-ocr page 1-
-ocr page 2-

... ; — — 2-

-ocr page 3-

BERICHT

V4N DE BEWEKKEUS VAN DEZE NIEÜWE ÜITGAAP.

Bij deze nieuwe uitgaaf van de BibliscAe Historiën van Zahn, willen de herzieners van de Nederduitsche vertaling met een enkel woord rekenschap geven van hetgeen zij daaraan deden.

De tekst was door gedurigen herdruk in menig opzicht bedorven: men heeft getracht hem in zijne oorspronkelijke nauwkeurigheid te herstellen, terwijl daarbij de spelling, door de HH. de Vries en te Winkel in hunne Woordenlijst voorgesteld, gevolgd is.

■ Het scheen den bewerkers plichtmatig, deze gelegenheid niet te laten voorbijgaan, zonder enkele kleine verbeteringen aan te brengen, hetzij door nauwkeuriger aanwending van de Bijbelsche bewoordingen, hetzij door duidelijker uitdrukking in de lessen. Yooral heeft men de aangehaalde schriftspreuken aan het hoofd van de lessen minder afgekort wedergegeven.

Bij vergelijking met de vorige uitgaven zal men bemerken, dat deze eene vermeerderde heeten mag. Enkele Geslachtregisters, lijsten van Kechters en Koningen, korte over- jê-gangen of aanwijzingen zijn tot aaneenschakeling van de f geschiedverhalen aangebracht. Men heeft alzoo den ondef f wijzer willen opwekken, om reeds in de hoogste klassen der lagere school bij het onderwijs in de Bijbelsche ge-v -schiedenis het geheel in zijnen zamenhang en de eenheid in de bijzonderheden te doen uitkomun. Het is van zoo groot belang in den tegenwoordigen tijd, dat het Bijbelsch onderwijs er op zij aangelegd, om de innerlijke noodzakelijkheid van de gebeurtenissen te doen verstaan.

Was er op onze middelbare scholen gelegenheid, zoo als in Duitschland, tot een opzettelijk meer ontwikkeld Bij-belsch onderwijs, dan had men misschien deze uitbreiding nagelaten en de voorkeur gegeven aan de overbrenging ' van het grootere werk, waarin de Bijbelsche geschiedenis

i

i

-ocr page 4-

GUNNING 8 A

13

I

^ibi etAmids

mmm

lüfRITÊS^Ff^RI

0)OC). W.v.LECbnervJ^

-ocr page 5-

; I

GUNNING

BIJBELSCHE

m ■'

is

m

n GESCHIEDENISSEN.

. '1

' ■

j

If i ■

1 I

I

-v

i

BIBUJOTHÊEK DER

RUKSUNIVEPSITEiT UTRECHT.

TE GKONINGEIf BIJ J. B. WOLTEBS, 1884.

NIEUWE. VERBETERDE STEREOTVl'E-ülTOAAE.

Vierenveertigsfe duizend.

F. L. ZAHN.

NAAR HET HOOGDUITSCH VAN

.■/'i

-ocr page 6-

Bericlit.

uitvoeriger wordt verhaald. Doch al mocht het daartoe komen, dan nog zon dit School- en Huisboek in geen enkel opzicht schade lijden door de aangebrachte tuevoeg-selen. De andere uitgaven van de Bjhehche Geschiedenissen kunnen ook zonder stoornis met deze nieuwe worden gebruikt. Wij geven geheel hetzelfde hoek, eenigszins vermeerderd en verbeterd.

Er heeft tot hieVtoe een rijke zegen op dit werk gerust. Eene handleiding als deze bij het Bijbelsch onderwijs bleek eene behoefte te zijn, en deze poging tot haar vervulling werd met den Goddelijken zegen bekroond. Trouwens wat de Schrijver bij de eerste uitgave verklaarde, mag nu nog worden herhaald: „Het is de roeping van den christelijken onderwijzer, uit de schatkameren van Gods Woord, ten nutte en tot stichting der lieve jeugd, te voorschijn te brengen wat haar tot de kennis leidt van den Heer. De Apostel spreekt van eenen arbeider, die het Woord der waarheid recht snijdt: 2 Tim. II; 15. Het moet uitgedeeld worden naar de verschillende betrekkingen en behoeften. De vaste prijs is der sterken (1 Kor. III: 1; Hebr. V: 14); de kinderen ontvangen wat voor kinderlijke ontwikkeling voegt.quot;

September 1867.

-ocr page 7-

GESCHIEDENISSEN DES OUDEN VEEBONDS.

§ 1. De SciiErpiNG.

Genesis 1.

In den beginne schiep God den hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig en duisternis was op den afgrond, en de Geest Gods zweefde op de wateren.

1. Eu God zeide; Daar zij licht, en daar werd licht. En God zag het licht, dat het goed was, en God maakte scheiding tusschen het licht en de duisternis, en God noemde het licht dag, en de duisternis nacht. Toen was 't avond geweest en :t was morgen geweest, de eerste dag.

2. En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en het was alzoo; en God noemde het uitspansel hemel. Toen was ^t avond en morgen geweest, de tweede dag.

3. En God zeide; Dat de wateren van onder den hemel in eene plaats vergaderd worden, en het drooge gezien worde, en het was alzoo. En God noemde het drooge aarde, en de vergadering der wateren zeeën. En God zeide; Dat de aarde uitschiete gras en kruid en vruchtbaar geboomte; en het was alzoo. Toen was 't avond geweest en 't was morgen geweest, de derde dag.

4. En God zeide; Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen den dag en den nacht, en dat ze zijn tot teekenen en tot gezette tijden en tot dagen en jaren. God dan maakte die twee groote lichten; dat, groote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts, ook de sterren. Toen was 't avond en morgen geweest, de vierde dag.

5. En God zeide; Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en God schiep de groote walvisschen en alle gevleugeld gevogelte. En God zegende ze, zeggende; zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt. Toen was't avond en morgen geweest, de vijfde dag.

6. En God zeide; De aarde brenge levende zielen voort, vee en kruipend en wild gedierte der aarde. En God zeide; Laat ons menschen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis, en dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de ge-heele aarde, en over al het kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep den mensch naar

-ocr page 8-

§ 1. De Schepping.

•zijn beeld, naar het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze. En God zegende ze, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde, en onderwerpt ze en hebt heerschappij over de vis-schen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte. En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Toen was 't avond en morgen geweest, de zesde dag.

7. Alzoo zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir. Als nu God op den zevenden dag volbracht had zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al zijn werk. En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd, omdat Hij op denzelvcn gerust heeft van al zijn werk.

Lessen.

1. Looft, gij hemelen, den Heer! Ps. 148.

Komt, laat ons aanbidden en knielen en nedervallen voor den Heer, die ons gemaakt heeft; want Hij is onze God en wij zijn het volk zijner weide en de scÉapen zijner hand. Ps. 95: 6, 7. Ja zingt; „ o goedheid Gods, nooit recht geprezen, heet hij een mensch dien gij niet treft?quot;

2. Waar waart gij, toen God de aarde grondde? Job 38: 4.

Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen en alle de kinderen Gods juichten. Ach, hoe zal de mensch, die stof en asch is (Gen. 18: 27), zich onderwinden met den Heer te spreken en zijn wezen te onderzoeken! De Heer woont in een ontoegankelijk licht. 1 Tim. 6: 16. Daarom, zie op Christus, als gij tot den Vader komen wilt, want door Hem is alles geschapen wat in den Hemel en op aarde is, hetgeen zienlijk en hetgeen onzienlijk is, het is alles door Hem en tot Hem geschapen. Koloss, 1: 16. 1 Kor. 8: 6. Hebr. 1:2.

3. Hij spreekt en het is er. Hij gebiedt en-het staat er.Ps.33:9.

4

4000 T. Chr.

Door het geloof verstaan wij dat de wereld door het Woord Gods is toebereid. Hebr. 11: 3. En dat er een God is, is allen menschen openbaar, want God heeft het hun geopenbaard j • want zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne «euwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. Kom. 1: 19, 20. Vgl. Hom. 2: 14, 15.

Ps. 104: 24.

Hoe groot zijn uwe werken, o Heer! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt: het aardrijk is vol van uwe goederen.

Ps. 33: 3, 4.

God schept in 't heilig recht behagen, Xijn wijsheid is alom verspreid: Men hoort al 't wereldrond gewagen quot;Van zijne goedertierenheid.

's Heercn alvermogen

Bracht de hemelbogen Door zijn Woord in 't licht; Heeft de flonkervuren. Die den tijd verduren,

Door zijn Geest gesticht.


-ocr page 9-

§ 2. Het Paradijs.

6

4000 v. Chr.

Hij doet de groote waat'ren zwellen, Te zaam vergaadren tot een hoop, En naar den diepen afgrond snellen. Daar zij beperkt zijn in hun loop. Laat al de aard Hem vrcezcn.

Die, als 't Oppenvezen. 't Al heeft voortgebracht; Laat de wereld schrikken, Laat ze alle oogenblikken, Sidd'ren voor zijn macht.


§ 2. Het Paradijs. Gen. 2.

1. Alzoo zijn volbracht de Hemel en de aarde. En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens: alzoo werd de mensch tot eene levende ziele. Ook had de Heere God eenen hof geplant in Eden, tegen 't Oosten, en Hij stelde aldaar den mensch, dien Hij geformeerd had. En de Heere God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor 't gezicht en goed tot spijs, en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads. En eene rivier was voortgaande uit Eden om dezen ■ hof te bevochtigen en werd van daar verdeeld in vier hoofd wateren: Pison, Gihon, Hiddek'el en Phrat,

2. Zoo nam de Heere God den mensch, en zette hem in den hof Eden, om dien te bebouwen en dien te bewaren. En de Heere God gebood den mensch, zeggende; Yan allen boom dezes hofs zult gij vrij el ij k eten: maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet etenquot;, want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.

3. Ook had de Heere God gesproken; Het is niet goed dat de mensch alleen zij; Ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen J^em over zij. Want als de Heere God uit de aarde al het gedierte gemaakt had, zoo bracht hij ze tot Adam om te zien hoe hij ze noemen zoude. Zoo had Adam genoemd de namen van al het vee en van het gevogelte des hemels en van al 't gedierte des velds; maar voor den mensch vond hij geene hulpe, die als tegen hem over ware. Toen deed de Heere God eenen diepen slaap op Adam vallen, en Hij nam een van zijne ribben en sloot derzelver plaats toe met vleesch. En de Heere God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot eene vrouw, en hij bracht ze tot Adam. Toen

*

-ocr page 10-

§ 2. Het Paradijs.

zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijne beenen en vleesch van mijn vleesch; men zal ze Maiminne heeten, omdat ze uit den man genomen is. Daarom zal de man zijnen vader cn zijne moeder verlaten en zijne vrouw aankleven. En zij waren beiden naakt, Adam en zijne vrouw, en zij schaamden zich niet.

Lessen.

1. God schiep den mensch naar zijn beeld. Gen. 1: 37. Jac. 3: 9. Ja, in God leven wij, bewegen ons, en zijn wij. Hand. 17; 28. En dit

gold ten volle van den mensch in het Paradijs, in den toestand der onschuld: hij had de voortreffelijkste krachten van lichaam cn ziel, en het vermogen om Gods wil alleen te doen (Matth. 22: 37); hij «as heer der gansche aarde cn zeer gelukkig. — Maar het schoone Paradijs is door de zonde verloren gegaan.

2. Heden guit gij met Mij in het Paradijs zijn. Luc. 23: 43.

Dat kon Hij zeggen, die stervend aan het kruis hing, want Hij iieeft het ware Paradijs wedergebraoht; Christus toch is het evenbeeld van God (Kol. 1: 15. Hebr. 1: 3) en aan dit evenbeeld moeten wij gelijk worden (Rom. 8: 29); daarom is er geschreven: doet den nieuwen mensch aan! Kol. 3: 10. Nog is het niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maar wij weten dat, als Hij zul geopenbaard wezen, degenen die in Hem geloofd hebben; Hem zullen gelijk wezen. 1 Joh. 3:2.

3. Die het gebod bewaart, bewaart zijne ziel. Spr. 19: 16.

Ja, hij die gehoorzaam is, hij die bidt en werkt, en zijne rust fel God zoekt, die hem naar zijn beeld geschapen heeft, bewaart zijne ziele. Dat moest Adam doen; hij moest gehoorzaam zijn en den hof Eden trouw bebouwen en bewaren. En de gehoorzaamheid werd op de proef gesteld door het ;ebod, hetgeen hem voorstelde leven en dood. Dcut. 30: 15.

Ps. 100: 2, 3.

Dient den Heer met blijdschap, komt voor zijn aanschijn net vroolijk gezang. Weet dat de Heer is God. Hij heeft ons gemaakt, en niet wij, zijn volk en de schapen zijner weide.

Ps. 8: 3, 4, 6, 9.

Sla ik naar 't ruim der heldre hemelbogen,

Dat heerlijk werk van uwe vingren, de oogen!

Zie ik bedaard den glans der zilvren maan.

En 't starrenheir, door U geschapen, aan:

Mijn God, wat is de mensch dan op deze aarde!

De broze mensch! hoe klimt hij tot die waarde.

Dat gij aan hem in zoo veel gunst gedenkt,

En 'smensehen zoon uw teerste liefde schenkt!

Gij geeft hem wijd en zijd in alle landen Do heerschappij der werken uwer handen,

J*, zet en aard en zee voor 'smensehen zoon.

Door uw gezag, ter voetbank van zijn troon.

6

4000 v. Chr.

-ocr page 11-

§ 3. 's MenscLen Val. 7

4000 v. dir.

Heer, onze Heer, grootmachtig Opperwezen 1 Hoe Inllijk wordt uw groote naam geprezen! Hoe heerlijk rolt uit aller vromen mond Die groote naam door 't gansehe wereldrond!

§ 3. 'sMenschen Val.

Gen. 3.

1. De slang was listiger dan al 't gedierte des velds, en zij zeide tot de vrouw: Is ■'t ook dat God gezegd heeft: gijlieden zult niet eten van allen boom dezes liofs? En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der boomen dezes hofs zullen wij eten; maar van de vrucht des booms, die in 't midden des hofs is, heeft God gezegd: gij zult van die niet eten noch die aanroeren, opdat gij niet sterft. Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven; maar God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad. En de vróuw zag dat die boom goed was tot spijs om verstandig te maken, en zij nam van zijne vrucht cn at, en zij gaf ook haren man met haar en hij at.

3. Toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar dat zij naakt waren, en zij hechtten vijgeboombladeren te zamen en maakten zich schorten. En Adam en Eva hoorden de stem des Heeren Gods, wandelende in den hof, aan den wind des daags: toen verborg zich Adam en zijne vrouw voor het aangezicht des Heeren Gods in 't midden van 't geboomte des hofs. En de Heere God riep Adam en zeide tot hem: Waar zijt gij ? En hij zeide: Ik hoorde uwe stem in den hof en ik vreesde, want ik ben naakt, daarom verborg ik mij. En hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken ik u gebood dat gij daarvan niet eten zoudt? Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten. En de Heere God zeide tot de vrouw: Wat is dit, dat gij gedaan hebt? En de vrouw zeide: Die slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.

3. Toen zeide de Heere God tot die slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt boven al het vee, en boven al 't gedierte des velds: op uwen buik zult gij gaan en stof zult gij eten al de dagen uws levens. En Ik zal vijandschap

-ocr page 12-

§ 3. 'sMenschen Val.

zetten tusschen u en deze vrouw, en tussclien uvr zaad en haar zaad: datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen.

4. Tot de vrouw zeide Hij: Met smarte zult gij kinderen haren en tot uwen man zal uwe begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben. En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stemme uwer vrouw, ?oo zij het aardrijk om uwentwille vervloekt, en met smarte zult gij daarvan eten alle de dagen uws levens; ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten. In 't zweet uws aangezichts zult gij brood eten tot dat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en tot stof zult gij wederkeeren. En de Heere God maakte Adam en zijne vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan; en Hij dreef den mensch uit den hof van E,den en stelde Cherubim tegen ^t oosten des hofs, en een vlammig lemmer eens zwaards dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens.

Lessen.

1. De bezolding der zonde is de dood. Hom. 6: 23.

De begeerlijkheid ontvangen hebbende baart zonde, en de zonde voleindigd zijnde baart den dood. Jak. 1; 15. Adam werd ongehoorzaam; hij viel door begeerlijkheid, betweterij en hoogmoed. Nu kende en beminde hij den liefderijken God niet meer, gelijk vroeger; ach, hij sidderde en verborg zich, want hij was ongehoorzaam geweest. Nu moest hij in het zweet zijns aansehijns zijn brood eten.

2. God heeft geen lust in den dood des zondaars. Ezech. 33: 11. Daarom werd reeds naast de straf de groote belofte gegeven, dat eenmaal

iemand, van eene vrouw geboren, den dood zou overwinnen. Gelijk de mensch in Adam sterft, zoo moet hij ook in Christus weder levend gemaakt worden. 1 Kor. 15: 22.

3. De slang heeft Eva door arglistighei d bedrogen. 2 Kor. 11: 3. De duivel is een mensehenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet

staande gebleven; want hij is een leugenaar en de vader derzeive leugen. Joh. 8: 44. ï Joh. 3, 8, 9. Openb. 12: 9. 20: 2. De tweede Adam werd ook door hem verzocht, maar deze bad God en God alleen aan, diende Hem ea overwon, en door dezen moet de geloovige nu ook overwinnen. Matth. 4. 1 Joh. 5: 5. (N. T. § 14.)

Kom. 5:12.

8

4000 v. Chr.

Door éenen mensch is de zonde in de wereld gekomen ér door dc zonde de dood, en de dood is tot alle menschen doorgegaan, in welken allen gezondigd hebben.

Ps. 130; l, 2.

Uit diepten van ellenden Roep ik met mond en hart Tot U, die heil kunt zenden; O Heer! aanschouw mijn smart;

Wil naar mijn smeekstem hooren; Merk op mijn jammerklacht; Verleen mij gunstige ooren.

Daar 'k in mijn druk vérsmacht.


-ocr page 13-

§ 4. Kaïn en Abel.

4000 v. Chr.

Zoo Gij in 't recht wilt treden, O Heer! en gadeslaan Onze ongerechtigheden. Ach! wie zal dan hestaan?

Maar neen, daar is vergeving Altijd bij U geweest;

Dies wordt Gij, Heer! met beving gt; Hecht kinderlijk gevreesd.


§ 4. Kaïn en Abel.

Gen. 4, 5.

1. Adam en Eva hadden twee zonen: Kaïn en Abel. Abel werd een scliaapherder en Kaïn een landbouwer. En het geschiedde dat Kaïn van de vrucht des lands den Heer offer bracht, en Abel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen en van hun vet; en de Heere zag Abel en zijn offer aan, maar Kaïn en zijn offer zag hij niet aan. Toen ontstak Kaïn zeer en zijn aangezicht verviel. En de Heere zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw aangezicht vervallen? Is er niet, indien gij weldoet, verhooging? en zoo. gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur: zijne begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heerschen.

2. En Kaïn sprak met zijnen broeder; en als zij in hot veld waren, stond Kaïn tegen zijnen broeder op en sloeg hem dood. En de Heere zeide tot Kaïn: Waar is Abel uw broeder? en hij zeide: Ik weet het niet, ben ik mijns broeders hoeder? En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? daar is eene stem des bloeds uws broeders, dat tot Mij roept van den aardbodem, die zijnen mond keeft opgedaan om uws broeders bloed van uwe hand te ontvangen. Als gij den aardbodem bouwen zult, zal hij u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op de aarde. En Kaïn zeide tot den Heere:' Mijne misdaad is grooter dan dat zij vergeven worde. Ziet Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn, en ik zal zwervende, en dolende zijn op de aarde, en het zal geschieden, dat al wie mij vindt mij zal doodslaan. Doch de Heere zeide tot hem: Daarom al wie Kaïn dood slaat, zal zevenvoudig gewroken worden. En de Heere stelde een teeken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg al wie hem vond. En Kaïn ging uit van het aangezicht des Heeren, en hij woonde in het land Nod ten oosten van Eden.

3. En Kaïns huisvrouw baarde H an och, en hij bouwde eene stad en noemde den naam derzelve stad naar den naam

-ocr page 14-

§ 4. Kaïn en Abel.

zijns zoons Hanoch. Van Hanoch stamde Lamecli af, die zich twee vrouwen nam; Ada en Zilla. En Ada baarde Jabal, een vader dergenen die tenten bewoonden en vee liadden. En de naam zijns broeders was Ju bal, de vader van allen die harpen en orgelen handelen. En Zilla baarde ook Tubalkaïn, eenen leermeester van allen werker in koper en ijzer.

4. En Eva baarde wederom eenen zoon, en zij noemde zijnen naam Seth; want God heeft mij, zeide zij, een ander zaad gezet voor Abel; want Kaïn heeft dien dood geslagen. — Kaïns nakomelingen vreesden deu Heer, hunnen God, niet, en men heette ze kinderen der menschen: maar Seths nakomelingen vreesden God, en men noemde ze kinderen Gods, en hun openbaarde God zijnen wil. Toen begon men den naam des Heeren aan te roepen, terwijl velen den Heer hunnen God verlieten. Een kind Gods was Henoch; deze profeteerde aan de afgevallen wereld in Godes naam: Ziet, de Heer is gekomen met zijne veel duizend heiligen, om gericht te houden tegen allen, en te straften alle goddeloozen onder hen. En Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God nam hem weg, zoo dat hij den dood niet zag. — Adam stierf, 930 jaren oud, nadat hij kinderen en kindskinderen gezien had. Zijn naneef Methusalah werd 969 jaren oud, diens zoon heette Lamech, welke zijnen zoon No ach noemde, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk en over de smarte onzer handen, van wege het aardrijk, dat de Heer vervloekt heeft.

5. Dit zijn de namen van Adams nakomelingen uit zijnen zoon Seth:

Adam (Mensch)........leefde 930 j., van 1— 930.

Seth (Vergoeding).......

E n o s (Mensch)........

Ken.an (Klacht)........

Mahalalëel (Godlof).....

Jared (Afdalende).......

Henoch (Ingewijde).....

Methusalah (Doodeischende)

Lamech (De Arme).....

N o a c h (Rust).........

Lessen.

1. Door 't geloove heeft Abel eene meerdere offerande geofferd

dan Kaïn. Heb. 11: 4.

Door vrelke hij getuigenis bekomen heeft dat hij rechtvaardig was (Matth.

10

4000 v. Chr.

912

//

130—

1042.

905

//

235—

1140.

910

H

325—

-1235.

895

II

395—

-1290.

962

II

469—

-1422.

365

n

622—

987.

969

n

687—

-1656.

777

u

874—

-1651.

950

u

1056-

-2006.

-ocr page 15-

§ 5. De Zondvloed.

23: 35), alzoo God over zijne gaven getuigenis gaf, en doov hetzelve geloo. spreekt liij nog, nadat hij gestorven is. Kaïn was uit den boozen (1 Joh. 3: 12) , en uit zijn hart kwamen voort hooze bedenkingen, doodslagen enz. Matth. 15 : 91.

2. Een iegelijk die zijnen broeder haat is een doodslager. 1 Joh. 3; 15.

En indien iemand zegt: ik heb God lief, en haat zijnen broeder, die is een leugenaar. 1 Joh. 4: 20. Toorn, gekijf, tweedraeht, nijd, moord zijn werken des vleesehes. Gal. 5: 19 v. — God is een richter der gansche aarde, maar het bloed der bespronging spreekt betere dingen dan dat van Abel. Hebr. 12: 24.

3. Dat hoog is ouder de menschen is een gruwel voor God. Lnc. 16: 15.

Zij bouwden groote steden, zongen, speelden, en beoefenden velerlei kunsten; doch wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt schade zijner ziele? Matth. 1G: 26. — De kinderen Gods (de geloovige nakomelingen van Setl») riepen den naam des Heeren aan.

4. Zij hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Hebr. 11: 13.

Zij erkenden dat zij geene blijvende stad hadden, maar zij zochten de toekomende. Hebr. 12: 13. — Dit zeggen ons hunne'klagende namen. Die zulke dingen zeggen, betoonen klaarlijk dat zij een vaderland zoeken.

Hebr. 4: 13.

*

Daar isgeen schepsel onzichtbaar voor Hem: maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen desgenen, met welken wij te doen hebben.

Ps. 189: 4, 5.

Waar zou ik uwen Geest ontvliên?

Waar zou me, o Heer! uw oog niet zien?

Al voer ik op naar 'sHemels trans,

Baar zijt Gij, daar vertoont Ge uw glans.

Al daalde ik zelfs ter helle neder,

Daar vond ik ook uw aanschijn weder.

Al nam ik van den dageraad De vleugelen des lichte te baat:

Al ware aan 't uiterste der zee De plaats van mijne legerstee.

Daar zoude ook uwe hand mij leiden,

Uw rechterhand niet van mij scheiden.

§ 5. De Zondvloed.

Gen. 6—9.

1. De menschen begonnen te vermenigvuldigen op den aardbodem: toen zagen Gods zonen de doehteren der men-sclien aan, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij verkoren hadden. Toen zeide de Heere: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, dewiil

11

22S8 v. Chr.

-ocr page 16-

§ 5. De Zondvloed.

hij ook vleesch is, doch zijne dagen zullen zijn honderd en twintig jaar. En de Heere zag dat de boosheid der menschen menigvuldig was op de aarde, en al liet gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. Toen berouwde het den Heere dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan zijn hart, en Hij zeide: Ik zal den mensch verdelgen van den aardbodem.

2. Maar Noach vond genade in de oogen des Heeren. Koach was een rechtvaardig, oprecht man in zijne geslachten: Noach wandelde met God. En God zeide tot Noach: Alles vleesches einde is voor mijn aangezicht gekomen, want de aarde is door hen vervuld met wrevel, en ziet. Ik zal ze met de aarde verderven. Maak u eene arke van gopher-hout, met kameren zult gij deze arke maken, en gij zult ze bepekken van binnen- en van buiten met pek. En aldus is het dat gij ze maken zult: 300 eHen zij de lengte der arke, 50 ellen hare breedte, en 30 ellen hare hoogte; een venster en eene deur zult gij in de arke maken: gij zult ze met drie verdiepingen maken. En gij zult van al wat leeft twee van elk doen in de arke komen om met u in 't leven te behouden: van het gevogelte, van het vee en van al het kruipende gedierte. En neemt van alle spijze, die gegeten wordt, opdat ze u en hun tot spijze zij. Eu Noach deed naar al dat God hem geboden had.

3. Daarna zeide de Heere tot Noach: Gaat gij en uw gansche huis in de arke, want u heb Ik gezien rechtvaardig voor mijn aangezicht in dit geslacht. Noach nu was 600 jaar oud als de vloed der wateren op de aarde was. Zoo ging Noach in de arke met zijne drie zonen Sem, Cham en Japhet; en zijne huisvrouw en de vrouwen zijner zonen, en allerlei gedierte kwamen tot hem bij paren, zoo als God Noach geboden had. En de Heere sloot achter hem toe. In de tweede maand, op den 17cn dag der maand, zijn alle fonteinen des grooten afgronds opgebroken en de sluizen des hemels geopend. En een plasregen was op de aarde 40 dagen en 40 nachten. En de wateren namen gansch zeer de overhand op do aarde, zoodat alle hooge bergen, die onder den ganschen hemel zijn, bedekt werden; 15 ellen hoog namen de wateren de overhand boven de bergen. En alle vleesch gaf den geest; het gevogelte, het vee, het wild gedierte en al het kruipend gedierte en alle menschen. En de wateren hadden de overhand boven de aarde 150 dagen.

4. En God gedacht aan Noach. En God deed eenen.

12

2288 T. Chr.

-ocr page 17-

§ 5. De Zondvloed. 13

2288 t. Chr.

wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stille. En de arke rustte in de 7e maand (April), op den 17ei1. dag der maand, op de bergen ran Ararab. In de 10e maand (Juli), op den eersten der maand, werden de toppen der bergen gezien. En na 40 dagen deed Koacb bet venster open, en hij liet eene rave uit, die dikwijls henen en weder ging, tot dat de wateren van boven de aarde verdroogd waren. Daarna liet hij eene duive van zich uit, maar de duif vond geen rust voor het hol van haren voet; zoo keerde zij weder, en bij stak zijne hand uit en nam ze en bracht ze tot zich in de arke. En hij verbeidde nog 7 andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de arke, en de duif kwam tot hem tegen den avondtijd, en ziet, een afgebroken olijfblad was in haren bek: toen vertoefde hij nog 7 andere dagen, en hij liet de duif uit, en zij keerde niet meer weder tot hem.

5. In het 601e jaar van Noachs ouderdom, op den len dag in de eerste maand (September), droogden de wateren op van de aarde. Toen deed Noach het deksel der ark af. En in de 2« maand op den 27en dag was de aarde opgedroogd. Toen sprak God tot Noach: Gaat uit de arke, gij en uwe huisvrouw, en uwe zonen, en de vrouwen uwer zonen en al het gedierte, dat met u is. En Noach bouwde den Heere een altaar en offerde op dat altaar. En de Heere zeide: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om der menschen wil; want het gedichtsel van 's menschen hart is boos van zijne jeugd aan. Voortaan, alle de dagen der aarde, zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden. En God zegende Noach en zijne zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermeuigvuldigt en vervult de aarde. Ziet Ik richt mijn verbond op met u, dat er geen vloed meer zijn zal om de aarde te verderven. Mijnen boog heb ik gegeven in de wolken, die zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen Mij en tusschen de aarde.

Lessen.

1. De dag des Ilceren zal komen gelijk een dief in den nacht.

1 Thess. 5: 2.

Daarom wacht u zelvcn dat uwe harten niet te ccniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap. Waakt en bidt. (Lnc. 21: 34—36), Gods oordeel komt gewis en onverwacht over alle goddeloosheid. Reeds Henoch verkondigde het (Judas: 14, 15); daarna Noach; nog wachtte de Heer 120 jaren; toen kwam het. Zoo Hij vertoeft, verbeidt Hem; want Hij zal gewisselijk

-ocr page 18-

14 § 6. Torenbouw van Babel.

2200 v. Clir.

komen. Hab. 2: 3. Geen vloed zal er meer zijn om wederom de aarde te verderven , maar de elementen zullen branden en vergaan, en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden. 2 Petr. 3: 10.

2. Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heer niet doet? Amos 3: 6.

Ja, de Heer komt ook lieden ten dage nog met zijne oordeelen. Hij komt met vuur, water, oorlog, pest, hongersnood; Hij is de Heer, die alle deze dingen doet. Jes. 45; 7. Maar wij weten dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede; en daarom kon Noach zingen, gelijk Ps. 93: „De Heer regeert: de rivieren verheffen, o Heer! de rivieren verheffen haar „bruisen, doch de Heer is geweldiger dan het bruisen der groote wateren, „dan de geweldige baren der zee.quot; Ps. 32: 6.

3. Door het geloof heeft Noach de arke toebereid. Hebr. 11: 7. Hij heeft den goeden strijd gestreden en het geloof behouden, ook in dien

grootsten nood. Hoe zal hij te moede geweest zijn terwijl hij cle arke bouwde, toen de wereld zijn woord verachtte? toen hij het deksel van de arke afdeed, het altaar bouwde en God dankte? — De heerlijke'regenboog, het teeken van Gods barmhartigheid in de wolken, spreekt tot eiken geloovige: vrees niet. Jes. 43: 1, 2.

Matth. 24: 38, 39.

Gelijk zij waren in de dagen voor den Zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten 'huwelijk uitgevende, tot den dag toe in welken Noach in de arke ging, en bekenden 't niet tot dat de Zondvloed kwam en hen allen wegnam, alzoo zal ook zijn de toekomst des Zoons des mcnschen.

Ps. 92: 3, 4.

Hoe groot zijn. Heer, uw werken! Hoe ver gaat uw beleid!

Gij stelt met mogendheid Elk deel zijn juiste perken. Een ziel, aan 't stof gekluisterd. Beseft uw daden niet:

Geen dwaas weet wat hij ziet:

Zijn oordeel is verduisterd.

Dat vrij, als groene telgen. De booze welig groei'; Gij zult, in zijnen bloei, Voor eeuwig hem verdagen. Niets stelt U immer palen. Gij zijt de hoogste in macht; Gij zijt d« Heer; uw kracht Zal eeuwig zegepralen.


§ 6. Torenbouw van Babel

Gen. 9—11.

1. Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantto eenen wijngaard; en hij leefde na den vloed nog 350 jaren; zoo waren alle zijne dagen 950 jaren, en hij stierf. En van zijne zonen, die uit de arke gingen, Sem, Cham, Japhet, zijn de volkeren op de aarde verdeeld na den vloed. De kinderen Sems bleven in Azië, en God was met hen; de kinderen Japhets gingen meest naar het Westen, op de eilanden, naar Europa: de kinderen Chams gingen naar de zuidelijke landstreken en naar het heete Afrika.' Van Chan

-ocr page 19-

§ 6. Torenbouw van Babel.

15

2200 v. Chr.

stamde Nimrod af: deze begon geweldig te zijn op aarde; hij was een geweldig jager, en liet beginsel zijns rijks was Babel.

2. Sem en zijn geslacht bleef wonen in liet vaderland tussclien het geslacht van Japhet en het geslacht van Cham, wamt over dezen moest Sems zegen komen. Aan Sems geslacht heeft God zich verder geopenbaard en wij hebben daarvan dit geslachtregister:

Noach.....

. . leefde 950 jaar.

van

1056-

-2006.

Sem......

u

1558-

-2158.

Arphachsad . .

• • // 438 ,,

//

1658-

-2096.

Salah.....

• • ,/ 433 „

//

1693-

-2216.

Eber.....

//

1723-

-2187.

Pelag.....

• • // 239 „

//

1757-

-1996.

Eegu.....

. . ,, 239 „

//

1787-

-2026.

Serag.....

. . „ 230 „

//

1819-

-2049.

Nahor.....

. . „ 148 „

//

1849-

-1997.

Tliera.....

• • „ 205

n

1878-

-2083.

Abraham . . .

■ ■ // 175 ;/

//

1948-

-2123.

•3. En de gansche aarde was van eenerlei sprake. Maar het geschiedde als zij tegen het Oosten togen, dat zij eene laagte vonden in het land Sinear, en zij woonden aldaar; en zij zeiden een ieder tot zijnen naaste: Kom aan, laat ons tichelen strijken en wel doorbranden; en de tichel was hun voor steen en het lijm was hun voor leem. En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons eene stad bouwen en eenen toren, wiens opperste in den hemel zij, en Iaat ons eenen Naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de gansche aarde verstrooid worden. Toen kwam de ïlcere neder om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der menschen bouwden. En de Heere zeide: Ziet, zij zijn eenerlei volk, en hebben allen eenerlei sprake; maar nu, zoude hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken? Kom aan, laat ons neder varen, en laat ons hunne sprake aldaar verwarren; opdat een iegelijk de sprake zijns naasten niet hoore. Alzoo verstrooide ze de Heere van daar over de gansche aarde; en zij hielden op de stad te bouwen. Daarom noemde men haren naam Babel; want aldaar verwarde de Heere de spraak der gansche aarde, en van daar verstrooide ze de Heere over de gansche aarde.

s

-ocr page 20-

16 § 6. Torenbouw van Babel.

2200 v. dir. *

Lessen.

1. Noach begon een akkerman te worden en plantte een wijngaard. Gen. 9: 20.

Hij ondervond dat de wijn liet hart des meuschen .verheugt (Pa. 104: 15), maar ook dat de wijn een spotter en de sterke drank woelachtig is, en dat al wie daarin dwaalt, niet wijs zal zijn. Spr. 20: 1; 23: 29—83. Jes. 5: 11. ütez. 5:8. — Cham spotte met de gebreken zijns vaders en moest daarom eene vervloeking hooren: Sem en Japhet daarentegen, die hunnen vader eerden, verkregen eene schoone belofte: „ Gezegend zij de Heer, de God Sems; God breide Japhet uit en hij wone in Sems tenten.quot;

2. Zij hebben de beloften van verre gezien. IJebr. 11: 13.

In deze reeks van aartsvaders, van Noach tot Abraham, liet God de Heer zich niet onbetuigd. Zij zijn in het geloof gestorven, voor zoover zij de beloften hebben geloofd en omhelsd. — Noachs vader, Lamech, leefde met al de vaderen van Adam af, en Noach mei al zijne hier genoemde kindskinderen. Zoo ging het Woord Gods van mond tot mond en werd bewaard onder de menschen.

3. God heeft de bepalingen ire maakt van der menschen woning. Hand. 17: 26.

Opdat zij den Heer zoeken zouden of zij Hem immers tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons. Maar de nakomelingen van Sem, Cham en Japhet verlieten spoedig den Heer hunnen God, veranderden de waarheid Gods in de leugen, hebben het schepsel geëerd boven den Schepper, en de heerlijkheid des onsterfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte en viervoetig en kruipend gedierte. Rom. 1: 23, 25.

4. I)e armen der goddeloozen zullen verbroken worden. Ps. 37: l?1'. Daarom, die roemt, roeme in den Heer. 1 Kor. 1: 31. Dat wilden die

goddelooze torenbouwers niet: zij wilden roem hebben voor de menschen eu zich eenen grooten Naam maken; dit was den Heer een gruwel: God wederstaat den hoovaardige. 1 Petr. 5:5.

1 Joh. 2: 16, 17.

Al dat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vlee-sches, en de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld. En de wereld gaat voorbij en hare begeerlijkheid, maar die den wille Gods doet, blijft in eeuwigheid.

Ps. 127: 1, 2.

Vergeefs op bouwen toegeleed;

Vergeefs, om 't huis voltooid te zien,

Gezwoegd, gezweet, o arbeidsliên.

Zoo God zijn hulp aan 't werk ontzegt •

Vergeefs, o wachters! is uw vlijt,

Zoo God niet zelf de stad bevrijdt.

Vergeefs van 's morgens vroeg geslaafd Tot 's avonds, en het brood der smart Gegeten met een angstig hart;

Vergeefs den ganschen dag gedraafd:

God geeft het, hoe een ander schraap*.

Dien Hij bemint als in den slaap.

-ocr page 21-

§ 7. Abrams Verkiezing.

§ 7. Abrams Verkiezing.

Gen. 11—14.

1. Er waren nauwelijks 300 jaren sedert den Zondvloed verloopen en reeds waren NoaoVs nakomelingen bijna algemeen van God afgevallen. ^ Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, en hebben de heerlijkheid des on-verderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten. Zij hebben de waarheid Gods veranderd in de leugen en het schepsel geëerd en gediend boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid. En gelijk het hun niet goed gedacht heeft God in erkentenis te houden, zoo heeft God hen overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen.quot; (Rom. I.) Zoo verviel het menschdom tot de afgoderij en ook de nakomelingen van Sem vergaten den levenden God. Toen kwam God tusschen beide en redde eónen man uit het algemeen bederf tot heil der wereld. Die man was Abram uit Ur der Chaldeën, een afstammeling van Sem, 2000 jaren na de schepping en even lang vóór de komst van Christus. Dit is zijn geslacht:

N o a c h.

17

2000 v. Chr.

Japhet.

Cham.

Sem.

Th er ah. Abram. Isak. Ismaël.

Nahor. Bethuël.

Haran. Lot. Milka. Jiska.


Laban. Rebekka. Jakob. Esau. Ammon.

Moab.

Lea. Rachel.

2. Terah woonde te Ur der Chaldeën, en Terah nam Abram, zijnen zoon, en Lot, Harans zoon, en Saraï zijne schoondochter, zijn zoons Abrams huisvrouw, die geenc kinderen had, en zij togen met hem uit Ur der Chaldeën, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen te Haran en woonden aldaar. Maar Terah diende andere goden (Joz. 24 : 2) en stierf aldaar. De Heere nu had tot Abram.

-ocr page 22-

18 5 7. Abrams Verkiezing.

2000 v. Chr.

gezegd; Ga gij uit uw laud en uit uwe maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal. Eu Ik zal u tot een groot volk maken en u zegenen en uwen naam groot maken, en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.

3. En Abram toog henen, gelijk de Heere tot hem gesproken had, en Lot met hem, en Abram was 75 jaar oud. En zij kwamen in Kanaan. En Abram is doorgetogen tot aan dé plaats Sichem en het eikenbosch More. En de Kana-aniten waren toen in dat land. Zoo verscheen de Heere Abram en zeide; Uwen zade zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij daar een altaar. En hij brak op naar het gebergte tegen het oosten van Bethel en hij sloeg zijne ten te op, en hij bouwde daar den Heere een altaar, en riep den naam des Heeren aan. En er was honger in dat land: zoo toog Abram af naar Egypte, dewijl de honger zwaar was in dat land. En Pharao deed Abram goed, zoo dat hij had schapen, runderen, ezelen, knechten, maagden, ezelinnen en kameelen.

4. Daarna toog Abram op uit Egypte met zijne huisvrouw en Lot met hem. En Abram was zeer rijk in vee, in zilver en in goud; en hij ging tot Bethel toe, tot de plaats des altaars, dat hij in 'teerst gemaakt had, en Abram heeft aldaar den naam des Heeren aangeroepen. En Lot had ook schapen, runderen en tenten, en dat land droeg ze niet om zamen te wonen: en er was twist tusschen de herders van Abrams vee en de herders van Lots vee. En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tusschen mij en u, en tusschen mijne herders en uwe herders. Is niet het gansche land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij: zoo gij de linkerhand kiest, zal ik ter réehterhand gaan, en zoo gij de rechterhand, zal ik ter linkerhand gaan. Zoo koos Lot de gansche vlakte der Jordaan en sloeg zijne tenten tot aan Sodom toe. En de mannen van Sodom waren boos en gvoote zondaars tegen den Heere. En de Heere zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was; Ziet nu noordwaarts en zuidwaarts en oostwaarts en westwaarts; want al dit land, dat gij ziet, dat zal ik u geven en uwen zade tot in eeuwigheid.

5. En het geschiedde, dat Kedorlaömer, koning van Elam, en de koningen der volkeren met hem krijg voerden tegen den koning van Sodom; en zij namen al de have van Sodom en van Gomorra en al hunne spijze, en trokken weg; ook

-ocr page 23-

§ 7. Abrams Verkiezing. 19

2000 v. Chr.

namen zij Lot. Als Abram dat hoorde, wapende hij zijne 318 knechten en jaagde ze na, en hij bracht alle have weder, en ook Lot daarbij. Als hij nu wederkeerde van het slaan -der koningen, kwam hem te gemoet Melchizedek, koning van Salem: deze bracht voort brood en wijn, en hij was een priester des allerhoogsten Gods. En hij zegende hem en zcide: Gezegend zij Abram Gode, den allerhoogste, die hemel en aarde bezit; en gezegend zij de allerhoogste God, die uwe vijanden in uwe hand geleverd heeft. En Abram gaf hem de tiende van alles. En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen, maar de have neem voor u. Docli Abram zeide: Ik heb mijne hand opgeheven tot den Heer, den allerhoogsten God, die hemel en aarde bezit: zoo ik van eenen draad aan tot eenen schoenriem toe, ja zoo ik van alles dat uwe is iets neme, opdat gij niet zegt: ik heb Abram rijk gemaakt. Alleen wat de jongelingen verteerd hebben en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, laat die hun deel nemen.

Lessen.

1. Het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt en

een bewijs der zaken die men niet ziet. Hebr. 11: 1.

Leert van Abraham wat het zegt geloovig en gehoorzaam te zijn. Hebr. 11:8. Hij verliet alles en volgde den Heer. En hoe liefderijk werd hij door God geleid! Eerst ging zijn vader mede: daarna was het: ga nu alleen! En waarheen? Naar een vreemd land dat iiij niet kende.

2. In uw zaad zullen alle volkeren der aarde gezegend worden.

Gal. 3: 8, 16.

Zoo sprak de Heer tot Abraham. Reeds is veel van deze sroote belofte voor onze oogen vervuld; maar de gansche aarde zal nog vol worden van de kennis des Heeren, en alles in den hemel en op de aarde zal de knie buigen voor Christus Jezus onzen Heer. Hij was Abrahams zaad ; en Abraham heeft met verheuging verlangd dat hij zijn dag zien zou, en heeft hem gezien, en hij is verblijd geweest. Joh. 8:56.— En dien zegen beërft ieder geloovige nu ook. Gal. 3:29.

3. Het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zich zelf dood. Jak. 2 : 17.

Was het geloof van Abraham een dood geloof? O neen, het was zeer levendig en droeg heerlijke vruchten. Het maakte hem gehoorzaam aan God, wiens naam hij gaarne verkondigde; vredelievend jegens Lot; tegen zijne vijanden moedig en dapper; mild voor den priester des Allerhoogsten; belangeloos ten aanzien van een koning. Ziet Abrahams geloof! En, omdat hij het hemelsche gezocht had, gaf de Heer hem het aardsche daarbij; hij was rijk aan vee, zilver en goud.

Hebr. 11 : 8.

Door het geloove is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar de plaatse, die hij tot een erfdeel ontvangen zoude; en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zoude.

-ocr page 24-

20 § 8. Abraham wacht en gelooft.

1900 v, Chr.

Ps. 91: 7, 8.

Dewijl zijn ziel mij teer bemint, Hij zal in alle ramp en pijn

Dus laat God zelf zich hooren, Tot mij om uitkomst zuchten,

Heb Ik voor hem, als voor mijn vrind, En Ik gestadig bij hem zijn.

Een heilrijk lot beschoren: In al zijn ongenuchten:

Omdat hij mijnen naam erkent, 't Gevaar zal Ik hem doen ontvliên;

Zal hem mijn gunst verzeilen. Zijn levensdagen rekken:

Ik zal hem redden uit deellend, 'k Zal hem mijn eer en heil doen zien,.

En op een hoogte stellen. En nooit mijn hulp ontrekken.

§ 8. Abraham wacht en gelooft.

Gen. 15—18.

1. Na deze dingen gescliiedde het woord des Heeren tot Abram: Vrees niet, Abram, Ik ben u een scliild, uw loon zeer groot. Toen zeide Abram: Heere, Heere, wat zult Gij mij geven daar ik zonder kinderen henen ga? Toen leidde de Heere hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zóó zal uw zaad zijn. En Abram geloofde in den Heere, en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. Te dien zeiven dage maakte de Heere een verbond met Abram, zeggende: Uwen zade heb ik dit land gegeven van de rivier van Egypte af tot aan die groote rivier, de rivier Phr at.

2. Doch Saraï, Abrams huisvrouw, baarde hem niet, nadat hij reeds tien jaren in het land Kanaan gewoond, en de belofte ontvangen had. Slechts Hagar, de Egyptische dienstmaagd, baarde Abram eenen zoon, Ismaël, toen hij 86 jaren oud was. Als nu Abram 99 jaren oud was, verscheen de Heere hem, en zeide tot hem; Ik ben God de almachtige, wandel voor mijn aangezicht en zijt oprecht. En Ik zal mijn verbond stellen tusschen Mij en tusschen u, en Ik zal u gansch zeer vermenigvuldigen, en gij zult tot een vader van menigte der volkeren worden: ■ en uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, maar Abraham (vader eener groote menigte), en koningen zullen uit u voortkomen. Gij zult ook den naam van uwe huisvrouw Saraï niet Saraï noemen, maar haar naam zal zijn Sara (vorstin), want Ik zal u uit haar eenen zoon geven. Toen viel Abraham op zijn aangezicht en hij lachte, en zeide in zijn harte: Zal eenen, die honderd jaar oud is, een kind geboren worden, en zal Sara, die negentig jaar oud is, haren!

-ocr page 25-

§ 8. Abraliam waclit en gelooft. 21

1900 v. Chr.

3. Daarna verscheen hem de Heere aan de eikenbosschen van Mamre, als hij in de deur der ten te zat, toen de dag heet werd. En hij hief zijne oogen op en zag, en ziet, daar stonden drie. mannen tegenover hem: als hij ze zag, zoo liep hij hun te gemoet van de deur der tent en boog zich ter aarde, en hij zeide: Heere, heb ik nu genade gevonden in uwe oogen, zoo ga toch niet van uwen knecht voorbij. Dat toch een weinig waters gebracht worde, en wasch uwe voeten, en leun onder dezen boom. En ik zal eene bete broods langen dat Gij uw hart sterkt: daarna zult Gij voortgaan. En zij zeiden: Doe zoo als gij gesproken hebt. En Abraham haastte zich naar de tente tot Sara, en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem en maak koeken. En Abraham liep tot de runderen en hij nam een kalf, malsch en goed, en hij gaf 't aan den knecht, die haastte om het te bereiden. En hij nam boter en melk en het kalf, dat hij toebereid had, en hij zette 't hun voor en stond bij hen onder dien boom en zij aten. Toen zeiden zij tot hom: Waar is Sara, uwe huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in de tente. En hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des jaars, en zie, Sara uwe huisvrouw zal eenen zoon hebben. En Sara hoorde 't aan de deur der tent, welke achter Hem was, en Sara lachte bij zich zelve. En de Heere zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelachen? Zoude iets voor den Heere te wonderlijk zijn.

Lossen.

1. De beproeving des geloofs werkt lijdzaamheid. Jak. 1: 3.

Hoe lang heeft Abraham moeten wachten op den zoon der belofte, uit wien over de gansche aarde een zegen komen zou! Ziet, volle 25 jaren heeft hij gewacht. Er was geloof noodig en geduld. Abraham had geloof en geduld; hij dacht: God zal het doen te zijner tijd. Daarom ook is hij een Vader der geloovigen geheeten, en worden allen, die insgelijks gelooven, zijne kinderen genoemd. Gal. 3 : 7.

2. Hij die u roept, is getrouw. 1 Thess. 5 : 24.

Dit ondervond Abraham; wanneer het geloof dreigde uitgebluscht te worden, kwam de Heer te hulp. Nu eens sprak Hij: Vreest niet; een anderen keer liet Hij hem opzien ten hemel; dan weder noemde Hij hem een vader van menigte der volkeren. Eindelijk verscheen Hij hem in zijne tent. Indien wij ontrouw zijn. Hij blijft getrouw: Hij kan zich zei ven niet verloochenen. 2 Tim. 2: 13.

3. Abraham is gesterkt geweest in 't geloof, gevende God de

eere. Rom. 4 : 20.

En hij was ten volle verzekerd dat hetgeen God beloofde Hij ook machtig was te doen; daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend. Nu is het niet alleen om zijnentwille geschreven dat het hem toegerekend is, maar ook om onzentwille, welken het zal toegerekend worden, namelijk dengenen die

-ocr page 26-

22 § 9. Sodom en Gomorra.

1900 v. Chr.

gelooveu in Hem, die Jezus onzen Heer uit de doodon opgewekt heeft. Rom. 4: 21-24.

IIom. 5 : 3—5.

quot;Wij roemen ook in de verdrukkingen: wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hope: en de hope beschaamt niet.

Gez. 27.

Leer ons, Vader! U verbeiden, Volgen, waar Gij ons wilt leiden. Steunen op uw trouw en macht. Psalmen zingen in den nacht, Hooren, wat Gij ons wilt leeren, Uw bevel met daden eeren.

En voor de uitkomst willig blind. Stil zijn als 't gespeende kind.

Leer ons warsch zijn van het zorgen Voor den naderenden morgen; Bij het kwaad, dat ons ontmoet. Stil gelooven: God is goed; Biddend v/aken, moedig strijden, Needrig wachten, hopend lijden, Vrolijk zijn met stil ontzag,

Leer ons, Heer, dit eiken dag.


§ 9. SODOM EN GOMOKRA.

Gen. 18, 19.

1. Toen stonden die mannen op van daar en zagen naar Sodom toe, en Abraham ging met hen om hen te geleiden. En de Heere zeide: Zal ik voor Abraham verbergen wat Ik doe, dewijl alle volkeren der aarde in hem gezegend zullen worden? want Ik heb hem gekend, dat hij zijnen kinderen na hem zou bevelen, en zij den weg des Heeren houden om te doen gerechtigheid en gericht. En de Heere zeide: Het geroep van Sodom en Gomorra is groot en hare zonde is zeer zwaar. Toen gingen die mannen naar Sodom, maar Abraham bleef nog staande voor het aangezicht des Heeren, en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met den goddelooze ombrengen? Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad: zult Gij ook de plaats niet sparen om de vijftig rechtvaardigen , die binnen haar zijn ? Toen zeide de Heer: Zoo ik te Sodom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zal vinden, zoo zal Ik de gansche plaats sparen om hunnent wil. En Abraham antwoordde en zeide: Ziet toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en assche ben: misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken: zult Gij dan om vijf de gansche stad verderven? En Hij zeide: Ik zal ze niet verderven, zoo Ik daar vijf en veertig zal vinden. En hij voert voort nog tot Hem te spreken: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden. En Hij zeide; Ik zal

-ocr page 27-

§ 9. Sodom en Gomorra.

't niet doen om der veertigen wille. Vorder zeide Abraham: Dat toch de Heere niet ontsteke dat ik nog spreke: misschien zullen aldaar dertig gevonden worden. En hij zeide; Ik zal quot;'tniet doen, zoo Ik aldaar dertig zal vinden. En hij zeide: Ziet toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, misschien zullen daar. twintig gevonden worden; en Hij zeide: Ik zal ze niet verderven om der twintigen wille. Kog zeide hij: Dat toch de Heer niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; misschien zullen daar tien gevonden worden, en Hij zeide; Ik zal ze niet verderven om der tienen wille. Toen ging de Heere weg als Hij geëindigd had met Abraham te spreken en Abraham keerde weder naar zijne plaats.

2. En die engelen kwamen te Sodom in den avond, en Lot zat in de poort. En als Lot hen zag, stond hij op en boog zich en zeide: Keert tocli in ten huize van uwen knecht en vernacht en wascht uwe voeten en gaat morgen uws weegs. En zij zeiden; Neen, maar wij zullen op de straat vernachten. En hij hield bij hen zeer aan, zoodat zij tot hem inkeerden, en hij maakte hun eenen maaltijd, bakte koeken, en zij aten. Eer zij zich te slapen legden, hebben de mannen der stad Sodom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld, het gansche volk, en zij zeiden: quot;Waar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng ze uit. Toen ging Lot uit, en sloot de deur achter zich toe, en zeide: Mijne broeders, doet toch dezen mannen geen kwaad. Toen zeiden zij; Kom hier, deze eene is gekomen als een vreemdeling en zou hij richter zijn? En zij drongen zeer op Lot, en zij traden toe om de deur op te breken. Doch die mannen staken hunne hand uit en deden Lot tot hen inkomen in 't huis en sloten de deur toe. En zij sloegen de mannen, die aan de deur des huizes waren, met verblindheden, zoo dat zij moede werden om de deur te vinden.

3. Toen zeiden die mannen tot Lot; AVien hebt gij hier nog meer in deze stad, brengt dien uit deze plaats; want de Heere heeft ons uitgezonden om haar te verderven. Toen ging Lot uit en sprak tut zijne schoonzonen, die zijne doch-teren nemen zouden: Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de Heere gaat deze stad verderven: maar hij was in hunne oogen als jokkende. En als de dageraad opging drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uwe huisvrouw en uwe twee dochteren , opdat ook gij niet omkomt.

4. Maar Lot zeide; Ach Heere, gij hebt uwe weldadigheid

23

1900 v. Chr.

-ocr page 28-

24 § 9. Sodom en Gomorra.

1900 v. dir.

groot gemaakt, maar ik zal niet kunnen behouden worden naar 't gebergte henen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. Zie toch, deze stad is nabij en zij is klein: laat mij toch derwaarts behouden worden. En hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak: haast, behoud u derwaarts, want Ik zal niets kunnen doen, tot dat gij daar henen ingekomen zijt; daarom noemde men den naam dezer stad Zo ar (de kleine). De zonne ging op boven de aarde als Lot te Zoar inkwam. Toen deed de Heere zwavel en vuur over Sodom en over Gomorra regenen, van den Heere uit den hemel. En Hij keerde dezelve steden om en die gansche vlakte. En zijne huisvrouw zag om van achter hem: en zij werd een zoutpilaar. En Abraham maakte zich 's morgens vroeg op naar die plaats, waar hij voor het aangezicht des Heeren gestaan had, en hij zag naar Sodom en Gomorra toe, en ziet, daar ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens. En Lot toog op uit Zoar en woonde op den berg: want hij vreesde binnen Zoar te wonen, en hij woonde in eene spelonk, hij en zijne twee dochters. En van Lot stammen af de Moabieten en de Ammonieten.

Lessen.

1. Leert van Abraham, den vriend Gods, kinderlijk te bidden.

Jak. 2: 23.

Hoe vertrouwelijk spreekt hij met den Heer! Bid en n zal gegeven worden. Lnc. 11 : 9. Aan Abrahams gebed heeft het niet gelegen dat Sodom verdelgd werd. (Ezech. 22: 30j; geen tien rechtvaardigen leefden aldaar. Maar Lot werd gered. (2 Petr. 2: 7, 8.)

2. Welke was de zonde van Sodom? Hoogmoed, zatheid van

brood en stille gerustheid. Ezech. 16: 49.

Maar zij sterkten de hand des armen en nooddruftigen niet, en zij verhieven zich en deden gruwelijkheid voor Gods aangezichtquot; En dat deed jong en oud.

3. Gij zult tot in de helle toe nedergestooten worden. Matth,

11: 23.

Zoo gij Christus woord en werk veracht, dat u verkondigd wordt. Want Christus zegt aan zijne Apostelen: Zoo iemand u niet zal ontvangen, noch uwe woorden hooren, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, schudt Jiet stof uwer voeten af. Voorwaar zeg Ik n: Het zal den lande van Sodom en Gomorra verdragelijker zijn in den dag des oordeels dan derzelve stad. Matth. 10: 14, 15.

2 Petr. 2 : 6.

God heeft de steden van Sodom en Gomorra tot assche verbrand en met omkeering veroordeeld, en een exempel gezet dengenen die godlooslijk leven.

-ocr page 29-

§10. Isaks geboorte en offerande.

1900 t. Chr.

Ps. G8: 1, 17.

De Heer zal opstaan tot den strijd; Hij zal zijn haters, wijd en zijd,

Verjaagd, verstrooid doen zuchten: Hoe trotsch zijn vijand wezen moog'. Hij zal voor zijn ontzaglijk oog

Al sidderende vluchten.

Gij zult hen, daar Ge in glans verschijnt. Als rook cn damp, die ras verdwijnt,

Verdrijven en doen dolen.

'tGodlooze volk wordt haa«t tot asch; 't Zal voor uw oog vergaan als was, Dat smelt voor gloênde kolen.

Hoe groot, hoe vreeslijk zijt Ge alom, Uit uw verheven heiligdom,

Aanbidlijk Opperwezen!

'tIs Isrels God, die krachten geeft. Van wien het volk zijn sterkte heeft. Looft God: elk moet hem vreezen.

§ 10. Isaks geboorte en offerande.

Gen. 21, 22.

1. Abraham, reisde van daar naar het land van't zuiden, en woonde tusschen Kades en Silr. En de Heere bezocht Sara, en zij baarde Abraham eenen zoon ten gezetten tijde, dien hem God gezegd had. En Abraham noemde zijnen zoon Isak, en besneed hem, acht dagen oud zijnde, gelijk als hem God geboden had. En Abraham was 100 jaren oud.

2. Daarna verzocht God Abraham, en Hij zeide tot hem: Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik. En God zeide: Neem nu uwen zoon, uwen eenigen, dien gij lief hebt, Isak, en ga henen naar het land Moria, en offer hem aldaar tot een brand-offer op een van de bergen, dien ik u zeggen zal. Toen stond Abraham 's morgens vroeg op en zadelde zijnen ezel en nam twee van zijne jongens met zich, en Isak zijnen zoon, en hij kloofde hout tot het brand-offer en maakte zich op en ging naar de plaats, die hem God gezegd had. Aan den derden dag hief Abraham zijne oogen op, en zag die plaats van ver. En Abraham zeide tot zijne jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen henen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben dan zullen wij tot u wederkeeren. En Abraham nam het hout des brandoffers en.

-ocr page 30-

26 § 10. I sales geboorte, en offerande.

1900 v-Chr.

legde het op Isak zijnen zoon, en hij nam het vuur en het mes in zijne hand, en zij beiden gingen te zamen. Toen sprak Isak tot Abraham zijnen vader en zcide: Mijn vader! en hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Zie, het vuur en het hout, maar waar is liet lam tot het brand-oöer? En Abraham zeide; God zal zich zeiven een lam ten brand-offer voorzien, mijn zoon. Zoo gingen zij beiden te zamen. En zij kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had, en Abraham bouwde aldaar een altaar, en hij schikte bet hout en bond zijnen zoon Isak en legde hem op het altaar boven op het hout, en hij strekte zijne hand uit en nam het mes om zijnen zoon te slachten.

3. Maar de Engel des Heeren riep tot hem van den hemel, en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik. Toen zeide Hij: Strek uwe hand niet uit aan den jongen. Want nu weet Ik, dat gij godvreezende zijt, en uwen zoon, uwen eenigen, van Mij niet hebt onthouden. Toen hief Abraham zijne oogen op en zag om, en ziet, achter was een ram in de verwarde struiken vast met zijne hoornen; en Abraham ging en nam dien ram, en offerde hem ten brand-offer in zijns zoons stede. En Abraham noemde die plaats: De Heer zal 'tvoorzien. Toen riep de Engel des Heeren tot Abraham ten tweeden maal van den hemel, en zeide: Ik zweer bij Mij zeiven, spreekt de Heer, daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uwen zoon., uwen eenigen, niet onthouden hebt, voorzeker zal Ik u grootelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen als de sterren des hemels en als het zand, dat aan den oever der zee is, en uw zaad zal de poorten zijner vijanden erfelijk bezitten. En in uwen zade zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij mijner stemme gehoorzaam zijt geweest. Toen keerde Abraham weder tot zijne jongens, en zij maakten zich op en zij gingen te zamen naar Berseba: en Abra-ham woonde te Berseba.

Lessen.

1. Door het geloof heeft Abraham Isak geofferd. Hebr. 11: 17.

Hij geloofde en overlegde dat God machtig was hem ook uit de dooden te

verwekken; zoo was het geloof de overwiiming die alles overwon, en Abraham hoorde de woorden des Hoeren: Nu weet Ik dat gij God vreest.

2. Zalig is de man die verzoeking verdraagt. Jak. 1; 2.

Want, als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de krone dos levens ontvangen. welke de Heer beloofd heeft dengenen die Hom liofhebben. En de Heer wil ons keuren in den smeltkroes der ellende. Jes. 48 : 10.

-ocr page 31-

§11. Isaks huwelijk. 27

1900 T. Chr.

3. God heeft ook zijn eigen Zoon niet gespaard. Rom. 8: 32.

Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren'Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eenwige leven hebbe. Joh. 3: 16. Deze liet zich ook als Isak binden. (Joh. 18: 12). Toen hij gestraft en verdrukt werd, deed Hij zijnen mond niet op (Jes. 53: 7), en was gehoorzaam tot den dood, ja tot den dood des krnises. Fil. 2: 8. Ef. 5 : 2.

1 Kor. 10: 13.

God is getrouw, welke n niet zal laten verzocht worden boven hetgene gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.

Ps. 42: 5, 7.

Ja, de Heer zal uitkomst geven.

Hij, die 's daags zijn gunst gebiedt: 'k Zal in dit vertrouwen leven,

En dat melden in mijn lied.

'k Zal zijn lof, zelfs in den nacht, Zingen, daar ik Hem verwacht. En mijn hart, wat mij moog treffen, Tot den God mijns levens heffen.

O mijn ziel! wat buigt ge u neder?

Waartoe zijt ge in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder;

Zoek in 's Hoogsten lof uw lust. Menigwerf heeft hij uw druk Doen verand'ren in geluk.

Hoop op Hem, sla 't oog naar boven: Ik zal God, mijn God nog loven.


§ 11. Isaks Huwelijk.

Gen. 23 . 24.

1. Sara was 127 jaren oud en stierf te Hebron. En Abraham beweende haar. Daarna begroef Abraham zijne huisvrouw Sara in de spelonk des akkers, dien hij gekocht had tot eene erf begrafenis van Ephron, den Hethiter. — Abraham nu was oud en wel bedaagd, en de Heere had Abraham in alles gezegend. Zoo sprak Abraham tot zijnen knecht Eliëzer, den oudsten zijnes huizes, regeerende over alles dat hij had; Zweer mij bij den Heere, den God des hemels en der aarde, dat gij mijnen zoon geene vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaaniten, maar dat gij naar mijn land, naar mijne maagschap, in Mesopotamië trekken en mijnen zoon Isak eene vrouw nemen zult. De Heer zal zijnen Engel voor uw aangezicht zenden; alleen, wacht u, dat gij mijnen zoon weder daar henen brengt. Toen zwoer de knecht zijnen heer over deze zaak. En hij nam tien kemelen, en al het goed zijns heeren was in zijne hand, en hij maakte zich op en toog henen naar Mesopotamië, naar de stad Nahors. En hij liet de kemelen nederknielen buiten de stad bij eenen waterput, des avonds, ten tijde als de putsters uitkwamen. En hij

-ocr page 32-

28 §11. Isaks huwelijk.

l'JOO v. Chr.

zcide: ïleere, doe weldadigheid bij Abraham mijnen heer; zie, de ,dochteren der marmen dezer stad zijn uitgaande om water te putten: zoo geschiede dat die jonge dochter, tot dewelke ik zal zeggen: neig toch uwe kruik dat ik drinke, en zij zal zeggen: drink en ik zal uwe kemelen drenken, die zelve zij, die Gij uwen knecht Isak toegewezen hebt.

2. Eer hij geëindigd had te spreken, ziet, zoo kwam Rebekka, Bethuëls dochter, en zij had hare kruik op haren schouder. En zij was zeer schoon van aangezicht, en zij ging af naar de fontein en vulde hare kruik en ging op. Toen liep die knecht haar te gemoet en zeide: Laat mij toch een weinig waters uit uwe kruik drinken. En zij zeide: Drink, mijn Heer; en zij haastte en liet hare kruik neder op hare hand, en gaf hem te drinken. Als zij nu voleind had hem te drinken te geven, zeide zij; Ik zal ook voor uwe kemelen putten. En zij haastede en goot hare kruik in den drinkbak en liep weder naar den put om te putten; en zij puttede voor alle zijne kemelen. En de man ontzette zich over haar, stil zwijgende om te merken of de Heer zijnen weg voorspoedig gemaakt had of niet. En als de kemelen voleind hadden te drinken nam die man een gouden voorhoofd-siersel en twee armringen voor hare handen, en zeide: Wiens dochter zijt gij? is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten? En zij zeide tot hem: Ik ben de dochter Bethuëls; ook is er stroo en veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten. Toen neigde die man zijn hoofd en aanbad den Heer, en zeide: Geloofd zij de Heere, die mij op dezen weg geleid heeft ten huize van mijns heeren broederen. En die jonge dochter liep en gaf ten huize harer moeder te kennen gelijk deze zaken waren.

3. En als Laban, de broeder van Eebekka, dat voorhoofd-siersel gezien had en de armringen aan zijner zusters handen, en de woorden zijner zuster gehoord had, zoo kwam hij tot Eliëzer en zeide: Kom in, gij gezegende des Heeren, waarom zoudt gij buiten staan; want ik heb het huis bereid en de plaats voor de kemelen. Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gaf den kemelen stroo en voeder, en water aan Eliëzer om zijne voeten te wasschen, en hem werd te eten voorgezet. Maaibij zeide: Ik zal niet eten, tot dat ik mijne woorden ge-Bproken heb; en Laban zeide: Spreek. Toen verhaalde Eliëzer alles wat geschied was en zeide: Zoo gijlieden weldadigheid aan mijnen heer doen zult, geeft het mij te kennen. Toen

-ocr page 33-

§ 11. Isaks huwelijk.

antwoordden Laban en Betliuël: Van den Heere is deze zaak voortgekomen. Zie, liebekka is voor uw aangezicht, neem ze en trok henen; zij zij uws heeren zoons vrouw, gelijk de Heer gesproken heeft. Toen Abrahams knecht deze woorden hoorde, zoo boog hij zich ter aarde voor den Heer. En hij langde voort zilveren en gouden kleinodiën en kleederen en hij gaf ze Rebekka; hij gaf ook aan hare moeder en hare broeders kostelijkheden. Én zij stonden des morgens op en hij zeide: Laat mij trekken, houdt mij niet op. En zij riepen Eebekka en zeiden tot haar: Zult gij met dezen man trekken? en zij antwoordde: Ik zal trekken. Toen lieten zij Eebekka en hare voedster trekken, en zij zegenden Eebekka en zeiden tot haar: Word gij tot duizend millioenen. En Eebekka maakte zich op en zij reden op kemelen en togen henen. Maar Isak was uitgegaan om te bidden in het veld tegen den avond, en hij hief zijne oogen op en ziet de kemelen kwamen. Eebekka hief ook hare oogen op en zag Isak en zeide tot EHëzer: Wie is die man, die ons in het veld te gemoet wandelt? En Eliczer zeide: Dat is mijn Heer. En hij verhaalde Isak alles. En Isak bracht ze in de tent zijner moeder en zij werd hem ter vrouw, en hij had ze lief. Al-zoo werd Isak getroost na zijns moeders dood.

Lessen.

1. De zegen des Heeren maakt rijk en Hij voegt er geen smart

bij. Spr. 10: 23.

En om Gods zegen bad Abraham, bad Eliëzer, bad Isak. Daar gaf God zijn zegen, en dit huwelijk werd waarlijk in den hemel gesloten. Heer, Gij hoort het gebed, tot U zal alle vleesch komen. Ps. 65 : 3.

2. Êene verstandige vrouw is van den Heer. Spr. 19 : 14.

En de waardij eener deugdelijke huisvrouw is ver boven de robijnen. Spr. 31: 10. Schoonheid is ijdelheid: eene vrouw die God vreest zal men prijzen; want wat is eene schoone vrouw die van de reden afwijkt? Spr. 11 : 22.

3. Smaakt en ziet, dat de Heere goed is! Ps. 34: 9.

Want aan Abraham geeft Hij een getrouwen knecht; den knecht bewaart hij op de lange reis; voert hem op'zijn gebed Kebekka te gemoet; maakt hem de ouders genegen; brengt hem gelukkig weder terug, en doet hem Isak, die in 't gebed was, tegenkomen. Ja, eer zij roepen zal Ik antwoorden; terwijl dat zij uog spreken zal Ik 't hooren, zegt de Heer. Jes. 65 : 24.

Spr. 3: 6.

Ken Hem in alle uwe wegen, en Hij zal uwe paden recht maken.

Ps. 105 : 1, 5.

Looft, looft, verheugd, den Heer der Heeren;

Aanbidt zijn naam en wilt Hem ecren;

29

1900 t. Chr.

-ocr page 34-

80 § 12. Isak zegent Jakob en Esau.

1900 v. Chr.

Doet zijne glorierijke daen Alom tien volkeren verstaan,

En spreekt met aandaclit en ontzag Van zijne wondren, dag aan dag!

God zal zijn waarheid nimmer krenken,

Maar eeuwig zijn verbond gedenken.

Zijn Woord wordt altoos trouw vo.lbraclit Tot in het duizendste geslacht.

't Verbond met Abraham, zijn vrind, Bevestigt Hij van kind tot kind.

§ 12. Isak zegent Jakob en Esau.

Gen. 25—27.

1. Isak was veertig jaren oud als hij Eebekka zich ter vrouwe nam, en hij bleef kinderloos. Toen bad Isak den Heere, en Hij liet zich van hem verbidden. En de Heer zeide totRebekka: Gij zult twee zonen baren, en de meerdere zal den mindere dienen. Toen nu de tijd daar was, baarde Ilcbelika tweelingen. En de eerste was ros, hij was geheel als een haren kleed; daarom noemden zij zijnen naam Esau: den tweede noemde men Jakob. En Esau werd een jager, een veldman, maar Jakob was een oprecht man, wonende in tenten. En Isak had Esau lief, want zijn wildbraad was naar zijnen smaak; maar Eebekka had Jakob lief. En Jakob had een linzen-kooksel gekookt, en Esau kwam uit het veld en was moede, en zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat roode, dat roode daar. Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag uwe eerstgeboorte. En Esau zeide: Zie, ik ga sterven, en waartoe mij dan de eerstgeboorte? Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen dag, en hij zwoer hem: alzoo verachtte Esau de eerstgeboorte. Als nu Esau veertig jaar oud was nam hij twee vrouwen van de Hethiten, en deze waren Isak en Eebekka eene bitterheid des geestes

2. En toen Isak oud geworden was en zijne oogon donker geworden waren, dat hij niet zien kon, toen riep hij Esau en zeide tot hem: Neem toch uwen pijlkoker en uwen boog, en ga uit in het veld en jaag mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijze alzoo ik ze gaarne heb en breng ze mij, dat ik ete, opdat mijne ziele u zegene eer ik sterf. Eebekka nu hoorde toe, en Esau ging in ■'t veld om een wildbraad te jagen. Toen sprak Eebekka tot Jakob: Ga henen tot de kudde en haal mij van daar twee goede geitenbokjes, en ik zal ze

-ocr page 35-

§ 12. Isak zegent Jakob en Ezau. 31

1900 v. Chr.

nwcn vader maken tot smakelijke spijze gelijk als hij gaarne heeft; en gij zult ze uwen vader brengen en hij zal éten, opdat hij u zegene vóór zijnen dood. Toen zeide Jakob tot Eebekka zijne moeder: Zie, mijn broeder Esau is een harig man, cn ik ben een glad man; misschien zal mij mijn vader betasten en ik zal in zijne oogen zijn als een bedrieger. En zijne moeder zeide: Hoor alleen naar mijne stem, ga en haal ze mij. Toen ging hij en haalde ze, en bracht ze aan zijne moeder: en zijne moeder maakte smakelijke spijze gelijk als zijn vader gaarne had, en zij nam Esaus kostelijke kleederen, die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob aan. En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijne handen en over de gladdigheid van zijnen hals. En zij gaf alzoo de spijzen in Jakobs hand. En hij kwam tot zijnen vader en zeide: Mijn vader! en hij zeide: Zie hier ben ik; wie zijt gij mijn zoon? Jakob zeide tot zijnen vader: Ik ben Esau: ik heb gedaan als gij tot mij gesproken hebt: sta toch op, zit en eet van mijn wildbraad. Toen zeide Isak tot Jakob: Nader toch, dat ik n betaste. Toen kwam Jakob tot zijnen vader Isak, die hem betastte, en zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Esaus handen. Doch hij kende hem niet en hij at en hij dronk. Daarna zegende hij hem en sprak: Grod geve u menigte van tarwe en most, volken zullen u dienen: wees Heer over uwe broederen.

3. Ah nu Isak voleind had Jakob te zegenen en Jakob maar even uitgegaan was, kwam Esau van zijne jacht, en maakte ook smakelijke spijzen toe en bracht ze tot zijnen vader, en zeide tot hem; Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uwe ziele mij zegene. En zijn vader zeide tot hem: quot;Wie zijt gij? en hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Esau. Toen verschrikte Isak gansch zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft, en ik heb van alles gegeten eer gij kwaamt, en heb hem gezegend: ook zal hij gezegend wezen. Als Esau dit hoorde, schreeuwde hij overluid en was zeer verbitterd, en zeide; Hebt gij maar dezen eenen zegen, mijn vader? en hij verhief zijne stem en weende. Toen antwoordde Isak: Ziet, de vettigheden der aarde zullen uwe woningen zijn: en op uw zwaard zult gij leven en uwen broeder dienen. — En Esau haatte Jakob om dien zegen en zeide in zijn harte; De dagen der rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijnen broeder Jakob dooden. Toen zeide Eebekka tot Jakob: Maak u op; vlied gij tot Laban mijnen broeder, en blijf bij hem eeaigen tijd tot

3

-ocr page 36-

§ 13. Jakobs vlugt.

dat de gramschap uws broeders keere; en Isak zogende hem en zeide; God almachtig zegene u en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u, en geve u den zegen Abrahams. Alzoo zond Isak Jakob weg dat hij toog naar Mesopotamië, tot Laban.

Lessen.

1. De meerdere zal den mindere dienen. Rom. 9: 11. 12.

Alzoo werd gesproken als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden. Waarom heeft Isak dit vergeten? Wilde hij missehien Gods besluit omkeeren?

2. Ziet toe dat niet iemand verachtere van de genade Gods. Hebr. 12; 15.

Dat niet iemand zij een hoereerder of een onheilige, gelijk Esau, die om ééne spijze het recht van zijne eerstgeboorte weg gaf; want gij weet, dat hij ook daarna, de zegeniuge willende beërven, verworpen werd; want hij vond geen plaatse des berouws, hoewel hij dezelve met tranen zocht. Hebr. 12: 16, 17. En hoe veel harteleed veroorzaakte hij aan vader en moeder! Hij ging een huwelijk aan tegen hunne begeerte en wüde zelfs zijn broeder dooden.

3. In stilheid en in vertrouwen zoude uwe sterkte zijn. Jes. 30: 15.

Ook hetgeen God belooft moeten wij niet willen verhaasten. Want gij hebt lijdzaamheid van noode: opdat gij den wille Gods gedaan hebbende de belofte-nisse moogt wegdragen. Hebr. 10 : 36. Denkt aan Jakobs vlucht en dienstjaren! Met angst verliet hij het ouderlijke huis; 20 jaren was hij dienstbaar en werd dikwijls door Laban bedrogen. Hoe sloeg hem het hart, toen hij Esau te gemoet gaan zou! Hoe zal Rebekka in die 20 jaren gezucht hebben! Wilden zij den zegen afdwingen, dien God hun toegezegd had?

Rom. 9 : 16.

Het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.

Ps. 37: 9.

Gods macht verbreekt den arm der goddeloozen,

Terwijl zijn hand rechtvaardigen geleidt;

Al treden ze op geen weg, bezaaid met rozen,

Zij wachten 't heil, door God hun toegezeid;

Hij kent hun tijd: zij zien, in spijt der boozen.

Hun erfenis bewaard in eeuwigheid.

§ 13. Jakobs vlucht.

Gen. 28, 29.

1. Jakob dan toog uit van Berseba en ging naar Haran, en geraakte op eene plaats waar hij vernachtte, want de zon was ondergegaan. En hij nam van de steenen dier plaats, en maakte zijne hoofdpeluw en leide zich te slapen. En hij

33

1900 v. Chr.

-ocr page 37-

§ 13. Jalcobs vlucht.

droomde, en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte, en de engelen Gods klommen daarbij op en neder. En de Heere stond daarop en zeide: Ik ben de Heere, de God uws vaders Abrahams, en de God Isaks. Dit land, daar gij op ligt te slapen, zal Ik u geven en uwen zade; en uw zaad zal wezen als liet stof der aarde; en in u en in uwen zade zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. En zie. Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal waar gij henen trekken zult, en Ik zal u weder-brengen in dit land. Toen nu Jakob van zijnen slaap ontwaakte zeide hij: Gewisselijk is de Heer aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. En hij vreesde en zeide: Hoe vreeselijk is deze plaats: dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels! Toen stond Jakob des morgens vroeg op en zett'e dien steen tot een teek en, en goot daar olie boven op en noemde den naam dier plaats Beth-El. En Jakob beloofde eene gelofte, zeggende; Wanneer God met mij geweest zal zijn en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten en kleederen om aan te trekken en ik teii huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn, zoo zal de Heere mij tot eenen God zijn.

2. Toen hief Jakob zijne voeten op en ging naar het land der kinderen van het oosten. En ziet, daar was een put in 't veld; daar waren drie kudden schapen nevens dien ne-derliggende, en daar was een groote steen op den mond van dien put, en zij waren gewoon den steen van den mond des puts te wentelen. Toen zeide Jakob: Mijne broeders, van waar zijt gij ? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. En hij zeide tot hen: Kent gij Laban, den zone Nahors? en zij zeiden: Wij kennen hem; zie Rachel, zijne dochter, die komt met de schapen. En als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijns moeders broeder, trad hij toe en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte de schapen van Laban en kuste Rachel en weende overluid, en gaf haar te kennen dat hij haars vaders broeder was, en dat hij de zoon van Rebekka was. Toen liep zij heen en gaf het haren vader te kennen. Als Laban de tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon, zoo liep hij hem te gemoet en omhelsde liem en bracht hem tot zijn huis.

33

1900 t. Clir.

-ocr page 38-

34 § 14. Jakobs dienst bij Laban.

1900 T. Clir.

De Heer zal n steeds gadeslaan,

Opdat Hij in gevaar Uw ziel voor ramp bewaar':

De Heer , 't zij ge in of uit moogt gaan,. En waar ge u Leen moogt spoeden. Zal eeuwig u behoeden.

Lessen.

1. De Heer is mijn herder: mij zal niets ontbreken. Ps. 23: 1. Al ging ik ook in een dal der schadnwe des doods, ik zoude geen kwaad

vreezen, want Gij zijt met mij: uw stok en uw staf die vertroosten mij. Dat ondervond Jakob. Met zorg had hij zijn hoofd nedergelegd, maar met vrengde ontwaakte hij, want de Heer is hem verschenen en heeft hem vertroost: Ik zal u niet hegeven, noch Ik zal n niet verlaten. Hebr. 13: 5. Nu neemt hij zijnen staf weder op en spreekt onbezorgd: Mijn vader en mijne moeder hebben mij verlaten, maar de Heer zal mij aannemen. Ps. 27: 10.

2. Hoe vreesclijk is deze plaats, sprak Jakob. Gen. 28: 17.

Ja, heilig, heilig, heilig is de Heer der heirscharen, en de gansche aarde is zijner heerlijkheid vol. Jes. 6: 3. En men bezit Hem, wanneer men Hem zoekt in geest en in waarheid. Joh. 4: 23, 24.

3. Wanneer God met mij zal geweest zijn,,... zoo zal de Heer mij tot een God zijn. Gen. 28: 20, 21.

Dat was ecne recht kinderlijke gelofte van Jakob. Aan God zal het niet liggen: de Heer is met u, als gij met Hem zijt; en, zoo gij Hem zoekt. Hij zal van u gevonden worden; maar, zoo gij Hem verlaat. Hij zal u verlaten, 2Kron. 15:2.

Ps. 91: 1, 2.

Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, zal vernachten in de schaduwe des Almachtigen. Ik zal tot den Heere zeggen: mijne toevlucht en mijn burgt; mijn God, op welken ik vertrou we,

Ps. 121: 2: 4.

Hij is, al treft n 't felst verdriet.

Uw wachter, die uw voet Voor wankelen behoedt:

Hij, Isrels wachter, sluimert niet;

Geen kwaad zal u genaken,

De Heee zal u bewaken.

§ 14. Jakobs dienst bij Laban.

Gen. 29—31,

1. Toen nu Jakob eene maand bij Laban geweest was. sprak Laban: Zoudt gij mij om niet dienen? verklaar mij, wat zal uw loon zijn? En Laban had twee dochters; de naam der grootste was Lea, en de naam der kleinste was Each el. Doch Lea had teedere oogen, maar Rachel was schoon van gedaante en van aangezicht. En Jakob zeide: Ik zal u zeven jaren om Eachel dienen. Alzoo diende Jakob om Rachel zeven jaren, en die waren in zijne oogen als eenige dagen, omdat hij ze lief had. En toen die zeven jaren om waren gaf Laban

-ocr page 39-

§ 14. Jalcobs dienst bij Laban. 35

1900 T. Chr.

hem Lea in plaats van Eachel. En Jakob zeide: Waarom hebt gij mij dan bedrogen? En Laban zeide: Men doet alzoo niet te dezer onzer plaatse dat men de jongste uitgeve vóór de eerstgeborene: wij zullen u ook deze geven voor nog andere zeven jaren dienst. En Jakob deed alzoo. Toen gaf hem Laban Rachel tot eene vrouw.

2. En Jakob had twaalf zonen: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Dan, Naphthali, Gad, Aser, Issa-scliar, Zebulon, Jozef, Benjamin. En Jakob zeide tot Laban: Geef mijne vrouwen en mijne kinderen, dat ik vertrekke naar mijn land. Toen zeide Laban: Ik heb waargenomen dat de Heer mij om uwentwille gezegend heeft: noem mij uitdrukkelijk uw loon dat ik u geven zal. En Jakob vraagde Laban om al het gespikkelde en geplekte vee onder de schapen en de geiten. Toen zeide Laban: Het zij naar uw woord. En God zegende Jakob, dat hij gansch zeer rijk werd, en vele kudden en dienstmaagden en dienstknechten en kemelen en ezelen had.

3. En de Heere zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen, en Ik zal met u zijn. Toen zond Jakob henen en riep Rachel en Lea op het veld, en zeide tot haar: Ik zie uws vaders aangezicht, dat het tegen mij niet is als gisteren en eergisteren, en gij weet, dat ik met alle mijne macht uwen vader gediend heb, maar uw vader heeft bedriegelijk met mij gehandeld, en heeft mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten om aan mij kwaad te doen. Toen antwoordden Rachel en Lea: Doe alles wat God tot u gezegd heeft. Zoo maakte zich Jakob op, en laadde zijne zonen en zijne vrouwen op kemelen, cn hij voerde alle zijne have weg, om te komen tot Isak, zijnen vader, naar het land Kanaün.

4. Ten derden dage werd Laban geboodschapt dat Jakob gevloden was. En hij jaagde hem achter na en achterhaalde hem op 't gebergte Gilead. Doch God zeide tot Laban in eenen droom des nachts: Wacht u, dat gij Jakob met goede noch kwade woorden van zijne reis afbrengt. En Laban zeide tot Jakob: quot;Wat hebt gij gedaan, dat gij u van mijn harte ontstolen hebt, en hebt mij niet toegelaten mijne zonen en mijne dochteren te kussen ? Het ware in de macht mijner hand ulieden kwaad te doen, maar ulieder vaders God heeft tot mij gesproken: Wacht u van Jakob met goede of kwade woorden af te brengen van zijne reize. Toen maakten Laban en Jakob een verbond. En Laban stond des morsens vroe?

O O

-ocr page 40-

36 § 14. Jakobs dienst bij Laban.

1Ö00 t. Chr.

op, en kuste zijne zonen en docliteren en zegende ze, en trok henen en keerde weder tot zijne plaatse. Jakob toog ook zijns weegs, cn de Engelen Gods ontmoetten bem. En met dat hij ze zag, zeide hij: Dit is een heirleger Gods! —• en hij noemde den naam van die plaats, Mahanaim.

Lessen.

1. Zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? Rom. 8: 31.

Wat de Heer aan Jakob toegedacht liad, kon geen list van laban bem ontnemen; al veranderde hij ook tienmaal zijn loon, hij kon hem geen onvnen-delijk woord toevoegen.

2. In de nitdeelers wordt vereischt dat elk getrouw bevonden

worde. 1 Kor. 4: 2. , t. x • •

Jakob was een getrouwe rentmeester: Laban zelf moest hem dit getuigenis geven. En het is veel een trouw en voorzichtig huisbezorger te zijn! Luc. 12: 42. Maar zoo wij in eens anders goed niet getrouw zijn geweest, wie zal ons het onze geven? Lnc. Ifi; 12.

3. Hij heeft zijne Engelen van u bevolen. Ps. 91: 11.

Zij behoeden den geloovigen op alle zijne wegen. Jakob vergezelden zij bij. zijn uitgang en bij zijn ingang. Ps. 34: 8. rlebr. 1: 14.

Ps. 121: 4, 5, 7.

Ziet, de bewaarder Israels zal niet sluimeren noch slapen. De He'ere is uw bewaarder, de Heere is uwe schaduw aan uwe rechterhand. De Heere zal u bewaren van alle kwaad: uwe ziel zal Hij bewaren.

Ps. 125; 1. 3, 4.

Hij zal noch wanklcn, noch bezwijken,

Die op den Heku vertrouwt En op zijn goedheid bouwt:

Hij zal, als Sions berg, nooit wijken,

quot;Wiens grondslag door geen aardsch vermogen Ooit wordt bewogen.

Want hoe de boozen zich doen scliromen Door wreede heerschappij,

Nog zal hun dwinglandij Niet rusten op het lot der vromen.

Opdat zij nooit, van 't recht geweken.

Zich zelven wreken.

Geef, Heer, den goeden uwen zegen;

Doe wel aan 't vroom gemoed;

Maar hem, die onrecht doet.

En die zich neigt tot kromme wegen.

Zal God verdoen; doch Isre! leven En vrede geven.

-ocr page 41-

§ 15. Jatobs worsteling. 37

1900 v. Chr,

§ 15. Jakobs worsteling.

Gen. 32, 33. 35.

1. Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Esau, zijnen broeder, naar het land Seïr, en liet hem zeggen: Dat ik genade vinde in uwe oogen. En de boden kwamen weder, zeggende: Wij zijn gekomen tot uwen broeder, tot Esau, en hij trekt u te gemoet, en 400 man met hem. Toen vreesde Jakob zeer, en zeide: O Ileere, die tot mij gezegd hebt: keer weder tot uw land; ik ben geringer dan alle deze weldadigheden en dan alle deze trouwe, die Gij aan uwen knecht gedaan hebt: ruk mij toch uit mijns broeders hand. En Jakob koos geschenken uit zijne kudden, en zond die Esau, zijnen broeder, te gemoet. En hij stond op in dien nacht en hij toog over het veer Jabbok, en hij deed daarover trekken 't geen hij had, en bleef alleen over. Daar worstelde een man met hem tot dat de dageraad opging; en het gewricht van Jakobs heup werd verwrongen, als hij met hem worstelde. En de man zeide: Laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar Jakob antwoordde: Ik zal TJ niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? en hij zeide: Jakob. Toen zeide Hij; Gij zult voortaan niet Jakob heeten, maar Israël: want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de menschen en hebt overmocht en Hij zegende hem aldaar. En Jakob noemde die plaatse Pniël, d. i. Gods aangezicht: want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijne ziel is gered geweest. En de zon rees op als hij door Pniël gegaan was, en hij was hinkende aan de heupe.

2. Jakob hief zijne oogen op, en ziet, Esau kwam, en 400 mannen met hem: toen verdeelde hij de kinderen onder Lea en Eachel, en ging voorbij haar henen, en boog zich zevenmalen ter aarde, tot dat hij bij zijnen broeder kwam. Toen liep Esau hem te gemoet, en viel hem aan den hals en kuste hem, en zij weenden. En Esau zeide: Wie zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God uwen knecht genadiglijk verleend heeft. En Lea en Eachel en de kinderen neigden zich voor hem. — En Esau zeide: Laat ons reizen en voorttrekken, en ik zal voor u trekken. Maar hij zeide: Mijn heere trekke toch voorbij, want deze kinde-

r

-ocr page 42-

88 § 15. Jakobs worsteling.

1900 v. Chr.

ren zijn teeder, en ik heb nog zogende schapen en koeien bij mij: ik zal langzamer natrekken. En Esau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, u bijstellen. En hij zeide: Waartoe dat? laat mij genade vinden in mijns heeren oogen. Alzoo keerde Esau dien dag wederom zijns weegs tot Seïr toe. Maar Jakob reisde naar Sukkoth. — En Jakob kwam tot Isak zijnen vader in Mamre. — En Isak was honderd en tachtig jaren oud en hij gaf den geest en stierf, oud en zat van dagen; en zijne zonen Esau en Jakob begroeven hem.

Lessen.

1. God verzoekt ons om te weten wat in ons hart is. Dent. 8: 2.

Hij beproeft en loutert ons, gelijk vuur het zilver loutert (Ps. 66: 10. Spr.

17: 3), en voor zoodanige beproeving moeten wij God danken en ons verblijden. Jak. 1; 2, 12, 13. 1 Petr. 4: 12. quot;Want hij lokt ons in de woestijn om te spreken naar ons hart. Hos. 2: 13.

2. Jakob gedroeg zich vorstelijk met den Engel en overmocht

Hem. Hos. 12: 5.

Hij weende en smeekte hem. En zoo heeft hij hier bij de beek Jabbok den grootsten kamp zijns levens gestreden, gelijk Abraham op Moria dien gestreden heeft, en wij dien allen eens strijden moeten, zoo wij in Gods rijk willen ingaan. Zoodanige strijd was het, toen David riep (Ps. 69: 2): Verlos mij o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziele; of toen Jeremia klaagde: Hij heeft geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het Hcht. Klaagl. 3: 2.

8. God beschaamt het sterke. 1 Kor. 1: 27.

Ja, Hij maakt te niet hetgeen iets is, opdat geen vleesch zou roemen voor Hem. Zoo werd ook Jakob zwak gemaakt, hij ging kreupel; maar dewijl hij ■ijne onmacht en Gods macht erkend had, verkreeg hij den nieuwen naam: Israël, dat is, strijder met God. Zoo wordt dan krachtig in den Heer en in de sterkte zijner macht. Ef. 6; IC.

Luc. 13: 24.

Strijdt om in te gaan door de enge poorte: want velen zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen.

Ps. 124: 1, 3, 4.

Dat Israël nu zegge, blij van geest:

Indien de Heer, die bij ons is geweest,

Indien de Heer, die ons heeft bijgestaan Toen 's vijands heir en aanval werd gevreesd,

Niet had gered, wij waren lang vergaan.

Dan had geen monsch naar onze klacht gehoord;

Dan had een zee van rampen ons versmoord.

Geloofd zij dies de Heer die redt van 't graf,

Die ons, schoon wreed vervolgd van oord tot oord.

Tot eenen roof niet in hun tanden gaf.

-ocr page 43-

§ 16. Jozef en zijne Broeders. 39

1900 v. Chr.

We ontkwamen haast des vogelvangers net. Den loozen strik, tot ons bederf gezet; De strik brak los, en wij zijn vrij geraakt: De Hekr is ons tot hulp op ons gebed; Die God, die aard en hemel heeft gemaakt.

§ 16. Jozef en zijne broeders.

1

Gen. 37.

1. Jozef, de zoon van Jakob, zeventien jaren oud, weidde de kudde met zijne broeders en bracht hun kwaad geruchte tot hunnen vader. En Israël had Jozef lief boven alle zijne zonen; want hij was hem een zoon des ouderdoms, en hij maakte hem een veelverwigen rok. Als nu zijne broeders zagen, dat hun vader hem boven alle zijne broederen liefhad, 'haatten zij hem en konden hem niet vriendelijk toespreken. Ook droomde Jozef eenen droom, dien hij aan zijne broederen vertelde; daarom haatten zij hem nog te meer. En hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom dien ik gedroomd heb. Wij waren schoven bindende in het midden des velds; en ziet, mijne schoof stond op en bleef ook staande; en ziet uwe schoven kwamen rondom en bogen zich neder voor mijne schoof. Toen zeiden zijne broeders tot hem; Zult gij dan ganschelijk over ons regeeren? Zult gij dan ganschelijk over ons heerschen? Zoo haatten zij hem nog te .meer. En hij droomde nog eenen anderen droom en verhaalde dien aan zijne broederen; en hij zeide: Ziet, ik heb nog eenen droom gedroomd, en ziet, de zon en de maan en elf sterren bogen zich voor mij neder. En als hij het aan zijnen vader en aan zijne broederen verhaalde, bestrafte hem zijn vader en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom, dien gij gedroomd hebt? Zullen wij dan ganschelijk komen, ik en uwe moeder en uwe broeders, om ons voor u ter aarde te buigen?

2. En zijne broeders gingen heen om de kudde van hunnen vader te weiden bij Sichem. Zoo zeide Israël tot Jozef: Ga toch heen, zie naar den welstand van uwe broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. En een man vond hem (want ziet, hij was dwalende in het veld), zoo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij? En hij zeide: Ik zoek mijne broederen; geef mij toch te kennen waar zij weiden. Zoo zeide die man: Zij zijn van hier gereisd, want ik hoorde hen zeg-

-ocr page 44-

40 § 16. Jozef en zijne Broeders.

1900 v. Chr.

gen: Laat ons naar Dothan gaan. Jozef dan ging zijne broederen na en vond hen te Dothan. En zij zagen hem van verre en zij zeiden de een tot den anderen: Ziet, daar komt de meester droomer aan. Nu komt dan, en laat ons hem doodslaan en hem in een dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: een boos dier heeft hem opgegeten. Zoo zullen wij zien, wat van zijne droomen worden zal. Euben hoorde dat, en verloste hem uit hunne hand; en hij zeide: Vergiet geen bloed, werpt hem in dezen kuil, die in de woestijn is. Hij zeide dat opdat hij hem uit hunne hand verloste, om hem tot zijnen vader weder te brengen. En het geschiedde, als Jozef tot zijne broederen kwam, zoo togen zij Jozef zijnen rok uit, den veelverwigen rok dien hij aanhad. En zij wierpen hem in den kuil: doch er was geen water in.

3. Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hunne oogen op en zagen, en ziet, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gilead, en hunne kemelen droegen specerijen en balsem en myrrhe, reizende om dat af te brengen naar Egypte. Toen zeide Juda tot zijne broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan? Komt, laat ons hem aan deze Ismaëlieten verkoopen, en onze hand zij niet aan hem, want hij is onze broeder, ons vleesch. En zijne broeders hoorden hem. Zoo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil en verkochten hem voor twintig zilverlingen. Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, ziet, zoo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijne kleederen en hij keerde weder tot zijne broederen en zeide; De jongeling is er niet, en ik, waar zal ik heengaan? Toen slachtten zij eenen geitenhok en doopten den rok in het bloed, en deden hem tot hunnen vader brengen en zeiden: Dezen hebben wij gevonden; beken toch, of deze uws zoons rok zij of niet? en hij bekende hem, en zeide: Het is mijns zoons rok; een boos dier heeft hem opgegeten: voorzeker is Jozef verscheurd! en hij bedreef rouw over zijnen zoon vele dagen. En al zijne zonen en al zijne dochteren maakten zich op om hem te troosten, maar hij weigerde zich te laten troosten, en zeide; Ik zal rouw bedrijvende tot mijnen zoon in het graf nederdalen. Jozef nu werd naar Egypte afgevoerd en Potifar, een hoveling van Farao, kocht hem uit de hand der Ismaëlieten. En de Heer was met Jozef, zoodat de Heer al wat hij deed door zijne hand voorspoedig maakte. Toen stelde Potifar hem over zijn huis. Eu het geschiedde van toen af dat de Heer des Egyptenaars huis zegende om

-ocr page 45-

§ 17. Jozef in de gevangenis. 41

1800 v. Chr.

Jozefs wil; ja de zegen des Heeren was in alles wat hij had, in het huis en op het veld. En hij liet alles wat hij had in Jozefs hand, zoodat hij met hem van geen ding kennis had, behalve van het brood dat hij at.

Lessen.

1. Nijd is de verrotting der beenderen. Spr. 14: 30.

O hoe waar is dat! De nijd is een wezenlijk vergif. Hier vangt het aan met den veelverwigen rok, gaat verder en verder, en eindigt met poging tot moord. Nijd is een werk des vleesches en der duisternis (Gal. 5: 19—21) en waar nijd en twistgierigheid is, daar is verwarring en allerlei boosheid. Jac. 3: —16. Zoo legt dan af alle boosheid en nijd, en laat ons eerlijk wandelen, niet in haat en twistgierigheid. Rom. 13: 13. Tit. 3: 3. 1 Petr. 2: 1.

2. Wie is ook om eenige zilverlingen verkocht? Matth. 26: 15. De Heere Christus, de geliefde Zoon des Vaders die in de hemelen is, dien

hateden ook zijne broeders naar den vleesche, de Joden, en leverden Hem over uit nijd. Matth. 27: 18. En Judas verried hem voor dertig zilverlingen.

3. De Heere bewaart alle degenen die Hem liëfhebben. Ps. 145:20. Ziet dit aan Jozef. Zijne broeders hadden kwaad tegen hem gedacht, maar

God schikte het ten beste: Jozef vond genade in Egypte. En zullen zijne broeders met hun kwaad geweten den treurenden vader wel onder het oog hebben durven treden?

Ps. 4: 4.

Weet toch dat de Heere zich een gunstgenoot afgezonderd heeft.

Ps. 38: 12, 14, 15, 22.

Zij, die mijnen dood bejagen. Leggen lagen.

Dreigen mij den laatsten slag; Spreken, hoe mij best te kreuken, En bedenken Mijn verderf den ganschen dag.

Ja, ik ben als een, wiens ooren Niet meer hooren,

Wat men zegge, kwaad of goed; Wien de tegenreên ouibreken Om te spreken.

En die daarom zwijgen moet.

Want, o trouw en eeuwig Wezen! In mijn vreezen Staat, mijn hoop op U alleen: Gij, mijn God, zult in ellenden Bijstand zenden.

En verhooren mijn gebeên.

Heer, ik voel mijn krachten wijken En bezwijken;

Haast IJ tot mijn hulp, en red, Red mij. Schutsheer, God der goden. Troost in nooden,

Groote Hoorder van 't gebed.


§ 17. Jozef in de gevangenis.

Gen. 39, 40.

1. Jozef was schoon van gedaante en schoon van aangezicht, en het geschiedde dat de huisvrouw zijns heeren hare oogen op Jozef wierp, en zij zeide: Lig bij mij. Maar hij

-ocr page 46-

42 § 17. Jozef iii de gevangenis.

1890 v. Chr.

weigerde het en zeide tot de huisvrouw zijns heeren: Hoe zoude ik een zoo groot kwaad doen en zondigen tegen God? Zoo gebeurde het op zekeren dag, dat hij in het huis kwam om zijn werk te doen, en niemand van de lieden des huizes was daar binnen's huis. En zij greep hem bij zijn kleed, zeggende: Lig bij mij. En hij liet zijn kleed in hare hand en vluchtte, en ging uit naar buiten. Zoo riep zij de lieden van haar huis, en sprak tot hen, zeggende: De Hebreeuw-sche man is bij mij gekomen en ik heb geroepen met luider stem; en als hij hoorde dat ik mijne stem verhief en riep, liet hij zijn kleed bij mij en vluchtte, en ging uit naar buiten. En zij leide zijn kleed bij zich tot zijn heer in het huis kwam. Toen sprak zij naar diezelfde woorden. En het geschiedde, als zijn heer de woorden zijuer huisvrouw hoorde, zoo ontstak zijn toorn; en hij nam hem en leverde hem in het gevangenhuis, en men drukte zijne voeten in den stok: zijn persoon kwam in de ijzers. (Ps. 105 : 18.) Doch de Heer was met Jozef en gaf hem genade in de oogen van den overste van het gevangenhuis, zoodat-hij al de gevangenen in zijne hand gaf. En wat Jozef deed, dat deed de Heer wel gedijen.

2. En het geschiedde dat de schenker en de bakker des konings van Egypte zondigden tegen hunnen heer, zoodat Earaö zeer toornig werd en hen in bewaring leverde in het gevangenhuis ter plaatse waar Jozef gevangen was. De schenker en de bakker nu droomden beiden een droom, elk zijnen droom in eenen nacht. En Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan, en ziet, zij waren ontsteld. Toen vraagde hij hen zeggende; Waarom zijn uwe aangezichten heden kwalijk gesteld? En zij zeiden tot hem: Wij hebben eenen droom gedroomd, en er is niemand die hem uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen niet van God? vertel mij toch. Toen vertelde de overste der schenkers Jozef zijnen droom: In mijnen droom, zie, zoo was een wijnstok voor mijn aangezicht, en aan den wijnstok waren drie ranken, en hij was als bottende, zijn bloeisel ging op, zijne trossen brachten rijpe druiven voort. En Farao's beker was in mijne hand; en ik nam die druiven en drukte ze uit in Earaö's beker, en ik gaf den beker op Earaö's hand. Toen zeide Jozef: De drie ranken zijn drie dagen. Binnen nog drie dagen zal Earaö uw hoofd verheffen en zal u in uwen staat herstellen, en gij zult zijnen beker in zijne hand geven naar de vorige wijze. Doch gedenk aan mij

-ocr page 47-

S 17. Jozef in de ffevangenis. 43

1800 v. Chr.

wanneer het u wel zal gaan, en doe van mii melding bij Farao, en maak dat ik uit dit huis kome. Want ik ben diefelijk ontstolen uit het land der Hebreen, en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben.

3. Toen de overste der bakkers zag, dat liij eene goede uitlegging gedaan had, zoo zeide hij; Ik was ook in mijnen droom, en zie, drie getraliede korven waren op mijn hoofd; en in den oppersten korf was van alle spijze van Farao, die bakkers werk is, en het gevogelte at die uit den korf van boven mijn hoofd. Toen antwoordde Jozef en zeide: De drie korven zijn drie dagen. Binnen nog drie dagen zal laraö uw hoofd verheffen boven u, en hij zal u aan een hout hangen, en het gevogelte zal uw vleesch van boven u eten. —• En het geschiedde alzoo. Farao deed den overste der schenkers wederkeeren tot zijn schenkersambt, maar den overste der bakkers hing hij op, gelijk Jozef hem uitgelegd had. Doch de overste der schenkers gedacht aan Jozef niet, maar vergat hem.

Lessen.

1. Vlied de begeerlijkheden der jonkheid. 2 Tim. 2: 22.

Dat deed de kuische Jozef; hij sprak: Hoe zou ik een zoo groot kwaad doen en zondigen tegen Godf De vreeze Gods behoedde hem. — Geen onreine heeft ook erfenis in het koninkrijk van Christus en God. Ef. 5:5.1 Kor. 6: 16 en volg. Matth. 5: 28.

3. Het is genade, indien iemand om de conseientie voor God zwarigheid verdraagt, lijdende ten onrechte. 1 Petr. 2: 19.

Jozef nam den vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, ook mede in het gevangenhuis. Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil. Matth. 5: 10.

3. Vervloekt is de man, die op een mensch vertrouwt. Jer. 17: 5, Het is beter tot den Heere toevlucht te nemen dan op menschen te vertrouwen. Ps. HS: 8, 9. Gelukkige Jozef, die zich op den Heer verliet, want de schenker dacht niet aan hem.

Jez. 54 : 10.

Eergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heer, uw Ontfermer.

Ps. 119: 43, 47.

Een listig volk heeft, boos en trotsch van aard,

Tot mijnen val een diepen put gegraven;

Hoezeer uw wet daartegen zich verklaart.

Al wu gehoon zijn waarheid: 'k wil die staven.

Ik word vervolgd, met leugentaal bezwaard:

Help mij, o Heer! ten spijt dier zondeslaven.

-ocr page 48-

44 § 18, De verliooging van Jozef.

1S00 T. Chr.

'k Ben eeuwiglijk gedachtig aan uw Woord;

Want ik ontvang door uw bevelen 't leven:

'k Ben de uwe, Heer, geleid mij ongestoord; Behoud mij toch, naar 't woord aan mij gegeven; Ik heb met lust uw wetten nagespoord.

En die gezocht, door uwen Geest gedreven.

^ § 18. De verhooging van Jozef.

Gen. 41.

1. Het geschiedde ten einde van twee volle jaren dat Taraö droomde, en ziet hij stond aan de rivier (den Mjl) en uit de rivier kwamen op zeven koeien, schoon van aanzien en vet van vleesch, en zij weidden in het gras. En zeven koeien kwamen na die op uit de rivier, leelijk van aanzien en dun van vleesch, en zij stonden bij de andere koeien aan den oever der rivier; en die koeien, leelijk van aanzien en dun van vleesch, aten op die zeven koeien, schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Earao, en ziet, het was een droom. Daarna sliep hij en droomde andermaal; en ziet, zeven aren rezen op in eenen halm, vet en goed. En zeven dunne en van den oostewind verzengde aren schoten na deze uit. En de dunne aren verslonden de zeven vette en volle aren. Toen ontwaakte Earaö, en ziet, het was een droom! En het geschiedde in den morgenstond dat zijn geest verslagen was, en hij zond heen en riep al de toovenaars van Egypte en al de wijzen, en vertelde hun zijnen droom; maar er was niemand, die hem aan Farao uitleggen kon. Toen sprak de overste der schenkers: Ik gedenk aan mijne zonden. I'araö was zeer vertoornd op zijne dienaars, en leverde mij en den overste der bakkers in bewaring. En in éénen nacht droomden wij eenen droom, en aldaar was bij ons een He-breeuwsch jongeling, en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze droomen uit. En gelijk hij ons uitlegde, alzoo is het geschied: mij heeft hij hersteld in mijnen staat en hem gehangen. Toen zond Farao en riep Jozef, en zij deden hem haastclijk uit den kuil komen; en men schoer hem en men veranderde zijne kleederen, en hij kwam tot Farao. En Farao sprak tot Jozef: Ik heb eenen droom gedroomd en er is niemand die hem uitlegge; maar ik heb van u hooren zeggen, als gij eenen droom hoort, dat gij hem uitlegt. Én Jozef antwoordde Faraö, zeggende: Het is buiten mij! God

-ocr page 49-

§18. De verliooging van Jozef. 45

1800 t. Chr.

zal Farao's welstand aanzeggen. En Farao verhaalde zijne droomen.

2. Toen zeide Jozef tot Farao: De droom van Farao is één: hetgeen God is doende, heeft Hij Faraö te kennen gegeven. In de zeven aankomende jaren, zal er groote overvloed in het gansche land van Egypte zijn. Maar na dezen zullen er opstaan zeven jaren des hongers. En wat aangaat dat die droom aan Faraö ten tweeden male is herhaald, is omdat de zaak van God vast besloten is, en dat God haast om haar te doen. Zoo zie nu Faraö naar eenen verstan-digen en wijzen man en zette hem over het land van Egypte, en bestelle opzieners over het land en neme het vijfde deel des lands van Egypte in de zeven jaren des overvloeds; en dat zij alle spijze van deze aankomende goede jaren verzamelen en koorn opleggen tot voorraad voor het land voor de zeven jaren des hongers. En dit woord was goed in de oogen van Faraö en in de oogen van al zijne knechten. En hij zeide: Zouden wij wel eenen man vinden als deze, in welken Gods Geest is? Daarna zeide Faraö tot Jozef: Naardien God u dit alles heeft kond gedaan, zoo is er niemand zoo verstandig en wijs als gij. Gij ^ult over mijn huis zijn en uwen woorde zal al mijn volk gehoorzaam zijn: alleen dezen troon zal ik grooter zijn dan gij. En hij nam zijnen ring van zijne hand af en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen kleederen aantrekken, en leide eenen gouden keten aan zijnen hals. En hij deed hem rijden op den tweeden wagen dien hij had, en zij riepen voor zijn aangezicht: knielt! En Faraö zeide tot Jozef: Ik ben Faraö! doch zonder u zal niemand zijne hand of zijnen voet opheffen in gansch Egypteland.

3. Jozef nu was dertig jaren oud als hij stond voor het aangezicht van Faraö, den koning van Egypte. En het land bracht voort in de zeven jaren des overvloeds bij handvollen. En Jozef bracht zeer veel koom bijeen als het zand der zee, tot dat men ophield te tellen, want daaraan was geen getal. Toen eindigden de zeven jaren des overvloeds, en de zeven jaren des hongers begonnen aan te komen, gelijk Jozef gezegd had. En er was honger in al de landen, maar in gansch Egypteland was brood. Want Jozef opende alles waarin iets was en verkocht aan de Egyptenaren; want de honger werd sterk in Egypteland. En alle landen kwamen in Egypte tot Jozef om te koopen; want de honger was sterk in alle landen.

-ocr page 50-

46 § 19- De lioiigerbnood en Jozefs Broederen. 1800 v. Ckr.

Lessen.

1. Vernedert u voor den Heer en hij zal u verhoogen. Jac, 4: 10.

Slechts aan den nederigen geeft Hij genade. Jozef was nederig, hij verliet

zich op den Heer en niet op zijn verstand. Spr. 3: 5. Hij sprak tot Farao ; het is buiten mij. Ja hij den ootmoedige is wijsheid. Spr. 11: 2.

2. De nederigheid gaat vóór de eerc. Spr. 18: 12.

Ziet, dertien jaren moest Jozef leeren wachten. Welaan, leert insgelijks wachten. Iviet in eens komt men op den hoogsten top van den berg; menige moeielijke tred. wordt vereischt; en zonder geduldig wachten is nog iu gee-nerlci zaak iemand uitstekend geworden, 'tls goed voor eenen man dat hij het juk in zijne jeugd draagt. Klaagl. 3: 27.

3. De verdrukking werkt lijdzaamheid. Rom. 5: 3.

Hoe wijs heeft, door Gods zegen, de verdrukking Jozef gemaakt! Farao zelf erkent: de Geest Gods is in hem. Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods', opdat Hij u verhooge te zijner tijd. 1 Petr. 5: 6.

Ps. 62: 2, 3.

Immers is mijne ziel stil tot God: van mers is Hij mijn rotssteen en mijn heil,

zal niet grootelijks wankelen.

Ps. 105: 10, 11.

Wie kan Góds wijs beleid doorgronden?

Een man werd voor hen heen gezonden;

De vrome Jozef, rijk in deugd.

Tot slaaf verkocht in zijne jeugd,

In ijzren boeien wreed gekneld.

Werd, hun tot heil, in eer gesteld.

Toen hij door 't Godlijk alvermogen

Beproefd was, toen voor aller oogen Zijn woord in 't helder daglicht scheen,

Toen bood de koning, om zijn reen Verbaasd, hem straks de vrijheid aan:

Der volkren Heer deed hem ontslaan.

§ 19. De hongersnood en Jozefs Uroedeken.

Gen. 42.

1. Toen Jakob zag dat er koom in Egypteland was, zeide hij tot zijne zonen: Waarom ziet gij op eikander? trekt naar Egypte af en koopt ons koorn van daar, opdat wij leven en niet sterven. Toen togen Jozefs tien broederen af. Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijne broederen , want hij zeide: dat hem niet misschien het verderf ontmoete. Alzoo kwamen Israels zonen om koorn te koopen.

Hem is mijn heil. Im-mijn hoog vertrek: ik

-ocr page 51-

§19. De hongersnood en Jozefs Broederen. 47

1800 v. Chr.

Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; en Jozefs broederen kwamen en bogen zich voor hem, met de aangezichten ter aarde. En als hij zijne broederen zag, kende hij hen, maar hij hield zich vreemd jegens hen en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaan, om spijze te koopen. Jo^ef dan kende zijne broederen, maar zij kenden hem niet. Toen gedacht Jozef aan de droomen, die hij van hen gedroomd had, en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen waar het land bloot is! En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer! maar uwe knechten zijn gekomen om spijze te koopen. Wij allen aijn ééns mans zonen, wij zijn vroom: uwe knechten zijn geen verspieders. En hij zeide tot hen : Neen, maar gij zijt gekomen om te bezichtigen waar het land bloot is. En zij zeiden: Wij, uwe knechten waren twaalf gebroeders, ééns mans zonen, in het land Kanaan, en zie, de kleinste is heden bij onzen vader; doch de één is niet meer. Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het wat ik tot u gesproken heb, zeggende: gij zijt verspieders! Hierin zult gij beproefd worden; zoo waarlijk als Faraö leeft, indien gij van hier zult uitgaan, tenzij dan wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn. Zend éénen uit u, die uwen broeder hale, maar weest gijlieden gevangen. En hij zette hen zamen drie dagen in bewaring.

3. En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zoo zult gij leven; ik vreeze God. Zoo gij vroom zijt, zoo zij één uwer broederen gebonden in het huis uwer bewaring; en gaat gij heen, brengt het koom voor den honger uwer huizen. En brengt uwen kleinsten broeder tot mij, zoo zullen uwe woorden waar gemaakt worden; en gij zult niet sterven. Toen zeiden zij, de één tot den anderen: Immers wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziele wij zagen toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt deze benauwdheid over ons. En Euben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: zondigt niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, ziet, het wordt gezocht! En zij wisten niet dat het Jozef hoorde, want een taalman was tusschen hen. Toen wendde hij zich van hen af en weende. Daarna keerde hij wederom tot hen en sprak tot hen, en ham Simeon van hen, en bond hem voor hunne oogen. En Jozef gebood dat men hunne zakken met koorn vullen zoude, en dat men hun geld wederkeerde.

4

-ocr page 52-

48 § 19- De hongersnood en Jozefs Broederen. 1800 v. Clir.

een iegelijk in zijnen zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg. En zij laadden hun koom op hunne ezels en togen van daar. Toen één zijnen zak opendeed om zijnen ezel voeder te geven in de herberg, zoo zag hij zijn geld, want het was in den mond van zijnen zak. En hij zeide tot zijne broederen; Mijn geld is wedergekeerd, daartoe ook, ziet, het is in mijnen zak! Toen ontging hun het hart en zij verschrikten, de één tot den anderen zeggende; wat is dit, dat God ons gedaan heeft?

3. En zij kwamen in het land KanaÊin, tot Jakob hunnen vader; en zij gaven hem te kennen al hun wedervaren. En het geschiedde, als zij hunne zakken ledigden, ziet, zoo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijnen zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd. Toen zeide Jakob hun vader tot hen: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is er niet, en Simeon is er niet, nu zult gij Benjamin wegnemen; alle deze dingen zijn tegen mij! Toen sprak Ruben tot zijnen vader, zeggende: Dood twee mijner zonen zoo ik hem tot u niet wederbreng: geef hem in mijne hand, en ik zal hem weder tot u brengen. Maar hij zeide; Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken: want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; zoo hem een verderf ontmoette op den weg, dien gij zult gaan, zoo zoudt gij mijne grijze haren met droefenis ten grave doen nederdalen.

Lessen.

1. De godlooze zal henen gedreven worden in zijn kwaad. Spr. 14: 32.

Ziet, hoe hrt kwaad geweten nog na vele jaren zijne aanklagende stem verheft. Dat hebben wij aan onzen broeder verdiend! zeiden Jozefs broeders. Nu gevoelden zij den angst, dien zij eens hunnen onsehuldigen broeder veroorzaakt hadden. En wat zal er in hun hart omgegaan zijn, toen zij zeggen moesten: Één is er niet meer.

2. Gedenk toch niet der zonde mijner jonkheid, maar gedenk mijner naar uwe goedertierenheid. Ps. 25: 7.

Gelukkige broeders, indien zij nu aldus tot God konden roepen. Hoe zullen zij nu gewenseht hebben: hadden wij toch den raad van Kuben gevolgd,, toen hij zeide; zondigt niet aan uwen broeder. Nu werden Jozefs droomen vervuld.

3. Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart, beproef mij en ken mijne gedachten. Ps. 139: 23.

Alzoo zullen wij allen eens beproefd worden, als wij zullen gesteld worden voor den Man, die zich niet schaamt degenen die in Hem gelooven broeders te noemen (Hebr. 2:11), maar door welken God eens den aardbodem rechtvaardig oordeelen zal. Hand. 17: 31. Jozef kon zijne broeders op de proef stellen, want hij had ie lief; hij wendde zich van hen af en weende toen hij hunnen angst jsag. En die als Jozef lief heeft, kan ook als Jozef beproeven. En wie zal meer bij deze beproeving geleden hebben. Jozef of zijne broeders?

-ocr page 53-

§ 20. Tweede roize van Jozefs Broederen. 49

1800 v. Clir.

Ps. 139: 7—10.

Waar zoude ik henen gaan voor uwen Geest? En waar zoude ik henen vlieden voor uw aangezicht? Zoo ik opvoer ten hemel. Gij zijt daar, of beddede ik mij in de helle, ziet, gij zijt daar. Nam.e ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zoude uwe hand mij geleiden, en uwe rechterhand zoude mij houden.

Vs. 32: 5, 6.

TVil toch niet stug gelijk een paard weerstreven,

Of als een muil, door domheid voortgedreven;

Gebit en toom, door 'smensclien hand bestierd,

Beteuglen 't woest en redeloos gediert:

Laat zulk een dwang voor u niet noodig wezen.

quot;Wie Gud verlaat, heeft smart op smart te vreezen;

Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen.

Ziet zich omringd met zijn weldadigheên.

Pgt;cchtvaardig volk, verheft uw blijde klanken.

Verheugd in God, naar waarde nooit te danken.

Zingt vrolijk; roemt zijn deugden te aller tijd.

Gij, die oprecht van hart en wandel zijt.

§ 20. Tweede eeize van Jozefs Broederen.

Gen. 43.

1. De honger nu werd zwaar in dat land. Zoo geschiedde het, als zij den leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert weder en koopt ons een weinig spijze. Toen sprak Juda: Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. En Israël zeide: Waarom hebt gij zoo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man tc kennen gaaft dat gij nog eenen broeder hadt? En zij zeiden: Die man vraagde zeer nauw naar ons en naar onze maagschap, zeggende; leeft uw vader nog? hebt gij nog eenen broeder? zoo gaven wij het hem te kennen. Hebben wij juist geweten dat hij zeggen zou; brengt uwen broeder af? Toen zeide Juda tot zijnen vader: Zend gij den jongeling met mij, zoo zullen wij ons opmaken en reizen opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderkens. Ik zal borg voor hem zijn; indien ik hem tot u niet breng, zoo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben! quot;Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar, wij waren alreeds tweemaal weder gekomen. Toen zeide Israël

-ocr page 54-

50 § 20. Tweede reize van Jozefs Broederen.

1amp;00 v. Chr.

hun vader tot hen: Is het nu alzoo, zoo doet dit: neemt van het loffelijkste dezes lands in 'uwe vaten en brengt' dien man een geschenk henen af; een weinig balsem en een weinig honig, specerijen en myrrhe, terpentijnnoten en amandelen. En neemt dubbel geld in uwe hand, en brengt het geld, hetwelk in den mond uwer zakken wedergekeerd is, weder in uwe hand; misschien is het eene vergissing. Neemt ook uwen broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man. En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man. Én mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zoo ben ik beroofd!

2. Toeu maakten zij zich op en togen af naar Egypte, en zij stonden voor Jozefs aangezicht. Als Jozef Benjamin met hen zag, zoo zeide hij tot dengene die over zijn huis was: Breng deze mannen naar het huis toe, en slacht slachtvee en maak het gereed; want zij zullen te middag met mij eten. En de man bracht hen in het huis van Jozef. Toen vreesden zij; maar hij zeide: Vrede zij ulieden, vreest niet. En hij bracht Simeon tot hen uit, en hij gaf water, en zij wiesschen hunne voeten, hij gaf ook aan hunne ezelen voeder. En zij bereidden het geschenk. Als nu Jozef t' huis gekomen was, zoo brachten zij hem het geschenk en zij bogen zich voor hem ter aarde. En hij vraagde hen naar hunnen welstand, en zeide: Is het wel met uwen vader, den oude, waarvan gij zeidet? leeft hij nog? En zij zeiden: Het is wel met uwen knecht, onzen vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen zich neder. En hij hief zijne oogen op, en zag Benjamin zijnen broeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: Mijn zoon! God zij u genadig! En Jozef haastte zich, want zijn gemoed werd ontroerd over zijnen broeder en hij zocht te weenen; en hij ging in eene kamer en weende aldaar. Daarna wiesch hij zijn aangezicht en kwam uit en hij bedwong zich zeiven, en zeide: Zet brood op. En zij aten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijne eerstgeboorte, en de jongere naar zijne jonkheid: dies verwonderden zich de mannen onder elkander. En hij langde hun van de gerechten, die voor hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal grooter dan de gerechten van hen allen.

Lessen.

1. Wee dien, die vermeerdert heteene dat het zijne niet is.

Hab. 2: 6.

Dit bedacht de vrome Jakob ook; hij wil geen goed eens anderen, al zou

-ocr page 55-

§ 21. Jozef maakt zich zijnen Broederen bekend. 51

1900 V. Chr.

ook niemand het weten. Neemt ander geld met u, sprak hij, en het geld hetwelk in den mond uwer zakken wedergekeerd is, brengt het we^er in uwe hand: misschien is het eene vergissing.

Si. Hebt eene goede eonseientie. 1 Petr. 3: 16.

Ja, gelukkig hij die zich oefent om altijd eene onergerlijke eonseientie te hebben bij God en de menschen. Hand. 24: 16. Job 27, C. Het geweten betuigt mede en de gedachten beschuldigen ons, want het werk der wet is ge-achreven in onze harten (Roin. 2: 15). Jozefs broeders gevoelden dit nu; zij waren bevreesd.

S. Daar is in de liefde geen vrees, want de vrees heeft pijn.

1 Joh. 4: 18.

De volmaakte liefde drijft de vrees buiten. Het hart van Jozef was vol innige liefde; zijn hart werd ontstoken, hij ging in zijne binnenkamer en weende. Maar de broeders leefden nog tusschen hoop en vrees; want hun geweten beangstigde hen.

Ps. 119; 1—3.

Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des Hetren gaan. Welgelukzalig zijn ze, die zijne getuigenissen onderhouden, die Hem van ganscher harte zoeken: ook geen onrecht werken, maar wandelen in zijne wegen.

Ps. 75: 1, 4, 6.

U alleen, U loven wij; Geen geval, geen zorg, geen list.

Ja wij loven U, o Heer! Oost noch west, noch zandwoestijn.

Want uw naam, zoo rijk van eer. Doet ons meer of minder zijn:

Is tot onze vreugd nabij: God is richter, die 't beslist;

Dies vertelt men in ons land Die, als aller Oppervoogd,

Al de wondren uwer hand. Deez* vernedert, dien verhoogt.

'k Zal dit melden, 'k zal altijd Zingen Jakobs God ter eer,

Slaan der booten hoornen neer,

Yellen wat zijn naam bestrijdt;

Maar der vromen hoorn en macht ' Zal verhoogd zijn door Gods kracht.

§ 21. Jozef maakt zich zijnen broederen bekend.

Gen. 44, 45.

1. Jozef gebood dengenen, die over zijn Imis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld in den mond van zijnen zak, en mijnen zilveren beker zult gij leggen in den mond van den zak des kleinsten, met het geld van zijn koom. En hij deed alzoo, en des morgens als het licht werd «oo liet men deze mannen trekken, hen en hunne ezelen. Zij zijn terstond uitgegaan, zij waren niet verre gekomen%

-ocr page 56-

52 § 21, Jozef maakt zich zijnen Broederen bekend.

1800 v. Chr.

als Jozef tot dengenen, die over zijn huis was, zeide: Maak li op, en jaag die mannen achterna; en als gij hen zult achterhaald hebben, zoo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden? En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelfde woorden. En zij zeiden tot hem: Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaiin wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heeren zilver of goud stelen ? Bij wien van uwe knechten de beker gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullen wij mijnen heer tot slaven zijn. En liij zeide: Dit zij nu ook alzoo naar uwe woorden; bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf. En zij haastten en een iegelijk zette zijnen zak af op de aarde en opende zijnen zak. En hij doorzocht van den grootste tot den kleinste, en de beker werd gevonden in den zak van Benjamin. Toen scheurden zij hunne kleederen en zij keerden weder naar de stad.

2. Juda kwam met zijne broederen in hot huis van Jozef; want hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht neder ter aarde. En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, dat zulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zou? Toen zeide Juda: Wat zullen wij zeggen ? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heeren slaven. Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen! de man, in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot uwen vader. Toen naderde Juda tot hem en zeide: Och mijn heer! als ik tot uwen knecht, mijnen vader, kome, en de jongeling is niet bij ons, zoo zullen uwe knechten de grijze hairen van uwen knecht, onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen. Want uw knecht is voor dezen jongeling borg voor mijnen vader. Nu dan, laat toch uwen knecht voor dezen jongeling slaaf van mijnen heer blijven, en laat den jongeling met zijne broederen optrekken.

8. Toen kon Jozef zich niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij rieg: Doet alle man van mij uitgaan, en hij verhief zijne stem met weeuen, en zeide: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijne broeders konden hem niet antwoorden, want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht. En hij zeide: Nadert toch tot mij; ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt. Maar nu weest niet bekommerd omdat gij mij hierheen verkocht hebt: Trant God heeft mij voor uw aangezicht gezonden tot be-

-ocr page 57-

§ 21. Jozef maakt zich zijnen Broederen bekend. 55

1800 v, Chr.

houdenis des levens. Want er zijn nog vijf jaren, in welke geene ploeging noch oogst zijn zal. Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God zelf. Haast u en trekt op tot mijnen vader en zegt tot hem; Alzoo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot eenen heer over gansch Egypteland gesteld, kom af tot mij en vertoef niet, ik zal u onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn: haast u, en brengt mijnen vader herwaarts af. — En hij viel aan den hals van Benjamin, zijnen broeder, en weende, en Benjamin weende aan zijnen hals. En hij kuste alle zijne broederen, en hij weende over hen; en daarna spraken zijne broeders met hem.

Lessen.

1. Het is mij goed dat ik verdrukt Tien geweest. Ps. 119: 71.

De verdrukking maakt openbaar hetgeen in het hart is. Aan Jozef waren nu ook de harten zijner broeders openbaar; hij zag dat zij het eerlijk meenden. De Heer beproeft het hart, en oprechtheid is Hem welgevallig.

2. God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden.

Gen. 44: 16.

Aldus sprak Juda en hij wilde gaarne als knecht van Jozef achter gelaten ■worden, om slechts Benjamin te redden en zijnen ouden vader voor smart te behoeden. Juda en Benjamin zijn daarna altijd met elkander verbonden gebleven; en welken heerlijken zegen heeft Juda later van den stervenden vader ontvangen! Gen. 49: 10.

3. Nadert toch tot mij. Gen. 45: 4.

Zoo roept ook God dagelijks: Ik heb u lief gehad met cene eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid. Jer. 31: 3, en Christus, die zijne discipelen broeders noemt, biedt ons altijd zijne liefde aan, opdat wij Hem weder lief ronden hebben. Ja, laat ons Hem liefhebben, want Hij heeft ons eerst lief gehad. 1 Joh. 4: 19.

1 Joh. 4: 20.

Indien iemand zegt: ik heb God lief, en haat zijnen broeder, die is een leugenaar.

Ps. 133: 1, 3. •

Ai ziet! hoe goed, hoe lieflijk is het, dat zenen

Van 't zelfde huis als broeders zamenwonen,

Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd;

't Is als de zalf op 's Hoogepriesters hoofd,

De zalf, waarmeê hij is aan God gewijd.

Die door haar reuk het hart verblijdt.

Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen;

Daar woont Hij zelf; daar wordt zijn heil verkregen.

En 't leven tot in eeuwigheid.

-ocr page 58-

54 § 22. Jakob trekt naar Effvpte.

1SOO v. Chr.

§ 22. Jakob trekt naak Egypte.

■!

Gen. 45, 46, 47.

1. Jozef gaf zijnen broederen wagenen, naar Farao's bevel, en teerkost op den weg, en aan ieder één wisselkleed: maar Benjamin gaf hij drie honderd zilverlingen en vijf wisselkleederen. En zijnen vader desgelijks zond hij tien ezelen en tien ezelinnen, dragende koorn en brood en spijze: en hij zeide tot hen: Verstoort n niet op den weg. En zij kwamen in het land Kanaan tot hunnen vader Jakob, en zij boodschapten hem, zeggende: Jozef leeft nog; ja hij is ook regeerder in gansch Egypteland! ïoen bezweek zijn harte, want hij geloofde hen niet. Maar als zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot hen gesproken had, en dat hij de wagenen zag, die Jozef gezonden had, zoo werd de geest van Jakob hunnen vader levendig. En Israël zeide: Het is genoeg: mijn zpon Jozef leeft nog! ik zal gaan en hem zien, eer ik sterve. En Israël verreisde met al wat hij had, en hij kwam te Berseba, en hij offerde offeranden aan den God van zijnen vader Isaak. En God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hij zeide: Zie, hier ben ik! En Hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet van af te trekken naar Egypte, want Ik zal u aldaar tot een groot volk maken.

2. En Jakob zond Juda voor zijn aangezicht heen tot Jozef. Toen spande Jozef zijnen wagen aan en toog op, zijnen vader Israël te gemoet; en als hij zich aan hem vertoonde, zoo viel hij hem aan zijnen hals en weende lang aan zijnen hals. En Israël zeide tot Jozef: Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb dat gij nog leeft! Daarna zeide Jozef: Ik zal optrekken en Farao boodschappen. Toen kwam Jozef en boodschapte het Faraö. En Faraö sprak tot Jozef: Uw vader en uwe broeders zijn tot u gekomen, Egypteland is voor uw aangezicht; doe uwen vader en uwe broeders in het beste van het land wonen, in het land Gosen, en zoo gij weet dat er onder hen kloeke mannen zijn, zoo zet hen tot veemeesters over hetgeen ik heb. En Jozef stelde ook zijnen vader Jakob voor Farao's aangezicht en Jakob zegende Faraö. En Faraö zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens ? En Jiikob zeide tot Faraö: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens

-ocr page 59-

§ 22. Jakob trekt naar Egypte. 55

1800 T. Chr.

geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen. En Jakob zogende Earaö, en ging uit van Farao's aangezicht. En Jozef bestelde voor Jakob en voor zijne broederen woningen, en hij gaf hun eene bezitting in het beste van het land. En Jakob leefde in het land van Egypte 17 jaar, zoodat de jaren zijns levens geweest zijn 147 jaar.

Lessen.

1. De Heer bewaart onzen nitgang en onzen ingang. Ps. 121: 8. Hieraan dacht de vrome Jakob altijd. Toen hij uit Mesopotamië kwam

(Gen. 33: 20), bouwde hij een altaar en riep den name zijns Gods aan; toen hij het land der belofte verliet, offerde hij wederom den God zijns vaders, en hoorde het woord des Heeren: vrees niet! Jakob zal'andermaal ($ 15) erkend hebben: Ik ben geringer dan alle uwe weldadigheden. Hij bracht een dankoffer en eerde God. Wie dus zijnen weg wel aanstelt, dien zal God zijn heil doen zien. Ps. 50: 23.

2. Weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest. Gen. 47: 9.

Aldus sprak Jakob tot Farao. Ja, waarlijk ons leven, ook het uitnemendste van dien, is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarhenen (Ps. 90: 10); en het blijft voor alle tijden waar: wij moeten door vele verdrukkingen ingaan in het koninkrijk Gods. Hand. 14: 22.

3. Ik ben, o Heere! een vreemdeling bij Ü. Ps. 3-(.): 13.

Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. Hebr. 13: 14. Daarom laat ons leven als inwoners en vreemdelingen (1 Petr. 2: 11), en altijd bidden: ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uwe geboden voor mij niet. Ps. 119: 19. In den hemel is het ware vaderland. Pil. 3: 20.

Eph. 2: 19.

Gij zijt niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods.

Ps. 90: 6, 9.

Helaas! het best van onze beste dagen Baart dikwijls smart, geeft dikwijls stof tot klagen;

Daar zorg, verdriet en jammerlijke plagen Steeds beurt om beurt de matte ziel doorknagen.

De levensdraad wordt schielijk afgesneên:

Wij schenen sterk, en ach! wij vliegen heen.

Laat uw genae ons met haar troost verrijken.

En laat uw werk aan uwe knechten blijken;

Uw heerlijkheid niet van hun kindren wijken:

Uw liefde, uw macht behoede ons voor bezwijken:

Sterk onze hand en zegen onze vlijt;

Bekroon ons werk, en nu en te allen tijd.

-ocr page 60-

56 § 23. Jakobs laatste dagen en dood.

1S00 v. Clir.

§ 23. Jakobs laatste dagen en dood.

Gen. 47—50.

1. Als nu de dagen van Israël naderden, dat hij sterven zoude, zoo riep hij zijnen zoon Jozef en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, zoo zweer mij en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte; maar dat ik bij mijne vaderen ligge. En Jozef zeide: Ik zal doen naar uw woord; en hij zwoer hem. Het geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Uw vader is krank. Toen nam hij zijne twee zonen met zich, Manasse en Efraïm. En men boodschapte Jakob, en men zeide: Zie uw zoon Jozef komt tot u. Zoo versterkte zich Israël en zat op het bed. En Israël zag de zonen van Jozef, en zeide: quot;Wiens zijn dezen? En Jozef zeide tot zijnen vader: Zij zijn mijne zonen, die mij God hier gegeven heeffc. En Israël kuste ze, en omhelsde ze, en zegende ze. En hij zegende Jozef, en zeide: De God voor wiens aangezicht mijne vaders. Abraham en Isaak gewandeld hebben, die God, die mij gevoed heeft van dat ik was tot op dezen dag; die Engel, die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens. Daarna zeide Israël tot Jozef: Zie ik sterve, maar God zal met ulieden wezen, en Hij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen.

2. Daarop riep Jakob zijne zonen, en hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal. En hij sprak over elk hunner eenen zegen uit, maar boven allen zegende hij Juda, en sprak, naar Gods bevel: Juda! Gij ziit het, u zullen uwe broeders loven. Juda is een leeuwenwelp! Gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon! De schep-ter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten, tot dat Silo komt, en Dien zullen de volkeren gehoorzaam zijn. En als Jakob voleind had, zoo gaf hij den geest. Toen viel Jozef op zijns vaders aangezicht en hij weende over hem en kuste hem. En Jozef gebood zijnen knechten, den medicijnmeesters, dat zij zijnen vader balsemen zouden; en de medicijnmeesters balsemden Israël. En de Egyptenaars beweenden hem 70 dagen. Daarna voerden zijne zonen hem in het land Kan aan, en begroeven hem in de spelonk des

-ocr page 61-

§ 23. Jakobs laatste dagen en dood. 57

1800 V. Chr.

akkers van Machpela, welke Abraliam gekoclit had tot eene erf begrafenis, tegen over Mamre.

3. Maar toen Jozefs broeders zagen dat hun vader dood was, zoo zeiden zij: Misschien zal ons Jozef haten, en hij zal ons gewisselijk vergelden al het kwaad, dat wij hem aangedaan hebben. Daarom zonden zij boden tot Jozef, zeggende: Uw vader beeft bevolen vóór zijnen dood, zeggende: zoo zult gij tot Jozef zeggen: ei, vergeef toch de overtreding uwer broederen, en hunne zonde. En Jozef weende als zij tot hem spraken. Daarna kwamen ook zijne broeders en vielen voor hem neder. En hij zeide tot hen: Vreest niet: want ben ik in de plaats van God? Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft dat ten goede gedacht, om een groot volk in het leven te behouden. Zoo troostte hij hen en sprak naar hun hart. En Jozef zeide tot zijne broederen: Ik sterf, maar God zal a doen optrekken uit dit land in het land, hetwelk Hij Abraham, Isaak en Jakob gezworen heeft. God zal u gewisselijk bezoeken, zoo zult gij mijne beenderen van hier opvoeren. En Jozef stierf, 110 jaren oud zijnde.

Lessen.

1. Door het geloof heeft Jaltob stervende gezegend. Hebr. 11: 21.

Hij zegent Jozefs zonen, Efraïm en Manasse, en neemt ze onder het getal zijner

kinderen op. Zijne hoop staat vast; hij weet, des Hecren AVoord is recht eu al zijn werk getrouw (Ps. 33: 4); en door het geloof spreekt hij: G6d zal u wederbrengen in het land uwer vaderen.

2. Juda is een jonge leeuw. Openb. 5: 5.

Ziet, de leeuw, die uit den stam Jmla is, heeft overwonnen. Deze is het, die heerscheii zal van de zee tot aan de zee; alle koningen zullen zich voor Hem nederbuigen. Alle Heidenen zullen Hem dienen (Ps. 72). Hij is de Heiland der wereld, voor wieu zich buigen zal alle knie, dergenen die in deu hemel, die op de aarde, en die onder de aarde zijn. Pil. 2: 10.

3. Door het geloof heeft Jozef stervende bevel gegeven van

zijn gebeente. Hebr. 11: 22.

Jozefs laatste zorg was in het land te rusten, hetwelk God aan zijne vaderen beloofd» had, en deze belofte was ook hem meer waard dan alle schatten van Egypte. Hebr. 11: 26.

4. Deze- allen hebben door het geloof getuigenis gehad.

Hebr. 11: 39.

En hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het harte des menschen niet is opgeklommen, heeft God bereid dien, die Hem liefhebben. 1 Kor. 2: 9. Zoo leefden de Aartsvaders een zalig leven der hope, gelijk alle godvruchtigen van alle eeuwen. Laat ons van hen loeren. Abraham roept ons toe: Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint. Isaak spreekt: In stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn. Jakob leert: quot;Wij moeten door vele verdrukkingen ingaan. —- De- geschiedenis van 4000 jaren bevestigt de groote belofte, «an de Aartsvaderen gedaan: In u en uwen zade zullen Alle volken der aarde gezegend worden. Gen. 12: 3. 22: 18. 26: 4.

-ocr page 62-

58

1800 v. Chr.

Hebr. 11: 13.

Deze allen zijn in 't geloove gestorven, de belofte niet rer-kregen hebbende, maar hebben haar ran verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.

Gez. 187: 5, 7.

§ 24. Job.

Hij troost en leert de zijnen, 13ie om zijn leger kwijnen

In tranen en verdriet;

-Zijn zegen stroomt hun tegen, JKn God vervult dien zegen.

En wijkt ook van de zijnen niet.

Leer mij, o God! hier streven Naar dat recht Christlijk leven,

Dat zulk een eind verwerft, Opdat ik, na dit zwerven. Ook eenmaal moge sterven

Zoo als de ware Christen sterft!


§ 24. JOB.

1. Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en deze man was oprecht en vroom en God vreezende, en wijkende van het kwaad. Hij had 7 zonen en 3 dochteren. Daartoe was zijn vee 7000 schapen en 3000 kemelen, 500 juk ossen en 500 ezelinnen; ook was zijn dienstvolk zeer veel, zoodat deze man grooter was dan allen van het Oosten. En zijne zonen gingen en maakten maaltijden in ieders huis op zijnen dag, en zij zonden henen en noodigden hunne drie zusters, om met hen te eten en te drinken. Het geschiedde dan als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job henenzond en hen heiligde en des morgens vroeg opstond en brandofferen offerde naar hun aller getal, want Job zeide: Misschien hebben mijne kinderen gezondigd. Het gebeurde nu op een dag, als de kinderen Gods, de Engelen, kwamen om zich voor den Heer te stellen, dat de Satan ook in hun midden kwam. Toen zeide de Heer tot den Satan: Van waar komt gij? En de Satan zeide: Yan om te trekken op de aarde. En de Heer zeide: Hebt gij ook acht geslagen op mijnen knecht Job? want niemand is op de aarde gelijk hij. De Satan zeide: Is het om niet, dat Job God vreest? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend en zijn vee is in menigte uitgebroken in het land. En de Heer zeide: Zie al wat hij heeft zij in * uwe hand: alleen strek uwe hand aan hem niet uit. En de Satam ging uit van het aangezicht des Heeren.

2. Het gebeurde nu op een dag, als zijne zonen en zijne

-ocr page 63-

59

1800 v. Chr.

dochteren aten en wijn dronken, dat een bode tot Job kwam en zeide: De runderen waren ploegende en de ezelinnen weidende aan hunne zijden, doch de Sabecrs deden eenen inval en namen ze, en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards, en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. Als deze nog sprak, zoo kwam een ander en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel en ontstak onder de schapen en ouder de jongens en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. Als deze nog sprak, zoo kwam een ander en zeide : De Chaldeën vielen op de keme-len aan en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards ; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. Als deze nog sprak, zoo kwam een ander en zeide; Uwe zonen en uwe dochteren aten en dronken en ziet, een groote wind kwam van over de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis en het viel op de jongelingen dat zij stierven. — Toen stond Job op en scheurde zijnen mantel en schoer zijn hoofd en viel op de aarde en boog zich neder, en hij zeide: De Heer heeft gegeven en de Heer heeft genomen: de naam des Heeren zij geloofd!

3. Wederom gebeurde het, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den Heer te stellen, dat de Satan oök in het midden van hen kwam. Toen zeide de Heer tot den Satan r Hebt gij ook acht geslagen op mijnen knecht Job? want niemand is op de aarde gelijk hij, en hij houdt vast aan zijne oprechtheid. Toen antwoordde de Satan: Al wat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven; docli steek nu uwe hand uit en tast zijn gebeente en zjjn vleesch aan, zoo hij IJ niet in uw aangezicht zal. zegenen! En de Heer zeide: Zie, hij zij in uwe hand; doch verschoon zijn leven! Toen ging de Satan uit van het aangezicht des Heeren en sloeg Job met booze zweren van den voetzool af tot den schedel toe. En hij nam eene potscherf om zich daarmede te schrabben en hij zat neder in het midden van den aschhoop. Toen zeide zijne huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uwe oprechtheid? zegen God en sterf. Maar hij zeide tot haar: Zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen? — In dit alles zondigde Job met zijne lippen niet.

4.' En de drie vrienden van Job: Elifaz, Bildad, en Zofar, kwamen om hem te vertroosten. En zij kenden hem niet, en weenden en zaten met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten, en niemand sprak tot hem 'één woord, want zij zagen dat de smart zeer groot was, mi 'rij meenden dat

§ 24. Job.

-ocr page 64-

60

1800 v. Chr.

Job om zijne overtredingen gestraft werd. Daarna opende Job zijnen mond en vervloekte zijnen dag en zeide: De dasr verga waarop ik geboren ben. Toen antwoordde Elifaz: Zie, gelukzalig is de menscli, wien God straft; daarom verwerp de kastijding des Almaehtigen niet! Job zeide: De pijlen des Almaclitigen zijn op mij; gij werpt u op eenen weerlooze. En waarom, o God! vergeeft Gij niet mijne overtreding, en doet mijne ongereebtiglieid niet weg! Toen antwoordde Bildad: Zou dan God liet recht verkeeren ? en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeeren? Maar Job antwoordde en zeide: Waarlijk, ik weet dat het zoo is! want hoe zou de mensch rechtvaardig zijn bij God ? zoo Hij lust heeft om met hem te twisten, niet één uit duizend zal hij Hem beantwoorden. Toen antwoordde Zofar: Indien er ondeugd in uwe hand is, doe die verre weg; want dan zult gij uw aangezicht wederom opheffen en zult vast wezen en niet vreezen. Maar Job antwoordde en zeide; Hoe lang zidt gijheden mijne ziel bedroeven en mij met woorden verbrijzelen? Weet toch dat God mij met zijn net omsingelt; maar ik weet, mijn Verlosser leeft, en ik zal, van mijn vleesch ontdaan. God aanschouwen. Aan mijne gerechtigheid zal ik vasthouden en zal ze niet laten varen; God zal mijne gerechtigheid weten. Daarna zeide Eli hu, die gewacht had omdat de overigen ouder waren van dagen: Gij hebt gezegd voor mijne ooren, en ik heb de stem der woorden gehoord: ik ben rein, zonder overtreding; ik ben zuiver en heb geene misdaad. Ziet, hierin zijt gij niet rechtvaardig, want God is meer dan een menseh, en Hij antwoordt niet van alle zijne daden.

5. Daarna antwoordde de Heer Job uit een on weder, en zeide: Wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap? gord nu, als een man, uwe lendenen, zoo zal Ik u vragen, en onderricht Mij. Waar waart grj toen Ik de aarde grondde? — geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt! —toen de morgensterren zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten? — Toen antwoordde Job en zeide: Ik weet dat Gij alles vermoogt, en dat geene van uwe gedachten kan afgesneden worden. Zoo heb ik dan verhaald hetgene ik niet verstond, dingen die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet weet! Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en asch. En de Heer zeide tot Elifaz: Mijn toom is ontstoken tegen u en tegen uwe twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk mijn knecht Job. En de Heer zegende Jobs laatste meer

§ 24. Job.

-ocr page 65-

61

1800 v. dir.

dan zijn eerste: want hij had 14000 schapen, en 6000 keme-len, en 1000 juk runderen, en 1000 ezelinnen. Daartoe had hij 7 zonen en 3 dochteren. En Job leefde na dezen 140 jaren, en hij zag zijne kinderen en de kinderen zijner kinderen, en stierf oud en der dagen zat.

Lessen.

1. Ac ht niet klein de kast ij ding des Heer en. Hebr. 12: 5—7.

Noch bezwijkt niet als pij van Hem bestraft wordt. Want dien de Heere

iief heeft kastijdt Hij, en Hij gecsüelt een iegelijken zoon dien Hij aanneemt. Indien gij de kastijding verdraagt, zoo draagt zieh God jegens n als zonen: want wat zoon is er dien de Vader niet kastijdt?

§ 24. Job.

2. Neemt tot een voorbeeld de verdraagzaamheid Jobs. Jac. 5:

10, 11.

Ziet, wij houden ze gelukzalig die verdragen. Daarom acht het voor groote vreugde, mijne broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt. Jac. 1: 2. Wat klaagt dan een'levendig mensch? Een ieder klage van wege zijne zonden. Klaagl. 3: 39. Wee dien, die met zijnen Formeerder twist. Jes. 45: 9. 3. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Matth. 7: 1.

Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel en oordeelt niet voor den tijd, eer de Heer komt. Wacht u dat het u niet ga, gelijk den vrienden Jobs, die de Heer bestrafte omdat zij niet recht gesproken hadden. Vgl. Luk. 13: 1—5. Leer ook met Job uit het hart zeggen: ik verfoei mij en ik heb berouw in stof en assche.

Klaagl. 3: 31, 33.

De Heere zal niet verstoeten in eeuwigheid: maar als Hij bedroefd heeft zoo zal Hij zich ontfermen naar de grootheid zijner goedertierenheden.

Gez. 20: 2, 7, S.

Ach, Heer! waar straalt erbarmen. Waar lacht mij redding aan.

Dan in nw vaderarmen. Die mij nog open staan?

Mijn angst en al mijn zorgen. De nood, die 't hart beknelt.

Zijn niet voor t) verborgen. Die mijne tranen telt.

En zou dan 't hart versagen, I)at op uw naam vertrouwt.

Keen, 't ziju uw liefste kindren.

Als 't onder uwe slagen

Een vaderhand aanschouwt?

Zou ramp de hoop vermindren Van 't hart, aan U gewijd?

Die Gij het meest kastijdt.


Ja, Vader, trouwe Vader!

Reeds juichen hart en mond:

Nooit was uw liefde ons nader. Dan toen Ge ons lijden zoud.

■\Vat ons hier nog verbeide. Wij stellen 't in uw hand.

En treên op uw geleide Gerust naar 't vaderland.

-ocr page 66-

62 § 25. De geboorte en de vlucht van Mozes. 1500 t. Chr.

§ 25. De geboorte en de vlucht van Mozes.

Exod. 1, 2.

1. Toen nu Jozef gestorven was en alle zijne broeders, vermeerderden de kinderen Israels zeer. Daarna stond een nieuwe koning op over Egypte, die Jozef niet gekend had, en zeide tot zijn volk: Ziet, de kinderen Israels zijn veel, ja machtiger dan wij, kom aan, laat ons wijselijk tegen hen handelen, opdat niet, als er eenige krijg voorvalt, zij zich vervoegen tot onze vijanden. En zij zetteden oversten der schattingen over hen, om hen te verdrukken met hunne lasten; maar hoe zij het volk moer verdrukten, hoe meer het wies. Toen gebood Farao al zijnen volke, zeggende: Alle zonen, die den Israëlieten geboren worden, zult gij in de rivier werpen, maar alle dochteren in het leven behouden.

2. En een man van den huize Levi, met name Amram, ging en nam eene dochter van Levi, met name Jochebed. En de vrouw baarde eenon zoon; toen zij hem zag dat hij schoon was verbergde zij hem drie maanden. Doch als zij hem niet langer verbergen kon, nam zij voor hem een kistje van biecen en belijmde het met lijm en met pek, en zij legde het knechtje daarin en legde het in de biezen aan den oever der rivier. En zijne zuster stelde zich van verre om te weten wat hem gedaan zou worden. En Farao's dochter ging af om zieh te wasschen in de rivier, en hare jonkvrouwen wandelden aan den kant der rivier; toen zij het kistje in het midden van de biezen zag, zoo zond zij hare dienstmaagd heen en liet het halen. Toen zij het open deed, zag zij dat knechtje, en ziet het jongske weende, en zij werd met barmhartigheid bewogen en zeide: Dit is een van de knechtjes der Hebreen. Toen zeide zijne zuster, die van nabij het kind had bewaakt; Zal ik heengaan en u eene voedstervrouw uit de Hebreïnnen roepen, om u het knechtje te zogen? Zij zeide: Ga heen. En zij haalde hare moeder. En Farao's dochter zeide tot haar: Neem dit knechtje en zoog het mij; ik zal u uw loon geven. En toen het knechtje groot geworden was, bracht zij het tot Farao's dochter, en het werd haar ten zone, en zij noemde hem Mozes en zeide: Want ik heb hem uit het water getogen.

3. En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyp-tenaren en werd machtig in woorden en werken (Hand. 7: 22). Maar door het geloof heeft hij geweigerd een zoon van Farao's

-ocr page 67-

§25, De geboorte en de vlucht van Mozes. 63

1-500 v. Chr.

dochter genaamd te worden, verkiezende liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan voor euji tijd de ge-n ie ting der zonde te hebben (Hebr. 11 : 25). En toen Mozes 40 jaren oud was, ging hij tot zijne broederen, de kinderen Israels, en bezag hunne lasten; en hij zag dat een Egyptisch man een zijner broederen sloeg. Toen versloeg hij den Egyptenaar en verbergde hem in het zand. En hij meende dat zijne broeders zouden verstaan, dat God door zijne hand hun verlossing geven zoude; maar zij hebben het niet verstaan (Hand. 7 : 25). Des anderen daags ging hij wederom uit. En ziet twee Hebreenwsche mannen twisteden, en hij zeide tot den ongerechte: Waarom, slaat gij uwen naaste? Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? zegt gij dit om mij te dooden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toon vreesde Mozes en zeide: Voorwaar, deze zaak is bekend geworden. Als nu Farao deze zaak hoorde, zoo zocht hij Mozes te dooden; doch Mozes vlood voor Farao, en hij woonde in het land Midian.

4. En Mozes zat bij een waterput, en de priester in Midian had zeven dochters, die kwamen om te putten en vulden de drinkbakken om de kudden van haren vader te drenken. Toen kwamen de herders en verdreven ze; doch Mozes stond op en verloste ze en drenkte ha-re kudden. En als zij tot haren vader Rehuël kwamen, zoo sprak hij: Waarom zijt gij heden zoo haast weder gekomen? Zij zeiden: Een Egyptisch man heeft ons verlost uit de hand der herderen en de kudde gedrenkt. En hij zeide tot zijne doehteren: Waar is hij toch? waarom liet gij den man nu gaan? roejrt hem, dat hij brood ete. En Mozes bewilligde bij den man te wonen; en hij gaf Mozes zijne dochter Zippora en de Heer schonk Mozes twee zonen, Gerson en Eliözer.

Lessen.

1. Beraadslaagt eenen raad, doch hij zal vernietigd worden.

Jes. 8: 10.

Israel móest een groot volk worden naar Gods raad, en dat geschiedde, niettegenstaande Farao's geweld en list. Daar is geene wijsheid, noch verstand, noch raad tegen den Heer. Spr. 21: 30. Reeds war. het kind daar, door hetwelk eens verlossing komen zou, en door het geloot werd Mozes drie maanden verborgen van zijne ouders. Hebr. 11: 23. , •

2. Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik. Ps. 119: 67.

Dit moest Mozes ook bekennen. Hij wist wel dat zijn volk hulp ontvangen zou; want hij geloofde, en dacht aan den zegen Abrahams, Isaaks en Jakobs, en dit vergat hij ook niet aan het hof des konings. Maar hij wilde helpen, toen God nog niet wilde. Nog moest hij vluchten en geduldig wachten; veer-

-ocr page 68-

G4 § 2C. De roeping van Mozes.

1500 t. Chr.

tig jaren moest hij wacliten, ca toen had Lij zijne ejgene wijsheid afgeleerd en Gods wijsheid geleerd.

3. Door het geloof heeft Mozes Egypte verlaten. Hebr. 11: 24-27.

Hij verkoos liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan voor eenen tijd de genieting der zonde te hebben. — Hij hield zich vast als ziende den Onzienlijke.

Ps. 37: 5.

Wentelt uwen weg op den Ileere en vertrouwt op Hem; Hij zal 't maken.

Ps. 37: 4, 5.

Zwijg Gode, wacht op 't eind van 's Heeren wegen,

quot;Wanneer gij liier* der snooden voorspoed ziet;

En hebben zij door list hun wensch verkregen,

't Ontsteke uw drift, noch oare u zielsverdriet:

Misgun hun dan geen ingebeelden zegen;

Laat af van toorn en zoek de wrake niet.

God roeit hen uit, die 's vromen rust verstoren;

Maar die den Heer verwachten met geduld,

Zien 't aardrijk zich ten erf bezit beschoren.

Verbeid den stond, die beider lot vervult.

En tradht dan 't zaad der boozen op te sporen,

, Waar van gij plaats noch voetstap vinden zult.

§ 26. De roeping van Mozes.

Exod. 3, 4.

1. Mozes hoedde de kudde des priesters in Midian, en kwam aan den berg Horeb. En de Engel des Heeren verscheen hem in eene vlamme des vuurs, uit het midden van een braambosch; en Mozes zag dat het braambosch brandde in het vuur, en het braambosch werd niet verteerd. ïoen nu de Heer zag dat hij zich daarhenen wendde om te bezien, riep God uit het braambosch, en zeide: Mozes, Mozes! en hij zeide: Zie, hier ben ik. En Hij zeide: Nader hiertoe niet, trek uwe schoenen uit, want de plaats daar gij op staat is heilig land. Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Isaaks, en de God Jakobs; en Mozes verborgde zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. En de Heer zeide; Ik heb zteer wel gezien de verdrukking mijns volles; daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het ver-losse uit de hand der Egyptenaren. Zoo kom nu, en Ik zal u tot Earaö zenden, opdat gij mijn volk uit Egypte voert. Mozes zeide: Wie ben ik, dat ik tot Earaö zou gaan? Hij zeide:

-ocr page 69-

§ 26. De roeping van Mozes. 65

1500 v. Clir.

Tk zal voorzeker met u zijn. En alzoo zult gij tot het volk zeggen: Jehova heeft mij tot u gezonden. En dit zal u een teeken zijn dat Ik u gezonden heb: wanneer gij het volk uit Egypte geleid hebt, zoo zult gij God dienen op dezen berg.

3. Doch Mozes zeide tot God: Zie, zij zullen mij niet gelooven. De Heer zeide: Wat is er in uwe hand? En hij zeide: Een staf. En de Heer zeide: Werp hem ter aarde. Hij deed het, toen werd hij tot eene slang, en Mozes vlood van haar. Toen zeide de Heer tot Mozes: Strek uwe hand uit, en grijp ze bij haar staart; Mozes deed het en zij werd tot eenen staf in zijne hand. Daarom zullen zij u gelooven dat de Heer u verschenen is. En de Heer zeide verder: Steek nu uwe hand in uwen boezem, en Mozes deed hot en trok haar uit, en zij was melaatsch, wit als sneeuw. En Hij zeide: Steek uwe hand weder in uwen boezem; en ziet, zij was weder als zijn' ander vleesch. De Heer sprak: Zoo zij ook deze twee teekenen niet gelooven, zoo neem van de wateren der rivier en giet ze op het drooge, en het zal tot bloed worden.

3. Mozes zeide: Och Heere! ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong De Heer zeide: Wie heeft den mensche den mond gemaakt? Of wie heeft de stommen, of dooven, of zienden, of blinden gemaakt? Ben Ik het niet, de Heer? En nu, ga henen, en Ik zal met u zijn, en Ik zal u leeren wat gij spreken zult. Doch Mozes zeide: Och Heere! zend toch door de hand desgenen dien Gij zoudt zenden. Toen ontstak de toorn des Heeren over Mozes en Hij zeide: Is niet Aaron, de Leviet, uw broeder? Ik weet dat hij zeer wel spreken zal: hij zal uitgaan u te gemoet en hij zal voor u tot het volk spreken.

4. Mozes keerde tot Jethro, zijnen schoonvader, en nam zijne vrouw en zijne zonen, en voerde ze op een ezel, en keerde weder in Egypte; en hij nam den staf Godes in zijne hand. En de Heer zeide tot Aaron: Ga Mozes te gemoet in de woestijn; en hij ging en ontmoette hem aan den berg Godes en kuste hem. En Mozes gaf hem alles te kennen, en zij gingen heen en verzamelden alle de oudsten der kinderen Israels. En Aaron sprak alle de woorden, die de Heer tot Mozes gesproken had, en Mozes deed de teekenen voor de oogen des volks. En het volk geloofde, en hoorde dat de Heer hunne verdrukking zag, en zij neigden hunne hoofden en aanbaden.

-ocr page 70-

66 § 27. Mozes voor Farao.

15Ö0 v. Chr.

Lessen.

1. Ik ben de Heer, dat is mijn naam. Jes. 42: 8,

Aldus openbaarde zich God aan Mozes, als de God Abrahams., Isaaks en Jakobs. Dit reeds beteekende veel. En Hij verklaarde bovendien zijnen ondoorgronde) ijken Naam en sprak: Ik heet Jehova, dat is: Ik zal zijn die Ik zijn zal (Hebr. 13; 8). Zijn woord staat eeuwig vast en Hij hoort het geschrei der zijnen.

2. Mijn tijd, zegt de Heer, is nog niet hier; maar uw tijd is altijd bereid. Joh. 7: 6.

Toen Mozes 40 jaren oud was, wilde hij helpen en God sprak; Neen. Thans wilde God hem ter hulpe zenden, en hij sprak; Wie ben ik. Heer! ik ben niet wel ter sprake: Heer! zie wien gij zenden zult. Ziet, zoo had de ervaring; den tachtigjarigen Mozes ootmoedig gemaakt; nu was hij de man, door wien God zijn werk ten uitvoer loggen zou.

3. Als ik zwak ben, dan ben ik machtig. 2 Kor. 12; 10.

Toen Mozes in zich zeiven zwak geworden was, kwam de kracht des Heeren in hem en deed groote dingen door hem. Daarom hebt aan Gods genade genoeg', want zijne kracht wordt in zwakheid volbracht.

Ps. 111: 10.

De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid; allen die ze doen hebben goed verstand; zijn lof bestaat tot in der eeuwigheid.

Ps. 146; 3, 5.

Zalig hij, die in dit leven

Jakobs God ter hulpe heeft! Hij, die, door den nood gedreven, Zich tot Hem om troost begeeft; Die zijn hoop in 't hachlijkst lot Vestigt op den Heer, zijn God!

't Is de Heer , die 't recht der armen ^

Der verdrukten gelden doet;

Die uit liefderijk erbarmen,

Hongerigen mildlijk voedt; Die gevangnon vrijheid schenkt, En aan hun ellende denkt.


§ 27. Mozes voor Farao.

Exod. 5—11.

1. Daarna gingen Mozes en Aaron henen en zeiden tot Farao: Alzoo zegt de Heere, de God Israels: laat mijn volk trekken. Maar Faraö zeide: quot;Wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zonde? Gaat henen tot uwe lasten. Verder zeide Faraö; Men verzware de dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebhen, en zicli niet vergapen aan leugenachtige woorden. Toen spraken de aandrijvers tot het volk: Men zal ulieden geen stroo geven; gaat zelf henen, haalt u stroo waar gij het vindt; doch van uwe dienst zal niet ver-

-ocr page 71-

§27. Mozes voor Farao. 67

1500 T. Chr.

minderd worden. Toen verstrooide zich het volk in het gansche land van Egypte, dat het stoppelen verzamelde voor stroo. En do aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uwe werken eiken dag, gelijk toen er stroo was. En de ambtlieden der kinderen Israels werden geslagen, en men zeide: Waarom hebt gij uw gezette werk niet voleindigd in het maken der tiehelsteenen ?

2. Mozes nu bad tot den Heere. En de Heer zeide: Zeg tot de kinderen Israels: Ik ben de Heer, Ik zal u redden, zoodat gij bekennen zult dat Ik de Heere, uw God ben. En Mozes sprak alzoo tot de kinderen Israels, doch zij hoorden niet van wege de benauwdheid des geesten en de harde dienstbaarheid. En Mozes en Aaron gingen tot Farao. En Aaron wierp zijn staf voor Farao's aangezicht en voor het aangezicht zijner knechten, en hij werd tot een draak. Toen riep Farao de wijzen en de guichelaars. Jannes en Jambres (2 Tim. 3 : 8), en dezen deden ook alzoo: een iegelijk wierp zijnen staf neder en zij werden tot draken, maar Aarons staf verslond hunne staven. Akoo verstokte Farao's hart, dat hij naar hen niet boorde.

3. De Heer sprak: Gaat henen tot Farao in den morgenstond; hij zal uitgaan naar het water. Zij deden alzoo. En Aiiron hief den staf op, sloeg het water, en het water werd in bloed veranderd; en de visch, die in de rivier was, stierf, en de rivier stonk, zoodat de Egyptenaars het water niet drinken konden. Doch de toovenaars deden ook alzoo, zoodat Farao's hart verstokte en hij naar hen niet hoorde. En de Heer deed vorschen opkomen in Farao's huis, in zijne kamer, in zijne voorzaal, en op zijn bed. Toen deden de toovenaars desgelijks. En Faraö riep Mozes en Aaron en zeide: Bidt vuriglijk tot den Heere dat Hij de vorschen van ons wegneme, zoo zal ik het volk trekken laten. En Mozes riep tot den Heere en de vorschen stierven. Toen nu Faraö zag dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde. En de Heer liet luizen worden aan menschen en vee. En de toovenaars konden het niet en zeiden: Dit is Gods vinger! Doch Farao's hart verstijfde, zoo dat hij niet hoorde. Én de Heer liet een mengsel van ongedierte komen over Faraö, zijne knechten, zijn volk en zijn huis; alle huizen waren vol, doch in het land Gozen was geen ongedierte.

4. Toen zeide Faraö: Ik zal u laten trekken; bidt vuriglijk voor mij. En Mozes bad den Heer, en het ongedierte

-ocr page 72-

§27. Mozes voor Fnrao.

week. Doch Farao verzwaarde zijn hart ook op dat maal, en Het het volk niet trekken. En de Heer zond eene zeer zware pestilentie over al het volk, maar van het volk der kinderen Israels stierf niet één; doch het harte Farao's werd verzwaard en hij liet het volk niet trekken. En de Heer zond zweren aan de menschen en aan het vee, alzoo dat de toovenaars voor Mozes niet staan konden van wege de zweren. Doch de Heer verstokte Farao's hart, dat hij niet hoorde. En de Heer deed eenen zeer zwaren hagel regenen over het gansche land; en de hagel sloeg alles dat op het veld was, menschen en gedierte en al het kruid des velds, en verbrak al het geboomte des velds, alleen in den lande Gozen was geen hagel. Toen riep Faraö Mozes en Aaron en zeide : Ik heb mij verzondigd; bidt vuriglijk tot den Heer dat geen donder Gods noch hagel meer zij, dan zal ik u laten trekken. En Mozes bad, en de donder en hagel hielden op en de regen werd niet meer' uitgegoten op de aarde. Doch Faraö verzondigde zich verder en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijne knechten.

5. De Heer liet sprinkhanen komen met een oostenwind en zij aten alles op. Toen haastte Faraö om Mozes en Aaron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd, bidt vuriglijk tot den Heer uwen God dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme. En Mozes bad, en een westenwind hief de sprinkhanen op en wierp ze in de Schelfzee; daar bleef niet één sprinkhaan over. Doch de heer verstokte Farao's hart. Toen deed de Heer eene dikke duisternis worden, drie dagen, dat de een den anderen niet zag; daar stond ook niemand op van zijne plaats; maar bij alle de kinderen Israels was het licht in hunne woningen. Toen riep Faraö Mozes, en zeide: Gaat henen met uwe kinderen; alleen uwe schapen en uwe runderen zullen blijven. Doch Mozes zeide: Ons vee zal ook met ons gaan; want van hetzelve zullen wij nemen om den Heer onzen God te dienen. Doch de Heer verhardde Farao's hart en hij zeide: Gaat van mij, wacht u dat gij niet meer mijn aangezicht ziet, want in welken dage gij mijn aangezicht zult zien, zult gij sterven. Mozes nu zeide: Gij hebt recht gesptoken, ik zal niet meer uw aangezicht zien. Zoo heeft de Heere gezegd: Omtrent middernacht zal Ik uitgaan door het midden van Egypte, en alle eerstgeborenen zullen sterven, van Farao's eerstgeborene af, die op zijnen troon zitten zonde, tot den eerstgeborene der dienstmaagd, en alle eerstgeborenen van het vee; maar

6S

1500 T. Chr.

-ocr page 73-

§2 7. Mozes voor Farao. 69

1500 v. Chr.

bij alle kinderen Israels zal niet een hond zijne tong verroeren, op dat gij wetet, dat de Heere tnssclien de Egypto-naren en de Israëlieten eene afzondering maakt.

Lessen.

1. Verhardt uw harte niet. ITebr. 4: 7.

Want dat het schrikkelijk is zijn harte te verharden, ziet gij aafl Farao. Hoe meer God zijr.e heerlijkheid openbaarde, des te meer sloot zich Tarao's hart. Heden, indien gij zijne stemme hoort, zoo verhardt uw harte niet. Ziet toe, broeders, dat niet te ec-uiger tijd in iemand van u zij een boos on-geloovig harte, om af te wijken van den levenden God; maar vermaant elkander alle dagen, zoo lang als hot heden genaamd wordt: opdat niet iemand uit n verhard worde door de verleiding der zonde. Hebr. 3: 7, 12, 13.

2. Keert u tot mijne bestraffing, spreekt de Wijsheid. Spr. I: 23—38.

Want wie de tucht haat en de vreeze Gods niet kent, zal eten van de vrucht zijns wegs, als de vreeze komt gelijk eene verwoesting en het verderf als een wervelwind.

3. De koningen der aarde stellen zich tegen den Heer en tegen zijnen Gezalfde. Ps. 2: 2. ,

Maar de Heer zal verheerlijkt worden, want de Heer spreekt: tot dit heb Ik u, o Farao! verwekt, opdat Ik in u mijne kracht bewijzen zou, en opdat mijn naam verkondigd worde op de gansche aarde. Eom. 9: 17.

Ps. C8: 30.

O God! Gij zijt vrecselijk uit uwe heiligdommen; de God Israels, die geeft den volke sterkte en krachten: geloofd zij God.

Ps. 118: 3, 8.

Ik werd benauwd van alle zijden

En riep den Heer ootmoedig aan;

De. Heek verhoorde mij in 't lijden

En deed mij in de ruimte gaan.

Do Heer is bij mij, 'k zal niet vrcezen,

De Heer zal mij getrouw behoên;

Daar God mijn schild en hulp wil wezen.

Wat zal een nietig mensch mij doen?

Gods rechterhand is hoog verheven,

Des Heeren sterke rechterhand Doet door haar daên de wereld beven;

Houdt door haar kracht Gods volk in stand.

Ik zal door 's vijands zwaard. niet sterven,

Maar leven, en des Heerïn daên.

Waardoor wij zooveel heils verwerven.

Elk, tot zijn eer, doen gadeslaan.

-ocr page 74-

70 § 28. Het Pascha en de uittocht.

1500 v. CUr.

§ 28. IIkt Pascha en de Uittocht.

Exod. 12—15.

1. De Heer sprak tot Mozes en Aiiron; Den tienden der maand Abit, neme een iegelijk huisvader een volkomen lam, een manneken, een jaar oud, en gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag der maand, en zult het slachten tussclien twee avonden. En hij zal van het bloed nemen, en strijken het aan de beide zijposten en aan den bovendorpel aan de huizen in welke zij het eten zullen. En zij zullen dat vleesch eten in denzelfden nacht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde brooden; zij zullen daarvan ook niet laten overblijven tot aan den morgen. En uwe lendenen zullen opgeschort zijn; uwe schoenen aan uwe voeten en uw staf in uwe hand; en gij zult het met haaste eten: het is des Heeren Pascha. Want Ik zal in dezen nacht door Egypte gaan en alle eerstgeborenen slaan van menschen en beesten. En dat bloed zal u tot een teeken .zijn aan de huizen in welke gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik u voorbijgaan, en er zal geen plage onder u ten ver-derve zijn wanneer ik Egypte slaan zal. En dezen dag zult gij den Heere tot een feest vieren onder uwe geslachten tot eene eeuwige inzetting. En als gij in dat land komt, dat u de Heer geven zal, en uwe kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daar voor een dienst? zoo zult gij zeggen: Dit is het Pascha (het voorbijgaan) des Heeren, die voor der kinderen Israels huizen voorbijging, toen Hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen bevrijdde.

2. ïe middernacht sloeg de Heer alle de eerstgeborenen in Egypteland, van den eerstgeborene Farao's tot op den eerstgeborene des gevangenen en alle eerstgeborenen van het vee. Daar was een groot geschrei; want er was geen huis daar niet een doode in was. En Earaö zeide tot Mozes en Aaron: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk; gaat henen, dient den Heèr; neemt ook met u uwe schapen en runderen, gaat henen en zegent mij ook. En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende om hen uit het land te drijven; want zij zeiden: wij zijn allen dood. En het volk nam zijn deeg op eer het gedeesemd was, gebonden in hunne Ideederen, op hunne schouders. En zij hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaars geëischt zilveren en gouden vaten en klee-

-ocr page 75-

§ 28. Het Pascha en de uittocht. 71

1500 r. Chr.

deren; en de Heer had den volké genade gegeven in de oogen der Egypte naren, dat zij hunne begeerte deden.

3. Alzoo reisden de kinderen Israels uit van Eameses naar Sukkoth, omtrent 600,000 te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens; veel vermengd volk, en schapen en runderen. Toen zcide Mozes tot het volk: Gedenkt aan dezen dag, dat de Heer u uitgevoerd heeft door eene sterke hand. En Mozes nam Jozefs beenderen met zich. En de Heer toog voor hun aangezicht, des daags in eene wolkkolom dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in eene vuurkolom dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. Toen nu den koring van Egypte werd geboodschapt dat het volk vluchtte, sprak hij: Waarom hebben wij dit, gedaan dat wij Israël hebben laten trekken, dat zij ons niet dienen? En hij spande 600 wagens aan, en de Egyptenaars jaagden ze na, en achterhaalden ze daar zij zich gelegerd hadden aan de zee. Als Earaö nabij gekomen was, zo,o hieven de kinderen Israels hunne oogen op, en ziet, de Egyptenaars togen achter hen, en zij vreesden zeer. Mozes zeide tot het volk; Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des Heeren, dat Hij heden aan u doen zal; de Heer zal voor u strijden en gij zult stil zijn. Toen riep de Heer tot Mozes: Zeg den kinderen Israels dat zij voorttrekken, en hef uwen staf op, en strek uwe hand uit over de zee en klief ze, dat de kinderen Israels door het midden der zee gaan op het drooge; en de Egyptenaars zullen weten dat Ik de Heer ben. En de Engel Gods, die voor het leger Israels ging, vertrok en ging achter hen, en kwam tusschen het leger der Egyptenaren en het leger Israels zoodat de een tot den anderen niet naderde den ganschen nacht. Toen Mozes zijne hand uitstrekte over de zee, zoo deed de Heer de zee weggaan door een sterken oostenwind dien ganschen nacht en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd; en de kinderen Israels gingen in het midden van de zee op het drooge, en de wateren waren hun een muur aan de rechter- en aan de linkerhand; en de Egyptenaren vervolgden ze en gingen er in, achter hen.

4. In dezelfde morgen wake zag de Heer in de kolom des vuurs en der wolk op het leger der Egyptenaren, en verschrikte het leger, en stiet de raderen hunner wagenen weg en deed ze zwaarlijk voortgaan. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden, de Heer strijdt voor Israël. En de Heer zeide tot Mozes: Strek uwe hand uit over de zee. En de zee kwam weder tegen het naken van den morgenstond tot

-ocr page 76-

72 § 28. Het Pascha en de uittocht.

1500 V. Chr.

hare kracht, en de Heer stortte de Egyptenaars in het midden der zee, en bedekte de wagenen en rniteren des gan-schen heirs van Farao, dat er niet één overig bleef. Alzo a verloste de Heer Israël te dien dage uit de hand der Egyptenaars, en Israël zag de Egyptenaars dood aan den oever der zee. En het volk vreesde den Heer, en geloofde in den Heer en aan Mozes zijnen knecht.

Toen zongen Mozes en de kinderen Israëls den Heere dit lied:

Ik zal den Heere zingen; want Hij is hoog verheven;

Het paard en zijnen ruiter heeft Hij in de zee geworpen;

De Heere is mijn kracht en lied, en Hij is mij tot heil geweest.

Lessen.

1. Ook ons Pascha is voor ons geslacht. 1 Kor. 5: 7.

Namelijk Christus. Hij is het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, Joh. li 29, en het volk heiligt door zijn eigen bloed. Hebr. 13: 12. Hand. 20 : 28. 1 Petr. 1: 18, 19.

2. De Heere zal in eeuwigheid en geduriglijk regeeren. Exod.

15 :* 18.

O HeerI wie is als Gij onder de goden? Wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid, vreeselijk in lofzangen, doende wonder? (Exod. 15: 11). Alzoo kon Israël van zijnen God zingen, en gelukkig het volk, gelukkig de menseh, die zijnen God aldus erkent. Rampzalig daarentegen die wederspannig is. God is een rechtvaardig Rechter, en een God, die alle dagen toornt. Indien hij zich niet bekeert, zoo zal Hij zijn zwaard wetten; Hij heeft zijnen boog gespannen, en dien bereid, en heeft doodelijke wapenen voor hem gereed gemaakt; Hij zal zijne pijlen tegen de hittigè vervolgers te werk stellen. Ps. 7: 12—14.

3. De Heer zal een hoog vertrek zijn ten tijde van benauwdheid. Ps. 9: 10.

En als de nood op het hoogste is, dan ook is de verlossing nabij. Dat ondervonden de kinderen Israëls, toen vóór hen de roode zee, rechts en links hoog gebergte, en achter hen het leger van Farao was. Maar zij hoorden het woord: De Heer zal voor u strijden, en gij zult stille zijn. Zoo zijt dan stil en wetet dat de Heer God is; de Heer der heirschareu is met ons, de God Jakobs is ons een hoog vertrek. Ps. 46: 11, 12.

Jes. 43: 1, 2.

Alzoo zegt de Heer, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël, vreest niet; want Ik heb u verlost; Ik heb * bij uwen naam geroepen; gij zijt mijne: wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn.

Ps. 66^ 3, 6.

God baande door de woeste baren En breede stroomen ons een pad;

Daar rees zijn lof op stem en snaren,

Nadat Hij ons beveiligd had.

Hij zal eeuw uit eeuw in regeeren;

Zijm oog bewaakt het heidendom.

Hij zal de afvalligen verneeren:

Hij keert hun trotsche ontwerpen om.

-ocr page 77-

§ 29. De toclit in de Woestijn. 73

1500 v. Chr.

Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen.

Zal ik, genoopt tot dankbaarheid, Verschijnen voor zijn heilige oogen,

Met offers, aan Hem toegezeid.

Ik zal, nu il^ raag adem halen

Na zoo veel hangen tegenspoed, Al mijn geloften U betalen,

U, die in nood mij hebt behoed.

§ 29. De tocht in de Woestijn Exod. 15—17.

1. Hierna deed Mozes- de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af, en zij trokken uit tot in de woestijn Sur en zij gingen drie dagen in de woestijn en vonden geen water. Toen kwamen zij te Mara, doch zij konden het water van Mara niet drinken, want het was zeer bitter. Toen murmureerde het volk tegen Mozes en zeide: Wat zullen wij drinken? Hij riep tot den Heer en de Heer wees hem een hout; dat wierp hij in het water en het water werd zoet. En zij kwamen te Elim; daar waren 13 waterbronnen en 70 pahn-boomen. Van EHm trokken zij naar de woestijn Sin. En de kinderen Israels murmureerden en zeiden: Ach, dat wij in Egypte gestorven waren toen wij bij de vleeschpotten zaten; want gij hebt ons uitgeleid in deze woestijn om. deze gan-sche gemeente door den honger te dooden. Toen sprak de Heer tot Mozes; Ik heb het murmureeren van de kinderen Israels gehoord; zeg hun: van avond zult gij vleesch eten en tegen den morgen van brood verzadigd worden; en gij zult weten dat Ik de Heer uw God ben. En tegen den avond kwamen er .kwakkelen, en bedekten het leger.

2. En ■'s morgens lag de dauw rondom het leger, en als de dauw weg was, ziet, daar lag op de vlakte der woestijn iets rond en klein, wit, gelijk de rijm op het land en het smaakte als honigkoeken. En toen de kinderen Israels het zagen, zeiden zij; Man hu? dat wil zeggen; Wat is dit? Mozss sprak: Dit is het brood hetgeen de Heer u van den Hemel te eten gegeven heeft. Ieder verzamele daarvan voor zich zeiven. En zij deden alzoo en verzamelden, de een veel, de ander weinig. En als men het mat, had die veel verzameld had niet meer, en die weinig verzameld had niet minder, maar ieder zooveel als hij noodig had. En Mozes zeide: Niemand late daarvan iets tot morgen. Maar sommigen

-ocr page 78-

74- § 29. De toclit in de Woestijn.

1500 r. Chr.

lieten iets over: daar kwamen wormen in en het werd stinkend. En op den zesden dag gebeurde liet dat zij van het brood dubbel hadden verzameld. En Mozes zeide: Bakt en kookt het, en wat overig is bewaart dat tot morgen; toen werd het niet stinkend en kwam er geen worm in. Toen zeide Mozes: Heden is het de Sabbath des Heeren, heden zult gij het niet vinden op het veld. Maar op den zevenden dag gingen sommigen van het volk uit om te verzamelen, doch vonden niets. En het huis Israels noemde zijnen naam Man. En Mozes sprak tot Aaron: Neem een kruik en doe een Gomer vol Man daarin, om te bewaren voor uwe nakomelingen.

3. En Israël trok uit de woestijn van Sin, en legerde zich te Rap hi dim. Daar was geen water. En zij twisteden met Mozos en zeiden: Geef ons water, dat wij drinken. Mozes zeide: Wat twist gij met mij ? waarom verzoekt gij den Heer? Maar het volk murmureerde. En Mozes riep tot den Heer: Wat zal ik met het volk doen? Er scheelt niet veel aan of zij zullen mij steenigen. De Heer zeide: Neem uwen staf in uwe hand, waarmede gij den stroom hebt geslagen, en zie. Ik zal zelf voor u staan op den rotssteen in Horeb, daar zult gij op de rots slaan en het water zal daaruit vloeien. En Mozes deed aldus. Toen noemde men die streek Massa en Meiiba (verzoeking en twist), omdat de kinderen Israëls den fleer verzocht hadden en gezegd hadden: Is de Heer in het midden van ons of niet?

4. En de Amalekieten kwamen en streden tegen Israël. En Mozes zeide tot Jozua: Kies u mannen, trek uit en strijd tegen de Amalekieten, morgen zal ik op de spits des heuvels staan en den staf Gods in mijne hand hebben. En Jozua deed het en streed tegen Amalek. Mozes echter en Aaron en Hur gingen op de spits des heuvels. En zoo lang Mozes zijne hand omhoog hield, zegevierde Israël; wanneer hij echter zijne hand nederliet, zegevierde Amalek. Maar de handen van Mozes werden vermoeid, doch Aaron en Hur ondersteunden zijne handen: alzoo bleven zij opgericht tot het ondergaan der zon. En Jozua sloeg Amalek.

Lessen.

1. Vergeet niet, wat God de Heer u heeft gedaan. Pj. 103.

Maar hoe spoedig vergaten de kinderen Israëls het goed, dat de Heer hnn gedaan had! Zoo even hadden zij Gods machtige hulp ondervonden én een loflied gezongen, en nu reeds begonnen zij in de woestijn te vreezen en te murmureeren. Een ieder klage over zijn zonden. Klaagl. 3; 39. Verstaat dit toch, gij godvergetenden; wie dankoffert, die zal Mij eeren, Ps. 50: 22, 23.

-ocr page 79-

§ 30. De quot;Wetgeving op Sinaï. 75

1500 v. Chr.

2. Aller oogen wachten op IT, o Heere! P3. 145; 15.

Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd; Gij doet uwe hand open en verzadigt al wat leeft naar uw welbehagen. Ja, in niets liet de Heer het volk gebrek lijden; de rots moest water geven; het manna moest uit den hemel vallen; en door handen, ten gebed opgeheven, werd de vijand op de vlucht gejaagd.

3. Zijt niet bezorgd tegen den morgeö. Matth. 6: 84.

Neen, werpt alle uwe bekommernissen op den Heer, want Hij zorgt voor u, 1 ï*etr. 5: 7. Dat wilde Israël niet leeren; zij spraken tegen God; zij zeiden: Zou God eene tafel kunnen toerichten in de woestijn? Ps. 78: 19. en volg. (Zie ook Joh. 6: 7). Doch de Heer gaf hulp toen des menschen heil ijdelheid was en allen moesten bekennen dat aan Gods zegeh alles gelegen is, want die veel verzameld had, had niet te veel, en die weinig verzameld had, had niet te weinig. 2 Kor. 8: 14, 15. Ja, het is gewis en zeker:'Het is te vergeefs dat gij vroeg opstaat en eet brood der smarten. Ps. 127: 2,

Matth. 6: 31, 32.

Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij on's kleeden? quot;Want alle deze dingen zoeken de Heidenen. quot;Want uw hemelsche Vader weet dat gij alle deze dingen behoeft.

Ps. 81: 7, 8, 9, 13, 14.

Op uw noodgeschrei Deed Ik groote wondren.

Onder mijn gelei Yondt ge hulp; mijn Woord Werd van u gehoord Uit de plaats der dondren.

'k Nam te Meriba Proef van uw vertrouwen. Of ge op mijn genaê,

In uw tegenheên,

Op mijn naam alleen En mijn Woord zoudt bouwen.

Hoor Mij, zei Ik toen. Onder U betuigen

Wat gij hebt te doen: Och dat Israël Zich op mijn bevel. Onder Mij wou buigen!

Maar mijn volk wou niet Naar mijn stemme hooren; Israël verliet Mij en mijn gehoon; 't Heeft zich andre goón Naar zijn lust nerkoren.


'k Liet hen dies, veracht, Naar 't hun gocddacht handlen; 'k Liet dit boos geslacht. Naar de keuze viel Van hun dwaze ziel,

In hun wegen wandlen.

§ 30. De Wetgeving op Sinaï.

Exod. 19. 20, 24.

1. In do derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypte, ten zei ven dage, kwamen zij in de woestijn Sinaï en legerden zich aldaar tegenover den berg. En Mozes

-ocr page 80-

76 § 30. De Wetgeving op Sinaï.

1500 v. Chr.

klom op tot God en de Heer riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot den huize Jakobs spreken; Gijlieden hebt gezien wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht heb. Nu dan, indien gij naarstiglijk mijne stem zult gehoorzamen en mijn verbond houden, zoo zult gij mijn eigendom zijn, want de gansche aarde is mijne. En Mozes kwam en riep de oudsten des volks en stelde voor hen alle deze woorden, die de Heer hem geboden had. Toen antwoordde al het volk gelijkelijk: Al wat de Heer gesproken heeft zullen wij doen. En Mozes bracht de woorden des volks wederom tot den Heer. En de Heer zeide tot Mozes: Ga tot het volk en heilig hen heden en morgen, en dat zij hunne kleederen wasschen en bereid zijn tegen den derden dag, en bepaal het volk rondom zeggende: wacht u op den berg te klimmen; al wie den berg aanroert zal zekerlijk gedood worden, het zij een beest, het zij een mensch. Toen ging Mozes van den berg af tot het volk, en hij heiligde het volk en zij wicsschen hunne kleederen.

2. En het geschiedde ten derden dage, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren en eene zware wolk en het geluid eener zeer sterke bazuin, zoodat al het volk verschrikte dat in het leger was. En Mozes leidde het volk uit het leger Gode te gemoet, en zij stonden aan het onderste des bergs. En de gansche berg Sinaï rookte, omdat de Heer daarop nederkwam in vuur; en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de gansche berg beefde zeer. Toen het geluid der bazuin gaande was en zeer sterk werd sprak Mozes, en God antwoordde hem met eene stem.

3. Toen sprak God alle deze woorden, zeggende:

Ik ben de Heer, uw God, die u uit Egypteland, uit den diensthuize, uitgeleid heb.

I. Gij zult geene andere goden voor mijn aangezicht hebben.

II. Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken van hetgene dat boven in den hemel is, noch van hetgene dat onder op de aarde is, noch van hetgene dat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen: want Ik de Heere, uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen.

-ocr page 81-

6 30. De Wet^eviriff op Sinaï. 77

^ o o x i5oo Clir_

aan het derde en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten, en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en mijne geboden onderhouden.

III. Gij zult den Naam des Heeren, uws Gods, niet ijde-lijk gebruiken; want de Heere zal niet onschuldig houden die zijnen Naam ijdelijk gebruikt.

IV. Gedenkt des Sabbath-dags, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen. Maar de zevende dag is de Sabbath des Heeren, uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vxeemdeling die in uwe poorten is. Want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles wat daar in is, en Hij rustte ten zevenden dage. Daarom zegende de Heer den Sabbath-dag en heiligde denzelven.

V. Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft.

quot;VI. Gij zult niet doodslaan.

quot;VII. Gij zult niet echtbreken.

quot;VUL Gij zult niet stelen.

IX. Gij zult geen valsch getuigenis spreken tegen uwen naaste.

X. Gij zult niet begeeren uws naasten huis, gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets dat uws naasten isquot;.

4. Al het volk zag de donderen en de bliksemen en het geluid der bazuine en den rookenden berg: toen het volk zulks zag weken zij af en stonden van verre. En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons en wij zullen hooren, en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven. En Mozes zeidc tot den volke: Beeft niet, want God is gekomen om u te verzoeken en opdat zijne vrees voor uw aangezicht zoude zijn dat gij niet zondigt. En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid alwaar God was. En de Heer sprak tot Mozes wat hij den kinderen Israels gebieden zoude. Als Mozes kwam en verhaalde den volke alle de woorden des Heeren en alle de rechten, toen antwoordde

-ocr page 82-

78 § »0. De Wetgeving op Sinaï.

1500 v. Chr.

al het volk met eene stem: Alle deze woorden, die de Heer gesproten heeft, zullen wij doen.

5. Toen zeide de Heer tot Mozes; Kom tot Mij op den berg en wees aldaar en Ik zal u steenen tafelen geven ea de Wet en de geboden, die Ik geschreven heb om hen te onderwijzen. Toen maakte zich Mozes op met Jozua, zijnen dienaar, en Mozes klom op den berg Godes. Toen Mozes op den berg geklommen was zoo heeft eene wolk den berg bedekt. En de heerlijkheid des Heeren woonde op den berg Sinaï en de wolk bedekte hem zes dagen, en ten zevenden dage riep Hij Mozes uit liet midden der wolk. En het aanzien der heerlijkheid des Heeren was als een verterend vuur op het opperste diens bergs in de oogen der kinderen Israëls. En Moze» ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was: en Mozes was op den berg 40 dagen en 40 nachten.

Lessen.

1. Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch! wat goed is. En wat eischt de Heer van u dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uwen Godf Micha 6: 8. Liefde is de vervulling der Wet (Kom. 13: 10), en wat gij wilt dat U de

menschen doen zullen, doe gij hun ook alzoo; want. dat is de Wet en de Profeten. Matth. 7: 12. Zoo doe dan wat Mozes geboden heeft: heb God lief boven alles (Deut. 10: 12), uwen naaste als u zeiven (Lev. 19: 18), en ook den vreemdeling (Lev. 19: 33, 34), ja ook uwen vijand (Ex. 23: B) moet gij liefhebben.

2. Doe dat, zoo zult gij leven. Luk. 10: 25—28. Spr. 4: 1—4.

Maar, vervloekt zij die de woorden dezer Wet niet zal bevestigen, en al het

volk zal zeggen: Amen. Deut, 27: 26. Wie zal dan het leven zien? want door de Wet is de kennis der zonde. Zij hebben allen gezondigd eu derven de heerlijkheid Gods (Rom. 3: 20, 23), en wij moeten uitroepen: Ik ellendig menseh t wie zal mij verlossen? Kom. 7: 24. Hand. 7: 38. (Ook Hebr. 12: IS, vgg.)

3. Hetgeen der Wet onmogelijk was, heeft God gedaan. Rom. 8: 3. Hij heeft zijnen Zoon gezonden, die ons verlost heeft van den vloek der Wet,

een vloek geworden zijnde voor ons. Gal. 3: 13. Zoo moet dan de Wet ons drijven tot Christus (Gal. 3: 24); die in Hem gelooft, wordt gerechtvaardigd. Hand. 13: 39. Doen wij dan de Wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de Wet. Rom. 3: 31. 1 Kor. 9: 21. Jer. 31: 31.

Ps. 119: 9, 18.

Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar uw Woord. Ontdek mijne oogen, dat ik aanschouwe de wonderen van uwe Wet.

De Tien Gcb.: 1, 9.

Mijn ziel, herdenk met heilig beven, Och of wij uw g';beon volbrachten!

Hoe God, met majesteit bekleed, Gcna, o hoogste Majesteit!

Zijn Wet op Horeb heeft gegeven, Gun door 't geloof in Christus kracliten Daar Hij deez' woorden hooran deed. Om die te doen uit dankbaarheid.

-ocr page 83-

§ 31. liet gouden Kalf. 79

1500 v. Chr;

§ 31. Het gouden Kalf.

Exod. 32.

1. Toen liet volk zag dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zoo verzamelde het zich tot Aaron en sprak: Sta op, maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man die ons nit Egypte uitgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij. Aaron zeide: Ruk af de gouden oorsierselen die in de ooren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer dochteren zijn, en breng ze tot mij. Toen rukte het gansche volk de gouden oorsierselen af, die in hare ooren waren, en zij brachten ze tot Aaron, en hij maakte een gegoten kalf daaruit; toen zeiden zij: Dit zijn uwe goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. Als Aaron dat zag, zoo bouwde hij daarvoor een altaar, en Aaron riep uit, en zeide: Morgen zal den Heere een feest zijn. En zij stonden des anderen daags vroeg op en offerden brand-olfer en brachten dankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken, daarna stonden zij op om te spelen. Toen sprak de Heer tot Mozes: Ga henen, klim af; want uw volk heeft het verdorven. Zij zijn haast afgeweken van den weg, dien ik hun geboden had. Ik zie dat het is een hardnekkig volk: en nu laat Mij toe dat mijn toom tegen hen ontsteke en hen verteere; zoo zal Ik u tot een groot volk maken. Doch Mozes aanbad het aangezicht des Heeren zijns Gods en hij zeide: o Heer! keer af van de hittigheid uws toorns; gedenk aan Abraham, aan Isaak en aan Israël, uwe knechten, denwelken Gij bij uzelven gezworen hebt: Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels.

2. Mozes klom van den berg af, met de twee tafelen der getuigenis in zijne hand, op beide zijden beschreven, en zij waren Gods werk; het geschrifte was ook Godes eigen geschrifte, in de tafelen gegraveerd. Toen nu Jozua des volks stemme hoorde als het juichte, zoo zeide hij tot Mozes: Daar is een krijgsgeschrei in het leger. Maar Mozes zeide: Het is geene stemme des roepens van overwinning of van neder-lage; ik hoor eene stemme des zingcns bij beurte. En als hij nader bij het leger kwam en het kalf en de reien zag, ontstak de toorn van Mozes en hij wierp de tafelen uit zijne handen en verbrak ze beneden aan den berg, en hij nam het kalf en verbrandde het en vermaalde het en strooide

r

-ocr page 84-

80 § 31. Het gouden Kalf.

1500 v. Chr.

het op het water en deed het den kinderen Israels drinken, en hij zeide tot Aaron; quot;Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk eene groote zonde over hen gebracht hebt? Toen zeide Aaron: Mijns heeren toorn ontsteke niet; gij kent dit volk, dat het in het booze ligt.

3. En Mozes bleef staan in de poorte des legers en zeide: quot;Wie den Heere toebehoort kome tot mij. Toen verzamelden zich tot hem alle de zonen van Levi. En hij zeide tot hen: Alzoo zegt de Heer: een ieder doe zijn zwaard aan zijne heupe, ga door en keere weder van poorte tot poorte in het leger; een iegelijk doode zijn broeder, en elk zijn vriend, en elk zijn naaste. En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes en er vielen van het volk omtrent 3000 man. En het geschiedde des anderen daags dat Mozes tot het volk zeide: Gij hebt eene groote zonde gezondigd; doch ik zal tot den fleer opklimmen, misschien zal ik eene verzoening doen over uwe zonde. Zoo keerde Mozes weder tot den Heer en zeide: Och! dit volk heeft eene groote zonde gezondigd; nu dan, indien Gij hunne zonden vergeven zult, doch zoo niet, zoo delg mij uit uw Boek. De Heer zeide; Dien zoude Ik uit mijn Boek delgen, die aan Mij zondigt. Ten dage mijns bezoekens zoo zal Ik hunne zonde over hen bezoeken.

Lessen.

1. Zij hielden Gods verbond niet. Ps. 78; 10.

Neen zij verbaten God, hunnen Heiland, die zoo groote dingen aan hen gedaan had (Ps. 106: 21), en wien zij zoo even plechtig beloofd hadden: Al wat de Heer gesproken heeft dat willen wij doen. Zij waren wederspannig en verlieten de drekgoden van Egypte niet (Ezech. 20: 8); zij veranderden de heerlijkheid des onverderfelijken Gods in de gelijkenis van een verderfelijk dier. Ach! hoe arglistig is het menschelijk hart! en het was niet slechts toen aldus, het is ook nog zoo. Rora. 3: 10 en volg.

2. Wordt geene afgodendienaars gelijk sommigen van hen geworden zijn. 1 Kor. 10: 7.

Dat is tot onze waarschuwing geschreven. Daarom, wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle. Want er zijn ook heden ten dage nog gouden kalveren. Wie God niet vreest, die heeft ook een gouden kalf om hetwelk hij danst. De begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens zijn ook thans nog gouden kalveren. 1 Joh. 2: 16, 17.

3. Mozes, de uitverkorene des Heeren, stond in de scheure voor zijn aangezicht. Ps. 106: 28.

Dat doen alle getrouwe knechten Gods, en wij moeten het ook doen. Ezech, 13 : 5. 22: 30. Kom. 9 : 3. Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel. Jac. 5 : 16. Doch slechts één is de waarachtige Middelaar Gods en der menschen (1 Tim. 2: 5), welke is gezeten ter rechterhand Gods en voor ons bidt (Rom. 8 : 34), en die helpt wanneer geen mensch helpen kan. Jes. 59: 3 6.

-ocr page 85-

§ 32. De Verspieders. 81

1500 v. Chr.

Ps. i

O Heer, straf mij niet in uwe grimmigheid.

Ps. 97

God heerscht als Opperheer: Dat elk Hem juichend eer'1 Gij, aarde, zee en eiland,

Verheugt u in uw Heiland.

Hem dekt met majesteit Der wolken donkerheid;

Hij vestigt zijnen troon Op heiige rijksgeboón,

Vol recht en wijs beleid.

1, 4.

Dat ieder schaamrood zij, Die, onbeschroomd en vrij, Een beeld durft eer bewijzen. En nietige afgoón prijzen, Den waren God ten hoon: Knielt voor Hem, al gij goon! Zwicht voor den Opperheer; Euigt u met ootmoed neer Voor zijn geduchten troo.1.

n toorn; kastijd mij niet in uwe


§ 32. De Verspieders.

Numeri 10—14.

1. Den twintigsten van de tweede maand, in liet tweede jaar na den uittocht der kinderen Israels uit Egypte, werd de wolk verheven van den tabernakel der getuigenis, en zij togen op uit de woestijn Sinaï, en de wolk stond stil in de woestijn Paran. En de arke des Verbonds reisde vóór hen drie dagreizen, om voor hen eene rustplaatse op te sporen. En de wolk des Heeren was des daags over hen als zij uit het leger verreisden. En in het optrekken van de arke zeide Mozes: Sta op, Heere! en laat uwe vijanden verstrooid worden en uwe haters van uw aangezicht vlieden. En als zij rustte: Kom weder, Heere! tot de tienduizenden der duizenden Israels.

2. De kinderen Israels werden weldra ongeduldig in de ■woestijn: toen ontbrandde het vuur des Heeren onder hen en verteerde in het uiterste des legers; doch Mozes bad tot den Heere en het vuur werd gedempt. Maar de kinderen Israëls weenden wederom en zeiden: Wie zal ons vleesch te eten geven? Wij gedenken der visschen die wij in Egypte om niet aten, der komkommeren en der pompoenen; maar nu is er niets behalve • dit manna voor onze oogen. Toen ontstak de toorn des Heeren zeer, ook was het kwaad in de oogen van Mozes, en Mozes bad tot den Heere. En de Heere zeide; Morgen zult gij vleesch hebben. En Mozes zeide: 600,000 te voet is dit volk; zullen voor hen schapen en runderen

-ocr page 86-

82 § 32. De Verspieders.

1500 V. Chr.

geslacht worden? zullen alle de visschen der zee verzameld' worden? Doch de Heere zeide: Is de hand des Heeren verkort? Toen raapte een wind kwakkelen van de zee, en het volk maakte zich op en verzamelde den ganschen dag en ganschen nacht. Het vleesch was nog tusschen hunne tanden, zoo sloeg de Heer het volk met eene zeer groote plage; daarom heet men deze plaats: Lust graven, want daar begroeven zij het volk dat belust was geweest.

3. En de Heer zeide tot Mozes in de woestijn Paran: Zend mannen uit om het land Kanaan te verspieden. Ea twaalf mannen gingen uit en verspiedden het gansche land. En zij kwamen tot het dal Eskol, en sneden van daar eene rank af met een tros druiven, die zij droegen met tweeën op een draagstok. En zij keerden na veertig dagen en vertelden; Wij zijn gekomen tot daj land, en voorwaar het is van melk en honig vloeiende, en dit is zijne vrucht, doch een sterk volk woont daar en de steden zijn vast en zeer groot; en ook hebben wij daar do reuzen gezien, en wij waren in hunne oogen als sprinkhanen.

4. Toen verhief zich de geheele vergadering en hief hare stem op, en het volk weende in dien nacht en murmureerde tegen Mozes cn Aaron, en zeide: Och, of wij in Egypte gestorven waren! och, of wij in deze woestijn gestorven waren! En zij zeiden de een tot den anderen: laat ons een hoofd opwerpen en wederkeeren naar Egypte. Toen vielen Mozes en Aaron op hunne aangezichten voor de gansche gemeente, en Jozua en Kaleb, die ook het land verspied hadden, scheurden hunne kleederen en zeiden: Dat land is zeer goed; indien de Heer een welgevallen aan ons heeft, zoo zal Hij ons in dat land brengen; alleen, zijt tegen den Heer niet wederspannig. Toen zeide de gansche vergadering dat men ze steenigen zoude.

5. Toen verscheen de heerlijkheid des Heeren voor alle de kinderen Israels en de Heer zeide tot Mozes: Hoe lang zal Mij dit volk tergen, en hoe lang zullen zij aan Mij niet gelooven? zekerlijk, zoo waarachtig als Ik leve, zoo zal de gansche aarde met de heerlijkheid des Heeren vervuld worden. Want alle de mannen, die gezien hebben mijne heerlijkheid en mijne teekenen, die Ik in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben en mijne stem niet zijn gehoorzaam geweest, zoo zij het land, hetwelk Ik hunnen vaderen gezworen heb, zien zullen: alle uwe getelden van 20 jaar oud en daarboven, behalve Kaleb en Jozua. Uwe kinderkens.

-ocr page 87-

§ 32. De Verspieders. 83

1500 v. Chr.

lt;lie zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land hetwelk gij smadelijk verworpen hebt. Maar u aangaande, uwe doode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en uwe kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn 40 jaren, naar het getal der 40 dagen in welke gij het land bespied hebt, en gij zult gewaar worden mijne afbreking. Alzoo stierven alle de verspieders,' behalve Jozua en Kaleb; die bleven levend van deze mannen.

Lessen.

1. Het volk was niet getrouw aan zijn verbond. Ps. 78: 37.

Het vergat telkens weder de groote dingen, die de Heer hun had gedaan. En als de Heer hun volop spijze gaf, werden zij onmatig. Zij dachten: Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. 1 Kor. 15; 33. Hoe weinigen zuilen de gave Gods met dankzegging genoten hebben! — daarom zijn er zoo velen gestorven. 1 Kor. 10: 31. 1 Tim. 4; 3.

2. God, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid.

Ps. 78: 38.

Hij wendde dikwijls zijnen toorn af, en Hij dacht dat zij vleesch waren, een wind die henen gaat en niet wederkeert. Maar zij kwamen al weder en verzochten God, en stelden den Heiligen Israels een perk.

'3. Zij zijn niet ingegaan van wege hun ongeloof. Hebr. 3: 19.

Met God hadden nu de kinderen Isratls in het land der belofte kunnen trekken, en hoe heerlijk zou dan alles geworden zijn! maar zij geloofden niet, zij wilden niet op den Heer vertrouwen,' maar stelden vleesch tot hunnen •arm. Nu moesten zij veertig jaren reizen in de woestijn, en allen stierven die tegen den Heer gemurmureerd hadden en geen hunner zag het land der belofte.

Hebr. 3: 17. 19.

Over welken nu is Hij vertoornd geweest veertig jaren? Was 't niet over degenen, die gezondigd hadden, welker lichamen gevallen zijn in de woestijn? En wij zien dat zij niet hebben kun-aen ingaan van wege hun ongeloof.

Ps. 90: 4, 9.

Hoor uwen toorn vergaat ons kwijnend leven.

Uw gramschap doet ons hart van doodschrik bevea,

O God! als Gij, in majesteit verheven.

Het onrecht, dat we in 't openbaar bedreven,

Eu 't kwaad, door ons in 't heimelijk verricht,

In 't licht stelt voor uw glansrijk aangezicht.

Laat uw genaê ons met haar troost verrijken,

Eu laat uw werk aan uwe knechten blijken;

TJw heerlijkheid niet van hun kindren wijken;

Uw liefde, uw macht behoede ons voor bezwijken.

Sterk onze hand en zegen onze vlijt;

Bekroon ons werk en nu en te allen tijd!

-ocr page 88-

84 § 33. Oproer van Korah.

1500 T. Chr.

§ 33. Oproer van Korah.

Numeri 16, 17.

1. Korah, een Leviet, met Dathan en Abiram uit den stam Euben, stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders 250 oversten der vergadering en zeiden: Het is te veel voor u; waarom verheft gij n over de gemeente des Heeren? Als Mozes dit hoorde, zoo viel hij op zijn aangezicht en sprak tot Korah en tot zijne gansche vergadering: Het is te veel voor u, gij kinderen van Levi! gij zijt vergaderd tegen den Heer; want Aüror., wat is hij, dat gij tegen hem murmureert? En Mozes zond henen om Dathan en Abiram te roepen, maar zij zeiden: Wij zullen niet opkomen; is het te weinig dat gij ons doodt in de woestijn, dat gij ook uzelven te eenemaal over ons tot een ovedieer maakt? Ook hebt gij ons niet gebracht in een land, dat van melk en honig vloeit, noch ook akkers en wijngaarden ten erfdeel gegeven. Zult gij dezer mannen oogen uitgraven? Wij zullen niet opkomen.

2. Maar de heerlijkheid des Heeren verscheen. En de Heer sprak tot Mozes en Aiiron, zeggende: Scheidt u af uit het midden van deze vergadering, en Ik zal ze als in een oogenblik verteren. Maar zij vielen op hunne aangezichten en zeiden: o God! een eenig man zal gezondigd hebben, en zult Gij u over deze gansche vergadering grootelijks vertoornen? En de Heer zeide tot Mozes: Spreek tot deze vergadering, zeggende: gaat op van rondom de woning van Korah, Dathan en Abiram. Toen zeide Mozes: Hieraan zult gij bekennen dat de Heer mij gezonden heeft; indien dezen zullen sterven gelijk alle menschen sterven zoo heeft mij de Heer niet gezonden; maar indien de Heer wat nieuws zal scheppen en het aardrijk zijnen mond zal opdoen en verslinden hen met al het hunne, dan zult gij bekennen dat deze mannen den Heer getergd hebben. En als hij geëindigd had deze woorden te spreken, zoo werd de aarde onder hen gekliefd en opende haren mond en verslond hen met hunne huizen en alle menschen, die Korah toebehoorden, en alle de have, en de aarde overdekte hen. En het gansche Israël, dat rondom hen was, vlood voor hun geschrei; want zij zeiden: Dat ons de aarde niet verslinde!

3. Na dezen tijd bleven do kinderen Israels in de woestijn rondzwerven. De namen der plaatsen, waar zij in de 40 jaren

-ocr page 89-

§ 33. Oproer van Korah. 85

1500 v. Chr.

langer of korter gelegerd waren, heeft Mozes, de man Gods, opgeteekend (Nnmeri 33). Het volk Israël was den Heere ongehoorzaam, en leefde niet naar zijne inzettingen; het maakte zich beelden en aanbad den Moloch. Deut. 32:12—17. quot; Ezech. 20 ; 11—14. Amos 5 : 25. Mozes, de knecht des Heeren, was bekommerd omdat Israël zijnen God vergat. Maar hij sterkte zich in God, en dichtte waarschijnlijk te dien tijde den 90sten Psalin.

Lessen.

1. Zijt alle menschelijke ordening onderdanig. 1 Petr. 2: 13.

En wel om des Heeren wille, want daar is geene macht dan van God. Alzoo die zich tegen de macht stelt, wederstaat de ordinantie Gods, en die ze wederstaan, zullen over hen zeiven een oordeel halen. Eom. 13: 2. Be aanhang van Korah heeft zijn oordeel ontvangen. Zoo vermengt u niet met hen, die naar verandering staan (Spr. 24: 21, 23). Bidt liever voor de overheid, opdat gij een gerust en stil leven moogt leiden iu alle godzaligheid en eerbaarheid. (1 Tim. 2: 2).

2. Keer weder, Heerel Ps. 90: 13.

Aldus smeekte Mozes voor het ongehoorzame volk en liet niet af te bidden, al mocht het nog zoo ondankbaar zijn. Ja, Mozes was getrouw in zijn huis. Hebr. 3: 5.

3. Wij vliegen daarheen. Ps. 90: 10.

Dit had Israël in de woestijn moeten bedenken, en overal moet men er gedachtig aan zijn: „ Gelijk een bloem is ons kortstondig leven; Gelijk het gras, „dat, op het veld verheven. Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer.quot;

Ps. 90: 1—3.

Heere, Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslachte tot geslachte. Eer de bergen geboren waren en Gij de aarde en de wereld voortgebracht haddet, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. Gij doet den mensch wederkeeren tot verbrijzeling en zegt: Keert weder, gij menschen kinderen.

Ps. 37: 1, 14.

Wees over 't heil der boozen niet ontstoken;

Benijd hen niet. Wat onrecht, wat geweld De trouw verdrukk', zij blijft niet ongewroken:

De trotsehe ziet zijn weelde een perk gesteld.

Valt af als 't kruid, ter nauweraood ontloken.

Verdort als 't gras, door 's maaiers zeis geveld.

Wijk af van 't kwaad en sta met al uw krachten

Het goede voor, ia weldoen onvermoeid;

Woon eeuwig hier in late nageslachten

Want God, die 't recht, waardoor zijn Heilrijk bloeit

Op 't hoogst bemint, bewaart hen, die 't betrachtcu;

Maar 't godloos zaad wordt door Hem uitgeroeid.

-ocr page 90-

86 § 31. De tocht naar Kanaan.

1500 V. Chr.

§ Sé. De tocht naak KanaSn.

Numeri 20, 21. ,

1. De kinderen Israëls kwamen, toen de 40 jaren om waren, in de woestijn Zin in de eerste maand, en het volk bleef te Kades; en Mirjam stierf aldaar en zij werd aldaar begraven. En de vergadering had geen water en twistede met Mozes, en sprak: Och! of wij den geest gegeven hadden toen onze broeders voor het aangezicht des Heeren den geest gaven! Waarom toch hebt gij de gemeente des Heeren in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten? En waarom hebt gij ons doen optrekken uit Egypte naar deze kwade plaatse? Het is geen plaats des zaads, noch der vijgen, noch der wijnstokken, noch der granaatappelen; ook is er geen water om te drinken. Mozes en Aaron vielen op hunne aangezichten. En de Heer zeide tot Mozes: Neem dien staf en verzamel de vergadering, gij en Aaron uw broeder, en spreek tot de steenrots voor hunne oogen, zoo zal zij haar water geven.

2. Toen nam Mozes zijn staf gelijk de Heer geboden had. En Mozes en Aaron vergaderde de gemeente voor de steenrots en hij zeide tot hen; Hoort toch, gij wederspan-nigen, zullen wij water voor u uit deze steenrots hervoor brengen? En Mozes hief zijne hand op, en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijnen staf, en er kwam veel waters uit, zoodat de vergadering dronk en hare beesten. Derhalve zeide de Heer tot Mozes en tot Aaron: Omdat gij mij niet geloofd hebt, zoodat gij mij heiligdet voor de oogen der kinderen Israëls, daarom zult gij deze gemeente niet inbrengen in hot land, hetwelk ik haar gegeven heb.

3. En Mozes zond boden uit Kades tot den koning van Edom, welke zeiden: Alzoo zegt uw broeder Israël: laat ons door uw land trekken. Doch Edom zeide tot hem: Gij zult door mij niet trekken. En hij is hem te gemoet uitgetrokken met een zwaar volk. En Israël week van hem af en kwam aan den berg Hor. En de Heer sprak: Aaron zal niet in dat land komen, omdat gijlieden teajen mijnen mond weder-spannig geweest zijt bij de wateren Meriba. Neemt Aaron en doet hem opklimmen tot den berg Hor, daar zal Hij sterven. En zij klommen tot op den berg Hor, voor de oogen der gansche vergadering. En toen de gansche vergadering zag dat Aarrti overleden was, beweenden zij hem 30 dagen.

-ocr page 91-

§ 34. De tocht naar Kanaan, 87

1500 v. Chr.

4. Toen reisden zij van Hor op den weg der Schelfzee,

dat zij van der Edomieten land henen togen; doch des volks ziel werd verdrietig op dezen weg. En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons doen optrekken uit Egypte opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood. Toen zond de Heer vurige slangen onder het volk; die beten het volk en daar stierf veel volks van Israël. Daarom kwam het volk tot Mozes en sprak: Wij hebben gezondigd; bid den Heer dat Hij deze slangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk. En de Heer zeide tot Mozes: Maak u eene vurige slang en stel ze op eene stang; al wie gebeten is, als hij ze aanziet zoo zal hij leven. En Mozes maakte eene koperen slang en stelde ze op eene stang; en als eene slang iemand beet, zoo zag hij do koperen slang aan en hij bleef levendig.

5. En Israël zond boden tot Sihon, den koning der Amo-rieten, zeggende: Laat mij door uw land trekken; wij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden; wij zullen het water der putten niet drinken; wij zullen langs den koninklijken weg gaan tot dat wij uwe landpalen doorgegaan ■zijn. Doch Sihon liet Israël niet toe zijne landpalen door te trekken, maar hij ging uit, Israël te gemoet. Zoo sloeg Israël hem met de scherpte des zwaards en nam zijn land in erfelijke bezitting, van Arnon aan tot aan Jabbok toe. En zij sloegen ook Og, den koning van Bazan, en namen zijn land in erfelijke bezitting.

Lessen.

ï. Het volk Terbitterde Mozes geest. Ps. 106: 33.

Ja, zij behandelden hem slecht, zoodat hij iets onbedachtclijk voortbracht met zijne lippen. En dat waren woorden van twijfeling, van ongeloof; hij twijfelde of de Heer wel hulp verschaffen zou. Er is niets, dat de Heer strenger straft dan het ongeloof. N. T. § 19.

2. Mozes heeft eene koperen slang verhoogd. Joh. 3r 14.

Daarbij moeten wij gedachtig zijn aan onzen Heer en Heiland; want, gelijk Mozes in de woestijn de slang verhoogd heeft, alzoo moest de Zoon des men-schen verhoogd worden, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. Wie Jezus, den gekruisigde, aanziet, zal levea en niet sterven.

3. Gedenkt aan de wonderen, die God heeft gedaan. Ps. 105: 5.

Dat raoeht Mozes thans wel doen. Hij was nu 120 jaren oud. Mirjam was •

dood, Aaron was dood, allen, die bij de terugkomst der verspieders 20 jaren oud geweest warefl en gemurmureerd hadden. waren in de woestijn gestorven.

Hoe eenig moest het nu voor den hoog bejaarden man Gods zijn! Maar hij zelf, de standvastige en getrouwe huisbezorger Gods, struikelde en mocht Kanaan niet binnengaan.

-ocr page 92-

88 ■

1458 v. Chr.

§ 35. Eileam.

1 Kor. 10: 9.

Laat ona Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slangen vernield.

Ps. 99: 1, 7, 8.

God, de Heer, regeertI Beeft gij volken, eert.

Eert zijn hoog bestel. Die bij Israël ïusschen Cherubs woont. En zijn grootheid toont;

Dat zich de aard bewege;

Hij is Isrels zege!

Gij, met hen begaan,

Met hun wensch voldaan;

Heer, die naar uw woord Hun gebed verhoort,

Gij, Gij waart hun lot. Hun vergevend God;

Schoon ze ook om hun zonden Straffen ondervonden.


Geeft dan eeuwige eer Onzen God en Heer; Klimt op Sion, toont Eerbied, daar Hij woont. Daar zijn heiligheid Haren glans verspreidt: Heilig toch en te eeren Is de Heer der heeren.

§ 35. Bileam.

Numeri 22—24.

1. Daarna legerden zich de kinderen Israels in de vlakke velden Moabs tegenover Jericho. Toen nu Balak, de Koning der Moaljieten, zag alles wat Israël den Amorieten gedaan had, zoo was Moab zeer beangstigd voor de kinderen Israëls, en Balak zond boden aan Bileam in Mesopotamië, zeggende: Kom toch, vervloek mij het volk Israël, want het is machtiger dan ik. En zij gingen met het loon der waarzegging in hunne hand. Doch Bileam zeide: Gaat nanr uw land, want de Heer weigert mij toe te laten met u te gaan. Doch Balak voer nog voort vorsten te zenden, meer en heerlijker. Toen zeide God tot Bileam: Ga met hen, en nogtans zult gij dat doen, hetwelk ik tot u spreken zal.

2. Toen stond Bileam des morgens op en zadelde zijne ezelin en trok met de vorsten Moabs. Doch Gods toorn werd ontstoken omdat hij henen toog, want hij heeft het loon der ongerechtigheid lief gehad (3 Petr. 2: 15), en de Engel des Heeren stelde zich in den weg, hem tot eene tegenpartij. Hij nu reed op zijne ezelin; en de ezelin zag den Engel des

-ocr page 93-

89

1458 v. Chr.

Heeren, staande in den weg met een uitgetrokken zwaard in de hand; daarom week de ezelin uit den weg en ging in het veld; toen sloeg Bileam haar • om ze naar den weg te doen wenden. Maar de Engel des Heeren stond in een pad der wijngaarden, waar een muur was aan beide zijden. Toen nu de ezelin den Engel des Heeren zag, zoo klemde zij zich aan den wand en klemde Bileams voet aan den wand; daarom voer hij voort haar te slaan. Toen ging de Engel des Heeren nog verder, en hij stond in eene enge plaats, daar geen weg was om te wijken, ter rechter noch ter linker hand. Als de ezelin den Engel des Heeren zag, zoo leide zij zich neder onder Bileam; en de toom Bileams ontstak en hij sloeg de ezelin met een stok. De Heer nu opende den mond der ezelin, die tot Bileam zeide: Wat heb ik u gedaan dat gij mij nu driemaal geslagen hebt? Toen zeide Bileam tot de ezelin: Omdat gij mij bespot hebt; och! of ik een zwaard in mijne hand had, want ik zoude u nu dooden. Toen ontdekte de Heer de oogen Bileams, zoodat hij den Engel des H eeren zag, staande in den weg met het uitgetrokken zwaard in de hand. En de Engel des Heeren zeide tot hem: Waarom hebt gij uwe ezelin nu driemaal geslagen? Zie, ik ben uitgegaan u tot eene wederpartij, dewijl deze weg van mij afwijkt. Toen zeide Bileam tot den Engel des Heeren: Ik heb gezondigd; en nu, is het kwaad in uwe oogen, ik zal wederkeeren. De Engel des Heeren nu zeide tot Bileam: Ga uit met deze mannen; maar alleen het woord dat ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzoo toog Bileam naar Balak.

3. En des morgens nam Balak Bileam en voerde hem op de hoogten Baals, dat hij van daar zag het uiterste des volks. Toen legde de Heere het woord in Bileams mond, en hij sprak voor alle de vorsten der Moabieten;

Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt?

quot;Wat zal ik schelden, daar de Heer niet scheldt?

jSIijne ziele sterve den dood der oprechten,

Mijn einde zij gelijk liet zijne.

Toen ontstak Balak tegen Bileam en zeide: Ik heb u genomen om mijne vijanden te vloeken, maar zie, gij hebt ze doorgaans gezegend. Bileam antwoordde: Heb ik niet gezegd: wanneer mij Balak zijn huis vol zilvers en gouds gave, zoo kan ik het bevel des Heeren niet overtreden, doende goed of kwaad uit mijn eigen hart; dat de Heer spreken zal, dat

§ 35. Eileam.

-ocr page 94-

■90

1458 v. Chr.

zal ik spreken? En nu zal ik u zeggen wat dit volk aan uw volk doen zal in de laatste dagen:

Daar zal een Ster opgaan uit Jakob,

En daar zal een Schepter uit Israël opkomen,

Die zal de palen der Moabieteu verslaan;

En daar zal Een uit Jakob heerschen.

Toen stond Bileam op en ging heen en keerde weder tot zijne plaatse; Balak ging ook zijnen weg.

I

Lessen.

J. Mijn volk! gedenlct toch wat Balak beraadslaagde. Mieha 6; 5.

Balak zag dat eene hoogere onïiehtbare macht voor Israel streed, daarom wilde hij zich ook de hulp eener onzichtbare macht verschaffen; maar slechts ■des te meer werd hierdoor de krachtige arm van den God Israels geopenbaard. Onder de goden is niemand U gelijk, Heere! en daar zijn gecne gelijk uwe werken. Ps. 86: 8.

S, Geldgierigheid is een wortel van alle kwaad. I Tim. 6: 10.

Ziet het aan Bileam. Hij wist wel, dat hij niet anders spreken mocht dan naar Gods wil; maar hij Leeft het loon der ongerechtigheid lief gehad (2 Petr. 2: 15); daarom heeft hem God overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen. Eom. 1: 28. Ja, hij wendde zich later geheel tot lt;le afgodische Moabieten, spoorde hen aan om het volk Israels te verleiden (Num. 31: 16. Openb. 2: 14), en werd, tot loon zijner boosheid, met het zwaard gedood. Num. 31: 8.

3. Daar zal een Ster voortgaan uit Jakob. Num. 24: 17.

Er is eene blinkende morgenster opgegaan uit Jakob. (2 Petr. 1: 19. Openb. 23: 16). Wij kennen die, het is de Koning aller koningen. Nu dan, gij koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, gij richters der aarde. Dient den Heere met vreeze en verheugt u met beving. Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne en gij op den weg vergaat, wanneer zijn toorn maar een weinig tonde ontbranden: welgelukzalig zijn allen, die op Hem vertrouwen. Ps. 2: 10-12.

1 Kor. 13: 1, 2.

Al ware 't dat ik de talen der mensehen en derEngelen sprake en de liefde niet hadde, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schelle geworden. En al ware 't dat ik de gave der profetie hadde, en wiste alle de verborgenheden en alle de wetenschap; en al ware 't dat ik al het geloof hadde, zoodat ik bergen verzettede, en de liefde niet hadde, zoo ware ik niets.

Ps. 66: 1.

Juich, aarde, juich met blijde galmen

Den grooten Schepper van 't heelal:

Zing de eer zijns naams met dankbre psalmen.

Verhef zijn roem met lofgeschal.

Zeg: „o! hoe vreeslijk zijn uw werken 1

„ Gij doet uw wijdgeduchte kracht,

„O God! aan al uw haters merken,

„ Die veinzend buigen voor uw maclit.quot;

§ 35. Bibam.

-ocr page 95-

§ 3f). Mozes afscheid cn dood. 91

1458 V. Chr.

§ 30. Mozes afscheid en dood.

Num. 26, 27. Dcut. 1—34.

1. Ten zelfden tijde bad Mozes den Heere en sprak: ITeere Heere! Gij hebt begonnen uwen knecht te toonen uwe grootheid en uwe sterke hand; laat mij toch overtrekken en dat goede land bezien, hetwelk aan gene zijde der Jordaan is. Doch de Heer hoorde niet naar hem, maar zeide: Het zij u genoeg! spreek niet meer tot Mij van deze zaak: klim op de hoogte Van Pisga, en hef uwe oogen op en zie het land, hetwelk Ik den kinderen Israels gegeven heb. Wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uwe volken verzameld worden gelijk uw broeder Aaron, naardien gijlieden mijn bevel wederspannig zijt geweest in de woestijn Zin. (§ 34.) Toen sprak Mozes tot den Heere, zeggende: Dat de Heer eenen man stelle over deze vergadering, opdat zij niet zijn als schapen, die geenen herder hebben. Toen zeide de Heer: Neem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man in wien de Geest is, en leg uwe hand op hem en stel hem voor het aangezicht der gansche vergadering opdat zij hooren, de gan-sche vergadering der kinderen Israëls. En Mozes deed gelijk de Heere hem geboden had.

2. En in het veertigste jaar, in de elfde maand, op den eersten dag der maand sprak Mozes tot de kinderen Israëls: Hoor Israël! de Heer onze God is een eenig Heer! Zoo zult gij den Heere, uwen God, liefhebben met uw gansche hart en met uwe gansche ziel en met al uw vermogen. En deze woorden, die ik u heden gebiede, zullen in uw hart zijn. En gij zult ze uwen kinderen inscherpen en daarvan spreken als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt , en als gij opstaat. En het zal geschieden indien gij de stem des Heeren uws Gods vlijtig zult gehoorzamen, voornemende te doen al zijne geboden, zoo zullen alle deze zegeningen over u komen. Gezegend zult gij zijn in de stad en gezegend zult gij zijn in het veld. Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan. En de Heer zal u doen overvloeien van goed en zal u opendoen zijnen goeden schat, den hemel, om aan uw land regen te geven op zijnen tijd, en om te zegenen al het werk uwer hand. Daarentegen zal het geschieden, indien gij der stemme des Heeren uws Gods niet zult gehoorzaam zijn, zoo zullen alle deze vloeken over u komen en u treffen. Vervloekt zult

-ocr page 96-

92 § 36. Mozes afscheid en dood.

1458 v. Chr.

gij zijn in de stad en vervloekt zult gij zijn in het veld; vervloekt zult gij zijn in uw ingaan en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan. En de Heer zal u verstrooien onder .alle volken, van liet eene einde der aarde tot aan het andere einde, en gij zult nacht en dag schrikken en gij zult van uw leven niet zeker zijn. Ziet, het leven en den dood heb Ik u voorgesteld, den zegen en den vloek!

3. Daarna sprak de Heer tot Mozes, zeggende: Klim op den berg Nebo en zie het land Kanaan, hetwelk Ik aan de kinderen Israels tot eene bezitting geven zal, en sterf op dien berg, waarheen gij opklimmen zult. Toen ging Mozes op naar den berg Nebo, en de Heer wees hem dat gansche land tot aan de achterste zee en naar het zuiden, tot Zoar toe. En de Heer zeide tot hem: Dit is het land, dat ik Abraham, Isaak en Jakob gezworen heb, zeggende: aan uw zaad zal Ik het geven! Ik heb het u met uwe oogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan.

4. Alzoo stierf Mozes, de knecht des Heeren, naar des Heeren woord. En Hij begroef hem in een dal, in het land van Moab, en niemand heeft zijn graf geweten tot op dezen dag. Mozes nu was 120 jaren oud als hij stierf. Zijn oog was niet donker geworden en zijne kracht niet vergaan, en de dagen des weenens, der rouwe over Mozes, werden voleindigd. Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den Geest der wijsheid; want Mozes had zijne handen op hem gelegd. Zoo hoorden de kinderen Israels naar hem en deden gelijk de Heer Mozes geboden had. En er stond geen Profeet meer op in Israël gelijk Mozes, dien de Heer gekend had van aangezicht tot aangezicht.

Lessen.

1. Neig de ooren, gij hemel! en ik zal spreken. Deut. 32: 1—44.

Mijne rede vloeit als een dauw, want ik zal den naam des Heeren aanroepen.

Geeft onzen God grootheid! Hij is de rotssteen. God is waarheid; is Hij niet nw Vader en uw Heer? Immers bemint Hij de volken. Deut. 33: 3. Op dezen liefderijken Vader wijst Mozes nog voor de laatste maal het volk, en wil het hewegen, uit dankbaarheid dien getrouwen God te dienen,. en aan hunne kinderen te bevelen dat zij alle Gods geboden zouden onderhouden; want, zegt hij, liet is geen vergeefseh woord voor u, maar liet is uw Jeven. Doch weemoedig spreekt hij: Ik weet dat gij het na mijnen dood verderven zult.

2. De Wet is door Mozes gegeven, de genade en waarheid is

door Jezus Christus geworden. Joh. I: 17.

De Wet, die Mozes uit Gods mond en door zijnen Geest ontving, is volmaakt. Tot dat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal daar niet een jota noch een tittel van de Wet voorbijgaan, tot dat het alles zal zijn geschied. Matth. 5: 18. De ledewet zegt ons uitdrukkelijk wat God van ons vordert. De burgerlijke

-ocr page 97-

§37. Jozua voert het volk naar Kanaan. 93

1150 v. Chr.

wetten van Israël zijn de oudste der wereld en zijn door geen ander volk ooit verbeterd. De wetten der ceremoniën of plechtigheden zijn eene schaduw van de dingen, die komen zouden. Christus alleen heeft de Wet vervuld en Hij schrijft haar in onze harten door zijnen Geest. En op Dezen heeft ook Mozes reeds gewezen, toen hij sprak: Eenen profeet als mij, uit het midden van u, uit uwe broederen, zal u de Heer uw God verwekken: naar Hem zult gij hooren. Deut. 18: 15, 18, 19.

3. Zalig zijn, die in den Heere sterven: zij rusten van hunnen arbeid en hunne werken volgen hen. Openb. 14: 13.

Gelukkig hij, die heengaan kan als Mozes, de trouwe huisbezorger. Hebr. 3: 5. En hoeveel vreugd en leed heeft hij ondervonden zijn leven lang! Veertig jaren was hij aan het hof eens konings, veertig jaren in ballingschap en weidde als herder de kudden, veertig jaren leidsman en wetgever van een groot volk. God schonk hem na een onrustig leven een kalm uiteinde, en zijn loon zal groot zijn in den hemel. Luc. 6: 23. Matth. 17: 4. Jud. 3.

Dan. 12, 3.

De leeraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gel ij k de sterren, altoos en ceu wiglij k.

Gez. 190: 1, 2.

Hoe hijgt ons 't hart, om, van dit vleesch ontbonden,

Ontbonden van de lasten onzer zonden,

In vrije lucht, in 't vaderland daar boven,

God voor zijn troon te aanbidden en te loven;

Geen wachter, die bij nacht Met meer verlangen smacht Naar 't licht, eer 't aan komt breken;

Geen moe' gevloden hert.

Dat ooit met grooter smert Verlangt naar waterbeken.

Och of ons God haast derwaarts t'huis wou halen,,

T n 's vaders httis, het eind van alle kwalen,

Waar Hij ons zelf de tranen van onze oogen,

Hier rood geschreid, teerhartig af zal droogen;

Daar, waar wij vrij van pijn.

Bevrijd van moeite zijn.

En eeuwig vrij van kingen;

Daar, waar wij voor altijd,

Als winnaars van den strijd.

De zegekroonen dragen.

5 37. Jozua voeut het volk naar Kanaün.

Joz. 1—6.

1. Na den dood van Mozes, den knecht des FTeeren, sprak de Heere tot Jozua; Maak u nu op, trek over den Jordaan tot het land, dat ik den kinderen Israels geev.

-ocr page 98-

94 § 37. Jozua voert het volk naar Kanaan. 1450 v. Chr.

Wees sterk en heb zeer goeden moed en dat het boek dezer quot;Wet niet wijke van uwen mond, want alsdan zult gij uwe wegen voorspoedig maken en verstandig handelen. Jozua nu zond twee mannen om het land heimelijk te verspieden, welke kwamen ten huize van eene vrouw, wier naam was Rachab: en zij sliepen daar. Toen werd den Koning van .lericho geboodschapt: Zie, in dezen nacht zijn hier mannen gekomen van de kinderen Israels om dit land te doorzoeken. Daarop zond de Koning van Jericho tot Rachab, zeggende: Breng de mannen uit, die tot u gekomen zijn. Maar zij had de beide mannen genomen en zij had hen verborgen onder de vlasstoppelen en zij zeide: Er zijn mannen tot mij gekomen, maar ik wist niet van waar zij waren. En het geschiedde als men de poort zou sluiten, als het duister was, dat de mannen uitgingen; ik weet niet waarheen die mannen gegaan zijn; jaagt hen haastelijk na, want gij zult ze achterhalen. Eer zij nu sliepen, zoo klom zij tot hen op, op het dak, en zij sprak tot die mannen; Ik weet, dat de Heer ulieden dit land gegeven heeft en dat uwe verschrikking op ons gevallen is; want wij hebben gehoord, dat de Heer de wateren der Schelfzee uitgedroogd heeft voor uw aangezicht toen gij uit Egypte gingt. Nu dan, zweert mij toch bij den Heer, dat gij ook weldadigheid doen zult aan mijns vaders huis. Toen deden die mannen alzoo. Zij liet hen dan neder met een zeel door het venster: want haar huis was op den stadsmuur. Alzoo keerden die twee mannen weder tot Jozua en zij vertelden hem alles.

2. Toen nu het volk vertrok uit zijne tènten om over den Jordaan te gaan, droegen de priesters de ark des Verbon ds voor het aangezicht des volks. En als zij tot aan den Jordaan gekomen waren, en de voeten der priesters ingedoopt waren in het uiterste van het water, zoo stonden de wateren die van boven af kwamen, zij rezen op eenen hoop, en die naar de Zoutzee afliepen vergingen: zij werden afgesneden. Toen trok het volk over tegenover Jericho. En Jozua richtte twaalf steenen op, midden in den Jordaan, ter standplaats van de voeten der priesteren; en de kinderen Israels namen twaalf andere steenen op, midden uit den Jordaan, en stelden ze op in het nachtleger te Gilgal, opdat hunne kinderen en alle volken der aarde daaraan de hand des Hoeren kennen zouden dat zij sterk is, en opdat zij den Heere hunne God vreezen zouden te allen dage. En het volk haastte zich en trok over. En toen de priesters,.

-ocr page 99-

§ 37. Jozua voert het volk naar Karman. 95

1450 v. Clir.

die de ark des Verbonds des Heeren droegen, uit liet midden van den Jordaan opgeklommen waren on hunne voetzolen afgetrokken waren tot op het drooge, keerden de wateren van den Jordaan weder in hunne plaats en gingen als gisteren en eergisteren aan al hunne oevers. En de kinderen Israels hielden het Pascha en aten van het overjarige koren des lands des anderen daags na het Pascha, en het manna hield op des anderen daags nadat zij van des lands overjarig koren gegeten hadden.

3. Toen zeide de Heer tot Jozua: Zie, Ik heb Jericho met haren Koning en strijdbare helden in uwe hand gegeven. Gij dan allen, die krijgslieden zijt, zult rondom de stad gaan; alzoo zult gij doen zes dagen lang. En zeven priesters zullen zeven ramsbazuinen dragen vóór de arke des Heeren, en gijlieden zult op den zevenden dag de stad zevenmaal omgaan en de priesters zullen met de bazuinen blazen, en al het volk zal juichen met een groot gejuich: dan zal de stadsmuur invallen. Jozua nu had het volk geboden, zeggende: Gij zult niet juichen, ja gij zult uwe stem niet laten hooren en geen woord zal er uit uwen mond uitgaan tot op den dag, wanneer ik tot ulieden zeggen zal: juicht! dan zult gij juichen. — Alzoo deden zij zes dagen lang. En het geschiedde op den zevenden dag, dat zij zich vroeg opmaakten met het opgaan des dageraads, en zij gingen rondom de stad naar dezelfde wijze zevenmaal: alleenlijk op dien dag gingen zij zevenmaal rondom de stad. En het geschiedde ten zevenden maal, als de priesters met de bazuinen bliezen, dat Jozua tot het volk sprak: Juicht, want de Heer heeft ulieden de stad gegeven; doch deze stad zal den Heere verbannen zijn, zij en al wat daar in is. Het volk dan juichte met een groot gejuich en de muur viel in, en het volk klom in de stad en zij namen de stad in.

Lessen.

1. Welgelukzalig wiens lust is in des Heeren Wet, en hij overdenkt zijne Wet dag en nacht. Ps. 1: 2.

Dit gebood de Heer ook aan Jozua, en Jozua hield zich getrouw aan Gods bevel; en daarom was hij ook voorspoedig in al wat hij deed. Dat ondervinden allen, die alzoo doen. 2 Kron. 20: 20.

2. Door het geloof ziin de muren van Jericho gevallen. Hebr.

11: 30.

Want Israël had een vast vertrouwen op hetgeen het hoopte naar 's Heeren Woord, en twijfelde niet aan de dingen die het niet zag. Aldus trok Abrahams nakomelingschap met lof en dank in het land der belofte; de wateren van de Jordaan weken (Ps. 114), de muren van Jericho vielen, en Israël zag wat het

-ocr page 100-

96 § 38. De diefstal van Achan.

1450 v. Chr.

ia, als de Heere zijn krachtigen arm in het belang zijns volks ongeheven heeft. Alle inwoners sidderden, maar wie geloofde, gelijk Rachab (Hebr. 11: 31), gaf zich over en vond genade bij God en menschen.

3. Daar blijft eene ruste over voor het volk Gods. Hebr. 4: 9.

Namelijk in het land waar die Jozua (Jezus), dat is Kedder en Heiland, heen voert, die een sterke held is, en die heerscht van zee tot zee, en onder wiens voeten alle dingen onderworpen zijn. Efez. 1: 20—23. Wie in dit land der ruste trekt, die zal eerst recht leeren lovsu en danken in eeuwigheid.

Ps. 105: 1. 2.

Looft den Heere, roept zijnen naam aan, maakt zijne dadeu bekend onder de volken. Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandaehtelijk van alle zijne wonderen.

Ps. 68: 5 , 6.

Gij hebt ellendigen dat land Bereid door uwe Sterke hand,

O Israels Ontfermer!

De Heer gaf rijke juiehensstof Om zijne wondren en zijn lof

Met hart en mond te melden: Men zag welhaast een groote schaar Met klanken van de blijdste maar Vervullen berg en velden.

De koningen, hoezeer geducht.

Zijn met hun heiren weggevlucht;

Zij vloden voor uwe oogen:

De buit van 't overwonnen land Viel zelfs de vrouwen in de hand.

Schoon niet mee uitgetogen.

Al laagt ge, o Isrel! als weleer!.

Gebukt bij tichelsteenen heêr.

Toen gij uw juk moest dragen. En zwart wa*rt door uw dienstbaarheid, U is een beter lot bereid:

Uw heilzon is aan 't dagen.


§ 38. De diefstal, van Achan.

Joz. 7, 8.

%

1. Toen de kinderen Israëls Jericho innamen, nam Achan van het verbannene. Daarop ontstak de toom des Heeren tegen de kinderen Israëls. Als nu Jozua mannen zond van Jericho naar Ai, vloden zij voor het aangezicht der mannen van Ai. Toen versmolt het hart des volks en Jozua verscheurde zijne kleederen en viel op zijn aangezicht ter aarde tot den avond toe, hij en de oudsten van Israël, en zij wierpen stof op hun hoofd. En Jozua zeide; Ach, Heere, Heere! waarom hebt Gij dit volk door den Jordaan ooit doen gaan, om ons te geven in de hand der Amorieten om ons te verderven? Toen zeide de Heer tot Jozua: Sta op, waarom ligt gij dus neder op uw aangezicht? Israël heeft gezondigd. Ik zal voortaan niet meer met ulieden zijn, tenzij gij den ban uit uw midden verdelgt. Toen maakte Jozua zich des morgens vroeg op en deed Israël aankomen naar zijne stammen.

-ocr page 101-

§38. De diefstal van Achan. 97

1450 v. Chr.

en de stam van Juda werd geraakt. En als hij het geslacht van Juda deed aankomen, zoo raakte hij het geslacht van Zarchi. Toen hij het geslacht van Zarchi deed aankomen, man voor man, zoo werd Zabdi geraakt, wiens huisgezin als hij deed aankomen, man voor man, zoo werd Achan geraakt.

2. Toen zeide Jozua: Mijn zoon, geef toch den, Heere, den God van Israël, de eere en doe voor Hem belijdenis! Toen antwoordde Achan en zeide: Voorwaar, ik heb tegen den Heer, den God Israels, gezondigd. Want ik zag onder den roof een schoon sierlijk Babylonisch overkleed en 200 sikkelen zilvers en eene gouden tong, en ik kreeg lust daartoe en ik nam ze. En zie, zij zijn verborgen in de aarde in het midden mijner tent. Toen zond Jozua boden henen, en ziet, het lag verborgen in zijne tent. Zij dan namen die dingen uit het midden der tent en zij brachten die tot Jozua. En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd! de Heer zal u beroeren te dezen dage. Toen nam Jozua en gansch Israël met hem Achan en het zilver en het sierlijk overkleed en de gouden tong, en zijne zonen en zijne dochteren, en zijne ossen en zijne ezelen, zijn vee' en zijne tent, en alles wat hij had. En gansch Israël steenigde hem met steen en, en zij verbrandden hen met vuur, en zij overwierpen hen met steenen. Toen maakte zich Jozua op en al het krijgsvolk om op te trekken naar Ai, en zij sloegen de mannen van Ai.

Lessen.

1. Gij zult niet stelen. Bxod. 20: 15.

Ziet, 'wij moeten God vreezen en liefhebben, zoodat wij aan onzen naaste cn ook aan onzen vijand zijn geld of goed niet ontnemen. Neen, wie gestolen heeft, stele niet meer. Efes. 4: 28. Het is niet in den overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijne goederen. Luk. 12: 15 vgg. Voorzeker, geen dieven noch gierigaards, noch roovers zullen het koninkrijk Gods beërven. 1 Kor. 6:10.

2. Gij zult niet begeeren. Exod. 20: 17.

Wat beteekent dit? Wij moeten God alzoo vpreezen en liefhebben, dat ook de minste lust of gedachte tegen eenig gebod Gods in onze harten niimnermeer kome, maar dat wij ten allen tijde van ganseher harte aller zonden vijand zijn cn lust tot alle gerechtigheid hebben.

3. Ik de Heer, uw God, ben een ijverig God. Exod. 20: 5.

God bedreigt met zijne straf al de overtreders van zijne geboden, daarom moeten wij vreezen voor zijnen toorn en niets tegen zijn gebod doen. Had Achan dit bedacht, zoo zou hij over zijn huis en over het gausche volk zoo groot een ongeluk niet hebben gebracht.

Nahum 1: 2.

Een ijverig God en een wjreker is de Heere, een wreker is de Heere, en zeer grimmig; een wreker is de Heere aan zijne we-derpartijders, en Hij behoudt den toorn aan zijne vijanden.

-ocr page 102-

98 § 39. Jozua's overwinningen en dood.

1450 v. Chr.

is. 139: 2, 6.

Niets is, 0 Oppermajesteit! Ge omringt mijn gaan en liggen, Gij»

JBedekt voor uwe alwetendheid. O Heer! zijt altoos nevens mij.

Gij kent me, Gij doorgrondt mijn daan ;Uwe onbepaalde wetenschap Gij weet mijn zitten en mijn staan. Kent mijnen weg van stap tot stap: Wat ik .beraad of wil betrachten, Geen woord is nog mijn tong ontgleden,, Gij kent van verre .mijn gedachten. Of Gij, Gij weet alreeds miju reden.

Indien ik zeg: w de donkerheid

„ Bedekt mij voor uw majesteit:n

Dan is de nacht een helder licht, ♦

Dat mij ontdekt voor uw gezicht;

Voor U, 0 Heer! is 'taaklig duister

Den dag gelijk in glans en luister.

§ 39. Jozua's overwinningen en dood.

307.. 9—24.

1. Als de inwoners te Gibeon hoorden wat Jozua met Jericho en met Ai gedaan had, zoo handelden zij arglistig; zij gingen heen en veinsden gezanten te zijn, en namen oude zakken op hunne ezels, en oude, gescheurde en zamenge-bonden lederen wijnzakken; ook oude en bevlekte schoenen aan hunne voeten, en zij hadden oude klcederen aan; en al het brood, dat zij op hunne reize hadden, was droog en beschimmeld, en zij gingen tot Jozua in het leger te Gilgal en zij zeiden tot hem en tpt de mannen Israëls: Wij zijn gekomen uit een ver land, zoo maakt nu een verbond met ons. Dit ons brood hebben wij warm tot een teerkost uit onze huizen genomen op den dag toen wij uittogen om tot ulieden te reizen, maar ziet, nu is het droog en het is beschimmeld; en deze lederen wijnzakken, die wij gevuld hebben, waren nieuw, maar ziet, zij zijn gescheurd; en deze onze kleederen en onze schoenen zijn versleten, van wege deze zeer lange reize. Toen namen de mannen van hunnen reiskost, en zij vraagden het den mond des Heeren niet. En Jozua maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zoude, en de oversten der'vergadering zwoeren hun. Maar toen de kinderen Israëls voorttogen, zoo kwamen zij op den derden dag aan hunne steden, en zij sloegen die nietgt; omdat de vorsten der vergadering hun gezworen hadden. Verder zeiden de oversten tot de vergadering: Laat hen leven,

-ocr page 103-

§ 39. Jozua's overwinningen en dood. 99

1450 v. Chr.

en laat hen houthakkers en watorputters zijn voor de gansche vergadering.

2. Het geschiedde nu dat vijf koningen der Amorieten Gibeon belegerden. En de Heer zeide tot Jozua: Vrees niet voor hen, want Ik heb ze in uwe hand gegeven: niemand van hen zal voor uw aangezicht bestaan. Alzoo kwam. Jozua sneUijk tot hen, en de Heer verschrikte hen . voor het aangezicht van Israël, en hij sloeg hen met een grooten slag te Gibeon. Het geschiedde nu toen zij voor het aangezicht van Israel vluchtten, zoo wierp de Heer groote steenen op hen van den hemel dat zij stierven; er waren meer die van dc hagelsteenen stierven, dan die de kinderen Israëls met het zwaard doodden. Toen sprak Jozua tot den Heere, ten dage als de Heer de Amorieten voor het aangezicht van de kinderen Israëls overgaf, en zeide voor de oogen der Israëlieten; Zon, sta stil! En de zon stond stil in het midden des hemels en haastte niet onder te gaan omtrent eenen volkomen dag. Alzoo gaf de Heer aan Israël het gansche land, dat Hij gezworen had hunnen vaderen te geven, al hunne vijanden gaf de Heer in hunne hand. Er viel niet één woord van al de goede woorden, die de Heere gesproken had tot het huis van Israël: het kwam altemaal.

3. Daarna verzamelde Jozua al de stammen van Israël te Sichem en zeide: Vreest den Heer en dient Hem in oprechtheid en in waarheid. Doch zoo het kwaad is in uwe oogen den Heere te dienen, kiest u heden wien gij dienen zult, maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen! Toen antwoordde het volk en sprak: quot;Wij zullen ook den Heere dienen, want Hij is onze God. Toen zeide Jozua tot het volk; Gij zult den Heere niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God; Hij is een ijverig God, Hij zal uwe overtreding en uwe zonden niet vergeven. Toen zeide het volk tot Jozua: Neen, maar wij zullen den Heere dienen! En Jozua, de knecht des Heeren, stierf, oud zijnde 110 jaren. . En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, te Timnath Serah, hetwelk is op eenen berg van Efraïm. Zij begroeven ook te Sichem de beenderen van Jozef, welke de kinderen Israëls uit Egypte medegebracht hadden.

Lessen.

1. In God zullen wij kloeke daden doen. Ps. 60; 14.

Met God overwon Israel alle zijne vijanden, maar zonder Hem moest het wijken, ook voor den zwaksteu vijand. Zoo teeft dan Israël door het geloof

-ocr page 104-

100 § 40. De richtel Gideon.

1450 y. Chr.

koninkrijken overwonnen, beloftenissen verkregen, uit zwakheid kracWen gekregen, is sterk geworden in den krijg, en heeft heirlegers der vreemden op. de vlucht gebracht. Hebr. 11: 33, 34.

2. Ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen. Joz. 24: 15.

Aldus sprak Jozua nog voor de laatste maal tot het volk, en het volk ver-

cenigde zich, van harte met hem. Dat was eene schoone eGiisgezindheid, gegrond op het ware fundament, op het Woord Gods. Ja, des Heeren quot;Woord zij een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad. Ps. 119: 105.

3. De Heer z'al zijn volk zegenen met vrede. Ps. 29: 11.

Hij is het alleen, die onze landpalen in vrede stelt. Ps. 147: 14. De goedertierenheid en de waarheid zullen eikanderen ontmoeten (Ps. 85: 11), als de v/are Jozua komt: in zijne dagen zal de rechtvaardige bloeien en dë veelheid ran vrede. Ps. 72: 7. Maar geen intocht in Kanaan, zonder dat men overwonnen heeft. 2 Tim. 2: 3.

Ps. 143: 10.

Leer mij uw welbehagen doen, want Gij zijt mijn God: uw goede Geest geleide mij in een effen land.

Ps. 44: 1, 2.

O God! wij mochten met onze ooren Weleer van onze vaadren hooren. Wat werk Gij in hun dagen wrocht, Hoe Ge oudtijds hen met heil bezocht. Gij hebt de heidnen met uw hand Verdreven, dat zij 't erf verlieten; Hen fel geplaagd, uw volk geplant En op het weeldrigst voort doen schieten.

Hun zwaard deed hen dit land niet erven » Hun arm deed hen geen heil verwerven, Maar uwe rechterhand, uw macht Heeft hun dien voorspoed toegebracht; De glans van 't Godlijk aangezicht Heeft hen de zege weg doen dragen f Want Gij omscheent hen met het licht Van uw genadig welbehagen.


§ 40. De eichteu Gideon.

Richt. 2—8.

1. Als Jozua gestorven was en al dat geslaclit ook tot zijne vaderen vergaderd was, zoo stond er een ander geslacht na hen op, hetwelk den Heer niet kende, noch ook het werk dat Hij aan Israël gedaan had. Zij deden wat kwaad was in do oogen des Heeren en zij verlieten den Heer hunnen God, die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na. Toen gaf hen de Heer in de hand hunner vijanden rondom. Zoo gaf Hij hen ook in de hand der Midianieten, zeven jaren; en de kinderen Israels maakten zich de holen, die in de bergen zijn, en de spelonken tot vestingen. Als Israël gezaaid had, zoo kwamen de Midianieten en de Amalekieben op en lieten geenen leeftocht over in Israël, noch klein vee, noch os, noch ezel. Want zij kwamen op met hun vee en met hunne tenten, gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men

-ocr page 105-

6 40. De richter Gideon. 101

1350 v. Chr.

hen en hunne kemelen niet tellen kon: zij kwamen in het land om het te verderven.

2. En Gideon dorschte tarwe bij de perse, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieteu. Toen verscheen hem de Engel des Heeren en zeide tot hem: De Heer is met u, 'gij strijdbare held! ga heen in deze uwe kracht cn gij zult Israël uit de handen der Midianieten verlossen. En Gideon zeide tot God: Indien Gij Israël door mijne hand zult verlossen, zie, zoo zal ik een wollen vlies op den vloer leggen: indien er dauw op het vlies alleen zal zijn en droogte op de gansche aarde, zoo zal ik weten dat Gij Israël door mijne hand zult verlossen, gelijk Gij gesproken hebt. En het geschiedde alzoo, want hij stond des anderen daags vroeg op en drukte het vlies uit, en hij wrong den dauw uit het vlies, eene schaal vol waters. En Gideon zeide tot God: Uw toom ontsteke niet tegen mij, dat ik alleenlijk ditmaal spreke! Laat mij toch alleenlijk ditmaal met het vlies ecne proef nemen: er zij toch droogte op het vlies alleen en op de gansche aarde zij dauw! En God deed alzoo in denzelfden nacht: want de droogte was op het vlies alleen en op de gansche aarde was dauw.

3. Toen stond Gideon vroeg op en al het volk dat met hem was. En de Heer zeide tot Gideon: Des volks is te veel dat met u is, dan dat Ik de Midianieten in hunne hand zoude geven, opdat zich Israël niet tegen Mij beroemo, zeggende: mijne hand heeft mij verlokt. Nu dan, roept nu uit voor de ooren des volks, zeggende: wie bloode en versaagd is, die keere weder! Toen keerden uit het volk weder 22,000, dat er 10,000 overbleven. Eu de Heer zeide tot Gideon: Nog is des volks te veel; doe hen afgaan naar het water. En hij deed het volk afgaan naar het water. Toen zeide de Heer tot Gideon: Al wie met zijne tong uit het water zal likken, gelijk een hond zal likken, dien zult gij alleen stellen; desgelijks ieder, die op zijne knieën zal bukken om te drinken. Toen was het getal dergenen, die met de hand tot den mond gelikt hadden, 300 man. En de Heer zeide tot Gideon: Door deze 300 mannen zal Ik ulieden verlossen, daarom laat al het volk weggaan, een ieder naar zijne plaats.

4. En Gideon deelde de 300 man in drie hoopen, en hij gaf aan ieder een bazuin in zijne hand en ledige kruiken, en fakkelen in het midden der kruiken. En hij zeide tot hen: Ziet naar mij en doet alzoo: als ik met de bazuin zal

-ocr page 106-

102 • amp; 40. De richter Gideon. 1350 v. Chr.

blazen, ik en allen die met mij zijn, dan zult gijlieden ook met de bazuin blazen rondom het gansche leger en gij zult zeggen; Voor den Heere en voor Gideon! Alzoo kwam Gideon met 100 mannen, die met hem waren, in het uiterste des legers, in het begin van de middelste nachtwaak, als zij maar even de wachters gesteld hadden, en zij bliezen met de bazuinen, ook sloegen zij de kruiken, die in hunne hand waren, in stukken en zij riepen: Het zwaard van den Heer en van Gideon! Toen verliep het gansche leger en zij schreeuwden en vloden, en de Midianieten hieven hun hoofd niet meer op. Toen zeiden de mannen van Israël tot Gideon; Heersch over ons! Maar Gideon zeide tot hen: Ik zal over u niet heerschen: de Heer zal over u heerschen!

Lessen.

1. Zoo gij God verlaat, zal God u ook verlaten. 2 Kron. 15: 2. Hoe dikwijls moest Israël dit ondervinden 1 In God konden zij groote daden

iloen, en als God voor hen was, wie kan tegen hen zijn? Maar als zij den Heer hunnen God verlieten, verliet God hen ook en zij werden van alle hunne vijanden vertreden. Heer der heirscharen! welgelukzalig is de mensch die op ü vertrouwt. Ps. 84: 13.

2. De Heer heeft geen lust aan de sterkte des paards. Hij heeft geen welgevallen aan de beenen des mans. Ps. 147; 10, 11.

De Heer heeft een welgevallen aan die Hem vreezen, en bij Hem is geene verhindering om te verlossen door velen of door weinigen. 1 Sam. 14: 6. Zoo moest ook Gideon niet overwinnen met 30,000, niet met 10,000 man; maar 300 zouden overwinnen, welke de Heer zich uitverkoren had. Onze hulp is van den Heer, diamp; hemel en aarde gemaakt Ijeeft. Ps. 121: 2.

3. De Heer zal over u heerschen, sprak Gideon. Richt. 8: 23. Dat was een heerlijk woord in den mond van' Gideon. Het was de leus van

alle goede richters; daarom deden zij de groote daden Gods. Geeft onzen God alleen de eer!

Ps. 33: 16—18.

Een Koning vrordt niet behouden door een groot heir, een held wordt niet gered door groote kracht. Het paard feilt ter ovejwmning, en bevrijdt uiet door zijne groote sterkte. Ziet, des Heeren oog is over degenen, die Hem vreezen, op degenen die op zijne goedertierenheid hopen.

Ps. 118: 5, 6.

Toen ik de heidnen aan zag rukken.

Heb ik in 's Heeren kracht gestreên;

Ik hieuw ze in 's Heeren naam aan stukken.

Vertrouwende op dien naam alleen.

Ik kon noch voer- noch rugwaarts keeren.

Omringd, ja gansch omringd ter dood;

Ik sloeg hen in den naam des Heeren,

Die mij goedgunstig bijstand bood.

-ocr page 107-

§ 41. De richter Simson. 103

1200 v. Chr.

Zij hadden my omringd als bijen,

Maar zijn als doornenvuur vergaan; 'k Mocht hen in 's Heeren kracht bestrijen,

Jn 's Heeren naam hen gansch verslaan. Gij hadt me, o vijand! hard gestooten,

Tot vallens toe mij onderdrukt:

De Heer bewaart zijn gunstgenooten, De Heer heeft zelf mij uitgerukt.

§ 41. De richter Simson,

Richt. 13—16.

1. De kinderen Israëls voeren voort te doen dat kwaad was in de oogen des Heeren: zoo gaf hen de Heer in de hand der Filistijnen, 40 jaren. Toen verwekte de Heer hun den richter Simson. welke een Nazireër Gods was van zijne geboorte af, en hij was zeer sterk. En Simson ging eens af naar Thimnath, en ziet, een jonge leeuw kwam hem brullende te gemoet. Toen werd de Geest des Heeren vaardig over hem, dat hij hem van één scheurde gelijk, men een bokje van een scheurt, en er was toch niets in zijne hand. En na sommige dagen kwam hij weder; toen week hij af om het aas van den leeuw te bezien en zie, een bijenzwerm was in het lichaam van den leeuw met honig. En hij nam dien in zijne handen en at daarvan. En Simson maakte eene bruiloft te Thimnath met eene vrouw van de dochteren der Filistijnen en zeide tot de bruiloftsgasten; Ik zal nu ulieden een raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer bruiloft wel zult verklaren, zoo zal ik ulieden geven 30 fijne lijnwaadskleederen en 30 wisselkleederen; en indien gij het mij niet zult kunnen verklaren zoo zult gijlieden ze mij geven. En zij zeiden tot hem: Geef uw raadsel te raden en laat het ons hooren. En hij zeide tot hen: Spijze ging uit van den eter en .zoetigheid ging uit van den sterke! En zij konden dat raadsel in drie dagen niet verklaren en zeiden tot de huisvrouw van Simson; Overreed uwen man, dat hij ons dat raadsel verklare, opdat wij niet misschien u en het huis uws vaders met vuur verbranden. En Simsons huisvrouw weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar en hebt mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een raa-dsel te raden gegeven en hebt het mij niet verklaard. En zij weende voor hem. Zoo geschiedde liet op den zevenden dag dat hij het haar verklaarde, want zij perste hem, en

-ocr page 108-

104 § 41. De richter Simson,

1200 v. Clir.

zij verklaarde dat raadsel den kinderen haars volks. Toen zeiden de mannen der stad tot hem op den zevenden dag: Wat is zoeter dan honig? en wat sterker dan een leeuw? En hij zeide tot hen: Zoo gij met mijn kalf niet hadt geploegd, gij zondt mijn raadsel niet hebben uitgevonden.

3. En het geschiedde na sommige dagen, in de dagen van den tarwenoogst, dat Simson zijne huisvrouw bezocht. Maar haar vader zeide: Ik sprak zeker, dat gij haar gan-schelijk hatedet, zoo heb ik haar aan uwen metgezel gegeven. En Simson ging heen en ving 300 vossen; hij nam fakkelen en keerde staart aan staart en deed eenen fakkel tusschen twee staarten in het midden. En hij stak de fakkelen aan met vuur en liet ze loopen in het staande koom der Filistijnen, en hij stak in brand zoowel de koornhoopen als het staande koorn, zelfs tot de wijngaarden en olijfboomen toe. Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zeide; Simspn, de schoonzoon van den Thimniet, omdat deze zijne huisvrouw aan zijn metgezel gegeven heeft. Toen togen de Filistijnen op en legerden zich tegen Ju da. En de mannen van Juda bonden Simson met twee nie-uwe touwen en voerden hem op tot de Filistijnen. En als hij aankwam, zoo juichten de Filistijnen hem te gemoet; maar de Geest des Heeren werd vaardig over hem en de touwen, die aan zijne armen waren, werden als linnen draden, die van het vuur verbrand zijn, en zijne banden versmolten van zijne handen. En hij vond een vochtig ezelskiunebakken en hij strekte zijne hand uit en nam het en sloeg daarmede duizend man.

3. En het geschiedde daarna dat hij eene vrouw lief kreeg, wier naam was Delila. Toen kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar en zeiden: Overreed hem en zie waarin zijne groote kracht zij, zoo zullen wij u geven een iegelijk 1,100 zilverlingen. Delila dan zeide tot Simson: Verklaar mij toch waarin uwe groote kracht zij? En als zij hem alle dagen met hare woorden perste en hem moeielijk viel, dat zijne ziel verdrietig werd, tot stervens toe, zoo verklaarde hij haar zijn gansche hart en zeide: Er is nooit scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een Nazirecr Gods; indien ik geschoren werd zoo zou mijne kracht van mij wijken. Toen zond Delila heen en riep de vorsten der Filistijnen. En zij deed Simson slapen op hare knieën en riep eenen man en liet hem de zeven haarlokken zijns hoofds afscheren, en zijne kracht week van hem. Toen grepen hem de Filistijnen en groeven

-ocr page 109-

§41. De richter Simson. 105

1200 t. Chr.

zijne oogen uit, en zij voerden hem af naar Gaza en bonden hein met twee koperen ketenen, en hij was malende in'het gev-angenhuis. En het haar zijns hoofds begon weder te wassen gelijk toen hij geschoren werd.

4. Toen verzamelden zich de vorsten der Filistijnen om hunnen god Dagon een groot offer te offeren, en zij zeiden: Onze god heeft in onze handen gegeven onzen vijand, die ons land verwoestte; en zij riepen Simson uit het gevangenhuis en hij speelde voor hunne aangezichten, en zij deden hom staan tnsschen de pilaren. Toen zeide Simson tot den jongen, die hem bij de hand hield: Laat mij los, dat ik de pilaren betaste, op welke het huis gevestigd is, dat ik daaraan leune. Het huis nu was vol mannen en vrouwen, ook waren er alle vorsten der Pilistijnen, en op het dak waren omtrent 3000 mannen en vrouwen, die toezagen als Simson speelde. Toen riep Simson tot den Heer en zeide: Heere, Heere! gedenk toch aan mij en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God! dat ik mij met ééne wrake voor mijne twee oogen aan de Filistijnen wreke! En Simson vatte de twee middelste pilaren, op welke het huis was gevestigd, den eénen met zijne rechterhand en den anderen met zijne linkerhand, en zeide: Mijne ziele sterve met de Filistijnen! en hij boog zich met kracht, en het huis viel op al de vorsten en op al het volk, dat daarin was. En de dooden, die hij in zijn sterven gedood heeft, waren meer dan die hij in zijn leven gedood had. Simson richtte Israël 20 jaren.

Lessen.

1. Indien wij door den Geest leven, laat ons ook door den Geest wandelen. Gal. 5: 25. ,

Simson was een Nazireër: hij werd reeds vóór zijne geboorte den Heer toegewijd en moest Hem geheel toehehooren e^n zijn gansche leven tot eer van d®n God Israels leiden. Daartoe schonk de Heer hem zijnen Geest. Die in den geest zaait, zal uit den geest het eeuwige leven maaien. Gal. 6: 8.

2. De geest is wel gewillig, maar het vleeseh is zwak. Matth. 26: 41.

Dit zien wij in Simson. In welk gevaar had het vleeseh hem gebracht! Want indien gij n^ar het vleeseh leeft, zoo zult gij sterven; maar indien gij door den' geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leven! Kom. 8: 13. Dit moest Simson ook bekennen, toen hij in het gevarigenhuis malende was en de oogen hem uitgegraven waren. Gelukkig, dat. hij nog bidden kon en het geloof ten einde toe behouden beeft. Hebr. 11: 32, 33.

3. Hebt het vleeseh gekruist met de bewegihgen en begeerlijkheden. Gal. 5: 24.

En daarom, bidt den Heere met kracht versterkt tc worden door zijnen Geest in den inwendigen mensch. Ef. 3: 16. Wat heeft Simson al zijne lichaamskracht gebaat? Die heerscht over zijnen geest is beter dan die eene stad inneemt. Spr. 16: 32.

-ocr page 110-

106 1100 v. Cbr.

Gal. 5: 18, 17.

Wandelt door den Geest, en volbrengt de begeerlijkheid des vleesches niet. Want het vleescli begeert tegen den geest en de geeat tegen het vleesch, en dezen staan tegen elkander, alzoo dat gij niet doet hetgeen gij wilt.

Ps. 73: 14.

Wie, ver van ü, de weelde zoekt,

Vergaat eerlang en wordt vervloekt;

Gij roeit hen uit, die afhoerceren En U den trotsohen nelc toekeeren;

Maar 't is mij goed, mijn zaligst lot,

Nabij te wezen bij mijii God!

k Vertrouw op Hem geheel en al,

Den Heek, wiens wesk ik roemen zal.

§ 42. Euth.

Kulh; 1—4.

1. In de dagen als er richters waren ^ zoo geschiedde het dat er hongersnood in het land was: daarom toog een man, Elimélech, van Bethlehem-Juda naar de velden van Moab, hij en 'zijne huisvrouw en zijne twee zonen, Machlon en Chiljon. En Elimélech, de man van Naomi, stierf; maar zij werd overgelaten met hare twee zónen. Die namen zich Moabietische vrouwen; de naam der éene was Orpa en die der andere Euth; en zij bleven aldaar omtrent tien jaren, en die twee, Machlon en Chiljon, stierven ook. Toen maakte Naomi zich op met hare schoondochters en keerde weder uit de velden van Moab. Als zij nu gingen op den weg, zeide zij tot hare twee schoondochters: Keert weder, de Heer doe u weldadigheid gelijk gij gedaan hebt aan de dooden en aan mij! En als zij haar een afscheidskus gaf, hieven zij hare stemmen op en weenden. En Orpa nam afscheid van hare schoonmoeder, maar Euth kleefde haar aan. Daarna zeide zij: Keer gij ook weder, uwe zwagerin na. Maar Euth zeide: Waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk en uw God mijn God! Waar gij zult sterven, zal ik sterven: de dood alleen zal scheiding maken tusschen mij en tusschen u. En zij kwamen te Bethlehem in het begin van den gerstenoogst.

2. En Euth ging heen en las aren op in het veld achter de. maaiers; en het was van Boaz, een zeer vermogend man

§ 42. Euth.

-ocr page 111-

107

1100 v. Chr.

uit het geslacht van Elimelech. En ziet, Boaz kwam van Bethlehem en zeide tot de maaiers: De Heer zij met ulieden! En' zij zeiden tot hem: de Heer zegene u! Daarna zeide Boaz: Van wien is deze jonge vrouw? En de jongen, die over de maaiers gezet was, antwoordde: Deze is de Moabie-tische jonge vrouw, die met Naomi wedergekomen is; zóó heeft zij gestaan van des morgens af tot nu toe; nu is haar te huis blijven weinig. Toon zeide Boaz tot Euth: Hoor, mijne dochter, ga niet om in een ander veld op te lezen, maar houd u hier bij mijne maagden; uwe oogen zullen zijn op dit veld, dat zij maaien zullen, en gij zult achter haar gaan; heb ik den jongens niet geboden dat men u niet aanroere? Als u dorst, zoo ga tot de vaten en drink van hetgeen de jongens zullen geschept dl ebben. Toen zeide zij tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen, daar ik eene vreemde ben ? En Boaz antwoordde: Het is mij wel aangezegd alles wat gij aan uwe schoonmoeder gedaan hebt na den dood ■ uws mans. De Heer vergelde u uwe daad! Als het nu etenstijd was, zeide- Boaz tot haar; Kom hier bij en eet van het brood. Zoo zat zij neder aan de zijde van de maaiers; en hij langde haar geroost koorn, en zij at en werd verzadigd en liet over. Als zij nu opstond om op te lezen, zoo gebood Boaz zijnen jongens, zeggende: Laat haar ook tusschen de garven oplezen en beschaam haar niet; ja, laat ook allengskens van de handvollen voor haar wat vallen en laat het liggen, dat zij het oplezo, en bestraf haar niet.

3. Alzoo las zij op in dat veld tot aan den avond, en zij sloeg uit wat zij opgelezen had en het was omtrent een efa (omtr. een schepel) gerst. En zij nam het op en kwam in de stad, en hare schoonmoeder zag wat zij opgelezen had, en ook bracht zij voort en gaf haar wat zij van hare verzadiging overgehouden had. Toen zeide hare schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen? En zij zeide: De naam des mans is Boaz. Toen zeide hare schoonmoeder tot haar: Gezegend zij hij den Heere! Alzoo hield zij zich bij de maagden van Boaz om op to lezen tot dat de gerstenoogst en tarwenoogst voleindigd waren; en zij bleef hij hare schoonmoeder. En Naomi zeide tot haar: Boaz zal dezen nacht gerst op den dorschvloer wannen, zoo baad u en zalf u en doe uwe kleederen aan, en ga af naar den dorschvloer. En het zal geschieden, als hij nederligt, dat gij.de plaats zult merken waar hij zal nedergelegen zijn; ga dan in en sla zijn voetdeksel op en leg u: zoo zal hij u te kennen geven wat gij doen zult.

§ 42. Ruth.

-ocr page 112-

los

1100 v. Clir.

Alzoo ging zij en deed naar alles wat hare schoonmoeder haar geboden had en zeide tot Boaz; Ik ben Ruth, uwe dienstmaagd: breid dan uwen vleugel uit over uwe dienstmaagd, want gij zijt de losser. En hij zeide: Wel is waar dat ik een losser ben, maar er is nog een losser, nader dan ik. Indien het hem niet lust u te lossen, zoo zal ik u lossen, zoo waarachtig als de Heer leeft!

4. Zij nu kwam tot hare schoonmoeder en verhaalde haar alles en zeide: Deze zes maten gerst heeft hij mij gegeven, want hij zeide tot mij; kom niet ledig tot uwe schoonmoeder. Toen zeide zij: Zit stil, mijne dochter, tot dat gij weet hoe de zaak zal uitvallen; wam die man zal niet rusten, tenzij dat hij heden deze zaak voleind hebbe. En Boaz ging op in de poort en zeide tot den losser: Het stuk lands, dat van onzen broeder Eliméleclr was, heeft Naomi verkocht: zoo gij het wilt lossen, los het. Toen zeide de losser: Ik zal het voor mij niet kunnen lossen; los gij mijne lossing voor u. Alzoo nam Boaz Ruth, en zij werd hem ter vrouw.

Lessen.

1. Een vriend heeft te allen tijd lief. Spr. 17: 17.

De vrome Ruth wü in den nood hare schoonmoeder niet verlaten: „waar gij zalt sterven, zal ik sterven,'' sprak zij. Dat was cene waarachtige liefde.

2. Uw volk is mijn volk en uw God mijn God. Euth. 1: 16.

Huth, de Moabietische, wilde nu gaarne onder het volk Israël leven, welks God zij had leeren kennen. Zij verliet gewillig, om Gods wil, haar vaderland, huizen, broeders, zusters, vader en moeder; en zij heeft, naar Gods belofte, honderdvoud weder ontvangen en nog meer. Matth. 19: 29.

3. Voor den arme zult gij wat laten. Lev. 23: 22.

De godvruchtige Boaz vergat dit gebod des Heereu niet: hij gaf gaarne van datgene, waarmede de Heer hem gezegend had. Daarom zegende de Heer hem nog meer, gaf hem de vrome Ruth ter vrouwe, en hun achterkleinzoon was koning David, uit wien de Heiland der wereld geboren is naar het vleesch. Matth. 1: 5, 6. Ziet, die Gods koninkrijk zoekt, dien worden eindelijk alle dingen toegeworpen; de Heer geeft altijd eene heerlijke uitkomst,

1 Tim. 4: Sb.

De godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens.

Ps. 116. 7, S.

§ 42. Ruth.

'sis de IIki:r, die vreemdelingen

Met een waleend oog beschouwt; Wecuw en wees in twistgedingen En in kommer staande houdt: ilaar zijn arm, der vromen hoop, Stuit de boozen in hun loop.

'tls de Heer van alle Heeren,

Sions God, geducht in macht. Die voor eeuwig zal regeeren. Van geslachte tot geslacht.

Sion, zing uw God ter eer,

Prijs zijn grootheid: loof den Heer!


-ocr page 113-

§ 43. Eli en Samuël. 109

1100 v. Chr.

§ 43. Eli en Samdöl.

1 Sam. 1—i.

1. Ten tijde van Eli, den hoogepriester, die 40 jaren richter was over Israël, was er een man, wiens naam was Elkana, en hij had tweo vrouwen, Hanna en Peninna. Hanna had geene kinderen. Zij dan, bitterlijk bedroefd zijnde, bad tot den Heer en zij weende zeer, en zij beloofde eene gelofte en zeide: Heer der heiischaren! zoo Gij aan uwe dienstmaagd een zoon geeft, zoo zal ik .hem den Heere geven! Het geschiedde nu als zij evenzeer bleef bidden voor het aangezicht des Heeren, dat Eli, die op eenen stoel zat bij eenen post van den tempel des Heeren, acht gaf op haren mond; want Hanna sprak in haar hart, alleenlijk roerden zich hare lippen, maar hare stem werd niet gehoord; daarom hield Eli haar voor dronken en zeide tot haar: Hoe lang zult gij u dronken aanstellen? Doch Hanna antwoordde en zeide: Neen, mijn heer! Ik ben eene vrouw, bezwaard van geest: ik; heb mijne ziel uitgegoten voor het aangezicht des Heeren. Toen antwoordde Eli en zeide: Ga heen in vrede! en de God Israëls zal u uwe bede geven, die gij van Hem gebeden hebt. Alzoo ging de vrouw hares weegs en haar aangezicht was zoo mistroostig niet meer. En de Heer gedacht aan Hanna. En zij baarde eenen zoon en noemde zijnen naam Samuël: want, zeide zij, ik heb hem van den Heere gebeden. Daarna, als zij hem gespeend had, bracht zij hem tot Eli. En zij zeide: Och, mijn heer! ik ben de vrouw, die hier bij u stond om den Heer te bidden. Ik bad om dit kind, en de Heer heeft mij mijne bede gegeven, die ik van Hem gebeden heb. Daarom heb ik hem ook den Heere overgegeven al de dagen, die hij wezen zal; hij is van den Heer gebeden. Toen bad Hanna en zeide:

Mijn hart springt op van vreugde in Jen Heer!

De Heer maalct arm en maakt rijk;

Hij vernedert, ook verhoogt Hij.

2. De zonen van Eli waren booswichten. Maar Eli was zeer oud en hoorde al wat zijne zonen aan gansch Israël deden, en hij zeide tot hen: Waarom doet gij al zulke dingen? Neen, mijne zonen! want dit is geen goed gerucht, dat ik hoor. Doch zij hoorden naar de stem huns vaders niet. En de jongeling Samuël nam toe en werd groot en

-ocr page 114-

110 § 43. Eli en Samuël.

1100 v. Chr.

aangenaam, beide bij den Heer en bij de mensclien. En er kwam een man Gods tot Eli en zeide: Zoo zegt de Hoer: waarom eert gij uwe zonen meer dan Mij? Die Mij eeren, zal Ik eeren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden! Ziet, er zal te geenen dage een oud man in uw huis zijn: uwe beide zonen zullen op éenen dag sterven.

3. En als Samuël zich nedergelegd had in den tempel des Heeren, waar de' arke Gods was, riep de Heer Samuël, en hij zeide: Zie, hier ben ik. En hij liep tot Eli en zeide: Zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Doch hij zeide: Ik heb niet geroepen, keer wéder, leg u neder. En hij ging heen en leide zich neder. Toen riep de Heer Samuël wederom, en Samuël stond op en ging tot Eli en zeide: Zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Hij dan zeide: Ik heb niet geroepen, mijn zoon! keer weder, leg u neder. Toen riep de Heer Samuël wederom, ten derden maal, en hij stond op en ging tot Eli en zeide: Zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Toen verstond-Eli, dat de Heer den jongeling riep, en zeide: Ga heen, leg u neder, en het zal geschieden, zoo Hij u roept, zoo zult gij zeggen: spreek Heer! want uw knecht hoort. Toen ging Samuël heen en leide zich aan zijne plaats. Toen kwam de Heer en riep gelijk de andere malen: Samuël, Samuël! En Samuël zeide: Spreek, want uw knecht hoort! En de Heer zeide tot Samuël: Zie, Ik zal verwekken over Eli al wat Ik tegen zijn huis gesproken heb om der ongerechtigheid wil, die hij geweten heeft; want al» zijne zonen zich hebben vervloekt gemaakt, zoo heeft hij hen niet eens zuur aangezien. Samuël nu lag tot aan den morgen; toen deed hij de deuren van het huis des Heeren open, doch hij vreesde dit gezicht aan Eli te kennen te geven. Toen riep Eli Samuël en zeide: Wat is het woord dat Hij tot u gesproken heeft? verberg het niet voor mij. Toen gaf Samuël te kennen alle die woorden. En Eli zeide: Hij is de Heer, Hij doe wat goed is in zijne oogen!

4. En Israël toog uit, den Filistijnen te gemoet, ten strijde; en de twee zonen van Eli waren daar met de arke des Verbonds van God. Maar Israël werd geslagen, zoodat er vielen 80,000 man voetvolks. En de arke Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, stierven. Toen liep er een Benjaminiet nit de slagorden en kwam te Silo denzelfden dag, en zijne kleederen waren gescheurd en er was aarde op zijn hoofd. En als hij kwam, ziet, zoo zat Eli op eenen stoel aan de zijde van den weg.

-ocr page 115-

§ 43. Eli en Samuël. Ill

1100 v. Chr.

uitziende, want zijn hart was sidderende van wege de arke Gods. Eli nu was een man van 98 jaren en zijne oogen stonden stijf, dat hij niet zien kon. En die man zeide tot Eli: Ik ben heden uit de slagorden gevloden. Hij dan zeide: quot;Wat is er geschied, mijn zoon? Toen antwoordde hij, die ds boodschap bracht: Israël is gevloden voor het aangezicht der ïïlistijnen en er is ook eene groote nederlaag geschied; daarenboven zijn uwe twee zonen, Hofni en Pinehas, gestorven en de arke Gods is genomen! En het geschiedde, als hij van de arke Gods vermeldde, zoo viel Eli achterwaarts vau den stoel af en brak den nek en stierf: want de man was oud en zwaar. Hij richtte Israël 40 jaren.

Lessen.

1. Bidt en u zal gegeven worden! Ï.Iatth. 7: 7.

Heere, Gij hebt den wenseh der zachtmocdigen gehoord: Gij zult hun hart sterken, uw car zal opmerken. Ps. 10: 17. Zoo bad ook Hanna iu het geloof, zij twijfelde niet (Jae. 1: 6, 7), en de Heer verhoorde haar gebed, zoodat zij kon loven en danken. Luc. 1: 46, vgg.

2. Laat de kinderkens tot Mij komen. Matth. 19 14.

De vrome moeder Hanna bracht vroegtijdig haren Samuel tot den Heer, vrien hij ganseh zou toebehooren; en Samuël was gaarne in het heiligdom en leerde van kindsbeen af den wil van zijnen God kennen. 2 Tim. 3: 15.

3. De roede en de bestraffing geeft wijsheid. Spr. 29: 15.

Die de roede inhoudt, haat zijnen zoon; maar die hem lief heeft, zoekt hem vroeg met tuchtiging. Spr. 13: 24. Hieraan dacht Eli te weinig, en hij moest het schrikkelijk uiteinde zijner zonen beleven.

Gal. G: 7a.

Dwaalt niet: God laat zich niet bespotten; want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien.

Ps. 1: 1, 4.

Welzalig hij, die in der boozen raad Niet wandelt noch op 't pad der zondaars staat,

Noch nederzit daar zulken zamenrotten.

Die roekeloos met God en godsdienst spotten;

Maar 's Heeren Wet blijmoedig dag en nacht Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht.

De Heer toch slaat der menschen wegen ga,

En wendt alom het oog van zijn genii Op zulken, die, oprecht en rein van zeden.

Met vasten gang het pad der deugd betreden;

God kent hnn weg, die eeuwig zal bestaan,

Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan.

-ocr page 116-

112 § 44. Saul tot Koning gezalfd.

iOSO v. Chr.

§ 44, Saul tot Koning gkzalfd.

1 Sam. 5—14.

1. De ark tIbs Ilecren was zeven maanden in het land der Filistijnen, maar de hand des Heereii week niet af van hen en er was eene plage over hen en hunne vorsten. En de Filistijnen brachten de ark weder naar Beth-Semes en de ark bleef daarna 20 jaren te Kirjath-Jearim. En Samuël vergaderde gansch Israël te Mizpa, en zij bekeerden zich tot den Heer en Hij gaf hun de overwinning over de Filistijnen. Samuël nu nam eenen steen en stelde dien tusschen Mizpa en Sen en hij noemde diens naam Eben-Haëzer (Steen der Hulpe). De vijanden kwamen niet meer in het land, al de dagen van Samuël. Tot op dezen waren er sedert de inneming van Kanaan 300 jaren verloopen, en er waren na Jozua 15 richters geweest 1).

2. Het geschiedde nu toen Samuël oud geworden was, zoo stelde hij zijne zonen tot richters over Israël. Doch zij wandelden niet in zijne wegen, maar zij neigden zich tot de gierigheid en namen geschenken en bogen het recht. Toen vergaderden zich alle oudsten van Israël en kwamen tot Samuël en zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden en uwe zonen wandelen niet in uwe wegen, zoo stel nu eenen Koning over ons ora ons te richten, gelijk al de volken hebben. Maar dit woord was kwaad in de oogen van Samuël. En Samuël bad den Heer aan. Doch de Heer zeide tot Samuël: Hoor naar de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen zullen, want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn. Doch Samuël riep liet volk zamen tot den Heer te Mizpa, en hij zeide: Nu dan, stelt u voor het aangezicht des Heeren naar uwe stammen en naar uwe duizenden. Toen nu Samuël al de stammen van Israël had doen naderen, zoo werd de stam van Besjamin geraakt. Toen hij den stam van Benjamin deed aankomen naar zijne geslachten, zoo werd het geslacht van Matri geraakt, en Saul, de zoon van Kis, werd geraakt. En zij zochten hem. Toen vraagden zij verder den Heer,

1

1. Olhniël. C. Gideon. 11. Elon.

2. Ehud. 7. Thola. 12. Abdon.

3. Samgar. 8. Jaïr. 13. Simeon.

4. ])ebora. 9. Jcftha, 14. Eli.

5. Barak. 10. Ebzan. 15. Samuël.

-ocr page 117-

§ 44. Saul tot Koning sezalfd. 113

10S0 v. Chr.

of die man nog derwaarts komen zou? De Heer dan zeide: Ziet, hij heeft zich tusschen de vaten verstoken. Zij nu liepen en namen hem van daar en hij stelde zich in het midden des volks, en hij was hooger dan al het volk van zijnen schouder en opwaarts. Toen juichte het gansche volk en zij zeidon: De Koning leve! doch de ondcugenden zeiden: Wat zou ons deze verlossen? en zij verachtten hem en brachten hem geen geschenk. Doch hij was als doof.

3. Toen toog Nahas, de Ammoniet, op en belegerde Jabes in Gilead en zeide: Mits dezen zal ik een verbond met u maken, dat ik u allen het rechtcroog uitsteke. Als nu de boden te Gibea Sauls kwamen, zoo spraken zij deze woorden voor de ooren van het volk. Toen hief al het volk zijne stem op en weende. En ziet, Saul kwam van achter de runderen uit het veld en zeide: Wat is den volke dat zij weenen? Toen vertelden zij hem de woorden der mannen van Jabes. Toen werd de Geest Gods vaardig over Saul en zijn toorn ontstak zeer, en hij zond boden in alle landpalen van Israël en riep het volk op ten strijde. Toen viel de vreeze des Heeren op het volk en zij togen uit als een eenig man, 330,000 man, en zij sloegen Ammon, en die overbleven werden alzoo verstrooid, dat er onder hen geen twee zamenbleven. Toen zeide het volk tot Samuel: Wie is hij die zeide; zou Saul over ons regeeren? geeft hier die mannen, dat wij hen dooden. Maar Saul zeide: Er zal te dezen dage geen man gedood worden, want de Heer heeft heden eene verlossing in Israël gedaan.

Lessen.

ï. Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij. Hoz. 8; 4.

Zoo spreekt de Heer. Welgelukzalig is liet volk, diens God de Hcere is; het volk, dat Hij zich-ten erve verkoren heeft. Ps. 33: 12, Had Israël dit sleehts bedacht! Maar zij stelden zich met de hcidenwertld gelijk en geloofden ^.at een Koning helpen kan, ofschoon de hulp niet komt dan van God alleen. 2. Door Mij regeeren de Koningen, spreekt de Wijsheid. Spr.

8: 15.

Zonder de wijsheid die van boven is zijn alle Koningen niets. Hoe goedertieren en genadig was de Heer, dat Hij aan het volk, hetwelk Hem, den Heer van alle heeren, den Koning aller koningen (1 Tim. C: 15) verwierp, nogtana ten man ten koning gaf, die niet ongevoelig was voor de wijsheid die van Hoven is. Ja, de Heer geeft meer dan wij bidden of denken.

8. Vergeeft malkanderen. Ef. 4; 32.

Dit deed Saul. Toen hij uit zijn schuilhoek was gehaald en ccnige loszinnige lieden hem bespottcden, was hij als doof; en toen hij roem behaald had ca het gansche vulk hem vereerde ua zijne overwinning, verbood hij de lasteraars it straffen.

-ocr page 118-

114 § 45. Sauls ongehoorzaamheid en verwerping. 1080 v. Chr.

1 Tim. 1: 17.

Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzien-lijken, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid, Amen.

Ps. 146; 2, 3.

Vest op prinsen geen betrouwen,

Daar men nimmer heil bij vindt;

Zoudt ge uw hoop op mensehen bouwen ? Als Gods hand hun geest ontbindt, Keeren zij tot de aarde weer.

Storten met hun aanslag neer.

Zalig hij, die in dit leven Jakobs God ter hulpe heeft! Hij, die, door den nood gedreven Zich tot Hem om troost begeeft; Die zijn hoop in 't haehlijkst lot Vestigt op den Heeh, zijn God!


§ 45. Sauls ongeiioorzaamiieid en verwerping,

1 Sam. 15.

1. Toen zeide Samuël tot Saul: Alzoo zegt de Heer der heirscharen: Ik heb bezocht hetgeen Amalek aan Israël gedaan hoeft toen hij uit Egypte opkwam (§ 26): ga nu heen en sla Amalek en verban alles wat hij heeft. Toen sloeg Saul de Amalekicten; doch hij en het volk verschoonden Agag, den koning der Amalekieten, en de beste schapen en. de runderen en al wat best was, en zij wilden die niet verbannen; maar alle verachtelijk en slecht tuig verbanden zij. Toen geschiedde het woord des Heeren tot Samuël, zeggender Het berouwt Mij dat Ik Saul tot Koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd heeft en mijne woorden niet bevestigd heeft. Toen ontstak Samuël en hij riep tot den Heer den ganschen nacht.

2. Daarna maakte zich Samuël des morgens vroeg op, Saul te gemoet, en Saul zeide tot hem; Gezegend zijt gij den Heere! ik heb des Heeren Woord bevestigd. Toen zeide Samuël: Wat is dan dit voor eene stem der schapen in mijne ooren en eene stem der runderen, welke ik hoor? Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekieten gebracht; want het volk heeft de beste schapen en runderen verschoond om den Heere, uwen God, te olferen; maar het overige hebben wij verbannen. Toeu zeide Samuël: Is het niet alzoo, toen gij klein waart in uwe oogen, dat gij het hoofd der stammen van Israël geworden zijt en dat u de Heer als Koning over Israël gezalfd heeft? Waarom toch hebt gij naar de stem des Heeren niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen en

-ocr page 119-

6 45. Sauls on^elioorzaamheid en verwerping. 115

1080 v. Chr.

hebt gedaan dat kwaad was in de oogen des Heeren? Heeft de Heer lust aan brandoffers en slaclitolfers zoo zeer als aan het gehoorzamen van de stem des Heeren? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer; opmerken beter dan het vette der rammen. Omdat gij des Heeren Woord verworpen hsbt zoo heeft Hij u verworpen, dat gij geen Koning zult zijn.

3. Toen zeide Saul tot Samuël; Ik heb gezondigd, omdat ik des Heeren bevel en uwe woorden overtreden heb; want ik heb het volk gevreesd en naar hunne stem gehoord. En als Samuël zich omkeerde om weg te gaan, zoo greep hij eene slip van zijnen mantel en zij scheurde. Toen zeide Samuël tot hem: De Heere heeft lieden het koninkrijk van Israël van u afgescheurd en heeft het aan uwen naaste gegeven, die beter is dan gij. Saul dan zeide: Ik heb gezondigd. Daarna ging Samuël naar Eama en zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe; evenwel droeg Samuël leed om Saul, en liet berouwde den Heere dat hij Saul tot Koning over Israël gemaakt had.

Lessen.

1. God zet de Koningen af en bevestigt de Koningen. Dan. 2: 21. De Allerhoogste heeft heerschappij over de koninkrijken der mcnschen, en

geeft ze aan wien Hij wil; ja, zet daarover den laagste onder de menschen. Dan. 4: 17. Toen Saul ootmoedig was verhoogde hem de Heer, toen hij des Heeren Woord verwierp werd hij van God verworpen.

2. Gehoorzamen is beter dan slachtoffer en wederstreven is afgoderij. 1 Sam. 15: 22, 23.

Aldus sprak Samuël tot Saul, die de quot;Wet des Heeren niet had onderhouden en op zijn eigen weg wilde gaan. Wat onheil komt er niet uit de ongehoorzaamheid voort! Indien gij weigert en wederspannig zijt, zoo zult gij van 't zwaard gegeten worden. Jes. 1: 20.

3. Heer! maak mij uwe wegen bekend, leer mij uwe paden. Ps. 25: 4.

Zoo moesten wij dagelijks tot God roepen: want wij hebben allerwege vijanden, die ons hinderen om het smalle pad op te gaan; en hoe licht kon de genadetijd verstreken zijn en men geen plaats meer vinden des berouws. Hebr. 12: 17.

2 Tim. 2: 5.

Indien ook iemand strijdt, die wordt niet gekroond zoo hij niet wettelijk heeft gestreden.

Ps. 02: 2, 3, 4.

't Voegt ons met blijde klanken Door 't voorbedachte lied Hem, die het al gebiedt. Op harp en luit te danken. Gij hebt door uw vermogen, O Heer! mijn hart verheugd: Ik zal, verrukt van vreugd. Uw groote daên verhoogen.

Hoe groot zijn. Heer, uw werkenI Hoe ver gaat uw beleid!

Gij stelt met mogendheid Elk deel zijn juiste perken.

Een ziel, aan 't stof gekluisterd. Beseft uw daden niet;

Geen dwaas weet wat hij ziet: Zijn oordeel is verduisterd.


-ocr page 120-

§ 40. David tot Koning ffezalfd.

10S0 v. Chr.

Dat vrij, als groene telgen, De booze welig groei: Gij zult in zijnen bloei Voor eeuwig hem verdelgen. IS iets stelt U immer palen, Gij zijt de hoogste in macht: Gij zijt de Heer-, uw kracht Zal eeuwig zegepralen.

§ 46. David tot Koning gkzalfd.

1 Sam. 16.

1. Toen zoide de Heer tot Samuël: Hoe lang draagt gij leed over Saul, dien Ik toch verworpen heb dat hij geen Koning zij over Israël? Vul uwen hoorn met olie en ga heen; Ik zal u zenden tot Isaï, den Bethlehemiet, want ïk heb Mij cenen Koning onder zijne zonen uitgezien. Maar Samuël zeide: Hoe zou ik heengaan? Saul toch zal het hooren en mij dooden! Toen zeide de Heer: Neem een kalf van de runderen met u, en zeg: ik ben gekomen om den Heer offerande te doen; en gij zult Isaï ten offer noodigen en Ik zal u te kennen geven wat gij doen zult; en gij zult Mij zalven dien Ik u zeggen zal. Samuël nu deed hetgeen de Heere gesproken had en hij kwam te Bethlehem. Toen kwamen de oudsten der stad bevende hem te goraoet en zeiden: Is uwe komst met vrede? Hij dan zeide: Met vrede! Ik ben gekomen om den Heere offerande te doen; heiligt u, en komt met mij ten offer. En hij heiligde Isaï en zijne zonen en hij noodigde hen ten offer.

2. En toen zij inkwamen, zoo zag hij Eliab aan en'dacht: Zekerlijk is deze voor den Heer, zijn gezalfde. Doch de Heer zeide tot Samuël: Zie zijne gestalte niet aan noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen. Het is niet gelijk de mencch ziet: de mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heer ziet het hart aan. Toen liet Isaï zijne zeven zonen voorbij het aangezicht van Samuël gaan; doch Samuël zeide tot Isaï: De lieer heeft dezen niet verkoren. Voorts zeide Samuël tot Isaï: Zijn dit al de jongelingen? En hij zeide: De kleinste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen. Samuël nu zeide tot Isaï: Zend heen en Iaat hem halen, want wij zullen niet rondom aanzitten voor dat hij hier zal gekomen zijn. Toen zond hij heen en bracht hem in: hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van oogen

-ocr page 121-

S 4R. quot;David tot Koning srezalfcl. 117

v 00 10S0 v. Chr.

en schoon van aanzien; en de Heer zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het!

3. De Geest des Heeren week van Saul en een booze geest van den Heer verschrikte hem. Toen zeide Sanl tot zijne knechten: Zoekt mij toch eenen man die wel spelen kan en brengt hem tot mij. Toen antwoordde één van do jongelingen en zeide; Zie ik heb gezien een zoon van Isaï, den Bethlehemiet, die spelen kan, en hij is een dapper held en een krijgsman, en verstandig in zaken en een schoon man, en de Heer is met hem. Saul nu zond boden tot Isaï en zeide; Zend uwen zoon David tot mij die bij de schapen is. Alzoo kwam David tot Said en hij stond voor zijn aangezicht, en Saul beminde hem zeer en hij werd zijn wapendrager. Daarna zond Saul tot Isaï om te zeggen; Laai toch David voor mijn aangezicht staan, want hij heeft genade in mijne oogen gevonden. En als de booze geest over Saul was, zoo nam David de harp en hij speelde met zijne hand; dit was voor Saul eene verademing en het werd beter met hem, en de booze geest week van hem.

Lessen.

1. De Heer ziet het hart aan. 1 Sam. 10: 7.

Bij GoJ geldt niet de gestalte noch de hoogte der stature; God is bij degenen die Hein vreezen. Zalig zijn de reinen van harte. Matth. 5: 8. David was ook schoon van oogen en schoon van aanzien, en tevens vreesde hij God. Wel hem I

2. Zingt en psalmt den Heere in uw harte. Ef. 3: 19.

En is iemand goeds moeds, dat hij psalmzinge. Jac. 3; 13. Dit deed David gaarne, en sedert hij den Geest ontvaugen had, die ons hart met vrede en vreugde vervult, kon hij niet nalaten God te loven en te danken; hij zeide: Ik wil den Heere zingen mijn leven lang, en mijnen God prijzen terwijl ik nog ben. Ps. 104. Ps. 19. Ps. 8.

3. Het is goed dat men den Heere love, dat men uwen naam

psalmzinge, 0 Allerhoogste! Ps. 92: 1.

Ja, het is goed dat men in den morgenstond Gods goedertierenheid verkon-dige en zijne getrouwheid in de nachten. „God is mijn lied, Hij is de God „der krachten; Heer is zijn naam, groot zijn zijn werken te achten: het „gansch heelal is zijn gebied.quot; David dankte God bij iedere weldaad met een schoon lied; hij zong van ganscher harte en had zijn Maker lief,

Ps. 100: 1, 2, 3'gt;.

Gij gansehe aarde. Juicht den Heere. Dient dea Heere met blijdschap: komt voor zijn aanschijn met vrolijk gezang. Weet dat de Heere is God.

Ps. 61: 5, 0, 7.

Gij zult nieuwe dagen voegen. Hij zal eeuwig in vermogen.

Vol senoegen, Voor uwe oogen,

Bij fles Konings levenstijd; Zitten op zijn troon, o Heer!

Zijner jaren tal vermecren Zend uw waarheid, uw ontferming,

In 't regeeren, v Ter bescherming;

Door uw gunst van ramp bevrijd. Zend ze tot zijn wachters ucêr.

-ocr page 122-

118 § 47. David en Goliath.

.1080 v, Chr.

'kZal dan, door mijn blijde galmen. Door mijn psalmen Loven uwe majesteit;

Mijn geloften U betalen, Menigmalen Plechtig aan TJ toegezeid.

§ 47. David en Goliath.

1 Sam. 17.

1. De rilistijnen verzamelden hun heir ten strijde tegen Juda. De filistijnen nu stonden aan eenen berg aan gene, en de Israëlieten stonden aan eenen berg aan deze zijde en de vallei was tussehen hen. Toen ging er een kampvechter uit uit het leger der Filistijnen, Goliath van Gath; zijne hoogte was zes ellen en eene span. En hij had eenen koperen helm op zijn hoofd en hij had een schubaehtig pantsier aan, en het gewicht van het pantsier was 5000 sikkelen kopers, en een koperen scheenharnas boven zijne voeten en een koperen schild tussehen zijne schouders. En de schacht van zijne spies was als een weversboom en het lemmer van zijne spies was van 600 sikkelen ijzers, en de schilddrager ging voor zijn aangezicht. Deze nu stond en riep tot de slagorde van Israël: Kiest eenen man onder u, die tot mij afkome; indien hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zoo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en hem sla, zoo zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen. Toen Saul en het gansche Israël deze woorden van den Eilistijn hoorden, zoo ontzetteden zij zich en vreesden zeer.

2. Isaï, daar zijne drie oudste zonen naar den krijg vertrokken waren, zeide tot David: Neem toch voor uwe broeders een efa van dit geroost koren en deze tien brooden, en breng ze met spoed naar het leger tot uwe broederen, en breng deze tien melkkazen aan de oversten over duizend; en gij zult uwe broederen bezoeken of het hun welga en gij zult van hen pand medenemen. Toen maakte zich David des morgens vroeg op en hij Het de schapen bij den hoeder, en hij kwam aan den wagenburg als het heir in slagorde uittoog en men ten strijde riep. David nu liep naar de slagorde en hij kwam en vraagde zijne broederen naar hunnen welstand. Toen hij met hen sprak, ziet, zoo kwam de kampvechter op; hij sprak als te voren en David hoorde het. Doch alle mannen in Israël, als zij dien man zagen, vluchtten voor

-ocr page 123-

§ 47. David en Goliath.

zijn aangezicht en zij vreesden zeer. En de mannen Israels zeiden: Hebt gijlieden dien man wel gezien, welke opgekomen is? want hij is opgekomen om Israël te hoonen; en het zal geschieden dat de Koning dien man, welke hem slaat, met groeten rijkdom verrijken zal en hij zal hem zijne dochter geven. Toen zeide David tot de mannen, die bij hem stonden; Wat zal men dien man doen, welke dezen Pilistijn slaat en den smaad van Israël wendt? Als Eliab, zijn oudste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zoo ontstak de toom van Eliab tegen David en hij zcide: Waarom zijt gij nu afgekomen? en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uwe vermetelheid en de boosheid uws harten wel; want gij zijt afgekomen opdat gij den strijd zaagt. Toen zeide David: Wat heb ik nu gedaan? is er geen oorzaak?

3. Toen de woorden van David in de tegenwoordigheid van Saul verkondigd werden liet hij hem halen. En David zeide tot Saul: Aan geen mensch ontvalle het haxt om Goli-aths wil: uw knecht zal heengaan en hij zal met dezen Filistijn strijden. Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet kunnen heengaan tot dezen Filistijn om met hem te strijden, want gij zijt een jongeling en hij is een krijgsman van zijne jeugd af. Toen zeide David tot Saul: De Heer, die mij van de hand van een le.euw gered heeft en uit de hand van een beer, die zal mij redden uit de hand van dezen Filistijn! Toen zeide Saul tot David: Ga heen, en de Heer zij met u! En Saul kleedde David met zijne kleederen en zette een koperen helm op zijn hoofd en hij kleedde hem met een pantsier. En David gordde zijn zwaard aan over zijne kleederen en wilde gaan. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in deze wapenrusting niet gaan want ik heb het nooit beproefd; en David leide ze van zich. En hij nam zijnen staf in zijne hand, en hij koos zich vijf gladde steenen uit de beek en leide ze in de herderstasch, die hij bij zich had, en zijn slinger was in zijne hand; zoo naderde hij tot den Filistijn.

4. De Filistijn ging ook heen, gaande en naderende tot David; en zijn schilddrager ging voor zijn aangezicht. Toen de Filistijn opzag en David zag, zoo verachtte hij hem: want hij was een jongeling en blozend, mitsgaders schoon van gelaat. De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken? En de Filistijn vloekte David bij zijne goden. Daarna zeide de Filistijn tot David: Kom tot mij, zoo zal ik uw vleesch aan de vogelen des

119

1080 v. Chr.

-ocr page 124-

120 § 47. David en Goliath.

1080 v. Chr.

hemels geven en aan de dieren des velds. David daarentegen zeide tot den Filistijn; Gij komt tot mij met een zwaard en met eene spies en met een schild, maar ik kom tot u in den naam van den Heer der heirscharen, den God der slagorden van Israël, dien gij gehoond hebt. Te dezen dage zal de Heer u overgeven in mijne hand, en ik zal u slaan en ik zal uw hoofd van u wegnemen, en ik zal de doode lichamen van het leger der filistijnen dezen dag aan de vogelen des hemels en aan de beesten des velds geven; en de gansclie aarde zal weten dat Israël eenen God heeft en dat de Heer niet door het zwaard, noch door de spies verlost: want de krijg is des Heeren. Die zal ulieden in onze hand geven!

5. Eu het geschiedde toen de Fili stijn zich opmaakte en heenging en David te gemoet naderde, zoo haastte zich David en liep naar de slagorde toe, den Filistijn te gemoet. Eu David stak zijne hand in de tasch, en hij nam eenen steen daaruit en hij slingerde en trof den Filistijn in het voorhoofd, zoodat de steen zonk in zijn voorhoofd, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde. Doch David had geen zwaard in de hand. Daarop liep David en stond op den Filistijn en nam diens zwaard, en hij trok het uit de scheede en hij doodde hem en hij hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen de Filistijnen zagen dat hun voorvechter dood was, zoo vluchtten zij. Toen joegen de kinderen Israels hen na en sloegen ze. David nu nam het hoofd van den Filistijn en zijne wapenen.

Lessen.

1. Wordt krachtig in den Heer en in de sterkte zijner macht.

Efez. 6: 10.

Doet altijd zoo als David in den strijd tegen den reus: want wij hebben den strijd niet zoo zeer tegen vleesch en bloed, als tegen de geweldhebbers der wereld. Daarom neemt aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt weder-staan in den boozen dag, en alles verricht hebbende staande blijven. Bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij alle de vurige pijlen des boozen zult kunnen uitblusschen: en neemt den helm der zaligheid en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord. Efez. 6: 12—17.

2. Hoogheid des geestes is vóór den val. Spr. 16: 18.

Ziet het aan Goliath. Hij kent de wapenrusting Gods niet, die in eigen kracht wil overwinnen; hij is trotsch en hoogmoedig, en daarom moet hij vallen; want vóór de verbreking zal des menschen hart zich verheffen. Spr. 18: 12.

tS. Een held wordt niet gered door groote kracht. Ps. 33: 16. vgg.

Des Heeren oog is over degenen die Hem vreezen. Daarom was David sterk; want God was zijn schild. Hij sprak: In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden. Fs. CO: 14.

-ocr page 125-

■J 48. David en Jonathan. 121

loro v. Chr.

Ps. 124: 8.

Onze hulpe is in den name des Heeren, die hemel en aarde gemaakt lieel't.

Ps. 33: 9.

Ilet briesclicnd paard moet eindlijk sneven,

Hoe snel het drave in 't oorlogsveld;

'tKan niemand de overwinning geven;

Zijn ^roote sterkte baat geen held.

Neen, de Heer der heeren Doet ons triomfeeren;

Hij, geducht in macht.

Slaat elk gunstig gade,

Die op zijnc genade

In benauwdheid wacht.

§ 48. David en Jonathan.

1 Sam. 18—20.

1. Toen David van den krijg tegen den Filistijn terug gekeerd was, werd de ziel van Jonathan verbonden aan de ziel van David, en Jonathan beminde hem als zijne ziel. En de vrouwen gingen uit al de steden van Israël met gezang en reien den koning Saul te gemoet, en zongen: Saul heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tienduizenden! Toen ontstak Saul zeer en dat woord was kwaad in zijne oogen, en hij zeide: Zij hebben David tien duizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het Koninkrijk nog voor hem zijn. En Saul had het oog op David van dien dag af en voortaan. En des anderen daags werd de booze geest over Saul vaardig en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspel als van dag tot dag: Saul nu had eene spies in de hand. Eu Saul schoot de spies en zeide: Ik zal David aan den wand hechten; maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezicht af. Derhalve sprak Saul tot Jonathan en tot al zijne knechten om David te dooden. Doch Jonathan had groot welgevallen aan David en sprak tot zijnen vader: De Koning zondige niet tegen zijnen knecht David, omdat hij tegen u niet gezondigd heeffc. Saul nu hoorde naar Jonathan en zwoer: Zoo waarachtig als de Heere leeft, hij zal niet gedood wordenI Doch de booze geest des Hoeren was over Saul en hij zocht

-ocr page 126-

122 § 4S. David en Jonathan.

1060 V. Chr.

---------^---^—

met de spies David aan den wand te hechten; doch David ontweek van het aangezicht van Saul, die met de spies in den wand sloeg.

2. Alzoo vluchtte David en kwam tot Samuël te Eama en gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaan had. Toen zond Saul boden heen om David te halen. David vluchtte van Kajoth bij Eama en hij kwam en zeide aan Jonathan: Doe barmhartigheid aan uwen knecht, want gij hebt uwen knecht in een verbond des Heeren met u gebracht; is er eene misdaad in mij, zoo dood gij mij: waarom zoudt gij mij toch tot uwen vader brengen? Toen zeide Jonathan: Kom, laat ons toch uitgaan in het veld. En hij zeide verder: Indien ik mijnen vader onderzocht zal hebben omtrent dezen tijd, morgen of overmorgen, en indien het goed is voor David, en ik dan tot u niet zende en het voor uw oor openbare, alzoo doe de Heer aan Jonathan en alzoo doe hij daartoe! Aldus maakte Jonathan een verbond met het huis van David, want hij had hem lief als zijne eigene ziele. Daarna zeide Jonathan: Als gij drie dagen zult uitgebleven zijn, kom haastig af en verberg u en blijf bij den steen Ezel; zoo zal ik drie pijlen ter zijde schieten, als of ik naar een teeken schoot, en zie, ik zal den jongen zenden, zeggende: ga heen, zoek de pijlen! Indien ik uitdrukkelijk tot den jongen zeg: zie de pijlen zijn van u af en herwaarts! kom gij, want er is vrede voor u, en er is geen ding, zoo waarlijk de Heer leeft! Maar indien ik tot den jongen zeg: zie, de pijlen zijn van u af en verder! ga dan heen, want de Heer heeft u laten gaan. En aangaande de zaak, waarvan ik en gij gesproken hebben, zie, de Heer zij tus-schen mij en u tot in eeuwigheid. David nu verborg zich in het veld.

3. Des anderen daags, den tweeden van het feest der nieuwe maan, als Davids plaats ledig gevonden werd, zeide Saul tot Jonathan: Waarom is de zoon van Isaï noch gisteren noch heden tot den maaltijd gekomen? En daar Jonathan David ontschuldigen wilde, ontstak de toorn van Saul tegen Jonathan en hij zeide: Gij wederspannige zoon, weet ik het niet, dat gij den zoon van Isaï verkoren hebt tot uwe schande en tot schande uwer moeder? Want al de dagen, welke de zoon van Isaï op den aardbodem leven zal, zult gij noch uw koninkrijk bevestigd worden: nu dan zend heen en haal hem tot mij, want hij is een kind des doods. Toen antwoordde Jonathan: Waarom zal hij gedood worden? wat heeft hij ge-

-ocr page 127-

§ 48. David en Jonathan. 123

1060 v. Chr.

daan? Toen schoot Saul de spies op hem om hem te verslaan. Alzoo merkte Jonathan, dat het ten volle bij zijnen vader besloten was David te dooden. Daarom stond hij van de tafel op en hij at niet, want hij was bekommerd om David, omdat zijn vader hem gesmaad had.

4. Des morgens ging Jonathan in het veld, op den tijd die voor David bestemd was, en er was een kleine jongen bij hem. En hij zeide: Loop, zoek nu de pijlen, die ik schieten zal. De jongen liep heen en hij schoot eenen pijl, dien hij deed over hem vliegen. Toen de jongen tot aan de plaats des pijls, die Jonathan geschoten had, gekomen was, zoo riep Jonathan den jongen na en zeide: Is niet de pijl over n en verder? Wederom riep Jonathan den jongen na: Haast u, spoed u, sta niet stil! De jongen nu raapte den pijl op en kwam tot zijnen heer. Doch de jongen wist er niets van; Jonathan en David alleen wisten van de zaak. Toen gaf Jonathan zijn gereedschap aan den jongen en zeide: Ga heen, breng het in de stad. Als de jongen heen ging,, stond David op en hij viel op zijn aangezicht en hij boog zich driemaal, en zij kusten elkander en weenden met elkander, tot dat het David te veel werd. Toen zeide Jonathan tot David; Ga in vrede! Hetgeen wij beiden in den naam des Heeren gezworen hebben, zeggende: de Heer zij tusschen mij en u, en tusschen mijn zaad en uw zaad, zij tot in eeuwigheid. Daarna stond hij op en ging heen, en Jonathan kwam in de stad.

Lessen.

1. Jonathans ziele werd verbonden aan Davids ziele. 1 Sam.'lS: 1.. De dappere koningszoon verblijdde zich over den dapperen herderszoon, die

Goliath versloeg, en hij beminde hem als zijne ziele. Jonathan wist door eigen ervaring dat de overwinning van den lieer komt (1 Sam. 14: 6); daarom was hij geen zoeker van ijdele eer. Gal. 5: 26. Neen, hij gaf gaarne de koningskroon weg om des vriends wille, dien God verkoren had. Zoodanigen vriend moest David wei weder liefhebben, en hij kon te recht zeggen: Gij waart mij zeer liefelijk, mijn broeder Jonathan. 2 Sam. 1: 26.

2. Niemand zoeke dat zijns zelfs is, maar een iegelijk zoeke dat des anderen is. 1 Kor. 10: 24.

Door ootmoedigheid achte de een den ander nitnemender dan zich zeiven. Fil. 2: 3. Zoodanig was de vriendschap van David en Jonathan.

3. Een vriend is aangenaam van wege den raad der ziele. Spr^ 27: 9.

Een getrouw vriend is niet met geld te betalen; en wie God vreest, verkrijgt zulk een vriend. quot;Wees slechts gelijk David of gelijk Jonathan, en gij zult hem vinden. Laat de boozen boosheid bedrijven, want een eenig zondaar verderft veel goeds. Pred. 9: 18. Maar wel hem, die een getrouwen vriend heeft.

-ocr page 128-

134 § 49. David vervolgd.

1060 v. Chr.

Joh. 15: 12, 13.

Dit is mijn gebod, dat gij raalkanderen liefhebt, gelijkerwijs Ik u lief geliad heb. Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet voor zijne vrienden.

Ps. 25: 7, 10.

Gods verborgen omgang vinden

Zielen, daar zijn vrees in woont; 't Heilgeheim wordt aan zijn vrinden, Naar zijn vreêverbond, getoond. De oogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts, om op God te letten;

Hij, die trouw is, zal mijn voet Voeren uit der boozen netten.

Hoed mijn ziel en red ze uit nooden;

Maak mij niet beschaamd, o Heer! Want ik kom tot TJ gevloden:

Laat de oprechtheid, meer en meer, Met de vroomheid mij bchoên; 'k Wacht op U in mijn ellenden;

Laat uw hand in tegenspoên Israel verlossing zenden.


§ 49. David vervolgd.

1 Sara. 21—26.

1. David kwam te Nob tot den priester Acliimelech; deze gaf hem liet heilige brood, dewijl er geen brood was dan de toonbrooden, en liet zwaard van Goliath. En David vluchtte naar Achis, den koning der Filistijnen, en daarna iri de spelonk van Adnllam nabij Bethlehem. En Saul vervolgde David zijn leven lang, doch God gaf hem niet in zijne hand.

3. En men gaf Saul te kennen, zeggende; Zie, David is in de woestijn van Engedi. Toen nam Saul drie duizend uitgelezen mannen om David te zoeken boven op de rotsen der steenbokken. En hij kwam bij eene spelonk en Said ging daarin. David nu en zijne mannen zaten aan de zijde der spelonk. Toen zeiden de mannen van David tot hem; Zie den dag, op welken de Heer tot u zegt; zie. Ik geef uwen vijand in uwe hand. En David stond op en sneed, stilletjes eene slip af van Sauls mantel. Doch daarna sloeg Davids hnrt hem omdat hij de slip van Saul afgesneden had. En hij zeide tot zijne mannen; Dat, late de Heer ver van mij zijn, dat ik mijne hand tegen hem uitsteken zou, want hij is de gezalfde des Heeren. En Saul maakte zich op uit de spelonk. Daarna maakte zich David ook op en hij riep Saul achterna; Mijn heer Koning! Toen zag Saul achter zich om, en David zeide; Zie toch, mijn vader! ja, zie de slip uws mantels in mijne hand; want daar ik de slip uws mantels afgesneden.

-ocr page 129-

4 49. David vervolgd. 125

10C0 v. Cur.

heb, zoo heb ik u niet gedood! Toen hief Saul zijne stem op en weende, en hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik: de Heer nu vergelde u het goede voor dezen dag, dien gij mij heden gemaakt hebt, en nu weet ik dat gij voorzeker Koning worden zult. En Saul ging naar zijn huis.

3. En Saul maakte zich wederom op, en met hem 3000 man, om David te zoeken in do woestijn Zif. En David kwam aan de plaats, waar Saul zich gelegerd had en sprak: Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan? Abisaï zeide: Ik zal met u afgaan. Alzoo kwamen David en Abisaï tot het volk des nachtsj en ziet, Saul lag te slapen en zijne spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, en Abner en het volk lagen rondom hem. Toen zeide Abisaï tot David: Laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal ter aarde slaan. David daarentegen zeide tot Abisaï: Verderf hem niet, want wie heeft zijne hand aan den gezalfde des Heeren gelegd en is onschuldig gebleven? Zoo neem toch nu de spies, die aan zijn hoofdeinde is, en de waterflesch, en laat ons gaan. Eu er was niemand, die het merkte, ook niemand die ontwaakte; want zij sliepen allen, daar een diepe slaap des Heeren op hen gevallen was. Toen David aan gene zijde gekomen was, stond hij op de hoogte des bergs van verre, zoodat er eene groote plaats tusschen hen was. En David riep: Zie waar de spies des Konings is en de waterflesch, die aan zijn hoofdeinde was! Saul nu kende de stem van David en zeide: Is dit uwe stem, mijn zoon David? David zeide:,Het is mijne stem, mijn heer Koning! Hij zeide verder: Waarom vervolgt mijn heer zijnen knecht alzoo achterna? want wat heb ik gedaan? Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd! keer weder, mijn zoon David! want ik zal u geen kwaad meer doen, omdat mijne ziele dezen dag dierbaar in uwe oogen geweest is. Toen zeide David: Zie, de spies des Konings: zoo laat één van de jongelingen overkomen en halen die. Toen ging David zijnen weg, en Saul keerde weder naar zijne plaats.

Lessen.

1. Ik zal den Heere loven te allen tijd. Ps. 3-i: 3.

Aldus zong David in zijne verdrukking. Bovenal verkondiïde hij den lof van zijnen God, wiens hulp altijd openboar werd waar de nood het hoogit geklommen was. Omdat er benauwdheid was, wendde hij zich tot God. Jes. 26: 16. En welke heerlijke vruchten heeft voor David zijne verdrukking gehad! Toen heeft hij, in de beproeving, op Gods Woord leeren letten; hij heeft het juk in zijne jeugd gedragen, hetwelk goed is voor eeneu man (Klaagl. S: £7. Jac. 1: 2, 12); en hij heeft ziin hart in vele treffelijke psalmen uitgestort. Leest Ps. 34, 52, 56, 57, 5», 142,

-ocr page 130-

§ 50. Sauls dood.

2. Wat zou vlecsch mij doen? Ps. 56: 5.

Neen, geen oorlogsmacht, geen drie duizend soldaten van Saul Iconden David overwinnen, mant hij verliet zich op den Heer zijnen God; hij sprak: In God zal ik zijn woord prijzen: ik vertrouw op God, ik zal niet vreezen; wat zonde mij vleesch doen?

3. Vreest God, eert den Koning. 1 Petr. 2: 13—17.

De godvruchtige David eerde zelfs een zoo godloozen Koning; want hij wist dat Saul door Gods aanstelling Koning van Israël was. David wreekte zich zelveu niet. Kom. 12: 19. Hoe sloeg hem reeds hot hart, toen hij het slechts waagde eene slip van des Konings kleed af te snijden 1 En toen één stoot van zijnen dienaar hem van zijnen doodvijand had kunnen bevrijden, zeide hij: De fleer late het verre van mij zijn dat ik mijne hand legge aan den gezalfde des Heeren. Leert dus van David wat het bcteekent: Alle ziele zij den machten, over haar gesteld, onderworpen. Kom. 13: 1. Vreest den Heere en den Koning, en vermengt u niet met hen die naar verandering staan. Spr. 24: 21. Bidt veeleer voor Koningen en allen die in hoogheid zijn. 1 Tim. 2: 1—3.

2 Petr. 2: 9.

Zoo weet de Heere de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, en de onrechtvaardigen te bewaren tot den dag des oordeels om gestraft te wordeu.

Ps. 91: 1.

Hij, die op Gods bescherming wacht,

Wordt door den hoogsten Koning Beveiligd in den duistreu nacht.

Beschaduwd in Gods woning:

Dies noem ik God, zoo goed als groot

Voor hen, die op Hem bouwen,

Mijn burg, mijn toevlucht in den nood.

Den God vau mijn betrouwen.

§ 50. Sauls dood.

1 Sam. 27—31. 2 Sam. 1.

1. David nu zeide in zijn hart: Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen! Mij is niet beter, dan dat ik haastelijk ontkome in het land der Filistijnen, opdat Saul van mij de hoop verlieze om mij meer te zoeken in de gan-sche landpalen van Israël. Toen maakte zich David op en hij ging door, hij en de 600 mannen die hij hem waren, tot Aehis den koning von Gath. Toen aan Saul geboodschapt werd dat David gevlucht was naar Gath, zoo voer hij niet meer voort hem te zoeken. Toen gaf Achis David te dien dage Ziklag. Het getal nu der dagen, welke David in het land der Filistijnen woonde, was een jaar en vier maanden.

2. En het geschiedde in die dagen, dat de lilistijnen

126 1050 v. Clir.

-ocr page 131-

§ 50, Sauls dood. 127

1050 v. Chr.

hunne legers vergaderden tot den strijd om tegen Israël te strijden. Toen Saul het leger der Filistijnen zag, zoo vreesde hij en zijn hart beefde zeer. En Saul vraagde den Heer; maar de Heer antwoordde hem niet, noch door droomen, noch door de Urim, noch door de profeten.

3. De Filistijnen dan streden tegen Israël en de mannen Israels vloden voor het aangezicht der Filistijnen en vielen verslagen op het gebergte. En de strijd werd zwaar tegen Saul, en de mannen, die met den boog schieten, troffen hem aan, en hij vreesde zeer voor de schutters. Toen zeide Saul tot zijnen wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze Filistijnen niet komen en mij doorsteken en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard en viel daarin. Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, zoo viel hij ook in zijn zwaard en stierf met hem. Alzoo stierven Saul en zijne drie zonen. Jonathan en Abinadab en Malchisua, en zijn wapendrager, ook al zijne mannen, op dienzelfden dag te gelijk. Des anderen daags als de Filistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, vonden zij Saul en zijne drie zonen, liggende op het gebergte Gilboa. En zij hieuwen zijn hoofd af en zij togen zijne wapenen uit, en zij zonden ze in het land der Filistijnen rondom, en zijn lichaam hechtten zij aan den muur te Ëeth-San.

4. Op den derden dag na Sauls dood, ziet, zoo kwam uit het leirleger van Saul een man, wiens kleederen gescheurd waren en aarde was op zijn hoofd, en als hij tot David kwam viel hij ter aarde en boog zich neder. Voorts zeide David tot hem: Wat is de zaak, verhaal ze mij toch! En hij zeide dat het volk uit den strijd gevloden was en dat er ook velen van het volk gevallen en gestorven waren, dat ook Saul en zijn zoon Jonathan dood waren. David uu uitte deze klacht:

Gij bergen van Gilboa! noch dauw nocli regen moet op u zijn.

Want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen.

i Jonathan is verslagen op uwe hoogten.

Ik ben benauwd om uwent wil, mijn broeder Jonathan!

Gij waart mij zeer liefelijk:

Hoe zijn de helden gevallen, en de krijgswapenen verloren!

Lessen.

1. Gedenkt van waar gij uitgevallen zijt. Openb. 2:

Hoe gelukkig leefde Saul voorheen; toen werd hij door den Geest des TTreren geleid en was gehoorzaam aan des Heereu Woord, en gehoorzaamheid jegens

9

-ocr page 132-

§ 61. David wordt Koning.

1050 v. Chr.

God is het beginsel van ieder goed werk. Saul was toen ootmoedig; verdroeg smaadheid geduldig; overwon in de mogendheden des Heeren, en de Heer verhoogde hem. — $ 44.

2. Omdat gij des Heeren Woord verworpen hebt, zoo heeft Hij u verworpen. 1 Sam. 15; 23.

En wat heeft dan Saul zoo diep doen vallen? De ongehoorzaamheid. Toen week de Geest des Heeren van hem en dreef hem een booze geest tot booze werken. Hoe vervolgde hij den onschuldigen David! Ach, hoe ellendig was van dien tijd af zijn leven. Kinderen! God beware u voor zulk een verderf uwer zielen. Zijt gehoorzaam; ongehoorzaamheid is afgoderij.

3. Verblijd u niet, als uw vijand valt, opdat het de Heer niet zie en het kwaad zij iu zijne oogen. Spr. 24: 17, 18.

Neen, David beweende zoo oprechtelijk den dood desKonings, als hij vroeger hem geëerd had, ofschoon Saul hem een vijand was. Maar vooral weeklaagde hij over den dood zijns dierbaren vriends, die hem zoo lief was als zijne eigene ziel. Hoe veel ook had hij aan hem verloren!

Fil. 2: 12. 13.

Werkt uws zelfs zaligheid met vrcezen en beven. Want het is God die in u werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen.

Ps. 33: 8.

'tls God, aan tijd noch plaats verbonden,

quot;Wiens toezicht over alles gaat.

Die 't harte vormt en kan doorgronden.

Die aller werken gadeslaat.

Schilden, bogen, dolken.

Dappere oorlogsvolken,

Wijsheid, moed, noch kracht,

Kunnen ooit in 't strijden Eenig vorst bevrijden.

Zonder 's Heeren macht.

§ 51. David woedt Koning.

2 Sam. 2—7.

1. Daarna vraagde David den Heer: Zal ik optrekken naar eene der steden van Juda? En de Heer zeide: Trek op! En David zeide: Waarheen? en Hij zeide: Naar Hebron. Alzoo toog David derwaarts op. Daarna kwamen de mannen van Juda, en zalfden aldaar David tot Koning over het huis van Juda. Dertig jaren was David oud, als hij Koning werd; veertig jaar heeft hij geregeerd. En de Koning toog met zijne mannen naar Jeruzalem tegen de Jebuzieten, die in dat land woonden. David nam den burg Sion in en woonde daarin, en noemde dien Davids stad. David nu ging gedurig

123

-ocr page 133-

§ 51. David wordt Koning. 129

1050 v. Chr.

■voort en werd groot; want de Heer, de God der heirscharen, was met liem. En Hiram, de Koning van Tyrus, zond boden tot David, en cedorenhout en timmerlieden en metselaars, cn zij bouwden voor David een huis.

2. Daarna verzamelde David wederom alle uitgelezenen in Israël, 30,000. En hij maakte zich op en ging heen met al het volk dat bij hem was, om de arke Gods op te brengen van Kirjath-Jearim. En zij voerden de arke Gods op eenen nieuwen wagen en David en het gansche huis Israëls speelden voor het aangezicht des Heeren met allerlei snarenspel, met harpen en luiten en trommelen, ook met schellen en cimbalen. En toen de ark des Heeren in de stad Davids kwam, zag Michal, Sauls dochter, door de vensters uit. Als zij nu den Koning David zag, springende en huppelende voor het aangezicht des Heeren, verachtte zij hem in haar hart. Toen zij de ark des Heeren inbrachten, stelden zij die op hare plaats in het midden der tent, welke David voor haar gespannen had. Als David geëindigd had met het brandoffer en de dankofferen, zoo zegende hij het volk en hij deelde uit aan het gansche- volk, aan een iegelijk een broodkoek en een schoon stuk vleesch en eene flesch wijn. Als nu David wederkwam, ging Michal hem te gemoet en zeide: Hoe is heden de Koning van Israël verheerlijkt, die zich heden voor de oogen van de dienstmaagden zijner dienstknechten ten toon gesteld heeft gelijk een van de ijdele lieden! Maar David zeide tot Michal: Ja, ik zal spelen voor het aangezicht des Heeren, ook zal ik mij nog 'geringer houden en ik zal nederig zijn in mijne oogen. Michal nu, .^auls dochter, had geen kind tot den dag van haren dood toe.

3. En als de Koning in zijn huis zat, en de Heer hem rust gegeven had van al zijne .vijanden rondom, zeide hij tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis en de ark Gods woont in het midden der gordijnen. En Nathan zeide: Ga heen, doe al wat in uw hart is, want de Heer is met u. Maar in dien nacht geschiedde het Woord des Heeren tot Nathan, zeggende: Ga en zeg tot mijnen knecht, tot David: Zoo zegt de Heer: Zoudt gij Mij een huis bouwen tot mijne woning? De Heer zal u een huis bouwen. Wanneer uwe dagen zullen vervuld zijn en gij met uwe vaderen zult ontslapen zijn, zoo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn Koninkrijk bevestigen. Die zal mijnen naam een huis bouwen, en Ik zal

-ocr page 134-

130 § 51. David wordt Koning.

1050 v. Chr.

den stool zijns Koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. Ik zal hem zijn tot eenen vader, en hij zal Mij zijn tot eenen zoon; doch uw huis zal bestendig zijn en uw Koninkrijk tot in eeuwigheid.

4. En daarna sloeg David al zijne yijanden, en de Heer behoedde David overal waar hij heentoog, en David deed aan zijn gansche volk recht en gerechtigheid. En David zeide: Is er nog iemand, die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik -weldadigheid aan hem doe? Toen werd tot hem gebracht Mcfibozeth, de zoon van Jonathan. En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zeker weldadigheid aan u dóen om uws vaders Jonathans wil, en ik zal u alle akkers van uwen vader Saul wedergeven, en gij zult gedurig brood eten aan mijne tafel.

Lessen.

1. Vernedert u onder de krachtige hand Gods, en Hij zal u ver-hoogen te zijner tijd. 1 Petr. 5: G.

Dit ondervond David niet allen door wie de Heer iets groots heeft gedaan; door diepten ging het naar omhoog. Zoo was het met Jozef; met Mozes; zoo is het ook met David geweest. Ja, ook des menschen Zoon, de groote nakomeling Davids, heeft veel moeten lijden en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan. Xue. 24: 26. Hebr. 2: 10. 3; 8.

2. Verlustig u in den Heere, zoo zal Hij n geven de begeerten uws harten en zal uwe gerechtigheid doen voortkomen als het licht. Ps. 37; 4, 6.

Saul was verloren, omdat hij God verlaten had, en David werd verhoogd, omdat bij den Heer vreesde. De zaak des Heeren was altijd Davids eerste zorg. Hij bracht met plechtigheid de ark naar Jeruzalem, en schaamde zich niet midden cmder het volk te gaan, ofschoon Michal zijne vrouw hem daarover bespotte. Hij wil aan zijne ooge-n geen slaap geven, tot dat hij voor den Heer eene plaats gevonden zal hebben. Ps. 132: 2—3. Hij geeft reeht en gerechtigheid allen volke; hij heeft ze geweid naar de oprechtigheid zijns harten, en heeft ze geleid met een zeer .verstandig beleid zijner handen (Ps. 78: 72). Hij spreekt; Ik zal van goedertierenheid en recht zingen. Ps. 101. Is het wonder, dat aan zoodanigen Koning, die allereerst het rijk Gods zoekt, alles toegeworpen wordt?

8. O God! geef den Koning uwe rechten en uwe gerechtigheid den zone des Konings. Ps. 72: 1.

Ja, al het oordeel is gegeven dengenen (Joh. 5; 22), die een Zone Davids is naar den vleesche; omtrent wien David groote toezeggingen ontving en dien hij zijnen Heer noemde (Ps. 110); dien alle koningen eens aanbidden en alle heidenen zullen dienen. Geloofd zij de naam zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid, en de gansche aarde worde met zijne heerlijkheid vervuld! Ps. 72: 11,19 Hosanna den Zone Davids! Gezegend is Hij, die komt in den naam des-Heeren! Matth. 21: 9.

Ps. 110: 1.

De Heere heeft tot mijnen Heere gesproken: Zit tot mijne rechterhand, tot dat Ik uwe vijanden gezet zal hebben tot ecu

-ocr page 135-

§ 52. Davids val «n boete. 131

1050 T. thr.

voctboek uwer voeten. Indien Hem dan David noemt zijnen Heer, hoe is Hij zijn zoon? Matth. 22: 45. vgl. Kom. 1: 3, 4.

Ps. 21: 6, 7

Gewis, Gij zult, alle eeuwen door. De Koning rust op uwe trouw.

Hem met uw gunst verzeilen, Eu tot een zegen stellen:

Ja, Gij geleidt hem op het spoor Der vreugde bij het licht Van 't Godlijk aangezicht.

O eeuwig Opperwezen 1 Uw goedheid, nooit volprezen. Duldt niet, dat hij ooit wanklen zou; Neen, de Allerhoogste zal Hem hoeden voor den val.

§ 52. Davius val en boete.

2 Sam. 10—12.

1. Daarna togen de kinderen Ammons uit en rustten zich ten strijde tegen Israël, en vele machtige koningen togen met hen. En David zond Joab en zijpe knechten en gansch Israël henen, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden; doch David bleef te Jeruzalem. Zoo geschiedde het dat David wandelde op het dak van des Konings huis en zag eene vrouw, zeer schoon van aanzien, de vrouw van Uria, Davids knecht, die met het leger te Rabba lag. Toen zond David boden henen en liet haar halen. En zij werd zwanger; zoo zond zij henen en liet het David weten. David nu schreef eenen brief aan Joab, en hij schreef in dien brief; Stel Uria vooraan tegen over den sterksten strijd en keer van achter hem af, opdat hij geslagen worde en sterve. Zoo geschiedde het als Joab opgelet had, dat hij Uria stelde aan de plaats, waar hij wist dat strijdbare mannen waren. Als nu de mannen der stad uittogen en met Joab streden, vielen er van het volk van Davids knechten, en Uria stierf ook. Toen zond Joab heen en liet David den ganschen afloop van dezen strijd weten. Toen zond David heen en liet Uria's vrouw halen en zij werd hem ter vrouw.

2. Doch deze zaak, die David gedaan had, was kwaad in de oogen des Heeren, en de Heer zond Nathan tot David. Als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee mannen in eene stad, de een rijk en do andere arm. De rijke had zeer vele schapen en runderen, maar de arme had niets dan één eenig klein ooilam, dat hij gekocht en gevoed had, dat het groot geworden was bij hem en bij zijne kinderen te gelijk: het at van zijne bete en dronk van zijnen

-ocr page 136-

132 § 52. Davids val en boete.

1050 v. Chr.

beker en sliep in zijnen schoot, en liet was hem als eene dochter. Toen nu den rijken man een reiziger overkwam, ontzag hij te nemen van zijne schapen en van zijne runderen om voor den reizenden man, die tot hem gekomen was, wat te bereiden, en hij nam des armen mans ooilam en bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was. Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man en hij zeide tot Nathan: Zoo waarachtig als de Heer leeft, de man die dat gedaan heeft is een kind des doods. Toen zeide Nathan tot David: Die man zijt gij! Zoo zegt de Heer: gij hebt Uria met het zwaard verslagen en zijne huisvrouw hebt gij u ter vrouwe genomen; hem hebt gij met het zwaard van de kinderen Ammons dood geslagen. Nu dan, het zwaard zal van uwen huize niet wijken. Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis; gij hebt het in het verborgene gedaan, maar ik zal deze zaak doen voor gansch Israël en voor de zon.

3. Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen den Heer! En Nathan zeide tot David: De Heer heeft ook uwe zonde weggenomen, gij zult niet sterven. Nogtans, dewijl gij door deze zaak de vijanden des Heeren grootelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon, die u geboren is, den dood sterven. Toen ging Nathan naar zijn huis. En David lag neder in het stof en bad den Heer, zeggende:

Zijt mij genadig, o God! naar uwe goedertierenheid;

Delg mijne overtreding uit naar de grootheid uwer barmhartigheden l Schep in mij een rein hart, o God!

Vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest.

Lessen.

1. O Heer! straf mij niet in uwen toorn. Ps. 6: 2.

Zoo moet de Koning nu klagen, hij die eens in het ongeluk zoo groot en m het geluk niet minder groot was geweest. De voorspoed had hem zorgeloos gemaakt; hij gaf aan de zonde den vinger, en ziet,, de zonde maakt zich meester van de hand, ja van hart en zinnen. Wie eene vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft reeds overspel met haar in zijn hart gedaan. Matth. 5 : 28. Roept niet alweder Davids diepe val: Waakt! gij die staat; zijt niet hoogge-voelcnde, maar vreest! Hom. 11: 20. 1 Kor. 10: 12.

2. Uwe hand was dag en nacht zwaar op mij. Ps. 32: 4.

Toen David, vervolgd door Saul, van plaats tot plaats vluchten moest en niet zeker was van zijn.leven, toen was zelfs eene duistere spelonk eene zachte legerstede voor hem, doch hij kon^zeggen: ik zal in vrede zamen nederliggen en slapen (Ps. 4:9); maar nu, daar de vrede Gods geweken is, heeft hij, ook in zijn koninklijk paleis, in het kostbaar ledikant, geen rust; het is als een doodsteek in zijne beenderen (Ps. 42: 11), hij doet zijn bed den ganschen nacht. zwemmen, en doorweekt zijne bedstede met tranen. Ps. 6: 7. Ziet! dat is de bezoldiging der zonde. Hom. 6.

-ocr page 137-

§ 53. Absalom.

3. Wasch mij, Heer! en ik zal witter zijn dan sneeuw. Ps. 51: 9.

Ja waarlijk, zoo spreekt het Woord des levendigen Gods: Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. Jes. 1: 18. En gelukkig David, dat hij na de onuitsprekelijke angst zijner ziele nog bidden icn spreken kon: Ik zal belijdenis doen van mijne overtredingen voor den Heer. Ps. 32: 5. Aeh! hoe velen zondigen als David, die nooit boete doen gelijk David gedaan heeft,

Ps. 51: 3.

Zijt mij genadig, o God! naar uwe goedertierenheid; delg mijne overtreding uit naar de grootheid uwer barmhartigheid.

Ps. 51: 5.

Verberg nw oog van mijn bedreven kwaad.

Waardoor mijn ziel gevoelt de diepste wonden;

Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zouden,

En spreek mij vrij van mijne gruweldaad.

Herschep mijn hart en reinig Gij, o Heeri Die vuile bron van al mijn wanbedrijven;

Vernieuw in mij een vasten geest, en leer Mij aan uw dienst oprecht verbonden blijven.

§ 53. Absalom.

2 Sara. 14: 25. — Hoofdst. 20.

1. Er was in ganscli Israël geen man zoo schoon als Absalom, Davids zoon: van zijne voetzool af tot zijnen hoofd-scliedel toe was er geen gebrek in hem, en als hij zijn hoofd schoer zoo woog het haar zijns hoofds twee honderd sikkelen. En Absalom liet zich bereiden wagen en paarden en 50 mannen, loopende voor zijn aangezicht hénen. Ook maakte zich Absalom des morgens vrüeg op en stond aan de zijde van den weg der poort, en het geschiedde dat Absalom alle man, die een geschil had om tot den Koning ten gerichte te komen, tot zich riep en zcide: Zie, uwe zaken zijn goed en recht, maar gij hebt geen en verhoorder van des Konings wege: och, dat men mij ten rechter stelde in het land; dat alle man tot mij kwame, die een geschil of rechtszaak heeft, dat ik hem recht sprake! Het geschiedde ook als • iemand naderde om zich voor hem te buigen, zoo reikte hij zijne hand uit en greep hem en kuste hem. En naar die wijze deed Absalom aan gansch Israël, zoo velen tot den Koning ten gerichte kwamen. Alzoo stal hij het hart der mannen van Israël en hij ging naar Hebron. Hij nu had verspieders uitgezonden in allo stammen van Israël, om to zeggen: Als

133

1050 v. Chr.

-ocr page 138-

§ 53. Absalom.

gij het geluid der bazuin zult hooren, zoo zult gij zeggen: Absalom is Koning te Hebron! En het volk kwam toe en vermeerderde bij Absalom.

2. Toen kwam er een boodschapper tot David, zeggende: Het hart van een iegelijk in Israël volgt Absalom na. Zoo zeide David tot al zijne knechten: Maak u op en laat ons vlieden, want er zou voor ons geen ontkomen zijn voor Ab-saloms aangezicht; haast u om weg te gaan, opdat hij niet misschien ons achterhale en deze stad sla met de scherpte des zwaards. En de Koning ging uit met zijn gansche huis, te voet. En het gansche land weende met luide stem als al het volk overging; ook trok de Komng over de beek Kidron, langs deti opgang der olijven, opgaande en weenende en het hoofd was hem bewonden, hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk, dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd be-

m dekt; en zij gingen op, opgaande en weenende. En Absalom toog over de Jordaan, hij en alle mannen van Israël met hem. En David monsterde het volk dat met hem was, en al liet volk trok uit bij honderden en bij duizenden. En de Koning gebood Joab, zeggende: Handel mij zachtelijk met den jongeling, met Absalom! En al het volk hoorde het, als de Koning aan al de oversten van Absaloms zaak gebood. Alzoo toog het volk uit, Israël te gemoet, en de strijd geschiedde bij Efraïms woud. En het volk van Israël werd voor het aangezicht van Davids knechten geslagen, en er geschiedde een groote slag, van twintig duizend.

3. Absalom nu reed op een muilezel, en als de muil kwam onder de dichte takken van een grooten eik, zoo raakte zijn hoofd vast aan den eik, dat hij hangen bleef tus-schen hemel en aarde, en de muil, die onder hem was, ging door. Toen nam Joab drie pijlen en stak ze in Absaloms hart, en. tien jongens, wapendragers van Joab, omringden hem en sloegen en doodden hem. Toen blies Joab met de bazuin en al het volk keerde af van Israël na te jagen. En zij namen Absalom en wierpen hem in het woud in eenen grooten kuil, en stelden op hem een zeer grooten steenhoop, en gansch Israël vluchtte, een iegelijk naar zijne tent. David nu zat tusschen de twee poorten; toen kwam een boodschapper uit den slag en riep: Vrcds, geloofd sij de Heer! Toen zeide de Koning: Is het wel met Absalom? En als David den dood van Absalom vernam, werd hij zeer ontroerd en ging op en weende, en in zijn gaan riep hij uit: Mijn zoon Absalom! mijn zoon! mijn zoon Absalom! och dat ik, ik, voor

134

1050 v. Chr.

-ocr page 139-

§ 5-3. Absalom.

u gestorven ware! Absalom, mijn zoon, mijn zoon! Toen ■werd de verlossing te dien dage voor het gansche volk tot rouw, want al het volk had hooren zeggen: het smart den Koning over zijnen zoon.

Lessen.

1. Hoort de tucht uws vaders, want het zal uwen hoofde een aangenaam toevoegsel zijn. Spr. 1; 8, 9.

quot;Wel den gehoorzamen kinderen: het moet hun welgaan: door der ouderen zegen worden de huizen gebouwd. Maar wee den kinderen, die ongehoorzaam zijn!

2. Hoe worden zij als in een oogenblik tot verwoesting. Pa. 73: 19.

Ja, zij worden te niet van verschrikkingen, de ongehoorzame kinderen; het moet hun gaan gelijk den zonen van Eli, die ook niet wilden gehoorzaam zijn. En Absalom stond zelfs op tegen zijnen vadar. Wie den vader verwoest of de moeder verjaagt, is een zoon die beschaamd maakt en schande aandoet. Spr. 19 : 26. fie raven der beek zullen hem de oogen uitpikken. Spr. 30: 17.

3. De vader des rechtvaardigen zal zich zeer verheugen. Spr. 23: 24, 25.

Welaan, zorg dat vader en moeder zich over u verblijden; wordt een rechtvaardige in de vreeze des Heeren, en opdat gij het zoudt kunnen worden, vergeet niet Gods Woord: Mijn zoon! geef mij uw hart en laat uwe oogen mijne wegen bewaren. Spr. 23 : 26.

Efez. 6: 1—3. Kol. 3: 20.

Gij kinderen, zijt uwen ouderen gehoorzaam in den Heere, want dat is recht. Eert uwen vader en moeder, 't welk het eerste gebod is met eene belofte, opdat het u wel ga en dat gij lang leeft op de aarde. Gij kinderen, zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles, want dat is den Heere welbehagelijk.

Ps. 104: 17, 18.

Ik zal, zoolang ik 'tlevenslicht geniet,

Gods mogendheid verhelfcn in mijn lied:

Ik zal mijn God met lofgezangen eeren,

Terwijl ik nog op aarde mag verkeeren.

Mijn aandacht zal op Hem ge/estigd staan.

En met vermaak zijn grootheid gadeslaan;

Ik zal mij in den God mijns heils verblijden En dag op dag aan Hem mijn psalmen wijden.

De zondaar zal verdelgd zijn op Gods wenk;

De boosheid zal vergaan, eer 't iemand denk.

Waak op, mijn ziel, wil uwen Schepper eeren;

Geloofd zij God! men loov' den Heer der heeren!

135

1050 v. Chr.

-ocr page 140-

136 § 54. Davids laatste dagen.

1030 v. Chr.

§ 5i. Davids laatste dagen.

2 iam. 34. 1 Kon. 1, 2. 1 Kron. 22—29.

1. David zeidc tot Joab, den krijgsoverste; Trek nu om en tel liet volk, opdat ik liet getal des volks wete. Toen zeide Joab: Zijn zij niet aller., o un'jn lieer Koning! mijnen lieere tot knechten? waarom verzoekt mijn heer dit? waarom zou het Israël tot schuld worden? Doch het woord des Konings nam de overhand tegen Joab: derhalve toog Joab uit. En in Israël waren 800,000 strijdbare mannen, die het zwaard uit-trokker-, en de mannen van Juda waren 500,000 man. En Levi en Benjamin telde hij onder dezen niet, want des Konings woord was Joab een gruwel. En deze zaak was kwaad in de oogen Gods; daarom sloeg Hij Israël. En David zeide tot den Heer: Ik heb zeer ffezondi^d in het-

. O O ^

geen ik gedaan heb. En het Woord des Heeren geschiedde tot den profeet Gad, zeggende: Ga heen en spreek tot David: alzoo zegt de Heer: drie dingen draag Ik u voor; verkiest u één uit die, dat Ik u doe! Of drie jaren honger, of drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht uwer wederpartij en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale, of drie dagen het zwaard des Heeren, dat is de pestilentie, in het land. Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange! laat mij toch in de hand des Heeren vallen, want zijne barmhartigheden zijn vele, maar laat mij in de handen der men-schen niet vallen.

2. De Heer dan gaf pestilentie in Israël, en er vielen van Israël 70,000 man. En God zond eenen engel naar Jeruzalem om het te verderven. Als David zijne oogen ophief zag hij den engel des Heeren, staande tusschen de aarde en den hemel, met een uitgetrokken zwaard in de hand, uitgestrekt over Jeruzalem; toen viel David en de oudsten, bedekt met zakken, op hunne aangezichten. En David zeide tot God: Ben ik het niet, die gezegd heb dat men het volk tellen zou? Ja ik zelf ben het, die gezondigd heb; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? O Heer, mijn God! dat toch uwe hand tegen mij zij, maar niet tegen, uw volk ter plage! Toen gelastte de engel des Heeren den profeet Gad aan David te zeggen, dat hij zou opgaan om den. Heere een altaar op te richten op den dorschvloer van Ornan, den Jebnziet. Zoo ging David en bouwde aldaar den Heere een altaar en ofl'erdö brandofferen en dankofferen. Als hij

-ocr page 141-

§ 51'. Davids laatste dagen. ir.7

1050 v. Chr.

Jen Heer aanriep, antwoordde Hij hem- door vuur uit den hemel op het altaar des brandoffers. Toen David zag dat de Heer hem geantwoord had op den dorschvloer, offerde hij aldaar en zeide: Hier zal het huis Gods des Heéren zijn!

3. Toen vergaderde David te Jeruzalem alle oversten van Israël en zeide: Hoort mij, mijne broeders en mijn volk! Ik had in mijn hart een huis der rust voor de arke des Ver-bonds des Heeren te bouwen, maar God heeft tot mij gezegd: Gij zult mijnen naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en gij hebt veel bleeds vergoten; uw zoon Salomo zal mijn huis bouwen. Nu dan houdt en zoekt al de geboden des Heeren uws Gods. En gij, mijn zoon Salomo, ken den God uws vaders en dien Hem met een volkomen hart en met eene willige ziel; want de Heer doorzoekt alle harten en hij verstaat al het gedichtsel der gedaehten. Indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat. Hij zal u tot in eeuwigheid verstoeten. En David gaf aan zijn zoon Salomo een afbeeldsel van den Tempel en een afbeeldsel van alles wat bij hem door dèn Geest was en zeide: Wees sterk, en heb goeden moed en doe het; vrees niet en wees niet verslagen, want do Heere God, mijn God, zal met u zijn.

4. Toen gaven de oversten der stammen van Israël ten dienste van het huis Gods vijf duizend talenten gouds, tien duizend talenten zilvers, achttien duizend talenten kopers en honderd duizend talenten ijzers. En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven, want zij gaven met een volkomen hart den Heere vrijwillig: daarom loofde David den Heer voor de oogen der gansche gemeente en zeide: Geloofd zijt Gij, Heer! tot in eeuwigheid; uwe, o Heer! is de grootheid en de macht en de heerlijkheid, en de overwinning en de majesteit, want alles is uwe. Gij heerscht over alles en in uwe hand is kracht en macht. Nu dan, onze God! wij danken U; wie ben ik en wat is mijn volk, dat wij do macht zouden verkregen hebben om vrijwillig te-geven als dit is? want het is alles van ü en wij geven het U uit uwe hand. O Heer, bewaar dit in eeuwigheid in den zin der gedachten van het hart uws volks, en geef mijnen zoon Salomo een volkomen hart om te houden uwe geboden! —• Toen loofde de gansche gemeente den Heer, en zij offerden den Heer duizend varren, duizend rammen en duizend lammeren. En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des Heeren met groote vreugde, en zij maakten

-ocr page 142-

138 § 5-4. Davids laatste dagnn.

1050 v. Chr.

Salomo tot Koning, en zij zalfden hem den Heere tot een voorganger. — En David ontsliep met zijne vaderen en werd begraven in de stad van David. De dagen nu, welke David geregeerd heeft over Israël, zijn 40 jaar. Hij was 7 jaren Koning te Hebron en 33 jaren te Jeruzalem.

Lessen.

1. Een Koning wordt niet behouden door een groot heir. Ps.

33 : 16

Paarden cn groote krijgaheiren helpen ook niet; neen, de Heer alleen is hulp en schild. Had David hieraan recht gedacht, zoo zou hij zijn volk niet hebben geteld; maar nu hield hij vleesch voor zijnen arm, en wie zulks doet is vervloekt. Daarom bracht hij ook zoo groote ellende over zich en over zijn volk. En hoe dikwijls wordt, ook heden ten dage, geld en goed alaoo geteld! Wacht u van ooit met die gezindheid des gemoeds te tellen, waarmede David geteld heeft.

2. Dit krenkt mij. Ps. 77; 11.

Aldus moest David sprekeu, toen tot aan het einde zijner dagen ongeluk op ongeluk hem trof. De Heer had hem, n» zijne ernstige boete, uit loutere barmhartigheid zijne zware zonden vergeven; maar het vleesch moest nog veel Jijden, gelijk de Heer gezegd had: ziet, ik zal kwaad over u verwekken. 2 Sam. 12: 11. En zfio werd ook David door lijden en verdrukking geheiligd (1 Petr. 4; 12). Hij werd een man naar Gods harte genoemd, dewijl hij altijd boetvaardig was en geloovig zich steeds weder tot God wendde. Ps. 130:2. 1 Joh, 3 : 19.

3. Ik zal de goedertierenheden des Heeren eeuwiglijk zingen. Ps. 89 : 1.

Met lof en dank en blijmoedigheid ging Koning David van hier. Voorzeker, hij had reden zijn getrouwen Bondsgod te prijzen, flie hem op adelaarsvleugelen gedragen had aijn leven lang. Waar vooral verblijdde hij zich over de heerlijke belofte des onverbrekelijkeu verbonds, waaromtreut de Heer tot zijnen Heer gezegd had: Zit aan mijne rechterhand. Ps. 110: 2. Ps. 89: 4, vgg. Ps. 132:11. .fes. 55 : 3. In het geloof aan dezen zijnen grooten Zoon, ging hij in tot de vreugde zijus Heeren.

Ps. 39 : 5.

Heere! maak mij bekend mijn einde, en welke de m;ite mijner dagen zij; dat ik wete hoe vergankelijk ik zij.

Ps. 89: 1.

'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên;

Uwquot; waarheid te allen tijd vermelden door mijn reen;

Ik weet hoe 't vast gebouw van uwe gunstbewijzen,

Naar uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen:

Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,

Zoo min zal uwe trouw ooit wanklen of bezwijken.

-ocr page 143-

§ 55. Koning Salomo. 139

1000 v. Chr.

§ 55. Koning Salomo.

1 Kon. 3, 4.

1. En Salomo /at op den troon van zijnen vader David, en Salomo had den Heer lief, wandelende ju de inzettingen van zijn vader. En de Koning ging naar Gibeon om te offeren, en de Heer verscheen aan Salomo in eenen droom des nachts; en God zeide: Begeer wat Ik u geven zal! En Salomo zeide; Mijn God! Gij hebt uwen knecht Koning gemaakt in de plaats van mijnen vader David, en ik ben nog zeer jong; ik weet niet uit te gaan, noch in te gaan. Geef

'dan uwen knecht een verstandig hart om uw volk te richten, verstandig onderscheidende tusschen' goed en kwaad: want wie zou dit uw machtig volk kunnen richten? Die zaak nu was goed in de oogen des Heeren en God zeide tot hem: Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet begeerd hebt voor u vele dagen, noch rijkdom, noch de ziel uwer vijanden, maar hebt begeerd verstand voor u om gerichtszaken te hooren: zie, Ik heb gedaan naar uwe woorden. Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uws gelijke vóór u niet geweest is en uws gelijke na u niet opstaan zal. Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt, heb Ik u gegeven, beide rijkdom en eer; en zoo gij in mijne wegen wandelen zult, gelijk uw vader gewandeld heeft, zoo zal Ik ook uwe dagen verlengen.

2. Omstreeks dien tijd quot;kwamen twee vrouwen tot den Koning. De eene zeide: Och, mijn heer! ik en deze vrouw-wonen in één huis, en ik heb bij haar in dat huis gebaard. En haar zoon is des nachts gestorven, omdat zij op hem gelegen had. En zij stond te middernacht op en nam mijnen zoon van bij mij als uwe dienstmaagd sliep, en leide hem in haren schoot, en haren dooden zoon leide zij in mijnen schoot. En ik stond in den morgen op om mijnen zoon te zogen, en zie, hij was dood! maar ik lette in den morgen op hem, en zie, het was mijn zoon niet. Toen zeide de andere vrouw; Neen, maar die levende is mijn zoon, en de doode is uw zoon; gene daarentegen zeide: Neen, maar de doode is uw zoon, en de levende is mijn zoon! Toen zeide de Koning: Haalt mij een zwaard. En zij brachten een zwaard. En de Koning zeide: Doorsnijdt het levende kind, en geeft aan elke vrouw ééne helft. Maar de vrouw, wier zoon de levende was, sprak tot den Koning (want haar ingewand ontroerde over haren zoon): Och, mijn heer! gesf haar het

-ocr page 144-

140 § 55. Koning Salomo.

1000 V. Chr.

levende kind en dood het geenszins; deze daarentegen zeide: Het zij nocli het uwe, noch het mijne, doorsnijdt het. Toen zeide de Koning; Geef aan die het levende kind en dood het geenszins: deze is zijne moeder! En geheel Israël hoorde dat oordeel en -weende voor het aangezicht des Konings, want zij zagen dat de wijsheid Gods in hem was om recht te doen.

8. Alzoo was de Koning Salomo heerschende over al de koninkrijken, van de Ei vier (den Eufraat) tot aan de landpale van Egvpte; die brachten geschenken en dienden Salomo al de dagen zijns levens. De spijze nu van Salomo was, voor éénen dag, dertig kor meelbloem en zestig kor meel; tien vette runderen en twintig weide-runderen en honderd schapen; uitgenomen de herten, reeën en buffelen en gemeste vogelen. En hij had vrede van alle zijden rondom. En Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijnen wijnstok en onder zijnen vijgeboom, van Dan tot Berseba, al de dagen van Salomo. Hij had ook veertig duizend paardenstallen tot zijne wagenen en twaalf duizend ruiteren. En God gaf aan Salomo wijsheid en zeer veel verstand, en zijn naam was onder alle heidenen (al de volken) -rondom. En hij vervaardigde drie duizend spreuken, bovendien waren zijne liederen duizend en vijf. Hij handelde ook van de boomen; van den cederboom af, die op den Libanon is, tot aan den hyzop, die aan den wand uitwast; ook van liet vee en van het gevogelte, en van de kruipende dieren en van de visschen. En van alle volkeren kwamen er om de wijsheid van Salomo te hooreu.

Lessen.

1. Mijn zoon! laat uwe ooren naar wijsheid opmerken, en neig

uw hart tot verstandigheid. Spr. 2: 1, 2.

Ja, zoo gij tot het verstand roept, uwe stemme verheft tot de verstandigheid; zoo gij ze zoekt als zilver en naspeurt als verborgene schatten, dan zult gij de vreeze des Heeren verstaan en zult de kennisse Gods vinden, vs. 3, 4, 5. Zoo zoek dan wijsheid voor alle dingen; hid, gelijk Salomo, om een verstandig hart; zie, hoe de Heer gaf hoven hidden en denken. Daarom, zoo iemand onder u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere. Jak. 1; 5.

2. Met de ootmoedigen is wijsheid. Spr. 11: 2.

Dit roept ons onophoudelijk het Woord des Heeren toe, en hoe waarachtig het is, kunnen wij hier duidelijk zien aan den jongen Koning Salomo. Hij was niet wijs hij zich zei ven (Hom. 12: 16); hij vertrouwde niet op eigen kracht, cn daarom ontving hij kracht uit de hoogte. Zoo had dan Salomo de lessen van zijnen wijzen leeraar, den profeet Nathan (2 Sam. 12: 25), wel ter harte genomen; en hij had het woord van zijnen stervenden vader niet vergeten: Zijt sterk en wees een man, en neem waar de wacht des Heeren, opdat gij verstandelijk handelt in al wat gij doen zult. 1 Kon. 2:2, vgg.

•3, Merk op om verstand te weten. Spr. 4: 1.

Met hoe veel vlijt doorzocht Salomo alle dingen! Hij wist dat de werken

-ocr page 145-

§ 56. Salomo bouwt den Tempel.

1000 v. Chr.

des Hceren groot en vele zijn, en dat Hij ze allen met wijsheid gemaakt heeft (Ps. 104 : 24). Daarom gaf hij op alle dingen acht. Hij handelde van den grooten ceder op den Libanon en van den kleinen hyzop, van het vee, het gevogelte, de kniipende dieren en de visschen. Niets bleef hem vreemd, hij was een verstandig, wijs Koning, die in alles met wetenschap te werk ging (Spr. 13: IC); en de vreeze des Hceren was het beginsel zijner wijsheid.

Spr. 23 : 2G.

Mijn zone, geef mij uw harte, en laat uwe oogen mijne wegen bewaren.

Vs. 72: 1, 2.

141

Geef, Heer, den Koning uwe rechten.

En uw gereclitigheid Aan 's Konings zoon, om uwe knechten

Te richten met beleid:

Dan zal Hij al uw volk beheeren, Kechtvaardig, wijs en zacht; En uwe ellendigen regeeren.

Hun recht doen op hun klacht.

De bergen zullen vrede dragen,

De heuvels heilig recht;

Hij zal hun vrolijk op doen dagen

Het heil, hun toegezegd, 't Ellendig volk wordt dan uit lijden

Door zijnen arm gerukt;

Hij zal nooddruftigen bevrijden. Verbrij zien, wie verdrukt.


§ 56. Salomo bouwt den Tempel.

1 Kou. 5—8.

1. Koning Salomo zond tot Hiram, den Koning van Tyrus, zeggende: Gij weet dat mijn vader David den naam des Heeren zijns Gods geen huis kon bouwen. Nu heeft de Heer, mijn God, mij van rondom rust gegeven; en zie ik denk voor don naam van den lieer mijnen God een huis te bouwen, gelijk de Heer gesproken heeft tot mijnen vader David. En als Hiram de woorden van Salomo gehoord had, verblijdde hij zich zeer, en zeide: Gezegend zij de Heer heden, die David eenen wijzen zoon gegeven heeft over dit groote volk. Ik zal al uwen wil doen met het cederenhout en met het dennenhout. En Salomo had 70,000, die last droegen, en 80,000 houwers op het gebergte Libanons, behalve de oversten van Salomons bestelden, die over dat werk waren, 3,300. Als het nu de Koning gebood, zoo voerden zij groote steenen toe, kostelijke steenen, gehouwen steenen, om den grond van het huis te leggen. En de bouwlieden van Salomo en de bouwlieden van Hiram behieuwen ze, en bereidden het hout toe en de steenen om het huis te bouwen. In het vierde jaar van het Koninkrijk van Salomo werd de grond gelegd, en in het elfde jaar was het huis volmaakt (480 jaren na den uittocht uit Egypte).

-ocr page 146-

142 § 56. Salomo bouwt den Tempel.

1000 v. Chr.

2. Het huis, hetwelk de Koning Salomo den Heem bouwde, was 60 ellen lang, en 20 ellen breed, en 30 ellen hoog. En hij vormde twee koperen pilaren; daarna richtte hij de pilaren op in het voorhuis des Tempels, en den rechter pilaar noemde hij Jachin (vastigheid), en den linker pilaar noemde hij Boaz (sterkte). En het voorhuis, voor aan den Tempel, was 20 ellen lang en 10 ellen breed. Ook bouwde hij de wanden van het huis van binnen met cederen planken, en overdekte den vloer van het huis met deunen planken. En Salomo overtoog het huis van binnen met het zuiverste goud, en don vloer van het huis met goud van binnen en van buiten, het gansche huis met goud en met kostelijke steenen, en al de wanden van het huis in het ronde graveerde hij met uitgesneden graveeringen van cherubs. Het binnenste des tempels was verdeeld in het Heilig© en het Heilige der Heiligen: het Heilige was 40 ellen lang, 20 ellen breed en 30 ellen hoog. In hetzelve stond het gouden altaar, de gouden tafelen, op welke de toonbrooden waren, en de tien kandelaren, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand, van het zuiverste goud. Het Heilige der Heiligen was 20 ellen lang, 20 ellen breed en 20 ellen hoog, en met het zuiverste aroud overtomen. In hetzelve stond de arke des Yerbonds met de twee steenen tafelen der Wet daann, de gomer met manna, en de staf Aarons. Verder maakte Salomo het voorhof der priesteren: daarin stond het koperen altaar der brandofferen en de koperen zee, rustende op twaalf runderen. Zeven jaren heeft men gebouwd aan het huis des Heeren, toen was het voleindigd.

3. Alle de mannen van Israël verzamelden zich tot den Koning Salomo op het loofhuttenfeest, en al de oudsten vasi Israël kwamen, en de priesters namen de arke op, en zij brachten de ark des Heeren en de tent der zamenkomst opwaarts en alle de heilige vaten. De Koning Salomo nu en de gansche vergadering van Israël met hem waren vóór de ark. Alzoo brachten de priesters de arke des Verbonds des Heeren op hare plaats. En als de priesters uit het Heilige uitgingen, vervulde eene wolk het huis des Heeren. En Salomo stond voor het altaar des Heeren, tegen over de gansche gemeente van Israël, en hij breidde zijne handen uit naar den hemel en hij zeide: Heer, God van Israëli zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen zouden U niet bevatten: hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb! Wend TJ dan nog tot het gebed van uwen knecht, dat uwe

-ocr page 147-

§ 56. Salomo bouwt den Tempel. 143

1000 v. Chr.,

oogen open zijn, nacht en dag, over dit huis. Wanneer uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht van den vijand, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeeren, on tot U in dit huis bidden en smeeken zullen; als de Hemel zal gesloten zijn dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; als er honger in het land wezen zal; als er pest, als er brandkoom, honigdauw, sprinkhanen of kevers wezen zullen, of eenige,plage of eenige krankheid wezen zal, hoor 0ij dan in den hemel. Zelfs ook aangaande den vreemde, die van uw volk Israël niet zal zijn, maar uit een ver land komen zal, en bidden zal in dit huis, hoor Gij in den hemel en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde uwen naam kennen, om TJ te vreezen gelijk uw volk Israël.

4. Als Salomo voleindigd had dit gansche gebed, stond hij van voor het altaar des Heeren op en zegende de gansche gemeente van Israël,, zeggende met luide stem; Geloofd zij de Heer! niet één eenig woord is er gevallen van al zijne goede woorden, die Hij gesproken heeft door de dienst van Mozes, zijnen knecht. De Heer, onze God, zij met ons gelijk Hij geweest is met onze vaderen. En Salomo offerde ton dankoffer 22,00*0 runderen en 120,000 schapen. Ter '/elfder tijd ook hield Salomo het feest, en gans^li Israël met hem. Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den Koning; daajna gingen zij naar hunne tenten, blijde en goeds moeds over al het goede, dat de Heer aan David, zijnen knecht, en aan Israël, zijn volk, gedaan had.

Lessen.

1. Éeti ding lieb ik van den Heer beeeerd. dat zal ik zoeken.

Ps. 72 ; 4.

En wat is dat? dat ik alle de dagen miins levens moge wonen in het Huis des Heeren, v. 4. Want daar hoort men de stem des lofs en vertelt alle uwe wonderen. Heere! ik hebbe lief de woniugen uws huizes en de plaatse des tabernakels uwer eere. Ps. 2G; 7, 8. Daarom, bewaar uwen voet als gij ten huize Gods ingaat. Pred. 4: 17.

2. Hoe lieflijk zijn uwe woningen, o Heer der heirscharen!

Ps. 84: 2.

En daarom was de tempel voor alle geloovige Israëlieten eene zoo liefelijke, heilrijke plaats, dewijl zij hier'God in geest en in waarheid, naar zijne heilige instellingen, aanbaden. En dat eenmaal alle volken aan dit heil deel zoudtin hebben, was ook aan Salomo bekend: wij zien het uit zijn heerlïjk gebed.

3. Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt? 1 Kor. 3: 1*6.

Ja, wij moeten tempelen zijn des Heiligen Geestes; en als wij dat zijn, dan gaan wij ook gaarne naar de plaats, waar de Heer zijn Woord laat verkondigcu; en waar slechts twee of drie te zamen zijn, daar is Hij midden onder hen Alatth. 18: 20. Hebr. 10: 25.

10

-ocr page 148-

144 § 47. Salomo's laatste dagen.

1COO v. Chr.

Joh. 4: 23, 24.

De ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid: want de Vader zoekt ook al zulken, die Hem alzoo aanbidden. God is geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.

Ps. 84: 1: 5.

Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, O Heer, der legerschareu God!

Zijn mij uw huis en tempelzangen! Hoe branden mijn genegenkeên Om 'sHeeren voorhof in te treêu! Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen: Mijn hart roept uit tot God, die leeft, En aan mijn ziel het leven geeft.

O God! die ons ten schilde zijt. En ons voor alle ramp bevrijdt, Aanschouw toch uw gezalfden Koning! Eén dag is in uw huis mij meer Dan duizend daar ik U ontbeer: 'kWaar liever in mijns Bondgods woning Een dorpelwachter dan gewend Aan de ij die vreugd in 's boozen tent.


§ 57. Salomo's laatste dagen.

1 Kou. 9—11.

1. Als Salomo voleindigd had te bouwen het huis des Heeren, verscheen de Heer andermaal aan Salomo en zeide tot hem: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb het huis gehei-ligd; zoo gij voor mijn aangezicht wandelen zult gelijk uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten en met oprechtheid om te doen naar al wat Ik u geboden heb, zoo zal Ik den troon dos Koninkrijks over Israël bevestigen in eeuwigheid, gelijk Ik gesproken heb over uwen vader David. Maar, zoo gijlieden u te eenemaal afkeeren zult van Mij na te volgen, zoo zal Ik Israël uitroeien van het land dat Ik hun gegeven heb, en dit huis zal Ik van mijn aangezicht weg werpen: al wie vóór hetzelve zal voorbij gaan zal zich ontzetten. Men zal vragen: Waarom heeft de Heer alzoo gedaan aan dit land en aan dit huis? en men zal antwoorden: Omdat zij den Heer hunnen God verlaten hebben.

2. Toen de Koningin van Scheba het gerucht -van Salomo hoorde^ kwam zij te Jeruzalem met een zeer zwaar heir, met kemelen, dragende specerijen en zeer veel gouds en kostelijk gesteente. Als zij hu zag al de wijsheid van Salomo en het huis, hetwelk hij gebouwd had, zoo was in haar geen geest meer. En zij zeide: Ik heb die woorden niet geloofd tot dat ik gekomen ben en mijne oogen het gezien hebben;

-ocr page 149-

§ 57. Salomo's laatste dagen. 145

1000 v. Chr.

en ziet, de helft is mij niet aangezegd! Gij hebt in wijsheid en goed overtroffen het gerucht dat ik gehoord heb. Welgelukzalig zijn uwe mannen, die gedurig voor uw aangezicht staan, die uwe wijsheid hooren! Geloofd zij de Heer, uw God, die behagen in u heeft gehad om u op den troon van Israël te zetten! Omdat de Heer Israël in eeuwigheid bemint, daarom, heeft Hij u tot Koning gesteld. En zij gaf den Koning honderd en twintig talenten gouds en zeer veel kostelijk gesteente. En de Koning Salomo gaf aan de Koningin van Scheba al haar behagen, wat zij begeerde: zoo keerde zij terug en toog naar haar land, zij en haar gevolg.

3. Nog maakte de Koning eenen grooten elpenbeenen troon, en overtoog dien met dicht goud. Deze troon had zes trappen, en het hoofd van den troon was van achteren rond, en aan beide zijden waren leuningpn tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij die leuningen. En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide zijden: desgelijks is in geen koninkrijk gemaakt geweest. Ook waren alle drinkvaten van den Koning Salomo van goud, want het zilver werd niet voor eenig ding geacht. Want de Koning had in zee schepen met de schepen van Hiram, welke eenmaal in drie jaren kwamen, brengende goud, zilver, elpenbeen, apen en pauwen. Alzoo werd de Koning Salomo grooter dan alle koningen der aarde in rijkdom en in wijsheid. En de gansche aarde zocht het aangezicht van Salomo om zijne wijsheid te hooren, die God hem gegeven had.

4. De Koning Salomo had vele vreemde vrouwen lief, van die volken, waarvan de Heer gezegd had tot de kinderen Israëls: Gijlieden zult tot hen niet gaan en zij zullen tot u niet komen, zij zouden zekerlijk uw hart achter hunne goden neigen. Aan dezen Mng Salomo met liefde. Het gescliiedde dan in den tijd van Salomons ouderdom, dat zijne vrouwen zijn hart achter andere goden neigden, zoodat zijn hart niet volkomen was met den Heer, zijAen God, gelijk het hart van zijnen vader Dav^ Daarom vertpomde zich de Heer tegen Salomo en zeide: Dewijl gij niet hebt gehouden mijn verbond en mijne inzettingen. Ik zal gewisselijk dit Koninkrijk van u scheuren; doch eenen stam zal ik uwen zoon geven, om mijns knechts Davids wille. — En Ahia de profeet kwam tot Jerobeam, een dapper held, en vatte het nieuwe kleed, dat. hij aan had, en scheurde het in

-ocr page 150-

146 § 57. Salonao's laatste dagen.

1000 v. Clir.

twaalf stukken. En laij zeide: Alzoo zegt de Heer: Ik zal het Koninkrijk van de hand van Salomo scheuren en u tien stammen geven, en Ik zal doen wat gij begeert, zoo gij in mijne wegen zult wandelen. — De tijd nu, dien Salomo te Jeruzalem over het gansche Israël regeerde, was 40 jaar.

5. Onder de regeering van David en Salomo bereikte het volk Israël zijne hoogste macht en heerlijkheid. Het Woord, tot Abraham gesproken was vervuld, dat zijn kroost het land zou bezitten van de rivier van Egypte af tot aan den Eufraat. Doch in dezen tijd werden juist de oogeu der ware geloovigen gericht op eenen tijd, in welken een Koning uit Davids geslacht, de Leeuw uit den stam Juda, een eeuwig Koninkrijk stichten zou: Een Gezalfde (Messias), een eeuwigeHooge-priester zou komen en zijn Koninkrijk zou uitgebreid wezen tot aan de einden der aarde; een Koninkrijk van Vrede, en alle Koningen zullen Hem dienen, alle Volken Hem aanbidden. Als David zou Hij door veel lijden in zijne heerlijkheid ingaan, en, zittende aan Gods rechterhand, zou Hij heerschen over hemel en aarde, tot dat alle vijanden zouden gezet zijn tot een voetbank zijner voeten. Psalm 2, 45, 72, 110.

Lessen.

1. Weet dat God u om alle deze dingen znl doen komen voor

liet gericht. Pred. 11: 9.

Verblijd u, o jongeling, in uwe jeugd, en laat uw harte u vermaken in de dagen uwer jongelingschap, cn wandel in de wegen uws harten, en in de aanschouwing uwer oogen; maar weet, weet dat God u zal hrengen in het gericht. Daarom zijt nuchteren en waak (1 Petr. 6:8), want zie, ook een Salomo viel, wiens wijsheid door de gansche wereld bewonderd werd.

2. Laat ons de hoofdsom van alle ieeringen hooren. Pred. 12r

13, 14.

Vreest' God en houdt zijne geboden, wast dit betaamt allen menschen. Want God zal ieder werk in het gericht brengen met al dat verborgen is, 'tzij goed, 't zij kwaad.

'6. . Het is al ijdelheid. Pred. 1: 2.

Dat ondervond de wijze, rijke ^machtige Koning Salomo. Hem ontbrak niets van alle aardsche heerlijkheid; maar hij moest leeren dat dit alles toch den waren vrede aan onze ziel niet geven kan, Predi-fi. Eén slechts is er, die vrede geeft, want te zijner tijd aal er,veelheid van vrede zijn (Ps. 72. Jes. 9: 4);. cn deze is de rechte Salomo, de Vredevorst. Joh. 14: 27.

Gen. 49: 10.

De Schepter zal van Jnda niet wijken, noch de Wetgever vsb tusschen zijne voeten, tot dat Silo komt, en Dien zullen de volkeren gehoorzaam zijn.

-ocr page 151-

§ 58. Verdoeling des Eijks. -— Koning Jerobeam. 147

975 Y. Chr.

Gebed des Heeren, vers 8, 9.

quot;Verlos ons uit des Boozen macht, quot;Want uw is 't Koninkrijk, o Heer! Uesclienn en sterk ons door uw kracht; TJwe is de kracht, uwe is al de eer. AVij zijn toch zwak, zijn sterkte is groot, U, die ons helpen wilt en kunt, Dns zijn we elk oop:enblik in nood; Die in uw Zoon verhooring gunt.

Hier komt nog vleesch en wereld bij: Die door uw Geest ons troost en leidt. Ai! sterk ons dan en maak ons vrij. U zij de lof in eeuwigheid 1

§ 58. Yerdeeling des Rijks. — Koning Jerobeam.

1 Kon. 13—14.

1. Daarna ontsliep Salomo, en zijn zoon Eeliabeam werd Koning in zijne plaats. En de gansche gemeente van Israël kwam en sprak tot Eeliabeanij zeggende: Uw Vader beeft ons juk liard gemaakt; gij dan nu, maak uws vaders liarde dienst lichter, en wij zullen u dienen. En de Koning Eeha-beam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijnen vader Salomo, zeggende: Hoe raadt gijlieden, dat men dit volk antwoorden zal? En zij spraken tot hem; Indien gij tot hen goede woorden spreken zult, zoo zullen zij ten allen dage uwe knechten zijn. Maar hij verliet den raad der oudsten en hield raad met de jongelingen, die met hem opgewassen waren, en zij spraken tot hem, zeggende: Alzoo zult gij zeggen tot dit volk: mijn vader heeft u met geeselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden. Toen gansch Israël zag dat de Koning naar hen niet hoorde, vielen de Israëlieten van het huis van David af en stelden Jerobeam aan tot Koning over gansch Israël, cn niemand volgde het huis van David dan Juda en Benjamin alleen 1).

1

Van nu af ontstonden er twee Rijken, Juda cn Israël. Het Rijk van Israël werd na 253, dat van Juda na 387 jaren verwoest. De Koningen van de beide Rijken zijn op de volgende tafel aangewezen:

Juda.. Jaar v. Chr. Israël

Rehabcam........ 975 — Jerobeam.

Abia. ..........958

Asa.......... 955 ,(v

954 — Nadab.

952 — Bacsa.

930 — Ella.

930 — Simri (ïhibni).

929 — Omri.

918 — Achab.

-ocr page 152-

148 § 58. Vercleding des Eijks. — KoniBg Jcrobcam. 975 v. Chr.

2. En Jerobeam zeide in zijn hart: Nu zal liet Koninkrijk weder tot het huis van David keerèn, zoo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des Heeren te Jeruzalem. Daarom hield de Koning eenen raad en maakte twee gouden kalveren, en hij zette het cene.to Bethel en het andere stelde hij te Dan. En deze zaak werd tot zonde: want het volk ging er heen. En ziet, een man Gods kwam uit Juda tot Bethel, en Jerobeam stond bij het altaar om te rooken. En deze man riep tegen het altaar, en zeide: Altaar, altaar! zoo zegt de Heer: zie een zoon zal aan het huis van David geboren worden, wiens naam zal zijn Josia, die zal op u offeren de priesters der hoogten. Als de Koning het woord van den man Gods hoorde, strekte hij zijne hand uit, zeggende: Grijp hem! Maar zijne hand, die hij tegen hem uitgestrekt had, verstijfde, dat hij haar niet weder tot zich trekken kon. En het altaar werd van een gescheurd en de assche afgestort. Toen zeide de Koning: Aanbid toch het aangezicht des Heeren, dat mijne hand weder tot mij kome L

Juda.

Jaar v.

Chr.

Israël.

Josaphat......

914

807

Ahasia.

896

J orara.

Joram.......

889

Ahasia.......

884

Athalia.......

884

Jchu.

Joas........

877

Joahas.

840

Joas.

Amazia.......

838

825

Jerobeam II.

Usia.......

811

784

Tusschenregecring.

773

Zacharia.

773

Salluni.

772

Menahera.

761

Pekajah.

759

Pekah.

Jotham.......

, 759

Achas.......

. 743

740

Tusschenregcering.

731

Hosea.

Hiskia.......

728

722

Verstoring van het Rijk

Manasse......

099

Amon.......

C44

Josia.......

. . 642

Joahas.......

011

Jojakim.......

. . 611

Jojachin ......

. . 600

.Zedekia.......

600

Yerstoriiig van het Rijk .

. . 588•

-ocr page 153-

§ 58, Verdeeling des Eijks. — Koning Jerobeam. 149

975 v. Chr.

Toen bad de man Gods en de hand werd gelijk te voren. En de Koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naar huis en ik zal u een geschenk geven. Maar de man Gods zeide tot den Koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, zoo zou ik niet met u gaan; want zoo heeft mij de Heer geboden door zijn Woord: gij zult geen brood noch water drinken in deze plaats; en hij ging weg.

3. Een oud profeet nu woonde te Bethel, en zijn zoon vertelde hem al het werk, dat de man Gods gedaan had. Toen zeide hij tot zijne zonen: Zadelt mij den ezel; en hij reed daar op en hij toog den man Gods na en vond hem, zittende onder eenen eik, en hij zeide tot hem: Zijt gij de man Gods, die uit Jüda gekomen zijt? en hij zeide: Ik ben het. Toen zeide hij tot hem: Kom met mij naar huis en eet brood. Doch hij zeide: De Heer heeft mij dit verboden. En hij zeide tot hem: Ik ben crek een profeet gelijk gij, en een engel heeft tot mij gesproken, zeggende: Breng hem met u, dat hij brood ete en water drinke. Doch hij loog hem. En de profeet uit Juda keerde met hem weder en at brood in zijn huis en dronk water. Doch toen hij wederom vertrok vond hem een leeuw op den weg en doodde hem, omdat hij den mond des Heeren wederspannig geweest was.

4. Te dien zelfden tijde was Abia, de zoon van Jerobeam, krank. En Jerobeam zeide tot zijne huisvrouw: Maak u nu op en verkleed u en ga heen naar Silo; zie daar is de profeet Ahia, die van mij gesproken heeft, dat ik Koning zou zijn over dit volk: hij zal u te kennen geven wat dezen jongen geschieden zal. En Jerobeams huisvrouw ging naar Silo. Ahia nu kon niet zien van wege zijnen ouderdom. En het geschiedde als Ahia het gedruisch van hare voeten hoorde, zeide hij: Kom in, gij huisvrouw van Jerobeam, waarom stelt gij u dus vreemd aan? want ik ben tot u gezonden met eene harde boodschap. Ga heen, zeg tot Jerobeam: zoo zegt de Heer-, gij hebt kwaad gedaan, gij hebt Mij achter uwen rug geworpen; daarom zie, Ik zal kwaad over het huis van Jerobeam brengen: die in de stad sterft, zullen de honden eten, en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten. Gij dan maak n op, ga naar uw huis; als uwe voeten in de stad zullen gekomen zijn, zoo zal het kind sterven; deze alleen zal van Jerobeams huis in het .graf komen, omdat in hem wat goeds voor den Heer gevonden is. Toen maakte zich Jerobeams vrouw op^en ging

-ocr page 154-

150 § 59. Elia verkondigt eenen honffersnood. 9.18 v. Chr.

heen; als zij nu op den dorpel van het huis kwam, zoo stierf de jongeling.

Lessen.

1. Een zacht antwoord keert de grimmigheid af, maar een smartend woord doet den toorn oprijzen. Spr. 15: 1.

Had Kehabcam dit woord van zijnen wijzen vader herdacht, zoo zou hij geen volken hebben verdeeld, die broederlijk te zamen leven moesten. En een be-leedigde broeder is wederspanniger dan eene sterke stad. Spr. 13: 3. 18: 19.

2. Vertrouwt op den Heer met uw gansche hart, en steunt op uw verstand niet. Spr. 3: 5.

Hoe spoedig vergat Jerobeam hetgeen de Heer hem door den profeet Ahia gezegd had, dat hij door godsvrucht het rijk zou behouden (1 Kon. 11: 29 vgg.); nu wilde hij door eigen wijsheid het rijk behouden, maakte beelilen te Bethel en Dan, en verleidde het volk. Heeft hem dit gebaat? Aldus spreekt de Heer: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan en het verstand der ver-standigen zal Ik te nicte maken. Jes. 29: 12. 1 Kor. 1: 19.

3. De afwijker is den Heere een gruwel. Spr. 3: 32.

De vloek des Heeren^is in het huis der goddeloozen (vs. 33). Spoedig, zeer spoedig kwam Gods oordeel over Jerobeams huis (1 Kon. 15: 29, vgg.) en overliet gansche volk, dat zich verleiden liet om af te vallen van den levenden God en de stomme afgoden te dienen. Hoe treurig moest het toen in het rijk van Israël zijn! Weinigen slechts hielden zich aan de ware godsdienst vast.

Ps. 12: 2.

Behoud, o Heere! want de goedertierene ontbreekt: want de getrouwen zijn weinig geworden onder de menschenkindeten.

Ps. 75: 4, 5.

Geen geval, geen zorg, geen list. Oost noch West, noch zandwoestijn, Doet ons meer of minder zijn: God is richter, die 't beslist; Die, als aller Oppervpogd,

Dcez' vernedert, dien verhoogd.

Want des Heeren hand besluit Eenen kelk vol bitterheid,

In zijn gramschap toebereid.

En hij drenkt er 't menschdom uit; Doch der goddeloozen mond Zuigt zijn hef uit lot den grond.


§ 59. Blia verkondigt eenen hongeesnood.

1 Kon. 17.

1. Achab werd Koning over Israël, hij nam ter vrouw Iscébel, dochter van den Koning der Sidoniërs, diende den -Baiil en deed meer om den Heer te vertoorneji dan alia Koningen van Israël vóór hein. Toen kwam Elia, de This-bieter, en sprak tot Achab: Zoo waar de Heer leeft, ik zeg u: in drie jaren zal er noch dauw noch regen komen. Het Woord des Heeren zeide daarna tot Elia: Ga heen, verberg

-ocr page 155-

§ 59. Elia verkondigt eenen hongersnood. 151

918 v. Chr.

ii aan de beek Krith; Ik heb den raven geboden u aldaar van spijze te voorzien. Elia deed naar het Woord des Heeren. En de raven brachten hem des avonds en des morgens brood en vleesch, en hij dronk uit de beek. En het geschiedde dat de beek uitdroogde, want geen regen was er in het land. Toen sprak de Heer: Ga heen naar Zarfath en blijf daar, want daar heb Ik eene weduwe geboden, dat zij u verzorge.

2. En Elia ging naar Zarfath. Ziet, daar was eene weduwe, hout oplezende. En hij riep haar en zeide: Haal mij een weinig water opdat ik drinke, breng mij ook eene bete broods mede. Zij zeide: Zoo waar de Heer leeft, ik heb maar eene hand vol meel en een weinig olie, en ik heb hout gelezen en ik wil het voor mij en mijnen zoon toebereiden, opdat wij eten en sterven. Elia sprak tot haar: Vrees niet, ga heen en doe zoo als gij gezegd hebt; doch maak eerst voor mij eenen kleinen koek daarvan en» breng mij dien hier, daarna zult gij ook voor u en uwen zoon maken. Want zoo spreekt de Heer, de God van Israël: Het meel in het vat zal niet verteren en de olie der kruik zal niet ontbreken, tot op den dag dat de Heer hét zal doen regenen. Zij ging heen en deed ajzoo, en hij at en zij ook. Het meel in het vat werd niet verteerd en de olie der kruik ontbrak niet, naar het Woord des Heeren.

3. Nadat dit geschied was werd de zoon der vrouw krank, en zijne krankheid was zóó sterk, dat er geen adem meer in ham was. Zij nu zeide: Ach, gij man Gods, zijt gij tot ipij gekomen om mijne ongerechtigheden in gedachtenis te brengen? Elia zeide tot haar: Geef mij uwen zoon; en hij nam hem van haren schoot en ging met hem naar de zaal, die hij bewoonde, en legde hem op zijn bed; en hij strekte zich driemaal uit over het kind en bad: Heer, mijn God! laat de ziel van dit kind weder tot hem komen. Én de Heer verhoorde de stem van Elia, en de ziel van het kind kwam weder tot hem» en het werd weder levend. En Elia nam het kind en bracht het tot zijne moeder en zeide: Zie daar, uw zoon leeft. En de vrouw zeide tot Elia: Nu erken ik dat gij een man Gods zijt en dat het Woord des Heeren in uwen mond waarheid is.

Lessen.

1. Een krachtig gebefl des rechtvaardigen rerinag veel. Jac. 5:16

Blia was een mensch van gelijke beweging als wij, en hij bad een gebed, dat het niet zoude regeaen, en het regende niet op de aaide in drie jaren en

-ocr page 156-

153 § 60. Elia en de Baaispriesters.

918 V. Chr.

zes maanden. Daarom hebt geloove op God. Alle dingen, die gij biddende besecrt, gelooft dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden. Marc, lit 22—24.

2. Vreest den Heer, gij zijne heiligen, want die Hem vreezen,, hebben geen gebrek, Ps. 34: 10.

De Heer redt hunne ziel van den dood en Hij houdt hen bij het leven in. den honger. Ps. 33: 19. 37: 19. Elia werd in den hongersnoed gered; de arme weduwe desgelijks. Daarom weest niet bezorgd. Werpt al uwe bekommernissen op God, want Hij zorgt voor 'n. 1 Petr. 5:7. Wie gelooft, zal niet haasten (Jes. 28: 16), en in den honger zal Hij u verlossen van den dood. Job 5: 20.

3. Geen profeet is aangenaam in zijn vaderland. Xuc. 4: 24.

Daar waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elia, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zoo dat er groote hongersnood werd in het gansche land, en tot geene van haar werd Elia gezonden dan naar Sarepta in het land van Sidon, tot eene vrouw die weduwe was. En waarom? dewijl zij geloofd had. Zoo gij gelooft, zult gij de heerlijkheid Gods zien (Joh. 11: 40), gelijk de geloovige weduwe: het meel in de kruik werd niet verteerd en de olie der flesch ontbrak niet, en haar eenig kind werd haar op het gebed van Elia teruggegeven. — Hebt geloof op God!

Ps. 50: 15.

Roept Mij aan in den dag der benauwdheid: Ik zal er n uithelpen en gij zult Mij eeren.

Ps. 33: 10, 11.

Zijn machtige arm beschermt de vromen

En redt hun zielen van den dood; Hij zal hen nimmer om doen komen In duren tijd en' hongersnood.

In de grootste smarten Blijven onze harten

In den Heek gerust:

'k Zal Hem nooit vergeten;

Hein mijn helper heeten.

Al mijn hoop en lust.

laat ons alom zijn lof ontvouwen:

In Hem verblijdt zich ons gemoed. Omdat wij op zijn naam vertrouwen. Dien naam, Zoo heilig, groot en goed gt; Goedertieren Vader,

Milde Zegenader, *

Stel uw vriendlijk hart, . Op wiens gunst wij hopén.

Eeuwig voor ons open;

quot;Weer steeds alle smart.


§ 60. Elia en de Baülspriestees.

1 Kon. 18.

1. Het quot;Woord des Heeren geschiedde aan Elia in het derde jaar van den hongersnood, zeggende; Ga heen, vertoon u aan Achab, want Ik zal regen geven op den aardbodem. En Elia ging henen en zeide aan Achab; Verzamel mij het gansche Israël op den berg Karmel. Toen naderde Elia tot het gansche volk en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? zoo de Heere God is, volg Hem na, en zoo het Baal is,, volg hem na. Maar het volk antwoordde hem niet

-ocr page 157-

§ 60. Elia en de Baülspriosters. 153

918 v. Chr.

één woord. Toen zeide Elia tot het volk: Laat men ons twee varreu geven en op liet hout leggen, maar daar geen vuur aan leggen. Eoept gij daarna den naam uws Gods aan, en ik zal deu naam des Heeren aanroepen; en de God, die door vuur antwoorden zal, die zal God zijn. En de profeten Baals namen den var en bereidden dien en riepen den naam Baals aan van den morgen tot op den middag, zeggende: o Baal, antwoord ons! Maar daar was geen stem noch geen antwoord.

2. Toen zeide Elia tot het gansche volk: Nadert tot mij. En hij bouwde een altaar en maakte eene groeve rondom, en hij schikte het hout en deelde den var in stukken en legde hem op het hout en deed water op het brandoffer gieten en op het hout, zoodat het water rondom het altaar liep: ook de groeve vulde hij met water. Daarna naderde hij en sprak: Heere, God Abrahams, Isaaks en Jakobs! dat het heden bekend worde dat gij God in Israël zijt, en ik uw knecht. Antwoord mij, Heer! antwoord mij! Toen viel het vuur des Heeren en verteerde het brandoffer. Als nu het gansche volk dat zag, zoo vielen zij op hunne aangezic iten en zeiden: De Heer is God, de Heer is God!'En Elia zeide tot hen: Grijpt de profeten Baals. En zij grepeir hen, en Elia voerde hen af aan de beke Kison en slachtte ze aldaar. En de homel werd zwart, en er kwam een zware regen, want Elia bad tot den Heer. Jac. 5 : 18.

Lessen.

1. Gij zult gecne andere goden voor piijn aangezicht hebben.

Exod. 20 : 3. ,i

Wat beteekent dit? Wij moeten God boven alles liefhebben en op Hem aUcen vertrouwen. Had het volk Israels dit gedaan? Ach neen, zij waren afgevallen van den levenden God en dienden Baiil, een aft;od. Maar beschaamd moeten wezen allen die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen. Ps. 97: 7. Ik ben de Heere, dat is mijn naam, en mijne eere zal Ik geenen anderen geven, noch mijnen lof den gesneden beelden. Jes. 42 : 8.

2. Niemand kan twee heeren dienen. Matth. 6: 24.

Want, of hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, of hij^zal den eenen aanhangen en den anderen .verachten. * Gij kunt niet God dienen en den Mammon, Daarom zeide ook Elia, tot het volk: hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zoo de Heere God is, volgt Hem na en zoo het Baal is, volgt hem na. ^

3. De Heere is God, de Heer is God. 1 Kon. 18: 19.

Omdat niemand U gelijk is, o Heere, zoo zijt Gij groot, en groot is uw naam in mogendheid. Wie zou U niet vreezen? Jer. 10: 6, 7. Hij is de Almachtige; wandelt voor zijn aangezicht en zijt oprecht. Gen. 17: 1. Maar die den naam des Heeren lasterde, zoo als de priesters van Baal, moest zekerlijk gedood worden, naar de Wet. Lcvit. 24: 16.

-ocr page 158-

154 § 61. Elia op Horeb.

918 v. Chr.

Gansch Sion was verheugd. En juichte, o Heer! van vreugd Met Juda's dochtrenscharen, Wanneer 't de blijde maren Uws oordeels had gehoord.

quot;Wane. Gij heerscht ongestoord. En toont uw macht alom. Ver boven 't godendom.

't Welk siddert voqjt uw Woord.

ps. 95: 1, 3, 4.

Komt, laat ons den Heere vrolijk zingen; laat ons juichen den rotssteen onzes heils; want de Heer is een groot God: ja een groot Koning boven alle Goden, in wiens hand- de diepste plaatsen der aarde zj^n, en de hoogten der bergen zijn zijne.

Ps. 97; 1, 5.

God heerscht als Opperheer Dat elk Hem juichend eer*!

Gij, aarde, zee en eiland,

Verheugt u in uw Heiland.

Hem dekt met majesteit Der wolken donkerheid;

Hij vestigt zijnen troon Op heüge rijksgeboón.

Vol recht en wijs beleid.

§ 61. Elia op Horeb.

1 Kon. 19.

1. Izébel trachtte Elia tc dooden en hij ging henen in de woestijn, en zat onder eenen jeneverboom en zeide: 't Is genoeg: neem nu, Heer! mijne ziele. En hij leide zich neder en sliep onder den jeneverboom. En ziet, een engel roerde hem aan en zeide: Sta op, eet. En hij zag om, en ziët, aan zijn hoofdeinde was een koek, op de kolen gebakken, en eene flesch met water. En de engel zeide: Sta op, eet, want de weg zon voor u te veel zijn. Zoo stond hij op en at en dronk, en ging door de kracht dier spijze veertig dagen en veertig nachten tot aan den berg Gods Horeb, en kwam aldaar in eene spelonk en vernachtede aldaar.

2. En ziet, het Woord Gods geschiedde tot hem: Wat doet gij hier Elia? En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heej en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziele om die weg te nemen. En hij zeide: Ga uit en sta op dezen berg voor het aangezicht des Heeren. En ziet, de Heer ging voorbij, en een groote en sterke wiiid, scheurende de bergen en brekende de steenrotsen voor den Heere quot;henen, doch de Heer was m den stormwind niet. Na dezen wind eene aardbeving: de Heer was ook in de aardbeving niet; en na de aardbeving een vuur: de Heer was ook in liet vuur niet; en na het vuur, het suizen van eene zachte stilte. En het geschiedde, toen Elia dat hoorde, dat hij zijn aangezicht

-ocr page 159-

§ 61. Elia op Horeb. 155

918 v. Chr.

bQdekte met zijnen mantel en Uitging, en stond in den ingang der spelonk. Eu ziet, eene stem kwam tot hem: Wat doet gij hier Elia? En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heer en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijne ziel om die weg te nemen. En de Heer zeide tot hem: Ga, keer weder op uwen weg: Ik heb in Israël doen overblijven zeven duizend, allen knieën, die zich niet gebogen hebben voor Baal.

Lessen.

1. Ik overdacht de da^en van ouds, de jaren der eeuwen.

Ps. 77: 6.

Zal dan de Heere in eeuwigheden verstooten en voortaan niet meer goedgunstig zijn? Houdt zijne goedertierenheid in eeuwigheid op? heeft de toezegging een einde van geslachte tot geslachte? — Zoo kon Elia tot den Heer roepen, toen hij in levensgevaar in de woestijn en naar den berg Gods, Horeb, vluchtte. Welke groote dingen had de Heer hier voor omtrent 600 jaren ge-claan door Mozes zijnen knecht! Hij- had bij donder en bliksemstralen de Wet gegeven, en het volk kwam in het verbond en sprak eenstemmig: Alle de woorden, die de Heer gesproken heeft, willen wij doen. Exod. 24: 3. Maar wat had nu Elia in het rijk van Israël beleefd?

2. Laat af en weet, dat Lk God ben. Ps. 46: 11.

Niet in den grooten, sterken wind, die de bergen scheurde en de steenrotsen verbrak; niet in de aardbeving; niet in het vuur was de Heer, neen, de Heer openbaarde zich in het suizen van eene zachte stilte. Zoo benaarstigt u dan stille te zijn (1 Thess. 4: 11), want de verborgen mensch des harten, in het onverderfelijk versiersel eens zachtmoedigen en stillen geestes, is kostelijk voor God. 1 Petr. 3:4. In stilheid en in vertrouwen zal uwe sterkte zijn (Jes. 30: 15); de Heer zal voor ulieden strijden en gij zult stille zijn. Exod. 14:14. Ja, de lofzang is in stilheid tot U. o God. Ps. 65: 2. Ps* 131: 2.

3. Behoud, o Heere! de getrouwen zijn weinig geworden onder

de menschenkinderen. Ps. 12: 2.

Zoo moet de geloovige, dikwerf uitroepen. Maar hij denke nooit dat hij alleen is. Ziet, de Heer had zich nog zeven duizend getrouwe mannen in het volk Israël overgehouden, die Elia niet kende. Hom. 11: 4. Ja indien dé Heere Zebaoth ons geen zaad had overgelaten, zoo waren wij als Sodom geworden en Gomorra gelijk' gemaakt geweest. Kom. 9: 29.

Ps. 62: 2, 3.

Immers is mijne ziel stil tot God: van Hem is mijn heil. Immers is Hij mijn rotssteen en mijn heil, mijn hoog vertrek: ik zal niet grootelijks wankelen. #

Ps. 103: 3, 4.

Loof Hem, die u vergunt uw ziel verlangen,

En 't goede tot verzading doet ontvangen,

Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd:

De Heer ^doet recht, is heilig in zijn richten;

Treft iemand druk. Hij wil den druk verlichten, . . En hart en mend vervullen met zijn vreugd.

-ocr page 160-

150 § 62. Het woord van Elia tegen het huis van Achab,

918 v. Chr.

Hij lieeft voorheen aan Mozes zijne wegen. Aan IsreLs zaad, tot hun behoud genegen.

Zijn daên getoond en trouwlijk hen geleid; Barmhartig is de Heer en zeer genadig.

Schoon zwaar getergd, lankmoedig en weldadig; De Heer is groot van goedertierenheid.

§ 62. Het v.'OOkd van Elia tegen het huis van Achab.

1 Kon. 21. 2 Kon. 9.

1. Naboth, een Jizreëliet, had een wijngaard te Jizreël bij het paleis van Achab. En Achab sprak; Geef mij uwen wijngaard, ik zal u daarvoor geven een beteren wijngaard, of zoo het goed in uwe oogen is zal ik u in geld de waarde geven. Maar Naboth zeide: Dat late de Heere verre van mij zijn, dat ik u de erve mijner vaderen geven zou. Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig, en legde zich neder op zijn bed en at geen brood. En Izebel zeide tot hem: Sta op, eet brood en uw hart zij vrolijk: ik zal u den wijngaard geven. Zij dan schreef brieven in den naam van Achab tot de oudsten te Jizreël, zeggende: Zet tegen over Naboth twee ondeugende mannen om tegen hem te. getuigen, zeggende: Gij hebt God en den Koning gelasterd, en voert hem uit en steenigt hem, dat hij sterve. En het geschiedde alzoo. En de oudsten zonden tot Izebel, zeggende: Naboth is ge-steenigd en is dood. Toen zeide Izebel tot Achab: Neem den wijngaard in bezit, want Naboth is dood. Maar het Woord des Heeren geschiedde tot Elia: Maak u op, ga henen, Achab te gemoet; zie, hij is in den wijngaard van Naboth, en spreek tot hem: in plaats dat de hpnden het'bloed van Naboth gelikt hebben, zullen de honden uw bloed likken, ja het uwe, en zij zullen Izebel verslinden aan den voorwal van Jizreël. En het geschiedde alzoo. Na drie jaren werd Achab in een krijg door een pijl getroffen, en zijn bloed vloeide van de wonde in den bak des wagens en hij stierf, en zij brachten hem naar Samaria. Als men nu den wagen spoelde, likten de honden zijn bloed, n raahet Woord des Heeren.

2. Ahazia, de zoon van Achab, werd Koning en deed dat kwaad was in de oogen des Heeren. En hij werd krank en stierf, naar het woord dat Elia tot hem gesproken had toen hij heen ging en Baal-Zebub, den God van Ekron, liet vragen

-ocr page 161-

§ 62. Het woord van Elia tegen het huis van Achab. 157

918 v. Chr.

of hij genezen zou. En Joram, een andere zoon van Achab, werd Koning in zijne plaats. En Jehu, op des Heeren bevel tot Koning gezalfd om het geslacht van Achab uit te roeien, toog naar Jizreël, en Joram toog hem te gemoet en vond hem op het stuk land van Naboth. En Joram zeide: Is het vrede? Maar Jehu zeide: Wat vrede., zoo lang de afgoderijen van uwe moeder Izébel zoo vele zijn? Toen vlood Joram en zeide: Het is bedrog. Maar Jehu spande den boog met volle hand en schoot Joram tusschen zijne armen, dat de pijl door zijn hart ging, en hij kromde zich in zijnen wagen. Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op het stuk lands van Nabothj want gedenk, toon ik en gij nevens elkander achter zijnen vader Achab reden, dat hem de Heere dezen last opleide, zeggende: Zoo ik u het bloed van Naboth niet vergelde op dat stuk lands. En toen Jehu te Jizreël kwam en Izébel het hoorde, blankette zij haar aangezicht en versierde haar hoofd en zag ten venster uit. Toen nu Jehu ter poorte inkwam, zag hij op en zeide: Stoot haar van boven neder. Eu twee kamerlingen stieten haar van boven neder, zoodat van haar- bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd, en hij vertrad haar. Als nu Jehu ingekomen was en gegeten en gedronken had, zeide hij: Begraaf haar, want zij is eene konings-dochter. Als zij nu heengingen, vonden zij niets dan het bekkeneel met de voeten en de palmen van hare handen. Toen kwamen zij weder en gaven het hem te kennen. En hij zeide; Dit is het Woord des Heeren, dat Hij gesproken heeft door de dienst van zijnen knecht Elia, zeggende: Op het stuk lands van Jizreël zullen de honden het vleesch van Izébel eten.

Lessen.

1. Gij zult niet Isegceren nws naasten huis. Exod. 30: 17.

Wat beteekent dit!1 Wij moeten God vreezen en liefhebben, zoodat wij niet met list naar het land of huis van onzen naaste staan, noch het met een schijn van recht aan ons brengen, maar hen daarentegen in het behouden daarvan bevorderlijk zijn. Noch Achab, noch Izébel dachten aan dit gebod des Heeren huns Gods. En hoedanig is hun lot geweest? Laat toch de verdrukten los. Jes. 58: 6.

2. Gij zult geen valsch getuigenis spreken tegen uwen naaste.

Exod. 20: 16.

Een valsch getuige zal niet onschuldig zijn, en die leugenen blaast zal niet ontkomen. Spr. 19; 5.

3. Gij zult het aangezicht in het gerichte niet kennen. Deut. 1:17.

Die den godlooze rechtvaardigt en den rechtvaardige verdoemt, zijn den

Heere een gruwel, ja, die beiden. Spr. 17; 15. Wee den rechter, die spreekt gelijk de vorst wil. Micha 7; 3. Daarom, zoo houdt het gericht niet dea

-ocr page 162-

§ 63. Elia's opvaart.

menschen, maar den Heere, en Hij is bij n in de zaken van het gerichte. 2 Kron. 19 : 6, 7. Hoe zullen de, rechters, die ,den onschuldigen Naboth veroordeeld hebben, * eens voor den Rechter bestaan, wiens oogen zijn gelijk eene vlamme vunrs, en wiens oordeelen waarachtig en rechtvaardig zijn (Openb. 16: 7), voor den Heer, die een verterend vuur is en een ijverig Godl Deut. 4: 24. Jes. 10.

Exod. 20: 5, 6.

Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoeke aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten, en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en mijne geboden onderhouden.

Ps. 37: 6, 18.

't Zachtmoedig volk zal eens den vollen vrede Genieten, in de zoetste rust verblijd.

En erven de aard. Hoe ook de booze en wreede Op de onschuld loer, de tanden kners van spijt,

Hoe listig hij op hen zijn aanslag smede,

De Heek belacht het wrokken van dien nijd.

Ik heb het lot eens dwinglands waargenomen:

Hij breidde zich verbazend uit in 't rond.

Gelijk een boom, die, tot zijn kracht gekomen.

Op 't weligst groent, geplant in eigen grond;

Maar 'k zocht welhaast vergeefs die plaag der vromen,

Hij was niet meer, hoe vast hij eertijds stond.

§ 63. Elia's opvaart.

2 Kon. 2.

1. Als de Heer Elia met een on weder ten hemel opnemen zou, ging Elia met Eliza van Gilgal. En Elia zeide: Blijf toch hier, want de Heere heeft mij naar Bethel gezonden. Maar Eliza zeide: Zoo waaraclitig als de Heere leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzoo gingen zij af naar Bethel. Toen gingen de zonen der profeten, die te Bethel w-aren, tot Eliza uit en zeiden: Weet gij dat de Heere heden uwen heer van uw hoofd wegnemen zal ? 'En hij zeide; Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. En Elia zeide: Eliza blijf toch hier, want de Heere heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zoo waarachtig als de Heere leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzoo kwamen zij te Jericho. Toen traden de zonen der profeten, die te Jericho waren, naar Eliza toe, en zeiden: Weet gij, dat de

158

918 v. Chr.

-ocr page 163-

§ 63. Elia's opvaart.

Heere heden uwen heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. En Elia zeide: quot;Blijf toch hier, want de Heere heeft mij naar den Jor-daan gezonden. Maar hij zeide: Zoo waarachtig als de Heere leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. En zij beiden gingen henen.

2. En vijftig mannen van de zonen der profeten gingen henen en stonden tegen over van verre; en zij beiden stonden aan den .Tordaan. Toen nam Elia zijnen mantel en wond hem zamen en sloeg het water, en het werd herwaart en derwaart verdeeld, en zij beiden gingen er door op het drooge. Als zij overgekomen waren, zeide Elia: Begeer, wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggenomen worde. En Eliza zeide: Dat toch twee deelen van uwen geest op mij zijn. En hij zeide: Gij hebt eene moeielijke zaak begeerd. Indien gij mij zult zien als ik van bij u weggenomen word, het zal u alzoo geschieden. En als zij voortgingen, gaande en sprekende, ziet, zoo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tusschen hen beiden scheiding maakte. Alzoo voer Elia met een onweder ten hemel.

3. En Eliza zag het en riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israels en zijne ruiteren! En hij zag hem niet meer, en hij vatte zijne kleederen en scheurde ze in twee stukken. Hij hief ook Elia's mantel op, die van hem gevallen was, en keerde weder en stond aan don oever van den Jordaan. Eu hij nam den mantel van Elia en sloeg het water en zeide: Waar is de Heere, de God van Elia? En hij sloeg het water en het werd herwaart en derwaart verdeeld en Eliza ging er door. Als nu de kinderen der profeten, die tegen over te Jericho waren, hem zagen, zoo zeiden zij: De geest van Elia rust op Eliza. En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij uwe kuechten vijftig dappere mannen: laat hen toch heengaan en uwen heer zoeken, of niet misschien de Geest des Heeren hem opgenomen en op een der bergen of in een der dalen geworpen heeft. Doch hij zeide: Zendt niet. Maar zij hielden bij hem aan tot schamens toe en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die drie dagen zochten , doch hem niet vonden. Toen kwamen zij weder tot hem. En hij zeide tot hen: Heb ik u niet gezegd: gaat niet?

L e s s e n.

1. Gedenkt uwer voorgansjcren. TTohr. 13: 7.

159

91S v. Chv.

Want zij zijn gevocjjcn om Let Woord Gods tot u te spreken (HeLr. 13: 17);

H

-ocr page 164-

160 § 64. Eliza, bestraft en helpt.

918 v. Chr.

aanschouwt de uitkomst hunner wandeling en volgt hnu geloof na. En de getrouwe leeraars (1 Petr. 5: 2, 3) kunnen met vrijmoedigheid zeggen: Zijt mijne navolgers. 1 Kor. 4: 10. 11: 1. In Elia zien wij een getrouwen leeraar, en in Eliza een trouwen leerling: hoe lief heeft hij zijnen meester!

2. IJvert naar de beste gaven. 1 Kor. 12: 31.

En de beste gaveu zijn de geestelijke gaven; tracht naar dezen (1 Kor. 14: 1); hidt, gelijk Eliza, om den Heiligen Geest. En wat vader onder n, dien de zoon om hrood bidt, zal hem een steen geven? of ook om eenen viseh, zal hem voor eenen visch eene slang seven? of, zoo hij ook om een ei zoude bidden, zal hem een schorpioen gevent Indien dan gij die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelsehe Vader den Heiligen Geest geven dengenen die hem bidden! Luk. 11:11—13. Daarom, bidt!

3. Zoekt de dingen die boven zijn. Kol. 3: 1.

Boven, in het huis des Vaders, zijn vele woningen (Joh. 14: 2), daar is het vaderland, (Phil. 3: 20), waar do rechtvaardigen (Dcut. 5: 24) blinken zullen gelijk de zon (Matth. 13: 43), voornamelijk degenen die velen tot de gerechtigheid zullen geleid hebben (Dau. 13: 3); gelijk Elia deed, die ijverde gelijk een vuur en wiens woord brandde gelijk een fakkel. Een profeet in den geest en in de kracht van Elia zou voor den toekomstigen Heiland der wereld den weg bereiden. Dat was Johannes, de Dooper. Mal. 3: 1. 4: 5. Matth. 11: 14. Luc. 1: 17.

Hebr. 12: 22, 23.

Gij zijt gekomen tot den berg Sion en de stad des levenden Gods, tot het hemelsehe Jeruzalem en de vele duizenden der engelen, tot de algemeene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, den Hechter over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen.

Ps. 73: 12.

'k Zal dan gedurig bij U zijn:

In al mijn nooden, angst en pijn,

TJ al mijn liefde waardig schatten.

Wijl Gij mijn rechterhand wondt vatten.

Gij zult mij leiden door uw raad,

O God, mijn heil, mijn toeverlaat!

En mij, hiertoe door TJ bereid,

Opnemen in nw heerlijkheid.

§ G-k Eliza besteaft en helft.

2 Kon. 2 en 4.

1. De profeet Eliza ging op naar Bethel. Als hij nu den weg op ging, zoo kwamen kleine jongens uit de stad, die hem bespotteden en zeiden: Kaalkop, ga op; kaalkop, ga op! En hij keerde zich achterom en zag ze, en vloekte hen iu den naam des Heeren. Toen kwamen twee bceren uit het ■woud en verscheurden 42 kinderen.

-ocr page 165-

§ 64. Eliza bestraft en helpt. 161

918 v. Chr.

2. En er kwam eene vrouw tot Eliza, zeggende: Mijn man is gestorven en gij weet dat uw knecht den Heere was vreezende: nu is de schuldheer gekomen om mijne beide kinderen voor zich tot knechten te nemen. En Eliza zeide: Ga, eisch voor u vaten van buiten van alle uwe naburen, ledige vaten: maak er niet weinig te hebben. Kom clan in en sluit de deur voor u en uwen zoon toe, en giet olie in alle die vaten. En zij deed alzoo. En als die vaten vol waren, zeide zij tot haren zoon: Breng mij nog een vat aan. Maar hij zeide: Er is geen vat meer. En de olie stond stil. Toen kwam zij en gaf het den man Gods te kennen. En hij zeide: Verkoop de olie en betaal uwen schuldheer.

8. Op een en dag als Eliza naar Sunem doortrok, was aldaar eene aanzienlijke vrouw, welke hem aanhield om brood te eten. En als hij nu dikwijls daar doortrok, zeide zij tot haren man: Zie nu, ik heb gemerkt dat deze man Gods heilig is. Laat ons toch eene kleine afzonderlijke opperkamer maken, en daar voor hem zetten een bed met eene tafel, stoel en kandelaar; zoo zal het geschieden wanneer hij tot ons komt, dat hij daarin wijke. En Eliza, op een dag dat hij daar kwam, vraagde aan Gehazi, zijnen jongen: Wat is er voor haar te doen? En Gehazi zeide: Zij heeft geenen zoon. En Eliza zeide tot haar: Over een jaar zult gij eenen zoon omhelzen. Eu de vrouw baarde eenen zoon op dien tijd. Toen nu het kind groot werd ging het op eenen dag tot zijnen vader tot de maaiers. En het zeide tot zijnen vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijne moeder. En hij droeg hem en bracht hem tot zijne moeder. En hij zfit op hare knieën tot aan den middag toe, toen stierf hij. En zijne moeder ging naar EHza op den berg Karmel, viel aan zijne voeten en verhaalde het hem. Toen maakte hij zicli op en ging mode. En toen Eliza in het huis kwam, zie, zoo was de jongen dood, neder-gelegd op zijn bed. Hij ging in en sloot de deur toe en bad tot den Heere. En de jongen niesde tot zevenmaal toe, daarna deed hij de oogen open. En Eliza zeide tot de Suna-mietische: Neem uwen zoon op. Zoo kwam zij en viel voor zijne voeten, en boog zich ter aarde en nam haren zoon op en ging uit.

Lessen.

1. Voor den grauwen haire zult gij opstaan, en gij zult het

aangezicht der ouden vereeren. Lev. 19: 32.

De grijzigheid is eene sierlijke kroon cn der ouden heerlijkheid is de grijs—

-ocr page 166-

363 § 65. Eliza en Naiiman de Syriër,

918 v. Chr.

heid. Spr. 16: 31. 20: 29. Dit hadden de booze kinderen te Bethel moeten bedenken, dan zouden zij den man Gods niet nageloopen en bespot hebben. quot;Want geriehten zijn voor de spotters bereid. Spr. 19: 29. quot;Wel hem, die niet onder hen is. Ps. 1: 1. Er kwam eene harde straf voor jong en oud te Bethel, waar men de kalveren aanbad en den levenden God verliet. Geen wonder dat ook de kinderen onbeschaamd werden, die Gods Woord niet leerden. Mijn zoon, indien de zondaars u aanlokken, willig niet ^n.

2. God doet recht den weezen en der weduwen. Deut. 10: 18.

Zoo streng als Hij de slechte kinderen straft, zoo vaderlijk draagt Hij voor verlatene kinderen zorg. Ja, Hij is een Vader der weezen en hun Helper. Ps. 10: 14. Ps. 68: 6. Zoo zorgde de Heer ook hier door Eliza voor de bekommerde weduwe, die door een onbarmhartigen schuldeischer hard gedrongen werd. Maar wee dengenen die geweld plegen, zoodat de weduwen hun ten roof en de weezen ten buit moeten zijn! AVat zullen dezen doen ten dage der bezoeking en der verwoesting? Jes. 10: 3.

3. Zoude iets voor den Heer te wonderlijk zijn? Gen. 18: 14. Voorzeker niet. En wat nog meer is, de Heer doet het welbehagen dergenen

die Hem vrêezen, Hij hoort hun geroep en verlost ze. Ps. 145: 19. In dit geloof bad Eliza en hij werd verhoord, en hij kon aan de bedroefde moeder haren eenigen zoon teruggeven, gelijk Jezus aan de weduwe te Naïn.

Ps. 37: 19.

De oprechten zullen niet beschaamd worden in den kwaden tijd, en in de dagen des hongers zullen zij verzadigd worden.

Ps. 146: 5, 7, 8.

'tls de Heer, die 't recht der armen.

Der verdrukten gelden doet; Die, uit liefderijk erbarmen, Hongerigen mildlijk voedt; Die gevangnen vrijheid schenkt, En aan hun ellende denkt.

'tls de Heer, die vreemdelingen

Met een wakend oog beschouwt; Wee uw en wees in twistgedingen En in kommer staande houdt: Maar zijn arm, der vromen hoop. Stuit de boozen in hun loop.


'tls de Heer van alle heeren,

Sions God, geducht in macht. Die voor eeuwig zal regeeren Van geslachte tot geslacht.

Sion, zing uw God ter eer;

Prijs zijn grootheid: loof den Heer.

§ 65. Eliza en Namian de Syriër.

2 Kon. 5.

1. Kaaraan, een krijgsoverste van den Koning van Syrië, was mclaatscla. En er waren benden uit Syrië getogen en hadden eene kleine jonge doeliter uit het land van Israël gevankelijk medegebracht, die in de dienst zijner huisvrouw was en tot haar zeide: Och, of mijn heer ware bij den profeet, die te Samaria is, die zoude hem wel van zijne mclaatsch-

-ocr page 167-

§ 65. Eliza en Naaman de Syriër.

918 v. Chr.

lieid verlossen. Alzoo kwam Naaman met zijne paarden en met zijnen wagen en stond voor de deur van het huis van Eliza. Toen zond Eliza tot hem een bode, zeggende: Ga heen, wasch u zevenmaal in den Jordaan, en gij zult rein zijn. Maar Naaman werd zeer toornig on zeide: Zie, ik zeide bij mij zeiven; hij zal zekerlijk uitkomen en den naam des Heeren, zijns Gods, aanroepen. Zijn niet de rivieren van Damascus beter dan alle wateren Israels? Zoo wendde hij zich en toog weg met grimmigheid.

2. Toen zeiden zijne knechten: Mijn vader, zoo die profeet tot u eene groote zaak gesproken had, zoudt gij die niet gedaan hebben? hoeveel te meer, naardien hij tot u gezegd heeft: wasch u, en gij zult rein zijn? Zoo klom hij af en wiesch zich in den Jordaan zevenmaal. En hij werd rein en keerde weder tot Eliza, en zeide: Zie, nu weet ik dat er geen God is op de gansehe aarde dan in Israël. Nu dan, neem toch eenen zegen van uwen knecht. Maar hij zeide: Zoo waarachtig als de Heere leeft, indien ik het neme. Als hij nu van hem gegaan was, liep Gehazi hem na en nam van hem twee talenten zilvers en twee wisselkleederen. En Gehazi kwam in en stond voor zijnen heer. En Eliza zeide: Van waar, Gehazi? En hij zeide: Uw knecht is noch herwaart noch derwaart gegaan. Maar hij zeide: Was het tijd om zilver te nemen en om kleederen te nemen? daarom zal u de melaatschheid van Naaman aankleven. Toen ging hij uit van voor zijn aangezicht, melaatseh, wit als sneeuw.

Lessen,

1. O God! Gij hebt mij geleerd van mijne jeugd aan. Ps. 71: 17.

Daarom verkondig ik tot nog toe uwe wonderen en vertel onder de volkeren

uwe daden. Ps. 9: 12. Dit vergat de Tsraëlietische dienstmaagd in hare ballingschap onder een vreemd volk niet; zij verhaalde wat zij van God en zijnen dienaar wist, en zoo kwam ook tot de Syriërs de kennis aan hetgeen de Heer in Israël deed. Zoo ziet dan toe, dat gij altijd verkondigt de groote dingen, die God aan u gedaan heeft. Luc. 8: 39. quot;Want wij moeten ook tot het volk behooren, hetwelk God geformeerd heeft om zijnen lof te vertellen. Jes. 43: 21. Luc. 4: 27.

2. Bij den Heer is geen verhindering om te verlossen door velen

of door weinigen. 1 Sam. 14: 6. 0

Dit bedacht Naaman niet; daarom werd hij toornig dat hij zich slechts zevenmaal in de Jordaan moest wasschen. Dat scheen hem een al te gering middel en hij zeide: Hoe kan water zulke groote dingen doen? Maar dewijl hij den wijzen raad zijner knechten volgde, zoo kon hij leeren dat wel is waar water het niet doet, maar het Woord Gods, hetwelk met en bij het water is, «n het geloof, hetwelk op dat Woord vertrouwt. En hetgeen hij hier ondervond, zou hij in Syrië er van gezwegen hebben?

3. Geldgierigheid is een wortel van alle kwaad. 1 Tim. 6: 6—11.

Sommigen, daartoe lust hebbende, zijn afgedwaald van het geloof, en hebben

-ocr page 168-

164 § 66. Eliza in strijd te^en de Syriers.

897 v. Chr.

zich zelveu met vele smarten doorstolcen. Doch de godzaligheid is een eroot gewin met vergenoeging, en als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn. Dit had Gehazi moeten bedenken, dan zou hij ook eene groote smart zijn ontgaan. Eliza wilde aan Naaman zeggen: Ik zoek niet het uwe, maar u (2 Kor. 12: 14): daarom versmaadde hij zijne schatten; hij nam het Woord des Heeren ter harte: Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet. Matth. 10: 8.

Ps. 96: 2, 3.

Zingt-den Heere, looft zijnen naam: boodschapt zijn heil van dag tot dag. Vertelt onder de Heidenen zijne eer, ouder alle volkeu zijne wonderen.

86: 5, 6.

Al de heidenen, door uw handen Voortgebracht in alle landen.

Zullen tot U komen. Heer! Bukken voor uw aanschiju neer. En uw naam ter eere leven; Gij zijt groot en hoog verheven: Gij doet duizend wonderheên; Gij zijt God, ja Gij alleen.

Leer mij naar uw wil te Inndlen, 'k Zal dan iu uw waarheid wandlen; Neig mijn hart en voeg het zaaia Tot de vrees van uwen naam.

Heer, mijn God! ik zal U loven, Helfen 't gansche hart naar boven; 'k Zal uw naam en majesteit Eeren tot in eeuwigheid.


§ 66. Eliza in strijd tegen de Syriërs.

2 Kon. 6.

1. De Koning van Syrië voerde krijg tegen Israël en beraadslaagde met zijne knechten, zeggende: In deze of die plaats wil ik met mijn leger invallen. Maar Eliza zond lienen tot den Koning van Israël, zeggende: Wacht u, dat gij door die plaats niet trekt, -want de Syriërs zijn daar henen afgekomen. Toen werd het hart des Konings van Syrië onstuimig over dezen handel en hij riep zijne knechten en zeide: Zult gij mij dan niet te kennen geven wie van de onzen zij voor den Koning van Israël? En een van zijne knechten zeide; Neen, mijn heer Koning, maar Eliza geeft den Koning van Israël te kennen de woorden, welke gij in uw binnenst© slaapkamer spreekt; zie, hij is te Dothan. Toen zond de Koning paarderf en wagenen en een zwaar heir, welke des nachts kwamen en de stad omsingelden. En de dienaar van den man Gods stond zeer vroeg op en ging uit, en zie, een heir omringde de stad met paarden en wagenen. En hij zeide: Ach, mijn heer, hoe zullen wij doen? En hij zeide: Vrees niet, want die bij ons zijn zijn meer dan die bij hen zijn. En Eliza bad en zeide: Heere, open toch zijne oogen.

-ocr page 169-

§ 66. Eliza in strijd tegen de Syriërs. 165

897 V. Chr.

dat hij zie! En de Heere opende de oogen van den jongen, dat hij zag, en zie, de berg was vol vurige paarden en wagenen rondom Eliza.

2. En Eliza zeide: Heere, sla toch dit volk met verblinding. En Hij sloeg hen met verblinding. Toen zeide Eliza tot hen: Volgt mij na, en ik zal u leiden tot don man, dien gij zoekt: en hij leidde hen naar Samaria. En als zij te Samaria gekomen waren, zeide Eliza: Heere, open hunne oogen dat zij zien. En de Heere opende hunne oogen, en zie, zij waren in het midden van Samaria. En Eliza zeide tot den Koning van Israël: Gij zult niemand dooden; zet hun brood en water voor, dat zij eten en drinken en tot hunnen heer terugtrekken. En hij bereidde hun cenen grooten maaltijd, daarna liet hij ze gaan.

Lessen.

1. Heere! ontdek mijne oogen dat ik aansehouwe. Ps. 119: 18. Zoo behooren wij dikwerf te bidden, want zoo de Heer de oogen niet opent,

zoo zijn wij blind en zien in vele dingen niets, noch het goed, noch het kwaad; ook niet de wonderen zijner Wet. En nog erger wordt het als wij meenen te zien, ofschoon wij blind zijn; dan is het: Indien gij blind waart, zoo zoudt gij geenc zoude hebben, maar nu zegt gij': wij zien; zoo blijft dan uwe zonde. Joh. 9: 39—41.

2. Hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doet wel dengenen die u haten, en bidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen. Matth. 5: 44.

Dit deed Eliza en weerhield den Koning van Israël. En wat zullen do Syriërs, die gespijsd en gelaafd weder naar huis togen, aan hun volk verkondigd hebben ?

3. De Engel des Heeren legert zich rondom degenen die Hem vreezen en rukt ze uit. Ps. 34: 8.

Derhalve vrees God, opdat u geen kwaad wedervare, noch geene plage uwe tente nadere; want de Heer zal zijne engelen bevelen dat ze u bewaren in alle uwe wegen. Ps. 91: 11. Ja, Heer! Gij maakt uwe engelen geesten, uwe dienaars tot een vlammend vnnr (Ps. 104: 4), en Gij helpt waar hulpe noodiiz: is, gelijk Eliza het ondervond. Het geloof ziet ook nog den hemel geopend eu de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menschen eu zijne discipelen. Joh. 1: 52.

Hebr. 1: 11.

Zijn de engelen niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen?

Ps. 91: 2, 5.

God zal uit 's vogelvangers net

U veilig doen ontkomen; Hij is het, die uw leven redt,

Gij hebt geen pest te schromen

Ilij zal in lljfs- en zielsgevaar U met- zijn vleuglen dekken, Zijn waarheid u ten beukelaar £n ter rondas verstrekken.


-ocr page 170-

§67. De profeet Jona.

Ik steun op God, mijn toeverlaat, Hij zal zijn engelen gebiên ,

Dies heb ik niets te vreezen. Dat ze u op weg bevrijden:

Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad: Gij zult hen in gevaren zien Uw tent zal veilig wezen; Voor uw behoudnis strijden.

§ 67. De riiOFEET Jona.

Hoofdst. 1—4.

1. De profeet Jona leefde ten tijde van Jerobeam, Koning van Israël. En liet Woord des Heeren geschiedde tot Jona: Ga naar de groote stad Mneve en predik tegen liaar; want hare boosheid is opgeklommen voor mijn aangezicht. Maar Jona maakte zich op om te vluchten van het aangezicht des Heeren. En als hij een schip vond, dat naar ïharsis voer, ging hij daarin om over zee te vlieden. Maar de Heer wierp een grootcn wind op de zee, zoo dat het schip dreigde aan stukken te slaan. Toen vreesden de zeelieden en riepen een iegelijk tot zijnen God: maar Jona was nedergegaan in het ruim, en lag neder, met een diepen slaap bevangen. En de opperschipper naderde tot hem en zeide: Wat is u, gij hard-slapende? sta op, roep tot uwen God: misschien zal die God aan ons gedenken, dat wij niet vergaan. Voorts zeiden zij, een ieder tot zijnen medgezel: Komt, en laat ons loten werpen opdat wij mogen weteu om wiens wil ons dit kwaad over-kome. Alzoo wierpen zij loten, en het lot viel op Jona. Toen zeiden zij tot hem: Wat is tiw werk en van waar komt gij? welk is uw land? En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreër, en ik vreeze den Heere, den God des hemels, die de zee en het drooge gemaakt heeft. Neemt mij op en werpt mij in de zee, zoo zal de zee stil worden voor u, want ik weet, dat deze groote storm u om mijnentwil overkomt. En zij wierpen hem in de zee. Toen stond de zee stil van hare verbolgenheid. De Heere nu beschikte een grooten visch om Jona in te slokken en Jona was in het ingewand van den visch, drie dagen en drie nachten. En Jona bad tot den Heere, zijnen God, en de visch spuwde Jona uit op het drooge.

3. En het Woord des Heeren geschiedde ten anderen male tot Jona: Ga naar de groote stad Nineve en predik tegen haar. Toon ging hij naar Nineve, dat eene groote stad was van drie dagreizen. En Jona begon in de stad te gaan, eene dagreis, en hij predikte en zeide: Nog veertig dagen.

166 825 v. Chr.

-ocr page 171-

§67. De profeeb Jona.

dan zal Nincve worden omgekeerd. En de lieden van Nineve geloofden aan God en zij riepen een vasten uit, en de Koning kwam en deed zijn heerlijk overkleed van zich en bedekte zich met een zak en zat neder in de asch. En hij liet uitroepen: Een iegelijk bekeerc zich van zijnen boozen weg; wie weet. God mocht zich wenden van de hittigheid zijns toorns, dat wij niet vergingen. Eu God zag, dat zij zich bekeerden en het berouwde Hem over het kwaad dat hij gesproken had, en Hij deed het niet.

3. Toen ontstak de toorn van Jona en Jiij bad tot den Heere: Och Heere, was dit mijn woord niet, als ik nog in mijn land was? daarom kwam ik het voor, vluchtende over de zee, want ik wist, dat gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoekig en groot van goedertierenheid en berouw hebbende over het kwaad. Jona nu ging ter stad uit en zette zich neder en maakte zich een verdek, tot dat hij zag wat van de stad zou worden. En een wonderboom schoot op boven Jona, zoodat er schaduw was over zijn hoofd. En hij verblijdde zich over den wonderboom met groote blijdschap. Maar een worm stak den wonderboom, dat hij verdorde. En als de zon oprees stak de zon op het hoofd van Jona, dat hij aèmechtig werd. En hij wenschte te mogen sterven en zeide: Het is mij beter te sterven dan te leven. Toen zeide God tot Jona: Is uw toorn billijk ontstoken over den wonderboom? En hij zeide; Billijk is mijn toorn ontstoken ter dood toe. En de Heere zeide: Gij verschoont den wonderboom, aan welken gij niet hebt gearbeid noch dien groot gemaakt, welke in eénen nacht werd en in éénen nacht verging; en Ik zou die groote stad Nineve niet verschoonen, waarin veel meer dan honderd en twintig duizend menschen zijn, die geen onderscheid weten tusschen hunne rechter en linkerhand, daartoe veel vee?

L es s e n.

1. Tk riep tot den Heer en Hij antwoordde mij. Jona 2: Jbv

Zoo leerde Jona bidden toen hij van den Heere geworpen was in het hart der zeeën en de stroom hem omving, en al Gods baren en golven over hem henen gingen. En toen moest hij bekennen, dat die de valsehe ijdelheden onderhonden de bron hunnes heils verlaten (Jona 2:8), en dat men den Heer niet ontvlieden kan. Name ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zoude uwe hand mij geleiden en uwe reehterhand zou mij houden. Ps. 139: 9, 10.

2. De lieden van Nineve geloofden aan God. Jona 3: 5.

Ja, zij deden boete op de prediking van Jona, en hoe ernstig was hunne boete! Waarlijk de lieden van Nineve zouden opstaan in het jongste gericht

167

825 v. Chr.

-ocr page 172-

168 § 6S. Vernietiging van liet rijk van Israël. 825 V. Chr.

tegeu ons en zouden ons veroordeelen, want zij hebben zich bekeerd op de pre» diking van Jona, en ziet, meer dan Jona is hier. Hier is het Woord van Jesus Christus, die ook, gelijk Jona drie dagen en drie nachten in den buik van den visch, alzoo drie dagen en drie nachten in het hart der aarde geweest is. Matth. 12: 40, 41. Hij predikt ook nu door zijne dienaren; bekeert u, 3. Is uw toorn billijk ontstoken? Jona 4: 4.

Alzoo vroeg de Heer aan Jona, die in Gods wegen niet berusten kon. Was daarom zijn oog boos (Matth. 20: 15), dat de Heer zoo genadig was jegens eene stad, die eene bloedstad, gansch vol leugen en verscheuring was? Nahuia 3:1. Zij zou vernietigd worden, maar de Heer zag hare boete en was barmhartig over haar, en dacht ook aan het vee hetwelk tot Hem riep. Joël 1: 20. Ziet dan de goedertierenheid en de gestrengheid Gods. Kom. 11: 22. Nah. 1, vgg.

Jona 4: 2.

Ik weet dat Gij, Heere! een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid en berouw hebbende over liet kwaad.

Ps. 95: 3, 4.

Zijne is de zee, ze is door zijn kracht Want Hij is onze God en wij Met al het drooge voortgebracht: Zijn 't volk van zijne heerschappij, 'tMoet alles naar zijn wetten hooren. De schapen, die zijn hand wil weiden; Komt, buigen we ons dan biddend ncêr; Zoo gij zijn stem dan heden hoort, Komt, laat ons knielen voor den Heer, Gelooft zijn heil- en troostrijk Woord, Die ons gemaakt heeft en verkoren. Verhardt u niet, maar laat u leiden.

§ 68. Vernietiging van het kijk van Israël.

2 Kon. 17.

1. Het rijk van Israël week gedurig verder van den Heere, zijnen God, en gaf op de stem van Elia en Eliza geen acht. Ten laatste zond God nog den profeet Amos uit Thekoa, die riep: Hoort, wat de Heere tot ulieden spreekt, gij kinderen Israels: dit land zal van rondom belegerd worden en de huizen zullen geplunderd worden; Israël zal uit zijn land verdreven worden, omdat het naar de stem van zijnen God niet hoort. Ook Hozea, de profeet, riep: Hoort des Heeren Woord! want de Heere heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geene trouw en geene weldadigheid en geene kennis van God is: maar vloeken, liegen, doodslaan en stelen breken door, en bloedschulden raken aan bloedschulden. Daarom zal het land treuren en een iegelijk, die daarin woont, kwijnen. Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is. Dewijl gij de kennis van mij verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, spreekt God de Heere.

-ocr page 173-

§68. Vernietiging van het rijk van Israël. 169

825 v. Chr.

2. Israël echter hoorde niet, maar ging voort met te zondigen tegen den Heere. Toen toog Salmanezer, de Koning van Assyrië op, belegerde Samaria drie jaren, nam het in en voerde Israël weg in Assj'rië, en hij deed hen wonen in Halah en in Habor en in de steden van Medio. Alzoo werd Israël weggevoerd naar Assyrië, gelijk de Ileere gesproken had door de profeten.

3. Salmanezer nu bracht volk van Babel en ITemath en deed hen wonen in Samaria. En als zij den Ileere niet vreesden, zond de Heere leeuwen onder hen, die eenigen doodden. Daarom spraken zij tot Salmanezer: De volken, die gij vervoerd hebt, weten de wijze des Gods van het land niet: daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden. En Salmanezer bracht een der priesters, die weggevoerd waren, daarhenen, om hun te leeren de wijze des Gods van het land. En de priester kwam en woonde te Bethel, en hij leerde hun hoe zij den Heere vreezen zouden. Maar elk volk maakte zijne goden, en diende zoo ook vreemde goden. Tot op dezen dag toe doen zij naar de eerste wijze: zij vreezen den Heere niet en doen niet Tiaar het gebod, dat de Heere geboden heeft den kinderen Jakobs, dien Hij den eernaam van Israël gaf. Alzoo deden ook hunne kinderen en kindskinderen, de Samaritanen.

Lessen.

1. Zij keeren zich, maar niet tot den Allerhoogste. Hoz. 7: 16.

Alles was vol leugen tegen den Heere en valsche godsdienst in het koninkrijk

van Israël, en de Heer had een mishagen aan hunne mondgebeden. Hoz. 12: 1. Amos 5. Daarom sprak de Heere door Hozea, zijnen knecht: Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennisse Gods meer dan tot brand-offeren. Maar trouw en liefde, Gods Woord en Gods Vreeze waren uit het land geweken en Israël stortte zich zelf in het ongeluk, want bij den Heere alleen is hulpe. Hoz. 18: 9. God verwierp hen omdat zij niet hooren wilden, en zoo moesten zij gaan omzwerven onder de heidenen. Hoz. 9: 17. Dat had Mozes reeds vóór 700 jaren aan Abrahams nakomelingschap voorspeld. Levit. 26: 5. Deut. 28—50.

2. Bergen, bedekt ons, en heuvelen, valt op ons! Hoz. 10: 8.

Zóó moesten de Israëlieten roepen in de ure der benaauwdheid toen woeste vijanden over hen kwamen, hen vertraden en naar een vreemd land wegvoerden. En de dagen zouden komen, dat de Heere eenen honger in iiet land zoude zenden, niet naar brood, maar naar het Woord des Heercn; dan zouden zij zwerven van zee tot zee en van het Noorden tot het Oosten omloopen om het Woord des Heeren te zoeken, en het toch niet vinden. Amos. 8: 11, 12. Maar er was ook nog menige vrome ziel overgebleven, die de Heere z\ch toen, even als ten tijde van Elia, had voorbehouden, en die tot Ilem bad: Heere» Gij zijt rechtvaardig, en enkel goedheid en trouwe, zijt mij genadig en gedenk niet mijner en mijner vaderen misdaad.

S. Ik ben God, en geen mensche. Hoz. 11: 9.

Mijue barmhartigheid blijft groot! Zóó riep de Heer nog gedurig liet volk

-ocr page 174-

170 § 69. De vrome Koning Hiskia.

722 v. Clir.

■toe, dat te moede was om zich tot Hem te wenden: want eenmaal, als zij vele dagen zonder Koning, zonden- offer en heiligdom gezeten hadden, zouden zij in het laatste der dagen tot den Hetre in zijne goedheid komen (Hoz. 3: 4, 5), en dan wilde de Heer hen ondersteunen in eeuwigheid (Hoz. 3: 18), en de vervallene hutte Davids weder oprichten. Amos 9: 8—15.

Hoz. 14: 2, 3, 10.

Bekeer u, o Israël, tot den Heere uwen God: want gij zijt gevallen om uwe ongerechtigheid. Neemt deze woorden met u en bekeert u tot den Heere; zegt tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid en geef het goede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen.

Ps. 81: 15, 16, 17.

Och! had.naar mijn raad Zich mijn volk gedragen.! Och! had Isrels zaad Op mijn effen paên IJvrig willen gaan.

Naar mijn welbehagen.

'k Had hun haters ras En geheel verslonden; Wie hun tegen was. Had aan allen kant Mijn geduchte hand Zeker ondervuuden.


Haters van den Hkek Hiidden Hem gegeven.

Schoon geveinsd, zijn eer; Ook zou Isrels tijd, Van de smart bevrijd, Eeuwig zijn gebleven.

§ 69. De vkojie Koning Hiskia.

2 Kon. 16—21. Jes. 36—39.

1. Ten tijde, dat Salmanezer, de Koning van Assyrië, het rijk van Israël verstoorde, werd Hiskia Koning over Juda. En liij deed dat recht was in de oogen des Heeren. Achas, zijn vader, had niet gedaan dat recht was in de oogen des Heeren: hij maakte gegoten beelden, ja zelfs offerde hij zijne zonen en sloot den tempel des Heeren; daarom gaf hem de Heere in de hand des Konings van Assyrië. Doch Hiskia ontsloot den tempel weder, verzamelde de priesters en zeide: Heiligt u, opdat gij het huis des Heeren heiligt, want onze vaders hebben gedaan dat kwaad was in de oogen des Heeren, en hebben het huis des Heeren verlaten, de deure verlaten, de lampen uitgedoofd en geene offers ontstoken. Daarom is de toorn des Heeren tegen Jeruzalem en zijn onze vaderen gevallen door het zwaard, en onze zonen, onze dochters en onze vrouwen weggevoerd. En Hiskia zond boden door ge-

-ocr page 175-

§ 69. De vrome Koning Hiskia. 171

722 v. Chr.

heel Juda en Israël, zeggende: Bekeert u tot den Heere, zoo zal Hij zich wenden tot het overblijfsel, dat overgebleven is uit de hand des Konings van Assyrië. Komt tot zijn heiligdom en dient den Heere. En eene groote menigte ging op naar Jeruzalem, braken de afgodsaltaren af en wierpen ze in de beek Kidron en hielden het Pascha. En er was groote blijdschap te Jeruzalem. En Hiskia kleefde den Heere aan en week niet van Hem na te volgen; en de Heere was mot hem; overal waar hij henen uittrok handelde hij kloekelijk.

2. Hiskia werd krank tot stervens toe. En de profeet Jesaja kwam tot hem en zeide: Zoo zegt de Heere: geef bevel aan uw huis want gij zult sterven. Toen keerde Hiskia zijn aangezicht om naar den wand en hij bad tot den Heere, zeggende: Och Heere! gedenk toch, dat ik voor uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld en wat goed in uwe oogen is gedaan heb. En Hiskia weende gansch zeer. Het gebeurde nu als Jesaja uit het middenvoorhof nog niet gegaan was, dat het Woord des Ileeren tot hem geschiedde: Keer weder en zeg tot Hiskia, den voorganger mijns volks: zoo zegt de Heere: Ik heb uw gebod verhoord. Ik heb uwe tranen gezien, zie, Ik zal u gezond maken; aan den derden dag zult gij opgaan in het huis des Heeren en Ik zal vijftien jaren tot uwe dagen toedoen. Hiskia nu had gezegd tot Jesaja: Welk is het teeken, dat de Heere mij gezond maken zal? En Jesaja zeide: Zal de schaduw tien graden voorwaarts gaan of tien graden achterwaarts keeren? Toen zeide Hiskia: Het is der schaduw licht tien graden nederwaarts te gaan; neen, maar dat de schaduw tien graden achterwaarts keere. En Jesaja, de profeet, riep den Heere aan, en hij deed de schaduw tien graden achterwaarts keeren.

3. Te dien tijde zond Berodach, de Koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hiskia, want hij had gehoord dat hij krank geweest was. En Hiskia hoorde naar hen en hij toonde hun zijne gansche schatkamer, het zilver en het goud en al wat gevonden werd in zijne schatten; er was geen ding in zijn huis noch in zijne gansche heerschappij, dat Hiskia hun niet toonde. Toen kwam de profeet Jesaja en zeide: Wat hebben die mannen gezegd en van waar zijn zij tot u gekomen? En Hiskia zeide: Zij zijn uit een ver land gekomen, uit Babel. En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hiskia zeide: Zij hebben alles gezien wat in mijn huis is: geen ding is er in mijne schatten, dat ik

-ocr page 176-

172 § 69» De vrome Koning Hiskia.

722 v. Chr.

hun niet getoond heb. Toen zeide Jesaja: Hoor des Heeren Woord: zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is naar Bahel weggevoerd zal worden. Daarenboven zullen zij van uwe zonen nemen om hovelingen te zijn in het paleis des Konings van Babel.

Lessen.

1. Hoort gij hemelen en neem ter oore gij aarde! Jes. 1: 2.

Zoo riep de profeet Jesaja, als het volk zijnen God niet getrouwelijk wilde dienen: de Heer spreekt: Ik heb kinderen groot gebracht en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden; een osse kent zijnen bezitter en een ezel de kribbe zijnes heeren, maar Israël heeft geon kennisse en mijn volk verstaat niet. En toch zond de Heere nog aan het volk eenen vromen Koning, die met zijn voorbeeld het woord des profeten bevestigde, zeggende: Dit is de weg, wandelt in dcnzelven, als gij zondt afwijken ter rechter of'ter linkerhand. Jes. 30: 21. Maar ach! ook destijds, even als ten allen tijde, vond men er velen, die het kwade goed heetten en het goede kwaad, die duisternis tot licht stelden en het licht tot duisternis. Jes. 5: 20.

2. Ziet, tot vrede is mij de bitterheid bitter geweest. Jes. 38:17.

Zoo riep Hiskia ijgt; zijne zware krankheid, met welke hem de Heere bezocht

had, en hij mocht er bijvoegen: Maar gij, Heere, hebt mijne ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwam: want gij hebt al mijne zonden achter uwen rug geworpen. Zoo werd hij gezond en sterk door de vergeving zijner ongerechtigheid (Jes. 33: 24), en ondervond op zijn ootmoedig en hartelijk gebed, dat de Heer gesproken heeft: Eer zij roepen, zoo zal Ik antwoorden terwijl dat zij nog spreken, zoo zal Ik hooren. Jes. 65: 24. Had hij zich slechts ten laatste niet op zijne schatten verhoovaardigd, hij zou de scherpe bestraffing van den profeet niet hebben gehoord.

3. Troost, troost mijn volk! Jes. 40.

Ja, zoo bracht Jesaja, de Evangelist onder de profeten, rijken troost aan allen die naar den wil des Heeren vroegen. Hij verkondigde het Rijk van den Messias en de geboorte van den Immanuël (Jes. 7: 14), van de Spruite uit het geslacht Davids (Jes. 4: 2, 11: 1, 2), die genaamd wordt Wonderlijk, Kaad, Sterke God, Vader der eeuwigheid. Vredevorst (Jes. 9: 5), die onze krankheden op zich zoude nemen en onze smarten zou dragen (Jes. 53); die uitroepen zoude het jaar van het welbehagen des Heeren (Jes. 61), zijne heerlijkheid aan alle heidenen en tongen, en den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, die de Heere maken zal (Jes. 66). Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen; de gansche aarde is zijner heerlijkheid vol. Jes. 6: 3.

Jes. 12: 2. 5.

Ziet, God is mijn heil, ik zal vertrouwen en niet vreezen: want de Heere Heere is mijn sterkte en psalm, en Hij is mij tot heil geworden. Zulks zij bekend op den ganschen aardbodem.

Pe. 21: 1—i.

O Heer! de Koning is verheugd Om uw geducht vermogen;

Uw heil zweeft hem voor de oogen,

En met wat blijde zielevreugd Zal hij, door al uw daên Verrukt, ten reie gaanl

Gij, die Hem gunstig hebt gered, Zijt hem met volle stroomen Van zegen voorgekomen;

Ook hebt Gij hem op 't hoofd gezet. Hem, die op ü betrouwt. Een kroon van 't fijnste goud.


-ocr page 177-

§70. Josia en Jercnvia. 173

600 v. Chr.

Wat hij U smeekte uit 's harten grond Eo al zijn rein verlangen ! Iflit Gij hem doen ontvangen; Ook hebt Gij de uitspraak van zijn mond. Al wat hij heeft hegeerd.

Geweigerd noch geweerd.

Hij heeft, o God! van Ü begeerd Het onverganklijk leven:

Gij hebt het hem gegeven; Zoo zijn de dagen hem verracerd. Zoo leeft de vorst altoos, Zoo leeft hij eindeloos!


' § 70. JüSTA EN JeKESIIA.

2 Kon. 22—24.

1. Ten tijde van Josia, den Koning van Juda, terwijl men do breuken van liet huis des Heeren verbeterde, werd het Wetboek in het huis des Heeren gevonden. En men bracht het en las het voor het aangezicht des Konings. Als de Koning de woorden des Wetboeks (Deut. 28) hoorde, scheurde hij zijne kleederen: want, zeide hij, de grimmigheid des Heeren is groot, welke tegen ons ontstoken is omdat onze vaderen niet gehoord hebben naar de woorden dezes books. En het Woord des Heeren kwam tot hem door de profetesse Hulda: Zoo zegt de Heere: zie. Ik zal kwaad over deze plaats brengen omdat zij Mij verlaten hebben; maar omdat gij u voor het aangezicht des Heeren vernederd hebt, zullen uwe oogen al het kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats brengen zal. En de Koning ging op in het huis des Heeren en met hem alle priesters en profeten en al het volk, van den minste tot den meeste, en hij las voor hunne ooren al de woorden van het boek des quot;Verbonds. En het gansche volk trad in dit Verbond. En de Koning geboou den priesteren dat zij uit den tempel des Heeren alle gereedschap, dat voor Baal gemaakt was, uitbrengen zouden. Ook het altaar te Bethel (§ 58) brak hij af, en nam de beenderen uit de graven en verbrandde ze op het altaar. En voor hem was geen Koning aan hem gelijk, die zich tot den Heere met zijn ganscho hart, zijne gansche ziel en zijne gansche kracht naar al de Wet van Mozes bekeerd had.

2. De profeet Jeremia nu stond in de poort van des Heeren huis en riep: Zoo spreekt de Heere: indien gij uwe ■wegen en uwe handelingen waarlijk goed zult maken, zoo zal Ik u in deze plaats doen wonen. Zelfs een ooievaar aan den hemel weet zijne gezette tijden, en eene tortelduif, kraan en zwaluw nemen den tijd hunner aankomst waar; maar mijn volk weet het recht des Heeren niet. Daarom zal Ik hen naar alle koninkrijken der aarde verdrijven om hunner zonden

-ocr page 178-

174 § 70. Josia en Jeremia.

600 v. Clir.

wille; door het zwaard eu den honger zullen zij omkomen, en hunne lijken zullen voor het gevogelte des hemels en het gedierte ter aarde ten spijze zijn. Maar toen Pashur, de overste in het huis des Heeren, zulke woorden des Heeren hoorde voorspellen, sloeg hij Jeremia en wierp hem in de gevangenis.

3. Na den dood van Josia en na de regeering van Joahas en Jojachim toog Nebukadnezar, de Koning van Babel, naar Jeruzalem en belegerde het en nam al de schatten uit het huis des Heeren en uit het huis des Konings, en voerde gansch Jeruzalem weg mitsgaders al de vorsten en alle strijdbare helden, tien duizend gevangenen, en maakte Zedekia Koning in de plaats van Jojachin. Zedekia deed dat kwaad was in de oogen des Heeren en rebelleerde tegen den Koning van Eabel; toen kwam de Koning van Babel tegen Jeruzalem met zijn gansche heir. En het Woord des Heeren geschiedde tot Jeremia, zeggende; Ga op, en zeg tot Zedekia: zoo spreekt de Heere: zie. Ik wil deze stad in de handen des Konings van Babel geven en hij zal haar met vuur verbranden en gij zult niet ontkomen, maar in zijne hand gegeven en naar Babel weggevoerd worden.

4. Toen zeiden de vorsten tot den Konjng; Laat toch deze man gedood worden, want aldus maakt hij de handen der krijgslieden slap. Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in een kuil: in den kuil nu was geen water maar slijk. En Jeremia zonk in het slijk. Als nu Ebed-Mclech, de moorman, één der kamerlingen des Konings, hoorde dat zij Jeremia in den kuil gedaan hadden, ging hij uit en sprak: Mijn heer Koning, deze mannen hebben kwalijk gehandeld in alles wat zij gedaan hebben aan den profeet Jeremia, daar hij toch zou gestorven zijn van wege den honger, dewijl er geen brood meer in de stad is. Toen gebood de Koning den moorman, zeggende: Neem van hier dertig mannen en haal

i hem op uit den kuil eer hij sterve. Alzoo nam de moorman eenige versleten lompen en liet ze met zelen af jn den kuil. En zij trokken Jeremia bij de zelen en haalden hem op uit : den kuil, en hij bleef in het voorhof der bewaring tot op den dag dat Jeruzalem ingenomen werd.

Lessen.

1. Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, den springader des levendig en waters, hebben zij verlaten om zich zeiven bakken uit te houwen, gebrokene bakken, die geeü water houden. Jer. 2: 13.

Wij verslaan wat dit beteekent: zij zochten hulp bij het schepsel of bij stomme beelden. Want zij hadden de Wet des Heeren geheel vergeten, die zij dag en.

-ocr page 179-

§71. De verwoesting van Jeruzalem. 175

588 v. Chr.

nacht hadden moeten overdenken. En nu konde ook, noch de vrome Koning Josia, noch de onophoudelijk tot den Heer roepende profeet Jeremia het diepe verderf keeren: zóó weinigen waren cr die recht deden, die waarheid zochten. Jer. 5: 1—3. De zoogenaamde wijzen in Juda hadden, ondanks de opwekkingen van Josia, het Woord des Heeren verworpen: wat wijsheid zouden zij dan hebben? Jer. 8: 9.

2. O! land, land, land! hoor des Heeren Woord. Jer. 22: 29.

Is mijn Woord niet alzoo als een vuur, spreekt de Heer, en als een hamer, die eene steenrotse te morzel slaat? Jer. 23 : 29. In een oogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninklijk dat Ik het zal uitrukken en afbreken en te niet doen, maar indien dat zelfde volk zich van zijne boosheid bekeert, zoo zal Ik berouw hebben over 't kwaad, dat Ik het dacht te doen, Jer. 18: 7; 8 (§ 67). Maar Israël wilde niet hooren en liep met rassche schreden in zijn verderf.

ö. Ik zal vergeven al hunne ongerechtigheden. Jer. 33: 8.

Roept tot Mij en Ik zal u antwoorden, sprak de Heer. En Jeremia en de profeten, zijne tijdgenooten, verkondigden het raadsbesluit van Gods genade: Zoo spreekt de Heer: Ik zal nit David eene Spruite der gerechtigheid doen uitspruiten en hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde (Jer. 33: 15, 16). En gewisselijk dan zal ik tot de volken eene reine sprake wenden, sprak Zefanja (Zef. 3: 9). Want de aarde zal vervuld worden dat zij de heerlijkheid des Heeren Ijekenne, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken -, zoo predikte Habakuk (Hub. 2: 14) ten zelfden tijd.

Jer. 18: 11.

Zoo zegt de Heer: Ziet, Ik formeer een kwaad tegen u en denk tegen u eene gedachte; zoo bekeert u nu, een iegelijk van zijnen hoozen weg en maakt uwe wegen en uwe handelingen goed.

Ps. 119: 4, 8.

Ik zal, oprecht van hart, uw naam, o Heer!

Gestaag den roem van uwe grootheid geven:

Als ik 't gezag en heilig oogmerk leer Van, 't vlekloos recht, door uwe hand beschreven.

He Zal uw geboón bewaren tot uw eer:

Verlaat mij toch niet gansclilijk in dit leven.

Ik zal, o God! bepeinzen uwe wet,

In 't onderzoek van uw bevelen waken.

Terwijl mijn ziel op uwe paden let.

In uw geboón zal zich mijn geest vermaken,

En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed,

Uw heilig Woord vergeten noch verzaken.

§ 71. Dk verwoesting van Jeruzalem.

2 Kon. 25 : 1—21.

1. Nebukadnezar kwam andermaal voor Jeruzalem met zijn gansche heir en legerde zicli togen de stad, en zij bouwden, sterkten tegen haar rondom. En de honger werd sterk in de stad, zoodat men geen brood had. Toen werd de stad

-ocr page 180-

176 § 71. De verwoesting van Jeruzalem.

588 y. ch:-.

doorgebroken en al de krijgslieden vloden des nachts weg. De Koning vlood ook, doch het heir der Chaldeën jaagde hem achter na en achterhaalde hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. Zij dan grepen den Koning en voerden hem opwaarts tot den Koning van Babel, en zij spraken een oordeel tcgèn hem uit. En zij slachtten damp; zonen van Zedekia voor zijne oogen, verblindden hem, bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. En zij verbrandden i het huis des Heeren en het huis des Konings mitsgaders alle huizen van Jeruzalem. En het gansche heir der Chaldeën brak de muren van Jeruzalem rondom af. Het overige des volks, die in de stad overgelaten waren, werd gevankelijk weggevoerd. Maar van de armsten des lands lieten zij eenigen over tot wijngaardeniers en akkerlieden. Verder braken de Chaldeën de koperen pilaren, die in het huis des Heeren waren, en de koperen zee, en voerden het koper naar Babel: voorts ook de gouden en zilveren wierookvaten en sprengbekkens. Ook werden Seraja, de hoofdpriester, en andere priesters, en vijf mannen uit degenen die des Konings aangezicht zagen, mitsgaders hij die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden, tot den Koning van Babel gebracht. En de Koning van Babel sloeg hen en doodde hen. Alzoo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.

2. Over het volk, dat in het land van Juda overgebleven was, stelde Nebukadnezar Gedalia. En de Koning van Babel had wegens Jeremia bevel gegeven aan Nebuzaradan, den overste der trawanten, zeggende; Neem hem en geef acht op hem en doe hem niets kwaads, maar gelijk hij tot u spreken zal, alzoo doe met hem. Toen zond Nebuzaradan en liet Jeremia halen uit het voorhof der gevangenis en hij zeide tot hem; De Heere uw God heeft dit kwaad over deze plaats gesproken, want gijlieden hebt gezondigd tegen den Heere en zijne stem niet gehoorzaamd; nu dan, zie. Ik heb u heden los gemaakt van de ketenen, die aan uwe hand waren; indien het kwaad is in uwe oogen met mij naar Babel te komen, zoo laat het: zie, het gansche land is voor uw aangezicht; waarheen het goed is in uwe oogen te gaan, ga daar. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk en liet hem gaan. Alzoo kwam Jeremia tot Gedalia te Mispa en hij woonde bij hem in het midden des volks, dat in het land was overgelaten.

-ocr page 181-

§71. De verwoesting van Jeruzalem. 177

588 v. Chr.

3. Jeremia weende en klaagde, zeggende: Hoe zit de stad zoo eenzaam, die vol volks was? De wegen van Sion treuren, omdat niemand op liaar feest komt, al hare poorten zijn woest, hare priesters zuchten, hare jonkvrouwen zijn bedroefd en zij zelve is in bitterheid, qmdat de Heer haar bedroefd heeft van wege de veelheid harer overtredingen. Hoort toch, alle gij volken, en ziet mijne smart; daar het kind en de zuigeling op de straten der stad in onmaclifc zinken, als zij tot hunne moeders zeggen: waar is brood? als zich hunne ziele uitschudt in den schoot hunner moeders. O wee, dat wij zoo gezondigd hebben! Gij, o Heere, zit in eeuwigheid; uw troon is van geslachte tot geslachte. Waarom zoudt Gij ons steeds vergeten? Heere, bekeer ons tot U, zoo zullen wij bekeerd zijn; vernieuw onze dagen als van ouds!

Lessen.

1. Hoe zit die stad zoo eenzaam, die vol volks was! Klaagl. 1: 1. Zoo klaagde Jeremia, de getrouwe dienstknecht des Heeren, en sprak: De

Heere heeft zijne grimmigheid 'volbracht; Hij heeft de hitte zijns tooms uitgestort. Ja, nu was gebeurd h^tgeep de; Heere van den tijd van Mozes af gedreigd had; hetgeen al de profeten voorspeld hadden. Sion was geploegd als een akker, Jeruzalem was tot stcenhoopen geworden, en de berg dezes Huizes tot hoogten eens wouds. Mich. 3: 12. Jer. 9: 19. 26: 18. Deut. 28: 36, 49—68. Des Heeren Woord is recht, en al zijn werk getrouw. Ps. 33: 4. De Heere brengt het gezichte op het einde voort cn zal niet liegen. Hab. 2:3.

2. Wat klaagt een levendig mensch? Klaagl.. 8: 39—42.

Zoo vroeg Jeremia, toen gewis menigeen in deze zware bezoeking met zijnen Schepper wilde twisten, en hij riep: Een ie(}ef klage van wege zijne zonden; laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wedcrkeeren tot den Heere; wij, wij hebben overtreden en wij zijn weêrspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. Ach! mochten alle menschenkinderen allereerst over zich zelveu klagen, en zeggen: O Heere, Gij zijt mijne sterkte en mijne sterkheid en mijne toevlucht ten dage der benauwdheid. Jer. 16 : 10. Zoo zoekt dan den Heere, zoekt gerechtigheid, zoekt zachtmoedigheid; misschien zult gij verborgen worden in den dag des toofns des Heeren. Zef. 2: 3.

3. Het zijn de goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben; zij zijn eiken morgen nieuw. Klaagl. 3: 22, vgg. ;

Gelukkig hij, die ook in de dagen der verdrukking alzoo tot God roepen — en zich in het geloof aan zijne groote trouw vasthouden kan; want de genadegiften cn de roepingen Gods zijn onberouwelijk (Rom. 11: 29); Hij zal de treurige zielen vervullen (Jer. 31: 25); Hij zal haar de gezondheid en de genezing geven, en overvloed van vrede en waarheid (Jer. 33: 6). En er zal een Verlosser komen voor hen die zich bekeeren (Jes. 59: 20), de Heere onze gerechtigheid. Jer. 33: 18.

Klaagl. 5: 20—22.

Waarom, o Heere, zoudt Gij ons steeds vergeten? Heere bekeer ons tot U, zoo zullen wij bekeerd zijn; vernieuw onze dagen als van ouds.

-ocr page 182-

178 § 72. De profeet Ezechiël.

588 t. Chr.

Ps. 90: 3, 4.

Gij overstroomt het. mensclidora; zijn vermogen Is als een slaap, een ijdle droom, vervlogen; Zij zijn als 'tgras, dat 's morgens, ovértogen Met frissehen dauw, in bloei staat voor elks oogen, Maar 'savonds, als het afgesiPeden wordt. Op 't open veld in weinig tijds verdort.

Door uwen toorn vergaat ons kwijnend leven. Uw gramschap doet ons hart van doodschrik beveu, O God! als Gij, in majesteit verheven,

Het onrecht, dat we in 't openbaar bedreven, En 't kwaad, door ons in 't heimelijk verricht, In 't licht stelt voor uw glansrijk aangezicht.

§ 72. De profeet Ezechiël.

1. Reeds 18 jaren vóór de verwoesting van Jeruzalem waren er vele gevangenen te Babel, alwaar zij naar liet Woord des Heeren 70 jaren moesten blijven. Zij mocliten het land bebouwen, hadden huizen en tuinen en hun toestand was zeer dragelijk. Nogtans verlangden zij zeer naar het land hunner vaderen en dachten met tranen aan den Tempel des Heeren. Zij zongen:

Aan de rivieren van Babel daar'zaten wij, Ps. 137»

Ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion.

Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen, die daarin zijn.

Hoe zouden wrij een lied des JËeeren zingen in een .vreemd land?

Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zoo vergete mijne rechterhand zich zelve!

2. De Heere, hun God, verwekte hun ook daar profeten. Zoo trad een gevangene, Ezechiël, eens priesters zoon, op, toen Jeruzalem nog niet verstoord was en Voorspelde zijn naderenden val; want velen droomden reeds van terugkeeren in hun vaderland en wilden zich niet buigen onder het Woord des Heeren. En de Heere sprak tot Ezechiël: Ik zende u tot de kinderen Israels, tot het afvallige volk; zij hebben stijve voorhoofden en zijn hard van harten. Zij mogen gehoorzamen of niet, toch zullen zij weten dat een profeet in hun midden woont. En gij, menschenkind, neem u een tichelsteen en leg dien voor uw aangezicht, en teeken daarop de stad Jeruzalem en maak eene belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten en werp tegen haar eenen wal op, en stel legers tegen haar en zet tegen haar stormrammen

-ocr page 183-

§72. De profeet Ezechiël. 179

588 v Chr.

rondom. Verder, neem u eene ijzeren pan en stel die tot een ijzeren muur tusschen u en die stad, en richt uw aangezicht tegen haar, dat zij in belegering kome, en gij zult haar belegeren en tegen haar profeteeren. Zoo zegt de Heere, Heere van het land Israëls; Het einde is er, het einde is gekomen; het is opgemaakt togen u; ziet, het komt, ellende zal op ellende komen. De dag der beroerte is nabij en er is geen wederklank der bergen. Nu zal Ik mijne grimmigheid over u uitgieten en u richten naar uwe wegen, en gij zult weten dat Ik de Heere ben, die slaat. Zie, de dag, zie, de morgenstond is gekomen: do dag is daar. Maak een keten, want het land is vol van bloedgerichten en de stad is vol van geweld.

S. Wijders geschiedde des Heeren Woord tot Ezechiël: Menschenkind, schrijf u den naam van dezen dag op, want de Koning van Babel legert zich voor Jeruzalem op dezen zelfden dag. En de hand des Heeren was over Ezechiël van den avond tot den morgen, dat hij niet stilzwijgen kon. En het Woord des Heeren geschiedde tot hem, zeggende: Zij zullen weten dat Ik de Heere ben als Ik hun land tot eene verwoesting en een schrik zal gesteld hebben om al de gruwelen, die zij gepleegd hebben. En gij, o menschenkind, de kinderen uws volks spreken steeds van u en de een spreekt met den anderen, een iegelijk met zijnen broeder, zeggende: Kom toch en hoort wat het Woord zij, dat van den Heere voorkomt. En zij hooren uwe woorden', maar zij doen ze niet; want zij maken liefkozingen met hunnen mond, maar hun hart wandelt hunne gierigheid na. En zie, gij zijt hun als een lied der minne, als een die schoon van stem is of die wel speelt. Maar als het komt, dan zullen zij weten dat er een profeet in hun midden geweest is. — En te dien dage kwam er een, die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende tot Ezechiël: De stad is vernield.

Lessen.

1. Een einde 13 er gele omen, het einde is gekomen. Ezeeh. 7: 5—7.

Zoo riep de profeet Ezechiël, welken de Heere tot eenen wachter gesteld had onder de Joden in de Babylonische gevangenis, opdat hij den goddeloozen het gericht en den rechtvaardigen de genade des Heeren zoude verkondigen. Ezech. 3. Maar het ongeluk had het gevangen volk nog niet tot inkeer ge-hragt, het bleef nog altijd een ongehoorzaam volk; het was hard van aange-zieht en stijf van harte. Ezech. 2. De Heere heeft ze dikwijls getuchtigdj maar wat baatte het? Als er de beproeving was, wat was het toen? Ezech.21 i. 13. Jes. 1; 4, vgg.

-ocr page 184-

180 § 73. Daniël cn zijne vrienden,

560 v. Clir.

2. Ziet Ik, ja Ik zal naar mijne seliapen vragen en zal ze opzoeken. Ezech. 34: 11, 12.

Zoo zegt de Heere, Heere: Gelijk een herder zijne kudde opzoekt, alzoo zal Ik mijne schapen opzq^ken; het verlatene zal Ik zoeken en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden en het kranke zal Ik sterken. En daartoe beloofde 4e Heere aan zijn volk den eenigen Herder, die komen zoude uit het geslacht Davids en die zijn leven stellen zoude voor zijne schapen. Ezech. 34. Joh. 10. Naar dezen Herder zag het geloovige Israël nu reikhalzend uit.

3. Ik zal mijnen Geest geven in *% binnenste van n, spreekt de Heere, Heere. Ezech. 36: 27.

En Ik zal maken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, en mijne rechten zult betrachten en doen. In deze heerlijke dagen, welke de Messias, de groote Herder Israëls, zoude doen aanlichten, verheugden zich de godvreezende zielen onder het gevangen Israël en van harte zeiden zij: Als de Heere de gevangenen Sions zal wederbrengen, zullen wij zijn gelijk degenen die droomen; dan zal men zeggen ouder de heidenen: de Heere heeft groote dingen aan dezen gedaan. Ps. 126.

Ezech. 37; 12, 24.

Zoo zegt de Heere, Heere: Ziet Ik zal uwe graven openen en zal u uit uwe graven doen opkomen, o mijn volk, en Ik zal u brengen in het land Israëls. Eu mijn knecht David zal Koning over hen zijn, en zij zullen allen te zamen eenen herder hebben.

Ps. 137: 1, 3.

quot;Wij zaten neer, wij weenden langs do zoomen quot;Van Babylons wijd uitgebreide stroomen;

Elk stortte daar zijn bittre jammerklacht.

Als hij met smart aan 't heilig Sion dacht;

Elk, wars van vreugd en vrolijke gezangen.

Liet daar zijn harp aan sombre wilgen hangen,

Jeruzalem! dat zoo ik u vergete.

Mijn rechterhand niet van zich zelve wete;

Dat mijne tong aan mijn gehemelt kleef Indien ik u niet steeds mijn achting geef:

Zoo ramp of leed mijn hart van Sion scheure.

En ik Gods stad mijn hoogste vreugd niet keure.

§ 73. Daniël en zijne vrienden.

Dan. 1.

1. De Koning Kebiikadnezar liet uit de kinderen Israëls voortbrengen eenige jongelingen, aan welke geen gebrek was, schoon van aangezicht, vernu tig in alle wijamp;heid, ervaren in wetenschap en kloek van verstand, bekwaam om te staan in des Konings paleis. En de Koning verordende wat men hun dag bij dag geven zou van de spijs van den Koning en van

-ocr page 185-

§ 73. Daniël en zijne vrienden. 181

500 v. Chr.

den wijn zijns dranks, en dat men hen drie jaren alzoo optoog en dat zij daarna zouden staan voor het aangezicht des Konings. Onder dezen nu waren Daniël, Sadrach, Mesach en Abed-Nego. Daniël nam voor in zijn hart zich niet te verontreinigen met de stukken van de spijze des Konings: hij verzocht dit van den overste der kamerlingen en God gaf aan Daniël genade en barmhartigheid bij dezen man. Hij zeide tot Daniël: Ik vreeze mijnen heer, den Koning, die uwe spijze en uwen drank verordend heeft; want waarom zou hij uwe aangezichten droeviger zien dan der jongelingen, die in gelijkheid met u zijn? alzoo zoudt gij mijn hoofd bij den Koning schuldig maken.

2. Toen zeide Daniël: Beproef toch uwe knechten tien dagen lang, en men geve ons van het gezaaide te eten en water te drinken, en men doe met uwe knechten naar dat gij zien zult. Toen hoorde hij hen in deze zaak en hij beproefde ze tien dagen. Ten einde nu der tien dagen zag men dat hunne gedaanten schooner waren en zij vetter waren van vleesch dan al de jongelingen, die de stukken van de spijs des Konings aten. Aan deze vier jongelingen nu gaf God wetenschap en verstand in alle boeken en wijsheid, maar aan Daniël gaf Hij verstand in allerlei gezichten en droomen. Ten einde nu der dagen zoo bracht de overste der kamerlingen hen voor het aangezicht van Nebukadnezar. En de Koning sprak met hen, doch er werd uit hen allen niemand gevonden gelijk Daniël, Sadrach, Mesach en Abed-Nego en zij stonden voor het aangezicht des Konings. En in alle zaken van verstandige wijsheid, die de Koning hun afvroeg, vond hij hen tienmaal boven al de toovenaars en sterrekijkers, die in zijn gansche Koninkrijk waren.

Lessen.

1. Verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheid. Kom. 13; 14.

Niet alzoo, dat de buik uw god worde. Fil. 3: 19. Ziet op Daniël en zijne

drie vrienden; zij waren godvruchtige jongelingen, matig uit gehoorzaamheid aan Gods gebod; zij ontvloden het verderf, dat ia de wereld is door de begeerlijkheid, en voegden bij hun geloof deugd, en bij de deugd kennisse, en bij de kennisse matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid, en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde liefde jegens allen. 2 Petr. 1: 4—9.

2. Zijt dan nuchteren en waakt in de gebeden. 1 Petr. 4: 7.

Wacht u zeiven, dat uwe har'en niet te eenigen tijd bezwaard worden met

brasserij en dronkenschap. Luc. 21 : 34. Want die zijn maag bedwingt, gelijk een redelijk schepsel doen moet, die slaapt rustig, en kan des morgens vroeg opstaan en wakker zijn in al zijn werken, en daarbij gezond blijven. De morgenstond heeft goud in den mond; dan kan men recht bidden, en goed

-ocr page 186-

183 § 74. Daniël verklaart Nebukadnezars droom. 560 t. Chr.

gebeden is de helft van het werk. En wie was nu tienmaal wijzer en verstandiger dan al de wijzen van Nebukadnezar? Waren het niet deze vrome, matige jongelingen?

3. De zegen des Heeren maakt rijk. Spr. 10; 22.

In den naam des Heeren sloegen Daniël en zijne vrienden de handen aan het werk, en de Heere gaf er zijnen zegen toe, en maakte dat de overste der kamerlingen hun genadig en barmhartig was.

1 Kor. 10: 31. Kol. 3: 17.

liet zij dan dat gijlieden eet, het zij dat gij drinkt, het zij dat gij iets anders doet, doet het al ter eere Gods.

Ps. 26: 1, 2, 5.

O Heer! doe Gij mij recht; Ik wandel als uw knecht. En vind mijn lust in uw gebod; Ik blijf op U betrouwen. Op U, mijn rotssteen, bouwen: Ik zal niet wanklen, groote God!

Beproef vrij van omhoog Mijn hart, dat voor uw oog, Alwetende, steeds open lag;

Doorzoek mij, toets mijn gangen. Doorgrond al mijn verlangen, En stel mijn oogmerk in den dag.


Mijn hart verfoeit en haat De werkers van het kwaad. Dij wie ik mijnen voet niet zet; Ik zit bij geen godloozen; 'k Ontwijk de plaats der boozen: Zoo word ik nooit door hen besmet.

6 74. Daniël verklaart Nebukadnezars droom.

Dan. 2.

1. Nebukadnezar droomde eenen droom, ■waardoor zijn geest verslagen en zijn slaap gebroken werd, doch de droom was hem ontgaan. Toen zeide de Koning dat men de toove-naars en de sterrekijkers roepen zou. En hij zeide tot hen: Ik heb eenen droom gedroomd en mijn geest is ontsteld om dien te weten. Zij antwoordden; De Koning zegge zijnen knechten den droom; anders is er geen mensch op den aardbodem, die de uitlegging zou kunnen te kennen geven, dan de goden, wier woning bij het vleesch niet is. Toen werd de Koning zeer verbolgen en beval dat men dl do wijzen te Babel zou ombrengen. En Daniël verzocht van den Koning een bestemden tijd om de uitlegging bekend te maken. Toen ging Daniël naar zijn huis en gaf de zaak zijnen metgezellen te kennen, opdat zij van den God des hemels barmhartigheden verzochten over deze verborgenheid, dat zij met de overige wijzen van Babel niet omkwamen. Daarop werd aan

-ocr page 187-

§ 74. Daniël verklaart Nobukaclnezars droom. 183

5C0 v. Chr.

Daniël in een nachtgezicht de verborgenheid geopenbaard; toen loofde hij den God des hemels en zeide: De naam Gods zij geloofd van eeuwigheid tot in eeuwigheid, want zijne is de wijsheid en de kracht, Hij geeft den wijzen wijsheid en wetenschap dengenen die verstand hebben; Hij openbaart diepe en verborgene dingen; Hij weet wat in het duister is, want het licht woont bij Hem.

2. En Daniël ging tót den Koning en zeide: Er is een God in den hemel, die verborgenheden openbaart, die heeft aan den Koning Nebukadnezar bekend gemaakt wat er geschieden zal in het laatste der dagen. Uw droom en de gezichten zijn deze: Gij, o Koning! zaagt een groot beeld, voortreffelijk en van uitnemenden glans, staande tegen u over, eh de gedaante was verschrikkelijk. Het hoofd was van goud, de borst en de armen van zilver, de buik en de dijen van koper, de schenkelen van ijzer, de voeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem. Dit zaagt gij, tot dat er een steen afgehouwen werd zonder handen, die sloeg dat beeld aan de voeten van ijzer en leem en vermaalde ze. De steen werd tot eenen grooten berg, alzoo dat hij de geheele aarde vervulde.

3. Dit is de droom; de uitlegging nu zullen wij voor den Koning zeggen. Gij, o Koning, zijt dat gouden hoofd: na u zal een ander koninkrijk opstaan, lager dan het uwe; daarna het derde, van koper, hetwelk heerschen zal over de geheele aarde; en het vierde zal hard zijn gelijk ijzer. En dat gij gezien hebt de voeten en de teenen ten deele van leem en ten deele van ijzer, dat zal een gedeeld koninkrijk zijn, ten deele hard en ten deele broos. Doch in de dagen van die Koningen zal de God des hemels een Koninkrijk verwekken, dat in eeuwigheid niet zal verstoord worden, en dat Koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden: het zal al die koninkrijken vermalen en te niet doen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan. Toen viel de Koning Nubukadnezar op zijn aangezicht en zeide: Het is waar, dat ulieder God een God der goden is, die de verborgenheden openbaart. Toen maakte de Koning Daniël groot, en hij stelde hem tot eenen heerscher over het gansche landschap van Babel en tot een overste over al de wijzen van Babel. Daarna, op verzoek van Daniël, stelde de Koning Sadrach, Mesach en Abed-Nego over de bediening van het landschap van Babel; maar Daniël bleef aan de poort des Konings.

-ocr page 188-

184 § 73. De drie mannen in den brandenden oven. 5GO v. Chr.

Lessen.

1. Hecre, neig uwe ooren, verhoor mij. Ps. 86; 1.

Ja, roept tot Mij, spreekt de Heere, en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken groote en vaste dingen, die gij niet weet. Jer. 33: 3. En liet geen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het hart des menschen niet is opgeklommen, openbaart God door zijnen Geest dien die Hem liefhebben. 1 Kor. 2: 9. Dat ondervond Daniël met zijne vrienden, ver-eenigd tot het gebed. Is het dan niet, gelijk de Keere gesproken heeft: Indien er twee van u zamenstemmen op de aarde over eenige zake, die zij zouden mogen begceren, die zal hun geschieden? Matth. 18: 19.

2. Offert Gode dankl Ps. 50: 14.

Dit vergat Daniël niet, toen de Heere hem genadig verhoord had: hij offerde dank, en die dat doet zal Gods heil zien. Ps. 50: 23. En ook Nebukadnezar beleed dat de God Daniels een God was aller goden. Ach! had hij slechts deze belijdenis met een rein en ootmoedig hart mogen bewaren.

3. Uw Koninkrijk is een Koninkrijk van alte eeuwen. Ps. 145: 13. De Heere heeft zijnen troon in de hemelen bevestigd, en zijn Koninkrijk

heerscht over alles. Ps. 103: 19. Dat is het Kijk van den Messias, eerst gelijk het mostaardzaad, maar wanneer het opgewassen is een boom, zoo dat de vogelen des hemels komen en nestelen in zijne takken. Matth. 13: 31—33, Alle rijken dezer wereld, van goud, zilver, koper of ijzer, zullen te gronde gaan, maar het Rijk des Hoeren Jezus Christus blijft en zal de 'geheele aarde omvatten, en het zal worden eene kudde en één herder. Joh. 10: 16. En daarom bidden wij ook eiken dag: Heere, uw Koninkrijk komel Matth. 6:10.

Ps. 2.

quot;Waarom woeden de heidenen en bedenken de volken ijdelheid? De koningen der aarde stellen zich op. Die in den hemel woont zal lachen; de Heere zal ze bespotten.

Ps. 72: 3, 4.

't Rechtvaardig volk zal welig groeien:

Daar twist en wrok verdwijnt, Zal alles door den vrede bloeien

Tot dat geen maan meer schijnt. Van zee tot zee zal Hij regeeren,

Zoo ver men volkren kent; Men zal Hem van de Eufraat vereerea Tot aan des aard rijks end.

§ 75. De drie mannen in den brandenden oven.

Dan. 3.

1. De Koning Nebukadnezar maakte een beeld van goud, 60 ellen hoog en 6 ellen breed. En een heraut riep met -kracht: Wie niet nedervah en aanbidt het gouden beeld, zal

ter zelfdcr ure in het midden van den oven des brandenden

Zij zullen TJ eerbiedig vreezen. Zoo lang er zon of maan Bij 't nageslacht ten licht zal wezen

En op en ondergaan.

Hij zal gelijk zijn aan den regen.

Die daalt op 't late gras. Aan droppels, die met milden zegen Besproeien 't veldgewas.

-ocr page 189-

amp; 75. De drie mannen in den brandenden oven. 185

660 V. Chr.

vuurs geworpen worden. Toen naderden Chaldeeuwsclie mannen, die de Joden openlijk beschuldigden en zeiden: Gij, o Koning! hebt een bevel gegeven, dat alle mensehen neder-vallen enquot; het gouden beeld aanbidden zouden. Er zijn drie Joodsehe mannen, Sadrach, Mesach en Abed-Nego, dezen hebben op u geen acht gesteld en zij bidden het gouden beeld niet aan. Toen deed Nebukadnezar in toorn en grimmigheid hen voorbrengen en zeide: Zoo gij het beeld niet aanbidt, ter zolfder ure zult gij geworpen worden in het midden van den oven des brandenden vuurs; en wie is de God, die u uit mijne handen verlossen zou? Zij antwoordden: Onze God, dien wij eeren, is machtig ons te verlossen; maar zoo niet, u zij bekend dat wij uwe goden niet zullen eeren, noch het gouden beeld aanbidden. Toen werd Nebukadnezar vol grimmigheid en beval dat men den oven zevenmaal heeter stoken zou dan men gewoon was en hen gebonden daarin zoude werpen. Toen werden die mannen, gebonden in hunne mantels, broeken, hoeden en andere kleederen, geworpen in het midden van den brandenden oven. En daar het woord des Konings aandreef en de oven zeer heet was, doodden de vonken des vuurs die mannen, welke hen daarin wierpen.

2. Maar de Koning Nebukadnezar zeide tot zijne raads-heeren: Hebben wij niet drie gebonden mannen in het midden des vuurs geworpen? Ziet, ik zie vier mannen, los wandelende in het midden des vuurs, en er is geen verderf aan hen, en de gedaante des vierden is gelijk die van eeuen zoon der goden. Toen naderde Nebukadnezar tot de deur van den brandenden oven en sprak; Gij knechten des allorhoogsten Gods! gaat uit en komt hier. Toen gingen zij uit het midden des vuurs, en het vuur had over hunne lichamen niet geheerscht en het haar van hun hoofd en hunne mantels niet gezengd, ja de reuk des vuurs was er niet aan. En Nebukadnezar zeide: Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abed-Nego, die zijnen engel gezonden en zijne knechten verlost heeft, welke op Hem vertrouwd hebben.

Lessen.

1, Gij zult u geen gesneden beeld malcen; gij zult u voor die

niet buigen, noch hen dienen! Exod. 20: 4, 5.

Aan dit gebod des Heeren dachten Sadrach, Mesach en Abed-Neiio als getrouwe dienaren van den waren God: hunnen God wilden zij niet verloochenen voor de mensehen; daarom erkende hen de Heere voor de zijnen. Matth. 10: 32.

2. Vreest niet voor degenen die het lichaam dooden. Matth. 10:28.

Immers de ziel kunnen zij niet dooden. Vreest dan veelmeer Hem, die beiden.

-ocr page 190-

§ 76. Nebukadnczars val.

ziel en lichaam, kan verderven in de helle, daar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt. Mark. 9: 44.

3. Onze God, dien wij eeren, is machtig ons te verlossen. Dan. 3: 17. '

Dat vertrouwen der drie jongelingen werd niet beschaamd: de. Hcere zond zijnen engel die hen verloste, en zij konden met den psalmdichter zingen: Wij waren in het vuur gekomen, maar Gij hebt ons uitgevoerd in eene overvloeiende verversching. Ps.» G6: 12. Ja, gewis; in zes benauwdheden zal Hij u verlossen en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren. Job 5: 19. Zoo werpt dan uwe vrijmoedigheid niet weg, welke eene irroote 7ergclding des loons heeft. Hebr. 10: 35.^Mark. 16: 17, 18.

Jes. 43: 1, 2.

Vreest niet, want Ik heb u verlost; Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt Mijne. Wanneer gij zult gaan door het water. Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet orerstroo-men; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlamme zal u niet aansteken.

Ps. 66: 5, 6.

Een net belemmerde onze schreden. Door'sHoogsten arm't geweld onttogen,

Een enge band hield ons bekneld. Zal ik, genoopt tot dankbaarheid,

Gij liet door heerschzucht ons vertreden, Verschijnen voor zijn heilige oogen

Gij gaaft ons over aan 't geweld. Met offers, aan Hem toegezeid;

Hier scheen ons't water te overstroomen, Ik zal, nu ik mag adem halen

Daar werden, wij gedreigd door't vuur: Na zooveel hangen tegenspoed.

Maar gij deedt ons 5t gevaar ontkomen, Al mijn geloften U betalen,

Verkwikkende ons ter goeder uur. U, die in nood mij hebt behoed.

§ 76. Nebukadnezars val.

Dan. 4.

1. Koning üWbukadnezar had eenen droom, welken alle wijzen uit Babel niet konden uitleggen; maar ten laatste kwam Daniël eu de Koning zeide tot hem: Zie, er was een boom in het midden der aarde; zijne hoogte was groot en reikte aan den hemel, en hij werd gezien tot aan het einde der gansche aarde; onder hem vond het gedierte des velds schaduw en de vogelen des hemels woonden in zijne takken, en alle vleesch werd daarvan gevoed. En zie, een wachter, een heilige, kwam af van den hemel, roepende: Houwt dien boom af en kapt zijne takken af en stroopt zijn loof af, dat de dieren van onder hem wegzwerven en de vogelen van zijne takken. Doch laat den stam met zijne wortelen in de aarde en met eenen ijzeren en koperen band in het malsche gras des velds; en laat hem in den dauw des hemels nat gemaakt

186 560 v. Chr.

-ocr page 191-

§ 76. Kebukadnezars val. 187

560 v. Clir.

worden, en zijn deel zij met het gedierte in liet kruid der aarde; zijn hart worde veranderd, dat het geen menschen hart meer zij, en hem worde een becstenhart gegeven, en laat zeven tijden over hem voorbijgaan. Deze zaak is in het besluit der wachters,- die voor des Heeren troon zijn, opdat de levenden bekennen dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der menschen en ze geöft aan wien Hij wil, en daarover zet den laagsten onder de menschen.

2. Toen ontzettede Daniël zich een uur lang en zeide: Dat zijt gij, o Koning! die groot en sterk zijt geworden: uwe heerschappij reikt aan het einde des aardrijks. Men zal u van de menschen verstooten en met het gedierte des velds zal uwe woning zijn, en men zal u kruid als den ossen te eten geven en gij zult van den dauw des hemels nat gemaakt worden, tot dat gij bekent, dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der menschen en geeft ze aan wien Hij wil. Dat er ook gezegd is, dat men den stam met de wortelen laten zou, uw koninkrijk zal u bestendig zijn

'nadat gij zult bekend hebben dat de hemel heerscht. Daarom, o Koning! laat mijn raad u behagen, breek uwe zonden af door gerechtigheid en uwe ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen, of u verlenging van uwen vrede mocht te beurt vallen.

3. Dit alles overkwam den Koning Webukadnezar, want op het einde van twaalf maanden, terwijl hij op het koninklijke paleis van Babel wandelde, sprak de Koning: Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb door de sterkte mijner macht en ter eere mijner heerlijkheid! Dit woord was nog in des Konings mond, toen er eene stem viel uit den hemel: Het koninkrijk is van u gegaan. Ter zelfder ure werd Nebukadnezar uit de menschen verstooten en at gras als de ossen en zijn lichaam werd van den dauw des hemels nat gemaakt, tot dat zijn haar wies als der arenden vederen en zijne nagelen als der vogelen. Ten einde dezer dagen hief hij de oogen ten hemel, en zijn verstand kwam weder tot hem en hij loofde den Allerhoogste. En zijne raadsheeren en rijksgrooten zochten hem en hij werd in zijn koninkrijk bevestigd , en hem werd grooter heerlijkheid toegevoegd. Daarom prees hij den Koning des hemels en zeide: Al zijne werken zijn waarheid en zijne paden gerichten, en Hij is machtig te vernederen degenen, die in hoogmoed wandelen.

-ocr page 192-

188 § 77. Konins Belsazar en de verovering van Babel. 536 v. Chr.

Lessen.

1. Breek uwe zonden af door gerechtigheid. Dan. 4; 27.

Deze vermaning van den vrijmoedigen dienstknecht des Heeren, die haar ook den oppermachtigen Koning niet onthield, mochten wel alle menschenkinderen recht ter harte nemen, want door goedertierenheid en trouwe wordt de misdaad verzoend. Spr. 16: 16, Ja, deelt den hongerige uw brood mede, en brengt de arme verdrevenen in huis, dan zal uw licht doorbreken als de dageraad, en uwe genezing zal snellijk uitspruiten. Jes. 58 : 6—14. Maar vergeet daarbij niet te zien op den overaten leidsman en voleinder des geloofs, Jezus (Hebr. 12: 2), die gezegd heeft: Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: wij zijn onnutte dienstknechten. Luk. 17: 10.

2. Is dit niet het grootc Babel, dat ik gebouwd heb? Dan. 4: 30. Zoo sprak Nebukadnezar, en voegde, den Heere vergetende, die hem uit de

vernedering groot gemaakt had, er nog bij: dit deed ik door de sterkte mijner macht en tot eere mijner heerlijkheid: zijn hart verhief zich en zijn geest werd verstijfd tot hoovaardij. Ach, hoevelen zijn er, die even zoo op hunne macht roemen, en gedenken niet den Gever aller gaven! Ja, die zoo ondankbaar zijn, moeten wel hun verstand verliezen, en bij velen komt het in het geheel niet weder om den Allerhoogste te kunnen loven, gelijk Nebukadnezar nog heeft mogen doen. Dan. 4: 34.

3. God is machtig tc vernederen degenen die in hoogmoed wandelen. Dan. 4: 37.

Dit ondervond Nebukadnezar: wél hem, dat hij het nog erkende en beleed. Ja, het is zoo, dat de Heere overvloedig vergeldt dengenen die hoogmoed bedrijft. Ps. 31: 24. En dit is ook waar, dat God de nederigen van oogen zal behouden. Job 22: 29. Zoo let dan op het Woord des Heeren: Wie zich zeiven verhoogt, zal vernederd, en wie zich zeiven vernedert, zal verhoogd worden. Matth. 23: 12.

1 Petr. 5 : 5, 6.

God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade; vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhooge ten zijnen tijd.

Ps. 68: 16, 17.

Gij koninkrijken, zingt Gods lof;

Heft psalmen op naar 't hemelhof, Van ouds zijn troon en woning; Daar Hij, bekleed met eer en macht, Zijn sterke stem verheft met kracht.

En heerscht als Sions Koning.

Geeft sterkte aan onzen God en Heer, Hij heeft in Israël zijn eer En hoogheid willen toonen,

Erkent dien God: Hij is geducht, Hij doet zijn sterkte boven lucht

En boven wolken wonen. Hoe groot, hoe vreeslijk zijt öe alom. Uit uw verheven heiligdom,

Aanbidlijk Opperwezen!

'tIs Isrels God, die krachten geeft. Van wien het volk zijn sterkte heeft; Looft God; elk moet Hem vreezen.


§77. Koning Belsazar en de verovering van Babel.

Dan. 5.

1. Na Nebukaclnezars dood regeerde Koning Belsazar te Babel. Hij maakte eenen grooten maaltijd voor zijne duizend

-ocr page 193-

§77. Koning Bclsazar en de verovering van Babel. 189

536 v. Chr.

rijksgrooten en dronk wijn voor die duizend. Als Bclsazar den wijn geproefd had, zeide hij dat men de gouden en zilveren vaten voortbrengen zou, welke zijn vader Nebukad-nczar uit den tempel te Jeruzalem weggevoerd had, opdat de Koning en zijne rijksgrooten, zijne vrouwen en zijne bijwijven er uit drinken zouden. Toen bracht men voort de gouden vaten, en zij dronken en prezen de gouden, zilveren, koperen, ijzeren, houten en steenen goden. Terzelfder ure kwamen er vingeren van eens menschen hand, schrijvende tegenover den kandelaar, op de kalk van den wand van het koninklijk paleis; en de Koning zag het deel der hand die schreef. Toen veranderde zich de glans des Konings, en zijne gedachten verschrikten hem en zijne knieën stieten tegen elkander aan, zoodat hij met kracht riep dat men de wijzen en de waarzeggers binnen brengen zou: maar zij konden dit schrift niet lezen noch den Koning de uitlegging bekend maken. Toen verschrikte dé Koning Belsazar zeer en zijn glans, werd veranderd en zijne rijksgrooten werden verbaasd. Toen sprak de Koningin: Er is een man in uw koninkrijk, in wien de geest der heilige goden is, namelijk Daniël: laat nu Daniël geroepen worden, die zal de uitlegging te kennen geven.

2. Toen werd Daniël voor den Koning gebracht en sprak: O Koning! de allerhoogste God heeft, uwen vader Eebukad-nezar het koninkrijk en grootheid en eere en heerlijkheid gegeven en van wege de grootheid, die Hij hem gegeven had, beefden en sidderden alle, volken, natiën en tongen voor hem; maar toen zich zijn hart verhief en zijn geest verstijfd werd tot hoovaardij, werd hij van den troon zijns koninkrijks afgestooten; men nam de eere van hem weg, hij werd van de kinderen der menschen verstooten, zijn hart ■werd den beesten gelijk gemaakt en zijne woning was bij de woud-ezelen; men gaf hem gras te eten gelijk den ossen en zijn lichaam werd van den dauw des hemels nat gemaakt, tot dat hij bekende dat God, de Allerhoogste, heerscher is over de koninkrijken der menschen en over haar stelt wien Hij wil. En gij Belsazar, zijn zoon, hebt uw hart niet vernederd, alhoewel gij dit alles wel geweten hebt. Maar gij hebt u verheven tegen den Heer des hemels en men heeft de vaten van zijn huis voor u gebracht, en gij en uwe rijksgrooten, uwe vrouwen en uwe bijwijven hebben er wijn uit gedronken. Toen is dat deel der hand van Hem gezonden en dit schrift geteekend. Dit nu is het schrift: Mené; God

-ocr page 194-

190 §77. Koning Belsazar en de verovering van Babel. 536 v. Chr.

heeft uw koninkrijk geteld, en Hij heeft het voleindigd! Tekél;-gij zijt in weegschalen gewogen, en gij zijt te lichfc bevonden! Peres; uw koninkrijk is verdeeld, en het is aan de Medeii en Perzen gegeven. — In dien zelfden nacht werd Belsazar; de Koning der Chaldeën, gedood. Het heir der Meden en Perzen drong de stad binnen en de Koning en al zijne grooten werden omgebracht, Cyrus werd Koning van Babel en Daniël had groote heerschappij onder hem.

Lessen.

1. Zijt niet onverstandig, maar verstaat welke de wil des Hec-

ren zij. Ef. 5: 17.

Wordt vooral niet dronken in wijn, waarin overdaad is. Van dezen overdaad zien wij een voorbeeld in Belsazar en zijne drinkbroeders. De rechtvaardige eet tot de verzadiging zijner ziele toe, maar de buik der goddeloozen zal gebrek hebben. Spr. 13; 25. Doch wee-dengenen, welker God is de buik, en welker einde het verderf moet zijn. Fil,,U: 19. Daarom wacht u zei ven, dat uwe harten niet te eeniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap; want gelijk een strik zal de dag des Hecren komen. Luk. 21: 34. 35.

2. Zoo laat ons dan waken en nuchteren zijn. 1 Thess. 5: 6.

Want die dronken zijn, zijn des nachts dronken: maar wij die des daags zijn, laat ons nuchteren zijn, aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs en der liefde, en tot eenen helm de hope der zaligheid. Daaraan viel echter bij Belsazar niet te denken; hij verheerlijkte dien God niet, in wiens hand onze adem is, en bij wien alle onze paden zijn (Dan. 5: 23); hij vergat wat God aan zijn vader Nebukadnezar gedaan had, en vernederde zijn hart niet, alhoewel hij al deze dingen geweten had. Daarom verdiende hij met vele slagen geslagen te worden. Luk. 12: 47.

3. Een voortreffelijke geest werd in Daniël gevonden. Dan. 5: 12.

Hij had wetenschap en fVerstand, en hij onderzoclufc vooral wat door den Geest

van Christus, die in hem was, werd geopenbaard .(1 Petr. 1: 11. Openb. 19: 10); zoo zag hij in den geest de toekomstige gróöte wereldheerschappijen (Dan. 7 en 8), en na ernstig zoeken in de Schriften met gebeden en^ smeekingen, ook Dengenen, die de ongerechtigheid verzoent en eene eeuwige gerec]itigheid aanbrengt (Dan. 9), en wiens Rijk in den strijd tegen vele woedende vijanden toch ten laatste zoude zegevieren. Dan. 10: 11. En velen zullen in den tijd des eindes dit proietisch woord van Daniël naspeuren, en de wetenschap zal hun daaruit vermenigvuldigd worden. Dan. 12:

Dan. 12: 10.

Velen zullen gexeinigd en wit gemaakt en gelouterd worden, doch de goddeloozen zullen, goddelooslijk handelen, en geen /an de goddeloozen zullen het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaan.

Ps. 37: 18.

Ik heb het lot eens dwinglands waargenomen:

Hij breidde zich verbazend ^uit ik 't rond,

Gelijk een boom, die. tot zijnikracht gekomen,

Op 't weligst groent, geplant injeigen grond;.

Maar 'k zocht welhaast vergeefs dien plaag der vromen:

Hij was niet meer, hoe vast hij eertijds stond.

-ocr page 195-

§ 78. Daniël in den leeuwenkuil. 191

53G v. Chr.

§ 78. Daniël in den lkeuwjenkuil.

Dan. 6.

1. Darius, de Meder, nu ontving het koninkrijk. En het dacht Darius goed, dat hij over het koninkrijk stelde honderd en twintig stadhouders, die over het gansche koninkrijk zijn zouden, en over dezen drie vorsten, van welke Daniël de eerste zijn zou, denwelken die stadhouders zelve zouden rekenschap geven opdat de Koning geene schade leed. Toen overtrof Daniël die vorsten en die stadhouders, daarom dat een voortreffelijker geest in hem was en de Koning dacht hem te stellen over het geheele koninkrijk. ïoen zochten de vorsten en de stadhouders gelegenheid te vinden tegen Daniël wegens het koninkrijk; maar zij konden geen gelegenheid noch misdaad vinden, dewijl hij getrouw was. Toen zeiden die mannen; Wij zullen tegen Daniël gecne gelegenheid vinden tenzij wij tegen hem iets vinden in de Wet zijns Gods. Zoo kwamen deze vorsten en de stadhouders met hoopen tot den Koning en zeiden tot hem: O Koning Darius, leef in eeuwigheid! Al de vorsten des rijks en de stadhouders hebben zich beraadslaagd, eene koninklijke ordonnantie te stellen en een sterk gebod te maken, dat al wie in dertig dagen een verzoek doen zal van eenigen god of mensch, behalve van u, o Koning! die zal in den kuil der leeuwen geworpen worden. Nu, o Koning! gij zult een gebod bevestigen en een geschrift teekenen, dat niet veranderd worde, naar de wet der Meden en der Perzen, die niet mag herroepen worden. Daarom teekende de Koning Darius dat schrift en gebod.

2. Toen nu Daniël verstond, dat dit schrift geteekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijne opperzaa. open vensters naar Jeruzalem), en hij knielde driemaal daags op zijne knieën en hij bad en deed belijdenis voor zijnen God. Toen kwamen die mannen met hoopen en zij vonden Daniël biddende en smeekende voor zijnen God. Toen kwamen zij nader en zeiden tot den Koning: Hebt gij niet een gebod geteekend, dat alle man, die in 30 dagen van eenigen god of mensch iets verzoeken zou behalve van u, o Koning, in den kuil der leeuwen zou geworpen worden? De Koning antwoordde en zeide: Het is eene vaste reden, naar de wet dei-Meden en Perzen, die niet mag herroepen worden. Toen antwoordden zij en zeiden tot den Koning: Daniël heeft op u geen acht gesteld noch op het gebod, dat gij geteekend

is

-ocr page 196-

192 § 78. Daniël in den leeuwenkuil.

536 v. Chr.

hebt, maar hij bidt driemaal 's daags zijn gebed. Toen de Koning dit hoorde, was hij zeer bedroefd bij zich zeiven en hij stelde het hart op Daniël om hem te verlossen, ja tot den ondergang der zon bemoeide hij zich om hem te redden. Toen kwamen die mannen met hoopen tot den Koning en zij zeiden tot den Koning: Weet, o Koning, dat der Meden en der Perzen wet is, dat geen gebod, dat de Koning gegeven heeft, mag veranderd worden. Toen beval de Koning en zij brachten Daniël voort en wierpen hem in den kuil der leeuwen, en de Koning zei de tot Daniël: Uw God, dien gij geduriglijk eert, die verlosse u! En er werd een steen gebracht en op den mond des kuils gelegd; en de Koning verzegelde dien met zijnen ring en den ring zijner geweldigen, opdat de wil aangaande Daniël niet zou veranderd worden. Toen ging de Koning naar zijn paleis en overnachtte nuchteren en liet geen vreugdespel voor zich brengen en zijn slaap week verre van hem.

3. En de Koning stond vroeg op en ging met haast henen tot den kuil der leeuwen. Als hij nu tot den kuil genaderd was, riep hij tot Daniël met eene droeve stem, zeggende: O Daniël, gij knecht des levenden Gods! heeft ook uw God, dien gij geduriglijk eert, u van de leeuwen kunnen verossen? Toen sprak Daniël tot den Koning; O Koning, leef in eeuwigheid! Mijn God heeft zijnen engel gezonden en Hij heeft den muil der leeuwen toegesloten, dat zij mij niet beschadigd hebben, omdat voor Hem onschuld in mij gevonden is; ook heb ik, o Koning! tegen u geene misdaad gedaan. Toen werd de Koning bij zich zei ven zeer vrolijk en zeide, dat men Daniël uit den kuil trekken zou. Toen nu Daniël uit den kuil opgetrokken was, zoo werd er geene schade aan hem gevonden, dewijl hij in zijnen God geloofd had. Toen beval de Koning en zij brachten de mannen, die Daniël overluid beschuldigd hadden, en zij wierpen hen met hunne vrouwen en kinderen in den kuil der leeuwen, en zij kwamen niet op den grond des kuils of de leeuwen heerschten over hen: zij vermorzelden ook al hunne beenderen. Toen schreef de Koning Darius aan al zijne onderdanen: Vreest den God van Daniël, want Hij is de levende God. Daniël nu had voorspoed in het koninkrijk van Darius en in dat van Kores (Cyrus), den Pers.

Lessen.

1. Ik ben vrolijker in den weg uwer getuigenissen dan over

allen rijkdom. Ps. 119: 14.

Dit zal ook de godvruchtige Daniël gedacht hebben te midden zijner groot-

-ocr page 197-

§ 79. Terugkeer uit de gevangenschap. 193

536 t. Chr.

heid., en als het in zijns Konings hart was hem nog grooter te maken. Toen was echter ook de ure der beproeving nabij. Hoe benijdbaar was de man, dien men m geen anderen valstrik wist te vangen dan in dien van zijne nauwgezette godvruchtigheid. Hoe beklaagbaar de Koning, wiens hoogmoed men slechts had te streden om hem te brengen waar hij niet wezen wilde. De Heer snijde af alle vleiende lippen. Ps. 12: 4.

2. Ik zal tot den Heere zeggen; Mijn toevlucht en mijn burgt; mijn God, op wicn ik vertrouw Ps. 91: 2.

Zoo spreekt het geloof; en de Godsbelofte luidt: Op den feilen leeuw en de adder zult. gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden. Ps. 91: 13, Ook de heidensche Koning vertrouwde dat de God, dien Daniel bestendig eerde, zich aan zijnen dienaar niet onbetuigd zou laten. En die God zeide: Dewijl hij mij zeer bemint zoo zal Ik hem dit-helpen; Ik zal hem op eene hoogte stellen want nij kent mijnen naam. Ps. 91: 14.

S. Hij heeft eenen kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve, die hij gemaakt heeft. Ps. 7: 16. Dit woord werd aan Daniels vijanden bewaarheid. De leeuwen die hem gespaard hadden, heerschten over hen. Te vergeefs riepen zij tot goden, die niet verlossen kunnen. Jes. 45: 20. Vruchteloos zochten zij in zichzelven naar eene kracht, die de muilen der leeuwen kon toestoppen. Slechts het geloof vermag dit. Hebr. 11: 33.

Mark. 16: 17*, IS*.

En degenen die geloofd zullen hebben, zullen deze teekenen volgen: Slangen zullen zij opnemen, en al is het dat zij iets docdelijks zullen drinken, het zal hun niet schaden.

Ps. 34: 4, 10.

Des Heercn Engel schaart God zorgt, als 't leed genaakt,

Een onverwinbre hemel wacht Dat hij niet gansch ter neder stort, Kondom hem, die Gods wil betracht; Dat hem geen been gebroken wordt:

Dus is hij wel bewaard. 'tis God, die hem bewaakt.

Komt, smaakt nu en beschouwt De snoode boosheid baart

De goedheid van d'Alzegcnaar: Den goddelooze vloek en dood,

quot;Welzalig hij, die in gevaar Daar hij, die de onschuld stout verstoot,

Alleen op Hem betrouwt. Zelf schuldig wordt verklaard.

§ 79. Tkrügkf.eh uit de gevangenschap.

Ezra 1—6.

1. In liet eerste jaar van Kores, Koning van Pcrzie, opdat volbracht werd het Woord des Heeren uit den mond van Jeremia (25 : 11, vgg.), wekte de Heer den geest des Konings op, dat hij een hevel liet doorgaan door zijn gansche koninkrijk, zelfs ook in schrift, zeggende; De Heer, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven, en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem. Mie is onder nlieden van al zijn volk? zijn God zij met hem, hij trokke op naar Jeruzalem en hij bouwc het huis

-ocr page 198-

194 § 79. Terugkeer uit de gevangenschap.

53C v. Chr.

des Hoeren, des Gods van Israël. En al wie anders achterblijven zou in eenige plaatse, waar hij als vreemdeling verteert, dien zullen de lieden zijner plaats bevorderlijk zijn-met zilver, met goud, met have en met beesten, benevens eene vrijwillige gave voor het huis van God, die te Jeruzalem woont. Toen maakten zich op de hoofden der vaderen van Juda en Benjamin, met do priesters en de Leviten, benevens een iegelijk, wiens geest God wekte, dat zij optrokken om te bouwen het huis des Heeren. Allen nu, die rondom hen waren, sterkten hen met zilveren vaten, met goud, met have en met heesten en met kostelijkheden.

2. Ook bracht de Koning Kores de vaten van het huis des Heeren uit, welke Nebukadnezar uit Jeruzalem weggevoerd en gesteld had in het huis zijns Gods: 30 gouden bekkens, 100Ü zilveren bekkens, 29 messen, 80 gouden bekers, 410 andere zilveren bekers, andere vaten 1000. Alle vaten van goud en van zilver waren 5400. Deze gansche gemeente was 42360, behalve de knechten en maagden, dezen waren 7337 en zij hadden 200 zangers en zangeressen. Hunne paarden waren 736, hunne muildieren 245, hunne kemelen 435, de ezelen 6720.

3. Als zij kwamen ten huize des Heeren, die te Jeruzalem woont, gaven zij vrijwillig voor het huis Gods, om dat te zetten op zijne vaste plaats. Zij gaven naar hun vermogen tot den schat des werks: geld aan de houwers en werkmeesters, ook spijze en drank, en olie aan de Sidoniërs en aan de Tyriërs om cederhout van den Libanon te brengen langs de zee naar Jafo (thans Jaffa), volgens de vergunning des Konings. In het tweede jaar nu van hunne aankomst te Jeruzalem, begonnen Zerubbabcl, Jczua en de priesters de Leviten, van twintig jaren oud en daarboven, aan te stellen om opzicht te nemen over het werk. Als nu de bouwlieden den grond van des Heeren tempel leiden, zoo stelden zij de priesteren met trompetten, en de Leviten met cimbalen, om den Heer te loven. En zij zongen bij beurte, den Heere lovende en dankende, dat Hij goedig is en dat zijne weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israël. En al het volk juichte met groot gejuich als men den Heer loofde over de grondlegging van het huis des Heeren. Doch velen van de hoofden der vaderen, die oud waren en het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijne grondlegging voor hunne oogen ziende, weenden met luide stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde, zoodat het volk de stem van het gejuich der vreugde van de stem des geweens niet onderscheiden kon.

-ocr page 199-

§79. Terugkeer uit de gevangenschap. 195

536 v. Chr.

Lessen.

1. De Heere zal Sion nog troosten. Zach. 1: 17.

Dat deed thans God de Heere, die de harten wendt gelijk waterstroomen; Hij verwekte den geest van den machtigen Koning van Perzle, en deze liet het volk Israël, na den zwaren zeventigjarigen proeftijd, wederkeeren naar het land zijner vaderen, en jong en oud prees en loofde God, die goed is en wiens goedertierenheid is tot in eeuwigheid. De Heere had groote dingen bij hen gedaan, dies waren zij verblijd. Ps. 126. Ja, de ouden van dagen, die den tempel van Salomo gekend hadden, weenden wel als zij de eerste heerlijkheid herdachten en zagen hoedanig het nu was en wat er aan te doen was. Hag. 2: 4. Maar de Heere sprak: Ik zal een vurige muur rondom zijn. Zwijge alle •vleesch voor het aangezicht des Heeren, want Hij is ontwaakt uit zijne heilige woninge. Zach. 2. En het werk werd, na menig oponthoud, ónder den Hooge-priester Josua (Zach. 3) en onder Zerubbabel, den vorst van Juda, uit Davids geslacht, voleindigd, niet door kracht, noch door geweld, maar door den Geest dss Heeren. Zach. 4.

2. Vreest niet, laat uwe handen sterk zijn. Zach. 8; 13.

Het blijde vertrouwen op den Heer moest de sterkte zijn der terugkeerende Israëlieten; daarom hielden de boden des Heeren niet op hun toe te roepen: Weest sterk, want Ik ben met u, spreekt de Heere der heirscharen. Hag. 1 : 13. 2: 5. Maar dengenen, welker hart niet bij den Heere was, en die alleen hun eigen werk, niet het werk des Heeren deden, ging het slecht van de hand. Stelt uw hart op uwe wegen, sprak de Heer: gij zaait veel, en gij brengt weinig in, gij eet, maar niet tot verzadiging. Hag. 1. Zach. 7: 5, 6, 9. 16: 17. Toen hoorde het overblijfsel des volks naar de stemme des Heeren xijns Gods, en de Heere wekte hunnen geest, en zij kwamen en maakten hot werk in het huis des Heeren. Hag. 1: 13, 14. Zach. 8:9, vgg.

3. Verheug u zeer, gij dochter Sions! Zach. 9: 9.

En gij, dochter Jeruzalems, juich, sprak de Heer: zie, uw Koning zal tot u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland! Deze spruite uit Isaï's stam zoude den waren Tempel des Heeren bouwen, en Hij zou de Priester zijn op zijnen troon. Zach. 6: 12, 13. Alzoo zouden vele volken en machtige heidenen komen om den Heer te zoeken (Zach. 8: 22); over Jeruzalem zoude worden uitgestort de Geest der genade en der gebeden (Zach. 12: 10). Te dien clage zoude er eene fontein geopend zijn tegen de zonde en tegen de onreinig-heid (Zach. 13: 1), en de Heere zoude tot Koning over de gansche aarde zijn. Zach. 14: 9. Moest dan het volk des Heeren bij zulke heerlijke beloften niet verblijd zijn?

Hag. 2: 7, 8.

Een weinig tijds zal het zijn, en Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het drooge doen beven; ja Ik zal al de heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den wensch aller heidenen, en Ik zal dit Huis met heerlijkheid vervullen.

Ps. 126: 2, 3.

God heeft bij ons wat groots verricht, Die hier bedrukt met tranen zaait,

Hij zelf heeft onzen druk verlicht, Zal juichen als hij vruchten maait;

Hij heeft door wondren ons bevrijd; Die 't zaad draagt, dat men zaaien zal „

Dies juichen wij en zijn verblijd. Gaat weenend voort en zaait het al;

Breeg, Heer, al uw gevangnen weder. Maar hij zal, zonder ramp te schromen^ 2ie verder op uw erfvolk neder, Eerlang met blijdschap wederkomen.

Verkwik het als de watervloed. En met gejuich, ter goeder uur.

Die 't zuiderland herleven doet. Zijn schoven dragen in dc schuur.

-ocr page 200-

196 § 80. T)e koningin Esther.

480 v. Chr.

§ SO. De Koningin Esther.

1. Aliasveros, Koning van Perzië, maakte eenen maaltijd voor al zijne vorsten en al het volk, en hij liet de Koningin Vast hi halen, cm aan de volken en de vorsten hare schoonheid te toonen, doch zij weigerde te komen. Toen werd do Koning zeer verbolgen en gaf hevel dat Vasthi nimmermeer voor hem komen zou. Er was nu een joodsch man, Mor-dochai, die Esther opvoedde, de dochter zijns ooms, eene jonge dochter, schoon van gedaante en schoon van aangezicht. En de Koning beminde Esther boven alle vrouwen en liij maakte haar Koningin. Esther nu had het hare maagschap en haar volk niet te kennen gegeven, daar Mordechai het haar verboden had. Vervolgens maakte de Koning Haman groot. En al de knechten des Konings neigden en bogen zich voor Haman, maar Mordechai niet. Toen Haman dit zag, werd hij vervuld met grimmigheid. Doch het was te gering in zijne oogon aan Mordechai alleen de hand te slaan; hij zocht al de Joden te verdelgen. En de Koning zeide: Dat volk zij u geschonken om daarmede te doen, naar dat goed is in uwe oogen. De lastbrieven nu werden gezonden door de handen der loopers tot al de landschappen, dat men zou verdelgen al de Joden, van den jongen tot den ouden toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op eenen dag.

2. Overal was groote rouw onder de' Joden, en Mordechai gebood Esther tot den Koning te gaan. Esther liet Mordechai aanzeggen: Al wie tot den Koning ongeroepen ingaat wordt gedood, ten zij de Koning hem den schepter toereike. Zoo-liet Mordechai Esther zeggen: Verbeeld u niet dat gij zult ontkomen, en wie weet of gij nieb om zulk een tijd als deze is tot dit koninkrijk geraakt zijt? Toen deed Esther aan Mordechai zeggen: Ga en vast voor mij, en eet niet en drink niet in drie dagen, nacht noch dag; ik en mijne jonkvrouwen wij zullen ook vasten, en ik zal tot den Koning ingaan; wanneer ik dan omkom, zoo kom ik om. Aan den derden dag trok Esther een koninklijk kleed aan en stond in het binnenste voorhof van des Konmgs huis; en toen de Koning haar zag, staande in het voorhof, verkreeg zij genade in zijne oogen. En Esther naderde en roerde de spits des schepters aan. Toen zeide de Koning: Wat is uw verzoek? het zal u gegeven worden, ook tot de helft des koninkrijks! Esther nu zeide. Indien het den Koning goed dunkt, zoo kome

-ocr page 201-

§80. De koningin Esther. 197

480 v. Chr.

de Koning met Hainan heden tot den maaltijd, dien ik hem bereid heb. Als nu de Koning met Haman tot den maaltijd gekomen was, zoo zeide hij: Wat is uwe bede? en zij zal u gegeven worden. Toen antwoordde Esther: Indien ik genade gevonden heb in de oogen des Konings, zoo kome de Koning met Haman tot den maaltijd, dien ik hem ook morgen bereiden zal. Toen ging Haman uit, vrolijk en goedsmoeds, en hij zeide: De Koningin Esther heeft niemand met den Koning doen komen tot den maaltijd dan mij, en ik ben ook tegen morgen van haar met den Koning genoodigd: doch dit alles baat mij niet, zoo lang ik den Jood Mordechai zie zitten in de poort des Konings. Toen zeide zijne huisvrouw tot hem, mitsgaders al zijne vrienden: Men make een hout, 50 ellen hoog, en zeg morgen tot den Koning, dat men Mordechai daaraan hange. Deze raad nu dacht Haman goed en hij deed het hout maken.

3. In dien nacht was de slaap van den Koning geweken, en hij zeide dat men het boek der gedachtenissen of der Kro-nijken, brengen zou. En men vond geschreven, dat Mordechai had te kennen gegeven van twee kamerlingen, die de hand zochten te leggen aan den Koning. Toen vroeg de Koning: Wat eer en verhooging is aan Mordechai daarvoor aangedaan? en zijne dienaars zeiden: Hem is niets aangedaan. Als Haman ingekomen was, zeide de Koning tot hem: Wat zal men dien man doen, tot wiens eer de Koning een welbehagen heeft? Toen zeide Haman in zijn hart: tot wicn heeft de Koning een welbehagen om hem eere te doen, meer dan tot mij? Daarom zeide hij: Den man, tot wiens eere de Koning een welbehagen heeft, zal men het koninklijk kleed brengen en het paard waarop de Koning pleegt te rijden, en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd gezet worde; en men zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad, en men zal voor hem uitroepen: Alzoo zal men den man doen, tot wiens eer de Koning een welbehagen heeft. Toen zeide de Koning: Haast u, en doe alzoo aan Mordechai. En Haman deed alzoo en werd voortgejaagd naar zijn huis, treurig en met een bedekt hoofd. Toen kwamen des Konings kamerlingen nabij, en zij haastten zich Haman tot den maaltijd te brengen, welken Esther bereid had.

4. Toen de Koning met Haman gekomen was, zeide hij tot Esther: Wat is uwe bede? en zij zal u gegeven worden. Toen antwoordde zij: Men geve mij mijn leven en mijn volk, want wij zijn verkocht, dat men ons verdelge! Toen sprak

-ocr page 202-

198 § SO. Dp. koningin Esther.

4S0 v. Clir.

do Koning: Wie is hij, die zijn hart vervuld heeft om al-zoo te doen? En Esther zeide: De man, de onderdrukker, is deze hooze Haman! En de Koning stond op in zijne grimmigheid. En een der kamerlingen zeide; Het hout, dat Haman gemaakt heeft voor Mordechai, staat bij Hamans huis, 50 ellen hoog. Toen zeide de Koning: Hang hem daaraan! Alzoo hingen zij hem er aan. En de Koning toog zijnen ring af, dien hij van Haman genomen had, en gaf dien aan Mordechai en zeide: Schrijf dan voor de Joden zoo als het goed is in uwe oogen in des Konings naam, en verzegel het met des Konings ring. En men zond de brieven door loopers te paard, rijdende op snelle kemelen en op muilezels, aan de Joden en aan de stadhouders der landschappenj van Indië tot Moorenland., 137 landschappen. En op dien dag, toen de vijanden der Joden hoopten hen te overweldigen, geschiedde het dat de Joden hunne vijanden overweldigden. En Mordechai was groot in het huis des Konings, en zijn gerucht ging uit door alle landschappen.

L os s e n.

1. De wijn is eeu spotter. Spr. 20; 1.

De Koning Ahasveros moet bij zijnen grooten maaltijd de zeden zijns volks geheel vergeten hebben, anders had hij de Koningin niet laten roepen om aan de vorsten hare schoonheid te toonen.

2. Die eenen kuil graaft, zal er in vallen. Spr, 26: 27.

Zoo ging het ook den trotschen Haman: hij is gevallen in de groeve die hij gemaakt had (Ps. 7 : 16); zij hingen hem aan de galg, die hij voor Mordechai had doen oprichten. Daarom hebt ruste van de kwade dagen, tot dat de kuil voor den goddelooze gegraven wordt. Ps. 94; 13.

3. Wentelt uwe werken op den He ere, en uwe gedachten zullen

bevestigd worden. Spr. 16: 3.

De trotsche Haman echter konde zijne werken op den Heere niet wentelen, en daarom kwam hij zoo slecht aan zijn einde. Maar als iemands wegen den Heere behagen, zoo zal Hij ook zijne vijanden met hem bevredigen.

Spr. 16: 9.

Het hart des menschen overdenkt zijnen we#, maar de Heere stiert zijnen gang.

Ps. 104: 17, 18.

Ik zal, zoo lang ik 't levenslicht geniet»

Gods mogendheid verheffen in mijn lied;

Ik zal mijn God met lofgezangen eeren Terwijl ik nog op aarde mag verkeeren;

Mijne aandacht zal op Hem gevestigd staan.

En met vermaak zijn grootheid gadeslaan.

Ik zal mij in den God mijns heils verblijden.

En dag op dng aan Hem mijn psalmen wijden.

-ocr page 203-

199

478 v. Chr.

De zondaar zal verdelgd zijn op Goda wenk; De boosheid zal vergaan eer 't iemand denk'. Waak op, mijn ziel, wil uwen Schepper ei-rcn; Geloofd zij God! men loov' den Heer der Heerenl

§ 81. Ezra.

Ezra 7—10.

1. Ezra was een ervaren schriftgeleerde en een gunsteling Tan den Perzischen Koning. En met liera togen op naar Jeruzalem sommigen van de kinderen Israels. Dit nu is het .afschrift van den brief, dien de Koning Arthasastha (Xerxes) gaf aan Ezra, den priester en schriftgeleerde: Van mij wordt bevel gegeven, dat al wie in mijn koninkrijk van het volk van Israël naar Jeruzalem gaan wil met u ga, en dat gij brengt het zilver en het goud, dat de Koning en zijne raads-heeren vrijwillig gegeven hebben, aan den God van Israël, wiens woning te Jeruzalem is, om spoedig voor dat gold te koopen runderen, rammen,' lammeren, en die te offeren op het altaar van het huis van uwen God. Daartoe, wat u en uwen broederen goed dunken zal met het overige zilver en het goud te doen zult gij doen, naar het welgevallen uws Gods. Het overige dat noodig zal zijn voor het huis uws Gods, zult gij geven uit het schathuis van den Koning. Eu gij, Ezra, naar de wijsheid uws Gods, die gij bezit, stel regeerders en richters om al het volk te richten, allen die de wetten uws Gods weten, en wie ze niet weet, aan dien zult gij ze bekend maken.

2. En Ezra verhaalde: Zoo heb ik mij gesterkt naar de hand des Heeren, mijns Gods, over mij en heb de hoofden uit Israël vergaderd, om met mij op te trekken. En ik riep een vasten uit, opdat wij ons verootmoedigden voor onzen God, om van Hem te verzoeken eenen voorspoedigen weg, voor ons en voor onze kinderen en voor al onze have; want ik schaamde mij van den Koning een heir en ruiters te be-geeren om ons te helpen tegen den vijand op den weg, omdat wij tot den Koning hadden gesproken, zeggende: De hand onzes Gods is ten goede over allen die Hem zoeken. Alzoo vastten wij cn verzochten zulks van onzen God, en Hij liet zich van ons verbidden en redde ons van de hand des vijands en desgenen die ons lagen leide op den weg. En wij kwamen te Jeruzalem, en nu werd gewogen het zil-

§ 81. Ezra.

-ocr page 204-

200 478 v. Chr.

ver en liet goud en de vaten, in liet huis onzes Gods; en wij offerden den God Israiils brandofferen en gaven daarna de bevelen des Konings aan de stadhouders en landvoogden.

3. Daarna traden de vorsten tot mij, zeggende: Het volk Israels en de priesters en Leviten zijn niet afgezonderd van de heidenen, want zij hebben van hunne doehteren genomen voor zich en hunne zonen. Als ik dit hoorde, scheurde ik mijn kleed, en zat verbaasd neder. Toen verzamelden zich tot mij allen die voor de Woorden van den God Israëls beefden, doch ik bleef verbaasd zitten tot aan het avondoffer. Daarna stond ik op uit mijne bedruktheid en ik boog; mij op mijne knieën, en breidde mijne handen uit tot den Heer, mijnen God, en ik zeide: Mijn God! ik ben beschaamd en schaamrood om mijn aangezicht tot U op te heffen, want onze schuld is groot geworden tot aan den hemel. Van de dagen onzer vaderen af zijn wij in groote schuld tot op dezen dag, en wij zijn om onze ongerechtigheden overgegeven, wij, onze koningen en onze priesters, in zwaard en gevangenis. Zoudt Gij tegen ons toornen tot verterons toe, dat er geen overblijfsel noch ontkoming zij?

4. Als Ezra alzoo bad en deze belijdenis deed, weenende en zich voor Gods huis nederwerpende, verzamelden zich tot hem alle mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem, cn al het volk zat op de straat van Gods huis, sidderende om deze zaak en van wege den plasregen. Toen stond Ezra op en zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden en vreemde vrouwen bij u doen wonen, om Israëls schuld te vermeert--' deren. Nu dan doet den Heere, uwer vaderen God, belijdenis en doet zijn welgevallen, en scheidt u af van de volken des lands en van de vreemde vrouwen.- En de gansche gemeente antwoordde en zeide met luide stem: Naar uwe woorden alzoo betaamt het ons te doen.

Lessen.

1. Het is beter tot den Heer de toevluclit te nemen, dan op

mcHschen te vertrouwen. Ps. 118: S.

Ja, al waren het ook prinsen. Dit bedacht de vrome Ezra. Daarom schaamde hij zich van den Koning een geleide te begeeren. Hij verootmoedigde zich met zijne broederen voor het aangezicht zijns Gods, om van Hem te verzoeken eenen voorspoedigen weg voor hen en voor hunne kladeren. Zoo moeten wij het ook altijd aanleggen: eerst hulp zoeken bij den Helper aller helpers, en dan zal Hij ons wel bekend maken, hoo wij bij de menscheu hulp moeten zoeken.

2. O Heere, straf mij niet in uwen grooten toorn. Ps. 3S: 2.

Hoe ootmoedig beleed Ezra de zouden zijns volks! Beschaamd cn schaamrood was hij over zijner broederen cn zijne eigene ongerechtigheid. Hij sprak aiet

§ 81. Ezra.

-ocr page 205-

§ 82. jNTehernia.

tot het volk: gij, gij hebt gezondigd! maar: wij zijn in groote schuld! Want als één lid lijdt, lijden al de leden mede (1 Kor. 12: 26), en eerst dan is men een rechte boetprediker, wanneer men oprechte belijdenis doet van zijne eigene zonden en van die zijner broederen. Dan. 9:3, vgg. 3. Welgelukzalig is de man. die den lieere vreest, die grooten lust heeft in zijne geboden. Ps. 112: 1.

Dit leerde Ezra het volk boven alles, want zonder kennis en gehoorzaamheid aan Gods Woord is geen heil. Hij verzamelde de Schriften van het Oude Testament, richtte overal scholen op en werd de tweede Mozes genoemd. Hij had zijn hart gericht om de Wet des Heeren te zoeken en te doen, en om ia Israël te leeren de inzettingen en de rechten. Ezra 7: 10.

Mal. 4: 4—6.

Gedeukt der Wet van ilozes, mijns knechts, die Ik hem bevolen heb. Ziet Ik zende u den profeet Elia, eer die vreeselijke dag des Heeren komen zal; Mij zal het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengcu en het hart der kinderen tot hunne vaderen, opdat Ik niet kome en de aarde met den ban sla.

Ps. 99: 1,7, 8.

God, de Heer, regeert! Gij, met hen begaan,

Beeft gij volken, eert. Hebt hun wensch voldaan;

Eert zijn hoog bestel. Heer, die naar uw Woord

Die bij Israël Hun gebed verhoort!

Tusschen Cherubs woont, Gij, Gij waart hun lot,

En zijn grootheid toont: Hun vergevend God,

Dat zich de aard bewege; Schoon ze ook om hun zonden

Hij is Isrels zege! Straffen ondervonden.

Geeft dan eeuwige eer Onzen God en Heer;

Klimt op Sion, toont Eerbied daar Hij woont;

Daar zijn heiligheid Haren glans verspreidt:

Heilig toch en te eeren Is de Heer der heeren.

§ 83. NEHKMIA.

1. Nehcmia, een der gevangenen van liet volle van Israël, was des Konings ArtliasastWs (Artaxerxes, Langhand) schenker, en hij was te Susan, inPerzië, in het paleis. Tot hem kwamen Hanani en sommige mannen uit Juda, en Nehemia vraagde hen naar Jeruzalem. En zij zeiden: De Joden zijn in groote ellende, Jeruzalems muur is verbroken, en zijne poorten zijn met vuur verbrand. En als hij deze woorden hoorde, zat hij neder en weende, en bedreef rouw eenige dagen, vastende en biddende voor het aangezicht van den

201 444 v. Chr.

-ocr page 206-

§ 82. Neliemia,

God des hemels. En hij zeide: Ocli Heer! Gij groote en vreeseliike God, die het verbond en de goedertierenheid houdt dengenen, die U liefhebben en uwe geboden houden, laat toch uw oor opmerkende en uwe oogen open zijn om te hooren naar het gebed uws knechts, dat ik heden voor uw aangezicht bidde, dag en nacht, en ik doe belijdenis over de zonden der kinderen Israëls, welke wij tegen TJ gezondigd hebben; ook ik en mijns vaders huis, wij hebben gezondigd ! Gedenk toch aan het Woord, dat Gij aan uwen knecht Mozes geboden hebt: Indien gij u tot Mij bekeeren zult, al waren uwe verdrevenen aan het einde des hemels. Ik zal hen van daar verzamelen en zal ze brengen tot de plaats, welke Ik verkoren heb.

2. Nehemia stond voor den Koning Arthasastha en was treurig. Zoo zeide de Koning: Waarom is uw aangezicht treurig? Toen vreesde hij zeer en zeide: De Koning leve in eeuwigheid! Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de stad, waar mijne vaderen begraven liggen, woest is en hare poorten met vuur verteerd zijn? En de Koning zeide: Wat verzoekt gij nu? Toen bad Nehemia tot God van den hemel, en hij zeide: Zoo het den Koning goed dunkt, dat gij mij zendt naar de stad mijner vaderen om haar op te bouwen. En het behaagde den Koning hem te zenden.

3. En hij kwam te Jeruzalem en was daar drie dagen. Daarna maakte hij zich des nachts op en weinige mannen met hem; doch hij gaf geen mensch te kennen wat God in zijn hart gegeven had om aan Jeruzalem te doen, en er was geen dier met hem dan het dier waarop hij reed. En hij trok uit bij nacht door do dalpoort, en hij ging voort naar de fonteinpoort en naar des Konings vijver, doch or was geene plaats voor het dier om onder hem voort te gaan. Toen ging hij op des nachts door de beek en brak aan de muren van Jeruzalem, welke verscheurd waren, en hare poorten waren mot vuur verteerd; en hij keerde weder en kwam in door de dalpoort. Toen zeide hij tot de overheden: Gij ziet dat Jeruzalem woest is, laat ons zijnen muur opbouwen; en zij deden alzoo,

4. Toen de vijanden van Jeruzalem dit hoorden, zoo bespotten zij hen en zeiden: Wat is dit voor een ding dat gij doet? wilt gij tegen den Koning opstaan? En zij kwamen en streden tegen Jeruzalem. Maar Nehemia en de zijnen baden tot hunnen God en zetten wacht tegen hen uit, dag en nacht. De helft der jongens waren doende aan het werk.

202

441 v. dir.

-ocr page 207-

§ 82. Nehemia.

en de helft hielden de spiesen, de schilden en de bogen. Die aan den muur bouwden waren met de eene hand aan het werk en de andere hield het geweer. De bouwlieden hadden elk het zwaard aan de lendenen gegord, en die met de bazuin blies was bij Nehemia. En Nehemia zeide: Wij zijn op den muur afgezonderd, de een ver van den ander: waar gij het geluid der bazuin hoort, daarheen zult gij u tot ons verzamelen; onze God zal voor ons strijden! Alzoo waren zij doende aan het werk; de helft hield de spiesen, van hot opgaan des dageraads tot het opkomen der sterren toe. Noch Nehemia, noch de jongelingen trokken hunne kleederen uit, noch zochten het brood des landvoogds omdat de dienstbaarheid zwaar was voor dit volle.

5. Als nu de zevende maand aankwam, verzamelde zich het volk als een eenig man op de straat, en Ezra, de priester, bracht de Wet voor de gemeente, beiden mannen en vrouwen en allen die verstandig waren om te hooren, en hij las daar in van het morgenlicht af tot den middag. En al het volk weende als zij de woorden der Wet hoorden. En Nehemia en Ezra zeiden tot al hot vólk: Deze dag is den Ileere heilig, bedrijft dan geen rouw en weent niet, want de blijdschap des Heeren is uwe sterkte. En al het volk maakte een verbond om te wandelen in de Wet Gods.

Lessen.

1. Och Heer! gedenk toch uws Woords. Neh. 1: 8. Neh. 9.

Nehemia verootmoedigde zich voor God, even als Ezra (Ezra 9), en deed

belijdenis van zijne zonden en die zijns volks. Maar tevens vergat hij het woord der belofte niet, dat de Heere tot Mozes had gesproken (Dent. 5: 30), en zoo vond hij weder troost. Het welzijn van het volk ging hem zeer ter harte: vrolijk verliet hij het koninklijk hof met al zijne pracht cn spoedde zich naar het treurige Jeruzalem, om naar zijn vermogen aan het welzijn zijner broederen te arbeiden; en God zegende zijnen arbeid.

2. Nehemia bad tot God en zette wacht, dag en nacht. Neh. 4; 9,

Hij begreep wat het beteekent, in de vreeze des Heeren te bidden en te

werken, te waken en te bidden. Zoo moest hem en den zijnen hun werk wel gelukken; met biddende harten bouwden zij; met de eene hand aan het werk en de andere hield het geweer. Laat ons ook krachtig worden in den Heere en in de sterkte zijner macht, en aandoen de geheele wapenrusting Gods. Ef. 6; 10, vgg.

3. De blijdschap des Heeren is uwe sterkte. Neh. 8: 11.

Zoo riep Nehemia tot het volk, dat zich verzameld had als een eenig man, en hunne ooren waren gericht naar het Woord des levens. Zoo kon het niet anders, of zij moesten sterk worden in de blijdschap des Heeren. En te dien tijde stond ook Maleachi op, de laatste der profeten, en vermaande het volk: om te gedenken der Wet van Mozes. en sprak: Ulieden, die mijnen name vreest, zal de Zonne der gerechtigheid opgaan, en een profeet gelijk Elia zal de Heere u zenden, eer dat de groote en vreeselijke dag des Heeren komen zah Mal. 4.

203

444 v. Chr.

-ocr page 208-

204 § 83. De vreemde heerschappij.

31)0 v. Chr.

Mal. 3: 1.

Ziet, Ik zende mijnen engel, die voor mijn aangezicht den ■weg bereiden zal; en snellijk zal tot zijnen tempel komen de ïïeere, dien sjij zoekt, te weten de Engel des Verbonds. Ziet Hij komt, zegt de Heer der heirscharen.

Ps. 102: 7, 8, 9.

Gij zult opstaan, ons bcsclicrmen, Over Sion U ontfermen;

Want de tijd, uw stad voorspeld, Aan haar leed ten perk gesteld, Die zoo lang gewenschte dagen Van uw gunstrijk welbehagen Zijn, o God! in 't eind geboren: Gij, Gij zult haar klacht verhooren.

Roeds verlangen uwe knechten Hare steenen op te rechten:

.Elk heeft deernis met haar gruis. Elk toont ijver voor Gods huis. Albestierend Opperwezen,

Dan zal 't heidendom U vreezen: Al de vorsten, neergebogen,

Doen dan hulde aan uw vermogen.


Als voor 't oog der nageburen Gods ontferming Sions muren Weer zal hebben opgebouwd. En 't zijn heerlijkheid aanschouwt; Als zijn goedheid op de klachten Des verdrukten en verachten Letten zal, en 't onheil weren. Dan zal elk Hem juichend eeren.

§ 83. De vreemde heerschappij.

1. Na den dood van Ezra en Ne-hemia leefden de Joden — zoo noemde men van nu af al de Israëlieten — in rust nog omstreeks 70 jaren onder de Perzische lieerschappij, van welken tijd wij slechts weinig weten. Vele Joden keerden allengs naar het vaderland terug, en dezen woonden meestal in de omstreken van het meer Genesareth. In Sama-rië bleven de Samaritanen, die meer en meer vijandig tegen de Joden werden. Een afvallige Jood, de zoon eens hooge-priesters, bouwde voor hen een tempel op den berg Gerizim en werd hun opperpriester. — Intusschen kwam de tijd dat naar Daniëls profetie (H. 8 en 11) het Perzische rijk zou worden te onder gebracht. Dit geschiedde door Alexander den Groote, Koning van Macedonië (j. v. C. 333). Deze groote held kwam ook naar het heilige land. Voor Jeruzalem was alles te vreezen, want de Hooge-priester Jaddua had verklaard, dat hij zijnen eed, aan den Perzischcn Koning | gezworen, houden moest. Reeds stond Alexander op een der bergen, die rondom Jeruzalem zijn. Toen trok hem de Hoo-gepriester in zijn heilig ambtsgewaad, en met de priesters en al de bewoners van Jeruzalem, in het wit gekleed, te gemoet. Alexander, door dien aanblik getrolFen, ging den stoet eerbiedig tegen en boog zich voor den priester van Is-raèlsGod. Op de vraag, waarom hij dat deed, gaf hij ten antwoord, dat hij eere bewees aan den God, dien de priester diende, want eens was hem in den droom een man verschenen, in dezelfde kleedij, en die had hem voorspeld dat hij over Azië heerschen zou. Daarop ging hij aan de hand van den Hoogepriester in den tempel en offerde naar het voorschrift dat deze hem gaf. Hij gaf ook aan de Joden verlof naar hunne wetten te leven en stelde hen gedurende het §abbath-jaar van alle lasten vrij.

2. Na Alexanders dood (323 v. C.) verdeelden zijue veldheeren het rijk, dat


-ocr page 209-

§ 84. Eleazar.

205 17» f- Chr.

hij naliet, onder elkander, en zij en hunne opvolgers twistten en streden gedurig' over het bezit van Palestina. Eerst kwam het onder Ptolemëus Lagi, den Koning van Egypte, die vele Joden naar Alexandrië en de landen van Egypte en Cyrene overbracht. Even soo Dracht later de Syrische Koning Seleucus Nicator (300 v. C.) vele Joden naar zijn land en vooral naar de stad Antiochië. Zoo werd het volk Israels en tevens de kennis van den waren God al meer en meer verbreid. Vooral werkte hiertoe mede, dat de heilige schriften des ouden Verbonds voorde alom verspreide Joden in de G-rieksche taal uit de Hebreeuwsche werden overgezet. Dit had plaats omstreeks hét jaar 360 v. C., te Alexandrië. Alles moest medewerken om den zegen, aan Abrahams geslacht toegezegd, ook tot de volken te doen komen. De Joden genoten nu tot op het jaar 219 v. C. rust in hun land. IS a dien tijd kwamen zij weder onder Syrische heerschappij. Koning Antiochus de Groote (197 v. C.) was een vriend van Gods volk; onder zijne regeering leefde de vrome Jezus Sirach, wiens voortreffelijk spreukenboek onder de apokryfe boeken des O. Verbonds gevonden wordt. Deze boeken, verborgene of onbekende (apokryfe) schriften genoemd, bevatten vele wetenswaardige zaken, maar mogen met de Heilige Schriften niet gelijk gesteld worden, omdat zij na den tijd der Profeten, van welke Maleachi ae laatste was, geschreven zijn.


---SsCfcfO-

§ 84. Eleazak. 2 Maklc. ö : 18—82.

godsdienst der heidenen zouden hebben aan te nemen, en de brandoffers, den Sabbath, en de andere feesten zouden afschaffen, en gebood dat men den Tempel zoude ontneiligen, en wie niet wilde gehoorzamen, dien zoude men dooden. Velen onder het volk vielen af van God. En Antiochus liet in alle steden van Juda altaren oprig— ten, en men moest openlijk in de straten, en ieder voor zijn huis, wierooken en offeren. Hij liet ook de boeken der Wet des Heeren verscheuren en verbranden. en allen, bij wie men de Boeken van het Verbond Gods vond, en allen die Gods Wet onderhielden, ter dood brengen. Maar velen onder het volk Israël bleven getrouw en verkozen liever te sterven dan af te vallen van het heilig gebod des Heeren. En deze straffen waren niet tot verderf, maar tot kastijding van hun geslacht. Want het is een teeken van groote genade dat dengenen die zondigen geen lange tijd wordt toegelaten, maar dat zij haast vervallen in de straffen.

2. Eleazar, een der voornaamste schriftgeleerden, een bejaard man, maar nog schoon van uitzicht en gelaat, werd de mond met geweld opengedaan en hij gedwongen zwijnenvleesch te eten;


-ocr page 210-

206 § 85. Geschiedenis der zeven broederen. 175 v. Clir.

raaür hij, willende liever met eere sterven dan met schande leven, ging uit eigene beweging naar de strafplaats, het vleesch weder uitspuwende. Die nu gesteld waren om de verboden offerspijzen op te dringen, raadden hem vleescli te nemen, dat hem geoorloofd was te gebruiken, en zich slechts te houden als ware het offervleesch en zijn leven aldus te redden. Maar hij zeide rondweg, dat men hem zonder verwijl ter dood zou voeren. Want, sprak hij, het betaamt onzen ouderdom niet te veinzen, opdat niet de jonge lieden, meenende dat de negentigjarige Eleazar tot het heidendom zou zijn overgegaan, door mijne veinzerij verleid worden. Dat ware een schandvlek op mijnen ouderdom. quot;Want al ware het ook dat ik voor het tegenwoordige van der menschen straffe verlost werd, ik zou toch de handen des Almachtigen, noch levende noch stervende, kunnen ontvluchten. Dit zeggende ging hij zonder verwijl naar de strafplaats heen. En als hij nu onder de slagen reeds stervende was, zeide hij al kermende: Den heiligen en al wetenden Heer is het bekend, dat ik deze slagen en zware pijnen wel had kunnen ontgaan, maar naar de ziele lijde ik gewillig om zijner vreeze wille! Alzoo is hij gestorven, zijnen dood i niet alleen den jongelieden, maar ieder-j een nalatende tot een voorbeeld van 1 kloekmoedigheid en deugd.


§ 85. Geschiedenis der zeven broederen. 2 Makk. 7.

1. Het gebeurde ook dat zeven broeders met hunne moeder, gegrepen zijnde, van wege den Kouing Antiochus met geeselólagen gepijnigd werden, om hen te dwingen verboden zwijnenvleesch te eten. Maar zij weigerden het allen en zeiden: Wij zijn bereid liever te sterven dan de vaderlijke wetten te overtreden. En de Koning, hierdoor in heftigen toorn ontstoken, gebood dat men pannen en keienen gloeiend zou maken, en als zulks geschied was. dat men hen zoude pijnigen en dooden. Maar zij vermaanden elkander kloekmoedig te sterven, sprekende aldus: God de Heere ziet het aan en zal ons zijnen troost schenken: de Koning der wereld zal ons, die voor zijne wetten sterven, tot eene eeuwige opstanding des levens wederom opwekken! En de moeder aanschouwde dat hare zonen op den tijd van eenen dag den marteldood stierven, en verdroeg het met kloekmoedigheid, om de hoop die zij had cp den Heere. Daardoor werd zij zoo bemoedigd, dat zij den eenen harer zoneu na den anderen vertroostte, en met een mannelijk gemoed opwekte, zeggende tot hen: Ik ben wel uwe moeder, die u ter wereld gebracht heb, maar den geest en het leven heb ik u niet gegeven, en uwe ledematen heb ik niet bijeen geschikt. Daarom, de Schepper der wereld, die de geboorte des menschen toebereidt, zal u den geest en het leven wedergeven uit barmhartigheid; het leven, dat gij nu waagt en geeft om zijne Wet te onderhouden.

2. Daar Antiochus dit hoorde, meende hij dat zij hem smaad heid aandeed in hare sprake; en als de jongste nog overig was, nam hij hem en vermaande hem niet alleen met woorden, maar verzekerde hem met eede dat hij hem rijk en aanzienlijk zoude maken, zoo hij wilde afstaan van de vaderlijke wetten. Maar als de jongeling geenszins hierop acht sloeg, zoo riep de Koning en vermaande de moeder, dat zij den jongeling zoude raden tot zijne behoudenis. Maar zij, zich naar hem toe bakkende, sprak aldus in de moedertaal: Mijn zoon, ontferm u over mij, die u negen maanden onder het hart gedragen en u met moeite groot, gebracht heb, en vrees dezen beul niet, maar ontvang met geduld den dood, even als uwe broederen, opdat ik vi Gods barmhartigheid u weder moge verkrijgen met uwe broederen. En terwijl zij nog sprak zeide de jon-


-ocr page 211-

§ 86. Judas de Makkabeër. 207

164 v. Chr.

geling: Wat toeft gij nog? ik zal des Konings gebod niet gehoorzaam zijn; maar gij, o Koning! die een bewerker zijt van alle kwaad tegen de Helreën, gij zult de hand Gods niet ontvlieden. Eu alzoo is ook deze getroost gestorven, vol vertrouwen op den Heere. De moeder is ook de laatste na al hare zoneu gestorven.

3. Antiochus daarentegen is eenen zeer ellendigen dood gestorven, en als hij zag dat hij sterven moest zeide hij: Mijne smarten en pijnen laten mij geen rust. Ach! hoe geheel anders is het na met mij gesteld; uu gedenk ik aan bet kwaad, dat ik Jeruzalem heb aangedaan I


§ SG. Judas de Makkabeër.

1 Makk. 2.

1. In dien tijd, toen Antioclms de Joden vervolgde, was er een priester, Mattatüias genaamd, die op den berg Modin woonde en vijf zonen liad. Deze bedreef grooten rouw over de godslasteringen te Jeruzalem. Als er nu eeuigen van wege den Koning in de stad Modin kwamen, die de lieden dwongen den afgoden te offeren, vielen er velen van Gods Wet af. En de afgezondenen des Konings zeiden tot Mattatliias: Gij zijt de voornaamste, kom, gedraag u naar des Konings bevel, en gij zult met allerlei gesctienken vereerd worden. Maar Mattatliias sprak met luider stem; Indien ook allen gehoorzaamden, ik en mijne zonen wij zullen wandelen in liet verbond onzer vaderen. En een Joodscli man trad toe om te offeren, en in rechtmatige gramschap ontstoken doodde Mattatliias hem bij liet altaar. En hij riep uit: Een iegelijk, die ijvert voor de Wet en het verbond vast houdt, die ga uit achter mij. En hij en zijne zonen vloden naar het gebergte en velen, die gerechtigheid en het recht zochten, volgden hen. Mattathias en zijne vrienden trokken rond door het land, en verbraken de altaren der afgoden en bevrijdden de Wet uit de hand der heidenen. En als de dagen naderden dat Mattathias zoude sterven, zeide hij tot zijne zonen: Vreest niet voor de woorden des zondigen mans: want zijne heerlijkheid zal tot drek en wormen worden; heden zal hij verhoogd en morgen zal hij niet gevonden worden. En gij, mijne kinderen, wordt gesterkt, en houdt u als mannen aan de Wet, zoo zal God u weder oprichten. Uw broeder Simeon is een man van raad , hoort hem: hij zal u tot een vader zijn, en Judas de Makkabeër is een held: deze zal uw legerhoofd zijn. Daarna zegende hij hen en werd bij zijne vaderen gesteld, en het gansche Israël bedreef over hem zeer grooten rouw.

2. En Judas de Makkabeër stond op in zijne plaats: en hij is in zijne werken een leeuw gelijk geworden, een leeuwenwelp die ter jacht loopt, zoodat zijne vijanden van vrees voor hem sidderden en vluchtten. En zijn naam werd beroemd door het geheele land, zoodat allen die onderdrukt werden zich om hem verzamelden. Toen trok de krijgsoverste der Syriërs tegen hem op met eene groote legermacht, maar Judas ging hem te gemoet met weinig volks. Als dezen den vijand zagen aankomen, zeiden zij tot Judas: Hoe zullen wij, die zoo weinigen zijn, kunnen strijden tegen zulk eene sterke menigte, wij, die vermoeid zijn en dezen dag niet gegeten hebben? Maar Judas zeide: Het gebeurt licht dat velen gegeven worden in de handen van weinigen, en er is geen onderscheid bij den God des hemels te behouden door velen of door weinigen. En als hij ophield met spreken viel hij terstond op hen aan en joeg hen op de vlucht. Als nu de Koning Antiochus dit hoorde werd hij zeer toornig en verzamelde een groot leger van 40,000 man te voet en 7000 ruiters, om te vallen in het land Juda en het te verderven. En Judas en ziine broederen riepen hunne krijgsmakkers op en zij verzamelden zich


14

-ocr page 212-

208 § 87. Judas verdere zegepraal en dood. 159 t. Chr d ^

om te bidden om Gods hulp en genade. En Judas zeide; Omgordt u en weest dapper en houdt u gereed tegen den morgenstond om slag te leveren aan deze heidenen, die vergaderd zijn tegen ons om ons te vernielen. Want het is beter dat wij in den strijd sterven, dan dat wij zouden aanzien de ellende onzes volks. Doch gelijk de wille Gods in den hemel zal zijn, zoo doe Hij met ons! En als het vijandelijk leger tegen hen optrok, ging Judas het te gemoet met 3000 man, die geene andere wapenen begeerd hadden dan schilden en zwaarden, terwijl de vijand wel gewapend was en erva-rea, in den krijg. En Judas sprak; Vreest niet, gedenkt aan onze vaderen: laat ons roepen tot den hemel, zoo zal God ons ook genadig zijn, en al de volkeren zullen verstaan dat er Één is, die Israël verlost en behoudt. Toen liet Judas de trompetten blazen en viel op den vijand aan en versloeg hem. en er vielen bij de 3000 man.

3. Daarna ging Judas met zijne broeders op naar Jeruzalem om het Heiligdom te reinigen, want het was verwoest, het altaar ontheiligd, en in de voorhoven waren struiken gewassen als in een kreupelbosch of op de bergen. En zij stonden des morgens vroeg op en offerden naar de Wet op het nieuwe altaar der brandofferen. En al het volk nedervallende aanbad en dankte den Heere, die hun de overwinning gegeven had. En de gan-sche vergadering Tsraëls besloot dat de dagen der inwijding des altaars alle jaar, op dien dag, zouden gehouden worden met vreugde en blijdschap.


§ 87. Judas verdere zegepraal en dood.

1 jMakk. 5, vgg.

1. Daarna stierf de Koning Antioclius. en zijn zoon (Antioshus Eupator) werd Koning over Syrië. Deze zond een groot leger tegen de Joden: 100,000 voetknechten, 20,000 ruiters en 32 olifanten. Eu Judas legerde zich tegen over het leger des Konings. En de Koning stond op des morgens vroeg, en als zijn leger in slagorde stond liet hij de trompetten Wazen, en de olifanten met bloed, uit ■wijndruiven en moerbeziën gedrukt, tot den strijd aanvoeren. En zij verdeelden ze onder de legerbenden, zoodat tij eiken olifant 1000 voetknechten stonden, voorzien van ijzeren harnai-sen en koperen helmen, en 500 uitgelezen ruiters. Dezen waren altijd waar het dier was, cn weken er niet van af. En op de olifanten waren houten torens, cn op elk waren 33 vechtende mannen en een Indiaan, die het dier regeerde. Als nu de zon opging cn op de gouden schilden scheen, was er een glans over het gebergte als enkel vuur, en al wie het geluid van hunne menigte en het gedruisch der wapenen hoorde, werd ontroerd.

2. En Judas en zijn leger naderden j om slag te leveren, en er vielen van des Konings leger 600 mannen. En een Hebreër, Eleazar genaamd, zag een der olifanten, die beter uitgerust was dan al de anderen, en hem dacht dat de Koning daarop was en hij liep op hem af, midden in de slagorde, en sloeg de vijanden, dood ter rechter- cn ter linkerhand, en hij ging onder den olifant en doodde hem, en de olifant viel ter aarde op hem, dat hij stierf. Daar echter de Joden de macht van des Konings leger zagen, weken zij voor ditmaal van' hem af. Intusschen was er in Syrië een oorlog uitgebroken, zoodat de Koning met haast uit Judea wegtrok en vrede maakte met de Israëlieten, hun toelatende dat zij mochten wandelen naar hunne wetten, gelijk te voren.

3. Daarna maakte Judas een verbond met de Komeinen, welke het machtigste volk waren op aarde. Maar de Koning van Syrië (Demetrius) zond andermaal zijn beste krijgsvolk, 20,000 voetknechten en 2000 ruiters, naar het land Judea om het geheel te verdelgen. En Judas legerde zich tegen over hen


-ocr page 213-

S 88. Het Eomeinsche Rijk. 209

1 v. Chr.

eu 3000 uitgelezen mannen met hem. En zij zagen de menigte des krijgsvolks, dat zij velen waren en zij vreesden zeer, en velen liepen weg uit het leger zoodat er maar 800 mannen over-bleven. Judas dan zeide tot de overgeblevenen- Laat ons opstaan en optrekken tegen onze vijanden of wij hen mochten slaan. Maar zij zeiden: Wij zullen dat niet kunnen doen; laat ons liever ons leven behouden en weder-keeren. Doch Judas sprak. Dat zij verre van mij, dat ik voor hen vlieden zoude. Is onze tijd gekomen, zoo laat ons dan mannelijk sterven om onzer broederen wille, en laat ons niet achterlaten eenige beschuldiging tegen onze eer. Daarop liet hij den aanval blazen, en zij vochten tegen elkander van *3 morgens vroeg tot den avond toe, zoodat de aarde van het gedruisch der legers beefde. En de strijd werd geweldig, en er vielen velen van de gekwetsten aan de eene en aan de andere zijde, en Judas viel ook en de overigen namen de vlucht. En Jonathan en Simon nomen Judas hunnen broeder op, en begroeven hem in het graf zijner vaderen te Modin. En geheel Israël beweende hem en bedreef groo-tcn rouw over hem vele dagen, en zij zeiden; Ach! de held is gevallen, die Israël verdedigd en gered heeft!


§ 88. Het Eomeinsche Ei.tk.

1. Na Judas den Makkabaë.r tlcef liet geslacht der Makkabeën bij de honderd jaren over de Joden regeeren l).'In dezen tijd trad geen profeet meer oi). Maar met verlangen zag men de komst van eenen profeet te gemoet. En had men nu al geen profeten meer, men had toch het Woord des Heeren. daaraan hielden zich allen die God vreesden, en het was hun een licht op hun pad. Wel is waar velen verdraaiden en verachtten Gods Woord. De Fari-zeèn wilden geleerd heeten in de Schrift, maar brachten door hunne vele instellingen van menschen de lieden aan het dwalen; zij schenen vroom, maar van binnen waren zij vol geveinsdheid en ondeugd. De Saddu^ ceén wilden uit zich zelvcn wijs zijn, versmaadden Gods Woord of namen het niet ten volle aan; zij zeiden dat er geene opstanding is, noch engel, noch geest (Hand. 23. 8), liedep, die het vleeseh verzorgden tot begeerlijkheid en wier buik hun God was (Filip. 3: 13). De Esseërs meenden dat zij alleen in de eenzaamheid godzalig konden leven, en bedachten niet, dat de ergste vijand in ons eigen hart overal bij ons is, en dat lichamelijke oefeningen, vasten en onthouding van sommige spijzen tot niets nuttig zijn wanneer men volgens eigen goeddunken naar nederigheid en geestelijk leven wil staan. Kol. 2: 18.

2. Het Rijk, waarvan Daniël reeds geprofeteerd had dat het alles vermalen en verbreken zoude (§ 74), had toen zijne grootste hoogte bereikt. Dit Romeinsche rijk had genoegzaam de gansche toen oekende wereld overheerd: het was bij de 200,000 vierkante mijlen groot, telde bij de 120 millioenen inwoners en COOO steden, cn alleen in Rome, de hoofdstad, woonden anderhalf milliocn mensehen. Het stond in dien tijd onder eenen gebieder, welke Keizer Augustus heette Onder diens gezag kwamen nu ook de Joden, en de wreedeHerodes, een Edomieter, werd tot Koning over hen gesteld. Deze voerde heidensche instellingen in, bracht vele Joden om het leven, ja ook zijne eigene vrouw en kinderen, tot dat hij in zijn zeventigste jaar ellendig stierf. Overeenkomstig zijn uitersten wil verdeelden zijne drie zonen, Herodes Antipas, Archelaüs en Philippus, onder zich het Joodsche land.

3. In het groote Eomeinsche rijk. waartoe ook Judea thans behoorde, was het vrede, maar de ware vrede


1) Judas (166—159); Jonathan (153—142); Simon (142—135); Johannes Hyrkanus (135—106); Aristobulns, Koning (105); Alexander Janneüs (104—77); Alesandra, Vorstin (77—69); Aristobulus (69—63); Hyrkanus II (63—40).

-ocr page 214-

§ 88. Het Eomeinsche Eijk.

210

1 v, Chr.

niet. De volkeren wandelden allen in duisternis en schaduwe des doods. Want zij kenden den levenden God niet, noch zijn Woord. De heidenen waren verijdeld geworden in hunne overleggingen; zich uitgevende voor wijzen, waren zij dwaas geworden, en God had hen overgegeven in een verkeerden zin, om dingen te doen, die niet betamen. Maar reeds had de getrouwe God overal de baan effen gemaakt tot eenen nieuwen, beteren tijd. Reeds sedert eeuwen was het zaad Abrahams, in hetwelk alle geslachten der aarde gezegend zouden worden, over al de gedeelten van het Romeinsche rijk verspreid. Overal hadden zij bedehuizen, en vele heidenen hoorden er de belofte van den toekomenden Heiland der wereld. Hand. 15 r 20. Ja, de geheele wereld was wachtende, en overal klonk de stemme: Maak u op, word verlicht, want uw licht komt, en de heerlijkheid des Hecren gaat over u op! Jes. 60: 1,


Lessen.

1. Troost, troost mijn volk. Jea. 40: 1, vgg.

Want de hccrlijklieid des Heeren zou geopenbaard worden. Ziet mijn knecht, dien Ik ondersteune, Hij zal liet reclit den heidenen voortbrengen. Jes. 42:1, vgg.

2. Hoort naar Mij, gij eilanden, en luistert toe, gij volken

van verre!

Ziet, Hij komt, van wien God in zijn Woord gesproken heeft: Ik heb U ook gegeven tot een licht der heidenen, om mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde. Jes. 49: 1. Verg. § 1 en 2 van het fl. T.

Joh. 1: 1—4, 14, 17, 18.

In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, cn het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. In hetzelve was het leven en het leven was het licht der menschen. En het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben fijpe heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. Want de Wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarneid is door Jezus Christus geworden. Niemand heeft ooit God gezien: de Eenig-geboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard.

Ps. 68: 1, 2.

De Hees zal opstaan tot den strijd, Hij zal zijn haters wijd en zijd

Verjaagd, verstrooid doen zuchten; Hoe trotsch zijn vijand wezen moog'. Hij zal voor zijn ontzachlijk oog

Al sidderende vluchten.

Gij zult hen, daar G-e in glans verschijnt, Als rook en damp, die ras verdwijnt,

Verdrijven en aoen dolen. 'tG-odlooze volk wordt haast tot asch; 'tZal -voor uw oog vergaan als was. Dat smelt voor gloênde kolen.

Maar 't vrome volk, in U verheugd. Zal huppelen van ziele vreugd,

Daar zij hun wensch verkrijgen; Hun blijdschap zal dan onbepaald.

Door 't licht dat van zijn aanzicht straalt»

Ten hoogsten toppunt stijgen.

Heft Gode blijde psalmen aan.

Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan,

laat al wat leeft Hem eeren;

Bereidt den weg, in Hem verblijd, Die door de vlakke velden rijdt:

Zijn naam is Heer der Heeren 1


-ocr page 215-

GESCHIEDENISSEN DES NIEUWEN YEEBONDS.

§ 1. Zie Ik kom!

Hebr. 10 : 1.

1. De Heere God heeft van liet begin der wereld aan in genade aan de vaderen gedacht, en veelmaal en op velerlei wijze tot hen gesproken. Eeeds in de eerste tijden, toen Adam en Eva van den Heere, hunnen God, waren afgevallen en uit het Paradijs verdreven werden, gaf de Heere, die barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid is, hun eene heerlijke belofte, waarin Hij de blijde boodschap verkondigde, dat eenmaal weder een Menschenzoon hen en hunne nakomelingen in het ware paradijs zonde brengen. God sprak tot de slang, die Adam en Eva verleid had: Ik zal vijandschap zetten tusschen u en deze vrouw, en tus-schen uw zaad en haar zaad; dat zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen. (§ 3).

2. Dat woord was eene heuglijke tijding, een Evangelie! Het was hun lief en dierbaar, en zij spraken er van tot hunne kinderen en kindskinderen. En als God de Heere de menschen verdelgde van den aardbodem door den Zondvloed, omdat zij uitermate goddeloos geworden ware» en naar de stemme Gods niet meer hooren wilden, bewaarde Noach, die alleen met de zijnen gered werd, het Woord der belofte. Hij verkondigde het aan zijne zonen en zeide, dat de Menschenzoon, dien God tot heil van der menschen kinderen bestemd had, uit het geslacht van Sem zoude voort-komen. Dit toch beteekenen de woorden, die hij in Gods naam tot ziine kinderen sprak: Gezeeend zii de God Sems! (§ 6.)

3. Als nu Noachs nakomelingen wijd en zijd zich over de. aarde verspreid hadden, begonnen zij spoedig den Heere, hunnen God, weder te vergeten, en het scheen bijna alsof er geen oprechte dienaar Gods meer zou overblijven. Toen ontfermde zich de Heere God en verkoos eenen nakomeling van Sem, Abraham, trok hem uit het midden van een boos geslacht, maakte hem bekend wat Hij met hem en met zijn nageslacht tot heil der gansche wereld voor had, en zeide: Ga uit uw land en uit uwe maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal. En

-ocr page 216-

§ 1. Zie Ik kom!

Ik zal u-tot een groot volk maken en u zegenen en uwen naam groot maken, en wees een zegen; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. (§ 7.)

4. Dezelfde belofte verkreeg ook, na Abraham, zijn zoon Isak, en die eerwaardige Aartsvaderen verblijdden zich reeds in hope over den Zaligmaker der wereld. Zij verheugden zich, dat zij zijnen dag, den dag zijner verschijning, zien zouden; en zij hebben hem gezien, en zijn verblijd geweest (Joh. 8: 56). En als Jakob stervende was, verzamelde hij al zijne twaalf zonen om zich heen en gaf aan elk eenen afzonderlijken zegen; maar tot Juda zeide hij: Ju da, gij zijt een leeuwenwelp: gij zijt van den roof opgeklommen. De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten, tot dat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzaam zijn. (§ 23.)

5. Dezen held uit Juda's stam zagen allen, die op het Woord des Heeren acht gaven, met verlangen te gempet. En zoo verliep weder menig jaar. Toen trad Mozes op, de knecht des Heeren, die het nageslacht van Abraham uit Egypte voerde en hun de Wet van God gaf; deze sprak bij het naderen van den dood insgelijks van die groote verwachting der kinderen Gods en zeide: Een Profeet uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal u de Heere, uw God, verwekken: naar Hem zult gij hooren. Do Heer heeft gezegd: Ik zal mijn Woord in zijnen mond leggen. (§ 36.)

Lessen.

1. Wij hebben dien gevonden, van welken Mozes geschreven

heeft. Joh. 1: 40.

Zoo spraken, vervuld met blijdschap, degenen die Jezus Christus het eerst voor den beloofden Messias erkenden. Zij hadden geleerd het Woord van God te gelooven, hetwelk een aanstaanden Zaligmaker der wereld verkondigde. Hoe-vele profeten en koningen hadden begeerd te zien hetgeen de discipelen zagen, doch hadden het niet gezien: daarom sprak de Heere; Zalig zijn de oogen, die zien hetgeen gij ziet. Luc. 10: 23, 24.

2. Indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij Christus gelooven.

Joh. 5: 45—47.

Want Christus zegt: Mozes heeft van Mij geschreven. En tot de discipelen, die niet gelooven wilden: O onverstandigen en tragen van harte om te gelooven al hetgeen van Mij geschreven is in de Wet van Mozes en de Profeten en de Psalmen. Luk. 24: 25—27, 44. Laat ons derhalve al de Schriften, in haar geheel, onderzoeken, want deze zijn het die van Christus getuigen, naar zijn Woord: Joh. 5: 39.

212

1 v. Chr.

-ocr page 217-