1^ BEKNOPTE HANDLEIDIN
|
|||||||||||||||||||||||||
TOT DE
|
|||||||||||||||||||||||||
PA ARDENKENNIS,
D E R Z^ I. V E » i^éHL./j'-/^
GEZONDHEIDSBEWARING
|
|||||||||||||||||||||||||
^-f'-f~
|
|||||||||||||||||||||||||
E N
|
|||||||||||||||||||||||||
GENEESKUNDE.
|
|||||||||||||||||||||||||
VOOR EERSTBEGINNENDE BEOEFENAREN DEZER WETENSCHAP.
|
|||||||||||||||||||||||||
DOOR
|
|||||||||||||||||||||||||
C. A. GEISWEIT van der NETTEN,
MAJOOR. DER KAVALLÏRUKJWAK&jJCTEUR DER KONINKLIJKE
MILITAIRE RIJDS9J^L;^4b|l^tóC^t4{ISSIE TOT EXAMEN |
|||||||||||||||||||||||||
i^VJDÉR VJÏSAE.TZ'feïf./X,.
|
|||||||||||||||||||||||||
/-\
|
|||||||||||||||||||||||||
2'£ AIUSTÈhdJ^ EN JsTG^JfENHAGE,
|
|||||||||||||||||||||||||
.*&*
|
|||||||||||||||||||||||||
BIJ DE GEBROEDERS VAN CLEEF.
|
|||||||||||||||||||||||||
l8l&
|
|||||||||||||||||||||||||
VOORBERIGT.
Jlndien het den beoefenaar en voorftander van elke kunst en we-
tenfchap, een aangenaam gevoel veroorzaakt, wanneer mj bare voortgangen mag ontwaren, en zulks in eene dubbele mate als ftaatsburger, wanneer dezelve tot den bloei zijns vaderlands kun- nen bijdragen : ook zoo moet het den beminnaar der vakken der landhuishoud- en veeartfenjjkunde ten welkom verfcbijnfel verftrek» ken, de overtuiging dagelijks meer'veld te zien winnen, dat de paardenkennis niet minder gewigtig voor het ftaatswezen, dan voor- deelig voor de bijzondere belangen te achten zij. Ten getuige hier- van mogen de inftellingen tot haar onderwijs verftrekkèn, waarin alle landen wedtfverdn; en terwijl men haren invloed op den zoo rijken bron van algemeene welvaart huldigt, welke uit de paardenteelt voortvloeit, verëenigt zich, in het krijgskundige, het algemeene gevoelen met de lesfen van ondervinding der laatfte jaren tot de overtuiging, dat hare beoefening en het volgen harer Sfondbeginfelen alleen den goeden ftaat der ruiterij verzekert, en - «laarentegen derzelver verwaarloozing de noodlottigfte gevolgen op |
||||
VOOR.BERIGT
dit wapen, en daardoor op den uitflag der krögsverrigtingen heb-
ben" moet. Niet flechts ziet men leden van alle ftanden zich' beijveren
eenige kunde in dit belangrijke vak te verwerven, en verfcheidene hooge fclioolen, dor ftuderende jeugd daartoe alle hulpmiddelen aanbiedenj maar bijzonder het "gevoel vanhaar gewigt, haar waar- dig keuren , als een gedeelte van bet onderwijs der ruiterij voor te fchrijven, en, daartoe eene plaats in derzelver regle- menten in te ruimen; ja zelfs in naburige ryken, officieren van dit wapen, het verblijf op veeartfenn'kundige fenolen ten pligt maken. Indien ooit, 'zoo is het thans, dat deze wetenfehap hoogst
belangrijk gekeurd mag worden; daar welligt nimtner een tijdftip heeft beftaan, waarin de fchaarsheid van goede paarden, en de buitenfporigc hooge prijs, zelfs der gemeenfte foorten, zoo zeer de behoefte hunner zorgvuldige bewaring heeft doen gevoelen, of deze meer ten pligt gemaakt; daar het verval der inlandfche ras- fen, door rampfpoedige tijdsomflandigheden te weeg gebragt, niet flechts een voordeelige tak van welvaart voor den nederlandfchén landliewoner heeft geknot; maar de invoer van paarden van bui- tenllands eene onvermijdeliike behoefte doen worden; waardoor jaarlijks onberekenbare fommen, tot verrijking onzer naburen, derwaarts ftroomen: welke voor den omloop der muntfpecieh en in 'de balans des handels verloren, als in eene grondelooze kolk verzinken, zonder ooit naar hunnen oorfprong terug te keeren. % Ceenszjns is zulks den aandacht van het wüze en verlichte be-
ftuur,
|
||||
f O O R B E R I G T.
fhtur, waarover wij ons mogen verheugen, ontglipt noch onwaar-
dig geacht geworden, blijkens deszelfs zoo gepaste verordeningen tot het wegnemen der nadeelen, welke uit onkundige, en onbe- voegde veeïrtfen ontftonden; en, zoo door aanzien en voordeel aan de posten van veeartCen in de gewesten, en aan die van paardenartfen bij de militaire korpfen te hechten, als beide aan een geneeskundig onderzoek en todzigt te onderwerpen, deze be- trekkingen meer en meer door verdienfteljjke mannen te doen vervullen; terwijl men zich met grond met het vooruitzigt mag vléjjen, door de vermeerdering der middelen van onderwijs, dit vak fteeds meer en meer te zien verbeteren. i : - ' ' '
Doordrongen van het gewigt van dit onderwerp, en van het
belang hiermede voor mijn vaderland verbonden, heb ik gepoogd, volgens myiie beperkte krachten, tot bevordering dezer bedoeling, bjj te dragen5 zoo door in de nederduitfche taal een handboek over de hoofddeelen der paarderikenhis in het licht te geven, en daardoor eenigzins de behoefte Mijner land. genooten, vooral dergene, te gémoet te komen, welke geene vreemde talen magtig waren, als bovenal het ten pligt achtende, in mijne betrekking, het tot eene der hoofdvakken van het on- derwijs te moeten maken, hetwelk de kweekelingen der militaire fchool, vooral die voor de troepen te paard beftemd, behoorde te worden medegedeeld; en ik waag het mij te vlejjen hierdoor geene onvruchtbare zaden voor" de toekomst te hebben uitge- ftrooid. Weldra deed zich echter hierbij de behoefte ondervinden van
,, . . ■ een
*
|
||||
V O O R B E R I G T.
|
||||
een gepast leerboek, dat tot leiddraad bij dit onderwijs konde
dienen; daar het gemelde handboek eensdeels door vorm en uit- gebreidheid minder daartoe dan tot eigene beoefening gefchikt aan de andere zijde nog verfcheidene onderwerpen ter verhan- deling overlieten. Het was hierdoor dat ik mü in de verplig- ting zag gebragi, een beknopter en tevens meer omvattender werk tot deze bedoeling te ontwerpen, . - ; - . ' . ■:
De befparing des tjj'ds, welke door deszelfs affchrüving bij de
voorlezingen weggenomen, tot nuttiger einden beftemd kon wor- den , bewoog mg over te gaan, tot liet openbaar maken vaa hetzelve door den druk, en daardoor deszelfs doorlezing tevens aangenamer en vatbaarder te doen worden ;~terwijl nog eene beweeg- reden hiertoe door het denkbeeld opgeleverd werd, dat hetzelve welligt tevens nog eene algemeenere en uitgeftrektere nuttigheid voor krggs- en burgerftand zoude kunnen verfchaffen: zoo door tot handleiding te dienen van het onderrigt door de paardenart- fen aan de hoeffmeden bij de korpfen, en tot uitbreiding der noodzakelijkfte kundigheden in dit vak bij de ruiterij, als door een zoodanig beknopt overzigt, den eerstbeginnenden beoefenaar der paardenkennis in hare verwerving behulpzaam te zijn, en een mangel weg te nemen, waarover zich vooral in onze noordelijke gewesten diegene beklagen, welke alleen de nederduitfche taal verflaan. De moeüelijkheid der taak om gelijkelijk aan al de vereischte»
te beantwoorden, die men van een zoodanig werk zoude kunnen vorderen, is rag te zeer bekendj dan ik het mij zoude ver- gun- |
||||
VOOK.BSRIGT.
gunnen de verwachting te koesteren, hieraan op eene alzins vol-
doende wijze voldaan te hebben, en hoezeer de geachte genees- kundigen, welke mijnen vorigen arbeid wel hebben gelieven te onderfteunen, mij ook in dezen hunne medehulp en teregtwijzing niet hebben onttrokken, gevoel ik maar altezeer hoe verre ik nog van de voorgeftelde volkomenheid verwijderd ben gebleven, om niet de toegevendheid van bevoegde beoordeelaren te behoe- ven; bij welke, ter verfchooning van het onvolkomene, de on- vermijdelijke zwarigheden in aanmerking mogen komen, onaffchei- deiyk van de beantwoording aan deszelft oorfpronkeljjke beftem- ming: welke imj tot zekere wijziging in vorm en uitvoering ver- pligtende, dezelve binnen de grenzen beperkte, om de vereischte duidelijkheid en volledigheid met de meeste beknoptheid in dier- voege te verëenigen, dat een matig boekdeel al de hoofdzaken bevatten konde, welke hun bekend moesten zgn, voor wien het voornamelijk beftemd was; en het tevens daardoor minkostbaar, algemeen verkrijgbaar en tevens medevoerbaar maakte; tot welke «ogmerken een kleinere druk ook moest medewerken. Door ondervinding geleerd dat de gefchiktfte vorm tot onder-
ïigt, die bij wijze van vragen en antwoorden is, doch dat te- vens het afgebrokene, door het invoegen der eerfte veroorzaakt, de aaneenfchakeling der denkbeelden bij eigene beoefening zeer hinderlijk valt; zoo heb ik getracht deze zwarigheid weg ta ne- men, met de vragen bij wijze van kantteekeningen te plaatfen» en daardoor de tweevoudige bedoeling te bereiken, van dit werk gelijkelijk gefchikt te maken tot ondervraging en doorgaande le- zing. De
|
||||
V- O O R B E R I G T.
De grenzen' door beknoptheid voorgefchreven, verpligtteh
zoo veel mogelijk alle uitweidingen te vermijden, en alleen de hoofdzaken en verklaringen met de meeste kortheid voof te dra- gen ; om echter de noodige nadere ontwikkeling derzelve te be- vorderen , zijn die, welke het uitgebreidere handboek der paar- denkennis bevat, op den kant door de n°. van deszelfs § aange- wezen; even als die van de bij hetzelve gevoegde p 1 a ten, en der n°. van de in hetzelve voorkomende geneeskundige voorfchriftenj wier afzonderlijk gedrukte verzamelingen, vöof ftcn verkrijgbaar, die het bovengemelde handboek niet bezitten, met dit werk ook een zeli'ftandig geheel vormen. Dezelfde beweegreden heeft fommige onderwerpen doen overftap-
pen, of flechts oppervlakkig aanroeren, welke, offchooii ver- eischt om de aanfpraak op volledigheid te wettigen, voor den eerstbeginnenden beoefenaar flechts eene ondergefchilue behoefte uitmaakten, of wel zonder uitvoerige omfclirijving onverftaanbaar, de voorgeftelde grenzen zouden hebben doen overfchrijden.. Uit dezen hoofde zijn de natuurlijke gefchiedenis, de paardenteelt, de natuur- en ontleedkunde, benevens de befchrijving van min gewone ziekten ,. toevallen en heelkundige bewerkingen, thans voor- bij gegaan; doch daarentegen van varfcheidene onderwerpen alhier gewag gemaakt, welke in het handboek niet gevonden, in dit werk ter beantwoording aan deszelfs bedoeling vereischt werden; zoo als de opgave der allernoodigfte ontleed- en ziektekundige grondbeginfelen, de befchrijving van onderfcheidene ziekten, ~eiï een kort overzigt der genees- en heelmiddelkunde. De
|
|||||
•
|
|||||
VOORBERIGT.
<*.
, De aard en bedoeling .vim dit werk, welke verpligtten vooral de Ie
zers in het oog te bonden, voor wien het beftemd is, heeft mij aanleiding gegeven, in de benaming der geneesmiddelen alleen die te gebruiken, waaronder dezelve in de nederdüitfche taal bekend z«n; terwijl, men de kunstbenamingen in de tafels van de genees» kundige voorfchriften kan ópflaan. Voorts is hieraan ook toete- fchrgven, het bezigen van fommige bewoordingen welke meer met den algemeenen daaraan gehechten zin, dan wel met de latere konsunatige benamingen en verklaringen, ftrooken, zoo als b. V. dat van temperament, ontftcking, rotkoortfen, enz. De gunftige beoordeelingen welke men mijne vorige geringe po-
gingen, boven mijne verwachting, wel heeft gelieven waardig te keuren, bemoedigen mif, bij bet openbaar maken van het tegens- woordige, grootendeels uit het voorgaande, ontleende werk, de vlei- jende hoop te koesteren, dat deszelfs daarftelling niet geheel vruchteloos wezen mag; terwijl het mij leed doet, dat de ver gevorderde druk van hetzelve, verhinderd heeft de gepaste wen- ken der geëerde beoordeelaaren, in derzelver geheelen omvang, zoo zeer daarbij te nutte te kunnen maken, als ik wel had gewenscht, om het daardoor eene meerdere aanfpraak tot volkomenheid te doen verkrijgen; terwijl alle foortgelijke teregtvvijzingen door mij fteeds met erkentenis ontvangen, en zoo veel mogelijk ter verbetering in het vervolg aangewend wordende, voorzeker tot het algemeen nut moeten bijdragen; en het voorts van deze beoordeeling en de Wijze waarop dit werkje van het algemeen ontvangen wordt, zal afhangen, of dezelve mij iet aanmoediging zal mogen verftrekken, om op foortgelq\e wijze de behandeling dier onder werpen voort te
|
||||
VOOR.BERIGT.
te, 'zetten, welke aan dit werk ter volledigheid mogten ontbre-
ken; indien niet eene bekwamere hand deze taak opnemende, bet algemeen de verpligting voor de uitvoering, en mjj de» danfe voor de béfparing van dezen arbeid mogte opleggen. |
||||
N H O Ü D.
|
||||||
»*k#*j,*w>»«==
|
||||||
EERSTE STUK.
"* DE PA ARDEN KENNIS.
■ ■
é
inleiding : Over de paar denkennis in het al-
gemeen: . . . Bladz, I EERSTE AFDEELING.
DE ONTLEED- EN NATUURKUNDE DES PAARDS, . ' « 3
I. De bewegings werktuigen. , « 6
a. de beenderen. . • • • 'K
£, de banden. . . . .II
c. de fpieren, . » -y . . ib,
d. de zenuwen. . . . . 12
e de vaten. . .' ,_ •>. • . . ib, f. de huiden, bekleedfelen en vticzen. . 14 II. De levenswerktuigen. , • . ib,
III. De zintuigen, , , , . . 13-
TWEEDE JPDEELING.
DE UITWENDIGE PAARDENKENNIS.
I. hoofdd. De kennis der uitwendige lig'
chaamsdee len, . . . . 17
h- Het voorgefiel, .'~. , ., . . 18
a. het hoofd. . . * , . iV,
|
||||||
ii INHOUD.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X N HO V 01 Ai
, £ . het kogelgewricht. • . » , Blad*. 54
a. de kogel» « • • tb*
b. de koot. , » • • ' 55
ri, de kroon, ■». •
8. de hoef. ';"•'. . . . 50
II. hoofdd. Degezondheidsvereischten, ge ft al-
te, evenredigheden en keu ze des paar ds. 57
, I. Degezondheidsvereischten. . il»
II. De evenredigheden. . . . Hl. Keuze volgens geftalte, tuderdom en ras, 6$ III. hoofdd. De bewegingen. . . . ■ (56
IV. hoofdd. De ouderdom. . . ■;« 78
V. hoofdd. ife/ paard volgens deszelfs haar. 88
I. Onderfcheidingsteekcnen der haren. tb.
'i. de eenkleurige. . . - ■». . . . 89
2, He gemengde haren. . ', . ' . 90
3. de kenmerken of onderscheidingsteekenen. . 9'
■II. Ge z o ndhe id s ke n me r ken. . . ib,
VI. hoofdd. Over de oplettendheden bij de keuze des
paards en in den paardenhandel. 93
I. Algemeent regels bij de keuze en aankoop. ib.
II. Onderzoek in d en ft al. . ' . , , 97
III. Befchouwing buiten den ft al. . , 98
IV. Befchouwing in de b e v> e g i ng. . . 99
V. B e rij d e n des paards. . . . lol VI. Aanwijzing der kunstgrepen tot yerber-
ging der gebreten. , . >.* . 10»
|
|||||
*-a
|
|||||
t* I N H O U D,
TWEEDE STUK
DE GEZONDHEIDSKUNDE.
.* ' ————
DERDE A F D E E L I N G.
DE GEZONDHEIDSKUNDE.
inleiding : Fer eischten tot leven en ge zondkeid,
en derzelver ver leng ing. Bladz. \of
'I* iioofdd. Uitwendige oorzaken, die op de
gezondheid invhed hebben. . 114
1. hoofdst. Het licht. . . . tb,
n. hoofdst. De lucht. . . . 115
111. hoofdst. De verblgfplaatfen of ftallen. 116
iv. hoofdst Het voed fel. . , • . 122,
I. Algemeene regels. ... ib,
II. Onderfcheiding der foort e■ n des voed fels, ib.
a. het groene Toeder. . . 123
B. het drooge of stalvoeder. . •■ 128
/. het hooi. . * V ib.
a. de graheju « .■ - . 129
3. het stro o. • • . 132
c. de buitengewone voedsels. v 133
p. verbetering van slecht voeder, V 134
III. Over de hoeveelheid van het voeder. 135
IV. De toedeel ing van het voeder. , 137
V. De drank. . . • • 140
V. hoofdst. De oppasfïng en behandeling. 143
I. Het zuiveren en poet f en. • ib.
II. Het baden. , . . • 146
VI. iioofb*t. De'rust en beweging. . * " i$
|
||||
I N H O U B. ■*;
U.hOofdd. 'foepasfing der gezondheidskundi'
gerege.lsin bijzondere gevallen. Bladz. 151
.1. hoofdst. Voor beho eding tegen toeval-
1 e n welke dp gezondheid kunnen f t o r e 11. ii.
Ui hoofdst.. Vooroordeelen en misbruiken
welke de gezondheid bena de e Ie n. . 159
ui. hoofdst. Voorz orgen tegen b sfme 11 ing. 161
iv. hoofdst. Behandeling van jonge, remonte- en
krijg sp aaiden. . . . 164
'III. hoofddeel. Het bef lag . . . . 167
T. hootdst. Dedeelendesvoets. . ib,
I. Uitwendige deden. « -,. ' » : 168
II. Inwendige deelen. . , . . 170
ji. hoofdst. Vereischt en'tot het beflag. 173
I. De hoe fij ze r 3. •..{&.
II. De ko e f na g el s. . . » 177
m. hoofdst. Het beflaan. . <• , 178
f - 1
DERDE STUK.
ZIEKTEN- GENEES- EN HEELKUNDE".
|
||||||
VIERDE JFDEELING.
ZIEK TEN-GENEES- EN HEELKUNDE.
inleiding : 0"er de algemeene behandeling des paards tv
den flaat van ziekte . . Bladz. 189
I. Bcfchouwing van den ftaat van ziekte. 190
II. Gezondheidskundige behandeling van zieke
jaarden. . ... i rjöi
|
||||||
UW, -INHOUD.
I. hoofdd. Oorzaken, onderfckeiding en
kent eekenen der ziekten, -■" ■'■• V , - Bladz. 198
• 1. hoofdst. Oorzaken der ziekten. ■. ib.
11. hoofdst. On dcrfch eiding der ziek-
ten . . . "." '■. 200 ' In. hoofdst. Ken teek enen der ziekten. 204 II. Höofdd. De ziekten. . . . . 213
1. hoofdst. Over de ontft ekingsziekten
en toevallenln het algemeen. . ib.
15. hoofdst. Ziek ten der Ie venswerktuigen 220
I. Ontjlekingen der herfeticn. . . ib.
a. de kolder. .... ib,
II. Ziekten der ed-emkatingswerk tuig en. 221
1. de keelomfttking. . . . ib.
2. de ver.i oudheid. ''; "5 . . ib.
3. de longomiteking. . \,\ . ib.
4. aamborstightid of dampigheid. ' . ' 224
5. de hoest. .... 225
lil. Ziekten der werktuigen tot fp ijs verte-
/ing, affcheiding en ontlasting, 226
*■•*'- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. ontfteking en ziekten der ingewanden.
a. ontitekiug van het darmkanaal.
^ è. ontiteking der lever.
c. de vergiftigingen. . . '■
d. de wormen. * .
e. de buikloop. . ,
f, verstopping. > . - .
g. gebrekkige spijsvertering.
. • h. vermagering. , - ■ . IV. Ziekten der piswerktuigen.
Opstopping van water.
UI. hoofdst. Dekportfen. ...." .
I» De keertfen in hel algemeen. |
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
r\
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
INHOUD.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vil
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Dl koortfen met verhoogde levcnskftcht,
of de ontftekingskoortftH, , Bladz.
III. De koortfen met verminderde levenskracht.
t, de roK,oortsen. . t • ...
3. de zenuwkoortsen. k . . , f
IV. De koortfen uit verkeerde a ffc h e U
ding der ingewanden. . ,
1. de galkoortsen. . : \ -* 1 .
3. de sli^mkoortsen. .' v . j ,
3. de uitterende koortsen. . .
iv. hoofdst. Ziekt e. n der * atervaten. .
1. de droes
2. de kwade droes. '.» .
3. de worm. . . ' '»,'
4 de waterzucht. « ■;•■ v. hoopdst. De reumatieke- zinking- en
krampachtige toevallen. I, De reumatieke en zinkingachtige toevallen,
a. de vervangenheid. # . 6. de jigt. . _.» ■' • ; fr
II. De krampachtige toevallen, . .
a. de klem. • . '".
6. kramnziekten der ingewanden. .
e. kramp der beenen. . .
VI. hoofdst. Ziekten die bijzonder het
ft el Tel der zenuwen aandoen. %', de v rlamtning. . .
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
238
240
241 245
247
248 249
250
252
». 357
259 261 253
ib.
264
26Ö ü.
267 268 ib,
269
ib,
270
271
278'
ib. 274
275
ïi.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
«n %N"H o ü D.
a de mok. . . . •"• Sladz. 276
g. de luizen. . . . . 277
4. liet verharen. . .. . 278
III. hoofdd. De uitwendige toeval/en. . 279
1. hoobdst. De wonden. . , . ib,
I. Over de wonden in het algemeen. , ib.
II. De wonden in het bijzonder, . . 293
a, de gehouwene wonden, . ii>.
b, de diepe wonden. ... 294
/. de gestokene wonden. . . 295
e. de geschotene wonden. ., . 296*
11. hoofdst. De kneuzingen. . . 298
I. De kneuzingen in het ajgemeen. . ib.
II. De kneuzingen in het bijzonder. .- ... 300
I. die des hoofds. »' ' . .■ ib.
s. de zadelkwetfingen. ... 301
3. de kneuzingen en kwetfingen der uiteinden. 303 ui. hoofdst. De gezwellen. . . . 309
I, De h e et e gezwellen. . . . ib.
11. De koude gezwellen. . . . 311
1. de zak- en kliergezwellen. . . 313
2. de gezwellen der bloedvaten. . 314
3. de gezwellen der peesfeheeden en gewiichten.315
4. de gezwellen der beenderen. . 316
5. de vleeschachtige gezwellen. . 31?
6. de gezwellen der huid. . . 31$
7. de watergezwcllen. . . . 319
8 de windgezwellen. . . . 320 9. de breuken. . . . . 32c iv. hoofdst. De toevallen der bewegings werk*
tuigen door ver rekking, ver ft ui- tingen ontwrichting. . 31a Nafporing der kreupelheid. v . 326*
|
||||
I N H O U il.
|
mr
Bladz. 328
|
||||||||||
V. hoopdst. De ooggebreken. •
|
|||||||||||
I. De oogontft ekingen, ,
II, T o e va 11 e ti der uitwendige bekleed-
felen en omringende d e el en des oogbols, . , , - 332 III. Toevallen van den oogbol, , 333
a. gebrekeir van het hoornvlies. . 334
b. toevallen van het waterachpige vocht. 336"
i, de ftaarblindbeid. . . . ib. 1. do graauwe staal'. . ; fb,
2. de ewarte staar. . . , 337
IV. De periodieke oogontfteking of
m a anb l ind h e i d. . . . 338
V IJ F D E AF DEELING.
V
DE GENEES- EN HEELMIDDELKUNDE EN HUN
G B B R OI K. I. hoofdd. Algemeene werking der geneeskun-
dige middelen op den ftaat van ziekte 341
I. De gezondh e idstni Adelen, . 343
II. De geneesmiddelen, . , ' 344
II. hoofdd. Bijzondere werking der genees-
en heelmiddelen. . . . ». ■ m 347
1. hoofdst. Onderfcheiding der geneeskundige
middelen volgens hunne werking. . ib,
I. De middelen tot vermindering der le-
venswerkzaam h ei d. . . 348
1. de middelen tot affch eiding en ont-
lasting.. . . . 349 f
«*. braakmiddelen. , « « «o
*. bvikontlastende middelen. . tbm
et jwdrijYende i$iddele*. . * 352
|
|||||||||||
f '
|
|||||||||||
X INHOUD.
d. zvreetdrijvende middelen. , Bladz. 353
e. borstmiddclen. . . . 35^
ƒ. speekselafscheBiding bevorderende middelen, ib. g, niesmiddelen , . • 355 h% windhrekende middelen ■ ■ ib, i. vronninid delen, . . * tb, %%4 veranderende middelen. • 356
a. verzachtende of weekmakende middelen ib,
£. bedarende *n onmiddelijk de leveaswerk- zaamheid verminderende middelen. . 357
, c. verkoelende middelen. . . 359
U. zuur brekende middelen. . • i£f
ïï. X)e middelen tot v e r me er de r in g der
levenswerkza-am h e i d, . . 360
ï, de prikkelende rnidd:;len. . ib,
<t. de oplossende prikkelmiddelen . g^S
' &. vlugge en heet* prikkelmiddelen. j##
c. aanhoudende • . . 363
d. verdoovend» , , , gg^
11. de verfterkende middelen, . 365
JII, Pe b ij zondere werking der g e nee j-
.. middelen. , . • • 360* ii, hoofdst. De heel middelen volgens hunne wer-
king. '• • . . . 369 , a, verzachtende en weekmakende. „ j£,
ï?. pijn- en krampstülende ,. . *j0
e. verdeelende. .' . , ģ -
d- etteriog bevorderende, opdroogende en bloed-
stollende. . , - , . * ƒ£_ e. prikkelende, blaartrekkende en bijtmiddelen, gyj ïilfl hoofdd. Vorm én ioede eling der genees-en
heelmiddelen, „ . • . * 373
\l\. hoofdst. Vorm en toedeeling der genees*
middelen. » . - . • tb.
|
|||||
j
|
|||||
INHOUD.
|
|||||||||
XI
|
|||||||||
i, geneesmiddelen in vaste zelfftan-
digheid. . . . Bladz.
v - .
«. poeders. • . . •
b. slikbrokken en pillen. * .
2. vloeibare vorm der geneesmiddelen.
a. dranken. , . ~ , .
b. lavementen en inspuitingen. . •
c. dampbaden. . , \ . •
il. HOOFDST. Vorm der heelmiddelen. .
a. omslagen en pappen. . •
b. inwrijvingen en wasschingen. .
c. baden. . . , , %
<?. zalven, balsems en pleisters. III. hoofdst. Heelkundige verrigtingeh.
a. aderlatingen. . . •
b. dragten. , . , , .
c. insnijdingen. . . .
*?. het branden. ■ . . e. de verbanden. ƒ. middelen ter vérzekering van bet paard.
|
|||||||||
375
ib, ib.
376 ib. 377
S78 379
ib.
380
ib.
381
382
ib.
383
384
385
386
3«?
|
|||||||||
- •#--«■•
|
|||||||||
HANDLEIDING
TOT DE
P A AR DENKENNIS.
|
|||||||||||||||
f.
|
|||||||||||||||
INLEIDING.
OVER DE PAARDENKENNIS IN
HET ALGEMEEN. ■---------- I ■!■» #-^----------------•
t.Watverftaat -*-^e paardenkennis is die wetenfchap, welke ons
Len door de de hoedanigheden en vereischten leert kennen, wer- *aardenkennis? ke het paard bezitten moet, om deszelfs bestem- ming op de best mogelijke wijze te vervullen, / zoo wel als de middelen om deze eigenfchappen te doen voortduren, terwyl zij ons daarentegen waarfchuwt tegen de feilen die het paard kan be- zitten of in deszelfs behandeling begaan worden. è.Hoe wordt zy Diensvolgens bevat zij twee hoofddeelen, waar-
|onderfcheidcn? van het eerstede kennis van het paard zel- ve, en het andere deszelfs gezondheids- en geneeskunde bevat. . • Tweeledig is de kennis van het paard, afzon-
derlijk befchouwd; van deze beperkt zich de u i t- wendige tot datgene wat ons aan het leven- de dier het naaste in het oog valt, terwijl de inwendige zich met de nafporing van al dat- gene bezig houdt, wat alleen door hulp der ont- leed- en natuurkunde ontdekt kan worden. |
|||||||||||||||
,
|
Welk nut is Even noodzakelijk als het is, dat elk die een
|
||||||||||||||
«haargelegen? werktuig moet bezigen, bekend zij met deszelfs
A za-
|
|||||||||||||||
S INLEIDING.
zamenfteüing en uitwerking, met de krachten die
er toe vereischt worden, en met de lasten die het bewegen kan, zal hij geene tegenftrijdige of overdrevene pogingen aanwenden, en verkeerde ge^ volgen zien voortbrengen, zoo onmisbaar is voor den ruiter, zulks te zijn, mee het werktuig dat hij gebruiken, en het wezen waarop hij werken moet, wijl hij anders uit onkunde de tegenftrij- digfte werkingen, of deszelfs krachteu overtuigen- de infpanningen zoude kunnen vergen, en daar- door zijn doel misfen en het bederf des paards veroorzaken. 4. Hoedanig Om in dezen een grondig oordeel te kunnen vel-
moet men het len, moet men het paard in eene dubbele betrek- paard befchou-kJng befchouwen: namelijk als werktuig, als be- wen? werktuigd ligchaam, en als een met begrip> oor- deel, geheugen en wil begaafd wezen,
5. Welke zijn *n "*e eerfte betrekking komt in aanmerking,
de onderwerpen ^e vorming van het werktuig zelve, zamengeltêld die men wegens uic bewegingswerktuigen, én die van de hetzelve het werktuige-bewegende krachten: welke, zoo als de fpieren, lyke moet op- de hefboomen doen werken; of als de zenuwen, merken? gevoel en leven mededeelen; welke een en ander de beste evenredigheid tot de grootfte uitwerking
vereifchen; terwijl de ongeftoorde voortduring hier- van door de natuurkundige vorming bevorderd moet worden. C. Waartoe is In het andere opzigt, is de kennis der geest-
de kennis der vermogens en neigingen van het dier, daarom nood- geestvermo- zakelijk, wijl zulks het eenigfte middel is, om jens noodig? «ene betrekking tusfchen den wil des ruiters en de volbrenging van denzelren door het paard daar te ftellen. ' EER- |
||||
3
|
||||||||
EERSTE JFDEELING.
|
||||||||
CF. ONTLEED- EN NATUURKUNDE
DÉS PAARDS. |
||||||||
7- Welken \js inwendige paardenkennis, ontleend uit de ont-
| dienst verleent lee(j_ en natuurkunde, kan te regt als onmisbaar I imvem"ge befchouwd worden om de uitwendige te bevatten, Uwardenkenms? ^u men a][een joor naar een begrip van het werk- tuigelijk zamenftel des paards, en van de dierlijke
huishouding kan verkrijgen, zich in ftaat gefteld < zien de ftaat van deszelfs gezondheid te beoor- deelen, en juiste regels tot derzelver bewaring vast
te ftellen, en wanneer zij geftoord mogte zijn, de meest gepaste middelen ter genezing te kiezen en aan te wenden; terwijl uit dien hoofde een kort overzigt harer' belangrijkfte onderwerpen, de uitwendige paardenkennis dient voor af te gaan , en zij tot eenen zekeren trap met haar verbonden te worden. 8. Welke ver- ^e beide wetenfehappen der ontleed- en natuur-
!deeling kan kunde, welke haar zamenftellen, worden in alge*
men in de in-meene en bijzondere verdeeld. Iwendige paar- De al gemeen e on tl eedkunde is die welke idenkemiis ma- ,je 0ntleedkundige aanwijzing bevat der ftelfels welke het ligchaam uitmaken: b. v. der beende- ren, ïpieren, zenuwen, vaten enz., terwijl de bijzondere zich met de befchrijving van ieder van deszelfs deelen bezig houdt. De natuurkunde, welke de vorming, het on»
A 2 der- |
||||||||
4 DE ONTLEED- EN NATUURKUNDE
derhoud en de verrigti igen des dierlijken ligchaams
ten onderwerp heeft, is voor eene diergelijke on- derfcheiding vatbaar, naar mate men het oog op de dierlijke huishouding in het algemeen, of op de vorming en werking van bijzondere ftelfels ves- tigt. Het is tot deze algemeene befchouwing dat wij
ons thans bepalen zullen, alvorens to: de bijzon- dere over te gaan, welke gevoegelijker bij het befchrijven der afzonderlijke deelen in de uitwen- dige paardenkennis eene plaats aangewezen kan worden. 9. Welk is de Tot kennis van het ligchaam is het noodig te § 1.
zamenftellitig weten, dat hetzelve uit vaste, zoo harde als van bet dicrlü- zachtere deelen en vloeiftoffen zamengefteld is, ke ligchaam ? welke in de eerfte bevat en opgefloten zijn. De
eerfte zijn de beenderen, banden, huiden, {pie- ren enz., terwijl de laatfte uit het bloed, de melk en meer andere, geheel of half vloeibare deelen beftaan. 10. welk ge- Aangezien ligchaamskracht en gezondheid vol-
Veelte verdient ftrekt in evenredigheid ftaan met de volmaaktheid het eerfte in van de zamenftelling der vaste ligchaamsdeelen , aanmerking te en zonder deze derzelve volkomenfte evenredig- komen? heid weinig te ftade komt, zoo dient' onder de algemeene vereischten deze het eerfte in aanrner-
. ii. Wat is de killS Senomen te worden. grondftof van De grondftof van alle vaste ligchaamsdeelen,
het dierlpe het mogen beenderen, banden , fpieren enz., zijn, ligchaam, en js de v e z e l f to f, welke alleen in vastheid en vorm welke zjjn der- YerfcnMt, doch wier vastheid den grootften invloed zelververeisch- op de werktuigelijke fterkte heeft. ten? . Dié- |
||||
DES PAARD S. ƒ. Afd» , . 5
|
|||||
12. welke zijn Djefen met een vast vezelgeftel, zijn veel fter-
de kenmerken ^.^ moediger, beter tegen vermoeijenisfen beftand,
|
|||||
[van voortreffe- gezonijer en aan m;nder ziekten onderhevig dan
andere van een flapper vezelgeftel, offchoon van
eene grootere en zwaardere geftalte.
Men ontdekt deze eigenfchappen door de dun«
te en vastheid der beenderen, de fterkte en zigt- t
baarheid der fpieren, welke een hard vleesch en
weinig vet aanbieden. De beenen zijn droog, ma- ger en met weinig haar bedekt. De hoeven vast en glansrijk. De manen en ftaartharen fijn en zacht, gelijk ook die der huidkort,fijnen glinfterende zijn. 1 13. Bö welke Deze kenmerken worden bij de edele oosterfche
■paarden wor- rasfen aangetroffen, zoo als bij de arabifche, per- ïden deze aan- ziaanfche, tartaarfche, barbarijfche enz. en de getroffen? van deze afftammende fpaanfche, engelfche, enz. tegen welke de andere zoo zeer in deugd moeten
onderdoen.
114. Hoe worden De onderfcheidene deelen welke het dierlijke
de ftelfels des ligchaam zamenftellen, worden volgens derzelver dierlijken lig- verfchillende foorten in ftelfels onderfcheiden, zoo .cbaams onder- a!s in dat der beenderen, welke de hefboomen en 1 eiden? fteunfels van het werktuigelijke uitmaken ; der ban- den welke hen te zamen voegen, der fpieren wel- ke hen doen werken, der bloed- en watervaten die hen voeden, der zenuwen die hun gevoel mede- deelen, en der ingewanden welke tot in ftand hou- ding van het ligchaam noodig zijn. Dezelve vormen gezamenlijk de werktuigen wel-
ke het dier tot beweging en beftaan behoeft, en welke men dus in bewegings- en levenswerktuigen zoude kunnen onderfcheiden. A 3 . I. De
|
|||||
<? DE BEWEGtNCSWERKTUIGEK.
I. De bewegings-werk tuig en.
|
||||||
15.Waaruit be. i>e bewegingswerktuigen beftaan:. aitdebeen-
ftaan de bewe- deren welke met de hun te zamen voegende ban^ gingswerktui- deHj <je eigenlijke werk tuigen vormen, ter- gen wijl de f pi er en de krachten zijn welke hen doen bewegen.
a) De bsenderen,
16. Hoedanig De beenderen komen in eene tweevoudige be- § s.
moet men de trekking in de paardeukennis in aanmerking, na- beenderen be- meiijk werktuigkundig, of zij de voordee- fchouwen? Ugfte vorming, geftalte, evenredigheid en oader- linge verbinding bezitten, om op de meest volko- mene wijze te kunnen werken, en geneeskunT dig, wegens de gebreken waaraan zij onderhevig kunnen zijn. i7.Watiswerk- In net eerfte opzigt is bijzonder opmerkings-»
tuigkundig we- waardig, hoedanig dezelve door de gewrichten te gens hen aan-zamen gevoegd zijn: zoo om niets tegenftrijdigs temaken. in de bewegingen te vergen, als om te onderzoe-, ken, of zulks volgens de werktuigkundige regels * op de voordeeligfte wijze plaats heeft. Hiertoe is noodig te weten, dat de uiteinden
flechts twee pan-gewrichten bezitten, welke de beweging in alle rigtingen vergunnen, namelijk dat van den fchouder en der heup, terwijl de overige "hengfelwijze zijn, welke flechts eene beweging vóór- en achterwaarts toelaten. Voorts hebbe men op te merken de rtelling die
deze beenderen bezitten, de hoeken die zij on- der- . |
||||||
DE BEENDEREN, I. Afd. ?
|
|||||
derling vormen, en hunne afwijkingen van de even-
redigheid, b.v een te kort of te lang voorarm- en dijbeen, een te kort voorarm-, te lang ofte kort kootbeen, enz. S.Wat leertde Geneeskundig is het noodig dat men met de on-
geneeskundige derfcheidene ziekten bekend zij,' welke hunnen ibefchouwing. ze£ej jn ^e beenderen hebben, zoo als de been- fpat,de overbeenen, de overhoeven enz., welke
uitgroeijingen derzelve zijn.
19. Hoedanig Daar de beenderen ten grondrfag van alle lig-
worden de chaamsdeeleh verftrekken, is de nadere kennis der • beenderen ver- benamingen, verdeeling en verëeniging van devoor- deeld? naamfte derzelve, boven al de andere ligchaams-
deelen belangrijk. ,
De beenderen worden op eene tweeledige wijze
verdeeld,rijdkunstig en on tl eëdkundig; In het eerfte opzigt heeft de verdeeling plaats / welke men in de uitwendige paardenkennis volgt: name- lijk in de beenderen welke tot het voorgeft el, het , lij f en het achtergeftel behooren, terwijl men, ontleedkundig, de onderfcheiding in romp en de ledemate-n maakt. 20. waardoor Tot verkrijging van de vereischte kennis der been-
verwerft men deren, dient de befc.houwing van het geraamte hunne kennis? des paards, welke men in twee foorten onderfcheidt, te weten: in het natuurlijke, waarin de beende-
ren door derzelver banden te zamengevoegd zijn, en in het kunftige, waarin deze verëeniging, door middel van koper- of ijzerdraad bewerkftelligd is. ai. Hoedanig j)e ontleedkundige verdeeling der beenderen, wordendezelve d0et ons aan de romp de volgende hoofddeelen A 4 on-
|
|||||
8 DE BEWEGINGS WERKTUIGEN.
ontleedkundig tmderfcheiden. i het hoofd. 2 de zuil der wei>
verdeeld? vels. 3 de b o rs t h o 11 e. 4 het b e k k e n. 22. Waaruit be- Het hoofd of b eltk e n e e 1 door een aantal PI. III, a. b. c,
ftaat het hoofd? beenderen gevormd, bevat in deszelfs holligheden . de voornaamfte zintuigen, en is in het nekgewricht
door twee knokkels met de eerfte der halswervels vereenigd.
° . .. , 1
23. Wat bevat Dewervelzuilófruggegraad,die zich de
de zuil der wer-geheele lengte des paards, van de nek tot aan het vels? uiteinde des ftaafts uitftrekt, beftaat uit: 1) zeven —— d. halswervels, 2) 18 rugweryels, welke met —• n.
het gelijke getal ribben vereenigd en van regtflan- dige uitfteekfels voorzien' zijn, waarvan de negen voorite de fchoft uitmaken; voorts uit: 3} zes len-___D#
den wervels. 4) het zoogenaamde heilig-___R-
been, waarmede het bekken verbonden is, en___s.
5) eindelijk uit 17 of 18 ftaartwervels.
Al deze wervels, uitgenomen de onderfte des
ftaarts, zijn in hunne lengte doorboord en vormen een kanaal, waarin het uit het achterhoofd voort- komende rugmerg bevat is, van waar zich de ze- nuwen door het geheele ligchaam verfpreiden.. Zij zijn alle voor eenen meerderen of minderen
trap van beweging vatbaar, die echter alleen door de zamenvoeging van hunne gezamenlijke beweeg- baarheid aanmerkelijk wordt, 24. Wat vormt De borstholte welke de werktuigen dèr adem-
de borstholte? haling en omloop des bloeds, zoo als ook ge- deeltelijk die der fpijsvertering bevat, wordt ge- vormd door de ribben en het borstbeen. 25. Wat onder- De ribben ten getale van achttien, boven beweeg- — p.
'y , baar,
|
|||
DE B E E N D E R E^ï. ./. Afd. - j 0$.
I'.cheiding heeft baar aan <j, rjgwervels bevestigd, worden in 9
pet de nbben ware en 9 valfche onderfcheiden, van welke de F ' eerstgenoemde onder met het borstbeen verbon- W»III.«j. den zijn, terwijl bij de valfche dit flechts door
eene kraakbeen onderling plaats heeft. ... ■«. 26.Wawuitbe- Het bekken dat zich in eene fchuinfche rig-
ftaat het bek- . , . n , , , ... , n ,
ting naar achter uitftrekt en het heiligbeen tusfchen ■(
I ken ? zich influit, beftaat uit de heup-, fchaam-en----- t.u.v.
zitbeenderen; De aan hetzelve aanwezige ge-
wrichtholte: de heupkom,dient om de knop van het dijbeen te bevatten. [27. Hoe onder- De 1 e d e m a t e n tot bewegings-werktuigen van
fcheidt men de het ligchaam beftemd, worden in de voorfte en ledematen ? achterfte onderfcheiden, 28.Waaruitbe- Van deze beftaan de voorbeenen uit het
(laan de voor- fchouderblad, boven beweegbaar met banden___E>
beenen,enhoe aan je uitfteekfels der fchoftwervels bevestigd,
is iet fchouder- zoodanig dat het voor eene kringvormige beweging gevonnd? jangS ^g r;bben vatbaar is, terwijl deszelfs onder- fte gedeelte, eene gewrichtholte, het fchouder- bladshol genaamd, bezit, beftemd om het op- perarmbeen te ontvangen, en even als de heup- kom eene pangeleding daar te ftellen. 29. Wat is het i-jet opperarmbeen vereenigt zich met het------F«
opperarmbeen? voorarm been in eene hengfelwijze geleding,------G<
welk laatfte voor eene buiging voorwaarts vatbaar,
uit het ellebeen en fpaakbeen is zaamge- fteld. 30. Waardoor De onderzijde van het voorarmbeen vormt met N
wordt de knie de zes in twee rijen geplaatste knieb eender en "~~" H* gevormd? en de bovenzijde van de pijp, het kniegewricht, A 5 aan
|
|||
to DE BE WEGING S WERKT UI GEN.
|
|||||
aan welks achterzijde men hethaakbeen onder- pi.ni. o. x.
fcheidt. 31. Wat noemt De pijp aan welks achterzijde zich de twee
men de püp» priem vormige beenderen bevinden, is in eene het koot- e" hengfelwijze geleding naar achteren beweegbaar, in kroonbeen. wdke rtrekking ook fcQ m het kootbeen in-----B. het kogelgewricht, en van het kroonbeen plaats----l.
heeft.
32 Wat beende-- Aan de achterzijde van het kootbeen bevinden ren zün nog in ^h de be}de zaadbeenderen, terwijl de voet----j. het kootae- . , 1 , r, , . ,
a uit het h o e f b e e n en k 1 e e n e v o e t b e e n za-----m.
wricht en in _ , , .
mengefteld is.
oen voet? 33Welkebcen- De achterbeenen beftaan uit het fchuins
deren vormen naar voren geplaatfce dijbeen, dat boven in de___x.
de achteitee- henpkom in alle rigtingen beweegbaar is, doch
nen? onder met hetfcheenbeeneenhengfelgewrichtvormt, op het welke de knie- of fmeerfchijf zich___Y.
beweegt.
Het fcheenbeen, aan welks buitenzijde zich___z,
het kuitbeen bevindt, maakt eenen aanmerke-----&
lijken hoek achterwaarts met het dijbeen, terwijl
»an deszelfs benedenzijde, het waaigewricht----m.
uit 7 beenderen beftaande, gelegen is, waarvan het
rol- en hakbeen de voornaamfte zijn; de ver- binding met de achterpijp maakt die voorwaarts beweegbaar, even als de koot» kroon- en voet beenderen, volkomen met die der voor- beenen overeenftemmen. 34.Hoedanig is De r ij d k u n s t i g e verdeeling der beenderen,
de rijdkunstige beftaat daarin: dat men het voorgeftei doet verdceling der beftaan uit bet hoofd, de 7 halswervels en d$ voor-
|
|||||
DÊ BANDEN. 1. Aft. , II
-beenderen? voorbeenen; het lijf bevat de 18 rug- en de 6
lendenwervels, de ribben en het borstbeen; ter- wijl het ach t erg e f tel uit het heiligbeen, de itaartwervels, het bekken en de achterbeenen be- ftaat. b. De banden.
ig5. Wat is het De beenderen worden doof banden te zamen § i.
|iut der banden? gevoegd en voor beweging vatbaar gemaakt, zoo
deswegens, als daarom verdienen zij eene nadere kennis., wijl hunne verrekkingen en ontwrich- tingen de gewoonlijkfte toevallen bij de paarden te weeg kunnen brengen. *£ Welke zyn Onder dezelve behooren de halswervel- of nek-
re V00lnaara" band, en die welke de gewrichten omvatten en
helpen vormen, bijzonder in aanmerking genomen te worden. ■,'
c. De fpieren,
Ij^. welk is de De fpieren welke als krachten aan de hef boo- § 3.
Izamenftelling men der beenderen werken, beftaan uit vleesch- Ider fpieren? en peesachtige gedeelten, met welke laatfte zij aan de beenderen bevestigd zijn.
138. welke by- Eene hunner merkwaardigfte eigenfehappen is de 1 zondere eigen- prikkelbaarheid en de verfchijnfelen die daardoor. fchap bezitten te weeg worcjen gebragt. zp Welke ver- Hunne vereischten die men behoort te onder-
eischten wor- zoeken > beftaan daarin, dat zij op de voor- den van hen deeligfte wijze gevormd en geplaatst zijn; %evoiderd? net eerfte hangt af van den aard hunner za-. |
||||||
men-
|
||||||
13 UE BE.WEGIN.G S WERKTUIGEN.
Bienftellende vezels, even gelijk eene zijden koord
bij mindere dikte eene wollen in fterkte verre overtreft; het andere doet zulks van hunne voordeelige plaatfing en welgeëvenredigde dikte of fterkte. Hunne kennis is noodig, eensdeels om de kracht te beoordeelen welke zij tot bewe- ging van eenig deel aankondigen: ten andere om wanneer aan hetzelve eene heelkunftige bewer- king vereischt wordt, men dit niet onherftelbaar doe verftijven, door het atfnijden eener tot be- weging volftrekt noodzakelijke pees. d. De zenuwen,
4oWaartoe die- De zenuwen welke hun vereenigingspunt in § 4»
nen de zenu- de herfenen hebben, en zich zoo van daar als uit wen? het [rugmerg, gelijk takken door het geheele lig- chaam verfpreiden, aan hetwelke zij leven en ge-
voed verleenen; deelen de indrukken aan de zin- tuigen mede, terwijl hare verlamming fteeds de fchromelijkfte gevolgen voortbrengt. >
e. D e vaten, 41.Hoe worden Tot bevatting der vochten, welke gelijk in tak- § 5-
de vaten onder- ken verdeelde ftroomen, zich door het geheele lig* fclieiden? chaam verfpreiden en hetzelve voedfel mededee- len, is het met ontelbare vaten doorfneden, wel- ke verfchillende vloeiftoffen bevatten, en volgens deze voornamelijk in bloed- en watervaten onder- fcheiden worden. 42Hoeverdeeld De bloedvaten beftaan in f 1 agaderen, wel- § 6-
men de bloed- ke het bloed uit het. hart door het ligchaam ver- vaten ? fprei- |
||||
1
DE VATEN. I. A}d. 13
Spreiden, en in bloedvaten die het naar het-
zelve terugvoeren. -43. Wat nut Beide zijn even belangrijk te kennen, daar de •leeftdekenms nagaderen den ftaat van gezondheid doen ont- eer flagaderen? waren uit de klopping van het hart, en uit den aard en het getal der polsflagen, welke in gezond- heid flechts van 35 tot 45 in de minuut, bij ou- dere minder, bij jongere meer, mogen bedra- Jgen; en die men, het zij aan de boeg- of wel aan de flaap- of kaakbeenflagader onderzoekt, welke laatfte uitwendig het meeste merkbaar zijn. 14. Welke die Niet minder gevvigtig is het met de bloeda-
Ser bloedade-deren bekend te zijn, die zich langs de opper» rcn'? vlakte des ligchaams verfpreiden; zoo wegens de
aderlatingen die men in ontftekingsziekten aan de-
zelve heeft te verrigten, en die gewoonlijk aan de halsbloedader vier vingerbreed onder derzelver verdeeiing bij de kaak, en aan de boegader ge- fchiedt; terwijl aderlaatfistels en uitzettingen of zoo- genaamde aderfpatten onder de gebreken eene plaats vinden. 15. Wat zijn de De voornaamfte uitwendig zigtbare bloedaderen
roornaamfte zijn: dehalsbloedaders, de boe'gaders aan de vóór- tigtbare bloed- de fpataders aan de binnenzijde der achterbeenen, ïderen? en de fpooraders ter zijde van het lijf. \6. Wat zijn de Een bijzonder en algemeen ftelfel wordt door
watervaten ? de w a t e r- z u i-g- of opflorpende vaten gevormd, welke van plaats tot plaats door klie- ren afgebroken, deswegens opmerkenswaardig zijn, wijl zij vele ziekten ten kenmerk en zetel die- nen; zoo als de opzwelling der onderkaak- en < tongklieren in den droes.en kwaden droes, die der
|
||||
f
|
|||||||||||
14 DE LEVENS WE R KT UiGEN.
der oorklieren in de keelontfteking, en benevens
vele takken der watervaten, in den worm. f. De huiden, bekleedfelen en vliezen.
47. Wat zyn de Niet alleen wordt het geheele ligchaam uitwen- *
bekleedfelen? ^jg me-t de huid en de haarendie dezeive bedekken, bekleedt, die door hare ontelbare zweetgaten als
werktuig der uitwafeming ten uiterfte onzen aan- dacht waardig is, maar inwendig zijn alle de aan- wezige holligheden met vliezen bekleed, welke daarom belangrijk zijn te kennen, wijl zij veel- vuldige ziekten ten zetel kunnen dienen, en hun aanwezen verkondigen. 48. Welke zijn Bijzonder aanmerkenswaardig zijn diegene wel-
bet belangrijk- ke ons in het gezigt vallen, zoo als, de inwen- fte? dige bekleedfelen des .monds en het flijmvlies der neus, hetwelke onbedriegelijke ziektekentee-
kenen in verkoudheid, droes enz. oplevert. In het inwendige des ligchaams wordt de bin-
nenzijde der herfenpan door het harfenvlies bedekt, terwijl het borstvlies de holligheid der bont, en het buik vlies die des buiks be- kleedt. II. De levenswerktuigeri.
|
|||||||||||
Zoodanig worden de door de onderfcheidene
49. Wat noemt ' ■ ftelfels gevormde deelen genoemd , welke tot ïn-
|
|||||||||||
mcn levens-
tverktuigen ? |
|||||||||||
ftandhouding van het dierlijke ligchaam worden
vereischt, of tot mededeeling der uitwendige ge- waarwordingen dienen. Tot
|
|||||||||||
DE ZINTUIGEN, ƒ. Afd.
|
|||||||||||||||
*5
|
|||||||||||||||
Tot de eerfte behooren de werktuigen der adem*
haling en Van den omloop des bloeds, die van de fpijsvertering en voeding des ligchaams, ter- wijl men tot de laatfte de zintuige'n kan rekenen. De werktuigen der ademhaling zijn de lucht- § i<5.
pijp, de longen en het middenrif. Die van den omloop des bloeds, zijn het § 14.
hart met de daarmede in gemeenfchap ftaande (lag- en bloedaderen. De werktuigen der fpijsvertering beftaan § 17.
uit den flokdarm , den maag, de darmen, de lever» de nieren en de blaas. De kennis dezer werktuigen welke in de hol-
ligheden des ligchaams befloten en daarom onder den naam van ingewanden bekend zijn, is des- wegens belangrijk, wijl zij aan verfcheidene on- gefteldheden onderhevig zijn, en hunnen toe- ftand den grootften invloed op de volkomenheid des paards heeft. De toevallen welke de werktuigen der ademha-
ling treffen kunnen, zijn ontftekingen der keel, van het borstvlies en der long, verfchillende trap- pen van kortademigheid en longtering. Dje der fpijsvertering zijn aan ontftekingen onderhevig, waaruit verfchillende andere kwalen kunnen ont- fpruiten, zoo wel als uit verzwakking dezer dee- len. |
|||||||||||||||
50. Welke zijn
;<3ie der adem- [haling ? ki. Welke be- lioorcn tot den omloop des bloeds ? Ja. Welke zün .tot de fpijsver- lering noodig? Bi- Waarom is jiunne kennis kereischt ? |
|||||||||||||||
III. D e z in tu igen.
|
|||||||||||||||
54. Waartoe ^an de volmaaktheid der zintuigen hangt die des § 21.
*em hunne dierlijken ligchaams af, wijl anders de uitwendi- |
|||||||||||||||
kennis ?
|
|||||||||||||||
ge-
|
|||||||||||||||
1^ DR LEVENSWERK TUIGEN.
|
||||||
ge indrukken flechts onvolkomen medegedeeld wor-
den ; daar nu het gezigt en het gevoel de belangd rijkfte en uitgebreidfte werkkring bezitten, verdie- nen deze bovenal de naauwkeurigfte opmerking, wijl riiet alleen de verlamming of uitdooving van het gevoel, als de fchadelijkfte toevallen die hen tref- fen kunnen, zijn aan te merken, aangezien uit de- zelve blindheid en bewegingloosheid voortvloeijen, maar wijl ongevoeligheid in die deelen waarop de ruiter de gemeenfchap tusfchen zijnen wil en het begrip des paards moet vestigen, zoo als deszelfs mond en zijden, zoo wel deszelfs afrigting als gebruik zeer in den weg ftaan. |
||||||
M9»^§&jtt»«SBai
|
||||||
. '7
T7FEEDE AFDEELING. J3E UITWENDIGE P A A R D E NKE N N I S»
■--------.«Espwsfrmt
[55. Welke In de uitwendige paardenkennis, wier hoofdori-
oofdonder- derwerp is, eene doelmatige keuze des paards Jerpen bevat te doen, tot de beftemming waartoe men het wil ! uitwendige bezigen, moet men hetzelve in onderfcheidene ardenkennis? betrekkingen en uit verfchillende oogpunten be- fchouwen; als: i) in de vorming van deszelfs on- derfcheidene ligchaamsdeelen; 2) in hunne weder- kerige evenredigheden, uiterlijke geftalte en kleu- ren; 3) in deszelfs gezondheids- vereisen ten; 4) geestvermogen en karakter; 5) gangen en bewe- ging'; 6) ouderdom; 7) rasfen en beftemming; 8) levenswijze; 9) gezondheidsbewaring; 10) be- handeling in ziekte; 11) in den handel en de op- lettendheden die men daarbij heeft waar te nemen. » EERSTE HOOFDDEEL.
DE KENNIS DER UITWENDIG^
LIGCHAAMSDEELEN. J<S Hoe worden De befchouwing van het beredene paard heeft
Ie uitwendige aanleiding gegeven tot de verdeeling van deszelfs figchaamsdee- uitwendige ligchaamsdeelen in: i_) het voorge- len verdeeld ? f tel of de voorhand; 2) het lijf; en 3) in het ach terg e ft el of de achterhand. B ., I. Het
|
|||||
I
|
|||||
lê DE LIGCHAAMSDEELEN.
J. HET FOORGESTEL.
|
||||||||||||
57. Waaruit De deelen van het voorgeftel zijn: 1) het § '
beftaat het hoofd; 2) de hals; 3) de fchoft; 4) de
voorgeftel? borst; en 5) de voorbeenen. |
||||||||||||
Het hoofd.
|
||||||||||||
158 Hoe wordt Het H ° 9 F D worc't 'm het algemeen*VerdéeId , pi. 1. a
het hoofd en O de herfènpan; 2) de bovenkaak; en 3) de— III. a.b. verdeeld? önderkaak. § 34> Hoe ver Hetzelve wordt door onderfqheidene beenderen
ftrekt het zich gevormd, en ftrekt zich van de punt van de neus uit? tot den nek uit, 60. Welke ztfn Men verlangt dat hetzelve fleehts van middelma- . 35 . 37.
deszelfs alge- tige groot», ligt, weinig vlezig en wel geplaatst meene ver- is,eenen fchoonen vorm bezit, en dus regt of wei- eischten? nig gebogen zij; diensvolgens moet het even min < lomp en zwaar zijn, als tot die wanftallige
hoofden behooren, welke men den naam van os- fen- varkens- en oude vrouwenhoofden geeft. |
||||||||||||
61.Welke zijn Men onderfcheidt aan het hoofd: 1) de maan-
de bijzondere top; 2) de ooren; 3) het voorhoofd; 4) deelen des deflapen;5)deoogkuilen;6)de oogen; ïoofds? 7) de wangen; 8) de neus; 9) de neusga- ten; 10) de lippen; 11) de mond met des-
zelfs inwendige deelen; is) de kaken; 13) de kin
|
||||||||||||
- 37»
|
||||||||||||
HET HOOFD. II. Afd. 19
kin; 14) de baard; 15) de fchaar; 16) het
nekgewrich t. ■2. Waaruit De maan top gevormd door een gedeelte der
bcftaat Je 0p het voorhoofd afhangende manenharen, welke PI. I. 1. maan top? f5jn } even min te dun als te dik moeten zijn, ver- § 38. leent befcherming tegen de zonneftralen en het weder; en dient om het paard bij het optoomen vast te houden. I. Waaruit De ooren5 inwendig gevormd door de holte
Éftaan de o o- der fl aapbeen deren, welke de gehoorwerk- pi. 1. a.' ren? tuigen bevat, beftaan uitwendig uk een'halfmaans-§ 39. wijs kraakbeen, in de gedaante van eenen halven
kegel, welke met eene dunne huid bekleed en inwendig met lange haren bezet is. Welke zijn ^ moeten aan het hoofd geè'venredigd, wel
. mnevcreisch- geplaatst., dun, fpits, beweegbaar en ftout . 4<3> ten? zijn.
|
||||||||||||
|<>5. Wette Men acht diegene wanftallig, welke te klein,
|
||||||||||||
■inne gebre- te lang, breed en afhangende zijn, ook mogen
|
41.
|
|||||||||||
'? zij even min wegens grootte afgefneden, als af-
hangende, opgezet zijn geworden, het welke men
door kale randen en likteekens tusfehen hen ont- waren kan. - 1 Welke toe- De gebreken die hen overkomen, zijn inwen- |
||||||||||||
- 41»
|
||||||||||||
llen zijn zij dige gezwellen en fistels aan den onderkant.
iderworpen ?
.. Bijzonder belangrijk is de waarneming hunner . »t
lunne bewe- beweging, daar zij tot de zekerfte tolken der
ging aan ? hartstogten en gemoeds aandoeningen van het paard
verftrekken.
B 3 Het
|
||||||||||||
20 DELIGCHAAMSDEELEN.
68.Waaruitbe- Het voorhoofd tusfchen de ooren onder den PI. I. 3.
ftaat en wat maamop tot aan de 00gen z}cn uitftrekkende, , e vel" wordt door de voorhoof ds-en zijdebeende-
eischten van , ren gevormd,
net voor- hoofd? Het moet droog, flaauw gebogen of vlak, even § 44» jmin te breed, te (mal; ingebogen als achterover hellende zijn; in welke beide laatfte gevallen, de ondervinding weinig geestvermogens en aanleg tot ftillen kolder doet vermoeden. <Jo. Wat zijn De fiapen gevormd door de fla apbeende- PI- U i°-
de f la-pen? ren, bevinden zich boven de oogen achter de § 45» oogkuilen, en aan dezelve heeft de f 1 aap- flag- ader hare plaats, aan welke men de pols waar- neemt. 70.Wat is we- De. oogkuilen, zijn alleen opmerkenswaardig PI. I 9.
gens de 00 g-wanneer z;j ingevallen tegen de fchoonheid ftrij-§ 4°". kuilen aan jei)j hetwelke bedrog door opblazen poogt te ver- te merken? bergen> 71.Hoe onder- De oogen zijn te onderfcheiden; in de dee-PI. I.
fcheidt men de len welke dezelve omvatten, en in den oogbol § 47» oogen? zelve. 72. Welke zyu De om vat t e nde deelen zijn: 1) de* wenk- PI. II.
de omvattende braauwen; 2) de oogleden; 3) de oogharen; 4) deelen? de ooghoeken; 5) het blikvlies; 6) het traanklier- tje en de traanheuvel. . ,,,
73. Wat ver De wenkbraau wen, gevormd door de been- pj. n. t.
eischen de achtige randen der oogholte of van het oograd, moe- § 48. wenkbraau- ten flechts flaauw verheven zijn; hunne grijsheid wen? verftrekt bij donkere paarden tot teeken van ou- derdom, dat door verwen verborgen wordt.
De
|
||||
lf E T HOOFD. II. Afd. 2|
|74.Wat zijn de jje 00gleden, wier binnenzijde met hetza-pi. n.
jvereiscliten dermenvoegencje-ofbindvlies bekleed is, wei- § 51.
Joogleden? j^ j,en 00k met jen oogbol verëenigt, moeten - 49.
goed fluiten, het bovenfte moet wel opgetrok- ken zijn, en geene krampachtige beweging bezit- ten; het onderde m'et flap afhrgei, zoo als bij oude paarden plaats heeft, noci dpor befcliadi- ging of verftoppingen der traanftippen, oorzaak , zijn dat het oog traant; even min moeten zij eeni- '. gen blijk van ontfteking of zwelling vertoonen.
75. Hoe moe- De ooghar en moeten beweegbaar zijn, en PI- «• *>
ten de o o»-niet door omkrullen aanleiding tot oogontfteking § 5°- h a r e n zijn ? geven.
76. Wat ziju. De verëeniging der beide oogleden vormt de pi, n. h. g.
|
||||||||
e ooghoe-ooghoeken, waarvan de kleine aan de zijde § 53."
en? der (lapen, en de groote aan die van den neus gelegen is.
77. Wat be- In den grooten ooghoek bevindt zich den traan- P]t n. 1,
|
||||||||
vindt zich in heuvel, en door het bovenfte ooglid verborgen § 53>
.dezelve? het zoogenaamde blik vlies, dat weinig zigt- baar moet wezen, en den dieren tot befcherming
van den oogbol verftrekt.
78 Welke zijn De oogbol is zamengefteld uit vier voorna-_ ^ tfo<
de voornaam-me vliezen> namelijk het hoorn- het vaat- Idee 1 e n van r ij k* het regenboog- en netvlies, bene- den oogbol? vens uit drie vochten, te weten: het wa- terachtige- het kris tallijne en het glas- ' 6*'66' ach tig e vocht. 79. Waartoe Deze vliezen maken de zamenftelling van den
' «tienendezelve? oogbol uit, welken de vochten niet alleen uitfpan-
nen en deszelfs gedaante geven, maar door hunne
B 4 ver-
|
||||||||
fi2 DE LIGCHA-AMSDEELBN.
|
||||||
verfchillende zelfftandigheden die gezigtkundige
verfchijnfelen voortbrengen, waardoor de uitwen- ' dige voorwerpen aan de inwendige zinnen worden medegedeeld. 80. Hoedanig is De oogbol in het oograd geplaatst en door PI. II.
de vorming en zeven fpieren beweegbaar, wordt door twee za- § 55-
zamenftelling 1 mengevoegde deelen of fnijftukken van kogels van " 58.
yan den oog- verfchillende grootte, gevormd; het grootfte, . 60.
waarvan flechts een gedeelte zigtbaar is, hetwel- ke het wit van het oog uitmaakt, beftaat uit - 5p, het o n d 6 o r f c h ij n e rid e of harde oogvlies, , en het kleinfte of zigtbare voorfte gedeelte van het oog, uit het doorfchijnende hoorn-"5?*
vlies. 81. Welke Achter hetzelve bevindt zich op zekeren af- W- !!•
vliezenver-ftand het reg enb oog vl i es, hetwelke in des- § 6o>
toonen zich zelfs midden eene langwerpig ronde [opening be-" °u
voorts aan ons? zit, die voor vergrooting en zamentrekking vat-"5''*
baar, de oogappel wordt genaamd, en tot het
doorlaten der lichtftralen gefchikt is; aan deszelfs
bovenzijde bevinden zich drie zwarte vlekjes, '>
welke den naam van druifkorrels dragen,
i 82. Welke be- De binnenzijde des oogbols , gevormd door het pj. n. je
vinden zich harde oogvlies, wordt bekleed door het zwarte § 60. binnen het oog? v a a t r ij k e vlies, over hetwelke het n e t vl i e s - 63. aan de achterzijde uitgebreid is, waarop de bui- ten voorwerpen afgebeeld worden, en door de aan de achterzijde van den oogbol aanwezige g e- zigtszenuw, waaruit het netvlies ont- fpruit, zich aan de inwendige zinnen, voorftel- len. |
||||||
De
|
||||||
HET HOOFD. IT. Afd. S3
83 Hoedanig De ruimte tusfchen het doorCchijnende hoorn- . :
zijnde voch- en het regenboogvlies, wordt de voorfte oog» ten geplaatst? kamer genaamd; terwijl die van de zwarte ach- terzijde van het regenboogvlies, (het druifvlies genaamd}'tot aan het kristallijne vocht, de ach- terfte oogkamer vormt; welke beide kamers met het waterachtige vocht opgevuld zijn. § gg. Achter en tegenover den oogappel, bevindt zich
* 65.
het dikkere, echter zeerdoorfchijnende,in een vlies bevatte kristallijne vocht; rerwijl de achter- ' 64-
holte des oogs door het glasachtige vocht
vervuld wordt.
84. AVelkeaf- Verfchilletide afwijkingen kunnen in de gewone . g0,
ijltingen kleur van het regenboogvlies plaats grijpen, zon- heeft fomtijds der eenigen nadeeligen invloed op het gezigt te de kleur van hebben; bezit hetzelve eene ligtbruine kleur,
het regen- zoo noemt men zulks valkoogen; is dat der boog vlies? beide oogen van eene verfchillende: harlekijns; en glasoogen, wanneer dezelve wit en met
eenen donkeren rand omzoomd zijn.
85. Welke zijn jy[en begeert dat de oogen ronds vast,, helder, . ,$t
de vereisch- ievenc]ig, van gelijke grootte, niet uitpuilende, en ten der oogen ? yeejeer grooC jan te k]e[n zjjn. j}e kleine inge-
zonkene of zoogenaamde varkensoogen, ftrij- den niet flechts tegen de fchoonheid, maar be- zitten den aanleg tot oogziekten; terwijl de te bolronde of osienoogen, het paard bijziende en daardoor vaak fchichtig maken. Voorts moet het ho'jrnvlies helder, zonder ,_
• 07.
de minfte vlekken; het waterachtige vocht
ten nicerfle doorfchijnende zijn; en het achter den oogappel geplaatfte kristallijne vocht, eene heldere zwartbiaauwe kleur vertoonen. B 4 De
|
||||
24 BE LIGCHAAMSDEELÏN.
86. Welke zfn De flaauwe kleur van het kristallijne vocht d|idt
de kenteeke- eenen hoogen ouderdom aan, terwijl deszelfs ver- oen van oog- dikking de graauwe ft aar voortbrengt. De gebreken? .verlamming der gezigtszenuw heeft de zwarte ftaar ten gevolge, kenbaar aan de onveranderlij- ke grootte des oogappels, en even als de vori- ge door volftrekce-blindheid gevolgd, die in eenen meer of minderen trap, ook door de witte vlek- ken des hoornvlies te wege wordt gebragt. Som» tijds wordt het waterachtige vocht troebel gevon- den, hetwelke ten kenmerk van ongefteldheid of van eenig ooggebrek verftrekt, en gewoonlijk ookdie periodieke oogontfteking verzelt, welke onder de , benaming van maanoogen bekend is. 87. Wat nut Daar men uit de gefteldheid en den opflag der $ 68.
heeft liet on- oogefi grootendeels het karakter des paards kan derzoek der afleiden , zoo verdient hun onderzoek alzins met oogen ? opmerkzaamheid te gefchieden. 88 Hoe moet Tot het ontdekken van , derzelver gebreken, - 67.
dit gefchieden? plaatfe men het paard met het hoofd gedeeltelijk
in het licht, terwijl het ligchaam zich in het duistere bevindt: ten einde door beurtelings de oogen in den frerken dag en duisternis te bren- gen, over de verwijdering van den oogappel te kunnen oordeelen , welke fnel moet. gefchieden. Even zoo kan men de minfte ondoorfchijnendheid ontwaren, welke in het hoornvlies en waterach- tige vocht plaats heeft, wanneer men zijdelings door het voorde gedeelte van het oog tegen den dag ziet, moetende hetzelve zich alsdan helder als glas vertoonen. 80 Wat maakt De wangen, gevormd door de zijdelingfche pj# I#
de wangen bovenfte vlakte'der b o ven kaak- en j ukbeen-g $-„, uit? deren, moeten vlak en mager zijn. |
||||
HET HOOF D. II. Afd. S5
|
|||||||||
feo.waaruitbe- De neus, welke uit de neusbeenderen, pi, i, 5) <;
fitaatdeneus? het ploegbeen en de fchelpswijze neus-_m,j.
beenderen zamengefteld is, moet mager, fmal, § --o, langzaam vernaauwende, regt of flechts weinig gebogen zijn. - ;,,--., \)i. Wat is bet De neusgaten moeten groot en geopend zijn, pl- *• 8»
vereischte der zoo dat men het flijmvlies kan ontdekken het- § 71- neusgaten? welke hen inwendig bekleedt en eene frisfche ligt- roode kleur bezitten moet; hunne beweging moet onmerkbaar zijn, en zij geen of flechts weinig wa- terachtig vocht dan alleen ontlasten, wanneer het paard eenige bewegingen verrigt. |
|||||||||
Welke tee- Wanneer het paard bij de ademhaling de neus-
|
|||||||||
•r.
|
|||||||||
Kenen van ge- §aten fterlc beweegt, blaast of fnuift, zoo kon-
zondheid en digt zulks ongefteldheid of gebrek der ademhalings- "iekte leveren werktuigen aan, gelijk de ontlasting van een wit czelve op? flijmerig vocht, meestal de verkoudheid en droes verzelt,- is zulks echter geelachtig, groen of met bloed vermengt, het flijmvlies ontdoken, lood- kleurig en met zweren bezet, zoo is er gegrond vermoeden tot het aanwezen van den kwaden droes, welks uitwerping door zamentrekkende in- fpuitingen bedriegelijk opgeftopt kan worden. 9-.Waaruitbe- De bovenkaak, welke door de boven-en
fftaat de b o- tusfc hen kaakbeenderen gevormdt wordt, venkaak. en met de onderkaak de mond uitmaakt, is ons . alleen als een deel des hoofds belangrijk. •Waaruitbe. De mond, rijdkunftig zoo belangrijk te ken- g
.latdemond? nen, beftaat uit in- en uitwendige deelen, waar- van de laatfte uit de 1 i p p e n en de f p I e e t des . „ raonds, de inwendige, uit het gehemelte . gl# B 5 de |
|||||||||
eó DE LIGCHAAMSDEELEN.
de tong, het kanaal, de lagen, het tartd-
vleesch en de tanden, beftaan. o Hoedan;» Van deze moeten de lippen, van welke de § ?g.
moeten de lip- bovenfte bij het paard ten hoogflê beweegbaar is, pen zjjn? dun, wel gefloten en zacht, en dus even min te breed, te dik, vlezig en in hunne zamenvoeging
verëeld, als al te gevoelig zijn.
96. Wat is liet Men verlangt van den uitwendigen mond, ge- - 79-
vereischte des vormd door de verëeniging der lippen, dat hij monds? behoorlijk, niet te veel noch te weinig, gefple- ten is.
97. Wat is bet Het gehemelte móet eene frisfche gezonde pj, y. 1. e,
vereischte van kleur bezitten, en even min afhangen en opge- § 81. hetgehemel-zwollen, als mager zijn, waarvan het eerlte in
te? het eeten hinderlijk is, het laatfte ouderdom aan- kondigt.
98. Welk ver- De tong door het tongbeen onderfteund,
eischte moet nloet niec te dik noch te lang, maar beweegbaar, de tong be-teder en welgeplaatst in het kanaal zijn. Men § 8a'
zitten? lette bij hare befchouwing: of zij ook befcha- digd, doorgefneden of uithangende is, en of er
zich ook uitwasfen onder bevinden.
99. Wat is we-
De plaats welke haar moet bevatten, er» door. s9.
gens de b i n- de binnenzijde der onderkaak gevormd
nenzyde wordt, draagt de naam van het kanaal, men «Ier onder-verlangt dat het hiertoe eene genoegzame ruimte - kaak op te verleent, merken ? 100 Hoe moe- ^et ^oor 'iet tandvleesch bedekte gedeelte der PI. V. 1.
ten de l a g e n onderkaakbeenderen, tusfchen de haaktanden en § 88. gevormd z«n ï de kiezen, waar het gebit plaats vindt, wordt de lagen genaamd: welke mager, fcherp, en on- be-
|
||||
HET HOOFD. II. Afd. %J
befchadigd moeten wezen, daar dikke, vlakke en
vlezige, ongevoelig, en al te verhevene, te aan- doenelijk zijn. ioi. Wat moet Aangezien de gefteldheid der lagen den groot-
men by dezel- ften invloed op het befluur des paards heeft, ve onderzoe- zoo moet men oplettend onderzoeken of zij ook befchadigd, verhard of door beenbederf aangetast
zijn.
102.Wat isliet De kaakbeejideren bevatten de tanden, ten PI. V. i.
getal en de on- getale van twaalf fnij-, vier haak- -en vier-en twin- § 84.
derfcheiding tig maakanden of kiezen, doch waarvan de haak-
der tanden? tanden bij de merrien ontbreken. Bijzonder zijn
de tanden belangrijk wegens de aanwijzing van den ouderdom des paards, welke vooral uit de fny- en haaktanden afgeleid kan worden. 103. Wat heeft ZiJ moeten den meest gefchiktén ouderdom tot
men wegens hen gebruik des paards kenmerken, namelijk dien van op te merken? vÜf £ot zeven jaren, en dus de fnijtanden plat, breed, hol en regtftandig, de haaktanden fpits en gegroefd zijn. Wanneer daarentegen de fnijtanden hunne holligheden, de haaktanden hnnne groeven en fcherpte verloren hebben, de eerfte daarenbo- ven in de onderkaak voorover hellen, driekant, lang en met kalk bezet zijn, zoo kan men eenen hoogen ouderdom vermoeden; regtftandig afge- fletene fnijtanden verraden een kribbe nbij ter, en wanneer deze alle gelijke holligheden bezitten, dat zij zoogenaamde t wij ff elaars of altoos tee- kenende paarden zijn. 104. Welke zijn De gebreken die men aan hen ontmoet, beftaan
hunna gebre- daarin, dat eenige derzelve dubbeld, ongelijk, uitgevallen of bedorven zijn. De .
|
||||
l8 DE LIGCHAAM SDEELEN.
|
|||||
io5.Welke'mis- Het bedrog is ten uiterfte werkzaam om door § 85.
leidingen kun- het uitbreken der zoogenaamde veulentanden een tien wegens den jong paard voor ouder te doen doorgaan, en door ouderdom ge-afvijlen en uitgraven der fnijtanden, een oud jon- fchieden? ger te doen fchijnen. 106.Wat wordt De tanden moeten door het tandvleesch wel. s3,
van het tand- omVat worden, hetwelke eene verlenging van het v 1 e e s c h ver- binnenfte bekleedfel desmonds is, en eene frisfche eischt. met jit geijjjjg i{jeur bezitten moet. 107. Wat is we- De verwijdering der zich aan de kin verè'enigen- j
gensdekaken de onderkaakbeenderen, welke inwendig het ka-_ g en fchaarnaal daarftelt, vormt uitwendig aan hunne boven- opmerkens- zijde door de kaken, de f c haar, te welker"93' waardigï plaats zich onderfcheidene klieren bevinden, welke inden (laat van gezondheid onzigtbaar zijn,,
doch in ziekten, gelijk in verkoudheid en droes, wederzijds, en in den kwaden droes aan ééne zij- de opzwellen, hetwelke inkeelontftekingen enz. ook plaats heeft met de op den hoek der ach- ' ' '
§ 95.
terkaak gelegene oorklieren of vijvels. 108. Hoe moe- De kaken, waardoor men de bovenfte vlakte p>« *• l8«
ten deze ge- der onderkaakbeenderen verflaat, hebben den groot- § 92* vormd zijnï ften invloed op de rijdkunftige volkomenheid des paards, zoo door hunnen vorm als onderlinge ver-
> wijdering; dezelve moeten genoegzaam geopend, ligt, fmal, mager, en gelijk men het noemt, wel befneden zijn; aangezien de geflbtene of te weinig verwijderde, de plaatfing der ftrot in hun- ne tusfchenwijdte verhinderen, en diegene wel- ke zwaar, dik en vlezig zijn, het hoofd ver- .. zwaren. Onder de gebreken die men fomtijds aan de * 96>
on-
|
|||||
«E HALS. II. Afd. j»p
onderkaak ontmoet, kunnen ook de tandfistels gere-
kend worden. : ietwat is het De baard is de plaats van de verëeniging der p]i j_ .
ïveieischte des oriderkaakbeenderen, waar de kinketen rusten moet, § gl# Raar ds? en van welke men begeert, dat hij mager, fcherp, onbefchadigd en zonder veel haar is; Daaren- tegen acht men het als eene feil, wanneer zij te rond, vlak en vlezig is. liio. Welk is Het onderfte gedeelte der kaken wordt door p]# it ,»
Jde eigenfchap de kin gevormd, welke vast, rond en verhe-§ 90# ■ der kin, Ven moet wezen. Jm. Wat is de De verëeniging van het hoofd met den hals wordt PI. I.
Inek en aan door het gewricht des neks bewerkftelligt, het- § 96. 97'
jwelke toeval- we|ke Van eene geëvenredigde lengte, en even
I en aat hÖ min te hoog als te laag geplaatst moet zijn.
I blooc ? Somtijds wordt hetzelve door een gevaarlijk ge- pl> Iv>
zwel aangetast, dat de mol of var ent genaamd, § g8i
zoo door uit- als inwendige oorzaken kan ont-
ftaan.
fi. De hals.
■
! 112. Waar door DeHAts, gevormd door zeven halswer-pl< x jj
wordt de hals vels en door den nekband onderfteund, ftrekt _ MI gevormd? zich van den nek tot aan de fchouders uit, en < gg# wordt verdeelt: in de kam, de beide zijden. i00, en de keel. 113. Wat zyn Indien hij de volmaakfte rijdkunflige ftelling zal
de vereisch- bezitten, zoo moet hij aan het ligchaam geëven-
ten? redigt, genoegzaam en boven fraai gebogen, en
wel met het hoofd verëenigd zijn; bijna regtftan-
dig
|
||||
I
|
||||
JO DR tlGCHAAMSDEELEN.
dig uit de borst oprijzen, en zich boven de
fchoft, zonder merkbare infnijding verheffen, eene gepaste trapswijze buigzaamheid, een fcherpe kam 9
en vaste zijden bezitten, wier fpieren echter niet
te merkbaar moeten zijn.
o H4.Welke ge- Tegen deze eigenfchappen ftrijden, de te laii- PI. IV. 15.16*. breken kan bij &e' te dunne > te zeer gebogene of al te buig- § 105 - 110. bezitten? zame halzen, voorts de verkeerde, gebrokene, korte, lage, dikke, regte, varkens- of fpekhal-
zen.
n5.Wateischt Het bovenfte gedeelte van den hals, de kampi. 1. 2i.
men van de genaam(l j wordt door de manen bedekt, welke § 101.
manen? dun, fijn en lang moeten zijn, daar grove, dik-
ke, een gemeen ras en grijze ouderdom kenmer- ken. Voorts lette men dat dezelve door geen manenfchurft of haarworm aangetast zijn. |
||||||||||||
116. Waar is De zijden door de onderfcheidene halsfpieren
|
||||||||||||
- 102.
|
||||||||||||
de groote daargefteld, ftrekken zich van den kam tot aan de
hals bloed- keel of ftrot uit, in wier groef de groote hals- ader gelegen? bloedader gelegen is, aan welke men de ge- woonlijkfte aderlatingen verrigt. 117. Waaruit ^e keel, zamengefteld uit de luchtpijp en pi. 1. aa.
beftaat de de flokdarm, moet tot bevordering der ademha- § 103. keel? Iing groot en ruim zijn. Van de gebreken die men aan de hals ontmoet:. m.
zijn de atierbuilen onfchadeltjk, de aderlaat- fistels vaak moeijelijk te genezen, en de worm- knopen fteeds bedenkelijk. |
||||||||||||
r
De
|
||||||||||||
* E SCHOPT. II. JÊj&i 31
C. De fchofc.
De schopt wordt gevormd door de uitfteek- pi, 1 t
1118 Wat noemt 6 , * , r , c fels der negen eerde rugwervels, van welke de — 111. 1-2.
Imendefchoft n ° vierde en Vijfde de hoogfte zijn, en tot bepaling § 112.
der maat des paards dienen. no.Welk»vol- Dezelve moet lang, verheven, mager, fcherp - 113*
komeniieden en fmal, in hoogte aan het kruis geëvenredigd moet dezelve zijn, en dit iets te boven gaan of ten naastenbij bezitten ? evenaren ; voorts zich zonder merkbare infnijding jnet den hals en rug verëenigen.
i2o.Welke ge- Men befchouwt als feilen, wanneer dezelve Pi. IV. 17.
breken ftryden laag, kort, breed, vlezig en te hoog is. S 114. "5« hier tegen ? Vooral dient' men te onderzoeken of dezelve r/-
121. waarop ^oox het drukken van den zadel gekwetst of ge-
moet men let- zwoIlen is. ten? b. D c b o r s t.
122. Waardoor De borsT, welke het borstbeen ten grond- p] . ».
word de borst Aag dient, en welke de voorite ribben helpen * gevormd? vormen, ftrekt zich van de keel en de voorzijde * van den hals, tusfchen de voorbeenen tot den
buik uit. 123. Hoe moet Dezelve moet wel geëvenredigd, even min te
tv gevormd fmal dan te breed, ruim doch niet uitftekende ijjn? zijn. 124.Welke toe- De gebreken welke men aan dit deel ontmoet,
• ltSk
vallen komen zijn ftijfheid en afwijking der fpieren welke tot be-
«lhier voor? weging der voorbeenen dienen; doorfchuren van de huid, ontftekings-gezwellen en fomtyds pestbuilen. |
||||
DE LIGCHAAM S D E E L E N.
|
|||||||
3*
|
|||||||
£. De vo orbc.enen.
125. Waaruit De voorbeenen, welke zich van het bo-pi. I.
bsftaan de ventte des fchouders (tot den hoef uitftrekken, § 12J. voor bc e- beftaan uit de volgende deelen: 1) de fchouder; nen? 2) de boeg of bovenarm; 3) de voorarm; 4) de knie'; 5) de pijp en pees; 6) de kogel en koot;
7) de kroon; 8) de hoef. 126.Welke zijn Hare algemeene vereischten zijn: dat zij regel-
hur.ne eigen- matig en aan het ligchaam geëvenredigt gevormd
1'chappen? zijn, zoo met opzigt tot zwaarte en geftalte, als
in betrekking tot de lengte der achterbeenen, met
welke zij zoo wel eene regtftandige evenwijdige
ftelling als onderling bezitten moeten.
u-, wanneer Daarentegen acht men het gebrekkig, wanneer . '
zijn zü gebrek- zij onder het ligchaam geplaatst, binnen- of bui- kig? tenwaarts gedraaid, krom of doorgebogen zijn, wijl deze onvolmaakte ftelling te wege brengt, dat het paard in den gang de beenen kruist of buitenwaarts zwaait.
■>.'■• ■ • ! V
128. Hoe ver- De ftijfheid in hunne beweging wordt verbor- . 127.
bergt men deze gen door het paard eerst warm te rijden, en de gebreken? ongelijkwijdige gang,door hetzelve fchuins te doen gaan, wanneer het ten verkoop aangeboden wordt.
1. De schouder.
t 't'
129. Waaruit Het bovenfte lid der voorbeenen is 'de fchou- pi# i, 25,
beftaat de der, wien het fchnins naar voren op de ribben _ jji. e. fchouder? geplaatfte fchouderb lad ten grondflag dient, §124. hetweike eene driehoekige gedaante bezit, boven
met banden aan de uitfteekfels der rugwervels be- s 'Ji ves- - |
|||||||
DE VOORBÊENEN. IL Afd.
|
||||||||||||||||||
33
|
||||||||||||||||||
vestigt, en onder van eene gewrichtsholte, het
fchouderbladshol genaamd, voorzien is. § 125-127» 130. Wat is De fchouders in eene gepaste fchuinsch te geplaatst,
1 hunnevereisch- moeten éene juist geè'venredigde lengte bezit- ten ? ten, voorts gefpierd doch droog, vrij , beweeg- baar, en niet gefloten tegen,de ribben zijn. 31.Aan welke Dezelve moeten even min door dikte, rondte, W- IV. 20,21.
'eilen^-2ijn zü vlezigheid en zwaarte, de beweegbaarheid in den § 127-128.
onderworpen? weg (laan, dan dat zij te mager, ftijf, of los zijnde, weinig kracht aankondigen, of door het drukken van den zadel een pijnlijk gezwel ver-, toonen. |
||||||||||||||||||
2. De arm.
132. (Waaruit De arm of zoogenaamde boeg, door het op- pi. 1. 2<j.
peftaatdearm perarmbeen gevormd, welks hoofd, in het — Hl. f. pangewricht van het fchouderbladshol fluit, is § 129. in alle rigtingen beweegbaar. 3. Hoe moet Dezelve moet, offchoon gefpierd, niet te vle-. 130.
ze gevormd zjg en van eene geè'venredigde lengte zijn; een
|
||||||||||||||||||
mi
|
||||||||||||||||||
juistën hoek met het fchouderbladmaken, en even
min binnen- als buitenwaarts gedraaid zijn. |
||||||||||||||||||
34.Welke fei- Hiertegen ftrijdt, wanneer dezelve vlezig, de . ,„
$en vindt men ftelling verkeerd, en de hoek met het fchouder- hier? blad niet genoeg geopend is. . 135.Welke ge- De toevallen waaraan de arm onderhevig is, _ 133.
breken is mjzijn: de zoogenaamde boeglammigheid, uit ^onderworpen? verrekking of. reumatieke oorzaken, wier vorig aanwezen, likteekens van dragten' verraden. |
||||||||||||||||||
Aan
|
||||||||||||||||||
34 DE LIGCHAAMSDEELEN.
136. TVat be- Aan de voorzijde bevindt zich de zoogenaamde PI. I. 29.
vindt zich aan boegader, aan welke men fomtijds aderlatingen § 133- de voorzijde? verrigt. 3. De voorarm.
137. Wat maakt De voorarm, tusfchen den arm en de knie pj. 1. 37,
de v o o r a r in gelegen, beftaat uit twee te zamengevoegde been- — Bk c. uit? deren, wier voorfte, het voorarm-of fpaak-§ 134. been, het andere het ellebeen genaamd
wordt. 138. Wat zijn Dezelve moet breed, naar onder iets fmaller
deszelfs eigen- uitloopende, lang en van eene loodregte Helling fchappen? zijn; merkbare, van een gefcheidene, veerkrachti- ge fpieren bezitten, en even min te kort als fmal en mager zijn. 139. Wat zijn De elleboog, welke de bovenfte achterzijde
de vcreischten van het ellebeen en des voorarms uitmaakt, en des e 11 c - als eene pal tegen het voorwaarts doorbuigen ver- fa oogs? ftrekt, moet regtftandig, even min naar de rib- ben gekeerd als van dezelve afwijkende zijn. 140. Welke ge- Deszelfs punt wordt fomtijds door een koud
treken is den gezwel aangedaan, hetwelke men een legger voorarm onder- nDemt. . worpen ?
Aan de onderzijde des voorarms ontmoet men pj# 1V..24,
fomwïjleii de zoogenaamde vlot- of kniegal- § ,3S> len. 141 Wat vindt Boven de knie, aan de binnenzijde heeft de pT# T
men aan de zoogenaamde hoorn- of zweel wrat hare § 1 6/ binnenzijde ? plaats. 4. De
|
||||
- - ..... ::-■ -■■■ -'-■:-........' "■'." " ~'~ ' ~ ■'■■ "■ "
DE VOORBEENEN. II. Jfd. 35
4. De knie. 342.Wat noemt De k N i E vormt het gewricht tusfchen den voor- „. ¥
, . . „ . .vu x. 31. 3a;
pen de^me/ arm en de pijp, zamengefteld uit zeven in twee rij- o
en geplaatfte beenderen, waarvan het achterfte P1> Uu 0( ^
het haakbeen genaamd wordt.
§43. Hoe moet Men vordert dat de knie breed, mager, vóórga
lü gevormd P'atrond, effen, regt en fterkis, eene ongedwon- zijn? gene beweging bezit, en beide knien onderling op eenen gepasten afftand verwijderd zijn.
I4. Wanneer Zoodanige keurt men af welke rond, vlezig, pu ly> ^
zjjn zg onvol- kaal, doorgebogen en krom of zoogenaamde osfen-> 'iaakt? knien, ongelijkftandig, te digt of te ver van el- kander verwijderd zijn.
fis. Welke zijn De toevallen die haar treffen, zijn: knie- of*
Mire gebreken? z wamgezwellen, dikke knien, water- zucht, gelijk mede raspen of kloven in ba- re buiging. 1
5. De onderarm, Uit de pijp en pees samengesteld*
a. De pijp. i [«.Waar be- t>e pijp, welke met de buigpees den onderarm pi. t. 33,
I ndt zich de vormt, beftaat uit het fcheen- en de beide pi. in, u f ïp? priemvormige beenderen, en ftrekt zich § 1404 uit van de knie tot het kootbeen, op welke bei-
de plaatfen eene hengfelwijze geleding haar ver- eenigen, terwijl eene achter haar heenloopende buigpees haar buigt, en de aan de voorzijde aan- wezige uitftrekfpier haar uitftrekt. Wat is Zij moet van eene geëvenredigde, doch geené . t4J,
vereisch- te groote lengte zijn, voorts mager, droog, ef- C 2 fen
|
||||||
s
'M
|
||||||
3<S DE LIGCHAANSDEELEN.
fen en regt; van voren befchouwd zich fmal,
doch zijdelings gezien, breed vertoonen; daar- enboven merkbaar van de pees gefcheiden, en weinig met haar bezet zijn. i48.Welkezijn Men acht zoodanige gebrekkig welke fmal, dun § 142-
gebrekkig? rond en te lang zijn. 149. Welke ge- Zij is verder onderhevig aan beenuitwaffen, be-PI. IV. 28.
breken ontmoet kend onder den naam van over- of fchevel- men aan dit b e ene n en kn obbels 5 als mede aan zachte deel? gezwellen nabij het kogelgewricht, tusfchen de pees en pijp, welke den naam van enkele en — IV. 33.
doorgaande of wederzijdfche gallen dragen, § 143» en het bedrog door het fineren met zamentrekken- de middelen voor eenigen tijd onzichtbaar weet te maken. iso.lnhoever- Belemmeren deze beenuitwasfen door hunne na-
re zijn de bijheid de beweging der gewrichten, of hinderen overbeenen zy die der fpieren en pezen, zoo veroorzaken fchadehjk? zy vaafe eene onherftelbare kreupelheid, doch me- nigmaal verftrekken zij alleen tot eenen uitwendi- gen misftand, zonder eenig nadeel in het ge- bruik. iqiWatiswe- ^e gallen verraden een zwak vezelgeftel, en
gensdegallenleggen de gevolgen eener overmatige infpanning aan te merken? aa" den daë» derhalve zijn zij bij een jong paard fleeds bedenkelijk en gewigtig genoeg om in des- zelfs keuze te aarzelen, doch van minder aanbe- lang wanneer het zekere jaren bereikt heeft, er niet kreupel aan gaat, en dit gebrek door andere goede eigenfchappen opweegt. b. De
|
||||
BEVOORBEENEN. 77. Afd. 37
. — ■■■• '
b. De óuigpees.
52.Wat noemt De b u i g p e e s is aan het achterfte gedeelte der p)# t>
ien de buig-PÜP gelegen, en het hoofdwerktuig tot buiging § I44> e es? van het voorheen en des voets. 53. Wat is Men verlangt dat zij dik, fterk, van de pijp
lar.vereischte gefcheiden, zoo ver mogelijk van deze verwij- derd, overal gelijk en onpijnlijk zij. i4. Wanneer Is zij te dun en te nabij de pijp gelegen, zoo
zjj misvormd vormt dit de zoogenaamde kalfsbeenen, die geringe kracht verkondigen; vlezig en met vele lange grove haren bezet, verftrekt ten kenmerk van een gemeen ras, met den aanleg tot gezwol- lene beenen en mok. J155. Welke Hare toevallen zijn verhardingen, knobbels,
•evaiien tref- veelal door inwendige oorzaken, en kwetfingen §n haar? en breuk door uitwendige befchadigingen voort. gebragt.
— »
6. Het kogelgewricht en ie koot.
a.) De logel, •6. Wat ge- Het gewricht dat het fcheen- en kootbeen ver- PI. III. i.
licht vindt ëenigt, en aan welks achterzijde men de beide ^ - »n aan de zoogenaamde zaadvormige beenderen ont- ■derzyde der moet, over welke de buigpees loopt, wordt in §P? de uitwendige paardenkennis den naam van den k o- — I. 35. gel gegeven.
■7.Wat wordt Men vordert dat dit gewricht eene geëvenredig- § 148.
in hetzelve de, offchoon geene te grooté dikte bezitte, ma- Ireischt? ger, vast en even min binnen- als buitenwaarts ge- draaid is. \ C 3 Het-
|
|||
^8 0 E h I O C H A A M S D E E t E N.
|
|||||
isS.Welketoe- Hetzelve is aan verreklring, verftuiking en kwet-§ ,4?,
vallen overko-fing door ftrijken onderhevig, welk laatfte vaak men dit ge- door eene zalf verborgen wordt, welke met de wricht ? kleur der haren overeenttemt, 159. Wanneer Is hetzelve te dun en terug geplaatst, zoo. l4s.
is het gebrek- wordt het als zwak befchouwd; wanneer het daar- pi. iv. 30.31. ki2? entegen te dik is, verhoogingen op de buigpees of rondsora eene kringswijze uitzetting vertoont,
keurr men het door zwaren arbeid bedorven; ter- wijl deszelfs verdraaijing de voeten eene verkeer- de ftelling mededeelt, 160. Wat vindt Aan deszelfs achterzijde bevindt zich eene klei- PI. I. 37.
men aan de ne wrac, de fpöor of het horen tj e genaamd. § 149. achterzijde? „ , , .
Rondsom de fpoor ontmoet men eene bos ha- ™ T ,
ren, welke den naam van de vetlok gegeven § I5Q<
wordt, en die weinig en fijn moeten wezen, om
een edel ras aan te kondigen.
b.) He loot. ï\
161. Waaruit De koot door het fchuinsch liggende k o o t- pj. 1. 38>
bettaat de been gevormd, wordt door hengfelwijze geledin- _ ni. K, koot? gen boven met de pijp, en onder met het -vin.7.9.10. kroonbeen verè'enigd. § ,5K
i62.Welkezgn Zi-Ï moec eene gePas£e ,enSte en &^ bezitten,. i5s.
hare vereisch- eenen lasten, hoek vormen, droog en vierkant , ten? ZÜ"« 163. Welke fei-
Is het kootbeen te kort of deszelfs hoek te. ,53.
len ftrjjden te- ft°mP» Z0(> d°et zulks de beweging ftotende en
gen hare goede de gang onzeker worden, welke feil die men een
vorming? f tel t voe t noemt, bij jonge paarden bedenkelijk
is. Is zij daarentegen te lang, zoo kan men bijzoo-
. i- - , : da-
|
|||||
DË V O O R B E E N E N, U. Afd. 3$
danige paarden van een gemeen ras, weinig dienst
verwachten, vooral wanneer zulks zoo veel be- > draagt, dat zij in den gang met den vetlok bij-
na den grond raken, echter wordt dit gebrek van te lang gekoot te zijn, bij die van edeler af- komst door de meerdere veerkracht hunner fpie- ren onfchadelijker gemaakt. lify.Aan welke Dit deel is onderhevig aan verftuikingen en ver- § i54«'
toevallen ftaat rekkingen in het kroongewricht, en deszelfs ach- idezelve bloot ? terzijde, vooral der achterbeenen verftrekt vaak de mok ten zetel. j. De kroon.
I165. Wat ver- Men geeft de Mam Van de KROON aan den PI. I. 39.
ftaat men door vingerbreeden rand welke den hoef omringt, en door _ ni. i. Bekroon? het kr o o nbeen gevormd wordt, dat zich ins-— VIII.8.9.10. gelijks door een hengfel - gewricht met het koot-§ 155.
been verëenigt.
ji66.Hoe moet ZiJ moet maSer> vast» met fiJn haar bez« zijn, - 156.
m gevormd en den hoef raet eene flaauwe verhevenheid om- Ivezen? ringen, zonder er over uit té fteken. 1i67.Welketoe- -De kroon is blootgefteld aan betrappingen, aan
Jvallen kunnen fistels door in- en uitwendige oorzaken voortge- fiaar treffen? bragt, en vooral de achterbeenen aan de huid- ziekte, welke de mok genaamd, alhier de egels- voet voortbrengt; terwijl de beenuitgroeijingen; die fomtijds op de gezamenlijke gewrichts-opper- vlakte van het koot- en kroonbeen plaats heb- ben, onder den naam van overhoeven be- PI. IV. 34. kend, het paard door kreupelheid meer of min § *57' tot gebruik ongefchikt] kunnen maken. C 4 8. De»
|
||||
40 D E L I O Ca AAMSDEELEN.
8. De voet.
16*8. Welke zijn jy[en onderfcheidt aan den voet de uitwendi-
de deelen die ge en jnwendige deelen; de eerfte behoóren tot * ' denvoetzamen-jjg,. 01K}erwerp <jer uitwendige paardenkennis, ter- wijl de laatfte, die bijzonder tot dat der beflag- kunst gebragt kunnen worden, behalve de zach- tere deelen, uit het hoef- en kleine voet-of , „,..., , „ • pl« VIII. fch ui ts wijze been beftaan.
9' Hoe ver' De uitwendige deelen worden hoofdzakelijk in
deelt men de den ho ef en de z o o 1 onderfcheiden. uitwendige ? 170. welke ®e hoef welke zich van de kroon tot den —— 6.
deelen bevat grond uitftrekt, wordt verdeeld: in den zoom, de
de hoef? voorhoef, de zijden, de kwartieren en de hielen.
■
171. Wat vor- Het hoorn des hoefs moet dik, glad, glansrijk, § 159,160,16*2.
dert men vanzwartj donkergrijs of bruin van kleur, effen, den vooi oef. zol]cjer fcheuren, hard en taai zijn; de voorhoef
en dragten eene geè'venredigde en de beide kwar- tieren eene gelijke hoogte bezitten, voofts de hielen wel geopend wezen, 172. Waaruit Vani de onderzijde des voets of der zéol in pj. vi. 1.
bcftaat het on-het algemeen, welke de zool en ftraal jbevat, § kSl djifte des behoort de eerfte dik, hol en ilerk, en de (Ttraal voets? geè'venredigd te zijn.
173. Wat on- Men befchouwt zoodanige voeten gebrekkig,. igj,
volkomenhe- welke fcheef, wier kwartieren en dragten te hoog den kunnen de 0f te laag zijn; de enge, ezels- of klemhoeven,
voeten bezit- en ]iet tegengeftelde, de plat- en volvoeten; de ring*
tcn? hoeven; de ongeëvenredigde van grootte, en die
wier hoorn te week* of te broos is.
174.Welke toe- Onderfcheidene barsten en fcheuren in het hoorn, - 164.
vallen zijn zö vojgens hunne rigting kwartier- of osfenvoe- ondcrworpen? ' t |
||||
. HET L IJ F IL Afd. {1
t en genaamd, zijn de toevallen welke den hoef aan-
doen; terwijl fteengallen, vernageling, rotftralen, vijgwratten en voetkanker enz. gebreken uitmaken, waaraan de zool onderhevig is. I 175. Kunnen Door de hoornkloven met was te vullen, en
I deze feilen ook met flijk te heimeren, de ringhoeven af te ras-
j verborgen wor-pen 5 en bij fteengallen het paard alleenlijk op
den? eenen zachten grond te doen gaan, worden
deze gebreken veel minder in het oog vallende
gemaakt.
|
|||||||||||
II. HET L IJ F.
|
|||||||||||
176". Welk is Het tweede gedeelte des paards is het lijf,
[het tweede zamengefteld uit: 1.) den rug; 2.) de lendenen; (hoofddeel des 3.) de ribben; 4.) de. zijden; 5.) den buik; 6.) paards en waar- de geflachtsdeelen.
|
|||||||||||
uit beftaat het-
I zelve ? |
|||||||||||
A. De rug.
|
|||||||||||
177. Waaruit De [r u g , welke zich van de fchoft tot de pi, 1, 45,
beftaat de rug? lendenen uitftrekt, wordt door de laatfte negen — m, n.' rugwervels gevormd. § 165. 166".
178. Welke ei- Deszelfs hoofdvereischte is, benevens de len- - 167.
genfchappen denen, zoo nabij mogelijk eene waterpaslijn te worden er van naderen; voorts breed, gegroefd, en van eene gevordert? genoegzame lengte te zijn. 179. Hoedanig Wanneer dezelve ingebogen is, hetwelke men een
tan dezelve z:adelrug noemt, mangelt denzelven genoegzame misvormd wor- kracht tot dragen, daarentegen bezit eenen op- den? C 5 waarts |
|||||||||||
4* DE LÏCCHAAMSDEELEN.
waarts gebogenen of ezelsrug, weinig vëêr-§ 168.
kracht, en veroorzaakt harde bewegingen. i8o,Welketoe- Somtijds wordt de rug door het drukken des - 169.
vallen kunnen zadels gekwetst, dezelve treffen? B. De lendenen.
i8iWat noemt De lendenen, die zich van den rüg tot het ?*• *• A7-
men de 1 en-kruis uitftrekken, en door zes wervelbeenderen "~ ni* °* denen? gevormd worden, kenmerken vaak de fterkte des ' I7°* paards.
182. Wat ver- Zij moeten aan den rug geè'venredigt, met de- - 171. langt men van zen gelijk doch niet te lang, maar breed, ge- haar? kloofd, boven vlak, en wederzijds rond en ver- welftf zijn,
i83.Welke fei- Hunne bovenmatige lengte doet het paard
|
||||||||||
- 173.
|
||||||||||
len kan men langribbig noemen; verhevene zijn meest ge-
aldaar aanmer-voigen Van eenen ezels rug; magere en voor ken? het kruis ingezonkene, verkondigen zwakte. i84.Welketoe- Behalve de fomtijds plaats hebbende verrekkin-
vallen zyn zogen der' lenden-fpieren, is de kwetfing door zadel onderworpen ? of mantelzak het gewoonlijklte toeval dat dit deel overkomt, è. De ribben.
185. Wat ïflii De ttrgBEN, welke achtien in getal, de hol- Pi. ï. 4<j.
de r i b b e u ? ligheid der borst en gedeeltelijk die des buiks in- »
fluiten, dragen door hunne gedaante even veel tot deugd als fchoonheid des paards bij, te wel- ken einde zij volkomen rond en met de heu- pen gelijk moeten zijn. Wan-
|
||||||||||
1
|
||||||||||
BE Z IJ D E N. IL dfd. 43
,86, wanneer Wanneer hunne ingedrukte in plaats Vatl ronde pi. IV* if.
misfen zy de gedaante het paard platribbig doet noemen, § j?g. noodigé ver- worden de werktuigen der ademhaling en fpijsver- eischten ? tering geprangd, en gaat veelal met eenen fcher- pen rug gepaard, welke zeer ongunftig tot het
dragen des zadels is.
118?. welke toe- Zij zijn onderhevig aan breuken en door den - 176.
vallen treffen zadel gekwetst te worden, dezelve? '• D. De Zijden.
Ii88,Waarvindt Men verftaat door de zijden of flanken, ^ j-#
meadezyden? de tusfchen de laatfte ribben en de heupen gele-§ 1?7, gene plaats, en vordert, dat zij kort, gevuld, overeenkomftig met den buik, de ribben en heu- pen en daardoor, gelijk men het noemt, welge- floten zijn. 189. Welke zyn Is de afftand tusfchen de ribben en heupen te
hare misftan-groot, he^twejke zoodanige paarden langribbig PI. IV, 41. den? doet noemen, en vaak met ingevallene zij- den gepaard gaat, zoo ftrijdt zulks niet Hechts
tegen de fchoonheid, maar doet van dezelve geenei groote duurzaamheid verwachten, terwijl indien' zij opgetrokken zijn, men te regt inwendige on- gefteldheid vermoeden kan. E po. Wat leert , Bijzonder opmerkenswaardig is de aard hunner § j?8.
ns hare bewe- beweging bij de ademhaling, welke zoo onmerk* inS? baar, langzaam, en gelijkvormig mogelijk moet plaats hebben, om volkomenheid der ademhalings- •
werktuigen en gezondheid aan te kondigen; daar
derzelver gebrekkelijkheid door buitengewone fchielijke beweging, en bijzonder de dampigheid door eene krampachtige verraden wordt. Darm-
|
||||
DE L10CHAAMSDEELEN.
|
|||||||
44
|
|||||||
iöi.Welke on- Darm- en liesbreuken zijn voorts de ongemak- § 179.
gemakken ken die men fomtijds hier aantreft, vindt men hier? E. De buik.
' • - \
192. Wat ver- De buik wordt gevormd door de zachte dee-
ftaat men door len welke zich tusfchen de lendenen, ribben, den buik? zijden en achterbeenen bevinden; terwijl aan de onderzijde wederzijds de zoogenaamde fpoor- ader heenloopt. 103. Wat ver- ^en verIanSc dat de buik met de ribben en
eischten moet heupen overeenftemme, van eene flechts matige deze bezitten? dikte, en evenmin doorhangende als opgetrok- ken zij. 194.Watftrydt is dezelve opgetrokken of laag doorzakkende,
hiertegen? waarvan het eene gewoonlijk eenen ezelsrug,"181* het laatfte een zadelrug verzelt, zoo acht men zulks eene merkelijke onvolkomenheid, daar opgetrokkene buiken weinig duurzaamheid of on- gefteldheid aankondigen, en de dikke, zoogenaam- de hooi- en grasbuiken, tegen de vlugheid der beweging ftrijden; terwijl daarenboven bij merrijen, eenen uitgezetten buik gegrond vermoeden baart, van een veulen te dragen. 195. Welke toe- Onder de gebreken welke alhier hunnen zetel PI. IV. 42.
vallen kunnen hebben, vindt men de navel- en zijdebreuken, de hem overko- wind. en koude geZwellen.
men? 196. Wat is het Ten hoogfte belangrijk is het, de beweging § ,82.
vereischtè1 der biJ de ademhaling gade te flaan, welke in den beweging bij de fiaat van rust onmerkbaar, en in dien van bewe- ademhaling? ging ■ alleenlijk aan deze geëvenredigd moet zijn; Gefchiedt dezelve op eene krampachtige wijze,
on-
|
|||||||
DÊ GES L ACHT SDEELEN. II. Afd. 45
ongelijk en Merk, zoo legt zulks ongefteldheid,
dampigheid of 'andere ziekten der ademhalings- werktuigen aan den dag, welke laatfte bij het ge- not der weid-e, van groen voeder en verminde- ring van hooi, minder merkbaar worden. |
||||||||||||||||||
F. De ge flach t sdeel en.
197. Waarop Betreffende deze lette men op, of bij hen pi< I# 56<
noetmenvoor-geenen tegennatuurlijken toeftand plaats heeft; of_ iy. 44, |
||||||||||||||||||
1.1
|
by de ge- de koker geene befchadigingen heeft ondergaan;
|
|||||||||||||||||
flachtsdee- de hengften, geene water- lucht- vleesch- of etter-
len acht ge-gezwellen, zak- of liesbreuken bezitten, en de-------43-
|
||||||||||||||||||
ren?
|
||||||||||||||||||
ruins van de gevolgen van het fnijden geene zaad-
ftreng-fistels hebben overgehouden,- men onderzoe- ke verder of het paard geen klophengst is, en § lg ^ eindelijk bij de merrijen, of hunne uijers eenige befchadiging hebben ondergaan. |
||||||||||||||||||
f)
III. HET ACHTERGESTEl*
|
||||||||||||||||||
19b.Wat naam Het derde gedeelte des paards wordt het ach- .
geeft men aanTERGESTEL of de achterhand genaamd,
het derde hoofd wiji het de deelen bevat die achter den ruiter
gedeelte des ge]egen zijn; te weten: 1) het kruis; 2) de
paards,enwaar-heupen. 3) de ftaart; 4) de billen; 5) de
uit ishetza.achterbeenen<
mengefteld ?
■■
A. Het kruis.
199. Waaruit
beftaat het Het kruis, gevormd door het heiligbeen, pl< t^
kruis? het bekken endevoorfte ftaartwervels, -' - , ftrekt
|
||||||||||||||||||
40 DE LIGCBAAMSDEELËN.
ftrekt zich van de lendenen tot aan den wortel pi. Ml. a.». 5,
der ftaart uit. § lS?. l88é 400. welke is Daar uit deszelfs gedaante veelal de fterkte van. i89.
deszelfs voor-het achtergeftel afgeleid kan worden, vordert men deeligfte ge- dat het van ter z ij d e gezien eene genoegzame ftalte? lengte bezitte, en zich volgens eene waterpas of flechts flaauw gebogene lijn uitftrekt, welke eer-
fte vorming de poolfche, zevenbergfche, tartaar- fche en andere paarden van oostersch ras» gelijk mede de van deze afftammende engelfche veelal ' eigen is; terwijl de andere bij de goede duitfche en franfche paarden aangetroffen wordt; van a c h- teren moet het zich breed en rond vertoonen, en van fterke en vaste fpieren voorzien zijn. soi. waarvan Den grootften invloed heeft op de geftalte van
hangtveelaj de het kruis, dien van hst bekken, met het boven gedaante van tnsfehen hetzelve ingevoegde heiligbeen; aangezien het kruis af. naar mate deszelfs ftelling meer liggende dan han- gende, eenen kleineren hoek met de waterpaslijn vormt, het kruis langer en overeenkomftiger met de boven opgegevene volmaakte vorming wordt; terwijl het tegendeel, de fmalle, afhangende en vaak zwakke kruisfen voortbrengt.
'['■': ' ' \ ''
....... Men acht het kruis onvolmaakt wanneer het
E02.Welke zyn
, . „ . fpits, fmal, en van achteren befchouwd, te zwaar, '■ '9°»
van hetzelve? of gelP men het noemt, gefpleten is; terwijl
men die gebrekkig keurt, welke te kort en af- pj, iy, 46.45.
hangende; of in betrekking tot de fchoft, te hoog of al te laag zijn. ao3.Welketoe- Somtijds worden de hetzelve bedekkende fpie- § igu
vallen overko- ren door ui 11 er ing aangetast, terwijl uit- en in- men di,t deej ? wendige oorzaken alhier eene verlamming kunnen . * ,» te
|
|||
DE HEUPEN. II. Afd. 47
te wege brengen, van wier vorig beftaan de lik-
teekenen van dragten getuigen. B. De heupen.
I
So4.Watnoemt De eigentlijk zoogenaamde heupen worden pj< L $u
nen de heupen? gevormd door de beide verhevenheden bezijden _ m# T# het kruis, die uit de h e u p b e e n d e r e n beftaan,_____ü# v,
welke gezamenlijk met de fc haam- en zi tb e en- § ,92,
deren het bekken vormen, en aan hunne be- nedenzijde de gewrichtholte, de heupkom be- zitten, beftemd het hoofd des dijbeens te ontvan- gen. 205. wat vor- Om zoo wel aan de vereischten van deugd en. j93>
lert men van fchoonheid te beantwoorden, moeten zij met de len- lezelve? denen en zijden gelijk, weinig uitftekende, van gelijke hoogte, niet te kort noch te lang, maar
wel gerond zijn.
sfeoo*. Welke zfln De te veel uitftekende of hoogheupige en p, Iv ^
fcai-e misftan-de ongelijke of zoogenaamde e e nh e u pi ge paar- § 19i, lenï den, worden als gebrekkig afgekeurd. C. De f taart.
' , . " t
I07. Waaruit De staart, uit zeventien of ach tien wer- PI. I. 60,
Ibeftaat ie velbeenderen zamengefteld, wordt onderfcheiden: — Si. ■taart? in den door deze gevormden wortel en in de § ^S* waaijer, welke uit de haar omringende haren
beftaat.
fto8. Welke zijn Hare beftemming, de infekten te verdrijven,-190".
pare vereisch- die het paard ontrusten, fielt de ongerijmdheid jtcn? in het licht, welke uit een verkeerd denkbeeld • - van
|
||||
4$ DELIGCHAAMSDEÈLEN.
van fchoonheid, het paard door het angliferen,
dit hulpmiddel ontrooft. De eigenfchappen der ftaart, welke met be- <•' 1 5t
trekking tot den waaijer, meestal de eifchen der fchoonheid moeten voldoen, zijn d>2, dat dezelve dik, de haren fijn, lang en met geene grijze vermengd zijn; voorts dat de wortel hoog geplaatst, boogswijze worde gedragen en in het opheffen veel tegenftandt biede. «09. Wat mis- Dikke en grove haren verkondigen een gemeen _
ftanden is zg ras, grijze een bejaard paard; hun ontbreken, onderhevig? doet dit deel een rat ten-ftaar t noemen, en ruim zoo veel tegen de fchoonheid ftrijden als wanneer zij te kort en dun zijn. Staarten welke laag geplaatst, tusfehen de beenen geknepen en fcheef gedragen worden, doen met gelijk regt, weinig kracht van het paard verwachten, als wanneer zij ge- makkelijk op te heffen zijn. Voorts zij men te- gen het bedrog gewapend, hetwelke door eene valfche ftaart het geheel of gedeeltelijk gemis eener natuurlijke getracht heeft te verbergen, of door in het achterfte geftokene peper, dezelve boogswijze of verheven doet dragen. "ïo.Welketoe- Somtijds is eene fistel aan de ftaart het gevolg
vallen z?Jn het van ongefchikt angliferen, en van meer belangrij- die haar treffen? ken aard, dan wanneer zij bij deze kunstbewer- king gebroken mogt zijn, waarvan vaak alleen het ■ q
fcheef dragen der ftaart het gevolg is.
Verder bemerke men of het a c h t e r ft e goed ge-
floten is, en even min eene uitzakking vertoont als aan fistels onderhevig is; alsmede dat de fcheede der merrien foed gefloten zij.
D. De
|
||||
DE BILLEN, II. Af tl. 49
Di D'fi billen.
it. Wat zijn Hierdoor verflaat men het vlezige achterdeel der
Ie billen? dijen, hetwelke rond, goed gevuld en zonder^1"4 kloof moet zijn, om kracht te voorfpellen, waar- tegen de p 1 a 11 e en f m a 11 e billen even zeer als tegen de fchoonheid -flrijden. £. De achterbeenen.
a.Watiswe- £>e achterbeenen verdienen een des té opletten-
j ns de ach-der onderzoek, wijl zij de hoofdwerktuigen tot | irbeenen beweging van den ligchaamslast zijn, waartoe zij i n te merken? gelijk eene veer werken, en in hunne bovenfte ge- ledingen in eenen tegenover geftelden zin als die der voorbeenen beweegbaar, zijn. lt3.Welkedee- De deelen welke hen zamenftelïen zijn: i) de § 20a
Jen maken de-dijen; 2) ^e knie"' of" fmeerfchijf; 3) de fchen- lveuit? kei; 4) de waai of hak; 5) de achterpijp en uitftrekpees; 6} de kogel en koot; 7) de kroon; en 8) de voet. • . *. <?■■>" it De dijen,
*4. Waaruit ^e dij, wordt door het vlezige bovenfte gé- pj. I. $3,
ittaat de djj? deelte der achterbeenen, tusfchen de billen en het kruis gevormd, en door het fchuinsch naar voren geplaatfte d ij b e e n ten grondflag verftrekt, dat _ m. 3.. met deszelfs knop in de heupkom geplaatst, een in alle rigtingen beweegbaar pangewricht daar* ftelt. *5Welkever< Men vordert dat dit been eene juiste ftelling § aei<
Achten moet en eenen bepaalden' hoek bezitte; dat de d}j ge- f be«tten * . ■ D noeg- |
||||
1»
|
||||
SO DELIGCHAAMSDEELEN.
noegzaam dik, fterk, zwaar en van zigtbare fpie-
fen voorzien zij , en voorts, eene welgevormde ron- ding met de heupen, billen en het kruis uit- maKe.
2i6.We!ketoe- Somtijds wordt door verrekkingen of jinwendi- g 202#
vallen is zy on-ge oorzaken alhier eene met de boeglamrnigheid derhevig. * gelijkfoortige kreupelheid voortgebragt, wier te- rugkeering fteeds bedenkelijk is en welke de liktee- kenen van ' dragten verraden; zeldzamer doch alsdan ongeneesbaar, kan ook alhier eene ontwrich- ting plaats grijpen. a. De knieschijf.
217. Wat ver-. Zoodanig noemt men het ronde aan de lïezen pi. 1. 55,
ftaat men door grenzende deel, gevormd door een vierkant been — III. y. de knie- of van gelijken naam, beweegbaar geplaatst op de § 2°3» fmeerfc.hyf. geleding van het dij- en fch enkelb een, tot be- vordering der beweging van de over hetzelve heen- loopende uitftrekpees. |
|||||||||
218 Wat zün Zij moet eene onbelemmerde beweging bezitten,
|
- 204.
|
||||||||
hare vereisen- en. even min door verrekkingen als andere uitwen-
ten en toeval* dige oorzaken, aanleiding tot kreupelheid - ople- len? veren. 3. Het been, of de Schenkel.
219. Waaruit Het b e e n of de b r o e k wordt door het f c h e n- pl# h 54<
beftaac het kel' °f fcheenbeen gevormd, dat fchuinsch _ m, z, been? van voor naar achter gerigt, door eene hengfel- § ao5# wijze geleding met het dijbeen verbonden is, en
aan welks boven buitenzijde, zich het kol tb een pi, ni, & of de punt van het fchenkelbeen bevindt. Het
|
|||||||||
■
|
||||||||||
DE WAAI..//. Afdi 51
i 22b Wat wordt Het moet eene wel geevenredigde lengte en § 206.
Ivan hetzelve fterk geteekende fpieren bezitten, zich van ter vereischt? zijde breed vertoonen, en eenen juist bepaalden
hoek met de pijp vormen. |
||||||||||
3221. Aan welke Vooral zijn twee afwijkingen de ware evenre-.
|
207.
|
|||||||||
•fmisftanden is digheid fchadeüik, is hetzelve te lang, zoo vormt-
het onderwor-het in de waai eenen te fcherpen hoek, en deze ï"m? feil, welke men fabelbeenen noemt, vermin- dert de veerkracht; daarentegen wanneer het t©
kort is, doet zulks dezen hoek te (lomp wor- den , hecwelke de beweging ftotende maakt, en de beenen kunnen niet ver genoeg vooruit worden gebragt om den last op zich te nemen. JB22.Wat vindt Aan deszelfs binnenzijde bevindt zich de groote - 208.
pen hier op- bloedader, algemeen onder den naam van de f p a t- Inerkenswaar- ader bekendt. " 4. De wa»i.
23. wat is de Men geeft de naam van waai of hak aan het pj# ï# 5?|
I waai of hak? gewricht tusfchen het fchenkelbeen en de pijp, § 209. het welke zoo wegen's deszelfs gewigtigen in» vloed op de werktuigelijke beweging des paards, als de menigvuldige gebreken waaraan het onder- hevig is, de naauwkeurigfte oplettendheid ver- dient. I224. Hoedanig Dit gewricht waaraan men de buiging en de p' * 57- 5*«
Jis deszelfs on punt of de hak, onderfche;dt, wordt eigendrk ~ Iu *• Weifcheiding ,joor zes i{iejne beenderen gevormd, wier voor- § 209-2I% zameiiftel- (je > ;n <je buiging gelegen, het rol of koot- lll)2 ?
* b e e n, en het achterfte, het h i e 1 of he h a k b e e n
genaamd wordt; hetwe'ke zoo ter bevordering
D 2 van
|
||||||||||
J2 O E LÏ G C H A A M S D E E L E N.
van de veerkracht der beweging, als even gelijk de
elleboog, tot eene pal, in den hoogden trap van uitftrekking des achterbeens verftrekt. aa5.Welke zün De waai moet van ter zijde gezien, zich breed
hart vereisen- vertoonen, wel geëvenredigd, mager, vast en * 2I2* ten? gefpierd, met kort glansrijk haar bezet, en van achteren fmal zijn, om kracht te voorfpellen,
en hare binnen- en buitenzijden weinig merkbare en onderling verfchillende verhevenheden bezitten; de hak behoort rond, mager, fterk en lang, en daardoor de uitftrekpees verre van het fchenkel- been verwijderd te zijn, en de buiging zich niet fcherp maar rond vertoonen. Daarentegen acht men haar gebrekkig, wanneer
aaS. Wanneer .. . ■■ .. . . - 213* . .. „ zij klein en fmal zi;nde, weinige kracht voorlpelt,
is -r] onvolko- ■> , „ of door dikte en vlezigheid een zwak vezelgeftel
men ? ° b
verkondigt; Ook worden die welke te nabij el-
kander (taande, koehakkig genaamd worden, 9 zoo wel ongunftig tot de beweging befchouwd, als wanneer hunne te groote verwijdering het paard w ij d b e e n i g maakt. Geen deel des ligchaams is meer toevallen en
»ï7 gebreken onderhevig, dan de waai, die volgens § 214-223,
ke gebreken
, .. het gedeelte dat zij aandoen, verfchillende bena-
wordt zu aan»
, mingen ontvangen, en meestal uit overdrevene
infpanningen hunnen oorfprong ontleenen. Aan de
punt der waai of de hak ontmoet men de zoo- genaamde fchij thakken, welke uit een* koud _, ,„ r , PI. IV. 52» gezwel van gelijken aard als de leggers aan den
elleboog beuaan; en buitenwaarts onder hare punt,
de eeltachtige gezwellen, hazenhakken ge- naamd; boven de waai, tusfehen de uitftrekpees en het
|
|||
de t ij p. //. Afd. 59
het fchenkelbeen is de plaats der enkele en
doorgaande gallen. Voorts is de binnenzijde der waai de zetel der bloed- bol- of koe-, der been- en hanenfpatten; waarvan de eerftepi. iv su in eene, uitzetting der fpatader, de andere in eene-------53.
, halfpeervormige der-gewrichtbanden beflaat; ter -------55.
wijl de beenfpat eene beenuitgroeijing der ge—-----54»
wrichrbeenderen is, welke zich in de gedaante
van eenen knobbel aan de boven binnenzijde der pijp vertoont, en de hanenfpat hare naam van eene krampachtige beweging der achter- beenen ontleent; eindelijk is hare buiging, aan foortgelijke kloven als die der knie onderwor-____5&
pen.
1*8. Hoedanig Ter ontdekking dezer feilen, ftelle men zich § aig.
Intdekt men zijdwaarts in eene fchuinfcherigting naast den fchou- Beze gebreken ? der, waardoor men beide waaijen het beste kan befchouwen en vergelijken. ,20. wat in- A1 deze gebreken baren meer bedenkelijkheid bij
loed hebben een jong paard dan bij een dat reeds acht jaren ü op de waar- heeft bereikt, en geene merkteekens van kreu- ie des paards? pelheid of eenen belemmerden gang vertoont. 130. Op welke De Sallen en de gebrekkige gang door andere
,jjze W01-den feilen veroorzaakt, worden minder merkbaar door ' :a getracht te beweging; terwijl, het bedrog, door affcheren en lerbergen? nat maken der haren op die plaatfen, dezelve / minder in het oog poogt te doen vallen. 5. o) De pijp.
bi. Hoe is de De acht er pijp welke geiijkfoortige doch iets pi. \. <%.
• chterpijp langere en dikkere beenderen dan die van bet § ^g, |evormd? voorbeen zamenftellen, en wier binnenzijde, D 3 eene
|
||||
54 DE LIGCÖAAM8DEELEN
|
|||||
eene handbreed onder de hak, van eene dief gelijke
hoorn- of zweel wrat voorzien is als die des voorbeens, moet eene regte gedaante bezitten, en 'in de waai eenen bepaalden hoek met het fchen* kelbeen vormen, 3 ï(j fa) De pttes,
*3ï.W«noemt Even gelijk de buigpees der voorbeenen, be- p]_ t ^
men depees? vindt zich alhier aan de achterziïde der pijp de iritftrekpees geplaatst, welke uit het peeseinde § S3°'
der met de achillespees overeenkomende fpier be- ftaat, en over het hakbeen heenloopt, door welks lengte zij zoo ver, mogelijk van de pijp ver- wijderd, van deze afgefcheiden en voorts dik, Iterk, elfen en onpijnlijk moet zijn; eindelük moet dit gedeelte van het been mager w zen, om 6een 2wak vezelgeftel aan te kondigen. 233-Welke fei- Somtijds vindt men aan deze pijp foortgeliike
len en gebreken o v e r b e e n e n, als aan die des voorbeens; De zijnucachter geringe verwijdering der pees van deze doet de pypendoszelfs weinig kracht aankondigende r o n d e zoogenaamde pees onderwor-k a i fs b e e n e n ontdaan; terwijl de pees aan de- Penï zelfde knobbels uit reumatieke oorzaken en kwetfingen als die der vóórbeenen onderworpen is;
Voorts treft men maar al te vaak boven den ko- gel de bolronde weeke gezwellen aan, onder den pl> jVi ,+ naam van gallen bekend, 6. Het iogelgewricht en ie koot-
' ,. a) D e k o g e h
234.Welke zjjn Het k o g e 1 g e w r i c h t der achterbeenen moet — l. S4.
ds vereischten mager en droog, doch iets dikker dan dat der voor-
|
|||||
DE K O O T. II. Afd. 55
m toevallen voorbeenen wezen; even als dit is het aan ftrij- § 23J.
'an den ko-ken, en nog meer aan verrekking en verftuiking ;el? blootgefteld. b) De loot.
|35.Watisliet Dit deel aan dat der voorbeenen gelijkvormig, p'' h 65'
iereischte der moet even min door te groote lengte aanleiding
jjcoot? geven tot doortreden, als door kortheid, het
paard ft ei lb e enig maken, en daardoor vatbarer
voor verrekfcingen en verftuikingen doen worden.
36. welke "e- Bijzonder zijn de acftterbeenen van paarden van
Ireken vindt gemeene rasfen , aan mok of gezwollene, openge- fcen alhier ge- barstene en een fcherp vocht ontlastende kloven koonljjk? onderworpen; welke kwaal haren zetel, of in de buiging achter de koot vestigt, of de kroon om- vat en alsdan een egels voet genaamd wordt, ~ IVi °°' welke vaak een gezwel tên gevolge heeft, dat onder den naam van vijk of padgezwel bekend is. 37.Welke zijn Ook wordt het achterfte des kootgewrichts fom- § a32#
>\jzonder aan tij ds meer of minder door het verhangen lit gewricht in den halfterketen befchadigd; gelijk hier ;'gen? 00k moeijelijk te verdrijvene wratten aangetrof- fen worden;terwijl de gewrichts- oppervlakte van
het koot- en kroonbeen door eene gelijke beenuitgroeijing aangedaan wordt, welke bij de voorbeenen onder den naam van o v e rh o e v e n als PI. IV. -62. een hoofdgebrek befchreven, alhier geen minder nadeelige kreupelheid kan veroorzaken. 7. De troon.
238.Welke zijn De k r o o N, welke bij de achterbeenen gelijke — *• 66-
de vereischten eigenfchappen als die der voorvoeten bezitten § 233» D 4 moet,
|
||||
$6 DE LIGCHAAMSDEEï-EN,
«n toevallen moet, is even als deze aan verrekkingen, betrap*
der kroon? pingen, en kroonfistels onderhevig, 8. Do voet of hoef.
s39. [Hoedanig De vereischten des achtervoets, zijn dezelfde
moet de ach-als die der voorvoeten; hij heeft echter iets wij- terhoef ge-dere en hoogere dragten, en eenen meer eiron- vornidztfn? den vorm; voorts' zijn deszelfs kwartieren naar evenredigheid dikker dan die des voorhoefs, 840.Welke zön Deszelfs gebreken zijn meest van den aard der-
deszelfsmeeste gene welke uit vochtigheid ontftaan, gelijk als de gebreken? rotftraal, vaak bij verzuim door vijg wrat- ten en voetkanker gevolgd; daarentegen ont- moet men alhier minder degene welke door droog- te voortgebragt, den vóórvoeten bijzonder eigen zijn, zoo als fteengalleh, hoornkloven, enz. |
||||||
> '
|
||||||
TWEE.
|
||||||
57
TWEEDE HOOFDDEEL. DE GEZ0N11HEIDS VEREISCHTEN, GESTAL-
TE, EVENREDIGHEDEN EN KEUZE '• DESPA4RDS,
.,% De gezondheidsvereischteiu.
|
||||||
■41. Wat is het Zal men van een paard beftendige gezondheid
ierflevereisch- . éó langdurigen dienst verwachten, zoomoet des- e tot gezond- zelfs bewerktuiging hieraan geene hindernisfen ieid? in den weg leggen. t42.Welke zijn Bovenal wordt hiertoe gevorderd eene wel- § 254.
ie der bewerk- gevormde borst en ademh ali ngs - werkt ui- uiging? gen; de eerfte moet daartoe ruim, de zijden welgevuld zijn, en de ademhaling door de bewe-
ging van deze en der neusgaten aangewezen, bij, na onmerkbaar en zoo langzaam gefchieden, dat dezelve flechts vijftien tot achtien maal in de mi- nuut plaats heeft; even zoo moet de geregelde omloop des bloeds, door eenen gelijken, Jangzamen en Herken pols, aangewezen worden, en eene matige warmte over het geheele ligchaam plaats grijpen. 43. Wat ver- Niet minder noodzakelijk zijn goede fpijsver,-.
ifchen de Ie- ter'nSs " werktuigen, gekenmerkt door ge- ens-verrigtin- rioegzamen doch niet overdrevenen eetlust, eenenge-" 2S?« en f ê'venredigden doch vooral niet te fterken dorst; goede voeding, natuurlijke ontlastingen en een
welvarend voorkomen,- zoo als het tegendeel veelal door eenen opgetrokkenen bulk en zij- D 5 den |
||||||
5& DE EIGENSCHAPPEN.
e
den getuigd wordt, welke ook dikwerf, ge- paard met onrust en trippelen, een te heet of vurig temperament aankondigen. .Voorts levert weinig zweeten en fpoedig opdroogen, nederliggen tot flapen en fpoedig herftel van vermoeijenis, mede een teeken van een vast vezelgeftel op. 244. Welke Een duurzaam paard wordt gekenfchetst, door
kenmerken be- eene gedrongene geftalte, ruime borst, ronde rib- loven eene ben, geflotene zijden, vaste fterke beenderen en duurzame ge-zigtbare fpieren, hard vleesch, weinig vet, fijn zondheid? en weinig haar, eene donkere of gloeijende kleur, zoo als zwart, bruin en vos. Het behoort geenzins vies of te langzaam in
het eeten te zijn, geenen overmatigen dorst te bezitten, en evenmin droomerig als te onrustig op den ftal te zijn, en eenen levendigen doch geenen wilden oogblik te hebben. 245. Welke af- Paarden met eene fmalle borst, ingevallene zij- wgkingcn ftrü- jen en een zeer opgefchort lijf, moeten evep den tegen de mjn tot eenen vermoeijenden dienst verkoren duurzaamheid? wortjenj ais die welke zeer heet en driftig van . aard zijn; terwijl men die welke fterk zweeten en langzaam opdrogen, als zwak kan aanmerken, zoo als ook veel, lang en grof haar, een flap vezel- geftel en teedere gezondheid aankondigt. 246.Welke ge- Behalve de gebreken en ziekten die ten allen § 251
breken en toe- tijde de keuze van een daarvan aangetast paard vallen moeten bedenkelijk doen worden, maken de volgende het- bü de keus des zelve in den handel geheel verwerpelijk: maan- paards, ver-oogen, de droes en kwade droes, worm, fchurft, mijd worden? mok, kolder, dampigheid, .ftijfheid, vervangen- hejd of jigt en kribbenbyteu, welk laatfte, hoe zeer
- < ■■•■ • .
|
||||
DE EVENREDIGHEDEN. II. Afd. 5<>
zeer het minde deszelfs gebruik in den weg ftaan- <; 25g#
de, het echter daarom moet doen afkeuren, wijl het van eene .gebrekkige fpijsvertering getuigt en vaak buikweeën voortbrengt. .. . «47. Wat in- Sommige ongefteldheden «ffchoon genezen, la-
irloed hebben ten echter eene hebbelijkheid na tot inftorting in lorigc onge-dezelve, en zulks moet fchroomvaliigheid baren jteldheden zoodanige paarden te kiezen, welke eenig toe- p dezelve? va| (jer ademhalings -werktuigen heeft getroffen, vooral wanneer uit deze eenen korten droogen hoest is overgebleven, of wanneer men ontwaart eri door likteekens van dragten daarin bevestigd wordt, dat eene of andere reumatieke kreupel• heid heeft plaats gehad; gelijk mede indien meer- malen krampachtige toevallen of buikwee derzel- vér gezondheid hebben geïtoord, of dat zij ooit aan den kolder onderhevig zijn geweest, en bo- venal indien zij aan eenen verdachten droes heb- ben geleden. 48. Wat is we- 'Indien de oorfprong des paards nagefpoord kan
;ens oor- worden, zoo verdient deze ook bij de keus van
pronkeiy- hetzelve in aanmerking te worden genomen, daar
ge ie fommige rasfen eenen aanleg tot bijzondere gebre-
'P te merken^ ' ken bezitten, en deze bij het paard ook vaak
door overerving op deszelfs afftammelingen voort-
geplant worden, zoo als dit met den kolder, de beengebreken enz, dikwerf het geval is. |
|||||
JI.De
|
|||||
■ ■
|
|||||
<fo DE EIGENS-CHAFPÏN.
II. De evenredigheden.
|
|||||||
§ 235.
«49. Welke zijn Niet alleen moet de vorming van elk ligcbaams- de veieischten deel afzonderlijk befchouwd, volmaakt en zonder
der evenredig- eenig gebrek zijn, maar tusfchen hen eene even-
bfden? redigheid beftaan, welke het geheel eene overeen-
ftemming fchenkt, dïe het voor den hoogden trap
van volkomenheid vatbaar maakt.
250.Welke z«n Daar vlugheid en fterkte de hoofdvereischten
die van een eens rijdpaards zijn, moeten de gedragene dee* ïüdpaard? len zoo ligt,en die welke deze dragen, zoo fterk mogelijk gevormd zijn. 251. 'Hoedanig Daartoe moeten de deelen van het voorgeftel
wordt aan het van alle^ overbodige zwaarte bevrijd, en derhal-
ecrftevereisen- ve, het hoofd,klein, ligt-en mager, de hals fcherp,
ts voldaan? bijna regtftandig en welgeplaatst, de borst niet
overmatig breed, de fchouders en fchoft niet
vlezig zijn, terwijl eenen zvvaren buik ook hier
tegen zoude ftrijden.
av. Welke ge- ®m aan ^et twee^e oogmerk te voldoen, moet
ftalte is tot het ^n°T eenen gefpierden regten rug, een breed regt andere het fterk kruis en welgefpierde achterbeenen, de voort- voordeeligfte? beweging van den last bevorderd worden. 253. Wanneer ■ Strijdig tegens deze vereifchten is het, indien
wordt deze het vóórgeftel geheel of ten deele te zwaar te- evemedigheid gen het achtergeftel gevormd is., of wanneer te geftüordi dunne en fijne beenen een te zwaar ligchaam moe- ten dragen; of omgekeerd, indien te grove bee- nen onder een rank ligchaam geplaatst zijn; wel- ke laatfte misftanden, die men maar al te veel kij verbasterde rasfen aantreft, ten gevolge heb- bes |
|||||||
DE EVENREDIGHEDEN. II. Afd. tfï
|
|||||
ben, dat in het eerfte geval de vereischte krachc
en in het tweëfle de noodige vlugheid gemist wordt. luZHnernoB Daarenboven moet eene gepaste evenredigheid
■e-tkreevenre- tusfchen de lengte en hoogte des paards, en figheden noo- die van deszelfs vóór- en achtergeftel plaats grij- Ég ? pen. Wanneer alle leden hunne vereischte vorming
■ 255. Welke
r, bezitten, moet de lengte van den borstkuil, tot oet tusfchen ' °
len te en ^ bil ' de n ° ° 8 c e der ^hoft tot den grond,,
looste bc- omtrent één a twee duim overtreffen. De hoogte der fchoft, moet die van het
;6. Welke van , , . , „ . kruis omtrent een duim te boven gaan, of ten
fchoft en . ■ , . minfte deze evenaren.
Ut kruis? I7 Welke fei- De nadeelen welke de afwijkingen hiervan ver-
j|nveroorzaakt oorzaken, beftaan daarin: dat te hoogb eenige de ongeëvenre- paarden zelden genoegzaam fterk en duurzaam en Igde lengte der te kortbeenige fnel in het loopen zijn. eenen? ;8 Watnadeel vZeldzaam zUn te 1 a n g e paarden, beftand tegea
eeft de onë- ë1"0016 vermoeijenisfen, en "veelal langzaam in de enredigheid wendingen; de te korte, mangelt gewoonlijk es 15fs? fnelheid des loops, terwijl zij daarenboven vat- baar zijn zich te ftrijkeu of te vangen. 59-Welke die Paarden met eene te lage fchoft, kunnen
an de iclioft moeijelijk door de rijdkunst in evenwigt worden gebragt; die met eene te hooge, zijn zelden met fnelheid begaafd en bezwaarlijk te zadelen. a.60. Welke Terwijl eene te breede borst, den gang
|rengendie der log en moeijelijk maakt, verleent eene te fmal- om en het Ie, weinig zekerheid, en verkondigt weinig kracht, ruis voort? eene |
|||||
62 DE EIGENSCHAPPEN.
|
|||||
■ eeue flechte ademhaling en aanleg tot ftrükenj
«ven zoo wordt door een fmal, mager en afhan- gend kruis weinig kracht voorfpeld. aöi.Wat iswe- Met deze vereischten moet zich eene juiste
gens de ftelling ftelling der been en paren, om tot de vol- der boenen te komenheid van het evenw'gt en der beweging bij bemerken? te dragen; dezelve wordt door zekere loodlijnen bepaald; ,
2S2. Hne moet Wgens de voorbeenen wordt vereischt: dat § 2sg,
de iteiimg der dezelve van voren gezien, juist loodregt en op voorbeenen cn. j -j , j . i
eenen gepasten afftand verw dert zijn; dat hunne
ziin 5
ftelling van ter zijde volgens drie loodlij-
nen plaats heeft. De eerfte valt.van de verëeni- ging van het opperarmbeen met het fchouderblad langs den voorhoef; de tweede loopt door het midden der knie, pijp en koot; de derde van de punt der fchoft en langs den elleboog. afo.Wclke na- Zoodanige paarden wier voorhoeven tegen deze
deeien brengen zijdeliiigfche loodlijnen terug (laan, of welke, zoo § 237 - 94°» atv,ijkingen jis men het noemt, voorover hangen, zijn hiervan voort? moeijelijk in evenwigt te brengen, en indien het veel bedraagt, even ongefchikt tot rijdpaarden als zij voordeden tot trekken bezitten. Bij eene mer- kelijke onevenredigheid der voorbeenen, geeft het te na bij elkander ftaan der voeten, aanleiding tot ftrijken, kruifen en vallen; terwijl hunne verwijde- ring eenen waggelenden langzamen gang voort- brengt. 264. Wat be- ^e fte"'ng der ach terb eenen kan men ge-
geerr men van PaSt befchouwen: wanneer 1) eene loodlijn van de ftelling der het dij en fchenkelbeen langs den voorhoef valt; achierbeenen ? 2) eene andere vau het midden der waai, de pijp en koot
|
|||||
GESTALTE , OUDERDOM EN RASSEN. II. Afd. 6"3
|
|||||||
koot doorfnijdt; voorts moeten zij even ais de
voorbeenen eene evenwijdige loodregte fielling be- zitten. I 265. Wat na- Wanneer door de afwijking van deze lijnen,
Ideel ontftaat dezelve te ver onder het lijf zijn geplaatst, zoo fcif het tegen- zijn zij vaak zwak, terwijl te ver achteruit, ideel V ftaande voeten, veelal te onbuigzaam en ongefchikr. om den ligchaamslast op te nemen, een hinder-
paal tegen' fnelheid en gemakkelijke beweging opleveren. Hunne te geringe verwijdering ftrijdt tegen de ^
zekerheid des gangs, terwijl de onëvenredigheid daarenboven dezelfde nadeelen als bij de voor- beenen voortbrengt. III. Keuze volgens geftalte, ouderdom en ras.
|
|||||||
2.66 Welke is Met opzigt tot de keus der paarden volgens
de best gefchik- hunne geftalte, moet de beftemming derzelve in § 24& te gestalte aanmerking worden genomen; zoodanige zijn het voor krijgs- beste voor de zware ruiterij gefchikt, wier paarden? maat onder den paal, van de fchoft tot den grond tusfchen 4 voet 10 duim tot 5 voeten rijnlandsch
bedraagt; terwijl men voor de ligt e, die vau 4 voet 6 duim tot 4 voet 9 duim verkiest; wel- ke ook de beste geftalte tot bijzondere rijdpaar- den is. I267. Welken Indien men terftond van het paard eenigen dienst. 244»
louderdom wil verwachten, zoo behoort eene merrij volko- imoeten zij bg men vier en een ruin vijf jaar te hebben be- reikt ; |
|||||||
I
|
|||||||
6\- DE EIGENSCHAPPEN*
|
||||
de aanfchaffin feikt; terwijl men bij edele rasfen het nog een of
bezitten ?j twee jaar langer van vermoeijenisfen moet verfchoo*- nen. Beftaan er echter geene dringende oorzaken, zoo
is het verkiesbaar, een gedeelte der remonte- paarden op den ouderdom van vier jaren aan te fchaffen, ten einde onbedorvener paarden te verkrijgen, en hen het eerfte jaar weinig te ver- moeijen, terwijl men voorts eischt, dat zij bij den ontvangst niet meer dan zeven jaar bereikt hebben. 2<58. Welke zijn Men eischt van elk krijgspaard, dat het een
de hoofdeigen- rond, gefloten lijf, zuivere beenen, goede voeten, fchappen vaneenen vasten gang, een goed gezigt, gevoeligen elk krügspaard mond, eetlust, onvermoeidheid, gehoorzaamheid en onverfchrokkenheid bezitte, welke eigenfchap- pen meer dan buitengewone fnelheid in aanmer- king komen. Daar de, paarden der zware r u i t e r ij , niet -
269. Welke zon J S ,. flechts eenen zwaren last hebben te torfchen,
byzonder die ... . maar de beuemming van hun wapen is, den vil-
voorde zware J
•••-•..■■" 9 and door het geweld van hunnen fchok overhoop
vUitcrij t
te werpen, zoo volgt daaruit, dat zij fterk, ge-
fpierd, moedig doch tevens bedaard moeten zijn, 270. Welke De hoofdvereischten voor die der ligte rui-
voorde ligte? terij zijn: fnelheid, vlugheid en onvermoeidheid met eene geaardheid te paren, welke de veelvou- dige ongemakken des weders en van den kleinen oorlog trotfeert. S7i.Welkeras- Tot de zware ruiterij worden bijzonder de
fenzijnhetbes- meklenburgfche , pruisfifche, hanoverfche, deen- tegefchiktvoor fche> oldenburgfche, jeverlandfche, oostvriefche* gel-
|
||||
GESTALTE, OUDERDOM EN RAS. 6$
I de zware rui- gelderfche en holfteinfche, en onder de franfche,
Iterjj? de normandyfche verkozen; waaronder echter de holfteinfche om onderfcheidene redenen de laatfte
plaats moeten bekleeden.
s72.Waar wór- Depoolfche, ukrainfche, hongaarfche, turkfche,
üen de beste tartaarfclie, en verfchillende rasfen der rusfifche
• paarden voor paarden, worden in de eerfte plaats hec gefchikt-
■el i g t e ruite- fte voor de 1 i g t e r u i t e r ij geacht; terwijl voorts
kg gevonden? verfchillende hooge flreken in duitschland, lot-
tharingen , zweden, de ardennes, arneland enz. een
kleiner, doch tot dezen dienst ook zeer gefchikt
ras voortbrengen.
#73. Waaruit De Paarden rot het tuig beftemd, kunnen voeg-
■iiest men de zaam uit die ras'"en gekozen worden, welke als luig-eii rijd-net gefchiktfte voor de zware ruiterij zijn opge- faarden? geven, terwijl men de ge'wone rijdpaarden, uic de rasfen der ligte, en voorts uit de fpaanfche,
limoufijnfche en engelfche kiezen kan. |
|||||
Si
|
|||||
E DER-
|
|||||
66
|
||||
DERDE HOOFDDEEL.
■ :• J
DE BEWEGINGEN.
S74. Waarom Daar de trap van nuttigheid des paards fteeds
is de kennis der aan de volkomenheid van deszelfs beweging ge- bewegingen ëvcnredigd is, zoo verdienen deze alzins de op- noodig ? merking. 275. Hoe wor- ^e bewegingen welke hetzelve verrigt, en men
dendegangèn den naam van gangen geeft, onderfcheidt men onderfcheiden? in natuurlijke, welke elk paard eigen zijn; in kunstige, die het alleen door de afrigting
leert volbrengen, en in gebrekkige, dooreene onvolkomene bewerktuiging of verkeerde behande- ling voortgebragt. 276. Welke zijn De natuurlijke gangen des paards zijn: <ie
de natuurlij-ftaPï <te draf, de galop, en de met dezen ke? nabij overeenftemmende renloop. . , 277.Watnoemt De kunstige gangen ontftaan uit de volma-
men kunsti-king der natuurlijke door de afrigting, welke hen ge? eene regelmatigheid fchenkt, die hen de natuur niet verleende, terwijl zij voorts het paard moge-
lijk maakt, bewegingen 'in zoodanige rigtingen te volbrengen, die aan hetzelve ongewoon zijn; hieronder rangfchikt men den fchooi- of mane- ge- f tap- draf en galop, en het harddra- v e n; de bewegingen achterwaarts, zijdelings en kringswijs, benevens die onderfcheidene kunstma- tige fprongen, welke deszelfs kracht en vlugheid aan den dag leggen. Het
|
||||
DE GANGEN. II. Afd, 6?
Het kenmerk der kunstige gangen is eene ede-
lere , verhevenere, regelmatigere en langzamere be- weging, welke tevens een volmaakter evenwigt en meerdere buiging der achterbeenen vordert. 2?3. Wat zyn De gebjekkige gangen zijn die, waarin de
I gebrekkige volgreeks der bewegingen der beenen, niet over- gangen? eenkomftig met die voordeelige werktuigelij ke wet- ten plaats heeft, welke de natuur voor elk der- zelve heeft bepaald ,• als zoodanig zijn de p a s of tel en den drieflag aan te merken. 279. Wat is de De vóór- en achterbeenen des paards bezitten
werking der een verfchillende werktuigelij ke vorming, beweeg- ,vóór- en ach- baarheid en daaruit voortvloeijende werking bij sterbeene'n? de voortbeweging des ligchaams. v 1280. Hoe gaan De achterbeenen door .hunne zamènftelling en
jzö daartyj te geftalte voor eene groote veerkracht vatbaar,
Iwerk? dienen bijzonder om den last des ligchaams voort
te ftuwen of voort te dragen, en de vóórbeenen
om denzelven tot fteun te verftrekken.
281. Op welke Deze beweging gerchiedt in alle natuurlijke
■egels rast de- gangen, volgens gelijkfoortige grondbeginfelen, na- zelve? meiijk door de overhoekfche vóór- en achterbee- nen, offchoon in derzelver tijdmaat, volgens den
aard des gangs,.een merkelijk verfchil plaats heeft; terwijl hierin bok de fprongswijze bewegingen eene uitzondering maken. 182.110e onder- Men kan de wijze waarop de bewegingen ge-
Tcheidt men de fchieden, drieledig onderfcheiden, i) in de g aa n d e,
wijze waarop waarin de last over het zwaartepunt wordt voort-
Ide bewegingen gedrukt, zonder dat de beenen gelijktijdig dèa
«efchieden? grond verlaten, gelijk zulks in, den ftap plaats
E 2 heeft;
|
|||
68 DE BEW 'E GINGEN.
heeft; 2.) in die f o op en de gefchieden, waarin
de vier beenen gelijktijdig van den grond verwij- dert zijn, zoo als men in den draf en bijzonder in alle fprongswijze gangen en bewegingen ontwa- ren kan ; 3.) in fp ring en de, voortgebragt door fchielijke uit (trekking der achterbeenen, voorafge- gaan door de buiging hunner gewrichten. 283.Wat is de ^n den f'ap» de langzaamfte aller gangen, be-
ftap en hoe weegt elk der vier beenen zich achtervolgens zoo- wordt zij uit-danig, dat eerst het eene vóórbeen, en vervol- gevoerd, gens het overhoekfche achterbeen opgeligt wordt, wanneer dit nedergezet ftaat te worden, en zoo
vervolgens.
284. Hoedanig 1° den draf heeft dezelfde overhoekfche be-
gefchiedt de weging, echter met dit onderfcheid, plaats, dat draf? de beide overhoekfche beenen niet Hechts gelijk- tijdig opgeheven en nedergezet worden, maar dat bevorens het laatfte plaats heeft, vooral in den Herken draf, de nog op den grond zijnde bee- nen reeds het ligchaam voortwerpen, waardoor er een tijdltip beftaat dat het paard met de vier beenen gelijktijdig van den grond verwijderd is. 285. Wat ver- Het harddraven is -insgelijks een der gangen,
ftaat men door welke het paard alleen door de kunst leert uit- harddra- voeren, en tot welken de vriefche paarden eenen ven? bijzonderen aanleg bezitten; men kan deze als eene zamenvoeging van den draf en des renloops
befchouwen; beide hebben dit gemeen dat zij in twee tempo's worden uitgevoerd, en men daar- door flechts twee hoefflagen hoort, terwijl er in hen een tijdftip beftaat, dat de vier beenen ge- lijkelijk van den grond verwijdert zijn, en als- dan |
|||||
;
|
|||||
DE GANGEN. II. 4fd. 69
dan eene merkelijke ruimte doorloopen; echter
gefchiedt de opvolging der beenen ov&eenkom- flig met die in den gewoonen draf zoodanig, dac beide overhoekfche gelijktijdig bewogen worden, edoch fneller en in veel grootere uitgeftrektheid, aangezien door goede harddravers de achtervoeten zes en meer voeten voorbij den hoefflag der vóór- voeten neergezet worden. |
|||||||||||||||
'i 286. Wat is de
|
De 'galop, eigentlijk eene reeks van afgeme-
|
||||||||||||||
. ? tene fprorjgen, verfchilt daarin van de vorige gan-
|
|||||||||||||||
gen , dat er drie verfchillende tijdftippen beftaan,
in het eene rust hef paard alleen op het buiten» fte achterbeen, hetwelke den geheelen last draagc |
|||||||||||||||
en voortwerpt, terwijl de drie andere van den
grond verwijdert zijn, hetwelke in het tweede voor een oogenblik met de vier gelijktijdig plaats heeft; vervolgens raken de twee overhoekfche beenen bijna gelijktijdig-, en daarna het binnen- fte voorbeen den grond aan, terwijl ten derde het buitenfte achterbeen het laatfte en voorite nedergezet wordt, om den, nieuwen galopfprong te beginnen. ~j ....." 8r.Hoeonder- Men onderfcheidt de galop in regtfche en
Clie;dt men de li n k fc h e, de eerde heerc.' plaats wanneer hec alop? linker achterbeen de last des ligchaams opneemt en voortwerpt, terwijl de regterbeenen het mees-
te vooruit gezet worden; bij den linkseben galop heeft het tegenover gefielde plaats; voorts kan hec paard zich dan alleen regts wenden, wanneer hec regts, en links, wanneer het links galoppeert; heeft het tegengeftelde plaats, zoo wordt dit een ver- keerde of valfche galop genaamd en een on ge- ' E 3 re- |
|||||||||||||||
?ö
|
||||||||
DE BEWEGINGEN.
|
||||||||
regelden, wanneer de bepaalde volgorde der
beenen gjen plaats heeft. 283, \Vat ver. De ren loop is de fnelfte trap van den galop,
ftaa >ren door doch verfchilt daarin, dat de beide vóór- en denrenloop? achterbeenen omtrent gelijktijdig den grond aan- raken, en eene "veel grootere uitgeftrektheid door- loopen, waardoor men flechts twee hoefflagen dui- delijk onderf'cheidt. 289.Hoe onder- Deze verfchillende gangen kenmerken zich door
fcbeidc men de de maat welke het gehoor bij dezelve ontwaart; gingen door dus befpeiirt men in den ftap, waarin de vier het gehoor? beenen achtervolgens voortgezet worden, vier on- derfcheidene hoefflagen; In den draf waarin twee beenen gelijktijdig opgeheven zijn, hoort men er flechrs twee; terwijl in den gal o p waarin twee beenen bijna gelijktijdig, en de beide andere ach- tervolgens den grond aanraken, drie hoefflagen onderfcheiden worden , waarvan de beide fpoe- dig op elkander, doch de derde langzamer volgt. loo.Hoebeoor- Ter beoordeeling van de volkomenheid des paards
de^d men de nït deszelfs gang, moet zoo wel het gezigt als votkomendheid het gehoor zich verëenigen, om wegens deszelfs der gangen? regelmatigheid en volkomenheid een befluit op te maken; waarbij men echter moet overwegen of het paard nog geheel ongeoefend, dan wel min of meer afgerigt is, in welk laatfte geval men fteeds eene meerdere regelmatigheid" kan verwach- ten. 291. Waarop Men lette in den gang op: of het paard in den
lieeft men zij- ftap de beenen gelijkelijk hoog opheft, en met
ncn aandacht het eene niet verder dan met het andere treedt,
te vestigen? en of in het neerzetten, de volgorde der beenen
inv eene gelijkvormige tijdmaat gefchiedc.
Daar-
|
||||||||
'\
|
||||||||
DE GANGEN. II. Afd. 'ft,
2Q2. Wat is Daarbij is te bomerken, dat de gang der voor- (
liaarbij waar te beenen even min te verheven en te kort, als te lemen?. digt bij den grond en flepende plaats hebbe; men lette, of het paard de beenen wel regtftreeks voor-
uit brengt, zonder te kruisfen ofte zwaaijen; of het de verfchillende leden in de gewrichten behoorlijk buigt, en de voeten vlak en vast ne- derzet; en voorts, of al de bewegingen meteene zekere veerkracht en ligtheid gefchieden, zoo dat de draf niet flepende noch de galop te ftijf noch log plaats heeft. 493.Welk on- Bij een, vooral tot eenen zekeren trap afge-
Jleifcheid heeft rigt paard, kan men eene hoogere volmaaktheid, *ii eenafgerigt dan van een ongeoefend in dezelve verwachten, waard plaats ? waarvan- men zich het beste door het berijden kan overtuigen, terwijl men bij een ongeoefend zich met het oppervlakkig gezigt moet te ^Vrede ftellen. 194. Wat ver- Wat de gebrekkige gangen betreft, zulks
Itaat men door zijn: de tel, waarin het paard de beide gelijk- lentel? zijdige beenen, gelijktijdig in plaats van de over- hoekfche beweegt; deze gang is fommige rasfen
van paarden bijzonder eigen, zoo als de poolfche, tartaarfche en hongaarfche; andere nemen denzel- ven door een gebrekkig beftuur aan, wanneer-men hen jong zijnde, tot eenen overdrevenen flap aandrijft, terwijl hen dezen in fommige landen ook wel wordt geleerd; daar echter deze gang, hoe zeer gemakkelijk en vrij fpoedende, het paard buiten het evenwigt brengt en fpoedig ftijf maakt, kan men dezelve niet anders dan als eene onvolmaakt- heid aanmerken. E 4 I Nog
|
||||
72 B E B E W E G I N G E N,
295. Wat is de Nog onvolkomener is dé zoogenaamde drie-
drieflag. flag, waarbij het paard vópi galoppeert en ach- ter draaft, en die alleen bij paarden aangetrof- fen wordt, welke door overdrevene vermoeijenis- fen bedorven zijn, zoo als oude jagd- en post- paarden. 296. Uit welke Tot nadere kennis en beoordeeling der gangen
oogpuntenmoe-wordt vereischt, dat men ze volgens hunne rig- tenverda-debe ting, onderfcheidene trappen, fnelheid, uitge- wegingen wor- ftrektheid en kunstmatigheid befchouwe. den befchouwd
297. In welke Het werktnigelijke geitel des paards vergunt het-
riwtin<rn zijn zelve zich in deszelfs natuurlijke of kundige gan- zö mogelijk? gen 'n elke mogelijke rigting te bewegen, hoe- zeer de eene met meer moeijelijkheid dan de an- dere verzeld is. 298 Waardoor Doqr de buiging waarvoor de wervelzuil vat-
kunnen de be- baar ;s^ en de beweegbaarheid der beenen in der- wegingen in zeiver bovenlte pangeledingen, is het paard in verfchillende ftaat deszelfs bewegingen in alle ft rekkingen rigtingen vol- ^ £g yoeren> voerd worden ? ... 299.110e onder- Heeft deze zoodanig plaats dat de achtervoe-
icheidt men ze ten in de voetitappen der voorite treden, zoo
volgens de wordt zilks eene beweging op eenen hoef-
hoefflagcn ? fj ag genaamd; befchrijven daarentegen de ach-
terbeenen eene andere bewegingslijn dan de voor-
beenen, zoo kenmerkt dit de beweging op twee
ho e f flag en.
300. Wat is de De natuurlijkfte en gemakkelijkfte beweging
beweging opis die op eenen hoefflag, hetzij deze regt-
eenen hoef-f ttee k s of kringswijs gefchiedt; in de eer-
riag? ste blijft de wervelzuil regt, terwijl de beenen
vol-
|
||||
DE GANGEN. II. Afd, f0
volgens de bewegingslijn, volmaakt evenwijdig,
regtltreeks vooruit worden gebragt. 301. Hoe ge- in de kringswijze neemt de wervelzuil eene
Ifchiedt de buiging aan, geëvenredigd aan de grootte des |kringswijze? krjngS ■ fe fpieren der binnenzijde worden ver- kort; de binnenfte been.en dragen den meesten last, en het paard helt des te meer binnenwaarts over, naar mate de beweging fneller gefchiedt. I302.Wat heeft In de a ch t erwa artfc h e b e w eging , wel-
Iplaats bg de 'ce ^oor tegenover geftelde werkingen gefchiedt, lacnter- 'wordt door de achterbeenen de last des ligchaams IwaartfcheV opgenomen, terwijl de vóórbeenen dezen terug floten. 303 Hoe onder- De bewegingen op twee hoefflagen zijn
fcheidt men die die, welke op deze regtjijnig, overhoeks, even- op twee wijdig, kringswijze of op eene-uit deze zamen- hoefnagen ? gefielde wiize, volvoerd worden. 304. Welke be- *n de o v er h o e k f c h e, worden de beenen
wegingen moet tevens vooruit en zijd waart/ gebragt, terwijl in het inde regt- de zij del in gf c h e, welke men in de rijdkunst lijnige vol-overfch enkelende noemt, de vóór- en ach- brengen? terbeenen zoodanig evenwijdig bewogen worden, dat derzelver buitenfte, over de binnenfte heen
treden, hetwelke echter het ligchaam door eene flaauwe buiging of geringe fchuinfche ftelling, moet bevorderen. 505. Hoedanig De wendingen gefchieden op een draaipunt,
;efchieden de tusfchen de vier beenen des paards gelegen, zoo- wendingen? danig dat daarbij de vóór- of achterbeenen den grootften kring befchrijven; of wel dit punt be- vindt zich juist in hun midden gelegen, en ,bei- E 5 de |
||||
74 DE BEWEGINGEN.
de doorloopen gelijke boogen; In de beide eer-
fte gevallen, rust de last merendeels op de bee- nen die het naaste bij het draaipunt zijn, ter- wijl die welke den grootften kring doorloopen, denzdven overtredende, omfchuiven; in het laatfte is dezelve meer gelijk verdeelt op de vóór- en achterbeenen, terwijl de'beenen bij het befchrij- ven van overgeftelde boogen, ook in eene tegen- geftelde ftrekking moeten overtreden, en daartoe het ligchaam eene buiging naar de zijde aanne- men, waarheen het voorgeftel zich beweegt. 3o6.Hoenoemt Gefchieden deze bewegingen in den galop, zoo
men die in den wordt aan de zijdelingfche, den naam van re dop, galop? en aan de wendingen op de achterbeenen, dien van pirouette gegeven.
3o7Wat onder- De ganSen ziJn in felheid en uitgeftrektheid
fchcidt heeft in even zeer aIs 'n r,'ëting> voor verfchillende wij- gangen plaats? zigingen vatbaar, het.zij deze natuurlijk of vol- gens de kunst uitgevoerd worden ; terwijl voorts daaruit door de geftalte en vorming des paards vaak een1 merkelijk verfchil wordt te weeg ge- bragt; bij fommige v^ordt in,,iederen hoefflag eene mindere uitgeftrektheid doorloopen, doch derzel- ver herhaling in Tnellere tijdmaat, doet hen in gelij- ken tijd even veel wegs afleggen als zoodanige paar- den welke uitgeftrektere fchreden doen, doch hen minder fpoedig herhalen; welke eerfte eigenfchap, kleine gedrougene, de laatfte, groote en geftrekte paarden bijzonder eigen is, 308. Welke In de natuurlijke gangen onderfcheidt men drie
trappen bezit-trappen: den gewonen, verkorten en tilt* ten de natuur- ge ft rekten gang, daar nu de beide laatfte flechts ljjke gangen? in |
||||
DE GANGEN. II. Afd. 75
M
in bijzondere gevallen, vooral in de krijgsbewe-
gingen, hunne toepasflng vinden, verdient boven- al de gewone gang, welke het natuurlijkfte en dus het minde vermoeijendst is, in deszelfs uitgeftrekt- heid, fnelheid en mogelijkheid van duur, gade te worden geflagen. .Ijog.Welkisde Men rekent dat de afftand welke het paard in
uitptftrektiieid eik tijdftip van iederen gang gewoonlijk doorloopt, in dezelve? jn den ftap omtrent 2§ voeten, in den .draf 3| voeten, en in den galop, 10 voeten bedraagt; voorts dat het eene minuut noodig heeft om in den ftap 25, 'in den draf 50, en in den ga- lop 75 tot 80 roeden af te leggen; terwijl in den ren loop in denzelfden tijd ,i 00 tot 120 roe- den worden doorloopen. 3ioHoekngkan Deze gangen moet elk gezond en behoorlijk ge-
sik deze gan- voedert paard kunnen volbrengen, zonder aanmer- gen uitgehou- kelijke infpanning of afmatting f de galop geduren- den worden ? de 5 minuten, de draf gedurende 30, en de ftap van 10 tot 15 uren. 311. Is dit de Paarden tot wedrennen afgerigt, overtreffen ver-
hoogfte nap re deze fnelheden, daar engeland voorbeelden der- van fnelheid? zelve oplevert, welke in ieder hóefflag 25 voe- ten doorliepen, zulks 2§ maal in de fekonde herhaalden, en dus 82 voeten in deze, en eene engelfche mijl in eene minuut afleiden; terwijl er voorbeelden van nederlandfche harddravers beftaan, welke 200 roeden in eene minuut hebben doorloo- pen; even zoo kunnen paarden van bijzondere rasfen, of gewoon aan vermoeijenisfen, veel langduriger bewegingen uithouden; blijkens verfchillende oos- terfche en tartaarfche paarden. van welke het niet zeld-
|
||||
7& DE BEWEGINGEN.
zeldzaam is, 60 tot '80 uren wegs met geringe rust-
tijden te zien afleggen. 312. Tot welke Behalve deze onderfcheidene gangen, bezit het
andere bewe- paard het vermogen onderfcheidene fprongen, zoo gingen is het in de lengte als hoogte te volbrengen, wier uit- paard gefchikt? geftrektheid van deszelfs kracht en vorming af- hangt , daar geftrekte paarden het meeste gefchikt zijn deze in de breedte, en gedrongene die in de hoogte te volbrengen; gewoonlijk kan een wel- gevormd paard deszelfs lengte, en eene hoogte gelijk aan deszelfs kin overfpringen; offchoon voorbeel- den hebben doen zien, dat oefening deze bepa- ling ver heeft doen overftijgen, daar het niet on- gewoon is, dat een paard eene hoogte van 8 , en eene breedte van 20 voeten overfpringt. '313. Welke De natuurlijke verheffingen zijn: het
verheffin- fteigeren, het achteruit flaan, waar bij
gen zyn aan de voor- of achterbeenen op den grond blijven,
het paard ei- en de gewone en bokkenfprongen, eene algemeene
gen? verdeediging der wilde paarden om zich van den
ruiter te ontdaan; waarbij het hoofd tusfchen de
beenen geftoken en de- rug opwaarts gebogen
wordt, hetwelke, benevens de geringe buiging
der achterbeenen, een onderfcheidings kenmerk
van de kunstige fprongen uitmaakt, bij welke de
rug en de waaijen gebogen moeten worden.
3r4.Hoe onder- De rijdkunst heeft deze onderfcheidene fpron-
fcheidtmen de gen ter verdediging of uit vrolijkheid, weten na kunst- te bootfen, en den naam van zwierige ver- fprongen? heffingen gegeven; terwijl zij dezelve in pe-
sade, courbette, croupade, balótade
en capriool onderfcheidt.
|
||||
. V .'
DE SPRONGEN. II. Afd. "ff
»
15. Wat ver- De pesade bootst het fteigeren na, doch met
taat men door dit onderfcheid, dat de achterbeenen inde waai- icsade en jen en de vóórbeenen onder het lijf gebogen blij- :ourbctte? ven, zonder dat het paard de plaats verlaat, ter- wijl bij de courbetten, hetzelve bij iedere foorcgelijke verheffing vooruit fchuift. 316.Hoe ge- In de croupade verheft het paard zich met
chieden dean- de vier beenen van den grond, en trekt de bee- ere fprongen? nen zoodanig onder het lijf dat men de achterij- zers niet ontwaart. In de balotade worden de achterbeenen zoodanig met de hakken tegen de billen opgetrokken, dat men de achterijzers zien kan. Verheft hetzelve zich gelijkelijk van den grond
en flaat alsdan met alle kracht achteruit, zoo wordt zulks den naam van capriool gegeven. 117. Welk nut De waarneming van bovenftaande bewegingen
iceft deze ken- leert ons : dat hoe kleiner de kring is waarop het lis> paard zich kan bewegen, hoe fneller het uit eenen fnellen gang kan ophouden, en hoe gemakke-
lijker het de fprongswijze- bewegingen verrigt, des te meer kracht en vlugheid kan men bij het- - zelve veronderftellen. |
||||||
•«*»*!
|
||||||
VIER*
|
||||||
7-
VIERDE HOOFDDEEL.
DE OUDERDOM.
|
||||||
318. Levert de Allerbelangrijkst is de onderfclieiding van den Handb. der
kennis van den ouderdom des paards, ten einde deszelfs krach- paardenk. ouderdom des ten tot de verfchillende diensten te kunnen be- 1. D. III. Afd, paards eenige oordeelen; deze volgens denzelven te regelen, de § 1. nuttigheid op ? langdurigheid van deszelfs waarfchijnlijk gebruik te bepalen, en volgens dit alles, het bij den
aankoop op den juisten prijs te fchatten.
319 Welke ou- Gewoonlijk bereikt het paard eenen ouderdom
derdom bereikt van tusfchen de 20 en 30 jaren, offchoon er gewoonlijk bet voorbeelden zijn dat deze zich tot boven de 40 paard? heeft uitgeftrekt. 320. Welke Daar echter de kennis van den leeftijd alleen . 3 . 7<
vrucht moet uit in zoo verre belangrijk is, als zij met die ge- , deze onderfchei paard gaat, welke de tijdperken aanwijst, gedu- ding worden rende welke het paard diensten verrigten kan; getrokken? » zoo is het noodig te weten, dat bij paarden van gewoone rasfen, men van eene merrie, bevorens zij vier, en van een ruin voor dat hij;volkomen vijf jaren bereikt heeft, geene aanhoudende diens- ten kan verwachten, en hen zelfs gedurende het eerde jaar van zware vermoeijeiisfen moet verfchoonen; dat paarden uit edele rasfen ontfpro- ten, hunne volkomene krachten zelden voor zes, zeven ja zelfs acht jaren ontwikkelen, doch daar- entegen tot boven de twintig jaren dezelve be- houden: terwijl de eerstgemelde bij goede behan- deling gewoonlijk flechts tot veertien,' zestien, hoog-
|
||||||
DE TANDEN. IL Afd. 79
.n »
hoogftens totirclitien jaren » 1 len opzigte bruik- baar blijven. 3aiWelke ken. De merkteëkenen tot aanwijzing van den ouder-
teekenenwifzen dom worden aan onderfcheidene ligchaamsdeelen
den puderdom nagefpoord, en zoo door de geftalte, het voor- •
, - komen, de kleur der haren en oogen, het ver-
v t hemelte en tandvleesch, als bijzonder door de
tanden opgeleverd, welke laatfte de zekerfte §8' ,.,
kenmerken verleenen. |
||||||||||
322 Welke aan- Deze teekenen worden opgeleverd door hunne
wijzing geven verfchillende foorten, verwisfeling en de verander- e tanden? de geftalte waarin zij zich vertoond. |
||||||||||
[23. Hoe ver- De tanden worden onderfcheiden in fnijtan- - 9 - 13.
deelt men hen? den, haak- of h o n d s t a n d e n en kiezen. |
||||||||||
324- Welk is Dezelve zijn in ieder der onder- en bovenkaak-
hun getal? beenderen ten getalle van zes fnijtanden, twee haaktanden en twaalf kiezen, aanwezig, maken- de te zamen een getal van veertig uit bij hec mannelijke gedacht en van 36 bij de merrijen; wijl bij deze de vier haaktanden ontbreken of naauwlijks zigtbaar zijn. 325. Welke Al deze tanden komen flechts achtervolgens te - 18.
ver wis f e- voorfchijn, en worden op vastgeftelde tijdperken Hng onder-voor andere verwisfeld, uitgezondert de haaktan- gaan dezelve? den, bij welke dit laatfte geen plaats heeft. 326. Hoe wor- ^Tot onderfch'eiding dergene welke het paard
den zy volgens in deszelfs vroege jeugd bezit, met die welke de tjjdperkeu hen in verderen ouderdom vervangen, worden de des levens on-eerfte veulen- of melk tanden, de laatfte eircheiden? paardentanden of kiezen genaamd. Vaa •
|
||||||||||
I
|
||||||||||
tSó DE OUDERDOM.
327AVelkehun- Van deze tanden zijn het bijzonder de veu-
ner moeten bij-l en ta nd e n, de paarden-f nij tand en en de zonder onder haken, welke men tot nafporing des ouderdoms zog:worden? moet raadplegen. 338.H<«onder- Van de fnijtanden, zoo wel van het yeti- pL v u
feheidr men de ,en als des paards , worden de twee middelde,
fnij c anden? g r a s b ij t e r s; de daar nevenftaande, de middel- tanden; en de buitenfle, hoektanden ge- naamd. 3a9Wtt-zQnde De ve u Ie n tande n, welke zich door hunne pi.v.^.s.,.
oiiderfchei- kleur en gedaante onderfcheiden, en de ouder- § „
dingsteekenen dom tot drie jaren door hunne verwisfeling aan- der veulen-wijzen, zijn witter, korter, krommer, kleineren tanden? meer binnenwaarts gebogen dan de paardentanden, welke geeler, breeder.en dieper gegroefd zijn. 330. Welk is Kort na de geboorte komen de twee middelfte p^ Vjt x *
het tijdperk derzelve; vier of zes weeken later, de daar aan § 20i hunner ver-volgende, en tusfchen dien tijd en negen maanden . 2I, fchijning? na de geboorte, de hoektanden te voorfchijn. Wanneer Met 2ï of" 3 jaren vallen de middelfte veulen pl- VI> 3«
be<Mnt hunne faijtanden, de gras bijters uit,- en maken voor § 23, verwisfe- de gelijknamige paardentanden plaats, met welk ling? tijdperk de kindsheid des paards eindigt, en dat der jeugd eenen aanvang neemt.
332. Wanneer Op 3§ jaar gebeurt hetzelfde met de middel- pi, Vi. 4.
heeft de vol-tanden. ' §24,
gende plaats?
Op Af jaar met de hoektanden, terwijl pi. yi. «.
333. Wanneer r -ra # s j 1-1. n. 5. , . , „ tevens de haak tanden beginnen door te bre- « 25.
de laat f te? ö 3 D ken, hetwelke even als met de andere fnijtan-
den, (leeds eenigen tijd vroeger in de onder- als in *de bovenkaak gefchiedt. De
|
||||
DE TANDEN. II. Afd. 8ï
334. Welke De gedaante der fnij tanden is gebogen, bo-pi. v. n.
vorm hebben ven aan plat met eene fcherpe voorzijde, en al-§ 3« de paarden daar van eene merkbare zwarte holligheid voor- fnytanden? zien, de keen der boon genaamd; terwijl hunne vorm, benedenwaarts fteeds driehoekiger
wordt.
335. Hoedanig In het onderde kaakbeen hebben zij eene fchuinsch
is hunne ft eJ- voorwaarts gerigte ftelling welke rigting, zoo wel • ing? als hunne lengte met de jaren toeneemt. 336 Welke ge. ' De h a a k t a n d e n zijn fpits, krom gebogen en PI< v, 3> l% etm
ftalte bezitten hunne bovenfte binnenzijde van twee duidelijke § ï2, [de haken? groeven voorzien. 337. Wat nut Daar nu het uitdij ten der keen en van den bd-
heeft de ken- venrand; het veranderen der geftalte en het voor- tis dezer b(j- over hellen der fnytanden, benevens het verdwij- aonderheden V nen der groeven in de haaktanden, de verfchil- lende tijdperken des ouderdoms aanwijzen, be-
hoort men deze vooral op te merken." 338. Hoe wor- Voorts onderfcheidt men het gedeelte der tan- _
|
|||||||||
10.
|
|||||||||
den de de el en den dat in de tandkas bevat is, door den naam
er tanden ge-van de wortel, en het. zigtbare door dien
aarnd ? Van de kroon. 139.-Op welke Wanneer tusfehen de 4 en 4| jaren de haaktan-
mderdom doet den doorgebroken, en de veulen haaktanden ver- ret einde der wisfeld zijn; treedt het veulen in het tijdperk . 2<;# 'erwisfeling, van volwasfenen ouderdom, en neemt den naam iet veulen den van paard aan, daar thans al deszelfs veulen- 'aam van paard door paardentanden vervangen zijn. ïeven ? 14°. Hoe ver- Met dezen ouderdom van v ij f jaren, zijn de PI. VI. g.
oonen zich de grasbijters en middeltanden geheel uitgegroeid, de § «f« «uden op 5 hoektanden vóór gelijk, doch achter flechts | F duim *
|
|||||||||
8a D E O U D E R D O M.
jaren in de duim boven het tandvleesch, en zeer kort; de
onderkaak? onderhaaktanden half uitgegroeid en fpits, terwijl de bovenhaken doorbreken. 341 Hoe is hun Op 5| jaar zijn deze tanden meer uitgegroeid, P1> vlt g\
fiaat op 5§jaai-? offchoon de groeven der haken nog tot aan het § 27. tandvleesch reiken. 34?-.Welkege- Met zes jaren reiken deze groeven niet meer pl« v$» 7»
daantebezitten tot het tandvleesch; de hoektanden , wier achter- § a8, z« op z e s ja-kant nog zeer fcherp en hunne keen volkomen ren? hol is, met de overige gelijk gegroeid, doen het paard gelijktands noemen; terwijl de keen der
middeltanden half, en der grasbijters geheel uitr gefleten is. 343.Hoeonder- '°P zeven jaren zijn de grasbijters en middel- P>- VI. 8.
fcheidt men het tanden geheel gevuld; de holte der hoektanden is § a9' zevende veel vermindert., deze zijn een vingerbreed uit. jaar? ' gegroeid, terwijl echter hunne achterzijde niets afgefleten is. |
||||||||
344. Waardoor Met den ouderdom van acht jaren zijn de p)- VI
|
o.
|
|||||||
wordt den ou- hoektanden gevuld, met de andere van eene ge- § ,0#
derdom van lij ke lengte,', en hunne achterzijde reeds eenigzins acht jaren afgefleten, terwijl de groeven der haaktanden, wei- aangewezen? ke reeds vrij ftomp beginnen te worden, veel minder en alleen aan hunne punt merkbaar zijn. j45Watteeke- °P negen jaar verdwijnen deze groeven dei-
nen wijzen het haaktanden geheel, die tevens ronder worden; al - 31» tijdperk van de fnijtanden hebben hunne holligheden verloren negen jaren en hunne bovenvlakte vertoont eene eironde, meer aan? breede dan dikke gedaante, terwijl met dit tijd- perk alle naauwkeurige kenteekenen in de onder-
kaak ophouden. ' ' > Tot
|
||||||||
O E TA N D E N. //. Afd. $3
I346. Waai-kan Tot het nafpeuren van den verderen ouderdom
Imendenverde- wordt door fommigê paardenkenners het onder- ren ouderdom 2oek der fnijtanden van de bovenkaak; door ontdekken? andere, debefchou wing van de veranderde gë- ftalte der fnijtanden aangeprezen. S4?Welke tee- Volgens de eerftezijn op 9 a 10 jaren de boven § 31-
kenen vindtmen grasbijters geheel en de middeltanden half gevuld, |nde boven. <je hoektanden hol, doch hoekswijze ingebeten, kaak van 9 je haken fcherp en wederzijds gegroefd. <nt 12 jaren? _„. . .. ., ' Met 10 tot io| jaren zijn de middeltanden ge-
heel, de hoektanden half gevuld, en de boven» haken verftompt.
< Van io§ tot 12 jaren, zijn alle boven fnijtan» " -*•
den gevuld en de bovenfte haaktanden nog ftom- per geworden; terwijl tevens de benedenfte fnij- tanden fmaller, langer, witter en eironder dan Voorheen geworden zijn. 143. Waarom Daar de holligheden in de bovenlle fnijtanden
finzy niet vol-bij het eene paard vroeger dan bij het andere ^omen zeker ? verdwijnen, kan men deze kenmerken echter niet als onfeilbaar aanmerken^ - - 349.Welketee- Meer zekerheid verleent de veranderde ge-
lenen ontleent ^alte **er tanden, welke hunne bovenvlakte aan- fien uit de neemt, naarmate zij uitgroeijen en afflijten,en wel- eranderdeke, gepaard met de uit hunne rigting ontleende |edaante? teekenen, den oplettenden befchouwer vrij nabij den waarfchijnelijken ouderdom doet gisfen, wan- neer de zekere merkteekenen in de onderkaak op- houden. 150.Wat ken- „„..,,. , ., ,
ie-k u ■ fnijtanden bezitten bij hunne verwisfeling,
■n de fi" .boven eene breede platgedrukte gedaante
«iop8jaren? vrelke zi-' toC de acht ^aren behouden. F * Zij
|
|||
84 Dl OODERDOM,
|
|||||
351.Welkeg*e- Zij nemen alsdan eene eironde, meer bree-
daante-verwis- de dan ronde gefïalte aan, welke vorm trapswij* feling befpeurt tot het dertiende jaar toeneemt, terwijl de men van 8 totronde gedaante tot het ach tiende jaar de 12 jaren? heerfchende is. 352. Welk* Na de achtien-jaar gaat deze in eenen drie-
heeftnadeacht kanten vorm over, welke omftreeks de drie-, tien plaats? en-twintig, in eene tweehoekige, meer ' dikke dan breede oppervlakte verandert.
353. Werke Bij deze teekenen voegen zich die welke de § 3*«
merlueekenen rigting en afmeetingen der tanden opleveren, ontleent men om eenen ver gevorderden ouderdom aan te wijzen; uit de ft el-de fn ij tanden hellen in evenredigheid met de-
ling der on- zen meer en meer voorover, terwijl zij door het derfnjjtanden ? inkrimpen van het tandvleesch en het vermffgeren van het gehemelte, zich langer vertoonen. Met 13 jaren, zijn zij merkelijk fmaller, ter-
wijl zich vaak kalk op hen begint te vertoonen. / Op 15 jaren, hellen zij fterk voorover, de
haken zijn ftomp en zeer kort, terwijl de wenk- braauwen grijs beginnen te worden. Met 18 jaren'zijn de onderfte fnijtanden wa-
terpas, van een verwijdert, driehoekig, lang en fterk met kalk bezet. 354Welke aan- Behalve de tanden leveren verfcheidene lig- § 33-
wijzing vanhoo chaamsdeelen, kenteekenen van den hoogen 011- gen ou4w*om derdom op, zoo als bij donkere paarden, grijze ontvangt men wenkbraauwen, neus, voorhoofd, manen en (taart, uitde ligch-terwijl fchimmels geheel wit worden; de oogap- aamsdeelen? pel vertoont zich flaauw; het kristallijne vocht, dof; het waterachtige vocht en het hoornvlies duis-
|
|||||
- -,- -
|
|||||
DB TANDEN, II. Afd. 85
duister en- minder doorfcbijnende; de oogkuilen
-Zijn hol, het onderde ooglid en de onderlip han- gen flap; de fchaar is fcherp,- het verhemelte ge- - rimpeld; de fpieren zijn vermagerd en de leden ftram; alle welke teekenen zich echter vroeger bij gemeene dan bij edele paarden vertoonen. $55.Welkeirit- Deze algemeene regels lijden echter eenige wij-
itonderingen zigingen: dus ziet men dat paarden welke veel kunnen in de hard voeder hebben genoten, gewoonlijk lange (fanden en hun voorover hellende, en daarentegen die, welke ne (telling meest in de weide gaan, korte en regtftandigere ilaats hebben ? tande„ bezitten. 456. Welk ver- Bij fommige paarden flijt de bovenvlakte der PI- Vl. i°.
fchil in het af- fnijtanden minder af dan volgens evenredigheid des § 3'« flüccn der tan-ouderdoms moest gefchieden, waardoor dezelve ■en kan hunne jjeeds bol blijven, en zij daarom- twijfelaars ■loltc twijfel- worc]en genaamd; wier ware ouderdom men al- icntig maken. ]een kaJ] afleidenj uit den aan je afflijting onge- ëvenredigden groei, welke gewoonlijk jaarlijks eene lijn meer bedraagt dan behoorde; voorts uit het onderzoek der haken, alsmede uit die van de betrekkelijke holte der fnijtanden, welke bij hen volkomen gelijk is(. '*5?. Wat ken- Ontwaart men bij de befchouwing der fnijtan-
"Wrt-r een den dat hunne buitenzijde, even als het boven- ilciibbenbü-fte eener fluit is afgefleten, zoo verraadt zulks i*er? een kribbenbij ter, welke dit veroorzaakt door j » liet zetten der tanden op de'krib, en daarbij een
klokkend geluid met het uitftoten van lucht, doet
hooren.
Ï58Wat nadee- Offchoon kribbenbijters vaak duurzame paarden
en zijn deze zijn, wordt deze feil, welke men. aan zwakke fwiderhevig? F 3 fpijs. |
|||||
8d DE OUDERDOM,
Ipijsverterings-werktuigen toefchrijft, zoo belang-
rijk gekeurd, dat zij eene koop vernietigt, wijl niet alleen dezelve gewoonlijk dun van lijf-en aan buikwee onderhevig zijn, maar neventtaande paarden deze ondeugd zeer ligt aanleeren. 359. Welke De 'paardenhandelaren weten onderfcheidene mid-
kunstgre- delen aan te wenden, om de tanden tot mislei- pen worden ding wegens den ouderdom te doen verftrekken, aan de tanden ZQ0 Qm net paarJ 0uder als jonger te doen VOor- aangewendt? komen>dan het wezenlijk is. 360. Wat ge- Ten einde het ouder te doen fchijnen, wor-
ichiedc om een den door hen de veulentanden uitgetrokken, waar- paard ouder door het door hen één jaar ouder voorgegeven te doen fchy- wordt. Men ontdekt zulks echter bij paarden van nen? het mannelijke geflacht daaraan, dat bij de voor- gewende vierjarige, nog geen zweem van hét door- breken der haken wordt befpeurd, en bij de vijf- jarige . dat deze in het geheel nog niet doorge- broken zijn, en in het algemeen, aan de fpichti- ge ligchaamsgeftalte en grovere bouw der bee- nen. 361. Welke zjjn Om daarentegen een bejaard paard de kenmer-
de kunstgrepen ken van een jonger te doen dragen, worden zoo- om de paarden danige uitgekozen welke korte tanden bezitten, jonger te en ;n deze met een graveerijzer hotten gedoken, doen fdiijnen? waarjn ^arst of zwavel met een gloeijend ijzer gebrand wordt, om op deze wijze de keen der
boon na te bootfen. 362. Waardoor Edoch dit bedrog is ligt te ontdekken, zoo
wordt dit ont- ^oor den öablijvenden gelen rand, en wijl deze dekt ? groeven even min, betrekkelijk diep en natuurlijk zijn '
|
||||
DE TANDEN. II. Afd. %J
zijn, als de oppervlakte der tanden fmal genoeg
is, om met het kunftig kenmerk des ouderdoms overeen te (temmen, aangezien het afflijten der tanden hen in dikte en helling doet toenemen. Even min kan het verborgen blijven, wanneer
lange tanden afgevijld worden, daar zulks hen nog dikker maakt dan zij natuurlijk waren, en zij alsdan niet op elkander fluiten. |
||||
88
|
||||||||
V IJ F D E H O O F D D E E L.
HET PAARD BESCHOUWD VOLGENS DES-
... r ZELF S HAAR. |
||||||||
363. Welke is E>e huid welke het paard bedekt en hierin met
de uitwendige die van verfcheiden andere dieren overeenftemt, bekleeding des dat dezelve in den (laat van gezondheid los, en paards ? door verfchillende onder haar aanwezige huidfpie- ren voor eene trillende beweging vatbaar is, wordt
overal door haren van verfchillende foort en kleur bedekt, waarvan die der (taart eu manen zeer lang en fterk, doch vaak van eene andere kleur zijn, drfn die welke het ligchaam bedekken. 364. Welk nut Dubbeld is de nuttigheid welke hunne befchou- Handb, der
is in de be-wing oplevert, eensdeels tot onderfcheiding (fig-paardenk. fc'iouwing der nalement) der paarden", volgens derzelver kleur LD. III, AfA, haren gelegen? en merkteekenen; ten andere teï beoordeeling van den (laat van gezondheid.
O nderfcheidings kenmerken welke de
haren opleveren. |
||||||||
36*5. Hoedanig in de eerde betrekking onderfcheidt men de
worden de ha-haren in eenkleurige, wanneer Hechts ééne ren verdeeld? heerfchende kleur aangetroffen wordt, en in ge- mengde, indien deze door verfchillende gevormd worden. I. D e
|
||||||||
ui
•■.,-,; .:>■..'■'
KENMERKEN. II. Afd. 89
l. De eentleurig.e.
366. Welke zijn De een kleurige worden gevormd, door
ie eenkleü- je witte, zwarte, bruine, vosfen, ge* nge? Ie en vale. 367. Wat noemt Van deze worden witte paarden alleen die-
mende wnte? gene genaamd, welke zoodanig geboren zijn, en atlas-fchimmels genaamd worden.
I 368. Hoe wor- Volgens hunne fchakeringen worden de z war- . s8t
den de zwar-ten onderfcheiden: in git- kool-en gemeen- te verdeeld? ofvaalzwart. 3<5oWelkefoor- De bruine worden verdeelt, in zwart, of
ten leveren de donkerbruin, koperfnuit, kastanje- [bruine op? bruin, M oed- of kersbrui n, appelbruin, goudbruin, ligtbruin en gemeenbruin. 3?o Wat onder- Een bijzonder kenmerk onderfcheidt de bruine
fcheidthen van paarden van de vosfen, namelijk, donkere ma- de vosfen? nen, ftaart en uiteinden, welke deze ontbre- ken. - 371. Hoe ver- Velerhande fchakeringen worden bij de v o s s e n
deelt men de aangetroffen, zoo als de roo-d- goud- zweet- vosfen? en ligte vosfen; voorts de kool- brand- zabël- lever- k 1 e ij- en metaalvos; van
welke verfcheidene ligte manen en (taarten bezit- ten. 372. Wat zijn De gele worden onderfcheiden, in genieën-
gele paar-bleek- helder- goud- en hooggeel, bene- den ? vens hermei ij n-kleur. 373. Welke Volgens de kleur der dieren waarna zij zwee- _
foorten vindt men, onderfcheidt men de valen in donker- men' onder deflijk- en gemeenvaal, in hartenkleurige valen? wolfs-en muisvaal. 1 F 5 Een
|
||||
JO » E H A It. E N.
|
|||||||
374.Welk tee- Een onderfcheidingsteeken der gelen en va-
hen vindt men Ien, van andere zeer met hun overeenftemmen- dikwerfaanbei-de haren, levert de zwarte ftreep over den rug de laatfte ha- en het kruis op, welke veelal bij hen aangetrof- fen? fen en eene aal ftreep genaamd wordt. 3. Do gemengde haren.
375Welke paar De gemengde haren worden in drie hoofd-
den behooren verdeelingen onderfcheiden, namelijk, in fchim- totdegemeng mels, ftekelharige en bonte. de haren ?_„.,. , ..
De fchakenngen der schimmels zijn zeer
376 Hoe onder- ,..,,, talrijk, volgens deze ontvangen zij de benaming
fchiinmsls? **n zwarte" ij z erfchimmel en moorkop;
appel- graauwe- zilver- brand- vlieg- en f 1 y k fc h im ra e 1; voorts vindt men r00de- wij n- en f orelfchimmels, fpreeuwkleurige en ly ster graauwe. Tot onderfcheiding van de fchimmels worden
377. Wat zü'n , . j j - , , . zoodanige paarden stekelharige genaamd,
ftekelhan- „ wier donkere grondkleur meer of min met witte
ge? D
aaren vermengd is, en deze den haam van zwart-
bruin- en vosftekelhaar en per fikblo e- fem kleur doet geven. ^S.Watno'emt Is de witte grond met donkere vlekken bedekt,
menbonten? zoo geeft zulks aanleiding deze bonte paarden in zwart- bruin- vosbont en porfelein- kleur, en indien deze vlekken klein en menig- vuldig zijn, in zwarte- bruine en geineng- • ' de tijgers, te onderfcheiden. |
|||||||
3- De
|
|||||||
I
|
|||||||
KENMERKEN, H, Afd. ft
3, ^D e kenrnetken of and er sdieidi ngs teek enen.
379.Welke o n- Eene andere kleur aan het hoofd en de
derfchei- beenen en eene andere ftrekking der haren ,1e-
dingsteeke-veren kenmerken op ter onderfcheiding van jge-
ncn vindt men lijkkleurige paarden. •
aan het paard ?
380.Welke be- De kol en bles zijn de teekens welke aan
zit het hoofd? het hoofd bijzonder in aanmerking komen.
38i.Hoeonder- De kol welke in eene witte vlek vóór het. ,
fcheidt men de voorhoofd beftaat, wordt volgens derzelver vorm kol? in enkele-of gemengde, in ring-en druip- kol onderfcheiden.
382.Welk ver- De blesfen,wier algemeene gedaante bekend - 47.
fchil bemerkt is, worden onderfcheiden: in breede bles, men in de b 1 aarkop, fcheve- getakte- druip- halve- b les ('en? en doorgaande bles; waarbij zich de tee- kens aan den mond: fnuitje en onderlip voegen. s83.Welke tee- De witte teekening der beenen doet dezelve ■ 48>
kens leveren de onderfcheiden, vo'gens nun getal en ftrek-
beenen op? king: in enkele, gelijkzijdige, gelijk- namige, overhoekfche, drie- en vier- voudige witvoeten;voorts na hunne groot- te: infokje, voet en been; terwijl hunne gedaante, hen getakt, gefpikkeld en ge- tijgerd doet noemen. Wanneer de haren eene ongewoone ftrekking .„
384. Wat be- 6 b • 49- f . hebben, zoo noemt men zoodanige haarwervels aan
fpeurt men m ' °
deftrekk!n den hals: romeinsch zwaard en koorn-
der heren? air» terwijl een diepte zonder ltkteeken eene lans ft eek genaamd wordt. II. Ge'
|
||||
$2 B E H A R E N.
II. G e z o n d h e i d s - k e 11 m e r k e n.
|
|||||||||
s85,Welkeb«- De ondervinding leert, dat paarden uit edele
zonderhe- rasfen ontfproten; minder, fijner, korter en glans- den leeren ons rper haren bezitten, darf die uit gemeene oor- de haren? fprongelijk zijn; en dat donkere en levendige ziekten kleuren, meer Merkte en minder vatbaarheid
voor fchijnen aan te kondigen.
386. Welke In den ouderdom worden alle fchimmels wit, §
veranderin- en donkere paarden verkrijgen grijze wenkbraau- gen ondergaan wen, neus, manen en ftaart; de glans en glad- zij? heid der haren, gepaard met de beweegbaarheid der huid, zijn gewoonlijk een even zeker, kenmerk van gezondheid, als hunne dof heid, overeind flaan en vaste huid tot voorboden van ongefteld- heid dienen ,• voorts heeft zoo wel het jaargetijde als de levenswijze hierop eenen grooten invloed, daar in het vóór- en najaar, de paarden hunne huidharen verwisfelen, en alsdan het zwakfte zijn; terwijl een warme ftal en graanvoeder der, zelver glans bevorderen, die door koude en fchraal voedfel vermindert. |
|||||||||
ZES-
|
|||||||||
n
|
|||||||||
ZESDE HOOFDDEEL.
OVER DE OPLETTENDHEDEN BIJ DE
KEUZE ÉENES PAARDS EN IN DEN
PAARDENHANDEL.
|
|||||||||
387\Velkekun- Tje kennis der vereischten welke een paard moet
logheid moet bezitten, is alleen niet toereikende tot deszelfs zich met de jujste beoordeeling, indien men niet tevens door paanlenkenms eene gepaste en regelmatige wijze van onderzoek vereenigen om en ervaren;s jn de kunstgrepen tot verberging der |vandez£Vluclt gebreken, zich voor misleiding weet te waarbor-
te trekken? gen. ;\.
I. Alge.meene regels by de keuze en aan-
• koop. |
|||||||||
'S88. Wat moet BiJ de beoordeeling en keuze van elk paard,
brj de keuze behooren de volgende a'lgemeene grondregels ge- van het paard volgd te worden, om zoo weinig mogelijk aan voorafgaan? misleiding bloot te ftaan. , 389. Welke re- Men vermijde zoo veel mogelijk het koopen
gels beftaan op paardenmarkten, wijl men het paard aldaar omtrent de wjj- zelden naar eisch zien kan, en het zich nimmer ze van aankoop in deszelfs natuurlijke eigenfchappen vertoont. met opzigt tot Even zeer aarfe|e men zulks te joen ( va„ per_ foonen die door hunne rijdkunstige bekwaamhe-
den, in flaat zijn de feilen der beweging, of door hunne bedrevenheid in de veeartfenijkunde, die der gezondheid te verbergen. Men
|
|||||||||
% KEUZE DES PAARDS.
|
|||||
Men geve de voorkeur aan voorname boven
weinig bekende paardenhandelaren, toe het koopen van paarden; terwijl het verkieslijkst- is, zulks onmiddelijk van eenen landman te doen. 6 Welke ^en overweSe wel» toc welke bedoeling men
grondbeginfe- een Paard behoeft of zoekt, en hoêdanige prijs len moeten bjj men kan of wil hefteden; en vergelijke dus Wel, de keuze des of datgene hetwelke, aangeboden of vertoont paards gevolgd wordt, in allen deele aan deze vereischten vol- worden? doe: terwijl men even min, wegens een fchijn- bare lage prijs, een ander dan men noodig heeft, moet koopen, dan vóór denkbeeldige fchoonhëden eene fom hefteden, die de waarde en den bij zieh zelve bepaalden prijs merkelijk overftijgt; hoezeer men het echter eene kwalijk geplaatfte zuinigheid kan achten, wegens eenige guldens, de koop van een deugdzaam doelmatig paard ach- terwege te laten, of aan een minder goed den voorrang te geven. 391 Welke I"- de keuze late men zich minder door uitwen-
beweegredenen dige fchoonheid dan door de deugden des paards
moeten de keu-bepalen; nimmer moet het gunftige vooroordeel
ze des paards wegens een of ander gedeelte daartoe overhalen,
bepalen? en men des te meer op zijne hoede zijn, naar
gelang het paard meer behagen inboezemt; terwijl
men dit welgevallen fteeds zorgvuldig voor den
verkooper, onder een fchijnbaar onverfchilligheid
moet verbergen.
39a.In hoe ver- Daar het eene bewezene waarheid is, dat nim-
re moeten de mer of ten minfle allerzeldzaamst, geheel vol- voorkomende maakte paarden worden gevonden, en dat de prijs feilen in aan. van ^eze alle ^evenredigheid te boye» zoude gaan, zou-
|
|||||
AL GE ME EN E REGELS. IL Afd. 95
I werking vvor- zonde de paardenkennis weinig te ftade komen,
den genomen ? indien zij zich alleen beperkte tot het ontdekken der gebreken en onvolkomendheden, zonder met de bekwaamheid gepaard te gaan, door hunne verge- lijking en tegenoverftelling met de deugden, een befluit op te maken, in hoe verre elk paard, en bijzonder datgene welks .keuze in aanmerking komt, aan deszelfs bedoeling kan beantwoorden. 393.Welke re- Daar het belang, zoodra het nut niet in den weg •
| gels zijn voorts wordt gedaan, alzins aanmerking verdient, is des. I tot vooideelige wegens bij de keuze van paarden nog op te mer- \ aankoop waar ken. De ondervinding leert dat magere paarden,
mits gezond zijnde, in het gebruik fteeds mede vallen, terwijl met vette vaak het ■ tegendeel plaats heeft. I B94- Welk is Daar de weide vele gebreken minder merkbaar
I het beste maakt, zoo is het raadzamer in het vóór- dan in
jaargetijde het najaar paarden aan te fehaffen.
tot aanfchaffen — ■:
van -i ? Uitgenomen wanneer een te laag voorgeftel het;
395.Welk ge-Paar<^ ongefchikt tot den zadel maakt, verdienem
f lacht ver- me r rij en de voorkeur boven mins, daar zij ,
dient de voor- vroegtijdiger hunne volkomene krachten beko-
keur? men, meer geest, vuur en duurzaamheid bezitten,
en bij verkoop wegens eenige feil, altijd; meer
waarde tot de fokkerij behouden, hetwelke ook
met de langftaarten boven geanglifeerde paarden
plaats heeft.
396.Wat is we- Behoeft voorts een kavallerij officier een paard,
gens den ouder-tot onverwijlden dienst, zoo is het raadzaam een domenomftan- paard in volle kracht, b. v. van.z even tot tien il» i
|
|||||
^
|
|||||
$6 DE KEU2E-DES PAAR.0S.
digbeden waar jaren, boven een jong 'en ongeoefend te verkie-
te nemen? zen; even als een bedaard, gehoorzaam, onver-
fchrokken, vlug en gehard, boven zoodanig welk
zich meer door fchoonheid en fchitterende, dan
wel door nuttige éigenfchappen aanbeveelt.
397.Welkeom- Bij het zoeken naar paarden vermijde men tal-
zigtigbeidmoet rijke verzellers en raadgevers, vooral die perfo- men by het zoe-nen, welke als makelaars, paarden aanwijzen, én ken naar paar- kieze tot raadsman flechts één ervaren paarden- den waarne- kenner, indien men zelfs geene genoegzame kun- de deswegens bezit. Heeft men in dit vak al eenige kennis verwor-
ven, zoo behoort zulks echter niet te veel zelfs- vertrouwen, maar des te meer omzigtigheid te- gen misleiding, in te boefemen. 398.Welke be- Daar geen handel aan meer bedrog onderhevig
hoedzaamheid is dan die der paarden, zoo kan de omzigtigheid
is met opzigt in dezen niet te ver uitgeftrekt worden.
tot den verkoor TI . . ,. , „ cj ,'
Het is uit dien hoofde, dat men nimmer aan
per raadzaam? , . , , . , , het voorgeven des verkoopers waarde behoort te
hechten, en wanneer deze eenig deel bijzonder
. prijst, de andere des te opmerkzamer moet gade flaan, wijl het te vermoeden ftaat, deze feilen bezitten, van welke men den aandacht zoekt af- te leiden; terwijl om gelijke redenen, iedere uitwendige befchadiging gewantrouwd moet wor- den. Bijzonder zij men op zijne hoede, wanneer de
verkooper op het fpoedig fluiten des koops aan- dringt; den eerden eisch fpoedig en aanmerkelijk vermindert; het paard voor eene prijs aanbiedt of
|
|||||
I
|
|||||
BEOORDELING DE? PAARD S. /ƒ. Afd $f
of verlaat beneden dezelfs oogenfchijnelijke waar-
de, of een uiterlijk goed en voor zijnen dienst gepast en noodig paard, zonder baarblijkelijke oorzaken te koop biedt. |
|||||||||||||
;
|
|||||||||||||
399VWat is bjj Nimmer late men zich in ruilhandel in, daar
het verkoopen deze deeds met nadeel verzeld gaat, maar ver- |
|||||||||||||
of ruilen op te jj00pe üever het paard, waarvan men zich wil
merken? ontdoen, bevorens een ander aan te fchaf- fen. ■
|
|||||||||||||
400.D00Ï wel- Het.zekerfte middel ter beveiliging tegen be-
ken maatregel drog, is bij den koop te bedingen, dat deze beveiligt men va*n geene waarde zal zijn, indien men binnen zich het zeker- zekere tijd, b. v. van drie tot acht of veertien fte tegen be- dagen, eenige ondeugd of gebrek ontwaart. |drog ? II. Onderzoek in de n ft al.
|
|||||||||||||
I
|
|||||||||||||
^oiwelkeplaats Indien men het paard volgens deszelfs natuurlij-
is het gefchikt- ke eigenfchappen wH leeren kennen, zoo moet fte tot ontdek- men hetzelve op den dal onderzoeken, in de af- king van den wezendheid van den eigenaar, ten minde zonder aard des paards? dat hij fpreke of de zweep bezige. .M Wat. , Aldaar is het, dat men weldra deszelfs karak-
402. wat kan * Handb. I. Dl men aldaar ont. ter' eetlust;> degedeldheid der ademhalingswerktui- „, __,
,. , ,„ ' IV. /tfd. waren? gen, en die van dezelfs beenen, uit het daan-
§ i.
ontdekken kan; voorts of het een kribbenbijter en aan den kolder onderhevig is; terwijl men
voorts onderzoekt, of het gewillig zich laat za-
G de-
|
|||||||||||||
p8 DE KEUZE DES PAARDS.
delen, optoomen enbeflaan, en of het valsch en
gevaarlijk in den omgang is. |
|||||||
III. Befchouwing buiten den ftal.
|
|||||||
4.33. Hoedanig Men doe vervolgens het paard zonder eenige § a
wordt daarbij bedekking, flechts met den halfter, ten hoogfte te werk ge-met eene watertrens, buiten den ftal leiden, en gaan? op eene effene plaats, doch vooral tegen geen witte muur ftellen; zoodanig, dat de knecht het
alleen bij het einde van den halfterriem of der trensteugels vasthoudt, zonder deszelfs hoofd om- hoog te ftooten, of dat de verkooper zijne zweep gebruikt; moetende men (leeds in die mate wan- trouwen opvatten als het paard fierlijker opge- tuigd is. 404Wat hoofd- Het goed onderzoeken van een paard vereischt
regels zijn bü het waarnemen der twee hoofdregels: 1} dat men
het onderzoek i" <^e befchouwing der deelen eene regelmatige
waar te nemen? volgorde waarneme, en daardoor geene derzelve
overfpringe; 2) een zoodanig juist verwijdert
ftandpunt kieze, dat men met eenen oogopflag, het
geheele paard overzien en beoordeelen kan.
405.Waarmede Men vanSe het onderzoek aan, met bij het
moet men het- uitleiden en in de deur van den ftal, de gefteld- zelvebeainnen? heid van het gezigt, der ooren, des ouderdoms, der neusgaten en kaken te onderzoeken; waar- na men hét doet ftilftaan en de voeten opligten; het is voorts hierbij, dat het boog opheffen der voor-
|
|||||||
1
|
|||||||
BEOORDEELING DES PAARDS. II. Afd. $<)
voorbeenen, vermoeden wegens kolder en zwar-
te ftar kan doen oprijzen, 406. Wat moet Men plaatze zich voorts op zekeren afftand
men vervolgens v ó ó r hetzelve, om het hoofd, de borst en de onderzoeken? Helling der voorbeenen te beoordeelen. 407.Waar moet Vervolgens ftelle men zich zijdwaarts ter be-
nenzich verder fchouwing van den vorm des hoofds en van den plaatfen ? hals; van dien der fchoft, en fchouders; van dé Helling der voorbeenen ,• van de gedaante des rugs,
der ribben, lendenen, zijden en des buiks, waar- bij de beweging van dezen en der zijden bijzon- • der opgemerkt moeten worden; voorts van de geftalte der achterbeenen, vooral van de waai, en zoo wel hunne evenredigheden als die der voorbeenen. 408. Hoedanig Men befluite dit onderzoek, met het paard van § 5 - 9.
iindigt men de ac liter e n , en daarbij vooral de (telling der ach- jcfchouwingop terbeenén in oogenfchouw te nemen; terwijl men de plaats? ten laatfïe, door de befchouwing op zekeren af- ftand, een befluit wegens de algemeene vormitig en evenredigheden der deélen opmaakt. |
||||||||
IV. Befchouwing in de beweging.
tt - ■!» ■' c. :
|
||||||||
09. Waartoe Heeft ,jeze befchouwing doen blijken dat het " 10.
et men ver- paard de vereiscijte vorming, geftalte en ouderdom over- j,ezjtj zon(jer aan verwerpelijke gebreken onder- G 2 he-
|
||||||||
100 DE KEUZE DES P A A R ü S.
hevig te zijn, zoo ga men over tot liet beoor»
deelen van deszelfs bewegingen. Daartoe moet op eene gelijke geftrate plaats,
4io.Hoe wordt r„ & J & r »
, , „, . het paard met losfe teugels en zonder zweep,
de befchouwing r D r
, , . eerst in den ftap, en daarna in den draf, aan de
der bewegingen r ' verrigt? hanc* °P en neêr worcien geleid, terwijl men
zich in de verlenging plaatst om het van vóór
en achter te befchouwen, en daarna op eenen genoegzamen afftand zijdwaarts om de beweging van ter zijde te beoordeelen. 4it. Waarop Men 'ette daarbij op, of de vóór- en achter-^
moet men acht beenen regtftandig vooruit worden gebragt, met geven? genoegzame buiging in de geledingen, zonder te kruisen, te zwaaijen, of zwakte en itijfheid te
verraden.
412.Welke op- ^a een Paar toeren 'n den ftap, doe men het
lettendheidver. °P geIiJke wiJze draven, en geve acht: of de eischt den beenen wel, gelijkvormig, verheven, vierkant en draf? krachtig opgeheven en neergezet worden, zonder eenige zweem van kreupelheid; waarna men het
ftil doet ftaan, en alsdan de beweging der ademha- ling gade flaat. ™n»r„i De feilen welke zich in den gang vertoonen, '
413 weiKetei- w ien ontdekt ziJn voorts: het uitfteken van het hoofd en den
in de beweging? hals; ftruikelen, glijden, ftrijken, leunen op de hand, het niet buigen der achterbeenen en der waai, en het naliepen van het achtergeftel. |
||||||
v
|
||||||
V. Be-
|
||||||
BEQGRDEEUNG DES PAARDS. //. Aft. 101
V. Berijden des paar ds»
|
||||||||
4i4Wat middel Niets kan beter de hoedanigheden des paards
wgst het zeker- aan den dag leggen, dan wanneer nien de gele- fte de eigen- genheid heeft, het te kunnen berijden, fchappen des paards aan? Ten einde deze des te beter te ontdekken, la-
4i5.Hoe moet te men het in den aanvang met losfe teugels gaan, men het paard zonder fpitsroede of fporen te gebruiken, en kie- ter beproeving ze om zulks in den Hap te doen, eenen oneve- berjjden ? nen groncj 0f eene ongelijke weide; daarna rijde men het in den draf op fteenwegen, en doe het
eindelijk in den galop zekeren aflland doorloopen, om deszelfs adem en vermogen te leeren kennen; « voorts wende men het naar alle zijden, rijde het van den (lal en andere paaraen af, en op aller- hande voorwerpen aan, Waardoor men deszelfs humeur en karakter ontdekken kan. 't" **~ ■ •■ S
416.welke an. Als flotfom dezer overwegingen kan men hier-
dere bedenkin-bij voegen: dat eenige; misflanden of fchoonhe-§ I0 * I5» gen moeten den in het afgetrokkene befchouwd, niet altijd de zich noch bü deugd des paards waarborgen, maar dat tot uit- deze beoordee-fpraak over dezelve, ook de ouderdom, het ras, ling voegen ? geflacht en aanftaande beftemming in overweging dienen genomen worden. |
||||||||
G 3 VI. Aan-
|
||||||||
/'
|
||||||||
102 K E 0 Z E D E S P A A R ö S,
VI. Aanwijzing der kunstgrepen tot het ver-
bergen der gebreken. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
4tj>Welkekun- De beoordeeling des paards, volgens hetgene
digheid moet zich uitwendig natuurlijk aan het gezigt vertoont»
zich bij die des zoude zeer onvolkomen tegen misleiding waar-
nitwendigen borgen, indien zij daarbij niet te hulpe wierdt
, paards voegen, ge]j0men door de kennis der kunflenarijen, welke
om z,ch 'egen het bedrog aanwendt, tot bedekking der feilen,
& "en van de middelen welke de listen aan den
hoeden? , ,. : -,*
dag kunnen leggen, die zoo omtrent de geftalte,
dé gang en de gezondheid als het karakter des
paards in het werk worden gefield.
418'.Welke be- De kunstenarijen welke wegens de geftalte
driegerijen wor- f0 den vorm der 1 i gch aam sd e ele n worden g l6< dettbtj de lig- aangewend, zijn: bij de ooren, dat zij door chaamsdee- afi'nijden,. opzetten en eenen breeden frontriem, 1 en, bijzonder eene betere gedaante verkrijgen; zoo als ook bij het hoofd aan eenbreed voorhoofd, deze door een hus- in 't werk ge- farén hoofdgeflel wordt gegeven; die der o ogen, field? worden verborgen door eene ongunstige plaatfing ter befchouwing in het licht, door het inblazen van
peper of fnuif enz.
Welke om- Omtrent den ouderdom, worden door afvij-
trent den 011-'en' branden en uitbreken der tanden, misleidin- derdom? gen ln net werk gefield, en het onderzoek daar van door aangeleerde kopfehuwheid verhinderd. 410, Welke je- ^s de n a's ongunftig gevormd, zoo moet eene
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
'
|
||||||
' AANWIJZING DER KUNSTGREPEN. //. x4fd. I03
drijven zulks verbeteren; terwijl het uittrekken
van te vele en grove manen- en ftaarthareu, een gemeen voor een edel ras moet doen door gaan. 421. Hoe poogt De gebreken der fchoft worden door een de-
men de feijen ken verborgen; die der ilijve fc houders en van het voor-b e enen, door eene beiteudige beweging, en het ge ft el te ver- toefchrijven derzelve aan mangel van afrigting; bergen ? zoo ais het beflag, enz. de fchuld der gebrekkige X o e t e n moet goed maken. •
^2 Hoebedekt Gallen, overbeenen, fpatten, over-
nen de gebre- hoeven enz. worden minder in het oog vallende
;en der bee- gemaakt, door eene voorafgaande gematigde bewe-
ien? ging? en het nat maken derzelve; even zoo doet
men bars ten, kl o ven en verdere toevallen van
den mok door verzachtende fmeerfels ,en de liktee-
kens of wonden doorftrijken aan den kogel door
eene zalf van gelijke kleur, minder zigtbaar worden.
■n- Hoedanig De kreupelheid door fpatten, gallen,
e kreupel- enz. veroorzaakt, wordt verborgen door het paard eid. warm te doen rijden, hetwelke ftijfheid ook min- der merkbaar maakt; terwijl de kreupelheid die
uit klem- en fcheurhoeven ontftaat,bij het draven op eenen weken grond ook minder be- fpeurd wordt. H- Hoedani" Van de gebreken die bijzonder de voeten tref-
wden de fen, worden de hoorn kloven met was, de oetgebre-ro tftralen met flijk opgevuld; de ringhoe- en bedekt? v e n afgeraspt; plat- en vol voet en, zoo als ook het nadeel van te lange en korte koot en, en
|
||||||
/
|
||||||
104 DE KEUZE DES PAARD S,
|
||||||||
en meer andere feilen, door het beflag verbor-
gen. 425. Welke Wanneer paarden mager zijn, een afhangend § 17-
vrucht weet het kruis of eene flechte ftaart bezitten, zoo bedrog uit de brengt het opbinden derzelvé, eene gezigtkundi- ' ftaart te ge misleiding te wege, welke deze feilen bedekt trekken? en ]iet paarc[ een vetter voorkomen geeft; daar- entegen dient het loshangen eener fchoone
ftaart, tot het verbergen van andere gebreken der achterbeenen; terwijl het fteken van peper in het achterite, te weeg brengt, dat zoodanige, welke laag geplaatst zijn, en fcheef of tusfcheu de beenen geknepen worden, alsmede die, bij welke het angliferen, mislukt is, boogswijze en verheven worden gedragen. 426.Hoe wordt Ten einde bij paarden wier gebrekkige (telling - 18-
een gebrekkige der beenen hen in den gang doet krui f en,
gang verborgen z w a a ij e n of te wijd gaan, dit te verbergen,
worden dezelve fcheef gedraafd; en zij welke ftijf
of in eenen weinig merkbaren trap kreupel zijn,
in eene gedurige beweging gehouden.
. Men wapene zich tegen deze misleidingen, door
o tdekt men ^et Paar<^s regtftreeks te doen vooruit gaan, en
deze feilen ? tot net ontdekken van kreupelheid, meer naar de be- weging des hoofds dan naar die der beenen te zien; terwijl men het voorts naar beide zijden doende wenden, het bijzonder gedurende de wen- ding gade flaat- |
||||||||
428Welke mis- Het mangelt verder aan geene middelen en voor-
leidingen wor-geven om deu minkundigen wegens ziekten om
|
||||||||
19.
|
||||||||
AANWIJZING DER KUNSTGREPEN. II. Afd. 105
den omtrent om den tuin te leiden; dus wordt de worm,
ziekten in het voor zomerbuilen; de kwade droes, wiens werk gefteld? nitvloeifels, zamentrekkende middelen opftoppen, voor eenen gewonen droes uitgeven; het ingeven van oplosfende middelen en voederen van gras, doen dampigheid minder ontwaren; aderlatin- gen en bedwelmende middelen weerhouden gedu- rende eenigen tijd de verfchijnfelen van den kol- der; zoo als zulks door bloedontlastingen en buikzuiverende middelen bij de maan o ogen plaats heeft, 4<ioWelke mis- Ook beftaan er gezigtkundige misleidingen we-
leidingen heb- gens de geftalte waar tegen men op zijne hoede
ben wegens de behoort te zijn, daar om een klein paard groo-
gefta'.te plaats? t e r te vertoonen , het op een verhevener grond,
en om een groot kleiner te doen fchijnen, het
óp eenen lageren gefteld wordt, dan dien waarop
de befchouwer ftaat.
Even zoo wordt de fchoft van een vóór
laag zijnde paard merkelijk verheven, door het op eene oprijzende plaats te ftellen, deszelfs hoofd op te ligten en het achtergeftel aan te drijven, welk laatfte middel, een langribbig paard, tevens een korter en gedrongener voorkomen geeft. * 430. Hoe wor- Onder de middelen tot verberging der ondeug-
den de ondcug- den, beftaan die omtrent een koppig paard * 20* den bedekt ? worden aangewend, daarin, dat men de gelegen- heden vermijdt waarin het zich zoude kunnen te- genkanten; het naar omftandigheden, het zij alleen, of
|
|||
io6 de Keuze des paard s.
of wel met andere rijdt; het door peper in het
achterfte te fteken, de aandacht van tegenkantin- gen aftrekt, of het door dorst of honger gedwee maakt; een hol ziek wordt alleen gereden, een fteigerend met het gevoel van het gebit ver- fchoond, zoo als ook bij een dat naar de fporén (kat, derzelver gebruik geheel achterwege wordt gelaten. |
||||
10/
|
|||||||
DERDE A F D E E L 1 N G.
DE GEZO NDHElDSKUND E.
f'
'■/-■' "
INLEIDING.
vereischten tö't leven eN gezond-
iheid en derzelver verlen6ikg. |
|||||||
t3iWelke kun- ^al men vrucht trekken uit de kundigheden wet-
tigheid moet ke eene goede keuze des paards hebben leeren :ichbgde ken-doen, zoo moeten zich hiermede die paren, iis des paards waardoor men deszelfs gezondheid bewaren, het 'oegen, om uit tegen ongemakken harden, en voor ziekten zoo leze vrucht te weinig- mogelijk vatbaar maken kan. rekken? 32. Waardoor Dit wordt te wege gebragt door die regels te
werkt men volgen welke de gezondbeidskunde voorfchrijft, e voortduring waarvan eene der voornaamfte is, deszelfs levens- er gezond- wijs zoo nabij mogelijk met die te doen over- eid? eenftemmen, welke het in den ftaat der natuur eigen is.
33. Welke Het is daartoe noodig, dat indien men door
oorafgaande doelmatige middelen het dierlijke leven en de ge- unde wordt zondheid wil pogen te verlengen, men van der- creischt? zelver beteekenis juiste begrippen vorme. H Het
|
|||||||
lo8 DE GEZONDHEIDS KUNDE.
434.Wat wordt Het leven wordt alleen bij bewerktuigde
door het Ie- ligchamen, en dus alleen bij diegene aangetroffen ven verftaan welke tot het dierlijke en groeiiïoffelijke rijk be- en tot hetzelve hooren. Bewerktuiging is dus het eerfte, vereischt? offchoon niet het eenigfte levensvereischte; hier- bij moet zich nog een ander voegen, dat het werktuig voor beweging vatbaar maakt, en de levenskracht of ook wel de prikkelbaar- heid genaamd wordt; terwijl zonder eene der- de oorzaak de levQnswerkzaamheid echter niet voortgebragt zoude worden maar werkeloos blyven fluimeren,- dit zijn die indrukken welke met den naam van. prikkel? beftempeld, voor- namelijk uit de lucht, het licht, de warmte- ftof, het voedfel, de beftaandeelen des ligchaams volgens hunne zamenirelling, bewegingen én verrig- tingen; de zinnelijke indrukken en hartstogten,be- ftaan, wier onderling verfchillende werkingen daar- in overeenftemmen ,dat zij de levenskracht tot werk- zaamheid opwekken. 435. Waarvan Tot het beftaan van elk levend wezen, worden
hangt de voort- dus deze drie vereischten gevorderd; deszelfs le- during van Ie- ven eindigt, zoo dra een hunner ontbreekt; daar- ven en gezond- entegen hangt de verlenging des levens en der heid af? gezondheid van de volkomenheid hunner werking af, door hun wederkerig evenwigt voortgebragt.
De kunst om het leven tot den uiterften grens-
436.In hoe ver- , , • , ., paal der natuurwet te verlengen, kan alleen mid-
re is de verlen- . . ,. ,.. delijk en daardoor gefehieden, dat men de levens-
ging des dierln- J ken levens mo-krac'lt ™et te vee* noc^ te weinig opwekke, en
eelnk en be- erdoor, indien men zich zoo moge uitdrukken,
langrijk? 1 zoo wel het te fpoedig vftlHen als het verroesten
des
|
||||||
VEREISCHTEN TOT LEVEN EN GEZONDH.III.Afd. IOQ
des werktuigs vermijde; daar deze verlenging
echter bij het paard alleen voor zoo verre van waardij is, als zij met het vermogen gepaard gaat, tot het volkomen verrigten van deszelfs dienst, « waartoe gezondheid en krachten onmisbare ver- eisen ten zijn, zoo moet dezen toeitand zoo veel mogelijk bewaard worden. 37.Wat wordt ^iet alleen het beftaan maar ook de b e w a-
ot de gezond-r 1nS ^er gezondheid berust: i) op de vol. leid vereischt? komenheid der bewerktuiging; 2) op het aanwezen eener juist gewijzigde levenskracht; en 3) op de gepaste evenredigheid tusfehen deze en de prik- kels, welke de levenswerkzaamheid moeten voort- brengen. L38. Welke is Allernoodzakelijkst is het dat daartoe de
ie invloed van bewerktuiging des ligchaams volko- ewerktui-men ongeftoord bewaard blij ve, en wijl ing? iedere verandering des natuurlijken vorms eene on- volmaaktheid is, dat men alles vermijde wat dit •
kan te wege brengen; zoo als alle overdrevene buigingen, infpanningen, uitrekkingen en noodeloo- ze fprongen, vooral in jeugdigen ouderdom bij deszelfs afrigting. 39.Watiswe- Men ga voorts fpaarzaam te werk met de
;enshet onder-vertering der levenskracht welke iedere louddeiievens- werkzaamheid veroorzaakt ;door deze zoo veel mo- ;racht te be- gelijk te bezuinigen , ongemeene infpanningen alleen nerken? jn gewigtige omstandigheden aan te wenden, en tevens te zorgen voor hare aanvulling, het
welke op tweederlei wijzen gefchiedt. 440. Wat in- Behoorlijke rust en bijzonder flaap,. in
°ed heeft de duur aan den trap van infpanning geëvenredigd, H 2 en
|
||||
110 ■•• •■ DE GEZ ONDHEIDS KUNDE.
rust op haar en door fülte en gemakkelijke ligging bevorderd,
herftel? herftelt daardoor de krachten, wijl gedurende de- zelve eene verminderde levenswerkzaamheid, en
dus geringere vertering der levenskracht plaats heeft. 44t. Welk an- De v oeding bewerkt deze herltelh'ngonmidde-
der middel her- lijker, het zij door het voedfel, hetwelke door de fteldt dezelve? fpijsverteringswerktuigen in het ligchaam overgaat, en bijzonder deszelfs grovere deelen helpt aan- vullen ; of wel door die welke door de ademha- ling en huidvaatjes ingezogen, tot voortbrengen der levenskracht en behoud der ligchaamswarmte beftemd fchijnen te zijn. 442. Wat is het Het derde vereischte tot gezondheid, des te
derde veieisch-belangrijker, wijl bijna de geheele gezondheids- te tot de ge- kunde er op berust, en men in ftaat is het veel- zondlieid» aj te wijzigen en te regelen, is gelegen: in de juiste evenredigheid tusfchen de le- vensprikkels en ,den aanwezigen trap der levenskracht. 443. welke De regels die daarbij gevolgd moeten worden,
hoofdregels be-zijn, dat dezelve alléén in eenen geëvenredigden ftaan wegens de trap m0eten plaats grijpen, wijl overmaat aan werking der voedfel en beweging even fchadelijk als mangel prikkels op het derzelve is; daarom vermijde men ook fterke en ligchaam ? buitengewone prikkels: zoo als noodeloze en te flerke geneesmiddelen, voedfels,hitte, koude, enz.; daarentegen bevordert- eene zekere regelmatigheid in levenswijze, hoeveelheid van voedfel en bewe- ging, enz. de gezondheid in gelijke maat als ongeregeldheid haar ftoort. Daar echter eene overdrevene riaauwgezetheid
haar nadeelig zoude zijn, wanneer omftandighe- den
|
||||
-
|
|||||||
VEREISCHTEN TOT LEVEN EN GEZONDH. III.Afd. III
den tot buitengewone infpanning of afwijking van
den gewonen leefregel verpligten, moet deze niet al te angstvallig gevolgd worden, integendeel kan eene tusfchenbeide plaats hebbende afwisfe- ling van voeder, de nadeelige eigenfchappen van het gewone wegnemen, en' die van het buitenge- wone minder gevoelig maken; zoo als ook ver- anderde en zelfs vermeerderde infpanningen, het ligchaam voor ftomp worden en de werktuigen voor verflijten bewaard, die bij de gewoonlijke ftèeds ingefpgnnen blijven. - 444, Hoe gaat Men gewenne'het echter flechts trapswijze aan
men te werk zoodanige nieuwe prikkels, opdat de plotfelin- brj afwnkmg ge verandering de gezondheid niet ftore, b. v. van den gewo- aan am]er 0f meer yoedfg^ fterkere beweging, hït- nen regel? , ,
" te en koude.
Deswegens moeten de gewone flerke prikkels,
ook niet te fchielijk onttrokken noch te vaak afge- wisfeld worden: zoo als te veel met te weinig voeder; onderfcheide foort en hoeveelheid; te veel beweging en plotfelinge rust; herhaalde overgang van hitte en koude; veel en aanhoudende arbeid met langdurige rust; elkander niet te fnel moeten opvolgen. 445-Welke wrj- Tot eene doelmatige toepasfing dezer regels
zuigen moet in moet voorts de gefteldheid, de ouderdom en het tem- e toepasfing perament fteeds in het oog gehouden worden. dezer regels plaatshebben? Een fterk paard is tot langduriger en onafge*
446,welke in- brokener infparning zonder nadeel in flaat, dan vloed heeft de een z w a k, hetwelke eene langere rust en meer sefleidheid des voedfel tot verfterking] van deszelfs krachten, paards? behoeft. H 3 Wat
|
|||||||
112 DE GEZONDHEIDSRUNDE.
47.Wat moet Wat de temperam'enten betreft, zoo zijn
men wegens de de koudbloedige paarden, tot welke men"de
temperamenten nederlandfche en veele noordduitfche kan rekenen;
in het oog hou-algemeen traag, koel, met een flap vezelgeftel,
den? eenen langzamen omloop des bloeds en weinig
prikkelbaarheid begaafd; waardoor zij meer en
fterkere prikkels kunnen verdragen en tot veele
en aanhoudende, doch minder tot fnelle werkzaam»
heden gefchikt zijn.
De bloedrijke welke men bijzonder onder
de f'paanfche aantreft, door tedere vezels, volle bloedvaten, eenen weeken pols en fijn en zacht haar gekenmerkt, zijn ten hoogde prikkelbaar, fnel en vurig, doch niet tegen langdurige vermoeije- nisfen beftand. De galachtige, waartoe de oosterfche en van
hun afflammende paarden behooren, bezitten eene groote levenskracht, welke door matige prikkels eene nadrukkelijke levenswerkzaamheid aan den dag legt, en eifchen daarom dat men zeer omzigtig in het gebruik van fterke prikkels zij, en het ligchaam eene gepaste rust verleene. Aanhoudende prikkels worden door zwartgal-
lige het beste verdragen, welke zich door hun- nen langen duur onderfcheiden, en dit kenmerk bij de poolfche, rusfifche en napelfche paarden doen aantreffen.
448. Wat in- vloed heeft de De onderfcheidene levens tijdperken ver- ouderdom op de eifchen ook eene verfchillende wijziging der be- behandeling? handeling des paards, welks levenskracht, die in evenredigheid van deszelfs jonkheid des te prik- ' kei-
|
||||
VEREISCHTEN TOT LEVEN EN GEZONDH. III. Afd. IIJ
kelbarer is, moeijelijker w.ordt op te wekken naar
mate het in ouderdom toeneemt. Diens volgens mogen in de jeugd geené te fter-
ke nog aanhoudende prikkels hetzelve aandoen, daar de eerfte gevaarlijke gevolgen, de andere eene te fterke levensvertering zouden te wege brengen. Heeft de ouderdom van zes jaren, het deszelfs
volkomene vorming en krachten gefchonken, als- dan is het minder prikkelbaar, en deszelfs ge- zondheid beftendiger , terwijl het aanhoudender, mits niet oVerdfevene prikkels, zonder nadeel verdragen kan. Meerdere en fterkere prikkels dan in middelba-
re jaren, zijn voor hetzelve niet fchadelijk, zoo- dra het dien hoogen ouderdom bereikt, waar- in levenskracht en levenswerkzaamheid even zwak is, als de vatbaarheid tot hun herftel en opwek- king ; waardoor het een behoefte wordt, van zoo» danig dier minder infpanning te vergen, en het meer krachtig voedfel en rustte doen genieten, in- dien men er nog eenige tijd dienst van trekken wil. |
|||||||
H 4 EÊR-
|
|||||||
ri4
EERSTE HOOFDDEEL,
UITWENDIGE OORZAKEN DIE OP DE GEZONDHEID
INVLOED HEBBEN, |
||||||||||||
449.Welkezyn De oorzaken welke het meeste tot ftoornis of Handb.der
de hoofdoorza- voortduring der gezondheid bijdragen, zijn die paardenk. ken die de ge- gene welke als uitwendige prikkels op het dier- n' D'I' Aïd' zondheid be- ijjke leven werken, en daarom het belangrijkfte § 2* vorderenenfto- zyn te kennen, wijl hunne wijziging veelal van TCn? ons afhangt, deze zijn: het licht; de lucht; het verblijf; het voed fel en de behan*
deling.
EERSTE HOOFDSTUK,
HET LICHT. „/. ' |
||||||||||||
Aanmerkelijk is den invloed van hetzelve op
bewerktuigde wezens, wijl de' ondervinding leert,
vloed heeft het , ... ,. , . , .. , , dat alle dieren die hetzelve genieten, gezonder,
licht op de ° ' a '
dh id? levendiger en vrolijker zijn dan die welke in duis-
ternis verkeren; deze doet hen daardoor vrees- achtiger en fchuwer worden, en maakt hen bij duistere en lage ftallen aan oogziekten en water- gezwellen onderhevig.- Deszelfs overmaat is echter fchadelijk, vooral
451. Wanneer , . , , , „ , __, de regtftreeks in de oogen vallende zonneftralen,
kan het nadee- °. ■ , . ' , aangezien dezelve ontftekingen der oogen en her-
|
||||||||||||
lig zy'n?
|
||||||||||||
fenen kunnen veroorzaken; zoo als ook eene ver-
mindering van den prikkel des lichts, een vol- ftrekt vereischte tot genezing is in alle ooggebreken. TWEE-
|
||||||||||||
DE LUCHT. ///. Afd, 115
TWEEDE HOOFDSTUK.
P E LUCHT, |
||||||||||||||||
-2.Watlsvve- Tot in ftand houding van het dierlijke ligchaam § 4,
gensde lucht 'ls eene zuivere dampkringslucht onmisbaar, en in, te bemerken? die mate heilzaam, sis zij in hare beftaandeeleii wel geëvenredigd en hare tempering gematigder is. Zij benadeelt de gezondheid , wanneer zij met
|
||||||||||||||||
453. Wanneer
is z|j de gezond- |
||||||||||||||||
voor deze fchadelijke beftaandeelen bezwangerd is,
zoo als met de uitwafeming van dieren, hunne |
||||||||||||||||
h
|
ontlastingen, die van riolen, moerasfen, enz.
Ook hare tempering kan deze ftoren, indien zij
te koud of te warm, en vooral wanneer zij tevens te vochtig is, of in hare werking te fpoedig van hitte tot koude afwisfelt. Diensvolgens houde men haar zoo zuiver moge-
doet dit voor-^J'c' behoede de paarden tegen de fnelle afwis- fchrijven? feling van tempering, en harde hen tegen dezel- ve. Wat zrjn °~m het eerfle te bewerken» verversche men haar g
daartoe de mid- zoo vaak mogelijk, door het openen van deuren en delen? vengfters en het daarftellen van luchtgaten,• voorts beware men de paarden voor togt, doe hen veel de
vrije lucht, bijzonder des zomers in de morgen- en avondftonden genieten, en vaak bewegingen in deze uitvoeren. |
|||||||||||||||
5.
|
||||||||||||||||
H5
|
||||||||||||||||
DER'
|
||||||||||||||||
ÏIÓ" DE VERSLIJP Pt AAT SEM
. D Ë R D Ë HOOFDSTUK.
DE VERBLIJFPLAATSEN OF STALLEN.
|
||||||
456Watz«nde De gezondheidsvereischten der ftallingen zijn:
algemeene ver- dat zij met die welke wegens het licht en de eischten der lucht voorgefchreven zijn, die des aantegs en ftallcn? eener goede inrigting verëenigen. 457. Wat wordt Z« moeten zo° voldoende verlicht zyn, dat § ^
wegens het zo° we* ^e Wenfchen als paarden alle voorwerpen licht ver- onderfcheiden kunnen, zonder dat echter de zon. eischt? neftralen deze ooit in de oogen vallen. 458.Watiswe- Daar door het gebrek aan vrije toegang der"?»^*
gensde lucht lucht, zoo wel in hare eigenfchappen als tem- aan te merken? per ing, eene nadeelige verandering te wege wordt gebragt, welke in het eerfte geval haar tot de ademhaling ongefchikt, en voor de gezond- heid fchadelijk doet worden, en in het andere geval de warmte des verblijfs in geene evenredig- heid met die des dampkrings ftaande, het dierlij- ke ligchaam aan alle toevallen van geftremde uit- wafeming bloot (lelt; behooren overeen (temmen- de vengfters, welke men kan openen; openingen met fchuiven onder den zolder, ofwel zoogenaam- de dampfchoorfteenen, hare vernieuwing te bewer- ken. 459.Wat is we- De aanleg en algemeene inrigting der ftallen zijn
geus den aanleg van den grootften invloed op hunne volkomen- van aanbelang? heid, en maken zoo wel de keuze der plaats als de gepaste evenredigheid der ruimte, ten hoogfte
belangrijk.
#. Zij
|
||||||
OF STALLEN. III. Afd. 11/
460. Op welke Zij behooren gelegen of gebouwd te zijn op § IO,
plaatfenmoeten verhevene drooge plaatfen, waar de lucht van zü gebouwd alle zijden toegang heeft, verre van moerasfen, worden ? vooral in de nabijheid van goed ftroomend, en kan het zijn, van zoodanig water, dat de fourage
gemakkelijk langs hetzelve aangevoerd kan wor- den. 4«5i.watwordt Hunne ruimte moet geëvenredigd zijn aan het
wegens hunne getal paarden dat zij moeten bevatten, aangezien ruimte ver- te lage en bekrompene aan alle nadeelen onder- eischt? hevig zijn, welke luchtgebrek en warmte voort- brengen, zoo als de te groot e aan die der kou-
de , hoe zeer dit laatfte minder nadeelige geVol- gen heeft. 462. Welke zij behooren eene hoogte van 10 tot 12 v«. hoogte moe- rjjni# te bezitten, welke in zeer groote tot 15 voe- ten z5 bezit- ten bedragen kan. ten? 463. Welke is De beste aanleg is die waarbij de paarden in. \%,
hunnen besten twee rij en geplaatst zijn, aangezien zulks de aanleg? meeste ruimte verleent; met eenen genoegzaam ruimen gang tusfchen beide, welke eene breed-
te van 12 bij eene dubbele, en van 8 voeten bij eerie enkele rij paarden, ten minfte moet bedragen. 464. welke Behalve deze ruimte en die tot het plaatfen der
r u i m t e moe-paarden, moeten zij nog eene genoegzame ruim- ten zy daaren-te bezitten, om de haverkisten, ftalgereedfchap- boven opleve- pen en het verblijf der ftalwachten te bevatten, ren ? 465. Wat komt BÜ hunne inwendige inrigting verdienen
böhunne inrig- in aanmerking genomen te worden: 1} de vloeren; tingin aanmer- O de muren; 3) de zolders; 4) de deuren en king? vengfters; 5) de plaatfen; 6) de kribben en rui- ven ;
|
||||
Il8 DE VERBLIJFPLAATSEN
|
|||||
ven; 7) de ftalgereedfchappen; 8) en hunne zinde
lijkheid. 466. Wat zijn De ondervinding leert dat de met gehouwene
de beste v 1 oe- fteenen, de gebrekkig en de in het geheel niet ren? gevloerde ftallen, alle aan nadeelen onderhevig zijn, welke die met klinkers niet bezitten.
467. Wat wordt De muren moeten gepleisterd en gewit, de
wegens de mu- zolders digt zijn,, om het doorvallen van het ren en zol-ftof en ],et: oprijzen der ftaldatópen te verhoeden ders ver- weike ^h anders aan het boven op denzelven aanwezige voeder zonden hechten, te welken
einde en to£ verhinderen der togt, ook de luiken en hooikleppen tot doorwerpen van hetzelve, fteeds gefloten moeten blijven. Voorts moeten de zol- ders ruim en luchtig zijn, om het hooi en ftroo voor verftikken te bewaren, en daarbij van ge- noegzaam licht voorzien, om de werkzaamheden van hooibinden en ftroo fnyden te vergunnen. 468. Hoe moe- De deuren moeten dubbeld en van eene klei- <
tendedeuren nere voorzien zijn; terwijl zoodanige v eng s ter s envengsters net beste worden geacht, welke regtftandig op Jngerigt wor- gene fpü dmijelli den ?
4'>9.Wclke af- De plaatfen voor ieder paard behooren eene,
mee tin-g en breedte te bezitten van 4 voeten, indien zij door
inrigting latierboomen, en van 5 voeten wanneer zij door
moeten de befchotten afgefcheiden zijn, terwijl hunne lengte
plaatfen Van 8 tot o voeten moet bedragen.
bezitten t' '
Deze affcheiding wordt het beste door b e-
f c h o 11 e n , of anders door latierboomen be-
, werkfcelligd, vóór aan de kribben, en achte^ aan de
latierpalen zoodanig opgehangen, dat zij ingeval
van
|
|||||
OF STALLEN. III. Afd. 119
van nood, gemakkelijk los kunnen worden ge-
maakt. Deze lati er palen moeten rond en van de
noodige krammen en ringen voorzien zijn, om de , uitrusting enz. op te hangen. . De beste vloering is diegene welke vóór uit
2§ voet breede eiken planken, achter uit ruitswij- ze in cement gelegde klinkers beftaat; met eene afh el 1 ï ng van | duim op iederen voet, tot afloop der.pis naar de goot, die zich achter de plaatfen moet bevinden, en het beste uit een onder den grond buitenwaarts afloopend riool beftaat. 470. Hoedanig De ruiven moeten op zoodanige hoogte wor- _ ï8>
moet de inrig-den geplaatst, dat het hooi zonder moeite door ting dei- rui-de paarden bereikt kan worden, wijl hunne te ven zrjn? groote hoogte aanleiding tot verkeerde halzen geeft; de verwijdering hunner fpij len moet de- ze vergunnen' het ft'roo te kunnen doortrekken, en daartoe ruim 2 duim tüsfchénwijdte verleenen. Voorts móet aan hunnen legger , welke mee ijzer beflagea behoort te zijn, zich twee ijzere ringen bevinden tot het opbinden der paar-- 19. den-, terwijl eindelijk de inrigting om het hooi boven in dezelve te werpen, de voorkeur ver- dient boven die,' waar bij zulks door hooiluiken in den zolder gefchiedt. 47t.Wat inrig- 'De kribben in hoogte aan de paarden geëven-. 17.
ting moeten de redigd, en dus gewoonlijk van 3 voet 10 duim kribben be-tot 4 voeten, moeten, indien zij niet uit gehou- zitten? wene fteen'en, welke het beste is, gevormd zijn, in- wendig met verglaasde tegels, belegd, door af-
1' fcïiuc-
|
|||||
« '
|
|||||
ISO DE VERBLIJFPLAATSEN.
|
|||||
fchnrfels gefcheiden, en met ijzer op den rand
beflagen worden. Indien zich ftroobakken onder dezelve be- ,
vinden, behooren deze eene buitenwaarts af hel- lende vloer en gootgaten te bezitten. 472-Wclkege- j-)e nooc[Wendigheden welke men in een wel in-
reedTcliap-gerjgte ^aj v;nc)en moet, beftaan: behalve een pen enbenoo-p0mp tQt gefflajj jn 0f nabij denzelven, in digdhedcnmoe-egne weigefloten ^\st met afdeelingen voor haver, ten in een ftal , , , .11^,
zemelen en meel; eene andere tot hakfel; een
ftroo - fnijbank; haverwan of ftofzeef; emmers;
havermaat en waterbakjes; kruiwagens; hooivor- ken; mistvorken en fchuppen; ftalbezems; de noodige groote en kleine flallampen en lamptaarns; opzetriemen met knevels voor de rijdpaarden; ftalhalsters van dubbeld leder, met kettingen en klosfen, het beste van eenen bijzonderen keelriem voorzien; eene flaapftede voor de flatwachten, benevens een rak tot berging der ftalgereedfchap- pen, nabij de deur; voorts eene balans met het noodige gewigt, benevens een kasje tot berging der olie, het voetfmeer, enz. en der geneesmid- delen, welke fomtijds voor de paarden vereischt worden. 473. Welke Daar de z i n d e 1 ij k h e i d zulk eenen gewigti-.
maatregels van gen invloed op de gezondheid heeft, vermijde zindelijk- men ajjes wat met: naar ftrijdig is; ten dezen heid zuti ,n einde moet de mist telkens uitgekruid, de pïs- den ftal waar ^oten ^ herhaling gefpoeld, de ftal meermalen aangeveegd en met zand beftrooid worden; men doe de muren benevens het houtwerk affchrob- ben;
|
|||||
J
|
||||||
OF STALLEN. IJ.I. Afd, 121
ben en van tijd tot tijd witten, de plaatfen en
gangen fchrobben, de ftalvengfters open zetten, derzelver glazen wasfchen en de fpinnewebben verftoren. |
||||||
Uit gelijke oorzaak late men de paarden nim-
mer dagen lang op ftroo of den mist ftaan, het- welke daarenboven de voeten bederft, en ver- wijdere fteeds het vochtige ftroo uit den ftal. |
||||||
122 HET VOEDSEL.
VIERDE II 0 O F D S T UK.
* I
H E T VOEDSEL.
-----H
I. Al gemeen e regels.
|
|||||||||
474. Welke a l- Het voed fel, hetwelke de dubbele eigen-§ 21.
gemeene re- fchappen bezit van te voeden en te verzadigen, gels beftaan moet in hoeveelheid en hoedanigheid, aan de ge- wegens het ftalte, ouderdom en werkzaamheden des paards voedfel? geëvenredigd zijn.' 475.Welkever- Het moet in kleine hoeveelheden te gelijk, en
eischten vor- zoo veel mogelijk op vaste tijden worden gege- dert de toe-ven, om het meeste nut op te leveren. deeling?
, „T Eene te groote hoeveelheid is zoo wel fcha-
476. Wat ver- °
eisclu deszelfs lelijk als eene te kleine, en derhalve ten uiter-
h o e veel- ^"te ongepast, door prikkelende maagpoeders de j,eid? behoeften der natuur te overdrijven. II. Onderfchiïiding van de foorten
der v o e d f e 1 s. |
|||||||||
477. Hoe on- De voedfelmiddelen welke men aan het paard * 22>
derfcheidt geeft, worden volgens hunnen vorm, in groene men liet voed- en drooge, ingewoone enbuitengewoo- fel? , ne onderfcheiden. |
|||||||||
A. Het
|
|||||||||
DE WEIDEN. III. Afd. f23
A. Het groene voeder.
|
|||||
i78.Wacnoemt Door groen voeder verfcaat'men in de eerfce
§ 23
men groenplaats de weiden, in de tweede het gras, de voeder? "klaver en wortelen die men op den ft al,
of de granen welke men in oorlogstijd van hec
veld voedert.
ff 9.Welke zyn Daar het groene voeder in het algemeen verflap-. 2jr
leszelfs ei- pender dan het drooge is, kan men het voor een jenfchap- paard dat fterke bewegingen verrigt, als niet krach- ien. tig genoeg befchouwen, en dus ook meer gepast in een toefland van ontlteking, aU van verzwak-
king aanmerken. |8o. Wanneer Edoch het draagt zeer veel tot de gezondheid - 25.
s het groeneen duur der paarden bij, wanneer deze het groe-
/oeder voor-.ne voeder gedurende eenige weeken genieten,
ïeehg? terwijl de kruiden het krachtigfte zijn; vooral
wanneer hen dit genot in de weide, en dus in
de vrije lucht en onder eene. gepaste beweging
ten deel valt. ,
481. Welke Bijzonder zijnde weiden nuttig, voor aan § «g,
aarden zijn de voetgebreken lijdende, jonge, en zoodanige paar- 'eiden bjj- den, welke tot den ouderdom van vier of vijf onder nuttig? jaren in dezelve opgebragt, zoo als de poolfche, tartaarfche en vele rusfifche en turkfche paarden; zonder benadeeling hunner gezondheid, het ge- not der weide, gedurende eenige weeken in het voorjaar, niet onthouden kan worden; wel- ke daarenboven tot een allerheilzaamst middel in- kramp- on ontftekingachtige borstziekten ver- ftrekt. I Hun
|
|||||
TS4 ri je t v.» i t t i i.
|
|||||
482. Wdke zijn Hun bijzonder voorregt is, dat zij het paard ver- § 34,
deszclfsbyzon- gunnen eenen leefregel te volgen, het naaste over- dere voorreg- eeriftemmende met dien van deszelfs natuurftaat; en- het voorts eene vrije keuze der groene kruiden toelaat; door gematigde beweging deszelfs krach-
ten' en buigzaamheid der leden onderhoudt, en door het inademen en verblijf in de zuivere lucht, het verhardt en fterkt; waarvan het gevolg is, .dat die paarden welke jaarlijks eenige tijd de wei- de gemeten, veel langer vlug en bruikbaar blijven 483. Wanneer Daarentegen acht men het groene voeder zooda-
zijn zq nadee- nigen paarden fchadeiijk, welke aan ziekten, met lig * verzwakking va<5 eenig fteïfel hebben geleden, b. v. der watervaten enz., als mede om opreis of marsch,
hetzelve tusfchenbeide benevens het drooge voe- der te geven. 484. In welke Men oordeelt insgelijks het weiden nadeeüg te § 32*
gevallen is het zjjn, voor paarden welke eenen zwaren hals en groene voe- voorgevel, eene lage fchoft, 'breede borst en voor- der op den over hellende Helling bezitten; aangezien eene ft al aan te te jang(jurige weide hen geheel uit het evenwigt
raden? buengt; waarom bij deze, en die welke te kort van hals zijn, het voederen van gras op den ftal
de voorkeur verdient, hetwelke anders om boven- gemelde redenen, minder verkiesbaar is dan het genot der weiden. 485. Wat moet Bij de weiden moet men in aanmerking nemen
bij de weiden den tijd en het jaargetijde dat men dezelve
in aanmerking doet genieten, benevens hun aard en gefteld-
komen? h e ï d of ligging.
486.wat is we- w g dfin tijd> ad]É men den gefchiktften te § 28.
eens den tijd , . . .... zin, van den 15e mei tot den 15e 311I1J; en m
waar te nemen ? geen
|
|||||
DE WEIDEN, III. Afd. 125
geen geval raadzaam de paarden langer dan tot het § 20.
van augustus in dezelve te laten verblijven.
.87.Welke e 1- rje weiden moeten hoog en droog gelegen zijn, enfchap- voorz;en van genoegzaam zuiver, vooral ftroo- ien ^ moecen men(j waterj en voorts fijn, malsch, krachtig, welriekend, met veel klaver vermengd, doch niet
te lang gras bezitten, zonder vermenging met der
gezondheid nadeelige planten.
e le Deze eigenfchappen worden in den hoogden
' trap verëenigd aangetroffen, bij uiterwaarden en
vette bergachtige ftreken; na welke de goede hoo-
teur? ge binnenlanden de tweede plaats verdienen; en
is men van beide verftoken, zoo geve men droo-
ge en fchrale weiden de voorkeur boven lage moerasfige, en zoogenaamde broekvelden, of bui- tendijkfche kwellers, welke beide als der gezond- heid ten uiterfte fchadelijk, tot paardenweiden volftrekt af te keuren zijn. \ 9. Vat is we- Men drage zofg de wei-jen genoegzaam
* . ? voedfel opleveren, door de paarden in zoodanige
len in dewei- ,. , ., . , . ,. , , ' , evenredigheid in dezelve te plaatfen, dat eén der-
len waar te ne- _ llen? zelve zich met vier vette- of melkkoeijen bevin-
de, bij welke echter geene kalveren mogen we-
zen ; men voege hen zoo veel mogelijk twee aan twee te zamen, verwisfele hunne weiden van tijd tot tijd, legge hen nimmer kluisters aan, en doe zoo vaak mogelijk de (laat hunner gezond- heid onderzoeken. 9°. Wat moet
et zenden in Bevorens hen in de weide te zenden, moet ^
ezelve voor- men nen gedurende eenige dagen niet rosfen; hun- fgaan? ne ftaarten korten en de achterijzer.s afnemen, ge- I 2 lijk
|
||||
■ 125 HET VOEDSEL.
lijk mede, de boorijzers, wanneer zij eenige tijd
in dezelve hebben doorgebragt.
491.Wat moet Nadat de paarden op den (tal terug zijn geko- § 31» na hunne t e- men ^ moeten eenige dagen verloopen bevorens rug komst men tot een nieuw beflag overgaat; men befpare ge cue en hen n0g eenige tijd voor zware vermoeijenisfen, aan welke men hen flechts trapswijze gewennen,
en gedurende hun verblijf in de weide geheel van
verfchoonen moet.
492.H0*neemt Daar vele ziekten uit de te plotfelinge verande-§ 31.
men de nadee-ring van voedfel ontfpruiten, zoo doe men die len weg der van groen en droog voeder op eene ongevoelige verandering vvjjze piaats grijpen, door bevorens tot het eer- van voedfel? fte over te gaan en tot het Iaatfte terug te ke- ren, het zij hetzelve in het genot der weide of van groen voeder op den ftal befta, het hooi met gras te vermengen, en trapswijze de hoeveel- heid haver tot de gewone maat te doen aangroei- jen; men geve voorts na het terugkeren tot het drooge ftalvoeder, gedurende eenige dagen een verfterkend poeder-, uit gelijke deelen gentiaan, wortel, jeneverbezien, mosterdzaad en keuken- zout zamengefteld, in de hoeveelheid van twee lepelsvol daags; welk middel ook dan heilzaam kan geacht worden, wanneer aanhoudend vochtig weder of lage landftreken, aanleiding kunnen op- leveren , tot verzwakking der fpijsverterings werk- tuigen. 493 welke op- Is men verpligt groen voeder op den ft al te ge- § 33>
leitcndheden vetl > z0° vereischt zulks, dat men i") een goed véreischt bet foort van hetzelve verkieze; 2) men hale het groene voe- "iet te verre noch meer dan men dagelijks noodig heeft,
|
||||
DE WEIDEN. III Afd. , 127
|
||||||
'
|
||||||
Ier op fta 1? heeft, wijl het anders verwelkt; 3) doe het na
den jpp- en vóór den ondergang der zon en het vallen van den daauw afmaaijen; 4) beware het op eene koele plaats; 5) men geve hetzelve dik- wijls doch in kleine hoeveelheid, en fteeds met eenig hooi of ftroo vermengd, vooral wanneer het uit jonge klaver beftaat. 94.. Hoe moet lYïoet men paarden gebruiken welke groen voe- j
nenbühet ge-der genieten, zoo behooren dezelve tevens hun ruik dezer gewoon aandeel haver of brood te ontvangen, en aarden hande- zy njmmer na her verrigten van eenige dienst naar de weide worden gezonden, terwijl zij nog
warm zijn.
195-Wat is b«' ingeval men in den loop des veldtogts, groen
iet ël oene Vqecjer van het veld geven moet, zoo kieze men
-erin ,etzoo veej mogelijk daartoe die foorten, welke het
"" gezondfte paardenvoeder opleveren, en dus in de
aerken? b „ , * , ,, * \ . eerlte plaats de klaver, haver, wieken en garst;
in de tweede, erwten, boonen, boekweit, tarwe
en eindelijk rogge, die het minlte dienstig is, en daarom, indien het zijn kan, met andere graan- foorten vermengd moet worden; voorts is het eenen algemeenen regel, het groene voeder iedere vier uren zoodanige paarden toe te deelen, wel- ke daarbij fterke bewegingen moeten verrigten. 496. Welke Wat de verdere natte voedfels betreft, zijn
>orten van meel- en zemeldranken, het lijnkoek- en atvoederzijn fpoelingwater, wegens hunne verflappende adeelig ? en weinig voedende eigenfchappen, tot voedfel onvoldoende, en flechts als leefregel en genees- middel als doelmatig aan te merken; het is ook wegens de verzwakkende hoedanigheid welke I 3 al- |
||||||
128 * E t VOEÖSÉL.
allé warm vtred'er in eenen nog hóogeren trap
bezit, dat hetzelve völftfëkt 'af te keuren fy. |
||||||||||
Het S'rooge of ft aly oe d e r.
|
||||||||||
497. Wat ver-| Hetzelve beltaat uit de verfchillende gedroogde § 36".
flaat men door grasplanten, onder de algemeene benaming van droog voe- ^ooi bekend, voorts uit onderfcheidene granen |
||||||||||
der? en ftroo.
|
||||||||||
1. Het hooi.
|
||||||||||
498. Wat is we- Het hooi in eene gepaste hoeveelheid gegeven, • 37-
gens het h o o i levert een gezond, doch meer verzadigend dan te bemerken ? we[ voedend voedfel op; deszelfs overmaat i's echter ten hoogfte nadeelig, en doet het paard
loom en kortademig worden.
499. Welke Om den naam van goed paardenhooi te verdie- . 38.
vereisclnen nen, moet het van welgelegene hooilanden ge- moet het be-maaid, met weinige of geene fchadelijke planten ritten? gemengd, maar uit diegene zamengelteld zijn, welke men als de gezondfte en voedzaamfte aan-
merkt; het moet dunne fijne halmen, en vele kruiden en bloemen, vooral klaverfoorten, doch . 30, geene grove fteelen of bladen bevatten; eene groenachtig blaauwe kleur en weiriekenden geur bezitten, eindelijk, goed gewonnen en wel be- waard zijn, terwijl dat der eerde fneede verre . den voorrang boven het nagras verdient. 500. Welke Dat der tweede fneede of het zoogenaamde na- . 40j
iborten zijn gras, is veel minder voedzaam; het grove, bie- ,zi-
|
||||||||||
HET HOOI. III. Afd. 122
minder ge- zige en al te weeke, voor paarden ongefchikt,
fchikt? en zoo wel het nieuwe als muffe als zeer fcha- delijk voor de gezondheid aan te merkea.
501. Wat moet Ten einde het hooi wel te bewaren, moet het
tot bewaring genoegzaam droog binnen gereden en zorgvuldig ' van het hooi bewaard worden; waarbij aan te raden is, het worden waar- laagswijze met ftroo te vermengen, en niet genomen? meer los te maken, noch aan de lucht bloot te - ftellen, dan de hoeveelheid die men dagelijks be-
zigt ; voorts, dat men het niet voedere bevorens het nitgebroeid is. 502. Hoedanig Indien men verpligt is, nieuw, flecht, of zelf*
kan flecht duf hooi te moeten voederen, zoo moet men hooi verbe-door uitfchudden en befprengen met keukenzout, terd worden? deszelfs fchadelijke hoedanigheden pogen te ver- beteren. 503. Op welke Tot medevoeren van het hooi door de rui-
wjjze voert de terij, wordt hetzelve in bundels of in netjes ge* ruiterj het bonden, of wel gelijk een tabaksrol gefponnen* hooi mede ? van welke wijzen, die in hooinetten aan het milis» fle verlies onderhevig is. ;._.
■,, ' ■',-. ;<■-.•,•'.'-■ •. > : -• ;■• ' ', ■.•*>•*
pi Be granen,
504Welk voed- Het paard dat tevens een graan- en plantëtend §
lel is voor ar- dier is, vereischt tot deszelfs onderhoud, wanneer
beidende paar- het eenige werkzaamheden moet verrigten, dat
den noodzake- de onderfcheidene graanfoorten een gedeelte vari
'W? hetzelve uitmaken; tot welke men de tarwe»
boekweit, garst, haver, pSardenboonen, wieken,
erwten, rogge, en in warme landftreeken de turk-
fche tarwe 'en rijst rekenen kan.
I 4 De
|
|||
I3Ö ' • « E T V O E D S Et.
$0$. Welke De meest gewone granen tot voeder, zijn:
granen zijnde haver, de garsb, en paardeb o o nen; 1 het gebruike- van welke de h a v e r bovenal in aanmerking komt, hjkfte? daar dezelve het gezondfte, min kostbaarfte, en ".! daardoor .het algemeenfte voeder oplevert,
506. Wat ge- De garst verleent een zeer gezond voedfel, §5«»
bruik maakt haar gebruik is algemeen in warme landfrreken, men van de ed0ch in noordelijker doet hare duurte dit be-
garst? perken tot een gezondheidsmiddel, vooral gema- len in ongefteldheden.
507. Hoe wor- De b o o n e 11 met haver vermengd, worden voor - 45,
den de b o o- die paarden het voegzaamfte geoordeeld, welke nen gebezigd? groote vermoeijenisfen moeten doorftaan; doch voor andere, doet hunne prikkelende of verhit-
tende eigenfchap verkiezen, hen in den vorm van brood of meel te geven. 508. Welke ei- De voedende eigenfchappen der haver zijn in - 5*«
genfchappen derzelver meel, de prikkelende in de harstachti- moetde haver ge deelen gelegen, welke de bast bevat; men bezitten? oordeelt diegene de beste te zijn, welke behoor- lijk droog, en bij de meeste betrekkelijke zwaarte de dunfte bast, en dus het meeste meel bezit,-
welke hoedanigheid bijzonder aan de zoogenaam- de bonte of zwarte haver eigen, deze als de ge- zondfte voederhaver doet aanmerken. Men vordert dat haar korrel groot, rond, vol
meel en dun van bast zij, en zij eene heldere gele of bonte kleur, frisfche reuk en zoete fmaak bezitte; voorts moet zij onvermengd met| andere zaden of zelfftandigheden, droog, hard in het gevoel, en zonder ftof wezen; daarentegen is de zoodanige af te" keuren, welke te nieuw, en niet ge-
|
||||
DE GRANEN. III. Afd. 13I
genoegzaam uitgedroogd, vooral die door bedrog
met water doortrokken, klam of muf'is, daar zulks de gezondheid benadeelt, of ten minfte het paard in de hoeveelheid te kort doet komen; zoo als dit met de te nieuwe en te ligte haver plaats heeft. 509. Hoe moet Ten einde de vereischte hoeveelheid tot voed.
mende haver fel des te zekerer te beoordeelen, moet de ha- bepalen? ver volgens gewigt en niet naar de maat worden bepaald , en die tot voederen ten minfte 2500 pon-
den het amfterdamfche last wegen. 510. Hoedanig Bevorens de haver te geven, moet men dezel-
moet men ze ve van alle ftof en vuilnis zuiveren, haar fteeds toedeelen. jn kleine hoeveelheden, en met gefneden ftroo vermengd, toedeelen; en zoodanige paarden, wel-
ke niet gewoon zijn haar in groote hoeveelheid te bekomen, die nog jong of mager zijn, of weinige werkzaamheden verrigten, alsmede in on- gefteldheden, dezelve grof gemalen of in heet wa- ter gefchroeid, geven, welke laatfte wijzen bij- zonder voedende zijn. , ,.,. . Daar de rogge zeer verhittende eigenfchappen
5n Wat is we- o rr
gcnsdere bezit, behoort men haar alleen bij mangel van
te bemerken? naver» en dan noë fteeds fflet de volgende voor- zorgen tot voeder te gebruiken: 1) men geve ze flechts in kleine hoeveelheden tevens en vermengd met hakfel; 2) alleen aan paarden welke vermoei- jenisfen moeten doorftaan; 3) indien het mogelijk is, doe men haar eenige uren in water weken, en werpe dit weg; 4) vooral geve men ze als brood ge- bakken, hetwelke een krachtig en fpoedig voedend voedfel oplevert; 5) men doe het paard trapswijs I 5 aan |
||||
132 HET VOEDSEL.
|
|||||
aan haar gebruik gewoon worden, door ze met een
gedeelte haver te vermengen; welke oplettendheid ook met andere minder gezonde granen is aan te raden, welke men verpligt zonde kunnen wor- den te voederen. , § 46 - 48. 512.Welke ei« De tarwe en boekweit zijn zeer voedzaam, genfchappen ^ocj, tevens te duur om tot paardenvoeder te bezitten de a n- <ijerien; wieken, zoo wel groen als gedroogd, dere gra- jeveren een gezond, doch erwten, boonen nen en linzen, daarentegen een minder gepast voe- der op, hetwelke men alleen bij mangel van an- dere granen bezigen moet. 513. welk nut De zemelen van tarwe en rogge, vooral de • 53*
wordt uit de eerfte, zijn in water geweekt, als zeer heilzaam zemelen ge-jn ontftekingsziekten te befchouwen. trokken ? 3, Het s 11' o o.
514. Hoedanig Het ftroo kan als eene der gezondfte voed-
moet men het felmiddelen worden aangemerkt, hoezeer hetzelve ftro o be- meer tot verzadiging dan tot voeding aan het paard fchouwen? verftrekt, hetwelke het, of in de ruif, of ge- fneden met haver, gegeven wórdt.
515. Welke Men keurt dat van t arwe, ro gge en h a ver § 55#
foorten het beste te zijn, van welke de beide eerfte, en worden het bes- vooral dat van tarwe, tot ha kf el de voorkeur te geoordeeld? Worden gegeven, zoo als het tarwe- en verfehe haverflroo met voordeel in den ruif gevoederd
worden, vooral met het hooi vermengd. 516. We e jn het aigemeen vordert men van het ftroo,
hoedanighe-, , „., , ., , . ,. dat het frtsch, met kruiden vermengd en niet al te
den moet het , , , , . „ hard van halm zij ,
bezitten?
Men
|
|||||
HET S f R Ö Ó. III. Afd. 133
517.Welke 11 a- Men wake teSen net gebraik van zoodanig
deelige ei- ftroo, dat rot, befchimmeld, duf, en vooral van
genfchap- honigdaauw bevlekt is, daar dit de gevaarlijkfte
pen moet men fmetziekten doét ontftaan.
vermeden ?
g Wat Het hakfel, dat zeer kort gefneden moet wor-
levert liet hak- ^en> verleent net met die vermengde graanvoe-
fel op? der, de beide eigenfehappen vati voeden en ver- zadigen , en brengt daardoor een ligt verteerbaar
en tevens buikvullend voedfel voort: daar het de paarden verhindert de haver te gretig en onge- kaauwd door te flikken, en derzelver maag gele- gendheid geeft tot eene betere vertering. C. He buit eng e f/o ö né wed fel s.
|
||||||||||
Welke Behalve de hiervoor vermelde gewone voed- § ggt
voedfels be- felmiddelen, beftaan er onderfcheidene foorten van ftaan er buiten wortelen, welke, het zij tot plaatsvervulling de granen voor der granen, het zij benevens dezelve, in fommi- het paard? ge gevallen met voordeel aan de paarden gege- ven kunnen worden. |
||||||||||
520. Welke Bijzondere verdiensten bezitten onder deze, de ,
|
57'
|
|||||||||
wortelen ge]e enroode wortelen, in ontftekings- en
unnen iet tot huidziekten, alsmede na het terugkeren uit de ienen we;je. terwij] by deze ook de knollen, kool- rapen, en den mangelworte! gevoegd kun- v nen worden. 521 Welke an- De aardapp el e n bezitten vele voedfeldeelen,-58.
<kre wortelen en kunnen gekookt, fijn gedrukt, met hakfel en kan men ais ge-een weinig zout vermengd, met vrucht zoodani- zondheidsmid- gen paarden worden gegeven, welke geenen zwa- e Stuiken ? ren arbeid behoeven te verrigten. De
|
||||||||||
134 HET VOEDSEL.
De ra me nas, radijzen en peperwortel
leveren een uitmuntend middel op, tot verfter. king der maag en tegen alle toevallen door ver- zwakte fpijsvertering voortgebragt; zoo als ook de ajuin tegen de wormen verdienden bezit. 522. Wat nut Wanneer eene fterke voeding in ziekte fcha- § 9°-
bezitten de delijk zoude zijn, doet men het gewone voe- meeldran- der door meeldranken vervangen, welke uit ken? gars t- of ha v ermee 1 in heet water ontbonden, beftaan.
Even zoo is in alle borstziekten en in het buik-
wee , het gebruik van lij nza ad drank en, we- gens deszelfs flijmerige hoedanigheid bijzonder heilzaam , het zij dezelve uit lijnkoeken, of voor- al uit het lijnzaadmeel vervaardigd worden. 523. Heeft het Het keukenzout bezit de dubbeld nuttige . 60
keuk enzout eigenfchap, om door bijvoeging, de fchadelij- voor het paard ke hoedanigheden van te nieuw en flecht voeder cemgnut? te verminderen, en de fpijsvertering te bevorde- ren, wanneer het van tijd tot tijd met het voe- der vermengd wordt. D. Verbetering van flecht voeder.
|
||||||
524 Wat is we- Nimmer dan bij volftrekte mangel aan beter, . 6li
geus flecht behoort men tot het gebruik van flecht voeder te voeder te befluiten, edoch wanneer men daartoe onvermij- hemeiken? delijk verpligt is, zoo trachte men het zoo veel mogelijk te verbeteren. 525. Waardoor In de eerfte plaats moet daartoe zoo wel het - 63.
kan men hooi als de granen volkomen van ftof gezuiverd flecht hooi worden-, men vermenge het nieuwe met oud, of
|
||||||
VERBETERING VAN SLECHT VOEDER. III. Afd. I35
verbeteren? of met itroo,- fpreide het uit, ftreoije er een
weinig zont tusfehen, en voedere het fpaarzaam; het muffe meet wel uitgefchud, het befchim- melde weggeworpen en het overige met pekel be- fprenkeld worden. ti6 Hoe han- Indien granen muf of befchimmeld zijn, moe-
dek men met cen deze eerst afgewasfchen, daarna weder ge- flechte ha. droogd en met een weinig zout vermengd wor- ver? den, eer men ze voedert; dit laatfte is ook bij nieuwe haver raadzaam.
Wat Hechten bedorven ftroo betreft , § 63.
zoo is het raadzaam dit volftrekt tot voeder te verwerpen, indien Hechts eenig ander voedfel voor- handen is. ,-,... III. Over de hoeveelheid' van het voeder.
|
|||||
527 Welke re- In de bepaling der hoeveelheid van het voe- § 66.
gels dienen tot der, moet in het oog gehouden worden: 1) de bepaling geftalte, de toeftand, de ouderdom, werkzaam- der hoeveel-heden des paards; 2) de betrekkelijke deugd, heid van het'voedzaamheid en zwaarte des voeders, voeder ? 528Welkewij- 1>kn te gevolge moet een jong, groot, mager,
zigingen ge- en arbeidend paard, eene grootere hoeveelheid ont- bieden omftan- vangen, dan een kleiner, reeds volwasfen, wel- digheden? gevoed en weinig werkend; terwijl voorts een arbeidend en tuigpaard, meer verzadigend voed- fel behoeft, dan een* rijd- of ligte ruiterij-paard, welks vlugge aanhoudende bewegingen, meer voe- ding door haver vordert. |
|||||
13& HET VOEDSEL.
529. Hoe veel In nef algemeen kan men de d agelij k fche § 67 . 68.
h o o i moet da-.hoeveelheid hooi, welke een werk- of gelijks gegeven treinpaard behoeft, op 12 tot 15 ponden vast- worden? ftellcn, terwijl een tuig- of kurasfier spaard , 8 a 10 ponden, en een ligt e rui terij-of rij d.
paard, 6 tot 8 ponden vereischt.
oWelkel Op ieder dezer behoort men daags 12 ponden
veelheidftroo ^roo, en van dit f tot hakfel, f in de ruif,
en evenveel tot legflroo te rekenen. Hoe veel ^e eer^e dezer foorten moet voorts 10 pon-
haver? den haver, de tweede 8, en de derde 6 tot 8 ponden bekomen.
,„ „ •• Verder dient bij de bepaling in aanmerking te
532. Welke wrj- j ^ o o
zigingen vor- worden genomen, dat indien, het zij het hooi,
derc de be-het zij'de haver, van eene buitengewone voed- trekkeljjke zarae eigenfchap en zwaarte zijn, men de hoe- zwaar te? veelheid in dezelfde evenredigheid mag verminde- ren , als men deze behoort te vermeerderen, in- dien zij in beide hoedanigheden te kort fchieten; ook dan kan eenige vermindering hierin plaats grijpen, wanneer de paarden weinig werkzaam- heden verrigten, doch dezelve moet vermeerderen, wanneer deze toenemen. w pr Voedert men volgens de maat onderfcheidene § 69.
533* wat ver- eifchen de on- graanfoorten, zoo heeft men te bemerken, dat
derfchcide • daar in gelijke hoeveelheid, de tarwe en rog- 11 e graanfoor-ge, bijna het dubbeld, de garst i|, en de ten? boekweit 1^ maal het gewigt der haver be- draagt, men tot het gewone rition , eené hier-
aan geëvenredigdc kleinere maat, of flechts het gewigt tot bepaling moet doen dienen. |
|||||
IV De
|
|||||
T0EDEEL1NG VAN HET VOEDER. III. Afd. l%?
|
||||||||||||||||
IV. De toedeeling van het voeder.
|
||||||||||||||||
534. Op welke Grootelijks wordt het welvaren des paards, bij § 70,
regels rust de eene gelijke hoeveelheid voeder bevordert, door toedeeling de eenvormigheid in tijd en wijze van deszelfs van het voeder? toec[eeling, de vermenigvuldiging van de etenstij- den, en de vermindering van de gelijktijdige ge- gevene hoeveelheid. |
||||||||||||||||
535. Wat is Men moet echter waarnemen, dit een en ander _
|
7i.
|
|||||||||||||||
daarbij in acht met de werkzaamheden des paards zoodanig te
te nemen? 'doen ftroken, dat'het even min te kort vóór, als onmiddelijk na het verrigten van aanmerkelijke
vermoeijenisfen, welke het verhit hebben, voeder ontvangt, uitgenomen eenig hooi of ilroo. 536. Wat is Indien men in het geval is, de graanfoorten . 72.
waar te nemen enkeld en vooral in aanmerkelijke hoeveelheden bü het voede- te geven, zoo moet zulks met verfchejdene tus-
ren van on- fcher.pozingen, en naar mate de vorige opgege- vermengde ten zy'n, gefchieden, en men waarnemen, org, granen? jjet paarcj aitïjd bevorens, doch nimmer kort daar- na , te laten drinken. |
||||||||||||||||
537. Welke op Nimmer verzuime men de kribben van alle vo-
|
7.>
|
|||||||||||||||
lettendheden Hg voeder te zuiveren, bevorens het nieuwe in
vordert het ge-te geven, en de haver door ziften van alle ftof ven der ba- te reinigen; men vermenge dezelve met eene ge- ver? noegzame hoeveelheid hakfel en zoo veel water als voldoende is, het paard te verhinderen dit
weg te blazen; terwijl het voorts af te keuren is, dat men het paard, terwijl het deszelfs voe- der |
||||||||||||||||
138 . HET V O E D S E t.
der eet, poetfe of op eenigerhande wijze ontrus-
te. 538. Hoc voe- Betreffende het hooi, dit moet altijd uitge- §
den men bet fchud worden, bevorens men het in de ruif werpt, ooi? en indien goed ftroo voorhanden is, er eene ze- kere hoeveelheid mede worden vermengd.
539 Welke is De ondervinding heeft geleerd, dat in de ver-- 75.
dedoe!matigfte deeling der hoeveelheid en der tijdftfppen van het verdeeli ng voederen, het meeste nut voor het paard wordt va nh e t voe-opgeleverd, wanneer de haver in vier, en het der? hooi in drie reizen, op de volgende wijs aan hetzelve wordt toegedeeld:
.■:;.:,.,..
i°. Des morgens, vóór het eerfte voeder, een»
vierde gedeelte van het hooi, terwijl men het legftroo opneemt; men poetfe en drenke het paard, en geve daarna het ,i« voeder haver met hakfel. 20. Ten 11 uren geve men het weder drinken
en eene gelijke hoeveelheid haver. 3°. Des middags ten 2 uren geve men het, een
% weinig hooi, poetfe en drenke hetzelve; ten 3 uren geve men het haver, en daarna het overige van het tweede vierendeel hooi. 40. Ten 6| uren geve men het een handvol hooi
bevorens het te laten drinken; vervolgens de laatfte haver, en de halve hoeveelheid van het dagelijkfche hooi, met ftroo ver- mengd, wanneer me» den ftal verlaat. uo. Hoedanig Indien men verpligt is zich tot drie voedertij-
is de verdee-den te bepalen; zoo is het doelmatigfte, dat de' ling bij drie haver des morgens ten 7, des middags ten 12, en
|
||||
TOEDËELINC VAM #ET VOEDSEL. III. /ffd„ 1$$
voedertü'den? en des avonds ten half zeven uren wordt gege-
ven; en dat dit met het hooi, des morgens, des achtermiddag» na het poetfen, en des avonds op bovengemelde wijze plaats hebbe. 541. Hoe gaat Verpligten omftandigheden, zoo als marfchen»
men bü tweere'zen5 enz- > vooral bij krijgspaarden, de voe* Svqpdertöden tedertijden der haver tot twee te bepalen, zoo werk? geve men: des morgens, ten 6 uren hooi, ten 7 uren
haver,- .
des middags ten 12 uren hooi; 4 uren haver; 6 uren hooi, een en ander ip geüjke evenredigheid als boven; 54*. Hoe moet Is het :e vo0"^ dat men verpligt zal zijn § fft
de ver and e-van den gewonen leefregel af te wijken, zoo ic- ing van leef- re'de men het paard trapsw^ize voor tot deze ver- egel gefchie- andering, en keere zoo dra mogelijk weder tot len? dien terug, welke de meeste voordeeleh aanbiedt. i43- Welke op- Men neme verder waar, dat men op den ftal § *&
ettendhetdver- diegenen zamenvoege welke zeer gretig, en ook isctit de z a- die, welke langzaam in het eten zijn; voorts om nenvoeging bij de zeer gulzige het havervoeder in twee helf- 'er paarden? ten te verdeelen , en hen het laatfte te geven, wan. neer zij het eerste gegeten hebben; alsmede om de hoeveelheid voeder te verminderen dergene welke zich wel voeden, om ze zoodanige toe te voe- gen, die meer voedfel noodig hebben. 44.Wat is we- Alleen in de uiterfte noodzaak .behoort men eeni- fl
fens de voe- Se aanmerkelijke hoeveelheid haver, een paard I er tijd en binnen het uur vóór of na het verrigten van fter- Iprt'is en ke bewegingen, te geven; weshalve op reis een \i K ftuk
|
||||
I4<* fi E T V 0 E D S E L.
|
|||||||
marseh te ftuk brood, verre de voorkeur verdient; alleen
bemerken? bij langzame en langdurige bewegingen, zoo als op den marsch, is het fomtijds doelmatig, het door een klein voeder haver te verfterken; uit dezen hoofde is een groot morgenvoeder, kort vóór het vertrek, even onraadzaam, als een groo- ter avondvoeder doelmatig, en het geven van te veel hooi aan de paarden der ruiterij, des mor- gens vóór den marsch, alzins af te keuren. 545. Wat is Js de ruiterij te velde verpligt, hare paar-
waar te nemen ^en met groen voeder te onderhouden, zoo be- bö bet voede- hooren deze op marsch zulks ten minde iedere ren van groen v;er uren, te bekomen; hetzelfde moet ook bij voeder? ,jje paar(jen, Welke gras op ftal genieten, wor- den waargenomen, en daarbij fteeds een ftuk brood gevoegd worden, wanneer zij vermoeijenisfen moeten verrigten. V. De drank.
|
|||||||
546, wat zijn De eenige gewone drank des paards is water, § ?0,
de vereiscnten hetwelke zoo zuiver mogelijk, en offch'oon niet des waters? ijskoud, echter van eene zoodanige koele tempe- ring behoort' te zijn, Welke ten naastenbij met die des dampkrings overeen ftemt. 547. Welke Ter. behoudenis der gezondheid, moet het even . 8e<
deel en zijn de min delfftoffelijke, als metaal- of zoutdeelen be- gczondixid vatten, welke deze benadeelen, en wier aanwe- fchadelük? zen men door bezinken en den fmaak, even als moerasfig en bedorven, tevens ook door den reuk
ontwaren kan.
548. Hoe on- tt,et water wordt in goed, middelmatig en . g,.
flecht
|
|||||||
DE DRANK. III. Afd. IXI
derfcheidt flecht onderfcheiden. Het beste fs bron- en
men het water? ftro ome nd water over eenen zuiveren harden zandgrond; middelmatig is dat uit putten, meren en groote vijvers; terwijl het ftilftaande, uit grachten, flooten en poelen, als ook het brakke water, te regt als het flechtfte aangemerkt wordt. 549. Welke na- Wegens verfchil in tempering met de bui- § w>
doelen kan de tenlucht, is het water uit zeer diepe putten en temper mg cjat van ys en fneeuWj a]s onvoordeelig voor de voortbrengen . gezoIK|'heid te befthouwen, gelijk zulks uit tegen- geftelde oorzaken mede met te warm plaats heeft.
550. Hoe kan Men verbetert het gebrek van te koud en hard • 87.
men de nadee- water, door het eenige tijd in emmers of kuipen lige eigenfchap in den ftal en aan de dampkringslucht bloot te
pen v'erbete-ftellen; Onzuiver doe men bezinken en zijge het ren? door, zoo als men ook het llroomende, bevorens in eenen drinkbak behoort te laten bezinken eer
men het geeft; zelfs het bedorvene is veel te ver- beteren, door het met gedampte houtskool te vermengen en door te zijgen. 55t. Hoe be- Overeenkomftig hetzelfde grondbeginfel, dat bij . 88.
Ihoort men het de toedeeling des voeders, de vermenigvuldiging foetedeelen? der tijden daartoe aanprijst,'geve men het wa-
ter liever herhaald dan te veel gelijktijdig, daar zulks de ingewanden te veel doet uitzetten, en het paard loom worden; weshalve zulks voeg- zaam viermaal daags gefchieden kan, indien het de omftandigheden toelaten; voorts geve men het nimmer bij eene ledige maag, maar doe bevo- rens het paard een handvol hooi genieten. 55a- Welke Nimmer wanneer het paard verhit of bezweec * 89*
' K 2 is,
|
||||
D 8. DRANK. Itl. Afd.
|
|||||||||
142
|
|||||||||
voorzorgen ïs> geve mén het koud water te drinken, maar
vordertdeszelfs wachte daarmede één uur, uitgezonderd dat men
gebruik? op marsch des zomers, het uit droomend water
over den (lang kan laten drinken, mits men ter-
ftond zich weder in beweging begeve.
553. Welke De drenkbakken en emmers verdienen uit ver-
vorderingen ge- fchillende oorzaken de voorkeur boven drenkplaat- fchieden we- fen, tot het geven van water, edoch zij moeten gens de zin-zeer zuiver gehouden,en voor ongeflelde paarden, delykheid? andere ten bijzondere gebruike beftemd worden. 554.Welkean- ^'s buitengewonen drank, maakt men van lijn- §90.;
dere dran-hoekwater in ongefteldheden der ademhalings- en ken worden fpijs verteringswerktuigen; van zemelwater in nog gebezigd? ontftekingstoevallen, en van meeldranken, als een ligt verteerbaar voedfel gebruik; zoo als ook het gezuurde, lijnkoek- en havermeelwater zeer veel der nadeelige eigenfchappen van het water weg- neemt, uit het welke men het vervaardigt. |
|||||||||
■*##-»■
|
|||||||||
VIJF
|
|||||||||
0PPASMN6 EN BEHANDELING. III. sifd. 10
|
|||||||||||
V IJ F D E HOOFDSTUK.
DE OPPASSING EN BEHANDELING. I. Het zuiveren en poetfen.
|
|||||||||||
jSS.Wat wordt Het zoiveren en poetfen gefchiedt door die be- § ?I,
doorhetpoet- kende handgrepen, welke gepaard met het was- ten verftaan ? frhen, de oppervlakte des dierlijken ligchaams vao . alle vuiligheden reinigen. 55Ö.Welknut Men befchouwe deze bewerking niet alleen nit
is er in gele- het beperkte oogpunt van zindelijkheid, maar te- gen? vens uit een veel gewigtiger, namelijk: als eene der wezenlijkfte gezondheidsmiddelen, welke niet flechts eene der zekerde voorbehoedingen tegen alle huidziekten oplevert, maar door het openen der zweetgaten de inzuigende vaten hare volle werking verleent, en zoo wel den omloop des bloeds als de warmte bevordert. |
|||||||||||
557* Hoe moet pjet p0etfen, dat in de opene lucht het ver-.
|
92.
|
||||||||||
et gefchleden? kiesbaarfle is, en tweemaal daags behoort te ge-
fchieden, wordt aangevangen, met door middel vanden roskam, de huidharen en de onder deze aan- wezige onreinigheden los te maken, waarnemende deze alleen met eene ligte hand aan de vlezige dee- len te gebruiken, zonder het hoofd, de fchouders, ruggraad of beenen aan te raken, tot welke men zich van eene gedraaide ftroowisch tegen de haren bedient. • 558. Hoe gaat Vervolgens wordt met een ftofdoek, borstel of - 93
men verder te paardemlaart ,het losgemaakte ftof weggeflagen, en
weik? daarna met den rosborstel weggeriomen, hetwelke
vooral tegen* het haar gefchieden moet; terwijl alle
K 3 vui-
|
|||||||||||
144 OPPASSING EN BEHANDELING.
|
|||||
vuile piaatfen afgewasfchen en droog gewreven
moeten worden. 559. Hoe wor- jy[en wasfche de been en met eenefpons, zui-« -.
den de bee-vere da-vetlokken en hoeven, en wrijve de bee- nengezuiveid? nen zoo ]ang met eenell wollene doek, tot zij volkomen droog zijn; terwijl men tevens onder- zoekt of niet eenige nagels verloren of het ijzer los geraakt moge zijn, ten einde dit onverwijld te doen herftellen. 560. Welke Bijzonder wasfche men de 00gen met koud de e l e n moe-water ujt ^ en zu;Vere de neusgaten, ooren eri ten voorts ge- j^ker van alle onreinigheden, wasf chen woiden? Allerheilzaamst is voorts, vooral in de warmte,
561.Wat is bij het wasfchen des hoofds en zelfs van het ge-
het was- heele ligchaam , in flroomend water, mits het paard fc h e 11 des niet bezweet nog verhit zij, en men niet ver- ligchaamswaar zuime het daarna met ftroo af te wrijven, Nadat de manen wel gewasfchen zijn, wor-
5Ö2. Op welke .... . , . den zij en de maantop met den manenkam uitge»
wijze worden gekamt; de ftaart 111 een emmer water gefto-
de manen en f . ken en droog zijnde, tot op den wortel uitgebor- reinigd? fteld, zonder ooit daartoe de kam te gebruiken;
Mroorts moet zoo wel deze als de manen, van tijd
tot tijd tot op den grond met houtaschloog en zeep worden afgewasfchen, ten einde de fchurft- achtige toevallen voor te komen, waaraan on- zuiverheid beide onderhevig maakt. 563. Hoe kan Ten einde zich van de algemeene zuivering des
men de behoor-paards te overtuigen, moet men deze op de wei- hjke zuivering nig in het oog vallende piaatfen onderzoeken: zoo beoordeelen? Bi5 tusfchen Je beenen, onder den buik, de ma- nen , |
|||||
HET ZUIVEREN EN POETSEN. III. Afd. I45
nen, de raanentop, de plaats welke halfter of
hoofdgeftel bedekt, enz. 564. Hoe be- ]>ja verrigten arbeid of bewegingen, moet men § 05. handde men jjet bezweete paard terftond in den ftal leiden, het na ver- mj£s ^eze niet togtig is, anders het zoo lang ngtewerkzaam rond!eiden, tot het genoegzaam verkoeld is; waar- na men het met ftroowisfen zoo lange tegen het haar wrijft tot het droog is geworden, en des zomers de oogen en neusgaten, door uitwasfcheu van ftof zuivert; na verloop van eenen genoeg- zamen tijd, ontzadele men hetzelve, legge het de deken over, reinige de ftaart, beenen en voe- ten van (lijk en zand, en poetfe het vervolgens op de gewone wijze. 565. Hoedanig Tot uiterlijken welftand worden de lange haren. 9e,
wordt liet ge- oncjer <]en hals en het lijf, van .tijd tot tijd afge- fchorèn? brand, die~ der beenen afgefchoren, en die der ooren met den rand gelijk geknipt, hetwëlke . echter in k^ud weder en oorlogstijd vermijd moet worden; ook de lange ftaartharen worden maandelijks gelijk gefneden, doch bij de ruiterij nimmer korter dan eene handbreedte beneden de zweelwrat der hak. 566.Wat is we- Dan alleen is het gepast van het opleggen van . 97.
gens de b e- eenen wollène deken gebruik te maken, wanneer dekking te je paarden na verrigte werkzaamheden op den ftal komen of deze zeer togtig is; voorts in bui- tengewone ftrenge koude, of wanneer zij bij koud weder in de opene lucht moeten ver- blijven ; wijl in alle andere gevallen, de bedek- king op ftal hen te gevoelig voor de koudere bui* tenlucht doet worden; deswegens is een grof Un- it 4 «£.- nen . |
||||
I4<J 0?*ASSlHG 'ft ff BEfeAfTÖÊEiU ë.
neh dekkleed en manénkap, de eenigfté bedekking
waarvan men zich met het minste nadeel, tot zin* , delijkheid op den ïlal bedienen kan. Wanneer het paiiiid 2i*èï fcezWeet is, kart het
opleggen van twéé of Zelfs meer dekens, nuttig geacht worden, triits men de onderde afneemt Zóödra deze met zwêét doortrokken is, ten minfte dezelve omkeert, zoo dat de dróoge zijde op den rug komt, en voorts de geheele opper* vlakte des ligchaaths met ftroo wrijvê, II. D e baden.
... -1-------------N
567. Wat nut Eene derheilzaamfle middelen tot zuivering enver- § 98,
levert het ba- fterking der levenskracht, levert het aigemeene den op? koude bad op; hetwelke men het paard doet genieten, door het in hetzelve te rijden, en vooral * 99*
door het te doen zwemmen.
568 Welke op- Men make echter daarvan alleen met de volgen*. Ioa
lettendhe- ,je omzigtfgheden gebruik, alleen in het beste jaar* den worden er getijde * vooral des achtermiddags, en twee uur bif vereischt ? na j,ec ger,ot Va« voeder; doch vermijde zulks gedu- rende de fterke hitte, en wanneer het paard bezweet is; men doe het langzaam in het water intreden, eenige reizen in hetzelve heen en weder gaan en vervolgens ftilftaan; waarna men deszelfs hoofd met water begiet, zonder het nogtans te lang in hetzelve te doen verblijven; voorts drukke men daarna het water uit de manen en van de beenen » en rijde het een kleine toer, zonder het te ver- hitten; wrijve het op ftal komende, met eenen wollene doek wel af, en poetfe het wanneer het droog Lfa geworden. Het
|
||||
- DE B A D £ N, III, Afd. 147
569 B« welke Het algemeene koude bad en het zwemmen, is - IOi.
paarden moet echter voor zoodanige paarden onraadzaam, welke men de koude na hetzelve, door rillen of matheid deszelfs na- talen ver- deeligen invloed op hun aankondigen, als mede mijden? voor zeer volbloedige of die aan borstziekten of büikwee onderhevig zijn. 570. Wat ge- Behalve het algemeene, maakt men,ook van plaat- ^ I02^
bmik wordtvan fel ij ke koude baden gebruik, bestaande in het plaatfeljj- begieten of wasfchen van zekere ligchaamsdeeien ke koude met kond water, het (lellen der beenen in eenen baden ge- emmer 0f het rijden in het water tot boven de maakt. knien en hakken; dit middel, hoe heilzaam ook tegen de Itijfheid der beenen, tot wegnemen der
vermoeidheid, en vooral tot vermindering der ont- * ■ fteking in voetgebreken, moet echter vermijd wor- den, zoo lang het paard nog eenigzins warm is. 571. Kunnen zeer dienstig tot het wegnemen en voorkomen . 10$, warme ba- <}er ftyfheid, en om in voetkwalen eene heilza- den ook eemg me 0ntfpanning te bewerken, is bet laauw war- . nut opleveren? ffle bad> he£ zy d,£ door wasfcl]en of voetba- den gefchiedt; welke laatile naar om Handigheden, uit enkel zuiver-of zeepwater, of met bijvoeging van weekmakende en krampftillende kruiden, of ook wel uit jenever-fpoeling beftaan kunnen. 572. Welk nut Nog wordt door het wasfchen met jenever. ,ö,
is in de andere of brandewijn, een zeer verfterkend, en door het wasfehin- inwrijven met olie of vet, een buigzaam makend gen gelegen? middel voor de fpieren en banden opgeleverd. |
|||||||
■==s«w)C>*ec€fi
|
|||||||
H$ BE RUST EN BEWEGING.
ZESDE HOOFDSTUK.
DE RUST EN BEWEGING. 573.Wat regel ,Rust en arbeid, flaap en waken, moe- § 105.
beftaat wegens ten in gepaste evenredigheid plaats grijpen, om de arbeid en gezondheid te doen voortduren, rust? «574. Waardoor Daar net Paard betrekkelijk weinig, en meest
wordt shet nut omftreeks middernacht, zich aan den flaap over- der rust be- geeft, zoo bevordere men dit door het dien tijd vorderd? tot rust te verleenen, en door een overvloedig legftroo, genoegzame lengte aan den halfterriem,
ftilte en duisternis, hiertoe mede te werken. 575.Welkew«- Aangezien te fterke vermoeijenisfen het paard - i°6\
zigingen eischt ontijdig doen verflijten en verouderen, vooral de arbeid? wanneer deszelfs krachten nog nie' volkomen ont- wikkeld zijn; verge men van merrijen, bevorens het bereiken van vier, en van ruins vóór dat van vijf jaren, geenen aanhondenden arbeid nog' on- gemakken, en befpare deze den paarden zoo'veel mogelijk in die tijdftippen des vóór- en najaars, wanneer het verharen, hen in eenen ftaat vaa verzwakking verplaatst. £76.Isderust In tegenover Helling hier van, is teveel rust
ook aan nadee-bijna even fchadelijk, wijl deze verzwakt, en len onderhevig den aanleg tot vele ziekten doet ontftaan. 577. Wanneer Niets ftoort echter de gezondheid op eene fcha- . \Qjt
zijn zjj beide Jeliikere wijze, dan de herhaalde en piotfelinge het nadeeligfte afwjsfelingen van fterke vermoeijenisfen en vol- ftrekte werkeloosheid. 578. Welke Eene gepaste evenredigheid in de verdeeling van . I08.
de»
|
||||
rl "
|
||||||||
RUST EN BEWEGING. Hl. Jfd. J4J
verdeeling den tijd tot rust en beweging, is.het beste mid-
van tijd tus-del tot handhaving der gezondheid; diensvolgens fchen bewe-behoort een dagelijks werkend paard, tien uur gingen rust tot rust en voedertijd over te blijven; waarvan is het doelma- twee pozen, elk van .een en een half uur tot tigfte? tusfchenvoeder, en zeven, tot het morgen- en avond voeder en nachtrust dienen moet.
579 Welke re- Ten einde het paard aan den arbeid te gewen- $ I0£
gels moet men nen» en met dezen gemeenzaam te doen blijven, by den arbeid doe men het flechts trapswijze aan dezen gewoon volgen? worden, regele dezen fteeds naar deszelfs krach- , ten, en vermindere dus fteeds dezelve in die tijd*
flippen, dat hetzelve het zwakfte is, zoo als bij
en na het genot van groen voeder en der weide;
gedurende het verharent en wanneer het eenige
ziekte heeft doorgeftaan.
<8o. Wat zijn Het is vo°i"ts tot in ftand houding der gezond- . IIfr>
de voorfchrif- neid heilzaam, dat het paard dagelijks, zonder ten der gezond-aanz'en van weder, eene gematigde beweging ver- heidskundewe- rigte, en men daarbij trapswijze van de zachtfte gensdebewe-tot de fterkfte opklimme, zonder deze echter ging? tot uitputting voort te zetten; voorts, dat men dezelve langzamerhand weder vermindere, ten
einde het niet verhit op den (lal te doen terug keeren, en indien dit plaats mogt hebben gehad, dat men alsdan het wel dekke of in een zachte beweging houde tot het bekoeld is; voorts, dat men vermijde, het deze beweging onmidde- lijk vóór of na het voeder te doen verrigten, en eindelijk, dat men fteeds zelfs het oog over de oppasfing en voedering houde. Wan*
|
||||||||
'r
|
||||||||
i.
|
||||||||
. i.
|
||||||||
.
|
|||||
Ijè. ROST *N «EWEGIN6.
581. Hoe kan Wanneer paarden aan dagelijkfche fterke bewe-
men de over-gingen gewoon zijn, late men nimmer hen zelfs gans van ver- eenen dag werkeloos; derhalve moet men op moeSenisfen rustdagen hen eene beweging van een klein totrustonfcha- uur in den ftap doen verrigten, en na het op- «lelük maken? houden der vermoeijenisfen, door eene traps wij ze vermindering derzelve aan iangeren rust gewen- |
|||||
is»
TWEEDE HOOFDDEEL.
TOEPASSING DER REGELS TOT GEZOND-
HEI DSBEWARING, IN BIJZONDERE GEVALLEN. EERSTE HOOFDSTUK.
A, VOORBEHOEDING TEG.EN TOEVALLEN
WELKE DE GEZONDHEID KUNNEN
STOREN.
|
||||||
582. Door wel- De floornis der gezondheid wordt vooral daar- s lUt
ke voorbe-door voorgekomen, dat men het paard trapswijze rei ding kan tot iedere verandering van levenswijs voorbereidt; men de gezond- derhalve indien eene reis ofmarsch aanfcaande is, heidsbewanng gewenne men het langzamerhand aan den nieuwen • bevorderen? leefregel, door verandering van voedertijden en drinken; doe het dagelijks een telkens grooteren weg afleggen en het bij tijds beflaan, vermijden- de echter het de voeten te veel te doen uitve- gen, en bij het poetfen, zoo vóór als gedurende den marsch, de rug met den roskam aan te raken. 583. Welke _ „ , . , ..
De meeste toevallen welke vooral de knigspaar-. na,
toevallen - , ,. . ..„, . den treffen, ontleenen hunnen oorfprong uit
znnde paarden : r *
meest onde h - kvvet'ïn£en "oor ^en za(^el > net trappen en andere
vig- ongemakken der voeten. •
584-Watzy'n Het zekerfce behoedmiddel tegen het drukken,. (
estevoor-js ^ ^enze van goede zadels, en geoefend- behoedmid. . ., . . , . , , ' , . heid in het regelmatig goed Jzadelen en pak-. ,gu
aarte-ken>
- De
|
||||||
152 OPLETTENDHEDEN TOT GEZONDHEIDS BEWARING.
585 Wat kan de De zad elb oom moet eene zoodanige , met de
vorming der geftalte van den rug en der ribben overeenftem- zadels daar- mende vorming bezitten, dat de banden gelijkelijk toe bijdragen? dragen, en de voor boom even minde fchou- ders,als de achterboom de lendenen drukke; waar- toe het noodig is, dat men dezelve op het bloote paard'pasfe, en de mogelijke vermagering in over- weging neme. 586,Wat is we- De kussens moeten dun en welgevuld zonder
gens de ku s- knobbels, de fingels breed zijn; de borst-
fens en liet gn ftaartriem eene zoodanige gepaste lengte bezit-
aadeltuig tenf jat wanneer de vóórboom des zadels vier
te bemerken? vingerbreed achter het fchouderblad geplaatst is,
de vlakke hand tusfchen dezelven en het paard
doorgeftoken kan worden, en indien een man-
telzak op hetzelve geplaatst wordt, in dezen zich
niets hards onder bevinde, en deszelfs midden
nimmer den rug aanrake.
587 Wat oplet- Men lette wel dat de deken zonder plooijen
tendheid vor- zoodanig op het paard gelegd wordt, dat alle ges- den dedeken? pen jer ftoten op denzelven komen, en zich even min eenig lederwerk , als manen- of ftaartharen, onder den zadel óf de uitrusting bevinden ; terwijl men de plaats die op den rug komt, van tijd tot tijd moet verwisfelen. 88 welke ^eer §ew'SE'8 is tot voorkomen van het
zom is noodk drukken, dat men alles vermijde wat de zadel om de zadel zoude kunnen doen verfchuiven: zoo als het onnoo- op deszelfs dige afftijgen enz.; terwijl daarentegen de geoefend- plaats te doen heid in het vlug op- en afftijgen, en het behou- >• erblijven? den eener ftille houding zulks grootendeels voor- komt. Na het afleggen van één uur afftands en ver-
|
||||
VOORZORGEN TEGEN ZADELDR.UKKEN. III. Afd. 153
vervolgens van tijd tot tijd, ftijge men af, fingele
den zadel aan, en herplaatfe alles wat verfcho- ven mogte zijn. 589. Wat is Wanneer men bergen beftijgt, eoo houde men § ,
waar te nemen (jjj ^ec op- en afrijden de manen met, de regter- hü het beftü- hand, en wanneer zij eenigzins fteil zijn, leide gen van men fcee{)s net paard bij het afdalen, hoogten? 590. Welke op- Bij de aankomst in het nachtkwartier, ontzadeie
lettendheid is men niet te fpoedig en bevorens het paard volkomen na den aan-droog is geworden, maar gorde, vooral na eenen komst in het iangen marsch, veeleer de fingels nog aan, make nachtkwaf- ecnter borst- en ftaartriem los, ontfla het paard »ier noodig? van het pak, drooge vervolgens zadel en deken, kloppe dezen laatften en het kussen.uit; fmere
het ledeiwerk van tijd tot tijd met traan, enon- derzoeke iederen avond, of eenig deel des rugs ook gezwollen is. 591, Wat moet Indien dit echter plaats tnogt hebben, onder-
bij het ontdek ZOeke men deszelfs oorzaak, ten einde deze te ken eener za- <joerl ophouden, en wende fpoedig eenig middel delkwet- tot verdeeling der kneuzing aan: zoo als het was- ing gefchie- fcnen met aziin en keuken- of amoniakzout, en vermiide voiftrekt het paard te berijden.
892, Wat is we- Gedurende den veldtogt zadele men het paard § I20p
gens het a fz a-in groote hitte niet terftond af, maar late het
delen gedu- eer$t in de zon opdroogen, en neme het eerstge»
rende den veld- melde ook bij koude waar, terwijl men ook v"er-
togt wa*r te mijdt het met het hoofd in de zonneftralen te ftel-
semen? Jen# Moet hetzelve beftendig gezadeld blijven, zoo
make men echter van elk oogenblik rust gebruik, om
|
||||
154 OPLETTENDHEDEN TOT GEZONDHEIDS BEWARING
|
|||||
om het eenmaal daags af te zadelen, de deken
uit te (laan, den rug af te wrijven, en daarna weder op te zadelen. 593.Wat iswe- Gelijkvormigheid in de beweging brengt zeer
gens de bewe- vee] toe tot voorkomen van befchadigingen, en
ging te bemer- befpnring van vermoeijenisfen, weshalve men bij
• de ruiterij bijzonder op het waarnemen der afftan-
den en de gelijkvormigheid des gangs moet letten;
daartoe moet degene welke aan het hoofd is,
geenen te fterken gang houden, en indien het
mogeli'k is,eenigen aflland tnsfchen'iedere kom-
pagnie of eskadron, plaats grijpen,
594. Welke gij g0ede wegen, geene fterke hitte, en met
gaag is liet eenen middeimatigen troep, is de beweging beur- ge telings in den (lap en draf het meeste gepast, mits dezelve het laatfte uur in den ftap gefchie-
de, 595. Welke In groote hitte kieze men de nacht en § 11?.
t«d. morgenftond tot het afleggen van den weg; is dezelve niet te lang, zoo verrigte men zulks
in één rit; anders verdeelt men dezelve in tweeën, waarvan men des morgens de grootfte helft a£- legt, en na een verblijf van twee uren, geduren- de welk men voedert, de reis voortzet. 596.110e moe- De eer ft e raarsch dagen moeten niet te . 1I(ja
ten de e er f te groot worden genomen, en men de marsch fteeds marschda- larigzaam beginnen en eindigen. gen bepaald worden? Grootelijks kunnen de vermoeijenisfen der paarden - 119.
rr>7.Waardoor verminderd worden, door het afwisfelende gebruik
kan men het c'er ftang en trens» voorts door bij de ruiterij, ♦viard vet- wanneer deze lang moet ftilftaan, de ruiters te doen af-
|
|||||
OP MARSCH EN REIS. III. Afdk X«f5
moei jen is- afftijgen; alsmede op groote marfchen, bij kou-
fen befparen? de, en vooral wanneer deze uit rekruten, en de paarden uit rémonten beftaan, dezelve bij afwis-
feling te doen te voet gaan.
598.watiswe- Ontmoet men ia hitte goed water, atoo is § I,8«
gens hetdrin-net drinken van hetzelve over den ftang, zeer k e n onder weg verfrisfchende en heilzaam, mits men vervolgens ■: te bemerken ? onverwijld de beweging voortzet, en deze zelfs -i , verfterkt wanneer men hetzelve heeft moeten door- ' waden; even aanprijzenswaardig is het des zomers het paard te laten drinken, eenige tijd bevorens men het nachtkwartier bereikt-; joo. Waardoor Ter vermijding der toevallen, welke uit ge«B
kunnen de toe- ft remde uitwafeming ontftaan, is raadzaam: [vallen uit ge-dat men de Hallen niet te warm hoüde; de paar- jftremde u i t- den tot eenen veldtogt beftemd j langzamerhand jwafeming aan het verblijf in de opene lucht gewenne,- de jvoorgekomen haren onder de kaken en uit de ooren niet af- Iworden? fchere; en zoo wel op reis als in het veld, des zomers en bij warm weder, fchaduwrijke en luch-
tige opene plaatfen, boven benaauwde ftallen den voorrang geve. 600. Welke an- Moeten warm geredene paarden in wind en kou-
dere middelen ^e rti'ftaan, Zoo (lelie men hen met het hoofd lieden zich ver- u'' den wind; dekke vooral hunne zijden met dei- daartoe den mantel, en hange zelfs hen de mondzakken ;|anï aan, vooral bij het overvaren van rivieren/ ten einde de ingeademde lucht, de koude te bene-g
men; en poge hen zoo veel mogelijk in eene zachte beweging te houden. » • - poi wat is de* Des winters moet men na den marsch, door • 121. L was-
|
||||
I$6 OPLETTENDHEDEN TOT GEZONDHEIDS BEWARING.
|
|||||
winters op wasfchen met koud water1,' de ijskegels van de
marsen waar te beenen doen fmelten, en deze Ook van den aan- nemen? hangenden modder zuiveren. Ingeval het fneeuwt, verhindere men deze zich op eenig deel op te ïi! g rhoopen, en zuivere de voeteii van de zamenge- •paktefneeuw, telker,» wanneer men halt houdt. 602. Waardoor- Tot voorbehoeding tegen voetgebreken, zorge ^ ,,.
vermijdt men men voor tijdig en doelmatig beflag, doe iederen voetgebre-ruiter twee gepaste hoefijzers en twintig nagels ken? mede voeren, én berijde nimmer paarden welke een vóórijzer verliezen, vooral wanneer zij (lechte
voeten hebben. *■
603.110e be- Wanneer paarden, vooral,des zomers, op har-• 127.
waart men de den droogen grond (taan, zoo fla men hen een hoeven in ^ tweemaal 's weeks de voeten met klei in, en goeden ftaat ? verzujmé dit nimmer wanneer dezelve nadenmarsob, _ warm zijn, of men door heet zand gemarcheerd heeft:', en" gebruike voorts het volgende voet- fineer-:-" t'M cf 'dz_ ■ ; q> Bij broze hoeven bezige men meermalen - 127.
een hoeffmeer, van gelijke deelen teer en traan met genoegzaam zwartfel, en wasfche hen niet te dikwerf met water; terwijl men bij te week e van een ander gebruik maakt, uit ongebluschte kalk en fchooriteenroet, met azijn tot eene pap ge- mengd; echter zeldzamer en nimmer kort na het beflag. . , 6oa. Hoc ven Tot het voorkomen van ftijfheid, worden war-
• 126.
mijd men ftüf- me voetbaden, het wrijven der beenen met ftroo beid der bee-en het wasfchen met genevex na vermoeijenisfen
nen? zeer heilzaam geacht; terwijl eene drooge zuivere *
plaatfing der voeten, het zekerde middel tot be-
wa-
|
|||||
TEGEN V0ETG EB KEKEN. III. Afd. 157
waring der hoeven is,hetwelk gepaard met het niet
te kaal afïcheren der haren aan de beenen en vet- rokken, en het telkens zorgvuldig zuiveren der- zelve van flijk, ook veelal de mok voorkomt. 505. Door wel- Veelal kan men het trappen der paarden bij dei ke voorzor- jjavallerij voorkomen, door ten ïtrengfte te letten gen vennüdt 0p de zorgVnldïge waarneming van twee voeten men de toeval- afftands door het tweede geyld > jn het plaatfen al- en ie uit ^aaf dergene Welke achteruit flaan, die men ook ïappen en zontjer dringende noodzaak geene achterijzers verrekkin- , , ..V1. ,,. ... moet onderleggen; voorts doet het vermijden van
gen ontdaan? . „ -. ,. ... alle plotfelinge ophoudingen in den galop, welke
de achterbeenen bederven, van ,het noodelooze
fterk, draven of galopperen op ftraatwegen,• dat van te korte wendingen in den gang of van te fchielijk omdraaijen op den (lal, vele toevallen voorkomen, die anders de beenen des paards on- derhevig zijn; men trekke voorts fteeds de flijg- beugels bij onberedene paarden op, en ga omzigtig te werk bij het uit-en inleiden van naauwe ftaldeuren. 60S.,. Welke Men zorge dat nimmer in een flal of verblijf
voorbehoeding eenig voorwerp aanwezig of nabij het paard zij, kan tegen on-dat hetzelve befchadigen kan; zoo als fpijkers, voorziene on- uitftekende planken, fnijdende werktuigen enz., gelukken alsmede geenen aanmerkelijken voorraad haver bin- Paats grepen? nen desz^lfs mogelijk bereik; gebruike fteeds hou-
te of ten minde zeer ftompe ijzere vorken; fcheide de paarden altijd door latierbootnen, en vooral die gene welke zich niet te zamen verdragen, van el- kander af; en gebruike halfters met keelriemen, en kettingen met zware klosfen, tot bevestiging, in plaats van touwen, welke fteeds gevaarlijkere befchadigin- L 3 • ' gen |
||||
158 OPLETTENDHEDEN TOT GEZONDHEIDS BEWARING.
|
||||||
gen veroorzaken; bevestige deze, bij dag fteeds
aan de ruif, en doe altijd bij elk Hechts aanmer- kelijk getal paarden, in iederen ftal, een ftalwacht verblijven, die des nachts fteeds een licht bran- dende moet houden, en van een mes voorzien zijn. 607. Welke Ten einde geen paard hulpeloos te moeten la- § 8
voorzorgen zijn ten , behoort elk detachement, waarbij geen paar- venler raad- denarts tegenwoordig is, eenige der eenvoudigfte zaam? en noodigfte genees- en heelmiddelen mede te voeren, en ieder grooter, van de onmisbaarfte heel-
kundige werktuigen voorzien te zijn; terwijl hier- uit tevens de behoefte blijkt, dat elk die paar- den gebruikt, eenige bekwaamheden in de vee- artfenijkunde poge te verwerven. |
||||||
/
|
||||||
VOOROORDEELEN EN MISBRUIKEN. III. Afd. 159
TWEEDE HOOFDSTUK. VOOROORDEELEN EN MISBRUIKEN WEL»,
KEDE GEZONDHEID BENADEELEN. |
|||||||
*-
|
|||||||
«08. Uk welke Eene der vooroordeelen, der gezondheid ten § 130.
voor oor- hoogfte fchadejijk, is dikke en vetgemeste paar- de el en om-den ais een voorregt te befchouwen, en dit oog- fpmit eene ver- merk ,joor overmatig, vooral door flap voedfel, en >eer e eian" wejnjge beweging pogen te bereiken, daar zoo- danige paarden fteeds ongefchikter tot werkzaam- s heden en meer vatbaar voor ziekten dan andere zijn, en dezen aanleg door het langdurige ver- blijf in wanne ftallen en gemis der vrije lucht bevordert wordt. fop. Welke Vele ziekten ontleenen hunnen oorrprong uit het - i3«»
na ,den out- te vroeg in de weide zenden, en het te laat
«aan me de en te jang verblijf in dezelve, vooral in lage en
veiden. noordelijke Iandfcreken, alwaar zulks bijzonder
aan jonge en zoodanige paarden fchadelijk is,
welke eenige verzwakkende ziekte hebben door-
geftaan.
610. Wat fclia- Onder de fchadelijkfte vooroordeelen verdient- 132.
«lükevooroor-eene plaats, het jaarlijksche ad erlaten, dat zoo deelengaanwe- ten onpas, gedurende of vóór het ter weide zenden , genshetader- als vaak met doodelijke gevolgen, in alle ziekten 'aten in gefchiedt, waarin geene outftekingzulks eischt;niec zwang, minder ongerijmd is het aderlaten in den mond, tegen het zwellen van het gehemelte en het af-
flaan der zoogenaamde haken op de tanden, ten L 3 on- |
|||||||
IÓO OPLETTENDHEDEN TOT GEZONDHEIDS BEWARING.
#
onregte aangewend om den gebrekkigen eetlust te
herftellen; het korten der fpatader, het uitrukken der opheffpieren van den bovenlip, het fnij- •Hen van het iblikvlics, en wat andere onzinnige gewoonten meer zijn. CnWelkemis- Men make flechts zeldzaam gebruik van bu ik- § i33«
bruiken gelelde zu; v ere nde middelen, vooral die uit middel- den met de ge-zouten {^eftaaii, en geve in de meeste gevallen neestnidde-aan iavementen de voorkeur; nog minder ftelle men kunstmiddelen in het werk om den eetlust aan te prikkelen , welke door onthouding , behoorlijke " I34' beweging en goed voeder, genoegzaam herfteld kan worden, 612. Welke Alleen aan eenen verbasterden fmaak en ver-. j35.
fcwalijkgeplaat- keerd denkbeeld van fclioonheid, is de aanleiding
fte begrippen toe te fchrijven tot het angliferen en forten der
van fchoon-00reu, het uitfcheren derzelve, het affnijden van
heidbcnadce-maan£0p en vetlokken, het affcheren der beenen
lcn de gezond-en net -wegbranden des baards onder de kaken;
1,eiJ? alle gewoonten, die de gezondheid daardoor alzins
nadeelig zijn, dat zij deze deelen de befcherming
ontroven, welke zij van de natuur tegens infek-
ten, de koude en bet ftof hebben ontvangen.
|
|||||
■■—-^s»»tHai»'»»x
|
|||||
VOORZORGEN TEGEN BESMETTING. III. Af Ui l6l
DERDE HOOFDSTUK. VOORZORGEN TEOïN BESMETTING. |
|||||||
613.Wat is we- Bijzondere oplettendheid verdienen de voor me- §
;ensbefmet- dedeeling vatbare ziekten, ten einde hunne yoort- tende ziek-planting te 'verhinderen. . . ten te bemer- Onder deze beflaan de kwade droes en de worm lïen? de eerfte plaats, daar hunne genezing ten hoogde onzeker is; terwijl de gewone droes, onderfcheidene
koortsziekten, de loop, beerfchende oogontstekin- gen,. fchurft, luizen, enz., eene zelfde omzigtig- heid yereifchen. 614. Welke De eerfte voorbehoedmiddelen beftaan,
voorzorgen in het vermijden van alle. plaatfen welke men be- eifchen ducht is, dat zoodanige paarden ten verblijf heb- vree mde ben verftrekt. Men onderzoeke hierna zorgvuldig; doe' de
paarden liever in de opene lucht dan in zooda- nige ftalfen verblijven; voedere hen uit den mond- zak in plaats van uit de kribben; doe hen uit eenen bijzonderen emmer drinken, wasfche fteeds dezen uit en zuivere zorgvuldig de kribben, waaraan andere paarden geftaan hebben. Voorts verzuime men nimmer, bevorens men
zijn paard naast dat eens vreemden plaatst, zorg- vuldig te onderzoeken of hetzelve ook gezond is. 615. Welke Betrekt men eenen ftal wiens toeftand men on- .
[maatregels tot bewust is, zoo zuivere men dezen van alle oude L 4 mist,
|
|||||||
I
|
|||||||
IÖ2 OPLETTENDHEDEN TOT CEZÖ&SHEIBS BEWARING,
|
|||||
zuivering mist, reinige, fchrobbe en wrijve de ruiven,
zijn raadzaam? kribben en vóörmuren met ftroowisfchen, 616. Welke Hoe zeer wegens den trap van befmettelijkheid
voorbehoed even als omtrent de zekerheid der voorbehoedmid- middelen delen nog veel duisterheid heerscht, wordt echter kan men aan- als voorzorgmiddel, het beftrijken der neus en wend.n? neusgaten, met boom- of lijnolie, aangeprezen. 617. Hoe moet Openbaart zich' bij een paard eenige ziekte als
men bjj het befmettelijk bekend, zoo zondere men het on- openbaren van yerWjjid Van de andere af, en bezige vooi* het- beCmettelyke zejVe bijzondere voeder- drink- en poetsgereed- ziekten hande- g,j,aj,pgij. verwijdere' al wat het ten gebruike heeft v gediend, »en verhindere den omgang van deszelfs
oppasfer ^met andere gezonde paarden. . , ,- 618. Hoe gaat Geven zoodanige paarden geene hoop tot gêne- j I39,
men te werk zing, zoo moet men dezelve onverwijld doodén, met ten hoog- ten einde verdere befmetting te fluiten, en hen
fte beiïnette 0p verren afftand genoegzaam.diep begraven; men paarden? verbrande voorts de mist en overgeblevene fou- rage uit derzelver ftal, benevens ai de voor be-
fmetting vatbare goederen, welke niet. onder het vereischte opzigt gezuiverd hebben kunnen worden, 610. Hoe ban- Moet men (tallen betrekken, waarin paarden - i4°«
dek men met hebben geftaan, die meteenige befmettelijke ziek- b e Tm et te te, bijzonder met den kwaden droes of worm ftallen? behebt zijn geweest, zoo zuivere men ze bevoi rens, door affchrobben, witten en waslchen; blake of vertinne alle ijzerwerk, en ftelle, zoo omtrent de ftallen als ftalgereedfchappen en uitrusting, na,, deze met zeepfap of houtqschloog wel te hebben afgewasfehen, de zure beröoldngen in het werk, door het geneeskundige beftuur voorgefchreven. De-
|
|||||
.C VOORZORGEN TEGEN BESMETTING. III. Jfd. IÓ3
t
620. Wat zijn Deze beftaan uit twaalf oneen keukenzout en
de zekerfte vier oneen bruinfteen, met water in een pot tot luiverings-eene pap te mengen, en hierop zes oneen zwa- middelen? velztmr te gieten; waarna men dezelve, wel om- geroerd op een komfoor met eene ingerekende kool, in den ftal of het vertrek, onder de goe- deren plaatst, welke men wil zuiveren, en der- zelver deuren en vengfters gedurende eenige tijd gefloten houdt. 62i.Watiswe- Wat de zieke paarden zelve betreft: zoo plaatfe
gens de affchei- men de befroette of aan eenige zoodanige ziekte diiigderzL-ke lijdende paarden, op eenen (lal, afgefcheiden Van paarden waar die zieken welke niet bef:nette!ijk zijn. te nemen ? • *, ■ . |
|||||||
»<WI^N<»*<
|
|||||||
■
|
|||||||
FIER
|
|||||||
IÖ4 OPLETTENDHEDEN TOT GEZONDHEIDS BEWARING.
|
|||||||
FIER. DE HOOFDSTUK.
DE BEHANDELING VAN JONGE,REMONTE
EN KRIJGSP AARDEN. |
|||||||
622.Welke op- Daar eene' zorgvuldige keuze der remonte-paar- § 14?"
lettendheden den tot den krijgsdienst, zoo wel als tot elke an- moeten by de dere beftemming, op hunne deugd en duurzaam- keuze der heid den beflisfendften invloed heeft, eischt.deze remonte de fchrootnvalligfte oplettendheid, om geene we- paarden zenlijke feilen over het hoofd te zien, meer op - plaats grijpen? fterke vormingNdan fchoonheid acht te geven, en op te letten dat zij den volkomen ouderdom tot het doorftaan van vermoeijenisfen hebben bereikt; voorts, dat men die uit hooge drooge landen, den voorrang geve, boven zoodanige, welke uit lage ftreken afkomftig, en aan een week voedfel gewoon zijn. 623.Wat is de Men fchafFe deze paarden eenige maanden vroe-
gcfchikttle ger aan dan men hen wil gebruiken, ten einde § 148. tijd tot hunne hen alvorens aan hunnen nieuwen levensftand te aanfeliaffing? gewennen, terwijl het gefchikcfte tijdftïp daartoe geoordeeld wordt het voorjaar te zijn. 624. Hoe moe- Bij hunne aankomst gewenne men hen trapswijze
\en zrj in den aan hunne nieuwe levenswijze en werkzaamheden, aanvang behan- door hun eerst langzamerhand de geheele voor fleld worden? jiun b-eftemde hoeveelheid haver, en wel gedeel? telijk gemalen, met veel ftroo in verfcheidene ; voedertijden uit te reiken; een gedeelte van het- zelve door zemelen te doen vervangen, bij die wel-
|
|||||||
BEHANDELING DER REMONTE ENZ. III. 4fd. '65
- welke veel verhittend voeder hebben genoten, of
door garftenmeel indien zij ongefteld mogten zijn; hen weinig of geen hooi, doch in plaats daarvan, overvloedig goed tarweftroo in de ruif te geven, terwijl een verfterkend maagpoeder voor zoodani- gen doelmatig is, welke door genoten groen voe- der, verzwakking aankondigen; gedurende welken tijd men niet verzuimen moet hen dagelijks eene zach- te beweging in de opene lucht te doen verrigten. 625. Hoe wor- Naar mate zij in krachten toenemen en meer- I49"
denzü tot hun-der voeder ontvangen, gewenne men hen aan de nc belkmmtiu! güurheid des weders en verraoeijenisfen, geè'ven- voorbereid? redigd aan hunnen toeftand en ouderdom, waarbij het zwemmen zeer tot hunne verfterking bijdraagt. 626" Wat iswe- Men geve de jonge paarden, oude zorgvul-
geus hunne b e-dige ruiters tot oppasfers, en make bij de ruiterij u'ders waar tot een hoofdonderwerp van onderwijs, de ken- te nemen? nis hunner doelmatige behandeling, en vooral van het zadelen; men behandele hen met de uiterfte " "51*
zachtheid, daar zulks zoo veel tot hun welzijn • bijdraagt. % , , h Zoodanige paarden wier jonkheid of zwakke
menionae vorming aan hunne gefchi-ktheid tot het doorftaan
en zwakke der vermoeijenisfen van den veldtogt doen twijf- in oorlogs-felen > behooren bij den aanvang deszelven, van t ij d behande- de andere afgezonderd, en zoo lang bij het de- len ? pót achtergelaten te worden, tot zij daartoe de noodige krachten hebben bekomen. 628 Hoedanig 0p §eliJke wiJze handele men gedurende den
gaat men met *5'«ft°$ i raet die paarden welke blijken geven, deze te werk dat ZÜ dezen niet kunnen doorftaan, of door gedurende den zware verraoeijenisfen, ziekten of wonden te zeer ver-
|
|||||
l66 OPLETTENDHEDEN TOT GEZONDHEIDS BEWARING.
veidtogt? vervallen zijn; van deze behooren tusfchen depots
op plaatfen gevormd te worden, welke goede fourage en water aanbieden, en waar zij, onder behoorlijk opzigt, hunne krachten kunnen herza- melen. |