/ƒ/■-'
NAAR AANLEIDING VAN
j^ROF. jLoMAN'S QPSTEL
ON DES IIKN'ZELFDES TITEL,
in „de Gidsquot; van Februari 1884.
r T K E C II T ,
C. H. E. B RE IJ ER. 1884.
—
SYMBOOL EN WERKELIJKffEID.
KAAK AANLEIDING VAN
ONDER DENZELFDEN TITEL,
in „de Gidsquot; Tan Februari 1884.
U ï K E C II T ,
Wageningsche Boek- en Muziekdr.
I.
In bet Februari-immmer van het Tijdschrift de Gids van 1884 vindt men een merkwaardig opstel van Professor Loman. Het is mijn voornemen niet, mij in eene beoordeeling van zijn vertoog te begeven: boven eene in kleine bijzonderheden tredende kritiek is die arbeid verheven te achten ; op het resultaat dier beschouwingen moet men zien, en van de hoogst belangwekkende verklaring, in het vertoog vervat , kennis nemen.
Dat resultaat is: in de vier Evangeliën is eigenlijk alles als symbolisch aan te merken.
Deze stelling is rijk aan gevolgen. Behelst zij waarheid, dan ontvalt, in de eerste plaats, elke grond aan de poging om uit de Evangeliën, als historische bron, het werkelijke leven van
— 6 —
Jezus op te maken. — Inderdaad, beschouwt men die geschriften als de stof, uit welke men een geschiedverhaal zou kunnen samenstellen, dan moet men wel gansch en al uit het oog verloren hebben, wat van boeken, die als Heilige Schrift gelden, het noodwendig kenmerk is. — Neem, bij voorbeeld, de geschriften, die van Buddha getuigen: de schrijvers der bescheiden , hem betreffende, stelden zich niet voor, werkelijke levensbijzonderheden omtrent den leeraar mede te deelen: hoe zou dit hun doel hebben kunnen zijn, overtuigd als zij waren van de nietigheid van dit tijdelijke leven, dat niet te tellen is tegenover het voorwerp van de beschouwing der ingewijden, en aan hetwelk te ontkomen hunne roeping en taak is? Wat zij berichten is derhalve inkleeding van leering aangaande hoogere dingen; het is alles vol bedui-denis van hetgeen in de verschijning van den hoog geprezenen aan zijne volgelingen gepredikt moet worden.
Aldus ook de Evangeliën. Zoo zij eene Heilige Schrift uitmaken, is er niets in vervat, dan hetgeen verklaring inhoudt van de eeuwige dingen; niets mag er gelden van hetgeen voorbijgaande is en toevallig is te noemen: openbaring van het oneindige in gebeurtenis en woord, ziedaar wat zij geven moeten. — Uit eene dus samengelezen en bewerkte stof werkelijke geschiedenis op te delven, gaat niet aan. Vandaar dat wij mogen besluiten; staat het vast, dat in de vier Evangeliën alles symbolisch is te vatten, zoo is het streven ijdel om eene voorstelling te bekomen van den loop der gebeurtenissen van Jezus' leven en van de ontwikkeling zijner denkbeelden, en zijn de proeven reeds vooruit veroordeeld, die, terwijl andere historische voorstellingen den behandelden persoon vaak op een verheven voetstuk plaatsen, hier slechts kunnen strekken om den held, op bedenkelijke wijze, tot de sfeer van het gewone te doen afdalen.
— 8 —
Heeft de inhoud der Evangeliën over het geheel een symbolisch karakter, dan vervalt, in de tweede plaats, de genoegzame grond, op welken men de onechtheid van het vierde Evangelie heeft meenen te moeten aannemen. Dit Evangelie, zoo meende men, heeft voor het grootste gedeelte niets werkelijk historisch in zich; de persoon) dien het ons te zien wil geven, is denkbeeldig, de geheele voorstelling eene inkleeding van Joodsch-Alexandrijnsche theosophie, en eerder dan in de tweede eeuw onzer jaartelling kan het alzoo niet samengesteld zijn. Maar, zoo nu de Synoptische Evangeliën ook niets geven dan symbool; zoo zij evenmin eene eigenlijke biographie leveren, en evenzeer een' dergelijken denkbeeldigen persoon invoeren, terwijl zij toch, wat den tijd hunner vervaardiging aangaat, hoog genoeg opklimmen, — waarom zou dan ook het Johannes-Evangelie niet even oorspronkelijk kunnen zijn? Want wat de onderstelde sporen van Alexandrijnsche wijsbegeerte
— 9 —
betreft, — is de inhoud van dat vierde Evangelie waarheid, wat tracht men dan de wording in den tijd en de omstandigheden op te sporen ? Men miskent de waarheid, wanneer men haar beschouwt als slechts onder bepaalde omstandigheden te erkennen, als een product van in den tijd ontwikkelde overgenomen begrippen. De waarheid (en hier maak ik uitdrukkingen van Schiller tot de mijne), de waarheid komt uit de wolken en valt uit den schoot der Godheid ; zij wordt gezien in de schepping, en hare zachte stem wordt in de ervaring des levens gehoord. Geen wereldwijze leert haar eenigen leerling, die ze niet — buiten hem om — vermag te vatten, en ze niet rechtstreeks uit de levende bron zelve bekomt. En zoo verre wij het Jo-hannes-Evangelie verstaan, kan het niet in ons opkomen te vragen: wanneer en langs welke wegen is de auteur aan zijne stellingen gekomen ? De bron der waarheid is altijd en overal daar, en slechts uit haar zelve put de bevoorrechte.
- 10 —
En in de derde plaats vervalt met de erkentenis der Evangeliën als symbolisch almede de tegenstelling, die men heeft gevonden tusschen den Christus dier tot nog toe historisch geachte boeken en den Christus der Paulinische brieven. Zoo eigenaardig, zoo zeer een voortbrengsel van de bespiegelingen van Paulus' geest heeft men den Christus dier brieven geacht, dat men er toe gekomen is, Paulus voor den eigenlijken schepper van het Christendom, immers van de christelijke geloofsleer te doen doorgaan. — Doch ziet! dien Christus van Paulus, welken wij niet meer naar den vleesche kennen '), den Heer uit en in den hemel, den verzoener der wereld, den verlosser van zonden, vindt men evenzeer in de Evangeliën, zelfs in de eerste drie: wat men daar, na uitmonstering van het voor my-thisoh verklaarde meende over te houden, ziet evenzeer op den hemelheer en heeft dezelfde
1) II Cor. 5, Ifi.
— 11 -
strekking als wat men voor mythe en dogmatisme hield. —• Is er uit de drie Evangelien geen historische persoonlijkheid op te maken, dan wordt de mogelijkheid van verschil met het Christusbeeld van Paulus gemist.
Dat met de erkenning van den inhoud dei-Evangeliën als symbolisch de gansche voorstelling vervalt, welke men zich van de genetische ontwikkeling der denkbeelden in de eerste eeuwen der Christenheid heeft trachten te vormen, spreekt van zelf. Trouwens het tegenovergestelde van die onderstelde ontwikkeling is in volkomen overeenstemming met de geschiedenis der geestes-richtingen en wereldbeschouwingen. Hier treft men overal de volle kracht, de hoogste opvatting aan den aanvang aan. Daarna bespeurt men wel splitsing der eenheid van bestanddeelen tot vijandige tegenoverstelling toe, misduiding van den diepen zin, opvatting van het toevallige als het ware, van den vorm als het wezen, maar geen samengrijpen van het
— 12 —
uiteenliggende tot eenheid, geen voortgang van het gebrekkige tot het meer volkomene, van het lagere tot het hoogere, geene zuivering [van denkbeelden, — in één woord, geene wezenlijke ontwikkeling.
Met de erkentenis van den inhoud der Evangeliën als in zijn wezen symbolisch is, mijns bedunkens, een groote stap tot de erkentenis dei-waarheid gedaan. Doch het voornaamste blijft daarna nog over, te weten, de erkentenis van het symbolisch aangeduide niet als voortbrengsel van gegeven omstandigheden, niet als ge-dichtsel — om niet te zeggen verdichtsel — van het menschelijk hart, niet als uitkomst van min of meer wijsgeerig denken, in één woord, niet als historisch geworden en door
l:] —
menschen gemaakt, iruaar als eeuwige waarheid, als physieke werkelijkheid.
Wij menschen zijn zonderlinge wezens! Wij bevinden ons in een oneindigen kring van waarneembare voorwerpen, zonder te weten, hoe wij er komen, en toch nemen wij niet aan, dat er in allen geval eene wetenschap van het wezen dier voorwerpen zijn moet; een bestaan zonder wetenschap van dat bestaan is eene ongerijmdheid. Wij worden gedragen, en toch twijfelen wij aan eene dragende kracht; wij worden geleid, en toch erkennen wij geene leidende gedachte, in plaats dat wij vertrouwen zouden op de wetenschap, die; terwijl zij in ons ontbreekt, in de dingen, welke ons omgeven, en in hetgeen ons geschiedt, voorhanden zijn moet. Wij menschen bestaan toch waarlijk niet uit, in en door ons zeiven, maar in een omvattend wezen, in het oneindig geheel, en onze ware natuur bestaat niet in dien van zich zeiven onkundigen, beurtelings angstigen of stouten.
— 14 —
zwakken en ten slotte gesloopten persoon, dien wij vertoonen, maar wij leven bewegen ons en zijn in de algemeene, omvattende, de werken, die wij aanscliouwen, werkende kracht, waarbuiten toch ons bestaan, evenmin als dat van iets ter wereld, ook maar gedacht kan worden. Die kracht van den Maker en Heer des heelals. God zelf, is in ons, en in zoo verre Hij in ons allen is, maakt hij onze gemeenschappelijke ware natuur uit en draagt Hij, als God zichzelven voortbrengende in Zijne werken, den naam van Zoon Gods. — Zoo is dan ook, wat wij naar onzen waan toevalligs denken en bezinnen, niet volstrekt toevallig, maar te voren bepaald: ook de geest, die in ons is, is van Gode: want hoe zou er iets gedacht of verzonnen kunnen worden buiten het Wezen, hetwelk in alles werkt en in hetwelk alles bestaat: alzoo is de geest des menschen begrepen in den Geest Gods: 's menschen lichaam is diens Geestes heiligdom.— En juist onze twijfel staaft de waarheid van al die
— 15 —
stellingen: immers, wanneer er niets van Gode in ons ware, zouden wij niet in de verzoeking komen iets van een' God in ons te willen vinden, en daarmede God boven ons te miskennen. Dat wij Hem in ons, hoezeer daar niet uitgesloten, in waarheid niet vinden, ligt daaraan, dat de ware levende God voor ons slechts te vinden is, zoo wij liefdevol de macht boven ons erkennen en ons zeiven overgeven, en niet wanneer wij ons terugtrekken en wat wij hebben, achterhouden. Wat wij zoo doende in ons vinden, is een leugengod, is een valsch tegenbeeld Gods, het is de tegenstander bij uitnemendheid, met een Hebreeuwsch woord Sathan geheeten.
Zie daar benamingen, welke men gewoon geworden is als uitdrukkingen te beschouwen van ik weet niet welke mijmerijen, van verdichtsels, van zelfmisleiding en bedrog. Hoe zeer moet men de behoefte aan het begrip van het oneindige, van almacht, van alomtegenwoordig-
— 16 —
lieid eener alles bewegende en dragende kracht, een begrip, zonder hetwelk men bij eenigszins diepgaand denken over het schouwspel dei-schepping en de natuur der dingen geen' stap voort kan, — hoe zeer moet men de behoefte aan dat begrip kwijt zijn geraakt om in die benamingen en uitspraken slechts verzinsels van zwakke of listige geesten te zien en er niet de namen van onloochenbare kosmische werkelijkheden in te erkennen! De uitdrukkingen: eeuwigheid, almacht, alomtegenwoordigheid, voorzienigheid, voorbeschikking worden nog slechts in de godgeleerde scholen en op den predikstoel gebezigd, maar het is veelal alsof men ook daar er geen ernst mede vermag te maken ; men bezigt ze, als waren het eigenschappen van een wezen, dat de sfeer, in welke wij vertoeven, slechts van buiten raakt. Zoo hebben wij de gemeenzaamheid met de voorstelling van God en Zijne altijd en overal, onmiddellijk in onze nabijheid en in en door ons bestaande werking
17
verloren. — Aloet men die werking aannemen, dan kan er geene zwarigheid bestaan tegen het geloof aan hetgeen men een wonder noemt. — Belachlijk voorzeker is de voorstelling van een ingrijpen der goddelijke almacht in den gewonen gang der dingen, alsof er iets ter wereld bestaan of gebeuren kon zonder de nimmer aflatende kracht Gods. Niets geschiedt er, zelfs niet het geringste, zelfs niet de beweging van de minste planten- of dierencel, noch eenige verandering in de zoogenaamde anorganische stof, zonder die kracht of zonder dezelfde werking, welke zich kond doet waar wij van een wonder spreken. Wat wij wonder noemen, is niets anders dan de openbaring van die altijd en overal werkende kracht, op het door en voor ons, menschen, vertoonde tooneel der geschiedenis. Alle ver-eischten tot het werken van een wonder ontbreken in de schepping nergens en nimmer, evenmin als tot het voortbrengen van de minst wonderlijke natuur-verrichting, en de kracht,
o
— 18 —
welke beide wat wij wonder en wat wij minst, wonderlijk achten, te voorschijn brengt, doet zich zelfs gelden op het gebied der mensche-lijke nijverheid : want deze is ten slotte niets anders dan almede eene natuurwerking met den mensch als voertuig: alleenlijk vermag die kracht, daar zij oneindig is en alles bij haai- in één ligt, in een' oogwenk te verrichten wat de mensch door langzamen arbeid tot stand brengt. — Onze kortzichtigheid doet ons van wonder spreken : dat wij het eeuwige, de alles beheerschende macht in het gewone niet bespeuren, maakt, dat wij. waar wij het in een enkel feit op moeten merken, van wonder gewagen; ieder ander feit is even eenig in den loop der gebeurtenissen, als welk wonder ook. Dus zegge men niet: wij zien geen wonderen meer: deswege kunnen wij niet aannemen, dat er ooit wonderen geschied zijn. Immers wat eenmaal geweest is, wordt nooit meer gezien, evenmin iets dat in vroeger eeuw onopgemerkt is gebleven, als eenig ding.
waarvan de wereld gewaagd heeft. In den tijd, waarvan de Evangeliën getuigen, waren die wonderen evenzeer vervat in den gang der gebeurtenissen als de meest alledaagsche handelingen en de gewoonste levensverrichtingen: deze waren even noodwendig en kostten den beheerscher der wereld evenmin eenige bijzondere inspanning, als gene.
Getuigt de inhoud der Evangeliën van zoodanige kosmische werkelijkheden, wier bestaan niet te loochenen valt, daar wij ze, hoezeer ongenoemd en onbegrepen, voor onze oogen zien en er in leven, — dan kan daartegenover geene bekrompen opvatting bestaan Of zal wie G-od in de natuur en het leven, den Zoon Gods in de menschheid, den Geest Gods in ons denken
en streven steeds en overal waarlijk erkent, in staat zijn te verklaren: hier is God en daar is Hij niet; in dezen vorm hebben wij den Zoon Gods in ons, en' in genen vorm hebben wij Hem niet; in deze bewoordingen spreekt de Heilige Geest en in gene niet? Wie die de wereld erkent als vol van God, als het tooneel van Gods werkzaamheid, zal een eigen kleine wereld willen scheppen, waarin God meer bijzonderlijk geacht zal worden te wonen, zoodat die daarbuiten staat, geen deel zou hebben aan de volle gunst en kracht Gods? Van hen, die zoo iets beoogen, moet men zeggen, dat zij geen recht geloof hebben: want het geloof bestaat of niet, of hierin, dat de mensch het verlorene als gevonden, het booze als opgeheven, de zonde als vergeven, de wereld als verzoend, de vasthoudende en daardoor zich zelve vastleggende macht overwonnen en juist deswege de boeien, die zij zich zelve smeedt, geslaakt erkent. Dit te gelooven, ziedaar de volstrekt eenige voor-
— 21 —
waarde om al dat heerlijke deelachtig te zijn. Niets behoeft daartoe in de orde der dingen veranderd te worden: want alle werk Gods is onveranderlijk en volmaakt, en er is geen werk. dat niet van God is; alle dingen zijn van eeuwigheid gereed; alles is volbracht. Dat niet te gelooven doet den ongeloovige zijne schuld als op hem blijvend, de wereld als gevloekt, God als vertoornd ervaren. De noodwendig algemeene genade wordt wel niet volmondig dooide handhavers van de eene of andere bijzondere gemeenschap ontkend, maar zij zeggen; eerst moet men bij ons gekomen zijn en naar onzen regel beproefd zijn bevonden; wel spreekt het Evangelie van de wereld door God verzoend, maar dat moet niet van de geheele wereld verstaan worden; wel roept de Bijbel allen tot de zaligheid en zegt dat voor allen voldaan is, maar dat is niet te verstaan van allen in 't algemeen. . . . Dus maakt men die troostwoorden krachteloos, en leert God in de schepping, God
in de geschiedenis en in het leven miskennen, door hem juist daar niet te erkennen, waar zulks onzer eigenwijze en eigenwillige natuur wel het zwaarst valt, maar het toch het noodigst zou zijn. —
Het is waar, in den aard des menschen ligt het en het is 's menschen historische taak, naar eigen denkbeeld een beeld van het werk Gods te bootsen. Daarom mag men eerbied koesteren voor de vorming eener godsdienstige gemeenschap. Maar toch moet men niet minder eerbied hebben voor eenig ander genootschap met minder hooge gedachten, maar mede met goede bedoelingen gesticht, met name voor den Staat, die gemeenlijk op eenen grondslag berust, boven de macht van enkelen, door de Geschiedenis gelegd.
— 23 —
IV.
Maar al is de inlicmd der Evangeliën symbolisch, toch vervalt daarmede in geenen deele Jezus' historische werkelijkheid.
De vraag is deze: hebben wij hier symbolisch opgevatte feiten of louter symbool; historie, uit het oogpunt der eeuwige dingen gezien, of vrije dichting, uit de geestelijke aanschouwing der eeuwige dingen voortgevloeid zonder bepaald uitgangspunt in de werkelijkheid? Hoogst onwaarschijnlijk, ja! ondenkbaar moet het al dadelijk voorkomen, dat de inhoud van louter mythe, van vrije dichting, zoo kort na de samenstelling, en in eenen tijd, toen men al te goed wist wat van godenzonen, als Apollo en Mer-curius, te denken, voor historisch zou gehouden zijn. En voorts zijn er in de Evangeliën zoo veel punten van aanraking met erkende historische gegevens, zoo veel bijzonderheden, onmiskenbaar als historisch werkelijk medegedeeld.
— 24 —
dat men, zoo die opgaven niet volkomen wafir zijn, de zucht van misleiding bij de auteurs zou moeten aannemen, hetgeen van zoodanige valsch-heid getuigen zou, als met den hoogen geest, welke in die geschriften spreekt, onvereenigbaar is. Te zeer bespeurt men hier het streven om historie als symbool van iets hoogers te geven, dan dat men den toeleg om bloote idéen tot historie te maken zou kunnen onderstellen.
Wat de onderzoekers, bepaaldelijk in onzen tijd, voornamelijk er toe gebracht heeft om de historische werkelijkheid van Jezus' persoon en geschiedenis in twijfel te trekken en geheel of gedeeltelijk te ontkennen, liet zijn de wonderverhalen.
Men is de erkentenis van de mogelijkheid van het wonder kwijt geraakt. De oorzaak van dit verlies is gelegen in het gemis van eene klare voorstelling van Gods nimmer en nergens uitgesloten oneindige kracht en van de eeuwigheid van zijn wezen en handelen. Slechts in de
— 25 —
schatting van den menscli is liet begrip van het wonder gelegen: bij God is wat den mensch het grootst en zeldzaamst wonder dunkt, niet groo-ter en zeldzamer dan het geringste en gewoonste. Het is overal dezelfde kracht die werkt wat is of wordt. Vandaar in de Evangeliën en in de taal en het gedrag van den daar optredenden persoon van Jezus volstrekt geen opvijzelen, integendeel zekere geringachting van liet wonder. Is er een wonder geschied, de dader verlangt, dat er geene ruchtbaarheid aan gegeven, veel min ophef van gemaakt worde, maar dat de zaak als iets gansch gewoons, als een teeken en waarborg van het gewone en alge-meene worde erkend. Gewraakt wordt het in de menigte, dat zij Jezus' persoon om den wil van het wonder en de gave, daarbij geschonken, aanhange. Paulus verklaart uitdrukkelijk, dat het buitengewone ten teeken is, niet dengenen die gelooveii, maar den ongeloovigen. Slechts het ongeloof ziet in het gewone over het hoofd
wat de geloovige daarin erkent; de geloovige is getroost in alle leed, gebrek of gevaar, waarvan het wonder verlost: daarom heeft wie gelooft, geene behoefte aan eenig wonder; hij begeert het niet; maar, gebeurde er een wonder, hij zou het zonder eenige bevreemding aanzien, daar hij het als eene vertooning van het, hoezeer verborgen, nergens ontbrekende zou erkennen. — Zou nu bij schrijvers, die wat wij wonder noemen, dus beschouwen, aan te nemen zijn, dat zij aan verdichte wonderen als werkelijk geschied zouden hebben willen doen gelooven ?
Doch niet alleen in het wonder heeft men geene werkelijkheid meenen te mogen erkennen, ook aan blijkbaar als historisch te erkennen bijzonderheden heeft men aanstoot genomen, met name aan de geschiedenis van Jezus' terechtstelling voor Pilatus, welke gebeurtenis intus-schen door een enkel woord van Tacitus reeds genoegzaam gestaafd is. Bovendien is er in dat
verhaal niets dat zich niet volkomen laat verklaren.
Zou niet, dus vraagt men evenwel, wanneer Jezus werkelijk voor Pontius Pilatus terecht heeft gestaan, het gevaar, dat met dien voorgegeven koning van Israël de Eomeinsehe heerschappij bedreigde, door den Procurator dadelijk zonder weifeling afgewend zijn, op dezelfde wijze als de opstanden van Judas den Gaulo-niet en van Theudas, in het bloed der aanvoe-ders gesmoord? — Tegen dit bezwaar valt op te merken, dat het optreden van Jezus juist het tegenovergestelde bedoelde van hetgeen die oproermakers beoogden. Dezen wilden het volk in opstand brengen tegen de Romeinen en alzoo de Joodsche natie der vervulling harer hoop deelachtig maken en het Oosten, hetwelk in Parthie een nog steeds aan de Eomeinsehe macht ononderworpen gebied bezat, voorgaan in den strijd tegen Rome, aan welken de dweepzucht eene gewisse overwinning beloofde. Dus hadden
— 28 —
zij juist dat beraamd, wat Eome steeds duchtte en waartegen de Senaat en de Keizer hunne vertegenwoordigers in de Provinciën van het Oosten van bepaalden last voorzagen. Zulke aanslagen moesten dadelijk krachtdadig, onverbiddelijk, onderdrukt worden, en het is dan ook geschied.
Maar nu Jezus? Wat erkende Joodsche volkstrots in zijn optreden, en wat sprak uit zijne bekentenis voor Pilatus ? Immers dit, dat hij op geen wereldsche verheffing van zijne natie bedacht was: geen koningrijk op aarde, geen keizerschap van deze wereld verkondigde hij; maaibij vorderde de erkentenis van deelgenootschap aan een steeds komend hemelsch koningrijk. Wanneer die leer ingang vond, werd er niet meer gedacht aan aardsche triomfen van het volk, aan omverwerping van het Romeinsclie gebied, maar slechts aan behartiging van het eeuwige en aan stille plichtsbetrachting onder de bestaande Overheid en jegens den Keizer. Maar daarmede
— 29 —
was voor de wereldschgezinde Joden het laatste anker der hoop uit den bodem gerukt, en voor de Eomeinen alle vrees voor hetgeen hun uit het Jeruzalemsche broeinest dreigde, weggenomen. Dus was voor de Joodsche Raadshee-ren, die, zonder zich bloot te geven, eenen Judas den Galileër en eenen Theudas voorzeker een gunstig slagen toewenschten, Jezus een boven alles te haten vijand: de belofte Gods maakte hij, naar hunne meening, te schande en den tempel brak hij af. Maar voor den Romeinschen landvoogd was hij een gewenscht vriend; mocht die Jezus gehoor vinden zoo was aan Rome's hoogste zorg, althans voor zoover Judea betrof, voor goed een einde. Geen wonder dus, dat het Sanhedrin Jezus tot eiken prijs uit den weg heeft willen ruimen, en dat Pilatus, toen hij hem met de hoogste overtuigingskracht op zijne vragen had hooren antwoorden, ten hoogste ongezind was hem over te geven, en zwarigheid maakte hem door de Joden te laten vermoorden. Slechts de vrees,
— 30 —
dat men het bij den Keizer zou doen voorkomen, alsof Jezus, ten einde vrijspraak van den Romein te bekomen, zijne bedoeling ontveinsd en toch een aardsch gezag op het oog had gehad, bijgevolg dat de Procurator zich om den tuin had laten leiden, slechts die vrees heeft Pilatus kunnen doen besluiten, Jezus aan zijne doodsvijanden prijs te geven.
En dan ten slotte! De beschouwing van hetgeen ons de Evangeliën geven als symbool, mits wij in dat wat symbolisch aangeduid wordt, werkelijkheden zien, ontneemt aan het verhaalde omtrent Jezus' persoon het karakter van toevalligheid, en leert menige uitspraak en dan ook de sacramenten van doop en avondmaal, gemeenlijk als zinnebeeldige voorstelling van zedelijke dingen verklaard, in eigenlijken zin
— 31
opvatten en in hunne ware beteekenis begrijpen.
Jezus, zoo verhalen de Evangelisten, is dooiden Heiligen Geest iiit eene maagd geboren. Wat zegt dat? Al het menschelijke komt van beneden uit vleesch en bloed voort, maar met Christus is de wereld in de hoogste sferen geplaatst, opgeheven uit den val, ongerept en onbesmet gebleven. De Christus, met welken wij te doen hebben, werkt in de eeuwigheid, in de werkplaatsen der kracht Gods! Van den persoon, die hier in het vleeseh rondwandelde en leed, ten bewijze dat het zelfbestaan dei-wereld en de val der menschheid het behoud van het zoonschap Gods in wereld en menschheid niet uitsluit, van dien persoon „weten wij van nu aan niet: hebben wij Christus naar het vleesch leeren kennen, nu kennen wij hem niet meerquot;: want wij zien in hem den Heer uit en wederom in den hemel. Verklaarden wij van dezen Christus ; hij is uit den wil des mans geboren, zoo zouden wij eene ongerijmdheid
- 32 -
zeggen, het gelieele Evangelie miskennen en alle geloof ontkennen.
Jezus is uit de dooden opgestaan: zoo getuigen Evangelisten en Apostelen. Aan te nemen, dat Jezus na zijn sterven levend aanschouwd is, trouwens als eene wederverschijning van hetgeen de zijnen tevoren in en aan hem gezien hadden, het zegt weinig. Dat feit is eene gebeurtenis nevens de gebeurtenissen, uit welke de geschiedenis der menschheid is samengeweven. Maar te erkennen: het aardsche leven der menschheid, wier eenheid (geen afgetrokken begrip) Christus is, — te erkennen, zeg ik: het leven, dat wij leven, dat wij zien en tasten, is aan den dood onttogen, wordt gedragen door hemelsche machten; ons sterven is een verschijnsel, hetwelk slechts, als ten besluite, herhaalt wat van dag tot dag in ons lichaam geschiedt: van nu aan leven wij om niet meer te sterven, — dit te erkennen is het, waartoe de verkondiging van Jezus' opstanding ons opvoeren moet.
En geene andere strekking heeft liet avondmaal. Wat heeft men getwist over dat woord: dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed. Dezen vatten het op als oneigenlijk, genen als ten deele eigenlijk, de Roomsch-Katholieken als eigenlijk, doch eerst ten gevolge van een wonder, door den zegensprekenden priester gewerkt. Doch neen ! dat woord is eenvoudig eigenlijk te vatten. Zien wij niet op het vergankelijke, erkennen wij in hetgeen voor oogen is het onvergankelijke, dan zeggen wij: mijn lichaam, mijn bloed is het mijne niet; het komt mij niet toe; het is het vleesch en bloed van den mensch, die allen omvat, van den eeniggeborenen Gods. Dus moeten wij ook niet bij den persoon, die eenmaal die woorden gesproken heeft, blijven staan ; immers wijst hij van zijn eigen lichaam af, en verklaart: niet deze persoon, dien gij hoort en voor u ziet, maar dat brood, die wijn, de spijs en de drank, die gij op het oogen-blik nuttigt, zij zijn mijn lichaam en bloed. Alzoo
— -
hebben wij in de spijs, die ons leven onderhoudt en die het bloed in onze aderen vernieuwt, werkelijk en eigenlijk Christus te erkennen.
En de doop. — In dat sacrament heeft men voorzeker eene zinnebeeldige handeling te zien. Maar aan dat uitwendige denkt dan ook een Paulus niet, als hij van den doop gewaagt. Hij erkent zelf met zekere voldoening, dat hij van de Corinthiers nagenoeg niemand gedoopt heeft. Hij heeft den doop op het oog, die eene werkelijkheid is, te weten, de oplossing van ons psy-ehisch-lichamelijk natuurlijk bestaan tot eene nieuwe hemelsche schepping. Zulke taal van Paulus is derhalve niet bloot zinnebeeldig, maar recht eigenlijk als eene physische werkelijkheid te vatten.
En evenzeer menige getuigenis van Jezus omtrent zichzelven. Zegt hij; ik ben het licht der wereld ; ik ben de ware wijnstok, zoo denke men niet alleen aan het verstand door hem verlicht, aan de zedelijkheid op den waren bo-
dem gevestigd. Neen! die woorden geven te kennen, dat het Christus is, door wien de wereld leeft, en de eerste openbaring van alle leven is het licht: Christus is het licht dei-wereld, het licht der wereld is Christus. — Ik ben de ware wijnstok, gij zijt de ranken, dat is, de geheele menschheid is één lichaam, waarvan Christus het hoofd is, eene plant, van welke Christus de samenvatting uitmaakt. Ik ben de ware wijnstok, dat is, alle wijnstok is niets meer dan eene gelijkenis; ik ben de werkelijkheid van dat wat het natuurlijk voorwerp beduidt. Inderdaad, , al het vergankelijke is slechts eene gelijkenis.quot; Wij zeiven, die deze aardsche voorwerpen, onzen persoon en ons denken en ervaren voor de werkelijkheid houden, wij zeiven zijn slechts een gelijkenis, een beeld en gelijkenis Gods.
En dan meent men van onder de aldus gehee-ten symbolen, terwijl men de betrekkelijke toevalligheid der historie opspoort, werkelijkheid op
— 36 —
te delven! En wanneer dan die vermeende werkelijkheid niet gevonden wordt, jammeren de kleingeloovigen; waaraan zullen wij ons dan vasthouden ? Waaraan u vasthouden ? Aan de rots der eeuwen, die eene werkelijkheid, ja de eenige werkelijkheid is; aan Dengenen, die u vasthoudt en u voor verzinken behoedt; er zijn eeuwige armen, die u dragen, en gij ervaart het, zoo gij, van eigen draagkracht volkomen afziende, er u vertrouwend in zinken laat.
JI r(i(ic'ii iiif/sfh c Brn'h- i'i) Muziehdy