d.
uit 95,141 geel oxyde en 4,859 zuurstof. Daar nu volgens la-
gerhjelm het oxyde uit 1 aeq. bismuth = 71 met 1 aeq. zuurstof
= 8 bestaat, zoo zijn in deze 95,141 geel oxyde, 85,507 metaal
met 9,634 zuurstof verbonden, en derhalve met dubbel zoo veel
als er bij gloeijing verloren ging. Het superoxyde bestaat
dus uit 2 aeq. metaal en 3 aeq. zuurstof, (poggendorff (3)
merkt hierbij op, dat het doelmatiger is, om het aeq.-gew. van
(1)nbsp;pogg. Ann. 1832. B. 26. S. 548. Ueber das Wismutbhyperoxyd. bee-
zeliüS, Jalircsbericht 1834. B. 13. S. 110.
(2)nbsp;schweigger's Journ. 1818. B. 22. S. 27.
(3)nbsp;fogg. Ann. 1832. B. 26, aan bet einde der Verhandeling van stkomeruk.
-ocr page 124-bismuth een derde hooger te nemen, namelijk 1773,835 en dan
het oxyde voor te stellen door BiO' en het hyperoxyde door BiO').
Berekent men nu de zamenstelling in 100 d. zoo vindt men :
Bismuth . . 85,543
Zuurstof. ♦ 14,457
100,000
en er waren gevonden :
Bismuth . . 85,507
Zuurstof. . 14,493
100,000
Door berekening geven deze gevonden cijfers voor aeq.-gewigt
van bismuth, als het bismuthsuperoxyde - Bi'0^ is, het getal
884,95 (1), en als het BiO' is, het cijfer 1769,90. Wij komen
straks nader op stromeyee's onderzoekingen terug en wijzen
er alleen nu op, dat berzelius voor het bismuthoxyde weder de
formule BiO en voor het nieuwe oxyde van stromeyer de
vroeger voor het gewone bismuthoxyde gekozen formule Bi'0'
aannam.
Voordat wij nog andere uitvoerige proeven omtrent het aeq.-
gewigt van bismuth meêdeelen, komt het ons doelmatig voor, een
kort en ineengedrongen overzigt te geven van de voornaamste on-
derzoekingen , die ter bepaling van de zamenstelling der oxyden van
bismuth in het werk zijn gesteld en waarover men langen tijd in
het onzekere verkeerde. Het groote belang van de juiste kennis aan-
gaande de zamenstelling der oxyden, dat reeds uit het vorige bleek,
brengt ons als van zelf daartoe. Wij bezigden tot het volgende
overzigt met veel vrucht eene verhandeling van av. heixtz (2),
die een zeer uitvoerig stuk over het bismuth en zijne verbindingen,
vooral met het oog op het bismuthoxyde, medegedeeld heeft.
Wij zullen hier den inhoud daarvan kort vermelden en tevens
opgeven, wat anderen omtrent de zamenstelling van het oxyde
hebben gevonden.
(1)nbsp;BERZELIUS Iberekent uit de berekende zamenstelliug 886,918. Zie Jah-
resber. 1834. B. 13. S. 112.
(2)nbsp;pogg. Ann. 1844. B. 63. S. 55. Untersuchung einiger Verbindungen
des Wismuths, besonders in Eücksicht der Zusammensetzung des Wismuthoxyds.
Annuaire de Chimie par millon et reiset 1846. p. 165. liebig's Ann. B-
52. S. 252. 1844.
BERZELros nam in vroegeren tijd, zooals wij boven reeds aan-
wezen, aan, dat het oxyde uit 1 aeq. metaal en 1 aeq. zuurstot
bestond, totdat dulong en petit de spec, warmte als een mid-
del opgaven ter contrôle van de aeq.-gewigten der elementen
Hieruit volgde, dat het aeq.-gewigt van het bismuth om de helft
verhoogd moest worden en dat het oxyde moest gedacht worden
als zamengesteld te zijn uit 2 aeq. metaal en 3 aeq. zuurstof. De
onderzoekingen van stroMEYER (1) over het bismuthsuperoxyde
schenen te bewijzen, dat daarin op dezelfde hoeveelheid metaal
IV maal zooveel zuurstof bevat was, als lagerhjet.m 2) m
het^xyde gevonden had. Daarop namen beezei iüb en alle ari-
dere sLikundigen de zamenstelling van het oxyde --ler = RO
aan. Voor deze^anname pleitten ook nog de onderzoekmgen ^n
buelos (3) omtrent het basisch salpeterzure bismuthoxyde (4),
die weldi-a door hkrbekger (5) bevestigd werden. _
PHILLIPS (6) heeft insgelijks hierover proeven verngt, welke
voor de aanname van 13UFLOS niet spreken.nbsp;_
tillgren (7) heeft de proeven van phillips bevestigd ge-
vonden', waardoor bewezen werd, dat er tusschen zwavelbismuth
en zwavelantimonium isomorphie bestond.
Maar weldra verhieven zich stemmen tegen de formule, welke
stromeyer voor het bismuthsuperoxyde gegeven had. JACQüE-
LAIN (8) bewees, dat stromeyer met een onrein ligchaam ge-
(n Zie ziine proeven hierboven medegedeeld bl. 115.
Z bet nLoerige overzigt van zijne proeven bl. quot;O^rbove-
3 N. Jahrb. d. Chem. n. Pharm. B. 8. S. 1 ^ bek« Ja resbencht
18^5 BUS 157. schweigger's Journal, 1833. B. 68. b. IJl.nbsp;_
Lnbsp;Stelde later nog proeven over het bismuthsuperoxyde in
hetnbsp;schwe—S Journ. IB^.nbsp;^^^
(5) Büchner s Kep. ß- v. ^ov.
' (6) PhU. Mas. etc. V«.. 8. p. 40,.nbsp;Jahresber. 183.. B. u. S.
''(VwT^Zatp'-vt ™nbsp;.Uee„ ve,»e,a ,.v..ae„ in B»»-
quelques combinaisons du bismuth. Journ. f. prakt Chem. 1838. B. •
beezelitjs, Jahresbericht 1839. B. 18. S. 189.
jacQüelain heeft het basische cbloorbismuth onderzocht en zamengeste b
vonden uit :
-ocr page 126-werkt had, dat potasch en chloor bevatte en deed dus de ge-
stelde formule vervallen.
Gev. |
Berek. |
Aeq. | |
Bismuth |
. . 79,95 |
80,54 |
3 |
Chloor . |
. . 13,45 |
13,40 |
2 |
Zuurstof |
. . 6,60 |
6,06 |
2; |
het is dus=BiCl 2BiO. jacquelain gelooft evenwel, dat het aeq.-gewigt
van het bismuth maal hooger moet aangenomen worden en dat het bismuth-
oxyde =Bi20^ is. De gronden, waarop hij steunt, dat het aeq.-gevgt;igt = het
vroeger aangenomene namelijk 1330,3 is, en dat het bismuthoxyde = Bi^O^ be-
schouwd moet worden, zijn, behalve de zamenstelling der dubbelzouten, die
naar deze formule voor het oxyde, wanneer R het alcalische radicaal aanduidt,
RCl BiCP wordt (welke formule hij ook voor de chloorantimonium-dubbel-
zouten gevonden heeft), dat hij eveneens meent gevonden te hebben, dat het
door sxEOMETEE ontdekte superoxyde potasch bevatte en uit 89,86 bismuth,
3,28 zuurstof, 4,63 potasch en 2,22 water bestaat, wat hij, met een aeq.-gew.
= 1330,3 berekent door de formule K0,Bi02 2»;2H0.
Wij willen hier het laatste gedeelte van jacquelain's verhandeling mede-
deelen.
Hij zegt. Daar men drie oxyden kent, welke bij onderzoek de volgende
hoeveelheden bismuth en zuurstof geven :
100 bismuth op 11,275 zuurstof
„ ,5 « 13,416 „
,, „ „ 14,996 ,,
vindt men, dat deze hoeveelheden zuurstof tot elkaar staan als de getallen
3—3,5 en 4.
Nu leert de zamenstelling van chloorbismuth-chloorammonium, dat de hoe-
veelheden chloor tot elkaar staan als 3:2.
Daar nu de kristalvorm van deze verbinding, volgens dufbenot, volkomen
overeenkomt met die van chloorantimoon-chloorammonium, zoo stelt hij de
volgende verhoudingen op, waartoe hij op verscheidene analysen steunt. Als
voorbeelden kiest hij die van chloorbismuth-chloorammonium, van chloorbis-
muth-chloorsodium en chloorbismuth-chloorpotassium.
Cl. Bi.
: 49,78=221,3 : x=1314,9
43,5 =221,3 : x=1344,4
41,7 =221,3 : x=1324,3
41,89
5
35,8
5
34,84
3983,6
s=1327,866.
3
In plaats van dit getal kiest hij 1330,3 en verkrijgt dan
-ocr page 127-In 1842 maakte arvpe (1) eene verhandeling bekend, waarin
hij aantoonde, dat het hyperoxyde van stromeyer onrein ge-
weest was en de door hem opgegeven zamenstelling niet hebben
kon. Buitendien strekten zich zijne onderzoekingen tevens over
de verbindingen van chloorbismuth met de chlorureta der alcah-
metalen uit, en leidden met veel waarschijnlijkheid tot het be-
sluit, dat het chloorbismuth met het chloorantimonium isomorph
was en dat derhalve de formule Bi^CP behouden moest worden.
Hij hield het bismuthoxyde voor zamengesteld mt 2 aeq. metaal
en 3 aeq. zuurstof, terwijl berzelius (2) ARPPe's onderzoekingen
voor voldoende houdt om te bewijzen, wat zy bewijzen moesten.
Daarna maakte werthER (3) een onderzoek omtrent het be-
foo : n,275=1330,3 : x=H9,9 |nbsp;1 299,8
100 : 13,416=1330,3 : x=178,4 Sx^«quot; 3.'.6,8
100 : 14,996=1330,3 : x=199,4j [ 398,8.
Wanneer men de laatste verhouding met 2 vermenigvuldigt, verkrijgt men
voor de bismuthoxyden de volgende formulen :
Bi^OS
Bi^Oä'ä of Bi^O' of ook 2Bi0%Bi20®
Bi^O^ „ „ Bi02.
De volkomen overeenstemming der aeq.-gewigten, welke uit de spec. warmte
van bismuth en van de digtheid van den damp van het chlorare van dit me-
taal afgeleid worden, (de digtheid = 11,16, die volgens berekening = 10,99 zijn
moest) is volgens jacQüelain een onloochenbaar bewijs, dat de door hem ver-
meldde proeven juist zijn, en dat het getal 1330,3, ofschoon dan wel met het
ware aeq.-gew., toch in elk geval waarschijnlijk daaraan zeer nabij komt.
(1)nbsp;K Vet, Akad. Handl. 1842, bl. 141. berzelids, Jahresbericht 1844.
B. 23. S. 123. Annuaire de Chimie etc. 1846. p. 16ä. mebigs Ann. 184o.
B. 56. S. 237. pogg. Ann. B. 64. S. 237.
(2)nbsp;In het Jahresbericht 1844. B. 23. S. 130 zegt berzelius dat a™
proeven geene beslissende verklaring geven en in zijn Lehrbuch B.nbsp;575.
(5'e Afl.) 1844, zegt hij het tegendeel. In het Jahresbericht van 184o. B. 24. S.
137 is hij op zijne eerste in 1844 geuite meening teruggekomen.
(3)nbsp;Journ. f. prakt. Chemie 1842. B. 27. S. 65. Ueber eine Schwefelungs-
stufe des Wismuths. liebig's Ann. B. 44. S. 262. Journ. de chim. et de
pharm. 3« Serie. 3. p. 66. Hij vermeldt, behalve de proeven van beezelius,
lagerhjelm en phillips ook nog onderzoekingcn van h. eose (gilbeut's
Ann. 1822. B. 72. S. 190) en wehele (baumgartnee's und Ettinghausen s
Zeitschrift etc. B. 10. S. 385). Hij zelf vond in 2 analysen :
I.nbsp;11.
Bismuth .... 86,203nbsp;86,340
Zwavel..... 13,813nbsp;13,502.
-ocr page 128-staan van eenen lageren zvï^avelingstrap van liet bismuth bekend,
wiens zamenstelling, als die van bismuthglans door BiS uitge-
drukt werd, met deze in geene eenvoudige stoechiometrische be-
trekking zou staan, terwijl zij, als bismuthglans = Bi'S® werd
aangenomen, zeer eenvoudig door de formule BiS' kon uitge-
drukt worden.
Ook is er eene, zwavelverbinding door wertheim (1) in het
Laboratorium van mitscherlich geanalyseerd, waarin deze
laatste (volgens hetgeen berzelius (2) daarvan meedeelt), een
bewijs ziet voor de grondigheid'der meening, dat het bismuth-
oxyde = B'0' is.
Hiermede stemt ook eene opmerking van kopp (3) overeen,
dat het spec, volumen van het bismuth dezelfde uitzetting door
■warmte ondergaat als tin en zink, wanneer het aeq.-gew. = 1330
wordt aangenomen en niet, als het = 887 gesteld wordt, dat
noodig is, wanneer men het oxyde = BiO beschouwt.
Wij moeten hier ook nog de onderzoekingen vermelden van
dulk (4), ofschoon die, volgens hetgeen berzelius (5) daarvan
mededeelt, niet tot een bepaald resultaat geleid hebben.
Ook thomson (6) heeft proeven omtrent de oxyden van bis-
muth in het werk gesteld en voor het suboxyde de formule BiO
en voor het bismuthzuur de formule BiO' opgegeven, heijjtz
herhaalde zijne proeven en vond, dat Thomson met onreine stof-
Vergelijkt men deze cijfers met de natuurlijke zwavelverbinding van hose
en WEHRLE, die deze, tamelijk overeenstemmend, zamengesteld vonden uit 81,5
bismuth en 18,50/o zwavel, dan bespeurt men, dat daartnsschen geen verband
bestaat, zoo men 883,92 als aeq.-gew. van bismuth aanneemt. Neemt men
1330,3 aan, dan wordt de zamenstelling van bismuthglans = Bi®S® en van
WERTHEK = BiS. Door berekening vindt men dan voor 100 d. :
Bismuth..... 86,865
Zwavel....... 13,135.
Ten slotte vermeldt hij de proeven van jacquelaist , stromeyer en regnault
vooral en besluit dan dat het cijfer 1330,3 het waarschijnlijke aeq.-getal van
bismuth is. weexher houdt het eindelijk voor waarschijnlijk, dat lager-
HJELM overvloedig bijgemengde zwavel in het zwavelbismuth had.
(1)nbsp;pogo. Ann. B. 57. S. 481. berz. Jahresbericht 1844. B. 23. S. 123,
(2)nbsp;Jahresbericht 1844. B. 23. S. 131.
(3)nbsp;POGG. Ann. B. 56. S. 389.
(4)nbsp;büchner's Kap. Z. R. B. 33. S. 1.
t5) berzelius, Jahresbericht, 1845. B. 24. S. 223, 224.
(6) Proceedings of the Glascow philosophical society 1841—1842. p. 4.
-ocr page 129-fen gewerkt had, en dat zijn suboxyde een mengsel van oxyde
en metaal was. ïhomson's proeven zijn dus van geene waarde.
De vele door Heintz verrigtte proeven gaan wij hier voorbij,
maar geven alleen een overzigt van de door hem opgegeven tor-
muien der onderzochte bismuthverbindingen, waaruit hij, naar
onze bescheiden meening, te regt het besluit trekt dat het aeq.-
gewigt van lagekhjelm = 1330,377 het ware schijnt te zijnen
dat het niet = 886,918 is. Wij zullen de door hem berekende
for^nulen laten volgen en ze in twee kolommen plaatsen, m de
eene berekend naar het aeq. van Bi 1330,o7/ in de andere naar
het cijfer 886,918. Het zal dan in het oog vallen, dat het laatste
cijfer het juiste aeq.-gew. onmogelijk wezen kan.
Bi=886,918.
BiSS»
2Bi304 K0H-3H0
BiCl
3BiCl 6BiO-fHO (1)
BiCH-2BiO
Bil
2S03,3Bi0 3H0
S03,6Bi0
S03,3Bi0-f2H0
S03,Bi04-S03,K0
Bi=1330,377.
Por muien.
Het door wekther ont-
dekte ïwavelbismuth . BiS
Bismuttsuperoxyde . . BiO®
Dito potasch......BiOMvO 3B.OSHO
Chloorbismuth.....
Basisch cUoorbismuth . Bi^Cl^ SBi^OB HO
Dito (watervrij)----
loodbismuth......Bi^I^
Half basisch zwaYclzuur
bismuthoxyde----2S0^Bi203-t-3H0
Dubbel basisch zwavel-
zuur bismuthoxyde . . SO^Bi^O»
Dito dito met water . . SO3,Bis03 2HO
Zwavelzuur bismuthox.
potasch . .......3S03,Bi^03 3S03,K0
Half basisch zwavelzuur
bismuthoxyde met sul-nbsp;03.K0-fH02S03,3Bi0 2S03.K0 H0
phas potassae .....nbsp;Q^ggonbsp;N0^Bi0 3H0
Salpeterzuurbismuthox. 3N0»,Bi^O
Dubbel basisch salpeter-nbsp;^nbsp;N0^6Bi0^-H0
zuur bismuthoxyde . . NO^.Bi^Unbsp;CO® 3BiO
Koolzuur bismuthoxyde CO®,o^oPans ^quot;RiOI-J-SHO
Zuringz. bismuthoxyde 2C®03,Bi®03 3H0nbsp;2(2C®03,3Bi0) 3H0.
Eindelijk moge nog vermeld worden, dat.KEGNAULT (2) de
spec. warmte van het bismuth als gemiddelde uit 5 proeven
(1)nbsp;HEiNTz geeft verkeerd op 3BiCl-l-6BiO'-|-HO.
(2)nbsp;Journ. de chim. et de phys. 2« Ser. T. 73. p. 41. Journ. f. prakt.
Chemie 1842. B. 25. S. 129. Comptes rendus 1840. p. 658. beezelius, Jah-
resber. 1842. B. 21. S. 11.
= 0,03084 vond — eene waarde, waarmede volgens de wet van
DULONG en PETIT, het aeq.-gewigt van bismuth = 886,92 (product
hiervan met de spec, warmte = 27,34) volstrekt niet, het aeq.-gew.
1330 daarentegen (product hiervan met de spec, warmte = 41,0.j)
zoo goed mogelijk in overeenstemming komt.
Ten slotte kan volgens fremy (1) het bismuth een zuur vor-
men, dat kan afgezonderd worden en dat tot formule Bi^O*' heeft,
welke het aeq.-gew. van bismuth nog meer bepaalt, evenals ook
het spec. gew. van dit metaal en dat van zijne verbindingen.
schneider (2) heeft bovendien in 1853 eene oxydule gevonden,
dat tot formule hebben zou BIO voor het oxyde -- Bi'0', en
Bi^O- als men voor het gewone oxyde BIO aanneemt.
Na deze lange uitweiding omtrent de zamenstelling der oxiden,
welke ons hier noodzakelijk toescheen, en die tot het besluit leidt,
dat bismuthoxyde het best door de formule Bi^O® wordt voorge-
steld, mogen wij de belangrijkste onderzoekingen aangaande het
aeq.-gew. van bismuth uitvoerig laten volgen. Zij zijn ten deele in
het Laboratorium te Halle, ten deele in het privaat-Laboratorium
van Prof. Magnus te Berlin verrigt.
r. schneider (3) volgde bij zijn onderzoek over de zamen-
stelling van het bismuthoxyde bijna de door lagerhjelm ge-
volgde methode, maar gebruikte eenige voorzorgen, die deze
scheikundige schijnt verzuimd te hebben.
Bismuth-metaal uit den handel werd in zuiver salpeterzuur
opgelost, de oplossing door toevoeging van water gezuiverd (ge-
deeltelijk gepraecipiteerd), het basische zout op een filtrum ver-
zameld, aanhoudend uitgewasschen en gedroogd. Het drooge
(1)nbsp;Ann. de chim. et de phys. 3'Ser. 1844. T. 12. p. 361 , 457. Recherches
sur les acides me'talliques.
(2)nbsp;pogg. Ann. 1853. B. 87. S. 45.
(3)nbsp;pogg. Ann. 1851. B. 82. S. 303. Ueber die Zusammensetzung des Wis-
muthoxydes und das Aequivalent des Wismuths, Annalen der Chemie und
Pharmacia 1852. B. 80. S. 204. (oorspronkelijk). Ook in uittreksel in : Journ. .
fur prakt. Chemie 1851. B. 52. S. 448. Ann. de chim. et de phys. 3» Ser.
1852. T. 35. p. 117. Journal de chim. et de pharm. 1852, T. 21. p. 475.
Later heeft Schneider, pogg. 1853. B. 87. S. 45 een uitvoerig stuk meêge-
deeld : Untersuchungen über das Wismuth, waarin echter niets voorkomt over
bet aeq. van dit metaal en alleen over de formulen van het oxyde, welke hij
als Bi^O® aanneemt, — terwijl hij dan voor het door hem gevonden oxydule
BiO schrijft.
zout werd met eené voldoende hoeveelheid verkoolden rooden wijn-
steen gemengd en het mengsel in eenen hessischen kroes zoolang
verhit totdat het bismuth zich tot eenen regulus vereenigd had.
Deze werd, om hem van bijgemengde kool te bevrijden, vooreerst
eenige malen onder toevoeging van eenig zuiver salpeter, en
daarna no^ verscheidene malen alleen omgesmolten en hetgeen
ten slotte v^'erkregen werd, op eene zuivere porceleinen plaat uit-
^'fene'zekere hoeveelheid van het aldus verkregen metaal werd
in kleine stukjes gebragt, in een getareerd glazen kolfje naauw-
keurig afgewogen en daarna in zuiver salpeterzuur opgelost.
Gedachtig aan de omstandigheid, dat bij
met de ontwijkende dampen van het stikstofoxydegas fijne deeltjes
der metaal-oplossing zeer gemakkelijk en zeer ver over de grenzen
van het gebezigde vat gevoerd worden, en om m het algemeen
alle verlies te voorkomen, dat bij de hevige inwerking van het
zuur op het metaal door spatten zeer gemakkelijk plaats kan
hebben bediende SCHNEIDEK zich van eene aan het onderemde
eenigzins uitgetrokken glazen buis (van het kaliber der gewone
verbrandingsbuizen), van ongeveer 2 voeten lengte, die methaa^r
vernaauwd gedeelte in den hals van het kolfje zoo geplaatstwerd
dat er tusschen beide slechts eene tamelijke naauwe openmg bleef.
Deze werd dooreen paar druppels salpeterzuur, welke zich door
capillariteit over de beide oppervlakten van aanrakmg verdeel-
den volkomen afgesloten. Het salpeterzuur werd nu langza-
merhand door de buis in het kolfje gebragt. De ontwijkende
dampen van stikstofoxydegas konden bij deze inrigting natuurlijk
alleen door het bovenste gedeelte der buis ontwijken. Na volbragte
oplossing, die ten laatste door zeer zachte verwarming ondersteund
werd, en na volledig bekoelen van het kolfje, werd de buis ver-
wijderd en de inwendige wanden van het halsje van de kolf door
voorzigtig afspoelen met water gereinigd. De buis werd eveneens
zorgvuldig af- en uitgespoeld en de verkregen vloeistof tot verder
gebruik (zie later) bewaard.
De oplossing werd nu uitgedampt. Ook hier waren naar de
meening van schneidee bijzondere voorzigtigheidsmaatregelen
noodig; want ook hier konden met de dampen van het ontwij-
kende salpeterzuur kleine deeltjes der verwarmde bismuht-oplos-
sing uit het kolfje mechanisch Avorden verwijderd. Buitendien
schenen voorzorgeiï ook voor het (minst denkbare) geval raadzaam,
dat het gebruikte salpeterzuur, ofschoon daarin door nitras argenti
geene duidelijke troebeling veroorzaakt werd, welligt door sporen
van zoutzuur (mogelijkerwijze uit den dampkring van het labo-
ratorium afstammend) verontreinigd geweest zijn kon. In dit geval
toch zou tegen het einde der verdamping een spoor van chloor-
bismuth uit het kolfje vervlugtigd en op deze wijze een klein
verlies geleden worden.
SCHNEIDER handelde daarom op de volgende wijze:
Het kolfje A (fig. 1), hetwelk ter oplossing van het bismuth
gediend had, werd met eene dubbel doorboorde kurk m gesloten,
welker onderste helft vooraf zorgvuldig met platina blik omkleed
was. Men kan dat gemakkelijk bij eenige oefening doen, wanneer
men het metaal slechts kort vóór het gebruik sterk gegloeid heeft,
waardoor het alle broosheid verliest. Bijzondere zorg is overigens
noodig bij het doorboren van het platina blik aan de onderste
openingen van de kurk, daar het hierbij zeer ligt kan inscheu-
ren en de kurk alzoo kan doen blootkomen. Eene dergelijke
omkleeding scheen Schneider het geschikste middel om te zorgen,
dat de kurk niet door de salpeterzure dampen werd aangetast.
Zij bleek bij de volgende proeven voldoende te zijn; de kurk werd
meestal niet merkbaar veranderd en kon zelfs zeer goed tot eene
tweede proef gebruikt worden. In de gaten van de aldus ingerigte
kurk m werden nu glazen buizen ab en cd gebragt; ab, bestemd
om eenen stroom lucht in te voeren, reikte met het einde b tot over
de helft in het kolfje A; cd eindigde met het einde e juist onder
de kurk m, terwijl het gedeelte d door middel van de eveneens
met platina blik omkleede kurk n in eene getubuleerde retort B
gebragt werd, waarin de dampen moesten verdigt worden. De
buis ef verbond den opwaarts gerigten hals der retort met een
kaliapparaat K, waarin eenig salpeterzuurhoudend water gedaan
was; door de meteenen bol voorziene buis gd eindelijk stond het
apparaat met eenen adspirator F in verband, die bij i eene kraan
had. Om de retort B steeds afgekoeld te houden, werd uit een
vat E voortdurend een stroom van koud water daarop gevoerd,
hetwelk door eenen trechter C naar D afvloeide en van daar
door eenen hevel op verwijderd werd.
Nadat de toestel op de beschreven wijze ingerigt was, werd de
kraan bij i geopend en het kolfje A (nadat er eenig bismuth in
gedaan, het kolfje vooraf en daarna gewogen en er eenig salpe-
terzuur bijgevoegd was) voorzigtig verwarmd. Er werd nooit zooveel
warmte aangebragt, dat de bismuth-oplossing begon te koken, en
zij moest veeleer tegen het einde der verdamping, als het zout zich
uit de oplossing begon af te scheiden, aanzienlijk verminderd wor-
den, om het stooten en spatten te voorkomen. Het grootste ge-
deelte van de uit A weggedreven dampen werd m B gecondenseerd,
en de rest in het kaliapparaat bijna geheel en al geabsorbeerd.
Zoodra de oplossing tot volkomene droogte was uitgedampt, en zich
van de begilende ontleding van den nitras bsmuthi roode dam-
pen in het kolfje A begonnen te vertoonen, werden de kurken m
L met de daarin passende buizen, snel verwijderd, en de met
^ aangeduide echter door eene andere vervangen, m welker ope-
ning eene buis paste, die in gedaante aan cd gelijk was, maar
welker eene einde langer was dan het gedeelte e, terwijl zij tot
harer lende in het kolfje A gebragt werd. De adspirator werd nu
onmiddellijk in werking gebragt, het kol^e A verwarmd totdat de
bodem begon te gloeijen en hiermede zoolang vol gehouden, totdat
de inhoud van het kolQe eene gelijkmatig bruine kleur aangeno-
men had. Voordat deze zich door de geheele massa en vooral tot
de bovenliggende deelen had uitgebreid, ging soms veel tijdverlo-
ren- om het in korten tijd door aanzienlijke verhooging van tem-
perltuur te doen plaats grijpen, is ondertusschen niet raadzaam,
daar anders ligt de onderste laag van het bismuthoxyde met het
glas zamensmelt, waardoor hetkolQebij bekoeling meestal sprmgt
en het alzoo onmogelijk wordt ter beproeving van verdere afname
in gewigt eene tweede verhitting te doen plaats hebben. Na zeer
langzaam en voorzigtig bekoelen, werd het kolfje met de kurk,
die bij hettareren gebruikt was, gesloten en gewogen. Het ver-
hitten werd dan nog eens herhaald, om te beproeven of de inhoud
ook nog meer in gewigt was afgenomen. Slechts m zeer wemige
gevallen (eu nooit in die, waarin het bismuthoxyde gedurende
de verhitting geheel gelijkmatig bruin gekleurd geweest was), kon
zulk eene vermindering worden waargenomen. Eenmaal was eene
driemalige verhitting en weging noodzakelijk.
Nadat op die wijze de toename in gewigt van het kolQe naauw-
-ocr page 134-keurig bepaald was, werd de retort van haren inhoud ontdaan
en met gedestilleerd water zoo zorgvuldig mogelijk nitgespoeld.
Ook de buizen ah en cd werden evenals de onderste vlakten der
gebezigde kurken door herhaald uitspoelen met eene spuitflesch
met aangezuurd water van de aanhangende deeltjes bismuth-zout
bevrijd. Bij de op deze wijze verkregen vloeistof werd ook nog
die gevoegd, welke reeds vroeger bij de reiniging van de straks
genoemde buis (zie boven bl. 123) verkregen was. Tot de geza-
mentlijke waschwateren werd daarop, nadat door afdampen het
grootste gedeelte van het vrije zuur verdreven was, eenige bijtende
ammoniak gevoegd, daarna gefiltreerd en eindelijk een stroom
van meermalen gewasschen zwavelwaterstofgas doorgevoerd. Op
dezelfde wijze behandelde schneidee de vloeistof, die in het
kaliapparaat bevat was, maar hij hield haar afgezonderd, om te
beproeven, of zelfs tot dit vat het bismuth in dezen of genen
vorm kon medegevoerd zijn. Hij vond dan ook werkelijk,
dat het vocht van het kaliapparaat in eenige gevallen sporen
van bismuth bevatte, die door de reactie van zwavelwaterstofgas
duidelijk aangetoond konden worden, ofschoon zij te gering wa-
ren, om in gewigt bepaald te worden. Zij werden, als zij aan-
wezig waren, gevoegd tot de grootere hoeveelheid vloeistof,
waarin reeds zwavelbismuth afgezonderd was. Het alzoo verkre-
gen praecipitaat werd op een zoo klein mogelijk filtrum van
zweedsch papier verzameld en door gloeijen in eenen porceleinen
kroes in bismuthoxyde veranderd. Het aschgehalte van het
filtrum, dat eigenlijk wel = O had gesteld kunnen worden,
werd evenwel in rekening gebragt, door een tegenfiltrum te ge-
bruiken. Het gewigt van de door afspoeling der buizen verkre-
gen hoeveelheid bismuthoxyde was betrekkelijk slechts zeer ge-
ring; het lag tusschen 0,005 en 0,002 gr. in de verschillende
proeven. Het werd bij den reeds bepaalden inhoud van het
kol^e gevoegd en op die wijze de ware uitkomst der enkele proe-
ven bekend.
SCHNEIDER zegt, dat het van zelf spreekt, dat hij bij het we-
gen van het kol^e een tegenkolfje van ongeveer dezelfde demen-
siën gebruikte en dat de kurk tusschen de afzonderlijke wegingen
onder dezelfde omstandigheden van temperatuur en hygroscopi-
citeit gehouden werd.
SCHNEIDER vond dan liet volgende :
Proef L 7,7975 Gr. bismuth gaven 8,6975 gr. bismuth-
oxyde, d. i. in 100 d. bismuthoxyde waren dus 89,6527„ bis-
muth 'en 10,3487« zuurstof bevat.
Proef IL 10,1785 Gr. bismuth gaven 11,3495 gr. bismuth-
oxyde; alzoo bestond dit bismuthoxyde uit 89,682% bismuth en
10,3187„ zuurstof.
Proef IIL 12,404 Gr. bismuth gaven 13,837 gr. bismuth-
^ 89,6447« bismuth en 10,3567« zuurstof in dit bismuth-
OXYUG
Proef IV 5,642 Gr. bismuth gaven 6,2945 gr. bismuth-
oxyde = 89,634% bismuth en 10,3667« zuurstof m dit bismuth-
quot;quot;quot;quot;otchoonditwel niet waarschijnlijk was, zoo was het toch min-
stens mo-elijk, dat het tot deze proeven gebezigde bismuth-metaal
niet volkomen zuiver geweest was en welmoesten uit de bereidings-
wiize de vermoedens voornamelijk op een gehalte aan potassium
en kool (uit den wijnsteen) gerigt zijn. Het was derhalve noo-
dig meteen van deze stoffen opzettelijk bevrijd metaal eene reeks
van proeven ter contrôle in het werk te stellen. Te dien einde
werd het bij de vroegere proeven verkregen bismuthoxyde m
eenen stroom van zuiver waterstofgas gereduceerd. Het gas was,
vóórdat het in de reductiebuis trad, gevoerd door twee flesschen
met sublimaat-oplossing, daarna door eene potasch bevattende
flesch en eindelijk door eene buis, die met stukjes puimsteen, met
zwavelzuur doortrokken, gevuld was.
De reductie van bismuthoxyde in eenen stroom van waterstof
geschiedt tamelijk moeijelijk en heeft eerst bij eene temperatuur
plaats, bij welke reeds geringe hoeveelheden oxyde vervlugtigen,
terwiil zij aan de bovenste wanden der reductiebuis aanslaan.
De zamenstelling van het bismuthoxyde kon op dezen grond niet
wel aldus bepaald worden, dat men het onder verhittmg aan de
reducerende inwerking van waterstofgas blootstelde. Gedurende
de reductie verandert het gele bismuthoxyde vooreerst in een
graauw poeder (wel niet als een lagere oxydatietrap, maar slechts
als het mengsel van bismuthoxyde en fijn verdeeld bismuth te
beschouwen), waaruit zich dan bij voortgezette verhitting de me-
taalkogeltjes langzamerhand afzonderen. Door eene zooveel mo-
gelijk hellende stelling van de reductiebuis kon gemakkelijk be-
reikt worden, dat de afgezonderde metaalbolletjes zuiver afvloei-
den, terwijl zij bij het nederglijden van aanhangende deeltjes
van onvolledig gereduceerde stof bevrijd werden. Evenwel hield
schneider het voor noodig, het verkregen metaal nogmaals in
eenen stroom van waterstofgas te verhitten, om het geheel en al
rein te verkrijgen.
Met het alzoo bereide metaal deed hij de volgende proeven :
Proef V. 4,3295 Gr. bismuth gaven 4,829 gr. bismuthoxyde,
derhalve bevatte dit 89,6567„ bismuth en 10,3447„ zuurstof.
Proef VI. 6,2515 Gr. bismuth gaven 6,972 gr. bismuthoxyde;
derhalve bestond dit uit 89,6667„ bismuth en 10,3347„ zuurstof.
Proef VIL 3,176 Gr. bismuth gaven 3,5425 gr. bismuthoxyde;
d. i. in het oxyde waren bevat 89,6557„ bismuth en 10,3457«
zuurstof.
Proef VUL 5,190 Gr. bismuth gaven 5,789 gr. bismuth-
oxyde; d. i. in het oxyde kwamen voor 89,6537, bismuth en
10,3477, zuurstof.
De laatste vier proeven, met alle zorg en voorzigtigheid ver-
rigt, stemden zoo goed overeen, dat Schneider het onnoodig
vonder nog meerdere in het werk te stellen. Zij bewezen verder,
dat het tot de eerste proeven gebruikte metaal geene wezenlijke
verontreinigingen kon bevat hebben. Als gemiddelde der 4 eerste
proeven vei-krijgt men 89,6537o ^isinuth; de 4 laatste proeven
geven 89,6577o- Schneider meent derhalve uit al zijne proeven
een gemiddelde te mogen afleiden. Wij willen de door hem ver-
kregen cijfers nog eens achter elkaar laten volgen :
Proef. |
Bismuth. |
Zuurstof. |
I. |
89,6527, |
10,3487, |
II. |
89,682 » |
10,318 » |
III. |
89,644 » |
10,356 » |
IV. |
89,634 » |
10,366 » |
V. |
89,656 » |
10,344 » |
VI. |
89,666 » |
10,334 » |
VIL |
89,655 » |
10,345 » |
VIII. |
89,653 » |
10,347 )) |
Gemiddeld |
= 89,655 » |
10,345 » |
Het bismuthoxyde bestaat alzoo, naar de proeven van Schneider,
in 100 d. uit :
89,655 d. Bismuth en
10,345 » Zuurstof
möüo.
Deze zamenstelling wijkt van die van lagerhjelm om 0,213V,
af en wel vond schneidek het gehalte van het oxyde aan bismuth
zoo veel lager. Dit is daardoor verklaarbaar , dat lagerhjelm
waarschijnlijk bij zijne proeven eenig bismuthoxyde verloren heeft,
waardoor natuurlijk het gehalte aan bismuth schijnbaar hooger
moest worden. Buitendien vindt schneider het waarschijnlijk,
dat het door lagerhjelm gebruikte bismuth niet geheel vrij van
kool zal geweest zijn, daar voor eene volledige verwijdering daar-
van bij eenmalig smelten van het metaal met zwarten vloed geene
zekerheid genoeg gegeven wordt. Ook hierdoor moest natuurlijk
het gehalte aan bismuth iets te hoog uitvallen.
Het aeq.-gewigt van bismuth moet dus ook eenigszins gewij-
zigd worden.
De naauwkeurig verrigte en zoo goed met elkaar overeenko-
mende 8 proeven van Schneider geven daartoe volkomen regt,
ofschoon het niet te ontkennen valt, dat de mogelijkheid eener
constante fout hier, evenals bij alle overeenstemmende analysen,
blijft bestaan.
De verschillende, boven uitvoerige ontwikkelde gronden, over-
tuigden berzelius , dat het oude aeq.-gew. van bismuth = 1330,377
en de vroegere formule Bi®0' voor het bismuthoxyde wederom
moesten aangenomen worden. Hij had het aeq. namelijk lan-
gen tijd = 1330,377 beschouwd, toen stromeyer den genoem-
den hoogeren oxydatietrap van bismuth ontdekte, berzelius ver-
anderde het aeq.-gewigt van bismuth daarna in 886,918.
SCHNEIDER vond evenwel, dat het aeq.-getal van bismuth tot
tot nog toe te hoog was aangenomen en dat het ongeveer 60 ge-
heelen lager wezen moest, want:
100: 89,655 =x-h300:2x
alzoo x=aeq.-gewigt van bismuth
= 1299,975.
Voor H = 1 verkrijgt men hieruit het cijfer 207,995. Men
zou hiervoor 208 kunnen schrijven en hiermede is de meening
9
-ocr page 138-van GMELIN (1), dat het aeq.-getal onder 210 liggen zou, in over-
eenstemming. Neemt men voor H = 1 het cijfer 208 aan, dan
kan voor O = 100 het cijfer 1300 met evenveel regt aangenomen
worden. Men heeft hiertoe regt, daar het gehalte van het bis-
muthoxyde aan bismuth dan door berekening gevonden wordt ge-
lijk 89,6552%, terwijl de proeven gemiddeld het cijfer 89,6557,
hebben opgeleverd, zoodat hier slechts eerst verschil in de vierde
decimaal bestaat.
Wii willen nu de opgegeven cijfers in een overzigt vereenigen.
- 600,00
1100,00
1249,25
2700,00
1350,00
429,92
))nbsp;1133,33
„ 300,00
,),, 1816 1773,83(1773,94)
»» » 1330,45
»»1818 1774,00
»»1826 1330,4
»» 1832 1769,90
»» » 884,95
»» 1832 886,918
»»1838 1330,3
»»1842 1330
),»1842 1330,3
»»1844 1330,3
» »1844 1330,3
»»1844 1330,3
» » 1844 1330,3
...... »» 1852 1299,975 (1300).
vond een aeq.-gew,
»
gutton-morveau . .
proust........
klaproth en bucholz
j. davy........
thomson .......
vauquelin......
...............
sage..........
lagerhjelm.....
» .....
berzelius......
»inl811
stromeyer
»
berzelius.
jacquelain
regnault.
werther .
wertheim
kopp . . .
heintz . .
gmelin . .
schneider
Tèrilotte meenen wij te mogen besluiten, dat het door Schnei-
der bepaalde cijfer het beste schijnt en dat men derhalve voor
bismuth mag aannemen een aeq.-gewigt = 1299,975 of = 1300.
(1) Handbuch 4= Aufl. B. 2. S. 847.
-ocr page 139-131
VI.
Het kwik was reeds in de oudheid bekend en was het voorwerp
van vele onderzoekingen. Ofschoon er slechts weinige bepahn-
gen omtrent het aeq.-gewigt van kwik verrigt zijn, bestaat er
echter een groot aantal oudere onderzoekingen van verschillende
scheikundigen omtrent de zamenstelling van het zwarte oxyde
(Hg^O) en het roode (HgO). Wij zullen de resultaten van de
meeste dier onderzoekingen in het volgende tabelletje vereeni-
gen (1) en eenige aeq.-gewigten, welke er uit berekend kunnen
worden, er bij opgeven. De gevolgde wijzen van onderzoek be-
hoeven hier niet vermeld te worden en evenmin was het noodig,
uit al de volgende cijfers de aeq.-gewigten te berekenen.
Met 100 d. kwik werden verbonden gevonden de volgende
hoeveelheden zuurstof door de volgende scheikundigen :
i.nbsp;II.nbsp;Aeq.-gew.
Zwart oxyde. Kood oxyde. berekend uit
HgSO.nbsp;HgO.nbsp;HgO.
..................
.................
l.woisier....................7,52nbsp;1229,80
chapxal....................^0,10
(1) Voor een groot gedeelte hebben wij de volgende cijfers ontleend aan eene
Verhandeling van donotan, waarop wij zoo straks terugkomen, waarbij mei-
Nkcke er nog eenige gevoegd heeft, en vervolgens aan gmelin's Handhuch.
I.nbsp;II.nbsp;Aeq.-gew.
Zwart oxyde.nbsp;Bood oxyde.nbsp;berekend uit
HgäO.nbsp;HgO.nbsp;HgO.
,,, 3,84nbsp;V,6nbsp;1215,78
rOÜRCROYenTHÉNARD(l). . ^nbsp;8 21(2)
j. davy (3)......... 3,94nbsp;7,88nbsp;1169,03
11,98 17,60
CHENEVIX (4)........15 (5)
zaboada(6)..................5,26nbsp;11,10
BRAAMCAMP en SEQUEIRAnbsp;8,10nbsp;11,10
oliva (7)..................7,5nbsp;10(8)
PAYSSE(9)..........13-14nbsp;18-19
h. rose (10)........
richter (11)................5,5nbsp;8,03
schürer (12)................7,75nbsp;1190,32
hildebrandt (13)..........8,70
doebereiner (14)..... 3,75nbsp;8,90
wollaston, thomson, gay-
lussac, despretz, prout
en anderen........ 4,00nbsp;8,00.
Er zijn, behalve de opgegeven onderzoekingen, op verzoek van
berzeliüs ook eenige in 1812 door sepstköm verrigt, waarnithet
aeq.-gewigt van kwik berekend is, en dat tot 1844 in alle leerboe-
ken (behalve in de engelsche, waarin natuurlijk meestal een rond
getal is aangenomen) als het ware aeq.-gewigt werd opgegeven.
(1)nbsp;Journ. de 1'e'cole polyt. T. 6. p. 312.
(2)nbsp;Deze cijfers vonden wij geciteerd door gay-lussac in Me'm. d'ArceuiL
T. II. p. 158. 1809. Zie ook Bulletin de la Socie'té philomatique. 1808-
(3)nbsp;Phil. Transact. 357. 1822.
(4)nbsp;GILBERT'S Ann. B. 12. S. 416. Phil. Trantact. p. 1. 1802. Journ. d.
physique. T. 55. p. 85.
(5)nbsp;Deze cijfers citeert gmelin , Handbuch, 4quot; Aufl. S. 471 en 475. B. 3. 1844.
(6)nbsp;Journ. de Phys. 60. 378,
(7)nbsp;Ann. d. chim. 54. 117. gehlen's Journ. 5. 638.
(8)nbsp;Zie gmelin, B. 3. S. 471 en 475. 1844.
(9)nbsp;Ann. de chim. T. 55. p. 74.
(10)nbsp;gehlen's Journ. 6. S. 28.
(11)nbsp;Beitr. 9 139, 138.
(12)nbsp;Synth. oxyg. 38.
(13)nbsp;Chem, und miner. Geschichte des Quecksilbers. 1793.
(14)nbsp;Lehrbuch. 2quot; Aufl. S. 290.
-ocr page 141-Het is te bejammeren, dat zoover wij weten, de analytische re-
sultaten en de gevolgde methode nergens uitvoerig beschreven
staan. Wij hebben ze althans, niettegenstaande naauwkeurig zoe-
ken, niet kunnen vinden en moeten ons dus ook hier vergenoegen
met op te geven, wat wij vermeld vonden.
Bij drie analysen van kwikoxyde vond sefström (1), dat 100
d. metaal zich met
7,89
7,9
7,97 d.
zuurstof verbonden tot HgO. Wanneer men hieruit het aeq.-
gewigt van het metaal berekent vindt men de cijfers :
1267,53
1265,823
o-emiddeld 1262,686 en niet 1259,7 zooals ERD-
MANN en marcSand opgeven (2). SEFSTRÖm neemt 7,9 en dus
het aeq.-gewigt 1265,823 als het beste aan, en dit is na hem tot
1844 behouden.
Omtrent de genoemde proeven vervalt alle kritiek. Wij kun-
nen niet oordeelen over de reinheid van het gebezigde kwikoxyde
en kunnen over de wijze, waarop hij de zuurstof bepaalde, ook
geen oordeel uitspreken, omdat wij niet weten, hoe hij dat ver-
rigtte. Ééne aanmerking slechts kunnen wij maken en wel de-
zelfde, die BERZELIUS (3) zoo ten onregte alleen op de proeven
van erdmann en marchand over het aeq.-gewigt van kwik uitte,
terwijl zij natuurlijk ook op die van sefström van toepassing was,
namelijk dat eene fout in het zuurstofgehalte eene 12 ma^groo-
tere fout in het aeq.-gewigt van het metaal doet ontstaan. Daaruit
zou derhalve volgen, dat het kwikoxyde juist me de geschikste
verbinding is, om het aeq.-gewigt van kwik te leeren kennen.
(1)nbsp;sch™e.'s Jouraal etc. 1818. B. 22. S. 328
der Lmentaren Maasstheile, u. s. w. Aus dem Engl, ubersetzt Anmerk
van Dr. bischok. berzelius berekent hier uit de cjfers van «be«^^«« ^
maatdeel (aeq.) = 2531,7. berzelius, Lehrbuch etc. 5- Aufl. B. 3. S. U ^
In POGO. 1826. B. 8. S. 181 berekent berzelius naar decyfersvan seestroM
een aeq.-gew. = 1265,8.
(2)nbsp;Zie Journ. f. prakt. Chem. 1844. B. 31. S. 392.
(3)nbsp;Jahresbericht 1846. B. 25. S. 36.
-ocr page 142-Tot de onderzoekingen, welke wij slechts zeer kort behoeven
te vermelden, omdat zij niet verrigt werden met het doel, om een
aeq.-gewigt te berekenen, behooren ook die van guibourt (1).
Hij vond het protoxyde van kwik zamengesteld uit 100 d. kwik
en 4,5 d. zuurstof en het peroxyde uit 8 d. zuurstof en 100 d.
kwik, waaruit men, als men voor de genoemde oxyden de for-
mulen Hg^O en HgO aanneemt, voor aeq.-gewigt van kwik kan
berekenen de cijfers 1111,11 en 1250,00.
De door hem bereide zwavel ver binding vermelden wijniet, om-
dat zij onmogelijk zuiver kan geweest zijn en derhalve ook niet
tot een goed resultaat kon leiden.
Uitvoeriger mogen wij de onderzoekingen van donovan (2)
omtrent de beide oxyden van het kwik opgeven. Hij heeft op ver-
schillende vs^ijzen getracht, zuivere oxyden te bereiden, en heeft
zulks ten slotte op de volgende wijze gedaan:
Zwart oayde. Hij wreef 6 grein calomel met eenig water en
goot gedurende het wrijven eene aanzienlijke hoeveelheid eener
potasch-oplossing op eenmaal bij. Dit werd met nieuwe hoeveel-
heden calomel zoo dikwijls herhaald, totdat hij genoeg oxyde
bekomen had. Het poeder toonde geene sporen van rood oxyde,
maar van eenig kwik metaal; dit laatste werd, nadat het poeder
in de schaduw gedroogd was, door wrijven verwijderd. Hetgeen
daarvan achterbleef, beteekende weinig.
Vijftig grein van dit oxyde werden in eene glazen buis gebragt,
die aan het eene einde toegesmolten was, enlangzamerhandineen
kolenvuur tot aan de roode gloeihitte verwarmd. Er sublimeerde
een gedeelte kwik, en de zuurstof verbond zich bij deze hooge
temperatuur met het andere gedeelte tot rood oxyde. Het ver-
vlugtigde kwik, dat zich tegen het koude deel van de glazen buis
afzette, werd met een zuiver ijzerdraad op den bodem der buis
gebragt en er werd nu door eene naauwe glazen buis waterstof op
(1)nbsp;Ann. de chim. et de phys. 1816. T. 1. p. 422. Extrait d'une these sur
les combinaisons du mercure avec l'oxygene ct Ie soufre, pre'sente'e ä Técole
speciale de pharmacie de Paris.
(2)nbsp;Journal für Chemie und Physik von Dr. schweigger und Dr. meine-
cke, 1820. B. 28. S. 259. Ueber die Oxyde und Salze des Quecksilbers.
Annals of Philosophy 1819. Vol. 14. On the oxides and salts ef mcreury,
241, 321.
het oxyde geleid, en op nieuw verhit. Dit werd eenige malen
herhaald, totdat het oxyde geheel in metaal gereduceerd was (1).
Slechts een weinig wit poeder was overig, dat waarschijnlijk
volgens DENOVAN afstamde van den stamper bij het wrijven (11).
Het resultaat der analyse was voor honderd deelen berekend voor
de zamenstelling van het zwarte kwikoxyde:
Kwik____ 96,04 100
Zuurstof . . 3,96nbsp;4,12
ióü7)ö.
Om de zamenstelling van het roode oxyde te vinden, gebruikte
DONAVAN het gewone, alleen door verhitting van kwik gevormde
oxyde. 50 Grein werden in eene glazen buis tot volkom ene ont-
leding gegloeid. De reductie geschiedde gehee zonder waterstof
en zonder dat het gloeijen behoefde herhaald te worden. Er
bleef slechts eene hoeveelheid vreemde stof = V,, grem terug,
en zoo men deze er afrekent, was de zamenstelhng van het
roode kwikoxyde :
Kwik____92,75 100
Zuurstof . . 7gt;a5nbsp;7,28
DONOVAN vond meermalen hetzelfde en besluit met te bereke-
nen, dat, wanneer het roode oxyde op 100 d. 7,82 d. zuurstof
bevat, de helft hiervan = 3,91 zou zijn of = de hoeveelheid zuur-
stof in het zwarte bevat, terwijl hij 4,12 vond.
Berekent men nu hiernaar het aeq.-gewigt van kwik, dan zou
dit volgens de proeven van denovan zijn:
Uit het zwarte oxyde 1212,62
)) )) roode »
gemiddeld 1245,96.
Het Jbehoeft evenwel geen betoog, dat analysen, waarbij men
het mogelijk acht, dat er zoo sterk gewreven is, dat de gebe-
zigde stamper daardoor afgenomen zijn zou, geen vertrouwen
kunnen verdienen, evenmin als die, waartoe een oxyde gebezigd
(1) MEINECKE voert Her aan : „Wie eine Verflüchtigung des Quecksilbersund
eine Explosion von Knallluft verhütet werden, bleibt hierbei dunkel, da dab
Verfahren nicht näher beschreiben ist.quot; Hierbij moet echter worden opge-
merkt, dat het knalgas kon voorkomen worden, bij langzame reductie, alzoo
bij ene tc lage temperatuur dan die, waarbij HgO van zelf O afgeeft.
■vvcrd, dat bij reductie met waterstof Vss g^eiu terug Iaat, terwijl er
nog zoo vele andere inmengselen mede vervlugtigd kunnen zijn.
DüMAS heeft daarna getracht het aeq.-gewigt van kwik uit het
spec, gewigt van kwikdamp af te leiden.
Hij (1) berekende in 1827 het spec, gewigt van kwikdamp
volgens de naar hem genoemde methode_ (2). Hij vond daar-
voor 6,9760, als dat van dampkringslucht = 1 is. Berekent men
hieruit het aeq.-gewigt uit het spec.' gewigt van zuurstof = 1,1093,
zoo vindt men 1257,73.
dumas deelt in zijne verhandeling nog mede, dat men uit het
aeq. van kwik = 2531,6 (beezelius), door berekening een cijfer
= 27,9134 voor kwikdamp verkrijgt; dit door 4 gedeeld geeft
6,9783, wat volgens dümas voldoende met den uitslag zijner
proeven overeenkomt, maar wat ons al zeer weinig nader brengt
tot de juiste kennis van het aeq.-gewigt van kwik, omdat höt ver-
schil tusschen 2531,6 en 2X1257,73 = 2515,46 toch zoo bijzon-
der gering niet is.
Ook zijn er onderzoekingen verrigt door prideaux (3), welke
evenwel hier niet behoeven opgegeven te worden, omdat er geen
goed aeq.-gewigt uit kan berekend worden, prideaux bepaalde
het aeq.-gewigt op de wijze van thomson, door namelijk van ze-
kere willekeurige aannamen uit te gaan en op grond daarvan be-
sluiten af te leiden. Hij houdt het aeq.-gewigt van kwik in 1829
voor nog niet juist bepaald.
Wij hebben volkomen regt om ook deze onderzoekingen even-
als die van thomson, waarover wij in het algemeen reeds bl. 10
en 11 spraken, voor weinig afdoende te verklaren en gaan over tot
de vermelding van proeven, die tot zeer willekeurige resultaten
gevoerd hebben, namelijk tot die van turner (4). Hij deelde
(1)nbsp;POGG. Ann. 1827. B. 9. S. 293. üeber einige Punkte in der Atomen-
theorie. Ann. de chim. et de phys. T. 33. p. 357.
(2)nbsp;Deze methode wordt bij het vermelden van dümas' verdere onderzoekin-
gen over phosphorus en arsenicum bij de metalloïden beschreven.
(3)nbsp;London and Edinb. phil. mag. 2» Serie. 1829. Vol. 6. p. 166.
(4)nbsp;liebig's Ann. 1835. b. 13. S. 14. Experimental-üntersuchungen über
einige Atomgewichte. Von dem Verfasfer für die Annalen mitgetheilt. Phi-
losophical transactions van 1833. (Het hier bedoelde stuk van tukker is een
vervolg op hetgeen in 1829 meêgedeeld was), pogg. Ann. b. 3l S. 637.
Journ. f. prakt. Chem. b. 2. S. 278. Pharm. Centralblatt 1835. S. 477.
I.l. een tamelijk verward stuk mede over de aeq -getallen van
lood, chloor, zilver, baryum, stikstof, zwavel en kwik. Hij
stelde onderzoekingen in het werk om na te gaan, of de door de
Engelschen of de op het vaste land aangenomen cijfers de ware
zijn, en controleerde dus de proeven van thomson en berzelius.
Kwikoxyde. Bij gelegenheid van proeven over het aeq.-gewigt
van chloor bezigde turner ter contrôle ook chloorverbindmgen
van kwik.
Hij ging uit van vergelijkende analysen van deutoxyde en
deuto-chloride van kwik. Uit nitraat bereid, van salpeterzuur zoo
veel mogelijk gezuiverd rood kwikoxyde, werd door eene spin-
tuslamp ontleed, het gas in eene naauwe buis over stukjes zilver
en eenige goudblaadjes gevoerd en door wegen zijne hoeveelheid
bepaald.nbsp;Resultaten :
I.
Kwik 144,805 grein (200,768). 125,98 grein (199,96)
Zuurstof'. 11,54nbsp;(16)nbsp;10,08 (16).
Eene analyse met uit den handel door warmte bereid kwik-
oxyde werd eveneens in het werk gesteld. Aan eene temp. van
600» blootgesteld, verloor dit eenig metallisch kwik, hetwelk T.
bij vele proeven, en zooals hij meent, door de desoxyderende
kracht van het licht gereduceerd vond. De geanalyseerde stof
bevatte buitendien nog 0,01 vreemde vaste stoffen, eenige silica
en tinoxyde door ijzer gekleurd, en eenigen kalk.
Resultaten :
Kwiknbsp;173,561 grein (200,94) 114,294 grein (200,93)
Zuurstof . . 13,82 » (16)nbsp;9,101 » (16).
Derhalve schijnt het aeq-get. van kwik met , zooals de Engel-
schen aannemen 200, maar ongeveer 201 te zijn.
Deuto-chloride van kwik. Van gereinigd, goed gedroogd subli-
maat werden 137,595 grein in warm water opgelost en door ni-
tras argenti ontleed; het met salpeterzuurhoudend water gewas-
schen zilver-chloride bedroeg in gesmolten toestand 144,374 grein,
aequivalent aan 35,659 grein chloor.
Het sublimaat bestaat derhalve, zooals het schijnt, uit :
Kwik . . . 101,936 201
Chloor . . 35,659nbsp;70,31.
Daar t. echter vond, dat eenig deuto-chloride van het kwik ge-
neigd was, zich met het zilverchloride te verbinden, bij smelten
van het laatste verjaagd werd en alzoo een verlies aan chloor
veroorzaakte, zoo ontleedde hij het sublimaat met zuiveren kalk,
neutraliseerde met salpeterzuur en bepaalde het chloor door nitras
arg. op de gewone wijze. Na drie verschillende proeven vond
hij de volgende hoeveelheden chloor :
35,214nbsp;35,28nbsp;35,26.
Calomel op gelijke wijze als sublimaat met kalk ontleed, gaf
een resultaat, dat bij berekening met de overige tamelijk wel
overeenkwam.
T. reduceerde deuto-chloride van kwik op de volgende wijze. Bij
een bepaald gewigt daarvan, in water opgelost, werd zuiver tin-
protochloride in overvloed gevoegd, het mengsel eenige minuten
gekookt, en al het verkregen kwik in eene groote ballon gewas-
schen en onder eene glazen klok boven zwavelzuur gedroogd;
terwijl men later de lucht daarin nog verdunde. Hij verkreeg
de volgende resultaten:
I.nbsp;n.
Kwik..... 44,782 201nbsp;73,09 201
Chloor..... 15,90nbsp;71,366 25,97nbsp;71,413
Tamelijk willekeurig neemtTüRNER nu 202 (H = 1), voor 0 =
100 = 1262,5, als aeq. van kwik aan en zegt, dat hij dit doet op
grond van de resultaten van sublimaat, dat veel zuiverder kan
verkregen worden dan calomel.
Omtrent de door turner gevolgde methode vermeldt Frese-
nius (1), dat zij alleen bij zeer naauwkeurig werken goede resul-
taten geeft. In den regel wordt te weinig verkregen, zooals door
schaffner, eeu der discipels van Fresenius, aangetoond werd.
Want 2,010 gr. kwikchloride gaven hem 1,465 kwik, d. i. in
plaats van 73,837, ^2,88, of in plaats van 100,00 d. 98,71. —
Maar het hier geleden verlies ligt niet in de methode, zooals
gewoonlijk aangenomen wordt, d. i. het is geen gevolg van het
kwik, dat bij koken en droogen verdampt, zooals Fresenius (2)
door eene proef aanwees, maar de eenige oorzaak is deze, dat
(1)nbsp;FRESENIUS, Quant. Chem. Anal. 1847. 2'« Aufl. S. 173 u. 477. (Ver-
such nquot;. 61).
(2)nbsp;Dito dito s. 472. (Versuch n°. 42).
-ocr page 147-men doorgaans het kwik niet geheel en al laat afgezonderd wor-
den, dat in zeer fijn verdeelden toestand óp de vloeistof drijft,
en in het algemeen door gebrek aan zorg bij afschenken, afdroe-
gen met papier enz. verlies doet ontstaan.
Tot veel beter resultaten leidden de proeven van erdMANN en
marchand (1). Zij hebben evenals sefström door ontleding van
kwikoxyde getracht het aeq.-getal van kwik te bepalen.
Om het rein te verkrijgen, werd kwik uit den handel in zuiver
salpeterzuur opgelost, het gekristalliseerde zout in eene glazen
retort ontleed, het terugblijvende oxyde in eene ijzeren retort tot
aan volkomene ontleding verhit en het overgedestüleerde zuivere
kwik door behandeling met zuiver salpeterzuur en zacht gloeijen
geoxydeerd. Bij onderzoek werd het volkomen vrij van salpeter-
zuur gevonden en liet bij ontleding door gloeijen volstrekt geene
rest achter. De ontleding van kwikoxyde door gloeijen geeft een
eenvoudig middel aan de hand, om zijne zamenstelling te leeren
kennen. ° Evenwel vonden erdmann en marchand daarbij zwa-
righeden. Gloeit men kwikoxyde in eene retort, zoo verkrijgt
men nooit een volkomen rein en blank metaal; het schijnt traag
vloeibaar en meer of min aangeloopen, ja is soms met eene
graauwe huid overtogen; het heeft blijkbaar, terwijl de dampen
in eene atmospheer van zuurstof verkeerden, in de koudere deelen
van den toestel weder zuurstof opgenomen en is aan de opper-
vlakte geoxydeerd. Dit verschijnsel hebben voorzeker vele schei-
kundigen waargenomen; brdmann en marchand hadden het
vroegi meermalen bij ontleding van oxyde uit den handel op-
gemerkt, maar het ten onregte aan een terughouden van salpe-
terzuur door het oxyde toegeschreven. Men bespeurt het ge-
noemde verschijnsel insgelijks bij ontleding van het zuiverste
oxyde en het kan zoo sterk zijn, dat er zich dunne laagjes van
oxyde op sommige plaatsen in den toestel vormen, welke ten
gevolge hunne aggregatie bijna geel gekleurd schijnen.
Hierin is volgens erdmann en marchand klaarblijkelijk eene
bron van fouten gelegen, welke ten gevolge moet hebben, dat
(1) Journ. f. prakt. Chem. 1844. B. 31. S. 385. Ueber die Atomgewichte
des Kupfers, des Quecksilbers und des Schwefels, liebig's Ann. 1844. B. 52-
S. 216. Pharm. Centralblatt 1844. S. 356.
het aeq.-gewigt van het kwik te hoog is uitgevallen. Om die
fout te vermijden, handelden e. en m. op de volgende wijze:
Het oxyde werd eerst, om het volkomen droog te verkrijgen,
in eene vooraf met eene lange, benedenwaarts gebogen, spitse
punt voorziene, aan de andere^zijde tot eenen langen hals uitge-
trokken , glazen buis boven eene lamp van hess in eenen stroom
lucht zoo sterk gegloeid, dat de geheele massa ontleed werd.
Langzamerhand werd de hitte vermeerderd en het oxyde ten
laatste in eenen luchtstroom, ter verwijdering van allen kwik-
damp, bekoeld. Bij het onderzoek van het oxyde bespeurde men
geen spoor van teruggebleven metallisch kwik. Nadat ook de
punt der buis van kwik gereinigd en toegesmolten was, ging
men tot de eerste weging over. De ontleding van het oxyde
geschiedde in eene ongeveer drie voet lange buis van boheemsch
glas, die aan de eene zijde uitgetrokken was tot eene 9—10 duim
lange, nederwaarts gerigte opene punt. Door het andere einde
werd eerst een los zamenhangend propje van koperdraaisel, het-
welk eerst door gloeijen in de lucht geoxydeerd en later in eenen
stroom waterstof gereduceerd was, ingebragt en tot aan de punt
voortgeschoven. Op dit koper werd eene 5—6 duim lange laag
van kleine stukjes sterk uitgegloeide suikerkool gebragt, waarvan
alle poeder zorgvuldig verwijderd was, en daarop werd het oxyde
uit de eerste buis er in gebragt en de laatste daarop gewogen;
uit de eerste weging dezer buis en de nu vermelde tweede kende
men het gewigt aan gebruikt oxyde. Om elk spoor van oxyde,
dat in het achterste gedeelte der buis (de 2de) had kunnen blij-
ven hangen, naar beneden te brengen, werd de buis ten laatste
met poedervormig koper nagespoeld. De zoo gevulde buis werd
daarna evenals bij eene organische analyse geklopt en in eenen
langen Liebig'schen oven gelegd. Aan het achtereinde werd
eerst door middel eener caoutchoucbuis eene wijde, met stukjes
chloorcalcium gevulde buis aangehecht; aan deze werd een met
zwavelzuur gevuld liebig's kaliapparaat en daarop een groote,
met koolzuur gevulde gazometer bevestigd. De punt aan het voor-
ste gedeelte der buis werd met het ter opname van het kwik die-
nende, gewogen vat door middel eener caoutchoucbuis in verband
gebragt. Dit vat (zie fig. 2) kwam overeen met het door mit-
scherlich in diens nieuwsten druk van zijn leerboek afgebeelde
kali apparaat. Het uit de uitgetrokken punt afloopende kwik werd
in eenige aan elkaar geblazen bollen aa verzameld; aan het eind
dezer bollen was een opgaande, ongeveer 5duim lange, 7* duim
wijde arm h; deze was los met goudblad aangevuld, om elk spoor
van kwikdamp, hetwelk niet in de bollen aa: gecondenseerd was, te-
rug te houden; aan den bovenrand was hij met eene kurk gesloten,
die geheel met lak was bedekt, terwijl een naauw buisje c aan het
gas den doortogt liet. Een tweede met goudblaadjes gevulde
toestel, dien zij in den beginne met den eersten verbonden, bleek
niet noodig te zijn, daar hij niet in gewigt veranderde. De kwik-
dampen gingen zelfs bij zeer snellen gang der bewerking slechts
tot de onderste goudblaadjes van den arm der eerste buis, zoodat
deze tot vele proeven kon gebruikt worden, zonder dat hij op
nieuw met goudblaadjes behoefde gevuld te worden.
Nadat de toestel op de beschreven wijze in elkaar gezet was
en men er zich van overtuigd had, dat alles behoorlijk sloot.
Heten e. en m. uit den gazometer eenen stroom van droog kool-
zuur door den geheelen toestel strijken, terwijl daarbij de buis
van voren naar achteren voortgaande, met gloeijende kolen
werd omringd, waarbij geheel op de wijze der org. analysen
'Werk te werk gegaan. Men zag de kool in het voorste gedeelte
der buis ten koste van de zich ontwikkelende zuurstof verbranden,
en het kwik, dat in eenen stroom van koolzuur destilleerde, kwam
volkomen spiegelend in de bollen van den toestel. Om zich voort-
durend van den goeden gang der bewerking te overtuigen, waar-
toe reeds het zwavelzuurapparaat en het overde-stillerende kwik
dienden, werd aan het buisje, waarin de met goudblaadjes gevulde
buis eindigde, nog een onder water reikend buisje aangebragt,
■waaruit natuurlijk een sterkere stroom trad, dan die was, welke
in het zwavelzuur-apparaat aan het einde des toestels vrij kwam. Bij
de verbranding der kool vormde er zich eenig water, dat met het
kwik in de bollen aa overging. Dit water werd aan het eind der
bewerking door eenen stroom dampkringslucht, te gelijk met het
in den toestel bevatte koolzuur geheel en al verwijderd. Zoodra
namelijk al het kwikoxyde volkomen ontleed was, bragt men in de
plaats van den koolzuur bevattenden gazometer eenen anderen,
die met dampkringslucht gevuld was en liet den geheelen toestel
langzamerhand bekoelen, terwijl er een stroom drooge lucht door-
heen gevoerd v?erd. Eeeds na korten tijd scheen het kwik vol-
komen droog; maar men liet den stroom verscheidene uren ach-
tereen door den toestel gaan. Om zich ten laatste van de geheele
verwijdering van alle vochtigheid uit den voorsten toestel te over-
tuigen, hechtte men daaraan een gewogen buisje met chloorcal-
cium en beproefde, of dit, na verloop van een half uur, zijn
gewigt onveranderd behouden had. Ten slotte werd het in de
punt der uitgetrokken buis vastgehechte kwik met behulp van
eene spirituslamp zoo veel mogelijk in de bollen aa gedreven, de
punt zelve eindelijk zoo hoog naar boven als noodig was, afge-
smolten en vooreerst met het kwikapparaat, en na daarop ge-
volgd uitgloeijen nogmaals alleen gewogen, om haar gewigt van
het geheele gewigt af te trekken.
erdmann en marchand hebben op de beschreven wijze vijf
proeven in het werk gesteld, die de volgende uitkomsten ople-
verden :
1).nbsp;81,999 Gr. kwikoxyde gaven 75,9278 gr. kwik. Geredu-
ceerd tot het luchtledige: 82,0079: 75,9347 = 92,594proc. Aeq.-
gewigt : 1250,3.
2).nbsp;51,0265 Gr. oxyde gaven 47,2495 kwik. Gered. 51,032 :
47,2538 = 92,596 proc. Aeq.-gewigt: 1250,7.
3).nbsp;84,4905 Gr. oxyde gaven 78,243 kwik. Gered. 84,4996:
78,2501 = 92,604 proc. Aeq.-gewigt: 1252,1 (1).
4).nbsp;44,6235 Gr, oxyde gaven 41,3215 kwik. Gered. 44,6283:
41,3252 = 92,598 proc. Aeq.-gewigt: 1251,1.
5).nbsp;118,3938 Gr. oxyde gaven 109,6308kwik. Gered. 118,4066:
109,6408 = 92,596 proc. Aeq.-gewigt: 1250,6.
Het gemiddelde uit genoemde proeven geeft als zamenstelling
van het kwikoxyde:
Kwik .... 92,597
Zuurstof. . . 7,403
en het aeq.-gewigt van kwik = 1250,9, d. i. zeer nabij het lOO
voudige van dat der waterstof, want 12,5:1250,9 = 1:100,07.
Zondert men de S^e proef uit, die waarschijnlijk een eenigzins
(1) Bij deze proef was in plaats van snikerkool graphiet gebezigd geworden.
Deze was niet in staat, al de zuurstof spoedig genoeg in koolzuur te verande-
ren ; het metaal destilleerde in eene zuurstofhoudende lucht over j het scheen
dus eenigzins traag vloeibaar en mat.
te hoog cijfer gegeven heeft, dan verkrijgt men als aeq.-gewigt
1250,6, en de betrekking van het aeq.-gewigt van kwik en dat
van waterstof wordt nog naauwer, namelijk als 1:100,04.
Wij zullen straks gelegenheid hebben op de proeven van eud-
mann en marchand terug te komen. Vooraf echter mogen wij
de volgende onderzoekingen vermelden.
MirloN (1) heeft in 1846 eene zeer uitvoerige verhandeling
over de verbindingen van kwik bekend gemaakt, en daarbij tevens
op eene zeer naauwkeurige wijze opgegeven, hoe hij het aeq.-
getal van kwik bepaald had. Wij zullen zijne methode hier
uitvoerig laten volgen.nbsp;^ ,
Hij had verscheidene malen getracht, kwik quantitatief te bepa-
len langs den natten weg, maar steeds gevonden, dat daarmede
eigenaardige groote bezwaren verbonden waren. Daarentegen
verkreeg hij langs den droogen weg regelmatige resultaten. SOU-
BEiRANhad deze wijze het eerst aangegeven. Later hebben Ett-
ling en BUNSEN er partij van getrokken en erdmann en mar-
chand hebben deze wijze ten grondslag gelegd voor hunne aeq.
bepalingen. die wij zoo even opgaven.
Nadat millon de toepassing der methode en hare naauwkeu-
righeid op de verbindingen van kwik in het algemeen had opge-
spoord, zocht hij haar gemakkelijk en spoedig uitvoerbaar te
maken, zonder hare juistheid te schaden.
De grootste wijziging, die hij der methode deed ondergaan, was
deze, dat hij de kwikverbinding in eenen stroom van waterstof
ontleedde. Waterstof kan regelmatig ontwikkeld worden; zij is
tot ontleding van alle kwikverbindingen geschikt en een aanhou-
dende stroom daarvan verjaagt het wateren de verschillende pro-
ducten van ontleding der kwikverbindingen, terwijl hij behulp-
zaam is tot de verdigting van het kwik in de buis, waarin het
moet verzameld en gewogen worden.
De waterstofmoest vooraf gedroogd en gezuiverd worden, mil-
lon liet haar daarom door twee Uvormige buizen gaan, met
(1) Ann. de chim. et de physique. Serie. 1846. T. 18. p. 333-443. Ke-
cherches chimiques sur le mercure et sur les constitutions salines. Annuaire
de chimie par millon et reiset, 1846. p. 199. etc. Comptes rendus T. 20.
p. 1291. Pharm. Centralblatt 1843. S. 939. beRZBLICS, Jahresbericht 1848.
B. 27. S. 112.
stukjes bijtende potasch gevuld, en daarna door eene horizontale
glazen buis, gevuld met koperdraaisel, dat tot de roode gloeihitte
verwarmd was. Op deze wijze behoudt het kwik, na de analyse
verkregen, zijnen metaal-glans, waardoor men vooral van zijne
reinheid overtuigd wordt. Buitendien is de genoemde wijze om
waterstof te reinigen eenvoudig.
Bij het verlaten van de met koper gevulde buis, kwam de
waterstof in de buis, die de te onderzoeken kwikverbinding be-
vatte.
Deze buis (zie fig. 3) moet volgens millon 35—40 centimeters
lang zijn en eene wijdte hebben van de gewone buizen der elemen-
tair-analysen. Verder was de buis op eene plaats een weinig ver-
naauwd en aan het eene uiteinde in eene punt uitgetrokken, die
omgebogen was. Er was derhalve eene ruimte van 8—10 cen-
timers, door twee vernaauwingeu begrensd. Vervolgens boog
n. de eene vernaauwing een weinig om, zooals de aangewezen
figuur nader aanduidt; c is de plaats, waar het kwik verzameld
werd, ais asbest, b,b,b,b bijtende kalk, of metallisch koper,
met de kwikverbinding gemengd.
Als men de proef in het werk wil stellen, doet men eenig
asbest in de buis, vervolgens stukjes watervrijen kalk ter lengte
van 15—20 centimeters. Daarna doet men de kwikverbinding
in de buis, tot eene hoeveelheid van 1—4 grammen, hetzij on-
middellijk op den kalk of op een stukje koperblad. Men vult
vervolgens de geheele buis met kalk aan.
Bij het onderzoek van nitraten van kwik, moet men in plaats
van kalk metallisch koper gebruiken.
De buis werd vervolgens gedeeltelijk met koperblad bedekt,
zoodat het bovenste gedeelte open bleef. Deze onderlaag rustte
op de gewone steunsels, bij de elementair-analysen in gebruik.
Het omgebogen gedeelte der buis stak buiten het oventje uit;
aan het uiteinde d trad de stroom waterstof in. Wanneer de
toestel met gas gevuld was, ging men warmte aanbrengen, even-
eens op de wijze der elementair-analysen. m. was vooral bedacht
op de rugwaartsche beweging van het vervlugtigende metaal.
Het vrijgeworden water vertoonde zich weldra in het gedeelte
der buis, dat nog niet verwarmd was. Men veijoeghet door lang-
zame verwarming. Men scheidde aan het einde der bewerking
het omgebogen einde der buis, dat kwik bevatte, van het verdere
gedeelte der buis, door het verwarmde uiteinde een weinig te
bevochtigen. Men woog deze buis met het kwik, dat zij bevatte,
vervolgens goot men het metaal er uit en waschte de buis met
eenig salpeterzuur, daarna met water uit, droogde haar en woog
op nieuw. Het verschil dezer twee wegingen gaf het gewigt
van het bekomen kwik aan.
Door opzettelijk daartoe gedane proeven is het gebleken, dat
3 en 4 grammen metallisch kwik van het eene einde der met
koper en kalk gevulde buis tot het andere konden veijaagd wor-
den; zij werden zonder het minste verlies in het omgebogen einde
der buis teruggevonden.
Wat de analysen aangaat, zij gaan veel sneller dan eene org.
verbranding enquot; zij geven opmerkelijk overeenstemmende resulta-
ten, Deze overeenkomst heeft millon geleid tot het onderzoek
van het aeq,-gewigt van kwik. Hij ging uit van bi-chloruretum
hydrargyri. Dit zout was in aether opgelost, gedroogd, vervol-
gens in eene goed drooge ballon gesublimeerd. De kristallen,
in lange naalden afgezet, waren zonder rest in alcohol en aether
oplosbaar.
Twee bepalingen zijn met kleine hoeveelheden gedaan. De
inrigting van millon's toestel liet hem in den beginne niet toe,
groote massa's te ontleden; maar door de hoeveelheden te ver-
dubbelen en het bi-chloruretum hydragyri met kalk en carbonas
potassae te mengen, gelukte het hem eene vrij aanzienlijke hoe-
veelheid bi-chloruretum hydrargyri te verwerken.
Eerste analyse.
Gebr. bi-chlor. hydr.nbsp;Verkr. kwik.nbsp;In 100 d,
1,217 gr. (1)nbsp;0,899nbsp;^ 73,87,
■«'aaruit volgt voor aeq.-getal 1251,36 (beter 1251,352) als men
niet BERZELIUS voor chloor aanneemt 442,64 of =1252,93 voor
Cl =443,2 (marignac).
Tweede analyse.
Gebr . bi-chlor. hydr.nbsp;Verkr. kwik.nbsp;In 100 d,
2,5785 gr.nbsp;1,9035nbsp;73,81,
of aeq.-gew. van kwik =1248,24 of = 1249,04.
(1) In het Annuaire de chimie 1846. p. 205. staat verkeerdelijli 2,217 gr.
10
-ocr page 154-Derde analyse.
Gebr. bi-chlor. hydr.nbsp;Verkr. kwik.nbsp;In 100 d.
19,898 gr.nbsp;14,323 gr.nbsp;73,83,
waaruit aeq.-gew. van kwik = 1249,24 of = 1250,34.
Vierde analyse.
Gew. bi-chlor. hydr.nbsp;Verkr. kwik.nbsp;In 100 d.
21,401 gr.nbsp;15,810 gr.nbsp;73,87,
of aeq.-gewigt van kwik niet = 1251,67 volgens milt.on, maar
= 1251,352 en voor 01=443,2 = 1252,93.
Derhalve geven deze analysen, die volgens beweren van mil-
lon onderling eene overeenkomst bezitten, welke naar de proef
niet beter verlangd kon worden, voor 100 d.
Inbsp;ILnbsp;III.nbsp;IV.
73,87nbsp;73,81nbsp;73,83nbsp;73,87
en voor aeq.-gewigt :
MILLON.nbsp;Verbet, aeq.-gew.
I 1251,36 (1251,352)nbsp;1252,93
II. 1248,24nbsp;1249,04
IIL 1249,24nbsp;1250,34
IV 1251,67 (1251,352)nbsp;1252,93
Gemiddeld Ï2WMÏ2W46)nbsp;1251,06.
millon geeft verderop, dat erdmann en marchand vonden
voor aeq.-sew. van kwik (zie bl. 142) :
Inbsp;ILnbsp;III.nbsp;IV.nbsp;V.
1250,3 1250,7 1252,1 1251,1 1250,6 (1),
dat de 3e analyse hiervan volgens de bij de uitvoerige opgave (zie
boven bl. 142) vermelde redenen moet wegvallen en dat zij dus
gemiddeld vonden 1250,6.
millon neemt ten slotte als resultaat zijner proeven, m ver-
band met die van erdmann en marchand, voor aeq.-gew van
het kwik het cijfer 1250 aan, dat, zooals hij zegt, een veelvoud
om 100 is van waterstof.
(1) MILLON deelt in zijn stuk nog deze noot mede : Het gemiddelde uit de
analysen van ekomakk en mahchano geeft voor 100 d. oxyde voor het kwiK
92 597. Bij het onderzoek van dampkringslucht heeft lavoisier 45 grem ƒƒ
.e gepraecipiteerd bekomen, en de ontleding van deze 45 grein door mxdde
van warmte hebben hem 4l»|» grein vloeibaar kwik opgeleverd. Indien
deze gegevens tot honderd berekent, vindt men, dat latoisiEE m het
oxydum hydrargyri gevonden heeft 92,22 d. metallisch kwik voor 100 d. oxj
Het kan niet ontkend worden, dat de proeven van millon onder-
ling nog al verschillen, zooals berzelius (1) ook te regt aanmerkt.
Ook is het te bejammeren, dat er niet meer met grootere hoeveel-
heden stof verrigt zijn en eindelijk is eene hoofdaanmerking deze,
dat men om uit de cijfers van millon een aeq.-gewigt voor kwik
te berekenen, dat van een ander element behoeft, wat bij kwik
toch niet volstrekt noodzakelijk is.
Wij zeiden zoo even op de onderzoekingen van erdmann en
marchand terug te zullen komen, berzelius heeft daarop
in zijn Jahresbericht eenige aanmerkingen gemaakt en erdmann
en marchand (2) hebben daarop geantwoord.
berzelius heeft omtrent hunne aeq.-bepaling van kwik ge-
zegd (3) : «dass sich das Quecksilberoxyd nicht wohl zur Bestim-
mung des Atomgewichts vom Quecksilber eigne, weil em Fehler
in Sauerstoffgehalte einen mehr als zwölfmal grössern Fehler im
Atomgewicht des Metalles veranlasse.quot;
Zii hebben hierop geantwoord, dat deze voorwaar ongunstige
omstandigheid eensdeels rijkelijk wordt opgewogen door de moge-
lijkheid, de berekening direct op het grondgetal van de bepaling
der aeq'.-gewigten te doen steunen ,(de zuurstof) en daardoor het
resultaat van de fouten, die in andere getallen aanwezig zijn, on-
afhankelijk te maken, en anderdeels door de groote naauwkeu-
righeid, welke de door hen gevolgde methode toelaat. Er kan
ééne fout in hunne methode schuilen, die zij zelve toelichten.
berzelius deelt in zijn Lehrbuch (4) omtrent de proeven van
erdmann en marchand mede, dat het kwikoxyde door destil-
latie met koper, en van dezelfde proeven in het Jahresbericht (5),
dat het met suikerkool gemengd, ontleed is. De laatste wijze
zouden zij, zooals zij zeggen, gebezigd hebben, als zij door
ervarino- niet geleerd hadden, dat daarbij gemakkelijk kooldeel-
tjes met de kwikdampen en het koolzuur medegevoerd werden.
Buitendien letteden zij er op, zich te overtuigen, dat ook de
(1)nbsp;Jahresbericht 1848. B. 27. S. 112.
(2)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. 1846. B. 37. S. 65. Rechtfertigung einiger
Atomgewichtsbestimmnngen. Pharm. Centralblatt 1846. S. 520.
(3)nbsp;Jahresbericht etc. B. 25. S^ 35.
(4)nbsp;Lehrbuch, 5»= Aufl. B. 3. S. 1215.
(5)nbsp;Jahresbericht etc. B. 25. S. 36.
-ocr page 156-crootste tot de proef gebezigde hoeveelheden oxyde geene zigt-
bare rest in de buis achterlieten en dat het alzoo van vuurbe-
stendige bijmengselen geheel vrij was. Daarom legden zij voor
het kwikoxyde eene laag van kool, om het ontwikkelde zuur-
stofgas in koolzuur te veranderen en daardoor zijne inwerking
op het fijn verdeelde kwik (namelijk de wederoxydatie hiervan)
te verhinderen. Maar hiervan konden eveneens kooldeeltjes
meegevoerd worden.
In het Lehrbuch (1) heeft bekzeliüs de cijfers van erdmann
en marchakd zoo omgerekend opgegeven, dat de reductie der
gewigten tot het luchtledige wegvalt, waardoor de resultaten
natuurlijk verder verwijderd worden van het cijfer 1250,0 dan
uit de berekeningen van erdmann en marchand volgde. Hij
zegt ter aangehaalder plaatse : »Folgendes sind die Eesultate
ihrer Versuchequot; terwijl hij hier niet hunne, maar de door hem uit
de analytische data berekende cijfers laat volgen. Het wekt
verwondering, dat hij dat hier niet bij vermeld heeft. Als ge-
middelde uit de proeven van erdmann en marchand geeft ber-
zelius het cijfer 1251,293 op, dat hij ook in zijne tabellen heeft
opgenomen, terwijl erdmann en marchand als gemiddelde
uit hunne proeven het cijfer 1250,6 opgeven (zie bl. 143).
Daarbij merkt berzeliüS het volgende op (2) : »Es is klar,
dass diese Zahlen von der Art sind, dass sie den Quecksilberge-
halt stets zu niedrig angeben müssen, da man niemals mehr
Quecksilber erhalten kann, als das Oxyd enthielt, wohl aber
Quecksilber verloren gehen kann. Dessenungeachtet nehmen
erdmann und marchand das Atomgewicht des Quecksilbers
gerade zu 1250,0 an.quot;
erdmann en marchand merken omtrent dit punt op, dat
kwikoxyde zeker niet meer kwik oplevert dan het bevat, en dat
het even duidelijk is, dat ten gevolge der gebezigde methode het
gewigt van het kwik door eene verontreiniging eer te groot moet
verkregen worden, dan dat er een verlies kan plaats hebben. Zij
hebben in hun onderzoek aangewezen, welke verontreiniging de
vroegere proeven van sefströM en anderen het aeq.-gewigt van
(1)nbsp;Lehrbuch, 5«' Aufl. B. S. S. 1215.
(2)nbsp;Lehrbuch etc., 5quot; Aufl. B. 3. S. 1216,
-ocr page 157-kwik te hoog heeft doen vinden, namelijk het opnemen van
zuurstof gedurende het overdestilleren. Door het gebruik van
kool hebben zij wel is waar deze bron van fout trachten te
ver-mijden, maar haar geheel te voorkomen is zeer moeijelijk
en zij zeggen, alle redenen te hebben om te gelooven, dat al
hunne getallen eenigzins te hoog en dus ook boven 1250,0 uit-
sevallen 'zijn, omdat het hun niet gelukte, de daardoor voortge-
bragte vermeerdering aan gewigt van het kwik, hoe klem die
dan ook wezen moge, geheel en al te vermijden. Onder de
vijf proeven van erdmakn en marchand, welke goed, d. i. met
reductie tot het luchtledige berekend, de getallen
1250,3
1250,7
1252,1
1251,1
1250,6
geven is er een, hetwelk klaarblijkelijk een te hoog resultaat gaf,
daar bij de proef, tengevolge van eene door hen in hunne verhan-
deling naauwkeurig opgegeven omstandigheid, het kwik zuurstof-
houd^d, traag vloeibaar en mat van oppervlakte m den ontvanger
overgino-. Zij hebben deze proef mede aangevoerd, omdat zij zeer
duidelijk aantoont, in welke rigting de fouten der gebezigde methode
liggen. Het is echter duidelijk, dat deze proef bij de berekemng van
het aeq.-gewigt niet in aanmerking kon komen; zij moet buiten
berekening gesteld worden, zooals ook werkelijk geschied is, terwijl
zii het aeq.-gewigt = 1250,6 berekenden, wat zoo nabij 1250,0
komt, dat dit getal zonder eenige fout als grondslag voor andere
berekeningen kan dienen. Zij protesteren uitdrukkelijk tegen de
bewering van bebzeliüS, dat zij het cijfer 1250,0 zouden aan-
genomen hebben (1) en zeggen, dat daarvan in hunne verhan-
deling niet alleen geen enkel woord voorkomt, maar dat zy
zelfs bij de berekening van het aeq.-getal van zwavel het gevonden
cijfer 1250,6 hebben gebruikt.
Ten slotte dienen zij ernstig protest in tegen het aannemen
(1) EEBZELius, Jahresbericht B. 25. S. 36, 37 : „Ergeben der Abrundung
zu geraden Multipla's vom Aequivalentgewicht des Wasserstoffs nehmen sie lt;ias
Atomgewicht geradc zu 1250,0 an.quot;
van het door berzelius uit hunne opgaven berekende cijfer. Uit
hunne proeven zal een onpartijdig beoordeelaar naar hunne mee-
ning moeijelijk eenig ander besluit afleiden, dan dat het te hoog
moet zijn, wat wij moeten toestemmen. Ook vinden wij de aan-
merkingen van berzelius niet belangrijk genoeg, om het aeq.-
gewigt van erdmann en marchand niet aan te nemen en mee-
nen, dat het in elk geval verre de voorkeur verdient boven dat
van sefström, in eenen tijd verrigt, waarin de analytische schei-
kunde nog niet zulke hooge eischen deed en op eene wijze, die
voor de door erdmann en marchand gevolgde zeker moet
onderdoen.
Wij moeten nog ten slotte eenige bepalingen vermelden van
svanberg (1), die het aeq.-gewigt van kwik nagegaan heeft, om
de methode van erdmann en marchand te controleren, tegen
welke men steeds aanvoeren kan, dat eene zeer geringe hoeveel-
heid van niet ontleed salpeterzuur zout (door welks verhitting het
oxyde bereid werd) nog ingemengd aanwezig kon zijn, of ook,
dat door eene eenigzins te zeer verhoogde temperatuur bij de
ontleding van het salpeterzure zout, eene geringe hoeveelheid
kwik of oxydule zich naast het oxyde gevormd kan hebben. Deze
bezwaren kunnen moeijelijk door zulke naauwkeurige proeven
gecontroleerd worden, dat de fout niet door de ontoereikendheid
der methode, in zulke gevallen mogelijk, kan bedekt worden.
svanberg hoopte met zekerheid tot het besluit te komen, of de
aangewende methode in dit geval het vertrouwen verdiende, dat
haar bij bepalingen steeds toegedragen moet worden, welke
regtstreeks door proeven met metaaloxyden geschieden. In den
beginne meende svanberg spoedig een antwoord gereed te zui-
lenhebben, maar later bleek het hem, dat een antwoord minder
spoedig bekomen werd, dan men wel verwachten zou.
(1) Journal f. prakt. Chem. 1848. B. 45. S. 468. Ueber das Atomgewicht
des Quecksilbers. Oorspronkelijk stuk in: Kongl. Vetensk. Acad. Förhandl.,
Arg. 1845. S. 135. Ook in : liebig's Ann. 1849. B. 72. S. 215. Comptes
rendus des travaux de chim. par MM. aug. laueent et ch. geehakdt. Nou-
velle Série n». 7. Juillet 1849. p. 256. Journ. de chim. et de pharm. 3= Ser.
1849. T. 15. p. 391. Bibl. Univ. de Genève. 3= Serie T. 10. p. 229. liebig
und KOPP, Jahresber. 1847—1848. S. 445. Chem. Gaz. 1849. 135. Annuaire
de millon et reiset 1849. p. 168.
Wij willen in het volgende op het voetspoor, door svanberg
in zijne verhandeling gevolgd, zoowel de proeven mededeelen,
die hem geen voldoend zeker resultaat gaven als die, welke
hem zulks wel schijnen opgeleverd te hebben.
A In plaats van het kwikoxyde door gloeijen van het salpe-
terzure zout te maken, beproefde hij het zich door praecipiteren
met bijtende potasch te verschaffen, hetwelk in groote overmaat
bii eene warme oplossing van sublimaat gevoegd werd (1)
Het aldus bereide, zorgvuldig uitgewasschen en bij 150 ge-
droogde, oxyde, werd in eene met 2 bollen voorziene glazen buis
door waterstofgas gereduceerd, waarbij het kwik van den eenen
bol in den anderen overdestilleerde. Hierbij bleef echter eene zoo
aanzienlijke hoeveelheid van een
waarin het oxyde gebragt was, terug, dat het duidelijk bleek,
dat het bereide oxyde op geenerlei wijze tot eene naauwkeurigere
bepaling van het aeq.-gewigt van kwik zou kunnen dienen.
B Eene poging, om kwikchloride met waterstofgas te redu-
ceren in de verwachting, dat hierbij zoutzuur en metallisch kwik
zoudeUntstaan, mislukte eveneens, daar een groot gedeelte van
het sublimaat onder gedeeltelijke vorming van calomel hjerby
vervlugtigde en er slechts eene geringe hoeveelheid metallisch
kwik verkregen werd.nbsp;.
C Bij het digereren van een bepaald gewigt van zuiver kwik
met eene overmaat van gedestilleerd zwavelzuur, afdampen van
het overvloedige zuur en wegen van het watervrye zwavelzure
kwikoxyde, verkreeg SVANBERG even zoo min een scherp ot slechts
benaderend naauwkeurig resultaat, daar het zwavelzuur reeds
bij eene temperatuur, die 240» niet overschrijdt, bestend.gvan
hii zout afdampt, waardoor er een meer en meer basisch zout
terugblijft, hetwelk, als neutraal zout berekend e^^nbsp;ew.
voor het metaal geeft, dat somwijlen meer dan 1300 kan bedragen.
D Door vermengen van eene bepaalde hoeveelheid cnloras
potassae met een gegeven gewigt calomel, en door daarna zout-
(1) De geheele hoeveelheid sublimaat, welke tot deze proeven gebruikt werd
was vooraf in chloorgas nogmaals gesublimeerd geworden om het van een
geringe cn steeds aanwezige hoeveelheid ingemengd kwxkchlorure te bevr den
svanLg heeft gevonden, dat het chlorure in eene chloride-oplossing een we:
nig oplosbaar is.
zuur over het mengsel te gieten en te verwarmen, meende svan-
beko een goed resultaat te moeten bekomen, terwijl de chloor-
zure potasch daarbij, onder ontwikkeling van chloor, tot chloor-
potassium gereduceerd en een gedeelte aangewend werd, om het
kwikchlorure in chloride te veranderen. Uit het gewigt der tot
droog verdampte massa kon men het aeq.-gewigt van kwik alleen
berekenen, wanneer men volgens de proeven van marignac de
hoeveelheid chloorpotassium kende, welke uit een gegeven gewigt
chloras potassae ontstaat. Bij het gebruik dezer methode bleken
er evenwel groote moeijelijkheden te bestaan, om een kwikchlo-
rure te verkrijgen, dat te gelijker tijd, zoowel vrij was van chlo-
ride , als van metallisch kwik. Buitendien is men moeijelijk in
staat, om, bij het behouden van allequantitatieve naauwkeurigheid,
al het chlorure in chloride te veranderen.
E. Door praecipiteren van sublimaat door eene in gewigt be-
paalde, in salpeterzuur opgeloste hoeveelheid rein zilver, kwam
SVanberg evenmin tot een resultaat, daar er zich, terwijl de proef
in de koude plaats had, een moeijelijk oplosbaar dubbelzout van
salpeterzuur kwikoxyde en salpeterzuur zilveroxyde vormde, zoo-
dat het gepraecipiteerd worden van chloorzilver niet langer met
het oog kon waargenomen worden, terwijl er zoo veel sublimaat
bijgevoegd werd, dat de toegevoegde massa op een aeq.-gewigt
= 1220 wees. Wanneer men nu het mengsel verwarmt, zoo lost
zich voorzeker het dubbelzout op, waarna meer van de sublimaat-
oplossing kan toegevoegd worden, maar wanneer de vloeistof
langen tijd warm gehouden wordt, zoo lost er steeds meer en
meer chloorzilver in de door salpeterzuur zure oplossing van sal-
peterzuur kwikoxyde op, hetwelk, zooals voor de hand ligt, door
op nieuw toevoegen van sublimaat-oplossing wederom gepraeci-
piteerd kan worden. Maar deze methode is niet bruikbaar bij
eene naauwkeurige aeq.-gewigtsbepaling. Op deze wijze heeft
svanberg somtljds zoo veel kwikchloride toegevoegd, dat het
daarmede overeenkomende aeq.-gewigt tot op 1360 steeg. Deze
waarneming van de oplosbaarheid van chloorzilver in eene oplos-
sing van salpeterzuur kwikoxyde is reeds vroeger door avacken-
bodeb gedaan, waarvan svanberg echter bij de eerste proeven
volgens deze methode geene kennis droeg, zooals hij zelf zegt.
F. svanberg stelde een zesde onderzoek in het werk door
-ocr page 161-eene bepaalde hoeveelheid sublimaat met gebranden kalk te ver-
mengen, het mengsel te verhitten en den kwikchloride bevattenden
kwikdamp over een gloeijend mengsel van bijtenden kalk met kool-
poeder te leiden, om op die wijze het ingemengde kwikchloride
te ontleden. Hierbij moet eene aanzienlijke overmaat van kalk
met het sublimaat vermengd worden, omdat anders de glazen
buis, waarin de bewerking geschiedt, gemakkelijk springt, zoodra
gesmolten chloorcalcium op eenige plaats met haar in aanraking
komt. Gedurende de bewerking moet men voortdurend eenen
stroom van waterstof door de buis voeren, waarin het mengsel
verhit wordt. In het achterste gedeelte der buis is eveneens eene
laac bijtende kalk aanwezig. Het kwik, dat overdestilleerde, werd
opgevangen en gewogen. Op deze wijze heeft svanberg drie
proeven gedaan, die hem de volgende resultaten opleverden:
12,048 Gr. HgCl gaven 8,889 gr. Hg, overeenkomende met
een aeq.-gewigt van kwik 1247,33.
12,5290 Gr. HgCl gaven 9,2456 gr. Hg, volgens welke proef
het aeq.-gewigt van kwik wordt = 1248,21.
12,649'i Gr. HgCl gaven 9,3363 gr. Hg, waaruit een aeq.-
gewigt van kwik = 1249,27 volgt.
Bij deze berekeningen, waarbij geene correctie tot het lucht-
ledige werd aangebragt, heeft [svanberg voor aeq.-getal van het
chloor, aangenomen het cijfer 443,28, dat door berzeliüS uit
de proeven van marignac berekend is. Het gemiddelde uit de
3 proeven geeft tot aeq.-gewigt van het kwik het getal 1248,27,
volo-ens welk aeq.-gewigt het kwikoxyde 7,41067o zuurstof zou
moeten bevatten, welk cijfer om 0,0076% van dat van erdmann
en marchand afwijkt.
svanberg wil geeiie groote waarde aan het door hem gevon-
den cijfer toekennen, en zegt alleen, dat het dienen kan ter be-
vestiging van dat van erdmann en marchand, daar alle tegen-
werpingen, die men tegen zijne methode maken kan, hierop
neêrkomen, dat er eer een verlies van kwik kan plaats gevonden
hebben, dan dat de hoeveelheid kwik te hoog kan uitgevallen zijn.
Daar echter het aeq.-gewigt onder alle omstandigheden des te lager
uitvalt, hoe lager het bij de proef gevonden gehalte aan kwik is,
zoo mag het door svanberg gevonden aeq.-gewigt, volgens hein,
wel zooveel vertrouwen verdienen, dat het aeq.-gewigt van kwik
niet lager dan 1248,27 kan aangenomen worden. Verder, daar
svanbebg met niet grooter hoeveelheden dan hoogstens 2772 gr.
kwik gewerkt heeft, terwijl erdmann en marchand met 353V^
gr. hunne proeven deden, zoo zal ook, wanneer de naauwkeu-
righeid der resultaten naar de hoeveelheid van het gewogen kwik
moet beoordeeld worden, de verandering van het aeq.-gewigt
van weinig beteekenis zijn, weshalve svanberg van meening
is, dat het cijfer 1350,9 de naaste uitdrukking is der resultaten,
welke door de proeven aangaande de verbindingen van kwik ge-
vonden zijn. Maar svanberg eindigt zijne verhandeling met de
bekentenis, dat de vraag omtrent het aeq.-gew. van kwik nog niet
als geheel en al uitgemaakt mag beschouwd worden, zoolang
het niet op eene andere wijze bevestigd is, b. v. door bepaling
van het chloorgehalte in kwikchloride (1), van het gehalte aan
zwavel in cinnaber, of met een woord door bepaling van het
andere element in eenige verbinding, welke dan ook, van kwik
of kwikoxyde. Eerst wanneer zulk eene bepaling tot hetzelfde
besluit leidt, als hetgeen wij thans voor waar aannemen, eerst
dan zal het cijfer met zekerheid uitgemaakt zijn, maar tot aan
dien tijd heeft het thans door ons voor waar gehouden getal
slechts eene waarschijnlijkheid voor zich, waarachter, volgens
svanberg , steeds nog een vraagteeken moet geplaatst worden.
Wanneer wij de opgegeven aeq.-getallen vereenigen, dan ver-
krijgt men daardoor het volgende overzigt, waarin wij bet bl.
132 opgegevene niet behoeven op te nemen :
SEFSTRÖM..........vond in 1813 een aeq.-gew. = 1365,833
» 1816 » » » =1111,11
» » » » » =1250,00
» 1820 » » » =1212,62
» )) » » » =1279,31
.) 1837 » » » =1357,73
» 1835 )) » » =1263,5
» 1844 » » )) =1350,6
» 1846 » » » -=1250,04
of =(1351,06)
guibourt
»
DONOVAN.
»
DUMAS . .
TURNER. .
ERDMANN
MILLON . .
en MARCHAND
svanberg......... » » 1848 )) » » =1248,37.
(1) TüKNEK heeft dit reeds gedaan, maar voorwaar niet naauwkeurig genoeg-
-ocr page 163-Vaii deze cijfers houden wij dat van erdmann en marchand
voor het meest de waarheid uitdrukkende, terwijl wij ons op 't
in het bovenstaande uitgesproken oordeel beroepen. Het aeq.-
gewigt van kwik kan dus = 1250,6, aangenomen worden.
Al wat tot het bepalen van het aequivalent-gewigt van zilver
behoort, zal bij het chloor worden opgegeven.' Wij behoeven er
daarom hier niet over te handelen, en verwijzen derhalve naar de
verhandeling van den Heer e. mulder.
Omtrent het aeq.-gewigt van goud zijn niet vele goede onder-
zoekingen in het werk gesteld.
Zooals reeds meermalen bleek, dat de oudere onderzoekingen
-ocr page 164-aangaande de zamenstelling van oxyden zeer üiteenloopende re-
sultaten opleverden, zoo vinden wij ook bij het goud bepalingen,
die al zeer slecht met elkaar overeenstemmen.
peousï (1) vond voor het zuurstofgehalte van goudoxyde 9
tot 317«, terwijl wij eene bepaling, door hem verrigt, aantref-
fen, volgens welke 7,9 d, zuurstof met 92,1 d. goud verbonden
zouden zijn (2), waaruit voor Au een aeq.-gewigt = 1164,5
volgt.
richtek (3) vond voor de zamenstelling van goudoxyde het
cijfer 25,48 voor de hoeveelheid zuurstof, die zich met 100 d,
metaal verbond, berzelius (4) zegt hiervan: »und diese An-
gabe, gehorig berichtigt nach den verbesserten Analysen der
Zusammensetzungen, von welchen er diese Zahl berechnete, giebt
21 Th. Sauerstoff.quot; Berekent men hieruit een aeq.-gewigt dan
vindt men, voor AuO', het cijfer 1428,6.
Ook vauquelin (5) en bucholz (welke 82 d. goud met 18
d. zwavel verbonden vond, waaruit voor S = 200, een aeq.-
gew. = 911,11 voor goud volgt), hebben de zamenstelling van
goudoxyde en zwavelgoud nagegaan. Hunne bepalingen bezit-
ten evenwel voor ons geene waarde, evenmin als ook die van
bergmann (welke vond, dat 100 d. goud 10,00 zuurstof opna-
men), en van thomson (6) (welke aangeeft, dat 100 d. goud
zich met 8 d. zuurstof verbonden), uit welke onderzoekingen
aeq.-gewigten = 1000,00 en 1250,00 volgen, wanneer men voor
het oxyde de formule AuO aanneemt.
OBERKAMPF (7) voerde door eene oplossing van goud eenen
stroom zwavelwaterstofgas en vond het zwarte praecipitaat za-
mengesteld uit (terwijl hij het bij eene roode gloeihitte ont-
leedde) : 80,39 goud en 19,61 zwavel, want 2,968 gr. lieten
2,386 gr. goud na.
(1)nbsp;J. Phys. 62. 131. N. Gehl. 1. 477.
(2)nbsp;gmelin, 4quot; Aufl. B. 3. S. 660.
(3)nbsp;Door BBEZELIDS (scHWEiGGEB, 1813. B. 7. S. 43) en door gmelin
(Handbuch 4quot; Aufl. B. 3. S. 660) opgegeven.
(4)nbsp;schweigger, 1813. B. 7. S. 43.
(5)nbsp;Ann. de chim. T. 77. p. 321. schweiggek, B. 3. S. 323.
(6)nbsp;Système de chim.nbsp;. .
(7)nbsp;Ann. de chimie, 1811. T. 80. p. 140. Memoire sur diverses combinai-
sons de l'or.
-ocr page 165-Eene oplossing van goud werd met eenen overvloed van een
alcali behandeld. Het verkregen bruine oxyde lostte geheel in
zoutzuur op en het bevatte dus geen goud als metaal.
Eene zekere hoeveelheid werd in eene glazen buis gedaan, aan
het eene einde gesloten en aan het andere omgebogen. Het volumen
van het bij verhitting ontweken gas werd gemeten in eene klok,
nadat alles bekoeld was. Ook werden de temperatuur en de baro-
meterstand waargenomen en werd het gereduceerde metaal gewo-
gen. Daaruit volgde, dat 100 d. goud 9,82 zuurstof opnamen;
eene tweede proef gaf 10,21 zuurstof voor 100 d. metaal, eene
derde 10,60 zuurstof voor 100 d. goud. Het gemiddelde hieruit
is 10,01 en het oxyde moet dus zamengesteld zijn uit:
Goud .... 90,90
Zuurstof . . 9,10
100,00.
Voor aeq.-gewigt van goud verkrijgt men hieruit het getal
2996,7 voor AuO'.
Eindelijk heeft obekkampp nog eene goudsolutie door chloor-
tin gepraecipiteerd. Hij vond het praecipitaat zamengesteld, naar
gelang van eenen overvloed van chloortin :
Tinoxyde . 60,18
Goud . . . 39,82
100,00
en met eenen overvloed von chloorgoud uit :
Tinoxyde . 20,58
Goud'. . . 79,42
100,00.
Hij vermeldt, dat proust gevonden heeft:
Oxydum stanni 76,00
Goud.....24,00
Deze analysen komen, zooals het blijkt, onderling zeer slecht
overeen en zijn buitendien ter berekening van een aeq.-gewigt
volstrekt onvoldoende.
Na de onderzoekingen van oberkampr stelde ook berzelius (1)
(1) schweigger, 1813. B. 7. S. 43. Vcrsuch die ehem. Ansichten etc. zu
rechtfertigen. In gilbert's Ann. 1812. B. 42. (12) S. 276 vindt men: Zwei
eenio-e proeven in het werk, waardoor het aeq.-gew. van goud
nader bekend werd.
Zuiver goud werd in koningswater opgelost en de verkregen
vloeistof in eene opene glazen schaal ingedroogd en zoolang ver-
hit, totdat er chloor ontwikkeld werd. Het goudzout werd in
water opgelost, de vloeistof, nadat zij bezonken was, in eene kolf
gegoten, en met eene hoeveelheid kwik gelijk aan de helft van het
gewigt aan goud, gedigereerd. De digestie werd verscheidene
dagen lang voortgezet en het goud, dat werd afgezet, met een
glazen staafje meermalen fijngemaakt en gewreven. Toen het
vocht geen kwik meer scheen te bevatten, werd de aan goud
nog zeer rijke vloeistof afgegoten, en het goud meermalen, eerst
met koud en daarna met kokend water uitgewasschen. Het sterk
gedroogde goud werd in eene kleine glazen retort hevig gegloeid,
waarbij eene kleine hoeveelheid kwik in den hals der retort werd
afgezet. Het gewigt van het kwik werd met de meest mogelijke
naliuwkeurigheid bepaald, en van de hoeveelheid kwik afgetrok-
ken, die gebezigd was, om het goud neêr te slaan. In eene proef
waren door 14,29 gr. kwik 9,355 goud en in eene andere door
9,95 gr. kwik 6,557 gr. goud als metaal gepraecipiteerd.
bekzelius neemt nu naar aanleiding van de proeven van sef-
STRöM over het kwikoxyde aan, dat 100 d. kwik daarin met 7,9
d. zuurstof verbonden zijn, uit welke cijfers een aeq.-gew. voor
kwik = 1265,823 (bl. 133) volgt. Houdt men deze proeven voor
juist en berekent men met behulp daarvan, hoeveel zuurstof in de
bovengenoemde proeven van berzelius met 100 d. goud ver-
bonden was, dan vindt men voor de eerste een getal 12,077 en
voor de tweede 12,003, zoodat het goudoxyde derhalve gemid-
deld zamengesteld was uit :
Goud .... 89,225 100,00
Zuurstof. .. 10,775nbsp;12,04 (1),
terwijl men hieruit door berekening een aeq.-gew. van goud
= 2491,7 vindt.
Schreiben von berzelius an Prof. gilbeet, waarin b. zegt, dat 100 d. goud
tot oxyde 12 d. zuurstof opnemen.
(1) berzelius neemt alleen 12,077 aan. Aeq.-gew. = 2484,2.
berzelius vermeldt ook deze proeven in schweigger's Journal etc. 1818.
B. 22. S. 326. berzelius, Gewicht der elementaren Maassthcile u. s. w. Aus
Maar wij spraken reeds vroeger over de onderzoekingen van
sefström over het kwikoxyde (bl. 133) en maakten als eindbe-
sluit uit alle onderzoekingen aangaande kwikoxyde op, dat 7,996
d. zuurstof zich met 100 d. metaal verbonden, en dat het waar-
schijnlijke aeq.-gew. = 1250,6 bleek te zijn (zie bl. 155).
Door middel van deze cijfers, verkrijgt men in plaats van de
zoo even opgegeven hoeveelheid zuurstof, die in de beide proeven
met het goud verbonden was, deze resultaten, dat inde eerste
proef 100 d. goud met 12,22 d. zuurstof en in de tweede 100 d.
goud met 12,13 d. zuurstof vereenigd waren, waaruit als gemid-
delde zamenstelling van goudoxyde volgt, dat verbonden zijn :
Goud .... 100
en Zuurstof. . . 12,18
terwijl men hieruit voor aeq.-gewigt van het goud het getal 2463,05
berekent.
berzelius vermeldt ten slotte de proeven van OBERKAMPFen
besluit dat de resultaten daarvan met de zijne (als hij hieruit be-
rekent,' hoeveel zwavel zich met 100 d. goud verbinden) vrij wel
overeenkomen.
Het getal 1243,01 werd in^ de 'scheikunde als aeq.-gewigt
van goud aangenomen, totdat berzelius na de proeven van
erdmann en marchand aangaande het aeq.-gewigt van kwik
(1844), op eene andere wijze het aeq.-gewigt van goud zocht te
bepalen.
Als algemeene aanmerking op zijne methode mogen wij er op
wijzen, dat het aeq.-gew. van kwik hier noodig is, om dat van
goud te leeren kennen, en dat dus eene fout in het eerste noodza-
kelijk tot onnaauwkeurigheid in het tweede aanleiding moet geven.
dem Engl. übersetzt mit Anm. von Dr. bischop Hij neemt hier ter plaatse
aan, een hyperoxyde en een protoxyde. Vervolgens houd hy het protoyde
voo; Au Oen het hyperoxyde voor Au-f 30, terwijl hy buitendien het bestaan
van een dentoxyde Au-f 20 in het purper van Casstus heeft trachten aan te
toonen. Eindelijk berekent hij een aeq.-gew. = 2483,8. - bekzei.iüs geeft deze
cijfers eveneens op in pogg. Ann. 1826 : B. 8. S. 177 : Ueber die Beslimm.
der relat. Anzahl von einf. Atom. etc. en voegt er bij, dat de waarnemingen
van dtilong en petit aangaande de spec. warmte van het goud alleen kunnen
uitmaken of de oxyden van goud bestaan uit Au 0 en Au 30 of uit2Au-fO
en 2Au-f30. Hij neemt het laatste aan en berekent een aeq.-gew. van goud
= 1243, terwijl hij voor het kwik het cijfer 1265,3 aanneemt.
Maar daar berzelius zijne methode later zelf verbeterde, be-
hoeven wij er hier niet verder over te handelen en mogen eerst
eenige andere onderzoekingen vermelden.
pelletier (1) namelijk, heeft eene verbinding van goud en
iodium gemaakt en daaruit het aeq.-gewigt van goud bepaald.
Hij bereidde het door goud op te lossen in acid. hydro-iodicum,
waarin iodium opgelost was. Het beste handelt men, door goud
met acid. hydro-iodicum te koken en er daarna salpeterzuur toe
te voegen. Er moest steeds een overvloed van acid. hydro-iodi-
cum aanwezig zijn, omdat er anders iodiumgoud, met goud-me-
taal gemengd, gepraecipiteerd wordt. De kokend-heet gefiltreerde
vloeistof zette bij bekoelen dikwijls goud-iodium af in den vorm
van een citroen-geel, zeer glanzend en bijna kristallijn poeder;
maar het grootste gedeelte van het iodure bleef in de oplossing
terug. Wilde men alles daarvan bekomen, dan moest men tot de
vloeistof salpeterzuur voegen, waardoor het acid. hydro-iodicum
ontleed werd, en de vloeistof verhitten, om de overmaat van
iodium af te zonderen; op deze wijze werd het goud-iodureet in
den vorm van een groen-geel poeder neêrgeslagen.
Andere bereidingswijzen gaan wij hier voorbij. Alleen moge
nog vermeld worden, dat het goud-iodureet in koud water on-
oplosbaar is en slechts zeer weinig in kokend water. Het werd
bij 150® ontleed.
Het iodureet werd met zorg in een waterbad onder het kook-
punt gedroogd, om alle ontleding te voorkomen; daarop werd
het iodium in de gloeihitte verjaagd. Op deze wijze verkreeg
pelletier uit 50 milligr. iodureet bij eene eerste proef 33 mil-
ligr. en bij eene tweede bijna 33 milligr. metallisch goud. Eene
derde proef gaf uit 100 milligr. iodureet meer dan 65 milligr.,
derhalve ook bijna 66 milligr. goud. Deze 3 proeven stemmen
goed overeen. Toen pelletier daarna weder 50 milligr. io-
dureet met potasch ontleedde, verkreeg hij weder iets meer dan
32 milligr. goud. Ten slotte herhaalde hij het onderzoek met
een onder eene klok met zwavelzuur gedroogd goud-iodureet en
verkreeg uit 1 gr. 0,655 goud. Derhalve bestaat het ioduretura
auri uit :
(1) Ann. de chimie et de physique T. 15. p. 5, 113. Faits pour servir »
1'histoire de l'or. schweiggeu's Journal 1821. B. 31. S. 305.
lodium .... 34 100
Goud..... 66 194,1176.
Dit resultaat valt in het oog. Want daar volgens gay-lus-
sac, zooals pelletier zegt, 100 d. iodium corresponderen met
6,402 zuurstof, zoo moeten 194,1176 goud bij oxydatie, 6,402
zuurstof opnemen, wat voor 100 goud 3,3495 zuurstof geeft, in
plaats van 12,077 volgens berzelius, of 10,01 volgens ober-
kampp. Nemen wij hier echter het laagste oxyde van het goud
met 4,026% zuurstof volgens berzelius, of met 3,337„ volgens
oberkampf (3,33 =73 van 10,01), dan komt de analyse van
pelletier, welke 3,3495 geeft, beter daarmede overeen, en wij
mogen het iodureet dus voor een subiodureet houden, dat met
het^erste oxyde van goud gelijk staat. Het hyperiodureet kon,
pelletier niet verkrijgen.
Wanneer nu de analyse van peLletier goed is (en hij zegt
zelf, dat hij daaraan na herhaalde proeven niet twijfelt), dan
vindt men door berekening voor de zamenstelling van het
, (Zuurstof 3,3495
Eerste goudoxydenbsp;^ ^^^^
, j rZüurstof 10,03
Hoogste goudoxydej^^^^^ _ ^^^^^
De laatste opgave komt het meest met de cijfers van ober-
kampf overeen. Maar oberkampf heeft (volgens pelletier)
waarschijnlijk met het goudoxyde baryt mede geanalyseerd.
pelletier zegt, dat hij het verschil van zijne cijfers met die van
Berzelius toeschrijft aan de gebezigde zamengestelde methode.
Volgens de proeven van pelletier zou het gewigt van een
aeq. goud = 29,93 zijn in plaats van 24,86 (de zuurstof = 1) en
zouden de zamenstellingen der andere goudverbindingen zijn :
' 1 Zuurstof
5 (3?) »
4,4 Chloor
J3,2 ))
De eenige aanmerking, die wij op de proeven van pelletier
maken zullen, is deze, dat eene iodium-verbindingminder geschikt
is ter bepaling van een aeq.-gewigt, terwijl het vervolgens geen
betoog behoeft, dat de kennis aan het iodium en zijn aeq.-gewigt
in 1821 nog lang zoo verre niet gevorderd ware als thans.
11
Goud 29,9
We zullen nu meêdeelen wat berzelius er van zegt.
bebzelius (1) heeft naar aanleiding van de door pelletieb
en oberkampf verrigte onderzoekingen eenige nieuwe bepalingen
verrigt aangaande het aeq.-gewigt van goud. Terwijl wij deze
zullen laten volgen, zullen wij tevens de aanmerkingen van beb-
zelius op de proeven der beide genoemde scheikundigen opnemen.
Indien pelletier regt had, zou berzelius minstens een
vijfde verlies aan gepraecipiteerd of te praecipiteren metaal bij
zijne bl. 158 beschreven proeven geleden heben. Zulk eene on-
naauwkeurigheid is meer dan onwaarschijnlijk, hoe onvolkomen
dan ook de gevolgde methode wezen moge. Buitendien verkreeg
berzelius langs eenen anderen weg, namelijk door reductie
van goudoxyde uit eene zoutzure oplossing (die van een chlorure)
met phosphorus (2) resultaten, die met zijne vroegere zeer goed
overeenstemmen. De proeven van het iodium-goud van pelle-
tier schijnen dus tot eene onware uitkomst geleid te hebben.
berzelius bewees dit nog door de volgende proeven.
Hij ontleedde het proto-chloruretum auri door middel van warm
water (wat volgens hem het eenigste middel is, om een volkomen
onzijdig goudchlorure te verkrijgen), en vermengde de daardoor
bekomen rubin-roode oplossing met zuivere koolzure natron; het
mengsel werd tot droog uitgedampt, en de drooge massa tot rood
gloeijens verhit. Weder in water opgelost bleef er 0,85 gr.
goud-metaal terug, en de oplossing gaf na verzadiging met sal-
peterzuur 1,9 gr. zoutzuur zilver (chloorzilver). Hieruit berekent
berzelius een aeq.-gewigt voor goud = 2400. Nemen wij voor
chloor met marignac 443,2 aan, dan verkrijgt men door bere-
kening uit hetgeen berzelius vond, een ander aeq.-gewigt, dat wij
niet behoeven uit te rekenen, omdat het toch niet juist zijn zou.
berzelius zegt van deze proef zelf, dat zij niet tot zulke goede
uitkomsten leidt, als die door reductie met k^vik of phosphorus,
maar dat zij evenwel de door middel der eerste bepaling verkre-
gen cijfers bevestigt en verre verwijderd is van het uit de analyse
(1)nbsp;Note uber die Oxyde des Platins und des Goldes von jac. beezeliüS.
schweigger's Journal etc. 1822. B. 34. S. 81. Ann. de cWmie, T. 18. P-
146. Edinb. PMl. Journ. Vol. 5. p. 9.
(2)nbsp;Wij hebben deae wijze alleen ter loops aangegeven gevonden. Niet een
enkel cijfer van eene aldus in het werk gestelde proef vonden wij vermeld.
van iodium-goud afgeleide aeg.-gewigt. Weshalve hij het cijfer
2486 voor zeer tot het ware aeq.-gewigt van goud naderende be-
schouwt.
Nadat berzelius nog opgemerkt heeft, dat er minstens twee
verbindingen van zoutzuur (chloor) en goudoxyde (goud) bestaan,
beide gekristalliseerd, ée'n zuur en één neutraal zout, vermeldt
hij de onderzoekingen van oberkampp , welke hij herhaalde.
Om evenwel zeker te zijn, dat de lucht, in de vloeistof bevat,
geenen invloed uitoefende op het resultaat, kookte hij de oplos-
sing van het goudzout in zoutzuur, voordat hij zwavelwaterstof
doorvoerde, en ving hiermede aan, voordat het vocht bekoeld
was. Het op die wijze verkregen zwavelgoud bevatte op 100 d.
goud slechts 7,56 d. zwavel en de vloeistof gaf met chloorbaryum
nog een overvloedig praecipitaat. De zwavel kan zich derhalve
ten koste van het goudoxyde oxyderen. Eene goud-oplossing,
verkregen door het tot droog uitgedampte chloorgoud weder op
te lossen, welke met kalium-hypersulphureet (KS'quot; of daar K
hier = 2K is, KS°) gepraecipiteerd werd, gaf juist 1'/^ meer
goud, dan het kalium naar berekening had moeten neerslaan.
berzelius zegt, dat het hem onbekend is, of de oxydatie van
een gedeelte der zwavel hiervan de oorzaak is, of dat het chloor-
goud V/^ meer chloor bevat, dan de neutrale verbinding.
Aan het einde zijner korte mededeeling vermeldt hij nog, dat
hij het iodiumgoud niet onderzocht heeft, maar dat pelletier
Wel zal nagaan, waaraan het verschil van zijne resultaten en die
van berzelius moet toegeschreven worden.
Voor zoover wij weten heeft pelletier zijne onderzoekingen
niet herhaald, en mogen wij in allen gevalle het besluit trekken,
dat het verschil tusschen de proeven van berzelius en pelle-
tier, aan de soort der gebruikte verbinding en de methode,die
de laatste scheikundige volgde, moet geweten worden.
Tot betere resultaten zou eene methode kunnen leiden, om
dubbelzouten te onderzoeken, zooals figuier (1) heeft verrigt.
Hij onderzocht het dubbelzout van chloorgoud en chloorsodium
en vond het zamengesteld uit ;
(1) Ann. de chimie et de phys. 1821. T. 19. p. 177. Observations sur le
chlorure d'or ct de sodium. Comp. Rend. T. 18. p. 813.
Chloorgoud . 69,3
Chloorsodium 14,1
Water . . . • 16,6
100,0.
Door te stellen (voor O = 10)
het aeq.-gewigt van goud.....= 248,6
„nbsp;»nbsp;» chloorgoud . = 380
»nbsp;))nbsp;» chloorsodium = 73
en »nbsp;»nbsp;» water . . . . = 11,2,
vindt hij door berekening deze cijfers :
Chloorgoud . 70,6
Chloorsodium 13,4
Water. . . . 16,6.
Deze waarden komen zeer nabij de gevonden zamenstelhng,
te meer als men bedenkt, dat deze onderzoekingen m het jaar
1821 verrigt zijn. Zij bevestigen dan ook in onze oogen de be-
mlmeen van berzelius, waaruit een aeq.-gewigt - 248b wera
afgeleid, terwijl men er naar ons oordeel geen ander besluit uit
mag afleiden.nbsp;.nbsp;, . j
j jav al (1) heeft een tamelijk uitvoerig stuk over het goud
meêgedeeld, waarin hij de onderzoekingen van vauquelin (2),
oberkampf, berzelius en pelletier aan eene kritiek onder-
werpt. Wij zullen daaraan het volgende ontleenen.
vauqüelin's proeven over het gele praecipitaat van alcaliën
met eene oplossing van goud en zijne kristallen van chloorgoud
en chloorpotassium, als ook een door hem gevonden goudoxyde,
werden door die van oberkampf ondersteund.
OBERKAMPF vond, dat 1°. het zwarte praec. van zwavelwa-
terstof en chloorgoud een sulphuretum was en met eenmengse ;
2°. dat het sulphureet bij verhitting gaf 24,39 zwavel voor 100 d.
lt;roud- 3®. dat men bij de inwerking van potasch op chloorgoud,
het bruin-zwarte praecipitaat moet onderscheiden van dat, hetwelk
meer of min geel is; het eerste is zuiver goudoxyde, en ont-
staat alleen door veel alcali; terwijl het laatste altijd wat chloor
(1)nbsp;Ann. de chimie et de phys. 1821. T. 17. p. 337. Sur quelques combi-
naisons de l'or. SSHWEIGGEK, 1821. B. 33. S. 238.
(2)nbsp;Ann. de chim. 1811. T. 77. p. 321. Experiences sur quelques prepa-
rations de l'or.
bevat en steeds ontstaat, als er niet genoeg alcali geweest is ter
vorming van een zwart oxyde; 4«. dat de verschijnselen, bij de
reactie van chloorgoud en alcaliën ontstaande, gemakkelijk ver-
klaard worden door de eigenschap, welke het chlorure bezit om
zich met het chloorpotassium en chloorsodium te verbinden, tot
dubbelzouten; en wanneer men bij chloorgoud een alcalisch chlo-
rure voecrt in toereikende hoeveelheid, wordt het vanstonden aan
niet mee? door alcaliën ontleed; 5». dat door verhitting van goud-
oxyde, door baryt gepraecipiteerd, en door meten van de ontweken
zuurstof, en het overblijvende (dat hij voor zuiver goud hie d) te
wegen, het hem bleek, dat 100 d. goud met 10,10 zuurstof ver-
bonden waren, wat overeenkomt meteen resultaat dat BEKaM ann
in der tijd verkregen heeft. Maar zoo men de oxydatie van goud
uit de analyse van het sulphureet afleidt, vmdt men dat 100 d.
goud zich met 12,127 zuurstof verbinden. Evenwe vergete men
hierbij niet, dat ten tijde van obekkampe (1811) de theorie der
scheik. aeq. nog niet juist bekend was. _nbsp;, ,,nbsp;,,
beezelius heeft daarna het aeq.-gewigt van goud bepaald,
op de wijze, die hier boven (bl. 158) beschreven is. Wij zullen
die wijze hier niet herhalen, maar wijzen alleen hierop, dat zij
veel uitvoeriger is dan die van obeekampe en dat zij tot resul-
taat gaf, dat 100 d. goud zich met 12,077 zuurstof verbonden.
Dit cijfer komt tamelijk overeen met de oxydatie van goud, uit
de analyse van obeekampf afgeleid, en is dan ook algemeen
aangenomen geworden.
PELLETIEE heeft daarna eene verhandeling publiek gemaakt,
waarin hij eveneens het aeq.-gewigt van goud trachtte te leeren
kennen en die wij insgelijks hier boven hebben uiteengezet.
Wij zullen er hier alleen van datgene meedeelen, waartegen
JAVal meent te moeten opkomen.nbsp;n , , ^
Vooreerst heeft pelletiee getracht aan te toonen, dat het
gebezigde zoutzure goud van beezelius en obeekampf een
chlorure en geen hydro-chloraat is. En werkelijk heeft het zout
dan ook de eigenschap om bij 180% wanneer al het water dat
het kan bevatten, verdwenen is, chloor te doen vrij komen. Maar
hiermeê is de zaak niet uitgemaakt en buitendien was dit teit
reeds ten tijde van pelletiee bekend.
PELLETIER vond Verder, dat ioduretum auri bestond uit 100 d.
-ocr page 174-goud en 51,515 iodium en hij besloot daaruit, dat het analoog
was met het protoxyde van goud en dat het peroxyde dus zamen-
gesteld moet zijn uit 100 d. goud en 10,0485 zuurstof pelle-
tier heeft hierbij berust, ofschoon dit cijfer slechts met een van
die van oberkampf overeenstemt. Maar het cijfer 12,077 van
berzelius kan zoo niet verworpen worden.
JAV AL heeft daarom goudoxyde onderzocht en heeft daarin de
methode van oberkampp gevolgd, en slechts eenigzins gewijzigd.
Hij heeft het zuivere en neutrale chlorure ontleed door eenen
grooten overvloed van baryt. Hij verkreeg een bruin-grijs prae-
cipitaat, zamengesteld uit goudoxyde en baryt, zooals pelle-
tier heeft opgemerkt. Verder werd de baryt door salpeterzuur
afgescheiden, en het goudoxyde meermalen gewasschen. Het
werd zeer langzaam ontleed en vormde met water eene gelati-
neuse massa van een groot volumen, waardoor ja val op het
denkbeeld kwam, dat het een hydraat zou kunnen zijn. Hij heeft
het daarna zooveel mogelijk gedroogd in een waterbad, terwijl
hij het van kolenvuur verwijderd hield, omdat hij had opgemerkt,
dat goudoxyde gemakkelijk door kooloxyde wordt ontleed. Maar
evenwel heeft hij getracht de mogelijke fout door reductie van
goud te bepalen.
Hij heeft daarom het gedroogde oxyde in twee deelen verdeeld,
en het gewigt daarvan bepaald. De eene hoeveelheid werd ge-
bragt in eene buis, die verbonden was aan het bovenste gedeelte
van eene klok, waarin de zuurstof zou opgevangen worden. Het
oxyde werd daarop verwarmd, totdat er geen gas meer ontweek
en hij liet bekoelen. Daarna werd de hoeveelheid gas gemeten, en
nadat hij de noodige correcties voor drukking, temperatuur en
vochtigheid had aangebragt, heeft hij het gewigt daarvan bepaald
volgens het soort-gew. door berzelius en dulong aangegeven.
Het goud der proef werd behandeld met zoutzuur, om er de spo-
ren van baryt, die het nog bevatten mogt, aan te ontnemen.
Het tweede gedeelte werd onmiddellijk met zoutzuur behandeld.
Er werd een weinig goud-metaal afgezet en buitendien een wit
poeder (waarschijnlijk, zooals jav al zegt, sulphas barytae, af-
komstig van een weinig zwavelzuur in het gebezigde zoutzuur
aanwezig). Het overblijvende werd gewasschen, gedroogd en
gewogen. Hij verkreeg daardoor 0,052 onoplosbare stof op 1,680
or. goudoxyde. Door het gewigt van het goud der vorige proef te
herleiden, heeft hij de hoeveelheid metaal leeren kennen, die door
enkele werking der warmte gereduceerd was. Deze hoeveelheid
was 3 516 gr. en door haar te vergelijken met die van het ont-
weken gas, heeft hij gevonden, dat 100 d. goud 11,909 zuurstof
opnemen. Voor hij echter de proef zoo deed, als zij hier beschre-
ven is, heeft hij haar meermalen herhaald om rekenschap te
houden van de kleine hoeveelheid gereduceerd goud en van het
witte poeder. De kleinste hoeveelheid zuurstof, die hij vond was
11,33, dus steeds meer dan pelletier gevonden had.
Er bestaat een groot verband tusschen de cijfers van berze-
i.ius, oberkampe eu jayal, die langs drie Verschillendewegeu
verkregen zijn. ja VAL houdt het er voor, dathetcyfer 13,077 van
berzelius het meest tot de waarheid nadert. Met welk regt hy
dit besluit trekken kan, is onverklaarbaar, indien hy namelyk
eenicT vertrouwen in zijne eigene proeven meent te kunnen stellen.
Hij heeft meermalen het sulphureet van oberkampp onder-
zocht, maar varierende cijfers gevonden van 17-23,5 zwavel voor
100 d metaal. Hij had het sulphureet in het luchtledige en
niet boven vuur gedroogd. Er zou in het laatste geval waar-
schijnlijk ontleding plaats gehad hebben, en javal houdt zyne
cijfers op grond daarvan voor minima.
Er volgt evenwel, volgens jav al uit, dat het cijfer 10,01 van
oberkampf te laag is. Waarschijnlijk bevatte het oxyde, waar-
mede hij werkte, gereduceerd goud en eene hoeveelheid baryt.
pelletier zegt hetzelfde en neemt toch het cijfer van ober-
KAMPF aan.nbsp;, in,.
Maar bovendien heeft pelletier nog over de dubbelzouten
van goud gehandeld.nbsp;, .
m heeft ontwikkeld, dat er door praecipiteren van eene goud-
oplossing door een alcali, alleen een mengsel van chloorpotas-
sum en auras potassae ontstaat. Door potasch wordt goudoxyde
opgelost en geeft een kleurloos vocht, dat pelletier voor auras
potassae houdt. javal meent, dat de kleur er al zeer wemig
toe doet en deelt meê, dat hij meermalen gele oplossingen heeft
gehad, die toch eene overmaat van potasch beratteden. jav al
houdt de beschouwing van pelletier ook nog op andere gron-
den voor onjuist, die wij hier niet verder zullen opgeven.
ja val heeft chloorpotassium en chloorgoud uitgedampt en op
die wijze goud-gele kristallen verkregen. Hij lostte er eene ze-
kere hoeveelheid van op in water, en voerde er eenen stroom
zwavelwaterstof door; er werd sulphuretum auri gepraecipiteerd,
en dit met zorg gewasschen, gedroogd en tot de roode gloeihitte
verwarmd. De rest was goud, dat in gewigt bepaald werd. Het
vocht, met zwavelwaterstofgas behandeld, werd gevoegd tot het
waschwater van het sulphureet en eenige dagen aan de lucht
blootgesteld, opdat het zwavelwaterstofgas zou ontsnappen. Het
vocht werd gewogen, in twee deelen verdeeld, en deze eveneens
gewogen. Het eene werd tot droog uitgedampt, en het andere
met nitras argenti ontleed. Daardoor werden de hoeveelheden
chloorpotassium en chloor, in elk dezer gedeelten aanwezig, bekend,
en derhalve ook die, welke in het geheele vocht geweest waren.
Uit de bekende hoeveelheden chloor, chloorpotassium en goud,
heeft hij de hoeveelheid van het goudchlorure en het potassiumchlo-
rure afgeleid, die in de onderzochte kristallen aanwezig waren.
De hoeveelheid water is bepaald door het verschil in gewigt. Hij
vond, dat 100 d. van het dubbelzout zamengesteld waren uit :
Chloorpotassium .... 34,26
Chloorgoud.......68,64
Water.......... 7,10
Veronderstelt men nu in deze kristallen 1 at. chloorpotassium,
2 at. chloorgoud en 2 at. water, en neemt men het aeq.-gewigt
van goud van berzelius, dan vindt men dat 100 d. dezer kristal-
len moeten bevatten :
Chloorpotassium .... 25,21
Chloorgoud.......68,71
Water.......... 6,08
Er heeft hier een verlies van V/^ plaats, en dit moet aan het
-water toegeschreven worden. De geheele analyse werd buiten-
dien slechts met 1,8 gr. stof verrigt. javal besluit er uit, dat
er een chloruretum auri et potassii bestaat.
Uit deze analyse, waaruit men veel zou kunnen afleiden, in-
dien de berekende en gevonden zamenstelling beter overeenkwa-
men , indien er meer proeven en ook met grooter hoeveelheden
stof waren verrigt, kunnen wij niet veel meer besluiten, dan dat
het aeq.-gewigt van BERZELIUS zeer nabij het ware schijnt te
liggen, ofschoon dit eenige jaren daarna door nieuwe bepalingen
over het aeq.-gew. van goud verrigt, eenigzins veranderd is.
beezelius (1) heeft namelijk in 1845 zijne onderzoekingen over
het aeq. der zwavel en van het goud herhaald, omdat zijne vroe-
gere bepalingen op het aeq.-gewigt van kwik berustten, hetwelk
door EEDMANN en MARCHAND gewijzigd is. Buitendien bezigden
deze scheikundigen zwavelkwik. Het door hun verkregen cijfer
voor het aeq. van kwik hangt dus naauw zamen met dat der
zwavel.nbsp;. T
berzelius koos als uitgangspunt ter bepahng van een nieuw
aeq.-gew. van goud door verscheidene omknsta lisatien goed ge-
refnigd potassrum-goudchloride = KCl AuCh hetwelk door
wate^of gereduceerd, chloorpotassium en goud achterlaat, welke
mét quantitatieve zekerheid van elkaar gescheiden kunnen worden.
Dan staat het gewigt van chloorpotassium tot dat van het goud
als KCl:Au. Het gemiddelde uit de proeven van berzelius gaf
hem voor aeq.-gew. het getal 2458,33 (2).nbsp;_
In het JahresberiehtYSin BERZELIUS (3) vonden wij de volgende
analytische cijfers ;
Gebruiktnbsp;Nadered.metnbsp;Chloornbsp;Aeq.gew.
zout.nbsp;waterstofgas.nbsp;potass.nbsp;Goud.nbsp;, vangoud.
4nbsp;1445 2,9775nbsp;0,8185nbsp;2,159nbsp;3458,745
3 2495 1,61625nbsp;0,44425nbsp;1,172nbsp;2459,120
5nbsp;1300 3,6360nbsp;1,01375nbsp;2,67225nbsp;2457,120
3 4130 2,45125nbsp;0,6740nbsp;1,77725nbsp;2457,92
419975 3,01975nbsp;0,8295nbsp;2,1880nbsp;2458,73,
ffem'iddeld = 2458,83, zooals hier staat opgegeven. Bij bere-
klingldt men'echter het cijfer 2458,327 of 2458,33, zooals
(1)nbsp;pogg. Ann. 1845. B. 65. S. 319. üeber die Atomgewi^te des Schwe-
feil nnd des Goldes. Oorspronkelijk in : «^'gt af K Yetensk Aead.
Förbandling, 1845. n». 3. p. 34. likbig's Ann. 1845 B 56. S. ^5, 206.
Jonrnal de pharmacie et de chimie 1845. T. 8. p. 375. 3= Serie. Dito 1846.
T. 9. p. 389. Pharm. Centralblatt 1845. S. 638. Annuaire de Chimie, par
millon etc. 1846. p. 8.
(2)nbsp;Dit cijfer wordt op de vermelde plaats in pogg. Ann. opgegeven.
(3)nbsp;bekzeliüs, Jahresbericht 1846. B. 25. S. 41.
-ocr page 178-BERZELIUS iu de 5de uitgaaf van zijn Lehrbuch (B. 3. S. 1213)
zelf opgeeft.
De hier gevolgde methode is zeker beter dan de vroegere. Ook
stemmen de verkregen resultaten tamelijk wel overeen en liggen
tusschen 2457,120 en 2459,120, waaruit dus een verschil van
2,000 volgt, wat op zulk een hoog aeq.-gew. van niet zeer veel
invloed is. Ook is het aeq.-gew. van berzelius thans nog vrij
algemeen aangenomen en zijne boven opgegeven 5 proeven stem-
men nog het best onderling overeen van al degenen, die omtrent
het aeq.-gew. van goud in het werk gesteld zijn.
GErhardt (1) heeft echter goedgevonden op de door berze-
lius medegedeelde proeven eenige aanmerkingen te maken, bij
gelegenheid, dat hij daarvan melding maakt in een : Compte rendu
des travanx de chimie, hetwelk door hem voor het geciteerde
tijdschrift in der tijd werd geredigeerd,
gerhardt houdt het voor waarschijnlijk, dat berzelius bij
zijne berekeningen het getal 443,28 voor het aeq.gewigt van het
chloor en 488,857 voor dat van het potassium heeft aangenomen
en de formule (AuCl',ClK), welke beide onderstellingen niet
alleen waarschijnlijk, maar bovendien zeker waar zijn.
gerhardt (2) heeft trachten aan te toonen, dat het aeq.-gew.
van marignac van het chloor te laag was, en daar berzelius
dat aeq.-gew. aangenomen heeft, moet hij natuurlijk, indien
(1)nbsp;Journal de pharm. et de chim. 1846. 3' Ser. T. 9. p. 389.
(2)nbsp;gerhardt (Chem. Gaz. n». 78. p. 38) heeft de meening geuit, dat alle
bepalingen omtrent het aeq.-gewigt van chloor verrigt, fautief zijn geweest.
Hij berigt zelf, het aeq.-getal van chloor gelijk gevonden te hebben aan 12,5 x
36=450.
berzeliüs (Jahresbericht 1847. B. 26. S. 39) laat zich hierover onder an-
deren op de volgende wijze uit :
„Zu den stärkeren Seiten dieses Chemikers gehören weder Genauigkeit in
der Ausführung der Versuche, noch Zuverlässigkeit in den Angaben, und
weniger eine gründliche Bcurtheilung der Resultate.quot; Verder zegt berzelius
te regt, dat als het aeq. van het chloor een veelvoud wordt van dat der wa-
terstof, dan het aeq.-gewigt van het zilver zeer daarvan afwijkt. Ten slotte
eindigt hij zijn verslag van de proeven van gerhardt door te schrijven, dat
wanneer men op eene zekere wijze werkende eene fout aantreft van ongeveer
7 eenheden in het 3*^® cijfer, dit van eenige beteekenis zijn kan : „Wenn der-
jenige, welcher die Versuche macht, einer von denen ist, auf die man sich
verlassen kann.quot;
GERHARDt's meening juist is, een te hoog aeq.-getal voor het
goud bekomen hebben. Gerhardt meent, dat berzelius ver-
keerdelijk voor het aeq.-gewigt van chloorpotassium 932,137 in
plaats van 937,5 aangenomen heeft.
gerhardt berekent het aeq.-getal van goud uit de door ber-
zelius gevonden analytische data met de getallen 487,5 en 450
(=39 en 36 maal 12,5) en verkrijgt dan het cijfer 2450 of
196X12,5.
De beide eerste proeven van chloorauras-potassii zouden dan
moeten gegeven hebben aan berzelius :
Voor 4,1445 gr. zout 0,820 chloorpot. en 2,143 goud,
» 2,2495 » » 0,445 » »nbsp;»
terwijl berzelius voor de beide opgegeven hoeveelheden zout
vond :
0,8185 chl. pot. en 2,159 goud,
en 0,44425 » » » 1,172 ».
gerhardt meent te mogen besluiten, dat er geene grootere
overeenkomst mogelijk is tusschen proeven, waarin men met
water moet uitwasschen. Hij stelt dus het aeq.-gew. van goud
= 2450. Het valt evenwel dadelijk in het oog, dat de wijze van
redeneren van gerhardt niet juist is. Buitendien heeft bijna de
geheele geleerde wereld het aeq.-getal van marignac voor chloor
= 443,2 aangenomen, wat zeer van een veelvoud van 12,5 af-
wijkt en eindelijk betreffen de aanmerkingen van Gebhardt niet
de methode, maar de in de berekening begrepen elementen,
waarover wij hier niet nader behoeven uit te weiden.
Wij vermelden liever de onderzoekingen van a. levol (1),
die in 1850 het aeq.-gewigt van goud op eene nieuwe wijze be-
paald heeft.
Hij geeft een overzigt van de kennis aan het aeq.-gewigt van
goud, door berzelius voor het eerst verspreid en naderhand door
hem verbeterd, toen erdmann en marchand hunne onderzoe-
kingen over het kwik en de zwavel hadden meêgedeeld.
LEVOL had scheikundig zuiver goud (hoe verkregen, geeft hij
(1) Ann. de chim. et de phys. 1850. 3« Ser. T. 30. p. 355. Observations
sur l'or sulfuré et détermination du poids atomique de l'or à, l'aide d'une
nouvelle méthode. Journal fur prakt. Chemie 1850. B. 51. S. 446, liebig's
nnd KOPP's Jahresber. 1850. S. 335.
niet op), en veranderde dat in een klein kolfje, na het op eene
essaay-balans gewogen te hebben, in chloride, ontleedde het zout
door eenen stroom gewasschen zwaveligzuur, en woog nu het
zwavelzuur, dat na de volgende bekende reactie ontstaan was,
als sulphas barytae:
Au^CP SSO^-f 3H0 - 2 Au-|-3S0='4-3C1H.
De eenige voorzorg, die men nemen moet is deze, dat men alle
verandering voorkome van zwaveligzuur in zwavelzuur ten koste
van de zuurstof, die het vocht omringt; en niets is gemakkelijker,
daar men met eene kokende oplossing van goud werkt, welke
men kokend houdt ook nog eenigen tijd na de reductie van het
goudchloride, om al het zwaveligzuurgas volkomen te verjagen.
Een gram zuiver goud, in goudchloride veranderd, heeft op
die wijze behandeld, opgeleverd 1,782 gr. sulphas barytae (l),
1782:1000 =3BaO,SO'= 4373,07 :x=2454,02.
Waaruit Au = 1227,01, een cijfer, dat om zoo te zeggen, volgens
levol, zeer wel met het aeq.-gewigt van goud overeenkomt,
wat na het nieuwe aeq.-gewigt van kwik berekend is, namelijk
1227,45 (beezelius).
Eene tweede bepaling heeft volgens leyol rigouremement
Ie même resultat opgeleverd. Hij geeft er de analytische data
niet van op. Hij had in plaats van water in de eerste wasch-
flesch eene oplossing van chloorbaryum gebruikt.
Het is te betreuren, dat levol zijne andere bepalingen niet
heeft medegedeeld, en dat wij slechts ééne proef van hem ken-
nen , waarin toch zoo gemakkelijk eene fout kan ingeslopen zijn,
ook door de zeer geringe hoeveelheid, waarmede de proef verrigt
werd, terwijl het zeer wel mogelijk is, dat een gemiddelde uit
meerdere proeven, welligt tot het cijfer van beezelius (2458,33)
zou genaderd zijn, waarvan 2454,02 betrekkelijk slechts weinig
verschilt.
We nemen de vrijheid aan de 5 proeven van beezelius de
(1) Men begrijpt, dat het noodzakelijk is bij deze bewerking oin het bijzijn
van salpeterzuur te weren j te dien einde, lostte leval goud op in eene hoe-
veelheid koningswater, waarin veel zoutzuur, en bragt de vloeistof in een zoo
klein mogelijk volumen door uitdamping; daarna voegde hij op nieuw zuiver
zoutzuur toe en dampte op nieuw evenals de eerste maal uit, voordat hij met
water verdunde, om er gebruik van_te maken.
voorkeur te geven boven het eene onderzoek van levol en mee-
nen daarenboven, dat levol goed gedaan zou hebben, behalve
het aeq. van goud, van het nieuwe aeq. van kwik afgeleid, ook
het andere, door berzelius bepaalde aeq.-gewigt van goud te
vermelden, iets, wat tot onze bevreemding niet geschied is.
Maar 1327,45 (7, van 2454,90) kwam beter met levol's
proeven overeen, dan 1229,16 (V, van 3458,33).
Tot besluit van hetgeen wij aangaande het aeq.-gewigt van het
goud hebben medegedeeld, mogen wij hier een overzigt laten
voken der gevonden cijfers :
....................1164,5
richter.............
bucholz............
....................1000.0
oberkampf 1811.......^996,7
berzelius 1813.......2491,7 (2463,05)
„nbsp;1818....... 2483,8
figuier 1821....... 2486
„nbsp;1845 ....... 2458,33
levolnbsp;1850....... 2454,02.
Welk cijfer is nu het meest waarschijnlijke? Het zal zijn bf
dat van berzelius = 2458,33, of dat van levol=2454,02, en
op de gronden, die wy boven omtrent de bepalingen
hebben uitgesproken, meenen wij temogen besluiten dat 2458,33
waarschynlijk het beste aeq.-gewigt is, wat uit alle onderzoekingen
omtrent goud-verbindingen is afgeleid. Evenwel mogen wij de
meening hier niet verbergen, dat eene nieuwe aeq.-gewigtsbepa-
ling door de tegenwoordige wetenschap mag worden verwacht.
IX.
Het platinum (platina) is door verschillende scheikundigen, als
door watson, schefper, lewis, marggrap, bergmann,
sickingen, müssin-poüschkin, pourcroy en vauquelin,
wollaston, descotils, tennant, BERZELIUS, edmund davy
en door doebereiner onderzocht. Aangaande het aeq.-gewigt
zijn de beste onderzoekingen naar het schijnt door berzelius
verrigt. Maar behalve de onderzoekingen van dezen scheikundige
zijn er ook nog andere in het werk gesteld, die wij zeer kort
zullen opgeven.
Zoo heeft Edmund davy (1) eenige verbindingen van platina
met zwavel onderzocht. In ronde getallen vond hij eene ver-
binding van
Platina . . 72
Zwavel . . 28
en eene van
Platina . . 84
Zwavel , . 16.
De eerste noemt hij overzwavelde platina, de tweede zwavelige
platina. Het behoeft evenwel geen betoog, dat uit deze analysen
geen juist aeq.-gewigt van platina kan berekend worden.
berzelius (2) bepaalde in 1813 de zamenstelling van eenige
oxyden, en onder anderen ook van die van platina.
(1)nbsp;schweiggkr's B. 10. S. 382. Ueber die Verbindungen des Schwefels
und Phosphors mit Platin. Phil. mag. 1812. Jnlij.
(2)nbsp;schweigger, 1813. B, 7. S. 43. Versuch die chem. Ansichten etc. zu
-ocr page 183-Hij onderzocht daartoe zoutzuur platinaoxydule (chloorplatlna),
waarvan hij 10 gr. in eenen platina kroes gloeide. Hij had het zout
vooraf in de hitte van smeltend tin, nadat alle ontwikkeling van
chloor had opgehouden, om alle vochtigheid te verwijderen, 4
uren lang op eene zandkapel laten staan. Het liet 7,33 grein
platina-metaal achter.
Dezelfde proef werd in eene retort herhaald en in den aange-
legden ontvanger was evenmin als in den hals der retort eenig
spoor van water te bespeuren. Er ontweek slechts chloor. Nu
z^n volgens berzelius in 1813, 100 d. watervrij zout met
29,454 d. zuurstof verbonden en het bestaat dus uit
Platinaoxydule
Eadicaal........73,300Ug g^^
Zuurstof. . ...... 6,075]
Zoutzuur..............^^
Nu zijn echter 753 d. metaal met 607, d. zuurstof verbonden
geweest, en derhalve moeten 100 d. platina 8,287 d. zuurstof
opnemen, en het oxydule bestaat dus uit:
Platina . . 92,35 100,00
Zuurstof . 7,65nbsp;8,287.
Uit welke proeven men een aeq.-gewigt = 1206,7 kan bereke-
nen (1).nbsp;,nbsp;^ • s
Platinaoxyde. Onzijdig zoutzuur platinaoxyde (chloorplatina)
werd met 20 gr. kwik gedigereerd, en de van platina bijna be-
vrijde oplossing zoo dikwijls vernieuwd, dat de ten laatste afge-
gotene, na meerdere uren gekookt te hebben, niet meer in kleur
scheen te veranderen. De grijze metaal-rest werd met water ver-
scheidene malen uitgekookt, en dan bij eene temperatuur, wexke
die van kokend water overtrof, gedroogd. Zij woog 10,885 gr.
rechtfertigen. In 1812 schreef hij in eenen brief aan Gilbert (gilbert's Ann.
B. 42 (12). S. 276), dat 100 platina met 8,16 d. zuurstof oxydule en met
8 16 X 2=16,32 d. zuurstof oxyde vormen.
'(1) Het aeq.-gewigt van het platina werd het eerst door bekzelids. (schweig-
geb's Journ. 1818. B. 22. S. 325 , Gewicht der element. Maasstlieile u. s.w.
Aus dem Engl, übersetzt mit Anmerk. von Dr. bischof) uit de zamenstelling
van dit platinaoxyde opgemaakt. Aannemende dat dit oxyde is PtO, zoo vindt
men vQor het aeq.-gewigt het getal 1206,7, uit de in 1813 gevonden cijfers.
In eene gewogen glazen retort uitgegloeid, kwamen eenige bol-
letjes kwik vrij, benevens een gering spoor vanchloorkwik, het-
welke afstamde van het chloorkwik, dat niettegenstaande het aan-
houdende uitkoken, nog achtergebleven was. Van vochtigheid
kon geen spoor bespeurd worden. Door den hals der retort van
kwik te ontdoen, had deze 2,334 gr. in gewigt verloren, welke
tot op ly^ centigram in het kwik wederge vonden werden. De
in de retort nog achtergebleven 8,551 gr. platina werden daaruit
genomen en in eenen kleinen gewogen platina kroes aan eene
witte gloeihitte van uur blootgesteld, waardoor nog 0,04 gr.
aan gewigt verloren werd. Door nieuw gloeijen werd het gewigt
niet meer verminderd. Worden de laatste 0,04 gr. kwik gevoegd
tot de hoeveelheid kwik, die in de retort door destillatie verkre-
gen was (2,334 gr.), dan vindt men, dat van de gebezigde 20
gr. kwik 2,374 gr. niet gebruikt zijn. Er was dus door 17,626
gr. kwik 8,511 gr. platina gereduceerd, en 100 d. kwik nemen
evenveel zuurstof als 48,23 d. platina op; nu staat echter
48,23:7,9 = 100:16,38
en het platinaoxyde bestaat uit :
Platina . . . 85,93 100,00
Zuurstof . . 14,07nbsp;16,38.
Neemt men voor dit oxyde de formule PtO^ aan, dan verkrijgt
men een aeq.-gew. = 1221,00.
CHENEVix (1) vond het platinaoxyde uit 87 d. metaal en 13
d. zuurstof zamengesteld, waaruit men voor de formule PtO®
voor aeq.-gew. van het platina een cijfer = 1538,4 berekent.
richter (2) vond daarentegen, wanneer (volgens berzelius)
de data voor zijne berekeningen verbeterd worden, slechts 12 d.
zuurstof op 100 d. metaal, waaruit eveneens voor PtO® een aeq.-
gew. = 1666,66 voor platina zou volgen.— Wanneer wij de za-
menstelling van het platinaoxydule met die van het platinaoxyde
van berzelius vergelijken, dan vinden wij, dat het metaal in
het laatste de dubbele hoeveelheid zuurstof van het eerste opneemt;
want 8,287X2 = 16,574 en het verschil tusschen 16,38en 16,574
kan aan de moeijelijkheden worden toegeschreven, om een m
(1)nbsp;Behalve door beezelius ook door gmelin geciteerd : Handhuch 4»« Aufl.
B. 3. S. 724. Aiinale.s de chimie, 1803. T. 47. p. 151. Phil. Transact. 1803.
(2)nbsp;Door beezelius en gmelin (zie vorige noot) geciteerd.
-ocr page 185-allen deele gelijk getal te bekomen. Wanneer wij nu de proef
van sefström aangaande kwik (waaruit volgde, dat 100 d. kwik
7,99 d. zuurstof opnamen, en waaruit een aeq.-gew. quot; 1265,823
volgt) aannemen, dan stemt deze analyse van het oxyde met de
berekening van de analyse van het oxydule volkomen overeen. —
We toonden evenwel bl. 155 aan, dat het waarschijnlijke aeq.-
gewigt van kwik = 1250,6 is, waaruit volgt, dat 100 d. kwik
met 7,996 zuurstof verbonden zijn. Neemt men dit getal als waar
aan, dan geeft de tweede proef ons een zuurstofgehalte van het
platinaoxyde = 14,21 en hieruit volgt voor platina een aeq.-gew.
= 1207,46 (1).
Na berzelius heeft vauquelin (2) eenige bepalingen verrigt
omtrent zwavelplatina, welke wij echter hier niet behoeven te ver-
melden, omdat zij tot geen bepaald resultaat voerden. Vóór hem
had ook reeds edmund davy (3) onderzoekingen omtrent zwavel-
platina verrigt, welke vauquelin niet schijnt gekend te hebben.
In hetzelfde tijdschrift (4) vinden wij proeven van vauquelin
aangaande chloorplatina en platinaoxyde medegedeeld, waarvan
wij hier alleen behoeven op te teekenen, dat hij vond, dat 100 d.
platina zich met 14,63 d. en 16,67 d. (gemiddeld 15,65 d.) zuur-
stof verbonden, afgeleid uit 2 proeven. Zijne verdere onderzoe-
kingen gaan wij voorbij en vermelden alleen nog, dat vauquelin
aan het einde zijner verhandeling besluit, dat het platinaoxyde,
in het zoutzure zout voorkomende, meer dan 157« zuurstof bevat.
Later (5) onderzocht vauquelin ook nog het dubbelzout van
chloorplatina en chloorsodium en vond, dat 100 d. van dit zout
21,25 d. platina bevatteden en welke hoeveelheid gelijk is aan de
helft van die, welke het dubbelzout van chloorplatina en chloor-
ammonium gaf of = 42,5. Eene tweede proef van chloorplatina
en chloorsodium gaf 23,527« platina.
(1)nbsp;In de hier boven (bl. 176) opgegeven cijfers schuilt eene fout; 100 d.
kwik nemen namelijk evenveel zuurstof op als 48,287 d. (en niet 28,23 d.)
platina, waaruit voor het zuurstofgehalte van platinaoxyde volgt 16,350/« en
een aeq.-gewigt van platina = 1223,2.
(2)nbsp;schweigger, 1817. B. 20. S. 394. Journal de phys., de chim. etc.,
par de blainville, 1817. p. 21. Ann. de chim. et de phys. T. 5. p. 260.
(3)nbsp;schweigger, B. 10. S. 382.
(4)nbsp;schweigger, 1817. B. 20. S. 398. Journ. de phys., par de blainville
Juillet 1817. p. 23. Ann. de chimie et de phys. Juillet 1817. S. 260.
(o) schweigg, 1817.B. 20.S.451. Ann.de chim. Ctdephys. 1817.p. 392.(Aug.)
12
-ocr page 186-Deze onderzoekingen leiden echter tot geen bepaald resultaat
en wij mogen volstaan met ze alleenlijk te vermelden.
edmund DAVY (1) onderzocht een oxyde van platina, dat hij
op de volgende wijze verkreeg.
Hij voegde bij knal-platina sterk salpeterzuur, kookte het
mengsel tot droog uit, en bragt de drooge massa bijna tot de
roode gloeihitte, om het salpeterzuur weder te verwijderen. Dan
bleef er platinaoxyde over. Dit werd fijn gewreven, eerst met
wateren daarna met eene slappe potasch-oplossing gekookt, om al
het zuur te verdrijven. Nadat dit oxyde nu goed uitgespoeld was,
werd het bij eene temperatuur, niet boven het kookpunt van kwik
liggende, gedroogd in eenen platina kroes en een zandbad.
Van dit goed gedroogde en daarop tot de roode gloeihitte op
eene platina plaat gedroogde poeder, werd een weinig in eene zeer
kleine glazen retort boven kwik gereduceerd, en verkreeg E. davY
bij a proeven, waartoe telkens 7 grein, oxyde gebezigd werden,
juist 6 grein metaal, en 2,1 cub. duim zuurstof (thermometer
60quot; F. en barometer 30'). In den hals der retort